N.V. DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM w Min ■ =;« oct. Tijdsignalen Het bandontwerp en de verluchting met houtsneden werden verzorgd door J. van Heil. Vervaardigd ter drukkerij Vooruitgang en uiU gegeven door Boekhandel en Uitgeverij Ontwikkeling, beide te Amsterdam, afdeelingen van de N. V. Drukkerij en Uitgeversmij, De Arbeiderspers aldaar. RIJKSUNIVERSITET UTRECHT 0311 0370 TIJDSIGNALEN BLOEMLEZING UIT MODERNE REVOLUTIONNAIRE POEZIE VAN JAN W. JACOBS, JEF LAST, FREEK VAN LEEUWEN EN GARMT STUIVELING VERZAMELD EN INGELEID DOOR HENR. ROLAND HOLST 1929 „ONTWIKKELING” – AMSTERDAM Het auteursrecht van dein dezen bundel opgenomen gedichten, waaronder dat van declamatie en compositie, wordt op de meest nadrukkelijke wijze voorbehouden. Correspondentie ter zake te voeren met de uitgeefster. Inleiding Dit bundeltje bevat een keuze uit het werk van vier jonge dichters, die door deze gezamenlijke uitgave een zekere gelijkheid van streven, tusschen hen bestaande, tot uiting wenschen te brengen. Hun aller streven is er op gericht, den afstand tusschen de poëzie en de massa te verminderen. Zij willen verzen schrijven, die tot het gemoed van arbei* ders spreken en door arbeiders genoten kunnen wor* den, verzen waarin de massa haar leed en haar vreugden, haar haat en haar liefde, haar aspiraties en toekomstverwachtingen vindt uitgebeeld. Zij willen, dat hun verzen de massa helpen, haar loomheid af te schud* den, haar apathie te overwinnen en zich te vereenigen inden strijd voor het Socialisme. Zij stellen hun muze in dienst van de socialistische idee en zij zijn over* tuigd, dat dit feit hun poëzie anders doet zijn, anders van geest, van toon, van wezen, dan de poëzie der niet* socialistische dichters van dezen tijd. Is deze overtuiging op waarheid gegrond? Of berust zij op dwaling? Onderscheidt de socialistische poëzie zich in essentieele opzichten van de niet*socialistische? Of is het eenvoudig zelfverblinding dit te gelooven en is de politieke inzetting vaneen dichter voor zijn werk van geringe beteekenis? In het algemeen loochent de burgerlijke kritiek, dat de socialistische poëzie zich door bijzondere kenmerken van de niet*socialistische onderscheidt. Zij ontkent den invloed van de levens* en wereldbeschouwing op de poëtische uiting. Volgens haar is er niets specifiek* socialistisch te vinden in het werk der oudere generatie van socialistische dichters, niet inden stijl noch in het rythme, de beeldspraak, de klankkleur, niets dat hun werk anders doet zijn dan dat hunner niet*socialis* tische tijdgenooten. Waarom zou dit met de jongeren dan wèl het geval zijn? Ik meen dat deze opvatting naast het traditioneele korreltje waarheid, vele korrels dwaling bevat. Zeker, alle uitingen op kunstgebied en in het algemeen alle geestelijke uitingen van éénzelfden tijd hebben een aantal kenteekenen gemeen. Die uitingen filosofische stelsels, theorieën op polis tiek en wetenschappelijk terrein, werken op het gebied der letterkunde en der plastische kunsten, ontstaan op eenzelfden maatschappelijksgeestelijken bodem en worden doortrild van eenzelfde levensgevoel. Er is in hen een zekere fundamenteele gelijkheid, een gelijks heid van inzetting, tegenover het leven, die zich vaak, wat de kunstwerken aangaat, afspiegelt ineen uiterlijks waarneembare overeenkomst. De plastische en letters kundige kunstwerken van eenzelfde tijdvak hebben dit uiterlijkswaarneembare, n.l. den stijl, gemeen, ondanks alle verschillen van levensbeschouwing en levenshous ding, die tusschen de kunstenaars voorkomen. Maar niet enkel op kunstgebied, ook op allerlei andere punten kan men een zekere gelijkheid van streven en van vormen waarnemen, zich ineen bepaald tijdvak doorzettend ondanks de grootste maatschappes lijke tegenstellingen. Als voorbeeld noem ik de overs eenkomst van het streven naar levenshervorming, dat inde nasoorlogsche jeugdbeweging der verschillende klassen en richtingen bestaat en waarop reeds zoo vaak is gewezen, dat ik er hier niet over behoef uitte weiden. Zoo is er na den oorlog ook een algemeen streven opgekomen op artistiek en letterkundig gebied, een streven naar de onmiddellijke uitbeelding van zoo direkt en zoo fel mogelijk kontakt met het leven. Ook jonge kunstenaars, wier levens* en wereldbeschouwing inde kern verschilt, hebben dit streven gemeen. Echter al erkent men dit volkomen, zoo kan men toch van meening zijn dat er tusschen het werk van de socia* listische en de niet*socialistische dichters van dezen tijd, essentieele punten van verschil bestaan. En dat die verschillen van meer belang zijn, dan hetgene, wat zij met andere dichters gemeen hebben. Want juist het specifiek socialistische element in hun kunst, beschou* wen wij als de kiem van mogelijke verjonging en ver* nieuwing der poëzie. Het socialistische element in hun kunst heeft niet bij alle socialistische dichters denzelfden oorsprong. Het komt ook niet bij hen allen precies op dezelfde wijze tot uiting. Er zijn er onder hen, die uit het proletariaat afstammen en zelf als arbeiders leven, of althans ge* leefd hebben. In dat geval is hun socialisme gegrond* vest in hun klasse*instinkt, hun klassegevoel, en hun klassebewustzijn; hun gevoel zal vaak primitief zijn, vol felle opstandigheid, soms ook vol dorst naar wraak. Dan zijn onder hen anderen, niet afkomstig uit het proletariaat, die socialist werden uit meegevoel met het lijden eener klasse, waartoe zij niet behoorden; uit drang naar sociale gerechtigheid, uit hunkering naar een betere, schoonere maatschappij, en uit het inzicht, dat enkel het socialisme die maatschappij kan brengen. Ook tusschen deze beide soorten socialistische dich* ters bestaan verschillen, al zijn die verschillen minder belangrijk en raken ze veel minder essentieele dingen dan die tusschen de socialistische dichters aan den eenen kant en de niet*socialistische aan den anderen. Voor hen, die afkomstig zijn uit de arbeidersklasse, is het bestaan, het leven zélf de voornaamste bron, die het socialistisch element in hun verzen voedt. Voor hen, die afkomstig zijn uit de bourgeoisie of het burgerlijk intellekt, is hun levensbeschouwing die bron. De eersten komen vanuit de smartelijke werkelijk* heid tot de glanzende ideeën, de anderen worden door de kracht der idee, naar de kern dier werkelijkheid gedreven. Het kan niet anders, of dit verschil in ontwikkelings* gang moét inde poëzie der beide onder*afdeelingen van socialistische dichters tot uiting komen. Wie al de ellende van het proletariërsbestaan aan den lijve ervaren heeft en uit ellende den weg vond tot verzet, hij zal anders spreken, zijn stem zal anders klinken dan de stem van hem, die deze ellende niet lichamelijk heeft doorleefd en voor wien het socialisme vooral vreugd O’vjer gevonden makkerschap en geestdrift over nieuw* opengaande verschieten is. Al kiezen de eenen en de anderen eenzelfde thema, al behandelen zij hetzelfde onderdeel van den grooten socialistischen cyclus der almenschelijke bevrijding, zoo zullen de elementen van het gevoel dat hen drijft toch andere zijn. Ontelbaar zijnde prikkels die op den mensch instor* men, maar slechts een klein aantal onder hen worden ons bewust. Dit ligt ten deele aan de beperktheid onzer zintuigen, ten deele echter ook aan de richting onzer belangstelling. Deze wordt inde eerste plaats door onzen aanleg, onze omgeving, onzen arbeid, onze levenswijze bepaald, waarbij als verdere elementen komen onze levens* en wereldbeschouwing, de zin dien wij zoeken in het leven, kortom onze algemeene inzet* ting tegenover het zijn. Maar niet alleen, dat het van tal van verschillende innerlijke en uiterlijke omstandigheden afhangt welke prikkels ons bewust zullen worden, dat wil zeggen welke gewaarwordingen wij ondergaan en welke indruk* ken wij zullen krijgen, al deze omstandigheden tezamen hebben ook grooten invloed op de wijze waarop wij die indrukken groepeeren: op de gevoels*reakties, die zij opwekken, en de voorstellingen, die zij in het leven roepen. Het is niet mogelijk, en ook niet noodig in deze inlei* ding hier nader op in te gaan;1) wel echter wil ik als mijn overtuiging uitspreken dat de kracht der sociale gevoelens meegevoel, gerechtigheidsgevoel, gemeen* schapsgevoel, verantwoordelijkheidsgevoel inden socialistischen dichter een faktor van zeer groot belang is en een voornaam element vormt der indrukken die hij ontvangt en der voorstellingen, die de dingen bij hem opwekken. Al naar zijn aanleg, zullen in het kom» plex der sociale gevoelens zachter of strijdbaarder elementen overheerschen, meegevoel, drang naar ge* rechtigheid, gemeenschapsgevoel zal in hem het sterkste kunnen zijn. Ook zullen de sociale gevoelens allerlei ver* bindingen kunnen aangaan met andere zielselementen als verontwaardiging, toorn, strijdlust of droefheid en wanhoop, al naar de geaardheid van den dichter. Maar de diepste bron van zijn poëzie, de wortelstok van zijn psychisch leven, de moeder*ontroering, die dat leven beheerscht, dat is het meegevoel het sociale gevoel bij uitnemendheid meegevoel met het leed van alle uitgebuiten en ellendigen, alle rechteloozen en alle ver* schoppelingen over de geheele wereld. Niets is mij vreemder, dan aan de niet*socialistische dichters sociaal gevoel te willen ontzeggen. Zonder sociaal gevoel is de poëzie, zooal niet onbestaanbaar, dan toch aan zeer enge grenzen gebonden. Speciaal meegevoel en verbeelding staan in zoon innig verband tot elkaar, dat, altijd wanneer de bron* nen van het meegevoel uitdrogen, weldra ook de ver* beelding verschrompelt en afsterft, als alles afsterft wat niet meer wordt gevoed. Verschillende niet*socialistische dichters van de na*oorlogsche generatie hebben gedichten geschreven, ») Wie zich voor dergelijke beschouwingen interesseert, kan een en ander vinden over den lichamelijksgeestelijken oorsprong van de aestethische gevoelens en over de rol, die het maatschappelijk milieu daarbij speelt, in mijn boek Leven en Schoonheid. waar doorheen het sociale gevoel even warm en sterk stroomt als door welk socialistisch gedicht ook. Ik denk aan enkele verzen van Bloem, enkele soldatenliedjes van Nijhoff, duidelijk geïnspireerd door gemeenschaps* gevoel; ik denk aan Kuile’s „Ballade” in zijn Songs of Kalua, het verhaal van het jonge, zieke matroosje, van boord gedragen naar een matrozenkroeg om er te ster* ven, eender mooiste balladen in onze taal, warm, natuurlijk, beeldend, vol van het zuiverste menschelijk meegevoel. Ik denk aan verschillende gedichten uit Anthonie Donkers „Grenzen”, „Het zieke Meisje”, „de Vader en het Kind” waarin de intensiteit van het meegevoel een kleine, nietige episode van men* schelijke smart, menschelijk verlangen en menschelijke verwachting tot het symbool van ontelbare innerlijke tragedies maakt. Neen, ook de niet*socialistische dichters zijn niet arm aan meegevoel, noch aan sociaal gevoel in het algemeen, althans niet allen. En toch geloof ik, dat er wel degelijk verschil is, juist ten