De schoolbel gaat; eens; tweemaal; eindelijk voor de derde maal. Bloote bruine voetjes zwermen uit over de terreinen, vroolijk in hun bevrijding. De etensroep weerklinkt galmend door huis en hof; de stilte treedt weer in. Feller wordt de zonnebrand en vroeger dan anders houden de dagelijksche onweerswolken hun krijgshaftigen intocht, met wapperende vanen, waarin de dreiging van hun leuzen geschreven staat. Met metalen stem roept de verre torenklok van Pea Radja het tweede middaguur uit over het half-bezwijmde Silindoengdal, aan Iskander de waarschuwing brengend, dat hij gaan kan. Zoo gaat hij dus, naar Ria en de bergbron gaat hij. Misschien, dat zijn jongenslijf nog op de lage schoolbanken van ’t leslokaal terecht zal komen, doch hij zelf, zijn wezenlijke Ik, zal daar dan toch niet bij zijn. Er zijn niet veel goede, instemmende gedachten meer over in zijn hart, die hem zouden kunnen drijven naar de lessen van zending en kerk. Eigenlijk heeft hij met die dingen reeds zoo goed als afgerekend, sedert den vorigen avond. De oude man, die Ria’s vader is, die er prat op gaat een Christen-Batak te zijn, heeft hem een onfeilbaar werkend vergif toegediend, waarvan de bittere nasmaak nog voortwroet aan ’t verhemelte; en de jongen kan in zijn radicaal- rijkheid en alleen de wetenschap, dat deze morgen voorbij móet gaan; dat de middaguren móeten aanbreken op hun tijd, vermag hem wakende en werkende te houden, zooals een ordelijk tuinman betaamt. heid niets aanlokkelijks meer zien ineen gemeenschap, die zoo handelt tegenover de noodzakelijkheid van hun liefde. Weg er mee! ver weg! Van heel verre ziet hij een nog donkerder stemming aan komen glijden, waarin het van de heele plagende menschheid heeten zal: weg er mee; weg. Even, tastend, laat hij zijn gedachten verwijlen op de grens van menschenschuwheid en menschenhaat. Zelfs deinst hij er van terug, zich voelend reeds inde duisternis. Doch Ria is bij de bron en Ria doet de zon weer zegevieren. Een bundel waschgoed staat wachtend terzijde ineen emmer, maar Ria maakt geen haast, als anders, om er mee te beginnen. Eigenlijk zijn ook al die arbeidsplannen maar een vertooning, een dekmantel en heeft zij zelve geen andere bedoeling gehad, dan zoo onopvallend mogelijk, te wachten op Iskander. Haar wachtend droomen heeft haar verder gevoerd, op de liefdeswegen, dan ze met haar zedigheid van Batakmeisje verantwoorden kan, en zoo komt het zeker, dat ze beschaamd haar oogen houdt neergeslagen, wanneer eindelijk Iskander naderbij komt en dat ze hem zelfs niet aanziet, als hij reeds vlak voor haar staat en haar aanspreekt met een vanzelfsheid, alsof het er slechts om gaat een kortelings afgebroken gesprek weer te hervatten. Maar hij valt ook zoo met de deur in huis. „Had jij gewild?” vraagt de jongen zacht, terwijl liij op zijn gemak tegen een kant van de bergnis gaat leunen en er uitziet, alsof hij niet eerder heen zal gaan, voordat alles in orde is gebracht, t Geeft iets intiems aan hun zijn hier, iets onbestemd-vertrouwelijks, als kenden ze elkaar reeds lang en goed als gaf hun dat het volste recht, hier zoo samen te zijn. T och kijkt hij het meisje niet aan, terwijl hij spreekt. Precies langs haar heen kijkt hij, tusschen twee lage kopjes door, naar het Silindoengdal, dat glanst in de zon. „Ja,’ knikt ze dan, met neergeslagen oogen, terwijl haar bruine handjes zenuwachtig spelen met de kant van haar witgemoesd jakje. „Heeft je vader nog ergens over gesproken?” gaat Iskander voort. Hij weet niet recht, hoe hij tot het eigenlijke doel van dit gesprek zal komen en daarom grijpt hij iedere bruikbare vraag gretig aan. Nu heft Ria langzaam haar groote, zwartbruine oogen op naar den jongen en wanneer Iskander het vervolgens waagt, ook haar aan te zien, speurt hij een zoo diepe verschrikking in haar blik, dat het hem met een schok van den voorgenomen kalmen gesprekweg afvoert. „Ria, wat is er! Je bent voor mij, Ria! Dat weet je! Zeg me wat er gebeurd is.” Dan vertelt Ria, met haar zachte, gesluierde stem, telkens even ophoudend, om haar zenuwen meester te blijven: „Hij heeft me geslagen, gisteravond. Toen jij op de fluit speelde. Ze scholden op je, vader en ompoe en daarom ben ik buiten tegen je gaan wenken. Toen heeft hij me geslagen. En later heeft hij een bood- Een felle rilling doorvaart het meisje, bij de gedachte daaraan, dat ze haar ongerepte jeugd aan een afgeleefden Chinees zou moeten geven; aan een, die haar vader had kunnen zijn, wanneer hij tot het eigen volk behoord had. Dan zwijgt ze, beschaamd, omdat ze zooveel woorden gezegd heeft, en Iskander staat voor een afgrond, die alle andere in diepte en duisternis overtreft; onbeweeglijk, ondergedompeld in ellende, staat hij een poos. Dan, de noodzaak van haastig handelen weer voelend, vraagt hij schor: „Wil je hem? Als je vader het zegt, wil je hem dan? Als je vader je vervloeken wil, doe je ’t dan?” Een vlammend zwaard flikkert in Ria’s oogen. „Nooit, nooit, nooit! Hij is oud en hij is een Chinees.” Dan gaat ze, na even ophouden voort, sneller en hartstochtelijker nog: „Liever gooi ik me inde aek Siborgoen naar beneden, dan dat ik met dien man trouwen ga.” „Wil je mij?” Opeens vraagt Iskander het, zonder omweg, zonder aanloopje. Hij vraagt ’t alleen, om de schap gezonden aan een ouden man, die me ook hebben wil. Die is al getrouwd geweest. Zijn vrouw is dood, en kinderen heeft hij niet. Maar hij wil kinderen hebben en in onze familie worden bijna enkel zonen geboren. En hij is een Chinees; hij is wel onlangs gedoopt inde kerk, maar hij is toch een Chinees. 1k.... ik kan toch met dien ouden Chinees niet trouwen!” „Ja.” Op zeer stillen toon en met neergeslagen oogen wordt het antwoord gegeven, maar nochtans ontsteekt het voor Iskander een zoo groot en stralend licht, dat ook het laatste restje van opstandigheid en wanhoop er voor op de vlucht moet slaan. Nu trekt Ria eerst volkomen zijn hart binnen, maar toch steekt hij geen hand uit om ’t meisje in liefkoozing naar zich toe te trekken of zelfs maar aan te raken. Ze blijven staan, zooals ze stonden, een meter van elkaar verwijderd, vastgenageld aan hun plaats; geklemd inden greep van den adat, die hun volk heeft opgevoed. „Vanavond komt die man met vader spreken,” gaat Ria voort. „Vanavond zal vader beslissen. Hij wil ’t onmogelijk maken, dat jij nog een keer om me komen zou en daarom wil hij ook, dat we heel gauw zullen trouwen. Die man kan alles contant betalen en vader heeft geld noodig voor mijn broer.” „En ik heb niets!” In vertwijfeling grijpt Iskander met de hand naar zijn hoofd. Nat wordt die hand van ’t angstzweet, dat door alle poriën naar buiten breekt. „Ik heb niets,” stamelt hij nog eens. „Neen,” zegt Ria kalm. „Dat weet ik wel, maar voor mij hindert dat immers ook niet.” Dan zwijgen ze beiden weer, meegesleurd ineen eindeloozen cirkelgang van kwellende gedachten. vreugdige zekerheid nog eens uit haar eigen mond te vernemen, want het antwoord weet hij reeds zoo goed als zijn eigen naam. Ze zwijgen, totdat er, naast hun eigen verwarrenden cirkel, een nieuwe gedachte oprijst, als neergezet daar dooreen onzichtbare derde. Ze kijken ernaar allebei. Ze willen de vreemd-stille gedachte op zij schuiven, doch die laat zich niet verdringen, maar staart wederkeerig hen aan als ’t eenige redmiddel, dat overblijft. Ze kunnen immers zich zelve maken tot het eenige, geldende argument, dat een onverwijld huwelijk tot een eerezaak maakt. De hertensprong, zoo noemden de ouden het huwelijk uit liefdesnood. Want zooals soms een hert, aangelokt door de groengrazige, waterrijke dalen, den levensgevaarlijken sprong naar beneden waagt, langs steile, brokkelende rotswanden, waarlangs geen terugkeer mogelijk is, zoo kan ook het meisje een weg inslaan, die geen „terug” heeft. Daarop staren ze beiden, de twee daar aan de bron, maar beiden ook schrikken ze nog terug voor de gevolgen, welke die eene stap tot redding onverbiddelijk met zich brengen zal. Als verraders van familie- en stameer, uitgesloten, door wie hun ’t naast behoorden te staan. Een vaderlijke vervloeking, int oorn hun naar het hoofd geslingerd. Geen plaats voor hen in ’t dorp; voor hen geen hulp in nood, geen barmhartigheid in lijden. Later, na jaren, wijzigt zich alles wel weer Wanneer de tijd vele scherpe sporen heeft uitgewischt en vele, oude, wetende oogen gesloten heeft, voorgoed. Doch de eerste jaren zijn hard en eenzaam; voor beiden; voor de vrouw het meest. Iskander wacht en En ompoe brengt zonder dat ze het wil of weet, de beslissing mee, want op ’t zien van het strompelende oudje, stapt de kleine Ria dapper over alle beletselen heen en ziet voor de allereerste maal den jongen vol en open in ’t aangezicht, zooals twee menschen elkaar aan mogen zien, die voor ’t gansche verder leven bij elkaar willen behooren. „Ik kom bij je vanavond, zeggen haar lippen op vreemden, klankloozen toon. „Ik wachtte, totdat jij het zeggen zou, maar ompoe komt er aan. Nu moet ik ’t zelf wel zeggen: Ik wil niet aan dien ouden man gegeven worden. Ik wil bij jou zijn”.... En, als Iskander, in opperste verrassing een stap in haar richting wil doen, laat ze er nog eens met nauw merkbaar mondbeweeg, op volgen: „Pas op, ompoe komt; ze is al dicht bij.” „Hoe laat,” weet de jongen nog uitte brengen. „Om acht uur.” „Acht uur,” herhaalt hij werktuiglijk. Dan, met een oneindige juiching in zijn stem: „Ja, kom, Ria, kom!” Verloren stapt hij daarna voort op den zonnigen Ria wacht. Een eeuwigheid is in dit roerloos wachten, waaruit eindelijk het meisje met een snellen oogopslag een blik van den jongen poogt op te vangen. Meteen ziet ze van verre de oude ompoe aankomen, wier naamgenoot ze is, en die zich tot haar bewaakster heeft opgeworpen. Ompoe heeft haar gemist. Ompoe vermoedt gevaar. Ompoe komt zoeken.... Geruischloos op haar bloote voeten, wipt ze in vluchtende haast ’t wankele trapje op en hoort achter zich de deur met een tweemaal klikkend omdraaien van den sleutel, zich stevig sluiten. Uit de woestijn in ’t land der groene belofte; de hertensprong, waarvan geen terugkeer mogelijk is Dan maakt een vage gestalte zich los van den donkeren achtergrond, die haar gevangen hield. Een wit baatje schemert, steentjes verspringen onder naderende voeten. En Iskander staat, met woest-kloppend hart, op van zijn zitplaats en gaat het eerst ’t vertrekje binnen, waarvan hij de deur wijd openhoudt, den afsluitenden sleutel stevig inde hand. 'VERMANEND als een wijze wachter, laat de torenklok van Pea Radja haar negenuurs slagen weerklinken. Scherp spreken de klanken inde zware avondstilte en alsof ze slechts daarop gewacht hadden, komen schuifelend-sluipende voetstappen naderbij. Rondom ’t vertrekje gaan ze, dat het bruiloftshuis van Ria en Iskander geworden is en houden tenslotte stil voor de trap, onmiddellijk gevolgd door een zoo luiden slag op de houten deur, dat Ria oprijst in wild gebaar met oogen, die vonken schijnen te spatten van angst. „Mannen van de hoeta,” fluistert ze opgewonden. „Iskander! mannen van de hoeta; ze komen me halen! help me! help me!” En hij, zijn donker-gedempte stem vlak aan haar oor: „Ssst! Stil mijn Ria! Kom hier. Niet bang zijn, Ria! Je bent nu van mij, daar kan niemand meer iets aan veranderen.” Ze luisteren met zwaar kloppende harten en stormende angst vlagen, hoe de helpers der gerechtigheid om ’t hutje scharrelen; hoe ze bonzen tegen de zwakke houten wanden en roepen en dreigen, om er uitte komen en zich over te geven aan de mannen van hoeta Toroe, die hier wachten, inden naam van Si Ria’s vader. Eeuwigheden schijnt de spanning te duren, gansche eeuwigheden hijgt Ria haar angst uit tegen Iskanders schouder; maar juist, als de toestand geheel ondraaglijk begint te worden, komt daar een andere, maansikkeltje kijkt beschroomd tusschen wollige wolkranden door naar de schaduwzwarte aarde. Op effen weggedeelten waagt Ria het om zich heen te speuren, maar het gelukt haar niet de omgeving te herkennen. En toch is ze zoo vaak juist dit paadje gegaan, in speelsche wandeling met haar vriendinnen. Op zonnige Zondagmiddagen, wanneer ze de mooiste zijden jakjes en de bontste sjaals uitdagend lieten schitteren; wanneer ze bloemen plukten, de vuurroode kelken van den Kembang-Sepatoe, en die elkaar inden zwarten haarwrong staken en onderwijl maar babbelden, honderd-uit, over wat het leven aan haar allen brengen zou: een goeden man, beter, dan er één in Batakland te vinden is; en een kindje, een zoon, dien ze met zich mee zullen dragen inden slendang.... „Kom, Ria, we loopen vlugger dat we spoedig weer een thuis hebben. Wat ben je stil; ben je moe? We zijn er nu bijna, hoor. Kijk, daar ginds zie je al de lichten van het dorp en Moeda’s huisje staat vlak vooraan.” Zwijgend loopen ze dan verder door den nacht, voorzichtig zettend hun aan tasten gewend, bloote voeten. Ongezien bereiken zij Moeda’s nieuwe woning, die al solide gesloten schijnt in deze late avonduren, doch die door de kieren van deur en vensterluiken niettemin nog een geruststellend lichtschijnsel naar buiten uitzendt. Ze zijn dus nog op, daarbinnen. Weer wil Ria’s hart terugdeinzen voor een ont- Maar dan staan ze opeens al voor de huistrap en boven aan, inde geelrood verlichte deuropening, staat Moeda, met schuin achter hem Tio, die een paar zeer verschrikte oogen op de late bezoekers rusten laat: Iskander, brani, als immer, en een onbekend meisje, één, met neergeslagen oogen, zich schuilhoudend inde schaduw. Een oogenblik spreekt geen van het viertal een woord, al klopt Ria’s hart zoo onrustig, dat het bijna een luide sprake wordt. „Ja, we willen hier slapen,” begint dan eindelijk Iskander het gesprek, een weinig minder zeker van zich zelf, dan hij den geheelen avond geweest is. „Ik wist niet, dat je getrouwd was,” kaatst Moeda onbarmhartig terug. „Dat had je ons wel eens eerst kunnen vertellen.” Dan, met wat minder spottend venijn in zijn stem, vervolgt hij: „In ieder geval kom maar gauw binnen, jullie met je beiden. Dit is dunkt me iets, dat niet de buren dadelijk behoeven te weten.” Spiedend laat hij even zijn oogen gaan over de naburige erfjes, waarop zich zwaar het nachtehjk donker gelegerd heeft en waaruit de hoogbeenige huisjes als levenlooze blokken oprijzen. Geen mensch is er te zien, geen geluid laat zich hooren. moeting met menschen, nu al. Even lijkt ’t haar verkieslijker, in alle eeuwigheid voort te moeten gaan langs het nachtdonkere bergpad, dan aan menschelijke oogen zich te moeten vertoonen en voor menschelijke ooren te bekennen. Geruststellend sluit Moeda opnieuw de deur, schuift den houten grendel zorgvuldig op zijn plaats en voegt zich daarna bij de drie anderen, die, wachtend, woordenloos, ieder voor zich verlegen met zijn houding, zijn verrichtingen gadeslaan. Vervolgens zitten ze op den grond, weer op oud-Bataksche manier, aangezien Moeda slechts twee stoelen bij zijn wit-houten tafeltje heeft kunnen koopen, en Iskander praat tegen Moeda en Moeda praat tegen Iskander; en vele, vele verklarende, verdedigende en ontzenuwende woorden buitelen elkander achterna door het kleine vertrek, totdat het Ria wil toeschijnen, alsof die twee slechts een dispuut houden overeen onverschillig onderwerp, een schaakspel met woorden, alleen, om de scherpte van ’t wederzijdsch verstand te beproeven. Alsof het niet om haar ging, met al haar schaamte en angst, alsof ’t niet ging om leven en d00d.... „Je moet niet denken, dat we het zoo maar gedaan hebben,” zegt ze eindelijk zacht, wanneer de mannen een oogenblik zwijgen, omdat hun vondsten uitgeput zijn. Ze zegt het met neergeslagen oogen, en haar smalle bruine handjes bewegen zenuwachtig rond de bloote enkels, die onder den bonten sarongrok te voorschijn komen. Maar toch is er iets van vastberadenheid in haar stem, die Moeda opmerkzaam doet worden. „Mijn vader wilde Iskander niet en daarom wou hij me laten trouwen met een ouden Chinees, die veel geld heeft. Dat kon ik toch niet doen! Dat begrijp je wel.” Hulpzoekend dwalen haar oogen even rond, „En, ik heb het zelf zoo gewild. Ik heb het zelf gewild, dat ik naar Iskander toe zou gaan. Hij heeft me niet gedwongen. Maar nu kan ik niet weer naar huis terug gaan. Nooit weer.” „Neen,” zegt Moeda, begrijpend opeens. „Dat kan niet. Naar huis terug gaan, dat moet je niet doen. Je kunt hier blijven vannacht. Je bent nu onze zuster en in ons huis is altijd een plaats voor jou.” Dan ziet hij met een twijfelachtigen blik inde richting van Iskander, die met oogen, waarin ’t verlangen glanst, het meisje omvat. Een dun lachje van leedvermaak vliegt over zijn gelaat van knappen inlander, wanneer hij over den verliefden jongeling zijn vernietigend oordeel uitspreekt. „Jij natuurlijk niet, Iskander. Jij kunt hier niet blijven. Jij gaat terug naar Sigompoelon en slaapt in je eigen huis. Ik wil me niet in perkara’s werken met Ria’s familie. Dus Ria kan hier blijven, en jij gaat terug. En, om meteen mijn verdere plannen te zeggen, morgen gaat Ria naar Sipahoetar. Er woont daar een tante van me, je weet wel, Tio, ompoe Anna, die laatst hier was; die zal Ria wel op willen nemen, totdat jullie trouwen kunt. En dat moet zoo gauw mogelijk gebeuren. blijven dan hangen aan ’t vriendelijk ronde gezichtje van Tio, die tot voor korten tijd zelf nog een ongetrouwd meisje was, en die ’t dus het beste begrijpen kan. Voor jou komt nu nog een mooi werk, Iskander. Zie maar, dat je je er door heen slaat, mijn jongen; je bent nogal brani, dat scheelt. Kijk maar niet zoo benauwd; je zult nog wel andere dingen te hooren krijgen, dan ik je nu zeg. Praat er morgen maar eens over met je toean. Misschien, dat die je goeden raad kan geven. En wat geld. Want dat zul je ook noodig hebben. Overigens ben ik blij, dat ik niet op jou voeten hoef te loopen. En zie maar, dat je een huis krijgt, zoo ver mogelijk van hier.” Met ijzige hand slaat de schrik om Iskanders hart. Bergen van moeilijkheden voor hém, nadat hij den ganschen avond zoo vroolijk is geweest over Ria’s bezit? ’t Wil hem nog steeds zoo eenvoudig toeschijnen, wat er te doen is. Trouwen voor den een of anderen radja, die hun namen tezamen inschrijft; een huisje, en werken. Hard werken en armoe misschien het eerste jaar; maar is dat zoo erg? Wat, wat kan Moeda dan toch voor verschrikkingen bedoelen? Een onbestemde angst grijpt hem aan en het gelukt hem niet meer, die op zijn gewone manier van zich af te zetten. Dan ziet hij opeens weer Ria zitten; zijn zachte, gewillige meisje, zijn vrouw nu al. En met een reuzenzwaai zwenkt hij om inde oude richting; ’t komt in orde. Natuurlijk komt ’t in orde. Moeda is zoo wijs, zoo vaderlijk, zoo zwaar op de hand. Tot nu toe is immers alles ook boven verwachting in orde gekomen. Hij staat op, rekt zich even uit ineen weldoend gevoel van kracht en overwinningslust. „Goeden avond, Ria,” klinkt het dan nog eens uit Iskanders mond, met de uitdaging van iemand, die zich wat vrijheid veroorloven kan. Doch Ria heeft haar oogen al weer neergeslagen. „Malam baik,” sluipt zachtjes tusschen haar lippen door. ’t Kan zijn, dat er in dien zedigen avondgroet ook iets zwerft van lustigen spot. In ieder geval voelt Iskander er een kleine uitdaging in. Hij wil een schrede terug doen, om haar naar den eisch te beantwoorden, desnoods met Moeda en Tio tot getuigen. Maar reeds staat Moeda hem inden weg en een moment later duwt hij den teleurgestelden vrijer de geopende huisdeur uit. Piepend schuiven de grendels er weer voor; ’t is nacht geworden; slapenstijd. „Ja, dan ga ik nu maar. Morgen maak ik alles in orde. Goeden avond met elkaar.” HET valt niet mee, om den volgenden dag als een gewoon mensch aan een gewone dagtaak te beginnen, wanneer bergen van merkwaardige nieuwigheden zich in iemands leven hebben opgestapeld. Wanneer hart en zinnen zich voortdurend op weg willen begeven naar een kleine woning in Taroetoeng, waar Si Ria is; waar ze zich misschien reeds gereedmaakt voor de reis naar Sipahoetar, ginds, op de wijde, winderige steppe gelegen Heel laat is hij den vorigen avond thuis gekomen, en het laatste gedeelte van den weg, waar hij, om zoo te zeggen, rakelings langs hoeta Toroe met bijbehoorende vijandigheden moest gaan, heeft hem menigen angstigen zweetdroppel uitgeperst, hoewel er wijd en zijd geen wakend menschelijk wezen te bespeuren viel. De deur van de bediendenkamer vond hij gesloten, zijn kameraden ineen buitengewoon onaangenaam humeur vanwege de stoornis. De nachtelijke uren zijn voorbij gekropen ineen vreemd-opgewon den halfslaap en in de/n killen, vochtigen morgenstond is er een jongeling naav buiten getreden, een tuinmannetje, dat zich te geslagen voelde, om een van zijn werktuigen aan te vatten. Toch lukt het hem, om redelijk patjol en schoffel te hanteeren. Tot halfnegen lukt het hem, maar dan is ’t met zijn zelfbeheersching ook ten eenenmale en voorgoed gedaan. Dan staat hij voor zijn toean, die zoo juist met de eerste leerpauze, uit de schoolvertrekken is gekomen grond en legt hem de groote zaak voor. De nood drong, vanwege dien ouden Chinees. Van den hertensprong heeft de toean toch zeker wel eens gehoord? Als ze nu trouwen konden.... Als hij nu opslag kreeg, zoodat ze trouwen konden.... Want dat was natuurlijk de bedoeling. Lang en drukkend is het stilzwijgen, dat op zijn stamelingen volgt. In nuchtere regelmaat doet de toean verscheidene halen aan zijn versch-gestopte pijpje en onderwijl staren zijn oogen inde wijdste verte, om daar het vervolg van de geschiedenis af te lezen. Dan, onverwacht, keeren ze terug tot den jongen en rusten met een mengeling van goeden spot en bestraffenden ernst op de onbeweeglijke, deemoedige gestalte. „Wat een jongen ben je nog, in je korte werkbroekje en met dat strakke werkbaadje aan,” zeggen die oogen. „’k Zou je zoo nog inde hoogste klas kunnen zetten.” Dus dat zat er achter de onweerstaanbaarheid van Iskander! ’t Woelende, warme kloppende leven, dat fel naar buiten uitstraalde, maar ook van binnen zijn hevige eischen stelde. Dat hem nu al de baas geworden is en zijn heele toekomst uit de voegen heeft gerukt. De oudere man schudt het hoofd. Tropenland. Tropengloed. Tropenongeduld. Achttien jaar oud, en reeds zoo overmeesterd door ’t en, argeloos, een kijkje in zijn moestuin nemen komt. Vrijmoedig van buiten, bevend van binnen, zoo staat de jongen plotseling voor hem als opgedoken uit den leven! En Ria Lombang Toroe. ’t Lijkt de dag van gisteren, dat ze nog op de schoolbanken zat, knap, begaafd Batakkind, en met haar heldere stem het geheele zangkoortje op toon hield. Dan klinkt vaderlijk zijn kalme stem, terwijl het pijpje, uit den mond genomen, met de handen meegebaart: „Ja, kijk eens kameraad; hier blijven kun je niet. Dat zal je trouwens ook niet meer willen, als ik je vertel, dat je hier de eerste jaren geen leven zult hebben. Zulke jaren duren lang, Iskander! vooral voor de vrouw! Je huwelijksleven zou er mee te gronde gaan. Je weet, hoe de menschen zijn met hun adat. ’t Is je eigen volk, je kunt het beter weten dan ik. En ook ter wille van de school kan ik me trouwens niet den naam laten geven, dat ik zoo’n adat-vergrijp inde hand zou werken. Je moet dus hier vandaan. Ergens anders gaan wonen, hoe verder weg, hoe beter. Des te eerder komt alles hier in ’t vergeetboek. En dus dien je ook rond te zien, om op een andere manier aan den kost te komen.” Een hartbrekend zuchten en een wanhopige oogopslag is ’t eenige antwoord. „Ja, jongen, niets aan te doen! Sla je er door heen ter wille van Ria. Je hebt haar genomen, je bent nu verantwoordelijk. Waar is ze nu? In Sipahoetar zei je? Nu, dan zal ik het goed met je maken. Er is daarginds nog gemakkelijk grond te krijgen. Je gaat er nu heen en praat met dien oom en als er vaste plannen gevormd zijn, kun je van mij een voorschotje krijgen. Even houdt hij op met plannen maken, wachtend op een dankbaar-enthousiast antwoord, dat echter blijkbaar niet van zins is, te komen. Dan gaat hij voort, ter wille van de eensbegonnen zaak, ter wille ook van de kleine Ria Lombang Toroe, die hij eigenlijk een beteren echtgenoot had toe- gedacht. „Weet je, wat ze veel doen, daarginds? Koffie verbouwen en ook ananas. Ananas voor de fabriek in Siantar. ’k Zou je kunnen aanbevelen bij den directeur. Je hebt aanleg voor tuinieren, dat heb je hier bewezen, dus er zou wel een toekomst voor je in kun- nen zitten.... Nou, wat zeg je er van?” „Goed meneer. Dank u wel, meneer.” Even krult driftige spot de lippen van den forschen Hollander. Zoo gemakkelijk als die lui alles opnemen. ’t „Bruine broekie” vergrijpt zich en zal ’t per slot nog als iets vanzelfsprekends beschouwen, wanneer de heele wereld toeschiet, om hem uit z’n perikelen te helpen. Dan legt de spot zich neer tot licht sarcasme. „Zoo, zoo, vindt meneer het goed! En..ne, wat denk je verder te doen, vandaag?” „Verder, vandaag?” Verwezen kijkt Iskander om zich heen. Is dan de heele wereld veranderd, doordat eene, blijde beleven van gisteravond en liggen nu opeens overal voetangels en klemmen? Vragend, uit warrig gedachtenspel, kijkt hij ten slotte zijn toean Hard werken dan, en langzaam afbetalen, ’k Zal ’t je niet al te moeilijk maken.... ” aan. „Wat bedoelt meneer eigenlijk! Ik moet toch in den tuin werken, vandaag?” „’k Geloof, dat je nu wel wat anders te doen hebt. O, weet je niet, wat? Jongen, Iskander, je valt me tegen. Luister dan maar goed, want ’t is heel wat.” En nu begint het aftellen, chapiter na chapiter, waarbij de pijpensteel, meetellend langs alle vingertoppen, een rondwandeling maakt. „Eerst moet je naar den vader van Ria gaan, en daar vertellen, wat er gebeurd is. Ze zullen ’t wel al weten, maar dan kun je de oude menschen geruststellen, dat je haar ook trouwen zult. Ik weet niet, of de oude man erg vriendelijk zal zijn, maar dat kun je afwachten. Als dat klaar is, ga je naar den toean pandita, zeggen, dat je niet meer op de les komt en waarom niet. Daarna zoek je Radja Joelianoes op. Weet je, waar die woont? Nee? Dat zal ik je dan nog vertellen, en je vraagt de voorwaarden, om zoo gauw mogelijk te kunnen trouwen. En weten je eigen ouders het al? Nee, natuurlijk niet! Dat trekt maar de wijde wereld in, en laat taal noch teeken meer van zich hooren. Denk je misschien, dat jou moeder jou even gauw vergeten is, als jij haar? Je stelt ze nu hiervan op de hoogte, begrepen? Je kunt schrijven, dat weet ik; maar kan je vader lezen? O, je oudste broer verstaat die kunst? Goed, dan schrijf je vandaag nog een briefje. Papier en postzegel kun je van mij krijgen. Kom om elf uur maar op ’t kantoor. Nog iets te vragen? Neen? Dan, af gemarcheerd. Eerder echter nog dan zijn tuinjongen, marcheert de monds, over sommige bruine broeders, die iemand ’t leven altijd lastig komen maken en voor hun confe- rentie’s altijd de meest ongelegen oogenblikken weten uitte kiezen.... Die een mensch niet eens den tijd gunnen, behoorlijk te ontbijten, en die je toch telkens weer te woord staat, eenvoudig omdat het broeders zijn.... Iskander kijkt zijn toean na, zooals hij haastig wegbeent, met zeer veel gemengde gevoelens, waarvan de resultante een soort van wezenloosheid is. Met dienzelfden blik staart hij ook zijn diep-innerlijke gemoedsrust na, die, ondanks de strubbelingen met Moeda, zijn deel was gebleven. In plaats daarvan zet een groote benauwdheid zich vast in zijn ziel; zoo’n zwaar, onwillig opzien tegen de opgelegde lasten, dat hij het liefst, in afkeer van alles, zich zou neerwerpen op de donkere tuinaarde, die hij gekoesterd en verpleegd heeft, in weigering, om ooit weer op te staan. Zuchtend wendt hij zich eindelijk weer naar zijn tuin, zoekt langzaam, werktuiglijk zijn gereedschap bijeen en gaat naar de bijkeuken, waar hij lusteloos zijn portie rijst eet, met trage vingers knedend ieder balletje en met nog trager tanden ’t verwerkend in zijn mond. ’t Koksmaatje grinnikt er om, en de kok doet een goedig-grove vraag in betrekking tot den voorbijen avond. Dan staat Iskander op, nog voordat directeur zelf af inde richting van zijn huis, en wel met zeer haastige beenen, ’t horloge inde hand, en mopperend over den tijd, die zoo onbehoorlijk snel voorbij gaat. Mopperend ook, maar iets meer binnens- de maaltijd beëindigd is, en gaat naar zijn kamer, beladen met alle lasten van het leven. Uit zijn blikken koffertje neemt hij de schoone, gestreken vogeltjesbroek, voor feestelijker gelegenheid daar neergelegd en een helderwit jasje, waar hij zich met trage vingers inwerkt, en begeeft zich vervolgens in dat bij uitstek feestelijk costuum op weg, om alle oordeelen van den dag over zich heen te laten gaan. Tot een booze droom wordt hem ieder voorgeschreven bezoek; tot een zware nachtmerrie, die met felle weerhaken zich vastzet in zijn hart. Wat zijn dat voor menschen, hier! Wat zijn dat voor menschen, die de zaak maar niet recht begrijpen willen! Die ieder woord van hem doodslaan met hun eigen rechtvaardigheid en met de heilige adatwetten, waarmee ze zijn Ria aan een ouden Chinees hadden willen verkoopen. De een zendt hem en Ria een vaderlijke vervloeking achterna; de tweede ontzegt hem den zegen van God en een derde schimpt luide en driftig op de nieuwe jeugd, die de goede zeden der vaderen met voeten treedt.... die ’t Batakvolk inden afgrond zal voeren, zoodat het onder moet gaan, als zooveel andere volken reeds.... Als het uitvaagsel der Bataksche maatschappij, beladen met veroordeeling en schande, zoo sleept Iskander zich door dezen dag. Moe worden zijn beenen, maar vermoeider zijn hart; zoo moe, dat hij niet eens meer beproeven kan zich over zijn benauwenissen heen te werken. En als hij eindelijk, veel te vroeg nog voor slapen-gaan, zich inde stilte van de Dan slaapt hij eindelijk in, uitgeput van ellende; maarde jongen, die den volgenden ochtend wakker wordt uit zijn loodzwaren slaap, is een andere, dan die zich den vorigen avond ter ruste legde. En een geheel andere, dan die den avond te voren zijn kleine Ria met gouden vreugde ontving. Vele zaden zijn in den nacht bij hem ontkiemd tot sterk wassende planten. De schaduw ervan verduistert nu al Iskanders oogen en brengt een doodelijke kilheid in zijn levenswoning, af en toe even doorflitst vaneen roode gedachte aan wraak. Maar ook die wraakgedachten leggen zich ten slotte neer in ’t eene, groote, moordende gevoel van wantrouwen en afkeer tegen de geheele menschheid, waaruit als een gulden wonderbloem uit giftdonker moeras, een hartstochtelijk verlangen naar Ria verrijst. Naar Ria, het meisje, de vrouw, de eenige, die het licht kan laten schijnen in Iskanders nacht. Dienzelfden morgen nog pakt hij zijn bundeltje en gaat, zonder iemand van zijn vertrek te verwittigen, naar de passer om een garobak te zoeken, die hem in de goede richting, in Si Ria’s richting brengen zal. Maar op den passer gebruikt hij het woord Sipahoetar en dat bezorgt hem een weigerend hoofdschudden als antwoord. Neen, amang, naar Sipahoetar rijdt vandaag geen garobak en ook morgen bediendenkamer neergooit op zijn mat, huilend van vlammende woede, keeren al de ingedreven weerhaken zich nog eens langzaam om in zijn hart, zoodat ze onwrikbaar vast komen te zitten. nog niet. Een zware aardstorting lieeft zich op den weg geworpen; heeft hij den schok niet gevoeld in den nanacht? Neen? Nou, dan heeft hij vast geslapen, hoor. Hulpeloos in zijn nacht kijkt Iskander den garobakvoerder aan. Maar als de vreemdeling naar Sipahoetar móét, dan kan hij over Siborong-borong gaan. De reis duurt wat langer en is wat duurder, maar ook zoo kan men er ten slotte komen. Lang weifelt Iskander niet; geld en tijd hebben voor hem geen beteekenis meer en tot teruggaan kan hij ook niet besluiten. Even drentelt hij inde hoofdstraat op en neer, schuwer en schuwer zich voelend, in zijn vrees voor herkenning, voor wetende blikken, voor een boozen aanval misschien en als hij eindelijk in een hoekje van den snellen garobak gedoken, hetzelfde steppenland doorvliegt, dat hem op zijn vrijheidsreis zoo gekweld heeft met genadeloozen zonnebrand, voert hij zijn wrok hemelhoog op, stelselmatig zichzelf aanhitsend met duistere herinneringen. De garobak stopt met knarsend remgeluid, menschen stappen in, menschen stappen uit, allen bruine Bataks, arbeidsmenschen, passergangers, die met nieuwsgierige blikken den jongen vreemdeling opnemen, zooals hij daar duister en zwijgend hokt in zijn hoekplaats en met wien niemand een gesprek heeft durven aanknoopen, omdat de afweer te groot is. Later moet hijzelf overstappen ineen andere auto, die hem langs nieuwe, onbekende wegen verder zal brengen, het hooge steppenland in. Maar ook in dit nieuwe vehikel breidt hij de donkere stemming wijd inde kleine dorpen, waar de hooge bamboepluimen zich neigen over den weg, omjoelen, tegelijk met meedravende kamponghondjes, vroolijke kinderstemmen den voorbijrijdenden wagen. Maar zelfs de lustige horasgroet der naakte rondspringende kinderen wekt heviger verzet in Iskanders