geschiedenis van de waterstaatstoestanden VAN WESTERWOLDE. RUKSUNIVERSITEIT UTR||j|||j | | 0539 8312 BIJDRAGE tot de geschiedenis van de waterstaatstoestanden VAN WESTERWOLDE DOOR J. SIJPKENS OUD-LID VAN GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN UITGEGEVEN IN OPDRACHT VAN GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN DRUKKERIJ GEBROEDERS HOITSEMA _ GRONINGEN 1924 koos ik de m.i. meest belangrijke gebeurtenissen van het land* schap zelve als mijlpalen. Uiterst streng werd evenwel niet op . standplaatsen dier mijlpalen gelet. Eene bepaalde gebeurtenis pmdigde niet steeds in het tijdvak waarin zij was begonnen, ln welk geval dan maar een mijlpaal werd voorbij geloopen, of een bestaand verband tusschen verschillende gebeurtenissen noopte soms tot voorbij een reeds gepasseerden terug te keeren. Van de bronnen welke ik voor mijn doel heb kunnen raad* Plegen worden o.a. hier genoemd: Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden (Stad en Eande); Geschiedenis der provincie Groningen, door Dr. A. Smith; De Dollard, door Dr. G. A. Stratingh en G. A. Venema; De Zijlvestenijen inde Groninger Ommelanden, door Mr. Dr. C. C. Geertsema; De Zeeweringen, Waterschappen en Polders inde pro* vmcie Groningen, van denzelfden Schrijver; Het Grondreglement voor de waterschappen inde provincie Groningen, door Mr. E. van Loon; Een bijdrage tot de kennis van den Rechtstoestand der pol* ders inde provincie Groningen, door Mr. Dr. S. Sybenga; Jaarverslagen van de Vereeniging ter bevordering der kanali* satie van Westerwolde en andere door haar uitgegeven ge* schriften; o Groningsche Volksalmanakken en verder andere boekjes en geschriften welke op het onderwerp betrekking hebben of daar* mede in verband staan. Uit de weinige in het Rijksarchief aanwezige stukken van het }enkarspelewZijlvest heb ik slechts enkele voor mijn doel dienende aanteekeningen kunnen maken. Voor de samenstelling van de drie laatste hoofdstukken Raakte ik bijna uitsluitend gebruik van de sedert de invoering er rovincia!e*wet (1850) uitgebrachte Jaarverslagen van den oestand der provincie Groningen, de Notulen van het ver* andelde inde vergaderingen der Staten met de bijlagen, de andelingen dier Staten en andere stukken uit het provinciaal rchief en de provinciale boekerij, alsmede uit het archief van den provincialen waterstaat. oor het laatste hoofdstuk heb ik in het bijzonder genoten yan de groote welwillendheid van den Ir. Zandstra, Ingenieur yan het waterschap Westerwolde, die mij niet slechts toegang er eende tot zijn archief, maar tevens verschillende zich daarin vindende stukken tijdelijk te mijner beschikking stelde en J mededeelingen deed en inlichtingen verstrekte, waarvan ik n dankbaar gebruik heb gemaakt. VII Die groote welwillendheid heb ik trouwens mogen ondervin* den van de velen, waarop ik een beroep heb moeten doen om mij bij mijn arbeid op de eene of andere wijze behulpzaam te willen zijn. Aan die allen betuig ik hier nogmaals mijnen hartelijken dank. Achterin is eendoor den Provincialen Waterstaat geteekend kaartje gevoegd, waarop zoowel de bij Statenbesluit van 10 December 1873 vastgestelde grenzen van het waterschap Westerwolde en zijne verdeeling in onderdeelen, als die van de grenzen en verdeeling in onderdeelen, zooals die den 22 Mei 1900 werden vastgesteld, zijn aangegeven, alsmede de met ver* schillende kleuren of verschillend gevormde lijnen aangegeven rivieren, kanalen en verharde wegen, waarvan de beteekems op het kaartje zelve nader is toegelicht. Winschoten, Januari 1924. VIII de waterstaatstoestand van westerwolde VAN AF HET ONTSTAAN VAN DEN DOLLARD TOT 1813. § 1. De aardrijks* en natuurkundige gesteldheid van Westerwolde. De oude heerlijkheid Westerwolde, bestaande uit de kar* spelen Wedde, Vriescheloo, Onstwedde, Vlagtwedde en Selliw gen, had inde 15e eeuw min of meer dezelfde grenzen als het tegenwoordig waterschap van dien naam. De zuidelijke rand van den oostelijken boezem van den inden loop van 1277 tot 1428 door verschillende elkander opvolgende stormvloeden gevormden Dollard, was tot op korten afstand de noordergrens van Westerwolde genaderd langs eene lijn, even ten noorden van de tegenwoordige bestaande kunstwegen door Blijham, riescheloo en Bellingwolde. Door dezen boezem en het des* tijds bestaand hoogveen tusschen Blijham en Pekela was het landschap, met de niet daartoe behoorende dorpen Blijham en Bellingwolde, gescheiden van het overig bewoonde gedeelte van de provincie. De golvende, over het geheel van het zuiden naar het noorden athellende bodem, bestaat uit diluviaal geel of wit zand, grootendeels bedekt met eene laag hoog* of laagveen (moeras* veen) met eene afwisselende dikte van 0,30 tot 1,20 M. De 6sschen en andere verspreid liggende hoogten, waarvan eenige en weidschen naam dragen van berg, alsmede de langs de rivieren liggende lage gronden (meeden of meeën) missen deze veenbedekkingen en zijn in plaats daarvan met eene 10* tot D centimeter dikke humuslaag (heide* of graszode) bedekt. P sommige plaatsen worden aan de oppervlakte leemgronden aangetroffen, waaronder niet zelden potklei zit. Verder worden langs de hierna te noemen rivieren en stroompjes vele uit* gestrekte en vrij dikke oerbanken aangetroffen. Toen de Dollard ophield naar die zijde verder landwaarts in e dringen was Westerwolde inde lengte van het zuiden naar HOOFDSTUK L 1 het noorden doorsneden dooreen paar erg kronkelende hoofd* stroomen, de Ruiten* en de MusseUA, met enkele daarin vallende even bochtige zijstroompjes, rieten en veenstrengen. Om een beeld te geven van het kronkelende dier riviertjes, wordt door den toenmaligen secretaris van de Vereeniging ter bevordering van de kanalisatie van Westerwolde, A. A. Lubberts, op blz. 68 van „Woord en Beeld” medegedeeld, dat bij Wessinghuizen inde MusseUA een schiereilandje is gevormd van p.m. 3U H.A. grootte. Een plankje aan den bovenkant daarvan inde snel stroomen de rivier geworpen, had een vol uur werk om daarom heen te drijven. Tengevolge van de kanalisatie zijn hier en daar enkele ge* deelten door afsnijding van hoeken eenigszins rechter geworden of verlegd, doch over het geheel is de richting heden nog dezelfde als destijds. De RuitensA begint in het Zwartemeer in het BargersOoster* veen inde provincie Drenthe, loopt min of meer parallel met de rijksgrens tot TersApel en draagt tot daar den naam van de Runde, gaat dan in dezelfde richting door tot op ruim een 1U uur ten zuiden van Vlagtwedde, buigt zich daar in westelijke richting langs Smeerling en daarna weder noordwaarts naar Wessinghuizen, waar zij zich met de MusseUA vereenigt. Ter plaatse waar de RuitensA zich naar Smeerling afbuigt, splitst zij zich in twee takken, waarvan de oostelijke langs de oost* zijde van Vlagtwedde en Veele naar Hongerige Wolf loopt om bij Wedde inde WesterwoldschesA te vallen. Deze tak heet eigenlijk het Veelerdiep, doch wordt inde omgeving veelal eveneens RuitensA genoemd. Onderweg, tusschen Vlagtwedde en Veele, mondt de OudesGracht, een uit de Vlagtwedder Vennen komend stroompje in dezen tak uit. In het zuiden komt uit de venen bij Roswinkel een geheel door Drentsch gebied kronkelend stroompje, de Moersloot geheeten, welke vroeger te Ter Apel inde RuitensA viel, doch sedert de ver* lenging van het StadssTer Apelerkanaal naar de Drentsche venen ter plaatse in dat kanaal uitmondt. Aan de andere de oostzijde van de Runde, loopt op Groningsch gebied door de bosschen van Ter Apel de MolensA en valt even ten noorden van deze plaats eveneens inde RuitensA. Door Mr. A. H. Koning wordt in „Woord en Beeld” (blz. 9) en mede door anderen medegedeeld, dat volgens overlevering de MolensA niet door de natuur is gevormd, maar vanwege het klooster te Ter Apel is gegraven voor het drijven vaneen paar molens, een voor het malen van graan en de ander voor het slaan van olie. De fundeeringen van deze molens waren in 1897 nog aanwezig. Eindelijk ontspringt inde Munstersche venen, dicht 2 hij Lindiab nog een stroompje, op Munstersch gebied de Alte Schlot, en op Nederlandseh gebied de Olden geheetenwelke bij den rijksgrenssteen no. 172 de grens snijdt en zieh bd fer Haar mde Ruiten*A ontlast. J De Musset*A komt eveneens van Drenthe, uit de Weerdinger kanaal PaSSeert. tuss,chen bet 5e en 6e verlaat van het Stads* de P^>vinciale grens en slingert verder door W ester* veretn S on^ hiervoren genoemde punt van de SStTh Jl T m' Ev,C” b°Ven ° valt in _IJa d J'Z h j bIJ. Ter. Maarsch inde broekgronden begint bette aêedlfP> dat inmiddels bij Veenhuizen ook nog de uit het ten westen daarvan liggend veen komende Ttamme heeft pgenomen Op ongeveer halfweg Onstwedde en Wessing* huizen mondt tevens nog inde Musset*A uit het inde Barlager Afeede ontsprmgend stroompje, het Oosterholts diep je Na de vereeniging van de Ruiten*A met de Musset*A bij Wessmghmzen, welk punt ook wel de Driestroom wordt gel vX ’-T r??. de rivi6r den naam van Westerwoldsche*A, S,l h ffS!uds evc? ten noorden van Wedde inden Dollard uitstor te Ket 1S niet bekend, dat op die plaats ooit eene zijl tot afsluiting van het zeewater heeft gelegen Behalve de hiervoren vermelde eigenlijke’ Westerwoldsche rivieren en stroomen, mogen nog enkele andere, buiten het Westerwoldsch gebied bestaande, worden vermeld, welke mede n invloed waren op den waterstaatstoestand en de geschiet dems van het landschap. De eerste daarvan is de ook thans d/V:rtaan.df M°erf!oot> beginnende inde vroegere venen bij dir L J lchtn Bellinêwolde, ) vroeger eveneens haar water direct m den Dol/ard looiende, doch na de latere indijkingen, J Nieuweschans inde Westerwoldsche*A. yeT£eT bestonden er nog een drietal stroompjes op Mum uitT? lebl6Iebl6d’wwaarlasn§s vroeger een groot deel van het water het Bourtanger moeras naar de Eems werd afgevoerd. De fstel IST®? was bet Alte Tief. beginnende bij de rijksgrens bteen 183), door de Colonie Neu*Rhede, een klein half uur en marden van Abeltjeshuis bij Bourtange, om bij Rhede in ems te vallen. Een ander was het thans geheel verzande Panierhef, komende van het Munstersche dorp Walchum opende langs de oostzijde van Abeltjeshuis over Borsum if Eems Het derde was een veenstreng vanaf het __ ernok aan de rijksgrens, even ten noorden van den steen buitenwerL^o6^ ’S ge?eeltelijk’ vanaf de Lete tot aan de vroegere schen H T vesting Nieuweschans, tevens de grens tus» ZellmSen “ met te Verwarren met dC —genoemde 3 in Oostfriesland, en in 1707 de Zuider Chrisüan Eberhards* polder, waarvan nog een klein deel op Nederlandsch gebied ligt, de Bunder Interessantenpolder en de Noorder Chrisüan Eberhardspolder, beide geheel in Oostfriesland liggende. Door deze indijkingen werd de buitengeul van de Wester* woldsche*A over eene lengte van ongeveer een half uur ter weerszijden ingesloten door twee, op korten afstand van elkan* der gelegen polderdijken, zoodat de zijlen te Nieuweschans weder op aanzienlijken afstand van den open Dollardboezem verwijderd geraakten. Dit had tengevolge, dat het open ge* deelte van de rivier vanaf Nieuweschans tot aan de twee tegenover elkander gelegen hoeken van den Kroonpolder en den Zuider Chrisüan Eberhardspolder in erge mate aan dicht* slibbing werd blootgesteld en ondanks groote inspanning en aanwending van belangrijke kosten niet op voldoende diepte waste onderhouden om eene behoorlijke afwatering te zijn voor de allengskens toegenomen grootte van de oppervlakte van de daarop afwaterende gronden. De Staten Generaal achtten bij dezen klimmenden noodtoe* stand het landsbelang in die mate betrokken, dat bij gelegen* heid der indijking van den Zuider Chrisüan Eberhardspolder in 1707 vanwege den Staat werd overgegaan tot den bouw van eene nieuwe zijl op den noordoosthoek van den Kroonpolder, waaraan de naam werd gegeven van de Staten* of Generali* teitszijl. Reeds eerder, bij de indijking van den Linteloo* en den Charlottenpolder, in 1682, was de Moersloot verlengd ge* worden door den eerstgenoemden polder en gelijktijdig de Langakkerzijl verlegd naar de plaats waar de Rijkswatermolen later aan de Westerwoldsche*A is gebouwd. Eveneens werd toen het Wijmeersterdiep vanaf Nieuweschans langs de Rijks* grens om den Linteloopolder en door den Charlottenpolder naar den noordwesthoek van laatstgenoemden polder verlengd, en daar eene nieuwe Wijmeersterzijl gelegd, welke later deze plaats heeft moeten ruimen voor de Crombekspomp. Bij ge* legenheid van de indijking van den Zuider Chrisüan Eberhards* polder in 1707 werd het Wijmeersterdiep nogmaals verlengd tot den nieuw gelegden dijk en tevens eene nieuwe zijl in dien dijk gelegd op ongeveer 250 M. afstand ten oosten van de Statenzijl. Evenals de Statenzijl loosde deze zijl haar water inde buitengeul van de A, van dien tijd af meer bekend onder de namen van het Schanskerdiep of de Buiten*A. Na het op* ruimen van de vorige Wijmeersterzijl bleef de Crombekspomp nog tot in het begin der 19e eeuw bestaan, om, zoonoodig, de nieuwe zijl in hare taak bij te staan, of om bij aanhoudenden 16 lagen waterstand in het Wijmeersterdiep, waarschijnlijk clans destien, water van de A af te tappen. Met het bouwen van de Statenzijl verloor de Tienkar spelen; zijl, toen de Oudezijl geheeten, hare yroegere bestemming, doch de Raad van State meende haar voorloopig te moeten laten bestaan om in tijden van droogte het water ten behoeve van de binnenscheepvaart, daarachter te kunnen opschutten, ot het door de Statenzijl binnengelaten zeewater te kunnen keeren, om dit bij voorkomende lage ebbestanden vóór die zijl weder met kracht te doen afstroomen, ten einde daardoor de losse slib uit de Buiten;A inden Dollard te doen afdrijven. In 1740 werd door de stad Groningen de Stadspolder inge* dijkt, en in 1752 en 1795 onderscheidenlijk de daar tegenover* liggende Oostfriesche polders, de Landschafts- of Pruisische* Polder en de Heinitzpolder. De Stadspolder en de Heinitzpolder direct af op de Buiten;A door hunne eigen zijlen. De Pandschaftspolder kreeg destijds zijn afwatering door het Uitzummerverlaat en verder langs het Seiltief inde Eems bij Ditzum. Deze laatste indijkingen brachten inden afwateringstoestand van Westerwolde geen verandering van beteekenis. Het dicht* 8 ibben van de Buiten;A werd steeds erger en de verondieping van de Binnen;A nam langzamerhand toe. Uit het vorenstaande blijkt wel, dat door de elkander opge* v°lgde indijkingen de toestand voor de afwatering van Wester; Up/dg voortdurend ongunstiger was geworden. De op de 0 estwoldsche;A afwaterende oppervlakte was telkens grooter en de bergboezem steeds kleiner. Wel is waar drongen Jre zeevloeden minder diep landwaarts in, maar hiervoren is eeds gezegd, dat Westerwolde door zijne hooge ligging daar* an weinig nadeel en hinder ondervond. Het kreeg in regen* Oden echter ook een doorgaand hoogeren waterstand op de esterwo!dsche;A vóór zich, zoodat het verhang inde water* anden op de Musset;A en de Ruiten;A, en daarmede de jroomsnelheid van het af te voeren water geringer werd. Ook as de afstand tusschen Wedde en de buitenzijl zoo groot eworden en de watertoevoer van de tusschen die twee punten sgende polders zoo aanzienlijk, dat de invloed van lage ebben ken* zUh bij de W edderbrug slechts zelden liet mer* P Iri °°r 6en va^enc^en waterstand. Eerst als de voorliggende ont- rrS kac^en ontlast van hun waterovervloed, kreeg Westerwolde eene beurt om daarvan verlost te worden. Vaaar voorbêêende polders ondervonden den hinder Vonrl 6n voortc^urend ongunstiger wordenden toestand. Zij en echter gelegenheid en wegen om voor zich daarin op 2 17 andere wijze te voorzien. Reeds eerder, op blz. 12, is vermeld, dat Beerta en Finsterwolde eene gemeenschappelijke uitwate* ring hadden gevonden langs de Tjamme door het Marijke in den Dollard. Deze bleek echter op den duur niet voldoende te zijn, waarom tusschen de twee genoemde Karspelen in 1571 eene overeenkomst werd getroffen, regelende den aanleg en het onderhoud van verschillende werken voor de afwatering van de daartoe behoorende gronden. Tot die werken behoorde mede het leggen van eene nieuwe zijl inden Ganzedijk. In 1636 werd aan deze overeenkomst eene belangrijke uitbreiding ge* geven door eene nadere regeling tusschen de Karspelen Beerta, Blijham en Winschoten voor het graven van het Beerster* en het Zijlkerdiep, alsmede voor het verruimen van evenbedoelde zijl, welke tot 1866 bekend is gebleven als de Beerster? of Vierkarspelenzijl. Voor de afwatering van de Blijhamster landen naar het Beersterdiep werd te Winschot er zijl eene grondpomp onder de PekeUA gelegd, en voor de afwatering van de Zuiderwuppen onder Winschoten een gelijke pomp onder de Rensel. Bellingwo’de sloot zich aanvankelijk hierbij aan, maar scheidde zich in 1686 weder daarvan af om uitsluitend op de Westerwoldsche*A te blijven afwateren. Dit laatste voh deed echter slechts korten tijd en reeds in 1704 ging dit karspel er toe over om bij Hutten (KleimUlsda) eene grondpomp onder de Westerwoldsche*A te leggen in verbinding met een te graven eigen afwateringskanaal, het Buiskooldiep, naar den Ganzedijk, en op korten afstand ten oosten van de Beersterzijl eene eigen zijl, de Bellingwolderzijl, inden Egypterdijk te leggen. Hierdoor werd de Westerwoldsche*A belangrijk, hoewel zooals later zal blijken niet afdoende ontlast. De karspelen Winschoten, Blijham en Bellingwolde waren hiermede vooreerst geholpen, maar meenden toch voorzichtig te doen de bestaande loozingen op de Pekel* A en de Westers woldsche*A voorloopig in stand te houden. De Kroonpolder heeft nimmer op de Westerwoldsche*A afgewaterd, doch kreeg bij de indijking zijne afwatering door het Marijke naar de Tjamme en vervolgens met de Beerster* hamriker binnenlanden en Finsterwolderhamrik naar de Beersterzijl1). 1) Het is den schrijver onbekend gebleven of met het leggen van de Beersterzijl in 1636 het Marijke heeft opgehouden eene op den Dollard loozende zijl te zijn en of het daarna nog eenigen tijd als zoodanig dienst heeft gedaan voor de Beersterhamriker binnenlanden en Finsterwolder; hamrik. Met de indijking van den Kroonpolder viel het Marijke echter binnen die bedijking en werd daardoor, zooals uit het boven vermelde blijkt, eene binnensluis met veranderde bestemming. 18 van zeer geringen omvang. Zelfs als gemeenschappelijke be? langen buiten het gebied van het eigenlijk Westerwolde, waarbij ook zijne bijzondere belangen waren betrokken, bij overeen? komst moesten worden geregeld, schijnt men het langen tijd links te hebben laten liggen. De oude Westerwolders hebben daarin blijkbaar berust, misschien is het hun zelfs aangenaam geweest daarbij ongemoeid te worden gelaten. Hun gezicht? einder strekte zich waarschijnlijk niet verder uit dan tot de grenzen van het oude landschap en hetgeen daar buiten voor? viel trok niet in die mate hun aandacht, dat zij konden be? vroeden, dat hunne belangensfeer zich inde toekomst ook over dat gebied zou kunnen uitstrekken. De veranderingen in de richting der stroomgeulen inden gemeenschappelijken loozingsboezem, de Dollard, de door de elkander opvolgende indijkingen verminderde oppervlakte van dien boezem, en de daarmede gepaard gaande verplaatsing van de zeesluizen, heeft hen aanvankelijk schijnbaar onverschillig gelaten. Misschien zal ook de vrees, dat zoodanige bemoeiingen aanleiding zouden kunnen worden tot het opleggen en aanvaarden van de ver? plichting om inde kosten vanuit te voeren werken of te nemen maatregelen te moeten bijdragen, hun de onthouding gemakkelijker hebben gemaakt. Vooral echter zal het gevaar, dat zij dientengevolge een deel van hunne onafhankelijkheid en van hunne vrijheid om op eigen gebied te handelen zooals zij goed? dachten, zouden moeten inboeten, voor hen eene reden geweest zijn om zich opzettelijk van elke bemoeiing te onthouden. Hiervoren (op blz. 5) werd reeds vermeld, hoe de Wester? ''voldsche grondbezitters steeds getracht hebben elke inmenging van buiten, zelfs die van de overheid, in waterstaatsaangelegen? heden te weren. Het oude Landrecht van Westerwolde van 1470 bevatte dan ook slechts zeer enkele bepalingen te dier Zake. Daartoe behoorde o.a. omtrent het opschutten van water m de gemeene wateren het verbod om daarin korfstallen x) te hebben door anderen, dan die daartoe van ouds gerechtigd zijn, en dat recht door oude getuigen kunnen aantoonen, gevolgd door voorschriften omtrent de inrichting en de samenstelling der vischtuigen. Verder eene bepaling, dat ieder zijne water? leidingen zoo diep mocht graven als hij verkoos. Als zijn huurman daartoe niet wilde medewerken, kon hij daarvoor de tusschenkomst en den bijstand van den richter inroepen. Voorts kwamen er bepalingen in voor omtrent de breedte van de x) Plaatsen, waar vischfuiken werden gezet. Deze fuiken waren grooten? deels van teenen gevlochten, zooals zij voor enkele jaren nog door Oost? riesche visschers inden Dollard werden gebruikt en door hen „Kiekeboe” derden genoemd. 25 wegen naar den aard hunner bestemming, terwijl tevens aan den richter de bevoegdheid was gegeven aan ieder het maken van dammen, bruggen, wegen en stegen te bevelen. Dit was zoo eenigszins alles. Eene groote oppervlakte van Westerwolde bestond vroeger uit onverdeelde gronden, z.g. marken1). Inde gehuchten en dorpen en de naaste omgeving daarvan, voor zoover de gronden als erf, tuin of bouwland, in hoofdzaak de esschen, werden gebruikt, was de grond langzamerhand verdeeld geworden en eerst tijdelijk, daarna blijvend in het bezit van de bewoners gekomen. De daarbuiten, meestal op eenigen afstand liggende marken, deels heide en veen, deels grasland, werden gemeen* schappelijk bezeten en gebruikt als weide voor rundvee, paarden en schapen. De beste plekken werden met melkvee geweid en de slechtsten met schapen. De grootte van ieders aandeel was bepaald naar de opper* vlakte van ieders bezit in of bij het dorp. Hoe grooter dat bezit, des te grooter was ook het aandeel inde marke, zoodat aanvankelijk alleen eigengeërfden daarin deelgerechtigden waren. Later werd ook anderen de gelegenheid gegeven door aankoop deelgerechtigde te worden, terwijl ook van niet* deelgerechtigde bewoners vee inde weide kon worden toe* gelaten tegen het betalen van weidegeld. Bij de toeneming der bevolking konden allen geen geschikte woonplaats meer inde oude dorpen vinden en vestigden dezen zich op grootere of kortere afstanden daarvan, waardoor tusschenliggende gehuch* ten ontstonden. Het gebeurde dat aan deze jonge nederzettin* gen van de oude dorpsmarke een deel werd afgestaan, zoodat bijna ieder dorp en gehucht zijn eigen marke had. Zoo kreeg Bourtange later ten koste van Vlagtwedde en Wdllinghuizen eene betrekkelijk kleine gemeenschappelijke weide en veen* grond, terwijl de Raad van State d.d. 18 November 1677 en d.d. 14 Maart 1712 bovendien nog bepaalde, dat Bourtanger koeien ineen deel der Vlagtwedder marke, de Weite, mochten worden geweid. De weide schijnt tengevolge daarvan voor de Vlagtwedders schaars te zijn geworden, althans de markge* nooten besloten in 1738 daarom de ganzen af te schaffen2). 