opzichte van het sociaal gevoel, tusschen hen en de socialistische. Misschien ook inde hoegrootheid van het gevoel, maar zeker inde richting, waarin het uitstroomt, inden loop, dien het neemt en inde associaties, die het opwekt. Bij de niet*socialistische dichters is het meegevoel in den regel oneindig beperkter van werking dan bij de socialistische. Bij de eersten wordt het doorgaans, enkel opgewekt door bijzondere gevallen en blijft het beperkt tot bijzondere personen, hetzij van hun eigen omgeving of waarmee ze toevallig in aanraking komen. Het mede* gevoel wordt bij hen niet opgewekt door sociale mis* standen, hoe schreeuwend ook, het stroomt, niet van* zelf, onophoudelijk, uit naar de slachtoffers van sociaal onrecht. Het wekt de krachten hunner verbeelding niet op met betrekking tot deze slachtoffers, zoo dat zij het leed dier talloozen voelen, als hun eigen leed en zich met hen door de verbeelding vereenzelvigen. En dan is er nog een ander verschil. Bij de niet*socia* listische dichters wekt de ontroering van meegevoel de poëtische stemming en somtijds de poëtische voorsteU ling op; zij ontlaadt zich in die voorstelling, en daarmee is het gedaan. Inde socialistische dichters wordt elke welling van meegevoel spontaan in verbinding gebracht met een geheel, een systeem van gevoelens, voorstellingen en ideeën, die tezamen de socialistische levens* en wereld* beschouwing vormen. In dat systeem wordt zij opge* nomen. Zij wordt met alle sappen, alle krachten ervan gevoed en verrijkt het op haar beurt met haar eigen sap, haar eigen levenskracht. Het kan niet anders, of het bezit vaneen socialisti* sche levens* en wereldbeschouwing moet in kunste* naars, dat is in menschen met een emotioneel tempe* rament, het meegevoel telkens en telkens opwekken. Maar het moet daarenboven dat medegevoel doen uit* stroomen ineen bepaalde richting. Enkel bij socialisti* sche kunstenaars kan het medegevoel zich uitstrekken tot alle slachtoffers van maatschappelijk onrecht, alle maatschappelijke verschoppelingen, alle verdrukten over de geheele wereld. Door de richtende kracht der groote socialistische idee voor zijn geestelijk leven voelt de socialistische kunstenaar zich aan die tallooze verdrukten en verschoppelingen verwant, somtijds tot vereenzelviging toe, zoo zijn verbeelding maar krachtig genoeg werkt. W elk een verschil tusschen de kortston* dige, buiten elk psychisch systeem omgaande welling van meegevoel die inden niet*socialistischen dichter opkomt b.v. voor de slachtoffers vaneen mijnramp of een schipbreuk en het, zou ik willen zeggen, georgani* seerde, d.w.z. organisch met zijn geheele bewuste en onbewuste zieleleven verbonden, meegevoel van den socialistischen dichter. Bij den eerste blijft het mee* gevoel inde overgroote meerderheid der gevallen poëtisch onvruchtbaar, inden tweede vuurt het de scheppende verbeelding krachtig aan. Ik kom nu tot een ander punt van verschil. De niet* socialistische dichter beeldt de welling van meegevoel, die in hem opsteeg, uit, zonder dat daarbij andere elementen van zijn bewustzijn in werking komen. Bij den socialistischen dichter is dit wèl degelijk het geval; het opkomend meegevoel brengt bij hem weer andere snaren aan het trillen; het wekt gevoelens van veront* waardiging, toorn, haat en afschuw, maar ook van liefde en eerbied, van hoop en vertrouwen. Al dit om* hoogbrmsen van tegenstrijdige gevoelens gaat natuur* lijk niet om buiten den wil. In elke gevoels=symphonie, die door zijn hart ruischt, klinken wils*elementen mee, en deze wils*elementen komen in elk socialistisch ge* dicht tot uiting. De Wereld der Poëzie gaat voor den socialistischen dichter altijd over inde Algemeene Wereld, het maatschappelijk zijn. Zijn poëzie is er nooit alléén om zich zelve, ter wille van zichzelve; zij streeft er altijd ook naar, iets te bereiken wat buiten de sfeer der poëzie ligt; de grenzen van die sfeer te doorbreken. Zij doet dat vanzelf spontaan, niet altijd met een bedoeling, maar altijd vanuit een innerlijken aandrang. Zij streeft er altijd naar, in menschen krachten op te wekken die het leven versterken, verinnigen en omhoog voeren. De socialistische poëzie is inden hoogsten graad idealistisch; zij is dit zoowel in haar oorsprongen als in haar strekkingen. Het is al zoo vaak gezegd: men moet de socialisti* sche poëzie, wat haar inspiratie aangaat, niet vergelijken met poëzie, die enkel „pure schoonheid” wil geven zoo* als een groot deel der poëzie na de Renaissance dit heeft gewild. Men moet de socialistische poëzie, wil men haar essentie begrijpen, liever vergelijken met de katholieke poëzie der middeneeuwen en de latere der burgerlijke Vrijheidsdichters: Shelley, Byron, Schiller. Evenals deze laatste betrekt de socialistische poëzie alle op zich zelf staande gevoelens op een algemeene idee en lijft ze in bij een algemeen systeem; evenals deze be* perkt zij zich niet tot het uitbeelden van hooge span* ningen en zeldzame momenten in het bewustzijn, en haalt zij haar oogst niet slechts uit die ver weggelegen, verborgen zielegronden, waartoe de zoekende zelden toegang verkrijgt. Neen: uit alle sferen van het bewust* zijn haalt de socialistische poëzie haar materiaal. Ook den „gewonen” bewustzijnsinhoud maakt zij zich schatplichtig, en zij versmaadt het niet, ook den inhoud der lagere spanningen in haar werken te betrekken, zoo deze haar toeschijnen gebruikt te kunnen worden om de algemeene idee, waar zij geheel van vervuld is, te illustreeren en het groote schema, dat zij altijd in ’t oog houdt, te versterken. Nog een laatste verschilpunt tusschen de socialistische en de niet*socialistische poëzie willen wij hier vermei* den. Ook de socialistische dichter is onderhevig aan allerlei stemmingen; en in zijn poëzie vindt men ze alle terug; extatische vreugde wisselt in hem af met lichten weemoed, met droefheid, met vertwijfeling zelfs; ge* voelens van liefde, eerbied en vertrouwen met smarte* lijke, donkere gevoelens van toorn, haat en afschuw. Maar het kernpunt van zijn emotioneel leven zal toch altijd licht zijn en blij, dat kernpunt zal zijn een geloofs* verzekerdheid, die allen inzinkingen ten spijt, zich hand* haaft en manifesteert als vertrouwen inde overwinning van het socialisme en inde toekomst der menschheid, dat is moedig vertrouwen in het leven zelf. Dit vertrou* wen kan berusten op de redelijke bewijsgronden of w’el het kan, supre*rationeel zijn en geen anderen steun ver* langen dan dien der intuïtie, in beide gevallen blijft het zich zelven gelijk. Het socialisme is een levens* en wereldbeschouwing op optimistische grondslagen, zoo* als de levens* en wereldbeschouwing van elke opko* mende klasse dat altijd is. Wie haar aanhangt, vertwijfelt niet aan de mensch* heid, maar gelooft inden zin van het leven en in diens heiligheid. Hoevelen van de niet*socialistische dichters van dezen tijd zijn er die zich in dit geloof gezegend voelen? Slingert de burgerlijke poëzie van onze dagen niet hulpeloos tusschen de beide polen van felle levens* begeerte en drieste ontkenning der hoogste levens* waarden? Na deze korte opmerkingen over de essentieele trek* ken van alle socialistische poëzie, wil ik thans nog iets zeggen over het werk der vier jonge socialistische dichters die mij verzochten om, als oudere kameraad en kollega, hun werk bij het publiek in te leiden. lets van die essentieele trekken zal men in hun werk terug* vinden; bij elk hunner weer in anderen vorm en in andere menging, doordat zij uiteenloopende persoon* lijkheden zijn. Gemeen hebben zij alle vier sterke sociale gevoelens en een groot meegevoel: dit meegevoel is de emotioneele kern hunner gedichten. Bij twee van hen verbindt dit gevoel zich met, en rankt het omhoog uit, Christelijke tradities en symbolen, die in hen voortleven. De Chris* tusfiguur uit het Evangelie is ook voor hen de vriend der verdrukten, ontrechten en belasten, de helper en redder, dien zij als getuige oproepen tegen het onrecht, de uitbuiting, de slavernij der massa’s. Bij socialistische dichters vaneen vorige generatie zou dit niet mogelijk zijn geweest: voor hen bestond geen ander Christen* dom, dan het huichelachtige, kapitalistisch*verdorvene der kerken. Het wordt in hen duidelijk, welke belang* rijke geestelijke verschuivingen inde jongere generaties zich zullen voltrekken. Gemeen hebben deze vier dichters verder belang* stelling en eerbied voor den handenarbeid en voor hen, die hem verrichten. Deze belangstelling is niet vaag of zwevend, integendeel richt zij zich op bepaalde arbeids* verrichtingen, bepaalde groepen, die zij poëtisch uit de beelden zochten. Hun eerbied voor den handenarbeid voert hen tot de verheerlijking van het vuile, zware, eentonige, gevaarlijke werk, het eigenlijke zwoegen, waar de klasse*kultuur van alle tijden altijd minachtend aan is voorbij gegaan, zooals zij voor de zwoegers zelven niet anders over had dan spot, hoon en smaad. Een teeken des tijds in hun gedichten is, dat die belangstelling ook uitgaat naar den boer, dat die eerbied ook opziet tot hem, die zoo lang buiten den horizon der socialis* tische gedachte gebleven is. Een ander teeken der tijden is de kracht van het meegevoel, uitstroomend naar de verdrukten, gekwelden en uitgezogen koloniale massa’s, en de felle verontwaardiging, de toorn, de afschuw, die het tyrannieke optreden der Nederlandsche macht* hebbers tegen de overheerschte Indonesiërs in hen wekt. Voor de eerste maal stellen, inde Nederlandsche socialistische beweging, proletarische dichters hun talent in dienst van den strijd tegen de koloniale heerschappij. Ten slotte zijn deze vier zooals logisch volgt uit al het voorgaande, ook hierin één, dat hun poëzie zich nooit buiten het leven stelt, maar altijd naar het leven gericht is en er naar streeft, een kracht in het leven te zijn. Echter ondanks alle overeenkomst, wat het algemeene karakter hunner poëzie aangaat, draagt het werk van elk dezer vier jonge dichters toch een persoonlijk karakter, al is het niet altijd zoo gemakkelijk te zeggen, waarin dit karakter bestaat. Jacobs is van hen de gemoedelijkste en misschien degene wiens gevoel het meest van de proletarische onbevangenheid, onge; kunsteldheid en naïveteit behouden heeft. Uit sommige zijner gedichten klinkt groote schroom tegenover het leven, uit andere ontroerde drang naar liefde en ééns heid, uit alle hartgrondig meegevoel met de verachten en misdeelden, hartgrondig verlangen naar de opstans ding der ontrechte massa’s. Dit gevoel heeft hem menige sterke, schone strofe ingegeven, schoon van klank en sterk van rhythme, zooals het prachtige begin van „Op! Soms zegt Jacobs zijn liefde voor het socias lisme in klanken vol milde en innige teederheid. De eerste strofen van „Het woord Socialisme” zijn hier een voorbeeld van. Jacobs wendt zich in zijn gedichten tot het volk, tot de massa: of hij in alle gevallen den geest weet te vinden, die rechtstreeks naar haar hart toegaat, deze vraag moge hier onbesproken