hart, evenals de volwassen menschen, die hij ontmoet, hem dieper terugdrukken in zijn schuwheid. Of ze weten? Of ze weten, dat hij het is, die gisteren aan de schandpaal van het dorp is geslagen? De weg stijgt; moeizaam windt hij zich omhoog langs grijsroode, glad-afgehakte bergwanden. Het uitzicht wordt wijder en wijder, de verre Westerbergen worden gezien, in wonderbaar blauwachtig waas. Scherp teekenen hun brokkelige kamlijnen zich af tegen den tropenhemel, hier en daar onderbroken dooreen rustig, koepelvormig reuzendak, dat de hoogste toppen kroont. Op die bergen staart Iskander als naar het symbool van eenzaamheid en rust en onder dat staren komt een reddende gedachte zijn hart binnenwandelen. om zich heen. Als een grimmig masker legert ’t zich op zijn gelaatstrekken en alleen door de zeer smalle oogspleten van dat masker is het hem vergund, nog iets van de stralende wereld te zien. De zon is glorieus heengebroken door het cordon van dichte nevelwolken, dat de bergen haar inden weg hebben gelegd. Nu glanzen de rijpende rijstvelden dofgoud in haar vroolijkste licht. Arbeidsstemmen klinken op van de sawah’s, waar reeds geoogst kan worden en Daar ergens gaan wonen, eindeloos ver van de booze menschheid vandaan. Hij en Ria tezamen.... makende een gloednieuw begin. Zacht glanst inde verte van zijn donkere denken iets van terugkeerenden levensmoed en met welbehagen spint hij verder zijn gedachten uit. Een hutje natuurlijk, inden aanvang een hutje; later komt het huis aan de beurt. En grond, veel braakliggende grond, wildernis desnoods, die nog getemd moet worden; die hij veranderen zal in rijstvelden en groentetuinen, zoodat de menschen zich verwonderen zullen Waarom niet! Waarom zou het niet kun- nen? De eerste Batakvaderen, die deze landen in bezit namen, moeten ’t evenzoo gedaan hebben. Uit Tobaland kwamen ze, dat overbevolkt geraakte; daarom zwermden ze uit en vonden hier andere plekken gronds, die hun aanstonden. Ze lieten er zich neer en worstelden met den bodem, tot hij hun zin deed en opleverde, wat ze voor hun dagelijksch voedsel noodig hadden. Ze vormden gezinnen; tot groote menigten groeiden ze aan, tot nieuwe volksstammen in het nieuwe vaderland.... Dat gebeurde inden verren ouden tijd, waarvan Si Gamal zoo graag vertelde.... Maar waarom zou ’t nu niet nog eens gebeuren? Hij en Ria; en niemand meer. Geen schandpaal, geen vervloeking, geen schuwe angst voor wetende menschen. Niets dan de wijde bergwereld om hen en de ijle luchtgewelven boven hen. Hij en Ria.... Dan schuift midden in het steeds schooner wordend „Sipahoetar” zegt een vrouwestem, opduikend uit een halven dommel. Magere, bruine werkhanden beginnen barang bijeen te zoeken; de groezelige chauffeur wordt spraakzaam opeens; vertelt, dat hij hier eten gaat bij zijn broer en eerst om drie uur terug rijden zal; en ook Iskander keert overhaast terug van zijn bergwandeling en dwingt zich tot opmerkzaamheid, wetend, dat ook hij nu uit zal moeten stappen. Een paar passerloodsen glijden voorbij, slechts gebruikt dooreen toom kippen, die pikken en woelen in ’t losse, grauwe zand. Vele houten woningen, van oud of nieuw model, schuilen weg, achter de overblijfselen van den bamboe-begroeiden hoeta-wal en eindelijk vindt hij, loopende en steeds vragende, aan den buitensten rand van het dorp een voorvaderlijke Batakwoning, op hooge houten pooten staand en wegduikend bijna onder ’t overhangende, zware atapdak. Een oud stuk van den hoeta-wal lijkt ’t met zijn warrige bamboestruiken te willen beveiligen tegen de loeiende eenzaamheid van het steppengebied; een menigte kippen en zwijnen scharrelen rond ’t erf, een koppel eenden komt kwakend aangewaggeld. En voor het huis staat Ria, den rug nog naar hem toegekeerd, bezig de rijst te stampen in het zware, uitgeholde blok, dat vele geslachten voor haar ook reeds gebruikt hebben. Ze heeft het jakje uitge- gepeins een houten kerkje; een wit-en-groen geschilderde verrassing, die goedsmoeds en vroolijk haar twee spitse torentjes omhoogsteekt inden middagzonnebrand. trokken bij den moeizamen arbeid en den sarong heeft ze onder de oksels vastgesnoerd, zoodat armen en bovenlijf grootendeels bloot zijn. Krachtig heffen de bruine armen den zwaren stamper op, laten hem dan terugvallen op de rijstmassa, die langzaam maar zeker haar harde schubben los moet laten. Een oogenblik staart Iskander naar het meisje, woordenloos, daadloos. Als een, die uit het land van alle jammeren is teruggekeerd naar het goede levens- licht, zoo staat hij een wijle onbeweeglijk. Dan doet hij een paar haastige stappen in Ria’s richting en staat plotseling naast haar. Hij ziet, hoe een vreugdeblos haar bruine wangen nog donkerder kleurt en hoe ze zijn „horas” slechts stamelend be- antwoorden kan. „Ben je blij, Ria, dat ik er ben?” „Ja, dat ben ik; erg blij.” Een gouden lichtstraal maakt Iskanders gezicht voor een oogenblik weer jong en onaangetast, maar even plotseling komt ook de vorige stemming haar rechten hernemen, ’t Masker schuift voor en schuw kijkt de jongen om zich heen naar het huis, waarbinnen hij hanteeren hoort met pannen en kookpot. Hij is hier immers weer bij menschen aangeland! Bij menschen, die van dezelfde beweging zijn, als die hij in Silindoeng heeft achtergelaten en die verachten en schelden zullen, zoodra ze weten.... En weten doen ze reeds. „Hoe heb je ’t hier?” vraagt hij haastig en niet vrij van achterdocht. Een blij-vredig lachje straalt in haar oogen, terwijl ze haar nieuwe oudjes prijst. „Schelden ze niet, om wat we gedaan hebben?” „Nee,” zegt Ria weer, „schelden doen ze hier niet; ’t zijn goede menschen.” „En Tio?” „Tio is al weer vertrokken. Vanmorgen inde vroegte al. Je moet haar voorbijgereden zijn. Heb je haar niet gezien? Maar ik blijf hier. Ze hebben graag, dat ik hier blijf.” „Altijd?” Iskander vraagt het in zijn donkerste stemming, omdat hij vindt, dat het schrikkelijkste van alle antwoorden goed zou passen, bij al hetgeen hem den vorigen dag reeds gepasseerd is. Maar ditmaal lacht Ria hem openlijk uit; vroolijk en schalks als een vogeltje. „Wel neen, domme jongen; totdat we een huis hebben, natuurlijk! De ompoe hier wil ons helpen, dat we gauw een eigen huis hebben; ik zei immers, dat het zulke goede menschen zijn?” Zacht en geheimzinnig lacht ze nog even na over Iskanders angst. „Ik hier blijven! Ik hoor toch bij jou?” „Ja, bij mij hoor je. Maarde menschen hooren er niet bij; de menschen....” Voordat echter Ria te hooren kan krijgen, waarom de menschen het bij Iskander zoozeer verbruid heb- „Goed,” zegt Ria, hem verwonderd aanziend, „’t Zijn goede menschen; ik heb nog nooit zulke goede menschen gezien. Ik wilde, dat ze mijn echte vader en moeder waren.” ben, komt de oude huisvader groetend om den hoek van het huis geloopen. „Horas ma hamoe!” ’t Eerste, wat Iskander van hem ziet, zijn een paar zachtmoedige kinderoogen, en een vreemd, dun, grijzend baardje, dat schraaltjes krult rondom een donkerbruin gelaat en dat iets bijzonder eerwaardigs geeft aan de kleine, verschrompelde gestalte. „Gegroet, Grootvader,” antwoordt hij ineen ongekend gevoel van eerbied. „Iskander ben ik, die bij Si Ria hoort.” „Dat dacht ik al; kom binnen in ons huis. ’t Is goed, dat je gekomen bent. Je bent welkom.” Een ruw laddertje brengt hen naar boven, inde groote, halfschemerige woonruimte, de eenige, die het huis biedt. Daar vindt Iskander de oude vrouw, in het lange blauwe jak der bejaarde Batakmoeders, en met een zorgende gastvrijheid, die als balsem in Iskanders wonden valt. Een ander, niet minder te versmaden medicijn echter is de overvloedige maaltijd, welke, behalve de gewone rijst en de scherpe toespijs, ook nog een krachtige varkenskluif aan Iskanders honger voorzet en wanneer allen, volgens oudvaderlijke zede, onder ’t diepste stilzwijgen, van de lekkernijen genoten hebben en de beide vrouwen de etensresten hebben opgeruimd, zetten ze zich nog eens gevieren op den grond, tot pratend overleg. Naar wegen zoeken de oudjes; naar de minst kwetsende wegen, waarop de levensvreugde bewaard Begrijpend knikt de oude man. Ja, dat kon voorloop ig wel het beste zijn: ver van de menschen en hun gepraat. Om een paar jaar is ’t te doen. Daarna kunnen ze veilig weer tot de menschenwereld terugkeeren en zich inde hoeta vestigen. Dan, opeens, weet hij ook de oplossing van het probleem. Er ligt een stuk bergterrein, drie uren gaans zoowat hier vandaan. Aan zijn familie behoort het, waarvan er overigens niet veel meer over zijn, en ’t land ligt al jaren braak, doordat de hellingen te steil zijn om te bewerken. Als Iskander ’t daar zou willen beproeven? Veel onkosten zal hij er niet aan hebben en de bodem is niet slecht. Een bron is aan den voet van den berg en op zichtbaren afstand kronkelt de groote autoweg er langs. Dat kan ook zijn voordeel hebben.... Goed; morgen zullen ze eens een kijkje gaan nemen, Islcander met den ouden vader. Hun gedachten sturen ze nu alvast onderzoekend vooruit. „Je moet altijd bij ons komen, als je in nood zit,” zegt plotseling de oude vrouw tegen Ria. Die knikt werktuiglijk, verward als ze is door het vele blijven kan en langzaam waagt Iskander het, zijn masker te laten vallen en zijn helpers met meer vertrouwen aan te zien. Doch de verre bergen met hun blauw-gouden eenzaamheid blijven lokkend hem voor oogen zweven, en als eindelijk de oude Damé hem vraagt naar zijn eigen willen en wenschen, spreekt hij zich open en vrij in dien zin uit. practische gepraat der mannen, dat haar verstand heeft willen volgen. Nood? Wie denkt er nu aan nood, nu Iskander bij haar is gekomen en de toekomst voor hen beiden zoo schoone vormen aanneemt! En Iskander lacht. Voor ’t eerst sedert vier-en-twintig lange uren komt er iets van vroolijke onbezorgdheid uit hem te voorschijn. „Ria in nood, Ompoe? We zullen ’t best samen hebben, daarginds. Als wij samen zijn, is er geen nood, wel Ria?” „Maar die nood komt wel,” vervolgt de oude vrouw ernstig. „Er kan zooveel gebeuren ineen vrouwenleven. Of zou jij soms willen, dat je huwelijk kinderloos bleef? Zou je willen, dat je vrouw nooit in nood kwam, vaneen kind te moeten baren?” „Neen, dat niet; kinderen hooren er natuurlijk bij ” „Een kind ben je zelf nog, Iskander. Kinderen zijn jullie alle twee. Maar God zegene jullie beiden....” Bij het hooren van den Naam, luistert Ria even op, als naar geklank uit ver verleden, maar spoedig schudt ze de beklemming van zich af, als iets, dat bij haar niet meer behooren kan, nu zij van Iskander is; van Iskander, den heiden, haar liefste, dien ze trouw wil zijn in alles; ook op het donkere pad der verloochening. Vroeg komt de slapenstijd inde oude, snel-donkerwordende Batak-huizen. De zonnebrand heeft lang reeds uitgewoed; de Westerhemelpoorten hebben hun kleurenspel weer prijs moeten geven en over het Nu schuren de karbouwen reeds hun machtige horens tegen den palen-onderbouw van het woonhuis en knorren de logge zwijnen in hun afgesloten deel. Nu is het de beurt van de menschen, om de rustte zoeken. „Ik weet, wat het beteekent, om zoo te zijn als jullie,” zegt ompoe Anna. „Wij hebben het evenzoo gedaan, maar dat is lang geleden en vroeger waren zulke overtredingen veel erger nog dan 99 nu. Verwonderd ziet Iskander de oude vrouw aan. „Hebben jullie het net zoo gedaan als wij, Ompoe? Ook met den hertensprong?” „Ja. Si Dame kon den bruidsprijs niet betalen en mijn vader was een hard mensch, die geen duit wilde laten vallen. Maar eindelijk wilden we niet langer wachten....” De oude zwijgt, doch ’t is zoo duidelijk, dat er nog iets volgen moet, dat Iskander noch Ria zich bewegen durft. „En, Ompoe?” is eindelijk Iskanders zachte vraag. „We hebben veel verdriet gehad. Onze vijf kinderen verre steppenland nadert de nacht. Het vee is huiswaarts gedreven. Ook de laatste herder is uit zijn eenzaamheid teruggekeerd naar de beschutting van het dorp, zijn bultig vee en de kleine vlugge paardjes met zich voerend. Het is niet raadzaam, inde lange nachten het vee buiten te laten. Onverwachts duikt soms het gerucht op vaneen tijger, die zijn jachtrevier verlegd heeft. En wie is hier zeker tegen zijns naasten hebzucht? zijn ons allen weggestorven, nog voor ze een jaar oud waren. Ze waren niet erg ziek, ze stierven weg „Maar kom, we gaan nu slapen,” vervolgt ze. „Vader, wil je het licht uitblazen?” „Ompoe, luister, nog één ding. Had je vader jullie vervloekt? Komt het daarvandaan, dat ’t zoo ging met je kinderen?” De vrouw schudt het hoofd. „Vroeger dacht ik wel, dat het de schuld van den vloek was. Maar God is tot ons gekomen en heeft ons geleerd, ’t Was iets anders. Ik weet nog niet, wat het was; later zal ik het weten.” Dan daalt plotseling het diepe nachtduister over allen. «Vijf kinderen, vijf keer een blijde hope, en allen gestorven! De hertensprong, de vaderlijke vloek! De vorige geslachten lééfden bij deze dingen; het jonge geslacht wil ze ’t liefst ver weg werpen, en toch.... Plotseling ziet Iskander Si Gamal voor zich. Si Gamal leefde bij deze waarheden, hij ook. Als ze nu eens gelijk hadden, die allen! Als ook hun eens zoo’n verschrikking wachtte! Tot inden slaap vervolgen hem vertwijfelende gedachten en eerst wanneer de allervroegste dageraad zijn schemerschijnsel in ’t vertrek werpt, keert zijn moed in voldoende mate terug en vermag hij zijn eigen levenskansen in heller licht te zien. „Och kom! alle menschen zijn immers niet gelijk en wat den een overkomt behoeft daarom nog niet den ander te overkomen. En wat de vervloeking betreft, wel, het hatelijke, slappe mannetje, dat Ria’s vader is, kan niet eens een krachtige vervloeking uitspreken! „H lER is ’t,” zegt de oude man, den jongen tot stilstaan nopend, „over de beek en dan verder de heele helling, tot waar gindsche hooge graswal is. Dat was vroeger de grensscheiding; die is altijd nog blijven staan.” Zwijgend neemt Iskander den toestand op. De helling is inderdaad steil. Slechts de iets mildere voortzetting is ze vaneen bijna loodrecht oprijzenden ravijnwand, maar hun beenen zijn jong en klimmensbereid, waar het er om gaat, een eigen huis en hof te bereiken. En er is water. Er is zelfs overvloedig water! Het komt ineen meters-lange schuimstreep omlaaggeklaterd, langs een kaal stuk rots. Het vloeit kabbelend voort ineen beekje, en het wordt ineen krachtigen straal, een pantsoer, met geweld den bergwand uitgedreven. Oerwoudbegroeisels zijn overal. Met onbegrijpelijke levenskracht moet het voortgewoekerd hebben, de laatste jaren, waarin de oude man niet hier is geweest. Een dikke rubberboom, een overgebleven oud-vader uiteen lang verdwenen oerwoud, wordt verstikt inde taaie omhelzing van klimplanten, die met hun slangachtig schoon zijn gespleten bast tot boven toe bedekken. Verwilderde vruchtboomen, door den wind of de vogels daar uitgezaaid, zijn overvloedig bedekt met witte of purperen bloesems en het alang-alang, de vrind van den tijger, de vijand van den mensch, Het zingt en ritselt en schuifelt inde zonnige wildernis, waarin geen onbeschermde menschenvoet durft doordringen, maar voor Iskander zijn al die geheimzinnige geluiden de tonen vaneen overwinningslied, waaraan alleen nog zijn eigen fluit en Ria’s heldere lach ontbreken. „’t Is hier mooi,” zegt hij met glanzende oogen. „Ja, Ompoe, hier zal ’t goed wonen voor ons zijn.” „We kunnen nu dadelijk wel den brand er in steken,” meent practisch de oude man naast hem. Dat haalt ook Iskander tot de werkelijkheid terug. Natuurlijk, branden moet ’t. Een hoog oplaaiend vreugdevuur zal ’t worden, dat krakend en knetterend, vlammend en rookend de geheele wereld vertelt, dat er een nieuwe woonplaats veroverd gaat worden op de wildernis. Met zorg raapt de oude wat droog mos en dorre twijgjes bij elkaar. Over de beek, ineen uitholling van den bodem, maken ze dan een vuurtje, klein en zwak in ’t begin, als de ademtocht vaneen pasgeboren kind. Maarde koele bergwind blaast het aan en de dorre veenachtigheid verschaft ’t overvloedig voedsel en onder het geboeid toezien der beide mannen, groeit het aan tot een machtigen reus, die loeiend verslindt. Die doldriftig omgaat en rondspringt, die steigert en omlaagbuitelt en die in zijn eeuwigen honger geen spoor van groenend leven meer zal overlaten op de gansche steile berghelling. heeft met zijn zilvergrijze zaadpluimen twee-driemaal manshoogte bereikt. „Kom, we gaan naar huis terug,” zegt de oude man, als hij ziet, dat de reus zijn werk zal doen volgens het aloude voorschrift. „De weg is nog lang en veel dingen zijn nog in orde te brengen, want morgen willen we met bouwen beginnen.” Dan keeren ze huiswaarts, drie uren lang door den brandenden gloed vaneen zon, die naar haar middaghoogte wandelt. Achter hen stijgen rookmassa’s op uit de vlammenzee, welke ze meer en meer achter zich laten, en de scherpe, prikkelende geuren van brandend veen vertellen ook aan hun afgewenden neus, dat de menschenlisten tegenover de natuur altijd nog gelukken. Vele malen inde komende dagen draagt diezelfde weg hun voetstappen, ’t Is onbegrijpelijk, hoeveel er noodig is, zelfs voor een Bataksch huishouden, dat zoomaar inde wildernis wordt opgezet. Men denkt: een hut, een dak boven ons hoofd, maar zoo eenvoudig is het niet. Alleen al, doordat de vrouwen meehelpen, die zooveel andere eischen stellen. En waar de jonge niet aan denkt, dat weet de oude zich wel te herinneren. Zoo wordt er gesleept met balken en planken en groote bundels gespleten bamboe, met stekken van suikerriet en potelingen van den zoeten Batakschen aardappel. Later loopen ook de beide vrouwen mee, dragend op hun hoofd slaapmatten en dekens, kookpotten en rijststamper. En eindelijk maken Iskander en Ria voor de laatste maal de wandeling, ieder een zak met reeds gestampte rijst en versch geplukte groente op het hoofd dragend. Inde schemering van dien dag staat Iskander op zijn terrein en de vreugde en de vrijheid laaien hoog in hem op. Een koning is hij, die pasveroverd gebied in oogenschouw neemt en hij spreekt zijn overleggingen uit tegen Ria, zijn koningin, die echter slechts zeer gedeeltelijk luistert, omdat een gouden gelukswaas al haar gedachten gevangen houdt. „Kijk, Ria, ginds langs de beek en hooger op ga ik ananas planten, en dat hoekje daar dicht bij het huis zullen we voor groente gebruiken. Heb je gezien, dat de rijst al opkomt? Neen? Kom mee, we gaan nog even kijken, ’t Is nog lang niet donker en we zijn nu onze eigen baas.” En Ria beweegt haar moede voeten nog eens achter Iskander aan en dan staan ze samen bij het terreingedeelte, waar de asch van het groote vuur het dichtst ligt gestrooid; waar de oude oervader gestaan heeft en gevallen is, tegelijk met zijn knetterende en sissende belagers. In hun asch is de eerste rijst uitgezaaid, die daar een goeden bodem zal vinden. Later, voor een volgenden oogst, moeten er kunstige waterwerken worden aangelegd. Dan zal de rijst weliger groeien op terrasvormige sawah’s, die beurtelings weeken in ’t voorzichtig aangevoerde besproeiïngswater. Maar voor de naaste levensbehoeften kan de Maar dan zijn ze reeds getrouwde menschen, onder een scherpe terechtwijzing ingeschreven in het hoek der Batakbevolking, dat een naburige Radja bij moet houden voor de hooge regeering. oogst vaneen ladang, een droog rijstveld, ook wel dienst doen. En deze ladang doet bijzonder zijn best. Kleine groene puntjes komen in bundeltjes reeds opduiken uit den grijzen grond: een lachende belofte voor later. Iskander streelt het alles met zijn oogen. Ja, ’t gaat al weer goed met hem. Als de booze menschheid maar verre blijft, dan gaat het wel goed. „Onze eigen rijst, Ria!” „Ja, onze rijst.” „Kom, we gaan slapen. We zijn allebei moe, en voor morgen is er veel werk, Ria. Kom in ons huis. Denk toch eens aan, Ria, dat al die ellende met de menschen nu voorbij is en dat wij vrij zijn; wij samen!” Dan zijn ze samen in het ternauwernood afgesloten hutje van bamboe en wat planken. Rondom hen beeft de donkere eenzaamheid onder de aanraking van den nachtwind; boven den zwarten bergenhorizont flitst de bliksem en verre donderslagen verheffen grommend hun stem tegen het aardrijk en zijn bewoners, maar Iskander is onbepaald gelukkig in zijn eindelijk verworven vrijheid. En gelukkiger dan hij, is de kleine Ria, nu voor ’t eerst, zonder vreeze. gisteren wil schijnen, dat ze aan de aarde werd toevertrouwd; en vele onkruidplanten steken brutaal hun kop al weer omhoog, door de pijn der verbranding heen, terwijl men de scherpe rook nog meent te ruiken en de vlammen nog meent te zien opsteigeren uit de stervende wildernis. De pisangboomen, als onooglijke, jonge spruitsels meegebracht uit Sipahoetar, drijven reeds hun eerste, zware bloeitros uit en de klappernoten, die Iskander aan den dakrand heeft opgehangen ter ontkieming, zijn reeds bij wijze van proef inden grond gezet. Bij wijze van proef, meer niet, en een groote kans van groeien kan Iskander ze onmogelijk geven, want het berg- en steppenklimaat is te forsch voor de boomen der warme laagvlakte, waar zwoele broeiing hun geslacht heeft verweekelijkt. Maar probeeren wil hij het. Alles wil hij probeeren, wat zijn erf kan maken tot een verbazing der menschen. ’t Moet zoo worden, dat ’t in ’t oog valt als een tuin te midden van de woestenij. Dat de voorbijgangers tegen elkander zeggen: Zie toch eens! Dat heeft Si Iskander tot stand gebracht, de man, dien wij allen veracht hebben! De rijst heeft dapper stand gehouden tegen de steile berghelling. Met een ondoorzichtig groen gewaad heeft hij de zwarte brandwonden van moeder aarde bedekt. Nu schiet hij reeds inde aren en belooft een WONDERLIJ K snel gaat de tijd voorbij, wanneer men gelukkig is in liefde en arbeid. De uitgezaaide rijst schiet reeds inde aren, terwijl ’t als de dag van goeden oogst, maar ondanks die belofte houdt Iskander zich toch aan zijn sawah-plannen. Reeds is hij aan het uitmeten geweest voor de besproeiïngswerken en verzamelen hij en Ria leemkluiten en steenen voor de sawah-wallen. Met groeien en uitschieten zijnde glorieuze dagen van den drogen tijd voorbij gesneld. De kentering is gekomen, met snelle wisselingen van hartstochtelijk zongeschitter en droefzware luchten, met bliksemgeflits en korte kletterbuien. Straks komt de lange natte tijd, waarin meer dan eens ’t aardrijk zal dreigen onder te gaan in regenstroomen en bandjirs; waarin alleen des morgens even de zon nog schijnt en verder de dag schuil gaat in grijsgrauwe regenluchten. En nog snelt de tijd voorbij! Zelfs snelt hij voorbij, wanneer de dagen ieder voor zich lang duren. Wanneer iedere dag een eindelooze afstand beteekent tusschen twee mijlpalen: Iskanders uitgaan des morgens en Iskanders thuiskomen inden avond, zooals voor Ria zoo vaak het geval is. Iskander gaat weer naar den passer in Taroetoeng. Bergen van menschenhaat heeft hij moeten overwinnen, alvorens hij tot zijn eersten passergang besluiten kon, maar hij is gegaan, en, sedert hij het dien eersten keer met vreezen en beven gewaagd heeft en heelhuids is teruggekeerd naar zijn eenzamen burcht, gaat hij vaker. ledere week ten laatste, wanneer de groote marktdag gehouden wordt, die heel het binnenland rond Taroetoeng in beweging brengt. Verkoop en, inkoopen.... O, ’t is noodig, hard noodig voor zijn groeiend landbouwbedrijf je, dat vraagt om kunst- zich nog; ja, die.... en die.... en de grootvader van gindschen ouden man.... Hun allen is ’t zoo ver- gaan! Of, de tijger! Kan er niet eens een tijger afdwalen naar hun eenzaam erf? Iskander lacht er om, als ze het vraagt. Welneen! De tijger vreest de menschen meer nog, dan zij hem. En doodsbang is hij voor vuur. Overal waar rook inde lucht hangt, en warme menschenlucht, daar komt de tijger niet. Ver weg, inde dichte oerwouden, waar nooit een mensch komt; achter Baros, daar is zijn rijk. Maar Ria is daar zoo zeker niet van! Wat beteekenen afstanden voor den toean Babiat, voor den woud- en steppenkoning! mest, om gereedschap, om zaaizaad, om wat niet al! En hij blijft ook nimmer langer weg, dan noodzakelijk is, maar al dien tijd is Ria alleen; de kleine Ria, temidden van de groote raadselen der wilde bergwereld. Al dien tijd spint de bange droom der wildernis zijn draden nauwer om haar heen. Al dien tijd hoort ze geluiden, die beangstigen en die ze niet hoort, wanneer Iskander bij haar is en met haar spreekt. Al dien tijd vecht ze tegen zenuwen en tranen, zij, die anders de lachende moed zelve is. Ze denkt aan slangen; aan de glinsterende, geschubde reuzenslangen, die kronkelend hun prooi vermoorden. Gezien heeft ze er nimmer een, zij, noch Iskander, noch iemand dien ze kent, doch de schrikkelijkste verhalen doen de ronde, bij het avondlijk vertellen inde hoeta’s. Namen worden genoemd, van hen, die lang geleden op zoo afgrijselijke manier hun einde gevonden hebben. In sommige familie’s herinnert men Wat bekommert hij, met zijn sterke, buigzame lichaam, zich om bergruggen en ravijnen. Ging niet in haar kinderjaren de mare om, dat een Batakman, den kant van Toba uit, gegrepen en meegesleurd was dooreen tijger, terwijl hij op zijn rijstveld gebukt stond te wieden? Dicht bij de hoeta gebeurde het. Spelende kinderen zagen het van verre gebeuren. Ompoe kende den man en zijn hoeta wel. Hoeveel temeer dan hier, inde eenzaamheid, moet men den tijger vreezen!.... En, is ’t ook wel zoo zeker, dat er geen geest huist in het bosch? Het oude geloof was er van overtuigd: wouden en watervallen waren de woonplaatsen der booze bégoes. Het nieuwe geloof heet dit alles leugen, waarnaar men niet luisteren mag, als men zijn ziel lief heeft. Ria heeft er nooit naar geluisterd, toen ze haar hoeta had en haar Zondagschen kerkgang. Toen ze nog deel uitmaakte van de gemeente der Christen-Bataks. Maar nu? Wat is het dan, dat ze altijd hoort in het woud! Dat ze uit ’t woud op zich voelt aandringen, wanneer de avond valt en Iskander nog niet bij haar is. Er is iets. lets, dat onzegbaar benauwt. Maar wat? Het nieuwe geloof, het geloof van den Christen, geeft verweer tegen al deze dingen. Het leert bidden. Het leert het aanroepen van den Naam, die heilig is Doch wat beteekent dat alles voor haar, die zich van hoeta en kerk heeft afgezonderd, om haar liefde te kunnen volgen? Niet, dat ze terug zou willen, of spijt heeft van haar hertensprong. Nimmer! Nimmer! Als ze nog eenmaal gesteld werd voor de keuze, zou ze dat tot zuchten brengt. Een gemis.... Een angst Dikwijls heeft Ria het gevoel, alsof ze weer inde kloof loopt, die ver achter het dorpje Sipoholon het gebergte splijt. Ze is er eens geweest, op een vroolijken uitgaansdag, met de vriendinnen van het zangkoor en de njonja pandita. Hemelhoog rezen de naakte, loodgrijze wanden op en zoo nauw was de kloof, dat ze slechts achter elkaar er door konden gaan. Een kille tochtwind floot er door en onzichtbare watergoten bruisten.... Ze zijn bang geweest, allen. Ze zijn ineengekrompen onder den druk der onzichtbare dreiging en ze konden niet gelooven, dat aan het einde der kloof werkelijk de zonnige bergwereld zich weer voor hen openen zou. Ja, zoo is het. Ria is weer inde kloof, wanneer ze alleen is; en gelooven kan ze dan niet, dat alles weer goed en vroolijk gaat worden, straks, overeen paar uren reeds. Ze ziet alleen de rotswanden en ze denkt er niet aan, dat Iskander toch natuurlijk weer thuis komt en dan weer langen tijd bij haar blijven zal. Met opgewonden verhalen keert Iskander terug van zijn wekelijkschen marktgang. Hij is bij Moeda geweest! Denk toch eens, Si Tio verwacht een kindje; omtrent het nieuwe jaar verwacht ze het al. Ze hopen, dat het een zoon zal zijn en Tio wil wat voorzichtig handelen met zichzelf, opdat ze ’t kind geen schade zal toebrengen. Daardoor kunnen ze nu ook nog niet bij hen komen. De afstand is zoo groot en de precies zoo handelen, en toch is er in dit alles iets, garobaks schudden zoo. Later eens, als de droge tijd weer gekomen is en Si Tio haar kindje kan laten zien. Een andermaal heeft hij Ria’s vader ontmoet, den ouden Petrus Lombang Toroe. Dat is ook een heel avontuur geworden. Zoo maar inde hoofdstraat kwam hij hem tegen; kans om te ontsnappen was er niet, en de oude man sprak hem aan, alsof er nooit booze woorden tusschen hen gevallen waren. Hij vertelde, dat hij tot ouderling gekozen was en dat hij inzag, een goed voorbeeld te moeten geven in Batakland. Daarom vroeg hij ook naar Ria, hoe ’t haar ging.. . Een goede dochter was Ria altijd geweest.. . en, als ze terug wilde komen naar Silindoeng de moeder klaagde dag en nacht. Hout en grond voor een huisje is ook in Silindoeng te krijgen, en dan zouden ze meteen ook eens op kunnen houden met als heidenen te leven. Maar Iskander heeft het aanbod glorierijk van de hand gewezen; nog schiet hij inden lach, als hij het verstomde gezicht van den ouden man weer voor zich ziet. „Denk eens aan, Ria! Wij samen weer naar de hoeta terug! Wat een gekijf zou dat geven, wat een ellende! En dan.... wat doet hij over heidenen te praten! Laat hij naar zichzelf kijken. Vervloekt heeft hij ons immers! Zijn eigen dochter heeft hij vervloekt! „Neen,” heb ik gezegd, „ik moet de vrijheid hebben, de vrijheid en Ria, dat is alles, wat ik noodig heb. De hoeta heb ik niet noodig en jullie heelemaal niet, en Ria denkt er net zoo over als ik.” Je had je vaders gezicht moeten zien! „Je zult nog wel anders piepen,” Toen liep hij weg: mopperend nog, boos Ria, zeg, zou jij naar je vader terug willen?” vervolgt hij op een anderen toon. Hij meende een zucht te hooren in het schemerige vertrek, waar zij beiden hun laten rijstmaaltijd beëindigd hebben. „Neen,” is ’t besliste antwoord; „naar vader wil ik nooit weer terug. Die heeft me geslagen en me uitgescholden v00r.... ” Ze zwijgt, omdat haar lippen zelfs nu nog niet het woord willen vormen, dat de grootste schande voor een vrouw beteekent. En toch zucht ze weer. Haar vader, de hoeta? Nooit! Moeder? Die heeft haar immers ook verraden, toen, op dien avond vol verschrikkingen! Maar dat andere; het kerkkoor, waarin ze meezong; de schoone feestdagen der Bataksche gemeente. Onlangs heeft ze van zeer verre een kerkklok hooren luiden. Niet meer dan vage klanken waren ’t, die een sterke wind aandroeg. Ze heeft er bijna van moeten schreien, en ze heeft naar de beide ompoe’s verlangd, die bezitten, wat zij nu missen moet.... Terugverlangen? Neen. Terugverlangen is een zwaar woord, waar Ria geen last van heeft. Maar zwaarder woord is gemis en ja, ’t gemis heeft bij Ria aan- geklopt.... ’t gemis, dat zuchten doet, wanneer lskander er niet bij is. Doch Ria heeft gekozen en ze zal trouw blijven. Trouw aan lskander en aan alles, wat bij hem behoort.... Ze luistert al weer naar zijn stem, die verder vertelt, opgewonden nog steeds Dienzelfden dag heeft hij het ook gewaagd, te wan- zei hij. „Als je eerst heelemaal arme luizen geworden bent. Maar dan hoef je bij mij niet meer te komen.” delen naar zijn oude schoolterreinen. Hij kon het eenvoudig niet laten, toen hij eenmaal de schoolbel had hooren luiden, vroolijk en haastig als vroeger. De kleine jongens herkenden hem dadelijk; ze meenden, dat hij weer bij hen terug wilde komen, voorgoed, en ’t was een heele teleurstelling voor ze, dat hij alleen maar even kwam kijken op ’t erf. Daar ’t juist schoolpauze was, liep hij ook zijn ouden toean tegen het lijf. Die was ook al zoo vriendelijk tegen hem. Hij klaagde over den nieuwen tuinknecht, die eigenlijk niet meer was, dan een gewone koelie en zonder hart zijn werk deed. O, als Iskander gewild had! Een oogenblik heeft hij de lust tot terugkeeren zich wel voelen besluipen! Een enkel woord behoefde het hem maarte kosten en hij was in ambt en eere hersteld geworden. Maar hij heeft dat eene, beslissende woord niet gesproken. Juist, toen het lokkend bij hem op wilde komen, stond ook de wijde bergwereld hem plotseling voor oogen. Zijn eigen rijstvelden, zijn waterval, zijn ananas en suikerriet en mais, en heel de schoone eenzaamheid, waarin hij zich met Ria genesteld heeft. Toen is het bindende woord weggevlogen, als een verschrikte vogel, die zich niet weer grijpen laat. Dat kan immers voor hem niets meer zijn, om weer op Sigompoelon te gaan wonen, waar ze geen eigen baas kunnen zijn; waar ze midden tusschen de menschen zitten! Weer zucht Ria. Zelf weet ze niet, waarom, maar ze zucht. Had ze dan graag willen wonen op de schoolterreinen van Sigompoelon, of kort daarbij? Neen, dat ook niet! Neen, niets van dat alles had ze verkozen. Hier is immers Iskanders huis. Hier moet ook Ria zijn. En toch zucht ze. Weet ze dan zelve niet meer, wat ze wil? Of komt het misschien alleen maar daar vandaan, dat ze juist nu zoo graag iemand bij zich zou willen hebben, nu in haar eigen lichaam het schoone geheim een plaats heeft gevonden en groeien gaat? lemand van ondervinding, zooals bijvoorbeeld moeder Anna, die in Sipahoetar woont? Eenmaal slechts zijnde oudjes uit Sipahoetar hen komen opzoeken in hun nieuwe bedoening. Een