MAX HAVELAAR i niii Bi versiteit utrecht 0854 8517 OF DE L KOFFIVEILINGEN DER NEDERLANDSCHE HANDELMAATSCHAPPY DOOR MULTATULI TIENDE, NAAR DEN JBN, DOOR ZIJN WEDUWE HERZIENE DRUK AMSTERDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPY „ ELSEVIER ” 1901 MX HAAELAAR TYP. ZUID- HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. STUDIËN OVER MULTATULI De heer Vosmaer schreef deze Studiën in 1874. Ze zullen ongetwyfeld velen die Multatuli’s werken waardeeren welkom zyn, daar zy ons menigmaal inzicht geven in het hoe en het waarom van ons schoonvinden, en de reden van ons eigen gevoel. Ik was er getuige van hoe het verschynen van dit werkje, even als de geheele verhouding van den heer Vosmaer , Multatuli verheugde. Zyn nagedachtenis blyve den vrienden van Multatuli in eerende herinnering! By een herdruk in 'B4 schreef de heer Vosmaer een voorwoord. Allereerst zeide hy daarin dat de verloopen jaren geen verandering hadden gebracht in zyn hart, ten aanzien van zyn vriend en diens werk. Daarna spreekt hy van wat er gewyzigd is inde verhouding van Multatuli tot zyn land. Er is in die regels een optimisme dat ik niet deelen kan; doch thans alleen eene opmerking. De heer Vosmaer zegt: «Al aanstonds geven de eerste regels « der volgende studiën aanleiding om op te merken, dat Vorstenschool op het tooneel werd gebracht, dat vele leden «van het Rotterdamsch gezelschap dit met liefde en talent « deden, en dat er alzoo eene overwinning werd behaald, s Ja, Vorstenschool werd opgevoerd, en wel zóó dat de schryver, in ’t voorbericht voor den vyfden druk van dit werk, den directeuren van het gezelschap openlyk dank zegde zoowel voor het opvoeren van zyn drama, als voor de wyze waarop zy die taak volbrachten. Maar sinds werden die opvoeringen gestaakt en*er kwam geen reprise. De oningewyden wisten niet waaraan dit toe te schry ven. Evenwel er zyn er ook die weten dat de Koninklyke Vereeniging s Het Nederlandsch Tooneel» aan zyn schouwburgen het opvoeren van Vorstenschool verboden heeft; en ziedaar de reden, waarom, nadat de schouwburg te Rotterdam van de directie Lk Gras, van Zuylen en Haspels aan het Nederl. Tooneel was overgegaan, ook in die stad het drama van het repertoire was geschrapt. Al schynt dit ongelooflyk, ik ben zeker van wat ikschryf, en kan er aan toevoegen dat nu Rotterdam met het Nederlandsch Tooneel niets meer te maken heeft, een reprise van Vorstenschool kan verwacht worden. Ook Vosmaer die Vorstenschool zoo hoog stelde, zal zulk eene behandeling van dit drama niet vermoed hebben vaneen Vereeniging die zich had opgeworpen tot beschaving van ons nationaal tooneel. Amsterdam , September rBBB. M. douwes dekker. Schepel. I. Waarom is Multatuli’s Vorstenschool niet op het tooneel gebracht? Men glimlacht en mompelt van zekere scène. Ten onrechte, want de strekking is algemeen en niet zoo bepaald als eene engere opvatting ze heeft willen maken. Is dat ook de ware reden wel ? Ik betwijfel het sterk. Als daar het bezwaar lag, het stuk zou voor de opvoering wel zoo te bewerken zijn, dat aan de moeilijkheid tegemoetgekomen werd. Enkele alleenspraken zouden te lang zijn, zeggen er. Ik zou niet veroordeeld willen wezen om iets uitte schrappen. Maar de schrijver heeft desnoods daaromtrent zelf wenken gegeven. En al waren deze en nog meerdere moeilijkheden wezenlijk, waarom is er zelfs geen poging gedaan, waarom heeft het verlangen zich niet dringend geuit, het drama opgevoerd te zien ? Heeft het publiek blijk gegeven er naar te reikhalzen als naar een veredelend en verhefiend genot? Zijn onze tooneelbesturen zoo overstelpt met uitstekende drama’s, dat dit, in tijdsorde onze jongste tooneelstukken voorafgaande, zijn beurt na de anderen moest afwachten, of er als mindere voor wijken ? Er zijn andere redenen. Er is vrees en vooroordeel; er is traagheid van geestdrift; er is gebrek aan vermogen om te bewonderen; er is tevredenheid met de gewoonte; er ontbreekt fijnheid inde behoeften van den smaak. Meerdere vragen doen zich voor. Waarom is de Max Havelaar nooit de oorzaak vaneen ernstig onderzoek geweest ? De aanklacht was openlijk, bepaald, stout, en op ieder ander gebied dan dat der staatkunde, ware het onmogelijk dat op zóo iets het stilzwijgen bewaard werd; en het stilzwijgen , althans het stilzitten, bleef in acht genomen STUDIËN OVER MÜLTATULI’S WERKEN. I STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. door den landvoogd, door het ministerie, door de vertegenwoordiging, door het volk, door de deskundigen. Want er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing; angst om recht te doen, dwars door alles heen: en dat heet politiek. De daad van Max Havelaar, ten slotte van haast twintig met hooge waardeering bekroonde dienstjaren, was een moedige, edele, ideale daad. , ru . Waarom heeft Nederland daarop geantwoord met latheid, met laster, met verguizing, en de onbaatzuchtigheid beloond met de poging om ten onder te brengen? _ Het antwoord ligt niet daarin dat men in Nederland geen hart heeft voor grootmoedigheid, voor een schoone, onbaatzuchtige daad, voor een edel streven. Er zijn voorbeelden genoeg dat zij gehuldigd worden en geestdrift opwekken. Maar, en hierin ligt dunkt mij de verklaring, zulk een daad moet geschieden naar de bekende regelen en vormen. Een krijgsman die rust en leven voor zijn land bloot geeft, een held bij brand en watersnood, een groot legaat aan een godshuis, dat zijn bekende zaken, dezen vallen inde bekende vakken en daarvoor is het enthousiasme vatbaar. Maar zoodra de goede of buitengewone daad niet onmiddellijk teklassificeeren is, ot buiten de gewone vormen voorvalt, of in iets bestaad waarvoor het oog van het algemeen noch niet open is, dan is men onverschillig, de onverschilligheid gaat tot met begrijpen en het niet begrijpen voert tot het ergste wat er is, namelijk tot den waan dat men wel begrijpt, en het gevolg is, toeschrijven aan verkeerde bedoelingen, of spot met wat men overdrijving noemt. Zoo worden zij skeptiesch en cyniesch, die anders tot de beste geloovers behooren, en het edelste idealisme wordt miskend door hen die anders zoo aandoénlijk weten te klagen over het materialisme. . De toewijding aan alles wat schoon, goed en waar is, wordt alleen goedgekeurd als het de dingen geldt die eerst als zoodanig zijn gequalificeerd door de lieden die, zich het monopolie daarvan hebben veroverd. De Havelaar bezat schitterende eigenschappen als kunstwerk, maar sedert 1860, hoeveel machtiger is Multatuli’s woord, hoeveel rijker en omvattender zijn verbeelding, hoeveel grooter is bij hem de gelieele kunst, dat is de beschikking over alle vormen, geworden! En toch, sedert den Havelaar, en niettegenstaande de latere werken die hem overtreffen, de Mi – lioenen- s t u d i ë n, de Ide ë n met al haar kennis en geestigheid, de geschiedenis van Woutertje met haar schat van menschkunde, de Specialiteit en , de Min nebrie ven, – STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 2 waarom zwijgt de Nederlandsche pers, die kennis zou moeten nemen en rekenschap geven van zooveel schoons, zooveel ingrijpends, zooveel sympathieks voor velen, zooveel stootends voor meerderen, als in al die geschriften met volle grepen gestrooid werd door «den zaaier die uitging om te zaaien?» Waarom zijn hier de gidsen en leiders ten achter bij deleeken? Want, dit zij al dadelijk ter voorkoming van misverstand gezegd, men meene niet dat die werken niet alle snaren in het gemoed van duizenden doen trillen; men denke niet dat zij geen invloed uitoefenen, dat het zaad van dien zaaier niet welig opwast, omdat men het niet kan zien! Zijnde organen der litteratuur soms ook te zeer gewend aan de bekende kategorieën? Dat zou wel kunnen gebeuren. Bij een letterkundig werk vraagt men volgens de oude theorie: wat is het? een roman, een geschiedwerk, een betoog, een stelsel, een epos, een drama, een melos? In welk hokje moet het? En als er geen hokje is is het dan wel wat? Een andere reden. Ingrijpende ideeën en groote nieuwheid van vormen worden niet aanstonds begrepen, erkend; men is niet altijd gereed er zich en anderen rekenschap van te geven. Geruimen tijd bleef de Fa u s t tamelijk onbekend bij Goethe’s tijdgenooten. Bij ons zijn Geel, P. van Limburg Brouwer, eerst veel later dan bij hun optreden gewaardeerd. Dat verschijnsel is gewoon. De ingrijpende ideeën en nieuwe vormen worden het eerst gevoeld bij de niet deskundigen ex officio. Zoo zijn ook de nieuwe ideeën op het gebied van den godsdienst bij de leeken (leeken weten wel eens wat, al heeten ze maar leeken) verspreid en erkend geweest, lang voordat zij als wat nieuws van de kansels gegeven werden. De mannen vaneen vak loopen altijd gevaar eenigermate theoretiesch en dogmatiesch te worden. Er komt een tijd dat zij ophouden in hun gang. Maar het leven gaat voort en verrast hen in hunne theorieën met nieuwe scheppingen. Deze dingen zouden wij anders wenschen, en als Multatuli er zich dikwijls en scherp tegen uitlaat, dan heeft hij gelijk. Maar er staan andere verschijnselen tegenover, die hij niet alle even goed als een van ons kan waarnemen. De invloed door zijn werken uitgeoefend is groot, hun verspreiding buitengewoon en zij wekken een levendige sympathie. Men moet den invloed en de beteekenis van zulke geschriften niet zoeken in wat ieder aan de oppervlakte zien kan. Er gebeurt zooveel, ook op zulk gebied, dat men niet ziet. Multatuli’s werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 3 en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de « zaaier » zou vruchteloos werk doen ? Wacht maar, zij zullen wassen die zaden; en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later, zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift, inde gemoederen van duizenden. Het wordt tijd dat de officieele letterkundigen de oogen openen en erkennen wat het publiek al lang heeft gevoeld: het hoogste en gewichtigste verschijnsel onzer nieuwere letterkunde. Multatuli heeft er zich herhaaldelijk tegen verzet dat zijn woord en daad worden beschouwd als het werk vaneen kunstenaar. Hij wil geen «mooischrijver» zijn, geen man van mooiefrazen. Zijn streven bedoelt waarheid en recht; de aanleiding tot zijn eerste optreden was een doel, een daad. Daartoe gebruikte hij zijn talent. En nu wil men alleen dat talent opmerken en de daad en de zaak voorbij zien. Hij verkeert ineen toestand van iemand die met verpletterende welsprekendheid zijn zaak voordraagt; het publiek meent dat het hooge dramatische kunst is en juicht toe, maar gaat zijns weegs. En de man blijft alleen en roept met bitterheid uit: maar dat is geen rol die ik u voordraag, dat is werkelijkheid, dat is mijn leven, dat is het leven van millioenen natuurgenooten, dat is de zaak der menschheid, de zaak van recht, van waarheid!' Daarin ligt de juistheid van zijn bitter verzet tegen dat: wat schrijf je mooi, schrijf nog eens zoo wat. Doch men moet hier onderscheiden. Die oppervlakkige en alledaagsche opvatting verschilt van eene ernstige beschouwing en erkenning van zijn kolossale macht als denkend, dichtend kunstenaar. Inden kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden. Multatuli strijdt voor beginselen, maar hij doet het niet als advokaat, als staatkundige, als koopman; hij doet het als denkend kunstenaar, dat is inde hoogste vormen die de menschelijke geest kan aannemen. Alleen een groot kunstenaar kan zóó over alle vormen beschikken, dat hij zijne gedachten in al haar om vang, samenhang, kontrast, rijkdom uitdrukt. Daarom heeft zoodanige beschouwing haar recht die het denken en dichten in zijne geschriften niet scheidt. Dit om te voorkomen dat ik, het kunstwerk bewonderende, geacht worde de daad en de gedachte van Multatuli voorbij te zien. In zijn kunstwerk zijn daad, gedachte, poëzie een. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 4 11. Als eens een geschiedschrijver van de nieuwe Nederlandsche litteratuur opstaat, die haar als een deel der geschiedenis van den geest beschouwt, die de verschijnselen niet indeelt in gereedgemaakte kategorieën, maar het wezen der litteraire kunst wil doorgronden inden mensch en zijne werken, dan zal hij bij het jaar 1860 en bij het verrijzen van den naam van Multatuli ophouden. Hij heeft dan zekere periode achter zich. Van de mannen der nieuwe herleving sedert het jaar 1830 zijn er velen heengegaan, en de overblijvenden, die noch krachtig zijn, verkeeren niet meer inden tijd der bloesems en bloemen, maar in dien der vruchten en ros geworden blaadren. Geel, van Limburg Brouwer, da Costa, Oltmans vielen weg. Van Lennep, Heye, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beets en hun genooten volgden hen op inde hegemonie. Een paar achtereenvolgende jongere reeksen sloten zich allengs bij hen aan. De oude strijd tusschen klassicisme en romantiek was thans verdwenen, of versmolten tot enkel persoonlijke sympathieën. Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten, den individu, en subjektiviteit als uitdrukking van het leven inden mensch, waren thans de kenmerkende eigenschappen. Alles eigenlijk eene ontwikkeling van de op historie, natuur en leven gegronde richting, die begon eenige jaren na r 83°, na Geel s Onderzoek en Phantazie, na Limburg Brouwer’s Dioph a n es en Leesgezelschap te Diepenbeek, na de Studententypen van Klikspaan en Hildebrand’s Camera Obscura, na den Gids van Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink. Een nieuwe vlucht, nieuwe gezichtspunten waren er inde laatste jaren van rB6o echter niet of althans niet van veelomvattenden aard; een groot deel van de jongeren zou zijne beste , krachten pas later ten toon spreiden. Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; wij wisten wat ieder op het oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en wij verwachtten er geene; al waren de Genestet’s Leekedichtjes, al was Alberdingk’s Claegh ende Vraeghliedt, da Costa’s Slag bij Nieuwpoort, een schaarsch gedicht van Potgieter, of eene vonkelende ondeugendheid van Bakhuizen inden ondergaanden Letterbode of den verrijzenden Spectator, nu en dan een schitterender lichtpunt. Toen viel, in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam. Dat boek heette Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandse he Handelmaatschappij. Men zat toen tot over de enkels inde moderne-theologie, en de meubelen leden onder het spiritisme; te midden daarvan ontwikkelde zich de Indische politiek. De oppositie, met van Hoëv,ell aan ’t hoofd, op het oogenblik strijdend tegen den minister Rochussen, had Indië al lang tot een onderwerp van debat gemaakt. Geschriften van Veth, van Rees, Weitzel, Robidé van der Aa, populariseerden Indische toestanden. Vrije arbeid en kultuurstelsel, en de levendige belangstelling in het lot van den Javaan waren zelfs doorgedrongen tot tusschen de commercekaarten der Besogne-Kamer, en dagelijks werden er op de Witte offers voor gebracht van alkohol en nikotinedamp. In Februari 1860 eindelijk sloeg de Indische Luther zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis en werd er de vrije arbeid het onderwerp vaneen colloquium van Indische specialiteiten. Zoo waren sinds eenigen tijd de velden bebouwd en groeide het gewas, toen de geweldige Samson de vossen met de brandende fakkels aan hun staarten door de akkers en gaarden heenjoeg. Als de geschiedschrijver waarvan ik sprak dan zoover gekomen is; zal hij ophouden. Want hij zal voelen dat hij dat boek van Havelaar niet te midden van de voorgaanden kan plaatsen. Hij zal een nieuwe afdeeling aanvangen. Hij zal adem scheppen voor een nieuwen gang, een nieuw blaadje papier nemen, misschien een nieuwe pen. Hij zal de pen indoopen, en den inkt weer laten opdroogen, en weer indoopen en aan vangen en uitschrappen en weer aan vangen. Want het zal hem niet gemakkelijk vallen dit boek te karakteriseeren. Geel zou het hybridiesch genoemd hebben. De voorstander van de klassieke bepaaldheid, zuiverheid en gematigdheid zou er misschien het romantische en het verhevene met de beenen inde lucht in gevonden hebben. Althans de Geel van den Drachenfels, van 1835 en 40. Maar wij schreven twintig jaren later: het alternatief lag niet meer tusschen klassiek en romantiek; klassiek daarenboven wilde niet meer zeggen: kalm, regelmatig, hartstochteloos. Aischulos STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 6 is hartstochtelyk. Aristofanes even vrij en wild in zijn fantazie als Heine. Theokritos kan even los en snedig vertellen als een Franschman. Ware de geestige Geel in 1860 noch gezond geweest, zijn oordeel en smaak zouden met den tijd zijnmedegegaan. Bakhuizen, zijn vriend en vereerder, vertelde ons van het boek van Havelaar, verbaasd en bewonderend, als vaneen verschijnsel. Toch zou Geel het boek te recht hybridiesch kunnen noemen, maar niet inden zin waarin hij het Hildebrand’s Vooruitgang deed. Ja, er was hubris in, naar de oude beteekenis, dat is overmoed, maarde zich trotsch van zijn overtuiging bewuste, geniale overmoed vaneen Prometheus. Het was de overmoedige stoutheid van het boek, in vorm en inhoud, die zoo aangreep. De inhoud staat allen voor den geest, die het lazen bij zijn verschijnen of later inde herhaaldelijk herdrukte uitgaven. 1) De Max Havelaar was een krachtig pleidooi voor het recht van den Javaan op eene menschelijke behandeling. Gegrond op des schrijvers zelfopoffering voor deze zaak, was het meer dan een boek, het werd eene daad. Geen daad voor eigen belang, want er lagen vier jaren, vier jaren vol kommer en onzekerheid, tusschen het genomen ontslag van den adsistent-resident te Lebak en de uitgave van Max Havelaar, en de man die dreigde aan Europa het lied te leeren van Daar ligt een roofstaat aan de zee, kon van dien staat voor zichzelven niets verwachten. Een beoefenaar van de Indische politiek moge nagaan wat de Max Havelaar, die « een rilling deed gaan door het land s, op dat gebied heeft uitgewerkt. Dat hij licht heeft verspreid, dat hij gevoelige snaren in ’t gemoed heeft doen trillen , dat hij aan eene humanistische beschouwing van Java’s volk ontzettende kracht heeft bijgezet, dit alles is niet te betwijfelen. Zeker is het, dat dein jB6o door Veth uitgesproken overtuiging , « dat Havelaar volkomen gelijk had, s voortdurend versterkt en uitgebreid is en niemand het wagen zal dit tegen te spreken. Maar met dien afkeer van kloekmoedig herstel van erkend onrecht, in zoovele voorbeelden zichtbaar, laat men het gebeurde gebeurd. En hoe greep dat boek, door zijne kunst, dat is door zijne gedachten en vormen, aan! Vlijmender sarkasme dan inde schildering van Droogstoppel, die een type geworden is, heeft onze litteratuur niet; maar liefelijker idylle en melancholieker elegie dan die geschiedenis van Saidjah zal men geruimen tijd 1) Van den Havelaar, dien van Lennep heeft willen smoren, zijn thans meer dan 20000 exemplaren verkocht. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 7 zoeken kunnen. Scherp en onverwacht is de wending waar Droogstoppel wordt weggedoemd: «verdwijn, stik in koffie s, en waar de schrijver zelf optreedt; en wilder en demonischer dan eenige andere bladzij Nederlandsch is de woede kreet, de laatste toon die klinkt van dit veelsnarig instrument. Dat boek tastte Nederland aan ineen van zijn idioten, den koffiegod van ’t batig slot, erger noch in zijn eigenwaan van Insulinde’s gemoedelijkste ziel- en lichaamsherder te zijn;het tornde aan de ordineeringen van den Neerlandsch-Indischen God en den Heiligen Geest der Kompagnie, zelfs in moderne wijziging. Het oordeel over dat boek kan dus allicht voor of tegen bevooroordeeld zijn. Het is daarom belangrijk den indruk waar te nemen dien het in het buitenland maakte. Met eene aandoenlijke toewijding overwon de baron Alphonse Nahuys de bezwaren der vertaling in het Engelsch, waarvan de Wes tminster Review zeide, dat zij was gemaakt «with remarkable ability and command of a language foreign to him.» Bij de verschillende organen der Engelsche pers waren de verbazing en de bewondering eenstemmig. Dit is sinds de pen van Paul-Louis Courier zaliger het vernietigendst pamflet dat ik ken. Kappelman gelieve eens te informeeren bij den geestigen Franschen schrijver wat een pamflet is; die naam is geen scheldwoord, als hij dat maar weet. Een polemische kracht, zooals die welke van de eerste regels af zich reeds volslagen meester toont van den toestand, zag ik, en het zegt veel, in die mate in geen van Multatuli’s werken. Wat hierbij opmerking verdient is de hooge voornaamheid van den toon. Het is eene geeseling, maar met rozestruiken. En eene geeseling, niet vaneen persoon , die met onderscheiding bejegend wordt, maar vaneen geheel broeinest van deftighedens, conventies, frazen en onwaarheid. De slotbladzijden zijn beroemd om haar welsprekendheid. O , ze zijn veel meer dan welsprekend! Zooals Duitschland, zoo bitter door Heine gegeeseld, geen warmer vriend had dan hij, zoo behoorde Nederland beschaamd te verklaren geen beter vriend te hebben dan Multatuli zich daarin betuigt, (en hij zou het zich toon en ook!), en erkennen: deze Erinnie was ons eene Eumeniede. Er zijn van Multatuli’s hand noch enkele geschriften te vermelden , die ik voor de volledigheid aanstip. Twee kleine stukjes Indrukken van den dag; de Maatschappij tot nut van den Javaan; Brief aan den Koning over de troonrede van 1872, waarin, toen bijna niemand wist wat STUDIËN OVER MÜLTATULI’S WERKEN. 46 Atjeh was, de oorlog met dezen staat voorspeld werd; Nog eens vrije arbeid; en drie artikels in het maandschrift Nederland: Divagatiën over zeker soort van liberalismus. De duizend- en eenige- hoofdstukken over specialiteiten, in 1871 geschreven dit geschrift is weer een van die «brillante Feuerwerke» die... nu ge moest het maar liever zelf lezen. Ik ben moe van uitrafelen. Wilt gij weten wat een specialiteit is? Lees de bladzijden 25 en 26. «Hebt gij wel eens zien straatvegen? Voeldet ge niet soms den lust bij u opkomen; zoo’n hem of haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wijzen hoe men behoort te vegen ? Dikwijls. Veegden alzoo, naar ’t ideaal dat gij u schept van straatvegen , die menschen goed? Met mijn hand op ’t hart, bij mijne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van góden en menschen ... Neen! Zeer wel. Dit geconstateerd zijnde, vraag ik u, of ge zoo’n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te o-even, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uitte vinden, Amerika’s te ontdekken, enz. enz.? Met hand, hart, ziel, enz. alles als voren: Neen! Welnu, zoo’n veger die niet vegen kan, en geen ander vak verstaat dan niet te kunnen vegen, is een specialiteit.» Pas dit toe op letteren, handel, staatkunde, en laten wij ons dus niet verwonderen, 2 dat onze straten nog altijd vuil» zijn. Dit geschrift was reeds uit Wiesbaden gedagteekend, van April 1871. Multatuli was daar sinds der Preuss het binnentrok. Wiesbaden, zonder oud-Duitsch karakter, maar modern en eene plaats van weelde en elegantie, met al debekooring van zijn nabijheid aan Rijn en Main, van zijn golvend gebogen Taunus-hoogten, zijn smaakvolle villa’s van rooden zandsteen inden stijl der modern-Grieksche vormen, met zijn rood bloeiende kastanjes, zijn geurende acacias, zijn seringen, jasmijnen, en ander bloemdragend houtgewas, met de speelbank die, door geen valsche zedelijkheid afgeschaft, er noch een levendige, kleurige, vroolijke wereld lokte, werd het tooneel waar Multatuli een van zijn schoonste kunstwerken schiep, de Millioen en – studiën. Dit is een van de bekoorlijkste boeken van Multatuli. Inde Ideën spant de diepe gedachte, de ernst der zaken, de gerechtigde bitterheid en verontwaardiging u in, waar de fantasie STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 47 u niet weer eens doet ademhalen te midden van zooveel dat ergernis over wereld en menschen schenkt. Doch hier heeft de afwezigheid van Holland, en het schoone vrije leven inde streken van Rijn, Main en Moezel een weldadigen invloed op het gemoed van den schrijver. Hij ademt ook weer eens vrijer, zijn luim krijgt de vroolijkste en prettigste invallen en een weldadige stemming van schrijver en lezer is er het gevolg van. Lees toch, zou ik ieder willen toeroepen, lees dit heerlijke boek; liever van daag dan morgen. DeMil-lioe n en vormen inderdaad een groot bestanddeel van dit boek vol cijfers en poëzie. Maar vrees niet dat de cijfers u zullen vervelen. De poëzie heeft het eerste het woord; ze voert u bij de vereeniging van Rijn en Moezel, hun confluentie bij Coblenz. Daar vloeien zij ineen, de bruidegom uit Helvetië en de Luxemburgsche verloofde. «Schuchter was ze ... maar begeerig. Telkens schijnt ze te vlieden... telkens blijkt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelijk valsch, aanhalig-vrouwelijk, fatsoenlijk, eerbaar en dartel. Welzeker zag ze den Rijn van verre aankomen! Wel wis en waarachtig wist ze dat hij voor haar, zij voor hem bestemd was... Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. En ze wendt rechts. Toch zou ik graag Weten of hij nadert... En ze kijkt om. Hij moet niet denken dat ik om hem verlegen ben . . . Rechtsom. Waar blijft hij toch? Linksom. Och die arme verliefde Mosella. Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze... hij zal komen ... snel nu, niet gevreesd, hem inde armen! Helaas! Daar heeft zich de ondeugd geëncanailleerd met die vuile Main. Is ’t geen schande! Dat hadden booze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend. Het baatte niet dat eender voorouders mijner kinderen haar moed insprak: Hij is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Main u niet schaden zal... houd moed, blijf mooi, daar is nog altijd kans ... De Moezel wou'zich verdrinken. Maar een rivier komt daar zelden toe. Mosella maar om ’s hemels wil, vertel het niet verder wreekte zich door wat koketteren met haar buurtjes. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 48 Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterinn had « am Brunnen » daar is de beurs, het corso der Duitsche bakers aan Frau Wat-anders-inn verteld, dat de langverwachte Lovelace zich verloopen had met de Lahn. Eindelijk was er feestte Coblenz en bij het vallen van de gordijn, zei de oude brave voogd die de jongelui zegende (zich tot het publiek keerende): «Zoo ziet men dat trouwe liefde altijd bekroond wordt.» Zou deze aanhef niet wat lezers kunnen verleiden ? Wij komen op de schilderachtige ruïne van Sonnenberg, op een half uur afstand van Wiesbaden, en vinden er de brutale studenten en Staccata ; den toren van keizer Adolf, en dat luik, waaronder iets geheimzinnigs verborgen scheen, 0f... . niets ? Dat niets, die ijlheid te bevolken met de kinderen van zijn verbeelding, ziedaar de taak, de wellust waaraan hij zich nu overgeeft. Fancy lichtte het valluik op, greep hem aan en smeet hem er in. In die diepte maakte hij een aan vang met de millioenen-studiën. Daaronder, in het rijk der aardmannetjes, der gnomen leert hij gnosis. Hij vroeg aan Adolf, den meester, om millioenen: hij wou ze hebben voor allerlei « dwaze * plannen, om onderwijzers inde natuurkunde te bezoldigen, voor algemeene hygiëne, tot het uitwisschen van grenzen, om vruchtboomen langs de wegen te planten, geld voor kunst, om genot, om geluk te geven, geld voor deugd, enz. Van meester Adolf leert hij veel over staatkunde en staathuishoudkunde, over hoogheid en laagheid bij volk en vorsten beiden, over monarchen en volk, over de grondwaarheid 2X2=4, over alles in alles. Op de korst der aarde teruggekeerd, gaat hij zich m de ketens van oorzaken en haar verband verdiepen; hij zoekt dit verband ook voor het bankspel. Wat al oorzaken, bij voorbeeld, bepalen de eerste nul die er uitkomt, tot zelfs de olifant in wiens slagtand een kogel was blijven zitten, die een afwijking veroorzaakte inde gelijkmatigheid van de dichtheid van het stukje ivoor, ja tot de droevige stemming van den ivoordraaier, die ten gevolge daarvan het balletje voor de roulet minder zuiver afwerkte. De gedachte, die deze verschillende hoofdstukken vol ernst en luim bezielde, schijnt uitgedrukt te zijn in deze woorden: «De speelwereld wordt beheerscht of gevuld door spokerij, luim, gezond verstand, gemeenheid, door al wat liggen kan tusschen Hans Schlungel en den goeden Adolf. Boven dit alles troont de onverstaanbare logos.» . Die rede vertoont zich ook inde waarschijnlijkheids-rekening , die de schrijver ons in zijne voorstelling van de bank en haar speelstelsel, inde verschillende theoriën der spelers op even nauwkeurige als vermakelijke wijs uiteenzet. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 4 STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 49 . Na die cijfers weer de menschen. Al de typen der speelwereld: de gravin Kisseleff en prinses Buda, de Hollandsche verloopen barones die half verduitscht « heerejees, wat een sjant» roept; lord Ci-devant en de tabakshandelaar van de Brakke Grond: het dappere vrouwtje dat 4000 gulden moest winnen om haar man te redden; lord Sevenflower met al zijn misses, enz. En of de schrijver nu ten slotte het middel vindt om millioenen te maken? Lezer, ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen. Lees, en zoo gij te Wiesbaden en op den Sonnenberg geweest zijt, zult gij dubbel genieten van dit heerlijke boek. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 50 X. Multatuli’s werken openen eene nieuwe periode in onze letteren. De oorzaak, die hem voortbrachten, hebben ook meerdere gelijksoortige verschijnselen doen opkomen; hij heeft echter met grooter kracht, zelfbewustheid en moed, en ook op ruimer veld, dan iemand anders, aan eene met waarheid en vrijheid overeenstemmende behandeling van vorm en stof den weg gewezen. Op een afstand zal het zeer duidelijk zichtbaar zijn. De eigenaardigheid van zijn wijs van arbeiden zit inde vereeniging van wijsgeer en dichter. Zijn verstand is een waarnemer, wroeter, uitpluizer, rangschikker, overdenker; zijn harten zijn verbeelding zijn idealistiesch hoog, kunstenaars, dichters inden besten zin. Overdacht en met opzet legt hij het meeste gewicht op het najagen van waarheid, werkelijkheid, stelligheid, natuur, en wil dat alles tot den inhoud van zijn werk maken. Artist is hij dan daarbij van nature en de rijke inhoud neemt van zelf een kunstvorm aan. Om het eerste worstelt hij , het tweede geeft hij u spelend present. Daarom hecht hij zooveel waarde aan het eerste en spot soms met het tweede. «Ik ben geen kunstenaars, zegt hij. Neen we begrijpen het heel goed. Gij zijt een groot kunstenaar, en gij stelt de kunst zeer, zeer hoog. Gij zelf hebt gezegd, «artist, dichter, wijsgeer, in zeer hooge opvatting is dit alles éen. s « Kunst in hoogen zin is eender krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredeling. Dat is: tot oefening inde bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is: te naderen aan geluk.» « Kunst een godin en de éenige » zegt gij. Zoo hoogstaat voor u de kunst. Maar gij hebt zooveel verkeerds in haar beoefening gezien. Ge hebt zooveel ververs gezien , die schilderen met de vingers, maar niet met de ziel; dichters en schrijvers wie het om zinbouw, stijl, effekt, allerlei gekunsteldheid te doen was; zooveel kermislui der kunst. En daarom hebt gij een afkeer gevoeld van de laagte, waartoe kunst werd misvormd. Doch wat spreek ik tot u, mijn vriend, gij weet het zoo goed als ik. Maar bij anderen zou misverstand kunnen rijzen en daarom dient het gezegd te worden. Multatuli is inde eerste plaats denker, doch hij is daarbij kunstenaar, maar dat woord beteekent noch akrobaat op de gespannen fraze, noch kwakzwalver met valsche verf, noch hofraad met conventioneel gebaar, noch sybariet met de pen. Maar zulk een dienaar van den geest wien Schiller toezong Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben en van wien Theokritos sprak: Hoe hem de Muse den mond overstroomde met kostelijken nektar. Multatuli is denker, dichter, satiricus, criticus, moralist, hervormer. Schrijver inde hoogste beteekenis van het woord, met omdat de kracht bij hem zit inde pen, die hij overigens behandelt beurtelings als penseel, als degen en als houweel, maar omdat zijn middel het woord is. Die kracht, neen, zoek haar niet inde gemakkelijkheid en juistheid van zich uitte drukken, inden gloed der verven, inde compositie en voorstelling. Dat zijn middelen en vormen en ze worden hier dienstbaar gemaakt aan het rijk des geestes; maar die kracht, die geweldige kracht zit inde kennis van mensch en wereld, inde overtuiging, in den moed om waarheid te zien en te zeggen, in het hart, in éen woord inde waarde zijner geheele persoonlijkheid. Hoort eens hoe dat verband tusschen den denker en de persoon zich zelf openbaart, in deze zijne opvatting van het arbeiden: Alle studie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart, en in zekeren zin ascetisme. De zeer moeielijke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z’n eigen ziel verwerpt, d._i. het gereedschap waarmee hij arbeiden moet. Deze waarheid schijnt zeer eenvoudig, en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelijk bij herhaling verzekeren en dan nog vaak te vergeefs dat ’n dronken Jan Steen niet schilderen kon, en dat een kunstenaar, die voortbracht wat hij voortbracht, met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is ’t meest doorslaand blijkt van moraliteit. Wie dit niet inziet, heeft te weinig gewerkt, en staat dus ook zedelijk niet zeer hoog.s Ik voeg bij deze zeer bekentenisvolle uitspraak eene andere: «Altijd zouden wij, goed zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek vinden. Men kan er zeker van zijn, dat zoo’n fout in ons organisme heerschzuchtig is. Het is onze plicht haar te leeren kennen en ons tegen overweldiging te verzetten. De hulp van God is hiertoe noodig. Zonder Hem zijn wij niets, STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 52 weten wij niets, kunnen wij niets.... Die god heet logos, de Rede. Hij is wijs, goed, eeuwig, almachtig, trouw. Hij is de waarheid. Hoe dienen wij hem? Door hem, d.i. de waarheid te zoeken. Hoe beleedigen wij hem ? Door waarheid te versmaden. Door ’t bederven der middelen, die ons gegeven zijn, om de waarheid te benaderen. Welke ritus is de geschiktste om dezen godsdienstigen zin levendig te houden? Denken, overdenken, redeneren. Wie redeneert, dient de rede, en de rede zal u vrijmaken. Als onderwerp van denken kieze men.... eenvoudige grondwaarheden. In majesteit van symmetrische logiek staan ze op gelijken trap met de meest ingewikkelde vraagstukken, die allen en altijd uit zulke eenvoudige gegevens zijn zaamgesteld. De gnoompjes hadden gelijk: twee maal twee is vier. Wie zich schrap zet, het geloof hieraan ,en de toepassing daarvan op alles wat bestaat, in ’t oog te houden, kan niet verloren gaan. Waarde lezer, als gij bedroefd zijt, angstig voor ’t afnemen uwer zedelijke kracht, als gij gebukt gaat onder zorgen, denk! En kunt gij ’t niet, leer denken. Kies ter oefening onderwerpen, die op de meest in ’t oog vallende wijze de macht der logiek openbaren; de verhouding van cijfers en lijnen, de elementaire catechismus "van het zijn. Dwing uzelf tot de stiptheid van het twee maal twee, en gij zult weldra erkennen, dat God zich niet onbetuigd laat aan wie hem dienen in geest en in waarheid.» Hebt uwe meening, zoo gij die met evenveel arbeid veroverdet, gij andersdenkende, maar deze twee bladzijden ontzeggen u het recht van anders dan met achting te oordeelen over zedelijken ernst, die ze ingaf. 18 Juli 1874. C. Vosmaer. STUDIËN OVER MULTATULI’S WERKEN. 53 MAX HAYELAAR «J ai souvent enten du plaindre les femmes de poète, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualité n’est de trop. Le plus rare ensemble de mérites n’est que le strict nécessaire, et ne suffit même pas toujours au commun bonheur. Voir sans cesse la muse entiers dans vos plus familiers entretiens, recueiller dans ses bras et soigner ce poète qui est votre mari, quand il vous revient meurtri par les déceptions de sa tdche; ou bien le voir s’envoler d la poursuite de sa chimère.... voila I’ordinalre de I’existence pour une femme de poète. Oui, mais aussi il y a le chapltre des compensations, I’heure des lauriers qu’il a gagnés d la sueur de son génie j et qu’il dépose pieusement aux pieds de la femme légitimement aimée, aux genoux de I’Antigone qui sert de guide en ce monde d eet «aveugle errant;» Car, ne vous-y-trompez pas: presque tous les petits-fils d’Homère sont plus ou moins aveugles è. leur fason; ils voient ce que nous ne voyons pas; leurs regards pénètrent plus haut et plus au fond que les nötres; mais ils ne savent pas voir droit devant eux leur petit bonhomme de chemin, et ils seraient capables de trébucher et de se casser le nez sur le moindre caillou, s’il leur fallait cheminer sans soutien, dans ces vallées de prose oü demeure la vie.» (HENRY DE PÉNE). AAN DE DIEP VEREERDE NAGEDACHTENIS VAN EVERDINE HUBERTE baronnesse VAN WYNBERGEN DER TROUWE GADE DER HELDHAFTIGE LIEFDEYOLLE MOEDER DER EDELE VROUW gerechtsdienaar. Mynheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft. RECHTER. Die man moet hangen. Hoe heeft hy dat aangelegd? GERECHTSDIENAAR. Hy heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten. rechter. Daaraan heeft hy zeer verkeerd gedaan. Hy moet hangen. Lothario. Rechter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Er zyn getuigen die verklaren zullen dat ik ’n goed mensch ben en geen moordenaar. rechter. Man, ge moet hangen! Ge verzwaart uw misdaad door eigenwaan. Het past niet aan iemand die... van iets beschuldigd is, zich voor ’n goed mensch te houden. eothario. Maar, rechter, er zyn getuigen die het zullen bevestigen. En daar ik nu beschuldigd ben van moord. . . rechter. Ge moet hangen! Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten ,en zyt ingenomen met uzelf... drie kapitale delikten! Wie zyt ge, vrouwtje? vrouwtje. Ik ben Barbertje. lothario. Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb. rechter. Hm ... ja zoo! Maar het inzouten ? barbertje. Neen, rechter, hij heeft me niet ingezouten. Hy heeft njy integendeel veel goeds gedaan. Hy is ’n edel mensch! lothario. Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik ’n goed mensch ben. rechter. Hm ... het derde punt blyft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer dien man weg, hy moet hangen. Hij is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer inde praemissen de jurisprudentie van Lessing's patriarch. (Onuitgegeven Tooneelspel). Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37. Het is myn gewoonte niet, romans te schryven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aantevangen, dat gy, lieve lezer, zoo-even inde hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffi zyt, of als ge wat anders zyt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelyks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik my af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in myn vak—• ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37 —- aan een principaal—een principaal is iemand die koffi verkoopteèn opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hy terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zyn ook makelaars in koffi, doch hun adres behoeft ge niet te weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schryf, of andere valsche opgaven doe. Ik heb dan ook altyd opgemerkt dat menschen die zich met zoo-iets inlaten, gewoonlyk slecht wegkomen. Ik ben drie en veertig jaren oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor den dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlyk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden inde verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd. Ik zeg: waarheid en gezond verstand, en hier blyf ik by. Voor de Schrift maak ik natuurlyk een uitzondering. De fout begint al van Van Alphen af, en wel terstond by den eersten regel I>e cyfers tusschen haakjes verwyzen naar Noten achter het werk. EERSTE HOOFDSTUK (i) * over die « lieve wichl/es.h Wat drommel kon dien ouden heer bewegen, zich uittegeven voor een aanbidder van myn zusje Truitje die zeere oogen had, of van mijn broêr Gerrit die altijd met zyn neus speelde? En toch, hy zegt: «dat hy die versjes zong, door liefde gedrongen.» Ik dacht dikwyls als kind: « man, ik wilde u graag ééns ontmoeten, en als ge my de marmerknikkers weigerde, die ik u vragen zou, of myn naam voluit in banket ■— ik heet Batavus dan houd ik u voor een leugenaar. Maar ik heb Van Alphen nooit gezien. Hy was al dood, geloof ik, toen hy ons vertelde dat myn vader myn beste vrind was —• ik hield meer van Pauweltje Winser, "die naast ons woonde inde Batavierstraat • en dat myn kleine hond zoo dankbaar was. We hielden geen honden, omdat ze zoo onzindelyk zyn. Alles leugens! Zoo gaat dan de opvoeding voort. Het nieuwe zusjen is van de groenvrouw gekomen ineen grooten kool. Alle Hollanders zyn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren bly dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een kolyk als hy het wapperen hoorde van de nederlandsche vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlyk, expres om Nederland te beschermen. Leugens! Nederland is Nederland gebleven, omdat onze oude lui op hun zaken pasten, en omdat ze het ware geloof hadden. Dat is de zaak! En dan komen later weer andere leugens. Een meisjen is een engel. Wie dit het eerst ontdekte, heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid. Men vlucht met het een of ander voorwerp naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einden, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen dat ik niet goed leef met myn vrouw —• zy is een dochter van Last & O, makelaars in koffi niemand kan iets op ons huwelyk aanmerken. Ik ben lid van Ar lis, zy heeft een sjaallong van tweeen-negentig gulden, en van zulk een malle liefde die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen, is toch tusschen ons nooit spraak geweest. Toen we getrouwd zyn, hebben wy een toertje naar den Haag gemaakt ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd. Dus; alles gekheid en leugens! En zou myn huwelyk nu minder gelukkig wezen, dan van de menschen die zich uit liefde de tering op den hals haalden, of de haren uit het hoofd ? Of denkt ge dat myn huishouden iets minder wel geregeld is, dan het wezen zou als ik voor zeventien jaar myn meisjen in verzen gezegd had dat ik haar MAX HAVELAAR. 2 trouwen wilde? Gekheid! Ik had dit toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzenmaken is een ambacht, zeker minder moeyelijk dan ivoordraaien. Hoe zouden anders de ulevellen met deviezen zoo goedkoop wezen? Frits zegt: « Uhlefeldjes» ik weet niet, waarom? —En vraag eens naar den prys vaneen stel billardballen! Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in ’t gelid zetten, goed! Maar zegt niets wat niet waar is. «£>e lucht is guur en ’t is vier uur.» Dit laat ik gelden, als het werkelyk guur en vier uur is. Maar als ’t kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in ’t gelid zet, zeggen \ ide lucht is guur, en V is kwartier voor De verzenmaker is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur enz. wezen ,of de lucht mag niet guur zyn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hy dan aan ’t knoeien! Of het weêr moet veranderd, óf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen. En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens naar den schouwburg, en luister daar wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van ’t stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op ’t punt staat bankroet te maken. Dan geeft hy hem zyn halve vermogen. Dat kan niet waar zyn. Toen onlangs op de Prinsengracht myn hoed te-water woei Frits zegt: waaide heb ik den man die hem my terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hy was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hy myzelf er uit gehaald had, maar zeker myn halve vermogen niet. ’t Is immers duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in ’t water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is by zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden , dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had wel eens lust zoo’n heel parterre in ’t water te gooien, om te zien wie dat toejuichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder dat ik voor ’t opvisschen van myn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan myn kantilje ketting draag, en een anderen rok. Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelyk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zoo aanlokkelyk uit. Voor kinderen, meen ik, en voor menschen die niet in zaken zyn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede willen voorstellen, is hun MAX HAVELAAR. 3 voorstelling altyd leugenachtig. Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het geheele bedryf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar ’t venster, maar werken doet ze niet. De familie die van dezen arbeid leven kan, heeft weinig noodig. Zoon meisjen is natuurlyk de heldin. Ze heeft eenige verleiders de trappen afgeworpen, ze roep gedurig: «o, mynemoeder, o, myne moeder!» en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar noodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valsche denkbeelden van deugd, en « werken voor den kosi? % Alles gekheid en leugens! Dan komt haar eerste minnaar die vroeger klerk was aan ’t kopieboek, maar nu schatryk —op eens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisjen uiteen gefailleerd huis. En als ge meent, dat dit op het tooneel er dóór kan als uitzondering, blyft toch myn aanmerking bestaan, dat men den zin voor waarheid bederft by het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelykheid ondermynt, door het te gewennen iets toetejuichen op het iootieel, wat door elk fatsoenlyk makelaar of koopman voor een bespottelyke krankzinnigheid wordt gehouden inde wereld. Toen ik trouwde, waren wy op ’t kantoor van myn schoonvader Last & Co met ons dertienen, en er ging wat om! En nog meer leugens op het tooneel. Als de held metzyn styven komediestap weggaat om ’t verdrukte vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altyd vanzelf open ? En verder, hoe kan de persoon die in verzen spreekt, voorzien wat de ander te antwoorden heeft, om hem ’t rym gemakkelijk te maken ? Als de veldheer tot de prinses zegt: «mevrouw hei is ie laai de poorten zyn gesloten » hoe kan hy dan vooruit weten, dat zy zeggen wil; welaan dan, onversaagd, men doe hei zwaard ontbloeien ? » Want als zy nu eens, hoerende dat de poort toe was, antwoordde dat ze dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat zy een andermaal eens terug zou komen, waar bleef dan maat en rym ? Is het dus niet een pure leugen, als de veldheer de prinses vragend aahziet, om te weten wat ze doen wil na ’t poortsluiten ? Nog-eens: als ’t mensch nu eens lust had gehad om te gaan slapen, in plaats van iets te ontblooten ? Alles leugens! En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffi Lauriergracht, No. 37 en heb dus al zoo-iets bygewoond, maar het stuit my altyd vreeselyk, als ik MAX HAVËLAAR. 4 de goede lieve waarheid zóó zie verdraaien. Beloonde deugd ? Is ’tniet om van de deugd een handelsartikel temaken? Het is zoo niet inde wereld, en ’t is goed dat het niet zoo is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altyd voorgewend? Daar is by-voorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds bij den vader van Last & O heeft gewerkt de firma was toen Last & Meyer, maarde Meyers zyn er lang uit dat was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit te-kort, hy ging stipt naar de kerk, en drinken deedhyniet. Als myn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hy het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hy aan de Bank zeventien gulden te veel ontvangen, en, hy bracht ze terug. Hy is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hy niets, want er gaat veel by ons om, en we hebben jong volk noodig. Welnu, ik houd dien Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hy nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hy is arm, en blyft arm, en dit moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen want we hebben jong volk noodig, omdat er zooveel by ons omgaat maar al kon ik, waar bleef zyn verdienste, als hy nu op zyn ouden dag een gemakkelijk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen byzondere belooning voor de braven overbleef hier-namaals. Maar op een tooneel verdraaien ze dat.. . alles leugens! Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor belooning! Als myn zaken goed gaan —en dit doen ze als myn vrouw en kinderen gezond zyn , zoodat ik geen gemaal heb met dokter en aptekèr. .. als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan ter-zy leggen voor den ouden dag... als Frits knap opgroeit, om later in myn plaatste komen als ik naar Driebergen ga ... zie dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlyk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor myn deugd eisch ik niets. En dat ik toch deugdzaam ben, blijkt uit myn liefde voor de waarheid. Deze is, na myn gehechtheid aan het geloof, myn hoofdneiging. En ik wenschte dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor ’t schryven van dit boek. Een tweede neiging, die my even sterk als waarheidsliefde MAX HAVELAAR. 5 beheerscht , is de hartstocht voor myn vak. Ik ben namelyk makelaar in koffi, Lauriergracht N° 37. Welnu, lezer, aan myn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan myn yver voor de zaken, hebt gy te danken dat deze bladen geschreven zyn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor ’t oogenblik afscheid van u neem ik moet naar de beurs noodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het by u... ’t is eene kleine moeite. . . het ka,n te-pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die C° ben ik, sedert de Meyers er uit zyn ... de oude Last is myn schoonvader. MAX HAVELAAR. 6 Het was slap op de beurs, maarde voorjaarsveiling zal ’t wel goed maken. Denk niet dat er niets by ons omgaat. By Busselinck & Waterman is ’t nog slapper. Een vreemde wereld! Men woont zoo iets by, als men zoo’n twintig jaren de beurs ibezoekt. Verbeeld u dat ze daar getracht hebben Busselinck & Waterman, meen ik—■ my Ludwig Stern aftenemen. Daar ik niet weet of gy aan de beurs bekend zyt, wil ik u even zeggen dat Stern een eerst huis is in koffi te Hamburg, dat altyd door Last & Co is bediend geworden. Heel toevallig kwam ik daar achter ... ik meen achter de knoeiery van Busselinck & Waterman. Zy zouden een kwart procent van de courtage laten vallen —• onderkruipers zyn het, anders niet —■ en zie nu eens wat ik gedaan heb om dien slag afteweren. Een ander in myn plaats had misschien aan Ludwig Stern geschreven dat hy ook wat zou laten vallen, dat hij hoopte op konsideratie om de langdurige diensten van Last & Co . . . ik heb uitgerekend dat de firma, sedert ruim vyftig jaren, vier ton aan Stern verdiend heeft. Die konnexie dateert van ’t kontinentaal stelsel, toen wy de koloniale waren insmokkelden van Helgoland. Ja, wie weet wat ’n ander al zoo zou geschreven hebben. Maar neen, onderkruipen doe ik niet. Ik ben naar Polen gegaan (2) liet me pen en papier geven, en schreef: Dat de groote uitbreiding die onze zaken den laatsten tyd genomen hadden, vooral door de vele geëerde orders uit Noord-Duitschland... ’t Is de zuivere waarheid! ... dat die uitbreiding eenige vermeerdering van ons personeel noodzakelyk maakte. ’t Is de waarheid! Gister-avend nog was de boekhouder na elven op ’t kantoor, om zyn bril te zoeken. Dat vooral zich de behoef te deed gevoelen aan fatsoenlyke, welopgevoede jongelieden, voor de korrespondentie in het max havelaar. 5 TWEEDE HOOFDSTUK. duitsch. Dat wel is-waar vele duitsche jongelingen, in Amsterdam aanwezig, hiertoe de vereischte bekwaamheden bezaten, maar dat een huis dat zich respekteert. .. ’tls de zuivere waarheid! ... by de toenemende ligtzinnigheid en onzedelykheid onder de jeugd, by het dagelijks aangroeien van het getal fortuinzoekers , en met het oog op de noodzakelykheid om soliditeit van gedrag, hand-aan-hand te doen gaan met soliditeit in de uitvoering van de gegeven orders ... ’tls, waarachtig, alles de zuivere waarheid! . . . dat zulk een huis —ik bedoel Last & C<=, makelaars in koffi, Lauriergracht, N° 37 niet omzichtig genoeg wezen kon met het engageeren van sujetten. Dit alles is de zuivere waarheid, lezer! Weet ge wel, dat de jonge Duitscher, die op de beurs by pilaar 17 stond, weggeloopen is met de dochter van Busselinck & Waterman? Onze Marie wordt ook al dertien in September. . . . dat ik de eer had gehad van den heer Saffeler te vernemen Saffeler reist voor Stern dai de geachte chef der firma, de heer Ludwig Stern, een zoon had, den heer Ernest Stern, die ter volmaking zyner kommercieele kennis, eenigen tyd ineen hollandsch huis wenschte geëmploieerd te zyn. Dat ik met het oog op .. . Hier herhaalde ik weer al die onzedelykheid, en vertelde de geschiedenis der dochter van Busselinck & Waterman. Niet om iemand zwart te maken ... neen, bekladden ligt nu juist heelemaal niet in myn manier! Maar... het kan nooit kwaad dat ze ’t weten, dunkt me. ... dat ik met het oog daarop, niets liever wenschte dan den heer Ernest Stern belast te zien met de duitsche korpondentie vati ons huis. Uit kiesheid vermeed ik alle toespeling op honorarium of salaris. Maar ik voegde er by: Dat, indien de heer Ernest Stern het verblyf ten onzen huize Lauriergracht N° 37 wilde voor lief nemen, myn vrouw zich bereid verklaarde als een moeder voor hem te zorgen, en dat zyn linnengoed in huis zou versteld worden. Dit is de zuivere waarheid, want Marie stopt en maast heel lief. En ten-slotte: Dat by ons de Heer gediend werd. (8) Die kan hy in zijn zak steken, want de Sterns zyn Luthersch. En MAX HAVELAAR. 8 ik verzond myn brief. Ge begrypt dat de oude Stern niet goedschiks by Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge by ons aan ’t kantoor is. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord. Om nu terug te komen op myn boek. Voor eenigen tyd kom ik ’s avonds door de Kalverstraat en bleef staan kijken naar de winkel vaneen kruienier, die zich bezighield met het sorteeren vaneen partytje Java, ordinair, mooi-geel, Cheribon-aard,iets gebroken, mei veegsel, dat me zeer interesseerde, want ik let altyd op alles. Daar viel my op eenmaal een heer in ’t oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond en me bekend voorkwam. Hy scheen ook my te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te verdiept was in ’t veegsel, om terstond optemerken, wat ik namelyk later zag, dat hy vry kaal inde kleeren stak. Anders had ik de zaak daarby gelaten. Maar op-eens schoot my de gedachte in, dathy misschien reiziger was vaneen duitsch huis, die een solieden makelaar zocht. Hy had dan ook wel iets vaneen Duitscher, en vaneen reiziger ook. Hy was zeer blond, had blauwe oogen, en in houding en kleeding iets dat den vreemdeling verraadde. In-plaats vaneen behoorlyke winterjas, hing hem een soort van sjaal over den schouder Frits zegt «shawl» maar dit doe ik niet alsof hy zoo van de reis kwam. Ik meende een klant te zien , en gaf hem een adreskaartje: Lasi &• C°., makelaars in koffi, Lauriergracht, N°. 37. Hy hield het by de gasvlam en zeide: «ik dank u, maar ik heb me vergist, ik dacht het genoegen te hebben een ouden schoolkameraad voor me te zien maar.... Lasi? Dit is de naam niet. » —■ Pardon, zei ik want ik ben altyd beleefd —ik ben m’nheer Droogstoppel, Batavus Droogstoppel. Last en C°. is de firma, makelaars in koffi , Lauriergr .... Wel, Droogstoppel, kent ge my niet meer? Zie my eens goed aan. Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik my herinnerde hem meer gezien te hebben. Maar, zonderling, zyn gelaat deed op my de uitwerking alsof ik vreemde parfumerien rook. Lach hier niet om, lezer, straks zult ge zien hoe dit kwam. Ik ben verzekerd dat hy geen drup reukwerk by zich droeg, en toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan .... daar had ik het! Zyt gy het, riep ik, die my van den Griek hebt verlost ? Wel zeker, zeide hy, dat was ik. En hoe gaat het U? Ik vertelde dat we met ons dertienen op ’t kantoor waren, en dat er zooveel by ons omging. En toen vroeg ik hoe het hèm ging, wat me later speet, want hy scheen niet in goede MAX HAVELAAR. 