1) De hierna volgende bijzonderheden omtrent de verdeeling van het grondbezit, het gebruik van de gronden, de inrichting en het bestuur van de boerschappen zijn in hoofdzaak ontleend aan de artikelen van Mr. A. H. Koning, opgenomen in „Westerwolde in Woord en Beeld”, blz. 50 v.v. en inden „Groningschen Volksalmanak”, jaargang 1903, getiteld „Zeden en gewoonten in het oude Westerwolde”, blz. 70 v.v., aangevuld met eenige vroeger opgevangen mondelinge mededeelingen van bejaarde bewoners van Westerwolde. 2) Mr. A. H. Koning, „Groningsche Volksalmanak”, 1903, blz. 89. 26 Het geheele onderwerp van den waterstaat werd voorts geregeld door twee opvolgende Keizerlijke decreten d.d. 4 November 1810 en 11 Januari 1811. Het eerste bevatte eene organisatie van den dienst van den waterstaat in overeen* stemming met de genoemde organisatie van Koning bodewijk. . Het tweede decreet bracht geene verandering inde bestaande inwendige toestanden; het handelde o.a. over het verplicht behoorlijk onderhoud der dijken en stelde nog eenige regelen omtrent de administratie en het onderhoud der polders in het algemeen. Deze decreten hadden blijkbaar ten doel om de waterstaats* belangen zooveel mogelijk te centraliseeren en al heeft de organisatie slechts kort geduurd, Mr. Geertsema getuigt toch daarvan, dat het niet te ontkennen valt, dat zij veel goeds hoeft gedaan. pe nieuwe regelen betroffen allen het algemeen waterstaats* belang, en voerden een scherp toezicht en gezag in over de bijzondere zijlvestenijen, ook ten opzichte der uitte voeren perken, waarvan de bestekken reeds onder Koning bodewijk °or den Generalen waterstaat moesten worden goedgekeurd. De inwendige administratie der zijlvestenijen werd echter in eze provincie, behalve de benoeming van de bestuurders door aen Koning en later door den Keizer, geheel ongerept gelaten 1). Uit; het vorenstaande is wel gebleken hoe door de belang* elling van Koning bodewijk in alles wat op het waterstaats* J'ezen in ons land betrekking had, die belangstelling ook meer an vroeger gewekt was geworden bij het departementaal be* 0 Uur van dit gewest en een algemeen streven was ontstaan m op dat gebied verbeteringen aan te brengen waar de toe* y andente wenschen overlieten. Ook bij verschillende besturen zijlvestenijen en polders, al was het menigmaal aanvanke* vJtc tegenstribbelend, vond dat streven steun door het verkenen ao hunne medewerking, wanneer deze noodig was. in^°kin het TienkarsPelen'zijlvest, meer in het bijzonder ook de Westerwoldsche karspelen? k] u toestanden waren en bleven er voortdurend slecht. De over onvoldoende afwatering bleven niet slechts maar namen zelfs in aantal toe. Het onderhoud he[ Werken liet over het algemeen te wenschen over, waaraan l7g„°-a- werd toegeschreven, dat na den strengen winter van onder Bellingwolde en Blijham doorbraken, deze dorpen gedeeltelijk overstroomden. Vele x • a- p., blzz. 53 en 54. 37 Zorgvoller dan de besturen van het zijlvest en van de karspelen was wellicht de zijlwaarder van de Statenzijl, Geert Eilders. Toen de Engelschen in 1795 in deze streken toefden om de Fransche bezettingen te helpen verdrijven, wilden de eersten de Statenzijl vernielen om het Dollardwater vrijen toegang te geven tot het binnenland, ten einde dit onder water te zetten, waardoor voor de Franschen het verblijf inde dorpen der omgeving onmogelijk zou worden gemaakt. De zijlwaarder wist dit gevaar af te wenden door de onware mededeeling aan den bevelhebber der Engelsche troepen, dat deze zelf de dupe zouden worden van dien maatregel, omdat de door de Franschen bezette plaatsen hooger waren gelegen dan waar* henen zij zelf zouden moeten wijken 1). Door het voor hem niet ongevaarlijk misleiden van den Engelschman heeft de zijlwaarder eene groote ramp voor het zijlvest afgewend. Inde Westerwoldsche karspelen bestond wel het allerminst de geneigdheid om met de overheid te willen medewerken tot verbetering van de toestanden. Na de inlijving van Holland bij het Fransche keizerrijk maakte dit gewest deel uit van het departement van de Wester*Eems. De vroegere Landdrost, Mr. H. L. Wichers, werd aan het hoofd van het bestuur van dit departement ge* plaatst met den titel van prefect. Het departement was ver* deeld in vier arrondissementen. Een daarvan was Winschoten, waaronder ook het Tienkarspelewzijlvest ressorteerde en waar J. R. Modderman was aangesteld als sous*prefect, die onder den prefect aan het hoofd van het burgerlijk bestuur in dit arrondissement stond. Hiervoren is medegedeeld hoe Mr. Wichers streng optrad tegen nalatige besturen van zijlvestenijen en hen dwong tot plichtsbetrachting. Door de geringe zorg van de besturen der Westerwoldsche karspelen voor het onderhoud was het vroe* ger vermelde Sellingerdiep vanaf den Rijsdam tot Bomtange geheel dichtgegroeid, zoodat de afwatering van de boven* karspelen naar de Eems nagenoeg geheel onmogelijk was ge* worden, althans in hooge mate werd belemmerd. De vele klachten over dien toestand waren gevolgd door herhaalde aanmaningen aan de betrokken bestuurders, de boerrichters, om daarin verbetering aan te brengen, waaraan door de laat* sten echter geen, of tenminste geen voldoend gevolg was *) Dr. A. Smith, „Geschiedenis der provincie Groningen”, b!z. 384. bewoners moesten hunne woningen, waarin van 2 tot 3 voeten water stond, verlaten. 38 gegeven. De prefect achtte daarom den tijd gekomen om meer krachtdadig tegen de nalatige bestuurders op te treden en stelde den soussprefect daarmede in kennis, met lastgeving daaraan uitvoering te geven. Om daaraan te voldoen, riep deze' de boerrichters op tot eene samenkomst, waarin hij hen mededeelde van den prefect, ’s Keizers eersten dienaar in het departement, de lastgeving te hebben ontvangen hen aan te zeggen binnen zekeren termijn het diep in goeden staat te brengen, zooals hij dien wenschte, en wanneer daaraan niet volledig mocht worden voldaan, hij, soussprefect, gemachtigd was om met gebruikmaking van te zijner beschikking staande rechts* en machtsmiddelen tegen hen op te treden. De boerrichters antwoorden hem den soussprefect niet te kern nen en niettegenstaande zijne dreigementen er niet aan dachten aan zijn bevel te voldoen. Evenmin kenden zij Napoleon, al mocht hij dan ook Keizer zijn, en zijn prefect. Geen van allen had zich dan ook met deze, hunne zaak te bemoeien, zij kenden daarin geen ander gezag dan het hunne, hen door de karspellieden verleend, en desnoods dat van den maire van Vlagtwedde. Toen den soussprefect bleek, dat alle verdere redeneering niet meer zou baten, dreigde hij ten laatste hen allen, en nog zooveel meer van de voornaamste ingezetenen als hij goeds dacht in gijzeling te laten zetten, zoolang, totdat het werk naar zijn genoegen zou zijn uitgevoerd en de kosten daarvan betaald zouden zijn. De voor de uitvoering dezer bedreigingen noodige stappen zou hij op staanden voet verrichten. Voor dit dreigement, wellicht gesteund door de aanwezigs heid van deden soussprefect omringende politiemacht, bes zweken zij eindelijk en beloofden tot de uitvoering te zullen overgaan, van welke belofte zij zich ten genoegen van den soussprefect hebben gekweten. Met de mededeeling van dit feit, vereeuwigd door den naam van het Moddermansdiep, na dien tijd aan het Sellingerdiep gegeven, mag dit tijdvak inde geschiedenis van het waterschap geacht worden als voorgeschiedenis te kunnen borden afgesloten. Napoleon’s glorie nam een einde met zijne nederlaag bij Leipzig tegen de vereenigde legers op 18 October 1813 en d.d. 2 December d. o. v. werd de uit Engeland teruggekomen Prins van Oranje uitgeroepen tot Souvereine vorst van de Vereenigde Nederlanden, waarmede eene nieuwe periode in die geschies denis kan worden begonnen. 39 HOOFDSTUK 11. VAN 1813 TOT 1848. § 1. Nieuwe toestanden. Met de herhaalde wisselingen van den bestuursvorm van het land, gedurende de laatste 18 jaren aan de staatkundige gebeurtenissen van 1813 voorafgegaan en de daarmede vers gezeld gegane invloeden van buiten en inmenging van vreemden in ’s lands bestuur, was het nationaliteitsgevoel van het Neder* landsche volk niet geheel van vreemde smetten vrij gebleven, hetgeen zich mede afspiegelde in ’s lands wetgeving. Nadat Nederland weder een onafhankelijke staat was geworden en een Prins van Oranje aan het hoofd daarvan was geplaatst, gevoelde het volk zijne vroegere zelfstandigheid te hebben teruggekregen en algemeen gaf het uitdrukking aan zijn wensch om de wetgeving weder in overeenstemming te brengen met zijn karakter, vroegere zeden en gewoonten. De Vorst en de hem omringende mannen begrepen dien wensch en daarmede rekening houdend, hebben zij zich al spoedig aan den arbeid gezet om daaraan tegemoet te komen. Eene der eerste vruchten van dien arbeid was het tot stand komen der Grondwet van 1814, na de vereeniging met België, gevolgd door die van 1815. Uit dein die wet vervatte bepalingen blijkt, dat de lijdelijke houding, welke de overheid vroeger veelal tegenover waters staatsaangelegenheden had aangenomen verwisseld zou worden met een meer werkdadig optreden. Het waterstaatswezen werd erkend een groot algemeen belang te zijn, waarover de zorg van den staat zich had uitte strekken. De regeering was zich deze plicht bewust en trok deze zorg dan ook aan zich door het instellen vaneen departement van den waters staat en eene daaronder staande algemeene directie, waaraan, behoudens het oppertoezicht van den Koning, het onmiddellijk toezicht over alle waterstaatswerken, voor zoover de wet daarop geene uitzondering maakte, werd opgedragen. Daarbij was van het beginsel uitgegaan, dat de werken welke geacht zouden worden van uitgebreid algemeen belang, of lands* belang te zijn, op kosten van den staat moesten worden aam gelegd, onderhouden en beheerd. De uitvoering van werken van minder algemeen of van beperkt belang werd overgelaten aan anderen, provinciën, gemeenten, waterschappen, dijk* en Polderbesturen en particulieren. In dergelijke gevallen kon al paarmate van de daarbij betrokken algemeene belangen uit s Rijkskas geldelijke steun worden toegestaan. Overigens werd een groot deel van de zorg uitdrukkelijk aan de provinciale besturen opgedragen of aan hen overgelaten. Oe regeering kon aan de provinciale Staten het onmiddellijk toezicht opdragen over dein hunne provincie aanwezige water* staatswerken van beperkt algemeen belang. De wet zelve droeg hun het toezicht op over alle andere Waterwerken en wateren, welke door andere collegiën of Particulieren werden bekostigd en beheerd. Mede bevatte de Wet de bepaling, dat ook de besturen van zoodanige werken aan hun toezicht en gezag waren onderworpen. Aan de Staten werd het recht gegeven inde bestaande regie* menten dier collegiën, behoudens ’s Konings goedkeuring, ver* anderingen te maken en daartoe strekkende voorstellen van belanghebbenden in behandeling te nemen, terwijl hun tevens Werd opgedragen de voordrachten voor de benoeming van bestuursleden aan den Koning aan te bieden. Eindelijk nog werden zij belast met het toezicht op de "Verveningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, ?hjnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, tenzij de woning wegens dezer omvang of het daarbij betrokken alge* een belang het noodig achtte het onmiddellijk toezicht aan oe algemeene directie op te dragen. In deze Grondwet was aan de provinciale Staten niet, althans niet uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven bestaande Waterschappen op te heffen, nieuwe op te richten en daarvoor Pieuwe reglementen vast te stellen. Bij deze algemeene herziening van de wetgeving was geen Provinciale wet, zooals wij die sedert 1850 kennen, in het even geroepen. Inde Grondwet was bepaald, dat de wijze Waarop het gezag en de macht aan de provinciale Staten bij en engevolge dier wet gegeven zou worden uitgeoefend, geregeld Zou worden bij eendoor de Staten zelf gemaakt en door den woning goedgekeurd reglement. Reeds in December 1814 was k°or de Staten dezer provincie eene commissie uit hun midden enoemd voor het ontwerpen van zoodanig reglement, doch egens de spoedig daarop gevolgde vereeniging van België et de noordelijke provinciën had deze commissie aan hare 41 afgevoerd. In plaats van het door lage terreinen loopend en gemakkelijk te verruimen Alte Tief te verbeteren om daar# door den waterafvoer naar de Eems te bespoedigen, werden van die zijde middelen aangewend om den afvoer van het op zijne reis van Ter Apel naar Bourtange Nederlandsch gewor# den water te belemmeren. De kolonisten van Newßhede waren tevens bezitters en gebruikers van op Nederlandsch gebied, tusschen de Rille en de rijksgrens liggende gronden, welke als bouwland werden gebruikt. Door deze z.g. private gronden werden vele, voor de afwatering en perceelsscheiding niet volstrekt noodige greppels en slootjes gegraven inde richting naar de Rille. Door het langs die greppels en slootjes vloeiend water werd zand medegevoerd, waardoor den water# afvoer hinderende dammen inde Rille ontstonden, welke ge# woonlijk niet weder werden opgeruimd*)• Hierbij kwam nog de langzaam, doch geleidelijk toenemende watertoevoer naar Westerwolde van Drenthe tengevolge de nog op bescheiden schaal uitgevoerde ontginningen van de dal# gronden in die provincie. Uiteen en ander volgde dan ook eene voortdurende ver# slechtering van de afwatering van de Nederlandsche grens# gronden, waarvan de nadeelige gevolgen zich inde eerste plaats en het ergst deden gevoelen inde betrokken streek zelf. Dit openbaarde zich o.a. door veelvuldige ziekte en groote sterfte onder het rundvee en vooral onder de schapen inde jaren van 1815 tot 1820, als gevolgen van de natte weiden en het voederen met slecht hooi gedurende den winter, terwijl overal elders inde provincie de gezondheidstoestand van het vee gunstig mocht worden genoemd. Indirect deden de slechte gevolgen zich echter ook gevoelen inde beneden karspelen. Het kon toch niet uitblijven, dat het overtollig water, dat zich niet naar de Eems kon ontlasten, langs anderen weg daarvoor de gelegenheid zocht. Dit ge# schiedde dan grootendeels langs de Ruiten*A, waarna het in de Westerwoldsche*A terecht kwam, waarop het water dan een te hoogen stand bereikte voor de deels te lage en zwakke x) Mondelinge mededeelingen van de vroegere bewoners van Abeltjes# huis en van bejaarde ingezetenen van Bourtange, hoofdzakelijk inde jaren 1885—1891 aan den schrijver gedaan. Bij den grenssteen 183 lag destijds (misschien ligt zij er nog) ineen turfweg naar de private gronden eene zeer nauwe brug over het Alte Tief als getuige van de middelen welke door de Neusßheders werden aangewend om don watertoevoer van Nederlandsch gebied te belemmeren. Deze brug droeg dan ook den het doel kenmerkenden naam van Klaus Kneipenbrug. 50 ■Asdijken, zoodat niet altijd en dan slechts met moeite en groote inspanning doorbraak daarvan kon worden voorkomen. Klachten over de toestanden, zoowel van de directie als van hijkrichters en ingelanden van bepaalde gedeelten van het Zljivest aan de Regeering en het provinciaal bestuur werden steeds algemeener en namen in aantal toe, zonder dat hunner* zijds veel werd gedaan om tot verbetering daarvan te geraken, eene destijds hoogst noodige opschooning met plaatse* hjke graving van de MussehA, waarop in 1817 vanwege de Gedeputeerde Staten sterk was aangedrongen, bleef achter* Wege, omdat daarvan een toenemend waterbezwaar voor de omgeving van Onstwedde en lager liggende karspelen werd gevreesd. Om dezelfde redenen werden destijds ook de vroe* §er geplaatste en in vervallen staat verkeerende knijpenx) in *~e Ruiten:A hersteld. Daarmede in verband werd ook het denkbeeld overwogen bij den Rijsdam een verlaat te bouwen h>t regeling van den waterafvoer van de Ruiten:A naar het benedenpand dier rivier, waarmede een zorgvuldiger onder* houd van het Moddermansdiep gepaard zou dienen te gaan. Inmiddels was eene voorioopige regeling getroffen met de mnnoversche regeering omtrent het inlaten van vreemd water Ter Apel inde Westerwoldsche watergangen en het weder afvoeren daarvan op Hannoversch gebied bij Bourtange. Bij gelegenheid vaneen bezoek door den Gouverneur der pro* yincie, baron G. W. van Imhoff, in 1821 aan dat deel der Provincie, bleek dat deze regeling wel eenige verbetering ten* gevolge had gehad en konden ingezetenen van Onstwedde en 'agtwedde niet nalaten hunne tevredenheid daarover tegen* °ver den Gouverneur uitte drukken. Hij besprekingen over aan te brengen verbeteringen door de O’ectie van het zijlvest onderling, of tusschen haar en den ■hoofdingenieur van den rijks*waterstaat2) bleek telkens van en strijd tusschen de belangen van de boven* en de beneden ar spelen. Terwijl de eersten steeds aan drongen op een snel* eren waterafvoer naar beneden, werd door de laatsten steeds naar middelen om den afvoer te temperen, ten einde ,j?arormelden walmuur te Scheemda tot het reeds bij haar in onderhoud zijnde 'rrr‘snijdingskanaal ten noorden van Winschoten, en vanaf dat kanaal van Rensel tot het Renselverlaat, onder het genot van eene vaste jaarlijksche ..Jjrïrage inde kosten van ƒ 1200.—, waarvan de gemeenten Groningen en ieder het 113 deel, of ƒ 400. bijdragen, terwijl het overige . 3 deel wordt betaald door 7 Oldambtster gemeenten, waarvan ieders aandeel ln de overeenkomst is bepaald. Dit verblijdend resultaat was hoofdzakelijk te danken aan de taaie vol* arding en de tactvolle leiding der onderhandelingen van Mr. Dr. C. C. eertsema, destijds Commissaris der Koningin inde provincie Groningen. 111 was het kanaal voor die schepen bevaarbaar, maar regel was, dat tegen den drukken dorschtijd het water dat peil niet be* reikte. De schippers die hunne ladingen te Ulsda, Nieuwe* schans en Kroonpolder inde Westerwoldsche*A, of te Stads* polder buiten de Statenzijl moesten innemen, waren genood* zaakt den langeren en gevaarlijker weg over den Dollard te nemen om te Delfzijl het Damsterdiep op te varen naar Groningen. Van de Finsterwolder* en Oostwolderpolders werd het graan grootendeels ingeladen voor de Finsterwolderpolder* zijl om langs de nauwe en kronkelende Oude*Geut eveneens denzelfden weg te volgen. Hieruit blijkt wel, dat de voorloopige graving van dit kanaal* gedeelte niet ontijdig kon worden genoemd om daarmede althans eenige verbetering inden toestand aan te brengen. De kosten daarvan werden bestreden uit de voor de uitvoering van de kanalisatieplannen bestemde middelen. Het is evenwel te begrijpen, dat de Oldambtsters met de hiervoren genoemde diepte van 1,42 M. beneden kanaalpeil = W.P., niet bevredigd waren geworden. Zij achtten deze bij een bij Statenbesluit vastgesteld peil bij een in ophooging aangelegd kanaal1), waarop dientengevolge wegens kwel door de weder* zijdsche kanaaldijken en het verlies van schutwater naar een kanaal met 1.90 M. lager peil (het Termunterzijldiep) inden zomer en nazomer de waterstand geregeld belangrijk beneden dat kanaalpeil daalde, te laag om een aan de behoefte voldoend kanaal te zijn. Bij herhaling werd dan ook van die zijde, alsook door de schipperij en den Groningschen handel bij het provin* ciaal bestuur op eene meer radicale verbetering aangedrongen. De daartoe strekkende verzoeken werden echter telkens afgewezen op grond van eene in het kanalisatieplan voor* komende bepaling. Daarin was betreffende dit kanaalgedeelte bepaald, dat het binnen 10 jaar na de voorloopige graving gebracht zou worden tot eene diepte van 1.80 M. -j- W.P. met eene bodemsbreedte van 7 M., bij welke gelegenheid tevens de bovenvlakken van de onder het kanaal liggende grondpompen. en de slagdorpels van het Zuidbroekster* en het Renselverlaat tot W.P. verlaagd zouden worden, tenzij de ondervinding had doen blijken, dat deze verlaten, evenals het Kloosterverlaat tusschen Scheemda en Winschoten, zouden kunnen worden opgeruimd. Bij niet opruiming van deze beide verlaten zou* den zij worden vernieuwd en daaraan eene wijdte worden gegeven van 6 M. Er bestond langen tijd geen eenstemmigheid 0 De hoogte van het naastliggend maaiveld i& op eenige plaatsen 1 tot IVs M. lager dan het kanaalpeil. 112 Aan dit laatste wenschte het provinciaal bestuur in geen geval toe te geven, daar dit een geheel op zich zelf staand werk van uitsluitend plaatselijk belang moest worden geacht, waar? voor bijgevolg de gemeente en niet de provincie had te zorgen. Al werd ook dezerzijds het bezwaar tegen de ontworpen richtingen van deinmondingen geenszins gedeeld, werd het ontwerp te dien opzichte toch eenigszins gewijzigd, mede om den Minister te bewegen zijn bezwaar te laten varen tegen bet indienen vaneen wetsvoorstel tot verklaring van het alge? rneen nut van het onderwerpelijk werk, waarvoor de provincie 2ich nog het bezit van enkele eigendommen moest verzekeren door toepassing van de wet op de onteigening. Nadat de Staten in 1873 hadden besloten tot het graven van het kanaal over te gaan zoodra eene beslissing zou zijn gevallen omtrent het behoud van het kanaal dóór Winschoten of het graven vaneen Omsnijdingskanaal om Winschoten, gaf de Minister te kennen zich met het gewijzigd plan voor het 'matste te kunnen vereenigen, doch moest blijven vasthouden aan zijn eisch tot het leggen der brug over het kanaal. Eerst nadat aan den Minister eene verklaring van het gemeentebe? stuur kon worden overgelegd, dat dit geen prijs meer stelde het bouwen der brug, gaf de Minister te kennen deze kwestie te willen laten rusten. Den 20 Juli 1876 besloten de Staten het Omsnijdingskanaal voor rekening der provincie te graven en langs de noordzijde ecn onverharden rijweg, tevens jaagpad, aan te leggen, alsmede aan de zuidzijde een weg met eene 3 M. breede klinkerbe? als de gemeente Winschoten zich verbindt op hare kosten een verbindingsweg aan te leggen vanaf die bestrating naar de Langestraat in Winschoten en deze met den klinker? XVeë langs het kanaal te zullen onderhouden. Deze door de Staten gestelde voorwaarde gaf nogmaals aanleiding tot uitstel van de uitvoering. De raad van Win? schoten stelde geen grooten prijs op het aanleggen vaneen onder het genot vaneen provinciaal subsidie van 60 % inde kosten. Zij werden daarbij klaarblijkelijk gesteund door den Rijkswaterstaat, die bezwaar maakte tegen de ontworpen richting van het Omsnijdingskanaal, bepaaldelijk tegen die van deinmondingen aan beide einden, en bovendien eischte, dat een particuliere inrit vanuit de Langestraat zou worden ver? breed en aangelegd tot openbare straat en verlengd met eene draaibrug over het kanaal, om de aan de noordzijde daarvan liggende bouw? en weilanden voor eene latere uitbreiding van de kom der plaats in verbinding te brengen met het hart van de stad. 115 straatweg langs de zuidzijde van het kanaal en was van oordeel, dat de daarvoor geraamde kosten van ƒ 7400.