blijde intocht is dat geweest, als van twee goede góden, die geschenken komen brengen. De één pikolde een paar jonge biggen, in pisangblad gewikkeld en opgehangen aan de uiteinden vaneen langen bamboestok, over welke behandeling ze schreeuwend verontwaardigd waren. En de ander, Ompoe Anna, droeg op haar hoofd een mand met halfwas-kippen; ook al een rumoerige, plukharende last, welke slechts met moeite in evenwicht te houden was. Ze hebben meegegeten van Ria’s eenvoudigen rijstmaaltijd, de beide oudjes; ze hebben de heele landbouwbedoening gezien en geprezen en Iskander heeft Si Dame al zijn groote plannen voorgelegd, opge- Had ze dan wel terug gewild naar de hoeta? Neen, dat niet. wonden blij, weer eens met iemand te kunnen praten, die in jarenlange ervaring verstand van zaken verworven heeft. Daarna, inden vroegen namiddag reeds, hebben Iskander en Ria de bezoekers een eindweegs terug begeleid: de twee mannen voorop, druk pratend nog tezamen over allerlei mogelijke verbeteringen; de twee vrouwen daarachter, zwijgend meestal. Ompoe Anna klimt moeilijk; bij een steil stuk helling ontworstelt de adem zich nog maar kreunend aan haar borst, en Ria durft niet beginnen over datgene, waarvan ze toch geheel vervuld is. Op ’t hoogste punt van den weg moeten ze afscheid nemen en zeer lang kijkt Ria de bezoekers na. Vooral aan de oude moeder hechten zich haar blikken, vragend en zoekend, alsof ze haar nu graag vertellen wilde, wat ze straks niet over haar lippen kon krijgen. Later maar eens. Ja later. Ze heeft nog een langen tijd voor zich; stellig ziet ze de oudjes nog wel, voordat het zoover is. Doch de oudjes komen niet terug. De wegen worden te zwaar voor hun oude harten, nu de losgeweekte leem de voeten doet glibberen en glijden. ’t Leven wordt eenzaam, ondanks het vliegen der dagen, ondanks de blijde verwachting, ondanks Iskanders levensmoed. Nog altijd verheugt Iskander zich grenzenloos over de heerlijke veiligheid van zijn koninkrijk en nog altijd beproeft de kleine Ria zich mede te verheugen in grootmoedige poging tot zelfverzaking. Wie heeft ze buiten hem? Niemand immers; nie- Ze weet wel van vrouwen, die afgebeuld worden door haar man. Die een voetveeg zijn in huis en meer niet. Die verplicht zijn, voor haar eigen voedsel in koelie-dienst te gaan, omdat de man zijn verdienste geheel voor zich houdt. Zoo is Iskander niet. Zoo zal hij ook nooit worden, en ’t is niet meer dan billijk, dat zij ook voor hem wat over heeft. En met haar angst voor de wildernis mag ze hem stellig nooit plagen, daar de wildernis immers zijn leven is. mand! En is hij niet de beste man van heel Batakland? Op een maanavond vertelt ze hem van haar schoone verwachting. Ze zitten voor hun huisje: Ria gemakkelijk op den drempel, den rug gesteund tegen het deurkozijn; Iskander buiten, hurkend op de vastgetreden aarde van het toegangspaadje, gedoken in zijn oelos tegen de kilte, die iedere maanavond met zich brengt. Een tijdlang hebben ze herinneringen opgehaald, ieder voor zich den ander meedeelend uit den tijd, voordat hun leven tot een geheel was samen gegroeid. Uit dien vreemden, langvoorbijen tijd, toen ze nog ieder voor zichzelf bestonden zonder van elkanders bestaan ook maar iets te vermoeden. Is die tijd er werkelijk geweest en hebben ze dat toen vanzelfsprekend gevonden? Nu zwijgen ze. Vanzelf zijnde simpele vertelwoorden weggestorven uit hun mond, voor de grootere betoovering der manestralen, die de golvende steppenwereld tot een dof-zilveren droombeeld maken. Zijnde bergen nabij, of zijn ze verre? Ruischt de waterval altijd zoo klaterend en luid? Of is ’t alleen maar zoo, dat zijn gezang des daags overstemd wordt door harde arbeidsgeluiden en jagende arbeidsgedachten? En zij zelve. Zijn ze werkelijkheid, of niet? Wonen ze nog hier, gebonden aan huis en hof, of heeft het andere bestaan hen reeds opgenomen in zijn wazige nevelgewaden? De maan omspint hun hurkende gestalten met een bamboefluit, welke hij zich inde ledige uren van dezen lichten avond gesneden heeft. Zorgvuldig heeft hij ieder kerfje, iedere ronde opening berekend; nu zou ’t tijd zijn voor de fluit, om de liedjes te gaan zingen, die ze toch ongetwijfeld in zich moet hebben. Maar ze zingt niet. Ze beweegt aarzelend langs de handpalmen. De fluit peinst. Iskander peinst. Hij peinst verontrust over dit vreemde feit, dat hij geen lied heeft, om door het smalle bamboehuisje heen aan de wereld te schenken. Gedachten heeft hij wel. Vele, vele gedachten. Maar ze zijn alle zwaar van arbeid en kleven aan den grond, die hen heeft voortgebracht. Vastgehecht zijn ze aan sawah-bouw en watergoten, aan kunstbemesting en aan den prijs, dien de aardappelen maken. O, de arbeidslust en de vindingrijkheid steigeren hoog in hem op. Ze willen niet tot rust komen in hem, maar het schijnt, dat de fluitliedekens ervoor terugschrikken en weigeren te komen. Ook kan t zijn, dat de fluit alleen kan zingen, wanneer het verlangen hem drijft, ’t Verlangen, dat uitziet naar rozige avondwolken en scheidende zonnestralen. Dat luistert naar het vaag gebabbel vaneen handjevol dennen, en dat wacht, soms, op een slanken, bruinen meisjesarm, wenkend uit de diepte van een hoeta. zachten wonderschijn, en in hun verstilde gelaatstrekken staan de oogen groot en zwart, als van dorstigen, die staren op geboden lafenis. Werktuiglijk spelen Iskanders vingers met de nieuwe ’t Verlangen is gestild, de vervulling gekomen. Nu zwijgt de fluit. Opeens begint een krekel schel en aanhoudend te zingen, terzijde van het huis, inden boschrand; en meteen, als wakker geschud uit droomgetoover, begint Ria te vertellen van haar schoone vermoeden, dat nu wel reeds tot vaste zekerheid is geworden. Heel simpel vertelt ze ervan en meent dan in het bijna dagheldere maanlicht een warmen vreugdeblos zijn wangen te zien bestormen; in ieder geval ziet ze daarna de levensvreugde schaterend uitbarsten naar buiten toe. En ze laat zich meesleepen in zijn verheugenis, hoewel door haar stemming een rest van vreemde verwondering gemengd blijft. Ziet Iskander dan werkelijk niet, wat de komende maanden voor haar zullen beteekenen? Zij alleen hier, met het groeiende oerwoud inde onmiddellijke nabijheid? Zij alleen te midden van de klaterende en bruisende en donderende stemmen van den regentijd? En geen vrouw, geen oudere, helpende vrouw inde nabijheid; niet inden wachtenstijd en niet in het uur van haar nood! Terwijl het toch voor haar de allereerste keer is! Denkt Iskander dan werkelijk, dat het louter vreugde is, om den weg te gaan, die naar het moederschap leidt? Iskander maakt reeds plannen. Zulke gouden plannen heeft hij nimmer nog gemaakt. Hij ziet den zoon al. Zie, hij loopt reeds! Hij dribbelt achter zijn vader „Een sterke jongen zal het zijn, Ria. Dat weet ik zeker! Een zoon van het woud en van de steppe, die zich ook hier later weer vestigen zal. „Grondlegger” zullen we hem noemen: Si Odjahan. Wat denk je daarvan?” Nog niets denkt Ria ervan. Aan een naamgeving is ze nog heel niet toegekomen met haar gedachten. Ze luistert slechts met een verren, vreemden glimlach, en oogen, waarin de moeder al om den hoek van de levensdeur komt kijken, en als Iskander zwijgt, zegt ze: „Je bent een kind, Iskander. Je bent zelf nog een groot kind,” zonder het te weten, dezelfde woorden gebruikend als de veel oudere vrouw vóór haar ook reeds gedaan heeft. Dan lacht Iskander nog eens helder op en neemt zijn fluit, die veronachtzaamd op den zandigen bodem gelegen heeft. Nu kan de fluit zingen, als nimmer te voren, nu de grootste vreugde zijn hart vervult. Zacht en trillend, jubelend en juichend ontsnappen de liedjes aan het bamboehout en Ria zit erbij, de han- aan, een klein, mollig, bruin kereltje. Nu wil hij water drinken uit de beek; met zijn bloote voetjes plast hij in ’t koele water, maar dan schrikt hij en durft niet verder. Hij kijkt om naar zijn vader, of die nog niet te hulp schiet.... Dan gaan ze samen, vader en zoon; samen, lachend door het bergbeek je heen. Samen gaan ze ook het veld in, vragend en babbelend het kleine, roode mondje. Samen.... samen.... O, wonderschoon is ’t, om vader te worden vaneen zoon! den om de dunne enkels geslagen, en staart voor zich uit de maanlichte bergwereld in, en verder, veel verder nog, tot waar smart en vreugde tezamen wonen. Ze staart, totdat er tranen willen komen, ter begeleiding van de fluitliedekens, die altijd nog jubelen. Maar dien nacht, wanneer de wolken terug gekomen zijn en de kentering-stormen hoog boven hun hutdak loeien, omvangt ook haar een diepe vreugde, over het kind, dat de medicijn zal zijn voor haar leven. Dat haar dragen zal door eenzaamheid en angsten heen, zooals zij nu hem draagt. O, zeker, ’t is goed, om hier te zijn te midden van de eeuwige natuur en omvangen door de eeuwige levensvreugde van Iskander. En als nu nog het kindeke komt, de z00n.... Met een glimlach slaapt Ria in en uit zeer schoone droomlanden keert haar ziel terug, wanneer de zonnige morgenstond de hutbewoners wekken komt. De katoenen vogeltjes-broek en ’t witte jasje liggen schoon en gestreken voor hem klaar. Wel kan men niet ontkennen, dat de vogeltjes iets van de glanzend-roode kleur verloren hebben in hun strijd om ’t bestaan, maar ze fladderen nog even dapper en goedsmoeds bij beenen en dijen omhoog als in hun beste dagen, en de broek is helder en heel, en dat wil ook iets zeggen, wanneer men alle werkzaamheden buiten aan de beek, of op den houten vloer vaneen Bataksch huisje verrichten moet. Doch ’t feestkostuum komt eerst in het allerlaatste moment in aanmerking; voorloopig voelt Iskander zich nog veiliger in zijn korte onderbaatje, waarin men zooveel gemakkelijker en zonder voorbehoud rondspringen kan. De barang moet in orde worden gemaakt, die hij in Taroetoeng wil probeeren te verkoopen. Daar is ten eerste het dozijn lachende ananas-vruchten, op eigen grond gekweekt en waar hij een bijzondere voorliefde voor heeft. Aan een buigzamen bamboestok moeten die voorzichtig gepikold worden; zes, van voren een rij vormend, en zes van achteren, opgehangen aan lusjes van taai steppengras. Dan ligt daar nog de zware tros pisang, waarvan er een reeds rijpende is en goudgeel prijkt, te midden van wel honderd groene broederen. Zoo’n tros pisang Er komt een dag, waarop Iskander zich al zeer vroeg reisvaardig maakt, om naar den wekelijkschen passerdag in Taroetoeng te gaan. kan het best op ’t hoofd worden vervoerd; wel is ’t een enorm gewicht, om op die wijze uren lang met zich mee te dragen, maar als Ria hem er op legt en zij samen even geduldig naar het juiste evenwicht zoeken, gaat het wel. De vruchten wil hij verkoopen; orders plaatsen misschien voor verdere leverantie en verder wil Iskander met zijn ouden toean eens gaan praten over de mogelijkheid van aardappelverbouw in ’t groot. De Europeesche families hebben altijd aardappelen noo" dig en ze worden goed betaald! Zelfs in aardappelen kan levensmuziek zitten, wanneer men ze op de rechte manier leert beluisteren en er is juist een mooie zonnige hoek beschikbaar, die met wat kunstmest goede kansen belooft. „Na dezen dag ga ik niet zoo dikwijls meer weg,” zegt hij geruststellend tegen Ria, die met een smal geworden gezichtje, waarin de jukbeenderen ver naar voren uitsteken, hem helpt bij zijn toebereidselen. „Er komt ook langzamerhand te veel werk hier, om er nog zoo heele dagen uitte loopen. Volgende week moeten we met de sawah-wallen beginnen. Ja, ja, onze nieuwe oogst zal van sawah’s komen. Die leveren toch maar heel wat meer op, dan deze droge ladangbouw.” Dan gaat hij weg en Ria kijkt hem na met een stilgeworden gezichtje, waarin alleen de groote zwarte oogen nog leven vertoonen. Ze ziet hem lenig springen over de bergbeek, die hun terrein van den hoofdweg scheidt, de eene, vrije hand aan den pisangtros, Nog kijkt Ria hem na, wanneer hij reeds geheel verdwenen is achter de naakte rotsgroep, waar de weg ineen bocht omheen is gelegd, en ook dan blijft ze nog een tijdlang turend staren, alsof ze hulp verwacht, die uit de wijde bergwereld tot haar komen moet. Of de zon het houden zal vandaag? Boven de Westerbergen hangt een dicht, grauw waas, dat de toppen en kammen verborgen houdt, ’t Westen is de regenhoek in dezen tijd van ’t jaar en Ria meent nu al te zien, hoe de wolken nader schuiven. Een sombere morgen zal ’t worden, met regennevels rondom! Als ze zich eindelijk afwendt, om in huis terug te gaan, huivert ze opeens. Ze is weer inde kloof, waarvan de blauwzwarte wanden dreigend tot inden hemel reiken. Daarin moet ze nu maar voortloopen, vele uren lang, met benauwenissen aan alle zijden. Ergens is wel een opening. Ergens zal weer de zonnige buitenwereld verschijnen, stralend onder lioog-blauwen hemel, maarde ellende van de kloof is zoo absoluut, dat men den uitgang ervan gemakkelijk vergeten kan. Vooral, wanneer men een kleine Ria is, wier eenige hulp en verweer zich bij iederen stap verder van haar verwijdert. om dien in evenwicht te houden bij den schok. Dan klautert hij op bij den steenachtigen rand, om vervolgens op effener weg, veerkrachtig zijn lasten verder marktwaarts te dragen. Alle watergoten ruischen hardnekkig en luide, versterkt dooreen zwaren regenval inden nacht; het bosch ritselt eentonig van omlaagvallende droppels en de nevelen uit het Westen schuiven onbarmhartig nader en nader. Ze kruipen langs de donkere berghellingen in staag vooruit willen gaan; ze werken zich op tegen de toppen, om ook die te verslinden; ze sluiten op ’t laatst Ria en haar huisje zoo volkomen in, dat ze de beek en den hoofdweg ternauwernood meer onderscheiden kan. Werktuiglijk keert ze zich tot de weinige bezigheden, die een primitief Bataksch huishoudentje de huisvrouw oplegt. Werktuiglijk hanteeren haar trage handen den ruwen bezem van palmvezels, om de gestorte rijstkruimels bijeen en naar buiten te vegen. Als een werktuig reinigt ze daarna de beide eetschotels bij de beek, en laat dan haar oogen rusten op ’t weefgetouw, dat Iskander voor haar in elkaar heeft gezet. Ze moet toch een draagdoek weven, waarin ze haar eerstgeborene zal kunnen koesteren! Later zal ze hem zelf als oelos gebruiken, zooals de getrouwde Batakvrouwen die statig om borst en schouder slaan, maar eerst moet haar jongske er in rusten, warm tegen het moederlijf aangedrukt. Alle benoodigdheden, sterke, kleurlooze draden voor de schering, fijnere, gekleurde voor den inslag, en heele strengen van bonte kraaltjes, heeft Iskander voor haar ingekocht op den passer in Taroetoeng. Een mooie draagdoek kan het worden met een dubbelen kralenrand kunstig er in geweven. Ria’s handen „Voor mijn oudsten zoon kan niets te vroolijk zijn, Ria! Zelfs de draagdoek moet lachen kunnen. Je ziet toch wel, hoe alles hier vroolijk is en schik in ’t leven heeft? De waterval en de sawah’s en ons beekje! Kom, lach jij ook eens weer tegen je man; je kant het zoo goed.” Maar Ria is boos geworden, toen ze den mislukten aankoop zag. Alles, wat ze den laatsten tijd in zich heeft opgekropt, is als boosheid naar buiten getreden. Ze heeft geschimpt en gescholden; gedreigd, zelf naar Taroetoeng te zullen gaan, om eigen inkoopen te gaan doen, al moest er dan ook een teleurstelling op volgen. Schel is haar stem geworden van opwinding en verborgen tranen en ze heeft gesmeten met alle voorwerpen, die er voor in aanmerking kwamen. Ook den volgenden dag nog heeft de boosheid in haar gemokt, maar daarna heeft ze den dwazen grooten jongen, die enkel maar overvloeiende levenslust wil, weer in genade aangenomen. Waarom is ze ook zoo zijn vaardig in het weven, dank zij de lessen van de oude ompoe, die een beroemdheid was in het dal, maar vandaag schijnt de arbeid niet te willen lukken. ’t Kan de schuld zijn van de vroolijke, vuurroode inslagdraden, die zoo slecht bij haar stemming passen en bij de nevelgolven rondom haar huisje. Donkerblauwe of zeer donkerroode had ze besteld, de sombere tinten, die de oudere Batakvrouwen bij voorkeur gebruiken, maar Iskander heeft tegen alle wenschen in, de meest helroode meegebracht, die hij vinden kon. vreemd, den laatsten tijd? Waarom heeft ze zich zoo boos gemaakt op Iskander, die ’t zoo goed met haar meent? Berouwvol heeft ze zich in ’t weefgetouw gezet en de scheringdraden gespannen en voortaan arbeidt ze iederen morgen een paar uur aan den doek, die het heele uitzet voor haar kleintje vertegenwoordigen zal. Later moet hij wel een hemdje hebben en nog weer later een broekje erbij, maar voor de eerste weken is de warmte van het moederlijf, vastgehouden inden slendang, zijn eenige, koninklijke omhulling. Vandaag echter ontglijdt de weef spoel aan haar trage vingers en wat ze nog doet, aan draden- of kralenwerk, doet ze fout. Na een oogenblik geeft ze het werken op, wandelt doelloos het erf op en neer, speurt even tusschen het ontkiemende zaaisel naar onkruid en neemt de wordende waterleiding in oogenschouw. Als er maar geen bandjirs komen, die alles weer uiteenrukken! Kan men zich erger vijand denken, dan een bandjir, waarin alle waterstroomen uit ’t gebergte zijn losgebroken en zich brullend omlaagstorten op akkers en wegen en bruggen, zwaar beladen met moordend leem? Ondanks alle afleidende gedachten sluit de kloof zich nauwer om Ria heen. Zelfs de dingen, die niet eens gebeuren zullen, helpen mee, haar in te sluiten en weven noch werken noch wieden vermag haar de opening ervan te doen zien. Zoo loopen ze dan beiden op den hoofdweg. Maar ze gaan in tegengestelde richting en iedere stap brengt ze verder van elkaar. Goed! Laat er maar verwijdering komen. Waarom is Iskander ook zoo dom, een ieders draagkracht af te meten naar zijn eigen onverzadigbare levensvreugde? Een dubbelgeslagen rijstzak heeft Ria op haar hoofd gelegd, om zich de houding te geven van iemand, die inkoopen wil gaan doen. Tegenover de menschen, die ze tegenkomen kan, lijkt haar dat veiliger en ze gaat met groote snelle passen, hoewel haar dat moeilijker valt, dan ze gedacht heeft. Op ’t hoogste punt van den weg moet ze zich even En ten slotte drijft de onrust haar tot iets, dat ze tot nu toe altijd veracht heeft. Ze begint aanstalten te maken, om te ontvluchten uit deze eenzame bedoening, waar de kloof is, die haar gevangen houdt. Ze rekent na, wat den geheelen morgen, onbewust, haar reeds voor oogen heeft gezweefd: Naar Taroetoeng is het vier uur loopen; naar Sipahoetar drie. Neemt ze het binnenpad, dan nog zelfs minder. In ieder geval zal ze gemakkelijk vóór Iskander weer thuis kunnen zijn. Zelfs kan ze de avondrijst nog kant en klaar hebben, voor zijn terugkeer, zoodat hij met zijn uitgehongerde maag onmiddellijk aanvallen kan. En als ’t dan zoo uitkomt, behoeft ze hem van haar uitstapje niet eens te vertellen. Wie niet weet, kan immers ook niet verbieden! En inde verte schemert de mogelijkheid tot herhalen der uitstapjes. neerzetten op den steenachtigen berm, snakkend naar rust en naar ruimer adem. Jammer, jammer toch, dat moeder Anna zoo ver weg woont. Den rijstzak legt ze naast zich neer en veegt zich met een tip van haar baadje het zweet van ’t gelaat. Dan zendt ze haar blikken uit inde wijde verte, die zich weer rondom haar geopend heeft. Alle nevelen zijn blijven hangen inde diepe kom, waaraan zij zich juist ontworsteld heeft. Als ze even achterom kijkt, ziet ze de waden langzaam voortdrijven langs de hellingen. Maar hier is de ruimte. Over den bergpas komen de wolken niet. Over bergen en dalen, over verspreide dorpjes en palmboschjes, over gansche landstreken heen, vliegen de blikken, tot daar, waar de hemelgewelven op den rand der aarde rusten. Hoe ver dat wel zijn zal? Toba-land? of de Oostkust? of verder nog? Maar plotseling zien Ria’s oogen nog veel verder. De pupillen worden onnatuurlijk groot in angstige verrukking en instinctief brengt ze haar rechter hand naar de plaats, waar het kindeke rust; waar het heeft aangeklopt aan de levensdeur, nu voor het eerst. Een tijdlang zit Ria nog onbeweeglijk, wachtend op een volgend levensteeken, dat haar overtuigen moet van de werkelijkheid van ’t eerste. „Toe, kleintje, strek je nog eenmaal uit, dat je moeder zekerheid heeft;” maar ’t kindeke beweegt zich niet weer, en juist wil Ria opstaan, om haar weg te vervolgen, als ze inde bocht van den weg een vrouwengestalte ziet aankomen. Uit Sipahoetar komt Aan de magerheid eerst, aan de brandendzwarte oogen daarna, herkent Ria de oude bedelvrouw, die beurtelings Silindoeng en Toba onveilig maakt met haar waanzinning gepraat. Hoe oud ze moet zijn, weet niemand. Zij zelf het allerminst. Wel vertelt ze met trots of berouw, al naar gelang van het luisterend publiek, dat ze in haar jonge jaren mee heeft gedaan aan het eten van menschenvleesch. Precies weet ze zich nog te herinneren, welke deelen het beste waren; en zien de menschen niet, hoe ’t haar levensgeest versterkt heeft? Doodgaan kan ze eenvoudig niet. Zoo oud zal ze worden als de wereld en dat is maar goed ook, want als ze stierf, zou ze een gevaarlijke bégoe worden, die met de menschheid heel wat te vereffenen heeft. Maar ook vertelt ze, dat ze kinderen heeft, hoewel niemand inden wijden omtrek haar als moeder erkent; en ze vertelt aan wie het hooren wil, hoe ze een van haar kleinkinderen met spaansche peper heeft ingewreven, zoodat het kind blind geworden is. Niemand heeft echter van zoo’n misdaad ooit iets vernomen, hoewel booze geruchten rappe voeten hebben in Batakland. ze klaarblijkelijk en ze beweegt zich langzaam voort in haar richting. Grooter lijkt ze, dan een Batakvrouw gewoonlijk is, en haar lichaam heeft zoo’n ongelooflijke magerheid bereikt, dat de gekregen kleerlappen er ternauwernood nog om bevestigd kunnen worden. De sarong te kort; het oude jak te wijd; gaten en scheuren en vuil overal. Och, ze vertelt zooveel, dat oude wijf. Veel te veel vertelt ze; ze wordt er om verjaagd en geschuwd, als een dier, dat last veroorzaakt. Ria ziet haar naderkomen, met het gevoel, alsof nu een booze geest van haar weerloosheid gebruik wil gaan maken. Onrustig wacht ze af, tot de oude haar gepasseerd zal zijn. „Tabi ma di hamoe.” „Tabi ma.” De gewone groet wordt gewisseld, maar dan blijft de oude plotseling staan. In booze herkenning richt ze haar oogen op ’t zittende vrouwtje en wijst met een vuilen, langnageligen vinger in Ria’s richting. „Kijk! jij bent die boroe Lombang Toroe, die haar familie en haar geloof verraden heeft! Nou verwacht je zeker een kind, hè? Ik ben benieuwd, of jij je kind in je armen zal krijgen.... En of je het groot zal krijgen Doopen, daar zal je wel niet aan doen. Dat wil je heidensche man niet hebben.” In afweer strekt Ria de handen uit. Waarom moet juist dit misdadige bedelwijf haar geheimste gedachten en tobberijen ten toon stellen? „Ja, ik ga al! Jaag me maar weg! Ik ga al je wilt niet naar me luisteren natuurlijk, maar het lot gaat zijn gang.” Dan staat ook Ria op, om haar weg te vervolgen. Aanvankelijk gelukt het haar met nuchtere redeneeringen de booze bedoeling van zich af te duwen. Ze heeft immers de oude zoo dikwijls hooren raas- Ook nu laat ze niet los. Gaandeweg komen al haar woorden naar Ria terug. De roofvogel omfladdert haar van alle kanten en drijft haar ten slotte voort in zoo grooten angst, dat ze alles vergeet voor dit eene: berging zoeken! Eenmaal kijkt Ria schichtig achterom, ten einde te zien, of de oude haar misschien ook achtervolgt. Neen, nog niet! maarde weg is zeer bochtig. Kan ze niet nog verborgen zijn achter een hoogen wegkant? Achter een groepje struiken en varens? Na dien eenen keer moet Ria telkens achterom zien. Komt ze nog niet? komt ze nog steeds niet? En Sipahoetar is zoo ver! Wat is Sipahoetar ver als men in angst en nood is! Een zeer kleine, doodvermoeide Ria is ’t, die een uur later haar grauwgroen gezichtje om den hoek van het oude Batakhuis steekt, wankelend op de bovenste tree van den ladder. „Moeder!” „Kind! ben jij daar? En is het zóó met jou? Ja, ja; ga maar liggen. Ga maar stil liggen. Ik zal wat oebat voor je klaar maken, ’t Kan nog wel voorbij gaan. ’t Kan nog wel goed komen. Je bent jong en sterk. kallen, thuis inde hoeta, waar de menschen zwegen voor haar macht, zoo lang ze bij hen stond te praten, en haar uitlachten, zoodra ze met plechtig beweeg van haar magere ledematen de hoeta verlaten ging. Waarvoor heeft ze haar eens hooren uitschelden? Roofvogel! Ja, een roofvogel is ze; zoo één, die een eenmaal gegrepen prooi niet los laten wil. Stil, niet zoo hevig huilen, dat schokt te veel.” ’t Verdere van den dag worstelen in Ria s lichaam leven en dood met elkander om ’t kleine kindeke, wiens tijd nog niet gekomen is. Al dien tijd zit de grijze moeder naast haar op den grond, haar verweerde bruine gezicht rimpeliger nog dan anders, vechtend aan de zijde van het leven. Streelend, liefkoozend soms; dan weer stil in gebed tot Hem, die de Heer is van alle leven; die zelf gestreden heeft tegen dood en verwording en overwonnen heeft. Een paar maal steekt de oude man zijn hoofd door het ingangsluik; ’t is etenstijd; ’t is reeds voorbij den vastgestelden etenstijd, maar iederen keer wordt hij onverbiddelijk gewenkt, weer heen te gaan, zoodat hij ten slotte maar besluit, zijn toevlucht en zijn eten buitenshuis te zoeken. Zijn hoofd moet hij er echter even over schudden, over den toestand. Yrouwen, wonderlijk volk! Zijn er ooit twee verknochter aan elkaar, dan twee vrouwen, een oude en een jonge, waarvan de jonge in nood is? Daar kan geen man tusschen komen. Daar houdt een eigen man op belangrijk te zijn, hoezeer hij daarvan anders iederen dag overtuigd wordt. Niet, dat hij boos is op zijn oudje. Een beste vrouw is ze, alleen in sommige gevallen wat onbegrijpelijk. Nog eens hoofdschuddend stookt hij een vuurtje achter op ’t erf, en kookt daarboven zijn eigen rijst, die hij langzaam naar binnen werkt, met een verschgeplukte spaanschepeper en een rauwe ui. Een buurvrouw komt vragen, haar hoofd al door De buurvrouw krijgt niet eens antwoord, want Ria is dan juist in slaap gevallen en dus verdwijnt ze, nieuwsgieriger, dan ze gekomen is. En de dorpsmoeders, die daarna hurkend samenscholen op den vloer van haar huis, weten elkaar met wijze oogen en geheimzinnige stem, heel wat te vertellen, waarvan Si Anna het middelpunt is. Een vreemde is ze altijd geweest, ’t oude mensch. Altijd stil en altijd afgezonderd en daar zal ze stellig wel haar reden toe hebben. Of zou men soms denken, dat voor niets haar kinderen allen zoo jong gestorven waren! In ’t oude Batakhuis echter wordt rustig doorgestreden en ook ditmaal moet de dood het verliezen tegen de sterke, samenwerkende levensmachten. De onrust wordt minder, de pijnen zakken af en als tegen den avond Iskander komt, nat bezweet door ’t overhaast achterhalen van zijn Ria, kan zij zelf hem met een moeden, beschaamden glimlach geruststellen. Neen, ’t ergst is niet geschied, ’t Is alles nog in orde, de schoone verwachting is niet vervlogen; ’t kindeke leeft en heeft al weer zachtjes aangeklopt. Ze is zoo dom geweest, deze Ria; maar ze heeft immers ook geen ervaring in deze dingen; ze moest zoo noodig eens met een vrouw er overgaan praten! Iskander knikt geruststellend, hoewel hij van de lieele het toegangsluik, wat er toch aan de hand is en wie er zoo plotseling is komen binnenvallen in het dorp. Ze meende de boroe Lombang Toroe te herkennen, maar dan zag ze er al bijzonder slecht en ziekelijk uit voor zoo’n jong ding.... zaak niet veel begrijpt, ’t Is hem alles zoo ver en vreemd; hij heeft zich den gang van zaken veel eenvoudiger voorgesteld; veel minder ingrijpend. En nooit heeft hij geweten, dat vrouwen zoo ongedachte dingen kunnen doen! Neen, begrijpen doet hij het niet, maar dat is nog te leeren. Dat zal de oude vrouw hem wel bij brengen, dien middag, als ze de kans schoon ziet, om hem eens onderhanden te nemen. Eerst heeft ze gevochten voor het leven van het kind, nu zal ze nog eens vechten voor het kleine moedertje, dat vluchten moest, omdat haar man nog steeds niet meer is, dan een groote, domme jongen. Twee dagen zijn ze nog gebleven in het gastvrije huis; om uitte rusten en op verhaal te komen. Om wat bemoederd te worden ook, misschien. Eén dag moest Ria nog blijven liggen, en één dag mag ze zich rustig door huis en hof bewegen onder oppertoezicht der huismoeder. Daardoor komt ’t zeker, dat ze brokstukken opvangt van ’t gesprek, waarop ’t oudje haar man tracteert. Wat kan zij er aan doen, wanneer ze naar de kloek staat te kijken, die juist haar eiergele kuikentjes naar buiten brengt, en het treffen heeft achter het kippenhok plaats! „En ik zeg je, dat je weer inde menschenwereld terug moet keeren. Een man kan ’t daarginds wel uithouden, maar daarom een vróuw nog niet! En dan zoon vrouwtje, als jij hebt, dat alles voor je over heeft gehad. Je moet je schamen, Iskander, dat je zoo je zin wilt doordrijven.” probeeren. En wat denk je! Dat ik alles, wat ik daarginds tot stand heb gebracht, zoo maar inden steek zal laten? Dat ik ’t weer aan de wildernis zal overgeven? Vrouwenpraat!.... Je denkt misschien ook nog, dat ik bij mijn schoonvader zal gaan bedelen om grond en een huisje!” „Naar Silindoeng hoef je niet terug; hier is ook grond te krijgen. En je bent nog jong. Er zijn zoovelen, die twee-driemaal opnieuw moeten beginnen. Wij hebben ’t ook moeten doen.” „Och, vrouwenpraat!” Ria hoort, hoe hij onwillig schokt met zijn schouders. „Ik moet mijn wildernis hebben. Daar hoor ik thuis, daar kan ik leven. Wie dat niet begrijpen kan....” Nu slaat de stem van de oude vrouw over inden schellen kijftoon van de Batakmoeder, die voor haar kind moet vechten. „En door die wildernis laat jij je vrouw vermoorden, hoor je ’t, lummel? Jij zelf vermoordt haar door je eigenwijsheid. Een leelijke eigenwijze aap ben je, die alleen maar aan zich zelf kan denken.” Dat wordt de luisterende Ria te erg. In ’t begin heeft ze met heimelijke goedkeuring gedacht: „Goed zoo! Laat zij hem al die dingen maar eens zeggen, waar- voor ik nooit de woorden vinden kan.” Maarde Waarop Iskander, met een stem vol donkere spanning: „Moeder, ik kan niet. Als je wist, wat de menschen me hebben aangedaan! Ik kan niet meer onder ze leven, en ik wil ’t ook niet! Ik wil ’t niet eens vreemde vrouw gaat verder, in beschuldiging, dan zij zelf gegaan zou zijn, en plotseling springt ze over op Iskanders bedreigden kant. Ze komt te voorschijn, glimlachend, met heldere oogen. „Och neen, moeder, zoo erg is het niet. Ik kan best wonen, daarginds, ’t Was alleen maar even, dat ik zoo raar deed. Verder gaat ’t goed, dat zul je zien. En waar Iskander ’t beste leven kan, daar wil ik ook zijn. Dat kan toch niet anders?” Van den een op de ander kijkt dan de oude vrouw; twijfelachtig eerst nog, maar dan verheldert een inwendige blijdschap haar gegroefd gelaat. Daar lacht ze waarlijk al weer, haar goedige lach van oude vrouw. „Eigenwijze kinderen zijn jullie allebei en ik moest je aan je lot o verlaten; dat moest ik. Maar als een kind roept in haar nood, dan komt de moeder. Dat weet je toch, hè Ria?” En Ria zacht: „Ja, moeder, dat weet ik.” „Dan is ’t goed.” Als een groote geruststelling gaat dat weten met Ria mee, wanneer ze den volgenden morgen, langzaam en voorzichtig en vergezeld van vele goede raadgevingen, den langen terugweg aanvaarden. Iskander pikolt weer een paar jonge, zwarte biggen mee naar zijn huis, die met een venijnig gekwiek hun schreden vergezellen en Ria draagt op haar hoofd den nu gevulden rijstzak, waar pluimpjes groente en de stekelige bast vaneen paar groote doerians triom- „Zie je wel,” zegt Iskander voldaan, „alles is nog in orde. Geen vrucht is er van de hoornen geratst. Denk je, dat je dat inde buurt vaneen hoeta kunt doen, zoomaar een paar dagen er tusschen uitgaan? Je kunt ’t wel doen, maar als je terug komt, zijn je vruchten geblazen. O, ’t is goed wonen hier, wat zeg jij, Ria!” „Ja, ’t is hier goed,” zegt ook het vrouwtje; maar dwars door haar dapperheid voelt ze alweer de vage zweem van angst en onzekerheid neerslaan, die een paar dagen tevoren haar gedreven heeft tot haar overhaaste vlucht. fantelijk bovenuit steken. De buitenlucht doet haar goed, evenals de zorgzaamheid van Iskander. Ze krijgt weer kleur op haar wangen en licht in haar oogen. En wanneer ze hun eenzaam erf betreden, lijkt het, alsof ’t vruchtbare jonge leven zelf er zijn intree houdt. EN wederom snellen de dagen voorbij. Ze dragen de menschen den drogen tijd uit, den natten tijd in en den nieuwen rijstzaai tegemoet. Iskander werkt met hartstochtelijke haast aan zijn sawah-wallen en bamboegoten, die het kostbare besproeiïngsvocht moeten aftappen uit den waterval, om ’t vervolgens langs kalmere wegen, trapsgewijze op de terras vormige akkers te brengen. Dikwijls helpt Ria hem. Dan staan ze naast elkaar, alleen maar gekleed inde korte onderkleeren, zoodat hun voeten rustig kunnen wegzakken in zand en modder, en kneden en bouwen stuk voor stuk, greep voor greep, met