blijven. Maar dat hij althans ineen der gedichten van dezen bundel dien toon gevonden heeft, de rhythmen en de beelden gevonden, die schijnen op te wellen uit het hart der massa zelve, dat lijkt mij onbetwistbaar. „Er wordt een Generaal begraven” is al zakt het derde kouplet helaas een weinig – een gaaf meesterstukje van popus laire poëzie, waarin de dichter kans gezien heeft, om zelfs zijn zwakke kanten: een zekere langwijligheid en liefde voor herhalingen, om te zetten in kracht, een gedicht, waarin iets van diezelfde meersdanspersoonlijke bewogenheid en verontwaardiging dreunt, waar soms mige oude geuzenliederen vol van zijn. Jef Last is de geboren chansonnier van het viertal, de socialistische liedjeszanger. Ik zie hem in mijn gedachten zijn gedichtjes voorzingen inde kroegen eener groote stad, waar matrozen, havenarbeiders en losse werklui samenstroomen. Ik weet niet of in hem de opstandigheid het felst is, maar zeker is het bewuste verlangen om één met de massa, met het proletariaat te zijn, in hem het sterkst. Het is zeer typisch en ook zeer begrijpelijk, dat in Jef Last, die geen proletariër*van*afkomst is, de opzettelijke poging treft om zich met de proletariërs te vereenzel* vigen, met hun aspiraties en idealen niet alleen, maar ook met hun ruwheid, hun kultuurloosheid, hun ver* achting voor de burgerlijke en halfsburgerlijke kuituur. In één van de hier afgedrukte gedichten (Opstandig Lied) komt die opzettelijkheid zeer duidelijk aan den dag. Vele onder de gedichtjes van Last zijn direkt propa* gandistisch; d. w. z. ze zijn bestemd, om het gevoel en de gedachten der arbeiders te leiden op socialistische banen. En ze zijn, dunkt mij, zeer geschikt om het doel, dat de dichter zich voorstelt, te bereiken. Menig jong arbeider zal zeker door het liedje van den „Proletariërs* jongen , getroffen worden; en menig oudere zal even zeker, wanneer hij het gedicht „Meezeggenschap” leest, voelen, hoe een nieuw verschiet in zijn hart en zijn verbeelding opengaat. Jef Last bezit de gave om de groote gedachten van den strijd voor het socialisme in een beeld, een voorval uit het gewone alledaagsche leven, konkreet te maken en te symboliseeren. Dit is een kostbare gave. Wanneer men. zijn liedjes leest voelt men, hoe de fase, dat socialistische dichters zich tevreden stellen met vage en vaak retorische ontboeze* mingen, gelukkig voorbij is. Ook inde poëzie wordt het socialisme konkreet, krijgt het vorm en gestalte. Een bijzondere plaatsnemen in het dichtwerk van Jef Last de liedjes in, waarin hij het lot der proletarische vrouw uitbeeldt; één daarvan slechts kon in dit bun* deltje worden opgenomen. Zij zijn sterk doortrokken van realiteit, diep en teeder en ook bewijzen zij, hoe het socialistische meegevoel een al wijder kring be* strijkt. Freek van Leeuwen staat tusschen de vier op zich zelf, al hoort hij bij hen door gelijkheid van wereldbeschou* 2 wing, van willen en streven. Om hem heen is een heel eigen sfeer, de sfeer van den eenzelvige, in zichzelf verzonkene. Men denkt bij hem aan de woorden uiteen sonnet van Gorter, hoe men thans geheel één met de makkers kan zijn inden strijd en toch weer als een „eenzaam individu” oprijzen. Van Leeuwen is misschien niet geheel van dezen tijd; er is in hem iets romantisch dat doet denken aan vroegere tijden, een vage, stille droefgeestigheid, een weemoed, die zeker niet geheel „verklaard” mag worden uit de hardheid van zijn pro* letariërs#bestaan, maar ook wortelt inde onverklaarbare diepten van zijn eigen wezen. De weemoed is een essentieel element van dat wezen; zonder haar zou hij niet zichzelf zijn, ook de bekoring zijner verzen is met haar nauw verbonden. Misschien is hij van de vier het sterkst of het volledigst, dat wat men een dichterlijke natuur noemt; de charme zijner verzen is zóó innig en zóó onstoffelijk, dat het bijna niet mogelijk is, die ver# standelijk te ontleden; hij werkt met de kleinste, een# voudigste middelen: ineen enkel woordje, een nauw merkbaar accent, een even aangegeven rhythme ineen gedichtje, voelen wijden vleugelslag, de heerlijke kracht der poëzie, ruischen, en komt eene, soms nog wat matte en flauwe, maar zuivere lichtstraal tot ons uit haar rijk. Freek van Leeuwen is de echte lyrikus, dat wil zeg* gen een uitbeelder van zielsbewegingen; zijn rhythmen zijn gelukkige vondsten, men voelt het, zij wellen spontaan uit het onbewuste op. Wanneer dat onbewuste hem inden steek laat, staat hij tamelijk hulpeloos; hij moet nog leeren de ingeving of inspiratie te hulp te komen door bewust zoeken, door bewust vormen zijner gedichten. Zelfverzonkenheid gaat in Van Leeuwen samen met een diep, warm en volkomen zuiver meege# voel voor het lijden der misdeelden en met teederen eerbied voor de moreele schoonheid, die somtijds uit dit leed omhoogbloeit. Véél minder dan de poëzie van Jacobs en Jef Last, is de zijne opzettelijk socialistisch, socialistisch inden zin van propagandistisch.Zijn poëzie is uitstorting*des*gemoeds, niet anders; weemoedige klacht dikwijls om de eenzaamheid van het leven, de smart van het onvervulde verlangen; jubeling een enkel maal, om de vreugde van het makkerschap, de zekerheid van het komend rijk der Broederlijkheid. De inspiratie van Freek van Leeuwen is niet lang van adem en ook inde meeste zijner korte gedichtjes komen nog zwakke en vooze plekken voor, onbeholpenheden door gebrek aan kunnen. Vele zijn slechts kleine, zwakke sterren aan den hemel der poëzie, maar hun glans is van één essentie met dien der groote fonkelende lichten, waar? toe de oogen van vele geslachten bewonderend opgaan. _ Ten slotte een paar woorden over den jongsten der vier: den 22*jarigen student Garmt Stuiveling. Zijn werk heeft nog geen bepaald persoonlijk karakter. Men hoort er nog andere stemmen in: het is nog meer een belofte dan een vervulling. Maar het is een schoone en gave belofte, een knop, in welker diepte het gouden bloem* hart al schemert. Garmt Stuiveling’s gedichten hebben een helderen klank, hun rhythme is gevoelig en bewogen; zij zijn bijna geheel vrij van inzinkingen, en alle onderdee* len schijnen mij toe met zorg en liefde doorwerkt te zijn. Men kan van dezen jongen poëet zeggen, dat hij zijn ambacht reeds behoorlijk beheerscht, wat ik van geen der drie anderen zou durven getuigen. Welke oogsten zijn bloeiend talent zal dragen, dat hangt inde eerste plaats van de verdieping en verrijking zijner persoonlijkheid af. Deze op hun beurt zijn weer gebonden aan de richting die zijn leven zal nemen. De mensch van onzen tijd toch kan waarachtige verdieping en verrijking zijner persoonlijkheid enkel bereiken door zijn krachten in dienst te stellen van de arbeidende massa s, en van het socialisme inde wijdste beteekenis van het woord. Het spreekt hierbij vanzelf, dat men het begrip „in dienst stellen” vooral niet moet vastkoppelen aan dat van politieke aktiviteit. Ook voor het socialisme geldt het Evangelie*woord, „in het huis mijns Vaders zijn vele woningen.” Van Stuiveling zijn in dit bundeltje ook enkele ge* dichten opgenomen, die niet maatschappelijk van inspi* ratie zijn, maar ingegeven door vreugde en verrukking over de natuur en het natuurgebeuren, zooals „De Merels”. Deze zijn onder zijn beste. In zijn socialistische gedichten is Stuiveling er nog niet altijd in geslaagd, zich volkomen in te leven inde gestalten, die zijn ver* beelding oproept. Bij „De Werkelooze” en bij „Oogst* lied” b.v. is dit niet het geval; zij missen innigheid en hebben iets deklamatorisch. Een klaar en gaaf gedicht is de „Vaandeldrager” en in „Bevrijding” zijn verschil* lende strofen vaneen visionaire kracht, die zeker verwachtingen wekt. En hiermede geloof ik genoeg gezegd te hebben over het streven van deze vier jonge socialistische dichters ter inleiding van hun werk bij een grooter publiek, dan zij tot dusver als regel bereikten. Zij hopen en ik deel van harte die hoop dat deze uitgave belangstelling zal vinden in wijden kring en dat vele socialistisch gezinde mannen en vrouwen hun verzen zullen lezen en lief krijgen. Jonge socialistische dichters hebben het zwaar, niet slechts ekonomisch, maar ook geestelijk. Tusschen de arbeidersklasse en de poëzie gaapt een wijde kloof, die slechts langzaam kleiner wordt. Het grootste deel dier klasse heeft geen behoefte aan poëzie, zij gaat achteloos aan de oneindige schatten der wereldliteratuur voorbij, en ook voorbij aan de prille, nog groene en onrijpe, nog tastende en zoekende, kunst, die klasse*genooten, mede* strijders, geestverwanten, met de gedachte aan haar, uit liefde voor haar, wrochten. En toch zou juist deze kunst, die opgekomen is uit de nooden der arbeiders en uit hun verwachtingen, die hun leed vertolkt en hun vreugde, hun bitterheid en hun verrukking, hen kunnen troosten en aanvuren, hun hart rijker kunnen maken en hun uren lichter. Zij, die kunst, zal dat alles doen, zoo de arbeiders zelven haar daartoe de gelegenheid geven! HENRIETTE ROLAND HOLST. Bloemendaal, April ’29. Jan W. Jacobs Jan W. Jacobs, werd 1895 te Bentheim geboren. Hij genoot 1.0. aan de school op gereformeerden grondslag te Amsterdam, bezocht de Vakschool voor de Typo? grafie te Utrecht en was daarna werkzaam als drukker en zetter op verschillende drukkerijen. Hij verwisselde na eenige jaren dezen werkkring voor dien van schrijver bij de H.IJ.S.M. en later voor dien van kantoorbediende. De laatste jaren was hij korrektor aan het dagblad De Telegraaf en is thans als zoodanig werkzaam bij Het Volk. Hij was mede stichter van de maandbladen Stroomingen en De Branding. Van zijn hand zijn verschenen: De Dag. W. L. en J. Brusse. Rotterdam. Van onder ons vaandel. Eigen uitgave. Vogels van Mei. Ontwikkeling. Amsterdam. Roode bloesem uit zwarte struiken. Uitgave A.J.C. Reguliersgracht, Amsterdam. Licht (spreekkoor). Uitgave A.J.C. Reguliersgracht, Amsterdam. De Herkenning (spreekkoor). Uitgave A.J.C. Reguliersgracht, Amsterdam. Plant den Meiboom (spreekkoor). Uitgave Ontwikkeling, Amsterdam. Eenheid! Eenheid, kreet van machtig weten, wek de strijders tot hun plicht, dat zij hun getwist vergeten, roep hun harten tot het licht. Door den tijd groeit uw gedachte, die de schoone daadkracht wekt, die den opmarsch der geslachten met haar lichtend vaandel dekt! Eenheid, roep in alle talen onze broeders tot hun kracht. Leer hun vast hun idealen dragen door den wereldnacht. Leer hun, dat het hoogste weten in uw loswoord open ligt, dat zij eiken twist vergeten voor u, hoogsten makkerplicht! Op! Blijf je eeuwig, eeuwig drachtig van je duldelooze pijn die een zongeschouderd prachtig menschdom zouden kunnen zijn? Die de schaduw in je oogen, in je moede handen draagt, en je leven lang gebogen over kleine zorgen klaagt, makker, makker, wordt toch wakker morgen, morgen! roept je op! Roept je van den verren akker, roept je hart met luiden klop! ’t Roept en klopt van alle zijden, achter, naast je, voor je; hoor! ’t Klopt van moedigen verblijden makker, haast je zij zijn vóór! Blijf niet