9 omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlyk eigen schuld onderloopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd, «we zyn met ons dertienen, en .. . goeien avend verder!» dan was ik van hem afgeweest. Maar doordat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeilyker Frits zegt: hoe langs zoo moeielyker, maar dit doe ik niet hoe moeilyker dus, om van hem verlost te worden. Aan den anderen kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolg van die ontmoeting. Ik houd er van, het goede optemerken, en wie dit niet doen, zyn ontevreden menschen die ik niet lyden kan. Ja, ja, hy was het, die my uit de handen van den Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeeroovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad inden Levant. Ik heb u reeds gezegd dat ik na myn trouwen met myn vrouw naar den Haag ben gegaan. Daar hebben wy het Mauritshuis gezien, en flanel gekocht inde Veenestraat. Dit is het eenige uitstapje dat de zaken my ooit hebben veroorloofd, omdat er zooveel by ons omgaat. Neen, in Amsterdam zelf had hy om mynentwü een Griek den neus aan’t bloeden geslagen. Want hy bemoeide zich altyd met dingen die hem niet aangingen. Het was in drie of vier en dertig, geloof ik, en September ~ want er was kermis te Amsterdam. Daar myn oude lui van voornemen waren een predikant van my te maken, leerde ik latyn. Later heb ik myzelf dikwyls afgevraagd, waarom men latyn moet verstaan, om in ’t hollandsch te zeggen: « God is goed! s Genoeg, ik was op de latynsche school nu zeggen ze gymnasium ■— en daar was kermis.... in Amsterdam meen ik. Op de AVestermarkt stonden kramen, en als ge een Amsterdammer zyt, lezer, en nagenoeg van myn leeftyd, zult ge u herinneren hoe daaronder één was, die uitmuntte door de zwarte oogen en de lange vlechten vaneen meisje, dat als een Griekin gekleed was. Ook haar vader was een Griek of althans hy zag er uit als een Griek. Zij verkochten allerlei reukgoed. Ik was juist oud genoeg om het meisje mooi te vinden, zonder evenwel den moed te hebben haar aantespreken. Dit zou. my ook weinig gebaat hebben, want meisjes van achttien jaren beschouwen een jongen van zestien als een kind. En hierin hebben ze groot gelyk. Toch kwamen wy, jongens van quarta r altyd ’s avends op de Westermarkt om dat meisje te zien. Nu was hy die daar voor me stond met zyn sjaal, eens daarby, schoon hy een paar jaar jonger was dan de anderen, en dus nog te kinderachtig om naar de Griekin te kyken. Maar hy MAX HAVELAAR. 10 was de primus van onze klasse •—• want knap was hy, dit moet ik erkennen en hy hield veel van spelen, stoeien en vechten. Daarom was hy by ons. Terwijl we dus we waren wel met ons tienen vry ver van de kraam af, naar die Griekin stonden te kyken, en beraadslaagden hoe wy ’t moesten aanleggen om kennis met haar te maken, werd er besloten geld by-een te leggen om iets in die kraam te koopen. Maar toen was goede raad duur, om te weten wie de stoute schoenen zon aantrekken om het meisjen aantespreken. leder wilde, maar niemand durfde. Er werd geloot, en het lot viel op my. Nu erken ik, dat ik niet gaarne gevaren trotseer. Ik ben man en vader, en houd ieder die het gevaar zoekt, voor een gek, wat ook in de Schrift staat. Het is my inderdaad aangenaam optemerken hoe ik my in myn denkbeelden over gevaar en zulke dingen, gelyk ben gebleven, daar ik thans over zoo-iets nog juist dezelfde meening koester, als dien avond toen ik daar by de kraam van den Griek stond, met de twaalf stuivers die we saamgelegd hadden, inde hand. Maar zie, uit valsche schaamte durfde ik niet zeggen, dat ik niet durfde, en bovendien, ik moest wel vooruit, want myn makkers drongen me, en weldra stond ik voor de kraam. Het meisje zag ik niet: ik zag niets! Alles werd me groen en geel voor de oogen. Ik stamelde een aoristus primus van ik weet niet van welk werkwoord ... Plaitil7 zeide zy. Ik herstelde my eenigszins, en ging voort: – Meenin aeide thea. en ... dat Egypte een geschenk van den Nyl was. Ik ben overtuigd dat ik inde kennismaking zou geslaagd zyn, indien niet op dat oogenblilceen myn er makkers uit kinderachtige baldadigheid my een zoo harden stoot inden rug had gegeven dat ik heel onzacht tegen de uitstalkast aanvloog, die op halvemanshoogte de voorzy van de kraam afsloot. Ik voelde een greep in myn nek... een tweede greep veel lager... ik zweefde een oogenblik... en vóór ik recht begreep hoe de zaken stonden, was ik inde kraam van den Griek, die in verstaanbaar fransch zei dat ik een gamin was, en dat hy de policie roepen zou. Nu was ik wel dicht by het meisje, maar genoegen deed het me niet. Ik schreide, en bad om genade, want ik zat vreeselyk in angst. Maar het baatte niet. De Griek hield me by den arm, en schopte my. Ik zocht naar myn makkers we hadden juist dien morgen veel over Scaevola te doen gehad, die zyn hand in ’t vuur stak, en in hun latynsche opstellen hadden ze dit zoo heel mooi gevonden jawel! Niemand was MAX HAVELAAR. 11 daar gebleven om voor my een hand in ’t vuur te steken.. . Zóó meende ik. Maar zie, daar vloog op-eens myn Sjaalman door de achterdeur de kraam in. Hy was niet groot of sterk, en pas een jaar of dertien oud, maar hy was een vlug en dapper mannetje. Nog zie ’k zijn oogen flikkeren anders zagen ze flauw •—• hy gaf den Griek een vuistslag, en ik was gered. Later heb ik gehoord dat de Griek hem duchtig geslagen heeft, maar omdat ik een vast principe heb, me nooit te bemoeien met dingen die me niet aangaan, ben ik terstond weggeloopen. Ik heb het dus niet gezien. Ziedaar de reden waarom zyn trekken me zoo aan reukwerk herinnerden, en hoe men in Amsterdam twist kan krygen met een Griek. Als op latere kermissen die man weer met zyn kraam op de Westermarkt stond, ging ik my altyd elders vermaken. Daar ik veel van wysgeerige Opmerkingen houd, moet ik u toch even zeggen, lezer, hoe wonderbaar de zaken dezer wereld aan elkander hangen. Als de oogen van dat meisje minder zwart waren geweest, als ze korter vlechten had gehad, of als men my niet tegen die winkelkast had aangeworpen, zoudt ge nu dit boek niet lezen. Wees dus dankbaar dat dit zoo gegebeurd is. Geloof me, alles inde wereld is goed, zóó als het is, en ontevreden menschen die altyd klagen, zyn myn vrienden niet. Daar hebt ge Busselinck & Waterman . . . maar ik moet voortgaan, want myn boek moet af voor de voorjaarsveiling. Ronduit gezegd want ik houd van de waarheid was my het weerzien van dien persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geen soliede konnexie was. Hy zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hy ’t niet. Dit zyn dingen, waar een mensch op let, die zoo’n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zooveel heeft bygewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen! Ik meende dat hy rechts zou gaan, en zei dat ik links moest. Doch zie, hy ging ook links, en ik kon dus niet vermyden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hy niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zyn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt dat een zeer slecht merk is zoodat ik den toon van ons onderhoud wat flauw blyven liet. Hy verhaalde my. dat hy in Indië was geweest, dat hy getrouwd was, dat hy kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangryks in. By de Kapelsteeg ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlyk man niet staat, vind ik maar ditmaal wilde ik by de Kapelsteeg rechts afslaan. Ik wachtte tot wy dat straatje byna voorby waren, om goed te doen blyken dat zyn weg rechtuit leidde, en toen zei MAX HAVELAAR. 12 ik zeer beleefd... want beleefd ben ik altyd, men kan nooit weten hoe men later iemand noodig heeft: Het was the byzonder aangenaam u weer te zien, m’nheer ... r . .\i r! En .. . èn .. . èn ... ik rekommandeer me! Ik moet hierin. Toen keek hy me heel gek aan, en zuchtte, en vatte op-eens een knoop van myn jas . .. • Beste Droogstoppel, zeide hy, ik heb u iets te vragen. Er ging my een rilling door de leden. Hy wist niet hoe laat het was, en wilde my iets vragen! Natuurlyk antwoordde ik dat ik geen tyd had, en naar de beurs moest, schoon het avend was. Maar als men zoo’n twintig jaren de beurs heeft bezocht... en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is ... Ik maakte myn knoop los, groette heel beleefd want beleefd ben ik altyd en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlyk is, en fatsoen gaat my boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft. MAX HAVELAAR. 13 DERDE HOOFDSTUK. Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om my te spreken. Naar de beschryving was het de Sjaalman. Hoe hy me gevonden had ... nu ja, ’t adreskaartje! Ik dacht er over, myn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten dooreen schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats vaneen jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan. Den volgenden dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u den brief laten lezen: Waarde Droogstoppel! Ik vind dat hy wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben. Ik ben gisteren ten-uwent geweest met het doel u een verzoek ie doen. Ik geloof dat gy in goede omstandigheden verkeert . . . Dit is waar: we zyn met ons dertienen op ’t kantoor. ... en ik wenschte gebruik te maken van uw krediet, om een zaak iot-siand ie brengen, die voor my van groot gewicht is. Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was? Door velerlei omstandigheden ben ik op ’t oogenblik eenigszins om geld verlegen. Eenigszins? Hy had geen hemd aan. Dat noemt hy eenigszins! Ik kan myn lieve vrouw niet alles geven wat lot veraangenaming des levens noodig is, en ook de opvoeding myner kinderen is, uiteen geldelyk oogpunt, niet zooals ik wenschen zou. Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hy voor zyn vrouw een loge inde Opera huren wilde, en zyn kinderen op een instituut doen te Genève? ’t Was najaar, en vry koud... welnu, hy woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik dien brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik by hem geweest; en thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zyn geschryf. Wat drommel, wie arm is., kan zeggen dat hy arm is! Armen moeten er zyn, dit is noodig inde maatschappy, en ’t is Gods wil. Als hy maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niet tegen dat hy arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te pas. Luister verder: Daar op my de verplichting rust, inde behoeften der mynen te voorzien, heb ik besloten een talent aantewenden, dat, naar ik geloof, my gegeven is. Ik ben dichter ... Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige menschen daarover denken. ... en schryver. Sedert myn kindsheid drukte ik myn aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelyks neder wat er omging in myn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles eenige opstellen zyn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeielyke. Het publiek kent my niet, en de uitgevers beoordeelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schryver, dan naar den inhoud. Juist zooals wy de koffi naar de renommee van de merken. Wel zeker! Hoe anders? Als ik dus mag aannemen dat myn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blyken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit.. . Daar hebben ze groot gelyk in. ... wat my op dit oogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat myn arbeidde kosten dekken zou, en gerust daarop myn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren ... Dat noemt hy aanmoedigen! ... tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor my by een boekhandelaar zoudt willen borg-staan voor de kosten eener eerste uitgave, al ware het slechts vaneen klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bygewoond heb ... MAX HAVELAAR. 15 Ik heb nooit gehoord dat hy zaken deed. ... en als de gaaf van wel zeggen me niet geheel-en-alontbreekt, is het gewis niet door gebrek aan indrukken dat ik niet slagen zou. In afwachting vaneen vriéndelijk antwoord, noem ik my uw ouden schoolmakker . . . En zyn naam stond er onder. Maar dien verzwyg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen. Waarde lezer, ge begrypt hoe gek ik stond te kyken, toen men my daar zoo op-eens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman zoo zal ik hem maar blyven noemen als de man my by-dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot my zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar ’t was avend, en ik trek het me dus niet aan. Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zyn adres niet, en hy liet niets van zich hooren. Ik dacht dat hy ziek was, of dood, of zoo-iets. De vorige week was er krans by de Rosemeyers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hy is zestien'jaar, en ik vind het goed dat een jong mensch inde wereld komt. Anders loopt hy naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en by ’t dessert plaagden ze elkander met iets dat inde voorkamer scheen gebeurd te zyn, terwyl wy achter aan ’t genisch whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. «Ja, ja, Louise, riep Betsy Rosemeyer, geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan ’t schreien gemaakt.» Myn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar den krans. Ze dacht dat hy Louise geknepen had, of zoo iets wat niet te-pas komt, en ook ik maakte my gereed er een hartig woordje bytevoegen, toen Louise riep: Neen, neen, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hy ’t nog-eens deed! Wht dffn? Hy had haar niet geknepen, hy had gereciteerd, daar heb ge ’t. Natuurlyk ziet de vrouw van ’t huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeyer de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel ineen schip hebben mevrouw Rosemeyer begreep dat wat Louise aan ’t schreien had ge- MAX HAVELAAR. 16 maakt, ook ons vermaken'zou, en vroeg een dacapo aan Frits, die zoo rood zag als een kalkoen. Ik begreep om de wereld niet, wat hy dan toch opgesneden had, want ik kende zyn repertoire op een haar. Dat was: de godenbruiloft, de hoeken van het Oude-Testameni op rym, en een epizode uit de bruiloft van Kamacho, dat de jongens altyd zoo aardig vinden, omdat er iets vaneen «brillekiek» in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was my een raadsel, ’t Is waar, zoo’n meisje schreit gauw. «Toe, Frits! Och ja, Frits, Kom, Frits!» Zoo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze te-huis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswysheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben. Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlyk verantwoorden, want ik hecht er aan, dat men my beschouwe als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zyn zaken is. Onze firma is Lasi&* C°, Makelaars in koffi,, Lauriergracht N° 37. Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen ’t hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zyn moeder, dat hy verliefd was geweest, en dat zyn meisje met een ander getrouwd was —■ waarin ze groot gelyk had, vind ik —• dat hy echter, in weerwil hiervan, altyd veel van zyn moeder hield. Zyn deze laatste drie regels duidelyk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die, vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hy een groot stuk had uitgevoerd, dat hy t ding in dat pak had gevonden van den man, die een sjaal droeg, en ik legde aan de heeren uit, hoe dat in myn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits er by was, en ook zeide ik niets van de. Kapelsteeg. leder vond dat ik heel goed had gehandeld, me van dien man aftehelpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solieden aard, en daarvan komt een-en-ander in dit boek, omdat de Koffiveihngen van de Handelmaatschappy er mee in verband staan. Want ik leef voor myn vak. Later vroeg my de uitgever of ik hier niet by voegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil ’t wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen. (4) Alles leugens en gek- MAX HAVELAAR. 17 heid! Ik houd myn aanmerkingen terug, anders wordt myn boek te dik. Ik wil hier alleen byzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 inde buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffi, bedoel ik. Moeder, ’k ben wel ver van ’t land Waar me ’t leven werd geschonken, Waar myn eerste tranen blonken, Waar ik opwies aan uw hand. .. Waar uw moedertrouw der ziel Van den knaap haar zorgen wydde, En hem liefdryk stond ter-zyde, En hem ophief als hij viel... Schynbaar scheurde ’t lot de banden Die ons bonden, wreed van-een ... ’k Sta hier wel aan vreemde stranden Met myzelf en God, alleen ... Maar toch, moeder, wat me griefde, Wat me vreugd gaf of verdriet, Moeder twyfel aan de liefde, Aan het hart uws zoons toch niet! ’t Is nog namvlyks twee paar jareri Toen ik ’t laatst op gindschen grond Zwygend aan den oever stond Om de toekomst in te staren .. . Toen ik ’t schoone tot my riep Dat ik van de toekomst wachtte, En het heden stout verachtte, En my paradyzen schiep ... Toen, door alle stoornis heen Die zich opdeed voor myn schreên, ’t Hart zich koen een uitweg baande, En zich droomend zalig waande ... Maar die tyd, sints ’t laatst vaarwel Hoe gezwind ook ons onttogen; Onbevatbaar bliksemsnel, Als een schim voorbygevlogen ... O, hy liet in ’t voorwaarts gaan, Diepe, diepe sporen staan! ’k Proefde vreugde en smart met-een, ’k Heb gedacht en ’k heb gestreden, ’k Heb gejuicht en ’k heb gebeden ’t Is me als vlogen eeuwen heen ’t Heb naar levensheil gestreefd, ’k Heb gevonden en verloren, En, een kind nog kort te voren, Jaren in één uur doorleefd! MAX HAVËLAAR. 18 Maar toch, moeder! wil ’t gelooven, By den Hemel die my ziet, Moeder! wil het toch gelooven, Neen, uw kind vergat u niet! ’k Minde een meisje. Heel myn leven Scheen my door die liefde schoon. ’k Zag in haar een eerekroon, Als een eindloon van myn streven, My door God ten doel gegeven. Zalig door den reinen schat Die Zyn zorg my toegewogen, Die Zyn gunst geschonken had, Dankte ik met een traan inde oogen. Liefdewas met godsdienst één ... En ’t gemoed dat opgetogen, Dankend opsteeg tot den Hoogen, Dankte en bad voor haar alleen! Zorgen baarde my die liefde, Onrust kwelde my het hart, En ondraaglyk was de smart Die my ’t week gemoed doorgriefde. ’t Heb slechts angst en leed gegaard. Waar ik ’t hoogst genot verwachtte, En voor ’t heil waarnaar ik trachtte, Was me gif en wee bewaard .. ’k Vond genot in ’t lydend zwygen! ’k Stond standvastig hopend daar, Onspoed deed den prys my stygen; ’k Droeg en leed zoo graag voor haar! ’k Telde ramp noch onspoedsslagen, Vreugde schiep ik in verdriet, Alles, alles wilde ik dragen .. . Roofde ’t lot my haar slechts niet! En dat beeld, my ’t schoonste op aarde, Dat ik omdroeg in ’t gemoed Als een onwaardeerbaar goed, En zoo trouw in ’t hart bewaarde ... Vreemd was ’t eenmaal aan myn zinnen! En al houdt die liefde stand Tot de laatste snik van ’t leven Me ineen beter vaderland Eind’lvk haar zal wedergeven . .. ’k Had begonnen haar te minnen! Wat is min die eens begon, By de liefde mït het leven MAX HAVELAAR. 19 ’t Kind door Godin ’t hart gedreven Toen het nog niet staam’len kon? Toen het aan de moederborst, Nauw den moederschoot onttogen, ’t Eerste vocht vond voor den dorst, ’t Eerste licht in moederoogen? Neen, geen band die vaster bindt, Vaster harten houdt omsloten, Dan de band,, door God gesloten Tusschen ’t moederhart en ’t kind! En een hart, dat zóó zich hechtte Aan het schoon dat even blonk, Dat me niets dan doornen schonk, En geen enkel bloempje vlechtte ... Zou datzelfde hart de trouw Van het moederhart vergeten? En de liefde van de vrouw Die myn eerste kinderkreten Opving in ’t bezorgd gemoed? Die my, als ik weende, suste, Traantjes van de wangen kuste, Die my voedde met haar bloed? Moeder! wil het niet gelooven, By den hemel die my ziet, Moeder! wil het niet gelooven, Neen, uw kind vergat u niet! ’k Ben hier vèr van wat het leven Ginds ons zoets en schoons kan geven, En ’t genot van de eerste jeugd, Vaak geroemd en hoog geprezen, Kan wel hier myn deel niet wezen: ’t Eenzaam harte kent geen vreugd. Steil en doornig zyn myn paden, Onspoed drukt me hier ter-neer, En de last my opgeladen Knelt me, en doet het hart me zeer.. Laat het slechts myn tranen tuigen, Als zoo menig moed’loos uur Me inden boezem der Natuur, ’t Hoofd zoo treurig neer doet buigen ... Vaak, als my de moed ontzonk, Is de zucht me schier ontvloden: «Vader! schenk me by de dooden, «Wat het leven my niet schonk! MAX HAVELAAR. 20 «Vader! geef me aan gene zyde, «Als de mond des doods my kust, «Vader! geef me aan gene zyde « Wat ik hier niet smaakte.. . Rust! Maar, bestervend op myn lippen, Steeg de beê niet tot den Heer... ’k Boog wel bei mijn knieën neer, ’k Voelde wel een zucht me ontglippen, Maar het was: «nog niet, o Heer! « Geef my eerst myn moeder 70eer!» MAX HAVELAAR. 21 VIERDE HOOFDSTUK. Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hy schynt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hy schwCtrmt. Marie is dertien jaar. Zyn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan ’t kopyboek gezet, om zich te oefenen inden hollandschen styl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren .... voor den jongen Stern , meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter’t net gevischt. Een fatsoenlyk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik! Den dag na dat kransje by de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits , en gelastte hem my dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten , lezer, dat ik in myn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelykheid. Welnu, den yorigen avend, juist toen ik myn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van eender meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar ’t ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dat was my genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er inde wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avend voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy’s broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken vaneen kind dat aan de borst van de moeder ligt dit kan erdóór maar: « dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is» zie, dit vond ik niet goed om daarover te spreken, meen ik en myn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt by ons aan huis niet gesproken, ook niet van Volewijk, maar zóó de zaken by den naam te noemen, vind ik onbehoorlyk, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal « uitwendig wist» zooals Stern dit noemt, beloven dat hy ’t nooit weer opzeggen zou althans niet voor hy lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen en toen borg ik het in myn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan ’t zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen iri, die ik niet verstond, maar zie, daar viel myn oog op een bundel: « Verslag over de Kofficultuur inde Residentie Menado.» Myn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffi ben Lauriergracht, N° 37 en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelijke verzen maakte, had ook in koffi gewerkt. Ik zag nu ’t pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelyk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen van cyfers , waaraan geen rym te bekennen was, en alleswas met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd want ik houd van de waarheid —op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman , als de derde klerk eens uitviel wat gebeuren kan, daar hy oud en stuntelig wordt heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlykheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op’t kantoor, voor ik daarvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gy hebt het gezien uit myn brief aan Ludwig Stern. Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen inden inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom weg. ’t Werd my inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken want ik houd van de waarheid dat ik, die altyd in koffi gedaan heb, niet in staat bende waarde van alles te beoordeelen , maar, ook zonder deze beoordeeling, de lyst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u dé geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in myn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik my in korrespondentie onthoud van alle citaten wat op een makelaarskantoor ook niet te-pas komen zou dacht ik echter by het zien van dat alles: mulia, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil. Maar dit was eigenlijk meer uiteen soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor my lag, in ’t latyn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, 'vaar ik ’t een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schryver me toescheen wel op de hoogte van zyn taak te staan, en zelfs dat hy een groote soliditeit in zyn redeneeringen aan den dag legde. MAX HAVELAAR. 6 MAX HAVELAAR. 23 Ik vond daar verhandelingen en opstellen: Over het Sa n s k r i t, als moeder van degermaansche taaltakken. Over de strafbepalingen op kindermoord. Over den oorsprong van den adel. Over het verschil tusschen de begrippen: Oneindige ty d en: Eeuwigheid. Over de kansrekening. Over het boek van Job, (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.) Over proteïne inde athmospherische lucht. Over de staatkunde van Rusland. Over de klinkletters. Over cellulaire gevangenissen. Over de stellingen omtrent het: horror vacui. Over de wenschelykheid der afschaffing van straf bepalingen op laster. Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende inde begeerte naar godsdienstige of staatkundige vryheid. Over het perpetuum mobile, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen. Over de zwaarte van het licht. Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms. (Hè?) Over de yslandsche Mythologie. Over den E mi 1e van Rousseau. Over de Civiele Rechtsvordering in zaken van koophandel. Over Si r i u s als middelpunt vaneen zonnestelsel. Over Inkomende Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig en onzedelyk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.) Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.) Over witte mieren. Over het tegennatuurlyke van School-Inrichtingen. Over deprostitutie in het huwelyk. (Datiseenschandelykstuk.) Over hydraulische onderwerpen in verband met de rystkultuur. Over het schynbaar overwicht der westersche beschaving. Over kadaster, registratie en zegel. Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hy op waarheid aandringt.) Over bemiddeling inden handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hy de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch ter-zyde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor myn boek.) Over successierecht, eender beste belastingen. Over de uitvinding der kuisheid. (Dit begryp ik niet.) MAX HAVELAAR. 24 Over titel klinkt heel eenvoudig, maarer staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet gedacht had.) Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede ... hy kan het weten.) Over het verband iusschen de romans van August Laf o ntaine en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hy zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Myn grootvader las niet.) Over de macht der Engelse hen buiten Europa. Over hei Godsgericht inde middeleeuwen, en thans. Over de rekenkunde by de Romeinen. Over armoede aan poëzie by toonzetters. Over pietistery, biologie en tafeldans. Over besmetielyke ziekten. Over den moorschen bouw. Over de kracht der vooroordeelen, blykbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt heeien te zyn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lijst kurieus was?) Over de duiische eenheid. Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op ’t land). Over de plichten van de Regeering omtrent publieke vermakelykheden. Over de overeenstemming iusschen deschoischeen friesche talen. Over prozodie. Over de schoonheid der vrouwen te Nimes en te Ar les, met een onderzoek naar het stelsel van kolonizaiie der Phoenicièrs. Over landbouwkontrakien op Java. Over het zuigvermogen vaneen nieuw-model pomp. Over legitimiteit van dynasiien. Over de volksletterkunde in javaansche rhapsoden. Over de nieuwe wyze van reven. Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.) Over het begrip van eer. Over de apokriefe boeken. Over de wetten van Solon, Lykurgus, Zoroaster en C o n f u c i u s. Over de ouderlyke macht. Over Shakespeare als geschiedschryver. Over de slaverny m Europa. (Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. Nu, zoo is er meer!) Over schroefwatermolens. Over het souverein recht van gratie. MAX HAVELAAR. 25 Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel. Over de tucht op koopvaardyschepen. Over de opiumjacht op Java. Over de bepalingen omtrent het verkoopen van gif. Over het door graven der landengte van Suez, en de gevolgen daarvan. Over de betaling van landrenten in natura. Over de koffikultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.) Over de scheuring van het romeinsche ryk. Over de gemüthlichkeit der Duitschers. Over de skandinavische Ed da. Over den plicht van Frankryk, om inden indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in ’t fransch, ik weet niet waarom?) Over het azyn maken. Over de vereering van Schiller en Göthe inden duitschen middelstand. Over de aanspraken van den mensch op geluk. Over het recht van opstand by onderdrukking. (Dit was in ’t javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.) Over ministerieele verantwoordelykheid. Over eenige punten inde krimineele rechtsvordering. Over het recht vaneen volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zynen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in ’t Javaansch). Over de dubbele a en de grieksche eta. Over het bestaan vaneen onpersoonlyken Godin de harten der menschen. (Eene infame leugen!) Over den styl. Overeen konstitutie van het Ryk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Ryk gehoord). Over het gebrek dan ephelkustiek in onze taalregels. Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.) Over de verplichting van Europa aan de Portugezen. Over boschgeluiden. Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hy sterk water bedoelt.) Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schynt iets inde nabyheid van Banda te zyn.) Over zieners en profeten. Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer. Over ebbe en vloed der beschaving. Over epidemisch bederf in staathuishoudingen. Over bevoorrechte Handelmaatschappyen. (Hierin komt eenen-ander voor, dat ik noodig heb voor myn boek.) MAX HAVELAAR. 26 Over etymologie als hulpbron voor ethnologische studiën. Over de vogelnestklippen aan de javasche Zuidkust. Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begryp ik niet.) Over persoonlyke begrippen als maatstaf der verantwoordelykheid inde zedelyke wereld. (Bespottelijk! Hij zegt dat ieder zyn eigen rechter moet wezen. Waar zou dat heen?) Over galanterie. Over den versbouw der Hebreen. Over de century of inventions van den Markies van Worcester. Over de niet-etende bevolking van het eiland Rottiby Timor. (Het moet daar goedkoop leven zyn.) Over het menschen-eten der Battah's en het koppetisnellen der Alfoeren. Over het wantrouwen op de publieke zedelykheid. (Hy wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.) Over «het rechts en «de rechten.* Over Béranger als wysgeer. (Dit begryp ik weer niét.) Over de?i afkeer der Maleiers van den Javaati. Over de onwaarde van het onderwys op de zoogenaamd hoogescholen. Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blykbaar uit hun begrippen omtrent God. (Alweer een goddeloos stuk!) Over den samenhang der zintuigen, (’t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie). Over den puntwortel van den koffiboom. (Dit heb ik ter-zy gelegd voor myn boek.) Over gevoef sensiblerie, empfindelei, enz. Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst. Over de saguweer inde Mo lukken ■ Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlyk ’t stuk dat me bewogen heeft, myn boek te schryven. Hy zegt dat er niet altyd zulke groote koffiveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor myn vak.) Over Genesis. (Een infaam stuk!) Over de geheime genootschappen der Chinezen. Over het teekenen als natuurlyk schrift. (Hy zegt dat een pasgeboren kind teekenen kan!) Over waarheid in poëzie (Wel zeker!) Over de impopulariteit der rystpelmolens op fava. Over het verband tusschen poëzie en mathematische wetenschappen. Over de Wajangs der Chinezen. Over den prys van de Java-koffi. (Dit heb ik ter-zy gelegd.) Overeen europeesch muntstelsel. Over besproejing van gemeene velden. MAX HAVELAAR, 27 Over den invloed van de vermenging van rassen op den geesl. . Over evenwicht inden handel. (Hy spreekt daarin van wissel-agio. Ik heb het ter-zy gelegd voor myn boek.) Over het standhouden van aziatische gewoonten. (Hy beweert dat Jezus een tulband droeg.) Over de denkbeelden van Malthus omtrent het cyfer der bevolking in verband met de onderhoudsmiddelen. Over de oorspronkelyke bevolking van Amerika. Over de havenhoofden van Batavia, Samarang en Soerabaia. Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden. Over de verhouding der europeesche ambtenaren tot de Regenten op fava. (Hiervan komt een-en-ander in myn boek.) Over het wonen in kelders, te Amsterdam. Over de kracht der dwaling. Over de werkeloosheid vaneen Opperwezen, by volmaakte natuurwetten. Over het zoutmonopolie op fava. Over de wormen inden sagopalm. (Die worden, zesrt hv gegeten... bah!) 6 1 Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de pantoens der favaven. Over het jus primo occupantis. Over de armoede der schilderkunst. Over de onzedelykheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?) Over de misdaden der Europeërs buiten Europa. Over de wapenen der zwakkere diersoorten. Over het jus tal i o n us. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelykst zou gevonden hebben, als ik ’t uitgelezen had. (*) En dit was nog niet alles! ik vond om van de verzen niet te spreken er waren er in velerlei talen een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch (6) krygszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hy scheen daarmee zeker plante hebben, want alleswas door andere personen geteekend voor \ gelykduidend met het oorspronkelyke. (7) Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten .... sommigen werkelijk heel los. Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zy gelegd, omdat ze my toeschenen in myn vak te-pas te komen, en voor myn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik MAX HAVELAAR. 28 wist niet waar hy woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik ’t had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte ’t me niet het weer zóó te sluiten dat er van ’t openen niets blyken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffi handelden , my belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelyks hier-en-daar eenige bladzyden, en ik kwam hoe langer hoe meer Frits zegt; ihoe langs zoo meer » maar dit doe ik niet ■—• hoe méér, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffi moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er inde wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad. Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hy me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spyten dat ik dien avend de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlyken weg verlaten moet. Natuurlyk had hy my om geld gevraagd, en van zyn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hy my dan den volgenden dag die massa schryvery had toegezonden , ware het myn wettig eigendom geweest (8). Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor myn boek, en de rest verbrand, of inde papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hy terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hy, ziende dat ik belang stelde ineen paar stukken van zyn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zyn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook dooreen koopman die zyn vak verstaat, zooveel mogelyk vermeden. Een ander denkbeeld ik sprak er reeds van dat bewyzen moge hoe ontvankelyk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt was den laatsten tyd, van de dertig dagen zeker geen vyf en- twintig binnen geweest, en èls hy aan ’t kantoor komt, doet hy nog dikwyls zyn werk slecht. Als eerlyk man ben ik tegenover de firma – Lasi &= Co., sedert de Meyers er uit zyn verplicht te zorgen dat ieder zyn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelyden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is myn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit myn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden ’sjaars uittebetalen die hy niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig MAX HAVELAAR. 29 jaren, aan inkomen zoo van Lasi&* Co, als van Lasi&= Meyer, maarde Meyers zyn er uit de som van byna vyftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zyn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hy dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen doordat stuk van Sjaalman over de multiplikatie. Die Sjaalman schryft.een goede hand, dacht ik. Bovendien hy zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was... hoe zou ’t wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen, dat hy my «m’nheers moest noemen, maar dit zou hyzelf wel begrypen, want een bediende kan toch zyn patroon niet by den naam aanspreken, en hy ware misschien voor zyn leven geholpen. Hy zou kunnen beginnen met vier- of vyfhonderd gulden onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hy tot zevenhonderd opklom en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hy wel kunnen beginnen, want daar hy nooit in zaken geweest is, zou hy de eerste jaren als leertyd kunnen beschouwen, wat dan ook billyk is, want hy kan zich niet gelyk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hy met tweehonderd gulden tevreden zou zyn. Maar ik was niet gerust over zyn gedrag .. . hy had een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hy woonde. Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkoopinggeweest in het Wapen van Bern.{9) Ik had Frits verboden iets te koopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met eenige prullen t’huis. Dit is zyn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hy Sjaalman gezien had, die by de verkooping geëmploieerd scheen. Hy had de boeken uit de kasten genomen, en die op de lange tafel voortgeschoven naar den afslager. Frits zei dat hy zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hy een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dameshandwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeyers , die in suiker doen. Ze knoopt er uit. .. uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kyven had Frits gehoord dat hy vyftien stuiver daags verdiende. « Denkje dat ik van plan ben vyftien stuivers daags aan jouw weg te gooien ? * had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vyftien stuivers daags ik denk dat de zon- en feestdagen niet meetellen, anders had hy een maand- of jaargeld genoemd—■ tweehonderd vyf-en-twintig gulden ’sjaars uitmaken. Ik ben snel in myn besluiten —als men zoo lang in zaken is, weet men altyd terstond wat men te doen heeft en den volgenden morgen vroeg was ik by Gaaf- MAX HAVELAAR. 30 zuiger. Zoo heet de boekhandelaar die de verkooping gehouden had. Ik vroeg naar den man die de Aglaia had laten vallen. Die heeft zyn congé, zei Gaafzuiger. Hy was lui, pedant en ziekelyk. Ik kocht een doosjen ouwels, en besloot terstond het met onzen Bastiaans nog wat aantezien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zoo op straat te zetten. Streng, maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altyd myn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te-pas kan komen inde zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde? Hy gaf my ’t adres, en ik schreef het op. Ik peinsde gedurig over myn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik ’t daarmee zou aanleggen. Eén ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalman’s pak gevonden had, waren belangryk voor de makelaars in koffi. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlyk te schiften en by-een te brengen. leder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is. Maar .... schry ven buiten de korrespondentie met de principalen ligt zoo niet in myn kring, en toch voelde ik dat ik schry ven moest, omdat misschien de toekomst van ’t vak er van afhangt. De inlichtingen die ik inde bundels van Sjaalman vond, zyn niet van dien aard, dat Last 6° C°. het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zoo ware, begrypt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krygen , want wie een konkurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffimarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is ’t mogelyk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zyn, en dat ook de suikerraffinadeurs • Frits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadenrs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm , maar dat is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelyk van de zaak afhelpt dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er by noodig zullen wezen. Als ik zoo al schryvend nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederyen er eenigszins in betrokken zyn, en de koopvaardyvloot... zeker, dat is waar! En de zeilenmakers MAX HAVELAAR. 31 ook, en de minister van finantiën, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars , en die in ’t klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinlui. En zonderling toch, hoe de gedachten onder ’t schryven in iemand opkomen myn boek gaat ook de molenaars aan , en de dominees, en hen die Hollowaypillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatschappy, en eigenlyk, wel beschouwd, alle anderen ook. En den koning 00k... ja, den Koning vooral! Myn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krygen ... afgunst is myn zaak niet. Maar knoeiers en onderkruipers zyn ze, dit zeg ik! Ik heb ’t vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Artis introduceerde. ,Hy mag ’t gerust schryven aan zyn vader. Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselyk inden brand, met myn boek, en zie, Frits heeft my op den weg geholpen. Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goedvind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft dit is een principe van me maar waar is het. Hy zei dat Stern zoo’n knappe jongen was, dat hy zulke snelle vorderingen inde taal maakte, en dat hy duitsche verzen van Sjaalman in ’t hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in myn huis: de Hollander had in ’t duitsch geschreven , en de Duiischer vertaalde in ’t hollandsch. Als ieder zich by zyn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zyn. Maar, dacht ik, als ik myn boek door dien Stern schryven liet ? Als ik er wat byte voegen heb, schryf ik zelf van-tyd tot-tyd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hy heeft een lystje van woorden die met twee e’s geschreven worden, en Marie kan alles in ’t net schryven. Dit is met één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelykheid. Want dit begrypt ge toch, dat een fatsoenlyk makelaar aan zyn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen. Ik heb toen de beide jongens over myn plan gesproken en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft zooals veel Duitschers stem te willen hebben inde wyze van uitvoering. Dit beviel me nu wel MAX HAVELAAR. 32 niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hy zei dat: «als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter wereld hem beletten kon de toonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen , en dat hy veel liever zweeg, dan zyn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid.» Frits zegt; schheid, maar dit doe ik niet. ’t Woord is lang genoeg zoo. Ik vond dit nu wei heel gek van Stern, maar myn vak gaat me vóór alles, en de Oude is een goedhuis. We stelden dus vast; i0 Dat hy alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor myn boek. 2° Dat ik in zyn geschrift niets zou veranderen. 3° Dat Frits de taalfouten verbeteren zou. 4° Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schryven zou, om aan ’t boek een soliede voorkomen te geven. 5° Dat de titel zou wezen: de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaaischappy. 6° Dat Marie een net afschrift zou maken voor den druk, maar dat men geduld met haar zou hebben, als de wasch kwam. 7 0 Dat de afgewerkte hoofdstakken elke week op den krans zouden worden voorgelezen. 8° Dat alle onzedelykheid zou worden vermeden. 9° Dat myn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben. io° Dat Stern een duitsche, een fransche, een engelsche vertalm g van myn boek zou mogen uitgeven, omdak zoo beweerde hy, zulke werken beter in ’t buitenland worden begrepen dan by ons. 110 (.Hierop drong Stern zeer sierk aan) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou. Ik nam met allesgenoegen, want er was groote haast by myn boek. Stern had den volgenden dag zyn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe ’tkomt dat een makelaar in koffi Last & Co , Laurier,gracht,N° 37 ■—• een boek schrijft, dat op een roman gelykt. Nauwelijks echter was Stern aan zyn werk begonnen, of hy stuitte op moeielykheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig inde handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hy niet begreep, en die ook my vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeilijk te ontcyferen waren. Ik zag in , dat we Sjaalman noodig hadden, en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hy verkeerde konnexien aan- MAX HAVELAAR. 33 knoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avond —• want ik denk altyd aan alles en —ik zocht hem op. Schitterend was zyn verblyf niet, maarde gelykheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hyzelf had dit gezegd in zyn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien ik houd niet van meftschen die altyd ontevreden zyn. Het was inde Lange-leidsche-dwarsstraat, op een achterkamer. In ’t onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zoo al meer. Ik was zeer bang iets te breken, want in zoo’n geval vorderen de menschen altyd meergeld voor de zaken dan ze waard zyn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m’nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam. Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maarde trap op na ’et eerste pertaal, en dan de trap na ’t tweede pertaal, en dan nog ’en trap, en dan is uwee d-er, want uwee komt er van zelf. Myntje, ga ’s eefe segge datter ’en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer? Ik zei dat ik m’neer Droogstoppel was; makelaar in koffi, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend dooreen vrouw of dame ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze was zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan myn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed ineen wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de voorzyde met een zwart speldje was vastgemaakt. Inplaats vaneen behoorlyke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lynwaad, dat eenige malen om het lyfgewikkeld scheen, en hare heupen en knieën vry nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wydte of om vang, zooals dit by een vrouw toch behoort. Ik was bly dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Het mensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over myn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt vaneen deftig voorkomen. MAX HAVELAAR. 34 Ze had, als een Chinesche, de haren achter over gekamd, en die achter het hoofd ineen soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van Indische dracht is, die ze daar-te-lande sarang en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelyk. Is u juffrouw Sjaalman ? vroeg ik. Wien heb ik de eer te spreken? zeide zy, en wel op een toon waarin iets lag, alsof ook ik wat eer had moeten brengen in myn vraag. Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang by de zaken, om myn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort af, dat ik m’nheer Droogstoppel was, makelaar in koffi, Lauriergracht No. 37, en dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken? Ze wees my een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had hooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van ’t hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje vaneen jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zyn wyd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dy, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. «Kom je om papa te spreken?* vroeg hy op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hy: «komt u» gezegd. Maar omdat ik met myn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik: Ja, kereltje, ik kom om je papa te spreken. Zou hy spoedig komen, denkjef Dat weet ik niet. Hy is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf , en geen verw.) Stil, myn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten, of met de chinesche speeldoos. Je weet immers dat die m’nheer gister alles heeft meegenomen. Ook zyn moeder noemde hy; je, en er scheen een «heer» geweest te zyn, die alles «meegenomen had» ... een vroolyk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zy haar oog af, terwyl zy ’t kleine meisje by haar broertje bracht. «Daar, zeide zy, speel wat met Nonni.» Een rare naam. En dit deed hy. MAX HAVELAAR. 35 – Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man? Ik kan ’t niet bepalen, antwoordde zy. Daar liet op-eens de kleine jongen, die met zyn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze inden steek, en vroeg my: M’nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw? Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen? Wel. .. zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen. Nu ben ik makelaar in koffi Last 6° Co., Lauriergracht, No. 37 we zyn met ons dertienen op ’t kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zyn er veertien. Welnu, myn vrouw is; juf/rouw, en moest ik nu tegen dat mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! leder moet in zyn stand blyven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond myn: juffrouw dus wèl, en bleef er by. Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet by my had aangemeld om zyn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zy op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had maar dat hy er niet had kunnen bly ven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krygen .. . Zeker by Graafzuiger vroeg ik. Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zy. Nu, hiervan wist ik meer dan zyzelf. Hy had de Aglaia laten vallen, en was lui, pendant en ziekelyk .. . precies, daarom was hy weggejaagd. En, ging ie voort, dat hy zeker dezer dagen by my komen zou, en misschien wel juist naar me toe was, om antwoord te vragen op ’t verzoek dat hy my gedaan had. Ik zei dat Sjaalman maar eens komer zou, maar dat hy niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hy wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam myn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op myn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlyk uitzie. Ik had myn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was ’t er koud en onge- MAX HAVELAAR. 36 zellig zeker omdat de boel weggehaald was —en ik houd veel van gezelligheid ineen kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet. Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat ■er veel in voorkomt, dat my niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeyers hebben ’t goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern inde hoogte steken, omdat hy een oom heeft te Hamburg, die in suiker doet. Sjaalman was er inderdaad geweest. Hy had Stern gesproken, en aan deien eenige woorden en zaken uitgelegd, die hy niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebyten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard , van my, Batavus Droogstoppel, makelaar in koffi: Last & Co., Lauriergracht No. 37. MAX HAVELAAR. 37 VYFDE HOOFDSTUK. Er was des morgens te tien ure eene ongewone beweging op den grooten weg die de a,idee\ing.Pandeglang verbindt met Lebak (i0). «Groote weg» is misschien wat veel gezegd voor’t breede voetpad dat men, uit beleefdheid en by-gebrek aan beter, de «weg» noemde. Maar als men met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Baniam, met het voornemen zich te begeven naar Rankas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van ’t Lehaksche, kon men nagenoeg zeker zyn, te-eeniger-tyd daar aantekomen. ’t Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken inden modder, die inde JSantamsche laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens o-enoodzaakt de hulp interoepen van de bewoners der naastby gelegen dorpen ook al waren ze niet zéér naby, want de dorpen zyn niet menigvuldig in die streken maar als men er dan eindelyk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek by-een te krygen, duurde het gewoonlyk niet zeer lang, voor men paarden en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de loopers in Europa zou men, geloof ik, zeggen «palfreniers» of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze loopers overeenkomt die onvergelykbare loopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyde van het vierspan, kreschen onbeschryfelyke geluiden, en sloegen de paarden ter-aanmoedigmg onder den buik. Zóó hoste men dan eenigen tyd voort, tot het verdrietig oogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk inden modder. Dan begon het geroep om hulp opnieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam., en ... sukkelde verder. _ Dikwyls, als ik dien weg langs ging, was ’t my als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die inden modder gezakt en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelyk zyn aangeland waar ze wezen wilden. Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van den geheel en giooten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in ’t Lebaksche. De eigenlyke heirbaan met zyn vele zytakken, die de maarschalk Daendels met groote opoffering van volk deed aanleggen (11) is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in ’t moederland hem inden weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient. Geen paardenpostery dan ook in Europa – zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye kan met die op Java worden gelyk gesteld. Over hooge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, gansche dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. Hy weet juist te berekenen, om na vliegend dalen vaneen berghelling, ginds aan dien hoek ... & ’ ° Myn God, de weg is... weg! We gaan ineen afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg... daar is de diepte! ja, zoo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan t voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt, en.. .de afgrond ligt achter u. Er zyn, by zulke gelegenheid, oogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzyde van den boog dien ge beschryft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe de oogen met te sluiten, en wie voor ’t eerst op Java reist, schryft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om dien angst. Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling, den lezer lang bezig te houden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem afteschrikken door wat zweemen zou naar langdradigheid, en eerst Jater, als ik gevoel dat hy voor my gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van 't a on eener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, an laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tusschen hemel en aarde, tot ik myn art heb lucht gegeven inde nauwkeurige schets derschoon- MAX HAVELAAR. MAX HAVELAAR. 39 heden van het landschap, of van ’t gebouw dat daar ergens schynt geplaatst te zyn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzydig vertoog over middeleeuwsche architektuur. Al die kasteden gelyken op elkaar. Onveranderlyk zijn ze van heterogeene bouworde. Het corps de logis dagteekent altyd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd. De torens zyn in vervallen staat... Waarde lezer, er zyn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelyke grootspraak! Er zyn halve torens, en... torentjes. De geestdryvery die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter-eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wyzen, rust, gewoonlyk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, ’tgeen denken doet aan den man zonder dyen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zyn afgewerkt. Het is waarlyk niet vleiend voor de westersche beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot-stand te brengen , zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking noodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien, Hy geve zich rekenschap van de grootsche opvatting_ van dat gebouw, inde ziel des bouwmeesters Gerhard yon Riehl.... van ’t geloof inde harten des volks, dat hem in staat stelde dat werk aantevangen en voorttezetten ... van den invloed der denkbeelden die zulk een kolos noodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel.. • en hy vergelyke deze overspanning met de richting, die eenige eeuwen later het oogenblik deed geboren worden, waarop men ’t werk staakte ... Er ligt een diepe kloof tusschen Erwin von Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert j aren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zijn , en hiervoor is steen en kalk te-koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt. Maar niet voor geld tekoop is ’t verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat ineen bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat MAX HAVELAAK. 