eigen handende walletjes op. Soms, als de beenen tot ver over de knie inde modderbrij zinken, jaagt Iskander zijn vrouw er uit, zeggend, dat ze toch geen koelievrouw is, die dit werk moet doen. Dan spoelt Ria lachend armen en beenen af ineen uitlooper van den waterval en laat zich drogen inde zon en luistert verder naar zijn verklarend praten en denkt aan haar kindeke, aan den zwaarder en zwaarder wordenden last, die haar bewegingen al zoo bemoeilijken kan. Die leeft en beweegt en geheimzinnige seinen geeft aan zijn moeder. Met den draagdoek moet ze nu ook ernst gaan maken, voordat het haar onmogelijk zal worden, nog inden weefstoel te zitten. Een kleurige rand moet er nog aan geweven worden, met kralenversiersel. Daarna tot slot, wat kunstig kwastenwerk aan weerszijden, en de doek is klaar. Dan mag het kleintje komen. ’t Is gegaan, zooals het bij de meeste jonge Batakvrouwen gaat: snel en zonder verschrikking. Zooals het rijpe zaad vanzelfsprekend de buitenwereld wordt ingeworpen, zoo heeft Ria vanzelfsprekend haar zoon aan de wereld gegeven. Een nieuw mensch, een nieuwe, kleine Batak, die uit vochtig-zwarte oogdiepten zijn moeder vragend aanziet. Stil en onwennig, verward ook een weinig door de hevigheid der geboorte, heeft de vader het jonkske In ’t felst van den regentijd, wanneer het nieuwe jaar reeds eenige weken heeft afgeteld van zijn lengte, komt moeder Anna haar intrek nemen inde hut. Ja, ze heeft ’t goed onthouden, wanneer ze hier noodig zal zijn. Bovendien is ook Iskander nog eenmaal naar Sipahoetar geloopen, om verslag uitte brengen. Omstreeks den overgang van oud naar nieuw is dat geweest, toen reeds overal de schoten knalden, die het oude jaar op zijn laatste schreden begeleidden. Iskander is ook thuis gekomen met een stuk vuurwerk, dat ze in gespannen aandacht uiteen hebben doen knallen, tusschen de hut en de sawah’s, zoodat de damp en ’t geraas over beide gingen. Men kan niet weten, wat er omgaat aan geestengedoe, in een nacht als deze; en ’t is goed, zijn maatregelen te nemen, temeer, nu er een kindeke verwacht wordt en de jonge rijst reeds groent. Een mand vol goede gaven en een hart vol hulpbereidheid brengt de oude vrouw mee, en eer het jaar den tijd heeft gehad een volgende week af te tellen, heeft Ria haar zoon inde armen. een oogenblik op zijn uitgestrekte armen gehouden; daarna is hij snel naar buiten gegaan, om arbeid te zoeken. Houthakken, zagen, wat niet al, om zijn levensvreugde en levenskracht tot uiting te brengen. „Nu ben ik grootmoeder,” zegt de oude vrouw, wanneer ze het naakte kleintje koestert op haar schoot bij het houtvuurtje, dat te zijner eere is aangelegd in de hut. „Nu ben ik toch nog grootmoeder,” herhaalt ze met een weemoedig lachje. „Wie had dat ooit kunnen denken. De vrouw, die niet één eigen kind behouden mocht, toch nog grootmoeder geworden.” Over het rustig geworden kindje vouwt ze haar magere, zwartbruine werkhanden, omdat ze vindt, dat God het, ondanks alles, goed met haar gemaakt heeft. En als vervolg daarvan, denkt ze aan haar man, aan haar oudje, die al deze dagen zijn eigen rijst heeft moeten koken en niemand gehad heeft, met wie hij de dagelijksche dingen bespreken kon. „Ik moet nu gauw weer naar huis terug,” zegt ze plotseling tegen Ria. „Mijn oudje heeft me noodig en met jou is ’t nu toch in orde.” Ria knikt blij. Ja, met haar is ’t volkomen in orde. Ze heeft haar zoon, en ze heeft overvloedig voor hem te drinken, en Iskander is zoo gelukkig. Den derden dag staat ze op van haar plaatsje op den houten vloer; den vierden weet ze, dat ze haar gewone bezigheden weer zal kunnen doen; en dan keert En wederom gaat snel de tijd voorbij in liefde en arbeid. Yan beide is er een overvloed aanwezig in ’t kleine hutje, dat bruine menschenhanden tegen de berghelling hebben aangeplakt. Voorbijgangers, die passeeren over den grooten heirweg, automobilisten, Europeanen vooral, verwonderen zich wanneer hun oog er even op valt. „’t Is toch bijna onmogelijk, dat daar menschen kunnen wonen,” zeggen ze tegen elkaar. Niettemin wonen ze er; en één van de twee zelfs zou dit hutje niet willen ruilen tegen het statigste huis in het hart vaneen groot dorp. Liefde en arbeid; arbeid en liefde. Soms, wanneer in het eerste morgengrauwen Ria ontwaakt, vindt ze haar twee jongens, den groote en den kleine, dicht tegen haar lichaam aangekropen, slapende beiden nog, als had de koelte van den nanacht hen instinctief de beschermende moederwarmte doen zoeken. Dan houdt ze zich een tijdlang heel stil, ligt onbeweeglijk, ondanks het dringen van haar rug naar verandering van houding. Met wijd geopende oogen en een glimlach op haar weer dikker geworden gezichtje, wacht ze, tot de slapers ontwaken zullen, om hun deel van haar op te eischen, ook inden namiddag moeder Anna naar haar eigen huis terug, nagewuifd door Ria, die inde deuropening staat, haar kindeke inden lachend-rooden slendang slapend op den rug. en wenscht intusschen, dat dat niet zoo heel spoedig gebeuren zal. En vreugde! Iskander speelt weer op zijn fluit, wanneer de maanavonden het slapen beletten. De meest buitelende tonen laat hij er uitte voorschijn komen, en nooit zou men kunnen vermoeden, dat zooveel muziek ineen armelijk bamboestaaf je schuilen kan. Maar hij speelt immers ook voor Ria, die er bij zit, geheel verzonken inden vrede van haar geluk, haar groote, donkere oogen beurtelings gericht op den speler en op de maanlichte verten. Daarna zitten ze nog tezamen en spreken zachtjes over de rijst en over de klapperboomen en over vele schoone mogelijkheden; en het kindeke slaapt aan Ria’s borst en binnen inde hut is een schuilplaats, wanneer de groote, stillichte wereld hun te machtig gaat worden. Maar arbeid! Die is er zoo meer dan genoeg in dezen tijd van het jaar, dat Iskander noch Ria weten, hoe ze er mee klaar zullen komen. Inde nieuwe sawah-vakken, in ’t drabbige, leemgele water, schiet de rijst welig op, doch sneller dan de teere rijstpluimpjes wast ’t onkruid, dat mede genieten wil van den goedverzorgden bodem en zich breed maakt, ten koste van zijn onvrijwilligen gastheer. Nu is ’t zaak voor de menschen, om op te passen en iederen dag opnieuw weer te wieden. Voorzichtig stappen Iskander en Ria tusschen het zaaisel door; voorzichtig tasten hun vingers naar den oorsprong der onkruidp]anten, om ze vervolgens met wortel en tak uitte rukken. Trouw staan ze naast „Geef dien schreeuwer gauw wat te drinken, Ria, hij houdt toch niet eerder op.” Daar zit Ria dan, op een sawah-walletje, dat een eenigszins droge zitplaats kan bieden, armen en beenen met aanklevende modder nog bedekt, en ziet toe, hoe ’t kleine, ronde mondje zich vastzuigt aan haar borst, om, gulzig als een uitgehongerd diertje, het voedsel naar binnen te werken. Iskander heeft na dat kleine oponthoud onmiddellijk weer den arbeid opgenomen, zakelijk, zooals een man verplicht is, maar hij kan er niets tegen doen, dat de helft van zijn aandacht telkens weer afdwalen wil naar de groep op ’t walletje, en ’t is heelemaal niet zijn schuld, wanneer hij zich opeens zoo moe voelt, dat hij er noodzakelijk even bij moet gaan zitten, om op zijn verhaal te komen. Een enkele maal, als verre wolkenmassa’s regen voorspellen voor de middaguren, gunnen de ouders zich niet den tijd, om naar huis te gaan voor hun eigen elkaar, kameraden inden strijd, vechtend tegen het onkruid, dat hun leven belagen wil. En als derde in ’t verbond is de kleine Odjahan er bij, stevig vastgebonden op zijn moeders rug, waar hij meestal rustig dommelt, ondanks de vele buitelingen, die zijn lichaampje, tegelijk met moeders bukken en strekken maken moet. Als hij wakker wordt, komt het doordat de honger hem maant. Dan schreeuwt hij met wijdopen bekje en groote volharding, totdat zijn vader en zijn moeder er beiden om moeten lachen en voor het lachen den arbeid vergeten. rijstmaaltijd. Dan koken ze op het veld hun potje en hurken neer naast hun akker, om de rijst, in balletjes gekneed, naar binnen te werken. Dan mag Odjahan op den draag doek inde zon liggen groeien, en kleine rijstballetjes worden ook hem lachend inden mond geduwd en wanneer hij ze niet dadelijk verwerken kan, kauwt Ria ze eerst zelf tot een week papje. Dan gaat het beter en overigens went het rijsteten verrassend spoedig bij de kleine Batakkinderen. Ze zijn immers op de wereld gekomen om rijst te eten; voor wie anders is de kostbare rijst gegroeid, dan voor de bruine menschen! Daarom is ’t ongetwijfeld het beste, er zoo vroeg mogelijk mee te beginnen en staag inde oefening te blijven. Odjahan drinkt en groeit en begint rijst te eten en dat is het voornaamste, wat zijn ouders voorloopig van hem verwachten kunnen. En ’s nachts slaapt hij mede op de grove biezen mat, beurtelings de voorkeur gevend aan het vader- of moederlichaam, om tegen aan te kruipen, al naar gelang van de warmte die ze af stralen. „Geef hem aan mij,” zegt Iskander des avonds, wanneer Ria tot besluit van den langen arbeidsdag, de bemodderde werkkleeren en het weinige etensgerei spoelt inde beek. Dan bindt ze het kind inden slendang op den vaderlijken rug stevig vast; maar meestal haalt hij het na korten tijd weer naar den voorkant van zijn lijf, zoodat hij het kleine gezichtje bewonderen kan en zijn zoon kan zien knipoogen tegen een uitgestoken wijsvinger of een knoop aan ’t Geluk van den arbeid op eigen grond en ’t geluk van de liefde in eigen huis, daarmee vliegt de tijd voorbij. Ternauwernood is men opgestaan en aan ’t werk getogen, of de dag is al weer voorbij. Ternauwernood meent men te zijn ingeslapen, en verheugt men zich nog inde loome rust, of de morgenstond roept weer wakker. Dikwijls denkt Ria, dat de kloof, die haar leven zoo angstig benauwen kan, verdwenen is, weggeblazen dooreen goeden levensgeest. Maar er zijn ook andere oogenblikken, des avonds, wanneer een lauwe schemering nog noopt tot buiten toeven, wanneer het reeds nachtzwarte bosch zijn loerende blikken werpt op de hut, en de geheimzinnigheid ritselt in varens en steppengras, of ook, als in sombere morgenuren reeds de regen hun bergwereld plaagt. Dan ziet ze de kloof weer staan aan de grens van haar leven; ze wil haar wegduwen, doch het lukt haar niet; een donkere ingang, een nog donkerder doorgang en muren van radeloosheid rondom. Dan betrekt haar gezichtje tot vale zorgelijkheid en zit ze gedoken in haar angst, tot Iskander haar komt bevrijden met zijn gouden levensdurf. Somtijds bekijkt ze aan- een touwtje. De jonge vader glinstert van plezier op zulke wandelingen en ’t is alleen te betreuren, dat niemand hem zoo zien kan in zijn nieuwe waardigheid. Hem! Iskander met zijn zoon! Wat dat betreft, biedt de hoeta meer mogelijkheden, waar alle jonge vaders inden nakenden avondstond een poosje met hun jongste rondflaneeren. dachtig haar kindeke, met een zweem van wantrouwen. Want met hem hangt de dreigende kloof ten nauwste samen. Nu heeft ze hem in haar armen, maar of ze hem ook houden mag? Wat zei het oude bedelwijf ook weer, toen ze haar op den heirweg haar voorspellingen in ’t aangezicht slingerde? „Of je hem houden mag? Doopen zul je wel niet doen, nu je een heiden tot man hebt genomen.” En moeder Anna? Vijf kinderen en alle gestorven, beneden het jaar. De vloek van den vader! De hertensprong! Ziet de kleine Odjahan er niet slechter uit dan anders? Worden zijn lipjes niet bleeker en zijn oogjes minder hel? En zuigt hij nog wel zoo krachtig als te voren? Ria loopt de hut op en neer, het kindeke in de armen geklemd. Ze meent heel zeker te weten, dat er iets niet in orde is. Met omfloerste oogen ziet ze de slechte voorteekenen; ze verwerkt ze ineen hart, dat van wanhoop uiteen dreigt te bersten. Zeker, ’t kind zal sterven, voordat het een jaar oud is. En ongedoopt zal het sterven. Later verdwijnen de angstgedachten weer, even onnaspeurlijk als ze gekomen zijn. ’t Yroolijke daglicht en haar eigen eerlijk verstand verjagen ze, evenals onwaardige mistflarden verdreven worden door de warmende zon. Maar zoo zeker als ze verjaagd worden, zoo zeker keeren ze ook terug. In Ria’s leven brengen ze een vreemd haasten naar het eind van ’t eerste levensjaar. Als ’t eerst maar zoover is, dan is er veel gewonnen! De eerste jaardag wordt Zoo kan Iskander ook niet weten, hoe diep het duister vermoeden bij haar geworteld ligt. En voor de rest, voor hetgeen hij er wel van begrijpt? Wel, hij wordt een man van ervaring zoo langzamerhand. Hij heeft reeds geleerd, dat vrouwen er nu eenmaal andere gedachtenspinsels op na houden, dan mannen. Zulke, waar geen mannenverstand bij kan. Hij weet, dat ze zich beïnvloeden laten door allerlei stemmingen, die een man verre blijven. Daar zijn ze vrouwen voor, een ander soort wezens. Misschien inderdaad een weinig je minder soort wezens; maar overigens hebben ze ook weer zooveel aantrekkelijke eigenschappen, dat men ze niet graag zou willen missen. Als het kind maar eerst een jaar is! Dan zal alles beter worden. Of, wanneer er een tweede bij wilde komen! Niets is immers zoo goed tegen te veel pikiran, als een nieuw kindeke, dat alle zorgen en gedachten tot zich trekt. tot een grenspaal, waarachter rust en uitredding liggen. Als die bereikt is! Als die eenmaal bereikt is! Iskander speurt wel iets van dat jachten en den angst, die er toe drijft, maar geheel ernstig neemt hij het niet op. Ria spreekt er tegen hem ook nooit volkomen open over. ’t Allerergste verzwijgt ze opzettelijk en den grootsten angst houdt ze stevig verborgen achter haar hartedeur. Ze zou niet kunnen verdragen, dat iemand daar achteloos over heen liep en dat zal Iskander zeker doen. Ze hoort hem al met luchtige woorden er over heen springen! ISKANDER is uitgegaan, voor ’t eerst sinds langen tijd weer naar den passer in Taroetoeng. Hij is per garobak gegaan en zal ook per garobak terug komen. De opbrengst van den harden arbeid maakt zulke buitensporigheden tegenwoordig mogelijk en zijn afwezigheid zal op deze manier niet al te lang duren. Inde plechtigste diepte van zijn denken loopt hij rond met plannen voor een nieuwe woning, die het hutje zou moeten vervangen. Een huisje, heelemaal van geschaafde planken, op een stevige balkenonderlaag en met een dak, dat uit groote zinkstukken is samengesteld. De hut wordt te onwaardig voor hen in hun ouderrijkdom; die kan veilig tot bergplaats afdalen. Hij heeft zich stellig voorgenomen eens overleg te plegen met deze en gene omtrent de kosten, maar haasten zal bij dat alles wel gewenscht zijn, want de lucht ziet er uit, alsof er boos weer komen gaat. Langs den horizont bouwen zware, krulkoppige wolkenmassa’s angstwekkende burchten op, die dreigender vormen en kleuren vertoonen, naarmate ze hooger rijzen. Een machtige vijand moet er huizen in dien burcht; een, die zijn lansen scherpt en zijn donderslagen gereed houdt. ’t Gevaarlijkste deel van den regentijd, het heendringen door de korte kentering, moet nog komen. Dan lijkt ’t vaak, alsof de verwoestende machten nog eenmaal samenspannen, om aan de aarde te ontrukken, wat de vlijt en de vindingrijkheid der nood onder de menschen. Iskander haast zich overmatig op den passer van Taroetoeng. Hij hoort er spreken van zwaar noodweer, dat inde buurt van Siboga, aan de Westkust gewoed heeft. Twee mannen zijn er door inslaanden bliksem gedood op het veld, waar ze hun vee in veiligheid wilden brengen. En een meisje, een schoolkind nog, is meegesleurd door de rivier, die ze doorwaden moest, om haar kampong te bereiken, en die plotseling woest te bandjiren begon. Onder de oogen van haar gillende moeder is ze meegesleurd en verdwenen .... Ja.... er zijn daar veel krokodillen in de ondiepe riviermondingen.... lemand, die daar verdrinkt, ziet men nooit terug. Geen wonder, dat de moeder mata glad, krankzinnig, is geworden. Tot diep inden nacht hebben haar huiverende kreten heel den kampong vervuld. Ze heeft er uit gewild, naar de kali, naar de zee.... En aardstortingen zijn er geweest, op den bochtigen weg naar het Westen. Niet minder dan vijf, kort bij elkaar. Hebben ze dan op de steppe de aardschok niet gevoeld, inden nacht? Er wordt hard gewerkt op den weg. Alle mannen uit de buurt zijn opgeroepen, hun wegenplicht te vervullen, maar het verkeer is nog altijd gestremd door neergestort gesteente en lagen weeke modder.... En wie weet, wat er nog meer gebeuren gaat! Zie toch eens, hoe vreemd de bovenlucht heen jaagt over menschen er tot stand hebben gebracht. Een tijd is ’t van bandjirs, van dijkbreuk en overstroomingen, van aardschokken en grondschuivingen, van angst en de onderlucht! En in tegengestelde richting. Zie toch eens die dreigende kleuren der wolken! Er gaat iets gebeuren inde natuur; iets zoo hevigs, als waarvan alleen de zeer ouden nog heugenis hebben. ’t Is voor Iskander een opluchting, dat zijn voornaamste afnemer niet gekomen is, door de aardstorting vast gehouden in zijn dorp. Nu kan hij eerder terugkeeren naar huis. Alleen, hij moet op een garobak wachten! Voordat er voldoende passagiers bijeen zijn, om de kosten te dekken en een kleine winst nog over te houden, vertrekt de bruine chauffeur niet. Al den tijd van de stille dreiging loopt Ria voor haar hut op en neer. Binnen is ’t onzegbaar benauwd, ’t Eene luikje, dat de vensteropening afsluit, is nog niet weggenomen geweest. Ria laat het nu maar zoo. Straks komen immers toch de buien, die sluiten noodzakelijk maken! Door de deuropening komt geen frischheid naar binnen. Er is trouwens inde heele natuur geen frischheid te bespeuren, zelfs in dit hooge bergland niet. Geen windzuchtje, geen streeling van koelte, niets dan een zwaarlastende stilte en een broeierigheid, die heviger wordt, naarmate de wolkenburcht zich hooger verheft. De zon heeft lang geleden reeds schuil moeten gaan achter de wolkenmassa’s. Slechts enkele verspreide stukken van flets hemelblauw zijn er nog te zien, naar ’t Oosten toe, hoog en ijl; onwezenlijk tegenover de drukkende dreiging van het nadertrekkende Geen einde is er aan te zien. Het is of in eeuwigheid dit regengeweld zoo moet doorgaan in onbedwingbare hevigheid, tot er van de heele bloeiende en vruchtdragende aarde niets meer over is! Ria is met haar zoon inde hut gevlucht. Ze zit in den hoek, die het verst van de deuropening verwijderd is. Daar, waar de slaapmat nog ligt, zit ze, het kindeke vast tegen haar borst gedrukt. De deur onweer. Langzaam verdwijnen ook die laatste herinneringen aan zon en rust, alles wat naar vroolijke kleur nog zweemde met zich voerend en dan ligt het groote steppenland, grauw van allergrootste verlatenheid, in sombere afwachting van ’t geen de natuurkrachten brengen zullen. Angstig kijkt Ria om zich heen. Was Iskander toch maar hier! Waarom, waarom moest hij vandaag juist uitgaan! Als dit weder losbarst! Als er gevaren komen! Als de kleine Odjahan in gevaar zou raken! Een windvlaag wervelt aan, draait haar sarong rond haar beenen en blaast dwars door ’t dunne baatje heen. Een schrik vaart door het bosch. De lagere varenkruiden ritselen verontrust tegen het dorre steppengras; de waterval verheft zijn stem. Dan breekt de regen los, onmiddellijk op volle kracht. In klaterende stroomen schiet hij loodrecht omlaag. Hij brult en schreeuwt in zijn vallen, hij verwoest en verplettert de vlakke velden, hij schept meren en vormt moerassen, hij beukt de zijden der bergen en hitst de waterstroomen aan, tot ze zich gedragen als dolle dieren. staat nog open, maar eigenlijk moest ze die ook sluiten. De regen slaat fel naar binnen en vormt reeds plassen op den oneffen vloer. Maar ze zal haar kind moeten neerleggen, om zelf het zware deurluik met beide handen te kunnen hanteeren, en dat vertrouwt ze niet. Dat kan ze niet doen. Neen, beter natregenen desnoods, dan een moment het kind te laten, zonder de bescherming der moederarmen! Strak kijkt ze door de deuropening, naar het regengordijn, dat valt.... valt.... Vreeselijk, vreeselijk is deze regen. Van onzegbare vreeselijkheid is deze loeiende eenzaamheid. Is er ooit een vrouw zoo verlaten geweest, als op dezen dag Si Ria, die de vrouw van Iskander wilde worden? Plotseling laat het kind de stillende borst los. Zijn ronde bruine hoofd je, waar omheen het zwarte haar al een glanzend vachtje geweven heeft, valt achterover en als Ria zich over hem heenbuigt, ziet ze een paar oogjes, die wonderlijk verdraaid staan in hun kassen. En over het zachte gezichtje glijden vreemde glimlachjes, als stond het kindeke in geheim verbond met een onzichtbaren Derde, wiens aanraking het voelt. „Dit is sterven! Dit moet sterven zijn!” Vreemd klaar staat het Ria opeens voor den geest, ’t Kind gaat sterven, nog voor het een jaar oud is! Moeder Anna! Het bedelwijf! Haar eigen afval van het geloof! Nu heeft de dood haar kind aangeraakt. Zie toch dat trekken van het mondje! Dat wetende lachje, dat slechts thuishooren kan inde gewesten eigen levenswarmte hem niet kunnen ingieten; met haar eigen leven hem vullen, zooals ze vroeger reeds gedaan heeft, al de maanden, dat ze bem droeg? Odjahan! Mijn kind! Ze weet niet, dat haar haarwrong is losgeraakt bij de bewegingen van ’t opstaan. Ze voelt niet dat haar voeten de plassen treden, die de regen reeds naar binnen heeft geworpen. Ze loopt maar! Ze worstelt maar voort inde kloof, zij en haar stervende kind. Hemelhoog rijzen de wanden.... verschrikking brult rondom. Soms raakt ze even, zacht, de wangetjes van Odjahan aan, ervaart dan met stille bevreemding, hoe ze immer nog warm en levend aan voelen. Ze betast zijn voetjes, zijn handjes. Warm zijn ze nog steeds.... O, als ze nu bidden kon! Als ze nu vragen kon aan God, zooals de Christenen dat doen! Maar ze kan niet. Ze mag niet. Ze durft niet! Zij, die haar geloof en haar Heer ontloopen is! Zij, de vrouw van Iskander, die niet eens haar kind kon laten doopen! Dan buigt ze zich weer over haar kindeke en noemt liet bij alle liefkoozingen, die in haar jonge moederhart zijn opgebloeid. Ook bij zijn werkelijken naam noemt ze hem, voluit. „Odjahan!” Ze roept hem aan. Ze smeekt hem, om bij haar te blijven! Om terug te keeren van den weg tot heengaan, om niet te ont- der onzichtbaren. Zie toch die trillingen door ’t kleine ranke lijfje! Zitten blijven kan ze niet meer. Heen en weer loopen moet ze inde enge hut, het naakte kindje aangedrukt tegen haar ontbloote, warme borst. Zou ze van haar vluchten naar de eeuwige gewesten, vanwaar niemand ooit wederkeert. Odjahan! Kind! Beter is het immers, te luisteren naar de stem van de moeder, dan naar het lokken van den kouden dood! Een oogenblik komt er rust. ’t Vreemde trekken om ’t gezichtje houdt op en de oogjes kijken recht inde moederoogen, slaperig en loom, als na een ingespannen arbeidsdag, ’t Mondje wrijft langs haar borst, zoekend en Ria helpt hem er mee, met een snik, die opwelt uit de diepte, waar doodsangst en geluk elkaar ontmoeten. Loopen blijft ze, loopen, hoewel kalmer, nu het kleintje weer zuigt. In droomerige regelmaat gaat ze heen en weer inde kleine hut, plassend door het water, slechts afwerend het binnenstroomende regenwater met een inderhaast gegrepen doek. ’t Begint al weer te wennen, de regen en inde gewenning is de grootste angst verjaagd. En als Odjahan nu maar inslaapt! Wanneer ’t niet geweest is, wat ze vreesde.... Als ze hem behouden mag! Wat deert haar al het onweder der wereld, wanneer ze haar kind behouden mag! .... Plotseling breekt, zonder eenige aankondiging, de regen los in tienvoudig wildere krachten dan tevoren. Nu zijn het geen regenstroomen meer, nu komt al het wolkenwater tegelijk omlaag storten. Onwillekeurig krimpt Ria ineen, als moest dat neerslaan haar gelden en wacht, met gedoken rug, op den moordenden slag. Een enkel oogenblik hoort ze niets dan Een moment weigert haar hart den volgenden klop. Dan hervat het zijn taak weer onregelmatig, en stuwt het bloed, woest bonzend door alle slagadaren. In haar polsen, in haar hals, in heel haar arme hoofd, bonst het wildgeworden bloed, ’t Zweet breekt haar aan alle kanten uit, terwijl ze radeloos om zich ziet. Iskander! Dit is ’t laatste! Nu komt het einde toch nog! Iskander!.... Bandjir! De waterval, de bergbeek, die het sfortwater niet verduwen kon! Bandjir uit de hooge bergen, die langs de steile helling, waaraan zij hun hut hebben opgehangen, zich een weg komt zoeken! De rijstvelden! Iskanders rijstvelden! De waterleidingen! Al Iskanders werk! Het jonge vee! Bandjir! Bandjir! Ria probeert inde deuropening te treden, teneinde iets te zien te krijgen, van ’t geen daar buiten vernielend omgaat. Alle ellende-herinneringen van haar oude, dwalende volken zijn nu inde hoekige lijnen van haar gezichtje gebeiteld, nu ze met een oogopslag ziet, wat er bezig is te gebeuren om haar heen. Dan voelt ze zich teruggeslagen dooreen regenvlaag; ’t kind zal nat worden, de kleine Odjahan! Ze kijkt naar hem. Slaapt hij nog steeds? Dan ziet ze in ’t vale licht, dat de deuropening biedt, dezelfde geheimzinnige trekkingen zich weer legeren op ’t den verdoovenden regentriomf, maar dan verneemt ze, boven het gedaver uit, het doffer gedonder van vele aardsche waterstroomen, die in hun naderen den grond onder haar voeten doen beven. vermoeide gezichtje. De oogjes zijn weer gedraaid, zoodat alleen het wit te zien is, dat levenloos biik- kert als het oog vaneen blinde. Ook dat weer! Ook dat weer! Buiten sleurt de bandjir voort langs de hellingen, binnen sleurt een heviger bandjir Ria mee. Ze zet zich neer inden hoek, verlamd. De knieën opgetrokken, om ’t stervende kind vaster tegen zich aan te drukken. Als een mantel valt de zwarte haarvacht om beiden heen. Waar.... waar is nu hulp tegen dit verwoestende onweder.... tegen den omsluipenden dood! Bij God bij Toean Jesoes zeggen de Chris- tenen Maar die beiden is zij immers ontloopen! Als ’t nu eens waar was, wat zij vroeger zelf ook zoo zeker wist dat God genadig is dat je terug mag keeren tot Hem en dat boosheid en verwijten dingen zijn, die Hij niet kent.... Heviger brult de bandjir. De aarde schokt, de hut slingert op haar palenbouw. „Ale, Ama nami na di Banoeagindjang!” Onze Vader inden Hemel!” Ria schreeuwt het uit, in laatste krachtsinspanning. Dan sluit ze de oogen en laat zich vermeesteren door een volkomen weerstandloosheid, die al haar denken verflauwt. Daarin ze alleen nog dit eene weet, dat ze haar kind in moederarmen klemt, die het nooit weer los zullen laten en dat ze den Naam heeft aan- geroepen Dat ze den noodsprong gemaakt heeft, die terugvoert tot G0d.... Dan reist ze af. Naar het land, waar andere wetten God gemakkelijker valt zich verstaanbaar te maken. Er begint een kerkklok te roepen in het land, waar Ria’s ziel verwijlt; luide en zeer dringend. Waar de kerkklok roept is stilte en groote klaarheid. Ria weet, dat God daar woont en naar Hem wil ze toe loopen, worstelen door modder- en bandjirgeweld. Haar zoon houdt ze in haar armen gekneld en hoewel ze weet, dat het alles slechts een droombeleven is, kan ze toch niet anders doen, dan allen angst en alle verschrik- king van den tocht in vollen ernst doormaken. Loodzwaar ligt haar kind tegen haar aan, maar daarom juist moet ze te heviger worstelen. Ze moet haar zoon toch bij God brengen! Wat zal een kindje in deze gevaarlijke wereld van dood en bandjirgeweld, als het bij God niet behooren mag! Ze roept het kind bij zijn naam Odjahan! Hij moet het goed weten, dat hij mee moet gaan met zijn moeder.... dat ze op weg zijn samen, naar God. Staat daar ginds, in zilveren verten ook niet moeder Anna? En is dat niet de oude vader Dame met zijn goede oogen? Opeens weet Ria, waarom ze altijd zoo sterk naar die twee oudjes verlangd heeft: omdat zij God hebben en Toean Jesoes, Dien zij ontloopen wilde.... Daarom.... Nu moet ze haar pas nog ver- snellen, om bij hen te komen. Maar ze is zoo moe! Haar beenen weigeren haar verder te dragen; ze begint reeds te verzinken in bandjirmodder. ... zij en het kind. „Ale, Ama nami, na die Banoeagindjang ! heerschen dan in het grauwe der aarde, en waar het Maar dan wordt ook Ria geroepen. Uit zonnige diepten komt de stem. Uit de wereld, zooals die vroeger was, toen het bandjirgevaar nog niet om haar brulde. Zie, daar staat Iskander. Luid en dringend komt zijn stem over den scheidenden afstand heen. Hoe moet dat nu gaan! Wat moet een kleine Ria doen, die aan twee zijden zoo dringend geroepen wordt. Ze weet, dat ze nu verscheurd gaat worden. Maar haar kind laat ze niet los. Dat houdt ze tegen haar borst en ze fluistert zijn naam: Odjahan. En vlak daarnaast plant ze Iskanders naam, en over die beiden roept ze weer den Naam van den Eenen, die blijft, in al het bandjirgeweld der wereld: Ale, Ama nami, na di Banoeagindjang.... Dan neemt een barmhartige duisternis haar denken gevangen en ze slaapt in, droomloos nu, als een, die uitgeput is door den strijd. Misschien, dat de avondzon nog even haar vertroostend schijnsel zal laten zien aan de benauwde menschheid, maar zeker zullen de kalme manestralen het winnen van de bewolking. Volle maan moet het immers zijn, vanavond! Ontoonbaar ziet Iskander er uit door regenwater en modder. De garobak, na veel te lang wachten, eindelijk veroverd, heeft zijn reis moeten staken, nog voor hij halverwege gekomen is. Een versche aardstorting, aan ’t rollen gebracht dooreen zwaren bandjir van steenen en leem, heeft den voortgang belet. De passagiers zijn teruggekeerd naar Taroetoeng en alleen Iskander heeft het gewaagd, den tocht te voet verder voort te zetten. Hij is geklauterd over bergen van zandkluiten en rollend gesteente; hij heeft gewaad door modderbeken, en is geslibberd in onzichtbare karsporen. En bij iedere moeizame beweging heeft de slagregen hem geteisterd, doorweekend hem tot op ’t gebeente. Er staan schuilhutjes in het open veld terzijde van den weg. De wegwerkers plegen ze te gebruiken en de koehoeders, wanneer het noodweer ze overvalt. Uitnoodigend staren ze den voorbijganger aan. Een Vele uren lang is Iskander op den terugweg De slagregens kalmeeren langzamerhand tot een druilerigen motregen en boven de geteisterde aarde schijnen ook de laatste wolken reeds op te willen klaren, ’t Noodweer is voorbij. De reus heeft uitgewoed. Zijn burcht is vernietigd in eigen overwinning. dak boven het hoofd! Even verlost te zijn van die eeuwig neerslaande koude waterstroomen! Even rust, even gelegenheid tot adem scheppen! Maar Iskander loopt ze voorbij met haar lokkingen. Al voortgaande trekt hij zijn doorweekte bovenkleeren uit, die hem met hun klefferigheid hinderen willen in ’t snelle gaan. In zijn korte grauwe werkbroekje, het bovenlijf geheel bloot nu, stapt hij verder, de natte stukken in druipenden draai over zijn schouder gehangen. Bandjir! Bandjir in ’t gebergte! En Ria met het kind op de steile helling, waarlangs de bandjirstroomen zoo gemakkelijk een weg kunnen zoeken. Ria met het kind! Zijn kleine Odjahan! O, er zijn nog andere dingen van waarde, die heden gevaar loopen. De sawah’s, bijna rijpend reeds! ’t Resultaat van maandenlang zwoegen en zorgen. De watergoten zelf ontworpen en aangelegd; ’t kleine vee, opgefokt uit onaanzienlijke, gekregen monstertjes! Maar boven alles staan Ria en het kind, en Iskander laat zich voortdrijven door ijlende haast, om nog te redden, wat er te redden valt misschien. Als hij nog harder loopt, misschien! Waar de weg een bocht maakt, ziet hij naast het modderpad een breede, nieuwe beek stroomen. Vroeger was die er niet en met bevreemding kijkt Iskander er naar. Die moet ontstaan zijn tijdens dit on weder; snel stroomt nog het water, dat een vreemdgele kleur vertoont en in zijn wenteling allerlei uit- Dan ziet hij, dat het rijstplanten zijn. Louter jonge rijstplanten; schoone, sterke planten, die reeds aren gevormd hebben. Hij smijt de slachtoffers van zich, veegt zijn hand af aan zijn zijde. Rijst.... alweer een sawah verwoest.... denkt hij onder ’t voortgaan. Yan wie kan die sawah zijn! Wie heeft er aan deze zijde van den pas een rijstveld! Wie! Alsof een vreemde stem haar naar voren brengt, zoo staat de vraag opeens voor Iskanders oogen. Wie, wie? Niemand immers, dan hij alleen! Niemand had de wildernis zoo lief als hij, Iskander! Hij heeft haar gekoesterd en bewerkt. Hij wilde iets groots van haar maken. Zoodat de menschen zich verwonderen zouden, en zijn eigen levensvreugde hemelhoog zou stijgen. Zelfs Ria heeft hij er aan willen wagen; hij heeft haar willen dwingen, een vrouw van de wildernis te worden, hoewel hij wist.... Nu heeft de wildernis hem verraden. Bandjir! Bandjir langs zijn eigen berghelling. Ria! Het kind! Naar de beek durft hij niet meer kijken. Schichtig snelt hij er langs, bang opeens voor ’t leemgrauwe water, dat klotst naar de daldiepte toe. Dat zooveel dingen met zich meevoert: losgerukte, weggeroofde. Er mocht eens iets van groote waarde in meedrijven. Wat vertelden de passermenschen van Siboga? Een gerukt groen mee voert. Aanvankelijk let Iskander niet zoozeer op dat groen, maar plotseling drijft