altijd, altijd staren op je kleine hartsverdriet, dat je vreugden doet verjaren in verledens grauw verschiet en je krachten doet vergeten, dat je moed verdorren doet die de daad draagt door het weten dat er iets gebeuren moet! Makker, makker, wordt toch wakker morgen, morgen! roept je op! Rep je toch uit schacht en akker antwoord op den wereldklop! ’t Klopt en roept van alle zijden; achter, naast je, voor je; hoor! ’t Klopt van moedigen verblijden. Makker, haast je! zij zijn vóór! De Tak Jij bent met mij, ik ben met jou, een zwarte tak geboren, die armlijk, naakt, in winterkou, haast alles heeft verloren. Maar in ons klopt en leeft het toch, want in ons klokt en bruist het zog al dringt het niet naar voren. Het wacht tot alles donker is, dan springt het uit de duisternis, dat ieder het kan hoor en! Jij bent met mij, ik ben met jou, een zaad uit eendre voren. Wij dorsten naar den levensdauw, ons voedt hetzelfde koren. Want in ons hunkert het zoolang, en in ons leeft de lentezang al kan geen mensch het hooren. Het wacht tot alles donker is, dan springt elk inde duisternis hel als een licht naar voren. Dan ben jij mij en ik als jij één feestlijk vuur van stralen, die plots het donker wereldtij het zonlicht binnenhalen. Want in ons leeft een schoon gedacht en uit ons stroomt een groote kracht van heldre idealen. Wij beuren al wat donker is, om eindlijk uit zijn duisternis den mensch in ’t licht te halen! De Schoenlapper Houten pennen, koper pennen, heel den langen, langen dag: laarzen, schoenen; schoenen, laarzen klop het leer met vasten slag. Hier een draadje, daar een naadje; weer een lipje en een lap; weer een knoopje en een gaatje: doe het vlugger, doe het rap. Doe het vlugger, vlugger, handen beef niet zoo, al ben je oud. Brabbel niet zoo met je tanden, keldertjes zijn altijd koud. Keldertjes zijn nat en donker, half in en op de straat waar geen enkle zonneflonker van zijn leven binnengaat. Laarzen, schoenen; schoenen, laarzen gaan er heel den dag voorbij slechts een paar mag jij er lappen, die je krijgt uit medelij. Maar des nachts, als alle straten donker zijn en leeg en stil, lig jij in je droom te praten, dat je alles maken wil. En je glundert als Klein Duimpje die den weg terug wel weet en je zoekt naar ieder kruimpje op den langen weg van leed. En je stapt met hooge laarzen, zevenmijls en blinkend zwart, als een reus over de aarde als een kindje aan haar hart. En je stapt met reuzenschreden langs den heelen horizon en je roept hen van beneden uit het kleine menschendom. Al de kromme lappers hooren, rusten, rijzen van hun werk en zij drommen plots naar voren met hun koppen hoog en sterk. Zie, zij komen aangetreden hooger, hooger hoogerop en zij willen met je mede gaten lappen, klopddopdclop. En jij lacht en schatert stampend al die oude kelders dicht, met je leger oude lappers in het stralend zonnelicht. Houten pennen, koper pennen hecht de wereld vast en sterk. Maats, je zult elkaar herkennen aan de roeping van je werk. leder wil je hooren spreken, allen komen bij je staan en je leert hen om te breken met hun oude, dom bestaan. Zachtjes, zachtjes gaat het dagen; een lichtstraal glijdt je kelder door, maar jij zit alweer te kloppen: „houten pennen, koper voor”. leder heeft je lang vergeten. Niemand heeft je ooit gekend. Niemand, niemand wil meer weten, dat je toch een koning bent. En weer stappen duizend laarzen stomp je oude deur voorbij maar,... de laarzen van Klein Duimpje zijn er weer vandaag niet bij. Een woord Socialisme Aan mijn ouckcollega’s inde donkere, muffe correctiekamer van het dagblad De Telegraaf. I. Hebt gij ’t kloppen niet gehoord van dat kleine, blonde woord? ’t Kwam bij morgen en bij nacht; ’t kwam als gij er niet aan dacht; ’t kwam vóórdat gij ’t had verwacht en het wachtte aan uw poort en ging zachtjes dan weer voort. Hebt gij ’t kloppen niet gehoord van dat kleine, zachte woord? ’t Dwaalde dagen rond u om, wachtend op uw wellekom, en zijn lieve blijde klank reikte als een rozenrank met zijn geuren naar uw dank. Maar verstooten van uw poort dwaalde het verlaten voort. Hebt gij ’t schreien niet gehoord van dat kleine, teeder woord? Alles wat uw hart behoeft alles wat uw ziel bedroeft al uw onrust, al uw vree; al uw liefde, wel en wee, droeg het in zijn diepte mee. 3 Als gij even had gewacht – ’t kwam bij morgen en bij nacht. Hebt gij ’t roepen niet gehoord van dat kleine, sterke woord? ’t Riep u dikwijls en met klem ’t riep u met zijn makkerstem maar het vond u niet gereed die in ’t lang verscheurde kleed rouw om uwe smarten leed. Hoort, het zingt zijn boodschap voort tot uw makkers van het woord. En gij hebt het niet gehoord, ’t kleine, blonde, dapper woord ... 11. Eenmaal komt het sterker weer, eenmaal klopt het, keer op keer, en dan zult gij het verstaan. Als een vriend die mee wil gaan, zoo ziet gij elkander aan. En het leidt u zachtjes voort, todat gij de wereld hoort, buiten, voor uw eigen poort. 111. Bevend hoort gij, hoe het zingt: lachend ziet gij, hoe het blinkt in zijn oogen en zijn lach die de wereld nimmer zag IV. Het is geworden uit den tijd waaruit gij zelf geworden zijt en draagt tezamen in zijn schoot het lieve leven en den dood: den dood die tot een nieuw bestaan u leert om lachend heen te gaan; het leven dat uw hart begeert, opdat het strijd te strijden leert. V. Het werd geboren uit het leed waarvoor gij buigend boete deed. Het wordt volwassen inde schuld, van uw verterend ongeduld. O, het zal leven inden plicht , waartoe gij daad en denken richt. En als gij eenmaal heen zult gaan, sluit zijn accoord uw aardsch bestaan. VI. Dit woord is inde wapenzaal het flitsend lemmet van de taal. Gedreven door het hoogste recht, dat haat en tweedracht blijde slecht dan uw korten aardschen dag. En dan weet gij, menschenkind, dat uw leven daar begint waar de massa oorsprong vindt. en inden strijd omhoog geheven, leert den mensch om zich te geven trots ijdelheid en valsche praal aan ’t eeuwig stralend ideaal! Ons ideaal, zoomoog het blinken, dat woord bij woord gewapend klinke, in naam van vrede, recht en tijd, in naam van mensch en mensch’lijkheid. Door naam en geest wordt daad ons woord zijn lemmet klopt aan ’s levens poort en eer dit staal ons zal ontzinken, zal ’t Socialisme heerlijk klinken! De drie Dennen Aan den rand van het groote donkre bosch waar de boomen dicht bij elkander staan rezen drie dennen uit het mos en stonden recht tegen den hemel aan. Zacht ruischte hun wijde naaldenpracht de wind liep langs hun slanke toppen. De een zag uit inde verre hei, en de ander tuurde door de boomen tot de kleinste, als droomend, zei: „Nu is die wagen weer niet gekomen.” De oudste den, aan den buitenkant, sprak, terwijl hij stond te kijken: „Jouw verlangen naar menschenland zal gauw een teleurstelling blijken! ’ „Wij zijn hier in het bosch gegroeid wees maar blij dat je de hei kunt zien de vogels en alles wat hier groeit de zon en den hemel bovendien. Dat alles mis je in menschenland dat hoor je als de houthakkers komen. Daar zijn kommer en zorg geplant en geluk is er alleen in droomen.” De derde den keek eens ernstig rond en zeide: „Heusch mijn jonge makker, buiten ons bosch is er geen goede grond en zonder dien is elke den een stakker”. Maarde jongste zag eens van ter zij De beide andren spottend aan en sprak: „Ik voel gelukkig niet als gij mij al zoo oud en afgedaan.” „Ik zou toch wel eens willen zien waar zooveel onzer makkers komen en dan: ik heb nu bovendien genoeg van hei en bosch en boomen!” De grijze den zweeg diep verschrikt en dacht weer aan zijn zorgen. De jongste riep: „Het lot beschikt!” De derde spotte: „.... morgen!” Toen sliepen zij tezamen in elk vol van zijn gedachten drie wijzen die vol vromen zin den dageraad verwachtten. De eerste sneeuw viel in dien nacht en kleedde hei en dennen dicht ineen hermelijnen vacht dat geen hen kon herkennen. De grijze den die voor geen land zijn heide ooit verlaten wou: hij droomde dat hij werd verplant naar een licht en prachtig kerkgebouw. Hij zag verwonderd om zich heen naar al die pracht en praal waar menschenland zoo vol van scheen en hoorde naar het Kerstverhaal. Een man, gezegend met een stem die wonderbaarlijk klonk sprak van het kleine Bethlehem waar Christus’ sterre blonk. De kleinste den, die altijd dacht: laat al die ouden toch maar praten droomde, hoe hij werd weggebracht naar menschenland door tal van straten. Hij kwam op een groote plaats waar wel duizend denneboomen stonden en waar hij en al zijn maats maar nauw een plaatsje vinden konden. Zij werden heen en weer gesmeten Deden dacht niet meer aan zijn hei nu hij, getooid met duizend lichtjes daar zooveel kindren zag, zoo blij, met stralende gezichtjes. Hij stond met zilver, licht en goud van harte overladen en dacht: al wordt ik nog zoo oud, dat kon ik nimmer raden. Ontroerd zag hij naar zijn gewaad en dacht weer aan zijn heideleven en diep beschaamd toen aan den raad door hem den jongsten den gegeven. „Die kleine den had meer verstand” zei hij „dan wij die alles wisten: die droomde reeds van menschenland en voelde wat wij allen misten. Zoo is met recht men nooit te oud om nog iets nieuws te leeren. ’k Voel in mijn oude dennenhout de jeugd hier wederkeeren.” elk was hier of daar de bast gescheurd, had een tak gebroken of bekneld gezeten of zijn kleed bemodderd en besmeurd. Een ieder pakte hen maar aan Zoo gingen zij door veler handen eer dat er eindlijk een mee mocht gaan om op het Kerstfeest blij te branden. Opeens nam een groote stoere man onder zijn arm het denneboompje mee en zoo kwam dit ten slotte dan op de toonbank vaneen klein kafee. De juffrouw van achter het buffet sierde het boompje prachtig op een engel had ze middenin gezet met een glazen ster inden top. Toen zong ze: „stille nacht, heilige nacht” en schonk een klant jenever in ging naast hem zitten en streelde zacht hem onder zijn geschoren kin. De kroeg stond weldra volgestouwd met klanten en door de scherpe geuren van rook en bier werd het benauwd. Het dennetje begon te treuren. Het orgel drijnde schelle deunen en dronken mannen dansten rond. Flesschen en glazen stonden te dreunen. Dit Kerstfeest duurde tot den morgenstond. Toen begon een man te vloeken en sloeg zijn kameraad. De scherven vlogen naar alle hoeken en moordgeschreeuw klonk inde straat. Het boompje werd plots opgenomen en sloeg omver, zijn ster inde goot en dacht: „Waarom ben ik hier gekomen ... wat was mijn heide mooi en groot. Die grijze den heeft wel geweten hoe alleswas in menschenland wij jongen denken ’t best te weten maar,... met de jaren komt ’t verstand.” De derde den, die ’t eerst ontwaakte op de dichtbesneeuwde hei riep, toen hij zijn makkers wakker maakte: „Ziet om je heen en wees blij dat wij niet meer behoeven vreezen, dat ons de groote wagen haalt, want ik droomde, hoe het zal wezen in menschenland waar alles straalt. Neen, schud nu niet je hoofd luister, wat ik heb gezien is beter dan ik heb geloofd ooit in hei of bosch te zien. Vijf mannen