—, met de door de gemeente aan te wenden kosten voor het maken van den verbindingsweg, begroot op ƒ 11.322.—, op eene andere wijze konden worden gebruikt waarmede het belang van de plaats meer zou worden gebaat. De raad verwachtte, dat met het tot stand komen van het Omsnijdingskanaal en de uitvoering van het bij het gemeentebestuur bestaand plan om daarna het kanaal door Winschoten langs de Binnen*Venne te dempen, voldoende ligplaats voor de vaartuigen en gelegenheid voor laden en lossen zou ontbreken. Het was daardoor op het denkbeeld gekomen het kanaalgedeelte vanaf de Langestraat tot aan de oostelijke inmonding van het Omsnijdingskanaal en het open blijvende gedeelte langs de Buiten*Venne beide tot haven in te richten, alsmede de daarmede in verband staande beschoeiingen en bestratingen te maken als de pro* vincie bereid zou zijnde evengenoemde ƒ 7.400.— als subsidie inde kosten daarvan te willen verleenen. De Staten hadden geene bezwaren tegen dit gewijzigd plan en ook de Minister kon daaraan zijne goedkeuring schenken. Inmiddels waren de Staten tot het besluit gekomen, dat ook het Renselverlaat moest blijven bestaan om bij voorkomende hooge waterstanden inde Pekel* A het invloeien van water in de Rensel te kunnen verhinderen. Nadat de beschikking was gekregen over de voor den aanleg van de verschillende werken benoodigde eigendommen werd in 1879 vanwege de provincie met het graven van het kanaal van Scheemda tot het Renselverlaat, met inbegrip van het Omsnijdingskanaal, de vernieuwing van het Renselverlaat waaraan dezelfde wijdte als die van het Zuidbroeksterverlaat werd gegeven de opruiming van het Kloosterverlaat en het maken van de overige kunstwerken begonnen. Zij werden in hetzelfde jaar, met uitzondering van enkele kleine werken, ook voltooid. Hiermede was aan de lang gekoesterde wenschen vaneen belangrijk deel van de provincie voldaan. Middelerwijl was ook een ander onderdeel van het kanalisatieplan, geheel binnen het gebied van het Tien* karspelemzijlvest liggende, uitgevoerd geworden. Het betreft de verbetering van het Pekelerdiep, de Pekel*A en de Wester* woldscheiA vanaf de Doorsnede naar Ommelanderwijk tot aan de Statenzijl. In het kanalisatieplan was bepaald, dat aan dat kanaal van af het Middenverlaat tot aan het Bultsterverlaat, met een kanaalpeil van W.P., eene diepte zou worden gegeven van 116 2 M. beneden dat peil met eene bodemsbreedte van 8 M., en aan het gedeelte beneden het Bultsterverlaat tot aan de Staten* zijl, met een kanaalpeil van 0,368 M. -s- W.P. eene diepte van 2,50 M. met eene bodemsbreedte van 10 M. In dit werk was begrepen het vernieuwen van het Bultsterverlaat, waaraan eene wijdte zou worden gegeven van 8 M. en tevens voorzien Worden van keerdeuren om de op de WesterwoldschetA voor* komende hooge waterstanden te kunnen keeren. De opruiming van het BenedemPekelerverlaat, het verlagen van de slag* dorpels van het Middenverlaat, alsmede van de Blijhamster grondpomp onder de PekeUA tot eene diepte van 2,20 M., en van de Bellingwolder grondpomp onder de Westerwoldsche*A tot 3.30 W.P., behoorden tot dit werk. Voorts nog het aan* leggen vaneen jaagpad met eene breedte van ten minste 4 M. langs de BinnemA vanaf Oudezijl tot de Statenzijl. Reeds in 1847 hadden de Gedeputeerde Staten een plan tot verbetering van de PekeUA doen opmaken, doch omdat men niet wist op welke wijze de daarvoor noodige geldmiddelen te vinden, was van de uitvoering niet gekomen. In 1851 vatte de gemeenteraad van OudesPekela de vroeger mislukte pogingen opnieuw op en verzocht aan de Staten, onder aanbieding van eene bijdrage inde kosten, order te willen stellen op het graven van de PekeUA vanaf Stroobos tot aan het Bultster* verlaat tot eene diepte van 1,70 M. W.P. De raad motiveerde zijn verzoek door te wijzen op de bestaande behoefte aan eene verbeterde afwatering van de voor den landbouw gebruikte gronden en dit laatste zal wel de hoofdreden geweest zijn Inde te geringe diepte van het kanaal om voor de op de twaalf scheepstimmerwerven inde gemeente gebouwde zeeschepen voldoende gelegenheid te geven om langs dit kanaal door de Statenzijl naar de open zee gebracht te kunnen worden. In 1849 was het o.a. daarvoor noodzakelijk geweest den water* stand op de PekeUA 0,40 M. te verhoogen door het inlaten van water door het Zuidbr o ekster verlaat op en langs het Winschoterdiep. De gemeenteraad vreesde bij het voortduren van den bestaanden toestand, dat de destijds zeer bloeiende scheepsbouw in die gemeente zooals op geen andere plaats in provincie, met de daaraan verwante bedrijven zich naar elders zou moeten verplaatsen, waarmede voor een groot deel der bevolking tevens de bestaansmiddelen zouden verdwijnen, provinciale Staten waren met het oog op deze belangen dan ook zeer genegen de uitvoering van het door den gemeente* raad ingezonden plante bevorderen, ook door het toestaan an een belangrijk subsidie uit de provinciale middelen inde kosten op ruim ƒ 11.000, geraamd. Zij bepaalden het bedrag 117 van het subsidie op het V3 deel der kosten tot een maximum van ƒ 4000,— en wafen van oordeel, dat de gemeente Gro* ningen als eigenares van het kanaal en de daarin liggende verlaten, waaraan door haar rechten werden geheven waarvan de opbrengsten na de verbetering stellig zouden stijgen, een gelijk deel inde kosten zou behooren bij te dragen. Het overig V3 deel zou dan voor rekening van de gemeente Oude=Pekela blijven, met of zonder steun van andere belanghebbende corporatiën. De gemeente Groningen verklaarde echter niet genegen te zijn inde kosten van verbetering van het kanaal bij te dragen; het kanaal was indertijd door haar gegraven om de vervening van dein 1635 aangekochte Pekelervenen mogelijk te maken op eene diepte, welke voor het bevaren met turf* en mest* schepen ruim voldoende was. Bij het in pacht uitgeven van de gronden was het onderhoud van het kanaal ten laste van de pachters gebracht en was het stadsbestuur van oordeel zich het lot van het kanaal niet meer te behoeven aan te trekken. Het gemeentebestuur van OudesPekela maakte geen bezwaar het V3 gedeelte van de kosten voor rekening dier gemeente te nemen, maar zag geen kans het overblijvende V3 gedeelte op de eene of andere wijze bijeen te krijgen. Gelijke poging, mede gesteund door de scheepsbouwers, werd in 1855 nogmaals herhaald, doch ook dezelfde uitslag herhaalde zich en hoezeer de Staten ook bij voortduring het plan gunstig gezind bleven, besloten deze toch de zaak te laten rusten in afwachting van de inmiddels in behandeling genomen groote kanalisatieplannen, waardoor zij hoopten de geldelijke bezwaren opgelost te zullen zien. Zooals hiervoren reeds is medegedeeld vond de verbetering van dit kanaal tot aan de Statenzijl eene plaats onder die plannen, hetgeen bij den grooteren opzet dan het eigen plan voor de gemeenten Oude* en Nieuw eene reden was om daarvoor onderscheidenlijk een subsidie van ƒ 30.000,— en ƒ 10.000,— toe te zeggen. Inde zomerzitting der Staten van 1861 werd dooreen der leden voorgesteld om in het volgende jaar over te gaan tot het graven van het kanaalgedeelte vanaf de Doorsnede tot het Bultsterverlaat en het vernieuwen van dat verlaat. De gemeen* ten Oude* en NieuwesPekela hadden inmiddels beloofd de door haar voor de kanalisatie toegezegde subsidiën te willen uit* keeren, zoodra het voorgestelde werk zou zijn uitgevoerd. De gemeente Groningen, daarnaar gevraagd, verklaarde zich be* reid voor het uitvoeren .van dit werk ƒ 11.585,— te willen 118 uitkeeren in afkorting op de ƒ 300.000,—, welke zij als bijdrage inde algemeene kosten der kanalisatie had toegezegd. Nadat voldoende zekerheid was verkregen, dat door het rijk inde kosten der kanalisatie ƒ 1.200.000,— als subsidie zou Worden toegestaan, besloten de Staten inde najaarszitting van dat jaar, in 1862 tot het graven van het Pekelerdiep en de PekeUA tot het Bultsterverlaat, tot dein het kanalisatieplan bepaalde afmetingen, en het maken der daartoe behoorende kunstwerken over te gaan, doch het vernieuwen van het BuW sterverlaat voorloopig nog uitte stellen. Uit de toezegging van de gemeente OudetPekela om ƒ 30.000,— te willen bijdragen inde kanalisatiekosten is af te leiden, dat zij groot belang stelde inde verbetering van het onderwerpelijk kanaal. Dat bedrag is evenwel slechts voor een deel uit de gemeentekas gekomen. Bij ’s raads mededeeling, dat de verbetering vooral voor het naar buiten brengen van nieuw gebouwde zeeschepen noodig was, werd ook, of wel in de eerste plaats genoemd het belang der afwatering van eenige inde gemeente liggende gronden. In het beneden gedeelte der gemeente lag ter weerszijden van het Pekelerdiep eene opper* vlakte van ± 1130 H.A., welke te laag waren om zonder bema* bng behoorlijk op het bestaand kanaalpeil te kunnen afwateren. Bij de gedurige rijzing van den waterstand in dat diep boven dat peil werd telkens een betrekkelijk groote oppervlakte onder water gezet. Zooals hiervoren is medegedeeld was in het verbeteringsplan mede begrepen de opruiming van het BenedenstetPekelerverlaat. Hierdoor zou het kanaalpeil op het kanaaigedeelte, waarop deze gronden afwaterden, met 0,50 M. Worden verlaagd. Het gemeentebestuur zoowel als de bezitters dier gronden waren zoodanig overtuigd van de daardoor te verkrijgen belangrijke verbetering inde afwatering, dat beide het billijk oordeelden de laatsten inde kosten dier verbetering extra te doen bijdragen. Na eenige te dier zake gevoerde onderhandelingen kwamen de partijen tot de regeling, dat door de grondbezitters gedurende 30 achtereenvolgende jaren, of zooveel korter als de door de gemeente daarvoor te sluiten geldleening eerder zou zijn afgelost, jaarlijks ƒ 0,75 per H.A. inde gemeentekas zou worden gestort. Door het oprichten vaneen waterschap in 1862 en het daarvoor vaststellen van een reglement in 1863 werd deze regeling vastgelegd. Boven* dien werd jaarlijks van dein de gemeente nieuw gebouwde zeeschepen eene belasting geheven, waardoor het mogelijk werd de schuld van ƒ30.000,— in 25 jaren af te lossen. Inde jaren 1862 en 1863 werd het onderwerpelijke werk uitgevoerd. 119 meenden de ingezetenen van Wildervank echter nog wel wat meer gebruik te mogen maken. Om het nut van de kanaak verbetering voor de doorgaande scheepvaart nog grooter te doen zijn, verzochten zij aan de Staten te willen bewerken, dat van de noodzakelijke stremming van het scheepvaartverkeer tijdens de uitvoering der werken gebruik werd gemaakt ook de slagdorpels van het Batjeverlaat te verlagen. Dit werk was evenwel niet opgenomen onder dein het kanalisatieplan genoemde werken en daar dit verlaat in eigens dom behoorde aan de gemeente Groningen en daarbij in beheer Was, werden de adressanten met hun verzoek naar het bestuur dier gemeente verwezen. Het bestuur van de gemeente Veendam en dat van het Waterschap Veendammer Benedenverlaat stelden hoogen prijs op het behoud van hun verlaat. Van de opruiming vreesden zij benadeeling van de landbouwbelangen en tevens, dat de Waterstand op dein de gemeente bestaande kanalen niet op voor de scheepvaart noodige hoogte zou zijn te houden en ook de onderhoudslast van de walbeschoeiingen van het Oosterdiep zou worden verzwaard. De waterstaat bleef echter ernstige bedenkingen maken tegen het behoud van dit verlaat, hetgeen de Hoofdingenieur in tegenstelling met de genoemde besturen in lijnrechten strijd achtte met de belangen van den landbouw. Met het behoud van het verlaat zou een voor den waterafvoer hinderlijk werk blijven bestaan, waarvan bovendien in drogende tijden mis* bruik zou kunnen worden gemaakt door het water ten koste Van de benedenpanden op te schutten. Hij vermoedde, dat het ■Waterschapsbestuur van het behoud van het verlaat verlichting Van den onderhoudslast van het kanaal verwachtte, daar in dat geval eene hergraving of baggering minder vaak noodig zou zijn en bij verondieping van het kanaal de waterstand tijdelijk door °pschutting zou kunnen worden verhoogd om de noodige vaardiepte te behouden. De hoofdreden voor de wenschen der besturen zou z.i. echter wel bestaan inde vrees, dat met bet opruimen van het verlaat tevens zou ophouden het recht van het heffen van verlaatsgelden, waarmede een belangrijke bron van inkomsten voor de veenkoloniale waterschappen verloren zou gaan1). l) De inkomsten van het verlaat bedroegen destijds ± ƒ 6000. per jaar en Werden jaarlijks verdeeld onder de vier tot dit waterschap behoorende °nderdeelen Oosferdiep te Veendam, Westerdiep in dezelfde gemeente en Ommeianderwijk, ieder Vs deel, en Wildervankster-.Participantenverlaat deel, welke in dezelfde verhouding tot de algemeene lasten van het water* schap bij droegen. 123 Burgemeester en Wethouders gaven daarvoor evenwel als reden op, dat het alléén de bedoeling was baas in eigen huis te zijn, men wenschte aan het waterschapsbestuur onverkort de regeling van den waterstaat in het belang van de scheep* vaart over te laten. Dit verlangen gaf aanleiding tot nadere onderhandelingen tusschen het provinciaal bestuur en de besturen van de ge* meente en het waterschap met het gevolg, dat de Staten den 10 Juli 1862 besloten daaraan toe te geven, onder voorwaarde echter, dat de door de vernieuwing van het verlaat verhoogde kosten door de gemeente of het waterschap zouden worden betaald, terwijl tevens bijzondere bepalingen werden gemaakt omtrent de inrichting van het verlaat, zoodat daarmede niet geschut kon worden als de waterstand op het bovenpand hooger zou zijn dan W. P., het kanaalpeil. In 1869 werd door de Staten aan het waterschapsbestuur toegestaan het verlaat te sluiten, zoodra het water tot 0,20 M. beneden W. P. was gedaald, met dien verstande, dat de schuthoogte nooit meer dan 0,20 M. mocht bedragen. Tot de uitvoering van de werken van dit onderdeel behoorde mede de verlaging van de slagdorpels van het Ommelanden wijksterverlaat. Na de uitvoering van dat werk ontstond er nog eenige strubbeling tusschen Gedeputeerde Staten en de dijkrichters van Ommelanderwijk. Korten tijd na den afloop van de werkzaamheden aan het verlaat had er een belangrijke afschuiving en instorting van eene der walbeschoeiingen be* neden het verlaat plaats. De dijkrichters schreven dit toe aan eene gebrekkige uitvoering en verzochten daarvan de her* stelling door de provincie. De waterstaat daarentegen noemde als oorzaak daarvan eene ongewone en onvoorzichtige af* strooming met eene der rinketten door den verlaatsmeester, waardoor eene ontgronding voor de beschoeiing had plaats gehad, waarvan de instorting het gevolg was geworden. Gede* puteerde Staten vonden daarin eene reden om het verzoek van de dijkrichters af te wijzen. Deze berustten daarin echter niet en verzochten inde najaarszitting van 1864 dan ook aan de Staten de Gedeputeerde Staten te willen gelasten het bescha* digde werk op kosten der provincie te herstellen. De Staten twijfelden wel eenigszins aan de juistheid van het beweren van den waterstaat en waren van oordeel, dat de provincie niet geheel onschuldig kon zijn aan de ramp, en hoezeer de Gedeputeerden deze opvatting ook bestreden, streken zij de hand over het hart en besloten de beschoeiing voor rekening der provincie te doen herstellen. De uitvoering van de werken onder de gemeenten Veendam 124 en Muntendam tot Zuidbroek geschiedde inde jaren 1863— 1865 door de provincie. Het verbeteren van het Zuidwendin* ëerdiep en het opruimen van het Marienhoeksterverlaat, ofschoon in het kanalisatieplan onder dit onderdeel als uitte voeren werken opgenomen, bleven achterwege. In verband met de verbetering van het Oosterdiep te Veem dam en van het Pekelderdiep werd in 1877 de Ommelanderwijk door en op kosten van het waterschap van dien naam hergraven. § 4. De opruiming van den Pekelerdam en den dam te Bareveld. Zooals het Pekelerdiep indertijd door de gemeente Grot ningen was gegraven, eindigde dit bij de z.g. Stadsdrift, de grens tusschen de gemeenten Nieuwe*Pekela en Wildervank. Dientengevolge was er bij den lateren aanleg van het Stads* kanaal tusschen dit kanaal en het einde van het Pekelerdiep oen dam blijven zitten van omstreeks 2000 M. lengte. In 1857 richtte de raad der gemeente Nieuwe*Pekela het verzoek aan de Provinciale Staten dezen dam, destijds bekend onder den naam van Pekelerdam, vanwege de provincie te doen doorgraven om daardoor eene scheepvaartverbinding te krijs gen tusschen het Pekelerdiep en het Stadskanaal, en tevens om aan het gedeelte van het diep boven deinmonding van de Ommelanderwijk (de Doorsnede) dezelfde afmetingen te geven als die van de beneden liggende kanaalpanden, alsmede het Bovenste verlaat in die gemeente te verwijden. De raad verklaarde zich daarbij bij voorbaat bereid vanwege de ge* meente een billijk subsidie te willen verleenen inde kosten Van uitvoering dier werken. Ter motiveering van dit verzoek wees de raad er op hoe hierdoor eene belangrijke verkorting van den scheepvaartweg Van het Stadskanaal naar het hart van Oldambt zou worden verkregen. Later werd dit nog door den raad aangevuld met de mededeeling, dat wegens het verlagen van de kanaalpeilen °P de benedenpanden van het Pekelerdiep en op het Oosten diep te Veendam het verlies aan schutwater aan twee kanten, door het Middelste Pekelerverlaat en het Ommelanderwijk ster* verlaat, belangrijk grooter was geworden en dientengevolge de bevaarbaarheid van het karig gevoed bovenpand gedurende de drogende jaargetijden zeer was verminderd. Het verzoek werd gesteund door de gemeentebesturen van Qnsiwedde, Oude*Pekela en Winschoten en ofschoon het oitvoeren van de genoemde werken niet in het groote kanalh satieplan was opgenomen, bleken ook de Staten het plan 125 De behandeling van die vraag lokte een andere vraag uit van hetzelfde lid. De Gedeputeerde Staten hadden d.d. 4 Augustus 1871 aan de directie van het zijlvest eene aanschrijving gericht betref* fende het halen van slijk uit de Buiten-A. Gevraagd werd waarop die aanschrijving berustte en welke middelen door het college waren aangewend om te bevorderen dat dit slijkhalen vrij zou kunnen geschieden. Het ' antwoord van Gedeputeerde Staten op deze vraag begon er mede eene beschrijving te geven van de wijze waarop het slijkhalen geschiedde. De z.g. slijkschippers die zich des zomers geregeld onledig hielden met het halen van slijk uit den Dollard voor de landbouwers te Bellingwolde, Wedde, Winschoten en de Pekela’s voor landbemesting, voeren bij gelijken stand van het binnen* en buitenwater door de Staten* zijl naar buiten en legden zich met hunne 15 tot 20 tons pra* men langs de oevers van de BuitewA vast op plaatsen, welke zij het meest geschikt oordeelden om gedurende den ebbestand van het zeewater hunne pramen vol te kunnen laden. De bemanning van deze vaartuigen bestond buiten het gezin van den schipper uit twee krachtige en voor dente verrichten arbeid geoefende mannen, die meestal te Oudezijl, bij Nieuwe* schans, aan boord werden genomen en op de terugreis op dezelfde plaats weder werden afgezet. Bij het begin van de slijkvaart stelde zich telkens eene groep arbeiders, zooveel mogelijk telkenjare uit dezelfde personen bestaande, gedu* rende den midzomer, als er weinig landarbeid viel te verrichten, daarvoor beschikbaar om daardoor bij een korten werkdag een hoog dagloon te verdienen. Het volladen van de pramen was een zware en inspannende arbeid, vooral ook om de haast waarmede hij moest worden uitgevoerd om tijdig met de lading vóór de sluis te liggen en bij gelijk water door de sluis weder naar binnen te kunnen worden gelaten. Nu gebeurde het menigmaal, dat de beschikbare tijd dreigde maximum bedrag. Bedroegen ineen jaar de kosten minder dan het gewoonlijk daarvoor uitgetrokken bedrag, dan werd ook de aan het zijlvest uitte keeren som in dezelfde verhouding verminderd. Met het oog op dein voorbereiding zijnde reor* ganisatie van het zijlvest meenden Gedeputeerde Staten te moeten aanbevelen daarmede op dezelfde wijze voort te gaan, totdat die reorganisatie was tot stand gekomen en de van ouds bestaande verplichting van het zijlvest tot het openhouden van de BuitewA in het nieuwe reglement was vastgelegd. De Staten gaven te kennen de zienswijze van de Gedepu# teerden te deelen. 