een angstig vermoeden hem, zich te bukken over het voortijlende water en een handvol van het groensel er uitte visschen. meisje, schoolkind al, meegesleurd! Reddeloos! En op zijn berghelling was een heel klein kindeke een lichte prooi! Bij een volgende bocht van den weg kan hij al een blik op zijn berghelling werpen. Haastig, onderzoekend speurt zijn oog ineen jammerend verlangen om er nog te vinden.... De hut Ze staat er nog, de hut. Bruin van natheid plekt ze klein en verloren tegen den donkeren achtergrond, onaangetast. Zwart gaapt de deuropening. Daar is de bandjir dus niet langs gegaan. Daar niet! Een paar tientallen van vliegende schreden verder ziet hij, waar de bandjir dan wel langsgedaverd is. Inden waterval heeft hij een gewilligen uitweg gevonden; daarlangs heeft hij zijn bedding gelegd en heeft zich in ’t voorwaarts dringen gestort op de sawah’s, op den rijpenden oogst, op de kunstige waterwerken en ’t groenten-tuintje. Weg! Alles weg! Een leemgele stroom bruist nog steeds omlaag, een waterval in honderdvoudige afmetingen. De beek kan ’t neerstortende water niet verzwelgen, is reeds buiten haar oevers getreden en verbreedt zich nog steeds. Ze stort haar water op den weg, waarlangs het zijn vernielende vaart verder voortzet. Iskander roept, staande op den overstroomden weg, tegenover zijn hut. Luide roept hij en telkens herhaald: „Ria! Ria!” Ze moet hem planken bezorgen, de oude planken van achter de bergschuur. De beek is immers niet zóó, dat een menschenvoet kan Maar er komt geen antwoord. Geen teeken van leven stijgt er op uit de hut. Dus toch? Dus toch? Dan neemt Iskander, zonder zich verder te bedenken zijn korten aanloop en waagt den sprong over den scheidenden stroom. Even zakt, bij ’t felle neerkomen de bodemrand onder hem weg en dreigt hij te worden meegesleurd door het woelende water, maar zijn vingers graaien zich gulzig vast inden grond. Hij voelt een rotspunt, die vast ligt en bloot gewoeld is door den regen. Daaraan hijscht hij zich op en werkt zich naar boven, ’t Lukt. ’t Lukt wel, al stroomt het bloed langs zijn opengescheurde huid. Hij komt boven, hij kan de wenkende deuropening betreden. Inde hut zit hij dan, naast Ria, op den natten grond. „Ria!” Zijn gloeiende wang legt hij tegen haar blooten, koelen schouder en sluit even de oogen, overmand door de grootheid van deze rust. Dan zegt hij nog eens: „Ria” en Ria ontwaakt uit haar verdooving en ziet, in niet herkennen eerst, om zich heen, om daarna, in volkomen terugkeer te tasten naar het kind. ’t Kind, Odjahan, dat stervende was. Met wien ze samen sterven zou, toen de badjir bulderend nader kwam! Om wien ze teruggeworsteld is tot God en den Naam van den Barmhartige heeft aangeroepen. „’t Leeft nog,” zegt ze stil verbaasd, bij ’t aanschouwen van het wonder. „Ja, ’t leetft,” zegt ook Iskander, hoewel hij de groot- wagen, er over te springen! heid van haar verbazing niet begrijpt. „Geef hem mij een oogenblik, Ria. Ik heb zoo in angst gezeten om jullie. Om hem en om jou.” Dan breekt de be vrij ding snikkend uit Ria te voorschijn. Ze snikt en ze gilt in haar snikken. Ze lacht er soms door heen met dwaas geluid. Ze poogt zich te bedwingen, maar ’t gelukt haar niet. Ze kan niet tot stilheid komen, voordat de spanning een tegenwicht gevonden heeft. Voor ze zeker weet. Iskander zit er bij, ’t kindeke tegen zijn natte, bloote lichaam gedrukt. Zacht schommelt hij het in zijn armen en kijkt inde oogjes van den kleine, die open zijn gegaan in herkenning. Een weldoende geluksverdooving maakt zich van hem meester, waarin heel het verwoeste sawah-werk tot ver achter den horizont verdwijnt. En in dat groote gevoel legt hij den eenen arm, dien hij vrij kan maken, om Ria’s schouder, haar dwingend tot kalm zijn; tot meegenieten. „Stil Ria. Mijn Ria. We kunnen opnieuw beginnen. Jou heb ik nog en het kind hebben we nog. Onze Odjahan! We zullen opnieuw beginnen en weer gelukkig zijn.” Langzaam aan bedaart bij Ria het snikken en het naschokken der zenuwen. Ze droogt haar gezwollen oogen en slaat beschaamd het warrige haar naar achteren, om ’t inden wrong te leggen. Dan knoopt ze haar baatje dicht en ziet Iskander vragend aan. „Zou je kunnen loopen, Ria? Loopen naar Sipahoetar? ’t Zal een maanlichte avond worden en de regen is opgehouden.” De bandjir heeft alles verwoest! Alles!” Bij het laatste woord alleen lijkt het, of een snik ook den sterken Iskander schudden doet. Maar Ria glimlacht als een, die in lange noodjaren een wonderlijke wijsheid heeft geleerd. Ze glimlacht als een, die al Gods klokken luiden hoort en ze zegt met iets van de oude straling in haar oogen: „Naar Sipahoetar; ja. Ik heb den Naam aangeroepen, Iskander. Toen de bandjir kwam heb ik den Naam aangeroepen. En ’t is, zooals de Christenen zeggen. Je mag terugkomen, ook al ben je van God weggeloopen. Zooals ik. Je mag terugkomen, ’t Kind leeft immers. Odjahan leeft.” „Ja,” zegt Iskander met een eeuwigheid van nadenken in zijn stem. „Ja, hij leeft. Zie maar, hij lacht alweer.... Kom, we moeten gaan, Ria. Nu moeten we gaan, naar moeder Anna. Dan wikkelt Ria haar kind in alle doeken, die de hut nog droog oplevert en bindt het pakje vast, voor tegen haar borst. En Iskander pakt de weinige have, die hun wat waard is, inden draagkorf en samen be- geven ze zich op weg over de maankoude steppe. Uit de wildernis en de verwildering.... den weg, die terugvoert. En dan, wachtend op ’t antwoord, dat steeds nog tegen wordt gehouden door machtige verbazing: „Moeder Anna zal blij wezen, als we komen. Ze zullen veel aan ons gedacht hebben in dit noodweer. En we kunnen hier immers niet blijven! We moeten opnieuw beginnen, Ria. In Sipahoetar beginnen we opnieuw. adat gewoonte, zede, landsgebruik. bandjir kolkende watervloed. barang goederen, bagage. begoe geest, booze geest. bibit de jonge plantjes van de rijst, die van het kweekbed op het rijstveld worden overgeplant. datoe Bataksche geneesmeester, toovenaar. doerian een bekende, sterk riekende vrucht. gètip naam vaneen muntstukje ter waarde van 10 cent. garobak kar, kruiwagen; motor garobak = vrachtauto, ook voor personenvervoer ingericht. halak lieden, menschen. hasapi tweesnarig muziekinstrument. hoeta dorp. horas gezond, welvarend. londong nar, zotskap. malam baik goeden nacht! mandar lange doek, die men omslaat; soms tot een rok aaneengenaaid bij wijze van sarong. naposo bediende. njonja mevrouw, de vrouw vaneen Europeaan. oelos lange en breede omslagdoek, deken. oio ja. ompoe grootvader, grootmoeder. pandita godsdienstleeraar, zendeling. passar (passer) markt, marktplaats, handelswijk. perkara zaak, geding, gerechtszaak, proces. perskot voorschot. pikollen aan een stok op den schouder dragen. rimboe oerbosch, wildernis. saté geroosterd vleesch, aan een stokje geregen. VERKLARING VAN EENIGE VREEMDE WOORDEN. sawah rijstveld. slendang draagdoek, draagkleed, schouderdoek. tondi ziel, levenskracht. toe dia do hamoe? waar gaat ge heen? horas ma hamoe wees gezond, welvarend (als groet vaak gebezigd). hipas be ma ieder van ons blijve gezond (als afscheidsgroet). mata gelap op een moment niet wetende, wat men doet; buiten z’n zinnen zijn, zooals b.v. een amokmaker. tabi ma! gegroet! tabi di hamoe! (mijne) groeten aan u! BANDJIR AVA.M.DENE/ BOLDINGH. NederL oct. 1190 ieder mensche een menschend hert heeft, dat inden alderwildsten boezem zelfs een ingeboren tocht woont naar iets goed, hem onbereikbaar; ja, dat kranke handen, hulpeloos inden blenden donkeren tastende, daar de hand des Heeren treffen, die terstond hun hope en kracht geeft; luistert naar dit enkel zegwerk GUIDO GEZELLE, HIAWADHA’S LIED RIJKSUNIVERSITEIT.utrecht VIJFDE DRUK 0317 3246 Gij ook, enkele en frische herten, God en Gods gewerk indachtig, die betrouwt, dat door alle eeuwen cLooh 7H. 04. TH. QemsfóoÊclinyA SIBUOTrtt.Uw « RUKSUNIVEF-iITEIT UTRECHT; G. F. CALLENBACH UITGEVER NIJKERK Op blz. 195 is opgenomen een lijst met verklaring van eenige vreemde moorden. Als zilveren pijlen schieten de manestralen krachtig omlaag. Ze dringen door in oerwoud en bergkloven, ze overstrooien iederen snel voortglijdenden bergstroom met duizend zacht-lichte vonken en legeren zich in massa op de open dorpspleinen der vele groote en kleine hoeta’s, waar ze hun spel gaan spelen met de reten en scheuren der dunwandige, houten Batakwoningen. Naar binnen, naar buiten; een lichtstraal, weer duisternis; en tegelijkertijd komt om een gansch onverwachten hoek een nieuwe, sterke stralenbundel naar binnen gesneld. Als oolijke kinderen op bloote voetjes, zoo spelen de manestralen hun geruischloos spel van wegschuilen en weer te voorschijn komen en vervullen de meest arme, goorgrijze hut met een blijden lach, wanneer ze onverwacht in menigte te zamen stooten. Er is iets wonderlijks in dien krachtigen gloed der tropenmaan, die schijnt te willen wedijveren met het werk van de zon. Hij dwingt de menschen om uitte treden uit hun vaste behuizing; hij lokt den geest langs droompaden van geheimnisvolle schoonheid de gebieden der eeuwigheid binnen. Hij doet verlangend wachten op andere dingen, dan die van deze oude aarde zijn en roept al ’t zoekende in ’t menschenhart wakker. De een vindt het begeerde antwoord inde N U staat de maan vol en groot en levend boven het Bataksche land en zendt uit haar glanzende stilte heirlegers van mysterieus-prikkelende stralen naar de aardebewoners. liefde, een ander in dichtselen en muziek en een derde wacht, in stil aanschouwen, wat de maan zelve hem geven zal. Maar voor een ieder begint het wachten en vragen en rondtasten, zoodra het volle, levende maanlicht hem beschijnt. Wie kan aan slapen denken, op een avond als deze, nu de wereld door hemelsche machten zoo licht en schoon wordt gemaakt. Slapen! Met niet anders dan minachting kan men het woord nu uitspreken. Slapen kan men ruimschoots nog doen inde vele, lange, maanlooze nachten, die al te spoedig weer zullen volgen; wanneer de vier wanden van huis en hut een welkome bescherming bieden tegen het loerende duister, dat zich als een onweerstaanbare macht zwaar op de arme, wegkrimpende aarde legert. Wanneer de smalle, brokkelende leemwallen, die de rijstakkers bepalen, levensgevaarlijk zijn in hun donkere glibberigheid en ’t overal rondom ritselt van geheimzinnig, onzichtbaar leven, waarin zich het allerergste vermoeden laat. Waarin, behalve den gevreesden heer Tijger, ook dat andere omgaat, dat duizend- en duizendmaal angstwekkender is en dat de ouden het vee uit den afgrond noemden; geesten, bégoe’s, die in oneindige getallen de sferen bevolken. En bovendien kan men immers na half doorwaakten nacht den verloren slaap gemakkelijk weer inhalen, uitgestrekt op den zon warmen grond, inde ijle schaduw van arengpalmen of pisangboom. Men draait eenvoudig zijn dorpsgenooten den rug toe; men slaat den oelos of schouderdoek vaster om zich De arbeidsverdeeling tusschen mannen en vrouwen is inden loop der geslachten tot vasten adat geworden en bijgevolg is het voor een ieder de natuurlijkste zaak ter wereld, dat de vrouwen, jonge en oude, en ook zij, wie inde allernaaste toekomst het moederschap wacht, tot over de knieën in het natte rijstveld staan, terwijl het jonge, stevige mansvolk een grasje kauwt of een strootje rookt en op den rug liggend, langzaam wegdroomtin een ongestoorden slaap. Slapen! slapen!.... Zou er iemand ter wereld zijn, die zoo vast en bevredigend vermag te slapen, als een jong, gezond Batakmensch? Slechts de volle maan heeft macht, alle rust en slaap verre te houden in Batakland. Ze betoovert de menschen, zoogoed als ze de natuur betoovert, die ze met haar bergen en dalen en ritselende stroomen, tot een vreemden, zilveren, droomverloren dag maakt. Yan de modderige sawah-plassen maakt ze glanzende spiegels, die haar eigen, stille beeld duizendvoud weerkaatsen, en de hoekige bergen, nabij en verre, worden tot donzig-zachte treden, waarlangs men in schoone wandeling, de parelmoeren hemelzalen bereiken kan. Ijl en open en klaar zijn die zalen en er is geen plaats, ook niet voor de schaduw van heen, bijwijze van scheidsmuur en schut, en zeer spoedig geniet men den slaap van den gerusten mensch. Vooral, wanneer de rijst reeds begint te groenen en de vrouwen voor het wieden zorgdragen en voor het uitplanten der bibit. de duistere vermoedens, die de lichtlooze nachten aankleven. Wel zeggen de zeer ouden, de grootvaders, die den donkeren gloed der voorbije tijden hebben geproefd, dat ook in zulke schoone nachten de bégoe’s, de booze bewoners van het rijk der afgestorvenen, sluipend omgaan. Dat ze dan hurken op hun graven en te zamen rotten achter wild-opgestapelde steengroepen; dat ze gieren in grotten en kloven en luide schateren int gedruisch van den waterval. Terugverlangend altijd naar hun verloren menschelijk bestaan en uit woede over dat onverzadigbare wenschen, loerend op hun prooi: een argeloos menschenkind, een roekeloos voorbijganger, die ze mee zullen sleuren tot kameraad in hun vreugdelooze eeuwigheid.... Doch de nuchterheid van den nieuwen tijd, die als een stortvloed Batakland is komen binnendaveren, voor velen ook de rust en de klaarheid van het Christendom, hebben de meeste van deze waandenkbeelden weggenomen. De jongelingen tokkelen verlangende melodieën op hun hasapi, het tweesnarig instrument, dat ze zelve uit hout hebben gesneden. Of wel, ze zetten hun fluit aan den mond en laten daaruit de zingende tonen te voorschijn komen, die met langzame, slepende passen gaan dansen over dorpsplein en stille sawah’s, in wonderbaar harmonisch beweeg met de manestralen. Een enkele maal, als de vreugde zeer hoog gaat, zingen de jongens bij hun hasapi. Melancholieke deuntjes, met weinig stemverheffing, waarin nog Hun oogen zijn zoo helder en klaar, alsof ze zich nimmer meer tot slapen zullen neigen; alsof ze integendeel een verkwikkelijk dispuut inde verte zagen, zoo schitteren ze van waakzaam leven. En om hun lippen krult de voldane glimlach dergenen, die na lange, onbevredigende omzwervingen, eindelijk weer eens volkomen in hun element zijn aangeland. Op maanavonden als deze, doen de aloude sagen van het Batakvolk nog eens de ronde, zooals waarheid en leugen en het hanteeren van vele ge- iets van de duistere opwinding van het heidendom nasmeult. En ineen oogenblik van stilte vernemen ze soortgelijke klanken uit de andere dorpjes, die ook wakende zijn binnen hun bamboe-omheining; wakende ter eere van de glanzende volle maan, in wier schijnsel het leven een wonderbaar feest wordt. Doch naarmate de avond voortschrijdt op zijn weg, grijpt het mysterieuze hen zoozeer aan, dat wandelen en tokkelen en zingen hen niet meer vermag te bevredigen. Dan is de tijd gekomen voor dat andere, waarin al de scherpe en bittere kruiden van den oertijd vermengd zijn. Dan begeven de stilgeworden zangers zich naar den kring der oudere mannen, der vaders en grootvaders en hurken neer achter de haag van roerlooze gestalten, die daar lang reeds bijeen zijn op het zandige dorpsplein. Fantastische gedaanten, met hoog opgetrokken schouders en knieën, gedoken, tegen de nachtkoude in oelos of geruiten mandoer, welke hen geheel omhult. slachten, ze tot een allerwonderlijkst mengsel dooreen gebrouwen heeft. Maar allen worstelen ze op hun manier naar een oplossing van de ongeziene en onbegrepen dingen, waarvan de bruine mensch zich dreigend omringd weet. Allen deelen ze een wetenschap uit, die niet van deze zicht- en tastbare wereld is en die daarom, meer dan iets anders, bevrediging kan schenken aan den tot zoeken geprikkelden geest. Nu is het Si Gamal, die vertelt; Si Gamal, de oude. Si Gamal had datoe of tooverpriester kunnen worden, wanneer hij vijftig jaar vroeger geleefd had, toen die stand nog in eer en aanzien stond. Dan zou hij, door alles, wat in hem waakt en sluimert nog, macht hebben weten te krijgen over de zielen en gewetens van zijn volksgenooten en zijn roep zou met huivering zijn uitgegaan tot ver over de grenzen van Batakland. Maar ook nu is zijn geest machtig over andere geesten en hij kan woorden spreken, die zwaar zijn van de wetenschap der onzichtbare dingen, waaraan hij zich is blijven vastklemmen, hecht en vast, allen vooruitgang ten spijt. Si Gamal is zeer oud. Al zijn tijdgenooten heeft hij reeds zien heengaan naar de gewesten der onzichtbaren, maar hij zelf staat nog in deze zicht- en tastbare wereld: een overgebleven oerwoudboom, vergeten door den storm; een steen, die zeer vast verankerd ligt in het gebruis van de stroomversnelling. Verreweg de meesten spreken hem eerbiedig aan als Ompoe, of Grootvader en alle rechten der hoogbejaarden worden hem stilzwijgend toegekend. Zijn gestalte is ineengeschrompeld tot niet veel meer dan een skelet en om zijn tandeloozen, door veel siri-kauwen vervormden mond, wassen enkele bosjes dun, grijs haar, die hij ook des Zaterdags niet meer poogt weg te nemen. Haar immers bevat veel tondi of levenskracht; daarmee kan men niet meer roekeloos verkwistend omgaan, wanneer de jaren zoovele zijn geworden, dat niemand hun juiste aantal weet. Maar zijn zwarte oogen zijn levend en fel als een kool vuur, dat door den een of anderen ademtocht gestadig wordt aangeblazen; en wanneer hij vertelt, weet hij dat zoo te doen, dat de gansche kring van mannen geboeid aan zijn lippen hangt. leder woord van den oude heeft een sterken weerhaak, waarmee het zich vastzet inde harten dergenen, die luisteren; en over vijftig jaar zullen zij, die nu jong zijn, met dezelfde woorden en verzekerende gebaren, de volkssagen aan hun eigen kleinkinderen en achterkleinkinderen vertellen, waarin zij ze nu uit Si Gamals mond begeerig opvangen. De oude heeft juist zijn meest geliefde sproke beëindigd en zint zelf nog na over heteen hij voor de zooveelste maal opnieuw heeft beleefd aan vreugde en leed om zijn held, die strijden wilde, voor hetgeen de sage hem toedichtte, maar die, ontbloot van al het wonderbaarlijke, vluchten moest en vallen, zooals iederen zwakkere beschoren is. Maar zelfs in dat vallen en begraven worden is hij Si Gamals held Yan den laatsten Singamangaradja heeft de oude verteld, van den Ompoe Poeloe Batoe, den leeuwenvorst, die tegelijk priester en koning voor zijn Batakvolk wilde zijn en in wiens wilde legermacht hij, Si Gamal, nog meegestreden heeft, nu welhaast dertig jaar geleden. Wiens kleinen zoon hij gedragen heeft op den arm, om hem zijn vluchtenden vader achterna te brengen, langs geheime wegen en verscholen rustposten, diep de oerwouden van Baros in. Langs die paden werd ook de rijst naar boven gepikold, die het vluchtende leger noodig had voor zijn levensonderhoud. Doch zelfs de dragende koelie’s, die elkaar aflosten, wisten niet het eigenlijke doel van hun reis. Dat wisten slechts de enkele zeer getrouwe ingewijden. Si Gamal wist het. Hij was een getrouwe en hij is het nog. Maar nu zwijgt hij en staart zuchtend zijn oude oogen blind op den glans van hoogheid, die de oude tijden voor hem behouden hebben, ondanks het feit van den ondergang. Yoorbij.... voorbij.... alles voorbij.... Een paar schoten, gedempt door oerwoudbegroeisel. Een baar, waarlangs een heel volk defileeren komt. Dan, een graf. Een graf in Taroetoeng, op het groote, grasbegroeide kazerne-terrein, onder het altijd wa- kende, militaire oog der halak Bolanda. Kampement-signalen schetteren er over, marcheerende voeten dreunen er langs en vreemdemans- gebleven, die te een of anderer tijd zal opstaan ter wrake; hij, de grootste der grooten. het donkere graf. Sst! Als hij er ligt! Er is een geheimenis inde ziel van het Batakvolk en niemand is er, die het beter kent dan Si Gamal, de oude wachter van voorbije glorie. Dit is het geheim: dat geen Singamangaradja kan sterven, om daarna rustig te liggen in zijn graf en tot stof te vergaan, gelijk al het aardsche tot stof uiteenvalt. Wel gaande leeuwenvorsten heen, wanneer het hun tijd is, wanneer hun krachten verminderen en hun lichaam verbroken wordt; doch den dood kennen zij niet. Ze gaan heen tot de wereld der onzichtbaren; ze lossen op tot het andere bestaan. Zoo hebben het de elf voorbijgangers gedaan en van geen van die allen kan dan ook een graf worden aangewezen in gansch Batakland, hoewel het er aan gedenkteekenen voor hen, die machtig waren, anders niet ontbreekt. Waarom zou de laatste, de rustelooze, de voortgedrevene, minder zijn dan zijn voorganger! Waarom zou hij, de Ompoe Poeloe Batoe, zich aan een graf- geweld hebben laten binden!.... Als hij er ligt!.... Si Gamals kleine, sluwe oogjes staren in ongekende verten en zijn gedachten willen zich verliezen in nauw te omvatten mogelijkheden. En de gansche kinderen spelen rondom den stillen slaper, onder zijn zwaren, grauwen, drievoudigen grafsteen. Want zijn zoon en zijn dochter liggen naast hem. Zooals ze hun vader gevolgd zijn op de wegen van vlucht en dood, zoo zijn ze ook zijn gezellen geworden in kring van mannen zwijgt, in eerbied en verwachting van de kostbare woorden, die nu nog geboren gaan worden uit des ouden diep gepeins. Een luchtig wolkje trekt haastig langs het lichtende manegezicht en jaagt een vage schaduw vliegend voort over het land. Inde verre bergstreken waarschuwt de tijger, dat hij hongerig ontwaakt is en een karbouw, opgesloten in zijn engen stal, begint op dat geluid onrustig met de zware pooten te stampen. Even luisteren de mannen, zonder verontrusting. Dan is het weer stil als te voren en schijnt de gansche natuur te wachten op de woorden van wijsheid, die Si Gamal nog spreken zal. „En ik zeg je, Ompoe, dat er niets te zuchten of te peinzen valt, omdat het goed is, dat die oude tijden voorbij zijn. En jullie, Batakmenschen van nu, weest blij, dat je inden nieuwen tijd mag leven.” Dat valt uit de buitenste rijen als een helder schot midden inde aandachtige, broeiende stilte. Een oorlogsverklaring is het; de schallende wapenkreet van het jonge geslacht, dat opgroeit boven de graven van alles, wat dood is en afgedaan. Oude hoofden worden omgewend; verontwaardigde blikken zoeken den spreker. Wie is daar zoo branie, dat hij den ouden Gamal in ’t aangezicht durft slaan? Wie durft zich daar openlijk verblijden over het verdwijnen der Singamangaradja’s en hun macht over het Batakvolk? „Vooruit Moeda! spreek verder!” hitsen de jongeren heimelijk hun kameraad op. Zoo’n woordenkamp, „Olö, ölö,” klinkt het bevestigend uit sommige monden en de jonge spreker houdt even op, om dat feit te constateeren. Dan gaat hij voort als om de herinnering verder wakker te roepen: „De rijst werd geroofd in die dagen, of door de vijanden vertrapt, en hongersnood was het gevolg ervan. Er waren zelfs menschen, die hun land niet eens meer bebouwen wilden, omdat ze er toch nooit zelve den oogst van kregen. Maar ze moesten toch wat te eten hebben en daarom gingen ze hun maat jes rijst leenen bij de rijke radja’s, die woekerwinsten namen, zoodat een volgende rijstoogst reeds bij voorbaat als rente móest worden afgestaan. Er zijn heele dorpen, die er nu nog een slechten naam door hebben en ik meen, dat ge zelf ook uit zoo’n dorp afkomstig zijt, Ompoe! Ge moet er dus wel alles van weten.” waarbij twee vechtersbazen elkaar uit gansch tegenoverliggende veste bestrijden, is een al te zeldzaam voorkomend genot in het stille, in zichzelf gekeerde dorpje, gelegen aan de uiterste grens der bewoonde wereld. En Moeda, den aanvankelijken bijval dankbaar voelend, gaat manhaftig verder. „Inde oude tijden, Ompoe, was oorlog en bloedvergieten aan de orde van den dag; jaar-in, jaar-uit, altijd maar oorlog. Stam tegen stam; hoeta tegen hoeta. Niemand, die er ons zooveel van verteld heeft, als gij. Maar onze eigen vaders en de andere ompoe’s die hier zitten, weten er ook wel van mee te praten, hoe ’t in die dagen toeging in Batakland.” Even houdt Moeda weer op, in afwachting, of Si Gamal op die aantijging in zal gaan. Die wenscht dat echter klaarblijkelijk niet; is het wel eens zeker, dat hij de woorden gehoord heeft? Daarom vervolgt de jongen, meer speciaal inde richting van den oude: „En dan de malaria, die menschen op vrat. En de angst voor de onzichtbaren, die iedereen voortjoeg als met een geknoopte zweep. En de angst voor de dooden en alle offers, die er altijd gebracht moesten worden en waar de menschen in werkelijkheid niets van meenden! En de macht van de datoe s? Moeda schudt zich, als om die voorbije donkerheid verre van zich te houden. „Neen Ompoe, ik zeg je, de nieuwe tijd is beter en vrijer en veiliger dan de oude en menigeen zal dat met me eens zijn, of hij nu jong is of oud. En de Christenen onder ons volk zeggen het zeker.” Er is een zwaar zwijgen inden kring gevallen. De ouden peinzen op het vernietigende weerwoord, dat ze verplicht zijn te spreken en dat dezen ongedachten aanval volkomen te pletter moet slaan. Doch zij, die jong zijn, en zoo gaarne schoone droomen voor de toekomst opbouwen, hunkeren naar meer. „Vooruit Moeda! vertel nu verder! Wij willen allen graag nog meer hooren en ’t gebeurt zoo zelden, dat er iemand uit de groote wereld tot ons komt.” Moeda kan ’t immers weten; Moeda heeft, nu twee jaar terug, de groote wereld gekozen, boven de werklooze stilte van zijn eng-omwalde geboorte-dorp. En ’t is hem goed gegaan, daarginds; allen, die bij zijn Nu is hij al chauffeur; chauffeur in Taroetoeng, bij zijn toean dokter, die het goed met hem meent. Die hem een vast salaris uitbetaalt, iedere maand in klinkende munt en die hem nu ook een week vacantie heeft toegestaan, omdat hij zelf eveneens een paar vrije dagen wilde nemen. Ja, die Moeda heeft het maar goed getroffen. Hij is trouwens altijd een brave jongen geweest, maar zijn lot schijnt ook bijzonder gunstig te zijn. Zijn ze niet allen brave menschen? En wie van hen heeft het tot een dergelijk toean-schap gebracht, als Si Moeda? Na deze vacantie zal Moedazijn toean naar de stad Medan rijden, waar nog veel meer wonderen te beleven zijn. Waarbij vergeleken zelfs Taroetoeng nog maar onwaardig binnenland, rimboe is. Nu verblijft Moeda sedert enkele dagen weer hier, in zijn ouderlijk hoeta-huis, waar hij met blijdschap en eere ontvangen is en hij wil dezen tijd meteen gebruiken, om den bruidkoop in orde te maken met de ouders van het meisje, dat hij tot vrouw begeert, ’t Liefst wil hij haar straks, na de Medansche reis, dadelijk meenemen naar Taroetoeng, om in het nieuwe huisje, waarvan hij reeds bijna de eigenaar is, met haar te gaan wonen. Heeft hij niet juist een leening gesloten bij zijn toean, voor een nieuwmodisch zinken dak? ’t Is het eerste perskót geweest, dat hij heeft behoeven te vragen en hij heeft vertrek in sombere vertwijfeling het hoofd schudden en hem een snellen ondergang voorspelden, hebben ongelijk gekregen. ’t zonder aarzelen gekregen ook. Moeda is een zoon van den nieuwen tijd geworden, geheel en al en aan dien nieuwen tijd heeft hij zijn royale geluk te danken. Waarom zou hij, met zijn betere inzichten, nu ook niet eens de oude ompoe’s verslaan, die altijd weer terug willen naar voorbije, booze dagen? „Vertel verder, Moeda!” Och, ze hunkeren allen zoo, de jongeren. Ze hunkeren naar verruiming van het te eng geworden leven. Naar weten en ondervinden snakken ze; naar een loskomen vaneen eeuwigen dreun, die het overgeleverde zwaar als lood op hen wil leggen. En Moedat vertelt. Met ijverige handen grijpt hij in zijn schat. Yan straten vertelt hij, die in maanlooze nachten nochtans helder verlicht zijn. Van de wonderbare wereld, die de bioscoop te aanschouwen geeft; van scholen en zangvereenigingen, van daverende voetbalwedstrijden en plechtige kerkdiensten. Heel het schoone, vrijgevochten leven laat hij in glanzende vaart aan zijn hoorders voorbij trekken, totdat, door zooveel overmacht gedwongen, ook de ouden meeluisteren, en geen enkel weerwoord kunnen vinden tegen deze bergen van levenslust en overtuigingskracht. Moeda merkt den heimelijken bijval wel en het versterkt nog zijn aangeboren redenaarstalent, ’t Maakt hem tenslotte ook edelmoedig en toegevend tegen- over datgene, dat hij bezig is, omver te werpen. „Ik wil geen kwaad spreken van den Ompoe Poeloe zeggen. „En jij kunt het weten, Moeda!” stemt hartgrondig een aanstaand zwagertje in, terwijl hij met vereerende blikken naar hem opziet. „Juist, Iskander! Si Moeda kan t weten. Si Moeda heeft alles zelf gezien en beleefd”; komen nu ook de andere jongens los. Dan echter zwijgen ze weer, in afwachting van den woordenstrijd, die nu toch eindelijk los moet barsten. De beide kemphanen zijn inden ring gebracht, waar ze hun krachten kunnen meten; en de toeschouwers zijn meer dan bereid tot toezien en aanmoedigen. En nochtans gaat het dispuut niet door. „’t Is tijd om te gaan slapen,” breekt Si Gamal kortweg alle verwachtingen af. ’t Gesprek heeft voor hem al te duidelijk den onaangenamen bijsmaak vaneen nederlaag gekregen. Hij spuwt verachtelijk zijn hevig gekauwden siri-pruim tot midden inden kring en veegt met den rug van zijn hand het nadruppelende bloedroode sap uit zijn mondhoeken. Dan staat hij op, zonder naar Meda of eender jongeren om te kijken en de overige mannen volgen zijn voorbeeld. Ze rekken hun verstramde ledematen uit en wik- Batoe, dat is ’t niet,” besluit hij eindelijk min of meer verzoenend zijn rede. „Maar we moeten hem laten rusten in zijn graf en hem niet terug wenschen. Hij heeft afgedaan en al het oude heidensche heeft afgedaan. En de nieuwe tijden zijn beter dan de oude, dat zeg ik nog eens en dat zal ik altijd blijven kelen zich vaster in hun schouderdoeken, huiverend inde koude, die nu letterlijk van de maanlichte bergkammen omlaag komt vallen. Langzaam, zwijgend, zoeken ze allen huis en hut op, om, uitgestrekt op hun grove, biezen slaapmat, nog een weinig rust te veroveren op de snel voortvliegende nachtelijke uren. In die stille uren van den laten nanacht gebeurt het dat Iskander, het jonge zwagertje, dezelfde, die hem met zijn vereerenden bijval heeft aangemoedigd inden strijd, herboren wordt tot het volgen van Si Moeda’s voetstappen. Liggend op zijn slaapmat naast een tweetal kleinere broertjes, onbeweeglijk ingerold in zijn versleten moltondeken, die hem maar zeer armelijk beschutten kan tegen de binnendringende nachtkoelte, heeft hij een bundel manestralen het geheele hoekige vertrek zien doorwandelen, nu eens verlichtend deze, dan die groep slapers inde eene gemeenschappelijke ruimte. Hij heeft met wijdopen oogen zijn plaaggeesten, de muskieten, zien dansen in het bijwijlen dagheldere maanlicht, toen de stralenbundel hem bereikte. Doch duidelijker dan de langbeenige muskieten, in het maneschijnsel, heeft hij de vroolijke toekomstplannen voor zijn oogen zien bewegen, die Moeda zoo verleidelijk heeft opgeroepen en die natuurlijk ook voor hem, grijpbaar gereed liggen, daarginds, waar de groote wereld begint. Juist, wanneer de stralenbundel op spoorlooze voeten is weggeslopen uit het vertrek, heeft Iskander zijn besluit genomen, om de lokkende levenskansen achterna te gaan. Zijn voornemen is dan reeds zoo vast als het besluit vaneen achttienjarige maar zijn kan, en inde zekerheid van ’t welgelukken draait Iskander zich voorzichtig om op zijn matje, trekt de deken nu ook over hoofd en aangezicht heen, zoodat niet meer dan een krullend plukje zwart haar boven de grauwe mummiemassa uitsteekt, en zinkt dan weg inden gerusten slaap van den overwinnaar, die spoedig de schoone vruchten van zijn strijd zal mogen plukken. R EEDS heel vroeg inden nieuwen koelen morgen is hij echter weer buiten. Veel slaap heeft hij niet genoten, maarde slaap, welke over hem gegaan is, is diep en vast geweest en er is dan ook niets in hem, dat terug wil drijven naar de harde slaapplaats in de zwoele onfrischheid van het woonhuis. Zijn familie slaapt nog, verdeeld over de verschillende hoeken van het vertrek, of houdt zich slapende, te traag, om de warme nachtelijke behaaglijkheid prijs te geven voor de ongewisheid van den killen morgenstond. De jongen ziet grauwgroen in ’t gezicht van de klamme koude en het gebrek aan slaap en hij rilt, ondanks de moltondeken, die hij nog altijd stevig om zich heen geslagen houdt. Een bad bij de dorpsbron, waar een krachtige, koude waterstroom onophoudelijk in ’t omgebouwde cementen reservoir komt spuiten, kan hem zoo vroeg op den dag nog niet bekoren, hoewel hij flauw vermoedt, dat ’t experiment hem wel opknappen zou. Er zijn verschillende dorpen, die een van nature warmen waterstraal uit het inwendige der bergen krijgen toegevoerd, wat Iskander als een heel wat vriendelijker regeling van de natuur wil voorkomen. Een warm bad nu, zou te doen zijn; een koud bad is de dood voor iemand, die zich zoo slap en leeg voelt als Iskander. Al zijn vechtlust en overwinningslust zijn verdwenen tegelijk met de betoovering der manestralen en de jongen, die den rijzenden dag aanschouwt, is slechts de rume Wel is de zon reeds opgegaan. Ze staat zelfs al boven den lagen bergrand, die het dichtbevolkte dal naar het