droegen samen mij door het menschenland tot zij aan een haven kwamen met dennen als beplant! Zij kapten al mijn takken en schilden toen mijn bast en schaafden al mijn vlakken en noemden mij: de mast. Ik werd omhoog geheven en stond toen op een schuit met zeilen blank omgeven en voer het zeegat uit. Wij scheerden door het water twee mannen hielden ’t roer. Wij dansten uitgelaten waarheen de wind ons voer. Wijd lag de wijde wereld en hield ons vast omvat. Wij gingen zonbepereld en zochten elke stad. Wij vonden elke haven ik toonde onze vlag. O, makkers, hoeveel gaven verbergt ons hier de dag! De heide doet ons droomen hoe uit zijn wijd verschiet wij blij gewimpeld komen in des werelds wingebied. Gij ouden en gij jongen die hier te droomen staat vergeet niet dat Uwe reize op menschenland toe gaat.” De oudste den stond blij te turen. Toen nam de jongste zacht het woord en sprak: „lang mogen droomen duren wee, als zij zijn verhoord!” Toen kwamen twee jongens met een wagen en zagen aandachtig de dennen aan. De een zei: „den kleinste kunnen wij dragen prachtig zal die in ons zaaltje staan.” Zij namen hun schoppen en staken het dennetje voorzichtig uit den grond zonder dat zij één van zijn takken braken, De versche sneeuw stoof om hen rond. Toen keerden zij blij van de heide getooid met hun feestlijken last en sierden hem trotsch met hun beiden en noodden de makkers te gast. Dien avond werd er gedanst en gezongen bij viool, mandoline en luit. En op het feest van ouden en jongen werd het wenden der zonne geluid. Bij de begrafenis van Generaal van Heutsz Er wordt een generaal begraven hoor je de trommels, die trommels, slaven? Hoor je de trommels, die trommels slaan; er wordt een generaal begraven! Ze komen hier ver, hier ver vandaan —- ze hebben er floersen omgedaan, over de trommels, de trommels, die slaan. Er wordt een generaal begraven ze brengen hem ver, hier ver vandaan veel verder dan jij ooit kunt gaan. Ze hebben hem kransen omgedaan en over de trommels, de trommels, die slaan, floersen van rouw, die plechtig staan. Ze komen hier ver, hier ver vandaan, veel verder dan jij ooit zult gaan, maar waar je makkers toch verstaan wat die omfloerste trommels slaan! Uit die trommels schreit hun hart onder die floersen, somber, zwart; onder die bloemen en dat kleed bukt hun eeuwig wereldleed. Zij hooren de trommels, die trommels slaan, al zijn er floersen omgedaan, want elke bons slaat op hun hart en maakt hun oogen donker, zwart en elke klop domt door hun hoofd: beloofd: geloofd geloofd: beroofd! beloofd: geloofd geloofd: beroofd! Er wordt een generaal begraven de trommels befloerst, met praal en pracht! Wordt het dan nimmer vrede, slaven? Blijft het dan altijd, altijd nacht? Met trommels van rouw en kruisen en kransen bereiken wij nimmer den dag van het licht! Hoor je het, maats, aan ons zijnde kansen, Er wordt een generaal begraven hoor je die trommels, die trommels slaan? Ze hebben er floersen omgedaan. Floersen van rouw en trommels van smart, die dragen het leven uit je hart die dragen de liefde uit je hoofd Als je niet weet wat dat beduidt: die dragen het licht je oogen uit. Hoor je de trommels, die trommels niet slaan? Ze komen hier ver, hier ver vandaan veel verder dan jij ooit zult gaan daar waar je makkers ondergaan, daar waar je maats zijn opgestaan! Die trommels slaan hun doodenlied hoor je die donkere maat dan niet? die domt de heele wereld om, in doffen slag: ik kom, ik kom! En elke klop slaat in hun hoofd: beloofd: geloofd geloofd: beroofd! beloofd: geloofd geloofd: beroofd! want ons roept de wet van vrijheid en plicht! Hoor je de trommels, die trommels niet slaan? Hoor je de trommels, die trommels, slaven? er wordt een generaal begraven maar ... je maats zijn opgestaan! Heel de wereld doen zij beven voor hun groot opstandig leven en de trommel die daar slaat hoort, die trommel houdt de maat: wil je je geven, wil je je geven geef ons je leven, kameraad! Stadsnatuur Ik wou zoo gaarne weten, [wanneer gij bij mij waart geweest ik wou zoo gaarne weten, wat of er omging in uw geest. Wat of er omging in uw denken; [of er iets brak in uw gevoel; och, wat moet ik zelf weer denken; [eer ’k weet wat ik bedoel. Want wat ik zeggen moet omvat de wereld, heel de aarde en alle menschen stuk voor stuk [het heeft... heel weinig waarde en toch ... omvat het elks geluk. Het is van kinderoogen en menschenlach gemaakt, maar zonder mededoogen en wreed kapot gemaakt. En toch moet gij het weten het wondt u diep misschien [gij moogt het nooit vergeten, zoo als ik het heb gezien ... Het was een stille avond. Eenzaam liep ik door de stad; het fonkelde van sterren als ineen sprookjesschat. Ik ging, mijzelve lavend, terwijl ’k mijzelf vergat en kwam zoo uit de straten in ’t nauwe stegennet. De huizen, hier verlaten, dicht bij elkaar gezet, leken vol zwarte gaten. Heel even, dooreen sleufje, boven een zwarten muur, zak ik een vleugje der diepe nachtnatuur. Toen, plotseling uit mijn droomen, [vlak aan een donker raam, riep mij een vrouw te komen zij gaf mij maar een naam Ik keek en zag haar oogen diep in haar bleek gezicht een oogenblik bewogen, als steenen in het licht. Ik had geen geld te geven voor wat zij in mij zocht wat zij behoeft tot leven, wordt niet voor geld gekocht. Ik liet haar in het donker, als velen die men ziet: een oogenblik een flonker, van ’t leven, dat verschiet. Zoo zijn er duizend, duizend onder een donker dak in donkre stegen huizend, totdat haar leven brak, omdat zij zich verkochten, des avonds aan een raam; omdat zij niets vermochten in liefde’s zuivren naam... Alleen met mijn gedachten ging ’k verder door die straat den hoek om, langs de grachten. [Het was al ’s avonds laat. Maar, zie, daar speelden jongens en meisjes met een kist het leek wel of zij zongen en geen het wijsje wist... Maar, dichterbij gekomen, begreep ik wat het was ... zij speelden samen ... „hoertje” en tikten aan het glas ... Ik moet het nu toch weten, [wanneer gij bij mij waart geweest, ik moet, ik wil het weten, wat of er omging in uw geest. Zoudt gij u kunnen denken, hoe of de wereld was, zoo als die vrouw, die kindren; zoo achter ’t vensterglas? Wat zou er omgaan in uw denken? [Wat brak er in uw gevoel ach, kunt gij ook niet denken aan wat ik nu bedoel? En wat ik zeggen moest, omvat de wereld, heel de aarde en alle menschen, stuk voor stuk [het heeft heel weinig waarde en toch omvat het elks geluk! -4 i Meisje De kralen om je hals hebben het ruischen [van de zee gehoord, de zon gezien en de parelmoeren visschen en langs de riffen het schuren van het boord der kano’s, die daar kwamen visschen, de bruine mannen met het mes tusschen de tanden, die inde diepte doken en zonder missen \ van haar rijkdom plukten met hun sterke handen, • en de koralen droogden aan lange roode rissen. Zoo rood als je lippen zijnde kralen om je hals die het ruischen van de zee hebben gehoord en thans tot een snoer gebonden zijn als ii de taal van jouw arme lokkend woord, dat nog armeren dan jij eiken avond bekoort. Heen en weer, heen en weer op het Rembrandtplein. inde schaduw van de dorre winterhoornen wat weet jij wat weet jij wat massaas zijn «n wat zij denken en wat zij droomen, en toch ben jij uit de massa een klein deel uit haar nooden en begeerten voortgekomen een klein deel als de kralen om je hals, die de zon hebben gezien en de parelmoeren visschen, die met hun zilveren schubben haar beroerden en de sterke bruine duikers die nimmer missen en uit den grooten oceaan het koraal ontvoerden als een groet aan jou, onbekende kameraad uit den grooten menschenoceaan: de veile straat! 1 Jan W. Jacobs Inde „Rietlanden’* Inde „Rietlanden” Ineen net van wissels en sporen staat het seinwachtershuis. Af en toe blaast een signaalhoorn en slaan de seinarmen een kruis. Groen is veilig en rood is alarm. De sporen zijn heilig, de mannen zijn arm. Over de rails schuiven de wielen hoog waakt het seinwachtershuis ’t is bitter koud, de rangeerders knielen en de seinarmen slaan een kruis. Rood is alarm en groen is veilig rangeerders zijn arm, spoorwagens heilig. Hoorns blazen en buffers klinken, eindlooze treinen gaan af en aan om ver inden nacht te verzinken; andere treinen komen weer aan. Groen wijst veilig en rood wijst alarm. De sporen zijn heilig, de rangeerders arm. Plots een kreet van tusschen de wielen geloop uit het seinwachtershuis bij de wissel staan ze en knielen en leggen hun maat zacht in het gruis. Rood wees alarm, maar groen stond veilig hun maat was arm en nu... is hij heilig. „Mobilisatie V* Het antwoord dat gegeven moet, met al de kracht van geest en bloed, is „neen!” standvastig „neen!” Geen heerscher en geen macht of staat waarvoor het proletariaat ten strijde gaat! En roept het kapitaal ons op dan zetten wijden arbeid stop, ja „stop!” dan vecht er geenS Geen heerscher dwingt ons kameraad! Zeg dat het proletariaat, zeg dat je maat! Maar dwingt het kapitaal ten strijd je wéét je plaats! Ben je bereid? Alléén staat er dan geen! Geen heerscher die den wil weerstaat van ’t machtig proletariaat, onthou dat maat! Je ƒ Last Jef Last, werd 2 Mei 1898 te ’s*Gravenhage geboren. Hij werkte na zijn eindexamen s*jarige H.B.S. eenige maanden als sleeper inde kolenmijnen en trad toen in 1917 toe tot de S.D.A.P. Hij studeerde Chineesche lette* ren in Leiden, maakte verschillende reizen als matroos ter koopvaardij, bij de marine en op de visscherij, was fabrieksarbeider in Amerika, assistent van den bedrijfs* leider der Enka te Ede en leider van den filmdienst van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. In verschil* lende tijdschriften publiceerde hij gedichten, artikelen en vertalingen en werkte mede aan het tot stand komen der moderne film: Branding. Bij Ontwikkeling verscheen van hem een bundel zeemansliederen -.Bakboordslichten. De Veenarbeider Ik ben die ik ben: geen kerel met geld. Mijn werk is mijn werk, mijn dorp is mijn dorp. Ik blijf die ik ben, of ik praat of scheld Ik hussel met centen, maar iedere worp Laat mij arm als ik ben of ’k verlies of win. Ik ben die ik ben: ik kom niet vooruit. Al word ik wat ouder, wat strammer, wat stijver. Ik zie toch de straat door dezelfde ruit. Ik doe toch mijn werk met dezelfde ijver Het zelfde werk waar ’k den dag mee begin. Ik ben die ik ben: als die paal in het land die kraakt van de ijzel die glimt van de regen Beslikt door de modder, bestoven door ’t zand. Maar sterk zijn zijn botten hij kan er wel tegen Hij staat op zijn plaats tot hij oud en verrot is. Ik ben die ik ben, en ik houd toch mijn last ’k Heb geen boord om mijn nek en geen hoed op mijn Ik maf inde nacht en ik werk op den dag [haren Lij honger of eet, naar ’t beschikken de jaren De paal valt wel om als hij eindelijk kapot is. Ik ben die ik ben: en de wereld bestaat Daar ik graaf, daar ik bouw, daar ik spit, daar ik sjouw. Het nieuwe verrijst en het oude vergaat De wagen rijdt en ik trek aan het touw. Ik trek naar dezelfde eendere eisch Ik neurie dezelfde eendere wijs. Ik ben die ik ben: niet goed en niet slecht D’ oproerig gedweë, de trotsche knecht. Brandende zon, éénvormige huizen Rondom in ’t bosch het eentonige ruischen Der donkere boomen. Doellooze stilte, doellooze rust Geen arbeidsvreugde, geen arbeidslust, Geen hoopvolle droomen: De doodenkolonie. Een open graf, ondoordringbare wanden Geen nieuws, geen tijding, in ’t donker branden De vuren der wachten. Armoede nadert, gebrek sluipt aan De dagen als slaven geketend gaan Hooploos de nachten: De doodenkolonie. En wij zitten thuis in maklijke stoelen Waar we heusch wel een klein beetje meelijden voelen En doen geen steek Dóellooze stilte, doellooze rust Geen moed om te vechten, geen strijdenslust Een verzande kreek: Een doodenkolonie. De oorlog nadert.