WINDSTILTE VERZEN VAN W. HESSELS WINDSTILTE RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0317 2628 VERZEN VAN W. HESSELS UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING, BAARN WINDSTILTE LIBELLEN-SERIE Nr. 23 Prijs van één nr. 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Ik sta wat uitte kijken aan het raam, het maakt gelukkig zoo een keer te staan, zooals een paard of hert op dunne pooten. Niet neer te liggen en altijd het overheerschen en de meerderheid van anderen te voelen, maarte kunnen zelf neerzien als een toren met een wijs gezicht, rechtstandig als eenden in 't middaglicht. ik zie ze spelen op het tennisveld, jongens en meisjes allen in het wit, ik denk dat ik het ook zou willen doen, zoo snel en wit bewegen tusschen 't groen. En ook het bosch is stil en diep vandaag met vreemde kronkels als een brandend braambosch en ranke berken als giraffehalzen. De grond ruikt goed en sappig is het malsche met sterretjes bezaaide mos. Nog liever zie ik naar de hoogste toppen, ik voel mij-zelf ook zekerder en hooger als ik daarnaar kijk. De lucht gloeit witte zoomen aan de donkre pluimen. Zij wiegen elk afzonderlijk en allen tegelijk. Ik kan ook verdergaan en op de ruime hoogvlakten van het licht rondzwerven als een skilooper inde woeste sneeuw, maar ik wil mij vandaag niet eenzaam maken, liever ging ik de weg op en zag menschen mij naderen, voorbijgaan, zich verwijd'ren, hun blikken één voor één opvangend ineen snel J doorgronden en uitwisselen als een spel MONOLOOG AAN HET RAAM van rackets. En dan glimlachend blijven en weten dat het goed is hier te loopen de voeten in het grint, en inde open wapp'rende lucht de handen en de oogen. Een bij gonst binnen en raakt even aan een bloem die siddert met zijn zoete kelk, maar die zij dan onaangeroerd laat staan. Want zij vindt kersen en een zachtrood meer van sap waarover zich een brug heenwelft, de groene kersesteel. Daar klimt zij op, en langs de glanzend-roode heuvellijn waarop een druppel blinkt als een robijn beweegt zij zich en zuigt zich gulzig vol. 't Is schoon zoo stil dit alles aan te zien en onafhankelijk ervan te zijn. Ik weet wel hoe ik in mijn hart verbonden ben aan deze wereld, maar ik wil haar toch slechts glimlachend beminnen en met een altijd gereed verweer beschouwen. Ik wil iets in mijzelve overhouden dat niet van haar is, dat ik moet beschermen omdat het voor een Ander is, die ik niet ken, dat ik aan hem kan geven als hij komt en ik u niet meer noodig heb, o wereld. Misschien zal ik ten laatste nog bekennen dat gij ook Hém waart, dat gij van Hem waart, en misschien is dit heimelijk de reden waarom ik mij door u laat overhalen en zoo bekoren en zoo overreden dat ik bijna in uwe zoetheid zou verdwalen. Ik wil het niet, daarom dit zacht verweer DE LICHTE DROOM Dichten is droomen met open oogen en zoolang kijken, tot de starre wand tusschen de dingen wijkt, en geen afstand mij langer scheidt van gindsche bewogen ruischende boomen en de witte zwanen van wolken die daarboven staan en in het vochte blauw mijn ziel kan gaan en zich wasschen als de ronde pure maan dichten is droomen met open oogen, en bij levenden lijve ver zijn weggegaan. 11-23 DICHTEN De donkerte hunner zielen deed hij glanzen wanneer zijn hand de snaren zacht beroerde en hen slaapwandelend ontvoerde naar lichte bergen waar de nymfen dansen en vreemde bloemen tooversnel oprijzen iusschen de slanke dennen die er wassen en waar zij zelf met vederlichte passen zich voelen dansen, dansen op zijn wijzen zoo wist hij ook der droef-besloten dieren driften te lenigen en het benauwen van hun rookend bloed met mildheid te bedauwen, hun angst en lust te luwen en te vieren Maar zelve wist hij zich voorgoed gevangen en liet zich dooreen zachte hand bespelen: zoo kon de dood haar ongedeerd ontstelen want hij was machteloos van verlangen. VwvA- ORPHEUS EN EURIDICE O te verkeeren op de overqanqen waar nog de ziel niet gansch vervluchtigd en het bloed nog niet al-overheerschend en bedwelmend geworden is. Daar klinkt een ruischen zoet als vaneen zomermiddagzee en zacht-verterend, en zilvren englen worden er gezien glijdende dooreen pure lucht en spelend, een fijne geur hangt overal nadien. Alsof iemand een droom gehad heeft en glimlachend ontwaakt, en door de zachte wimpers ziet: hij ziet een helderheid van blauw en wolken, het is geen droom maar ook de wereld is het niet. I OVERGANGEN Het laatste licht wordt door mijn glas bewaard en in het vlijmend-heldre water opgegaard, daar hangt het in en heeft een eigen wezen: het wordt allengs een smalle witte maan die onverhoeds en stil is opgerezen binnen een kleine onverlichte nacht, zij heeft haar eigen op- en ondergaan, en haar heelal is scheem'rig van haar pracht. Het duurt niet lang of uit haar zachte licht wordt nog een fijne witte ster geboren, dat is het laatste wat ik van haar zie maar aan de kleine rondgebogen kim blijft al den tijd een raadselachtig gloren als ineen poolnacht van het noorderlicht. MIJN GLAS Voor Lien. Toen zij ontwaakte uit de diep-besloten droom der kinderjaren, was het of de wereld zich vertederde om de zachte oogen die haar zagen en zich verfijnend om haar meisjesleden boog. Het gras werd vaneen smaller lichter glans en groeide om haar voeten als een hemelwei, de klare lucht verpuurde zich omhoog J ,f. en ving in smetloos blauw de ranke gracie vaneen gebogen dunne bloesemtak. Het was toen schoon te leven en te zien hoe zich het leven voor haar inhield, om nog niet geheel den nauw-verlaten kinderdroom te breken. Toch ging er met dit alles ook een vreemd verdriet haar oogen binnen en soms voor het eerst in suizelende nachten ook een vage angst en een verlangen om heel lang te schreien. Dan zag zij inde blinde mist der tranen de zon doorbreken eener andre wereld van heller kleur en heviger van glans, maar korter ook, en die zoo snel moest tanen... Zoo werd haar lichaam langzaam geboetseerd, maar in haar oogen trok de gloed der droomen samen. GROEI Geslepen steen, smaragd en diamant, doorzichtig water, was zijn diepste wezen; de hunkerende klaarte van al dezen – die aan de sterren zijn verwant. Een bronzen toon van stroomend harpgeluid, zong in zijn binnenst de muziek der sferen; der wereld warring kon zijn ziel niet deren, niet overstemmen haar sereene fluit. De wetten van het harmonieus heelal waren zijn eigen wetten; en de banen van de planeten en hun ring van manen droeg hij van zijn geboorte al binnen de grenzen van zijn rhythmisch bloed. Maar toen hij ineen wonderbaar doorschouwen de wetten van den kosmos zag ontvouwen wist hij verrukt: hij had God zelf ontmoet. JOHANNES KEPLER Een droom van schepen die stil uitvaren met rillend want inden morgenwind, bij klokkenspel door de vroege klaarte die over de zee te scheem'ren begint, met dauw op de reeling en vochtige touwen, de zeilen hoog aan den hemel gericht in zweefvlucht glijdende over den blauwen wolkloozen spiegel van morgenlicht die vroege droom is mij bijgebleven terwijl ik alleen inden haven staar, die droom is het zeil dat zij niet konden reven waarmee ik onzichtbaar vaar achter de and'ren maar sneller en lichter vogels klapwieken door mijn want en plots'ling verschijn ik, een droomschip in 't zonlicht, met masten en zeilen transparant! Zoo vergelen en in mijzelve verloren lig ik iot de avond daalt en aan mijn duisteren boeg ik kan hooren wat de kleine stem van het water verhaalt. HET ACHTERGEBLEVEN SCHIP 1. Door open vensters stroomt de koele nacht, luister, nog een enkele vogel tjuikt, maarde stilte wordt nog dieper en uw hart ontluikt zoo teeder of gij nog een kind waart, en zoo zacht wuift uw verlangen dat niet meer begeert, luister, nog een enkele vogel tjuikt, maarde stilte wordt al dieper en uw hart ontluikt zoo bevend of het tot zijn oorsprong wederkeert... 