40 luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat daar stond als een onbewegelyk voortdurend eeuwig gebed. Op de grens tusschen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend menschen voor ’tminst wat veel was voor die plek liepen in bedryvig wachten heenen-weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de distriktshoofden uit het Lebaksche, allen met hun gevolg, en te oordeelen naar den schoonen bastert-arabier die in zyn ryk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hoogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radhen, Adhipalti Karta Natia Negara (12) had met groot gevolg Rangkas Be/oeng verlaten, en ondanks zyn hoogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zyn woonplaats scheidden van de grenzen der naburige afdeeling Pandeglang. Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indie meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur eener afdeeling belast is, feestelyk worde ingehaald byzyn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftyd, die sedert eenige maanden na den dood van den vorigen adsistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig. Zoodra het tydstip der komst van den nieuwen adsistentresident bekend was, had men in-aller-yl een pendoppo doen oprichten, een tafel en eenige stoelen daarheen gebracht, en eenige ververschingen gereed gezet. In feit pendoppo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af. Na een hoed met breeden rand, een regenscherm, of een hollen boom, is eenpendoppo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen inden grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zyn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van de waterpalm die in deze streken aiap heet, en ge zult u dusdanige pendoppo kunnen voorstellen. Het is, zooals ge ziet, zoo eenvoudig mogelijk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied a terre voor de europesche en inlandsche beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen. Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent-resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over ’t mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier,tot juist begrip van hetgeen volgen zal,noodzakelyk.(13) MAX HAVELAAR. 41 Het dusgenaamd Nederlandsch-Indie—’t adjektief nederlandsch komt me eenigszins onnauwkeurig voor, doch ’t werd officieel aangenomen (14) is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddeelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeksch bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe met een zeer kleine, wellicht maar schynbare uitzondering geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is nederlandsch onderdaan. De Koning van Nederland is zyn koning. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heeren zyn, nederlandsche beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, door den Gouverneur-generaal die in-naam van den Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnisd naar een wet die van ’s Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit inde schatkist van Nederlands Van dit gedeelte slechts der nederlandsche bezittingen, dat alzoo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake zyn. Den Gouverneur-generaal staat een Raad ter-zyde, die echter op zyn besluiten geen beslissenden invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in «deparmenten » aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zyn, die den schakel uitmaken tusschen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de Residenten inde provinciën. By behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal. De benaming Resident is herkomstig uit den tyd toen Nederland nog slechts middellyk als leenheer de bevolking beheerschte, en zich aan de hoven der nog regeerende door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zyn , als gewestelyke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven. Het zyn deze residenten, die eigenlyk het nederlandsch gezag tegenover de javaansche bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indie, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den Resident, en de beambten die onder hem besturen. Een dusdanige residentie —er zyn er, die byna een millioen MAX HAVELAAR. 42 zielen bevatten is verdeeld in drie, vier of vyf afdeelingeu of regentschappen, aan welker hoofd Adsisient-Residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die noodig zyn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de policie en voor het rechtswezen. In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang met den titel van Regent, den adsistent-resident ter-zyde. Zoodanig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is vaneen bezoldigd beambte, behoort altyd tot den hoogen adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of inde nabuurschap onaf hankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed die in Azië ■over ’t geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt – dewyl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hiërarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat, dat ■door den Gouverneur-generaal wordt uitgeoefend. Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de RyksMark *Gau-, en Burggrave?i van het duitsche Ryk evenzoo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel inde natuur ligt, wensch ik toch plaatste geven aan de opmerking hoe in óns werelddeel en ginds in ’t verre Indie, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden , en hiertoe zyn beambten noodig, die ’t centraal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de Praefecten ,in den aanvang gewoonlijk de bevelhebbers der legioenen, die’t bedoelde land hadden ten-onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provinciën, dat is zeegewesten. Maar toen later het centraal gezag des duitschen Ryks behoefte voelde, eenig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wyze dan door stoffelyk overwicht alleen, zoodra een verwyderde streek werd beschouwd als door gelykheid in afkomst, taal en gewoonten tot het Ryk te behooren , deed zich de noodzakelykheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land te-huis behoorde niet alleen, maar door zyn stand boven medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers, gemakkelyk werde dooide samenhangende neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelyk de uitgaven vermeden, voor een staand MAX HAVELAAR. 43 leger ten-laste der algemeene staatskas, of, zooals meestal geschiedde, ten-laste van de gewesten zelf, die door zoodanig leger moesten bewaakt worden. Zoo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus ’t woord graaf geen adellyke titel, doch slechts de benaming vaneen met zeker ambt belasten persoon. Ik geloof dan ook dat inde middeleeuwen de meening gold, dat de duitsche Keizer wel t recht had, graven, d.i. landschapsbestuurders, en hertogen, d.i. heiraanvoerders, te benoemen, doch dat de Baronnen beweerden , wat hunne geboorte aangaat, aan den Keizer gelyk te zijn en alleen van God aftehangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor-zoo-ver deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron « door de genade Gods s. De graven vertegenwoordigden den Keizer, en voerden als zoodanigdie?ts banier, d.i. den standaard van het Ryk. Een baron bracht volk op de been onder zyn eigen vaan, als baanderheer. De omstandigheid nu, dat graven en hertogen gewoonlyk uit de baronnen werden gekozen, bracht te-weeg dat zy het gewicht hunner betrekking inde schaal legden by den invloed dien zy aan hun geboorte ontleenden, en hieruit schynt later, vooral toen men aan de erfelykheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zyn, dien deze titels hadden boven dien van baron. Nog heden-ten-dage zou menige vryheerlyke familie •—• zonder keizerlyk of koninklyk patent, dat is een zoodanige familie, die haren adel afleidt van het ontstaan des lands, die altyd van adel was omdat ze van adel was autochthoon een verheffing tot den gravenstand, als derogeerend afwyzen. Er zyn voorbeelden van. De personen die met het bestuur van zoodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlyk van den Keizer te verkrygen dat hun zoons, of, by-gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlyk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden , althans wat deze beambten inde Nederlanden aangaat, by voorbeeld, de graven van Holland, Zeeland, Henegouwen of Vlaanderen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz. Het was inden beginne een gunst, weldra een gewoonte, en ten-slotte een noodzakelykheid, maar nooit werd deze erfelykheid wet. Nagenoeg op gelyke wyze – wat de keus der personen aangaat, daar hier geen spraak is van gelykheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in ’t oog – staat aan het hoofd eener afdeeling op Java, een in- MAX HAVELAAR. 44 landsche beambte die den hem door het gouvernement gegeven rang met zyn autochthoonen invloed verbindt, om aan den europeschen ambtenaar die ’t nederlandsch gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelyk te maken. Ook hier is de erfelykheid, zonder dooreen wet vastgesteld te zyn, tot een gewoonte geworden. Reeds by het leven van den Regent is deze zaak meestal geregeld, en ’t geld als een belooning voor diensty ver en trouw indien men hem de toezegging geeft dat hy in zyn betrekking door zyn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan, voor er van dezen regel wordt afgeweken, en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlyk den opvolger uit de leden van dezelfde familie. De verhouding tusschen europesche ambtenaren, en.dusdanige hooggeplaatste javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelyke persoon. Hy heeft zyn instruktien, en wordt verondersteld het hoofd der afdeeling te zyn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselyke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelyke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswyze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van ’tjavaansche element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zyn regentschap bevolken, ook inde oogen van ’t Gouvernement een veel belangryker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen inde plaats bekomen kan, terwyl de minder goede stemming vaneen Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand. Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlyk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hy gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hy gelast hem, belastingen te doen innen. Hy roept hem op, zitting te nemen inden landraad, waarin hy adsistent-resident voorzit. Hy berispt hem, waar hy schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelyk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel nochhartelykheid, noch, waar ’t noodig blyken mocht, strengheid behoeven uittesluiten, en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vry wel wordt aangegeven in ’t officieel voorschrift dienaangaande; de europesche ambtenaar hebbe den inlatidschen beambte die hem ter-zyde staat, te behandelen als zyn ‘jonger broeder. Maar hy vergete niet dat deze jonger broeder by de ouders MAX HAVELAAR, 45 zeer bemind of gevreesd is, en dat, by voorkomend geschil , zyn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hy zyn jonger broeder niet met meer inschikkelykheid of takt behandelde. De aangeboren hoffelykheid van den javaanschen groote •—■ zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zyn europesche standgenoot maakt evenwel deze schynbaar moeielyke verhouding dragelyker dan ze anders wezen zou. De Europeaan zy wel-opgevoed en kiesch, hy gedrage zich met vriendelyke waardigheid, en kan dan zeker zyn dat de Regent van zyn kant hem ’t bestuur gemakkelyk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rykdom, wordt uitgewischt door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten-slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwyls de bron vaneen aangenaam verkeer. Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rykdom den voorrang hadden boven den europeschen ambtenaar, en dit is natuurlyk. De Europeaan , als hy geroepen wordt tot het besturen eener provincie die in oppervlakte met vele duitsche hertogdommen gelyk staat, is gewoonlyk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftyd: gehuwd en vader. Hy bekleedt een ambt om den broode. Zyn inkomsten zyn juist voldoende en zelfs vaak niei voldoende, om aan de zynen het noodige te verschaffen. De Regent is; Tommongong, Adhipatii, jazelfs Pattgerang, d.i. Javaansch prins. De vraag is voor hem niet dat hy leve, hy moet zóó leven als ’t volk gewoon is dit te zien van zyn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont , is dikwyls zyn verblyf een Kraioon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ééne vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hy een tal van vrouwen met wat daarby behoort. Waar de Europeaan uitrydt, gevolgd door eenige beambten, niet meer dan er by zyn inspektiereis noodig zyn tot het geven van inlichtingen onder-weg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot zyn gevolg behooren, dat inde oogen des volks onafscheidelyk is van zyn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlyk, de Regent leeft of wordt verondersteld te leven als een vorst. Doch dit alles moet betaald worden. Het nederlandsch bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlyker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot eene hoogte die den niet-Indiër overdreven MAX HAVELAAR. 46 zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestryding van de uitgaven welke aan de levenswyze van zoodanig inlandsch Hoofd verbonden zyn.Hetis niet ongewoon, Regenten die twee- ja driemaal honderd duizend gulden ’s jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeeren. Hiertoe draagt veel by de, als ’t ware vorstelyke onverschilligheid waarmee zy hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in ’t bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte en vooral het misbruik dat dikwyls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen. De inkomsten der javaansche Hoofden zou men in vierdeelen kunnen splitsen. Voor eerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zyn op ’t nederlandsch bestuur. Ten-derde, een belooning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffi, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelyk, de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhoorigen. De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen eenige opheldering. De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hy geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem hiertoe uit, en vooral is hy met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zyner rystvelden, waarin hy dan ook zeer bedreven is. Hy groeit op te-midden zyner sawah’s en gagah’s en tipar’% (t 5), vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftyd zyn vader naar ’t veld, waar hy hem behulpzaam is inden arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zyner akkers. Hy telt zyn jaren by oogsten, hy rekent den tyd naar de kleur zyner te veld staande halmen, hy voelt zich te-huis onder de makkers die met hem padie sneden (J 6) hy zoekt zyn vrouw onder de meisjes der dessah (11) die ’s avends onder vroolyk gezang de ryst stampen om ze te ontdoen van den bolster ... het bezit vaneen paar buffels die zyn ploeg zullen trekken, is ’t ideaal dat hem aanlacht.. . kortom, de rystbouw is voor den Javaan, wat inde Rynstreken en in het zuiden van Frankryk, de wynoogst is. Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van dat land. Ze wen schten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelasten den bewoner een gedeelte van zyn arbeid en van zyn tyd toetewyden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man hiertoe te bewegen, was niet meer dan een zeer eenvoudige staatkunde noodig. Hy gehoorzaamt zyn hoofden, men had dus MAX HAVELAAR. 47 slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte van de winst toetezeggen, en... het gelukte volkomen. Als men let op de ontzettende massa javasche produkten die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf eene met deze uitkomst evenredige belooning geniet, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem op zyn grond aantekweeken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hy het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien het ook zy buiten haar, en zyzelf bepaalt den prys dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling vaneen bevoorrecht handelslichaam, zyn hoog. De aan de Hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden, bezwaren daarenboven den inkoopsprys, en . .. daar toch ten-slotte de geheele zaak winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zoovéél aan den Javaan uittebetalen, dat hy niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou. Ook aan de europesche beambten wordt een belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst. (18) Wel wordt dus de arme Javaan voortgezweept door dubbel gezag, wel wordt hy dikwyls afgetrokken van zyn rystvelden, wel is hongersnood vaak ’t gevolg van deze maatregelen, doch... vroolyk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaja, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Pajitan, te Tjilatjap, de vlaggen aanboord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland ryk maken. Hongersnood? Op het ryke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Yoor weinige jaren zyn geheele distrikten uitgestorven van honger. (19) Moeders boden hun kinderen te koop voor spyze. Moeders hebben hun kinderen gegeten . . . Maar toen heeft zich ’t moederland met die zaak bemoeid. Inde raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde europesche-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe . . . Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschryven zonder bitterheid? My blyft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandsche hoofden : het willekeurig beschikken over personen en eigendommen hunner onderhoorigen. MAX HAVELAAR. 48 Volgens het algemeen begrip in byna geheel Azië, behoort de onderdaan met al wat hy bezit, aan den vorst. Dit is ook op Java het geval, en de afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrypt dat haar Tommongong of Adhipaiii of Patigerang thans een bezoldigd ambtenaar is, die zyn eigen en hare rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffituin of suikerveld, inde plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heeren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderden huisgezinnen van verren afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehooren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten-behoeve der hofhouding van den Regent. En wanneer die Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw van den geringen man, zou men ’t ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelyken afstand van het begeerd voorwerp weigerde. Er zyn Regenten, die van zoodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet meer van den geringen man vorderen, dan tot het ophouden van hun rang volstrekt noodig is. Anderen gaan iets verder, en geheel-en-al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeielyk, ja onmogelyk, zoodanig misbruik geheel uitteroeien, daar het diep geworteld is inden aard der bevolking zelf die er onder lydt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewys te geven van gehechtheid aan zyn Hoofd, aan den afstammeling van hen wien zyn vaderen gehoorzaamden. Ja, hy zou meenen te-kort te doen aan den eerbied dien hy aan zyn erfelyken heer verschuldigd is, wanneer hy zonder geschenken diens kraioon betrad. Zulke geschenken zyn dan ook dikwyls van zoo weinig waarde, dat het afwyzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzoo deze gewoonte eerder te vergelyken met de hulde vaneen kind dat zyn liefde tot den vader tracht te uiten door ’t aanbieden vaneen klein geschenk, dan optevatten als schatting aan dwingelandsche willekeur. Maar.. . aldus wordt dooreen lief gebruik, de afschaffing van misbruik belemmerd. Indien de aloen-aloen (20) voor de woning van den Regent in verwilderden staat lag, zou de nabywonende bevolking hierover beschaamd wezen, en er ware veel gezags noodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen ineen staat die met den rang des Regents overeenstemt. Hiervoor eenige betaling te geven, zou algemeen als een beleediging worden aangemerkt. Maar naast dien aloen-aloeng, of elders, MAX HAVELAAR. 49 liggen Sawah's die op den ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwyls van mylen ver .. . deze Sawah's behooren den Regent. Hy roept, om zyn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van gansche dorpen op, wier eigen Sawah’s evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding ... ziedaar het misbruik. Dit is aan de Regeering bekend, en wie de staatsbladen leest. waarin de wetten, instruktien en handleidingen voor de ambtenaren bevat zyn, juicht de menschlievendheid toe, dieby het ontwerpen daarvan schynt te hebben voorgezeten. Alom wordt den Europeaan, met gezag inde binnenlanden bekleed, als een zyner duurste verplichtingen op ’t hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voorteschryven in ’i algemeen, er wordt nog van dtadsistent-residenten, by de aanvaarding van ’t bestuur eener afdeeling, een afzonderlijke eed gevorderd, dat zy deze vaderlyke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten plicht. Dit is voorzeker een schoone roeping. Rechtvaardigheid voortestaan, den geringe te beschermen tegen den machtige, den zwakke te beschutten tegen de overmacht van den sterke, het ooilam van den arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelyken roovers .. . zie, ’t is om ’t hart te doen gloeien van genot, by ’t denkbeeld dat men geroepen is tot iets zóó schoons! En wie inde javasche binnenlanden soms ontevreden moge zyn met standplaats of belooning, hy sla het oog op den verheven plicht die op hem rust, op ’t heerlijk genoegen dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hy zal geen andere belooning begeeren. Maar . . . gemakkelyk is deze plicht niet. Vooreerst hebbe men juist te beoordeelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaatste maken ? En .-. waar het misbruik beslaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zyn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzy uitte ver gedreven onderwerping, hetzy uit vrees, hetzy uit wantrouwen op den wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. leder weet dat de europesche beambte elk oogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de Regent, de machtige Regent, d£ar blijft. Voorts zyn er zoo véél manieren om zich het eigendom vaneen arm onnoozel mensch toeteëigenen. Als een mantne (2!) hem zegt dat de Regent zyn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewyst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was o, zeker! daarvoor een hoogen prys te betalen ... te-eeniger-tyd. Als honderden arbeiden MAX HAVELAAR. 50 op de velden vaneen Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hy dit liet geschieden ten zynen behoeve. Had niet zyn bedoeling kunnen zyn, hun den oogst overtelaten uit de menschlievende berekening dat zyn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder beloonen zou? Bovendien, vanwaar haalt de europesche beambte de getuigen die den moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent? En, waagde hy een beschuldiging, zonder die te kunnen bewyze?i, waar blyft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zyn jonger broeder zonder grond zou hebben gekrenkt in zyn eer? Waar blyft de gunst van de Regeering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hy een zoo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adhipaiti of Pangerang had verdacht of aangeklaagd met lichtvaardigheid ? Neen, neen, gemakkelyk is die plicht niet! Dit blykt reeds hieruit, dat de neiging der inlandsche Hoofden om de grens van ’t geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhoorigen te overschryden, overal volmondig erkend wordt... dat alle adsistent-residenten den eed doen die misdadige hebbelykheid te-keer te gaan, en ... dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag. Er schynt dus wel een byna onoverkomelyke moeielykheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: «de inlandsche bevolking ie beschermen tegen uitzuiging en knevelary,s MAX HAVELAAR. 51 I 1 De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zyn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eike- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was ’t moeielyk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie ... een menschensoort, in ’t voorbygaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor yver geldt, maar yverig waar bezigheid noodig was . .. eenvoudig maar hartelyk voor wie tot zyn omgeving behoorden, mededeelzaam, hulpvaardig en gastvry... welgemanierd zonder styfheid... vatbaar voor goede indrukken . . . eerlyk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden ... in ’t kort, hy was een man, die, zooals men ’t noemt, overal op zyn plaats zou wezen, zonder dat men echter op ’t denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hy dan ook niet begeerde. Hy zat in ’t midden van de pendoppo by de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spyzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hy van-tyd-tot-tyd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistentresidentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hy eens op, beproefde vergeefs zyn sporen te doen kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zyn sigaar aan, en ging, als teleurgesteld, weer zitten. Hy sprak weinig. En toch had hy kunnen spreken, want hy was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hy vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, maniries en oppassers die op den grond gehurkt en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van ’t groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed ... neen, de Regent zelf ZESDE HOOFDSTUK. van Lebak, Radhen Adhipatü Kar ia Natta zat tegenover hem. Wachten is altyd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zyn. De Regent van Lchah was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aan te zien om overtuigd te wezen dat het meerendeel Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dat hy van hen te leeren had. Zyn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zyn gelaat en de grysheid zyner haren. Wat hy zeide, was gewoonlyk lang overdacht een eigenaardigheid trouwens die by den beschaafden Oosterling algemeen is en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zyn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hy de minuut in zyn archief had, om zoo noodig daarop te verwyzen. Dit nu moge onaangenaam schynen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, ’t is niet moeielyk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermyden , vooral daar zy van hun kant nooit op bruske wyze aan den loop van ’t onderhoud een andere richting geven zullen , omdat dit naar oostersche begrippen in stryd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren vaneen bepaald puntte vermyden , behoeft slechts over onbeduidende zaken te spreken, en hy kan verzekerd zyn dat een javaansch hoofd hem niet, dooreen onbegeerde wending in ’t gesprek, zal voeren op een terrein dat hy liever niet betrad. Over de beste wyze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt my voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. (22) Hoe dit zy, Verbrugge begon met een banale opmerking over ’t weêr en den regen. ja, mynheer de kontroleur, het is westmoesson. Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. (23) Maar wat hy over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwygen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van ’t hoofd, eender bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een.kleine jongen, allerliefst gevat ineen blauw fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lyfband die zyn kostbaren sarong vasthield om de lenden, en op ’t hoofd den behagelyken kain kapala, waaronder zyn zwarte oogen zoo ondeugend te voorschyn kwamen , kroop MAX HAVELAAR. 53 hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, depinang, en de gambter bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zyn heer de kostbare doos aan. (24) De weg zal moeielyk zyn na zooveel regen, zei de Regent, als om ’t lang wachten verklaarbaar te maken, terwyl hy een betelblad met kalk bestreek. In ’t Pa7ideglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hy ten minste niets stuitends wilde aanroeren , dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want hy had moeten bedenken dat een Regent van Lehak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zyn dan die ook beter dan in ’t Lebaksche. De Adhipatii beging de fout vaneen te snel antwoord niet. De kleine maas (25) was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hy onder zyn makkers plaats nam ... de Regent had reeds zyn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zyner sirie, voor hy zeide; Ja, er is veel volk in Pandeglang. Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelyk kunnen blyken dat het gesprek reeds een stryd was geworden. Een toespeling namelyk op den beteren staat der wegen ineen naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelyk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus daar de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten lichter viel dan in ’t Lebaksche, een afdeeling die op honderden palen oppervlakte, slechts zeventig-duizend inwoners telde. Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar... De Adhipatii zag hem aan, als wachtte hy een aanval af. Hy wist dat er na dat «maar» iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zyn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den stryd voorttezetten. Althans hy brak ’t gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hy niets komen zag? – Ik zie nog niets van dien kant van Pandeglang, mynheer MAX HAVELAAR. 54 de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zyde rydt iemand te-paard ... het is de ioewan kommendaan. Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari... Duclari! Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang(26) achter zich over ’tpaard. Pegatig koedahnja ioewan kommendaan (27) gebood Verbrugge aan eender bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari: Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen! Een krachtig man van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van ’t kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid waste grooter, daar Duclari sedert eenigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing vaneen nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: « wel wat heb je al zoo hier ? s Wil je thee, Duclari? Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher. Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee (29) is nog beter... Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien. Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is ’t de gewoonte. Laat me dan maar thee geven ... maar niet van koffibladen , en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest... en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? Dit gesprek werd in ’t hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van ’t onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in ’t maleisch voort: Weet mynheer de Adhipaiti, dat m’nheer dekontroleur den nieuwen adsistent-resident kent? Wel neen, dit heb ik niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet! MAX HAVELAAR. 8 MAX HAVELAAR. 55 Nu, dit komt op ’tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m’nheer de Adhipatti hierover? De Adhipaiti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: «dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon. » Over ’t geheel genomen is dat misschien waar, ging nu Duclari in ’t hollandsch voort hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden dit moge in ’t algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig .. . hy is een gek! Dat heb ik niet gezegd, Duclari! Neen, jy hebt dat niet gezegd, maat ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in ’t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek. Nu ja, verstandig is ’t zeker niet. Maar... En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme... ’t kwam niet te pas! ’t Was geestig ... Tot je dienst! Maar een jong mensch mag met geestig zyn tegen een generaal. je moet in 'toog houden dat hy nog zeer jong was... het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud. En dan de kalkoen dien hy stal! Dat deed hy om den generaal te plagen. Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleeren! Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste. Wel! Laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar ’t onvermydelyk was, zou ik ook een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken ... dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt. Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht. MAX HA VELAAR. 56 Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan ? Ik geloof ’t niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we daarover spreken. Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in’t veld was nageloopen dooreen Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verlichting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30) —• En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in ’t Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar ’t zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my! En wat heb je geantwoord, Duclari? Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas-Beioeng, en daar zyn klachten uiten. lenie apa foewan-toewan datang! riep op een-maal de oppasser Dongso. Ik zie een manirie die met zyn ioedoeng wuift. (31) Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid inde pendoppo den schyn wilde aannemen als ware ook hy, aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef. en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen. De Adhipatii en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen eendoor vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by ’t bamboezen gebouwtje stilhield. Het zou moeielyk geweest zyn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopselshadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen , toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er inden wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is ’t uitstappen uiteen reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich ver- MAX HAVELAAR. 57 beelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriërs uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan om er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang ineen reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelyk niet juist meer waar ’t lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in ’t. laken aanziet, of omgekeerd. Er zyn weinig omstandigheden inde stoffelyke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zoo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel « scheefheden » die wy voor « recht» houden , hieruit voortvloeien , dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten ? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoedendoos en ’t mandje met kersen ... de knie die ge tegen ’t portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval inden zin hadt op krinoline of deugd ... de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u . . . de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde... zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krygt. Of er ook inden wagen, die nu voor dependoppo stilhield, zich iets verzette tegen de « oplossing der continuïteit» weetik niet, maar zeker is ’t dat het lang duurde voor er iets te voorschyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: « als ’tu belieft, mevrouw! » en « resident! » Hoe dit zy, eindelyk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriërs waarvan ik zooeven gesproken heb. Daarwy hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zyn onbewegelykheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hy, ook als er op mylen afstands geen voertuig inde buurt was, een kalmte, MAX HAVELAAR. 58 een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag lel, die rnenigen Sauriër jaloersch maken zou , en die inde oogen van velen de kenmerken zyn van deftigheid, bezadigdheid en wysheid. Hy was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek hetgeen echter in die streken geenszins voor een blyk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hy had fyne trekkep die wel getuigden van verstandelyke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zyn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zyn voorkomen over ’t geheel niet onbehagelyk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zyn vry groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel. Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn, en nadat deze vaneen heer die nog inden wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje vaneen jaar of drie, traden zy fependoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in ’t oog gevallen zyn, dat hy by ’t portier wachtte om ’t uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude Javaansche baboe.(32) Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama, De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun geheele houding waste bespeuren dat zy gevoelden zich in tegenwoordigheid te bevinden vaneen gewichtig persoon. Het was de resident van Baniam, de groote landstreek waarvan iLebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsisteni-residenüe is. By ’t lezen van verdichte verhalen, heb ik my meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schryvers voor den smaak van ’t publiek, en vooral was dit het geval, waar zy blyk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen; «ka kauw naar de kroote krak» of «krietje kooit keen kare kroente kraak wek.» By-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men « schept » een persoon die zyn stokpaartje maakt vaneen paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien «réusseeren» omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: myn naam is Meyer.» My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en MAX HAVELAAR. 59 om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt. Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voortestellen. Ik moet van-tyd tot tyd iemand ten-tooneele voeren ik zal ’t zoo weinig mogelyk doen die inderdaad een manier van spreken had, welke my doet vreezen verdacht te worden vaneen mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zyn wyze van spreken, dat het me moeielyk valt dat weertegeven, zonder den schyn op me te laden dat ik een effekt van geestigheid zoek ineen iic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het «amen» na een lang gebed inde kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide, was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich die ontydige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zyn zinsneden, uiteen redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen waste antwoorden inde goedige meening dat de zin uitwas, en dat hy de aanvulling van ’t ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards vaneen geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem inde rede waart gevallen, wat altyd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van ’t gouvernement een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft noemde zyn gesprekken «slymerig.» Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vry juist uitdrukte. Ik heb van Max Havelaar en zyn vrouw want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren —■ nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan ’t beschryven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zy echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelyke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zy inde MAX HAVELAAR. 60 wereld was geweest, en inde hoogere klassen der maatschappy te-huis behoorde. Zy had niet dat styve en onbehagelyke van ’tburgerlyk fatsoen dat, om voor «gedistingeerd» doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met géne, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlyks wat voor sommige andere vrouwen waarde schynt te hebben. Ook in haar kleeding was zy een toonbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadyoe van moesselien, met blauwe cordelière ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou was haar reiskleed. Om den hals had zy een dun zyden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te,zien kreegt, daar ze verscholen waren inde plooien voor hare borst. Overigens, de haren d. la chinoise, en een kransje melaü in den kondeh ... ziedaar al haar toilet. (s8) Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de «miskenning van ’t genie» noemde, als haar aangebeden Max in ’t spelwas, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in verband stond met het welzyn van haar kind. Te dikwyls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prys te stellen op de portretwaarde vaneen onbewegelyk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschynt, Welnu, zy had een schoone ziel, en wel moest men blind zyn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond. Ha velaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonders optemerken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor ’t eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een «vat vol tegenstrydigheid.» Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil. .. en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waar- MAX HAVELAAR. 61 heid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in ’t maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk ineen kalm huiselyk vergeten leven. Dichter inden hoogsten zin van ’t woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer vaneen wereld die hyzelf had in ’t leven geroepen ... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om ’t weinige dat hy wist ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering ■— om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in ’t beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tergelyker tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in’t grootmoedige overging , en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy wat te snel soms zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid ... trouw aan zyn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar ’t hem de moeite waard scheen karakter te toonen .. . nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten .. . rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand ... evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar wel MAX HAVELAAR. 62 sprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen . . . traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was .. . voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag; ziedaar nagenoeg Havelaar ! Ik zeg; nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielijk zyn , geldt dit vooral van de beschryving vaneen persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is ’tjuist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van ’t bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelyker-tyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende , die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door ’t diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkelyk was ’t dat zyn voorkomen , en zelfs zyn aandoeningen , zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te ver- MAX HA VEL AAR. 63 werken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk,die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die ’t belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico’s gevangenschap, aan ’t allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd inde borst een er « oude vryster » die haar geheel leven door één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk inden loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in ’t welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die vanuit zyn cel aan ’t volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van ’t gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die ’t goede en ware zocht, zich hoorde noemen «een bederver der jeugd en een verachter der góden.» Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalejn, en zich beklaagt «dat het niet gewild heeft.» Zulk een kreet van smart vóór gifbeker of kruishout vloeit niet uiteen ongedeerd hart. Daar moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervonden 1 Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht. Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en i liefden» in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordeelen, godsdienst en gelaatskleur. MAX HAVELAAR. 64 Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden had, dat hy ’t leven niet was doorgegaan zonder de indrukken opievangm die ’t hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indiën is de man van vyfendertig jaar niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat «kleine Max» nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy «de groote Max» daarvan zooveel hield. Met jongens sprong hy «haasjen-over» en hy teekende heel gaarne een patroon voor ’t borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat «machinale steken tellen». By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Pairiam canimus meezong, of Gaudeamus igitur . . . ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdamwas, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten vaneen Europeaan met een lange pyp inden mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond; de rookende jonge koopman. De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indië, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met den kleinen Max te doen viel, deed zyzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot « slavin van zyn kinderen ». MAX HAVELAAR. 65 De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur —■ er is altyd iets pynlyks inde ontmoeting vaneen nieuwen chef zette hy door eenige vriendelyke woorden op zyn gemak, als wilde hy terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die ’t verkeer zou gemakkelyk maken. Met den Regent was zyn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert (34) maar die te-gelyker-tyd zyn «jonger broeder» wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vurigen dienstyver, die in zulk een weder hem tot aan de grenzen zyner afdeeling gevoerd had, ’t geen dan ook de Regent strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen. Waarlyk, mynheer de Adhipaiti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om mynentwil. Ik dacht u eerst te Rangkas-Beioeng aantetreffen. Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatii. Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal! Ja, mynheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altyd vlug en sterk. Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident? De heer Adhipatii. Is. Zeer. Goed, maar er is een grens. Yverig, sleepte de resident achterna. Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nog eens zeggen, als om ’t vorige terugteslikken. Als u ’t goed vindt, resident , zullen we plaats inden wagen maken. De baboe kan hier blyven, we zullen haar een iandoe (35) zenden van Rangkas- ZEVENDE HOOFDSTUK. Beioeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot. .. niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg. —• Het. Is. my. Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in. . . Wèl! zei de resident. lk zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken ? Hier, Max .. . kyk eens’ Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn kleine jongen... dat is Max! De resident had met den Adhipatü inde pendoppo plaats o-enomen. Havelaar riep Yerbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder , en vroeg : Is de Regent altyd zoo dienstyverig? ’t Is een kras man voor zyn jaren, m’nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou. Ja, dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord . . . hy is beschaafd, niet waar? O ja . . . . En hy heeft een groote familie? Yerbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeielyk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek ... of hoe is het ? Zoo-iets lag er dan ook inde trekken van Yerbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde: Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie. En zijn er Medjieis in aanbouw inde afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aan te duiden dat er verband bestond tusschen die moskeen en de « groote familie » van de Regent. Yerbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeen gearbeid werd. MAX HAVELAAR. 67 Ja, ja, dat wist ik wel! riep Hayelaar. En zeg me nu eens of er veel achterstand is inde betaling van de landrenten ? Ja, dat kon wel beter zyn . .. Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hy ’t gemakkelyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar ? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op ’t antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde: Goed, goed, ik weet het a1... zes-en-tachtig duizend en eenige honderden ... vyftien duizend meer dan in ’t vorige jaar, . . doch maar zesduizend boven '55. We zyn sedert '53 maar achtduizend vooruit gegaan ... en ook de bevolking is zeer schraal... nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig... en nog! Van '5O op'sl is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit... dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert... kom eens kyken, Max! Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit » wat de goede jongen dan ook niet begeerd had. Maar ’t is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het Tpkandische en Polangsche zyn ze er heel bly om ... en de opstandelingen inde Lampongs ook (37). Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m’nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we... zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon, die inschikkelykheid verdient. . . de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en... hoop hier lang te bly ven. Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipaiiitn mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat « die Havelaar zoo gek niet was s als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kan, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van MAX HAVELAAR. 68 wat er in omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hy in hoeveel groots en edels er was in die vreugde. Havelaar en Verbrugge namen plaats by de tafel, en onder ’t gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelyk inden wagen, en reed heen. Door ’t hotsen en stooten viel ’t spreken moeielyk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang (3S) en zyn moeder die hem op den schoot had, wilde Volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. Ineen oogenblik van gedwongen rust ineen moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hy den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over Mevrouw Slotering. M’nheer. Havelaar. Heeft, gezegd. Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan by ons blyven. Ik zou niet gaarne... Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite by. —• Ik zou niet gaarne myn huis ontzeggen aan een dame in haar omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf... nietwaar, Tine? Ook Tine meende dat het vanzelf sprak. U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien. Maar, al was dit zoo niet... Ik. Durfde. Het. Haar. Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, erisgeen twyfelaan ! Niet. Toezeggen. Want. Het. Is. AI waren ze met hun tienen, als ze ’t maar voor lief nemen by ons. Een. Groote. Last. En. Zy. Is. Maar het reizen in hare positie is onmogelyk, resident! Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine’s verklaring dat het reizen onmogelyk was voor mevrouw Slotering. leder had het gebruikelyke hè! geroepen, dat op zulk een stoot volgt. Max had in den schoot zyner moeder de pisang weergevonden, die hy dooiden schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zyn zinsnede te voleinden, door er bytevoegen: MAX HAVELAAR. 69 Een. Inlandsche. Vrouw. O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hy het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeielyk viel, brak men ’t gesprek af. Die mevrouw Slotering was de weduw van Kavelaars voorganger, die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent- resident zou t recht gehad hebben gedurende dien tyd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Beto eng, zooals in elke afdeeling, vanlandswege voor ’t hoofd van het gewestelyk bestuur is opgericht. Hy had dit echter niet gedaan, gedeeltelyk misschien uit vrees dat hy te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelyk om ’t gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Ér ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vry groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op tzelfde „erf ” een ander huis, dat vroeger daartoe gediend had, en in weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altyd zeer geschikt was ter bewoning. Meviouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zyn by den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zy over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zyn vrouw zoo gereedelyk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvry en hulpvaardig waren zy inde hoogste mate. _ We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een „inlandsche vrouw” was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou met een eigenlyk-Javaansche te doen te hebben. De europeesche maatschappy in Nederlandsch Indiën is vry scherp in twee deelen gesplitst; de eigenlyke Europeanen, en dezulken die hoezeer wettelyk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlandsch bloed inde aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelykheid in Indie, haast ik me hier bytevoegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in ’t maatschappelyk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuen welke tegenover den inlander gelykelyk den naam van Hollander (39) dragen, deze afscheiding evenwel geenszins ’tbarbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen inde ooren klonk als een MAX HAVELAAR. 70 bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dathy gewoonlyk, als ik me hier vaneen zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: s niet voor vol wordt aangezien * maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlyk ieder vry zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men kan het den eigenlyken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy den omgang met lieden van zyn landaard voortrekt boven ’t verkeer met personen die hun meer of minder zedelyke en verstandelyke waarde in ’t midden gelaten zyn indrukken en denkbeelden niet deelen, of —en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwyls de hoofdzaak wier vooroor deelen een andere richting hebben aangenomen dan de zyne.(4 °) Een liplap om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een * dusgenaamd inlandsch °kind* maar ik vraag vergunning my te houden aan ’t spraakgebruik dat uit alliteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook ? een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelyken zy op elkaar. Maar ’t goede en ’t verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over ’t algemeen tot wederzydsch genoegen kan strekken. Bovendien en hieraan heeft de Regeering veel schuld is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van den liplap in ’i algemeen zyn gelykstelling met den Europeaan in den weg staat, ook daar waar hy als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeeschen persoon verdienen zou. Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag dan ook, byv. inde staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstbeduiden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op ’t overwicht der Normandiers in het algemeen, om zyn persoon ook daar te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder den invloed zyner stamgenooten als bovenliggende party. Uit zoo-iets wordt natuurlyk in ’t verkeer zekere gedwongenheid geboren, die niet zou weg te nemen zyn dan door wysgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. (41) MAX HAVELAAR. 9 MAX HAVELAAR. 71 Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is ’t koddig, iemand die zyn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en ’t gouvernement, mannelyk, of zon of maan onzydig maakt. Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd er zyn er zoo! ■— zoodra de Europeaan , die zich ziek hield om achtertebly ven van ’t schip waarop hy borden waschte, en die zyn aanspraken op beleefdheid bazeert op «uwee» en «verexkuseer » aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo « enorm » gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel... neen, lang vóór hy de «toko* bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt wanneer zoo’n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek. Maar om hierover niet te lachen, had hy moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viü Geronimo in Jerótne overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in ’t hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte «in »de indigo, en z’n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary... of erger. En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap! Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral inde Molukken, zeer dikwyls «liplappens heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den om vang hunner kennis , en die my op ’t denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwyls en niet vergelykender-wyze alleen verre ten-achteren staan by de arme pariah’s die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en ’t zot vooroordeel tegen hun kleur. Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in ’t hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Ha velaar, Tine en kleine Max thee drinken inde voorgalery der adsistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons MAX HAVELAAR. 72 reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelykbehouden aankwam. De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zyn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren: Omdat. Hy. Havelaar betuigde insgelyks bereid te zyn tot allen spoed ... Het. Zoo. Druk. Had. en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe overeen half uur inde groote voorgalery der woning van den Regent zou by-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa (42), den belasting-kollecteur, eenige mantries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bywonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. De Adhipaiti nam afscheid, en reed naar zyn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, ’tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel inde lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want by de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgeschreven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policieen bureau-oppassers liepen bedryvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven. Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti ’t voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. (43) Ook Verbrugge, die zich van zyn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De minderè Hoofden zaten ineen grooten kring, naar oostersche wyze op matten op den grond, en aan ’t eind van de lange galery stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipaiti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon. De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur- MAX HAVELAAR. 73 generaal voor, waarby Max Havelaar was aangesteld tot adsistentresident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hy nam daarna ’t staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in ’t algemeen voorgeschreven is, en houdende: idat men om tot het ambt van ** * * te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of gegeven heef 't, beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zyn aan zyne Majesteit den Koning der Nederlanden ; gehoorzaam aan zyner Majesieiis vertegenwoordiger inde Indische gewesten ; dat men stipielyk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zyn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelyk een goed... (hier: adsistent-resident) betaamt.» Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele; « zoo waarlyk helpe my God Almachtig.-i* Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed, begrepen , had eigenlyk moeten worden beschouwd de belofte; de inlandsche bevolking ie zullen beschertnen tegen uitzuiging en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talryke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlyk een byzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maarde wetgever schynt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed, waarby die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelyk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal «God Almachtig» tot getuige nemen by de belofte: dat hy de Anlandschebevolking beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling enknevelary.» Voor een fynen opmerker zou ’t de moeite waard zyn geweest, het onderscheid ’ gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar by deze gelegenheid. Beiden hadden zy dusdanige plechtigheid meermalen bygewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in ’t meer of min getroffen zyn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door ’t uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlyk, daar hy ’t besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, ’t geen hem de moeite bespaarde naar zyn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zyn kant alles met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van ’t gewicht dat hy aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hy met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, MAX HAVELAAR. 74 stem en houding, alsof hy zeggen wilde: «dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig zou ik dat doen» en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zyn ongedwongenheid en schynbare onverschilligheid, dan op de ambtelyke deftigheid van den resident. Is ’t niet inderdaad bespottelyk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden in handen is gegeven, zich zou gebonden achten dooreen paar uitgesproken klanken, wanneer hy niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedwongen voelt door zyn eigen hart ? Wy gelooven van Havelaar, dat hy de armen en onderdrukten, waar hy die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hy by « God Almachtig » het tegendeel beloofd. Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden, waarop hy hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelyke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één by name aan Havelaar voorgesteld. Hy reikte ieder de hand, en de «installatie» was afgeloopen. Men gebruikte ten-huize van den Adhipaiü ’t middagmaal, waartoe ook de commandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de Resident, die gaarne nog dien avend te Serang wilde zyn: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. ... weder in zyn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is vaneen javasche binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was. De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelyken voet gebracht. Dz Adhipatti gafblyken van ingenomenheid met zyn nieuwen «ouder broeder» en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hy op zyn terugreis naar Serang een eind weegs uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zynen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hy dat Havelaar, by de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschynlyk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar een meer «voordeelige» afdeeling verplaatst worden zou. Max en «zyn Tine» waren eerst onlangs vaneen reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik MAX HA VEL AAR. 75 eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zy achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelyk weder eens een plek te bewonen waar zy zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistentresident van Amboina geweest, waar hy met veel moeielykheden had te stryden gehad, omdat de bevolking van dat eiland ineen gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten gevolge van de vele verkeerde maatregelen die inden laatsten tyd genomen waren. Niet zonder veerkracht had hy dezen geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hooger-hand verleende, en uit ergernis over ’t ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlyke streken der Molukken ontvolkt en bederft. . . De belangstellende lezer trachte te lezen te krygen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Vander Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tyd niet beter op geworden! Hoe dit zy, Havelaar deed te Amboina wat hy mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die inde eerste plaats geroepen waren zyn pogingen te steunen, was hy ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. (44) Strikt genomen had hy by wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zyn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hy daar, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hy naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewyl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hyzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zyn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hy bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. (45) En dit laatste ware hem toch goed te stade gekomen! Want op zyn reizen in Europa had hy het weinige uitgegeven, dat hy in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hy daar schulden achtergelaten, en hy was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hy zyn ambt beschouwd als een geldwinning, en by zyn benoeming naar Lebak nam hy zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zyn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou. MAX HAVELAAE. 76 Maar zuinigheid viel Havelaar moeilyk. Hy voor zichzelf kon zich tot het strikt noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hy binnen de grens daarvan blyven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem ’t helpen, het geven, een ware hartstocht. Hyzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al ’t gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht hy deed, iemand te ondersteunen, waar hyzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zyn eigen hulp... gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook «zyn Tine» en Max, die hy beiden zoo liefhad, te lyden hadden onder de gevolgen zyner vrygevigheid... hy verweet zich zyn goedhartigheid als zwakte, als ydelheid, als zucht om voor een verkleeden prins door te gaan... hy beloofde zich beterschap, en toch ... telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als ’t slachtoffer van tegenspoed, vergat hy alles om te helpen. En dit in weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdryving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zyn kleinen Max, bezat hy ’t noodige niet om ’t yzeren wiegje te koopen waarin zyn lieveling rusten zou, en weinig tyds te-voren nog had hy de weinige versierselen zyner vrouw opgeofferd, om iemand bytestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hyzelf. Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zy waren aangekomen te Lebak! Met vroolyke kalmte hadden zy bezit genomen van het huis: « waar ze nu toch eenigen tyd hoopten te blyven». Met een eigenaardig genot hadden zy te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zy toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbyten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hy ’s avends haar zou voorlezen wat hy dien dag geschreven had, want hy was altyd bezig met het ontwikkelen zyner denkbeelden op ’t papier... en; « eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was!» Maar nooit had hy iets ter-perse laten leggen van wat er in zyn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hyzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschryven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: «zoudt gy uw dochter op straat laten loopen zonder hemd?» Dit was dan weer een van de vele boutades, die zyn omgeving deden zeggen dat «die Havelaar toch een zonderling mensch was,» en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zyn ongewone wyze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet vaneen meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen MAX HAVELAAE. 77 voorbyganger, eu zich terugtrekt ineen hulsel van maagdelyke schroomvalligheid. (4C) Ja, ze zouden gelukkig zyn te Rankas-Beloeng, Havelaar en zyn Tine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zy in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor ’t meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, vaneen derde zyner inkomsten ? Misschien ook, ja waarschynlyk, zou hy spoedig resident worden, en dan werd alles makkelyk geregeld in weinig tyds... Hoewel ’t ray erg spyten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wy misschien alles afdoen, ook zonder bevordering... en dan hoop ik lang hier te blyven, heel lang! Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefde hy tot haar niet te richten. Zy had er waarlyk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwyt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hy alleen gefaald had door zyn te ver gedreven vrygevigheid, en dat haar fout als er dan een fout bestond aan hare zyde alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altyd alles had goedgekeurd wat hy deed. Ja, zy had het goed gevonden, toen hy die beide arme vrouwen uit de JS/ieuwsiraai, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren « uitgeweest» rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder ’t koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: « het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden.» Zy vond het goed dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zy begreep volkomen dat hy de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten , waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zy zoo noodig hadden voor hun schamel bedryf. Zy kon het niet afkeuren dat hy ’t meisje tot haar bracht, dat ’s avonds op de straat hem had aangesproken .. . dat hy haar te eten gaf en herbergde, en ’t Mte goedkoop «ga heen, en zondig niet meer!» niet uitsprak, voor hy haar dat «niet zondigen» had mogelyk gemaakt. Zy vond het zeer schoon in haar Max, dat hy ’t klavier liet terugbrengen inde voorkamer van den huisvader, dien hy had hooren zeggen hoe leed het hem deed, dat de meisjes verstoken waren van muziek «na dat bankroet.» Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zoo MAX HA VELAAR. 78 bitter bedroefd waste moeten stygen op de tafel des afslagers. Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren inde Minnahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaisse. Zy had er niets tegen dat hy te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche 'wahlers by zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan ’t amerikaansch Gouvernement. (47) Zy begreep volkomen waarom de officieren van byna elk aangekomen oorlogschip grootendeels by Max logeerden, en dat zyn huis hun geliefd pied-a-ierre was. Was hij niet haar Max? Was het niet te klein, te nietig, was ’t niet ongerymd, hem die zoo vorstelyk dacht te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelykheid die voor anderen gelden ? En bovendien, al mocht er dan soms voor ’t oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen de inkomsten en uitgaven, was Max, haar Max, niet bestemd voor een schitterende loopbaan ? Moest hy niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschryding zyner inkomsten den vryen loop te laten aan zyn groothartige neigingen ? Moest haar Max niet Gouverneur-Generaal worden van dat lieve Indie, 0f... een koning? Was ’t niet vreemd zelfs dat hy niet reeds koning was? Als er een fout by haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou ’t hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad! Doch men had voor niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zy van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hy een goede loopbaan voor zich had; en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlykt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zyner vrygevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zyn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zyne schynbare zorgeloosheid. Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was by hare familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mede dat zy een klein vermogen bezat, ’tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tyd, en uit eenige losse aanteekeningen die zy ineen van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vadersals van moeders-zyde zeer ryk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelyk worden kon, waar, waardoor of wanneer die rykdom was verloren gegaan. Zyzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelyken aard, wist weinig of niets te ant- MAX HAVELAAR. 79 woorden, toen Havelaar by haar aandrong op eenige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron van W., was met Willem den vyfden naar Engeland uitgeweken en ritmeester geweest by ’t leger des hertogs van York. Hy scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlyke familie een vroolyk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zyner fortuin. Later, by Waterloo, sneuvelde hy ineen charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlyk was het, de brieven te lezen van haar vader toen een jongeling van achttien jaren, die als luitenant by dat corps in dezelfde charge een sabelhouw op ’t hoofd bekwam, aan welks gevolgen hy acht jaren later krankzinnig sterven zou brieven aan zyn moeder, waarin hy zich beklaagde hoe hy vruchteloos op het. slagveld naar ’t lyk zyn vaders had gezocht. (48) Wat haar afkomst van moederszyde aangaat, herinnerde zy zich dat haar grootmoeder op zeer aanzienlyken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posteryen in Zwitserland, op de wyze zooals thans nog ineen groot gedeelte van Duitschland en Italië, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turnen Taxis. (49) Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht. Havelaar vernam ’t weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zyn huwelyk, en by zyn nasporingen wekte het zyn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak —- en die zy met den inhoud uiteen gevoel vanpieieit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uiteen geldelyk oogpunt op onbegrypelyke wyze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hy bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en mag men ’t hem niet euvel duiden dat hy, die voor zyn duren inborst veel behoefde , met vreugde dien roman een bly einde had zien nemen. Hoe ’t nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is ’tdater in Kavelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rève aux millions zou kunnen noemen. (50) Doch alweer was ’t eigenaardig dat hy die zoo nauwkeurig en scherp het recht vaneen ander hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hy hier waar zyn eigen belang in ’t spelwas, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, MAX HAVELAAR. 80 waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hy scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zyn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer «zyn Tine» gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlyk fortuin was bly ven hangen, dat hy geslaagd zou zyn «de interessante wees» in ’t bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zyn vrouw, haar vermogen was het zyne, hy vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: «zyt ge my niet nog iets schuldig?» En toch kon hy dien millioenendroom niet van zich schudden al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging by de hand te hebben, by het dikwyls voorkomend zelfverwyt dat hy te veel geld uitgaf. Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hy reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hy zyn fier hoofd had moeten buigen onder dzfurca caudina van memgen schuldeischer, had hy zyn traagheid of zyn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant... een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen. Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak ! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo’n onbeschaafd land, op den laten avend geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. (51) Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Haar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin ... en van zoodamgen aard toch waren gewoonlyk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeelmg was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om by welke lotswisseling 00k __ belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet hiertoe toch had zy zich juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen met meer of min valsch romanesken tint die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen: Niet waar, Tine, dèt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan? MAX HAVELAAR. 81 En waarop zy altyd geantwoord had: Wel neen, Max, daaraan kanje je niet onttrekken! We zullen zien hoe ’t eenvoudige, schynbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zy niet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in ’t bezit van hun kind . .. Wat al rozen inden tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien ... En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen ’s avends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie. Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen. MAX HAVELAAR. 82 Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah (6 2) bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt ■— het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald. Links voor zyn woning, doch op ’tzelfde «erfr en tegenover ’t huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landkas behoorde, en gedeeltelyk bestond ineen vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering» aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde. leder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden o-ehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte, hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van ’t vleiend zachte in ’t vlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn lippen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: « myn God, wie zyt ge?” ACHTSTE HOOFDSTUK. Het is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ook meerde eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschynlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in ’t maleisch en ontleende hieraan een eigenaardigheid temeer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in onze idiomen door litterarische gekunsteldheid is verloren gegaan , terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van ’t maleisch moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren , wier indrukken zeer verschillen van de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: Mynheer de Rahden Adhipaiti, Regent van Banta7i-Kidoel, en gy, Radhens Demang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy Radhen JDjaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt inde afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! (53) En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond. Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen... gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Bantan-Ridoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rystvelden inde dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en MAX HAVELAAR. 84 0-0 begeert niet te wonen inde landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel! Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Want ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy rykdom o-eeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt 11} wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup inden bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren -om optegaan naar de plaats van het loon ? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie inde groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt ? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween ? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kidoel! Ik*heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: « verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde ïsin het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: «weet ge dat ik zyn zoon ben ? » En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: « zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en 'neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.» . . Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden m uwe landstreek t Zeg my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering ? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng (54) dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: «waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers. En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters.» Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en MAX HAVELAAR. 85 de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? Ja, ja, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die denpaijol nutteloos maakt. (6,6). Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: t wys my de plaats waar ik gezaaid heb!» (56) W aar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen . waar Hy den grond hard maakt als dorre steen... waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschroejing... waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert. . . waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd, en zeggen: tHy wil het zoo! » Maar niet aldus in Bantan-Kidoell Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tyger zaagt op zyn weg? Hooiden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het JLrawangsche, en in de ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn in ons land, en die ons land verlaten hebben. (57) Waarom zoeken zy arbeid ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zy de dessah (SS) waar zy de besnydenis ontvingen? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die dahr groeit, boven de schaduw onzer bosschen ? _ En ginds in ’t noordwesten over de zee zyn velen die onze kinderen moesten zyn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. (59) Ik vraag u, Hoofden van waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet ? MAX HAVELAAR. 86 Havelaar hield hier een oogenblik op. Om eenigszins den indruk te begrypen dien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy sprak van zyn kind, was er in zyn stem iets zachts, iets onbeschry velyk roerends, dat uitlokte tot de vraag: « waar is de kleine ? Reeds nu wil ik ’t kind kussen, dat zyn vader zoo spreken doet!» Maar toen hy kort daarna, schynbaar met weinig geleidelykheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets, dat denken deed aan ’t geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hy niet luid, noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op de gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal. Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot begrypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan ’t begin der zaak, die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking: c sterk als een leeuw» maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de ziele poëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uiteen of ander boek ■— uit den bybel misschien waarin een leeiiw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en ’t ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne, dat Havelaar werkelyk dichter was. leder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets: hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had. Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat MAX HAVELAAR. IO MAX HAVELAAR. 87 het oorspronkelyke in Kavelaars wyze van spreken niet zoo onbetwistbaar is, daar zyn taal denken doet aan den styl der profeten van ’t Oude-Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hy in oogenblikken van vervoering werkelyk iets had vaneen ziener. Gevoed door de indrukken die ’t leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poëzie-ademende atmosfeer van het oosten, en alzoo scheppende uit gelyksoortige bron als de Vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt voelde hem te vergelyken, gissen wy dat hy niet anders zou gesproken hebben, ook wanneer hy nooit de heerlyke dichtstukken van het Oude-Testament gelezen had. Vinden we niet reeds inde verzen die van zyn jeugd dagteekenen, regels als deze, die geschreven waren op den Salak eender reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen waarin alweder de aanhef de zachtheid zyner aandoeningen teekent, om-op-eens overtegaan in ’t naspreken van den donder dien hy onder zich hoort; ’t Is zoeter hier zijn Maker luid te looven ... ’t Gebed klinkt schoon langs berg en heuvelrij .. . Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven ; Men is zijn God op bergen meer nabij! Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren, Nog door geen tred van ’s menschen voet ontwijd, Hier doet Hij zich in ’t raadlend onweer hooren ... En rollend roept Zijn donder: Majesteit! v ... en gevoelt men niet, dat hy de laatste regel niet zóó had kunnen schryven, als hy niet werkelyk had meenen te hooren en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van ’t gebergte toeriep? Maar hy hield niet van verzen. « Het was een leelyk ryglyf » zeide hy, en als hy er toe gebracht werd iets te lezen van wat hy «begaan» had, zooals hy zich uitdrukte, schiep hy er vermaak in , zyn eigen werk te bederven, of door ’t voortedragen op een toon die ’t belachelyk maken moest, öf door op-eenmaal vooral by een hoogst-ernstigen passus, aftebreken, en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pynlyk aandeed , maar die by hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen dat keurslyf en zyn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde. * Frits zegt: eit en ijd rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugden, t Is waar, ’t was m zijn jeugd. Droogstoppel. (60) MAX HAVELAAR. 88 Er waren onder de hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met manissan (61) rondtedienen. Het scheen dathy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. «Hoe moesten de Hoofden denken, hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verlieten, met bitterheid in ’t hart ? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Baniammers zyn onder de benden die inde Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen ’t nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen? En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distriktshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. (62) Maarde meesten sloegen de oogen ter aarde. «Kom eens hier, Max!» riep Havelaar, die zyn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze waste wild om daar lang te bly ven. Hy sprong weg, en liep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zyn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hy by den Djaksa kwam, die de aandacht van ’t kind trok omdat hy sierlyker dan de anderen gekleed was (63) scheen deze iets op ’t hoofd van kleinen Maxtewyzen aan den Kliwoen die naast hem zat en een gefluisterde •opmerking daarover scheen te beamen. Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen. De kleine liep weg nadat hy met kushandjes gegroet had. Hierop ging Havelaar aldus voort: Hoofden van allen staan in dienst des Konings 'van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil datwy onzen plicht doen, is vèr van hier. Dertig-maal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zyn gehouden zyn bevelen te gehoorzamen, maar hy kan niet wezen naby allen die afhangen van zynen wil. De Groote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zyn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft inde steden en over allen die inde dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen (64) ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem. MAX HAVELAAR. 89 En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam , waar vyf-maal-honderd duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heersche inde landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hy verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest. En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is. En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zyn: « een goed adsistent-resident ».. . ook ik wensch te doen wat myn plicht is. Hoofden van Lebak! Dit wenschen wy allen! Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun plicht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen ? Als een van u het wist, hy zou ’t beletten. En de Regent zou niet dulden dat zoo iets geschiedde in zyn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy, noch de Adhipatti, noch ik het wisten .. . Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel? Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbyganger zal zeggen, «daar is een mensch gestorven.» Dan zal wie aankomt inde dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: «wie was de man die gestorven is?» En men zal zeggen: « Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan , wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dry ven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde.» Dan zal men zeggen inde dorpen: « Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiede ... er is een goed mensch gestorven. » MAX HAVELAAR. 90 Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, «wat is dit, dat en het gezang der meisjes?» En wederom zal men zeggen: «er is een man gestorven.» En wie rondreist inde dorpen, zal ’s avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen: «Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilver en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die inde nabuurschap woont wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, ma,ar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.» Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: «Allah is groot... wy vloeken niemand! » Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen! Wat zal er gezegd worden inde dorpen waar wy gezag hadden? En wat door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen ? En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: «waarom is er geween inde velden, en waarom verbergen zich de jongelingen ? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw ? » Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op den eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort: lk wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven en daarom verzoek ik umy te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant 'staat maken, want daar ikzelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn... niet althans inde gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard. . . over knevelary en onderdrukking spreek ik niet. Zooiets zal niet voorkomen, niet waar, m’nheer de Adhipatlil O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo iets zal niet voorkomen in Lebak. MAX HAVELAAR. 91 Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in ’t leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in ’t genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning,, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Ban tan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terug – keeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! (65) Hy boog, bood den ouden Regent den arm, en geleidde hem over het erf naar ’t woonhuis, waar Tine hem stond te wachten inde voorgalery. Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom ... een glas madera? En ... ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens! Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op ’t punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug. Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over myn kleinen jongen gezegd? Mintah ampong (CG) mynheer de adsistent-resident, ik bezag zyn hoofd, omdat mynheer gesproken had. Wat drommel heeft zyn hoofd daarmee te maken? Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb. Mynheer, ik zeide tot den Kliwon ... Tine schoof by; er werd over kleinen Max gesproken. Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo (67) een koningskind was. Dat deed Tine goed: zy vond het ook! De Adhipatti bezag ’t hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hy zag op de kruin den dubbelen haarwervel die naar ’t bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen. Daar de etikette niet toeliet de Djaksa een plaats aantebie- MAX HAVELAAR. 92 den in tegenwoordigheid van den Regent, nam hy afscheid, en men was eenigen tyd by-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den «dienst.» Maar op eenmaal – en dus m stryd met den zoo uitermate hoffelyken volksaard vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald? Wel neen, riep Verbrugge, mynheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zyn verantwoording afgeloopen is. Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op ’t gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge’s antwoord hem niet aanstond. Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hy. En hy liet een klerk van ’t kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen . . . die verantwoording zal wel goedgekeurd worden. Nadat de Adhipaiti vertrokken was , zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen: Maar, m’nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altyd te Serang in onderzoek... als nu eens daaraan iets ontbreekt? Dan leg ik ’t er by, zei Havelaar. Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelykheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerrc kwam weldra met eenig geschryf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling. Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis; zyn schryver heeft het my gezegd, en bovendien... dat brusque vragen! De zaak is duidelyk. Hyzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil ’t hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelykheid een vorm, dan dat ik een man van zyn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelyk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je’t? Verbrugge zweeg. Hy wist het. (6S) lk weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m’nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zyn dood heeft de regent volk opgeroepen om zyn Sawahs te bewerken ... zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je ’t? Dit wist Verbrugge niet. Als kontroleur had je ’t moeten weten! Ik weet het, ging MAX HAVELAAR. 93 Havelaar voort. Daar liggen de maandstaten van de distrikten en hy toonde ’t pak geschryf dat hy ontvangen had inde vergadering zie, ik heb niets geopend. Daarin zyn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu zyn die opgaven juist? Ik heb ze nog niet gezien . .. Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zyn? Waren de opgaven van de vorige maand juist? Yerbrugge zweeg. Ik zal ’t je zeggen: ze waren valschl Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlyk inde staten niet opgeven. Is ’t waar, wat ik zeg ? Verbrugge zweeg. Ook de staten die ik vandaag ontving, zyn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bandoeng en Tjiandjoer (6 9) zyn leden van ’t geslacht waarvan hy ’t hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zyn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor kofti en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedyveren met een eenvoudigen Dhemang inde Preanger, die den stygbeugel houden zou als zyn neven te-paard stygen. Is dit waar? Ja, dit is zoo. Hy heeft niets dan zyn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling vaneen voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hy ... weet je ’t? Ja, ik weet het. Toen hy een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zyn er familie... weet je ’t? Ja, dat weet ik. Veel leden van zyn familie die eigenlyk niet in ’t Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook by ’t volk niet gezien is scharen zich als een plunderbende om hem heen, en persen hem geld af. Is dit waar? ’t Is de waarheid, zei Verbrugge. – En als zyn kas ledig is, wat dikwyls gebeurt, nemen zy in zyn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo? Ja, het is zoo. Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelyk te maken door giften aan geestelyken, Hy geeft veel geld uit voor reiskosten van MAX HAVELAAR. 94 pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats (70) terugbrengen. Is ’t niet zoo? Ja, dat is waar. Welnu, door dit alles is hy zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang is zyn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zyn rang niet durft nemen, is het die Dhemang maar hy is ’t niet alléén —• die aan den Adhipatii zyn hof maakt door ’t afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden 'wegtehalen van hun eigen rystvelden om ze heentedryven naar de sawahs van den Regent. En deze ... zie, ik wil gelooven dat hy gaarne anders wilde, maarde nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge? Ja, ’t is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was. —• Ik wist, vervolgde deze, dat hy geen geld in huis had, toen hy zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het myn voornemen is, myn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, by God, dat duld ik niet! En hy sprong op, en er was in zyn toon geheel iets anders dan den vorigen dag by zyn officieelen eed. Maar, ging hy voort, ik wil myn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is Doch wat van heden af geschiedt, is ter tnyner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blyven. Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlyk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlyk van u had moeten hooren ? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. (71J Je bent een braaf mensch ... ook dit weet ik. Maar waarom heb je my niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, enbovendien reeds lang hier als kontroleur .... je moest het dus weten, niet waar? M’nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets byzonders, neem het me niet kwalyk. —• Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle rsaenschen, maar wat doet dit tot de zaak ? Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden. Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zyn styl zoekt in tik heb de eert en de rust van zyn geweten in «afe hooge tevredenheid van de Regeering.» Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van my niet§ te leeren. Heb ik je by voorbeeld heden morgen inde Se bah iets nieuws verteld? MAX HAVELAAR. 95 Neen nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen ... Ja, dat komt. .. omdat myn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak. Ik heb nog nooit zoo den indruk gehad vaneen initiatief. Bovendien, dat alles is altyd zoo geweest in deze streken. • Ja, ja, dat weet ik wel! leder kan geen profeet of apostel wezen .. . hm, ’t hout zou duur worden van ’t kruisigen f Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? Je wilt toch'wel je plicht doen? Zeker! Vooral by u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt inde pozitie van iemand die windmolens bestrydt. Neen! dan zeggen zy die ’t onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om ’t vermaak te hebben u en my uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelyker-tyd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op my hoeven te wachten om je plicht te doen! M’nheer Slotering was een bekwaam en eerlyk man: hy wist wat er omging, hy keurde het af en verzette zich er tegen . . „ziehier! Havelaar nam uiteen portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hy: Wiens hand is dit? Dat is de hand van m’nheer Slotering. juist! Welnu, dit zyn kladnotaas, bevattende blykbaar onderwerpen, waarover hy met den resident spreken wilde. Daar lees ik... zie: r° Over den rystbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 30 Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m’nheer Slotering daarmee? Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge. Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in ’s lands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wy beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier: «12° Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)t. Is dit duidelyk ? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was , die een initiatief wist te nemen. Je hadt je dus by hem kunnen aansluiten. Luister verder: «150 Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die MAX HAVELAAR. 96 inderdaad geen deel nemen inde kuituur, zoodal de voordeelen hiervan hun ten-deel-vallen, ten prejudice van de werkelyke deelhebbers. Ook worden zy gesteld in het onrechtmatigbezit van sawah-velden, terwyl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben inde kuituur. » Hier heb ik een andere nota: en wel in potlood. Zie eens, ook daarop staat iets zeer duidelyks: «De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschryven aan het verregaand misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt. * Wat zegje daarvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als ’tschynt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? (72) – Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwyls over dat alles gesproken. En wat volgde daarop? —• Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd... Juist! En verder? De Regent ontkende gewoonlyk alles. Dan moesten er getuigen komen ... niemand durfde tegen den Regent getuigen ... och, m’heer Havelaar, die zaken zyn zoo moeielyk! De lezer zal, voor hy myn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo byzonder moeielyk waren. Mynheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hy schreef scherpe brieven aan de Hoofden . .. Ik heb ze gelezen... heden nacht, zei Havelaar. (73) – En ik heb hem dikwyls hooren zeggen dat hy, als er geen verandering kwam, en als'de resident niet doortastte, zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-Generaal. Dit heeft hy ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hy heeft voorgezeten. – Daaraan zou hy zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zyn chef dien hy in geen geval mocht voorbygaan. En waarom zou hy dat ook ? Het is toch niet te veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren ? Goedkeuren .. . neen! Maar men klaagt niet gaarne by de Regeering een hoofd aan. Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als ’t moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem ’t verkeerde van onwettige gezags- MAX HA VELAAR. 97 oefening onder ’t oog brengen, vooral waar tom de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zyn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrypt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelyk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zyn voorschot kwytteschelden. (71) En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlyk stipt onzen plicht te doen. Zoolang ’t kan, met zachtheid, maar als ’t moet, zonder vrees! Je bent een eerlyk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar ’t op staat, advienne que pourra! Werp die lafheid van je, beste kerel... en nu, blyf by ons eten :we hebben hollandsche bloemkool in blik... maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zyn ... ik ben erg tenachter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje ? Kom, Max... sakkerloot, jongen, wat word je zwaar! En, met Max te-paard op zyn schouder, trad hy, gevolgd door Verbrugge, de binnengalery in, waar I'ine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hy al dan niet dacht thuis te zyn voor’t middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in myn vertelling, wordt hy naar ’t volgend hoofdstuk verwezen , waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd by dat maal. MAX HAVELAAR. 98 Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin inde lucht zou kunnen laten zweven, voor o-e by de beschryving vaneen kasteel, myn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mensch op den grond kwam? Als ik in myn verhaal zulk een luchtsprong noodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altyd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorloopig gerust; Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van myn boek goede hemel, die lieve trouwe anspruchlose Tine, een heldin! is nooit uiteen venster gesprongen. Toen ik ’t vorig hoofdstuk sloot met een aanwyzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlyk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed «knipte» dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen «ter afwisseling» waarde hebben zou. Een schryver is ydel als .. . een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hy een amsterdamsch accent heeft —— wat nooit een Amsterdammer toestemt wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar ... roer nooit aan de buitenzy van t kleinste onderdeel eener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf... want ddt vergeeft hy u niet! Als ge dus myn boek niet schoon vindt, en ge mocht my ontmoeten, houdt u dan alsof wy elkander niet kenden. Neen zelfs zulk een hoofdstuk «ter afwisseling» komt me door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna met naar behooren waart ingenomen met myn boek, zou ik met aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen had. Zóó zou ik want ik ben man en schryver —• elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezers-lichtzinnigheid. Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: «is er nogal wat aan NEGENDE HOOFDSTUK. dat boek? En ge zegt by-voorbeeld hombile anditu voor my met de woordenrylcheid die eigen is aan gehuwde mannen: —Hm ... zóó ... ik weet nog niet. Welnu, barbaar lees verder. Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van het hoofdstuk «dat zoo mooi is... Neen, zeg ik, hy is er nog niet. Straks zal hy opspringen, in vervoering iets omhelzen, zyn vrouw misschien ... Maar ge leest verder. Het «mooie hoofdstuk » moet voorby wezen, dunkt me. Ge zyt in ’t minst niet opgesprongen, hebt niet omhelsd ... En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing... ja waarachtig, ik had zelfs staat gemaakt op een traan! En ge hebt den roman uitgelezen tot «waar ze elkaar krygen» toe, en ge zegt een anderen vorm van welsprekendheid in den echtestaat geeuwend: Zóó ... zóó! ’t Is een boek dat.. .hm ! Och, ze schry ven zoo véél tegenwoordig! Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak myn ziel, myn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! ’t Was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd , en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de dren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers... en ge zegt: hm! De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek. Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaartte spreken... Wie is dat? Abraham Blankaart? vroeg Louise Rozemeyer, en Frits vertelde haar, wat me groot genoegen deed, want MAX HAVELAAR. 100 dit gaf my gelegenheid eens optestaan en , voor dien avend althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffi ben Lauriergracht N». 37 —en dat ik alles over heb voor myn vak. leder zal dus kunnen nagaan, hoe •weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffi gehoopt, en hy gaf ons... ja, de hemel weet, wat! Met zyn opstel heeft hy ons al drie kransavenden bezig gehouden , en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hy zich op Louise. «Haar goedkeuring, zegt hy, weegt hem zwaarder dan alle koffi van de wereld , en bovendien «als ’t hart me gloeit. .. enz. Zie deze tirade op bladzy zooveel •of liever, zie ze niet. Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. (75) Beiden zyn ze zoo pedant, dal ik waarlyk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven vaneen boek dat over dé koffiveilingen moet handelen heel Nederland wacht er op en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeidehy: « wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af is dat alles nog maar inleiding2 —ik beloof u hy zeide eigenlijk: «ik verspreek u» dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffie, koffi, op niets dan koffi! Denk aan Horatius, ging hy voort, heeft hy niet reeds gezegd: omne iulit punctum, qui miscuii. .. koffi met wat anders? Handelt gyzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet? » En dan moet ik zwygen. Niet omdat hy gelyk heeft, maar omdat ik aan de firma Last Co verplicht ben zorgtedragen dat de Oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden, bedienen omdat het knoeiers zyn. By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern’s geschryf hebt ge ’twerkelyk gelezen? uwen toorn niet zoudt uitstorten overeen onschuldig hoofd want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? hecht ik er aan, dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt de jongens schynen haar optewachten vraagt of hy wat vroeg komen zal dien avend, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen ? Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in ’t MAX HAVELAAR. 101 vertrouwen op den deftigen titel die wat degelyks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld en daarom schryf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zyt niet inden krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vry, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door my, die een deftig man ben, en makelaar in koffi. Met bevreemding heb ik uit Stern’s geschryf vernomen en uit Sjaalman’s pak heeft hy me aangetoond dat het waar was dat er in die afdeeling Lebak geen koffi wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal myn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door myn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blyken, dat de grond in die streken voor de koffikultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflyk plichtverzuim omtrent Nederland in ’t algemeen en de koffimakelaars in ’t byzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, óf dien grond te veranderen de Javaan heeft toch niets anders te doen of, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die daar wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffi. Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rypelyk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wavelaar inden bidstond voor ’t bekeeren der heidenen. Dat was woensdag avend. Ge moet weten, lezer, dat ik myn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelyke opleiding myner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tyd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt ’t komt alles uit dat verwenschte pak! heb ik hem eens goed onder-handen genomen en gezegd ; «Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altyd het goede voorgehouden, en toch wyk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeyer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is ’t beginsel van alle wysheid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen, en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees inde Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hy heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hyarm,en woont op een klein kamertje ... ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag! Hy heeft verkeerde artikels in MAX HAVELAAE. 