— de vrijheid sterft De heerscher zijn bloedige beulen werft ’t Goud houdt zijn waarde! Armoede nadert, gebrek sluipt aan Tot de heerscher gerust zijn slag kan slaan En maakt heel de aarde: Een doodenkolonie. De Doodenkolonie Les pays bas – Les pays tres bas – Les pays aussi bas que vous voudrez (ERICH WIECHMAN) Ik klaag U aan, o geest der inquisitie Die nog steeds leeft in les Pays trés Bas Ik klaag U aan, speurhonden der politie die gaat de gangen der gedachten na. Ik klaag U aan, handlangers der justitie Van ’t galgenland, dat kende geen gena. Ook in dit land hebt gij weer opgestoken, Vrijheid ten spijt, uw loensend grijze hoofd Dat loert op wie zijn ketens heeft verbroken, Dat elk bedreigt die in het recht gelooft. Uit burgerlafheid zijt gij opgedoken, En prijst de hand die ’t licht der opstand dooft. Wat deerde U het stijgend percentage Terwijl het volk zijn hongerliedren zong? Wat deerde U der wetten sabotage Als met mishandling men tot werken drong? Wat deerde U der rechtspraak persiflage Als mierenmartling tot bekennen dwong? Het deert U niet, gij die blijft stil gezeten Als verontwaardiging kookt in ’t jong gemoed Dat van zijn zusters hoort de jammerkreten Dat van zijn broeders stroomen ziet het bloed. Gij hebt geen last vaneen te nauw geweten Nu gij den kerker voor hen open doet. Ik klaag U aan, o geest der inquisitie Die loerend rondsluipt tusschen vrije menschen Ik klaag U aan, inbrekende politie Die aan het denken stellen wilt Uw grenzen. Ik klaag U aan U vonnist de justitie In ’t hart van allen die de vrijheid wenschen! Moord is het woord van den heerscher En moord is de zin van zijn wet Een galg heeft hij zich als zijn wapen In gezet. Zes lijken tooien de galg reeds En ieder dier lijken verbeeldt Een gunst der genadige heerschers Waar Indië mee werd bedeeld. Zoo het eerste lijk men ziet stijgen Zoo steeg ook de Hollandsche macht Toen het edele Hollandsche leger De Indische vrouw heeft verkracht. Zoo het tweede lijk daar omhoog gaat Zoo gingen de vlammen omhoog Toen de brand die de Hollanders stichtten De inlandsche kampongs doorvloog. Zoo het derde lijk daar omhoog gaat Zoo steeg ook het beursdividend Toen de Inlander eenmaal door slagen Aan het lot van den slaaf was gewend. Zoo het vierde lijk daar omhoog gaat Zoo stegen de honger en nood Toen de ondervoede bevolking Ten prooi viel aan ziekte en dood. Het Galgewapen Zoo dat vijfde lijk daar omhoog ging Zoo steeg de onmenschelijkheid Toen de duizenden die zich verzetten Naar de Digoel werden geleid. Maar zoo ’t zesde lijk daar omhoog gaat Zoo stijgt vlammend op het verzet En breekt straks de macht van den heerscher En breekt zijn onmenschlijke wet. Moord is het woord van den heerscher En moord is de zin van zijn wet, Tot de laaiende vaan van de opstand Door de slaaf in zijn plaats wordt gezet. De Moordenaar Ik zag inde krant een gelaat Gelaat van gewonen jongen. Wat is er in jou verwrongen Zeg, eer je kwam tot je daad? Je ventte met zeep langs de huizen je stem klonk onaangenaam hard maar wie, die ’t hartstochtelijk bruisen vernam van je schreeuwende smart? Ze schrijven: zoo breed zijn je ooren Misschien wordt je daaraan herkend De vloeken die vroeg je moest hooren de last, waar je mee werd geboren daar heeft men niets over gepend. Je zwierf onbekend door het leven Je woonde alleen met je meid Géén weet van je innerlijk leven Straks zullen, als straf, ze je geven Opsluiting in eenzaamheid. Ik zag inde krant je gelaat gelaat van gewonen jongen voor jouw heb ik dit lied gezongen voor jouw en zoo menigen maat. Want menigeen vent langs de huizen temidden der drukte: alleen En géén weet hoe ’t hart hem kan bruisen maar ieder kan zeggen: gemeen. De Huisvrouw Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Het altijd, altijd, altijd bezig zijn Hoe, van het opstaan tot de lampeschijn De oogenblikken nooit eens rust U gunnen. Wij werken inde zalen der fabrieken En inde gangen van de vale mijn Maar weten steeds, hoe straks de rust zal zijn Volkomen voor ons, tot het ochtendkrieken. Wij hebben in ons leven toch apart Een plaats gesteld gelijk een luie stoel Voor ons alleen, om na het daggewoel Den klop te hooren van ons eigen hart. Wij hebben allen, mannen, iedren dag En inden nacht een plaatsje, ons slechts eigen Op ons bevel heerscht in ons huis het zwijgen Wij kennen van de kindren ’t meest hun lach. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Hoe nooit een uur ge’uw eigen leven leeft Hoe of gij altijd, altijd, altijd geeft Van dat gij jong waart, tot Uw haren dunnen. Hoe of gij geeft Uw tijd voor luttle dingen Voor kinderkleertjes en voor mannenknoopen Hoe nog des nachts de kinderen U doen loopen En hoe gij toch nog tijd vindt om te zingen. De kinderluiers en de kinderstemmen De kindernooden, altijd, altijd door Die in haar vaart iedre gedachte remmen Die als een orgel dreunen aan uw oor. En desondanks zijt gij ons ’s nachts tot troost En desondanks koelen uw ruwe handen Ons gloeiend voorhoofd, waar de passies branden Ons troebel hoofd, dat vaak van schaamte bloost. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Het wonder van de vrouw die dient en dient En wie slechts enklen het vertrouwen gunnen, De toegewijdheid vaneen goeden vriend. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Hoe Uwe liefde d’ onze overtreft Hoe Uwe liefde ons tilt en beurt en heft Tot eens Uw armen niet meer tillen kunnen. Geen vaste taak, de fluitketel beveelt Het eten, en de slager, en de bakker De zorg voor morgen houdt des nachts U wakker Waar vindt ge ’t geld dat aan de huishuur scheelt? Jef Last Meezeggenschap Meezeggenschap Daar straks inde zon voor het schaftlokaal Inde krant Het Volk naast een moordverhaal Een enkel woordje: meezeggenschap Nu: bergen staal, – met hap na hap vreet de machine het allemaal en je hoofd maalt het woordje: meezeggenschap. Die gladde machine, die grijze ruit, het zwarte hol dat je werk omsluit vandaag schijnt het anders bij iedere stap. Je hand doet zijn taak, maar je hoofd kreeg een klap ’t gestamp der machine spreekt aldoor maar uit dat enkele woordje: meezeggenschap. Vanmorgen nog stond je hier, en de wand van ’t kantoor met loketje en matglazen ruit was eéuwige scheiding, mystiek het besluit dat beheerschte de taak van je lijf, van je hand. Vanmorgen nog stond je hier, en je dacht, het loon van je werk en het lot van je vrouw óf je werken mocht, of hongeren zou bepaald dooreen sterke onwrikbare macht. Vanmorgen nog stond je hier en je zag de dingen als altijd zoo vaag en zoo grijs, nu zingt de machine waarachtig een wijs die zijn weerklank vindt in jouw schaterlach! 5 En je zegt tot je hand, die het ijzer stuurt: zoolang slechts, zoolang als ik wil dat het duurt, en alleen voor wat i k weet dat noodig is. En tot je machine: jij vreet je staal omdat i k het wil. Om voor allemaal meer licht te brengen in duisternis. Je doet het zelfde, je voelt je vrij voor het éérst, voor het éérst in der dagen rij dooreen woordje uit de krant, dooreen plotselinge klap in het zwarte hol, voel je wonderlijk blij de vuile fabriek heeft de geur van de Mei deheerscher van al die machines wordt j ij en eindloos herhaal je: MeezeggenschapU! Daar straks – inde zon voor het schaftlokaal Inde krant Het Volk naast een moordverhaal Een enkel woordje: meezeggenschap Wij volgen U niet Wij volgen U niet, die het beter wilt weten Dan de stroom van ons bloed dan de klop van ons hart Niet Ü die één dag inde kerk staat te preeken En LJ niet die ons met tractaatjes vervolgt. En gij kakelobbessen pieremagoggels mooie madams die het zoo treurig vindt dat de arbeider lijdt en gij, dikke bestuurders die ze leeren wilt, leeren uw éigemwijsheid Wat weet ge er van? Van onze vreugde, van onze ellende van het leven dat leven is achter een pot bier de geslagen weemoed der regendagen bij d’ arbeidsbeurs wat weet ge ervan? Wij willen niet ruilen uw zatte voldaanheid doceerend geleuter voor één lichte avond met een meid langs de straat voor de dreunende vreugde van één bachanaal voor ’t begeerige bruisen van ons bloed. Wij willen opstijgen uit onze verneedring zooals op den steiger een metselaar staat zooals een monteur bij de draden der tram. Wij willen afschudden de werkeloosheid de angst voor de meesters de stank van het krot Maar wij willen blijven arbeidersjongens geen keurige dasjes geen flodrende kielen wij willen houden arbeidersvuisten Want onze vreugden en onze ellende wat weet ge ervan! Wat deed voor jou de staat? [Klompenkereltje, proletariërsjongen? Je zat op school, je hebt liedjes gezongen van Piet Hein en De Ruyter, [maar je rekenen ben je vergeten. Te vroeg ging je van school, veel te klein bleef je weten, dat, deed de staat voor jou. Wat deed de staat voor jou? [Werkersmaatje, slaaf der fabrieken? Inde zaak van je baas, tusschen roetzwarte muren stond je tot d’ avond, van ’t morgenkrieken, verlangde naar buiten en telde de uren, dat, deed de staat voor jou. Toen je te groot werd voor jongensarbeid, niets had geleerd dan machine’s deun, toen je te duur werd, kreeg je je afscheid, stond je op straat met werkloozensteun, dat, deed de staat voor jou. Wat eischt de staat van jou? [Uniformgekleede,proletariërsjongen? Inde rij neergezet al je maats te vergeten Tot knielen en opstaan mechanisch gedwongen je lichaam te offeren voor andermans veeten, dat, eischt de staat van jou. Wat eischt de staat van jou? [Afgeëxerceerde, slaaf der fabrieken? Wat eischen wij van jou I De wapens voor ’t moorden mooi blinkend te schuren, en desnoods te schieten op weerlooze zieken, zoo dat noodig is om zijn macht te doen duren; dat, eischt de staat van jou. Nu je te groot werd voor jongensarbeid, niets hebt geleerd dan machine’s dreun, nu komt de staat en eischt je bereidheid verzet te dempen tot heerscher’s steun. Dat, eischt de staat van jou. Wat eischen wij van jou? [Losse werkman proletariërs jongen? Niets, dan alleen dat je goed zult weten hoe de zorg voor jou steeds haar lied heeft gezongen en pas eindigen zal bij der opstand kreten. Dat eischen wij van jou. Wat eischen wij van jou, Uitgebuite, slaaf der fabrieken? Dit ééne slechts, te doorbreken de muren en op te vliegen met vrijheidswieken opdat slavernij niet langer mag duren, Dat eischen wij van