136 tekort te zullen worden om daarin, door uitsluitend slib uit de rivier te baggeren de praam tijdig volgeladen te hebben. In die gevallen begonnen de laders van de oevers vasten grond af te steken om daarmede de lading aan te vullen. Niet alleen ging deze wijze van werken vlugger, maar was tevens minder moeilijk te verrichten dan het baggeren. Dit was voor de laders eene voldoende reden om daartoe te eerder over te gaan, Waartegen de schipper, die hetzelfde belang had als de arbei# ders, zich niet verzette, terwijl hij tevens daardoor den het slijk ontvangenden landbouwer te beter kon bevredigen. Het spreekt, dat de laatste liever den vasteren grond wilde ont# vangen dan de veel waterhoudende slib, welke na uitgedroogd te zijn tot eene kleine massa was geslonken. Het afsteken van de oevers veroorzaakte hunne afbrokkeling en instorting, Waarvan verondieping van de rivier het gevolg was, en oorzaak werd van meerderen afslag, welke voortwoekerde tot in het wad, waardoor de oppervlakte daarvan verminderde en niet zelden verandering inde richting van de rivier tengevolge had, hetgeen op hare beurt aanleiding kon geven tot grens* geschillen tusschen de eigenaren van het wederzijds van de rivier liggend wad. Dit laatste was voor het bestuur der ge# meente Groningen, eigenares van het aan de westzijde liggend Wad, eene reden zich bij Gedeputeerde Staten over de genoemde handelingen te beklagen. De gegrondheid dier klacht moest bij een te dier zake nader ingesteld onderzoek door den Hoofd# ingenieur van den rijkswaterstaat en een Pruisischen Bau# Inspector worden erkend, met het gevolg, dat door den laatste het afsteken van den Oostfrieschen oever werd verboden 1). De vrees, dat tengevolge dat verbod de Nederlandsche oever nog temeer door de slijkhalers zou worden afgestoken, had Gedeputeerde Staten genoopt de hiervoren bedoelde aan# schrijving tot de directie van het zijlvest te richten met aan# maning er voor te zorgen, dat in het vervolg geen grond uit de rivier of hare oevers werd afgegraven, doch alleen slijk uit de rivier werd gebaggerd. Aan hunne bevoegdheid te dier zake voorschriften te geven behoefde niet te worden getwijfeld. Bij Koninklijk besluit d.d. 21 April 1863, no. 41, was vastgesteld een reglement omtrent het baggeren, graven of visschen van eenige voorwerpen inde *) In 1896 werd de door eene voorafgaande overeenkomst bepaalde grens tusschen Nederland en Pruisen inden Dollard door eene internationale com« uussie door het plaatsen van grenssteenen aangewezen. Daarbij is gebleken, dat de Buiten:A met hare oevers op eenigen afstand Van de rijksgrens geheel op Nederlandsch gebied is gelegen. (Zie de Gro# n'ugsche Volksalmanak 1907, blz. 222.) 137 rivieren en stroomen tot in zee en langs de kusten. Bij dat reglement werd verboden binnen den afstand van 20 M. van de oeverlijnen grond te baggeren of te graven. In art. 8 van het reglement was evenwel aan de Gedeputeerde Staten de be* voegdheid gegeven om onder nader te stellen bijzondere bepa* lingen vergunning te geven binnen een korteren afstand te baggeren, te graven of te visschen. Van deze bevoegdheid hadden Gedeputeerde Staten, wat de Buiten*A betreft, gebruik gemaakt door het vaststellen vaneen besluit d.d. 6 April 1866, opgenolmen in het Provinciaal blad van dat jaar, no. 27. Bij dat besluit was in het belang van den landbouw toegestaan om na schriftelijke vergunning van de directie van het zijlvest in de Buiten*A, voor zooverre deze tot het Nederlandsch grond* gebied behoorde, slijk te graven of te baggeren binnen 3 M. van den oever, naar aanwijzing van den met het toezicht belasten persoon en onder behoorlijke glooiing naar het midden van den stroom. De vergunning was slechts geldig voor het jaar waarin zij werd aangevraagd en na schriftelijke verklaring van den vergunninghouder, dat hij zich stiptelijk daarnaar zal gedragen. Verder verklaarden Gedeputeerde Staten geen middelen te zullen aanwenden om het slijkhalen uit de Buiten*A onbeperkt vrij te laten, daar dit in strijd zou zijn met het aangehaald Koninklijk besluit. Dit antwoord werd door de Staten als mededeeling voor kennisgeving aangenomen. Alvorens van het onderwerp slijkhalen af te stappen moge hier nog eene daarmede in verband staande mededeeling eene plaats vinden, welke een eigenaardig licht werpt op de be* stuurshandelingen van het inmiddels in 1878 opgetreden hoofd* bestuur van het waterschap Westerwolde, dat in 1873 het Tienkarspelen*zijlvest had vervangen. Van oudsher was er door het zijlvest voor het doorvaren van de Statenzijl een recht geheven van 25 cent voor ieder vaartuig. De opbrengst van dit recht heette eene bijdrage te zijn inde kosten van bediening der sluis ten behoeve van de scheepvaart. Het is niet gebleken dat er door de schipperij ooit bezwaar was gemaakt tegen deze heffing en het hoofdbestuur wenschte daarmede onder den nieuwen toestand dan ook voort te gaan, doch tevens ook die rechten te verhoogen. De voorzitter van het waterschap had daarop den sluismeester gelast in het vervolg 30 cent voor ieder doorvarend schip in te vorderen. Bovendien had het hoofdbestuur in 1879 eene keur op het slijkhalen vastgesteld, waarin o.m. was bepaald, dat voor iedere 138 voor een ingeland van het waterschap bestemde lading slijk 50 cent moest worden betaald, en voor iedere voor een niets ingeland bestemde lading ƒ 1,50. Deze regeling gaf de schipperij aanleiding zich zoowel over het ongelijk recht als over de verhooging daarvan bij den rijkswaterstaat te beklagen. Deze zoowel als de Gedeputeerde Staten vonden de geheven wors dende rechten te hoog, waarvan ook volgens de nader van het hoofdbestuur verkregen inlichtingen de opbrengst alleen diende ter bestrijding der kosten van de bediening der sluis. Het bouwen, vernieuwen en verplaatsen van de sluizen had aan het zijlvest, later waterschap, nooit een cent gekost en ook de kosten van het onderhoud daarvan waren steeds door het rijk gedragen. Dit had tengevolge, dat Gedeputeerde Staten het hoofds bestuur er op wezen, dat de regeling der heffing op onregel* matige en op niet toelaatbare wijze was ingevoerd, waarom het werd aangeraden van de Regeering concessie aan te vragen voor het heffen van rechten tot een aanmerkelijk lager en voor allen, ingeland of nietdngeland, gelijk bedrag. Niet de bestem* ming van de vracht mocht een grondslag uitmaken voor het bepalen van het bedrag der te heffen rechten, doch alleen de aan den vervoerder bewezen diensten, welke voor beiden geheel dezelfde waren. Hoewel het moeite kostte het hoofdbestuur tot het opvolgen van dien raad over te halen, zag het toch eindelijk de nood* zakelijkheid daarvan wel in als het zich het recht van heffen niet geheel wilde zien ontzeggen, zoodat het besloot de concessie aan te vragen op de door Gedeputeerde Staten aangegeven wijze, welke daarop werd verleend bij Koninklijk besluit d.d. 27 Juli 1880. Nog eene andere wijze van handelen van het hoofdbestuur had de bijzondere aandacht getrokken. Het had in April 1879 de bediening van de sluis onder het genot vaneen deel der opbrengst van de rechten aanbesteed. Gedeputeerde Staten deelden aan het hoofdbestuur mede, dat het toch niet aanging, het waarnemen van de bediening der sluis, eene betrekking waaraan eene groote verantwoordelijk* heid was verbonden en waarvan de waarneming zoo groote cn dag en nacht voortdurende zorg eischte, bij aanbesteding op te dragen aan een persoon, die bij inschrijving, op* of afbod financieel de meest aannemelijke bleek te zijn, maar waarvan men niet wist, dat deze eenige verantwoordelijkheid voor eene Plichtgetrouwe waarneming gevoelde. Zij drongen er daarom bij het hoofdbestuur op aan een vasten sluismeester aan te stellen, daarvoor sollicitanten op te roepen, ten einde daaruit 139 § 6. De Leidijken en andere werken in Westerwolde. Terwijl men zich in dit tijdvak bijna overal inde provincie onledig hield met de verbetering van de kanalen en water? gangen voor den waterafvoer naar de hoofdboezems en zee* sluizen, bleef in het oude landschap Westerwolde de spade meestendeels rusten. Slechts bij uitzondering werd zij ter hand genomen om plaatselijke verbeteringen van geringen omvang uitte voeren, bestaande in het wegnemen van deden water* afvoer het meest hinderende bochten en verondiepingen inde bestaande riviertjes en nevenstroompjes. De Westerwolders hielden zich in hoofdzaak aan het steeds gevolgde systeem door het zenden van vele en lange klachten over den treurigen toestand van den waterafvoer, met een daaraan sluitend verzoek aan de overheid de verbetering daarvan te willen bevorderen, menigmaal gesteund door weinig kostende en met geringe moeite op te stellen adhesie*adressen, en overigens door het aanwenden van middelen om het van elders vloeiende water te keeren of langs andere wegen af te leiden. Hiervoor bestond nog steeds als eender meest dreigende gevaren de watertoevloed van den Munsterschen kant. Dit gevaar waste grooter, omdat de reeds hiervoren besproken leidijk van Ter Apel tot voorbij Bourtange op korten afstand van de rijksgrens, mede aangelegd om het invloeien van Munstersch water naar Westerwolde te kunnen keeren, over eene aanzienlijke lengte in zeer verwaarloosden staat verkeerde. Deze leidijk was van Ter Apel af over eene lengte van 6385 M. naar het noorden met den daarin liggenden duiker bij het Osseschot in onderhoud bij het rijk, alsmede de Bakovenkade vanaf de Bourtanger vestinggracht tot de rijksgrens met de daarin liggende Bakovenpomp 1). i) Mr. C. C. Geertsema, „De Zeeweringen”, 2e editie, blz. 643. den naar zijn oordeel en onder goedkeuring van den Rijks* waterstaat meest geschikten persoon te kunnen kiezen. Het hoofdbestuur verdedigde zijne in dezen gevolgde handel* wijze met de mededeeling, dat het meende daardoor bekend te zullen worden met den voor de betrekking meest geschikten persoon, die dan later als sluismeester voor vast zou kunnen worden aangesteld, en tevens om daarna te kunnen oordeelen over het bedrag van de belooning welke de aangestelde zou behooren te genieten. Het besloot evenwel overeenkomstig het verlangen van Gedeputeerde Staten te handelen. 140 In 1847 was de Bakovenkade belangrijk verzwaard en ver* hoogd geworden, en in het volgend jaar ook de Bakovenpomp geheel vernieuwd. Aan de nieuwe pomp werden niet de afmetingen van de oude pomp teruggegeven, zij bleef belangrijk korter dan de vorige en haar bodem werd 0,60 M. dieper gelegd, waardoor haar afvoervermogen werd vergroot. Het afstroomen door de pomp kon eerder beginnen en later eindigen, zoodat het water van de achterliggende gronden tot lageren stand dan vroeger kon worden afgevoerd. Het is niet gebleken, dat de Hannoversche regeering zich tegen deze veranderingen heeft verzet. In hetzelfde jaar werd ook de duiker bij het Osseschot met de aanhoorige werken hersteld en de doorgraving van den Leidijk bij de Olden dicht gemaakt. In 1848 en 1849 werd ook het tusschenliggende gedeelte van den leidijk verbeterd. In 1852 werd dat gedeelte, over welks toestand gewoonlijk het meest door de Westerwolders werd geklaagd, door het Departement van Oorlog aan het Zijlvest in beheer en onderhoud overgedragen. Het was vooral de Seüingerdijk, grootendeels door laag terrein en op wecken, moerassigen bodem aangelegd, waarvoor het van Munsterland toevloeiend water zich het meest ver* zamelde en het gevaar voor doorbraak of voor het doorsteken door de Munsterschen het grootst was. Dit bewoog het zijlvest in 1853, na de overname van het onderhoud, dit dijksgedeelte nog belangrijk te verzwaren. Daardoor was echter de langs de binnenzijde van den dijk loopende weg van Bourtange naar Jipsinghuizen te zeer versmald geworden om nog als rijweg te kunnen worden gebruikt. Klachten van de Bourtangers waren daarvan het gevolg, die van het zijlvest eischten, den weg in bruikbaren staat terug te brengen. Het zijlvest werd genood* zaakt aan dien eisch te voldoen, waarop het in 1854 dit gedeelte van den dijk nog meer verzwaarde door verbreeding, zoodat de weg op de dijkskruin kon worden aangelegd, waardoor de dijk en de vroeger laag gelegen weg beide in vastheid wonnen. Alle doorbraken konden door de herhaalde versterkingen van de leidijken evenwel niet worden voorkomen. De eerste in dit tijdvak voorkomende doorbraak was die van de Bakoven* kade d.d. 21 Januari 1852. Omvangrijker doorbraak geschiedde inden nacht van 27/28 December 1854 van den leidijk boven Ter Apel, waaraan de ingezetenen van Hahnetang (Munster* land) gerekend werden niet onschuldig te zijn. De gevolgen daarvan strekten zich uit over het geheele oostelijke deel van IIvesterwolde tot Bourtange en Wedde. Inden daarop volgen* den nacht werd waarschijnlijk deze schuld vereffend door de 141 Bourtangers met het doorsteken van de Bakovenkade om daardoor het van Ter Apel toestroomend water over Mum stersch terrein weder naar de Eems te ontlasten. Inden nacht van 17/18 Maart 1859 brak de leidijk bij de Olden door. Ook deze doorbraak geschiedde weder bij nacht, eene reden om de Hahnetangers ook nu te verdenken daarbij de behulpzame hand te hebben geboden, al was ook de plaatselijk van lichten veen» grond opgebouwde dijk, welke inden voorafgaanden drogenden zomer herhaaldelijk door branden beschadigd en te zwak ge» worden om den drang van eene daarvóór staande watermassa te kununen weerstaan. De leidijk bij Ter Apel brak inden nacht van 28/29 Januari 1861 nog eens door. Deze doorbraak richtte betrekkelijk geringe schade aan en was op den tweeden dag na haar ontstaan weder geheel gedicht. Na dien tijd ging het vele jaren goed. In 1876 onstond er echter nog eene groote doorbraak inden Sellingerdijk, waar» door eene groote massa water binnenstroomde en hier en daar groote schade aanrichtte. Van den straatweg van Vlagtwedde naar Bourtange werd de zuidelijke berm op verschillende plaatsen gedeeltelijk weggeslagen en deklinkerbaan aangetast. Op ééne plaats ontstond zelfs eene doorbraak en werd een daaronder liggende duiker gedeeltelijk weggeslagen, waardoor het water zich met geweld een weg baande over de lage gronden naar Wedde. De weg werd door de provincie dadelijk hersteld en de gedeeltelijk weggeslagen wegbeplanting weder bijgeplant. De vernielde duiker werd hersteld door het onderhoudsplichtig boerschap Vlagtwedde. Deze doorbraak was voor de directie van het zijlvest eene reden, om in 1877 den inmiddels plaatselijk verzakten Sellinger» dijk weder op te hoogen en te verzwaren. Het verminderen van het getal doorbraken, of liever van doorstekingen der leidijken was niet uitsluitend het gevolg van hunne geleidelijke verbetering en de meerdere zorg welke aan het geregeld onderhoud werd besteed, doch was stellig hoofd» zakelijk het gevolg vaneen in 1849 ingevoerden maatregel. Vanwege de Regeering was eene regeling vastgesteld voor eene militaire bewaking van de leidijken. Deze regeling bestond daarin, dat als het water aan eender zijden van de dijken eene bepaalde hoogte had bereikt, de Rijkswaterstaat daarvan mededeeling deed aan den Gouverneur der provincie, die zich daarop in verbinding stelde met de bevoegde militaire autori» teit, waarna een voldoend getal militairen naar Westerwolde werd gezonden om de dijken over de geheele lengte te bezetten om tegen doorsteken te waken. Zij bleven daar zoolang gedetacheerd tot een daarvoor dreigend gevaar voor goed was 142 geweken. Er ging bijna geen winter voorbij, dat deze bewaking onnoodig was. In 1856/57 was dit den geheelen winter noodig en ook in 1860 duurde dit tot 10 Mei. Het was voorgekomen, dat het gevaar voor doorsteken door de eene of andere oorzaak plotseling was ontstaan en daar de voor het samenstellen der wacht bestemde manschappen eerst van Groningen moesten komen en destijds, vooral in het winterhalfjaar de reisgelegen? heden en de verkeerswegen veelal slecht waren, gebeurde het, dat deze niet tijdig genoeg ter plaatse waren om het doorsteken te kunnen beletten. Om eene herhaling daarvan voor het vers volg te voorkomen, werd sedert 1859 in het gewoon onder? houdsbestek voor de leidijken de bepaling opgenomen, dat de aannemer verplicht was bij de rijzing van den waterstand tot het bepaalde merk, 4 personen beschikbaar te stellen voor het Waarnemen der wacht tot zij door militairen konden worden af gelost. Wellicht zal het eene dergelijke wacht geweest zijn welke inden nacht van 15/16 Juni 1861 is moeten vluchten voor eenige Bourtanger ingezetenen, die daarop de Bakoven? kade hebben doorgestoken om de buiten de vesting verbouwd wordende tuinvruchten voor vernietiging door het hoogstaande Water te behoeden. Inmiddels had ook ineen ander deel van het zijlvest eene belangrijke doorbraak plaats gehad. Inden vroegen voor? middag van den 1 Januari 1855 vloeide het water van de Westerwoldsche A over den zuidwestelijken dijk (trekpad) van het Snikdiep, een takje van de A naar Nieuwe schans, waarop eene doorbraak volgde. De herinnering aan haar oorzaak heeft nog ettelijke jaren daarna nadeelig nagewerkt en langen tijd het aanbrengen van verbeteringen inden waterafvoer van W7esterwolde inden weg gestaan. Sedert eenige dagen was tengevolge aanhoudende westen? wind het zeewater inden Dollard hoog opgestuwd, zoodat de Statenzijl niet of slechts voor korten tijd geopend was kunnen Worden en bijgevolg de gelegenheid tot het afstroomen van het overvloedig binnenwater door de sluis naar buiten zeer beperkt Was geworden. Dientengevolge had het water op de Wester* woldsche*A eene buitengewoon hoogen stand bereikt. Reeds den vorigen dag was de wind steeds krachtiger geworden en meer naar het noordwesten gedraaid en inden nacht tot storm aangegroeid, zoodat vaneen der boerderijen te Nieuw*Beerta de voorgevel was bezweken en naar buiten omgewaaid. De Waterstand op de A ging intusschen voort steeds hooger te Worden, zoodat op verschillende plaatsen de toestand voor het behoud, vooral van den zuidoostelijken A*dijk voortdurend onrustbarender werd en ieder oogenblik doorbraak daarvan 143 moest worden gevreesd, tot eindelijk de hiervoren genoemde catastrophe geschiedde, welke niet meer door het plaatsen van kistdammen op de dijkskruin kon worden gekeerd. Het water stroomde door de vrij groote doorbraak en binnen zeer korten tijd waren de Hamdijkster* en de Hamsterlanden geheel en de binnenlanden van Bellingwolde gedeeltelijk overstroomd en plaatselijk diep onder water gezet. Afgescheiden van de andere nadeelen welke de landbouwers dientengevolge ondervonden werd hierdoor o.a. 74 H.A. best staand koolzaad vernietigd. Hoezeer de herinnering aan deze doorbraak de verbetering van den waterafvoer van Westerwolde hinderende werken tegenhield, bleek o.a. toen de provinciale Hoofdingenieur in 1877 er de aandacht op vestigde, dat het verkeer over de Krabbenbrug, liggende inden provincialen weg van Winschoten over Vlagtwedde, en Bourtange naar de Pruisische grens over de JRuitemA, of het Veelerdiep dreigde onveilig te worden. Bij den aanleg van dezen weg in 1864 en 1865 was gebleken, dat de zich in slechten staat van onderhoud bevindende brug vernieuwd en met het oog op de aan den weg te geven richting eenigszins verlegd moest worden. Hetzelfde was het geval met de brug bij Bourtange over het Moddermansdiep. De eerst* genoemde brug was in onderhoud bij particulieren en de laatste bij het zijlvest. In het belang van de veiligheid van het te ver* wachten drukverkeer langs dezen weg, besloten de Staten de beide bruggen van de onderhoudsplichtigen in eigendom en onderhoud over te nemen tegen eene door de laatsten aan de provincie uitte keeren afkoopsom van onderscheidenlijk ƒ 800.— en ƒ 600.—, waarna beide bruggen destijds werden vernieuwd. De oorzaak van de onveiligheid van de eerst voor enkele jaren vernieuwe brug lag inde onvoldoende fundeering. Bij het bouwen daarvan was geen voldoende rekening gehouden met den sterken stroom door de slechts 4,85 M. wijde brug bij voorkomende hooge waterstanden te Westerwolde, waarvan eene uitschuring van den bodem onder de brug het gevolg was, waardoor de onderbouw zeer verzwakt was geworden. In deze voortgaande verzwakking was voorloopig voorzien door het instorten van eene groote hoeveelheid puin onder de brug om daardoor de uitschuring tegen te gaan. Om den toestand blij* vend te verbeteren hadden Gedeputeerde Staten in 1878 een post op de begroeting voor 1879 geplaatst voor de geheele vernieuwing van de brug, met het voorstel daaraan eene stroomwijdte te geven van 12 M. De verder benedenwaarts liggende Wedderbrug had eene wijdte van 16 M. De Vlagtwedders waren met dat plan zeer ingenomen omdat zij daarvan een snelleren waterafvoer voor hunne gronden 144 mochten verwachten. De ingelanden van Vriescheloo en Wedde en die van het waterschap Reiderland, wier gronden aan de Westerwoldsche*A waren gelegen, hadden echter hunne trouwe wachters onder de Staten, die er op wezen hoe deze niet vooraf over het plan van den provincialen waterstaat waren gehoord en daartegen toch ontegenzeggelijk groote be* zwaren zouden hebben, omdat daarvan sneller wassende en hoogere waterstanden op de A waren te vreezen. Bovendien was er reeds eenige jaren gesproken over de vergraving van de RuiteriiA tot een voor de scheepvaart geschikt kanaal van Vlagtwedde naar Wedde. In verband met dat plan bestond er onzekerheid of dat kanaal wel den weg zou doorsnijden op de plaats waar de brug lag, zoodat de mogelijkheid bestond, dat de brug nogmaals zou moeten worden verlegd. Verder werd nog gewezen op de belangrijke versterking van den Sellinger* dijk inde laatste jaren en er mitsdien weinig gevaar bestond voor het doorbreken van dien dijk en de Vlagtwedders diens tengevolge geen last meer zouden ondervinden vaneen grooten Watervloed van dien kant. Dit alles bewoog de Staten den begrootingspost voor de vernieuwing van de brug te schrappen. Daarna ging de provinciale waterstaat, die de veiligheid van den toestand bleef wantrouwen, er toe over, nog meer puin onder, vóór en achter de brug te storten, waardoor haar stroomvermogen nog geringer werd. Het is verklaarbaar, dat dit de Vlagtwedders volstrekt niet naar den zin was, waarom zij in 1879 de Staten verzochten alsnog tot de brugvernieuwing over te gaan. De Staten besloten echter kortweg afwijzend op dat verzoek te beschikken en de toestand bleef dus onveranderd, met het gevolg, dat nog jaren daarna, als tengevolge den krachtigen stroom door de brug de hoeveelheid puin door uitspoeling was verminderd, deze telkens weder door nieuwe bijstorting werd aangevuld. Hadden de ingelanden van het onderdeel Vlagtwedde redenen zich door de overmacht en den grooteren invloed van de tegen hen samenspannende ingelanden van de aan de Westerwold' grenzende onderdeden, te beklagen over de kunst* matige belemmering inden waterafvoer van hunne gronden, °ok meenden zij daarvoor redenen te hebben over onrecht* matigen watertoevoer van boven, waarvan het gemeentebestuur van Groningen de hoofdschuldige zou zijn. Deze gemeentewas inde laatste jaren begonnen de RuitewA en andere watergangen in hare privaatrechtelijke bezittingen te Ter Apel en omgeving te verbeteren, aanvankelijk met de bedoeling om door kunstmatige bevloeiing het opbrengend 10 145 vermogen vaneen deel dier bezittingen te verhoogen, ofschoon de uitkomsten van eene in 1867 begonnen proefneming te Ter Haar niet bemoedigend was geweest. Toen het Stads*Ter Apelerkanaal tot de Drentsche grens was verlengd geworden was het noodig geweest de daardoor doorsneden Molen*A gedeeltelijk te verleggen om de bestaande afwatering van de daarachter liggende Drentsche venen te behouden. Met deze omlegging ging eene normaliseering van dat