Oosten toe afsluit en gluurt van daar de lagere wereld in; maar ze heeft, als bijna iederen morgen, nog een zwaren strijd te voeren tegen de zware dauwnevels, die gedurende den nacht in dichte gelederen tegen de hellingen zijn opgekropen en dorpen, boschjes en rijstvelden verborgen houden in hun witte vochtigheid. Ergens uit het verborgene loeit een karbouw met korte, brullende stooten, zooals een beest doet, wanneer een jong geboren wil worden. Yan een andere zijde keft, verontrust, een hond er verwoed tegen in, van het moedig kereltje der nachtelijke uren. Te koud is het ook om stil ter neer te zitten, zooals hij van planwas geweest. Daarom slentert hij buiten maar wat doelloos rond, zoekt zooveel mogelijk de schaarsche zonneplekken op en wenscht met alle kracht, die nog in hem is, dat nu ook Moeda eens besluiten kon, naar buiten te komen, opdat er een begin gemaakt kan worden met dein den nacht vergaderde vragen. Doch Moeda verschijnt niet. Moeda heeft zeker al bespeurd, wat voor een kille morgen het is en verkiest de slaapwarmte boven het buiten rondzwalken. De hulp, die Iskander noodig heeft, om tot het durvende leven terug te keeren, blijft daarmee hardnekkig uit en de zonnewarmte, de andere helper inden nood, schijnt ook nog zeer sterk aan vertraging te lijden. Iskander zucht over zooveel onrechtvaardigheid. en heel hoog boven den bergkam is reeds een hongerige roofvogel zijn eerste rondvlucht begonnen, t Leven van eiken dag ontwaakt rondom en intusschen strijdt de zon met de oude hardnekkigheid en wint voortdurend veld. En dat is ook als iederen dag in dit hooge bergengebied. Reeds zijn er op den dalbodem hier en daar gouddoorlichte plekken te zien. Scherp en groot teekent een boom vorm, een arengpalm, zich plotseling af tegen den driftenden witten achtergrond. Dan weer is ’t een dorpje of een lagere heuvelrug, die in omtrek zichtbaar wordt; oprijst uit de zee van mist. Vervolgens ontwaken langzamerhand de kleuren: het blauw vaneen sawah-beekje, het jonge groen der nieuwe rijstpluimen, een boschje van palmen met hun grijsgeringde stammen en hun donker geveerd reuzenblad. En eindelijk breken de warme stralen door .in volkomen overwinning en jaagt de aansnellende morgenwind de laatste, restende mistflarden voor zich uit, de nog duistere bergkloven in, waar ze zich mogen ophouden, tot de nacht ze weer noodig heeft. „A1 heel gauw zie ik dit alles niet meer,” denkt Iskander vaag. „Dat zal toch wel vreemd zijn. Of ik ook heimwee zal krijgen, zooals je wel eens van dezen of genen hoort?” Heimwee; de vreemde onbegrepen dreiging, die soms langzaam, soms plotseling de mensehen komt overvallen, wanneer ze inden vreemde zijn. Die ze terug drijft, onverbiddelijk, weg uit het ruime, nieuw- Iskander schudt de heimwee-gedachte met zooveel kracht van zich af, als de vroege-morgen-misère hem nog gelaten heeft. „Och kom, ik ga immers niet in den vreemde; er zijn daarginds ook bergen en rustvelden en de menschen spreken er Bataksch, zoo goed als hier. En ik kan immers altijd naar huis terugkeeren, als ik wil? Dit huis blijft hier wel staan en vader en moeder blijven hier wel wonen, dus ik kan altijd terugkomen, wanneer ik dat wil.” Een zeer geruststellende gedachte is dat voor iemand, die zich op verre reizen begeven gaat en ongetwijfeld is het goed, nog eenige oogenblikken daaraan te wijden.... Nu is Moeda hem toch nog te vlug af geweest. Plotseling ziet Iskander hem naast zich opduiken, gehuld ook hij in zijn rood-met-grauw gestreepte deken. Doch Moeda’s kuif is reeds in sierlijke, hoewel vochtige golving gekamd en de natte badhanddoek over zijn arm kan vertellen, hoe hij de nachtelijke zwoelheid heeft weggeplast inde krachtige koude van den bronstraal. Nu is ’t waar, dat Moeda zich alleen maar zoo netjes gemaakt heeft, omdat hij hoopte, zijn meisje hier te vinden; en zijn oogen kijken dan ook bitter teleurgesteld, wanneer ze inde lang-omhulde gedaante slechts den jongen Iskander herkennen. Zoo graag had hij voor een enkel oogenblik zijn meisje gezien en gesproken; voordat de eigengerechtige, kwaad- gekozen leven, terug inde enge armoede van hun geboorte-dorp. sprekende dorpstongen alle ontwaakt zijn. ’t Is immers geen gewoonte in Batakland, dat zij, die eerlang huwen zullen, elkander veel zien en spreken, ’t Is zelfs geen gewoonte, dat ze iets meer notitie van elkaar nemen, dan van absoluut vreemden te doen gebruikelijk is; en het meest wenschenswaardige is nog steeds, dat ze samen den echt ingaan, zonder elkaar van te voren ook maar gesproken te hebben; vertrouwende, of ook niet vertrouwende, op hun ouders, die hen tezamen hebben gebracht of op den datoe, die den tweeklank van hun namen gunstig oordeelde. Moeda echter is een vrijgevochten persoon. Er dringt, bij allen aangeboren eerbied, iets in hem, om in sommige gevallen de oude adatregels op zij te schuiven en eigen levensrechten te eischen. Zooals nu, nu heel zijn warme, verliefde jeugd verlangt naar het meisje, dat spoedig zijn vrouw zal zijn. Bovendien lag het in zijn bedoeling, haar dezen morgen met alle klem van zijn welsprekendheid te waarschuwen, juist tégen sommige adatgebruiken, die van ieder jong bruidje een mismaakt slachtoffer plegen te maken. Nu is zijn lachende meisje er niet, Si Tio, wier naam alleen reeds vroolijke helderheid beteekent. En in plaats daarvan staat grauw en zwijgend en onbegrepen als een zoutgesteente, haar broeder op het ouderlijke erf. Nu moet maar Si Iskander de waarschuwende woorden aan zijn zuster overbrengen, zoodra hij haar even alleen te spreken kan krijgen. „Ik zal ’t haar precies zoo zeggen, vandaag nog,” belooft Iskander, voor wien deze gedurfde vrijheidswoorden een opwekkende medicijn bevatten. Zijn oogen schitteren al weer en zijn hart begint zich vreugdevol uit de vroege-morgen-malaise te verheffen. Zelfs laat hij zijn deken van voren reeds een weinig openvallen, want nu het leven weer bij hem aanklopt, heeft hij de vertroosting van ’t onfrissche molton niet meer noodig. Hij zou in staat zijn, nu reeds een frisch bad te nemen, wanneer dat aan het gesprek met Moeda niet te spoedig een einde zou maken. De bron loopt niet weg, maar Moeda ongetwijfeld wel, wanneer het wachten hem verveelt en dus besluit Iskander, niet moedwillig zijn kansen te verkleinen. Moeda is een held, een adat-bestormer. Een, die tegen een heel dorp voor zijn wenschen en rechten durft op komen, en die zijn zin door zal „Zeg haar, dat ze niet haar tanden laat af vijlen en dat ze niet begint met sirih-kauwen. De jonge vrouwen in Silindoeng doen het geen van allen meer en ze zien er honderdmaal aardiger uit, dan de vrouwen hier. Ik kan daarginds geen vrouw hebben met zwarte afgevijlde tanden en ook geen vrouw, die altijd een kwijlenden, rooden sirih-mond heeft. Ik pruim zelf niet en ik wil geen vrouw hebben, waar ik me voor schamen moet. Zeg haar dat ook. En als ze het toch doet, omdat de oude vrouwen haar wel niet met rust zullen laten en haar bedreigen zullen met allerlei narigheid, dan wordt ze mijn vrouw niet, al zou het heele dorp er voor op zijn kop gaan staan.” drijven, al ging het heele dorp op zijn kop staan. Belachelijk zou het zijn en onmogelijk ook, doch dat doet aan Si Moeda’s heldenmoed geen afbreuk. Hij zal het Si Tio goed zeggen, daarvan kan de zwager verzekerd zijn. En hij, Iskander, zal ’t later evenzoo doen. Zeker! Hij zal Moeda’s voetstappen volgen naar een vrijer en prettiger leven dan hier, in de eng-begrensde hoeta, met zijn vele heerschzuchtige oude menschen ooit mogelijk kan zijn. Maar een meisje uit zijn eigen dorp zal hij zeker nooit nemen. Hij kent ze te goed in hun opgewonden strijdvaardigheid en in hun bekrompenheid, die nimmer iets anders durft doen, dan moeder en grootmoeder en overgrootmoeder ook hebben gedaan. Hij moet van daarginds een vrouw hebben, een frisch, gaaf meisje, dat ’t een en ander geleerd heeft. Dat zich zelf niet meer inden weg staat en dat frank en vrij het nieuwe leven durft ingaan, in plaats van met de gehuichelde schuchterheid, die hier voor zedigheid geldt. Nu komen ook eindelijk de vragen los, die alle te zamen nog zoo’n groote verwarring verraden, dat Moeda, de wijze, de man van ervaring, er om glimlachen moet als om ’t gepraat vaneen groot, dom, nieuwsgierig kind. Hij gaat er echter grootmoedig op in, gestreeld door het brevet van weten, dat Iskander hem geeft. Hij beantwoordt ze zoo veel mogelijk bevredigend en houdt onderwijl de deur van Iskanders woning in ’t oog, hopende, dat ’t toch nog aan Si Tio behagen mag, zich „Ja zeker, Iskander, ik zou ’t maar doen. Je kunt het werkelijk gerust er op wagen. Je vindt daarginds wel werk. Er wonen daar zooveel Europeanen en toeans Batak, die allen bedienden noodig hebben. Twee, drie naposo’s zijn er zeker in ieder huis. En er is ook altijd werk aan de wegen en dijken en aan de electriciteitswerken. Wat verdienen kun je er zeker wel. En als ’t eenigszins mogelijk is, zal ik met je meegaan en je helpen. Vooral, omdat je nog geen Maleisch kent. Er zijn veel menschen daarginds, die Maleisch spreken. Maar dat leer je gauw genoeg.” „Ja, ja,” knikt Iskander. „Maar wanneer zal ik gaan; wat raad je me! Als ik hier blijf, tot de rijst weer rijp vóór de anderen buiten te vertoonen. Soms verheft hij zijn stem opzettelijk, om haar te laten weten, dat hij, Moeda er is, en wacht. Dan ziet hij een oogenblik nog verwachtingsvoller naar de gesloten huisdeur. Samen praten kan wel niet meer, nu er zoo’n groot deel van het dorp reeds tot toezien ontwaakt is. Doch ze mogen immers spoedig trouwen; de koopprijs is bepaald, het geld heeft hij gereed liggen. Feitelijk staat er niets meer inden weg, zelfs niet het dak van ’t huis, waar hij een tijd lang een zorglijk, zwaar hoofd in gehad heeft. Dan heeft hij dat kleine Tio voor zich alleen, bij dagen en bij nachten, daarginds inde gulden vrijheid. De adem knijpt hem haast te zamen inde borst, als hij aan ’t komende geluk gaat denken en ’t is maar goed, dat Iskander zoozeer vervuld is van zijn eigen belangen, dat hij van Moeda’s feitelijke afwezigheid niets merkt. is, laat vader me niet gaan, want dan moet ik meehelpen oogsten en dorschen. En daarna komt al spoedig het omwerken van de sawa’s voor het nieuwe zaaisel. Dan laten ze me ook niet gaan, dat begrijp je. Vader wordt oud en stijf den laatsten tijd en de zusters zijn altijd kwaad, omdat ze nog geen man hebben.” „Si Tio niet, natuurlijk,” laat hij er haastig, vergoelijkend op volgen, bevreesd, Moeda’s toorn op zich te laden. „Maar, die gaat ook met jou trouwen.” Over het laatste bijvoegsel glimlacht Moeda goedgunstig heen en door al de andere woorden hoort hij dezelfde hunkering klinken, die ook hem het dorp heeft uitgedreven en waaraan hij nu weer met onverantwoordelijke lichtzinnigheid tegemoet komt. „Ga morgen,” zegt hij zoo opgewekt, als gold het de gewoonste zaak ter wereld, in plaats vaneen levensbesluit. „Waar zou je op wachten. Op mij? Neen, op mij moet je niet blijven wachten. Ik ga niet rechtstreeks terug naar Silindoeng, maar naar Balige; dat weet je toch? Ik moet immers mijn toean naar Medan rijden! En daarna kom ik eerst weer hier terug, om Si Tio te halen. Dan gaan we wel naar Taroetoeng, maar daar heb ik jou niet bij noodig. En je kunt toch ook wel alleen gaan? ’t Is zoo eenvoudig; ik heb ’t immers ook gedaan? Ik zal je alles precies uitleggen en als je eenmaal in Taroetoeng bent, zijn er genoeg menschen, die je verder willen helpen.” Ja, dat weet Iskander. Gastvrijheid en hulp zal hij Inde achttien jaren van zijn leven heeft hij altijd nog zijn hapje rijst met toespijs en scherpe kruiden gereed gevonden, wanneer de maag vertelde, dat het etenstijd was. Waarom zou hij dan nu gaan twijfelen, of dat wel altijd zoo door zal marcheeren. Zijn kost vindt hij natuurlijk ergens en dat is het voornaamste. Zoo wordt Iskanders besluit vaster en hoopvoller dan ooit en zeker zal hij zijn zwagers goeden raad opvolgen en morgenochtend zoo vroeg mogelijk vertrekken. Naar Taroetoeng, naar de groote wereld, met haar vele en velerlei verrassingen, die zoo krachtig lokken. zeker vinden bij zijn volksgenooten. Daar is hij volkomen gerust op. En wat een betrekking betreft, waarom zou er voor hem niet een zijn! Moeda heeft er ook wel geen gevonden en afkeerig om wat te leeren, is Iskander evenmin. En anders.... och, wat....! Inderdaad ziet de eerstvolgende jonge morgenzon Iskander zijn groote reis ondernemen en daar het weer een onvriendelijke, kille ochtendstond is, vol zwervende droomnevels, is ’t een groote geruststelling voor hem, dat Moeda van zins is, een goed eind weegs hem te vergezellen; bijvoorbeeld tot daar, waar het smalle binnenpaadje uitkomt op den breederen landweg, die op zijn beurt in urenlange, schaduwlooze wandeling naar den grooten hoofdweg heenvoert. Moeda kan zich zoo’n aanbod permitteeren, zonder dat iemand er op- of aanmerkingen over heeft te maken. Werk is er voor hem niet en bovendien is hij sedert zijn terugkeer de toean van het dorp, dat zich vereerd voelt met zijn aanwezigheid en dat zich ook verplicht rekent, den aanstaanden bruidegom zooveel mogelijk te vriend te houden met het oog op ’t bruilofstmaal, dat wel eens alle verwachtingen kon overtreffen. Nu is die gulle aanbieding van Moeda weliswaar niet geheel vrij van zelfzuchtige nevenbedoelingen, zooals Iskander al spoedig begint te begrijpen. Inde verwarring toch van het afscheid, toen de heele familie en bijna het heele dorp op ’t vaderlijk erf bijeen stond, om Iskander voor ’t laatst geluk en gezondheid te wenschen, heeft de slimme Tio kans gezien, Si Moeda te wenken en even met hem te fluisteren, de hoofden dicht bij elkander gestoken. Heel snel moest het in zijn werk gaan, aangezien een paar oude grootmoeders al weer loerend in hun rich- Ze zal den geheelen morgen op het verste rijstveld zijn, waar ze wieden moet met Si Dalima, het kleine jongste zusje. Misschien, dat Moeda daar nog langs komt, inden loop van den morgen? Ditzelfde vuurroode baatje zal ze aan hebben, dat is gemakkelijk te herkennen te midden van de groene rijst en geen van de andere dorpsmeisjes durft nog de helroode kleur te dragen. Als eenig antwoord heeft Moeda guitig tegen haar geknipoogd, ten teeken, dat ’t in orde kwam en nu brengt hij zijn reislustig zwagertje een heel eind op weg en informeert tijdens de wandeling nauwkeurig waar de rijstvelden van Iskanders familie liggen. Zoo hardnekkig doet hij navraag, dat de jongen onmiddellijk vermoedt, welk spinsel er gesponnen wordt. Hij laat er echter niets van merken. Hij voelt wel iets voor zulke geheime spinsels, die het bloed in beweging brengen en de fantasie prikkelen met wonderlijke beelden. Heel véél, welbeschouwd, voelt hij er voor en aan hem zal ’t zeker niet liggen, wanneer hij zelf niet ook spoedig een meisje heeft. Zoo een met sierlijk gedraaiden haarwrong en een bontzijden sjaal, die om haar heen wappert inden wind. Zooals Moeda verteld heeft, dat er zijn. Dat er bij menigten opgaan naar de kerk van Pea Radja, des Zondagsmorgens, tusschen de groene of geelrijpe rijstakkers door. ting stonden te kijken; maar Tio heeft, met werkelijk vooruitstrevende minachting voor het dorpsgezag, toch haar mededeelingen kunnen doen. „Je vader vond ’t natuurlijk goed, dat je ging?” vraagt Moeda opeens, nadat ze een tijdlang in zwijgzaamheid hebben voortgeloopen. Iskander knikt. Ja, de oude man vond het dadelijk goed. Zelfs heeft hij hem twee blinkende rijksdaalders meegegeven op reis, zoodat men veilig besluiten kan, dat hij blij is, zijn eene zoon op een behoorlijke manier te zijn kwijtgeraakt. ’t Is een groot gezin, waarvan Iskander de middelmoot is. Nog niet eens alle dochters zijn getrouwd en van de oudere broers zijn er twee nog ongehuwd, omdat ze geen geld voor een bruidsprijs los kunnen krijgen. Den leeftijd en het verlangen hebben ze en een meisje hebben ze allebei ook al op t oog, maar ze moeten wachten op ’t binnenkomen van den bruidsprijs der zusjes. Waarin echter nog niet veel schot te zien is, voorloopig. De tijden zijn slecht, er is niet veel geld onder de menschen en de vader houdt vol, een vrij hoogen koopprijs te vragen voor zijn dochters. Neen, ’t is heel goed, wanneer één zoon tenminste, vrijwillig en vroolijk de wereld intrekt, om voor zich zelf te gaan zorgen. Lijkt ’t hem niet en komt hij den een of anderen dag terug, dan zal hij in ’t ouderlijk huis zijn slaapmat en zijn portie rijst wel weer vinden, maar als hij weg blijft, is ’t beter. En hevig naar hem verlangen zal niemand. Daartoe is t gezin veel te groot en is een ieder veel te veel van zijn eigen belangen vervuld, om die te handhaven tegenover de anderen. De moeder misschien! ’t Kan zijn, dat de moeder nu Zoo trekt Iskander, vrijwel los van alle familiebanden, door de overbekende rijstakkers en langs groetende dorpjes, waar de wuivende bamboepluimen het „horas” der menschen schijnen te herhalen, naar den breederen landweg toe; waar Moeda hem nog ongedacht snel inden steek laat. Natuurlijk; zoo was de afspraak. Alleen, het gaf zulk een aangenaam gevoel van zekerheid, den bereisden wereldman, Moeda, naast zich te weten en onder zijn leiding de eerste schreden te zetten op het pad, dat van al het huiselijke en bekende afvoert. Doch Moeda wordt zeker met onweerstaanbaar geweld naar de rijstvelden getrokken, waarnaar hij zoo bijzonder geinformeerd heeft en waar nu reeds twee bruine meisjes aan ’t werk zullen zijn: een groote, waar Iskander weliswaar het mooie en nuttige niet in kan zien, doch Moeda klaarblijkelijk wel, en een heel kleintje, dat zich nog gemakkelijk wegzenden laat, om de een of andere totaal overbodige boodschap te doen. Iskander moet listig glimlachen, als hij daaraan denkt. Zoo neemt Moeda nu dan afscheid, Iskander echter nog een dosis goeden raad meegevend voor het verdere van den weg. Die moet straks, op den hoofdweg, maar zien, dat hij een garobak aanroept, wan- en dan verlangend den landweg af ziet en wenscht, dat haar jongen terug mocht komen. Maar zeer ernstig zal ook dat niet zijn. Ze houdt immers nog zooveel over en de gezinsleden hebben altijd ver van elkander afgeleefd. neer hij tenminste nog voor den avond in Taroetoeng wil zijn. Voor een enkel dubbeltje neemt zoo’n snelle vracht-auto iemand een heel eind mee. „Je zit wel niet zoo gemakkelijk als ineen autocoupé, maarde prijs is er dan ook naar.” Ja, ja, dat zal Iskander zeker doen! Zoo in vliegende vaart het nieuwe leven binnen rijden, dat is wel iets voor hem en dadelijk wordt dan ook de garobak ingeschakeld in zijn plannenmakende gedachten. ... .En dan in Taroetoeng maar alvast eens uitzien naar een baantje en er ook zelf op uitgaan en zich aanbieden. Tuinjongen zal voorloopig het beste zijn. Later kan men altijd opklimmen tot huisjongen of kok, of, wie weet, tot chauffeur! Juist zooiets had Iskander ook reeds gedacht, zooiets met chauffeur als einddoel. Dan reikt Moeda hem haastig en vrij slapjes de hand en wendt zich met een kort „horas” van hem af. Een oogenblik ziet Iskander hem peinzend na, terwijl hij vlug tusschen de sawa’s zijn terugweg zoekt, maar wanneer Moeda verdwenen is achter een bamboehaag, die als neergesmeten tusschen de rijstakkers ligt, laatste herinnering aan een verlaten dorpje, dan schudt Iskander ook deze zonderlinge bejegening van zich af en zet welgemoed zijn eerste stevige stappen op den weg naar het ervaringrijke leven. ’t Eerste geschenk, waarmee het nieuwe hem verrast, valt intusschen niet zoo heel erg mee. Een wandeling van meer dan drie uur is ’t, overeen oneffen en schaduwloozen weg en daar Iskander nog altijd het Zijn sarong, de gewone dracht nog in zijn afgelegen hoeta, zwabbert hem onaangenaam om de beenen. Het nette, hooggesloten jasje, een broederlijk, geelwit geschenk uit Moeda's garderobe, kleeft hem op ’t bezweete lichaam, droevig ontsierd reeds door vochtplekken hier en daar, waar de aanraking met de huid het nauwst is. En, daar de bergen verder en verder terugwijken, kan de reiziger nergens een bron ontdekken, waar hij door baden en drinken zich wat zou kunnen verkwikken. Huizen of dorpen passeert hij evenmin, op dit pad door de wildernis. Waar de bodem zoo onvruchtbaar is en waterarm, is de bevolking bijeengekropen inde diepe, kloofvormige dalen, teneinde daar mogelijkheden tot rijstbouw en vruchtenteelt te vinden. De eenige levende wezens, die zich op Iskanders weg vertoonen, zijn een paar schooljongens, die van hun zeer ver gelegen schooltje terugkeeren naar hun hoeta en zich moede voortsleepen evenals hijzelf, doch in tegenovergestelde richting. Uit gewoonte spreken ze den Batakschen vraag-groet: „Toe dia do hamóe?” Waar gaat ge heen? Doch als Iskander antwoordt: „Toe Taroetoeng”, gaan ze na een welgemeend: „Bah, dat is ver”! huns weegs, het aan Iskander overlatend, ook den zijnen te vervolgen. Dan zit er, ver op zij van den weg, nog ergens een fluitblazende karbouwenhoeder, gedoken op een bergkopje; en een andermaal scharrelt er langs het haasten in ’t bloed heeft, loopt hij sneller, dan een mensch op zulk een weg verdragen kan. pad een kruidenzoekende oude vrouw, die echter overhaast de vlucht neemt, zoo gauw ze Iskander ontwaart. Versmachtend, als een dwalende ziel ineen droomnevel, gaat de jongen zijn genadeloozen weg. Hij denkt niet meer, hij weet op ’t laatst niets meer, hij loopt slechts. Zonder ophouden, zonder rusten. Met rimpel-vertrokken gezicht als een mensch, die zijn doel verloren heeft, of het reeds lang geleden voorbij is geloopen. Maar eindelijk bereikt hij toch den hoofdweg, waarvan Moeda hem verteld heeft, den breeden weg, waarlangs alle wereldwonderen Batakland binnenstroomen. En zoozeer heeft de ellende der gloeiende eenzaamheid hem reeds aangegrepen, dat hij als een verloste opademt bij het zien van den asfaltweg, alleen, omdat die de sporen draagt, vandoor menschenhanden onderhouden te zijn. Een eindelooze, grijsgrauwe band, zoo slingert de weg zich door het oneffen steppe-gebied, waar de zon nu, inden inmiddels aangebroken middagstond, met onbarmhartige hitte op neerbrandt. Even blijft Iskander staan, de hand tegen het kloppende voorhoofd gedrukt en ziet wezenloos om zich heen. Hoe zei Moeda ook weer! Straks was het links afslaan, dan wordt het nu rechts? Of is hij al een keer rechts afgeslagen! Zittend op een zandig bultje, overlegt hij met zichzelf, probeert met moeite den heelen voorbijen weg nog eens te overzien en besluit vervolgens dat rechts afslaan nu de bedoeling zal zijn. Zoo zet hij, na een tamelijk moedeloos overleg, zijn voeten weer in beweging, ditmaal op het heete asfalt, dat inde allesdoordringende middaghitte bezig is te smelten en waaraan de voetzool op een bijzonder plagende manier vast schijnt te willen kleven; waarin zelfs de hiel en de vijf uitgespreide teenen een soort wildspoor achterlaten, zooals Iskander griezelend opmerkt. Doch juist is Iskander het met zichzelf eens geworden, dat de aanleg van zulke wegen, die met geheime tooverkrachten in verband staan, verboden moest worden, of hij verneemt achter zich een angstaanjagend gebrul, en wanneer hij, opzijspringend, Rechtsaf dus. En daarginds, waar de weg zich verliest in het weer naderbijkomend gebergte, neen, ver daarachter nog, moet ’t zeer begeerde Taroetoeng liggen. Hoe lang het nog duren zal, voor hij er is? Daarvan heeft Moeda niets gezegd. Je moet een garobak nemen, anders kom je er voor den nacht niet, was zijn raad. Iskander heeft echter op den genadeloozen landweg, tegelijk met ontelbare zweetdroppels, ook veel van zijn levensmoed en glanzende zelfverzekerdheid verloren en op ’t oogenblik is het voor hem heelemaal geen zekerheid, dat er werkelijk een voertuig voor hem komen zal. ’t Beste is ongetwijfeld, de reis op eigen moede, bloote voeten voort te zetten. Een plekje op den berm, aan de overzijde, waar wat dunne schaduw vaneen halfdood boompje zwerft, lokt wel zeer tot rusten, doch Iskander durft zich er geen tijd toe gunnen. schichtig achterom ziet, begrijpt hij, dat dit naderend gevaarte de garobak moet zijn, die Moeda hem heeft aangeraden. Snel steekt hij zijn hand op, ook volgens Moeda’s voorschrift en bemerkt tot zijn voldoening, dat de garobak juist bij hem stil blijft staan. Nu treft ’t bijzonder, dat er nog één plaats vrij is, hetgeen inden overvollen wagen vanzelfsprekend de slechtste plaats is, namelijk daar, waar men met zijn voorkant inderdaad wel inden wagen zit, doch met zijn achterkant onvermijdelijk er uitblijft hangen. Waar men zich bijgevolg terdege vast moet houden aan eender ijzeren stangen, die het rijtuigdak dragen, om niet bij de eerste de beste bocht er uit geslingerd te worden. Zoo snel zijn sarong hem toelaat, klautert Iskander naar dat eene vrije plaatsje toe, als een vreemde vogel aangestaard met de half-saamgeknepen oogen der reeds gevestigde passagiers. Dan geeft de chauffeur ineens vol gas en op de maat van den hortenden en stootenden garobak-galop, wordt de reis naar Taroetoeng verder voortgezet. Den snijdenden tochtwind voelt Iskander met wellust langs zijn oververhitte wangen strijken en een bijna wilde vreugde komt de akelige vermoeidheid vervangen. Maar wanneer hij de eerste verrassing van het rijden te boven is en de gemakkelijke zitplaatsen der anderen gewaar wordt, besluit hij ondanks alle genietingen, niet een dubbeltje, doch ten hoogste zeven-en-een-halve cent voor het ritje te betalen. Niettegenstaande ’t ongemakkelijke van zijn hang- Dan wuift de chauffeur, zonder om te zien, even met zijn olie-zwarte hand vooruit en terzijde en dat gebaar ontdekt aan Iskander een ongekend groote huizenmassa, die, met wit-en-roode kleuren en blikkerende zinkdaken, vroolijk opplekt tegen de berghelling. Dat! Dat is het dus! Dat is Taroetoeng en hij is er bijna! Zijn oogen worden grooter en donkerder van opwinding en vaster omklemt zijn hand de ijzeren stang, wanneer hij zich zoo ver mogelijk uit het vehikel buigt, om nogmaals en beter te kunnen zien. Nu kan er van komen, wat wil, maar tot uitstappen is Iskander niet meer te bewegen. Nu hij zoo ver gekomen is met de auto, moet hij ook met vliegende vanen Taroetoeng en het nieuwe leven binnenrijden. Maar meer dan een enkel dubbeltje zal hij er zeker niet voor betalen. plaats en zijn rekenkundige overleggingen is deze rit echter zoo’n levensvervulling voor hem, dat hij niet besluiten kan tot uitstappen, hoe dikwijls hij zich de noodzakelijkheid daarvan ook voorhoudt, en hij komt eerst tot bezinning uit zijn eersten autoroes, wanneer de chauffeur zelf hem toeschreeuwt, of hij ook meerijdt heelemaal tot Taroetoeng. „Ja! naar Taroetoeng!” schreeuwt Iskander vol opwinding terug. „Is ’t nog ver?” DEN volgenden morgen ontwaakt Iskander uiteen zeer vasten slaap, doordat de vele geluiden der stadin-wording zich aan zijn ooren en geest beginnen op te dringen, ’t Is Zaterdag, de dag van den grooten wekelijkschen passer en de motoren der garobaks worden reeds aangezet, die de zwaarbeladen marktgangers langs de hoofdwegen gaan oppikken, teneinde ze sneller en gemakkelijker naar hun bestemming te brengen. Ruwe schreeuwstemmen, mopperend tegengebrom en ratelsnel vrouwengekijf, dat eindigt ineen lang-uitgehaald verontwaardigd stemgeluid, klinken door het onwillig gezoem der motoren heen, maar eindelijk rijden er toch twee, neen, meer garobaks ratelend weg, om hun dagtaak te beginnen. Met gesloten oogen, als een, die in droomenland overvallen is, verwerkt Iskander een oogenblik al die vreemdsoortige, vijandige geluiden en als het hem goed duidelijk is geworden, waar hij zich bevindt, richt hij zich haastig en voldaan op van zijn harde ligplaats, om met zijn aanwezigheid zoo spoedig mogelijk het passerleven te gaan opluisteren. Zoo gauw heeft hij echter niet een blik om zich heen geworpen in ’t Chineesche slaaphuis, waar hij onderdak gevonden heeft, of instinctief en tersluiks gaat zijn hand naar ’t geldbuideltje onder zijn baatje, op zijn bloote borst. Want de heele vloer is bevolkt geworden met vreemde gasten, terwijl hij zijn diepen vermoeidheids-slaap genoot, en ’t is den Batak nu Wonderschoon is die eerste dag! Niet alleen, dat de zon vroeg door de nachtnevels is heen gebroken en een milde morgenwarmte om zich heen spreidt; niet alleen, dat de vele, helschreeuwende geluiden als even zooveel antwoorden zijn op de vragen, die reeds lang hunkeren in Iskanders hart. Maarde vrijheid! De vrijheid en de rijkdom, die weldoende zorgeloosheid met zich brengt. Wie twee heele rijksdaalders bezit, kan immers zorgeloos naar buiten treden. Die kan zich zelfs eenige buitensporigheden eenmaal niet eigen, zijn naaste zoomaar, zonder meer te vertrouwen. Daar liggen dan, sommigen op slaapmatjes, anderen ook zonder dat gerief, een paar gele Chineezen, voorover op den buik, het hoofd rustend op de gebogen armen. Enkele baardige Yoor-Indiërs, stijf op den rug gestrekt als dooden, en, in grooter getal nog, bruine broeders, Maleiërs, zwervende, gelijk hij zelf. Maar, hoewel zijn ingeboren wantrouwen den jongen vertelt, dat zijn geld hier wel eens niet volkomen veilig zou kunnen zijn, is het er echter nog. Zacht streelen zijn beenige vingers de ronde rijksdaaldervormen en met een onmetelijk gevoel van grand-seigneur, rijst hij op, slaat den sarong om, die hem als deken gediend heeft inden nacht en schudt Moeda’s jasje wat uit de kreukels, daar dat voor hoofdkussen moest fungeeren. Dan strijkt hij met plechtig gebaar zijn fluweelen muts glad en wandelt het slaaphuis uit met het sluwovermoedige lachje vaneen, die wil, dat al zijn voornemens hem zullen gelukken. veroorloven, zonder direct de angst voor het verdere bestaan zijn ziel te voelen belegeren. Iskander veroorlooft zich ontegenzeglijk buitensporigheden. Hij begint er dadelijk reeds mee en als de poort tot de vreugde eenmaal geopend is, kan hij er niet toe komen, die met nuchtere kracht weer te sluiten. Om te beginnen koopt hij aan eender vele marktstalletjes een pantalon; een wonderbroek, uit bonte sarongstof gesneden, waarbij de blauwe bloemranken tegen de pijpen omhoog klimmen, op een ondergrond van geel, terwijl op de meest ongedachte plaatsen vuurroode vogeltjes te voorschijn komen, de vlerkjes uitgespreid. Met onweerstaanbare lokkingen heeft die broek in zijn oogen gespiegeld, van het oogenblik der ontdekking af en daar Iskander van den prijs een heel kwartje heeft weten af te dingen, wordt het kleedingstuk voor 75 centen zijn onvervreemdbaar eigendom. Snel gaat hij op een eenzaam plaatsje aan de kali zijn sarong verwisselen voor de bonte broekenpracht en slaat zijn sarong om bij wijze van schoudermantel. Dat staat netjes. Dat staat gekleed en geeft hem een bepaald soort waardigheid, alsof hij reeds een getrouwd man was. Daarop begint meteen al het kleine zilvergeld, waarin zijn rijksdaalder is overgegaan, te dringen om te worden uitgegeven. Een dubbeltje! Wat is nu een dubbeltje! Zoon kleine gétip! Iskander koopt er bij een wandelend gaarkeukentje een portie rijst met garnalen voor, dat hij op een pisangblad ontvangt en Dan echter worden de uitgaven voorloopig stopgezet, aangezien Iskander vanavond de bioscoop moet bezoeken, waarmee, volgens de felgekleurde aanplakborden, een heel kwartje gemoeid zal zijn. De rest van den dag doorwandelt hij in spanning, van wat het volgende avontuur hem brengen zal, en als hij eindelijk daar zit, in ’t zwoele donker van een volgepropt zaaltje en de vechtende of vluchtende of liefkoozende figuren bewegen ziet op ’t witte doek, grijpt een nameloos gevoel van verwondering hem aan. Zijn eerste neiging, als hij weer tot zich zelf komt, is om weg te loopen. Immers kijken de bégoe’s de spelers door de groote, grille oogen heen! Doch daar hij ziet, dat al zijn volksgenooten rustig blijven zitten en zelfs grinnekend lachen om de wilde en gewaagde scènes, begrijpt hij, dat er geen gevaar bij kan zijn en vermant zich tot blijven en staart voor het verdere van den avond zijn oogen blind op ’t steeds wisselend getoover van Westersche salons en hyper-modern leven. Met een diepen zucht keert hij eindelijk tot de eenvoudige werkelijkheid terug en schuifelt met de anderen mee de straat op, waar het hooge maanlicht vreemde, felzwarte slagschaduwen werpt; waar nog mannen in groepjes bijeen zitten, vertellend, met zijn vingers naar binnen werkt. Een ander dubbeltje gaat heen aan een kopje slappe koffie en saté: dobbelsteentjes varkensvleesch, aan een stokje geregen en geroosterd, en vervolgens een derde nog aan pinda en pisang. kaartend of dobbelend en waar vèr verwijderde muziektonen langzaam komen aanzweven uit de een of andere hoeta in het dal. Als ineen heeten droom zoekt Iskander door dit alles zijn weg, maar niettemin slaapt hij dien nacht weer gezond en vast op den vloer van het Chineesche slaaphuis, waar hij voor vijf centen zijn plaatsje mag komen innemen, zoo vaak hij dat wil. Een paar dagen nog zet Iskander dit schoone vrijheidsleven op denzelfden voet