2. De zuiv're lucht weerklinkt van verre klokken, in alle dorpen wordt geluid, een feestelijke dag trilt uit de torennokken, de diepe bosschen geuren, en een vogel fluit zoo doordringend dat een klaarte ontspringt en in u het bloed nog woordeloos maar al haast verstaanbaar wordend, zingt: vreugde, eindeloos. LIEDJES De nacht vloeit door de vreemde stille laan waar gij slechts uw eenzaam hart hoort kloppen; hoor, nu raakt de wind de blaren aan, hoor, nu ruischt hij inde zwarte toppen, heel cfe diepe rijke nacht wordt wakker en gij zijt niet meer alleen in duisternis maar vergezeld door zoo lichtzinn'ge makkerl die enkel adem is. ~] 111-23 3. Een vliegmachien' kwam inde vroegte langs, de stille lucht was sterreloos en grijs; ontwakend hoorde ik den woesten zang en zag een schaduw dreigend boven mij, maar brandende op de staart een helder licht dat door den ijlen morgennevel schoot: de aarde werd een oogwenk vreemd en licht, en zwevend, of zij 't lichaam haast ontvlood, trilde de ziel, maar reeds was het voorbij, en voor dit leven onbereikbaar ver: slechts wist de morgen dit geheim met mij van wild geluk om een verdwaalde ster. VROEG GELUK De regen kwam aangeloopen op zilveren voetjes van heel ver uit de donkere boomen, en van de heide, de verre heide, en van de zee. Toen het heel stil was is hij gekomen, als een zacht geritsel van duizenden snaren, en als een fluisteren en suizen en zingen uit alle dingen. En als een speelman is hij gekomen die maakt muziek op takken en blaren en inde goten en inde boomen en in het bosch. En als een minnaar is hij gekomen over de sluimerende aarde en met fluisterende ieederheden heeft hij haar streelende genomen en door onbewogen diepten van haar droomen voor het eerst een huivering doen gaan. REGEN IN LENTENACHT Wonderlijk is het kind verbonden met de dingen; zachte schaduw van blaren op den grond, een kleine ritselende tros seringen, het vonkend water inden havenmond, het lichte wiegen van sneeuwvlokken, 't glijden en smelten langs het warme vensterglas, het dof-muziekend ijs waar schaatsers rijden I en hij terzij staat op 't bevroren gras, 1 hij weet het niet, maar door zijn groote oogen , zinkt het als ineen onvertroebeld meer; en, ouder geworden, over zichzelf gebogen, vindt hij het alles op den bodem weer. 1 HET KIND DE ROEP IN DE STILTE Onwennig zien mijn oogen aan het bleeke daglicht waar het fluiten van vogels doorklinkt; en een haan kraait ergens inde verte buiten. ik heb zoolang naar U verlangd dat ik het niet meer uit durf spreken, slechts prevelend en schuchter nog in diepen nacht tot U blijf smeeken, dat het zoo pijn van binnen doet U iedren dag te moeten missen, ik weet nochtans mijn bitterheid die door geen nacht zich uit laat wisschen waarom wilt Gij geen oogenblik Uw hemelsche geluk verlaten? Daar zijn nog anderen dan ik, kinderen, stervende soldaten, hebt Gij alleen een handvol sterren, een zon bij dag, een maan bij nacht waaronder wij te sterven liggen, onzeker wat ons daarna wacht o God, ik heb zoolang verlangd mijn zijn, mijn alles weg te geven, een bloem te zijn voor U, voor U, een kelk die Gij vervult met leven, CLAMANS MAGNA VOCE ik heb zoolang naar U verlangd, van mij is niets dan dit gebleven: een brandende verlatenheid, een leegte zonder lied of leven, een schreeuw die door de stilte scheurt die mij bijna waanzinnig maakt o hoe zij praten over U, zij hebben Lf in 't hart geraakt met pijlen van hun scherp vernuft, omtuind, omrasterd voor altijd, dat Gij voor menschen zooals