stroompje gepaard tot aan zijne uitmonding inde Ruiten*A, ten noorden van Ter Apel, en werd tevens met goedkeuring van de Regeering in die uitmonding een valschut gebouwd tot regeling van den waterafvoer op de Ruiten*A en van de ontlasting van het bovenpand van het Stads*Ter Apelerkanaal, ais de waterstand daarin boven het kanaalpeil mocht stijgen. Tevens zou dit valschut dienst moeten doen bij eventueele bevloeiingen van de omliggende weilanden. Bij het verleenen van de concessie door de Regeering aan de gemeente Groningen om het Stadskanaal te mogen verlengen tot inde provincie Drenthe werd in 1877, bij gelegenheid eener wijziging van de concessievoorwaarden, aan de gemeente de verplichting opgelegd ook een valschut te plaatsen inde Ruiten*A bij Ter Apel, om daardoor te beletten dat water van het Stadskanaal naar Westerwolde zou worden af gevoerd,, zoolang de waterstand op het kanaal niet boven het kanaalpeil was gestegen, en bij hoogeren waterstand water te kunnen afvoeren langs de Ruiten*A over Westerwolde naar de Staten* zijl of de Bakovenpomp. De verplichting tot onderhoud en de bediening van deze valschutten rustte op de gemeente Groningen. De ingelanden van het waterschaps*onderdeel Vlagtwedde beklaagden zich in 1878 bij de Regeering, dat deze valschutten door de gemeente Groningen willekeurig geplaatst waren ge* worden, en tevens op willekeurige wijze werden bediend. Zij werden menigmaal eerst geopend als de waterstand op het kanaal tot eene aanzienlijke hoogte boven het kanaalpeilwas gestegen, waarna Westerwolde plotseling werd overvallen door eene groote watermassa, zoodat de lagere gronden in dat onderdeel werden overstroomd, waardoor aan de ingelanden groot nadeel werd berokkend. Toen op deze klacht niet zoo spoedig eene beschikking volgde als door de ingelanden was verwacht, werd zij in het voorjaar van 1879 herhaald. Dat de eerste beschuldiging onjuist was, blijkt reeds uit het hierover medegedeelde. Wat de tweede betreft, werd door het daarover gehoord 146 bestuur van de gemeente Groningen beweerd, dat ook deze onjuist was. Het Stadskanaal moest mede worden gevoed door het van Drenthe komend water, zoodat Westerwolde eer minder dan meer water dan vroeger behoefde te ontvangen. Een gedeelte van het water, dat langs het Stadskanaal door de oude Veenkoloniën naar Groningen werd afgevoerd, had vroeger zijn weg door Westerwolde moeten nemen. De ge* meente had een te groot belang bij de scheepvaart langs het Stadskanaal om er niet voor te zorgen, dat de waterstand op dat kanaal niet beneden het peil daalde en waakte er in dat belang tegen, dat er niet te veel water naar Westerwolde werd afgetapt. Ook zou de gemeente er wel voor zorgen, dat het water achter de valschutten niet te hoog zou worden opgeschut, en daarna de schutten onverwacht zou openen om het water plotseling naar Westerwolde te ontlasten. Dan toch zouden de aan de gemeente behoorende en het dichtst aan de vak schutten liggende gronden de eersten zijn welke door de losge# laten watermassa zouden worden overvallen en overstroomd, zoodat zij de eerste schadelijdende zou zijn. Volgens het gemeentebestuur bestonden er andere redenen voor de klachten, welke konden worden weggenomen als de ingelanden van Vlagtwedde het voorbeeld van de gemeente gingen volgen, door als onderhoudsplichtigen van het overig deel van de RuitemA deze in denzelfden staat te brengen als de gemeente op haar gebied had gedaan. Het noemde den staat van onderhoud, waarin dat riviergedeelte verkeerde allertreurigst, er werd niets of althans bijzonder weinig aan gedaan. Op verschillende plaatsen bestonden verondiepingen welke als driften voor het doordrijven van vee en doorrijden met wagens werden gebruikt, waardoor breede dammen ontstaan waren welke nimmer werden opgeruimd. Als zij dit Wel hadden gedaan en overigens ook beter voor het gewoon onderhoud van de rivier hadden gezorgd met afsnijding of verflauwing van deden waterafvoer het meest hinderende bochten, dan zouden hunne gronden geen overlast van het door de valschutten stroomend water hebben ondervonden. De klachten van de Vlagtwedders waren te ernstig en de door het gemeentebestuur van Groningen daartegen aange# voerde beschouwingen te belangrijk om de gegrondheid van die klachten zonder voorafgaand omvangrijk onderzoek en nauwgezette waarnemingen te kunnen beoordeelen. Dit onder# zoek en de geruimen tijd voortgezette waarnemingen werden door den Rijks# en provincialen waterstaat verricht en na de ontvangst hunner daartoe betrekkelijke rapporten gevolgd door eendoor gecommitteerden uit het college van Gedeputeerde 147 Staten ingesteld plaatselijk onderzoek. Al deze onderzoekingen en waarnemingen leidden tot de eenstemmige overtuiging, dat de mededeelingen van het gemeentebestuur in hoofdzaak op goede gronden steunden en dat de door de ingelanden van het onderdeel Vlagt wedde in hunne adressen medegedeelde lasten aan eigen zorgeloosheid en nalatigheid waren te wijten. In dien zin werd dan ook door Gedeputeerde Staten aan den Minister bericht, met de mededeeling evenwel, dat h.i. de toestand wellicht iets zou kunnen worden verbeterd als het stroomvermogen van het valschut inde Molen'A werd ver» groot. Mede waren zij van oordeel, dat verbetering van den geheelen toestand mocht worden verwacht als er wat langeren tijd zou verloopen zijn na het in werking treden van het reglement voor het nieuwe waterschap Westerwolde. Na de ontvangst van dit advies van Gedeputeerde Staten bleef de afwijzende beschikking op de adressen van de VlagU wedders niet lang meer uit, waarbij de Minister tevens mede» deelde geen vrijheid te kunnen vinden om te bevorderen, dat het stroomvermogen van het valschut inde Molen*A wer vergroot, zoolang de Ruiten» en de Westerwoldsche>A tot aan Bult niet aanmerkelijk waren verbeterd. Met deze opmerking, tevens een wenk aan het hoofdbestuur van het waterschap en de adressanten, hadden de Vlagtwedders voorloopig genoegen te nemen en zich aan te trekken. Er waren echter ook anderen die den twijfel niet konden achterhouden of bij het ingesteld onderzoek wel voldoende rekening was gehouden met de uitbreiding der verveningen op Drentsch gebied, hetgeen tengevolge had, dat door den aan eg van de kanalen en talrijke wijken de watertoevoer van die zijde toenam en sneller geschiedde, waardoor de waterstanden op het Stadskanaal tijdelijk werden verhoogd en de langs Westerwolde af te leiden watermassa bijgevolg grooter werd. De opmerking mag echter ook worden gemaakt, dat de Vlagtwedders hierbij temeer de nadeelen ondervonden wegens het slecht onderhouden van de hoofdwatergangen voor hunne gronden, dat stellig in hoofdzaak moest worden toegeschreven aan het pandplichtig onderhoud. De vele en groote nadeelen daarvan vallen zoodanig in het oog, dat het wel onnoodig is deze te noemen, en welke zouden worden voorkomen als het onderhoud op algeimeene kosten van eene corporatie geschiedt en aan haar bestuur de uitvoering wordt opgedragen. Het is niet te begrijpen, dat dit niet meer en beter wordt mgezien, maar nog onbegrijpelijker was het, toen Gedeputeerde Staten in 1870 in opdracht van de Staten aan de waterschapsbesturen een rondschrijven hadden gericht, waarin de schaduwzijden van 148 het pandplichtig onderhoud in het licht werden gesteld en geleidelijke afschaffing daarvan werd aanbevolen door de onder* houdsplichtigen de gelegenheid te geven den onderhoudslast te kunnen afkoopen door het storten van eene zekere som in de waterschapskas, van alle daarop antwoordende besturen het bericht hadden ontvangen dit onnoodig te achten en den bestaanden toestand wenschten te handhaven. Dit ontmoe* digend resultaat deed de Staten besluiten de zaak te laten rusten en de wijziging der inzichten te dier zake aan den tijd over te laten. § 7. Wegen. Met het begin van dit tijdvak bestonden er, met inbegrip van de rijkswegen ter lengte van nagenoeg 64 K.M., in deze provincie 265 K.M. kunstwegen, waarvan 2,270 binnen het gebied van het Tienkarspelemzijlvest, n.l. de weg van Nieuwe* schans naar den Bunderpaal (rijksgrens), dus nog niet het 1h»o gedeelte van het geheel. Gedurende dit tijdvak werden inde provincie 1072 K.M. nieuwe kunstwegen aangelegd, waarvan 103 K.M. binnen de grenzen van het zijlvest of waterschap. De verhouding waarin het zijlvest deelde in het voorrecht van het bezit vaneen over de provincie verspreid kunstwegennet was in dien tijd dus belangrijk gunstiger geworden. Bij het einde van het tijdvak bedroeg het aantal kilometers van het geheele net 1328 K.M. en die van de binnen het zijlvest gelegen kunstwegen 106 K.M., zoodat de verhouding was geworden als omstreeks 12 :1. Het zijlvest had destijds eene oppervlakte van ongeveer 40.000 H.A., dat is het 1/e gedeelte van de provincie binnen de zeedijken, zoodat nog niet gezegd kon worden, dat het door den aanleg van de 103 K.M. een evenredig deel van het ge* noemde voorrecht genoot. Daarbij kwam, dat de nieuw aan* gelegde wegen bijna allen werden aangelegd inde veenkoloniën en het noordelijk deel van Westerwolde, zoodat de spits van het oude landschap, ten zuiden van Onstwedde en Vlagtwedde nog geheel van kunstwegen bleef verstoken. Alleen Ter Apel Werd uit de modder geholpen door den aanleg van den kunst* Weg langs het StadstTer Apelerkanaal in 1868 door de gemeente Groningen, doch aan het torentje van Sellingen bleef de eerder vermelde profetie vaneen vroegeren Commissaris des Konings onvervuld. In 1851 werd door de provincie begonnen met den aanleg van den eersten kunstweg binnen het gebied van het zijlvest, die van Winschoten door het westeind van Blijham naar de Morige, welke in 1858 door de provincie werd verlengd door 149 het dorp Wedde tot de grens van de gemeente Vlagtwedde, en in 1861 van die grens over Vlagtwedde en Bourtange tot de rijksgrens bij Abeltjeshuis, om daar bij een op Hannoversch gebied liggende keiweg aan te sluiten. Voor den aanleg van het eerste gedeelte werd door de gemeenten Winschoten en Wedde onderscheidenlijk ƒ 6000.— en ƒ 3000. inde kosten bijgedragen; voor het tweede gedeelte verleende de gemeente Wedde een subsidie van 70 % van de aanlegkosten, en voor het laatste gedeelte de gemeente Vlagtwedde 60 % in die kosten. Laatstgenoemde gemeente ontving evenwel het door haar toegestaan subsidie grootendeels van het rijk terug. Boven* dien werd door de betrokken gemeenten de voor verbreeding of voor plaatselijke omlegging van de wegen benoodigde opper* vlakte grond kosteloos aan de provincie afgestaan. De gemeente Winschoten had aan de door haar toegezegde bijdrage de voorwaarde verbonden, dat de Winschoter*Hooge* brug over de PekehA, welke in 1828 door het rijk aan haar in eigendom en onderhoud was overgedragen, door de provincie moest worden overgenomen, met welke overdracht genoegen werd genomen. De overneming van dein dezen weg liggende Krabbenbrug en de brug over het Moddermansdiep bij Bour* tange is hiervoren reeds behandeld. De provincie trachtte ook nog de aan de oostzijde van het dorp Vlagtwedde over de RuitewA liggende brug, behoorende aan en in onderhoud bij het boerschap Vlagtwedde, over te nemen, doch de daarover gevoerde onderhandelingen moesten afstuiten op onaanneme* lijke eischen van het boerschap. In dezen weg lag bij Wedde over de WesterwoldscheiA ook nog eene aan de gemeente Groningen behoorende tolbrug. Het denkbeeld werd uitge* sproken ook deze brug door de provincie te doen overnemen, doch de Staten achtten het goed onderhouden van deze brug wel zoodanig verzekerd, dat geen pogingen werden gedaan om daartoe te geraken. Gelijktijdig met den aanleg van voornoemden provincialen weg van Winschoten naar de Morige werd in 1852 door eene vereeniging van particulieren een zijtak van dien weg aangelegd door het oosteind van het dorp Blijham tot aan de Heemen onder het genot vaneen provinciaal subsidie. In 1856 besloten de Staten een post op de begroeting voor 1857 te brengen voor de verlenging van dezen weg van de Heemen over Bellingwolde en Oudeschans naar Nieuweschans, waarvoor de gemeenten Bellingwolde en Nieuweschans een subsidie inde kosten van aanleg hadden toegezegd van 70 % en kostelooze beschikbaarstelling van den daarvoor benoodig* den grond, voor zoover noodig. Vanaf Oudeschans over 150 Koudehoek en Hamdijk tot Boneschans moest daarvoor eene geheel nieuwe aardebaan worden aangelegd. Deze weg werd in 1857 voltooid. Hiermede stond in verband een plan van aanleg vaneen zijtak van dezen weg van Beüingwolde naar de Hannoverscbe grens inde richting van Rhede en Aschendorf, waarop dezer* zijds grooten prijs werd gesteld om daardoor eene verbinding te krijgen met het spoorwegstation Aschendorf van de Duitsche Westbahn. Reeds in October 1859, dus vóór de verharding van dezen weg, was een postwagendienst van Winschoten—Aschendorf v.v. in het leven geroepen, welke tevens voor personenvervoer was ingericht en waarvan eendruk gebruik werd gemaakt. De Hannoverscbe regeering had zich bereid verklaard het tot stand komen van deze verbinding te willen bevorderen, doch bij de onderhandelingen over het punt van aanluiting bij een op Hannoversch gebied aan te leggen weg konden de wederzijdsche autoriteiten het niet eens worden. In 1859 dreigden deze onderhandelingen zelfs van de andere zijde te zullen worden afgebroken, waarop de Staten in 1861 besloten toch maar tot den aanleg over te gaan als daarvoor een subsidie van het rijk van 50 %, en van de gemeente Beüingwolde 20 % inde kosten van aanleg kon worden verkregen. De daartoe aangewende pogingen gelukten, waarna de weg in 1862 werd aangelegd en de aansluiting van Hannoverscbe zijde ook al spoedig daarna tot stand kwam. Deze weg bleef tot 1876, toen de spoorweg van Nieuweschans naar Ihrhove, in aansluiting met de reeds genoemde Westbahn werd geopend, de hoofd* verkeersweg tusschen deze provincie en Duitschland. In 1851 was van het gemeentebestuur van Oude-Pekela ook reeds een verzoek bij de Staten ingekomen om voor rekening der provincie een kunstweg door die gemeente aan te leggen, onder aanbieding van ƒ 7000.— als bijdrage inde kosten. De Staten vonden het door de gemeente aangeboden bedrag in verhouding tot de kosten niet alleen veel te gering, doch wenschten met de bevordering van den aanleg van kunst* wegen, waarbij geacht werd geen algemeen provinciaal ver* keersbelang te zijn betrokken, ook niet op dezelfde wijze voort te gaan. Zij wilden in het algemeen den aanleg en het onderhoud van wegen, waardoor hoofdzakelijk plaatselijke belangen wer* den gebaat, in het vervolg overlaten aan de gemeenten of andere corporatiën en belanghebbenden onder het genot van een subsidie uit de provinciale middelen. Om deze wijze van aanleg aan te moedigen was reeds in 1849 door de Staten eene regeling vastgesteld omtrent het subsidieeren vandoor anderen aan te leggen wegen. Deze regeling voldeed echter niet aan 151 de verwachtingen, waarom zij in 1861 werd gewijzigd om haar voor de belanghebbenden nog aannemelijker te maken. Hierbij voegden Gedeputeerde Staten nog eenige te dier zake betrek* kelijke bepalingen en voorschriften, vastgesteld bij hun besluit van 12 December van hetzelfde jaar. In het daarop volgend jaar werd die regeling nogmaals gewijzigd en tegelijkertijd het besluit van 1849 ingetrokken. Wat het inde regeling bepaalde bedrag van de toe te kennen subsidiën betreft van33500—50 % inde kosten van aanleg aan gemeenten en waterschappen, en van 20—30 % aan particu* lieren, is nooit streng de hand gehouden; de Staten gaven meer of minder, het eerste het meest. Bij het bepalen van het bedrag der subsidiën werd blijkbaar wel eenige rekening gehouden met den financieelen toestand der gemeenten, doch in hoofd* zaak werd daarbij gelet op de door den aanleg gediend wor* dende algemeene verkeersbelangen. Het blijft steeds moeilijk in beide gevallen den juisten maatstaf daarvoor aan te leggen, te moeilijker als de beoordeeling daarvan zich laat beïnvloeden door eigenbelang of doordat van de committenten, in dezen de kiezers. Afgescheiden van andere invloeden, o.a. toezegging ven wederkeerigen steun in eventueele gevallen, had dit ten* gevolge, dat eene goede evenredigheid tusschen de bedragen van de toegekende stubsidiën niet steeds werd bewaard. De ervaring, dat de gave wel eens naar de gunst wordt geregeld, was in 1850 voor een lid der Staten reeds aanleiding geweest het voorstel te doen om bij het aanleggen van kunstwegen voor het vinden der kosten daarvan te beginnen met hen, die daar* door zouden worden ontheven van den onderhoudslast van bestaande wegen, een vast bedrag te doen uitkeeren aan den ondernemer, waardoor het verschil inde mate vandoor anderen te verleenen geldelijken steun in elk geval geringer zou worden. Het bleef echter bij het voorstel, eene beslissing te dier zake werd niet genomen. Voor zoover deze hiervoren nog niet zijn genoemd, werden achtereenvolgens binnen de grenzen van het zijlvest de hierna te noemen kunstwegen aangelegd, met vermelding van het jaar waarin de aanleg is geschied, van de ondernemers en tusschen haakjes tevens het procentsgewijze uitgedrukt bedrag van het door de provincie verleend subsidie. In 1852, door de gemeente Wedde, de Turf weg van Oude* Pekela, aansluitend aan den provincialen weg, ten westen van het dorp Blijham, (30 %); in 1862, door het dijkrecht Ommelanderwijk, de weg langs het kanaal van dien naam tot de gemeentegrens tusschen NieuwesPekela en Veendam, (40 %); 152 in 1863, door de gemeenten Oude* en Nieuwe*Pekela, de weg inde lengte door de beide gemeenten langs het hoofddiep, vanaf den Turfweg tot de grens van de gemeente Wildervank, (50 %); in 1863, dooreen logementhouder te Nieuw e*Pekela, de vers bindingsweg van den weg door Nieuwe*Pekela tot den weg langs de Ommelanderwijk, (30 %); in 1866, door de gemeente Bellingwolde, de weg door Vriescheloo, (50 %); in 1866, door de gemeente Onstwedde, de weg van OnsU wedde naar Wedde tot den provincialen weg, (60 %); in 1871, door de gemeente Oude*Pekela, de Zuidveensterweg van Oude*Pekela tot de grens der gemeente Winschoten, (40 %)■ in 1873, dooreen logementhouder te Nieuwe*Pekela, de verbindingsweg van den weg door Nieuwe*Pekela, tot den weg langs de Zuidwending, (40 %); in 1874, door de gemeente Bellingwolde, de weg van Koudes hoek naar Bult, (30 %); in 1875, door de gemeente Onstwedde, de weg van OnsU wedde naar Stadskanaal, (60 %), en in 1878, door de gemeenten Bellingwolde en Wedde, de weg van Vriescheloo naar Wedde, aansluitend aan den provincialen weg, (40 %). Naar aanleiding vaneen daartoe strekkend verzoek van het gemeentebestuur van Vlagtwedde besloten de Staten in 1877 aan die gemeente een subsidie van 40 % te verleenen inde kosten van aanleg vaneen kunstweg van Vlagtwedde over Sellingen naar Ter Apel, welke begroot waren op bijna ƒ 190.000.—. Inde gemeente en eveneens in haren raad bestond echter strijd over de te kiezen richting van het wegsgedeelte van Vlagtwedde tot aan de brug over de Ruiten*A te Jipsinghuizen. De eene partij wilde den weg langs de westzijde van de rivier over Ellersinghuizen en Weende, en de andere aan de oostzijde over Wollinghuizen en Plaggenhorg. Deze strijd is niet beslist geworden, doch de weg als slachtoffer daarvan gevallen. Web licht was die strijd een welkom voorwendsel voor die raads? leden, die de bedragen van de van het rijk en de provincie te verwachten subsidiën te gering achtten om het overblijvend deel van de aanlegkosten en het onderhoud van den weg voor rekening der niet kapitaalkrachtige gemeente te mogen nemen. Het gevolg daarvan werd evenwel dat de belanghebbende be* volking nog een kwart eeuw heeft moeten wachten op het tot stand komen van den zoo nabij in uitzicht zijnden weg. 153 § 8. De opheffing van het Tienkarspelen'zijlvest en de oprich ting en reglementeering van het waterschap Westerwolde. Inde vorenstaande §§ is reeds een paar keer als terloops vermeld, dat het Tienkarspelen'zijlvest inmiddels gereorgani* seerd was geworden tot het waterschap Westerwolde. Mede is hiervoren vermeld, dat in 1855 eene commissie uit de Staten was benoemd geworden om naast de verbetering van de scheep* vaartkanalen in deze provincie tevens de indeeling der provincie in waterschappen ter hand te nemen en de behande* ling van daartoe strekkende voorstellen voor te bereiden. Na met de uitvoering van hare taak begonnen te zijn wees deze commissie in haar eerste te dier zake uitgebracht rapport op dein het algemeen inde provincie bestaande gebreken in het waterschapswezen, waarvan door de belanghebbenden de nadeelen werden gevoeld en de behoefte aan verbetering vrij algemeen werd erkend. Desniettegenstaande had de geschie* denis van vroegere tijden en de ervaring van lateren tijd geleerd, dat aan de direct belanghebbenden eene hervorming van dien toestand tot betere niet kon worden overgelaten. Daarvoor opgezette plannen van eenigen omvang moesten veelal verongelukken door het gemis van samenwerking, soms voortspruitend uit eigenbelang, bekrompen inzichten of ge* hechtheid aan de van ouds bestaande toestanden. Het gevolg daarvan was, dat de verbeteringen werden gezocht in het aanwenden van kleine middelen, zooals in het oprichten van in hoofdzaak kleine molen* en pomppolders en het aan* leggen van onvoldoende kaden om het water van hooger liggende gronden te kunnen keeren. In plaats van gemeen* schappelijk den waterafvoer naar zee te bevorderen, werden krachten en kapitaal verspild aan z.g. prutsmiddelen, waarbij elk rationeel systeem uit het oog werd verloren, zoodat geen afdoende, aan belangrijke deelen van de provincie hatende verbeteringen werden verkregen. Zij achtte den tijd gekomen deze taak van de belanghebben* den over te nemen en in het vertrouwen, dat de Staten tot medewerking bereid zouden zijn, had zij, daarin bijgestaan en voorgelicht door den met den provincialen waterstaatsdienst belasten Rijks*Hoofdingenieur, een zich over de geheele pro* vincie uitstrekkend plan ontworpen tot opheffing van de bestaande zijlvestenijen, dijkrechten en polders om deze weder te vereenigen tot enkele groote waterschappen. Bij de uit* werking van haar plan had zij rekening gehouden met de haar door plaatselijk onderzoek bekend geworden toestanden en omstandigheden, in het bijzonder met den loop van de bestaande 154 rivieren en hoofdkanalen, waarlangs het water zijn weg zocht naar zee. Ofschoon de aan de Staten medegedeelde zeer voorloopige plannen van de commissie, o.a. bestaande inde verdeeling van de provincie in negen groote waterschappen, bij hen alge* meene instemming vond, was toch reeds in het vorige jaar bij de oprichting van het waterschap Hunsingo gebleken, dat in menig opzicht van die plannen zou moeten worden afge* weken. Bovendien werden door den aanleg van het Eems* kanaal de aanvankelijke plannen der commissie gedeeltelijk uit hun verband gerukt. Het gelukte haar niettemin de oprich* ting van de andere groote waterschappen zoodanig voor te bereiden, dat achtereenvolgens de waterschappen Westen kwartier in 1861, Oldambt in 1863, Reiderland in 1864, Duurst wold en Fivelingo beide in 1869 konden worden opgericht1). Alleen het Tienkarspelewzijlvest had nog geene beurt gekregen. Bij de behandeling van de voorstellen tot oprichting van het waterschap Reiderland was de vraag gedaan of de reorganisatie van het Tienkarspelentzijlvest niet gelijktijdig ter hand moest worden genomen, omdat eenige in Reiderland op te nemen onderdeden tevens behoorden tot de karspelen van dat zijlvest. De besprekingen daarover eindigden zonder eenig resultaat, nadat was opgemerkt, dat het tot stand komen van Reiderland dientengevolge belangrijk zou worden vertraagd, hetgeen met het oog op een spoedigen aanleg en verbetering van de boezems kanalen in dat waterschap ongewenscht was. Bij de a.s. reorganisatie van het Tienkarspelentzijlvest, zou, zoo noodig, het reglement voor Reiderland kunnen worden gewijzigd. Inde najaarszitting van 1870 werd door Gedeputeerde Staten ter tafel gebracht eendoor tusschenkomst van het hoofd* bestuur van Reiderland ontvangen en doordat bestuur gesteund adres van de besturen der onderdeden Nieuwtßeerta, Bedingt wolde, Blijham, Winschoten en Beerta, met het verzoek om ontheven te worden van het betalen van bijna het % gedeelte van het totaal der door het Tienkarspelentzijlvest geheven wordende lasten en van het onderhoud vaneen groot deel der kanalen van dat zijlvest. Ook de Staten waren van oordeel, dat aan den tweeslachtigen toestand van de genoemde onderdeden een einde behoorde te Destijds werd veelal het vaststellen van de waterschapsreglementen uitgesteld tot nadat de Koninklijke goedkeuring op de besluiten tot oprich* ting was verkregen. De eerste reglementen voor Oldambt en Reiderland werden gelijktijdig met de besluiten tot oprichting vastgesteld; die van Hunsingo echter d.d. 14 November 1855, van Westerkwartier d.d. 22 Juli 1863, en van Dumswold en Fivelingo d.d. 21 December 1870. 