jou. Nu je te groot werd voor jongensarbeid, niets hebt geleerd, leer en wij je dit: Nooit valt de keten der oude slaafsheid nooit brengt de tijd U de lichtende vrijheid Zoolang gij staat in der heerschers gelid. Wij eischen van jou: niet in knechtschap te leven, je kracht aan je strevende makkers te geven en, moet je dan vechten, vecht nooit als soldaat, strijd nevens je makkers, verover den staat! Freek van Leeuwen Freek van Leeuwen werd de 27e Februari 1905 te Leiden geboren. Van zijn 7e tot zijn 14e jaar bezocht hij de lagere school te Leiderdorp. Daarna werd besloten dat hij in het kleermakersvak zou worden opgeleid. Later vestigde hij zich in één van de achterbuurten van Leiden, en werkte als ongeschoold arbeider in ver* schillende fabrieken. Dit laatste zou hij op deze dag nog doen, ware het niet dat hij sedert een paar maanden zonder werk was gekomen, en nog niets anders heeft kunnen vinden. De Smid Als een donkere slaaf sta ik heel de dag Voor de teist’rende gloed van de vuren En de moker valt, de gestadige slag ... Hoe lang zou dat wel kunnen duren? Maar weet ge niet dat ik een Koningszoon ben, En ziet ge mijn siersels niet branden? Dwaze Wij zien maar het vlekkende zwart Dat kleeft aan je haren en handen. Maar weet ge niet dat ik de Drager ben Van gouden, feest’like tijden? Dwaze Zwoeg voort in je eindloze ren: Elk feest waar je eigen lijden. Maar weet ge niet dat ik een Koningszoon ben, En ziet ge mijn siersels niet branden? Dwaze Wij zien maar het vlekkende zwart Dat kleeft aan je haren en handen. Het Grachtje Het grachtje wroet zijn gebreken Zijn bloedige wonden bloot. De gammele geveltjes spreken Van bittere, bittere nood. De armoede puilt uit de scheuren Hoe is ’t al zo ziek en zo grauw? Ach d’ oude bomen, zij treuren In zwarte, uitbundige rouw. O, zorg’lik, verpauperd leven Op de rand van misdadigheid Ach, mijn handen, zij beven zij beven Van wrange opstandigheid. Hij was een jongen, bleek met puisten En zij een meid, wat schraal en bleek. Hij haalde met zijn ruwe knuisten, Maar veertien gulden inde week. Een lied van liefde kwam gezongen Door al hun grauwe arm’likheid. En lang voordat ze trouwen konden Waren ze bel hun onschuld kwijt. Ze hebben van hun arremoedje d’r eigen boeltje opgezet. Het eerste kind Een stump’rig bloedje Kwam op de trouwdag haast temet. En als het kind begon te kruipen, Dan is hij van balorigheid Hij had het nóóit gedaan gaan zuipen En ranselde zijn bleke meid. Wat later kwam een twede leven Aankloppen En een derde dood. Bij ’t vierde is z’r in gebleven ... Toen lag hij dronken inde goot. Daar waren twee koningskinderen – Freek van Leeuwen Het heilig Avondmaal Het Heilig Avondmaal Reeds zonk de Zonne, de middag vlood Een Makker ging rond en brak het brood. Brak het brood en reikte het aan Wij zonken neder en zaten aan. Wij zaten aan, zonder woord of taal Vrome diesiep’len aan ’t Avondmaal Neemt van mijn spijze Neemt en eet! Zo worde uw hart tot den strijd gereed. Neemt mijn drank en mijn spijze vrij: Al wie aanzit heeft deel aan mij. Doch wie zich zet aan Gemeenschaps dis Hoede zijn hart, dat het zuiver is. Want wie Mij eet en niet gelooft Roept de Vloek over ’t eigen hoofd. Dit is het Wonder kam’raden, ziet: ’t Brood der Gemeenschap vermindert niet. Al wie in eenvoud zich overgeeft Zal nimmer hong’ren, zolang hij leeft. Breekt het en deelt het, immermeer Drievoud wint ge het zelve weer. Zo breekt het brood van de Pinksterdis Tot heel de Aarde verzadigd is. Vierhouten, Pinksteren ’2B. Verlaten Moeder, uw kind is moe zó moe .. Wat heb ik niet geduld, gedragen. Nu aan het eind sta ik verslagen Moeder, ach mocht ik huiswaarts toe. Honger bleef mij niet vreemd niet vreemd Zwaar drukt mij d’ arbeid, mijn hart is wond. Bittere woorden staan aan mijn mond: ’k Ben van de liefste vervreemd vervreemd. Wie zal zich mijner erbarmen Hoe? ’k Woon verarmd aan een arme gracht en Bende gezel van de diep verachten Moeder, ik ben zö moe zö moe. De wind wandelt over de daken Als een klagende bedelaar De grimmige herfst gaat genaken ... Verslagen, en zonder sprake Stonden zij bij elkaar. Twee oude bedelvrouwen Op de tochtige stratenhoek. Schamel beschut van ouwe Vodden van kleren. De rauwe Wind bolde onder hun doek. De eerste sprak: Ik heb zeven Centen van deze dag. Daar mot ik met me ouwe van leven ... En haar lippen begonnen te beven En haar stem brak in schor geklag. De tweede stond zonder sprake Verkleumd en verslagen, daar. De grimmige herfst gaat genaken De wind wandelt over de daken Als een klagende bedelaar. 6 Herfst De Wever De schering gespannen, rolt al maar aan Ik werp er de inslag doorheen. En breken de draden, dan knoop ik ze aan Dat kan ik zo handig als geen. De spoelen verschieten Ik heb het maar druk ’k Ben wever van ambacht en ’k sta per stuk. D’r lopen nou tuis zeven kinderen rond, De jongste die zit nog op schoot Ze eten als raven nou, dat is gezond Maar ik sta alléén voor het brood. De spoelen verschieten Ik heb het maar druk ’k Ben wever van ambacht en ’k sta per stuk. Mijn vrouw gaat weer zwaar Voor haar vruchtbaarheid Werk ik me mijn poten van ’t lijf Tien monden zo straks ’t is geen kleinigheid! En amper te eten voor vijf. De spoelen verschieten Ik heb het maar druk ’k Ben wever van ambacht en ’k sta per stuk. De baas gaf vandaag ’t is een slechte tijd Aan zeventien jongens gedaan. Hij zei: Beste kerels, hoe of ’t me spijt, Voorlopig ken jullie wel gaan De spoelen verschieten Ik heb het nog druk ’k Ben wever van ambacht en ’k sta per stuk. Het eenzaam uur – ’k Zit alleen, in mijn eenzaam huis Aan het verstorven vuur en Grimmige schaduwen drijven mij vort Duister is d’ avond omneergestort Neergestort binnen mijn muren. Buiten wandelt de barre wind Langs de verlaten erven Zo voel ik mij: Een verloren kind Dat naar de weg zoekt en hem niet vindt En wenend om blijft zwerven. Boven mijn hoofd woedt de felle strijd Tussen de Stormfantomen. Aarde doolt door de Eeuwigheid Wenend om haar verlatenheid Om haar verloren dromen. Hij werd in het midden der barre nacht In bloed en pijnen op d’ aard gebracht. Daar was geen luier geen doek of zo De Moeder dekte Hem toe met stro. En zelve rillend van koorts en kou, Peinsde ze hoe ze Hem voeden zou En toen, Een sterwas hen voorgegaan Klopten drie Wijzen ten poorte aan. De eerste bracht Hem Simbool van leed Als offerande een bloedrood kleed. De twede Bode van smaad en hoon Bracht hem een staf en een doornenkroon. De derde Gebukt onder ’s werelds wee Zeulde het kruis op de schouders mee. Ook waren de herderen opgegaan Zij voerden een duistere kudde aan. Eindloze rij van ’t gesmade ras dat aan de arbeid geketend was. Aan d’ arbeid verkocht voor luttel geld Eeuwen al leeg’rend in Efrata’s veld. Kristusgeboorf – Spiedend aan iedere horizont Of het ook zijn Verlosser vond En geen die zijn Koning iets schenken kon Zij smeekten slechts: Kyrie Eleison! En Hij verheerlikt in hemels licht, Heeft van de kribbe zich opgericht. Bood hen in opperste Liefde aan Al wat hij had: Zijn naakt bestaan. De vlammende heuvels AAN HENRIETTE ROLAND HOLST. De heuvelen zullen ’t verkonden De vlakten zullen ’t verstaan Het Woord, uit duizende monden Uit duizende harten gezonden Op de golvende verten aan. Het zal over d’ aarde varen Met de duiz’lende snelheid van ’t Licht. De moede zal het vergaren Het diep in zijn hart bewaren Waar ’t zijn stralend Wonder verricht. Het zal op zijn doortocht melden Den Makkers in hopen vergrijsd Hoe de dagen schier zijn volteld en Hoe ’t Licht aan de einder zwelt en De ster der Verlossing rijst. En zij allen zullen geloven En hun harten zullen gaan Tot de vlammende heuvels boven En zij zullen zich zalig loven Dat zij ’t Pinksterwoord hebben verstaan. Vierhouten, Pinksteren ’2B. ’t Is de wind Maat, die oproerkraaier Die ’s werelds verrijzing viert. ’t Is de wind, Maat, die lustige zwaaier Die de Lente inde landen zwiert. ’t Is de wind, ’t is de wind, Die oproerige fluiter De wind is ’t, die nimmer gebreidelde muiter Doch over ’t grauwe hemelmeer Zeilt het opstandig wolkenheer ... En het zwiept door de takken van ’t winterbos: Komt, scheurt er de ijzige windsels los. Als ge d’ oude driften ontketent, Bloeit alles in heerlikheid ... Doch de bomen glimlachen welwetend: Het leven is strijd is strijd. Voorjaarsstorm – De Maartwind ruist – – – De maartwind ruist En de ontstelde bomen Staan inde nacht, de armen naakt gespreid. De sterren staan als onverklaarde dromen Te fluist’ren inde zwarte eeuwigheid. De maartwind ruist Hoe zijn aan alle bochten De harten saamgewaaid, in ene witte vlaag? Ween niet, mijn hart; Gezaligd zij die zochten, De ogen groot, in d’ ene donk’re vraag. De maartwind ruist Hoe luiden dan de sterren De stormklok over het ontroerd Heelal? Ween niet, mijn hart: De tijd is niet meer verre, Die onze nieuwe Lente brengen zal. Winter Zing, zachter, dichter, zachter; Ban alle luidruchtigheid Wie lacht, als de liefde gaat sterven, Wie vlagt, over rouwende erven, Wie zingt, bij een hart dat schreit. De sneeuw waait over de daken Rondom heerst de barre kou. De honger vaart door de steden, Daar wordt bitt’re armoe geleden In menige woning heerst rouw. Zing zachter, dichter, zachter; De honger dreigt overal Duister voltrekken de tijden. Hoelang zal het volk nog lijden Eer het zich vermannen zal? Garmt Stuiveling Garmt Stuiveling werd in Desember 1907 te Stroobos (Gr.) geboren. Hij genoot zijn lager onderwijs aan de openbare school te Buitenpost; doorïiep vervolgens de Gem. H.B.S. met s*jarige kursus te Groningen en deed hierna Staatsexamen. Tans is hij student inde Nederlandsche Taal* en Letterkunde. Van hem verschenen bijdragen in verschik lende bladen en tijdschriften; voorts: De Dag breekt aan. (Een spel van stemmen en koren). Mens, wees vrij! (Een spreekkoor); beide uitgegeven door de A.J.C. Reguliersgracht 78. De werkeloze Eens heeft de poort zich achter mij gesloten; wij stonden als verdwaasd in ’t middaglicht. En over ons viel, zwaar als een gewicht, de zekerheid: wij waren uitgestoten. Zoals ik vroeger iedre nieuwe morgen dezelfde weg ging naar dezelfde zaak en deed in d’ eendre maat dezelfde taak, met velen in één grote zaal geborgen, Zo ben ik toen op iedre nieuwe dag van poort tot poort, van deur tot deur gelopen, gedreven door het altijd ijdel hopen, dat ergens arbeid voor mijn handen lag ... En ieder, die mij weigrend verder zond, vermoordde iets van ’t schoons dat in mij leefde; een harde trek kwam om mijn mond die beefde, toen ’k zocht en zocht en nimmer vond. ’k Had nooit mijn werk bemind soms wel gehaat in ’t eindeloos gelijkzijn van de uren. ’t Is voor een levend mens niet te verduren dood deel te zijn van de masjien waarbij men staat. En toch, sinds dat begin van werkloos*zijn, sinds toen weet ik dat arbeid is een goede gave, ondanks die waanzin van het slovend slaven en dat geen martling helser is dan niets te doen. waarheid ben ik lang vergeten de tijd is leeg aan mij voorbijgegaan; en in mijn hart is leger leegt’ ontstaan dan