wij gemakkelijk toeganklijk zijt, en toch niet één die werklijk weet... wat baat het of ik U ontken, ik heb zoolang naar U verlangd dat ik alleen maar leegte ben 1 Eenmaal een dag van zon en ruime wind terwijl hij dieper ademhaalde en een vlaag van vreugde door zijn held're oogen joeg, het bloed zijn lijf in tieren slag doorsloeg, of wel een ander maal terwijl hij zwijgend in zichzelve zag en het geheim zijns wezens God ontmoette binnen de huivering van zijn vleugelslag wat weten wij van tijd of eeuwigheid? werd inde diepe verre hemelen besloten dat deze man in Gods mortier gestampt en in zijn pers zou worden stukgestooten. En als een wolkbreuk brak toen ramp op ramp met bliksemflitsen in dit klaar geluk; dit edel hart, vertreden en gekrenkt, op onvermurwb're rots sloeg het aan stuk. 2. Toen kwam het wonder o zin des levens in zinloosheid geopenbaard want uit den woesten ongetemden donder brak uwe stem; en zulk een helle klaart' heeft toen dit hart, dat duisternis omsloot, plots'ling verblind, dat hij die niets misdreef en zuiver was, een kind, ontzet, verbijsterd tot den dood, slechts één ding wist en bevend heeft beleden: „ik heb berouw in stof en asch, want Gij alleen zijt groot." IV 23 JOB De kerstboom brandt met stil gevlam en maaki de oogen diep en zacht, maar Hij die eenmaal nederkwam Hij is zoo ver in deze nacht..,. een schrijnend ledig is ons hart bij deze tooi die niets verhult en waarvan iedre vlam ons brandt met 't branden onzer schuld een leugen wordt dit blanke licht, een leugen zonder Hem ach lichte boom, één stonde licht, ach lied, één englenstem KERSTBOOM Tusschen het donkere geheim der linden dit snelle glijden op een lichtgrijs veld onder de vlammen van de lucht die blinde dans die geen tijd of eeuwigheid meer telt de ruimte om één pool tezaamgeschoten; wit schitterlicht dat inde oogen dringt en tot welk duister doel? de spelgenooten op zijn bizar staccato-rhythme dwingt dans tusschen aarde en hemel, binnen muren van groen en zonlicht, altijd heviger, dans zonder doel of zin, dans die moet duren zoolang er leven is en God is ver TENNISSPEL (Saul ligt in het schemerdonker op een rustbank, David treedt toe op de harp die ineen lichtplek staat) „David is rank en schuw, hij doet mij denken aan een klein weerloos hert dat ik eens ving, ik liet het gaan, ik zal ook hèm nooit pijn doen, ik zal hem nooit bezeeren en zijn groote oogen niet angstig maken, o was ik een moeder, hoe zou ik hem zacht aanzien en verblijd zijn over zijn teer jong leven, en bevreesd voor een gevaar dat altijd ergens dreigt... Maar ik ben donker en hij is zoo licht als zon, hij is als water en als zilver, ik ben een onrein dier bij hem, een monster voor God en menschen en hij is een bloem en hij is geurig als een specerij en lieflijk als de eerste lentelucht en teeder als een vogel op het nest. Hij mag in Gods Huis spelen als een kind, en ik... stil laat ik luistren naar zijn spel, hij is begonnen, laat ik het vergeten dat ik niet ben als hij... ... ik ben weer jong, ik ben een lichte knaap geworden, blij en onbezwaard, de mannen zoeken mij, zij willen mij, een jongen, koning maken, maar ik ben bang voor hun luidruchtigheid, het bloed begon in mij een aarzelend lied en ik blijf liever nog met God alleen ... SAUL PEINST : Wat speelt hij toch, die vreemde ranke knaap, speelt hij zijn eigen jeugd of speelt hij mij? Hij wil mij krenken door mij te betooveren alsof ik ook niet eenmaal was als hij en méér nog, de allerschoonste koning, een zon die blonk aan Israëls hemelblauw, hij weet we! dat hij beter is dan ik, hij spant mijn ziel en rekt haar op zijn snaren uit, hij brandt en schroeit mij met zijn lieve stem, een duivel is hij die mij hoont en kwelt, een duivel maar ik ben verward, vergeef, David, vergeef, kijk