voort. Dan krimpt langzaam aan, in evenredige snelheid met het afnemen van zijn kapitaal, zijn grand-seigneurschap in tot de zorgelijke beknepenheid van den zwerveling, wiens voorraad opraakt en die geen mogelijkheid tot bijverdienen in ’t vooruitzicht heeft. „Je moet je aanbieden,” was Si Moeda’s raad, die inde heerlijkheid der eerste dagen eenigszins in ’t gedrang is gekomen. Goed. Iskander zal zich nu gaan aanbieden. Eerst inde Europeesche wijk, die tegen de berghelling ligt opgevlijd, hoog boven het passergewemel. Hij heeft er een klein avontuurtje als noodhulp-huisjongen, waarin hij een ganschen morgen lang een heel gezin tot den rand der wanhoop weet te brengen, en zijn wandaden besluit met het laten vallen van den dienbak-met-eetservies, tengevolge waarvan hij een half uur later weer op den passer staat, zijn kapitaal vermeerderd hebbende met twee kwartjes. Als tuinjongen, als waschjongen, als koelie tenslotte, biedt hij zich aan, maar niemand schijnt verder zijn diensten noodig te heb- En keerde nu Moeda maar terug! Moeda met Si Tio, in hun eigen nieuwe huishoudentje, waarvan de gastvrijheid een glanzend lichtpunt is in ’t plotseling donker geworden bestaan. Doch het is Moeda’s tijd nog niet; neen, die kan nog wel een weekje uitblijven. En intusschen rijen zich de dagen met de nachten tot een steeds aangroeiende keten van lichte en donkere kralen en in stee van levensjolijt brengen ze Iskander zorgen en nijpende toekomstgedachten, die er onaangenamer beginnen uitte zien, naarmate ook de tweede vaderlijke rijksdaalder aan ’t avontuur ten offer gaat vallen. Overigens leeft hij zoo goedkoop, als een Batakjongen slechts doen kan, om zijn armelijke leven te rekken. Slapen doet hij nog steeds inde gore Chineesche menschenbergplaats, in ’t nachtelijk gezelschap der andere zwervers; maar ’t koninklijk smullen aan warongs behoort reeds lang tot het verleden en ’t laatste drabbige koffie-restje, dat de goedmoedige Britsch-Indiër van den bodem van zijn manshooge koffiekan des avonds gratis uitdeelt aan zijn lotgenooten, is een lekkernij voor den jongen geworden. Zijn voedsel is gereduceerd tot één keer droge rijst per dag, met als avondeten wat uitkrabsel uit de koudgeworden pannetjes van den waronghouder, die ben. Er zijn immers zooveel van die zwervelingen, die alles willen aanpakken en niets kunnen. Wie zal daarmede zijn huishouding en zijn werk willen belasten! ook zijn toevlucht in ’t logement is komen zoeken, sedert de zaken slechter en slechter gaan. Doodmoe komen ze ’s avonds binnenvallen, al die zwervers voor hun dagelijksch voedsel; de meesten nog op het sukkeldrafje, dat het eeuwig pikollen van hun barang hun heeft opgelegd. Een tijdlang hurken ze nog tezamen, in ’t bespreken van hetgeen de dag hun heeft gebracht en strekken zich dan uit op den harden grond met dezelfde gelatenheid, waarmee ze regen stroomen en zonnebrand op hun wegen begroeten. Een enkele maal voegt zich een Chinees bij ’t gezelschap, die, van den Overwal overgestoken, zijn poppen en kunstige borduursels aan de Sumatra-menschen moet zien te verkoopen. Loopend of fietsend, maar altijd veel te zwaar beladen, trekken ze ’t wijde binnenland in, door regen en tropische hitte; altijd stil, altijd gelaten hun lasten en hun tegenslagen opnemend; hopende de meesten van hen, slechts op een uiteindelijke rust in het land van de vaderen, dat te voren geen plaats voor hen had. Yan hen is ’t, dat Iskander zijn eerste mondvol Passer-Maleisch leert, en daar hij, evenals velen van zijn volksgenooten, een goed verstand heeft en een nog onverbruikt geheugen, gaat de vreemde taal hem al spoedig wonderwel af, en kan hij vlot zijn lijfspreuk er in herhalen: weet je geen baantje voor me? Doch ze weten er geen, die zwervers van de groote levenszee, die iederen dag weer opnieuw te vechten hebben voor hun eigen schralen kost en wier gesprek logement; een zwervende knecht, een weggeloopen scholier, eendoor de wet gezochte. De sterke volksband en de eigen taal maken dan dadelijk een wat verder gaand gesprek mogelijk, waarvan de lotgenooten doorgaans een dankbaar gebruik maken. Zoo gaat de tijd toch nog snel genoeg voorbij en bepaald onaangenaam vindt Iskander den toestand niet, totdat ook de tweede rijksdaalder tot ver over de helft geslonken is en er niet meer dan enkel losse dubbeltjes op zijn borst rusten. Dan begint hij met zichzelf te rade te gaan aangaande nog ingrijpender bezuinigingen, wat echter niet zoo eenvoudig is voor een jong, levend menschenkind, dat reeds dagen lang minder eet, dan waar zijn maag om schreeuwt. En Iskander is al niet meer, wat hij geweest is. Zijn fiere kuif hangt als een droevig mistsignaal slap over zijn bewolkte voorhoofd. Zijn gezicht is sterk vermagerd en in zijn oogen groeit een martelaars-uitdrukking, vol onbegrepen melancholie. En zijn sarong, zijn baatje en zelfs de vroolijke wonderbroek, zijn intens goor, door veel te weinig en lusteloos en zeeploos wasschen, ergens ineen sawah-plas. Soms denkt hij er ernstig over, terug te keeren naar zijn hoeta, waar ’t leven althans zonder deze zorgen, kalm voorbij vloeit. Vooral des nachts komen zulke twijfelgedachten bij hem op, wanneer de vele vreemden om hem heen, benauwend op hem inwerken. met de toewans en njonja’s nooit verder gaat, dan het aanbieden en prijzen van hun eigen koopwaar. Af en toe verschijnen er ook daklooze Bataks in ’t Wanneer hij ze hoort mopperen en woelen in hun slaap en soms een graaiende droomhand tegen zich aan voelt sluipen. Dan ligt hij lang wakker ineen zweetenden angst, alsof hij door louter bégoe’s omringd is; en de onzekerheid van den komenden dag wordt in die waak-uren een steeds donkerder dreiging voor hem. Doch als eenmaal het morgenlicht weer is aangebroken en hij zijn zoekend-slenterenden ommegang door ’t altijd nog nieuwe passerbeweeg ondernomen heeft, keert zijn levensmoed juist in voldoende mate terug, om ’t hem nog een tijdlang in Taroetoeng te doen uitzingen. Temeer, daar Moeda nu ongetwijfeld spoedig terug zal keeren. Of Si Tio een goede vrouw voor hem zal zijn? Iskander heeft zelf niet veel idee van zijn zuster, ’t Kan echter nog meevallen en rijst kan ze in ieder geval goed koken. Ook kan ’t zijn, dat Moeda uitkomst weet; Moeda, die zoo wereldwijs is en zich zelf zoo prachtig uit ’t moeras heeft gewerkt. Die dan bovendien zijn zwager is en daardoor alleen reeds vaste verplichtingen heeft, hem te helpen of te onderhouden. Veel aangenamer zou het echter zijn, wanneer hij Moeda, en vooral ook Si Tio, dat plagende, kijvende nest, tegemoet kon treden met het groote en vrije gebaar vaneen, die geen hulp noodig heeft, omdat hij goedbetaald werk heeft gevonden. Maar dan moest er wel een wonder gebeuren! Zoo iets, als waarvan sommige vreemdelingen weten te vertellen, met name de Chineezen; vaneen geest, Fo-Hi, die alles in orde Iskander zucht in dezen strijd meermalen diep. Fo-Hi zal van hem, den bruinen Batak, met zijn bégoe-geloof, niet veel willen weten en de filmverhalen verdwijnen spoorloos van het doek en uit het werkelijke leven. En ’t is per slot ook wel mogelijk, dat zijn eigen tondi, de levensgeest, die in dit aardsche lichaam is komen wonen, een zeer slecht noodlot voor hem heeft meegebracht. Een noodlot vol tegenslag en armoede en honger! En wat is daartegen te doen! Daartegen is niet te vechten, want het noodlot van den mensch is onwrikbaar en moet worden beleefd in ’t arme, weerstrevende lichaam. Zelfs de Fo-Hi der Chineezen zou er niets tegen kunnen uitrichten met zijn wondermacht. En toch gebeurt het wonder! En het bestaat daarin, dat Iskander op den passer twee jonge Batakmannen met elkaar hoort spreken over de schooltuinen, welke ginds, op Sigompoelon, bij het jongens-internaat zijn aangelegd. Iskander spitst zijn ooren en komt omzichtig zooveel naderbij, als hij wagen kan, zonder in ’t oog te loopen. „Ik vertel ’t je maar, omdat het misschien iets voor jou zou kunnen zijn,” zegt de oudste van de twee, die een mand, volgeladen met vleesch en vruchten, maakt voor degenen, die hij welgezind is. Of zooiets als men inde bioscoop ziet gebeuren, waar iedere geschiedenis een goeden afloop krijgt, hoe slecht de kansen eerst ook stonden. op zijn hoofd draagt. „Vanmorgen hoorde ik ’t en ik dacht direct aan jou.” „Neen,” antwoordt de jongere hoofdschuddend, „ik ben nu drie jaar huisjongen geweest. Wat zal ik dan weer tuinkoelie worden! Achteruitgaan kan ik altijd nog doen. Dan kan ik net zoo goed terugkeeren naar Toba en mijn ouden vader bij den rijstoogst gaan helpen. Maar eerst wil ik het nog eens als huisjongen probeeren. ’k Heb goede getuigschriften ” De sprekers verwijderden zich tezamen, delibereerend nog steeds over de kwestie en Iskander staart ze een oogenblik na, als aan den grond genageld. Maar in dat eene oogenblik gaat er voor zijn oogen een groot licht op, waarvan hij de stralen niet snel genoeg zal kunnen volgen. Met nieuw leven bezield, beginnen zijn gedachten opgewonden te werken. Een baantje! Een baantje, waar anderen niet om geven! Dat dus een baantje voor hem zal worden. De weinige dubbeltjes in het verborgen zakje wagen het weer op te springen van goede hoop en tegelijkertijd waagt de maag het een meelijwekkend hongergeknor aan te heffen. En de warongman, die juist wil passeeren, raakt een groote portie rijst met toebehooren enkele minuten eerder kwijt, dan hij te voren vermoedde. Met gulzig proppen werkt Iskander de lang ontbeerde heerlijkheid naar binnen, terwijl zijn gedachten met reuzensprongen vooruit galoppeeren op dente volgen weg. Zooals hij er nu uitziet, kan hij natuurlijk niet gaan. Al ’t verloopene, dat het dagen- een goed betaald haantje verder nog voor mogelijkheden opent, daaraan wagen Iskanders gedachten slechts van verre te tippen. In ieder geval is hij opeens weer ten volle verzekerd van de welwillendheid van t leven. Hij vermoedt iets van de onweerstaanbaarheid, die er schuilt in zijn opgerichte kuif, in zijn trouwhartige zwarte oogen en in zijn jongensglimlach. Hij zal de betrekking krijgen, want niemand weet zich zoo voor te doen als hij. En welbeschouwd is ook niemand zoo voor het baantje geschikt als hij. Dat zal die meneer, daarboven op Sigompoelon, ook wel inzien. Zijn eerste werk moet nu zijn een heldere bron op te zoeken, wat inde nabijheid van Taroetoeng niet al te moeilijk is. Wanneer hij slechts, inplaats van het lage sawah-gedeelte, den bergkant opgaat, en er een half uurtje loopen voor over heeft, dan zal hij kunnen baden en ploeteren, dat het een lust is. Nog binnen het halve uur vindt hij een badplaats aan den veel-bochtigen Sibolgaweg, waar ’t bergwater, langs bamboehuis geleid, tevoorschijn springt ineen nis van rotsgesteente, die als voor baders en wasschers geschapen lijkt. Een jongen, kinderlijk kereltje nog, vindt hij er al bezig met zijn waschje. Van hem leent hij even een stukje harde zeep en nu gaat alles zoo wonderlijk lang onverzorgd rondzwerven op hem gestempeld heeft, moet eerst zoo goed mogelijk worden weggewerkt. Daarna eerst zal hij op de betrekking afgaan en haar krijgen zal hij ook. En wat het hebben van snel in zijn werk, als slechts geoefende handen en een vroolijke wil het volbrengen kunnen. ’t Jasje, Moeda’s grootmoedig geschenk, wordt uitgespreid en ingezeept en op de ronde steenen geslagen, tot al het vuil eruit verjaagd is. Daarna ondergaan de nieuwe broek en de sarong dezelfde groote schoonmaakbeurt en vervolgens worden de kledingstukken te drogen gelegd, uitgespreid op een paar struiken-in-de-zon. Nu is Iskander zelf aan de beurt en hij spoelt zijn bruine lijf zoo duchtig af met het koude bronwater, dat het bloed hem als vloeiend vuur door de aderen gaat stroomen, hetgeen hem een ongekende levensdurf verschaft. Met een, eveneens geleend, stukje kam, richt hij zijn natte kuif wat op; een bosje scherpsappig gras dient als tandenborstel en tegen den tijd, dat al die verrichtingen gereed zijn, is de tropenzon zoo vriendelijk geweest, jas en broek en sarong te drogen. Stevig uitslaan moet het strijken vervangen, want de haast naar een betrekking verbiedt ieder verder oponthoud. En zoo wandelt Iskander, helder en hoopvol en in zijn zonnigste stemming, den heuvelweg op, die hem in steile klimming naar de internaatsgebouwen van Sigompoelon zal brengen. Naar werk; en naar verder, nog ongekend, levensgeluk. brandende te houden, onder de doordringende blikken, welke uiteen paar breedombrilde oogen op hem gericht worden. Maar er moet toch werkelijk wel iets onweerstaanbaars van hem uitgaan, want terwijl hij daar voor den directeur staat en met een lachje, dat half overmoed, half smeeking is, zijn jeugdige werkkrachten te huur aanbiedt, weet de oudere man heel zeker, dat hij op geen enkele andere aanbieding meer behoeft te wachten, omdat hij dezen onbekenden Iskander, die uit zoo verre binnenlanden is komen aanwaaien, in zijn dienst zal nemen. Niettemin doet hij, der gewoonte getrouw, een paar strikvragen, om uitte vinden of de jongen niet in twist, vanwege de een of andere perkara, ouderperkara, meisjes-perkara, is weggeloopen van zijn dorp, in welk geval hij zelf ook in die zaak zou betrokken worden. En hij kent voldoende de portee van de Bataksche strijdkwesties, om te weten, dat hij het beste doet, met zich er mijlen ver vandaan te houden. Bezoeken van ouders en radja’s; redeneeren en praten, praten en redeneeren; alles inde meest hoofsche vormen, maar met een vasthouden aan het eigen standpunt, die zelfs den taaisten bloedhond tot jaloerschheid zou weten te prikkelen. Doch Iskander antwoordt zoo snel en vrij en argeloos, dat de voorzichtige Hollander er bijna toe komt, zich INJ U staat de bruine jongen in zijn bonten dos tegenover de strenge gestalte van den witten Hollandsehen meneer en probeert zijn hoopvolle vreugdevuren voor zichzelf en zijn achterdocht te gaan schamen. „En vond je vader het zoo maar goed, dat je wegging? De rijst is anders al bijna rijp; hij zou je thuis goed kunnen gebruiken.” Een stralend glimlachje leidt het antwoord in: „Ja meneer, vader heeft me twee rijksdaalders gegeven; dat had hij niet gedaan, als hij het er niet mee eens was geweest.” „En hoe lang ben je al in Taroetoeng?” „Tien dagen, meneer.” „Daar zie je anders niet naar uit, vrind.” Nu worden de groote bruine oogen in sprekend verwijt naar hem opgeslagen. „Ik heb me wat voor u opgeknapt, meneer; ik dacht, een vuilen, slordigen jongen wilt u zeker niet in uw dienst nemen.” „Neen, dat had ik ook zeker niet gedaan.” „En getrouwd?” Bijna zou men denken, dat er een blosje over het welbesneden, bruine gelaat wilde trekken. „Neen meneer, ik ben nog jongeling,” klinkt het in zedigen, Batakschen trant. „Zoo, zoo, je bent trouwens ook nog jong genoeg. Nou, Iskander, je kunt hier komen, ’k Zal ’t met je probeeren. Slapen heb je hier vrij, met een mat en een deken. Je rijst heb je ook vrij, d.w.z. jullie portie wordt gelijk met het schooleten gekookt; wat je aan toespijs of visch er bij wilt hebben, koop je zelf. En tien gulden loon, om mee te beginnen. Als je er een deel van sparen wilt, kun je dat bij mij brengen. De Eigenlijk had Iskander het uit willen schreeuwen, bij al die verrassende mededeelingen. Vast loon, een huisje, een bruid! De fantasie vliegt, het bloed bonst. Hij weet zich echter door adat-kracht in zooverre te beheerschen, dat zijn antwoord er nog tamelijk kalm en dof uitkomt, zooals de beleefdheid dat vordert. Zooals trouwens ook het geestengeloof der hoeta dat vordert, waarvan een flauw, ternauwernood onderkend overblijfsel, zelfs in Iskander nog huist. „Toon nooit je vreugde; lach niet, als het je goed gaat; juich niet, als het je zeer goed gaat,” luidt het ingeboren parool. De bégoe’s mochten komen. In afgunst mochten ze op komen dagen en je geluk je ontnemen. De lange, gebruinde Hollander echter, die reeds zooveel donkergekleurde schooljongens aan zijn oogen heeft zien voorbij trekken, herkent wel den vochtigen glans van Iskanders oogen en hij meent, dat hij het voor ditmaal wel eens goed getroffen kon hebben, met zijn nieuwen tuinknecht. „Ben je Christen, Iskander?” Weer zoo’n blik van veroverende trouwhartigheid. „Neen, meneer; in onze streek zijn nog bijna geen Christenen. We wonen zeer afgelegen, meneer.” „Nooit nog van Toean Jesoes gehoord? En nooit van het Woord van God? andere jongens hebben ook een spaarkasje bij me staan; de een voor een huisje, de ander voor een bruid. Dus, als jij ook zoo iets wilt, dan zeg je het maar.” Dat is jammer; dan stel ik als voorwaarde, dat je eenmaal per week naar de les gaat, in Pea Radja, ’k Zal er zelf met den toean pandita over spreken. We willen je natuurlijk niet dwingen, om van geloof te veranderen; dat zou ook al heel weinig waarde hebben. Maar tegenover de schooljongens en ook terwille van je zelf, zou ik wenschen, dat je in Pea Radja naar de godsdienstles ging. Heb je daar iets tegen?” „Neen meneer, ik zal naar de les gaan.” „Mooi, dan is ’t nu dus in orde en kun je hier meteen blijven eten, straks. Je zult wel honger hebben, hè? Ja, dat dacht ik wel. Niet te veel gehad, den laatsten tijd. Ik zal nu iemand bij je sturen, die je alles kan laten zien. Blijf hier maar even wachten.” Zoo wordt Iskander door ’t kleine koksmaatje in dat gedeelte van zijn nieuwe woonplaats ingewijd, waar hij voorloopig mee te maken zal hebben. „’t Voornaamste het eerst,” denkt het knechtje en hij toont den nieuweling het slaapvertrek der schoolbedienden, waar ieder zich een plaatsje op den vloer mag inruimen. De slaapmatten liggen opgerold tegen den wand; een klein hoofdkussen en een dubbelgeslagen deken rusten er bovenop en het geheel ziet er bijzonder verleidelijk uit. De keuken aanschouwt hij daarop, als zijnde het volgend-voornaamste kapittel en de voorraadschuur, met den aanlokkelijken voorraad roode en witte rijst, die hart en maag gelijkelijk in beweging brengt. En ten slotte gaan ze ook nog een kijkje nemen inden „Ik ben zulke dingen niet van plan,” zegt Iskander hoog, wijl al zijn levensdurf is teruggekeerd, bij ’t goede leven, dat hij nu wachtende weet. „Ik zal werken in jullie tuin, tot hij de mooiste tuin van heel Silindoeng is. De toean zal er van opkijken, wat ik kan. Onze rijstvelden thuis waren ook de mooiste van het geheele dal en zoo zal ’t met deze tuin ook gaan.” „Opsnijer,” denkt het koksmaatje. Hij zegt het echter niet. Hij is wat bang geworden voor den krachtigen geest, dien Iskander klaarblijkelijk in zich heeft, en tegenover krachtige geesten is ’t altijd verstandig, zich koest en nederig te houden, aangezien men nooit te voren kan zeggen, wat ze met de zwakkeren zullen doen. tuin, die Iskanders zorgenkind moet worden. „De vorige deed er niet veel aan,” verraadt het koksmaatje, schuw om zich heen speurend, of er ook wraak te duchten kan zijn over die gewaagde mededeeling. Als hij echter niets speurt van den geest van den „vorige”, zet hij zijn mededeelingen verder voort. „Hij kroop ergens weg en rookte sigaretten. Drie keer heeft de toean hem slapende gevonden en twee keer heeft hij een zak met vruchten mee naar den passer genomen; ’s avonds in ’t donker; om ze te verkoopen; de opbrengst voor hem natuurlijk. Als jij ook zoo iets van plan bent, lig je er net zoo gauw uit, als die ander, want deze toean ziet alles.” Het duurt niet lang, of Iskander heeft zich prachtig ingeburgerd, waar hij nu terecht gekomen is. ledere morgen vindt hem om halfzeven reeds op zijn post, met kruiwagen of mestvork of schoffel. Of ’t een koude nevelmorgen is, waarin al de guurheid van den nacht nog is blijven dralen, of motregen, of weldoende zonneschijn, Iskander is er ook, in zijn korte werkbroekje en ’t dunne baatje, dat in tricotstrakheid om zijn lenige, bruine lichaam sluit. Slechts tropische slagregen, waarmee dit bergenland soms ook des morgens reeds gegeeseld wordt, houdt hem van zijn tuinwerk af. Maar dat is te billijken, wanneer men weet, dat tijdens zulk een bui niemand, maar ook absoluut niemand zijn neus buiten het beschermende dak zal steken. De tuin zelf gedijt merkwaardig onder Iskanders weldoende hand. De toean merkt ’t spoedig op en prijst hem er voor en laat bij voorkomende gelegenheden èn tuin èn tuinjongen aan bezoekers zien, hetgeen Iskander met bescheiden overmoed glimlachend aanvaardt. De kweekbedden beeft hij met behulp van stokjes en einden touw bijna wiskundig-rechte vormen gegeven en de smalle paadjes daartusschen zijn inderdaad zonder vlek of rimpel. Er wordt gewied en geoogst en opnieuw weer gezaaid en bij wijze van tijdverdrijf ziet men den tuinman met ware woede een kar mest afladen, om die met ’t scherpe zand te vermengen, dat de vele watergoten uit ’t gebergte aanvoeren, Maar sedert ze weten, dat Iskander uit de onmogelijkste stukjes hout fluiten en tollen te voorschijn kan tooveren, sedert hij van hardschalige kalebassen veldfleschjes voor ze kweekt en ook hun voetbalveldje onderhanden heeft genomen, zoodat het na een regenbui niet meer onder water staat, waardeeren ze hem als een soort verborgen vriend en menig klein, zwartoogig jochie, dat een vleug van heimwee of schoolwerk-misère te bekampen heeft, komt in zijn vrijen tijd een poosje bij Iskander op ’t tuinmuurtje zitten, om zijn bedrukte snoetje wat te laten verhelderen met overmoedige woorden en een lachende raadgeving en een goudgele, rijpe pisang. En voorts gaat Iskander, eenmaal per week, met name des Donderdagsmiddags, naar de godsdienstlessen in Pea Radja. Hij gaat er heen, zooals zijn nieuwe toean hem dat voorgeschreven heeft en welbeschouwd is die vaste wekelijksche gang de oorzaak van alles, wat er verder volgt en dat Iskanders leven zoo totaal inde wanneer ’t gebandjird heeft, daarboven. De schooljongens, bruine Bataks als hij, doch alleen in verkleinde uitgave, hebben hem eerst geplaagd, om zijn in ’t oogloopend-sierlijke kuif, waarbij het abnormaal korte werkbroek je wonderlijk slecht past. Ze hebben hem gevraagd, of hij wil gaan voetballen en of hij wel weet, dat de beste keeper, de roem van Silindoeng, verleden Zondag zijn been gebroken heeft. Zou Iskander niet nieuwe keeper willen worden? zeldzaamste perikelen heeft gevoerd, dat hij ten langen laatste toch nog zijn tuin en zijn toean en daarmee zijn dierbare vaste salarisje, aan andere handen heeft moeten overlaten, al was het dan ook, om een schat van grootere waarde te winnen. lederen Donderdagmiddag, wanneer de zonnegloed de aarde nog teistert; wanneer de langnaaldige dennen nog maar loom geuren inde lastende hitte en de zwaargeleden onweerswolken hun dagelijkschen opmarsch beginnen boven de verre bergruggen, komt Iskander netjes aangedaan in vogeltjesbroek of andere kunstvolle schepping, van zijn heuvelhoogte afdalen. ’t Grootste deel der menschheid slaapt, maar hem sluit ’t witte, gladgestreken jasje al strak om zijn wakende lichaam; de hemelsblauwe fluweelen muts staat hem levenslustig schuin op het hoofd, maakt hem tot een lachend-graag gezienen, Batakschen dandy, die op avonturen uitgaat. De bochtige, auto’soversuisde Siboga-weg, brengt hem naar de kalme, schaduwrijke afzondering van Pea Radja, het zendingsmiddelpunt, waar hij met een veertigtal andere knapen anderhalf uur lang les krijgt inde schoone geheimenissen van Bijbel en Christelijke leer. De toean Pandita en door dezen ook zijn eigen toehan, koesteren de beste verwachtingen van den beginneling. Hier zal nu eindelijk weer eens iemand zijn, die met vreugde de duistere erfenis van ’t voorvaderlijk tobben loslaat, om met uitgestoken hand naar het licht en de ruimte te grijpen, die hem zoo Toch hebben ze ’t mis, wanneer ze inden wijdspeurenden blik van Iskanders bruine oogen een bewijs van geestelijken honger zien. Niet, dat hij de Bijbelverhalen niet zou weten te waardeeren. Na zijn driejarige schoolloopbaan, die hem lezen en schrijven heeft bijgebracht, heeft hij zoo goed als nooit weer een boek of krant kunnen bemachtigen, en met ware wellust neemt hij de vreemd-schoone geschiedenissen in zich op. Wonderbaarlijker lijken ze in hun nieuwheid, dan de sagen, welke Si Gamal inde hoeta uitzaait, en vooral, wanneer er krijgsrumoer en trompetgeschal in weerklinken, wanneer muren vallen en goudschatten flonkeren, is er op de lage bankjes geen belangstellender leerling dan Si Iskander, de vreemdeling, die van de grenspalen der Bataksche wereld gekomen is. Maar ook de Heilandswonderen pakken hem, door hun macht over de stof. Het stillen van den storm, de spijziging van het groote gezelschap, het genezen der zieken en het uitbannen der duivelen Iskander staat er met groote oogen, maar absoluut be-ja-end, tegenover. Een zeer machtige Datoe moet hij geweest zijn, die deze dingen kon doen Grooter in macht zelfs dan de Singemangaradja’s uit Si Gamals geschiedvertellen. Alleen het vreemde aan Hem is, dat Hij nooit iets ten eigen bate aan wendde; dat Hij geen mildelijk worden aangeboden. Een, die als een onbeschreven lei de blijde boodschap op neemt en aanvaardt. geld en gaven, zelfs geen onderworpen volgelingsschap eischte, in ruil voor zijn wonderhulp. Dat Hij zich liet gevangen nemen en dooden ten slotte.... Zoo volkomen onbegrijpelijk is die levenshouding voor den Batakjongen, dat de grootheid ervan ten eenenmale aanrakingloos aan hem voorbijgaat evenals al het overige essentieele der nieuwe leer: liefde en barmhartigheid en zondenbesef tegenover den Heilige. Vreemde gestalten blijven die begrippen voor hem; vreemde gestalten op den levensweg, die men ziende niet herkent, en met wie men zich verder dus ook niet behoeft te bemoeien. Maar aangezien het voor Iskander onhoudbaar is, ergens doelloos, contactloos bij te zitten, gebruikt hij den vrijgekomen tijd, om zijn eigen gedachten achterna te gaan. Ongeroepen komen die gedachten aangemarcheerd, als de onweerswolken boven de verre bergwereld; bestuurd als deze, dooreen onzichtbare hand. Rozig zijn ze ook en een weinig zwoel, en ze zijn zwaar, volgeladen, overbeladen van het Meisje. Het Meisje, dat nog geheel en al buiten zijn leven staat en er toch reeds volmaakt in is. Het Meisje, dat zijn gedachten niet los laat en dat de feitelijke stuwkracht is, die hem dwingt, iederen Donderdag opnieuw, langs een onbarmhartigen zonneweg de grootendeels onbegrepen lessen der zending te gaan zoeken. Hij ziet haar bezig bij de bron, een van de twee door de waterrijke bergen geschonken bad- en waschplaatsen, die hij passeeren moet. De eerste bron halen: oude, magere vrouwen, met een uitgemergeld lichaam en tot stokken verworden ledematen. Ook jonge, getrouwde, die met hun vormlooze, zware lichamen zich schommelend voortbewegen. En kleine kinderen, die lachend stoeien in ’t overvloedige, nimmereindigende nat. Maar voor Iskander bestaat er niemand, dan ’t eene meisje, zich wasschend bij de bron. Eiken keer, dat hij er langs komt, slaat hij reeds van verre een langen, spiedenden blik op ’t bezige groepje, hoewel hij weet, daarmee een on vergeef lijke fout tegen de Bataksche adat te begaan. Hoewel ’t hem zelfs uit den rooden sirih-mond vaneen oude verlepte vrouw al eens zeer vernederende scheldwoorden heeft opgeleverd, die hij, als man, slechts ternauwernood heeft kunnen verdragen en die hem hebben doen verlangen naar een stuk hout, waarmee hij er op los kon slaan, om dien mond te stoppen. Vooral, toen een spottend gegrinnik hem een eindweegs nog vergezelde op zijn smadelijken aftocht! is tot vrouwenbadplaats gewijd en daar is Zij. Soms is ze bezig met wat kleine huishoudwasch. Soms met een veel jonger, tegenspartelend broertje, dat ze plagend onder den straal zet, terwijl bij zijn glimmende bruine lichaampje poogt los te rukken uit haar lachenden greep. Meestal echter is het meisje met zichzelf bezig en dat vindt Iskander verreweg ’t interessantste. Wel zijn er dan ook altijd andere dorpsvrouwen bij, die zichzelf en hun baatjes op een groote schoonmaakbeurt ont- Den eersten keer, dat Iskander haar zag, had ze haar sarong reeds weer om ’t nog vochtige lijf geslagen, stevig onder de armen vastgesnoerd en ze stond iets achteroverhangend in haar lendenen, haar lange zwarte haren te kammen, waarbij ze den mond een weinig open hield, zooals vrouwen doen, die met moeite nat, verward haar weer in orde probeeren te brengen. Al haar sterke, gelijke tanden kon Iskander zien en juist, toen Iskander keek, zeiden die oogen: „Daar ben ik. Zie je me wel? Ben je niet blij, dat er zoo iets als ik op de wereld bestaat? Jong en gezond en sterk ben ik en ik verlang onuitsprekelijk, het vervolg van ’t leven te leeren kennen.” Iskander heeft over dien blik lang moeten nadenken, en dat nadenken heeft zijn bloed verwarrend snel in beweging gebracht. Tot nu toe heeft hij nooit veel aandacht aan de meisjes geschonken, hoewel hij ze, in huis en aan de bron, in bijna alle fasen van wasschen en plassen gezien heeft. Altijd heeft hij ze beschouwd als vervelende, plaagzieke, min of meer onwaardige leden van het groote dorpsgezin, die alleen maar geaccepteerd kunnen worden, omdat ze voor het familieleven nu eenmaal onontbeerlijk zijn. Dit meisje echter heeft hem radicaal veranderd. Dit meisje is een wezenlijk, noodzakelijk deel van het leven. Ze is ’t leven zelf, dat Iskander aanroept en uitdaagt tegelijk. Een paar Donderdagen gaat ’t ongeveer volgens hetzelfde recept. Hij, de brutale voorbijganger op den grooten weg, zij, zedig opgeborgen te midden van anderen. Den eenen keer kamt ze zich; een andermaal is ze bezig, haar tanden een flinke beurt te geven, een derden keer zeept ze op den grooten, platten waschsteen een paar stukken witgoed in, om die vervolgens schoon te slaan met lustig krachtsvertoon. En iederen keer is ’t den langen, knappen Iskander, met zijn heerlijken durf, gelukt, een blik van haar op te vangen. Weliswaar zoo’n heel verren, nietszeggenden blik, als een zedig Bataksch meisje in t bijzijn van anderen slechts uitzenden kan, naar een jongen, op wien ze niet letten mag, maar voor Iskander, die een zoon van hetzelfde geslacht is, beteekenen die blikken genoeg. Hij verstaat wel hun taal en de wetenschap, die ze hem bijbrengen, maakt zijn bloed donker en zwaar van verlangen. Ze brengt een waas voor zijn oogen en bevolkt met onrustige droomgezichten zijn nachtelijke uren. Ze bewerkt zelfs, dat hij den terugkeer van Moeda en Tio, die als getrouwde menschen nu, hun huisje hebben betrokken, niet op de juiste waarde weet te schatten. Hij leeft over hen heen; over het prikkelend-nieuwe in hun verhouding, over het gedurfde inde inrichting van hun houten huisje, dat stoelen en een tafel, een kleurige vloermat en een spiegel, ja zelfs een witijzeren ledikant met toebehooren, binnen zijn ongeverfde, geel-bruine wanden bergt. Hij leeft er over heen, zooals hij over duizend dingen heenleeft, als hebbende geen schijn van waarde voor hem. Alleen het meisje heeft waarde, èn het vraag- Op een Donderdagmiddag gaat de jongen listiglijk zeer vroeg op weg. Veel vroeger, dan voor den kleinen afstand naar de les vereischte is. Zijn kameraden boven, Si Marius, de kok, en zelfs ook ’t kleine helpertje, met zijn schelle stem, plagen hem er mee en loopen dreigend een eindweegs achter hem aan, om te kijken, wat hij wil gaan uitvoeren. Doch Iskander verslijt niet veel woorden op hen. Hij zet zijn muts een beetje schuiner nog dan anders en gaat kalmpjes voort, vertrouwende, dat de hitte de spotters wel gevangen zal nemen en terugvoeren, wat dan Dok inderdaad gebeurt. Voorzichtig loopt Iskander langs die zijde van de wegbuiging, waar zijn mannelijk naderkomen het minst in ’t oog valt. Met studie weet hij zijn bloote voeten zoo te plaatsen, dat geen brokkelig stuk leem hem verraden kan en trotseert manmoedig, aan den verkeerden kant van den weg sluipend, ’t gevaar vandoor een dolzinnige auto te worden meegesleurd. O, ’t is eigenlijk verregaand minderwaardig, wat hij doet. ’t Gaat tegen alle zeer vast staande Bataksche fatsoenswetten vierkant in. Doch er roept iets in zijn binnenste zoo luid en dringend om vervulling, dat hij tot andere en ergere dingen in staat zou zijn, om er stuk, hoe zij zijn vrouw kan worden. Al het andere kan zonder schade op zij worden geschoven. Maar nu de voortgang van de zaak. Want die moet er zijn. Die is er nog veel te weinig, voor Iskanders verlangen. aan te gehoorzamen. Heimelijk gaan zijn overleggingen met hem mee. Ze dragen hem over den zonnigen steenachtigen weg, zonder dat hij zelfs maar weet, in gevaren te loopen. Maar dan moet de feestelijk-verliefde Iskander onverwacht op zij springen, krabbelend tegen den hoogen wegberm op, voor een aansuizende vrachtauto, die, met luide signalen en verstikkende stofwolken, den ganschen hollen weg vult met zijn dreiging. Inde les, die volgt, dwarrelt tusschen de ernstige figuren der discipelen het meisje rond. Het meisje, dat dus zijn vrouw zal worden. Hij, Iskander, wil het met alle levenskracht, die in hem is. Dat is ’t eene zeer vaststaande feit. En het tweede feit, dat ook