dat k nog iets van ’t leven af zou weten Ik voel, hoe dag voor dag mijn menslikheid mij meer ontzonken is ... Ik heb verleerd te klagen Ti ?e ? geen ,op meer °P wat beter dagen ... Ik heb geen vloek meer voor deez’ wrede tijd Het meisje Inde paarse avondtijd staat ze voor de deur. Een lantaren is een scheur inde donkerheid en haar ogen zoeken ieder, die doorheen de straat komt vaneen der vage hoeken en voorbij haar gaat... Op haar lippen ligt karmijn ineen glinster nis; ied’re wenkbrauwwelving is zwarte, strakke lijn; en haar ogen spreken tot een elk, die nader schrijdt uit de avond?vale streken: „Neem; ik ben bereid.” Wachtend als een hunkrend kind. tast haar oogopslag ieder, die ze komen zag tot ze iemand vindt; en ze gaan getweeën met vreemd?duidelike stap langs de uitgesleten treeën van de smalle trap ... Garmt Stuiveling Het Meisje 7 Inde paarse avondtijd staat ze voor de deur. Een lantaren is een scheur inde donkerheid En haar ogen zoeken, tot weer iemand nader dwaalt ginds vaneen der vage hoeken, en haar lijf betaalt. De stad Zo zijt ge, stad: een donker silhouet, een monster laag en wreed ineengedoken, met duizend felle klauwen opgestoken en in het levend hemellicht gezet. Zo zijt ge, stad: een stormend meer van steen maar onder wildbewogen dakengolven weet ik geheel een mensgeslacht bedolven door elk seizoen en alle tijden heen. Zo zijt ge, stad: uw gevels zij aan zij weren de zonneschijn en ’t winderuisen; en grauwe mensen tussen grauwe huizen bewegen naamloos aan elkaar voorbij. Maar als de avond tot u wederkeert, bloeit elke straat tot lichtend wonder open, en door uw wezen komt de gloed gelopen van brandend leven, dat zichzelf verteert. De Merels Hoog inde top vaneen sparreboom zit zingend een merel, en fluit zijn vreugd, zijn leed, zijn zomerdroom op sprankelende klankenstroom wijdgolvend uit. Door de serene avond dringt de zang, die stuwt en wuift en neigt, sidderend opleeft en verzinkt en weer als bruiloftsklokken klinkt voor een bekranste bruid. De merel zingt... Het is als kralen van geluid, die hij tot bonte snoeren rijgt, waar alles in het zonlicht blinkt en glinstering van gouden kleuren krijgt. De merel zingt en zingt en zingt... Tot, na een lang en klaar gefluit, dat in geluksextase stijgt, juichend en luid, hij plotsling zwijgt. Dan, ineen verre tuin, begint een aarzelende melodie, die ritselt met de lichte wind, maar langzaam voller tonen vindt en rijker wijze, die aanzwelt tot wonderwiss’lend lied van droef geluk en blij verdriet in klare diepdoorzongen pracht En duren blijft nog schoonheids droom, tot op vanuit de sparreboom van klank na klank die trilt, en dan, verruisend tot een klacht, in ’t ijle blank der sterrenlichte zomernacht verstilt... rank... zacht... mild... Ik sta betoverd, ademloos, durf niet bewegen, bang dat dan de rijkontloken schoonheid, broos als een volbloeide open roos plots breken kan. De late zomeravondglans wiegt inde wondere cadans van klank, die schoon als lentezon en sregen samengaat, en inde stille lucht omhoog gelijk een vreemde regenboog te bloeien staat. De wereld is zo sprookgelijk, het leven is zo goed, zo rijk, als nimmer overdag; o! dat dit bevend=teer geluk wat duren mag! de merel naar de neevlen zoom wegwiekt met trage slag ... Dan, uit de verte, vreemd en vaag, gelijk een fluisterende vraag die hunkrend antwoord wacht, een laatste ijle klank, die wijd tot de volmaakte innigheid van stiltes puur geluk verglijdt inde ontroerde nacht... Oogstlied Zie onz’ altijd lege handen, zie ons altijd arm bestaan, nu de oogstbereide landen overvuld van gouden graan, glanzen met gebogen, zware wiegelende korenaren en in rijke rijpheid staan. Onze arbeid sneed de strakke donkre voren inde klei; onze hand bezaaide d’ akker en het wieden deden wij; ons gezwoeg zal blijven zorgen tot de vruchten zijn geborgen inde vreemde schurenrij. Dan, wanneer de laatste wagen onze laatste lading graan ratelend heeft weggedragen, blijven wij verschameld staan ... d’ Oogst was rijk; maar wij, wij moeten even arm na al ons wroeten hongrend inde winter gaan ... Hoe lang nog wereld, voor de grote dag aanlicht over de velden? Hoe lang nog, voor met purpren vlag de scharen langgekwelden optrekken onder zon* en wolkenspel om schoner tijden komst op aard te melden? Hoe lang nog wel? Die dag zal wonderlik ontroerend zijn van ongeziene dingen. De drommen dringen aan uit veld en mijn, daar zij de kreet ontvingen om nieuw te maken werelds oude vorm; hun hese stemmen zullen liedren zingen, sterk als een storm. Uit verre sloppen komen zij nabij: in lompen halfgekleden; voorop de tengre vrouwen, rij na rij in mat en moeilik treden, zoals zij ’s avonds gingen door hun straat, gebukt na lange uren werkzaamheden vanaf de dageraad. Dat zal een feest zijn wereld, hen te zien: de zwervers allen; van huis tot huis vroegen zij of misschien iets af zou vallen van meerbedeelde, welvoorziene dis staand op de stoep, gleed op hen uit de hallen een glinsternis. Bevrijding De stokers, die in donkere fabriek onder de ketels helse vuren op joegen, werkend inde dwangritmiek der raadren, uren, uren zij zullen gaan; nooit straalde hemellicht, wolken en zon, op hen, die tussen muren versloten waren, doods en dicht. De werkelozen komen aan en aan; ze zien eruit, als waren ze gestorven; ze weten nauweliks waarheen ze gaan niets hebben zij vans levens oogst verworven. De leegheid huivert door de lucht; de leegheid heeft hun ziel kapot gekorven Zij gaan als zucht na zucht. Wereld! dat wordt een prachtigsrijke stoet: uit stegen waar geen mens kan leven, zij, die niets hebben dan hun weinig bloed, zij, die steeds zijn gebleven misvormd en kromgegroeid en ongezond, omdat hun jeugd geen voedsel is gegeven, geen bed dan stenen grond. Zij komen wereld, en er komen meer: de vrouwen komen, die in ’t donker wachten; de mannen, die met veel soldateneer, maar zonder leden keerden uit het slachten; de kinderen, die saam in groot getal slapen in één klein hok, saam alle nachten, zij komen al. Zij komen, die jaar in jaar uit, altijd gewerkt, gewroet hebben; zij zullen komen, die van hun jeugd in vale armoedigheid tot hun vergeten dood zijn opgenomen: de afgeleefden met wat staatspensioen, halffblindgetuurden wereld zie, ze stromen om aan dit feesten mee te doen. Marskramers, muzikanten, bedelaars, dagloners, sjouwersmannen, zwervelingen, werkvrouwen, landarbeiders, bultenaars, stumperds die op een hoek een sent ontvingen, naaimeisjes, klowns met een reklameplaat, mijnwerkers, arbeidslaven zie, ze dringen in drommen nader; hoor hun voeten maat! Wereld, de moeders komen, zie die pracht! de vrouwen die uit werken mogen, zie haar! Zijn dan haar handen niet zo zacht, is soms geen schmink op lip en wenkbrauwbogen, zie haar, de moeders komen, zie haar, Aard! Al straalt geen glans meer uit haar oogen, zij hebben ’t nieuw geslacht gebaard! Zij komen allen, allen die de smart van deze tijd doorheen hun leven droegen; zij komen allen, in wier lijf het hart langzaam verstierf bij ’t wreed eentonig zwoegen; zij komen, van de bergen, uit het dal, zij komen van kantoor, fabriek en ploegen, zij komen allen, allen, al En daar zal niets van kleinheid aan hen zijn* gelijk een oud gewaad valt het verleden. Zij zullen opgaan, fier en trots en rein, zij komen sterk en heerlik aangeschreden hun ogen lichten inde dag en wijl zij ’t diepste en felste leden is als een zuivre zilverklok hun lach Hoe lang nog wereld, eer dit groot festijn daalt over ons, en God en mensen weten hoe zij, die naar Zijn beeld geschapen zijn, als vuile vodden waren weggesmeten? Hoe lang nog wereld, eer door zon en wind een vrij volk optrekt, vrij van slavenketen? Hoe lang nog wereld, voor dit feest begint? Vaandeldrager Stralend en sterk, en als uit buigzaam brons gegoten, vast in zijn hand geklemd de hoge, zondoorvloten, vlamrode, wapperende vlag, zo treedt hij, vóór de stoet van zingende genoten, fier in het wijde licht van d’ open zomerdag. Daar is geen vroegre kleinheid in zijn wezen; hij gaat, zoals het nieuw geslacht zal gaan, als eens op aarde vrijheid zal bestaan: heerliksEewust en zonder slaafse vrezen. Het is alsof winds uitgelaten kracht in hem beheerst tot wondre sterkte groeide. Het is, alsof de blijde zonnepracht in hem tot vreugdes vol geluk ontbloeide. Het is, of door zijn hele lichaam vloeide heilige moed, die geen gevaren acht. De tijd is ver, dat vrij en ongebonden, alleen door liefdes teedre dwang geleid de mensen zullen leven; maar o wonder! de eerste glans dier verre heerlikheid heb ’k in zijn stralend ogenpaar gevonden! En sedert weet ik, boven pijn en wonden, een nieuw geluk, een nieuwe vreugd, altijd. Hcrfsttuin Na de rijke vreugdemzomer keer ik tot uw stiller pracht, Herfst, zoals een schone dromer na een nacht vreemd ontwaakt in strakke dagen, stotend harde werklikheid, daar zijn ogen wondren zagen boven ruimte, boven tijd en hij blijft nog lang een vage onbegrepen weemoed dragen om verdroomde heerlikheid. Zo zie ik uw late tuinen en uw rijpe overvloed, Herfst, die neerdaalt van de kruinen en de takken buigen doet: want bij al uw gouden vruchten voel kin mij een hunkering naar de zachtsatijnen luchten, naar de rozen, de sering, bloemen, geuren, wolkenvluchten, al die ijdele genuchten van de zomer die verging. En langs oude paden ga ik zonder dat ik ze herken, bij mijn eigen planten sta ik of ik daar een vreemde ben .... Is het, Herfst, wijl alles zwijgend tot vervulling zich verstilt en in mij, nog de drang naar daden trilt? Is het, Herfst, wijl blad en twijgen langzaam naar hun sterven neigen en ik leven, leven wil? Sneeuw De nacht was zo vol van geluiden als een lentewei van witte en gele bloemen, neigend op hun stelen. tn toen ’k inde morgen naar buiten keek door de vensterruiten, lagen de velden uitgespreid als één wonder van blankheid. In mij ontbloeide een vreugde ais ’k geloof nooit eerder gekend te hebben: geluk golfde aan en ging weer ebben. Ik voelde de zuivere weelde van ’t leven door de velden en door mijzelven beven; en sinds die morgen weet ik mij verwant aan boom en struik en ’t zwijgende land. INHOUD Inleiding H. Roland Holst 5 Jan W. Jacobs: Eenheid 25 Op 26 De tak 28 De schoenlapper 30 Het woord Socialisme 33 De drie dennen 37 Bij de begrafenis van generaal Van Heutsz 44 Stadsnatuur 47 Meisje 49 Inde Rietlanden 51 Mobilisatie 52 Jef Last: De veenarbeider 55 De doodenkolonie 56 Les pays bas Les pays trés bas Les pays aussi bas que vous voudrez 57 Het galgewapen 59 De moordenaar 61 De huisvrouw 62 Meezeggenschap 65 Wij volgen u niet 67 Wat eischen wij van jou? 69 Freek v. Leeuwen: De smid 75 Het grachtje 76 Daar waren twee koningskind’ren 77 Het heilig avondmaal 79 Verlaten 80 Herfst 81 De wever 82 Het eenzaam uur 83 Kristusgeboort’ 84 De vlammende heuvels 86 Voor j aar sstorm 87 De Maartwind ruist 88 Winter 89 Garmt Stuiveling: De werkeloze 93 Het meisje 95 De stad 98 De merels 99 Oogstlied 102 Be vrij ding 103 Vaandeldrager 107 Herfsttuin 108 Sneeuw 110