niet naar mij, maar speel, je bent zoo jong, je weet nog niet van kwaad, en van de angst die altijd in mij broeit, je bent nog als de bloemen en de dieren, en God luistert glimlachend als je speelt... David... maar hij begrijpt mij niet, en nóóit zal hij begrijpen, hij krijgt alles toebedeeld, nu drupt hij het vergif in mijn twee oogen, hoor hoe hij speelt, meedoogenloos en wreed, zijn sterke bruine hand kon mij wel worgen, en zal hei doen... het is bedrog, bedrog, een tijger is hij, die mij wil bespringen, vervloekt! Mijn speer!" mijn hart klopt wild, ik kan het niet bedwingen, maar God is met mij, ik ben jong en sterk: ik zal hun fiere koning zijn met klare kroon, ik zal uitrijden op een hoog en glanzend paard en dag en nacht Gods vijanden bevechten, o vreugde die diep door mijn aderen zingt DE BETOOVERING Toen hij der wereld toover was ontvloden bij helder water en bij zuiv'ren wind zich zelf ontzeggend wat het vleesch van noode had en éénmaal hartstochtelijk bemind, . vond hij zich zoo bedwelmd door blauwe luchten en zoo verrukt om bloemen ineen wei dat hij ook dit moest loslaten en vluchten en zich verbergen ineen grot; tot hij ontwarende de overzoeie geuren die tot hem stegen van gedroomden wijn ten laatste moede wankelde ter deure en zich voorover stortte in het ravijn. ] ANACHOREET Zij ging schuil achter 'n brand van brem waarmee zij de oogen van den zieke verolindde. Zij zette de bloemen bij hem, waarin de bloeiende wereld lachte over hem. Zij bukte zich over hem en zag verwonderd in zijn gezicht een trekken van pijn maar hij trok haar naar zich toe en kuste zijn verbijstering weg op haar haar en mond Maar latei inde stilte voelde hij zich gemeenzaam worden met het prachtig bloeien dat zoo kort bestond. BREM De wereld schijnt daarbuiten stil te staan maar ik weet: het is een voortdurend afscheid nemen: terwijl ik zie, is wat ik zie verdwenen, alles zegt maar één ding: „wij gaan, wij gaan —" In dit angstig onweer dat leven heet ademen wij, temidden het weerlichten, als kinderen met vertrokken gezichten, geluk vindt slechts wie voor een tijd vergeet. \ Maar ondragelijk wordt soms het verlangen naar diepe stilten en meren van rust en om voorgoed in Gods zuivere lucht gestadig als een kleine vlam te branden. VERGANKELIJKHEID Een engel als hij van den hemel daalde en kinderen en bloemen vond, dacht zeker dat hij ineen paradijs verdwaalde dat ergens buiten God bestond. Want aan zijn loutere en lichte oogen ging al ons donker ongezien voorbij, en weergekeerd, volkomen onbewogen, zou hij zijn plaats hernemen inde rei. DE ENGEL Het slapend park met gladgeschoren perken, gevlekte reeën tusschen zwaar geboomt, een laantje ranke schilferwitte berken, een vijver waar een enkle zwaan op droomt, en diepe rust totdat op eenmaal rauw een kreet door de benauwde middag scheurt en vlammend op het heete gras een pauw zijn prachtige wanhoop in het zonlicht beurt. PAUW Een vreemde vreugd: op het asfalt te loopen over de droomen die het inden avond bouwt glanzend van regen, en dan stil te hopen op een geluk, zoo warm, zoo diep-vertrouwd. Een blad valt zwaar van vocht langs een lantaren. Het donkre water klokt en kabbelt zacht. Nu op het groen- en rood-bevonkte IJ te varen, nu droomen op het water inden nacht. De booten toeten en mijn voeten klinken hol op den steiger. Zilte reuk en wind waaien om mijn gezicht. Mijn oogen drinken de lichten en den wijden nacht ontzind. 