155 worden gemaakt, waarom zij Gedeputeerde Staten verzochten zoo spoedig mogelijk de noodige voorstellen te doen om ook van het Tienkarspelen*zijlvest een naar de eischen des tijds ingericht waterschap te maken. Gedeputeerde Staten stelden de stukken daartoe in handen van de commissie, welke daarop aan dat college verzocht de genoemde onderdeden te willen uitnoodigen zich te verklaren of zij al of niet tot het zijlvest wenschten blijven te behooren, en of zij in het laatste geval bereid zouden zijn afstand te doen van hun recht om water op de W esterwoldsche* en de Pekel*A te mogen uitmalen. De daarop ingekomen, in hoofdzaak be» vestigende antwoorden werden mede aan de commissie ter hand gesteld om bij het ontwerpen van de van haar te ver? wachten voorstellen op den inhoud te letten. De commissie deelde daarop mede de grenzen van het nieuwe waterschap, waaraan zij dacht den naam van Wester* wolde te moeten geven, voorloopig te hebben ontworpen, doch dat zij, alvorens met haar werk verder te gaan, nog een nauw» keurig onderzoek op de terreinen wenschte in te stellen. Zij achtte dit noodig, wijl haar het bestaan van oude geschillen te dier zake en onregelmatigheden waren gebleken, welke eene nadere oplossing eischten en het ontwerpen van eene doel» treffende grensregeling hier moeilijker maakte dan bij de andere reeds opgerichte waterschappen het geval was geweest. Bij de mededeeling van dat bericht der commissie aan de Staten inde zomerzitting van 1871 werd aan Gedeputeerde Staten diligentie verleend tot de volgende winterzitting om dan met bepaalde voorstellen te komen. De commissie kwam daarvoor echter te laat met haar rapport gereed, zoodat de behandeling nogmaals moest worden uitgesteld tot de zomer» zitting van 1872. De Gedeputeerde Staten hadden inmiddels den inhoud van het rapport zoo belangrijk gevonden, dat zij dit met de bijvoeging van eene kaart hadden doen drukken, een exemplaar daarvan gezonden aan de karspelbesturen van het zijlvest, aan de betrokken onderdeelsbesturen van Reider* land en gemeenten, en bovendien algemeen verkrijgbaar gesteld. Hierdoor was ruimschoots gelegenheid gegeven kennis te nemen van de plannen der commissie, en tevens deze te kunnen toetsen aan daarbij betrokken eigen en anderer belangen. Het was dan ook geen wonder, dat toen Gedeputeerde Staten in de zomerzitting van 1872 met eene voordracht bij de Staten terugkwamen, mede een groot getal adressen daarbij was gevoegd, meerendeels bezwaren inhoudende tegen de voor» gedragen plannen. Daarin kwamen mededeelingen en beschou» wingen voor welke volgens het oordeel der Staten nog een 156 Mede werd nog daarbij gevoegd een reeds in 1870 ingekomen, doch steeds onbehandeld gebleven verzoek van eenige bezit* ters van te Kibbelgaarn en Zuidwending gelegen gronden om daarover een waterschap te willen oprichten, in verband met een plande bij overeenkomst met den Grootenpolder, onder OudetPekela, toegestane afwatering naar het Pekelerhoofd> diep, ineen wettelijken toestand te veranderen. Inde bedoelde winterzitting van 1872 deelden Gedeputeerde Staten mede, dat den 31 October d.a.v. nog een tweede rapport van de commissie was ingekomen, dus te laat om nog in die zitting te kunnen worden behandeld. De inhoud daarvan was hun echter belangrijk genoeg voorgekomen om daarmede te han* delen zooals met dat van 19 October 1871 was geschied, om daarna alle op het onderwerp betrekking hebbende stukken, vergezeld vaneen voordracht, inde zomerzitting van 1873 opnieuw ter tafel te brengen. Overeenkomstig hun daartoe strekkend voorstel werd be* sloten. Zooals te verwachten was gaf de verspreiding van de twee bovengenoemde rapporten ook nu weder aanleiding tot een nieuwen toevloed van bezwaarschriften. In haar hierna te noemen rapport gaf de Commissie te kennen, dat in hoofdzaak daarin slechts de vroeger kenbaar gemaakte bezwaren werden herhaald. Ook nu kwam de bedoelde zomerzitting weder te vroeg. Sedert de laatste zitting was nogmaals een nader rapport van 29 Mei 1873 van de commissie ingekomen, dat ook nu weder indruk aan de leden der Staten was gezonden. Wederom had de tijd ontbroken om de daarin vervatte voorstellen en de daarvoor aangevoerde gronden nauwgezet te kunnen over* wegen, hetgeen te noodiger was, omdat de inzichten der commissie zich sedert omtrent enkele punten hadden gewijzigd. De Gedeputeerde Staten moesten zich daarom ook nu weder onthouden van het doen van bepaalde voorstellen. Zij stelden zich evenwel voor daarmede tegen de volgende najaarszitting gereed te zijn, althans als het zou blijken onnoodig te zijnde commissie nog eens weder te hooren. nader onderzoek noodig maakten, waarom de stukken nog* maals aan de Gedeputeerde Staten werden teruggezonden met het verzoek, na de commissie daarover gehoord te hebben, zoo mogelijk inde volgende winterzitting nog eens eene nieuwe voordracht te dezer zake in te dienen. Vaneen ter plaatse goed bekend Statenlid werd nog eene nota, bevattende eenige historische bijzonderheden en belangrijke beschouwingen bij de stukken gevoegd. 157 Inmiddels was door de besturen van de 5e en 6e onderdeden van Reiderland, Blijham en Winschoten, ook bericht, dat de voor de watermolens liggende dijken van de PekeUA zoodanig waren dichtgemaakt, dat geen water meer op de rivier kon worden afgemalen, en deze onderdeden derhalve niet in het waterschap Westerwolde wenschten te worden opgenomen. Bij het daarnaar door den provincialen waterstaat ingesteld onderzoek bleek deze mededeeiing juist te zijn. Inde bovengemelde zomerzitting werden Gedeputeerde Staten nogmaals diligent verklaard. Het was voor de laatste maal geweest. Inde najaarszitting konden Gedeputeerde Staten eene voordracht tot de oprichting van het waterschap aanbieden. Onder herinnering aan hetgeen daaraan was voorafgegaan wezen zij op het veel omvattende van het door de Staatscommissie verricht werk, van verschik lende kanten bemoeilijkt door de vele te dezer zake ingekomen met elkander in tegenspraak zijnde adressen. Alvorens verder op den inhoud van de voordracht en de daarin vervatte voorstellen in te gaan is het ter verduidelijking daarvan noodig een kort résumé van den inhoud van dein 32 verschillende adressen ontwikkelde en door de commissie behandelde bezwaren te laten volgen. De commissie begon met er op te wijzen hoe uit die talrijke bezwaren en verzoeken kon blijken, dat hare voorstellen niet slechts geen bijval hadden gevonden, maar ook, dat bijna uit alle deelen van het zijlvest krachtige stemmen waren opgegaan, welke de aanneming daarvan ernstig hadden ontraden. De een eischte hier aan? vulling, de andere daar wijziging en zooals men van te voren had kunnen verwachten, meest allen wenschten verandering inde door de commissie ontworpen financieele regeling ten bate van de streek waarvan de adressen afkomstig waren. Ter vereenvoudiging van de behandeling had de commissie de bezwaarschriften van min of meer dezelfde strekking in groepen gerangschikt. De bezwaren welke betrekking hadden op de grenzen van het waterschap en zijne verdeeling in onder? deelen had de commissie tot eene eerste groep vereenigd. Daaronder waren er waarin gevraagd werd meer gronden in het nieuwe waterschap op te nemen dan door de commissie was voorgesteld, o.a. dein Drenthe liggende gronden, welke op het Tienkarspelewzijlvest afwaterden. Dit zou ook geheel in overeenstemming zijn met het in art. 1 van het Grond? reglement gehuldigd en overigens ook door de commissie aan? vaard beginsel, dat in het nieuw te vormen waterschap be? hoorden te worden opgenomen alle door de Statenzijl op den Dollard loozende gronden. 158 De commissie had bezwaar in dezen de consequentie van dat beginsel te aanvaarden en wees er op, hoe de vroegere afwate* ring van de bedoelde gronden langs de Mussel* en de Ruiten*A gewijzigd was geworden door den aanleg van het Stadskanaal vanaf Bareveld tot voorbij Ter Apel en de daarop gevolgde vervening en ontginning vaneen groot deel van de Drentsche hooge venen. Dientengevolge waren de gedeeltelijk dicht ge* groeide stroompjes en veenstrengen, waarlangs het water vroeger naar Westerwolde vloeide en sijpelde, doorsneden met monden en wijken, op verschillende plaatsen zelfs spoorloos verdwenen. Het door het hoogveen als dooreen spons langen tijd vastgehouden water moest vroeger voor een groot deel door verdamping verdwijnen. Na de vervening werd het langs de genoemde ruime en goed onderhouden watergangen in korten tijd en daardoor gedurig en tijdelijk in groote hoeveel* heid afgevoerd op het Stadskanaal en verder langs dit kanaal en de oudere veenkoloniale kanalen naar Groningen geleid om zich door de Spilsluizen in het Reitdiep te ontlasten. Dit was de aangewezen weg voor de afwatering van de Drentsche gronden geworden. Evenwel kon de toevloed van Drentsch water tijdelijk zoo groot worden, dat de aangewezen loozings* middelen onvoldoende bleken te zijn om te kunnen voorkomen, dat de waterstand op het Stadskanaal en bijgevolg ook op de oudere veenkoloniale kanalen te zeer werd verhoogd, zelfs zoodanig, dat overstroomingen te Muntendam, Veendam en Wildervank daarvan het gevolg werden. Voor die gevallen waren bij het verleenen der concessiën voor het graven van het Stadskanaal regelen getroffen om het overvloedig water naar Westerwolde te kunnen afleiden dooreen overlaat inde MusseUA en door valschutten bij Ter Apel. De commissie oordeelde deze redenen echter niet voldoende daarom de Drentsche gronden mede in Westerwolde op te nemen. Onder herinnering aan de ondervinding twaalf jaren eerder bij de oprichting van het waterschap Westerkwartier opgedaan, scheen het haar bovendien ongewenscht daartoe pogingen aan te wenden. Het waste vreezen, dat hier evenmin de vereischte medewerking van de Staten van Drenthe zou kunnen worden verkregen als destijds bij Westerkwartier en de aan te wenden pogingen tot geen gunstigen uitslag zouden leiden, zoodat alleen eene belangrijke en ongewenschte vertraging van de oprichting van dit waterschap daarvan het gevolg zou zijn. Aangaande het hierboven vermelde verzoek van de belang* hebbenden om een waterschap Kibbelgaarn over aan de noord* zijde van het Zuidwendingerdiep liggende gronden op te rich* ten, om daarvan het water door den Grootepolder naar het 159 Pekelerdiep te leiden, met het gevolg, dat deze gronden mede in Westerwolde behoorden te worden opgenomen, adviseerde de commissie eveneens ongunstig. Volgens hare meening zou daarmede het door de belanghebbenden beoogde doel ook niet worden bereikt. Nu deze bovendien hadden vernomen dat opneming hunner gronden onder Westerwolde mede daarvan het gevolg zou zijn, werd hunnerzijds daarop ook niet meer aangedrongen. Eene elders algemeen bestaande vrees om later inde te verwachten hooger wordende lasten van het waterschap Westerwolde te moeten bijdragen had de eigenaren van de Westerleesche venen, onder de gemeente Scheemda, niet kunnen weerhouden om te verzoeken deze venen mede onder dat waterschap op te nemen. Deze eigenaren wenschten dein die venen te graven wijken in verbinding te brengen met eene in het Winschoter'Zuiderveen bestaande wijk, welke inde PekehA uitmondt. Daardoor zou voor de Westerleesche venen een gewenscht scheepvaartkanaal worden verkregen, alsmede een kortere weg voor de afwatering op een gelijk peil. De commissie meende, dat ook aan dit verzoek niet moest worden voldaan, daar zij van oordeelwas, dat de PekeUA niet met meer water moest worden bezwaard en het doel der eigenaren op eene andere, niet minder bevredigende wijze zou kunnen worden bereikt. Bij het ontwerpen van de grenzen van het nieuwe waterschap had de commissie de tot het Tienkarspelemzijlvest behoorende gronden onder Beerta en buiten die grenzen laten liggen. Bij de oprichting van het waterschap Reiderland waren deze gronden daarin als 7e en 3e onderdeden opges nomen. Sedert 1636 was door het eerstgenoemde karspel, en van het tweede sedert de indijking in 1657 nimmer eenig water op de WesterwoldschezA afgevoerd, zoodat deze karspelen geen enkel belang hadden bij hunne opneming onder Westerwolde. Hiertegen waren van verschillende kanten bezwaren inge« bracht en aangedrongen om alle op dat oogenblik tot het zijlvest behoorende gronden in het nieuwe waterschap op te nemen. Bij velen gold blijkbaar als eenig motief het dien* tengevolge ontstaand verlies vaneen belangrijk deel van de inkomsten van het waterschap, welke van deze gronden met eene hooge kadastrale huurwaarde als waterschapslasten wer» den genoten. Dit motief gold natuurlijk het meest bij de bovenliggende karspelen met de gronden van geringe waarde, welke het minst eene verhooging van waterschapslasten zouden kunnen vers dragen. 160 Maar ook inde beneden karspelen, zooals Bellingwolde, Vriescheloo, Wedde en de Pekela’s had men daartegen wel eenig ander bezwaar. Bij niet opneming in het waterschap zouden de bezitters dier gronden ook geen deel van het bestuur kunnen uitmaken en de macht van de wel in het waterschap op te nemen beneden karspelen, tot dien tijd veelal door de af te scheiden karspelen gesteund, worden verzwakt. Hierdoor zou de bestuursmacht worden overgebracht naar de boven en het hoogst liggende karspelen, welke het minste belang hadden bij eene vlugge loozing van het water door de Statenzijl. Onvoldoend onderhoud van de Binnen* en Buiten:A zou daar# van het gevolg kunnen worden, zoodat de hooge waterstanden op die rivier, en daarmede toeneming van het gevaar voor doorbraak, niet zouden uitblijven. Van de Westerwoldsche karspelen kon niet worden verwacht, dat zij door goed onder* houd en zorgvuldige bediening van de sluis bij den Rijsdam zouden bevorderen zooveel mogelijk water naar de Bakoven* pompaf te voeren, zoodat de beneden*karspelen dientengevolge nog temeer door toevloed van water van boven zouden worden bezwaard. De commissie bleef, wat de financieele motieven betrof, haar eens ingenomen standpunt handhaven; zij die geen belang bij of genot van eene gemeenschap hebben, behooren ook niet verplicht te worden inde kosten daarvan bij te dragen. Zoo zullen ook de 4e, 5e en 6e onderdeden van Reiderland daarvan moeten worden vrijgesteld, zoodra zij hunne op de Westen woldsche: en PekehA uitslaande watermolens amoveeren of verplaatsen, of de daarvoor liggende A*dijken zoodanig dicht* maken, dat zij geen water meer op die rivieren kunnen afmalen. De commissie achtte de andere bezwaren overdreven voor* gesteld. De gevreesde gevolgen van de uitsluiting zouden achterwege blijven wanneer in het reglement voor Westen wolde de afmetingen en de wijze van insnoering van de Ruiten:A bij den Rijsdam, alsmede die van het Moddermens: diep en de daarin liggende kunstwerken worden aangegeven; regelen worden vastgesteld omtrent de slijkopruiming binnen en buiten de Statenzijl en dooreen streng toezicht van den provincialen waterstaat voor het nakomen dier bepalingen en regelen zal worden gezorgd. Een tweede groep van bezwaarschriften was van tegenover* gestelde strekking, n.l. om eenige door de commissie mede in het waterschap opgenomen deelen daarvan uitte sluiten. Een van het hoofdbestuur van het waterschap Reiderland ingekomen verzoek om geen onderdeel van dat waterschap mede in Westerwolde op te nemen, behoeft geen nadere 11 161 behandeling, daar de meening der commissie te dier zake reeds uit het vorenstaande is gebleken. De besturen van de waterschappen Ommelanderwijk, Grootet polder en Tweedepolder, de beide laatsten onder de gemeente OudetPekela, verzochten eveneens niet onder Westerwolde te worden opgenomen. Het eerstgenoemd bestuur beweerde, dat de afwatering van de tot zijn waterschap behoorende gronden nog steeds, evenals vóór de verbinding van zijn kanaal met het Pekelerdiep geschiedde door het Ommelanderwijksterverlaat naar Veendam. Bovendien bestond bij dit bestuur de vrees, dat van opneming in Westerwolde het gevolg zou kunnen worden, dat het als onderhoudsplichtige van het kanaal de Ommelanderwijk de opbrengst van de bij het daarin liggend verlaat geheven wordende rechten op den duur zou moeten missen. De commissie wees op de onjuistheid van het eerste be? weren van dat bestuur. Met het genoemde verlaat werd niet gestroomd, het diende alleen als schutsluis op de scheiding tusschen twee kanaalpanden met verschillend peil. De waters stand op de Ommelanderwijk was gelijk aan dien op het (toen* malig) bovenpand van het Pekelerdiep en werd geregeld door dein dat diep liggende verlaten. Het belang bij die regeling zou nog toenemen als eerlang het Pekelerdiep met het Stadsf kanaal zou worden verbonden door de opruiming van den deze kanalen scheidenden dam. Door dit alles behoorde het naar het oordeel der commissie deel uitte maken van het nieuwe waterschap. De vrees voor het verlies van de opbrengst der verlaats? gelden achtte de commissie al zeer ongegrond. Het verlaat zou volgens haar ontwerp, evenmin als het kanaal de Omme? landerwijk tot de werken van Westerwolde behooren en niet doordat waterschap worden onderhouden. Het zou derhalve ook geen aanspraak kunnen maken op de bedoelde rechten. De commissie achtte het onnoodig in eene uitvoerige weer* legging te treden van de bezwaren der beide andere besturen.. Deze vreesden van de niet opneming van belangrijke deelen van het Tienkarspelen*zijlvest in het nieuwe waterschap en de te verwachten uitgaven voor de eventueele kanalisatie van Westerwolde zoodanige stijging van de waterschapslasten, dat deze voor hunne polders te hoog zouden worden om te kunnen worden gedragen, waarom zij verzochten niet in dat water? schap te worden opgenomen. Zij beweerden geen belang te zullen hebben bij de werken van dat waterschap, evenmin als bij die van het bestaande zijlvest. Het water van hunne gronden vloeide af op de PekehA, door het aan de gemeente- 162 Groningen behoorende Bultsterverlaat en verder door de aan het rijk behoorende Statenzijl. Het bestuur van den Tweedepolder verzocht subsidiair vrijs dom van alle waterschapslasten, indien er overwegend bezwaar mocht bestaan die polder niet in het waterschap op te nemen. De commissie wees er op hoe uit den inhoud der adressen reeds bleek, dat deze polders hun water afvoerden langs de tot het zijlvest behoorende kanalen en hunne afwatering ook op geene andere wijze mogelijk zou zijn te maken. Aan eene inwilliging van deze verzoeken kon dan ook niet worden gedacht. Ook de bezitters van de gronden inden Linteloopolder en den Süder Christiaan Eberhardspolder, voor zoover de laatste op Nederlandsch gebied was gelegen, verzochten deze niet in Westerwolde op te nemen. Vroeger waterden deze gronden af op het Wijme er ster diep, waarvoor nimmer inde lasten was bijgedragen. Na de oprichting van den rijkswatermolen in 1828 werden deze gronden steeds kosteloos door dien molen bemalen, welke het water op de Westerwoldsche?A uitslaat. De een was bovendien belast met het onderhoud vaneen kadijk, terwijl de andere genoodzaakt was geweest op zijne landerijen nog een molentje te bouwen en te onderhouden om het water in het molendiep op te malen achter den rijksmolen om zijne landerijen voldoend droog te kunnen leggen. Daar van de bedoelde gronden het water op de Wester* woldsche?A Werd afgemalen, kon de commissie niet anders dan deze binnen de grenzen van het waterschap te trekken. Door landbouwers van Onstwedde en onderhoorige gehuch* ten en het gemeentebestuur van Oude? Pekela waren bezwaren ingebracht tegen de door de commissie ontworpen westelijke grens van het waterschap. Hierdoor zouden de Stadshoeren? diepsterplaatsen en de Veenhuizervenen mede in Wester? wolde worden opgenomen, terwijl zij langs het Boerendiep naar het Stadskanaal en de verdere kanalen door de Spilsluizen afwaterden. Aan de commissie was na ingesteld onderzoek gebleken, dat de genoemde plaatsen en venen na de vervening te laag waren geworden om op het Stadskanaal te kunnen afwateren. Voor de