tamelijk vaststaat, is, dat ook het meisje wil. Zij wil hem, zooals hij haar. Dooreen nagezonden blik en door het andere onverklaarbare uitzenden en op vangen van gedachten, dat den menschelijken geest in tijden van hoogspanning soms eigen kan zijn, weet Iskander dat, ineen vermoeden, dat zeer na aan zekerheid grenst. Hij weet, dat ze niemand anders tot man wil hebben, dan hem, den Donderdagschen voorbijganger. Nu zijn er om te beginnen, enkele zeer nuchtere en practische dingen, die een man onder ’t oog moet zien, wanneer hij een vrouw wil trouwen, hoewel zij met het hart der zaak slechts ineen zeer ver verwijderd verband staan. Maar er is een maat- Ten eerste is daar dan de vraag: hoe heet ze? Op den voet gevolgd door nummer twee: waar woont ze? Daarna volgt, schoorvoetend geaccepteerd, de derde vraag, die de meest schrikkelijke mogelijkheden in zich bergt, en die dan ook Iskanders leven uiteen dreigt te scheuren van hoop en ellende: Hoe hoog zal haar vader den koopprijs stellen? Zal hij binnen afzienbaren tijd de som bijelkaar gespaard of geleend kunnen hebben? Of zal de prijs voor het meisje zoo hoog zijn, dat alle lieflijke plannen naar het warrige rijk der onmogelijkheden verwezen worden? Met behulp vaneen paar kleine schooljongens en ’t koksmaatje zijnde antwoorden op de eerste twee vragen dien eigen dag nog te krijgen. Ria heet het meisje; Si Ria dus, hetgeen Vreugde beteekent. En wonen doet ze in hoeta Toroe, ’t kleine Batakdorpje, dat geheel verscholen ligt inde diepte van zijn eigen bergkloof. Van de uiterste punt der schoolterreinen af kan Iskander juist nog een blik in ’t dorpje werpen. Wat oude huisjes, sommige van hout, andere slechts van gespleten bamboe in elkaar gezet, wat havelooze pisangboomen rond de kale erf jes, woelende zwijnen, hoogbeenige kippen, en een gemeenschappelijke karbouw, dien de halfnaakte kinderen om beurt moeten hoeden. Dat is de heele nederzetting. Dan nog enkele schrale strepen rijstakker naar de zonnige dal- schappij, in Iskanders geval nog wel een Bataksche maatschappij, met overoude traditie’s, welke hoog in eere gehouden worden. Doch er zijn ook oogenblikken, waarin hij honderd andere mogelijkheden ziet, welke ieder op zichzelf een doodelijke beknotting van zijn geluk beteekenen. En aangezien die oogenblikken der duisternis verreweg de meerderheid hebben, kan hij er niet toe komen, de beslissende stappen naar Ria’s woning te ondernemen. Nu kan hij nog droomen, des daags en des nachts, dat het in orde is en dat hij haar bij zich heeft. Daarna, na de weigering, wel, dan zal er niets meer zijn. Geen zon, geen leven, geen hoop. Niets dan dood en ellende. Als de zon ter ruste is gegaan inde verre Westerwereld, daar, waar de Oceaan reeds deint; wanneer de avond met langzame gebaren zijn duister gewaad begint te ontvouwen, zet Iskander zich in ’t dennenboschje, dat de schoolterreinen begrenst, en beweegt zijn bamboefluit een wijle liefkoozend tusschen zijn handen heen en weer, alvorens hij haar aan den mond zet, om zijn liedjes in ’t leven te roepen. Zijn oogen opening toe en aan de andere zijde een bijna loodrecht-oprijzende, geelbrokkelige leemwand. Veel bijzonders is ’t waarlijk niet, wat de omlijsting van het meisje vormt. Werkelijk niet veel bijzonders. Als Iskander daaraan denkt, aan de grauwe armelijkheid van de heele bedoening, die niet eenmaal één echt, statig Batakhuis telt, rijst de hoop hemelhoog op in zijn hart en zingt hem in geheimnisvollen juichtoon voor, dat de bruidsprijs niet onoverkomelijk kan zijn voor een meisje, dat in ’t kleine hoeta Toroe woont. staren ver weg, over het dal en over de donkerende bergen, muziek aflezend inde eeuwige verten, waar de zonnekleuren nog naspelen boven de gouden poort, die reeds bezig is, zich te sluiten achter de verdwenen zonneschijf. Maar eindelijk dwingt hij zijn oogen terug te keeren naar de meer nabije wereld en dan komen ook de tonen, zacht en dartel eerst als babbelende woordjes van kleine, onwetende kinderen. Langzamerhand worden ze onrustiger en verwarder; soms schijnen ze zich los te willen maken in loopjes, die snel naar boven vluchten, om echter plotseling te eindigen, evenals een steil bergpad menigmaal onverwacht halt moet maken voor een gapenden afgrond. Toch probeeren ze telkens weer, zich los te maken, zich te winden naar omhoog. Telkens weer, telkens weer, in oneindig pogen. Totdat eindelijk alle gegevens der fluitmelodie zich oplossen in één langgerekten verlangenstoon, die roept en klaagt en lacht en lonkt. Die alle vreugden en alle smarten en alle heimwee weet wakker te roepen en die toch een geluksgevoel in zich meedraagt, dat te groot is voor een arm, begrensd menschenhart. De droomende dennenaaiden laten gewillig de klanken door en als een zachte regen van hemelsch goud dalen ze neer op 't kale, platgetreden dorpserf van hoeta Toroe, op de zwart verweerde atapdaken, inde schemerende familievertrekken, waar al het leven bijeen is gaan schuilen, nu buiten de avond dreigt. Ze omspinnen de kleine Si Ria met een vreugdevolle loomheid en ze doen haar inslapen ten slotte met een wonderlijken, verwachtingsvollen glimlach om den mond en met vele, verwarrende gedachten aan den zeldzamen fluitspeler daarboven, dien ze kent en niet kent; die van verre gekomen schijnt, alleen voor haar. Den vierden fluitavond weet Iskander met zekerheid, dat hij den volgenden dag naar hoeta Toroe zal afdalen, om van Si Ria’s vader toestemming te verwerven, en dien avond eindigt hij zijn concert niet met een van de eeuwig herhaalde verlangenstonen, doch met een zonderlinge serie van buitelende klanken, die de wereld tot aan de verste bergkammen toe met vraagteekens schijnen te vullen. Heel plotseling breken die capriolen af, de ingetreden stilte tot het grootste vraagteeken makend. Doch den volgenden avond stapt Iskander, na gedanen arbeid, wanneer de schemering nog even blijft dralen inde plooien van ’t gebergte, manmoedig naar het lage dorp. De kammen en toppen rond Silindoeng dragen nog den laatsten weerschijn der zonneglorie en de dennen geuren in wedstrijd met het versch-afgeslagen gras der helling. Er luidt een avondklok in ’t dal en vroolijke kinderstemmen komen spelend aangewaaid, terwijl Iskander ineen vasten aandrang langs ’t bochtige voetpaadje zijn weg naar beneden zoekt. Een hondje keft hem aan, een ruige haan loopt verontrust voor hem weg, werkt zich met angstig uitgeslagen vlerken een trapje op, een openstaand vertrek in. Een paar halfnaakte kinderen volgen met Maar Ria houdt zich goed. Ze ziet niet op of om. Ze buigt zich alleen maar opvallend diep over haar dradenwerk, alsof ze met een heel klein foutje nu dadelijk nog afrekenen moet. Haar gezichtje krijgt Iskander niet te zien. Slechts haar rug; slechts haar haarwrong, waarin een gouden siernaald steekt, en de bruine, bezige handjes. Maar dat is dan ook het laatste, wat Iskander dien dag van haar te zien krijgt, want de rest van den avond en de nachtelijke uren erbij, gaan onder in zeer grauwe wolken van teleurstelling en opstandigheid. De vader van Ria is thuis: een reeds ouderwordend. onbeteekenend Batak-mannetje, dat, een strootje rookend, op één zij, languit op den huisvloer ligt en met listige oogen den binnentredenden bezoeker opneemt. Op het vriendelijke „hipas be ma”, „gezondheid zij uw deel”, uit Iskanders mond, klinkt een kort, afwijzend „horas” ten antwoordgroet en bij dat eerste woord reeds voelt de jongen, hoe de oude man bezig is, zich schrap te zetten tegen de vragen, lachende blikken zijn gang en Ria zit op den grond voor haar huisje, naast een stokoude grootmoeder, die haar blijkbaar onderricht geeft op ’t weefgetouw. De grootmoeder kijkt met onmiskenbare achterdocht op naar den vreemdeling, die er uitziet alsof hij op vrijersvoeten gaat; een oogenblik voelt Iskander zich doorboord van haar felle, smalle oogen. Daarna richt ze dienzelfden blik op ’t meisje, dat haar kleindochter is; speurend, dreigend bijna. Zoo hurkt hij neer, tegenover den oude en laat de hooge woorden te voorschijn komen; aarzelend, met niets van zijn gewone, winnende zekerheid. Bijna, zooals een boosdoener een gunst vraagt aan den gene. die hem bewaken moet, zoo spreekt nu de zelfverzekerde Iskander. En de oude glimlacht listig, terwijl hij ’t eind van zijn strootje wegmikt naar buiten en met langzame vingers de ingrediënten voor een sirih-pruim bijeen zoekt, zonder daarna de doos zijn bezoeker aan te bieden. Als de lekkernij veilig geborgen is inde wangholte, noemt hij een onmogelijk hoogen bruidsprijs, als voor een vorstendochter. Vijfhonderd guldens, een karbouw, twee paarden, twee koeien, en voor ieder lid van het huisgezin een nieuwen breeden schouderdoek van sterk, Bataksch handweefsel. ’t Is eenvoudig ongelooflijk, wat het onaanzienlijke mannetje eischen durft en de ongelooflijkheid ervan, die boos opzet vermoeden doet, rukt Iskanders hoop met loodzwaar gewicht nog verder omlaag, loch is het bij lange na nog niet alles, wat er aan listigheden over hem besloten is. Als van zeer verre hoort hij den die hij vermoedt. Meteen zinken al de hoop en de moed, die hij zich al fluitende veroverd heeft, reddeloos omlaag en komt er in zijn beenen een onweerstaanbaar dringende beweging tot wegloopen. Doch eer hij daaraan gehoor gaat geven, verrijst Ria’s stralend beeld voor hem, Ria bij de bron, hem gebiedend te blijven en de woorden te spreken, waarvoor hij gekomen is. oude verder spreken. Er wordt geinformeerd naar den naam van zijn marga, den stam, waartoe Iskanders familie behoort, en wanneer de jongen zijn stam noemt, die inderdaad een van de minst machtige in Batakland is, heeft hij het gevoel, alsof hij zich zelf daarmee een hevigen hamerslag toebrengt. „Zoo, zoo,” knikt de oude. „Wij zijn Lombang Toroe’s”, vervolgt hij dan trotsch en Iskander kan niet anders doen dan zuchten over het noodlot, dat hem ineen verachten en Ria ineen alleszins eerwaardigen stam heeft doen geboren worden, en dat hen nochtans in zoo hevig verlangen tot elkaar heeft gebracht. Maar nog heeft de oude man zijn troeven van onwil en hatelijkheid niet uitgespeeld. „Panotan” herhaalt hij in peinzing Iskanders stamnaam .... „Dan komt ’t zeker ook daar vandaan, dat Iskander op zoo vreemde manier den adat breekt, door zelf om zijn bruid te komen werven, in plaats van dat aan zijn vader over te laten, zooals in Batakland oud gebruik is. ’t Is waar, de lieden der Panotans hebben nooit recht geweten, wat de adat vordert. Ze hebben zich altijd maar laten gaan, laten wegdrijven op hun eigen wenschen en gevoelens. Daarin komt hun slavennatuur nog steeds voor den dag. Want weet Iskander wel, dat de lieden van zijn stam vroeger de slaven zijn geweest der andere stammen? Der Lombang Toroe’s, der Soripada’s, der Manaloe’s?” Een brandende gloed van booze beschaamdheid vliegt door Iskanders lijf; nu is het genoeg; nu wil hij zich „En is hij Christen? Deze Si Iskander? En zijn vader en zijn grootvader? Hoe is het daarmee gesteld? Zijn die Christen, of denken ze nog steeds, dat het oude heidendom beter is?” „Neen, ook dat niet. Ze zijn geen Christenen. Hij zelf ook niet. Nog niet, al heeft hij den weg naar het nieuwe geloof reeds ingeslagen.” Moeilijk, in nauw overwonnen weerzin, vertelt Iskander van zijn gaan naar de lessen in Pea Radja; van zijn ijver, die ongetwijfeld nog veel grooter worden kan. Die zelfs zeer wijde afmetingen zou kunnen aannemen, wanneer hem dat Si Ria toevoeren kan. Hij heeft immers niets tegen het Christendom. Hij hoort gaarne de Bijbelverhalen en een paar verzen uit het gezangboek kent hij al uit zijn hoofd. Zijn hartwas als een leeg huis, waarvan de oude bewoners lang reeds waren weggestorven. Wie zou niet blij zijn, wanneer een nieuwe Bewoner zich meldt, en dan nog wel Een, die zooveel beloften met zich brengt, voor tijd en eeuwigheid. O, hij wordt Christen mettertijd! Daar kan de oude man gerust op zijn! Als hij slechts lang genoeg geleerd heeft.... Hij zal het eerder worden, wanneer hij Si Ria de zijne mag noemen. De ompoe kan het gelooven! Doch de ompoe schudt het hoofd. De welsprekendheid van den jongen man heeft hem niet getroffen. losrukken van alles, wat hem hier pijnigt en plaagt. Onrustig schuifelt hij heen en weer op zijn zitplaats, doch nog houdt Ria’s beeld hem in vasten dwang omsloten. Hoogstens kan hij haar waardeeren als een goede zet van zijn tegenstander in ’t schaakspel, dat zij beiden spelen. Echter staan tegenover dezen eenen zet vele listigheden van zijn kant. Een ware opeenstapeling van vondsten heeft hij tot zijn beschikking en ’t kan al lang niet twijfelachtig meer zijn, aan welke zijde Iskanders koningin vervallen zal. De marga-waardigheid is niet voldoende; met t geloof is ’t niet in orde; de betrekking beteekent heelemaal niets en het inkomen nog minder. En bovendien heeft Iskander zich aan de adat vergrepen. En hoe oud is hij eigenlijk! Is hij al zestien jaar? „Achttien jaar ben ik,” zegt Iskander verbeten. Maar neen, neen, de oude zal zijn knappe dochter toch maar liever voor een beteren vrijer bewaren. Een, die aan alle eischen voldoet. Zoo een kon wel eens niet lang meer op zich wachten laten. Een ergerlijk glimlachje glijdt over het verrimpelde grauw-bruine gezicht en op ’t zien daarvan dreigt Iskanders hart uiteen te barsten van woede. Nu, nu een mes! Een vlijmscherpe piso-blatti! Een stoot in de goede richting.... Een bloedzwarte nacht benevelt voor een moment Iskanders denken, en doet hem rondtollen in wervelenden waan. Doch reeds gaat de oude zatte stem verder. Voor Si Ria kunnen zelfs Radja-zonen of gestudeerde menschen in aanmerking komen. Zij is een boroe Lombang Toroe. Dat zegt iets in Batakland. Bovendien heeft hij slechts twee dochters naast zijn vijf zonen; ja, wat is er eigenlijk, dat ze niet kan? En ze is de zedigheid en de gehoorzaamheid in persoon.... Dan spuwt de oude man met buitengewone vaardigheid een roode massa sirih-kauwsel op den vloer in Iskanders richting, als een duidelijk bewijs, dat hij dit vernederende onderhoud voor geëindigd wil beschouwen. Iskander staat op, met den dood in het hart. De zwarte bloednacht is geweken uit zijn brein, maar er is een grauwe verslagenheid voor inde plaats gekomen, die bijna nog erger is. Zijn rug is gebogen als vaneen oud man; zijn oogen staan dof en ziek en zelfs de kuif krijgt een slag van de levensmisère beet en hangt droevig slap omlaag, wenkend naar den afgrond toe. Zijn onverschillig gestamelde groet wordt beantwoord met een zoo opgewekt: „horas!” van den overwinnaar, dat door de grauwheid heen, even weer het verlangen naar een mes komt flitsen. Dood! dood! aan dat kleine ondier! Buiten zit nog steeds Si Ria in haar weefgetouw, hoewel ’t eigenlijk reeds veel te duister is, om het ijle dradenspel te kunnen volgen. Ook de ompoe zit er nog; als een versteende wachtster over Ria’s onnoozelheid, een vreemd lachje van leedvermaak ligt over haar trekken. Of ze geluisterd heeft? Of ze beiden hij kan zich dus eenige eischen veroorloven. En is Si Ria niet mooi en flink? Ze kan lezen en schrijven, naaien en borduren. Ze kan al een groote pan rijst koken zonder het te laten aanbranden. Ze kan.... geluisterd hebben en zijn nederlaag hebben aan gehoord? Maar Ria ziet hem aan, terwijl hij de huistrap afstrompelt, ondanks de aanwezigheid der ompoe, ziet ze hem opzettelijk vol in ’t aangezicht en er is iets wonderlijks in haar oogen, dat zelfs Iskander door zijn verslagenheid heen opmerkt. lets van zoo sterke verstandhouding en eenswillendheid met hem, dat ’t Iskander een lichtend zonnepunt achter zijn grauwheid van wolken wordt. „Ze heeft het gesprek gehoord,” weet hij nu zeker. „Ze heeft mijn diepe vernedering gehoord en nochtans staat ze aan mijn kant. O Ria, mijn Ria, o kind, ik moet je hebben.” Laat inden nanacht, wanneer de fluit verbroken is, en Iskander tot den dood toe ondergedompeld is geweest inde hoogopgezweepte levensgolven, komt hem die wonderlijke blik van Ria weer voor den geest, ’t Kalmeert hem daar op te blijven staren en langzamerhand laat hij al zijn woeste vragen beantwoorden door Ria’s oogen en Ria’s gedachten. Wat bij hem is wakker geworden, is ook bij haar ontwaakt en haar verlangen gaat uit naar hem, gelijk het zijne naar haar. Is de oude man zoo machtig, dat hij het verlangen kan tegenhouden? Wat hem, Iskander betreft, hij is nog lang niet klaar met zijn pogingen. Wel is ’t hem nog niet recht duidelijk, wat hij doen kan, behalve hetgeen er reeds gedaan is, doch dit is zeker: bij wat hij nog in staat is, te ondernemen, zal al ’t gepasseerde slechts kinderspel zijn. Hij zendt een grimmig lachje uit inde richting van den hoog-steigerenden oude. Laat hij voor hem een zoo vreemde, haastende dag aan, als zijn jonge leven nog niet heeft gekend. Bevend doen zijn handen hun gewone werk vanwege de vele gedachten, die in hem spoken en die hij op hun deugdelijkheid beproeven moet, en nu en dan zet de jongen zich neer, op z’n kruiwagen-handvat, op een walletje, op een hekje, en peinst zwaar en met vele zuchtingen zijn levensproblemen na. Maar inden naderenden avond, wanneer het sein tot het staken van den arbeid verklonken is over het dal, snijden zijn vaardige handen weer aan een staafje bamboe, het vormend tot een nieuwe fluit. Dan valt langzaam, geruischloos, de schemering neer en deze schemering brengt een merkwaardige verstilling met zich mee, waarin de aarde alleen nog maar schijnt te kunnen droomen vaneen verloren heimwee, dat goed was, om te hebben. Beneden in het Silindoengdal zakken het eerst de zatte, zwaargele kleuren der rijpende rijstvelden weg maar oppassen, die spuwende vent. Laat hij zijn verknepen oogen maar heel wijd open zetten, wanneer hij op zijn hooge voetstuk wil blijven staan, ’t Moet al heel vreemd gaan, wanneer een verliefde Iskander een ouden verwaanden grijsaard met zijn listigheden niet te slim af zou zijn. Met die moedgevende gedachten warrelend door hem heen, zinkt Iskander nog voor enkele uren weg in den grondeloozen slaap der uitgeputte zielen en wanneer de eerste zonnestralen het dagelijksche leven weer doen ontwaken op ’t groote schoolerf, breekt ineen droomerig grauw; de contouren der bainboeomschutte dorpjes verliezen hun scherpte en sierlijker lijken de enkele, gebogen bamboepluiinen, die oprijzen tegen den parelmoeren avondhemel. Het felle geschitter der kali dooft uit, de arbeidsgeluiden zwijgen; van heel verre klinkt nog even het avondgeklank vaneen kerkklok.... Spoedig zwijgt ook die stem. De stilte is volkomen, de aarde droomt haar schoonen heimwee-droom, voordat de nacht de diepe rust zal brengen. Iskander heeft zijn avondlijken uitkijkpost betrokken tusschen de dennen, die troostend hun naaldendak boven zijn hoofd aaneensluiten. Ook over hem is een groote verstilling gekomen; alle in hartstocht opgezweepte gedachten zijn gaan liggen voor den wil van de schemering en in zijn trekken is de vreemde, alwetende inlandsche glimlach gebeiteld, die geen Westerling geheel vermag te ontcijferen, ’t Eenige wat er aan zijn gestalte beweegt, is de nieuwe fluit, die aarzelend en klankloos nog, voorzichtig schuift langs zijn lippen, meer gedreven door den wil, dan door de slanke handen, die haar slechts even vasthouden inde buiging van hun vingers. Dan maakt een zachte, vleiende toon zich los uit t bamboe-kokertje, blijft op zijn hoogste punt een wijle trillend nafladderen om daarna neer te storten in geluidlooze diepte. Doch een tweede toon rijst op, en meer, en meer. Sneller volgen ze elkaar; ze omvatten elkander en rijen zich aaneen tot een melodie, tot een slependen dans van gedachten, waarvan het Iskander voelt zijn lichaam en zijn ziel niet meer. Beide zijn ze opgelost inde fluittonen, die hij uitzendt. Hij zelf is in die fluittonen, hij zelf zwerft rond en klopt aan, hij zelf is het heimwee geworden, dat omgaat met gestrekte handen.... Beneden, inde grauwe schemering van hoeta Toroe, wordt een hutdeur geopend. Een handvat klikt, een oud scharnier scheurt even, beschroomd, het gewaad van den avond. Een jonge gestalte treedt naar buiten, iets kleurigs lacht zacht tegen het omringende grauw, en van die gestalte maakt een arm zich los, kleintjes, kleintjes inde verre diepte. Hij gaat omhoog in wenkenden zwaai, eens en nog eens en nog eens. Een teeken, een zeker teeken, een belofte.... Iskander staart er op met verslindende oogen; dan opent de deur zich ten tweede male. De gestalte wordt naar binnen getrokken, haastig overmannend. Doch Iskander heeft gezien en herkend. Dat is Ria geweest. Ria, die zoo moedig is, dat ze hem een sein durfde geven in zijn nacht. Ria, die weet en verstaat. Ria, die hetzelfde wil als hij. Ria, het meisje, zijn meisje, zijn vrouw! Een serie schel jubelende tonen, een onverwinbare levenszang, breekt plotseling uit de fluit te voorschijn. Ze rijzen en dalen ineen niet einden willend welbehagen, totdat het den eenzamen speler zelf te eeuwige heimwee het thema vormt. Ze herinneren, ze roepen, ze lokken. Ze zoeken, uitzwermend, een geopende deur, waardoor ze hun schoon verlangen naar binnen kunnen dragen. machtig wordt en hij zich neergooit op zijn mosbed; weg, volkomen weg van deze aarde; opgelost in ’t heimwee, dat de eerste schemering der liefde brengt. Heel laat inden avond eerst, keert hij via de werkelijkheid, naar zijn slaapvertrek terug. Daar moet hij kloppen om binnengelaten te worden en zijn twee kameraden, opgeschrikt uit hun diepsten slaap, gieten hun volle maten van ontevredenheid uit over zijn schuldig hoofd. Maar Iskander glimlacht slechts, alwetend, stil, gelukkig. Hij legt zich op zijn matje neer en droomt onmiddellijk weg, ondanks het feit, dat de boosheid immer nog voortmoppert. Si Ria, boroe Lombang Toroe, is voor hem; ze zal zich zelf bewaren voor hem en geen macht ter wereld zal daaraan iets kunnen veranderen. En wederom komt de nacht; als broeder van barmhartigheid, en gewillig laat de jongen zich in zijn zwarte sluiers wikkelen, om daarin te worden overgedragen naar den Donderdag, die nieuwe, ongekende hevigheden van beleven met zich brengen zal. Zonnige morgenstond. Wegvluchtende nachtnevelen. Opstaan! Arbeiden! Yoor Iskander bereiken alleen een graad van werkelijkheid de uren van den middag, wanneer hij zich op zal kunnen maken tot zijn wekelijkschen gang naar Pea Radja. Al den overigen tijd doorwaadt hij als een dichten, moeitevollen nevel, die slechts toestaat te zien, wat zich onmiddellijk voor handen en voeten bevindt, ’t Andere is weg; verzonken in onbelang- hoofdweg, en Ria wendt zich tot haar werk en schrobt en slaat de ingezeepte stukken met zulke wonderlijk groote, glanzende oogen, dat de booze achterdocht van ’t kromme ompoetje reuzen afmetingen aanneemt. Ze probeert haar kleinkind uitte hooren. Ze wil in zeurige hardnekkigheid weten, wat die jonge man gezegd heeft, zoo pas. Doch Ria gevoelt zich door haar besluit reeds zoo los van alle adat- en familiebanden, dat ze bijna geen antwoord geeft en tenslotte de oude vrouw vragend toesnauwt, of ze nu eindelijk niet eens haar mond dicht wil houden. Dan zwijgt de ompoe, pruilend, beleedigd, en Ria wascht verder met saamgeknepen lippen. En voor de eerste maal in zijn veelbelovend beginnelingschap, verschijnt Iskander niet inde godsdienstles. Zonder aarzeling gaat hij het toegangspad tot Pea Radja voorbij en loopt door tot daar, waar, terzijde van den hoofdweg, een boschje van arengspalmen en wat verwilderd struikgewas een wonderschoone rustplaats bieden. Daar werpt hij zich neer, voorover op den grond en denkt, voor zoover zijn oproerige bloed hem dat toestaat, na over de gebeurtenissen, die nu volgen zullen. Dus nu komt ’t. Nooit heeft hij kunnen vermoeden, dat het zoo dicht bij zou zijn, en ook nu nog grijpt hij naar zijn hoofd, om zich te overtuigen, dat niet zijn fantasie hem ineen verraderlijken droomtoestand heeft verplaatst. Met Si Marius, den kok, kan hij er over spreken. De kok heeft zelf ernstige trouwplannen; hij zal de Natuurlijk zal het in orde komen; nu ’t voornaamste zoover gevorderd is, volgt dit vanzelf! Eindelijk gaat dan ook deze dag ten einde neigen. De zon verdwijnt achter de Westerbergen en de korte schemering maakt plaats voor een wolkig-donkeren avond, die zeer laag boven Batakland hangt en eerst veel later nog wat verlicht zal worden dooreen zwak, afnemend maansikkeltje. De kok en zijn maat zijn verdwenen inde richting van passer Taroetoeng, waar ze samen het nieuwste bioscoop-nummer zullen gaan zien. ’t Maatje begrijpt weliswaar niet, waarom Iskander niet van de partij zal zijn, terwijl hij anders zoo fel op een filmvoorstelling is, maar Si Marius heeft hem weten mee te troonen, alvorens het ventje verdere lastige vragen kon doen, en Iskander heeft ze met een verlicht hart in het duister zien verdwijnen. Nu wacht hij. Met lichaam en ziel wacht hij op het meisje, dat komen gaat. Hij weet den sleutel reeds veilig steken inde binnenzijde der deur en hij wacht, zittend op ’t houten trapje, dat naar zijn verblijf voert; starend in het geluidlooze nacht-donker, één met de stilte rondom. Heel dicht bij, inde struiken, die het bediendengebouwtje aan de achterzijde insluiten, piept even een vogeltje, als klagend ineen benauwden droom. Ergens, verder weg, valt plotseling met ploffend kraakgeluid een rijpe klappervrucht. noodzakelijkheid van dezen gang van zaken begrijpen kunnen. Een ritseling langs dorrend blad en schubben, een plof, niets meer. Van veel verder weg, van den hoofdweg, die zich door de daldiepte kronkelt, komt kortademig motorgeronk aangefladderd, onmiddellijk gevolgd door ’t schelle geblaf vaneen verontrusten kamponghond. Waar hij zijn mag, die keffer? Op den passer? Toch niet in hoeta Toroe, waar nu de kleine Ria zich listig los moet maken van haar huis? Dan treedt weer de nachtstilte in. Een ster twinkelt even aan een openhemelplek en verschuilt zich weer achter een naderdrijvende wolkenmassa. Aan den Noorderhemel komen vele sterren te voorschijn; daar is de lucht reeds schoongeveegd door den avondwind, die nu ook naar lagere streken komt afdalen en ritselt inde struiken, koelte brengend aan Iskanders gloeiende gezicht, waarin de oogen staren, staren. Dan, door de ritseling van den avondwind heen, verneemt zijn oor een ander, even vloeiend geluid: het voorzichtig gaan van bloote voeten over steenachtigen weg. Nu komt t geluid dichterbij, nu staat ’t stil, in peinzing, in afwachting. Iskander waagt een zachtgesproken vraag. „Wie is daar?” „Ik.” „Wie is ik?” „Si Ria,” komt in bijna onverstaanbaar gefluister ten antwoord. „Ik ben hier; Iskander. Kunt je me zien? Kom Ria, kom!” Een paar hernieuwde stooten vergezellen de ruwe woorden en als een angstig vogeltje werpt Ria zich weer tegen den jongen aan, duikt weg in het hol van zijn armen. „Sst! Stil toch! luister, wat Si Marius zegt.” Weer klinkt met lichten spotlach de luide, reddende stem. „Och, je bent dronken! Ik zou je aanraden, maar zoo gauw mogelijk weg te gaan naar je hoeta toe. Daar kun je slapen. Dronken vee zijn jullie. Je zit ónder de toewak! Bah! Ik kan ’t hier heelemaal ruiken! En weet je wel, dat je hier op particulier terrein bent? Ik kan de politie er bij halen; nu nog. De toean heeft telefoon in zijn huis. Ik ga hem meteen maar even waarschuwen, geloof ik. Dan kun je zien, wat je morgen thuis krijgt.” „Ja, kruip maar niet weg, ik ken jullie wel! Kijk, daar heb je Amas; en Arifin, ben jij er ook niet bij? Ik wist niet, dat jij ook aan toewakdrinken deed! En, een kalm-vroolijke stem, den boozen ban verbreken. „Hé!! Gijlieden daar!! Wat hebt ge met mijn huis te maken! Is dat adat in Silindoeng, om een huis te bedreigen, wanneer de vader afwezig is?” ’t Is de kok, die, weggeloopen vaneen onbegrijpelijke film, een vervroegden terugkeer beproeft naar zijn deel van het vertrek, dat hij heeft afgestaan. „Wie is er dan in je huis! Er is iemand in! We zoeken Si Ria, boroe Lombang Toroe en hier moet ze zijn, met dien knecht van jullie, met dien schooier, die van verre gekomen is.” neen maar, daar is ook Si Ambrosius, die zoo graag ouderling had willen worden!” „Hou op, we gaan al,” wordt er gemompeld. „Hou je mond dicht, we gaan al.” „’k Zou ’t je ook raden,” dreigt de kok ze nog achterna. Dan verwijderen zich langzaam de schuifelstappen en een gekraak van ’t huistrapje kondigt aan, dat de kok, als veroveraar, zich een troon heeft uitgezocht. Bevend nog over alle leden rijst Ria op en legt met een enkele beweging van haar hand het losgeraakte zware haar weer inden wrong. Dan, alsof het nu eerst tot haar doordringt, wat er eigenlijk over haar gekomen is, staat ze in verwarring stil, strekt ineen plotseling weten van haar groote hulpeloosheid, de handen uit naar Iskander, die ook staat en droomt. „Wat nu,” fluistert ze met een brandenden snik. „Zeg me, Iskander, wat nu! Als ik naar huis ga, slaat vader me dood en de heele hoeta zal me uitschelden. Ik kan niet naar huis gaan. Nooit weer! nooit weer! En hier blijven kan ik ook niet!” Even haakt ook in Iskanders hart haar groote verwarring zich vast. Dan legt hij zijn handen op haar schouders, kalmeerend nu, in manlijk overwicht. „Naar huis behoef je ook niet te gaan, en naar de hoeta ook niet; je bent nu van mij, Ria, en ik zal op je passen, dat niemand je kwaad kan doen. We gaan naar het huis van Moeda; Moeda, die met mijn zuster getrouwd is en in Taroetoeng woont. Ze „Ga jij eerst nog eens kijken,” smeekt Ria nog, rillend in onzekerheid. Dan opent Iskander behoedzaam de deur, die naar de avondstille buitenwereld voert. Hij ziet den kok geruststellend zitten op ’t trapje, en speurt met hem tezamen nog een tijdlang paden en struiken na in ’t rijzende halflicht vaneen bescheiden maansikkeltje. Glimlachend komt hij bij Ria terug, die, vereenzaamd opeens, gespannen is blijven wachten in ’t duister, terzijde van de deuropening. „Kom maar Ria. Er is niemand meer. Si Marius heeft ze goed bang gemaakt. Je kunt gerust zijn.” Aarzelend waagt het meisje zich naar buiten, ineen vreemd-verwarde stemming van beschaamdheid en opwinding, die aan haar oogen een hellen glans verleent, zoodat ze schijnen op te lichten boven het donker der wangen. zullen t begrijpen en ons opnemen, totdat we samen een huis hebben. Kom maar mee, Ria.” ALS ze nu maar geen bekende ziet; niemand, die weet. Over het smalle, steeds kronkelende bergpad gaan er twee zwijgend achter elkaar. Iskander voorop, Ria volgend, strompelzoekend hun weg naar boven, tusschen de slapende dennen door, die met hun lage kruinen een bijna tastbaar duister om de geheimzinnige nachtelijke bezoekers weven. De bergwind komt aangevlogen, suizelt door de boomtoppen ineen onbegrijpelijken, klagenden toon, die alle twijfelende gedachten in Ria’s hart wakker roept. De vreemde weg, en ’t gaan in ’t nachtdonker, wat ze niet gewend is, en zij, samen met Iskander, wat ze heelemaal niet gewend i5.... Ver beneden haar ligt de hoeta, waar alles bekend en eigen is. Waar ze ieder huisje, ieder mensch. elk kind en elk stuk klein vee kent. Zouden ze al slapen thuis? Of zitten ze nog op, rond het kleine olie-lampje, pratend over haar met booze woorden, omdat ze de eer van huis en marga verraden heeft? Was ’t werkelijk zoo slecht, als ze thuis zullen zeggen? Maar dan duikt ook plotseling, scherpomlijnd, de oude man op, de gele Chinees, aan wien haar vader haar had willen verkoopen en tegelijk met hem komt de blijde zekerheid, dat dit de eenige manier is geweest, om aan een lot met hem te ontkomen. Nu heeft ze immers een man. Nu is Iskander haar man. Met glanzende oogen volgt ze de vaaglichte gestalte, die voor haar den weg zoekt, „Hierheen, Ria, houd mijn hand maar vast. Pas op, hier is het glad van leem.” Dan wijken snel de dennen achterwaarts. Uit ’t fluisterende boschje komen ze in ’t open steppenachtige gebied, waardoorheen zich het paadje kronkelt, nu eens tusschen hooge leemwallen door, dan weer langs diepe afgronden en over wankele bruggetjes, inde richting van Taroetoeng. Soms, wanneer het paadje een bijzonder vijandige houding aanneemt, wanneer ze de leemkluitjes, losgebrokkeld onder den druk van hun voet, ritselend omlaag hooren buitelen, den onzichtbaren afgrond in, steekt Iskander een hand naar achteren, tastend naar zijn gezellin. Dankbaar grijpt Ria die hand, voelt den krachtigen greep ervan haar eigen hand omklemmen en laat zich voor een oogenblik geleiden, willoos en opnieuw verward door het ongedacht groote, waarvan dit de afschaduwing is. Maar spoedig laat ze de helpende hand weer los, niet gewend nog aan het gaan met een man en volgt als zelfstandig kleiner wezentje de slanke gestalte voor haar. Een bergbeek ruischt; ’t hooggepluimde steppengras ritselt langs haar sarong; de nachtwind brengt, hier inde openheid, een huivering van kilheid aan uit de hooge gebieden van den Mortimbang en ’t smalle tastend om beurten met handen en voeten, naar verraderlijke opstapjes, naar uitspringende boomwortels.