102 de I?idépendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat net, als men wys is in zyn eigen oogen. Hy weet nu niet eens hoe laat het is, en zyn jongetje heeft maar een halfbroekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost ’t is de waarheid! sla dus ’t oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlyk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelykheid met de voeten trappen en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelyk met Stern wiens vader zoo ryk is, en die altyd geld genoeg zal hebben’, al wil hy geen makelaar worden, en al doet hy nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie _maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed inde kerk en zit daar met zoo heen-en-weer te draaien op je bank, alsof ’t jé verveelde , jongenwant... wat moet God daarvan denken? e Kerk is Zyn heiligdom, zieje ?En wacht geen jonge meisjes op als tuit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie met aan ’t lachen, als ik by ’t ontbyt uit de Schrift lees. Dat komt meen fatsoenlyk huishouden niet-te-pas, ook heb je poppetjes geteekend op ’t legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was omdat hy telkens de jicht heeft dat houdt de menschen op ’t kantoor van hun werk, en er staat in Lods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hy jong was; hy'heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen ... nu is hy lui, pedant en ziekelyk, ziedaar! Maak dus niet zoo altyd grappen met Stern, jongen, zyn vader is ryk, moet je denken. Houd je a sot je t met zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder, hn als hy buiten ’t kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hy ’t hier by ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszy. Vraa°- hem zoo-eens uit jezelf, weet je? – of hy gelooft, dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem, dat het knoeiers zyn. Zieje, dat is men zyn naaste schuldig zoo breng je hem °P «en goeden weg, meen ik en ... al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid met aan de rokken, als ze thee brengt op ’t kantoor, en maak me met te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en wees braaf en haal je hoed, en trek je jas aan: en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen! Zóó heb ik gesproken en ik ben overtuigd dat ik indruk op MAX HA VELAAR. j. T MAX HAVELAAR. 103 hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zyn rede had gekozen: de lief de Gods, blykbaar uit Zyn toorn tegen de ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam, XV: 335. By ’t aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelyke en goddelyke wysheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman , onder veel vodden, toch ook een-en-ander was, dat m toog viel door degelykheid van redeneering. Maar och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men ’t vergelykt by een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht want ik ken Wawelaar en houd hem voor iemand die waarlyk niet hoog vliegt, neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelyker, omdat hy sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zyn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen. Zoowel omdat ik uit Wawelaars-redevoering myn meemng heb geput omtrent het ongeoorloofde ter intrekking van de koffikultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlyk man niet wil, dat de lezer volstrekt mets ontvange voor zyn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meededen, die al byzonder treffend waren. Hy had kortelyk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop ’t hier eigenlyk aankwam, de bekeering namelyk der Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk meer heeten moge. Ziehier wat hy daarvan zeide; « Zóó, myn geliefden , was de heerlyke roeping van Israëlhy bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaitn en zóó is de roeping van Nederland? Neen , er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat en niet ook dat wy gierig zyn in het meededen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstoeten zoons en des te-recht verstoeten zoons van den edelen Godgevalligen Noach! Daar kruipen zy rond inde walgelyke slano-enholen van heidensche onkunde, daar buigen zy het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbaatzuchtige priesters . Daar aanbidden zy God onder aanroeping vaneen valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En geliefden. MAX HAVELAAR. 104 zelfs zyn er die, als ware het niet genoeg een valschen profeet te gehoorzamen, zelfs zyn er die een anderen God, wat zeg ik, die góden aanbidden , góden van hout of steen, die zyzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelyk met platte neuzen en duivelachtig! Ja, geliefden, byna beletten my de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham’s geslachte! Er zyn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlyke maatschappy! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rypen liet! Er leven daar verdoolden, myne geliefden wanneer zulk een gruwelyk bestaan den naam van leven dragen mag! daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naasten niet te nemen wat hun niet behoort, om ’s avonds gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter-slape! Yst ge niet by dit tafereel ? Krimpt u hart niet in-éen by het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen ? Hoort ge niet ja, gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebtgy gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Daar, daar branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Daar lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof. D£ar sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve inde borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, inden poel der eeuwige verdoemenis . .. Toen viel er een juffrouw flauw. «Maar geliefden, ging Dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Daartoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren en brengen beschaving, godsdienst,Christendom, aan den verdoolden Javaan! MAX HAVELAAR. 105 Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid; wy willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen inde kluisters van ongeloof en bygeloof en zedeloosheid ! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.» Want wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben , werden genoemd; i0 Het geven van ruime bydragen in geld aan de zendelingevereeniging. 20 Hei ondersteunen der bybelgenootschappen, ten-einde deze instaat ie stellen, bybels op Java uittedeelen. 3° Het bevorderen van «Oefeningen» te Harderwyk, ien-diensie van hei koloniaal werfdepot. 4° Hei schryven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen ie worden voorgelezen en voorgezongen. 5° Het oprichten eener vereeniging van invloedryke mannen, wier taak zoude zyn, onzen geêerbiedigden Koning te smeeken: a) Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan in hef ware geloof. b) Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reede?i liggende oor logs- en koopvaardy schepen te bezoeken, om door ’t verkeer met neder landsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsryk. b) Te verbieden, bybels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling. d) Te doen opnemen inde voorwaarden der amfwenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkit een voorraad bybels moet aanwezig zyn, in verhouding met het vermoedelyk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarby neme. (?) Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht. 6° Hei geven vanruimebydragen aande zendelinggenootschappen. Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. (76) Doch, lezer, hebt gy op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zoo aan de koffiveilingen, en aan de MAX HAVELAAR. 106 voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avend geen oogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wavelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezyden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffi kan geplant worden. En sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffikultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, die bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid. Ik hoop toch dat myn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wavelaar, zonder wysheid naar den mensch de man heeft nooit een voet op de beurs gezet maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zyn pad is, my, makelaar in koffi, daar op een-maal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in-staat zal stellen, als Frits goed oppast hy heeft redelyk stil gezeten inde kerk— wellicht vyfjaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig. Is niet het Evangelie ’t hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zoo! En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek dat Stern me zoo zuur maakt een bewys hoe goed MAX HA VELAAR. 107 ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben —in de Amstelstraat • zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt? Als die vereeniging van nummer 5, e meen ik tot-stand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten overtehalen , omdat de suikerraffinadeurs er ook belang by hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen de Rosemeyers meen ik want ze houden een roomsche meid. Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In myn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met temeer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wy worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffikultuur. MAX HAVELAAR. 108 tiende hoofdstuk. Hoewel ik, waar ’t principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een anderen weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat myn naam —de firma is Last Co, maar ik heet Droogstoppel: Batavus Droogstoppel , in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen, die niet strooken met den eerbied dien elk fatsoenlyk man en makelaar zichzelf verschuldigd is, acht ik het myn plicht u meetedeelen, hoe ik getracht heb ook dien Stern terugtebrengen op den waren weg. Ik heb hem niet van den Heer gesproken —■ omdat hy Luthersch is —■ maar ik heb gewerkt op zyn gemoed en zyn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarby op, hoever men het brengt met menschkunde. Ik had hem hooren zeggen : auf Ehrenwort, en vroeg wat hy daarmee bedoelde? Wèl, zeide hy, dat ik myn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg. Dat is zeer veel, hernam ik. Ben je zoo overtuigd, altyd de waarheid te zeggen? Ja, verklaarde hy, de waarheid zeg ik altyd. Als de borst me gloeit... De lezer weet de rest. Dat is waarlyk zeer schoon, zie ik, en ik hield me heel onnoozel alsof ik het geloofde. Maar hierin lag juist de fynheid van den strik, dien ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te loopen den ouden Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltjen eens goed op zyn plaatste zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint al doet dan ook zyn vader groote zaken en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelyk bekend dat hy allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist hy zegt; « uitwendig» en daar verzen altyd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat inde zykamer, en hy was inde suite... want we hebben een suiie. Marie was aan ’t breien, en hy zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen ’t uitwas, vroeg ik hem of hy ’t boek bezat, waarin het ding stond, dat hy daar zoo-even had opgedeund. Hy zei ja, en bracht het my. Het was een deeltje der werken van zekeren Heine. De volgenden morgen gaf ik hem aan Stern meen ik – de onderstaande: Beschouwingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend prul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat inde suite zit te breien. Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen, trag ich dich fort. Herzliebchen2 Marie, jouw Herzliebchenl Weten je ouwelui daarvan, en Louise Rosemeyer ? Is het braaf dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is , omdat men haar: Herzliebchen noemt ? Wat beduidt dat; voortdragen op je vleugelsl Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer ’t eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belydenis nog niet gedaan heeft? En al was ’tkind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen? Foei! Fort nach den Fluren des Ganges, Dort weiss ich den schönsten Ort. Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in 'thuishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of ’t daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zyn alles leugens, die je alleen daarom vertelt, omdat je in al dat gevèrs je tot slaaf maakt van maat en rym. Als de eerste regel geëindigd was op koek, wyn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlyn, China, en zoo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou ’t wezen, als Marie nu eens werkelyk lust kreeg om die malle reis te doen? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelyke manier die je voorstelt! Maar zy is, den Hemel zy dank, te verstandig om naar een land te verlangen, waarvan je zegt; MAX HAVELAAR. 110 Dort liegt ein rothblühender Garten lm stillen Monaenschein; Die Lotosblumen erwarten Ihr trautes Schwesterlein. Die Veilchen kichern und kosen, Und schau’n nach den Sternen empor; Heimlich erzahlen die Rosen Sich duftende Marchen ins Ohr. Wat zou je in dien tuin by maneschyn met Marie uitvoeren, Stern? Is dat zedelyk, is dat braaf, is dat fatsoenlyk? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is, en omdat het knoeiers zyn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men my op de beurs vroeg, waarom myn dochter zoo lang in dien rooien tuin is gebleven? Want dit begryp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat ze daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zoo als je zegt, haar al lang gedacht hebben. Even zoo zou ieder verstandig mensch my uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar inden rooden tuin waarom rood, en niet geel of paars? —om te luisteren naar ’t snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelyk in ’t oor blazen. Al kon zoo iets waar zyn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelyk geschiedt, dat zy er niets van verstaat? Maar leugens zyn het, flauwe leugens! En leelyk zyn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Mcirchen zoo duftend zyn ? Wil ik je dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes. . . zóó is het! Es htlpfen herbei, und lauschen Die frommen, klugen Gazellen; Und in der Ferne rauschen Des heiligen Stromes Wellen ... Dort wollen wir niedersinken Unter dem Palmenbaum, Und Ruhe und Liebe trinken, Und traumen seligen Traum. Kan je niet naar Art is gaan—je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? zeg, kan je niet in Artis terecht als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als ineen nette omheining van gekoolteerd yzer? Waarom noem je die dieren vroom en MAX HAVELAAR. 111 verstandig? Het laatste laat, ik gelden ze maken althans zulke zotte verzen niet maar vroomt Wat beteekent dat! Is ’t niet misbruik maken vaneen heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor menschen van ’t ware geloof? En die heilige stroom? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken? Mag je haar doen wankelen inde overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van den doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan? Is dit niet ondermynen van de zedelykheid, deugd, godsdienst, christendom en fatsoen? Denk over dit alles na, Stern! Je vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hy ’t goedvindt dat ik zoo op je gemoed werk, en dat hy gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zyn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schryf ’t gerust aan je vader dat je hier ineen soliede familie bent, en dat ik je zoo op ’t goede wys. En vraag je zelf eens af, wat er van je zou geworden zyn, als je by Busselinck & Waterman waart gekomen? Daar zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en daar had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeiers zyn. Schryf dit gerust aan je vader, want als er principes in ’t spel zyn, ontzie ik niemand. Daar zouden de meisjes met je meegegaan zyn naar de Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder dien boom in ’t natte gras, terwyl je nu, omdat ik je zoo vaderlyk waarschuwde, hier by ons kunt blyven in een fatsoenlyk huis. Schryf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zoo dankbaar bent dat je by ons zyt gekomen, en dat ik zoo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggeloopen, en groet hem zeer van my, en schryf dat ik nog 1/16 procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lyden kan, die een konkurrent het brood uit den mond stelen door gunstiger voorwaarden. En doe me toch ’t genoegen, in je voorlezingen uit Sjaalman’s pak, wat meer degelyks te brengen. Ik heb er opgaven gezien van de koffi-productie der laatste twintig jaren, uit alle residentien op Java: lees zoó-iets eens voor! Zieje, dan kunnen de Rosemeyers, die in suiker doen, eens te hooren krygen wat er eigenlyk omgaat inde wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zoo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt... dit is niet fatsoenlyk, myn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er inde wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zyn geboorte zyn firma, meen ik, neen ... onze firma, meen ik: Last&° C° vroeger was het Lasi Meyer, maarde Meyer's zyn er lang uit —je be- MAX HAVELAAR. 112 grypt dus dat ik ’t goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hy wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zooveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid inteprenten, want hy moet makelaar worden. Ik ben je vaderlyke vriend Batavus Droogstoppel. (firma: Last ó* Co, makelaars in koffie Lauriergracht, No. 37.) MAX HAVELAAR. 113 Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als «essentieel beschouw, omdat het, naar ik meen, Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn. Tine, wat is dat voor keiimonï (77) Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by visch en by vleesch ... er staat iets van in Liebig .. . – Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn? Die keiimon is van mevrouw Slotering. En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hyzelf was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hy niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in ’t archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lehak, dan dat hy zoo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren daar was? Tine begreep dit wel; zy begreep hem altyd! Ach Ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig? —• Wie is dat? vroeg Verbrugge. Dat is iemand die veel geschreven heeft over ’t inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdekt hoe men gras in wol verandert... je begrypt wel? Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelyk. Wèl, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap ’t land in ... en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, waaróp het geschiedt. Andere wyzen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om ’t heele schaap inde bewerking overteslaan ... o, die geleerden !(78) Molière wist het wel... ik houd veel van Molière.(79) Als je wilt, zullen we samen een leeskursus houden, ’s avends, een paar maal inde week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is. ELFDE HOOFDSTUK. Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne, Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron ... Verbrugge zei' dat hy geen engelsch las. Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan ? Maar dat moet nog al lastig voor je geweest zyn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je mis Mata-api (80) gekend? Neen, ik ken dien naam niet. ’t Was ook haar naam niet. Ze noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn . . . ’t is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien .. . ja toch, te Arles... daar moet je eens heen gaan! Dat is ’t schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in’t afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van \onsioffelyk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me , gaat eens naar Arles en Nlrnes... Duclari, Verbrugge en —ik moet het erkennen! ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nimes in ’t zuiden van Frankryk. Havelaar, waarschynlyk in zyn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort; Nu ja, ik meen ... als je daar inde buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen by ’t zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, by-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schafhausen, by den Niagara. Men moet zyn boekje inzien om daarby de vereischte maat zyner bewondering by de hand te hebben, over «zóóveel voeten vals» en «zóóveel kubiek-voeten waters inde minuut» en als die cyfers dan hoog zyn, moet men hè zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer ’t bladzyden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van ’t verledene de revue passeeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangrijk dit soms wezen moog, MAX HAVELAAR. 115 men vindt in zyn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er byteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar ’t wordt gewoonlyk bedorven door gidsen —• van papier, van vleesch en been ... ’t komt overeen uit! •—■ gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: «deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423 .. . de zuilen zyn 63 voeten hoog en rusten op .. . ik weet niet wat, en het kan me niet schelen ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet inde oogen van sommigen door te gaan voor een Vandaal of geschafts-reiziger ... dè.t is een ras! De Vandalen? Neen, die anderen. Nu men zou zeggen, houdt dan je gids inden zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in ’t andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot eenigszins juist oordeelen, dikwyls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men de inlichting altyd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken , gevoelen, is beweging ... stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder ute verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By ’t mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in ’t begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken; op de beweging van het schoone, lyden wy aan iets onvoldaans by ’t aanschouwen van die soort van kunstwerken , en daarom beweer ik dat een schoone vrouw mits geen portretschoonheid die stilstaat het naast komt aan het ideaal van ’t goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zij Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en ’t publiek toegrijnst. Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelyk. Dat vind ik ook. Maar zy geeft het toch als schoon, en als climax op al ’t vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van ’t epigram, als ’t aux ar mes! van de marseillaise die zy zong met haar voeten, MAX HAVELAAR. 116 als ’t ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselyk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk zooals wy allen, meer of min • hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dat oogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit dat men juist dan uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven; al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik ’t waarachtig niet langer uithouden van bewondering! Je zei dat die slot -pose volstrekt leelyk was ik ook! doch vanwaar komt dit ? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres Verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood! Maar, bracht Duclari in ’t midden, ge hebt ook de Watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch! Ja, maar . ... zonder geschiedenis / Zebewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vieni. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe ... hrroe ... hrroe... en nooit iets anders! Roep jy eens zesduizend jaar, of langer; hrroe, hrroe ... en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien. Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari. Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen , maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken. Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten myn meening te verklaren dooreen voorbeeld. Het is van daag 18 Februari... Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari... Neen , neen , het is heden de i8de Februari r 587, en je bent opgesloten in ’t kasteel Fotheringhay . .. (8 *) Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben. Ja, gy. Ge verveelt u en zoekt afleiding. Daar in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel.. . bereikt uw oogmerk .. . slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent? Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus. Nu ja, die poot brak misschien, maar niet daarom ben MAX HAVELAAR 117 je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je ’t een jaar lang op dien stoel uitgehonden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan. .—. Ik neem er genoegen mee, zei Duclari. Ik zie dat ge u in het hoofd hebt gezet, my coiite que coüie te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben ... maar ik weet waarachtig niet waarom ? Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in ’t zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by ’t zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om daar .. . daar tusschen die wervels heen te worden doorgedreven met juistheid en kracht... en toen viel je Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en daarom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fortheringhay werd verlost op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul. Is dit niet waar ? lk wil ’t wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik ’t waarlyk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay dooreen gat inden muur heb gezien. Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die ’t onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koort als je verkiest... ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal... ge vergeet uw naam, uw kind,, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen : geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: «Laat die vrouw leven, misschien betert zy zich! Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van ’t schilderstuk aangaat: Ja, maar wat dan verder. Is dan dein druk met even treffend, als toen ik ’t zelfde in werkelykheid zag te Fotheringhay? Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklom- MAX HAVELAAR. 118 men op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten —we genieten nu eenmaal by ’t aanschouwen van iets akeligs en welken indruk meent ge dat zy op je maakt? Wèl, schrik, angst, medelyden, ontroering... evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid. Neen! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelyk omhoog moet houden. Sympathie met den beult Ja! evenlydendheid., gelykvoeligheid, weetje ?En tevens met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet, omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in ’t eind gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien zou ’t niets anders wezen dan : « sla toch in-godsnaam toe, man, ’t mensch wacht er op!» En wanneer je later die schildery weerziet en meermaleti weerziet, is zelf reeds de eerste indruk: sis de historie nog niet afgeloopen ? Staat hy, en ligt zy daar nog ? » Maar wat is er dan voor beweging inde schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge. O, dat is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uitvsx haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd ... hoor den Hannibals-eed tegen Rome .. . daar vlechten zy koorden voor de bogen .. . daar brandt de stad ... Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine. Ja, voor een oogenblik . .. maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u ... Ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien , die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en ’t was dus een onmogelykheid daar pour tout de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uitje bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius van wien vertellen ze ’t fabeltje? die ’t heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles ... Maar één hoofd hadden samen? ~ Ja . .. Om ’t afteslaan? Wel neen! Om ... het te kussen op ’t voorhoofd, wilde ik MAX HAVELAAR. r 2 MAX HAVELAAR. 119 zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om ... goed te zyn! Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort: Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk ... een straal neen, dat waar stóf! een gedachte! Maar .. . dan zat daar op-eens een broer of een vader naast, die vrouwen, en ... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot! – Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig. Kan ik ’t helpen. Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren? Maar, mynheer Havelaar, vroeg Yerbrugge, als ze nu eens verkouwen is? Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus! Ja, maar ... Alsof ’t booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en... voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten! Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach. Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is... ja, hy was er boos om! En wat dan óók vreemd klinkt. Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was ’t dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen. Als Duclari nog meende dat Havelaar « gek s was, had men ’t hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by ’t bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago en hy las met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest op de gezichten van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen: i» Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek. 2° Wie geloof t dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassenop mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is. De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar... de tweede! O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dat zal ik u verklaren. Tine is... MAX HAVELAAR. 120 Beste Max! zeide zy smeekend. Dit beteekende: « vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid! » Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde: Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in ’t beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid? Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden. Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter vaneen datoe (83), welnu, ik houd het er voor dat zij op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in ’t water zien vallen by een schipbreuk ... evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen. Maar... had ze dan moeten vliegen als een meeuw ? —-Wel zeker, 0f... neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte ? ’t Was in '42. Ik was kontroleur van Natal... ben je daar geweest, Y erbrugge ? Ja. Welnu; dan weet je dat er peperkultuur in ’t Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren en daar ik geen verstand van peper had, nam ik inde prahoe (84) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons... En toen hebt ge schipbreuk geleden ? Wel neen, ’t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en ’t was stikheet. Zoo’n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist ineen verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een .. . ongelukkige liefde, ten-derde ... nu ja, nog iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my ineen statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen ... ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot MAX HA VEL AAR. 121 gouverneur vaneen zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den myne in één prauw te zetten met dien dommen daioe en zyn kind. Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel, Yerbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die ’t me toestemmen.. . maar dit laat ik nu daar. (85) Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had—met wat minder muizenesten in ’t hoofd, meen ik—zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waardwas. Wellicht had ik dan ook dat meisjen aan ’t spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks... schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig. Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte... drie rooden, één zwarte; ’t was mooi! Ze heette Si Oepi Keieh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als r kleine freule... ja, Yerbrugge, jy weet het wel, maarDuclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar « stumpert s of zoo-iets omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was. ’t Werd middag. . . avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (8 7). Links in ’t westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen {8 8) over de golven, en zy zocht verkoeling inde zee. Hoe drommel was ook weer dat ding? Wat voor ding... de zon? Ach, neen ... ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelijk! Hoor eens: Ge vraagt waarom toch de Oceaan Die Natals ree bespoelt, Schoon elders minzaam en gedwee, Onstuimig slechts op Natals ree, Gedurig kookt en woelt ? MAX HAVELAAR. 122 Ge vraagt, en de arme visschersknaap Heeft nauw uw vraag verstaan, Of wenkend niet het donker oog, Wyst hy u aan' d’onmeetbren boog Het verre Westen aan. Hy wendt den blik van ’t donker oog En staart naar ’t Westen heen, En toont u, daar ge rondsom ziet, Slechts water, water, in ’t verschiet, En zee, en zee alleen! En daarom schuurt hier de Oceaan Zoo fel het oeverzand: ’t Is zee slechts, waar ge rondsom ziet, En water, water, anders niet, Tot Madagaskars strand! En menig offer werd gebracht Ten zoen voor d’Oceaan En menig kreet, in ’t nat gesmoord, Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord, Werd slechts door God verstaan! En menig hand voor ’t laatst gestrekt Rees opwaarts uit het meer, En voelde en greep en plaste in ’t rond, En zocht of ze ergens steunsel vond, En zonk voor eeuwig neer! En .. . —■ En ... en ... ik weet de rest niet meer. Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Yerbrugge. Hoe komt hy daaraan ? vroeg Max. Misschien uit üw papiermand. Maar zeker is ’t, dè.t hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die ’t eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd ? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders ? Ja, d&t is waar. Die legende ... was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien overeen paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologen. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva .. . Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine. De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evenachtslyn Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg .., ’t was om er over te struikelen, MAX HAVELAAR. 123 waarachtig! daar was zes uur ’t sein tot avendgedachten. Nu vind ik dat een mensch ’s avends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan ’s morgens, en dit is natuurlyk. _ ’s Morgens houdt men zich tezamen ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in ’t hollandsch ? men is... deurwaarder of kontroleur, of .. . neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusammen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen .. . god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur—■ ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid —jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! —• dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, s morgens by ’t ontwaken valt je de wereld op ’t hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar ’s avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en t oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertigduizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is ’t oogenblik waarop ik hoopte sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is ’t oogenblik waarop je vrouw iets weervindtin je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt... En toen ze nog ’t recht niet had, verhouwen te wezen, zei Tine. ’ Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men ’s avends gemüthlicher is. Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei: «Het zal nu gauw wat koeler worden.* «Ja, toewanli, antwoordde zy. Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die « stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nog zoo verwaand. MAX HAVELAAR. 124 « Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh Baleh ? » vroeg ik. «Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.» « Neen, ik vraag u of gy zoo’n reisjen aangenaam vindt? » « Als myn vader het verkiest», antwoordde zy. Zegt eens, heeren, was ’t niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde mygemüiklich genoeg om nóg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in ’t hooren van myn stem er zyn weinigen onder ons die niet gaarne luisteren naar zichzelf maar na myn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan ’t spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keieh. Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het met een en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even als by het lossen vaneen schip de laatst ingeladen krandjang suiker (9 °) ’t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die gedachte of die vertelling ’t eerst lossen, die ’t laatst is ingeladen. In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer... Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie ineen sterfhuis gelezen ?En zyn: Graven 1 En, vooral: de Pedattit (91) Ik zal ’t u geven. Ik dan had pas de fapansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik my op eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik ’t «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe « rondom laat dwalen » in één richting... heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen; vooral niet in Juli... ja, Duclari, de westmousson is daar in Juli ’t sterkst, juist andersom dan hier. (92) Welnu, ’t gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Pjiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal een zeewering te maken, of althans een kunsthaven inde monding van de rivier, met het doel om handel te brengen inde Afdeeling Natal, die de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in ’t binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree —en terecht!,in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regee- MAX .HAVELAAR. 125 ring ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan ’t Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen ’t stelsel van afsluiting , en wel verre van schepen daarheen te lokken, was ’t zelfs verboden tenzy in geval van force majeure raschepen op de reede toetelaien. Als er nu toch een schip kwam ’t waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen inde onafhankelyke rykjes op den noordhoek (93) liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over ’t mislukken myner popingen om iets ten-voordeele van Naial te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid ... was ’t niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor ’t regelen vaneen zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door ’t ondergaan der zon eenigszins genas want ontevredenheid is een ziekte – bracht juist die ziekte my den fapanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen daarom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van_ het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me voor een dag of wat althans beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben: « Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet. Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zyde. (94) En er kwam een engel uit den hemel, die zeide; uzy gelyk gy gezegd hebt. En hy wès ryk. En hy rustte op een baleh baleh, en de klamboe was van roode zyde. En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong (95) boven het hoofd van den koning. En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te_ zyn. En er kwam een engel uit den hemel, en zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. MAX HAVELAAR. 126 En hy wits koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: uzy gelyk gy gezegd hebt. En hy was de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom. En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug. En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet. Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy wérd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd. En de wolk regende in groote druppen op het aardryk, en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg. En hy verwoestte door veel waters het veld. En hy viel neer op een rots die niet week. En hy klaterde in groote stroomen,. maarde rots week niet. En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet. Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenschte die rots te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy wérd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bytel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet. Hy riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zyn. MAX HAVELAAR. 127 Er er kwam een engel uit den hemel, die zeide: uzy gelyk gy gezegd hebt. En hy wis een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden.» Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog ’t bewys schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen. Neen, ik heb u dat bewys niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uitwas, vroeg ik: «En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?» «Voorzeker, mynheer, ik zou hem bidden my meetenemen naar den hemel.» Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die ’t misschien heel gek vonden... Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd. MAX HAVELAAR. 128 Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet... je weet wel... Madame Geoffrin? (96) Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge. Ja, m’nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar. f Verbrugge bedacht zich even, en begon: Er was eens een man, die een kalkoen stal... O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang ! En hoe is ’t verder? ’t Is uit. Wie kent het slot van die historie? Wèl, ik! Ik-heb hem opgegeten samen met... iemand. Weet je waarom ik te Padang gesuspendeerd was? Men zei dat er een deficit was in uw kas te Na/al, hernam Verbrugge. Dit was niet geheel onwaar, doch waar was ’t ook niet. Ik waste JS/aial door allerlei oorzaken heel slordig geweest in myn geldelyke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwyls voor! De omstandigheden inde Noord van Sumatra waren kort na ’t innemen van Baroes, Tafioes en Singkil zóó verward, alleswas zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te-paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zoo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altyd alles wat inde Battahs gebeurt, terugwerkt op ’t Natalsche. Ik sliep ’s nachts geheel gekleed om spoedig by-de-hand te zyn, wat dan ook dikwyls noodig was. Daarby heeft het gevaar eenigen tyd voor myn komst was er een komplot ontdekt, om myn voorganger te vermoorden en TWAALFDE HOOFDSTUK. opstand te maken het gevaar heeft iets aantrekkelyks, vooral wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelyke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureau of voor de styve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in ’t hoofd .. . Traoessa (°7) riep mevrouw Havelaar een bediende toe. Wat hoeft niet? Ik had gezegd nog iets gereed te maken inde keuken ... een omelet of zoo iets. Ah! En dat hoeft niet meer, nu ik van myn gekheden begin ? Je bent ondeugend , Tine. ’t Is my wel, maar die heeren hebben ook een stem. Yerbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie? Dat is een moeilyke positie voor een beleefd mensch, zei Verbrugge. En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er by want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m’nheer en mevrouw, en: entre l'êcorce ei le bois il ne faut pas mettre le doigt. —lk zal u helpen, heeren, de ommelet is ... Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal wel zooveel waard zyn als . . . Als de historie ? Zeker als ze wat waardwas! Doch er is een bezwaar . .. Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep Verbrugge. Och, laat toch by my halen wat ge noodig hebt! Suiker is er... van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Als de ommelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zyn, maar .. . Hoe dan, mevrouw, is ze in ’t vuur gevallen? Ik wou dat het waar was. Neen, ze kan niet in ’t vuur vallen. Ze is ... Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch? —Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles. .. wezen moesten! Ik heb geen omelet... ik heb niets meer! – Dan in ’s hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop. Maar koffi hebben we, riep Tine. Goed! Koffidrinken inde voorgallery, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarby roepen, zei Havelaar, waarop ’t kleine gezelschap naar buiten toog. Ik gis dat ze bedanken zal, Max! Je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelyk geven. Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt. MAX HA VELAAR. 130 Wel neen, Max, dat zou haar niet deren; ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft my gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blyven voeren, en dit begryp ik heel goed. Weet je nog hoe je myn naam vertaald hebt? E. H. V. W.: éigen haard veel waard. Daarom! Ze heeft groot gelyk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zy alle vreemden die ’t erf betreden, laat wegjagen door de oppassers... Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari. Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen. Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb ’t opgegeten ... met iemand. Voor die t iemand » ten-hemel voer, zei Tine schalk. Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten waarom ge dien kalkoen ... weggenomen hebt. Wèl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had. Als ik er niet meer van te weten kryg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge. Geloof me, er stak niets meer achter dan dat. Hy had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorby myn deur... ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: « zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil. » En dan dat epigram? Heeft Verbrugge je daarvan gesproken? Ja— Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hy zooveel ambtenaren suspendeerde. En waren er op Padang zeker zeven of acht die hy met meer of minder rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden ’t veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan dein het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen overzeg wat men inde chineesche kerk (9 8) te Padang voor waar hield, en wat dan ook vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal waar kan geweest zyn. Hy had, moet ge weten, zyn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wyn. Hy ging dus dikwyls ’savends uit, om ... overal rondteloopen. De sur- MAX HA VELAAR. 131 numerair Valkenaar moet eens ineen straatje naby ’t meisjesweeshuis zyn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hy hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss ’t leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat... verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schynt van dit voornemen iets gezegd te hebben op een whistparty by den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hy den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlykheid geschorst was in zyn beheer, om m loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan «te dienen van bericht.» Wel was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zyn Afdeeling in ’t geheel niet aanging, doch daar hy strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewyl hy met den generaal op zeer vriendschappelyken voet stond zoodat hy geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hy in deze zending, en begaf zich naar... ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tyd keert hy terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tyd op Padang door ’t publiek dat is: door niemand en iedereen ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaatste verwyderen, ten-einde zyn voorgenomen onderzoek naar de verdwyning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tydstip dat die zaak moeielyker zou optehelderen zyn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van ’t geval my geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet – wat het peil aangaat, waartoe zyn zedelykheid was afgedwaald tot zoo-iets in-staat keurde. De meesten kenden hem slechts één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in ’t gevaar , en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meerling ware dat hy après tout een dapper man was, zou dit alleen my bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen, ’t Is waar, hy had op Sumatra veel laten «sabreeren» doch wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had (") voelde neiging om wat aftedingen op zyn dapperheid, en, hoe vreemd het schyne, ik geloof dat hy zyn krygsraansroem grootendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne; ’t is waar dat Peter of Paul dit., dit of dit is, maar .. . dat is hy, dat moet men hem MAX HAVELAAR. 132 laten! En nooit kan men zoo zeker zyn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in ’t oog vallend gebrek heeft. Jy, Verbrugge, bent alle dagen dronken... Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid. Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! Je vergeet je zóó ver, dat Duclari ’s avends inde galery over je struikelt. Dit zal hy onaangenaam vinden, maar terstond zal hy zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger, niet in ’t oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg... horizontaal, dan zal hy my de hand op den arm leggen, en uitroepen; « och, geloof toch dat hy overigens zoo’n beste brave knappe jongen is! » Dat zeg ik toch van Verbrugge, riep Duclari, al is hy vertikaal. Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwyls men hoort zeggen : «o, als die man op zyn zaken wilde passen, dèt zou iemand wezen! Maar... en dan volgt het betoog hoe hy niet op zyn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altyd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zyn dat ze niemand inden weg staan. Alle menschen zyn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wy iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier . hoe we dit doen. Als gy, Duclari, zegt: «de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hy is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is .. . maar een tlieoretikus is hy niet... Heb je niet zoo gezegd, Duclari? Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien? Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem. Wèl, ik schep hem, en zeg het. Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd datjy, Duclari a cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden ouder ons zyn ’t slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan —wy die dobberen tusschen acht- en negen-en-negentig! haro te roepen over iemand die op honderd-en één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed by-voorbeeld om geheel te zyn wat men is. MAX HAVELAAR. 133 Op hoeveel graden sta ik, Max? Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine. —■ Ik reklanaeer, riep Verbrugge neen, mevrouw, niet tegen uwe nabyheid aan de nul! neen, maar er zyn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging ... ik vraag: la pièce! Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krygt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op myn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zyn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altyd laken wat in ’t oog vallen zou! daarom verheffen wy gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlyk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schyn op ons te laden van partydigheid. Als iemand zich by my beklaagt omdat ik gezegd heb: «zyn dochter is zeer schoon, maar hy is een dief» dan antwoord ik: «hoe kan je daarover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd datje dochter een lief meisjen is! » Zieje, dat wint dubbel! Wy beiden zyn kruieniers, ik neem hem zyn klanten af, die geen rozynen willen koopen by een dief, en tegelyker-tyd zegt men van ray dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prys vaneen konkurrent. Neen, zóó erg is ’t niet, zei Duclari, dM is wat sterk! Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelyking wat kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: «hy is een dief» eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelykenis blyft waar. Wanneer we genoodzaakt zyn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cyns voor een gedeelte of geheel ontslaat. «Voor ztilk een dichter zou men ’t hoofd buigen, maar... hy slaat zyn vrouw!» (x 00) Ziet ge, dan gebruiken wy gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in ’t eind doet het ons zelfs pleizier dat hy ’t mensch slaat, wat toch anders heel leelyk is. Zoodra wy erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer vaneen voetstuk waardig maken, zoodra we zyn aanspraken daarop niet langer kunnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of nayverig... dan zeggen we ten-laatste: «goed, zet hem er op!» Maar reeds onder dat opzetten, en als hy-zelf nog meent dat we verrukt staan over zyn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd inden lazzo die dienen moet om hem by de eerste gunstige gelegenheid naarbeneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken , hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wy uit gewoonte en MAX HAVELAAR. 134 tot oefening even als een jager die op kraaien schiet, welke hij toch liggen laat ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piëdestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing inde klacht; «Alexander wis niet groot... hy was onmatig» zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering. Hoe dit zy, ik ben zeker dat velen nooit op ’t denkbeeld zouden gekomen zyn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zyn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van ’t altyd daarby gevoegde: «maar... zyn zedelykheid! » En tevens, dat deze onzedelykheid niet zoo hoog zou opgenomen zyn door de velen die zelf niet zoo onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zyn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen. Eén eigenschap bezat hy werkelyk in hooge mate: wilskracht. Wat hy zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlyk. Doch zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling by-de-hand heb ? doch inde keuze der middelen was hy dan ook wat. .. vry, en, zooals van der Palm naar ik geloof, ten-onrechte van Napoleon zeide: « hinderpalen der zedelykheid stonden hem nooit inden weg! » Nu, dan is ’t zeker gemakkelyker zyn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht. De adsistent-resident van Padang dan had een bericht uitgebracht , dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men sprak nog altyd over ’t verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hy iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hy een besluit waarby hy door den Gouverneur van Sumatra’s Westkust werd gesuspendeerd «wegens oneerlykheid in ambtsbetrekking.» Het heette dat hy uit vriendschap of medelyden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, ineen valsch daglicht had gesteld. Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet inde minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blykt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hy een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blykt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra’s Westkust MAX HAVELAAR. 13 MAX HAVELAAR. 135 onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zyn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die my ’t puntdicht ingaf, dat ik op de ontbyttafel van den generaal liet neerleggen door iemand die toen by hem, en vroeger by my in dienst was. Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert, Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen, Had zyn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd ... Als ’t niet voor langen tyd finaal reeds ware ontslagen. Neem me niet kwalyk, m’nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari. —lk ook ... maar ik moest toch iets doen ! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag-tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook naby genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hy verantwoordelyk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. Inde binnenlanden waren er die, vernemende hoe ’t met my gesteld was, my uitnoodigden ten-hunnent te komen, maarde generaal verbood dat men my daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dè-jtr als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zyn plante zyn my te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd! En hoe hebt ge u zoolang in ’t leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen! O ja! Maar dit hielp me niet... zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tyd uitrichtte? Och ... ik maakte verzen, schreef komedies... en zoo al voort. En was daarvoor op Padang ryst te-koop ? Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. (101) Tine drukte hem de hand, zy wist het. ■—• Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge. Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen myn pozitie. Er bestond in die dagen een tydschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering de redakteur was ambtenaar by de algemeene Sekretarie (102) —en hierom werden de inteekeningsgelden in ’s lands kas gestort. Men bood my een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zy onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden MAX HA VEL AAR. 136 teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen myn armoede: Vingt florins... quel trésor! Adieu! littérature, Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin: Je meurs de faim, de froid, d’ennui et de chagrin, Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture! Si j’avais vingt florins je serais mieux cbaussé, Mieux nourri, mieux logé, j’en ferais bonne cbère.. . II faut vivre avant tout; soit vie de misère: Le crime fait la bonte et non Ia pauvreté! Maar toen ik later te Batavia by de redaktie van den Kopiist myn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schynt dat de generaal zelf dat geld voor my betaald heeft, om niet gedwongen te zyn die geïllustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia. – Maar wat deed hy na ’t... na ’t... wegnemen van dien kalkoen? ’t Was toch... een diefstal! En na dat epigram? Hy strafte me vreeselyk! Wanneer hy my voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als «poging tot onderinyning van ’t neder landsch gezag, en aanhitsing tot opstand s of « diefstal op den publieken weg» zou hy getoond hebben een goedhartig mensch te zyn. Maar neen, hy strafte me beter... akelig! aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hy gelasten voortaan een anderen weg te kiezen. En myn puntdicht... ach, dit is nog erger! Hy zeide niets, en deed niets! Ziet ge , dit was wreed! Hy gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari ... o, Verbrugge ... ’twas om eensvoor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zóó weinioaanmoediging dooft de vlam van ’t genie uit tot op de laatste vonk inkluzief; ik heb ’t nooit weer gedaan! MAX HAVELAAR. 137 DERTIENDE HOOFDSTUK. En mag men nu weten waarom ge eigenlyk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari. O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik hiervan te zeggen heb, voor waar geven en zelfs nog gedeeltelik bewyzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik in myn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Fadang niet verwierp als volstrekt ongerymd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen inde zaken die my betreffen. Er waren dan in myn kasrekening te Natal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Fadang die nu juist myn byzondere vriend niet was beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men my, zoolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing inde bovenlanden van Fadang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan inde noordelyke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur by my had gezien straks zult ge hooren waarom en hoe ? —• en omdat er gedurende zyn verblyf te Natal, en zelfs in myn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende my al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang._ Ik deed de reis met een fransch schip, de Baohab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en ... natuurlyk te Natal « gebrek had aan drinkwater.» Zoodra ik te Fadang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht den Gouverneur bezoeken, maar hy liet me zeggen dat hy me niet ontvangen kon, en tevens dat ik myn vertrek naar myn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrijpt dat ik hierover zeer verwonderd was, temeer daar hy te Natal my verlaten had ineen stemming die me deed meenen nogal goed by hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik —of liever ik bemerkte het aan hen ■ dat de generaal zeer verstoord op me was. Ik zeg dat ik t bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had inde oogen des Gouverneurs. Ik voelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld noodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te hulp te komen, en ik stond werkelyk verbaasd dat men my overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indië, waar over’t geheel het krediet een zelfs ie groote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vry ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen eenige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reiswas en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch my weigerde men alle hulp. Ik drong by sommigen op ’t noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de jil en aiguille kwam ik eindelyk te weten dat men in myn geldelyk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in myn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik ’t zonderling dat de Gouverneur, die persoonlyk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van myn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand ... dat hy die zelf my geprezen had over wat hy «kordaatheid» noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneer* lykheid. Niemand beter toch dan hy kon weten dat er in deze zaken nooit sprake kon zyn van iets anders dan van force ma- En al loochende men deze force majeur e, al wilde men my verantwoordelyk stellen voor fouten die begaan waren op oogenblikken dat ik in levensgevaar dikwyls! ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eischen dat ik, het eene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nog zou ik alleen schuldig geweest zyn aan een slordigheid die niets gemeens had met «ontrouw.» Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talryke voorbeelden dat de Regeering deze moeielykheid der pozitie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en ’t scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen by zulke gelegenheden iets MAX HAVELAAR. 139 door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van debetrokken ambtenaren de terugbetaling van ’t onbrekende te vorderen , en er moesten al zeer duidelyke bewyzen zyn voor men ’t woord « ontrouw» uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zóó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zyn dat ik, na ’t onderzoeken van myn verantwoording op de bureaux te Padang, veel zou te betalen hebben, waarop hy schouder-ophalend antwoordde: « och ~ , die geldzaken! > als gevoelde hyzelf dat het mindere voor ’t meerdere wyken moest. Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zyn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval ondergeschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden te-kort waren in myn beheer, noem ik dit op-zich-zelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten-gevolge van myn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjineezen te doen terugkeeren inde oorden waaruit wy hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en’t werd zelfs reeds eenigszins onbillyk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had. En toch had ik vrede met zoodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wyde deur openstellen voor oneerlykheid. .Na _ dagen toevens ge begrypt in welke stemming! ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men my te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden , met last my te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op myn beheer. Enkelen daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor anderen evenwel had ik inzage van zekere stukken noodig, en vooral was’t voor my van belang die zaken natesporen te Naial zelf, om by myn geëmployeerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschynlyk zou ik daar geslaagd wezen in myn pogingen_ om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim eener afschryving by-voorbeeld van naar Mandhéling gezonden gelden je weet, Verbrugge, dat de troepen in’t binnenland uit de Natalsche kas worden betaald of iets dergelyks, dat me hoogstwaarschynlyk terstond zou gebleken zyn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maarde generaal wilde my niet naar Natai laten vertrekken. Deze weigering deed my temeer letten op ’t vreemde der wyze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen my was ingebracht. Waarom MAX HAVELAAR. 140 toch was ik van Naial onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van ontrouw? Waarom deelde men my dit onteerend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaatswas waar ik gelegenheid zou gehad hebben my te verantwoorden ? En bovenal, waarom tegen my die zaken zoo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billykheid? Voor ik nog al die aanmerkingen, zoo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelyk was, beantwoord had, vernam ik zydelings dat de Generaal zoo verstoord op me was: «.omdat ik hem te Naialzoogekontrarieerdhad, waaraan tk dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan.-* ■ 1 °en sing er een licht voor my op. Ja, ik had hem gekontraneerd, maar in ’t naïf denkbeeld dat hy me daarom achten zou! Ik had hem gekontrarieerd, maar by zyn vertrek had niets me doen gissen dat hy daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang aangenomen als een dat hy myn «kontrarieeren» schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende. Maar zoodra ik vernam, dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men myn geldelyke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met myzelf. Ik beantwootdde punt voor punt zoo goed ik kon, en eindigde myn brief —ik bezit daarvan nog de minuut met de woorden; ilk heb de op myn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed hei my zonder archief of lokale nasporing mogelijk was, beaniivoord. Ik'verzoek Uhoogedelgesirenge my van alle welwillende konsideraiien ie verschoonen. Ik ben jong, en onbeduidend in-vergelyking met de macht der héerschende begrippen waartegen myn principes me noodzaken optesiaan, inaar blyf niettemin irotsch op myn zedelyke onafhankelykheid, trotsch op myn eer. J Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens «ontrouwe administratie, s Den Officier van Justitie we zeiden nog ftskaal in dien tyd werd gelast omtrent my «ambt en plicht» te betrachten. En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, my te beroepen op myn jonge jaren • ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en... ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou MAX HAVELAAR. 141 achter myn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van den brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Naial tegenover den generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht. AVaarlyk, wie schuldig is aan lage vergrypen, schryft anders! Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. De gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid toch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mócht, want dat, al ware ik schuldig aan ’t allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met honger ly den. Nadat de rechtsraad , die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield my de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hy ontving eindelyk van hooger-hand den last me naar Batavia te laten vertrekken. Toen ik een paar jaren daarna wat geld had beste Tine, jy hadt het me gegeven! betaalde ik eenige duizenden guldens om de Natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide my iemand (103) die geacht kon worden de Regeering van Nederlandsch-Indië voortestellen: «dat had ik in uw plaats niet gedaan ... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben.» Ainsi va la monde! Juist wilde Havelaar een aan vang maken met het verhaal dat zyn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hy den Generaal Vandamme te Naial zoo «gekontrarieerd» had, toen mevrouw Slotering zich inde voorgalery van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Kavelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zoo-even het erf betreden had, waarschynlyk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter ’t huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschynlyk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zoo schuw was, en een soort van toezicht scheen uit- MAX HAVELAAR. 142 teoefenen over ieder die ’t erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en ’t scheen wel dat ze hem ineen verhoor nam dat niet in zyn voordeel afliep. Althans hy wendde zyn schreden en liep naar-buiten terug. ’t Spyt me wel, zei Tine. Dat was misschien iemand die kippen te-koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis. —• Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandsche dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een adsistent-resident eigenlyk beduidt, in zyn afdeeling is hy een kleine koning: zy is nog niet gewoon aan de onttrooning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je ’t niet bemerkte. Dit nu viel Tine niet zwaar: zy hield niet van gezag. Een uitweiding is hier noodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schryver soms niet gemakkelyk, juist doortezeilen tusschen de twee klippen van het te-veel of te-weinig, en deze moeielykheid wordt te grooter als men toestanden beschryft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tusschen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschryving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en ’t vermyden der beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeilyk voor iemand die Indie tot tooneel zyner vertelling gekozen heeft. Want waar een schryver die europesche toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hy die zyn stuk in Indie spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of geene omstandigheid juist opvatten zal? Wanneer de europesche lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als «logeerenden by de Kavelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrypelyk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was by ’t gezelschap dat de koffi gebruikte inde voorgalery. Wel heb ik reeds gezegd dat zy een afzonderlyk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is ’t inderdaad noodig dat ik hem Kavelaars huis en erf eenigszins doe kennen. De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van ’t geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschryving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschryving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schryver u wilde meededen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hy van u de moeite verwacht MAX HAVELAAR. 143 te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zoo neen, dan werpe men ’t boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van ’t lezen waard zyn, ook daar waar ten-laatste zyn plaatsbeschryving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over ’t al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet wezen kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy nh de katastroof ’t boek weder opneemt van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van ’t geheel, blyft het altyd de vraag of hy van ’t geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen. Meent ge dat Amy Robsart’s dood u zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest inde hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is verband door tegenstelling tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel ? Gevoelt ge niet dat Lester ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt inden Kenilworihl Maarde groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen inden poel van vuil, maar verstond het zulke stippen te doen in ’t oog vallen door de tinten die hy in zyn onsterfelyke geschriften daarnaast legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effect te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankryk gebloeid heeft, schoon iktereere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigen tegen den goeden smaak, juist in ’t buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school —• ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft—vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, dat men die zien zou inde verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fijne trekken te penseelen die er staan inden kelk eener MAX HAVELAAR. 144 lelie. Daarom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaald men op ’t papier in volksgehuil... zyn toorn biedt den schryver gelegenheid tot het dooden van duizenden op ’t slagveld.. • zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zyt door de stomme akeligheid vaneen iyk dat daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend by die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind ... wèl ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen! Blyft ge ongevoelig by den marteldood' van dien man... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen by ’t zien van den soldaat die ineen belegerde vesting uit honger zyn linkerarm verslindt... Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: rechts en links formeert een kring! leder ete den linkerarm op van zyn rechter-nevenman ... marsch! j> Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotterny... wat ik in ’t voorbygaan bewyzen wilde, (104) En daaraan toch zou men vervallen door te spoedig een schryver te veroordeelen die u geleidelyk wilde voorbereiden op zyn katastroof zonder zyn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren. Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nóg grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schryver in ’t andere uiterste vervalt, als hy zondigt door ie veel afwyking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dit is onvergeeflyk. Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in ’t kreupelhout, alleen met het doei om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in ’t vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewyzen die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt dat vroeger myn aandacht ontsnapte... als ge my van-tyd tot-tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in ’t knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, Ja, ik ben er dankbaar voor. En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge my ter zyde roept om me door ’t geboomte heen het pad te wyzen, dat we straks MAX HAVËLAAR. 145 zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt inde diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door ’t veld daar-beneden ... ook dan neem ik ude afwyking niet euvel. Want als wy eindelyk zóó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door ’t gebergte, wat de oorzaak is dat wy de zon die zoo-even daar stond, nu links van ons hebben , waarom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen ... zie, dan hebt ge my door die afwyking ’t bsgrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot. Ik, lezer, heb u in myn verhaal dikwyls op den grooten weg gelaten, schoon ’t my moeite kostte u niet meetevoeren in ’t kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen inde bloemen of planten die ik u wyzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Kavelaars huis. Men zou verkeerd doen, zich vaneen huis in Indie een voorstelling te maken naar europeesche begrippen , en zich daarby een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving of van wat hiervoor doorgaat alles vreemd te vinden wat natuurlyk is. De indische huizen zyn geheel anders dan de onze, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie ’t eerst zich de weelde kon veroorlooven niet in één kamer te slapen met zyn koeien , heeft de tweede kamer vam zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in ’t bewonen. Onze hooge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken inde lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlyk elk dienstmeisje dat’avends het venster sluit van ’t dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking ... al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil. In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden , ’t menschdom naar-boven hebben opgeknepen, zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. By ’t binnentreden ... doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is MAX HAVELAAR. 146 gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeden in een-en-twintig vlakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vlakken, beginnende van den linker-bovenhoekrechts-uit, zoodat vier onder één kome, vyf onder iwee, en zoo vervolgens. De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzyde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7,9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zyn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan. De drie hoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van opgesloten binnengalery, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschryving. Het is moeielyk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan ’t woord < erf » hecht. Er is daar noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar of iets daarvan, óf alles tezamen, óf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor-zoo-ver die niet doordat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: c tuin en erve » zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zyn daar geen of weinige huizen zonder zoodanig erf. Sommige erven bevatten bosch en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Anderen zyn bloemtuinen. Elders weer is ’t geheele erf één groot grasveld. En eindelykzyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor ’t oog, doch de zindelykheid inde huizen bevordert, omdat veel insekien-soorten door gras en boomen worden aangetrokken. Kavelaars erf nu was groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan eender zyden kon men ’t oneindig noemen, daar het aan een ravyn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Beioeng ineen zyner vele bochten omsluit. (105) Het viel moeielyk te bepalen waar ’t erf van de adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar ’t groot verval van water inden- Tjioedjoeng die dan eens zyn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer de ravyn vulde tot zeer naby Kavelaars huis, gedurig de grenzen veranderde. Deze ravyn was dan ook altyd een doorn geweest inde oogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrypelyk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indie zoo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slip byzonder welig, zóó zelfs dat, al had het op- of afloopen des waters plaats gehad MAX HAVELAAR. 147 met een kracht die ’t kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tyds noodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die ’t reinhouden van het erf, ook inde onmiddellyke nabyheid van ’t huis, zoo moeielyk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlyk des avends om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schryven onmogelyk werd iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde by den ravyn, maar telkens ook inden tuin naast en achter ’t huis werd gevonden, of in het grasperk op ’t voorplein. Dit plein had men recht vóór zich als men inde buitengalery met den rug naar ’t huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken, en daar-achter breidde zich de ravyn uit, dien men overzag tot aan den Tpoedjoeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistent-residents-woning die nu tydelyk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewyl de toegang van den grooten weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zyden van ’t grasveld liepen , volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, èf de bureaux of de woning van mevrouw Slotering moest voorbygaan. Terzyde van ’t hoofdgebouw en daarachter, lag de vry groote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwyls spelen zou. Havelaar had zich by mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hy haar nog geen bezoek had gebracht. Hy nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zoogenaamd «inlandsch kind s was, die geen andere dan de maleische taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blyven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvryheid kwam deze berusting voort doch voornamelyk uit de vrees dat zy, pas te Leiak aangekomen, en dus nog niet mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent. Ik ben in ’t meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in ’t oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangryke, zaken zouden moeten genoemd worden by den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twyfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden. Misschien ook zal men na ’t lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt, dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die ineen dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al inde macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel ? Is ’t wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken of te verzachten door deemoedige onderwerping ? En ’t was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook MAX HAVELAAR. 181 de Djaksa, ’t Inlandsch Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieken aanklager vervult, trad liefst ’s avends, omgezien en zonder gevolg, in Kavelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan, dien ’t was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hy sloop, als ware hyzeif de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting. Was ’t wonder dat Kavelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zyn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder ’t hoofd? En toch was voor hem ’t grootst bezwaar niet gelegen inde schroomvalligheid van wie hem ter-zyde stonden, noch inde medeplichtige lafhartigheid van wie zyn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware ’t ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hy wist hoe hy invloed had op het Volk, en hoe als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor ’t gerecht te herhalen wat ze hem ’s avends en ’s nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid hy wist hoe hy de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zyner woorden sterker zyn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zyn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar ’t kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: dat was de reden van zyn tweestryd! Want ook aan den anderen kant mocht hy niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelyden. Vrees voor eigen leed had geen deel in zyn twyfel. Want al wist hy hoe ongaarne in ’t algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelyker ’t sommigen valt den europeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hy had een byzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik by de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hy, ook zonder deze meening, evenzeer zyn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hy ’t gevaar voor zich en de zynen grooter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeielykheid hem aantrok, en hoe hy dorstte naar opoffering. Doch hy meende dat de aanlokkelykheid vaneen zelfoffer hier niet bestond, en vreesde – als hy in ’t eind zou moeten overgaan tot ernstigen stryd tegen ’t onrecht zich te MAX HAVELAAR. 182 moeten spenen van ’t ridderlyk genoegen dien stryd te hebben aangevangen als de zwakste. Ja, dit vreesde hy. Hy meende dat er aan ’t hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zyn bondgenoot wezen zou, en ’t was een eigenaardigheid temeer in zyn karakter , dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrypen op een oogenblik dat hy ’t Recht voor sterker hield dan gewoonlyk. Ik zeide immers reeds inde proeve der beschryving van zyn inborst, dat hy naïf was by al zyn scherpte. Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was. Zeer weinig europesche lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mensch, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en ’t gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de meening aankleef dat zeer weinigen, geenen misschien, aan zóó zwaren eisch hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe noodig zyn, vestige men slechts ’t oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zoo eenklaps de man wordt geplaatst die gisteren nog eenvoudig burger heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy die voor weinig tyds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uittesteken in rang of gezag, voelt zich opeenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig grooter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor ’t oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten-onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwacht een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte. Indien alzoo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneurgeneraal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken ? En al stellen we voor een oogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, als hy zyn hoogen naam teekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de tgoede trouw, denyver en de bekwaamheden» des benoem- MAX HAVELAAR. l6 MAX HAVELAAR. 183 den Stedehouders, al nemen wy aan dat de nieuwe Onderkoning yyerig, trouw en bekwaam is, dan nog blyft het de vraag of die yver, en vooral of die bekwaamheid, by hem bestaat in eene maat, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eischen van zyn roeping te voldoen. Want de vraag kan niet zyn of de man, die te ’s-Gravenhage voor ’t eerst als Gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op dat oogenblik de bekwaamheid bezit die noodig zal wezen voor zyn nieuw ambt... dit is onmogelykl Met de betuiging van vertrouwen op zyn bekwaamheid kan slechts de meening bedoeld zyn dat hy ineen geheel nieuwen werkkring, op een gegeven oogenblik,_ by ingeving als ’t ware, weten zal wat hy te ’s-Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hy een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genien zyn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan by koningen. (182) Daar ik van genien spreek, gevoelt men dat ik wil overslaan wat er zou te zeggen vallen van zoo menigen Landvoogd. Ook zou ’t me stuiten in myn boek bladzyden intevoegen die ’t ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de byzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorby, maar als algemeene ziektegeschiedenis van de Gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: eerste stadium. Duizelig. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers bly ven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27 °/0 moeten aannemen uit de massa vaneen jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in ’t doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze MAX HAVELAAR. 198 zakenleven. Is dit nu niet alsof de Heer zei: «ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof ?* Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden ? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in ’t ware geloof? Heet het niet daarom: «bidt en werkt» opdat wy zouden bidden, en ’t werk laten doen door al ’t zwarte goedje dat geen «Onze Vader» kent? O hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas inde veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan , en zie eens hoe ’t met anderen afloopt, die den Heer verlieten ? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn oogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zyde om, en ’t was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om , en zag er uit alsof ’t zomer was. Toch schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat Fritszegt: hrug maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluist} 40)—: en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hy nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat dit is een principe van me want ik zeg altyd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of’t hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóo behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hy beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelyk was. Wat nu myn boek aangaat, ik mag waarlyk den lezer wel om verschooning vragen voor de onvergeeflyke wyze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavend en de liefdesgeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb ... men denke slechts aan myn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge 17 MAX HAVELAAR. ' MAX HAVELAAR. 199 meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar ’t is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel. Ik zal beproeven mets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hy ten-minste de held is van de liefdehistorie, ’t Is nog al wèl van Stern, dat hy vooraf gevvaaischuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteien. Maar dat af keuren van ’t Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van naby zien. Toen ik trouwde ben ikzelf inden Haag geweest, en heb met myn vrouw ’t Mauntshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van financiën zien voorbyryden, en we hebben samen flanel gekocht inde Veenestraat —• ik en myn vrouw, meen ik en nergens heb ik ’t minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Ivegeermg. Die juftrouw inden winkel zag er welvarend en tevieden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wystemaken dat inden Haag niet alleswas zoo als ’t benooide, heb ik op den krans over die ontevredenheid flinkweg het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur «schep vreugd» geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat er te denken viel van al dat morren in 1848. Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef inde Oost een toko doet, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en t schynt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, en dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauweveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Hit alles toont toch duidelyk, hoe ongegrond dat geklaag is oyei slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand dre wil oppassen , in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook daar al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zoo arm zyn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die inde Oost fortuin heeft gemaakt. In «Polen» (2) zie ik velen die daar geweest zyn, en MAX HA VELAAR. 200 waarlyk heel knap inde kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand inden mond vliegen ; er moet gewerkt worden! Wie dht niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf, en ’t is goed ook. MAX HAVELAAR. 201 Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hy zy n veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hy zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tyd van ploegen was naby, en ’t waste vreezen, als men de sawah niet tydig bewerkte, dat ook de tyd van zaaien zou voorbygaan, en eindelyk dat er geen padie zou te snyden zyn, om die te bergen inden lombong van het huis. Ik moet hierby voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentiepersoonlyk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. (142) Saïdjah’s vader nu was zeer bekommerd. Hy vreesde dat zyn vrouw behoefte zou hebben aan ryst, en Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah. Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen by den adsistentresident, als hy achterlyk was inde betaling van zyn landrenten. Want daarop staat straf by de wet. Toen nam Saïdjah's vader een kris die poesaka was van zyn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der scheede was een plaatje zilver. Hy verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden, voor welk geld hy een anderen buffel kocht. Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van ’t kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid. Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten inteboezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah’s aan- ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. (“>) moedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van ’t sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan’t eind was van den akker en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt dooreen reus. Daarnaast lagen de sawah's van Adinda's vader, den vader van ’t kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda's broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saidjah daar was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toetespreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak. Saïdjah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saidjah’?, vader werd afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang. Saïdjah's vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-hakzn, poesaka van de ouders zyner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hy een nieuwen buffel. Maar Saïdjah was bedroefd. Want hy wist van Adinda’s broertjes , dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hy had zyn vader gevraagd of deze het dier niet gezien had toen hy daar was om de klamboe-haken te verkoopen ? Op welke vraag Saïdjah’s vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hy dat zyn buffel geslacht was, zooals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking. En Saidjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zoo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel waste nauw als hy slikte. Men bedenke dat Saidjah een kind was. De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen en nam inde genegenheid van ’t kind zeer spoedig de plaats in van zyn voorganger ... al te spoedig eigenlyk. Want, helaas, de wasindrukken van ons hart worden zoo licht gladgestreken, om plaatste maken voor later schrift. Hoe dit zy de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige ... wel was ’t oude juk te ruim voor 2yn schoft... maar ’t arme dier was gewillig als zyn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zyn buffel by ’t ontmoeten van Adinda'?, broertjes MAX HAVELAAR. 203 aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil, en wanneer de vore niet zoo rechtlynig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zynpaijol, zooveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De penghoeloe zelf had gezegd dat er oniong was inden loop van die haarwervels op de achterschoften. Eens, in ’t veld, riep Saïdjah te-vergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hy riep a.s. leder die in Indie geweest is, zal my verstaan. En wie me niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar vaneen grove uitdrukking. Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei ’t maar omdat hy ’t zoo dikwyls had hooren zeggen door anderen , als ze ontevreden waren over hun buffels. Doch hy had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om ’tjukaftewerpen .. . men zag den adem uit zyn neusgaten ... hy blaasde, sidderde, rilde... er was angst in zyn blauw oog en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag ... «Vlucht, vlucht, riepen op eenmaal Adinda’sbroertjes, Saïdjah vlucht! Daar is een tyger! » En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allang, langs velden en wegen. En toen ze hygend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen. Want toen deze zyn buffel, bevryd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zy, had een onverwachte sprong van het dier hem ’t evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tyger was zeer na ... Saïdjah's buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot eenige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na ’t ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde , of ’t keerde terug, zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong ... maar hy sprong voor ’t laatst. De buffel ving hem MAX HAVELAAR. 204 op zyn hoornen en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er geweest inde oeser-oeseran van dien buffel! (143) Toen deze buffel aan Saïdjah’s vader was afgenomen, en geslacht .. . Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is. ... toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntig kapala. Ze had reeds gedachten te brengen inden loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien. En ook Saïdjah's vader was zeer bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis gebracht, nadat zy op de mare van Adinda's broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong inde ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in ’t weeke lyf van haar kind, en telkens als ze verschegeneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben , want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Saïdjah’s moeder was, die hem slachten liet. Eenigen tyd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zyn ouders altyd in Parang Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na ’t verlies van den laatsten buffel hield hy zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in ’t bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah’s moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader ineen moedeloos oogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in ’t Buitenzorgsche. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy inde gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, MAX HAVELAAR. 205 wat zoo onverklaarbaar niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy ineen oogenblik van matah glap, misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hjr was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf. Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah weet ik niet. Het huisje dat zy bewoonden te Badoer, stond eenigen tyd ledig, en spoedig viel het in, daar ’t slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zyn veel zulke plekken in Lebak. Saïdjah was reeds vyftien jaar, toen zyn vader naar Buitenzorg vertrok. Hy had dezen niet daarheen vergezeld omdat hy grooter plannen in zyn gemoed omdroeg. Men had hem gezegd dat er te Batavia zooveel heeren waren die in bendies reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zyn als bendie-jongen, waartoe men gewoonlyk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rytuig, ’t evenwicht te breken. Er was, had men verzekerd, by goed gedrag veel te winnen in zoodanige bediening. Misschien zelfs zou hy op deze wyze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te koopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fleren tred, zooals iemand gaat die groote zaken inden zin heeft, trad hy na ’t vertrek zyns vaders by Adinda binnen, en deelde haar zyn plan mede. •—• Denk eens, zeide liy, als ik wederkom zullen wy oud genoeg zyn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben! Heel goed, Saïdjah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlytig zyn al dien tyd. O, ik geloof je, Adinda ! Maar ... als ik je getrouwd vind ? ■—■ Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Myn vader heeft me toegezegd aan uw vader. En jyzelf? Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van! Als ik terugkom zal ik roepen inde verte. .. Wie zal dat hooren, als we ryst stampen in ’t dorp ? Dat is waar. Maar Adinda ... o ja, dit is beter: wacht me by het djati-bosch, onder den ketapan waar je my dzmelaiti hebt gegeven. Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten by den ketapan ? Saïdjah bedacht zich een oogenblik, en zeide: Tel de manen. Ik zal uitblyven driemaal twaalf manen ... MAX HAVELAAR. 206 deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die daarop volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je daar te zyn ? Ja, Sdidjah! Ik zal onder den ketapan by het djatibosch wezen als je terugkomt. Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was , en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze ’t bewaren zou als een pand en toen verliet hy haar en Badoer. Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Beloeng voorby, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Warang-Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Randegiang dat daar ligt als ineen tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang aan, en stond verbaasd over de pracht van zulk een groote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zooiets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar ’s nachts inde koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang, den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen, hoewel hy den grooten loedoeng droeg dien zyn vader hem had achtergelaten. Te Tangerang baadde hy zich inde rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in ’t huis vaneen bekende zyns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. (144) Hy bleef daar een dag om dit te leeren , want hy bedacht hiermee later misschien iets te kunnen verdienen, ingeval hy niet slagen mocht te Balama. Den volgenden dag tegen den avend toen ’t koel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer, en ging verder. Zoodra ’t geheel donker was, opdat niemand het zien zou haalde hy ’t blad te voorschyn, waarin hy de melaiti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-Boova. Want hy was bedroefd geworden omdat hy haar niet zien zou in zóó langen tyd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was ingenomen door ’t groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op ’t weerzien van Adinda, om plaatste bieden aan veel droefheids over ’t afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan ’t eindelyk terugzien onder den ketapa7i. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by ’t verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, MAX HAVELAAR. 207 iets vroolyks voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-endertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts omtekeeren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adtnda te zien, hem wachtende onder dien boom. Maar hoe verder hy zich vervvyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreeselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er whs iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al wast geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adi7ida zeggen van zóó weinig hart? Daarom liep hy door, al liep hy minder snel dan den eersten dag. Hy had de melatti inde hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hy vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo naby hem was en hy haar zien kon telkens en zoo lang hy wilde. Want nü zou hy niet kalm wezen als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na ’t afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den o-eest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayans’ van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. «Hoe was ’tmogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adindal Want al hhd zy een fout gesponnen inde koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren daardoor, en niet door de glasscherf zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djattiien die zich verschool achter den— had ik zelfs dan zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal ’t zyn, als ik stert te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal ’t niet wezen alsof ik een slecht mensen ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben ineen vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saidjah stierf, want hy heeft een grooten mond gehad tegen Adindal » Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnensmonds, weldra ineen alleenspraak, en eindelyk inden weemoedigen zang waarvan ik hier de ver- MAX HAVELAAR. 208 taling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten. «Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met myn vader om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam m het diepe water, zullen er haaien komen. Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: «wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt m het water.» Ik zal ’t niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelt had aangestoken omdat hy mcitah-glap was. Als ik sterf ineen brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op myn lyk. En buiten het huis zal een groot geroep zyn van menschen die water werpen om het vuur te dooven. Ilc zal ’t niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen hy een klappa plukte voor zyne moeder. Als ik val uiteen klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den voet, inde struiken, als Si-oena/t. Dan zal myne moeder niet schreien, want zy is dood. Maar an(ieren zullen roepen: «zie, daar ligt Saidjah l met harde stem. Ilc zal ’t niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lyk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen 3 ouderdom, want zyn haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om myn lyk staan. Fn zv zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe's lyk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid. Ik zal ’t niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren._ Men kleedde hen ineen wit kleed, en begroef hen inden grond. Als ik sterf te Badoer, en men begraaft my buiten de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar t gras hoog is. Dan zal Adinda daar voorbygaan, en de rand van sarong zal zachtjes voortschuiven langs het gras ... Ik zal het hooren.» Saidjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hy MAX HAVELAAR. 209 Saidjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saidjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy koopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altyd wezen kon. Hy was bemind inden stal, en zou zeker niet afgewezen zyn als hy de dochter van den koetsier ten-huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zooveel van Saidjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saidjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parys. Maar men vond Saidjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saidjah ging met een vroolyk hart op reis. Hy ging voorby Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saidjah niet. En al had hy ’t geweten, hy droeg heel iets anders inde ziel dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy t’huisbracht. Ineen bamboezen rol had hy zyn pas en ’t getuigschrift van goed gedrag. Ineen koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne... ik geloof ’t wèl! Daarin waren dertig spaansche-maiten genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rug zag men de met zilver beslagen scheede vaneen kris dien hy inden gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld ineen zyden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. Inde wrong van den kahin om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikaipendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank ... Adinda I En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-baadjoe droeg hy een zyden zakje, waarin eenige verdroogde melatti. Was ’t wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zoo fijne stroohoeden vlocht? Was’t wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hem vroegen: «waarheen, MAX HAVELAAR. 210 vanwaar?» zooals de groet is in die streken? Was ’t wonder dat hy Serang niet meer zoo voornaam vond, hy die Batavia had leeren kennen ? Dat hy niet meer wegkroop inde pagger, zooals hy deed voor drie jaren , toen de resident kwam voorbyryden, hy die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was ’t wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al ’t nieuws in Bantan-Kidoelt Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken ? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang, wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader ? Dat de hoofdplaats, was verlegd naar Rangkas-Beioengl Dat er een nieuwe adsistentresident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden ? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sabah-vergadering ? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al ’t gestolene zou worden weergegeven of vergoed ? Neen, schooner beelden vertoonden zich voor ’t oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom inde wolken , te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda’sgelaat, haar hoofd, haar schouder... hy zag den zware n kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy hoe was ’t mogelyk! haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag haar borst, die nu zwellen zou onder de kabaai. . . hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet... Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere toonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: «zy wèl gekomen , Saïdjah ! Ik heb aan u gedacht by spinnen en bv weven, en by ’t stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaaf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wél gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!» Dht was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al ’t nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg. Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere MAX HAVELAAR. 211 plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djaiibosch wezen , by den boom waar hy Adinda zou weerzien den volgenden dag na ’t opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde vaneen boom, en hy legde den vinger ineen gleuf die St-Pan/eh daarin gehakt had met zyn para?ig om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn’ van Paniek s moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dat was de keiapan dien hy zocht. Ja, wèl was dit de plek waar hy voor ’t eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor het eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Daar had ze hem de melatti gegeven. Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou ? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof ’t niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben ? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger,' en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest? Hy lette zeer op het dalen van de sterren in ’t westen, en b) elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan ’t weerzien van Adinda. , Wtmt zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by t schemeren reeds zou ze daar zyn .. . ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag? Het bedroefde hem dat ze ’t niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryfelyken glans. En, onbillyk als hy was m de zelfzucht zyner liefde, scheen ’t hem toe dat Adinda had moeten daar zyn, wachtende op hèm, hy die zich nu beklaagde vóór den tyd reeds ! dat hy te wachten had op haar. Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan , nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar MAX HAVELAAR. 212 heerschappv . . . wel vloeiden er vreemde kleuren over de oppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond... wel vloog er hier-en-daardoor de wolken in het oosten iets gloeiends pylen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwydig aan de kim maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah. Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds het landschap, en reeds kon hy de Ul£ van het waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda! Neen ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen ? Wist ze niet’dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had met o-eslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjèn, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan. Of ze had den nacht doorgebracht in ’t donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begeengen vinger dat er we waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt metH-Tnocr eïnt of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog ee”e ■ontbrak om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorby gegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst. Ook zy zou thans, nu ’t al zoo licht werd, haar oogen insnannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te bui-en over de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef ... wegbleef ... Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en t begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen met neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden gloed med in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, k send slingerend, wendend, dwalend, en ze vereemgden zich "t vuurbundels,’en weerlichtten in gouden glans op eengond van paarlemoer, en er was rood, en Wauw en ged, en zil en purper, en azuur in dat alles . . .o'God, dat nas de dageraad: dat was het weerzien van Adinda. MAX HAVELAAR. 213 Saïdjah had niet geleerd te bidden, en ’t ware ook jammer geweest hem dat te leeren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag inde sprakelooze opgetogenheid zyner ziel, was niet te vatten inde menschelyke taal. Hy wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hy zette zich aan den voet van den keiapan, en liet zyn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbygegane smart, by t vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzyn, liet ook Saïdjah zich vermaken door ’t weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zyn kort leven. Maar hoe ook zyn oogen of zyn gedachten ronddwaalden, telkens viel zyn blik en zyn verlangen terug op het pad dat van Badoer leid naar den ketapan. Alles wat zyn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hy zag den afgronds links, waar de aa.rde zoo geel is, waar eens een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen en ze hadden zich neergelaten aan sterke roilan-koorden. Adinda'’s vader was de moedigste geweest... o, hoe zy inde handen klapte, Adinda! En daarginds, aan de andere zyde, waar ’t kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si- Oenah uiteen boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: «omdat Si-Oenah nog zoo klein was» jammerde zy ... alsof zy minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hy, dht is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda ... Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen; o, zeker ~, ’t was nog zoo vroeg 1 Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-enweersprong tegen den stam vaneen klappa-boom. Het diertje de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te bly ven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon ... rust na ’t afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in ’tmaleisch, dat italiaansch van het Oosten (14°) doch ziehier de vertaling: MAX HAVELAAR. 214 «Zie hoe de badjing zyn levensonderhoud zoekt Op den klappa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts, Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder: Hy heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel. Veel geluk, myn badjing, ik wensch u heil! Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op levensonderhoud van myn hart. Reeds lang is het buikje van myn badjing verzadigd... Reeds lang is hy teruggekeerd in zyn nestje... Maar nog altyd is myn ziel En myn hart bitter bedroefd. .. Adinda!» Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den keiapan. Saïdjah’s oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het warm begon te worden. «Zie hoe de vlinder daar rondfladdert. Zyn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem. Zyn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari: Zeker zoekt hy zyn welriekende geliefde. Veel geluk, myn vlinder, ik wensch u heil! Ge zult gewis vinden wat gy zoekt... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op wat myn hart liefheeft. Reeds lang heeft de vlinder gekust Den kenari-bloesem dien hy zoozeer bemint... Maar nog altyd is myn ziel En myn hart bitter bedroefd.. . Adinda!» En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom. De zon begon reeds hoog te staan ... er was al hitte in de lucht. «Zie, hoe de zon schittert daar omhoog, Hoog boven den waringi-\\.euvel! Ze voelt zich te warm en wenscht neertedalen Om te slapen in zee, als inde armen vaneen gade. Veel geluk, o zon, ik wensch u heil! Wat gy zoekt, zult ge gewis vinden... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op rust voor myn hart. Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen, En slapen inde zee, als alles duister is ... En nog altyd zal myn ziel En myn hart bitter bedroefd zyn. .. Adindaƒ» MAX HAVELAAR. 18 MAX HAVELAAR. 215 Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan. «Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen, Als de sterren niet meer zullen schitteren, Als de melatti niet meer welriekend zal wezen, Als er niet langer bedroefde harten zyn, Noch wild gedierte in het woud... Als de zon verkeerd zal loopen, En de maan vergeten wat oost en west is ... Als dAn Adinda nog niet gekomen is, Dan zal een engel met blinkende vleugelen Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef. Dan. zal myn lylc hier liggen onder den ketapan... Myn ziel is bitter bedroefd... Adinda!» Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den keiapan. «Dan zal myn lyk door den engel gezien worden. Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger: «Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten, Zyn verstyfde mond kust een melatti-bloem. Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen, Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy doodwas. Gewis, hy mag niet daar achterblyven, Wiens hart de kracht had zóó te beminnen V' Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft... Nog éénmaal zal ik de melatti kussen Die zy me gaf.. . Adinda ... Adinda ƒ» En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom. O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van ’t waken gedurende den nacht, van ’t waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken : zóó was het! Zou hy opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst? Als hy den man riep die daarginds zyn buffel naar ’t veld dreef? Die man waste ver. En bovendien, Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda... hy wilde haar weerzien, hadr alleen, haar het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen. Hy zou wachten, wachten ... Maar als ze ziek was, 0f... dood ? MAX HAVELAAR. 216 Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah ’t pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hy zag niets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg by den ingang van het dorp, en riepen: « Saïdjah, Saïdjah/> Maar ... was ’t zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda’s huis te vinden ? Hy was reeds voortgevlogen tot aan ’t einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor ’t hoofd omdat hy haar huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hy aan den ingang, en myn God, was ’t een droom ? weer had hy Adinda's huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op een-maal bleef hy staan, greep met beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: « dronken, ik ben dronken ! » En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan , want zy herkenden hem, en begrepen dat hy Adinda'% huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer. Want toen het distriktshoofd van Parang Koetjang den buffel van Adinda’s vader had weggenomen... Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentoonig is. ... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven, omdat het geen moeder had die ’t zoogde. En Adinda’s, vader vreesde voor de straf als hy zyn landrenten niet betaalde ... Ik weet het wel, ik weet het wel, dat myn verhaal eentoonig is! .. . Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hy had Adinda meegenomen , met hare broeders. Maar hy had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hy Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda’s vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche ommelanden... hy was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hy zich verscholen inde bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isnia en nog eenige anderen die door het distriktshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich bynacht meester gemaakt vaneen visschersprauw, en waren in MAX HAVELAAR. 217 zee gestoken. Ze hadden westelyk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Javapunt. Vanhier waren zy noordwaarts gestevend tot ze Tanah-tiam voor zich zagen , dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zy waren dat eiland omgezeild aan de oostzyde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich richtende op den hoogen plek inde Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in ’t Leiaksche wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten. Maarde verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyns vaders. Er was een gegons in zyn ooren als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe ’t bloed, met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen die dreigden te bezwyken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach. Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zoo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen ’s nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong r tik weet niet waar ik sterven zal s en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja'% van de Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield. Maar zinneloos was hy niet. Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemak – kelyk die te vinden , omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaatste herkennen aan de wydte van den hoek, dien sommige lichtlynen door ’t geboomte vormden by haar ontmoeting in zyn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten. Ja, daar moest het zyn... da&r had Adinda gewoond! Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van ’t neergevallen dak, baande hy zich een weg naar ’t heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden pagger waarnaast Adinda.'s baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde.., Maarde baleh-baleh was ingestort als het huis, enbynaver- MAX HAVELAAR. 218 gaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep ... Den volgenden dag, vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar ’t rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda’s huis ? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by ’t rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen ... Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche matten als noodig was tot het koopen vaneen buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens inde Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid. Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hy rond ineen dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (146) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond inde huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda’s vader met een kiewang-\>a]onztvion&t in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Aditida, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld... Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen inde gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling... Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in ’t vuur dreven van de brandende huizen. Hy omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zyn borst. En weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd by de lauweren van ’t nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar ’t Moederland dat de rust inde Lampo?igs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen. MAX HAVELAAR. 219 En waarschynlyk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, by ’t vernemen dat ede Heerder heirscharen» weer had meegestreden onder de banier van Nederland . . . «Maar God, met zooveel wee begaan, Nam de offers van dien dag niet aan!» (147) Ik heb ’t slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in ’t schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknoopxng, en hoe ik over deze ben heengegleden met af keer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren noodig te hebben om den lezer te treffen by ’t beschryven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het eene beleediging voor myn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moeten brengen in myn schildery. (,48) Toch had ik dit kunnen doen, want ik heb stukken voor my liggen ... doch neen: liever een bekentenis. Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda liefhad. Niet of hy naar Batavia ging. Niet of hy inde lampongs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok .. . Dit alles weet ik niet! Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda’s waren en veel Saïdjah’s, en dat, wat verdichtsel is in ’tbyzonder, waarheid wordt in ’t algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opge.ven van personen die, zooals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop ’t nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden vaneen publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van MAX HAVELAAR. 220 personen en plaatsen, met de dagteekemng er by, ïn-plaats vaneen afschrift der lyst van diefstallen en afpersingen,die voor me ligt (149) getracht een schets te geven van wat er kan omgaan inde harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven ,of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende my te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond. Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik geroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: «ge hebt dien Saïdjah verdicht... hy zong nooit dat lied ... er woonde geen Adinda te Badoer /» Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn! Is er in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan , omdat er°misschieii nooit een geplunderd reiziger is opgenomen ineen samaritaansch huis? Is er logen inde parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of om aftedalen tot meer gelykheid met myn boekma°' men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt vaiT de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk —• zal men tot haar zeggen: «ge hebt gelogen , de slaven worden niet mishandeld, want. .. er is onwaarheid in uw boek; het is een roman!» Moest met ook zy, inplaats eener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om ’t besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen inde harten. Zou haai boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is ’t haar schuld of de myne dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen? En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men _«inlanders j noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, «het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of met in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah... er ligt inde mishandeling der Javanen geen zoo gioot kwaad MAX HAVELAAR. 221 als daarin liggen zou wanneer ge uwen Sdidjah juister geteekend hadt. Die Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus ... Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dat hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder de bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn? (1B0) By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Sdidjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen , om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om ’t even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: verregaand! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Yerbrugge: een nota die voor me ligt. (149) Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar’s voorganger kon zich vergist hebben. Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing hard gestraft. Hy is vermoord. MAX HAVELAAR. 222 ’t Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine inde voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven , maar eensklaps wendde zy zich naar ’t hek, en wees daar met hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug. «Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt! * zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger ’t hare was: Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die ’t erf betreden, zoo terugzendt ? Als die man van zoo even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken ? Er vertoonde zich op ’t gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik. Ach, zeide zy, er is zooveel slecht volk! Zeker, dat is er overal. Maar als men ’t de menschen zoo moeielyk maakt, zullen de goede ook wegblyven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over ’t erf? Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan ... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was. Hy wilde rechtvaardig zyn, m’nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan de mishan- ACHTTIENDE HOOFDSTUK. deling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk ... ge moet zyn brieven gevonden hebben in ’t archief? Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen. (149) Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar ’t van algemeene bekendheid was dat de knevelary plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat hy, als er geen verbetering kwam vóór ’t einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneurgeneraal. Dat was in November. Hy ging kórt daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: tvuur, vuur!» en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid. Hebt ge den dokter van Serang laten roepen ? vroeg Havelaar. Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy evenals myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken. Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken « die toch zoo ruim was.» Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet inden geest der vermoedens van de weduw. Volgens den artswas Slotering gestorven aan een «abcès inde lever.» Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot MAX HA VELAAR. 224 vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring, omdat de opvatting van t becrrip • gezondheid, vooral inde oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelyk is blyft toch de gewichtige vraag bestaan of iemand die heden sterft aan een «abcès inde lever» zich o-ister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige fandstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in ’t beoordeelen van de verschynselen der ziekte onvoorbereid als hy was op ’t vermoeden van misdaad. (lJl) Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tyd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te-keer te gaan. De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf: Waaraan is m’nheer Slotering gestorven? Dat weet ik niet. Is hy vergiftigd? Dat weet ik niet, maar .. . Spreek duidelyk, Verbrugge! Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m’nheer Havelaar, en .. . en ... Welnu? Ga voort? . —lk ben overtuigd dat hy.. . zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven. Schryf dat op! Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring ligt voor my! (149) Nog iets. Is ’t wlar of is ’t niet waar dat er gekneveld wordt in Lebakl Verbrugge antwoordde niet. Antwoord, Verbrugge! Ik durf niet. Schryf ’t op, dat je niet durft! Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my. (,49) Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging. dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, MAX HAVELAAR. 225 niet waar? Ligt daarin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde? Ja! Schryf dat op. Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my ! (14 9 ) ’t Is wèl, zei Havelaar nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan. Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy ’t kind weg en riep Tine in zyn kamer. Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen. Ik wenschte dat je met Max, naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan. En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende: Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik niet! Wy ete?i en drinken tezamen! Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles ? Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal ’t wezen, daarby zyn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was, 't lyk van zyn voorganger te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken , zoodra de Regent zou verwyderd zyn en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. (152) Inde afschriften van officieele stukken afschriften die overigens letterlyk overeenstemmen met het oorspronkelyke geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak myner lezers verwacht ik dat zy in deze verandering genoegen nemen. MAX HAVELAAR. 226 «N° 88. Geheim. Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856. Spoed. Aan den Resident van Bantam. Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde, heb ik my hoofdzakelyk beziggehouden met het onderzoek naaide wyze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwijten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten, poendoesan en dergelyke. (15S) Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zynen-behoeve, menschen liet opkomen , ver boven het hem wettig toekomend aantal pantjans en kennis. (lo4) Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen , ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelyker-tyd den ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikwyls gegeven zyn, en in-verband met de byzondere omstandigheid dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoengtn van Tjandjor, althans van den laatstem—■ die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is —en hy dus meer dan anders inde verzoeking was —en met het oog op den benarden staat zyner geldmiddelen, als-het ware inde noodzakelykheid om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek. Dit alles leidde my tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenzins tot toegevendheid voor den vervolge. Ik drong aan op dadelyke staking van elke onwettigheid. Van de voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zyn plicht te brengen, heb ik u onder’shand doen kennis dragen. My is echter gebleken dat hy met brutale onbeschaamdheid alles inden wind slaat, en ik gevoel my krachtens myn ambts- eed verplicht meetedeelen: dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onderhoongen, en verdenk van knevelary, door hei vorderen van opbrengsten in naturk, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde onvoldoende, betaling ; dat ik voorts den Dhemang van Parang-Koedjang, • zyn schoonzoon verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten. MAX HAVELAAR. 227 Om beide zaken behoorlyk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid u voortestellen, my te gelasten: i° den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hy noch voor zyn vertrek, noch gedurende de reize inde gelegenheid zy, door omkooping of op andere wyze te influenceer en op de getuigenissen die ik zal moeien inwinnen; 2° den Demang van Parang-Koedjang voorloopig in arrest ie nemen; 3° gelyken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intesiellen onderzoek; 4° dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag ie dienen van omstandig bericht. Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren. Ten-slotte heb ik de eer ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is de verzekering te geven dat uiteen politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. (15(;) Ik heb de kracht tot den moeilyken plicht dien ik door het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal wezen ter-zyner tyd een en ander bytebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel. De Adsistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR. Den volgenden dag antwoordde hem ... de resident van Bantaml O neen, de heer Slymering, particulier! Dit antwoord is eene kostbare bydrage tot de kennis van de wyze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt uitgeoefend. De heer Slymering beklaagde zich « dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam inden brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven.» Natuurlyk omdat er dan meer kans ware geweest op schipperen.» En voorts « dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden /» De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige MAX HAVELAAR. 228 rust! Ik heb dien brief voor my liggen {l49) en vertrouw myn 000-en niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak... ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander Die Sjaalman is een gemeene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwyls niet op ’t kantoor komt, omdat hy de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma Last & Co want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op ’t denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelyk goede hand schryft, en daar hy er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krygen zyn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wys inde vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche- dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te heikennen, schoon ik haar onlangs heel duidelyk had gezegd dat ik m’nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffi van de Lauriergracht. Er is altyd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer myn jas met bont aanhad, schryf ik het daaraan toe, en trek ’t my niet aan ... de beleediging, meen ik. Ik zei dus nog eens, dat ik m’nheer Droogstoppel was Makelaar in koffi van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuiswas, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zyn vrouw, die altyd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. , zooals ze dat noemden, inde binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar en dit is wel een bewys hoe bemind ze waren dat deden die menschen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zij, dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandsche Hoofden zoo graag een aandenken koopen vaneen resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern , die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. (158) Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hy meisjes heeft geschaakt even als die jonge Duitscher by Busselinck & Waterman en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zyn oordeel, want dat ik nu vaneen resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m’nheer Sjaalman niets te leeren had. MAX HAVELAAR. 232 Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel ryk was en nog altyd veel geld verdiende aan thee, die Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prys, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heerwas zeer boos op al de ontevreden menschen die gedurig spreken en schryven tegen de Regeering. Hy kon ’t bestuur van de koloniën niet genoeg roemen, want hy zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, by voortduring een zoo hoogen prys te betalen voor een artikel dat eigenlyk weinig waarde heeft en dat hyzelf dan ook niet lustte, want hy dronk altyd chinesche thee. Ook zeide hy dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door ’t Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneurgeneraal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over ’t verlies op de thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altyd zou voortgaan met het koopen van zyn thee. «Ja, riep hy uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hy er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouw en kinderen.» J159) Toen liet hy zyn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in ’t vleesch, dat ik best begrypen kan, hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet inde ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelyke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelykt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo’n Sjaalman. Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken, ’t Zyn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelyk vroegen zy met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam? We begrepen niet wat dit beteekenen moest, maallater werd het ons duidelyk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelyk ons zeiden met de telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rytuig. Myn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden... dat er twee rytuigen tegelyk voor ons waren, meen ik. Maar ’t was niet gemakkelyk een keus te doen, MAX HAVELA^AR. 233 want ik kon niet besluiten eender partyen te krenken, door ’t afwyzen vaneen zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb my uit die hoogstmoeielyke omstandigheid alweer gered. Ik heb myn vrouw en Marie in ’t roode rytuig gezet inden wagen van ’t rooie vest, meen ik en ik ben in ’t gele gaan zitten .. . in ’t rytuig, meen ik. Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar ’t altyd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer ’t spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje, zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook. MAX HAVELAAR. 234 In ’t partikulier briefje dat de heer Slymering aan Ha velaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner « drukke bezigheden s den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er gedaan moest worden. Havelaa,r, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had zyn voorganger had zoo dikwyls «geaboucheerd» met den resident van Bantam!— schreef den volgenden brief, dien hy den resident te-gemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hy op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig. sN°. 91. Geheim. Rangkas-Betoeng, 25 Februari 1856, Spoed. des avends te 11 ure. Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden myn spoedmissive N®. 88, houdende in substantie. dat ik na lang onderzoek, en na vergeef s getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zyti verkeerdheid, my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Recent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, en dat ik hem verdacht hield van knevelary. Ik was zoo vry in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zyn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte Jamt He (1 e0) een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid myner beschuldiging en van myn vermoeden. Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. . . , , , Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren (x 55) en myzelf voor de diepe grieve, daarvan zy ’t dan ook alleen de onmiddellyk voorafgaande oorzaak te zyn. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uiigezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid vaneen voorbeeld want vele andere vexaiien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield. Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gy morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf particulier had moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vryheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren. Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Paiteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van myn onderzoekingen^161) Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terugtebrengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patieh heeft my namens hem— het was op den i2den dezer expresselyk voor die diskretie bedankt, 62) Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen of beter, toen de maat myner verontwaardiging dooreen pas gehoord voorval overliep, (163) toen langer zwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten mynen-behoeve, want ook omtrent myzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen. Immers na ’t schryven der missive van gister, zou ik onwaardig zyn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: iwai een goed Adsistent-resident behoort te doen'» (lc4); te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeielyke dienstjaren op ’t spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind... zal ’t my mogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men ’t noemt, te dekkenl (165) By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op weg is, en die belang heeft by zyn mamtien. Hy vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy inden laatsten tyd heeft tekort gedaan, en ’t gevolg zou wezen ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, MAX HAVELAAR. 236 en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen. Om my tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schryven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men « de geest der Oost-Indische ambtenaren s zou kunnen noemen (166) en ik bezit dien geest niet! Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in myn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schynen, wanneer de zaak werd behandeld op een wyze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van myne beschuldiging en van myn vermoeden, vóór de Regent van hier verwijderd is. Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door my naar Serang gezonden expresse, my doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan myn vermaningen, nu vóór den tyd zal wakker worden en trachten, zoo mogelyk, zich tant soit peu te diskulpeeren. (167) Ik heb de eer my thans nog letterlyk te gedragen aan myne missive van gister, doch neem de vryheid daarby optemerken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwyderen, en zyn afhangelingen voorloopig onschadelyk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelyk te zyn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoo-ver gy mocht gelieven intestemmen met myn voorstel betreffende de wyze van onderzoek, dat is: onpartydig, openlyk, en vooral vry. Die vryheid bestaat niet voor de Regent verwyderd is, en naar myn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlyks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop en niet hy., wanneer hy onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit den dienst behoor ontslagen te worden, als er blyken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. (168) Voorbarig! Na jjaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlyk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zy voor wier welzyn hy geroepen is te waken, zy die inden hoogsten zin zyn naasten zyn, worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tyd heeft gedaan. Voor my is elke tyd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt my de sekonde die door myn nalatigheid, door myn plichtverzuim, door myn «geest van schipperen n in ellende zou doorgebracht zyn. MAX HAVELAAR. 237 Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim. Ik neem de vryheid u te verzoeken my inde gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vrywaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert menschengeheugenis knagen aan haar welvaart. Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vry ben, u te verzoeken myne handelingen ten deze trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel (x 69) wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande directe of indirekte, waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren N°. 88. (17°) De Adsistent-resident van Lebak MAX HAVELAAR. Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by de Regent af, en vroeg hem by die gelegenheid: wat hy kon inbrengen tegen den Adsistent-resident2 en: of hy, Adhi pa 11 i, geld noodig had? op de eerste vraag antwoordde de Regent: *niets dat ik kan bezweren!* Op de tweede antwoordde hy toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy voor de gelegenheid meegebracht! uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd. (171) Toen de resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleeker dan gewoonlyk en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in « schipperen * en jaarlyksche rustverslagen , zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van ’t gebruikelyk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering van ’t «bemoeielyken * met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van ’t beeld wil vergeven om-denwille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft. Hy begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet MAX HAVELAAR. 238 beproefd had Havelaar van zyn aanklacht terugtehouden ? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slymenng kon maar niet begrypen, dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid en zonder langgerekte overwegingen of «ruggespraken » had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge volkomen naar waarheid zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepen van ongeloovige verbazing eindelyk wel toegeven, en hy ging ik weet niet waarom ? tot het voorlezen van die brieven over. Wat Verbrugge by ’t aanhooren daarvan leed, is moeilyk te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Ha velaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlykheid, hy had in veel schriftelyke rapporten niet altyd kunnen vermyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou ’t zyn als Havelaar daarvan gebruik maakte ? Na ’t voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken teiugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen , zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven. Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch had kunnen hooren! Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd had op schrift! Op schrift dat daar lag, op de tafel, onder Havelaars hand... Havelaar antwoordde: * Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voor- MAX HAVELAAR. 239 stelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is! s Hoe ruim Verbrugge ademde! En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond! Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid want beleefd en welopgevoed was de heer Siymering trachte hy Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering. De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! —en gebruikte daarna ’t middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Batitam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf: N° 93. Rangkas Betoeng, 28 Februari 1856. Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeeling: datgy gronden hadt, niet te treden inde voorstellen ;gedaan by myne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nos 88 en 91; dat gy vooraf vertrouwelyke mededeeling hadgewenscht; dat gy niet goedkeurt myne verrichtiiigen in die beide brieven omschreven. en ten slotte eenige bevelen. Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds inde konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen; dat de ontvangen bevelen met stiptheid en desnoods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig by al wat ik doe en zeg, of juister,by al wat ik niet doe en niet zeg. Ik weet, dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt. (7 72) MAX HAVELAAR. 240 Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteeren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door my in deze zaak verricht, gesproken of geschreven. . , , Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan , m doel en in wyze van uitvoering, geheel myn plicht, niets dan mynplicht zonder de minste afwyking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde en als ik m iets het minste zou gefaald hebben... _ . ~ In gelyke omstandigheden zou ik op-meuw iets sneller echter geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het zyne —al ware het dat. .. doch neen, dit kan niet zyn, maar al ware het zoo: ik heb myn plicht gedaan! Wel doet het my zonder bevreemding evenwel leed, dat gy hierover anders oordeelt en wat myn persoon aangaat zou ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt doch er is een principe in ’t spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meenmg juist is, die van TJ of de myne. „r , . Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wensch dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Uan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten op-meuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeielyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield op-nieuw aan de Maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel. . , Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening door zyne Excellentie den Gouverneur-genraal gedeeld wordt, en ïlc ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef inde vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen: de resident van Bantam aanteschryven, alsnoggoedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident zwzLebak betrekking hebbende op diens missives van 24 en 25 dezer, JN 00 en 91. MAX HAVELAAR. 241 Of wel; genoemden adsistent-resident te roepen ter verantwoording op de door den resident van Bantam ie formuleerenpunten van afkeuring. Ik heb de eer u ten-slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van myn lang doordachte , en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezen ... waarlyk, het zou geweest zyn de heusche innemende wyze waarop gy inde konferentie van eergister die principes hebt bestreden. De Adsistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR.» Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif al bestond dan ook dit verband slechts in meening (178) zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na ’t bezoek van den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen vaneen moeder die by ’t reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een « afgebeden kind » de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na ’t huwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders! Negen en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem mededeelde ... doch we zyn nog zoover niet. Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Yerbrugge by hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken. —lk ben by den Regent geweest, zeide hy... dat is infaam .. . maar verraad me niet. Wat? Wht moet ik niet verraden? Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal? Weer halfheid, zei Havelaar. Doch... goed! Ik geef myn woord. MAX HAVELAAR. 242 En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben ? Havelaar was verontwaardigd, maar... hy had zyn woord gegeven. Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder ’t oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zyn gegeven woord. Goed, riep Havelaar, schryf het op! Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. (174) De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah? Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge vóór de verwyten van Duclari —op Kavelaars woord durfde bouwen ineen zaak die zoo noopte tot woordbreuk! En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden de geschriften die voor my liggen, getuigen daarvan! en ’t schynt dat hy gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening zyn hand: ilk hei inde nieuwsbladen gelezen dat de heer Slym ering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus niet op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.* MAX HAVELAAR. 243 ’t Was avend. Tine zat te lezen inde binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooye lyf van die mevrouw.» Zou ’t nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt... ’t is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar? Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander. Zoo? En die andere strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine! Ik niet. Waar dan? ’tWas inden Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naaf de hersenen te voorkomen. Juist in die dagen was je bezig aan die strook. Tine stond op, en kuste den kleine. Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep ’t kind vroolyk, en de rooie mevrouw was kompleet. Wie hoort daar een tontong slaan? vroeg de moeder. (176) Ik, zei kleine Max. En wat beduidt dat? Bedtyd! Maar... Ik heb nog niet gegeten. Eerst kryg je eten, dat spreekt vanzelf. En ze stond op, en gaf hem zyn eenvoudig maal dat ze uiteen goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord. Wat geef je ’m daar? vroeg Havelaar. O wees gerust, Max: ’t is beschuit uiteen blik van Batavia! En ook de suiker is altyd achter slot geweest. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Havelaars gedachten keerden terug naar ’t punt waarop ze waren afgebroken. Weet je wel, ging hy voort, dat wy de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben... o, dat is zeer hard! Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wy alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tyds. Lat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt , zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten... dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zyn ziekte? Nu, zóó ook-zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan ’t lydt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken, ik kan hier niet gemist worden, Tme! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben... . Alles zal wel goedgaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-Generaal bent. Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp, ze beten elkaar ... Tine begreep dat ze iets miszegd had. Lieve Max ... begon ze vriendelyk. Vervloekt! Wil je die stumpers zóó lang laten hongeren ? Kan jy leven van zand? Lieve Max! Maar hy sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avond. Hy ging toornig op-en-neer inde binnengalery, en eindelyk sprak hy op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat: Vervloekt, die lauwheid, die schandelykelauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselyk geleden doordat arme volk. De Regent schynt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie... Hy ging op zyn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer! (149) Zie, in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig' heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? (17C) En weet je wie dat zyn. Dat zyn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zyn gedreven naar de hoofdplaats MAX HAVELAAR. 245 om voor hem te werken! Mannen zyn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jy zand eten? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneurgeneraal ben? Vervloekt! Tine wist zeer goed op wien Max eigenlyk boos was, als hy zoo sprak tot haar die hy zoo liefhad. En, ging Havelaar voort, dat loopt alles ter myner verantwoording ! Als er op dit oogenblik van die arme wezens ronddwalen daarbuiten... als zy ’t schynsel zien van onze lampen, zullen zy zeggen: «daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hy rustig by vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wy liggen hier als boschhonden op den weg te verhongeren met onze kinderen! » Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over myn hoofd! Hier, Max, hier! En hy kuste zyn kind met een wildheid die ’t verschrikte. Myn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen. .. dat er zooveel moeders zyn gestorven door myn schuld... als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd... o Max, o Max, getuig dan wat ik leed! En hy berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zy bracht daarop kleinen Max naar zyn bedjen een stroomat en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering. Ik begryp zeer goed dat de resident ineen moeielyken toestand is, zei Duclari. Hy kan ’t Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er te veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in ’t Banlamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m’nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlyk onderzoek dat alles aan den dag komt, zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe ’t komt dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in ’t oog is gevallen? Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te voorkomen ... Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker gemaakt door zyn poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen my intebrengen, hetgeen schynt aantetoonen dat hy beproeven wil de kwestie te verleggen, door by-voorbeeld my MAX HAVELAAE. 246 te beschuldigen van ... ik weet niet wat heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van myn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden. Ineen daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident my aantast, kan daarop in gewone billykheid geen beslissing worden genomen zonder dat men my vooraf heeft gehoord. Dat is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb ... Daar komt de post aan! riep Verbrugge. Ja, ’t was de post! De post, die den volgenden brief meebracht van den Gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indie aan den gewezen adsistent-resident van Lebak, Havelaar. « Kabinei. Buitenzorg, 23 Maart 1856. N» 54- De wyze, waarop door uis te werk gegaan, by de ontdekking of vooronderstelling van kwade praktyken van de Hoofden in de afdeeling Lebak, en de houding daarby door u tegenover uwen Chef, den Resident van Bantam, aangenomen, hebben in hooge mate myne ontevredenheid verwekt. In uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zoo zeer vereischt in eenen ambtenaar met uitvoering van gezag inde binnenlanden bekleed {sic) als begrippen van ondergeschiktheid aan uwen onmiddellyken superieur. Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gy kunnen goedvinden, "zonder voorafgaande raadpleging van (sic) den Resident, het hoofd van het Inlandsch Bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen. In die onderzoekingen hebt gy aanleiding gevonden, zonder zelfs uwe beschuldigingen tegen dat Hoofd door feiten, veel minder bewyzen te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een’ Inlandsch Ambtenaar van den stempel van den Regent van Lebak, een’ zestigjarigen doch nog yverigen Landsdienaar, aan naburige aanzienlyke Regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen. Daarenboven hebt gy, toen de resident zich ongenegen betoonde aan uw voorstellen gereedelyk gevolg te geven, geweigerd aan het billyk verlangen van uwen Chef te voldoen, om volle opening te geven van hetgeen u omtrent de handelingen van het Inlandsche Bestuur te Lebak, bekend was. MAX HAVELAAR. 20 MAX HAVELAAR. 247 Zulke handelingen verdienen alle afkeuring, en doen lichtelyk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking by het Binnenlandsch Bestuur. Ik heb my verplicht gezien, u van de verdere vervulling der betrekking van Adsistent-resident van Lebak te ontheffen. Uit aanmerking evenwel van gunstige rapporten, vroeger omtrent u ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden, om u het uitzicht op eene wederplaatsing by het Binnenlandsch Bestuur te benemen. Ik heb u daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Adsistent-resident van Ngawi. Van uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of gy by het Binnenlandsch Bestuur zult kunnen geplaatst blyven.» En daaronder stond de naam van den man, op wiens «yver, bekwaamheid en goede trouw» de Koning zeide te kunnen staatmaken, toen hy diens benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie onderteekende. (177) We gaan van hier, beste Tine, zei Havelaar gelaten, en hy reikte den kabinetsbrief aan Verbrugge, die ’t stuk las te-zamen met Duclari. Verbrugge had tranen inde oogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mensch, berstte ineen wilden vloek uit; q ik heb hier in ’t bestuur schelmen en dieven gezienze zyn in eere van hier gegaan, en men schryft aan ü zulk een brief! . _’t Is niets, zei Havelaar, de Gouverneur-generaalis een eerlyk man; hy moet bedrogen zyn ... hoewel hy zich tegen dat bedog had kunnen hoeden door my eerst te hooren. Hy is verstrikt in ’t web van de buitenzorgsche ambtenary. We kennen dat! Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen hoe hier de zaken staan. Hy zal recht doen, ik ben er zeker van! Maar, als ge naar Ngawi gaat... luist, ik weet dit! Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokiasche hof. Ik ken Ngawi, want ik was twee jaar lang inde üagten, dat inde buurt is. 07 8) Ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat zou nutteloos heenen-weer reizen zyn. Bovendien, ’t is my onmogelyk dienst te doen op de proef alsof ik me slecht gedragen had. En eindelyk, ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en my te veel personen die belang hebben by t loochenen der ellende van de bevolking. Er zyn nog meer redenen die my beletten naar Ngawi te gaan. Die plaatswas niet vakant... ze is voor my open gemaakt, kyk! MAX HAVELAAR. 248 En hy toonde inde Javasche-Courant die met dezelfde post was aangekomen, dat inderdaad by ’t zelfde besluit der Regeering waarby hem het Bestuur van Ngawi werd opgedragen, de adsistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere afdeeling die vakant was. Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik je zeggen! De resident van Madioen, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder va?i den vorigen resident van Bantam. Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad... Ah, riepen Verbrugge en Duclari tegelyk. Ze begrepen waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd om op de proef te dienen, of hy misschien beteren zou! En om nog een reden kan ik niet daarheen gaan, zeide hy. De tegenwoordige Gouverneur-generaal zal spoedig aftreden ... zyn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt. (179) Om dus nog tydig voor dat arme volk iets te verrichten, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur spreken voor zyn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, zou dat onmogelyk wezen. Tine, hoor eens! Lieve Max? Je hebt moed, niet waar? Max, je weet dat ik moed heb... als ik by je ben! Welnu! Hy stond op en schreef ’t volgend rekwest, naar myn inzien een voorbeeld van welsprekendheid. n Rangkas Betoeng, 29 Maart 1856. Aan den Gouverneur- Generaal van Nederlandsch Indie. Ik had de eer te ontvangen uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 dezer N°. 54. Ik zie me genoodzaakt, in antwoord op dat stuk, Uwe Excellentie te verzoeken my te verleenen een eervol ontslag uit ’sLands dienst. (18°) MAX HAVELAAR. s Er waste Buitenzorg tot het verleenen van ’t gevraagd ontslag niet zoo langen tyd noodig als er scheen vereischt geweest te zyn voor de beslissing hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en’t gevraagd ontslag kwam binnen weinige dagen te Lebak aan. Goddank, riep Tine, dat je eindelyk jezelf kunt zyn! Havelaar ontving geen last om ’t Bestuur zyner Afdeeling MAX HAVELAAR. 249 voorloopig overtegeven aan Verbrugge, en meende dus zyn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hy uit een geheel anderen hoek van Java komen moest. Na byna drie weken wachtens schreef de gewezen adsistent-resident van Lebak, die echter nog altyd als zoodanig was opgetreden, den volgenden brief aan den kontroleur Verbrugge: «N° 153. Rangkas Beioeng, 15 April 1856. Aan den Kontroleur van Lebak. (181) Het is u bewust dat ik by Gouvernements Besluit van den dezer, N° 4, op myn verzoek eervol ben ontslagen uit ’s lands dienst. Misschien ware ik in myn recht geweest, na de ontvangst van die beschikking myn betrekking van adsistent resident terstond neerteleggen, daar het een anomalie schynt een funktie te vervullen zonder ambtenaar te wezen. Ik ontving evenwel geen aanschryving om myn betrekking overtegeven, en gedeeltelyk uit besef van de verplichting myn post niet te verlaten zonder behoorlyk afgelost te zyn, gedeeltelyk uit oorzaken van ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van myn opvolger af, inde meening dat die ambtenaar spoedig althans deze maand zou arriveeren. Thans verneem ik van u dat myn vervanger nog niet zoo spoedig kan verwacht worden ge hebt, meen ik, die tyding te Serang gehoord en tevens dat het den resident verwonderde dat ik, inde zeer byzondere pozitie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht het Bestuur aan u te mogen overdragen. Niets kon my aangenamer zyn dan dit bericht. Want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet anders te kunnen dienen dan ik hier deed ... ik die voor deze wyze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruïneuze en deshonorante overplaatsing ... met den last om de arme lieden te verraden die op myn loyauteit vertrouwden met de keus alzoo tusschen oneer en broodsgebrek: dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan myn plicht, en dat de eenvoudigste zaak my zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen myn geweten en de principes van ’t Gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zoolang ik niet ont- heven ben van myn ambt. De moeielykheid openbaarde zich vooral by ’t antwoord dat ik geven moest aan klagers. Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aa,n de rankune zyner hoofden ! Eenmaal had ik ■ onvoorzichtig genoeg! myn woord ter borg gesteld voor de rechtvaardigheid van ’t Gouvernement. De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die MAX HAVELAAR. 250 borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met myn zucht voor recht en menschelykheid. En men ging met klagen voort! Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 Maart, daar te zitten als vermeende toevlucht, als machtelooze beschermer. Het was hartverscheurend de klachten aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger... terwyl ikzelf nu met vrouw en kind honger en armoede te-gemoet ga. En ook ’t Gouvernement mocht ik niet verraden. En mocht tot die arme lieden niet zeggen: «gaat en lydt, want het Bestuur wil dat gy gekneveld wordt!» Ik mocht myn onmacht niet erkennen, één als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur-generaal. Ziehier wat ik antwoordde: * Terstond kan ik u niet helpen t Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten-Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en hy zal u hystaan. Gaat voorloopig rustig naar huis... verzet u niet... verhuisd tiogniet... wacht geduldig: ik denk, ik... hoop dat er recht zal geschieden/» Zóó meende ik, beschaamd over de schending myner toezegging van hulp, myn denkbeelden in overeenstemming te brengen met myn plicht omtrent het Bestuur dat my nog deze maand betaalt, en ik zou aldus tot de komst van myn opvolger zyn voortgegaan, indien niet een byzonder voorval my heden inde noodzakelykheid bracht aan die dubbelzinnige verhouding een eind te maken. Zeven personen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zy keerden naar hun woonstede terug. Onder-weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hy moet ze verboden hebben hun kampong weder te verlaten, en nam ze naar men my rapporteert hun kleederen af, om hen te dwingen tehuis te blyven. Eén hunner ontsnapt, vervoegt zich weder by my, en verklaart: niet naar zyn dorp te durven terugkeereti. Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet! Ik kan hem niet beschermen ... ik mag hem myn onmacht niet bekennen... ik wil ’t aangeklaagd dorpshoofd niet ververvolgen, daar zulks den schyn zou meebrengen alsof deze zaak pour le besoin de ma cause door my was opgerakeld: ik weet niet meer wat te doen ... Ik belast u, onder nadere goedkeuring des Residents van Bantam, vanaf morgen-ochtend met het bestuur de afdeeling Lebak. De Adsistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR. MAX HAVELAAR. 251 Daarop vertrok Havelaar met vrouw en kind van Rangkas-Beioeng. Hy weigerde alle geleide. Duclari en Verbrugge waren diep geroerd by ’t afscheid. Ook Max was aangedaan, vooral toen hy op de eerste wisselplaats eene talryke menigte vond, die weggeslopen was uit Rangkas-Betoeng, om hem daar te begroeten voor het laatst. Te Serang stapte de familie by den heer Slymering af, die haar met de gewone indische gastvryheid ontving. (182) ’s Avends kwam er veel bezoek by den resident. Men zeide zoo beteekenisvol mogelyk, gekomen te zyn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menigen welsprekenden handdruk ... Maar hy moest naar Batavia om den Gouverneur-generaal te spreken ... Daar aangekomen, liet hy om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fytzweer was aan den voet van zyn Excellentie. Havelaar wachtte tot die fytzweer genezen was. Toen liet hy andermaal verzoeken gehoord te worden. Zyn Excellentie i-had het zoo druk dat zy zelfs aan den Direkteur-Generaal van financiën een audiëntie had moeten weigeren» en kon dus ook Havelaar niet ontvangen. Havelaar wachtte tot zyn Excellentie zou heengeworsteld zyn door die drukte. Intusschen voelde hy iets als nayver op de personen die aan zyn Excellentie waren toegevoegd inden arbeid. Want hy werkte gaarne snel en veel, en gewoonlyk smolten zulke «drukten» weg onder zyn hand. Hiervan echter was nu natuurlyk geen spraak. Havelaars arbeid was zwaarder dan arbeid: hy wachtte! Hy wachtte. Eindelyk liet hy op-nieuw verzoeken om gehoord te worden. Men gaf hem ten antwoord «dat zyn Excellentie hem niet kon ontvangen, wyl hy hierin verhinderd werd door de drukte van haar aanstaand vertrek. Max beval zich aan inde gunst van zyn Excellentie om één half uur gehoor, zoodra er een kleine ruimte wezen zou tusschen twee «drukten.» Eindelyk vernam hy dat zyn Excellentie den volgenden dag vertrekken zou! Dit was hem een donderslag. Nog altyd hield hy zich krampachtig vast aan ’t geloof dat de aftredende Landvoogd eerlyk man, en.... bedrogen was. (18S) Een vierendeels uur ware voldoende geweest om de rechtvaardigheid zyner zaak te bewyzen, en dit vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven. MAX HAVELAAR. 252 Ik vind onder Havelaars papieren de minuut vaneen brief dien hy aan den aftredenden Gouverneur-generaal schynt geschreven te hebben op den laatsten avend voor diens vertrek naar ’t moederland. Op den rand staat met potlood aangeteekend: & niet juist* waaruit ik opmaak dat sommige zinsneden by ’t afschryven veranderd zyn. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlyke overeenstemming van dit stuk, twyfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officieele stukken die ik meedeelde, en die allen dooreen vreemde hand voor eensluidend afschrift zyn geteekend. Misschien heeft de man aan wien deze brief gericht was, lust den volkomen-]msten daarvan publiek te maken. (184) Men zou door vergelyking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zyn minuut. Zakelyk korrekt was de inhoud aldus: t Batavia, 23 Mei 1856. «Excellentie! Myn ambtshalve bij missive van 28 Februari gedaan verzoek om aangaande de Lebaksche zaken te worden gehoord, is zonder gevolg gebleven. Evenzoo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan myn herhaalde verzoeken om audiëntie. Uwe Excellentie heeft dus een ambtenaar die gunstig by het Gouvernement bekend stond dit zyn Uwer Excellentie’s eigen woorden! iemand die zeventien jaren het Land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekende zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had ... zóo iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger. Want dien hoort men tenminste. Dat men Uwe Excellentie omtrent my misleid heeft, begryp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begryp ik niet. Morgen gaat Uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik myn plicht heb gedaan, geheel-en-al myn plicht met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en met moed. De gronden waarop gebazeerd is de afkeuring in Uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 Maart, zyn geheel-en-al verdicht en logenachtig. Ik kan dit bewyzen, en dit ware reeds geschiedt, als Uwe Excellentie my één half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie één half uur tyd had kunnen vinden om recht te doenl Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht... Hierover evenwel klaag ik niet. MAX HA VELAAR. 253 Maar Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: het stelsel VAN MISBRUIK VAN GEZAG, VAN ROOF EN MOORD, WAARONDER DE ARME JAVAAN gebukt gaat, en daarover klaag ik. DÈtt schreit ten hemel! Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dus ontvangen indisch traktement, Excellentie! (*85) Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelykheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek. Als Uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder my te hooren , het myne zal gerust zyn by de overtuiging al het mogelyke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra ’t gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regeermg wordt gelaten tenopzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking. (lö ) MAX HAVELAAR. » Havelaar wachtte dien avend. Hy wachtte den ganschen nacht. Hv had gehoopt dat misschien verstoordheid over den toon van zyn brief bewerken zou, wat hy vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld. Zyn hoopwas ydel! De Gouverneur-generaal vertrok zonder Havelaar te hebben gehoord. Er was weder een Excellentie ter-ruste gegaan in ’t moederland! Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht... Genoeg, myn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zyt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schry ven. Ik heb uin ’t leven geroepen... ik liet u komen van Hamburg... ik leerde u redelyk goed hollandsch schry ven, in zeer korten tyd... ik liet u Louise Rosemeyer kussen, die in suiker doet... het is genoeg Stern, ge kunt gaan! Die Sjaalman en zyn vrouw. .. Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlyke femelary! Ik heb u geschapen ... ge zyt opgegroeid tot een monster onder myn pen... ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffi en verdwyn. MAX HAVÈLAAR. 254 Ja, ik, Multatuli «die veel gedragen heb» neem de pen op. Ik vraag geen verschooning voor den vorm van myn boek. Die vorm kwam my geschikt voor ter bereiking van myn doel. Dit doel is tweeledig: Ik wilde inde eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleinen Max en zyn zusje, als hun ouders zullen zyn omgekomen van ellende. Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van myne hand. En inde tweede plaats: ik wil gelezen worden. Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zyn te letten op de teekenen des tyds... door letterkundigen, die toch ook eens ’t boek moeten inzien waarvan men zooveel kwaads spreekt... door handelaren, die belang hebben by de koffiveilingen ... door kameniers, die me huren voor weinige centen ... door Gouverneurs generaal inruste ... door Ministers in bezigheid (x 87) ... door de lakeien van die Excellentien... door de bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik den Almachtigen God aantast, waar ik slechts opsta tegen ’t godje dat zy maakten naar hun beeld... door duizenden en tienduizenden van exemplaren uit het droogstoppelras, die voortgaande hun zaakjes op de bekende wys te behartigen ’t hardst zullen meeschreeuwen over de mooijigheid van m’n geschryf (188) .. . door de leden der Volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat er omgaat in ’t groote Ryk over zee, dat behoort tot het Ryk van Nederland... Ja, ik zal gelezen worden! Als dit doel bereikt wordt, zal ik tevreden zyn. Want het was me niet te doen om goed te schryven... Ik wilde zóó schryven dat het gehoord werd. En, even als iemand die roept: «houdt den dief!» zich weinig bekommert over den stylzyner geïmprovizeerde toespraak aan ’t publiek, is ’t ook my geheel om ’t even hoe men de wyze zal beoordeelen waarop ik myn c houdt den dief» heb uitgeschreeuwd. «Het boek is bont... er is geen geleidelykheid in ... jacht op effekt... de styl is slecht... de schryver is onbedreven... geen talent... geen methode ... Goed, goed, alles goed! Maar... de javaan wordt mishandeld ! Want; weder legging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk ! (18 9 ) MAX HAVELAAR. 255 Hoe luider overigens de afkeuring van myn boek, hoe liever ’t my wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord ie worden. En dit wil ik! Doch gy, die ik stoor in uw « drukten » of in uw « rust » gy Ministers en Gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid myner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met eenige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten laatste zelfs de waarheid zou doen gelooven door ’t Volk! Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen inde Vertegenwoordiging (19°) al ware ’t alleen om te protesteeren tegen certificaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt (191) misschien om op ’t vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid.. . Om te protesteeren tegen de eindelooze expeditien en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand. Om te protesteeren tegen de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eerder Natie schandvlekken door ’t inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof. (192) ’t Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeeroovers zyn weerbare mannen! En als men my die plaats weigerde ... als men my by voortduring niet geloofde ... Dan zou ik myn boek vertalen inde weinige talen die ik ken, en inde vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland. En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oost fries land en de Schelde! En wanneer ook dit niet baatte? Dan zou ik myn boek vertalen in ’t maleisch, javaansch, soendasch, alfoersch, boegineesch, baiiaksch ... En ik zou klewangwe.tt?n&z krygszangen slingeren inde gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli. Redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan... op wettigen weg van geweld, waar het moet. En dit zou zeer nadeelig werken op de Koffiveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappy! (19S) MAX HAVELAAR. 256 Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed vaneen leeuw, en honger lydt met het geduld vaneen marmot inden winter. Dit boek is een inleiding Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen... God geve dat het niet noodig zy! Neen, ’t zal niet noodig zyn! Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins... meer dan Prins, Groothertog en Koning... keizer van ’t prachtig ryk van insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd ... Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t uw keizerlyke wil is: Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels? En dat daarginds Uw meer dan dertig millioen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in UWEN naam ? (194) MAX HA VELA AR. 257 AANTEEKENINGEN EN OPHELDERINGEN. De vertraging in ’t verschynen van dezen druk is aan my te wyten, en waarlyk niet aan myn zeer voortvarenden uitgever. Het blyft evenwel twyfelachtig of t woord: wyten goed gekozen is? Recht tot verwytimmers verondersteld schuld, en ik vraag of dit van toepassing wezen kan op myn byna onoverwinnelyken tegenzin om, bladzy voor bladzy, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek het aanzyn gaf? Dit hoek! lets anders immers ziet de lezer er niet in. My evenwel zyn deze bladen ’n hoofdstuk uit m’n leven ... my was de korrectie ’n marteling, één marteling! Telkens ontviel de pen m’n hand telkens schemerde my ’t oog by ’t herlezen der nog altyd onvolmaakte en verzachte! schets van wat er nu meer dan vyf-en-twintig jaar geleden voorviel in ’t vroeger onbekend plekje gronds dat Lebak heet. En dieper nog was de indruk van treurigheid by ’t bedenken van wat er nu sedert ruim twintig j aren op de uitgaaf van ’t boek Ha vela ar gevolgd is. Gedurig wierp ik de proefbladen terzyde, en trachtte het oog myner ziel te richten op minder tragische voorwerpen dan die welke Kavelaars tot-nog-toe onbekroond streven my voor den geest roept. Weken en soms maanden lang myn uitgever kan ’t getuigen! —had ik den moed niet, de my gezonden proefvellen intezien. By vallen en staan ben ik nu de korrektie doorgeworsteld, een korrektie die me meer kost dan ’tschryven zelf. Inden winter van 1859 immers, toen ik, gedeeltelyk ineen kamertje zonder vuur, gedeeltelyk aan een waggelend en smerig herbergtafeltje te Brussel, omringd van goedmoedige maar tamelyk onaesthetische farodnnkers, mn Havelaar schreef, meende ik iets te zullen bewerken, iets uitterichten, iets tot stand te brengen, De hoop gaf me moed, de hoop maakte my hier-en-daar welsprekend. Nog herinner ik my den indruk die my bezielde toen ik aan hddr schreef, mln hoek is af\ m'n boek is af! Nu zal alles weldra goed gaan ! Vier lange, vier moeielyke jaren had ik doorgeworsteld en vruchteloos verloren, helaas! —in pogingen om zonder publiciteit, zonder opzien, zonder schandaal vooral, iets te bewerken dat tot verbetering zou kunnen leiden van den toestand waaronder de Javaan gebukt gaat. De ellendige Van Twist die, voor ’t minst zoo er eenig besef van eer en plicht in hem huisde, m’n natuurlyken bondgenoot had moeten zyn, was met te bewegen geweest ’n hand uittesteken. De brief, dien ik tot hem AANTEEKENINGEN EN OPHELDERINGEN BY DE UITGAAF VAN 1875 (herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881) richtte, is ontelbare malen gepubliceerd, en bevat nagenoeg alles wat in de Havelaarszaak de hoofdmomenten uitmaakt. De man heeft nooit geantwoord, nooit blyk gegeven van welwillendheid om zooveel mogelyk te herstellen wat door zyn schuld bedorven is. Door die gewetenlooze lauwheid ten-laatste gedwongen tot publiciteit, tot het kiezen vaneen anderen weg dan ik tot dien tyd toe betrad, wees verontwaardiging my eindelyk de middelen aan om te bereiken, wat onbereikbaar scheen: een oogenblik gehoor. Wat de luie Van Twist niet wilde toestaan, wist ik aftepersen van de Natie: de Havelaar werd gelezen men ... hoorde my. Helaas, hooren en verhooren is twee! Dat boek was «mooi» verzekerde men, en als de schryver eens weer zoo’n vertellinkje had. . . Zeker, men had zich by de lectuur «geamuzeerd» en dacht er niet aan of ontveinsde te begrypen dat niet ik op middelbaren leeftyd m’n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amuzement beoogd had in het trotseeren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons lief kind. D & Havelaar was zoo’n onderhoudend boek, durfde men my zeggen, en onder zulke lofredenaars waren er die gillen zouden van angst by het minste dagelyksch gevaartje, ik zeg niet voor gezondheid en leven, maar voor ’n gering deel van hun welstand. De meeste lezers schenen te meenen dat ik my en de mynen had blootgesteld aan armoede, vernedering en dood, om hun ’n prettig lektuurtje te verschaffen. Deze dwaling... doch genoeg hiervan. Zéker is ’t, dat ik van zoo’n naïf-wreede Jokrissiade geen voorgevoel had toen ik zoo verheugd uitriep: m'n boek is af! m'n boek is af! De overtuiging dat ik waarheid zeide, dat ik gedaan had wat ik bezig waste schrijven, en het voorbyzien hoe ’t lezend en luisterend Publiek zoo gewoon is geraakt aan cant, aan zinledige praatjes, aan byna doorgaande tegenstelling van zeggen en doen... dit alles vervulde my in 1859 met zooveel hoop als inderdaad noodig was om ’t pynlyk schryven van den Havelaar mogelyk te maken. Maar thans, nu me twintig jaar later al te voldoende gebleken is dat de Natie party trekt vóór de Van Twisten en konsorten d.i. voor schelraery, roof en moord tegen my, d.i. tegen Recht, Menschlievendheid en wèlbegrepen Staatkunde, nu viel my ’t behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy ’t dan dat ook toen reeds de pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze op blz. 100, byv. hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m’n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die ’t gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m’n eerste brochure over Vryen-arbeid *) En... by al ’t verdriet over de aanhoudende mislukking van m’n pogingen, de smart over ’t verlies van haar die aan m’n zyde zoo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet daar wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is! Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zal ik! Ten-spyt van ’t gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z’n hoogste belangen toevertrouwt. Ten-spyt onzer zotte Grondwet die premien uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten-spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten-spyt van laaghartige afgunst op m’n «schryftalent» ... heet het zoo niet? Ik ben geen schryver, heeren boekenmakers die volstrekt i'l) Uitgaaf van 1873, blz, 97, vlgg. waar tevens de oorzaak wordt verklaard die, na den Havelaar, me dwong tot het betreden van breeder terrein dan de zaken in Indie. MAX HAVELAAR. 261 in mv een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten-spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m n stem Ie smoren en m’n invloed te breken. Ten-spyt emdelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring bly gedoogen .. . overwinnen zal ik. , , g Er zyn inden laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgencht, mets of met genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot-stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op e bron waaruit lulke beschuldigingen _ voortkomen Wat de zaak zelf aangaat . ik erken volmondig dat er in Indie mets verbeterd is. Maar... veranderd? De lieden die, eerst onmiddellyk na den vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de doordat boek opgewekte beweging om zich op % kussen te zetten hebben niets gedaan dan veranderen Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakersmétier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na 60 waarboven viel uit gebrek aan zwaarte» begreep dat er iets gedaan moest worde , al deden ze liever ’t goede niet, dat dan ook – dit erken ik mèt hen naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht-doen aan den mishandelden Javaan was gelykbeteekenend met Kavelaars verheffing, en dit ware den meesten een Tonnis. *) Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan >t van verontwaar Volk werd gedürig een been toegeworpen, met waarlyk om den hong naar verbetering te stillen, maar om de kaken m be“B^d al ware ’t dan ook maar met vermeend ekonomisch politisch gewavel. De reageermannen wierpen aan hun kieskollegien, krantenfabn jg koffihuispubliek successievelyk de kluifjes toe, die ik eens voo – p met den naam van duitenplatery. «Vrye-arbeid» was jaren lang en vóór den llavdaar reeds – de hoofdschotel, de plee de renstance van verraderlyk menu. Ter afwisseling dienden de heeren hun onnoozelen gasten opgeworpen kwestien over ’t Indisch muntstelsel toe. Daarop volgden II kadTster-kwestie, de Preanger-kwestie de kultuur-emoffimentkwestie, de komptabiliteits-kwestie, agrarische-wet-kwestie,■ grondbezit-kwestie, en nog een-en-ander van dien aard. De eene nieuwe wet volgde op de andere, en telkens wisten de mannen r» behoudend of liberaal, om ’t even! aan ’t volk diets te maken dat de eenig mogelyke ontknooping van de door allen erkende moeielykhe nu Igenlyk eindelyk geheel alleen in ’t allerlaatst voorgesteld heilmiddeltje lag. Heusch, nu zou ’t probaat wezen! Zoo volgde na elk versleten experiment een nieuw experiment. Na elke verbruikteSkwakzalvery, een nieuwe kwakzalvery. By een nieuw arkanum. Voor elk nieuw arkanum nieuwe ministers, keste™“ gewoonlyk meer jaren den overladen pensioenstaat te bezwaren, dan ze maanden op ’t kussen hadden gezeten. En de Tweede-Kamer aan ’t redevoeren! En de kiescollegien aan ,’V3Pv7zelell of be ’t Volk aan ’t luisteren! Al die nieuwigheden werden onderzocht, be proefd toegepast, ingevoerd. In Indie maakte men de Hoofden, deeuropeesche anffitenaren, en vooral de Bevolking btengong met 16 delvke changements-h-vue ... en er zou mets veranderd zyn na den Have laar'1 Ten-gevolge van den Havelaar ? Allons donc lErisna en ten-gevolge vandatboek, in Indie geschied wat er met Jan Klaassen’shorioge gebeurde. Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk Zeker! Zie de laatste bladz. «Pruisen en Nederland.B MAX HAVELAAR. 262 vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy ’t inde goot, en reinigde het met ’n stalbezem. Volgens andere traditien van de haagsche poppenkast zette onze politikus er den hak van z’n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge! Nederland heeft niet verkozen recht te doen inde Havelaarszaak. Zoolang tweemaal twee vier zal wezen, blyft het zeker dat dit verzuim dat deze misdaad! het punt van uitgang worden zal van ’t verlies zyner indische bezittingen. Wie deze voorspelling wantrouwt omdat heden, en dus slechts twintig jaar na m’n zeer gedwongen optreden, de hollandsche vlag nog altyd te Batavia waait, verraadt de nauwte van z’n politieken blik. Meent men dat omkeeringen als die welke Insulinde te-gemoet gaat, en waarmee faktisch reeds ’n aan vang gemaakt is ziet ge dit niet, Nederlanders? kunnen plaats grypen in ’n bestek als voldoende wezen zou voor ’n dagelyksch voorvalletjen uit het byzonder leven? In ’t levender Staten is twintig jaar minder dan ’n oogenblik. Toch zal de katastroof een betrekkelyk snel verloop nemen. De onbesuisde oorlog met Atjeh was eender laatste duitenplateryen die ’n minister noodig had om de aandacht afteleiden van z’n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend nederlandsch gezag is tegen échecs als daar door ons geleden worden, niet bestand. *) Doch reeds vóór de openbaring der gevolgen van wyder strekking, die deze wreedaardige en dure zotterny na zich slepen moet, waar blyft in deze zaak de zoo hooggeroemde ministerieele verantwoordelykheid. Moet nu de Natie er maar in berusten, dat zekere Fransen van de Putte goedgevonden heeft haar in ’n toestand te brengen, die —om nu niet te spreken van’t schromelyk verlies aan prestige inden Indischen Archipel! op zóóveel millioenen schats, op zóóveel menschenlevens te staan komt? Wel zeker! Ook de naam van dien man bekleedt ’n plaats op den staat van pensioenen! De nederlandsche belastingschuldigen hebben geld te veel naar ’t schynt. Wat overigens den oorlog met Atjeh aangaat, ik zal straks by de aanteekeningen op den Havelaar wel genoodzaakt wezen daarop nu-en-dan terug te komen. Nu reeds de opmerking echter, dat me ook in dit opzicht gebleken is, hoe slordig dat boek gelezen werd. Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan in verband wist te brengen met den inhoud van ’t dertiende hoofdstuk. By de groote verspreiding van den Havelaar, is ’t inderdaad vreemd dat, toen in September ’y2 m’n waarschuwende brief aan den Koning verscheen, en in ’t volgende voorjaar de oorlog verklaard werd, zoo weinigen zich herinnerden dat ik reeds in ’6o op onze gespannen verhouding met het atjinsche Ryk gedoeld, en bewys geleverd had iets meer van die zaken te weten dan onze krantenschryvers en Kamerleden. Ware dit anders geweest, misschien zou myn welmeenende waarschuwing van September ’y2 beter vrucht gedragen hebben! Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natiën die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig en behoudend 0f... liberaal. Want dat komt overeen uit. Hoofdzaak is en blyft: waarheid zoeken, V gewicht der waarheid erkennen en vooral handelen naar de gegevens die men, aldus te-werk gaande, voor waar ho7iden mag. Wat daarbuiten gaat is uit den booze, en Holland zal Indie ■■*') Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is ’n leugen. MAX HAVELAAR. MAX HAVELAAR. 263 verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling. Er zyn er nog altyd die ’t verband tusschen deze beide stellingen niet vatten, maar is dit myn schuld? Het smoren van myn klachten is bescherming van onwaarheid, aanmoediging van leugen. Is het nu zoo moeilyk te begrypen dat het onmogelyk is, by-voortduring die zoo uitgestrekte bezittingen te beheeren, wanneer men omtrent Land en Bevolking geen andere dan onware berichten gelieft te ontvangen? Om iets te regelen, te besturen, te regeeren, behoort men dan toch inde eerste plaatste weten in welken toestand zich de te behandelen zaken bevinden, en zoolang men dein den Havelaar verstrekte gegevens ter-zyde schuift, weet men dit niet! En nog iets. Er blykt uit dat boek dat de bestaande wetten niet worden gehandhaafd. Eilieve, wat baat het dan of men inden Haag en by verkiezingen zich aanstelt alsof er aan ’t maken van 7tieuwe wetten iets gelegen lag? Ik blyf er by dat de oude bepalingen watdehoofdzaken aangaat zoo slecht niet waren. Maar men verkoos ze niet optevolgen. Daórligtde kwestie!*) Daar, en niet in ’t eindeloos redeneeren over onderwerpen van vermeend- of voorgewend-politisch belang, een gekibbel dat wel dienen kan_ om krantenschryvers aan teksten voor hoofdartikels te helpen, om ministers een week langer op ’t kussen, en de geheel overbodige talenterigheid van Kamerdebattisten bezig te houden, maar geen voetstap nader brengt aan ’t eenig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid vaneen bedorven Nederlandsch Bestuur. Wat nu deze nieuwe uitgaaf betreft, ik stond by de Noten die straks volgen, gedurig in twyfel over de meer of mindere behoefte aan toelichting. Dit bezwaar is tweeledig, en betreft zoowel het ophelderen van ’n Maleische of vreemdklinkende uitdrukking, als de staving der feiten die inden Havelaar worden medegedeeld. Ik weet nog altyd niet hoe diep het door de Van Twisten uitgestrooid praatje «dat ik maar ’n roman had geschreven » wortel heeft geschoten? Durft men de door my overgelegde officieelestukken voor onecht houden ? Hiervan is me niets ter oore gekomen. Dewyl men echter by voortduring weigert my de plaats interuimen die me zou toekomen indien ze voor echt worden erkend, viel’t my moeielyk het juiste midden te vinden tusschen te veel en te weinig rechtvaardiging. Ik liep telkens gevaar het justificeeren overteslaan van iets dat inde oogen van sommige lezers bewys kon noodig hebben, en elders iets met bewyzen te staven dat alle verdere toelichting missen kon, een fout die me zou blootstellen aan de gewoonlyk verkeerde! toepassing van ’t bekende: qui s'excuse s'accuse. Te excuzeeren nu heb ik, die m’n plicht deed, niets. Nederland deed z’n plicht niet, en heeft zich te verontschuldigen dat het tegen Havelaar party trekt voor schelmery. Zóó is de zaak! De weifeling dan tusschen te veel of te weinig justificatie der aangevoerde feiten, hinderde my zeer. Maar zie, tamelyk ver reeds gevorderd met het afwerken der Noten, bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte een ruimte die ik zelf vroeger voldoende had gerekend zeer ver te overschryden. Myn aanteekeningen, toelichtingen en ophelderingen op filologisch, land- en volkenkundig of historisch terrein, dreigden weldra den oorspronkelyken tekst in uitgebreidheid te-boven te *) Zie ter opheldering der karakteristieke frekweatie van dusdanig misvatten het aardig voorval op ’n audiëntie by den Keizer van Rusland, medegedeeld in m’n brochure over Vryen arbeid, uitgaaf 1873, blz. 137. MAX HAVELAAR. 264 gaan. Het hierdoor noodzakelyk geworden knotten was my een verdrietig werk, en ik ben zoo vry te gelooven dat de lezer er iets by verliest. De vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvondm’n werk te bederven, zijn in deze uitgaaf natuurlijk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniem Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zyn geworden. Myn vermoorde voorganger heette Caro-1u s. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Ducl ar i waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en Michiels was de naam van ’t Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in ’t handschrift dat ik aan den heer V. L. toevertrouwde? Metverwyzing naar het slot van ’t XlXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlyken maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m’n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt en zelfs, waar ik’t verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende my tot het typizeeren van m’n model. En ’t veranderen eindlyk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeide uit de vorige substitutien voort. Geheimhouding was waarlyk m’n zoeken niet, wat trouwens uit de geheele strekking van m’n werk blykt, maar ik vond het stuitend bepaalde personen prys te geven aan het oordeel van \ gewoon lezend Publiek. In dzofficieele wereld, meende ik en haar ging de zaak aan zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde. Dit hééft men dan ook geweten, want na ontvangst van den Havelaar in In die, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd «om daar eenige klachten over misbruik te onderzoeken.» Op den titel van ’t boek zal ik ineen later aanteekening terugkomen. Die titel is noch ’n farce, gelyk sommigen voorgeven te meenen, noch’n uithangbord, ein aushdngeschild das in Holland n'óthig sekten um Kaufer zu loc ken, beweerde zeker publicist inde Deutsche fahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik. O, neen, die titel is ’n epigram. Wat de spelling aangaat, even als in m’n andere werken volg ik nagenoeg de mode van den dag. en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen ’t over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wyzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door ’t boek voor ’n Jiktie uittemaken. Bedoelde Publikatie is ’n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschryvery. Ik noodig den lezer uit, liet aangehaalde nummer van den Spectator intezien, en zich. de vraag voorteleggen of ’t billyk is dat ik ruim dertig jaar na t schry ven van de daarin meegedeelde Publikatie, uog telkens door den eersten den besten kwajongen straffeloos wordt uitgescholden? {Zie voorts over dit onderwerp de Noten ioi en 115)- 66) Mintah ampong: ik vraag verschooning. 67) Sienjo, dikwyls verkort tot njo: jongeheer. Velen meenen dat dit woord van portugeschen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugezen, die nog altyd te Batavia ’n eigenaardige kaste MAX HAVELAAR. 282 uitmaken, inde wandeling Sienjo's genoemd worden. Toch is deze etymologie twyfelachtig. 68) Verbrugge wist het! Nog altyd ben ik in ’t bezit vaneen briefje dat hy my deed toereiken op ’n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hy my onder uitdrukkelyk verzoek hèm niet te noemen uitnoodigde dat Inlandsch Hoofd eens onder handen te nemen over de «misbruiken.» Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blykt uit: 1) dat myn bezwaren geen gevolg waren van persoonlyke zwartgallige opvatting. 2) dat myn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zóó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben my aantezetten tot wat yver. Belangstellenden zyn er die? kunnen het bedoelde briefje van den kontroleur ter inzage krygen. 69) Tjiandjoer. lets later spel ik dezen naam van de hoofdplaats der Preanger-regentschappen eenvoudig: Tjanjor, zooals ’t woord in dagelyksch spraakgebruik luidt. Ook elders achtte ik my ontslagen van de poging om by ’t spellen van inlandsche namen, het geschrevenjavaansch of maleisch in onze karakters natebootsen. Ik schryf alzoo voor: aoerang, orang. Voor: prahoe, prauw. Voor: kahin, kain, enz. We hebben immers hier niet te doen met puristische spelling? De eisch is ’t weergeven by benadering altyd van den klank zooals die onder Europeanen in Indie gebruikelyk is. 70) Djimats zyn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdryvers en boerenbedriegers aan ’n geloofsbrief te helpen. Toul comme chez nousi ’t Getal der leveranciers van Goddelyke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zyn in geheel Azië nog altyd aan de orde van den dag. ’t Verschil by vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landloopery worden gestraft, en wel door dezelfde menschen die hun voorgangers in vagebondage als Heiligen vereeren. Ziedaar nu ’n stuitend gebrek aan rym in myn oog! 71) Garem glap: smokkelzout. Het maken en verkoopen van zout is in Indie regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Lebak veel zout gemaakt, en ’t was die arme menschen niet zeer kwalyk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mylen te loopen hadden om ’n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hoogen prys moesten betalen. My komt het monopolizeeren van den zoutaanmaak onredelyk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien ’t zeezout in huis spoelt. 72) Ook de hier bedoelde nota’s van m’n vermoorden voorganger zyn nog altyd in m’n bezit. Nooit vroeg iemand my, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z’n dood, zeer treffend zyn. Zou niet die zaak in elk ander land voor ’n cause cêllbre gegolden hebben ? 73) Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, dat evenwel door den toenmaligen klerk te Lebak «als eensluidend met het origineel ï) gewaarmerkt is. ’t Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen. MAX HAVELAAR. 283 74) Voornemen den Regent z’n voorschot kwytteschelden. Dit is, na het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek werkelykgeschied. Ook meen ik dat by die gelegenheid z’n traktement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wys van rechtdoen omtrent my gelegen was! De gebleken gegrondheid myner aanklacht moest niet my ten-goede komen, maarden persoon die door my was aangeklaagd. 75) Abraham Blankaart te hollandsch voor ’n Duitse her. En .. . voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen myner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart? 76) Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen, de liberalen, de ... meer verlichten en zelfs de ware vrydenkers wel ’n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich by hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bygedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang ’n groote schrede verder zyn. Zouden de geloovers my hebben laten zwerven en derven zooals ’t geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte geloovers! 77) Ketimon: augurken, komkommers. 78) Die geleerden! Eender nieuwste snufjes op ’t gebied der chemische voedingsleer, is van professor Virc h o w. Die scheikundige beweert nu dat er niet de minste voedingskracht in bouillon zit. Ik stel voor, hem op ’n diëet van uitgekookt vleesch te zetten, waarmee hy zeer geleerdelyk tevreden wezen moet. 79) Molière. Ik stel dezen auteur thans veel minder hoog dan vroeger, doch bewaar m’n opmerkingen dienaangaande voor ’n monografie over dramatische litteratuur, waarvoor in deze Noten geen plaats is. 80) Miss Mata-Apie: juffer vuur-oog. 81) Fotheringhay. In sommige vorige drukken staat herhaaldelyk Fothingeray, ’n lapsus van den heer Van Lenne p. In ’t handschrift stond noch ’t een noch ’t ander, maar: Tower. Dat was ’n lapsus van my. 82) Arles wordt gehouden voor ’n binnenlandsche kolonie van de Massiliers, en Massilta (Marseille) was door Phoeniciers gesticht. Dat de waarlyk typische schoonheid der vrouwen te Arles, daar beter dan te Marseille bewaard bleef, kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille verbasteren de rassen zeer snel. Of de vrouwen te Ntmes óók ’n marseillaansche faktory even schoon zyn als te Arles, is my onbekend. 83) Datoe: inlansch Hoofd. 84) Prahoe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje. 85) De oordeelvellingen over de hoedanigheden der verschillende rassen die Insulinde bewonen, loopen zeer uiteen. Bevolking en Hoofden op Sumatra zyn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelyker karakters. Zeker is ’t, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelyk: toekan makan koetoe MAX HAVELAAR. 284 noemt vraag de vertaling aan ’n neef uit de Oost zich ver boven hem stelt, ’t Was ’n fout van den generaal Van Swieten, ’n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radhen die zich hiertoe leende, ’t offer zou worden van z’n bereidwilligheid en trouw, waste voorzien. Het doet me leed dat z’n naam my ontgaan is. 86) De meeste Europeërs in Indie dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi keteh zooveel als: kleine jonge-juffer werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlyk in Holland, door aan ieder «die in de-n-Oost geweest is» algemeene kennis van indische zaken toeteschryven. 87) Op Air. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en waarschynlyk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is op alle zeekaarten. Maar ’t woord Ophir is by de inlanders onbekend. Ze noemen den berg die ongeveer in ’t midden der breedte van ’t land, even benoorden de linie ligt: GoenoengPassaman. Hoe dus de kartografen, die elkaar blykbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden, begryp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tusschen dezen berg, en de streken vanwaar de Tyrische koning Hira m, ten-behoeve van Salo m o ’s tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? (I Kon. IX, 28, X, 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van ’n enkel woord aantenemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan ? Wie heeft het eerst de G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denken. Inde «.arabische vertellingen » wordt Sumatra door Si n d ba d den zeeman bezocht. 88) Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad beteekent het de eigenaardige huppelende beweging die ’n zeer plat steentje behendig geworpen, op de oppervlakte van ’t water maakt. Het beschryft, telkens even op ’t water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen, en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over ’t water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat «kiskassen» overeen. Ook vliegende visschen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen. 89) Toewan kommandeur. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger engelsche vestingen bestonden, worden de gezagvoerende beambten nog altyd kommandeurs commodore genoemd. Natal ging inden «engelschen tyd» voor ’n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die ’t in myn tyd 1842 heette te bezetten. 90) Krandjang. Korf van bamboe, waarin de voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in ’t binnenland van Europa ziet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die Krandjangs meestal gekoolteerd gebruikt tot heggen en dergelyke afsluiting. 91) Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewen telenden as, op schyven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlyk den vorm hadden van ’n zeer onregelmatigen veelhoek. De «chineesche kerk» te Batavia {Zie noot 98) hield den heer W. R. van Hoevell voorden MAX HA VELAAR. 285 bekwamen schryver die zich onder den naam feronimus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelyk uit gebrek aan kennis van indische toestanden hy was volbloed Bataviaan —• meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan ’n schelle leus, zich door den klank van ’t woordje: vry, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-z/ry«z Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke inden Havelaar behandeld worden, en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m’n beide brochures over Vry en-Arbeid. 92) Zie noot 23. 93) Onafhankelyke Rykjes inden Noordhoek. Het aantal meer of min onafhankelyke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlyk gekend, de Toeankoe's of Radjah's van Troemon en van Analaboe, die me soms te Natal bezochten, en wel tot groote ergernis van den Toeankoe dezer afdeeling. Een van die Hoofden namelyk ’t is me ontgaan, wie van de twee veroorloofde zich ’n zyden doek om de lenden te slaan op ’n wyze die volgens de natalsche heraldiek, ’t distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelyke kwestien over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartyen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van ’t atjinsche Hoofd redelyk strydbaar waren, en de Natalezen zeer prikkelbaar zoodra ’t den rang van hun Toeankoe gold. Over ’t geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots inde gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi Keteh – een myner menigvuldige eerste liefden ’n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor ’n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen —in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit ’n Atjinees gezien te hebben beweren dat zy over ’t geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring, ’n minister inde Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof inden indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zyn ? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der .Shr/tfz'-cilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan alle vorsten en volken op dat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op ’n brandschatting stellen, weinig minder schandelyk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Daar zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan ’t strand beteekent niet veel. Maarde beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fyn zedelyken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede en fondsen-bewilliging! werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in ’t byzonder overgegeven aan ... onnatuurlyken wellust! My, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in ’t belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger MAX HA VELAAR. 286 toonen, vraag ik welke «reden van wetenschap» ze voor hun liefelyke beschuldiging kunnen aanvoeren ? In-allen-geval komt me zoo’n aantyging tegen ’n vyand die doorslaande blyken geeft van mannelykheid, niet zeer... mannelyk voor, en even onsmakelyk als ’t bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van ’n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zulke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelyk zyn? Dat overigens het nederlandsch Staatsbestuur een tot in ’t merg verrot organismus! de wapens zou aangorden in ’t belang der zedelykheid, is ’n koddig denkbeeld. Wat eindelyk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh begint de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt mi buiten m’n bestek. Ook lust het me niet by voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici. Zy worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie by voortduring genoegen neemt met individuen die aan dezen eisch niet voldoen, is myn schuld niet. Zéker is ’t, dat nog geen enkele maal de onvermydelyke gevolgen der intrekking van ’t geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zyn, noch inde talryke brochures over deze zaak, noch inde tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch inde redevoeringen van ministers en «geachte leden.» Al die schryvers en sprekers bleven óf uit onbekendheid met de toestanden óf om redenen van nog lager soort, voortdurend h cóté de la question O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d.d. o. v. a. i. v.v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hy bedenke dat m’n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelyk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Koloniën my zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hy en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren. 94) Baleh baleh: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordyn. 95) Pajong: Zonnescherm, distinktief van rang. 96) Madame Geoffrin. In ’t handschrift stond: Madame Scarron, en ’t komt me voor, dat de heer Van Lennep hier ten-onrechte iets veranderd heeft. Madame Geoffrin, zeer ryk zynde, had niet noodig de schraalte van haar disch aantevullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schryvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen. 97) Traoessa: ’t hoeft niet! 98) Chineesche kerk: het «totU Paris» der hoofdplaatsen in Indie. De oorsprong dezer zegswys schynt te liggen inde commêrages die oudtyds gehouden werden by ’t uitgaan der protestantsche kerk in of by de chineesche kamp te Batavia. 99) « Wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had.» In 1843 liet de generaal Michiels op in ’t oog vallend vexatoire wys de wegen inden omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich ’t eerst te Pau, inde nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra MAX HAVELAAR. 287 publiek bekend' was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden en moesten! voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rypen. Op zekeren nacht werd ik gewekt dooreen bediende van den kapitein der artillerie J. J. M. de Chateleux. Hy liet my roepen omdat zyn en myn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, by hem gekomen was om van hem en my afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogernstige stemming. Geheel onverwacht had hy bevel gekregen naar Pau opterukken: «om me daar te laten vermoorden » zeide hy. Hy is er vermoord dien zelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan ’t hoofd van meer dan voldoende krygsmacht uit. In ’n ommezien behaalde hy de lauweren en ’t certifikaat van onmisbaarheid waarom hy zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman! Zulk en scène zetten van krygsbedryven door ’t vooruitzenden vaneen aan den dood gewyde kleine schaar behoorde onder de lyfkunstjes van Michiels, doch eenig was hy niet in die misdadige kwakzalvery. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blyven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt, de koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in ’t niet, by de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krygsoversten gewoon zyn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zyn er altyd verzenmakers en geschiedschryvers by de hand om die zotte praatjes met hun visa: «gezien en opgehemeld» te stempelen, en ’n reeks van geslachten bouwen den aldus smakelyk gemaakten onzin na. Zie, als ’n enkel staaltje ik heb ze voor ’t grypen! m’n opmerkingen over de hyperkrygskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje by Quatre-Bras. (idee 747, vlgg.) ïoo) Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, ’t onmogelykste is niet te grof en niet te onmogelyk, zoodra ’t dienen kan om iemand die «uitsteekt» van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partyen. Er blykt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Havelaar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letterlyke waarheid. Wanneer ook hier Daclari my inde rede was gevallen met ’n: «neen, dat is al te sterk!» zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m’n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had. 101) Het was in die dagen (1843) dat ik de «Bruid daarboven* schreef. Dit stuk werd nog onlangs inden Haag, te Rotterdam en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik by, en m’n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m’n jeugd, van nu byna veertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in my op dan m’n gemoed verslikken kon. En dan ’t nagaan van alles wat er in en om my voorviel gedurende dat lange tydvak van m’n gevuld leven! Doch dit gaat den lezer niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik ’n vraag te doen, die meen ik, sommige lezers wèl aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen my aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zyn toetekennen aan ancienneteit in rang? Vindt men ’t getal lettervruchten die in onzen stoomtyd meer dan het derde deel eener eeuw beleven, zóó groot dat elk rekruut my mag toespreken comtfie le premier venu ? MAX HAVELAAR. 288 Hoe ikzelf over die « Bruid» oordeel, is bekend, maar ’t stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale und Liehe, als de Minna van Barnhelm, als de larmoyante komedies en Lusispiele van Kotzebue, die nog altyd op ’t repertoire staan. In-allen-gevalle blykt er uit, hoe ik m’n tyd doorbracht inde dagen toen ’n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelyke meenen te mogen behandelen, nog en misschien niet eens nog! op de schoolbanken zaten. Suum cuique, heeren! [Zie hiervoor de noten 65 en II5.) 102) Die redakteur heeft later als minister ’t zyne bygebracht om den toestand in Indiën onhoudbaar te maken. Van al de duitenplateryen waarmee hy Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, ’n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van de man zelf. Hy was ’t ook die zoo byzonder veel bydroeg tot de verlamming van ’t gezag inde binnenlanden, door de splitsing van rechterlyke en besturende macht [zie Noot 13). De uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlyk ’n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat. 103) De toenmalige Algemeene Sekretaris der Indische Regeering, Mr. C. Visscher. 104) Ik meen hier blyken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, my eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie byv. blz. 220) my aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blykt voorttevloeien, is dein druk der Saidjah-t pizode zoo algemeen en zoo diep geweest en alzoo is de beschuldiging van « overdryving » een fout op ’t gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die inden Havelaar vermeld worden, ook daarin blyf ik beneden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik thans nog! bewyzen kan, en dus volstrekt nog ’t ergste niet. Wie nu, om den indruk van m’n pleidooi te ontzenuwen, z’n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik «overdreven» heb inden grond eigenlyjc slechts ’n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid! gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, hi-hoe-ver? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelyk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand by-machte wezen moest my tegentespreken, indien er iets op myn beweringen viel aftedingen. Hy evenwel durfde niet eens van «overdryving» spreken, en bepaalde zich tot het verwyt dat ik zooveel talent had in zyn oog ’n fout zeker en dat-i zwygen zou uit vrees voor den schyn van partydigheid. En met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamers en Natie genoegen! Is dit Recht, Nederlanders? 105) Bochten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z’n naam. Tji: water. Oedjong: hoek. ’t Woord Rangkas beteekent eendoor zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is ’n bamboesoort. 106) Sambal-sambal: allerlei toespys, ’n keukenvak waarin Indiën uitmunt. De beschryving van de sambals die daar in gebruik zyn, zou boekdeelen vullen. In welvarende familien vordert dit onderdeel van ’t dagelyksch menu de uitsluitende zorg van ’n bediende, en by ryken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat MAX HAVELAAR. 289 eetbaar is, zooveel mogelyk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewyden niet eetbaar voorkomt, byv. onrype vruchten en bedorven vischkuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereischt ’n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms eenige oefening noodig om ze smakelyk te vinden, maar ingewyden geven aan de Indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van europesche tafels. 107) Zoodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824, dat ons tot eenige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m’n oordeel over den generaal Mich ie 1 s van algeraeener toepassing is dan ikzelf in 1842 gissen kon. 108) De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr. P. M er k u s. 109) Jang (njang) di Pertoean: hy die heerscht. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt, Toeankoes (mynheer, monseignetir) zyn er velen. Beide benamingen zyn maleisch de laatste sylbe van ’t woord Toeankoe komt me zelfs javaansch voor en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal ’t voornaamste Hoofd is inde Battahlanden, schynt die waardigheid oorspronkelyk door maleische overweldigers ingevoerd te zyn. De wortels der benamingen van autochthoone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lands gezocht worden. Ze zyn slechts van eenigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terrein-accidenten of natuurverschynselen, en dan de algemeene klanknabootsing. no) Zie Noot 37. in) Tout comme chez nous! De katholiek die vast en zeker geloofd dat de H. Maagd zich de moeite gaf ’n boodschap te komen brengen aan ’n hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert ’n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door ’n preek over den Engelenzang te Bethlehem. Waarom neemt men ’t my euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel? 112) Padries noemden wy inde wandeling de Atjineezen, die toen kort tevoren de Battahlanden tot den Islam bekeerd hadden, ’t Woord zal wel pedirees moeten beduiden, naar Pedir, eender minst onaanzienlyke staatjes van Atjin. Ook ’t woord Atjin is ’n door ’t spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjenees, of atjinees waardoor ’t grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te-pas. De blyken overigens van ’t inden tekst aangeroerd fanatismus loopen in ’t ongelooflyke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam die tevens vermeerdering van zoutgebruik tengevolge had grooten afbreuk heeft gedaan aan ’t menscheneten. Dat deze hebbelykheid nog inde buurt van Penjaboengan ’t centrum van ons gezag inde Battahlanden zou bestaan hebben tydens Ida Pfeifer die streken bezocht, (1844? 1845?) houd ik voor ’n leugen. Zy knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een MAX HAVELAAR. 290 anekdote vast, die den stempel der onwaarheid op ’t voorhoofd draagt. Men zou hdér gespaard hebben, vertelt ze, om-den-wille der grappigheid van haar opmerking: dat zy ’n «bejaarde vrouw en dus te taai» was. Toen zy, eenige jaren na my, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zyn godsdienst en met zyn wapens, in ’n ommezien tyds een ganschen volksstam en kannibalen tot rustige menschen gemaakt? 113) De Rappatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandsche Hoofden der Afdeeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan , maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het tenuitvoer-leggen der geslagen vonnissen was slechts het t< fiat exekutie 5 van den Resident te Ayer Bangie noodig, gelyk uit den tekst blykt. De afleiding van ’t woord Rappat is me onbekend. Het schynt slechts op Sumatra in gebruik te zyn. 114) Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelyk op Java de kris. De sewah is ’n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevesten de snede aan de binnenzy der kromming. De oorspronkelyke bedoeling met dezen vorm zal wellicht geweest zyn, dat de greep geheel inde hand kan verborgen worden, terwyl de zeer stompe rug van ’t wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z’n tegenstander gewapend is, voor deze na ’n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in dri