Stadsplaatsen hadden de bezitters dan ook de ruggeraaien en de dwarsslooten in verbinding gebracht met de wijken onder Nieuwe? Pekela om daarlangs af te wateren naar het Pekelerdiep, en wat de Veenhuizervenen aangaat, was daarvoor de afwatering gevonden langs de Tjame en het Pagediep naar de MussehA bij Onstwedde. De commissie achtte bovendien opneming van deze gronden in Wesferwo/de noodzakelijk om de daarin gegraven wijken, welke uitmond* den in het Boerendiep, waarin de normale waterstanden hooger 163 waren dan de aan* en omliggende terreinen. Bij eemge rijzing van den waterstand in het Boerendiep en de wijken ontstond gevaar voor doorbraak van de waterkeeringen om de wijken, waarvan overstrooming van de landerijen onder Onstwedde het gevolg zou worden. Bij opneming onder Westerwolde zou* den het toezicht en het gezag van diens bestuur zich ook uit* strekken over deze wijken en waterkeeringen en dit bestuur bevoegd zijn maatregelen te nemen tot afwending van dat gevaar. , , De commissie had in haar ontwerp het nieuwe waterschap verdeeld in 9 onderdeden, waarvan het waterschap Omme* landerwijk het 5e en de gemeente Nieuw e*Pekela met de onder de gemeente Wildervank gelegen Stadsboerendiepsterplaatsen het 6e onderdeel zouden zijn. Dit was de directie van het zijlvest niet naar den zin. Z/iJ had ineen bezwaarschrift den wensch uitgesproken deze beide onderdeden tot één te vereenigen. De directie achtte het nadeelig voor het geheel aan een klein onderdeel als Omme* landerwijk, dat volgens de hiervoren medegedeelde meenmg van diens bestuur bovendien geen belang had bij de oprichting van het waterschap, evenals aan de andere veel grooter onder* deden een stem in het bestuur te geven. In elk geval zou daarvan later op weinig medewerking mogen worden gerekend. Ofschoon de commissie het door de directie aangevoerde voorkwam niet geheel ongegrond te zijn, meende zij toch, dat aan dat verzoek niet behoorde te worden voldaan. Het water* schap Ommelanderwijk had zijn eigen werken en het genoot daarvan bijzondere inkomsten. Nieuwe*Pekela had als onder* deel van hetzelfde waterschap geen enkel bijzonder belang bij die werken, behoefde inde kosten daarvan niet bij te dragen en kon bijgevolg ook geen aanspraak maken inde baten daar* van te moeten deelen. Een en ander zou tengevolge hebben, dat Ommelanderwijk bij eene vereeniging met Nieuwe*Pekela, bovendien als zelfstandig waterschap eene eigen afzonderlijke administratie moest hebben, hetgeen een onnoodigen omslag zou veroorzaken. Deze, zeker niet zeer zwaar wegende motie* ven hadden de commissie geleid, van Ommelanderwijk een afzonderlijk onderdeel te maken en dan kon het niet anders of daaraan moesten dezelfde rechten als aan de andere onder* deelen worden gegeven. Tegen de door de commissie in hare rapporten vervatte voorstellen omtrent het op algemeene kosten van het water* schap aan te leggen, te verbeteren en te onderhouden werken, waren eene menigte bezwaren ingebracht. Daartoe behoorde o.a. het graven van de Westerwoldsche*A vanaf Bult tot aan het punt 164 waar de MusseU en Ruiten=A zich tot deze rivier vereenigen. De directie van het zijlvest en de ingezetenen van Onstwedde en Sellingen, alsmede van de geheele daarboven liggende zuide; lijke spits van Westerwolde hadden daartegen groot bezwaar. Ingezetenen van en de besturen van die gemeente en van de gemeente Nieuwe*Pekela hadden zich daarbij aan; gesloten. Allen waren van oordeel, dat de afmetingen van dit riviergedeelte voor den waterafvoer voldoende waren en als het inde bedoeling lag dit ook meer geschikt te maken voor de scheepvaart, dan mochten de kosten daarvan toch niet gebracht worden ten laste van het geheele waterschap. Het groot deel van het waterschap waarvan de adressen afkomstig waren, zou daardoor immers niet worden gebaat. De commissie kon de meening niet deelen, dat dit rivier; gedeelte voor de afwatering voldoende was, zij achtte verbete; ring dringend noodig. Zeker zou ook de scheepvaart daardoor gebaat worden, welke veel last ondervond van de bestaande ondiepten, welke steeds in omvang en hoogte toenamen, daar de met slijk, grind of zand geladen vaartuigen daarop vast; raakten, in welke gevallen de schippers een gedeelte van de lading over boord wierpen om weder vlot te worden. Zij zou er echter genoegen mede kunnen nemen als de noodzakelijke verbetering zich zou beperken tot het wegnemen van de ondiepten, dat zou kunnen worden uitgedrukt door eenige wijziging van de redactie van haar voorstel. Naar aanleiding vaneen door de ingezetenen van Sellingen en Ter Apel en tusschenliggende gehuchten ingediend bezwaar; schrift tegen de uitvoering van eenige door de commissie genoemde werken ter verbetering van den waterstaatstoestand van de langs de rijksgrens gelegen gronden, welke werken door de adressanten kostbaar en niet doeltreffend werden genoemd, merkte de commissie op, dat de Staten onbevoegd waren veranderingen aan te brengen in het grenstractaat van 1824, zooals door de adressanten werd gewenscht. Zij wees er echter op, dat in 1869 door de wederzijdsche regeeringen eene inter; nationale commissie was samengesteld die zich bezig hield deze aangelegenheid te onderzoeken en te dier zake een plan tot verbetering van den toestand te ontwerpen. Door dezelfde adressanten was tevens betoogd, dat de insnoering van de RuitemA door den Rijsdam onnoodig, zelfs nadeelig was en de daarbij gelegen sluis in het Moddermansdiep een geheel verwerpelijk object moest worden genoemd. De commissie schreef deze opvatting omtrent het nut der genoemde werken geheel toe aan de omstandigheid, dat de gronden van de adressanten boven deze werken waren gelegen 165 en daardoor voor hunne afwatering meer hinderlijk dan nuttig waren. Zij mocht evenwel niet te veel letten op dergelijke plaatselijke belangen, doch had die van het geheel te overzien. Voldoening aan den kenbaar gemaakten wensch tot opruiming dezer werken zou zijn eene opoffering van de belangen vaneen veel grooter deel van het waterschap, waartoe zij hare mede* werking niet mocht verleenen. Zij zou evenwel geen bezwaar hebben, dat haar voorstel te dezer zake zoodanig zou worden gewijzigd, dat de wijdte van de Ruiten'A inden Rijsdam nader door Gedeputeerde Staten zou worden bepaald, na daarover het hoofdbestuur van het waterschap te hebben gehoord. Het gemeentebestuur van Groningen had ineen adres zijne vrees uitgesproken, dat dein verband met de door de com* missie ontworpen westelijke grens van het waterschap aan te leggen middelen tot afwatering van de bij te voegen gronden naar den kant van Westerwolde, oorzaak zouden kunnen worden tot onttrekking van water aan het 2e pand van het Stadskanaal en dientengevolge de waterstand op dat pand beneden het kanaalpeil zou kunnen dalen. Volgens de mededeeling van de commissie berustte die vrees deels op een misverstand en kwam deels haar voor overdreven te zijn. Voor zoover zij echter mocht blijken gegrond te zijn zou zij kunnen worden weggenomen door in het later vast te stellen reglement, daarop betrekkelijke bepalingen op te nemen. Zij achtte het reglement daarvoor eene geschikter plaatste zijn dan het oprichtingsbesluit. Ineen adres van landbouwers inde gemeente Onstwedde was bezwaar gemaakt tegen dein het ontwerp voorkomende bepaling, dat door het hoofdbestuur van het waterschap over* schouw zal worden uitgeoefend over alle werken van de onder* deelen. Zij wenschten de MusseUA, welke inde richting van het zuiden naar het noorden de geheele gemeente doorsnijdt, daarvan uitgezonderd te zien. Zij hadden de redenen, waarop hun wensch steunde, evenwel niet nader opgegeven. Inwilliging van dezen wensch werd dan ook door de com* missie ontraden. De MusseUA voerde het water van de uit* gestrekte gemeentenaar den gemeenschappelijken boezem van de verschillende onderdeden af. Het belang vaneen groot deel van het waterschap is derhalve betrokken bij den toestand van deze rivier en hare meening, dat in dit geval het toezicht van het hoofdbestuur geacht moest worden een noodzakelijke eisch te zijn, zou dan ook wel geen tegenspraak ontmoeten. Hiervoren is er reeds op gezinspeeld, dat de meeste adressen en bezwaarschriften klaarblijkelijk de strekking hadden de financieele gevolgen van de oprichting van het waterschap 166 voor zich te verlichten. Algemeen werd verwacht, dat na de oprichting de uitvoering van verschillende werken zou worden ter hand genomen om te komen tot meer afdoende verbete* ringen van de toestanden waarover reeds zoo lang was geklaagd. Men wist, dat daarmede belangrijke kosten gemoeid zouden zijn, welke grootendeels door de niet zeer bemiddelde ingelanden zouden moeten worden gedragen. De druk daarvan zou, vooral door de eigenlijke Westerwolders temeer worden gevoeld, omdat zij van hunne weinig opbrengende gronden slechts geringe inkomsten genoten en bijgevolg ook niet ge* woon waren veel geld uitte geven. Om den uit het verschil der omstandigheden voortspruitenden onevenredigen druk van de toekomstige waterschapslasten, als deze uitsluitend naar de kadastrale grootte van de zoover in vruchtbaarheid uiteenloopende gronden zouden worden ge* heven, meer gelijkmatig door allen te doen gevoelen, had de commissie de reeds in andere waterschappen toegepaste regeling ook voor Westerwolde gekozen, door voor te stellen de helft der te heffen lasten om te slaan naar de oppervlakte, en de andere helft naar de kadastrale huurwaarde der gronden. Zij had evenwel gevoeld, dat bij de buitengewoon groote verschillen inde in het waterschap voorkomende omstandigheden hier* mede geen gelijkmatigheid inden druk zou worden verkregen en de onbillijkheden daarmede niet zouden zijn opgeheven. Om daaraan nog in meerdere mate tegemoet te komen had zij, daarbij rekening houdend met het verschil inde hoedanigheid der gronden en de mate van het belang wat deze bij de even* tueele verbeteringen zouden hebben, voorgesteld, voor eenige bepaald aangewezen deelen van het waterschap geheele of gedeeltelijke vrijdom van lasten toe te kennen. Bij den ernst waarmede de commissie hare taak had opgevat en de klaar* blijkelijk groote nauwgezetheid waarmede zij getracht had haar uitte voeren, mocht bij de beoordeeling van haar werk niet getwijfeld worden aan de objectiviteit, waarmede zij tot de vaststelling van de door haar voorgestelde regelingen te dezer zake was gekomen. leder zal echter willen aannemen en de commissie zal dit zelf hebben erkend, dat dit grooten* deels op schatting berustend werk niet zonder fouten zal zijn gebleven. Uit de tegen de ontworpen regeling ingediende bezwaar* schriften mag geenszins worden opgemaakt, dat de adressanten zich mede op hetzelfde onpartijdig standpunt hebben geplaatst en hunne bezwaren niet zijn voortgesproten uit het reeds eerder genoemd streven om voor zich zelf de lasten te ver* lichten. 167 Bij de reeds behandelde bezwaarschriften van de dijkrichters van Ommelanderwijk en van de bezitters van de landerijen in den Linteloo; en Süder;Christiaan Eberhardspolder, waarin ook geheelen vrijdom van waterschapslasten was gevraagd, is de afwijzende meening van de commissie reeds medegedeeld. Eveneens was door ingezetenen van Sellingen en de bovena liggende gehuchten geheele vrijdom verzocht. Deze achtten het onbillijk hunne gronden daarmede te bezwaren, waarvan de natuur door hunne hooge ligging hen reeds had vrijgesteld. De lage gronden langs de Ruiten;A zouden van alle aan te brengen verbeteringen inden waterafvoer de voordeelen gea nieten, waarom de kosten dier verbeteringen ook door deze lage gronden dienden te worden gedragen. De commissie kon die opvatting niet deelen. De verbetea ringen ten behoeve van de lage gronden waren menigmaal noodzakelijk geworden door de op de hooge gronden aangea wende middelen voor den waterafvoer. Zij wilde echter toestemmen, dat de eerste meer door verbeteringen zouden worden gebaat dan de laatste en zou op dien grond daarvoor wel eene gedeeltelijke ontheffing van lasten kunnen worden toegestaan. De directie van het zijlvest had gewezen op den ongunstigen toestand waarin de gronden ten zuiden van Bourtange en ten oosten van den Sellingerdijk verkeerden. Deze hadden vroeger afgewaterd over Duitsch gebied naar de Eems, doch door het opwerpen van waterkeeringen door de bewoners van Munster; land was dit onmogelijk gemaakt. Sedert dien tijd moest de afwatering geschieden dooreen te hoog liggenden duiker onder den weg van Bourtange naar Neu;Rhede en verder langs een moeilijk open te houden greppel naar het Alte Tief, zoodat zij zeer onvoldoende was. De directie meende daarin eene reden te mogen zien om voor deze gronden geheelen vrijdom van waterschapslasten toe te staan. De commissie wees er op, dat er meer streken te Wester; wolde waren welke al te zeer aan overlast van water leden. De oprichting van het waterschap zou juist geschieden om daarin verbetering te brengen. Het betalen van waterschapss lasten zou de belanghebbenden aanspraak doen krijgen op de uitvoering van die verbeteringen en voor het hoofdbestuur en de onderdeelsbesturen eene reden kunnen zijn daartoe te eerder over te gaan. Landbouwers van Wessingtange hadden bezwaar gemaakt tegen een gelijken aanslag inde lasten voor hunne hooge en onvruchtbare gronden als voor de lagere en betere gronden, welke dichter aan de Ruiten;A waren gelegen. 168 Het verschil inde vruchtbaarheid van de door de adressanten bedoelde gronden werd door de commissie erkend, doch dat verschil was ook reeds uitgedrukt inde kadastrale huurwaarde en daardoor zouden de eerstbedoelde gronden lager inde lasten worden aangeslagen dan de laatstbedoelde. Bovendien achtte zij het niet uitvoerbaar voor kleine uitgestrektheden grond van eene meer uiteenloopende vruchtbaarheid dan waarop bij de klassificatie voor de grondbelasting was gerekend, de mate van dente verleenen vrijdom te verminderen of te vergrooten. Door het gemeentebestuur van Oude Pekela wTas opgemerkt, dat voor dein die gemeente liggende gronden geen gedeelte» lijken vrijdom zou worden toegekend, terwijl voor gelijke en onder dezelfde omstandigheden verkeerende gronden onder Nieuwe Pekela voor de helft vrijdom zou worden verleend. De commissie erkende hier gedwaald te hebben door er geen rekening mede te hebben gehouden, dat de door het gemeente» bestuur bedoelde gronden onder Nieuwe Pekela, evenals die onder Oude Pekela beneden het benedenste verlaat op hetzelfde kanaalpeil afwaterden en bijgevolg ook voor de volle lasten behoorden te worden aangeslagen. Zij zou haar voorstel te dien opzichte wijzigen. Het gemeentebestuur van Nieuwe Pekela had beweerd, dat voor de onder die gemeente liggende gronden niet voor de helft vrijdom moest worden verleend, zooals door de com» missie was voorgesteld, maar voor het 3A gedeelte, evenals voor de en de Veenhuizervenen, omdat de uitte voeren werken geen voordeel zouden opleveren voor den waterafvoer van de onder zijne gemeente liggende gronden. Dit kon de commissie niet toegeven en zeker niet, dat deze voordeelen niet grooter zouden zijn dan voor de Stadsplaatsen en de Veenhuizervenen. Zij was tevens van meening, dat de in het waterschap op te nemen lage gronden te zwaar zouden worden belast als voor de hooge gronden in die mate vrijdom zou worden verleend als doordat bestuur werd verlangd. Het laatste werd ook in nog sterkere mate gevreesd door de directie van het zijlvest, het karspel Bellingwolde en door ingezetenen van Oude'Pekela, die allen van meening waren, dat voor geen enkel deel van het nieuwe waterschap geheel of gedeeltelijk vrijdom van lasten moest worden toegestaan om de lasten voor de andere deelen niet te verzwaren, welke naar het oordeel van de laatstgenoemde adressanten zouden blijken veel te hoog te zullen worden. De meening der commissie te dezer zake mag geacht worden 169 uit het voorgaande in het algemeen reeds bekend geworden te zijn. Wat aangaat de vrees, dat de lasten voor het waters schap in zijn geheel te hoog zouden worden, merkte zij op, dat nog niet met eenige juistheid over de kosten van de door haar voorgestelde werken kon worden geoordeeld, doch dat zij in elk geval van oordeelwas, dat deze door de adressanten te hoog waren geraamd. Destijds waren de Westerwoldsche heidegronden voor den aanslag inde grondbelasting kadastraal in drie klassen vers deeld. Inde gemeente Onstwedde bedroeg de kadastrale huurwaarde inde le klasse ƒ 0.80, inde 2e klasse ƒ 0.40 en in de 3e klasse ƒ 0.25 per hectare. De commissie was in hare rapporten tot de conclusie gekomen, dat voor de gronden in de 3e klasse geheele vrijdom van waterschapslasten moest worden verleend. Ineen adres van landbouwers onder de gemeente Onstwedde werd medegedeeld, dat volgens hunne meening ook voor dein dele en 2e klasse geplaatste heide-' gronden dezelfde vrijdom moest worden toegekend. Met het oog op de zeer geringe opbrengst van alle heides gronden vereenigde de commissie zich met de meening dier adressanten en wijzigde hare voorstellen in dien zin, dat voor alle woeste gronden, welke bij het kadaster als heide zijn aangeduid, geheele vrijdom zou moeten worden verleend, met de bepaling dat deze zou vervallen, zoodra de gronden tenges volge van het in cultuur brengen inde verhoogde grondbelasting zouden worden aangeslagen. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat door de commissie was voorgesteld geheele vrijdom te verleenen voor alle werken welke ten dienste van het waterschap of diens onderdeden aanwezig zijn, alsmede voor kerkhoven, begraafplaatsen en wegen, bepalingen welke ook in andere waterschapsreglementen voorkwamen. Bovendien zou dezelfde vrijdom worden toeges kend voor het eenig grondbezit van den vollen eigenaar, beklemde meier, stadsmeier, of hem die den grond in gronds pacht bezit, beneden de belastbare huurwaarde van ongebouwde eigendommen van ƒ 10.—. Van het bestuur van het 4e onderdeel van Reiderland was nog een adres ingekomen van geheel anderen aard. Door dat bestuur werd o.m. het denkbeeld aan de hand gedaan om de stemmingen bij het nemen van besluiten van het hoofds bestuur onderdeelsgewijze te doen geschieden en het getal door ieder onderdeel uitte brengen stemmen te bepalen in verbom ding tot het bedrag der lasten, dat in ieder onderdeel inde jaarlijksche lasten van het waterschap zou moeten worden bijgedragen. 170 De commissie meende de overneming van dit denkbeeld ernstig te moeten ontraden, omdat daardoor de belangen van de weinig betalende onderdeden aan die van de meer betalen* den zouden worden opgeofferd. Bovendien zouden de leden van het hoofdbestuur vijandig tegenover elkander worden geplaatst, door bij hen de meening te vestigen, dat ieder lid alleen de belangen van het door hem vertegenwoordigd onder* deel had te behartigen. Het houden van hoofdelijke stemmingen zou van zelf medebrengen, dat ieder bestuurslid zou gevoelen de belangen van het geheele waterschap te moeten voorstaan en bevorderen en het in strijd zou zijn met zijn plicht het belang van zijn onderdeel op den voorgrond te plaatsen. Verder werd in datzelfde adres de wensch uitgedrukt, dat de Staten mochten goedvinden de oprichting van het water* schap uitte stellen tot na den tijd waarop alle voorgenomen werken in het waterschap Reiderland zouden zijn uitgevoerd, om het bestuur inde gelegenheid te stellen de proef te kunnen nemen of na de verruiming van het Buiskooldiep dit kanaal voldoende zou zijn om het water van het onderdeel op be* vredigende wijze naar de sluis van Reiderland te kunnen afvoeren. Terwijl het 5e en 6e onderdeel van Reiderland inde gelegen* heid waren geweest de dijken van de PekehA voor hunne molens zoodanig te dichten, dat uit die onderdeden geen water meer op die rivier kon worden geloosd, hadden de omstandig* heden het 4e onderdeel belet dit ook met den voor zijne molens liggenden dijk van de Westerwoldsche*A te kunnen doen. Het was aan het hoofdbestuur van Reiderland niet ge* lukt bij minnelijke schikking in het bezit te geraken, van den voor de verruiming van het Buiskooldiep benoodigden grond, zoodat deze slechts langs den langen weg door gerechtelijke onteigening had kunnen worden verkregen. Daardoor was de uitvoering van dat werk vertraagd. Bovendien bestond er bij de ingelanden van het 4e onderdeel twijfel of de verruiming van dat kanaal in alle omstandigheden voldoende zou blijken te zijn voor den waterafvoer van het onderdeel, zoodanig dat het onnoodig zou zijn met de bestaande watermolens nog water op de A af te malen. Het onderdeel wenschte zich door proefneming gedurende enkele jaren daaromtrent zekerheid te verschaffen alvorens tot het dicht maken van den dijk de voorwaarde om van Westerwolde te worden afgescheiden – over te gaan. Vandaar het verzoek van het onderdeels* bestuur. De commissie achtte daarvoor het uitstel onnoodig. 