4- Een carillon speelt klinkklaar vaneen toren. Een tram rinkt door het dreunen van de stad. Ik loop verdwaasd in het gewoel verloren door duistre huiveringen aangevat. AMSTERDAM Er was een tijd dat drift mijn hand deed reiken naar wijkend ooft dat inde takken blonk, dat glanzend water mij kon doen bezwijken en al mijn nachten brandden naar één dronk. Ik kende niet de stilte van den avond. Met ied're ranke zeemeeuw vloog ik mee en dan in 't stortend water mij begravend was ik een golf, een ruiscnend deel der zee! Door zoete oogen als vergif bevangen, was ik een open hoorn van hunkering, een ledig strand dat blaakte van verlangen, maar wist van vrede noch verzadiging. Nu is dat al een bonte droom geworden sinds ik de wereld in mijn hart toeliet, en boven stormen rees de stralende orde der sterren ineen eindeloos verschiet. Ik weet dat slechts wanneer begeerten zwijgen de blaren komen ruischen om mijn hoofd, de volle trossen langs mijn oogen nijgen en door mijn wezen geurt het rijpe ooft. Ik voel de blauwe tinteling van water. Appels en druiven zwellen in mijn bloed. In deze klaarte treedt een god mij nader. De stilte zingt hem lichtend tegemoet. TANTALUS’ WIJSHEID Deze bedwelming in elkanders armen waarom de blauwe koele herfstlucht staat draagt reeds zonder verbidding of erbarmen de wrange geur van alles wat vergaat en zij is klein en stervend als de blaren, rooder en wellicht schooner dan voorheen, maar van doods huiveringen reeds doorvaren en met de aarde onverbreeklijk een. HERFSTUEFDE Wanneer ik zeg: vanmiddag schijnt de zon en met zijn gele blaren is het bosch zoo prachtig, en zeker bloeit de hei nu paars tot aan den horizon, laten wij samen loopen, stil aandachtig, terwijl de wind zacht ritselt langs den weg en soms een blad aan onze voeten legt, zie je het wel, er liggen velen zoo, en soms is er een struik vol roode vlammen of ergens staaf een dak van donker siroo omwaaierd dooreen brand van beukestammen, en bedden asters liggen bruin bestrooid wanneer ik zeg: kom laten wij tezamen naar buiten gaan, dit gouden herfstland in, dan weet ik wel: dit land achter de ramen blijft onbereikbaar, maar een troost ligt in het zich verbeelden en een droom zoo fel dat nergens zijn zoo diep-doorgloeide boomen, asters zoo stralend, hemelen zoo hel, en dat wij zelfs vergeten dat wij droomen. VI 23 HERFSTDROOM Een donker hart zingt inden avond en de avond zingt zijn nood: wij zijn wel binnen dit leven gehavend maar het verlangen is niet dood; ons werden de stille zwarte boomen onder een lucht die blauwt, en alle zachte veil'ge droomen, vertrouwd; en alle duistr'e vreemde zonden en alle liefde en lust werden ons, die niet weig'ren konden, bewust; maar hier, waar menschen sneller praten als het gemis hen kwelt en ineen wereld, van God verlaten, geen hart een hart vergezelt, hier waar wij ons diepste zelf verraden in het wereldsche gedruisch, hier waren wij nimmer o duist're genade tehuis Een hart zingt verloren inden avond en de donk're avond zingt: hoe ook binnen dit leven gehavend wij blijven vreemdeling.... HET HART IN DEN AVOND De mist trok op en er verscheen een dag zoo blauw en licht of hij was schoongewasschen, met bronzen boomen en smaragden grassen verheerlijkt als het paradijs den eersten dag; en toen de ziel zich hief zag zij de donk re zee befonkeld onder blauwe heem'len wijken; nog kon het diepe ruischen haar bereiken, maar ijler reeds, het harpgezang der zee; het leed der aarde in dit hemelsch licht was helderder en had zijn zin gevonden; en als een orgel zongen al de monden der nieuwe wereld in het gouden licht. NA DEN MIST MONOLOOG AAN HET RAAM 5 DE LICHTE DROOM Dichten ■ > Orpheus en Euridice Overgangen Mijn glas 12 Groei Johannes Kepler Het achtergebleven schip 15 Liedjes Vroeg geluk Regen in lentenacht Het kind 20 DE ROEP IN DE STILTE Clamans magna voce 23 Job 25 Kersiboom 26 Tennisspel . » 27 Saul peinst • • 28 DE BETOOVERING Anachoreet Brem , 34 INHOUD Vergankelijkheid . 35 De engel ... 36 Pauw 37 Amsterdam 38 Tanialus’ wijsheid 39 Herfst! iefde 40 Hertstdroom 41 Het hart inden avond 42 Na den mist , , 43