6e//fng* wolde zou h. i. bij Westerwolde kunnen worden gevoegd en 171 tevens onderdeel van Reiderland kunnen blijven. Aan het onderdeel zou een proeftijd kunnen worden gegeven, waarvoor een tijd van drie jaren geacht mocht worden lang genoeg te zijn om zich te kunnen verklaren of het de uitwatering uit# sluitend langs het Buiskooldiep voldoende acht en van Westen wolde wenscht te worden gescheiden. In dat geval zal na die verklaring en nadat de Adijk zal zijn dicht gemaakt, aan den wensch van het onderdeel kunnen worden voldaan door het reglement voor Westerwolde te dien opzichte te wijzigen. Met deze beschouwingen eindigde de commissie haar rap# port en gaf onder aanbieding vaneen door haar opgesteld ontwerp aan Gedeputeerde Staten in overweging aan de Staten voor te stellen tot de oprichting van het waterschap Westen wolde te besluiten. In hunne voordracht aan de Staten deelden de Gedepu# teerde Staten mede, het met het door de commissie voorop gesteld beginsel eens te zijn, dat de gronden waarvan het water op de PekehA inde wordt gebracht, tot het nieuwe waterschap zouden moeten behooren. Zij kon# den zich dan ook vereenigen met het voorstel om de niet meer op die rivieren afmalende onderdeden van Reiderland van Westerwolde af te scheiden, onder de bepaling evenwel, dat laatstgenoemd waterschap niet zal worden belast met het onderhoud van de zee# en rivierwaterkeerende dijken, welke buiten zijne grenzen komen te liggen, waarvan het onderhoud zou moeten blijven ten laste van hen, die tot dien tijd daar# van de onderhoudsplichtigen waren. Wat al of niet opneming van de Westerleesche venen onder Westerwolde betreft, verschilden Gedeputeerden van ge# voelens met de commissie. Deze venen waren omstreeks 100 jaren vroeger door de provincie aan particulieren verkocht. De sedert door de eigenaren herhaald aangewende pogingen om deze venen op loongevende wijze aan de snede te brengen waren tot dien tijd niet geslaagd. Van de drie door de eige# naren met de commissie besproken wijzen, waarop een voor turfafvoer geschikt kanaal zou kunnen worden verkregen, waren de Gedeputeerden door persoonlijk onderzoek ter plaatse overtuigd geworden, dat dit het gemakkelijkst en het doelmatigst zou kunnen worden verkregen door dein de ge# noemde venen aan te leggen wijken in verbinding te brengen met dein het WinschotenZuiderveen bestaande Gockinga’s wijk. De wederzijdsche eigenaren waren bereid te dier zake een reeds ontworpen overeenkomst aan te gaan. Deze wijk zou in open verbinding moeten worden gebracht met de PekehA door eene doorgraving te maken inden 172 noordoostelijken dijk van die rivier, waardoor tot dien tijd de wijk en de A waren gescheiden. Bedoelde wijk liep wel door het 6e onderdeel van Reiderland, maar het was reeds gebleken, dat van die zijde tegen de doorgraving van den dijk geen bezwaar bestond, mits ter weerszijden van de wijk voldoend hooge en sterke dijken werden aangelegd en inde wijk zelve een paar keersluizen werden gebouwd om bij op de PekeUA voorkomende hooge waterstanden het binnendringen van water in Reiderland’s gebied te beletten. Gedeputeerden waren om deze redenen van oordeel, dat de Westerleesche venen wel onder Westerwolde behoorden te worden opgenomen. Wat de opneming van den Linteloopolder en het Neder* landsche gedeelte van den SüdenChristiaan Eberhardspolder in Westerwolde betreft, wezen Gedeputeerde Staten er op, hoe de afwatering dezer gronden bij het grenstractaat van 1824 was geregeld geworden en vanwege het rijk de noodige werken, w.o. het bouwen van den rijkswatermolen, waren aangelegd om inde afwatering te voorzien, zonder dat dooide bezitters dier gronden ooit in die kosten was bijgedragen. Door hunne opneming in Westerwolde zou hun toestand in geen enkel opzicht worden verbeterd en waar het rijk die bezitters steeds van elke betaling had vrijgelaten, waren de Gedeputeerden van oordeel, dat het niet aanging voor het vervolg het genot van den vrijdom te doen ophouden. De Gedeputeerde Staten gaven verder te kennen zich te kun* nen vereenigen met de voorstellén der commissie omtrent het verleenen van vollen vrijdom van lasten voor dein haar rapport genoemde deelen van het nieuwe waterschap. Wat aangaat het toekennen van gedeeltelijken vrijdom van andere deelen was het voor hun college echter moeilijk zich op dat oogenblik reeds uitte spreken omtrent de juistheid van de verhoudingen welke door de commissie waren aangegeven als vrijdom voor het Va, V2 of % gedeelte van de lasten. Zij hadden overwogen of het ook nog beter zou zijn die verhoudingen in decimale cijfers aan te geven om daardoor het getal klassen te kunnen vergrooten en de verschillen inden aanslag geringer te doen zijn. De Gedeputeerden achtten het ook niet als de commissie onmogelijk om het verschil inde hoogte van de gronden onder eenig onderdeel van invloed te doen zijn op het bedrag van den aanslag inde lasten. Een en ander zou evenwel onder het oog moeten worden gezien bij de vaststelling van het reglement. De uitvoering van de door de commissie genoemde werken bij den Rijsdam zou ook volgens het oordeel van Gedeputeer* den kunnen worden uitgesteld tot een nader door hun college 173 te bepalen tijd, als er omtrent de te ontwerpen plannen van de internationale commissie tot herziening van het grenstractaat en den aanleg van daarmede in verband staande werken meer zekerheid zou zijn verkregen en na het hoofdbestuur van het nieuwe waterschap daarover te hebben gehoord. Door Gedeputeerde Staten werd aan het einde hunner voor? dracht nog opgemerkt, dat het voor het toezicht op het onder* houd van de BuiteruA, welke na de binnenkort te verwachten naar buitenlegging van de Statenzijl, nog verder naar buiten zal worden verlengd, wel gewenscht zou zijn, dat Bellingwolde en de Pekela’s deel van Westerwolde zouden blijven uitmaken. Met het oog op de aan het nieuwe waterschap op te leggen verplichting om de BuitemA op algemeene kosten te onder* houden, zou volgens het oordeel van de Gedeputeerden de jaar* lijksche bijdrage van de provincie inde kosten van het ploegen, groot ƒ 400.—, kunnen vervallen. Behoudens de hiervoren gemelde wijzigingen en opmerkingen werden de voorstellen der commissie door de Gedeputeerde Staten overgenomen en dit laatste, maar ook het belangrijkste werk dier commissie, die zooveel inde provincie had voor* bereid, inde welwillende overweging der Staten aanbevolen. Inmiddels waren er nog een tiental nieuwe bezwaarschriften ingekomen, in hoofdzaak herhalingen van de reeds bekende bezwaren. Waarschijnlijk moesten deze dan ook meer worden beschouwd als een pogen om de harten der Statenleden te ver* murwen, nu die van de leden der commissie en Gedeputeerden gesloten waren gebleven voor hunne bezwaren en wenschen. De Staten gaven te kennen zich te verheugen over de groote eenstemmigheid tusschen de Gedeputeerden en de commissie, doch tevens, dat het hun aangenaam zou zijn geweest als ook de direct belanghebbenden zich daarbij zouden hebben ge* voegd. Het tegendeel was hun echter gebleken. Met uitzonde* ring van de ingelanden van Reiderland’s onderdeelen, welke volgens het aangeboden voorstel van Westerwolde zouden worden gescheiden, was eigenlijk niemand tevreden. Het is onnoodig de redenen van de algemeene ontevreden* heid, welke aanleiding gaven tot uitvoerige besprekingen door de Staten, nogmaals te herhalen. Het groot getal bezwaren en hunne verscheidenheid deed aanvankelijk een deel der Staten zich aansluiten bij den door het 4e onderdeel van Reiderland kenbaar gemaakten wensch om de behandeling van deze zaak vooreerst uitte stellen. Een blik in het verleden van de tot dusver niet zeer opwekkende geschiedenis van het Tienkarspelenzijlvest toonde evenwel tegen het voortduren van den bestaanden toestand zoo talrijke en zoo overwegende 174 bezwaren aan, dat de meerderheid der Staten terugdeinsde voor de verantwoordelijkheid om den tot dusver verrichten, omvangrijken en verdienstelijkenarbeid te laten rusten. Zelfs een voorstel om de voortzetting van dezen arbeid tot de volgende zomerzitting te verdagen, vond slechts geringe instemming. Over den grondslag voor de stemmingen meenden de Staten voorloopig te kunnen zwijgen en de bespreking daarvan te moeten uitstellen tot de behandeling van het later vast te stellen reglement. Bij de meer inde bijzonderheden afdalende besprekingen van de voorstellen bleek het vertrouwen van de Staten, dat de afwatering van Reiderland door zijne inden Reiderwolder? polderdijk liggende sluis blijvend voldoende zou zijn, over het algemeen niet erg groot te zijn. De vrees werd zelfs uitgespro? ken, dat de volgens het voorstel van Westerwolde af te scheiden onderdeden van Reiderland nog wel eens konden terugkomen met het verzoek om weder onder Westerwolde te worden opgenomen, teneinde weder inde gelegenheid te komen met hunne watermolens het water weder op de Pekel'A en de Westerwoldsche*A te kunnen uitslaan. Vrij algemeen waren de Staten het gevoelen van de Gede? puteerden toegedaan, dat de Westerleesche venen mede in het nieuwe waterschap behoorden te worden opgenomen. Tegen de opneming van de Stadsboerendiepsterplaatsen en de V eenhuizer venen in het waterschap werd door de Staten nog eenig bezwaar gemaakt. Van deze gronden was het water reeds sedert eene eeuw naar Groningen afgevoerd en door de Spilsluizen geloosd. Voor zoover het water van deze gronden door duikers naar de PekehA en de MussehA werd afgevoerd geschiedde dit clandestien en moest daartegen worden gewaakt. Van de andere zijde werd betoogd, dat dit het beste bewijs was, dat de bestaande afwatering naar Stadskanaal niet deugde en dat daaraan moeilijk op andere wijze een einde waste maken dan door deze gronden mede in Westerwolde op te nemen. Er bestonden bij de Staten overigens geene zoodanige be? denkingen tegen de voorstellen omtrent de ontworpen grenzen, dat hunnerzijds voorstellen tot veranderingen werden gedaan. Dein enkele adressen ontwikkelde bezwaren tegen het op algemeene kosten verbeteren van de WesterwoldschetA vanaf Bult tot Wessinghuizen werden nog door enkele Statenleden naar voren gebracht, doch na de door de commissie aan? gebrachte wijziging in haar voorstel was de groote meerder? heid bereid daarmede genoegen te nemen. 175 Blijkbaar was er inde afdeelingsvergaderingen nog al druk van gedachten gewisseld over de door de commissie voor* gestelde vrijdommen van lasten voor eenige deelen van het waterschap en daarover verschillende opmerkingen gemaakt. Het van het denkbeeld der commissie afwijkend voorstel van Gedeputeerde Staten om voor den Linteloopolder en den SüderzChristiaan Eberhardspolder vrijdom van lasten toe te staan, vond geen instemming bij de Staten. De meerderheid kon niet inzien, dat eene vroegere te dien opzichte getroffen regeling grond kon opleveren om te mogen spreken vaneen verkregen recht. Billijkheidsmotieven konden voor dergelijken vrijdom niet worden aangevoerd en een medegaan met het voorstel van Gedeputeerden zou zijn eene verloochening van het door de commissie vooropgezet en door de Staten in het algemeen gedeeld beginsel. Decentrale afdeeling kwam dan ook weder terug met het voorstel der commissie om voor deze gronden geen vrijdom van lasten te verleenen. Overigens waagde niemand het met voorstellen tot verbete* ring van de door de commissie ontworpen bepalingen te dezer zake te komen. De behandeling der voordracht inde openbare vergadering der Staten begon met het voorstellen vaneen amendement met de strekking om de Westerleesche venen niet in het waters schap op te nemen. Het werd evenwel met groote meerderheid van stemmen verworpen. Eene poging om alsnog vrijdom van lasten te verkrijgen voor den Linteloopolder en den Süden Christiapn Eberhardspolder, alsmede voor de andere door den rijksmolen bemalen gronden onder Bellingwolde en Nieuwe> schans, mislukte eveneens. Ook andere voorstellen om vers anderingen te brengen inde door de commissie voorgestelde gedeeltelijke vrijdommen werden alle verworpen. Voorgestelde amendementen tot verduidelijking van de redactie van enkele bepalingen door aanvulling met of schrap* ping van eenige woorden werden deels aangenomen, deels verworpen. Den 10 December 1873 genoot de commissie eindelijk de voldoening hare voorstellen tot oprichting van het waterschap bijna ongewijzigd met 33 tegen 5 stemmen aangenomen te zien. De verkorte inhoud van het besluit luidde: A. Onder den naam van Westerwolde worden tot een waterschap vereenigd de gronden ineen deel van de gemeenten Nieuweschans, Beerta, Winschoten, Wedde, Veendam, Wildervank, Onstwedde, Vlagtwedde, Scheemda en Meeden gelegen, benevens al de gronden inde gemeenten NieuwetPekela en Bellingwolde. 176 B. Het waterschap is besloten binnen de volgende grenslijn: *) Van de vloeddeuren van de Statenzijl af, de buitenteen van den noordwestelijken dijk van de Westerwoldsche* en de PekeUA tot de Draaierij tegenover de grens tusschen de ges meenten Bellingwolde en Wedde, deze grens (de Nieuwe* A) tot aan den buitenteen van den noordelijken dijk van de Westerwoldsche*A tusschen Blij ham en Vriescheloo, deze dijksteen voorbij Lutjeloo tot aan den provincialen weg te Morige (Blijham), de Bouwdijk, de Veendijk, de Veensloot tot de Barkelazwet, de grens tusschen de gemeenten Wedde en Oude*Pekela, deze grens tot Stroobos over de PekeUA, de noorwestelijke boord van dit kanaal in zuidoostelijke richting tot de scheiding tusschen Zuiderveen en de Pekelerplaatsen, deze scheiding tot den Veendijk, deze dijk en daarna de Veensloot in noordelijke richting tot de Munnekeveensloot, deze sloot in zuidelijke richting tot de Tweede*veensloot onder Westerlee, deze Tweede*veensloot tot den KibbeU gaarnderweg, deze weg tot en over den Zuidwendingerweg, de grens tusschen de gemeenten Nieuwe*Pekela en Veendam tot de grens tusschen de waterschappen Zuidwending en Orrimelanderwijk, deze grens tot waar het Zuidwendingerdiep inde Ommelanderwijk valt, in zuidelijke richting over laatst* genoemd kanaal, de Jachtveensloot tot aan de Stads*Boeren* diepsterplaatsen, de scheiding tusschen deze plaatsen en de Wildervanksterdallen tot den noordoostelijken boord van het Stads'Boerendiep, deze boord tot aan het einde van het diep, de eerste veenweg van het Stadskanaal naar den Bovenste veenweg door het Vledderveen, laatstgenoemde weg tot Mus* selhuizen, van daar de Musselweg tot den noordoostelijken boord van het Musselkanaal, deze boord en daarna de noor* delijke boord van dat kanaal, de oostelijke en verder de noordelijke boord van het Stads*Ter Apelerkanaal tot aan de brug te Ter Apel voor den weg naar Maten en Roswinkel, deze weg tot de grens tusschen de provinciën Groningen en Drenthe, deze grens tot het punt waar zij de rijksgrens tusschen Nederland en Pruisen raakt bij grenssteen no. 168, verder deze grens tot den Dollarddijk en eindelijk deze dijk in westelijke richting tot aan de vloeddeuren van de Statenzijl. C. Het waterschap wordt verdeeld inde volgende 9 onder* deelen: *) De beschrijving van de grenslijn wijkt af van die in het Statenbesluit. In dat besluit komen verschillende kadastrale aanduidingen voor welke hier zijn vervangen door plaatselijke namen en lijnen zooals deze op inliggende kaart zijn aangegeven. 12 177 Ie onderdeel Bellingwolde, waartoe behooren het 4e onder* deel van het waterschap Reiderland, de door den rijksmolen bemalen gronden onder de gemeenten Bellingwolde en Nieuwe? schans, de onbedijkte gronden ter weerszijden van de Wester? woldsche?A binnen de Statenzijl inde gemeenten Beerta en Nieuweschans en in het 4e onderdeel van Reiderland gelegen, alsmede de veengronden achterlangs het dorp Bellingwolde, tusschen den Veendijk en de rijksgrens gelegen; 2e onderdeel Vriescheloo, zijnde het waterschap Vriescheloo, de Vriescheloostervenen en andere gronden welke niet tot dat waterschap behooren, alsmede de ter weerszijden van de Westerwoldsche?A gelegen onbedijkte gronden vanaf het Bellingwolder Veendiep tot de gemeentegrens tusschen Bel? lingwolde en Wedde; 3e onderdeel Wedde, al de gronden van de gemeente Wedde met uitzondering van die welke het 5e onderdeel van het waterschap Reiderland uitmaken; 4e onderdeel Oude? Pekela, met uitzondering van de bij het 6e onderdeel van Reiderland gevoegde gronden, al de gronden onder de gemeente Oude? Pekela, een gedeelte van het onder de gemeente Winschoten liggend Zuiderveen, de Wester? leesche venen en de z.g. Stadsplaats onder de gemeente Meeden; 5e onderdeel Ommelanderwijk, het waterschap van dien naam; 6e onderdeel Nieuwe? Pekela, de gemeente van dien naam met de Stads? Boerendiepsterplaatsen inde gemeente Wilder? vank; 7e onderdeel Onstwedde, alle gronden onder de gemeente Onstwedde, welke tot het waterschap Westerwolde behooren; 8e onderdeel Vlagtwedde, de gronden onder de gemeente Vlagtwedde ten noorden van de markescheiding tusschen Sellingen en Jipsinghuizen en 9e onderdeel Sellingen, de gronden onder de gemeente Vlagtwedde ten zuiden van de markescheiding tusschen Sellingen en Jipsinghuizen, welke tot het waterschap behooren. D. De aanslag inde waterschapslasten zal plaats hebben voor de eene helft naar de maat en voor de andere helft naar de belastbare huurwaarde, beide van het kadaster. E. Dat geheele vrijdom van waterschapslasten wordt ver* leend: 1. aan dijken, kanalen en watergangen welke aan het water* schap of zijne onderdeelen behooren of te hunnen dienste bestaan; 2. aan kerkhoven, begraafplaatsen en openbare wegen; 178 3. aan het eenig grondbezit van den vollen eigenaar, be* klemden meier of erfpachter, beneden de belastbare huurwaarde van ongebouwde eigendommen van ƒ 6.—; 4. aan woeste gronden, tot zij na ontginning inde vers hoogde grondbelasting zijn aangeslagen. F. Dat door den aanslag inde waterschapslasten worden getroffen; 1. ten vollen het 2e, 3e en 4e onderdeel en dat gedeelte van het 6e onderdeel, dat beneden het Benedensvedaat het water in het Pekelderdiep afvoert of in het vervolg zal afvoeren, benevens dat gedeelte van het le onderdeel, dat niet tot het 4e onderdeel van Reidedand behoort; 2. voor de helft van den vollen aanslag het se, 6e, 7e, 8e en 9e onderdeel, behoudens de hierop onder 1 en 3 gemaakte uitzonderingen; 3. voor het x/\ gedeelte van den vollen aanslag de Stadss Boerendiepsterplaatsen en de Veenhuizer veenplaatsen; 4. voor de helft van den vollen aanslag de gronden in het le onderdeel, voor zoover deze tevens tot het 4e onderdeel van Reidedand behooren. G. Dat door en op algemeene kosten van het waterschap: 1. de ondiepten uit de Westerwoldsch.es A vanaf Bult tot Wessinghuizen worden weggenomen tot eene door Gedepus teerde Staten te bepalen diepte, na daarover het waterschapss bestuur te hebben gehoord; 2. de beschoeiingen inde RuitensA bij den Rijsdam zullen worden vernieuwd, aan die rivier ter plaatse eene breedte en aan de beschoeiingen eene lengte zal worden gegeven, zooals door Gedeputeerde Staten, na daarover het waterschapsbestuur te hebben gehoord, zal worden bepaald. H. Dat de Gockinga’s wijk door WinschotersZuiderveen door middel van de doorgraving van den dijk door en op kosten van de eigenaren dier wijk met de PekehA in verbins ding kan worden gebracht, mits die eigenaren voldoen aan de voorwaarden door Gedeputeerde Staten, het bestuur van het 6e onderdeel van Reidedand en de eigenaren van de Westers leesche venen, alsmede van de Stadsplaats in het 4e onderdeel, ook met het oog op den afvoer van turf gehoord, te bepalen. I. Dat na ommekoimst van drie jaren na de uitvoering der werken in het reglement voor Reidedand vermeld, het reglement voor Westerwolde zal worden herzien, ten einde Bellingwolde, voor zoover het tot het 4e onderdeel van Reidedand behoort, van Westerwolde af te scheiden, wanneer het blijkt, dat dit onderdeel inden waterafvoer langs de kanalen van Reidedand voldoende kan voorzien. 179 K. Dat zoodra het waterschap Westerwolde is opgericht, behalve door de watermolens van Bellingwolde, de andere watermolens van de beneden karspels van het voormalig Tienkarspelen'zijlvest hun water niet meer op de A’s zullen mogen brengen en zij door het dicht maken der dijken daartoe buiten de gelegenheid zullen worden gesteld, ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten. L. Dat het waterschap dooreen bestuur, onder den titel van hoofdbestuur, en ieder onderdeel dooreen bestuur, onder den titel van onderdeelsbestuur, zal worden beheerd volgens een vast te stellen reglement. M. Dat mede in het vast te stellen reglement bepalingen zullen worden opgenomen ten opzichte van het peil van het waterschap, van den last van onderhoud, van de regeling der bezittingen, baten en schulden, en van alles wat tot de regeling van de verschillende waterschapsaangelegenheden betrekking heeft. N. Dat door de oprichting van dit waterschap geene rechten van derden verkort, noch eenige verplichtingen worden op* geheven, welke op de onder dit waterschap behoorende gronden, ten aanzien van andere waterschappen rusten. Dit oprichtingsbesluit werd goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 15 December 1874. Daarmede was het waterschap echter niet gereed. Alvorens de nuttige gevolgen van zijn bestaan te kunnen genieten behoorde er een reglement te zijn waarin de bijzondere be* palingen, regelen en voorschriften waren opgenomen omtrent de samenstelling van zijn bestuur, diens plichten en bevoegd* heden, de wijze werd aangegeven waarop dit bestuur zijn taak had op te vatten en uitte voeren, alsmede de rechten en ver* plichtingen der ingelanden werden geregeld. De Gedeputeerde Staten schenen daarmede geen groote haast te maken, wellicht mede een gevolg van de over hun college uitgestorte douche in het schrijven van den Minister, waarbij het goedkeuringsbesluit van den Koning was toege* zonden. In elk geval gaf dein dat schrijven vervatte mede* deeling, dat uit die goedkeuring geenszins mocht worden afgeleid, dat het onderhoud en beheer van de Statenzijl niet aan het waterschap zou behooren, aanleiding tot belangrijke vertraging. De opvatting van den Ministerwas, dat de bestaande sluis hoofdzakelijk diende voor de afwatering van het water* schap Westerwolde en de scheepvaart slechts nevendoel was. Dit bleek ook uit de inrichting van de sluis, waarmede niet kon worden geschut voor het doorlaten van schepen en hout* vlotten, zoodat het doorvaren niet anders kon geschieden dan 180 tijdens den gelijken hoogtestand van het binnen* en buiten* water. Dit waren Gedeputeerde Staten wel eenigszins met den Minister eens en in elk geval behoorde ook volgens hun oordeel het beheer van de Statenzijl bij het waterschapsbestuur te komen. Ook tegen het overnemen van het onderhoud van de sluis door het waterschap zouden zij geen bezwaar hebben als daaraan door het rijk eene voldoende afkoopsom werd uitge* keerd welke gerekend kon worden tegen den onderhoudslast op te wegen. In dien zin hadden zij dan ook aan den Minister bericht. Op het oogenblik van het indienen van de voordracht tot vaststelling vaneen reglement voor het waterschap inde zomerzitting van 1876, was nog geene zekerheid verkregen of de Minister daartoe bereid zou zijn. In het ter behandeling aangeboden ontwerp*reglement was wel het beheer, doch niet het onderhoud van de sluis ten laste van het waterschap gebracht. De voordracht en het ontworpen reglement waren vooraf vanwege de Gedeputeerde Staten in alle gemeenten, waarin het waterschap was gelegen, voor belanghebbenden ter inzage gelegd en bovendien gezonden aan de directie van het Tien* en aan het hoofdbestuur van het waterschap Reiderland, waardoor weder ruimschoots gelegenheid werd gegeven daarvan kennis te nemen en nog eens pen en papier op te nemen om hunne harten tegenover de Staten te luchten over de groote onrechtvaardigheden welke hen ook nu weder zouden worden aangedaan en de vroeger gepleegde zouden worden bevestigd. Het waren meerendeels weder de vroeger kenbaar gemaakte bezwaren en grieven, welke nogmaals door de Gedeputeerde Staten en de nog bestaande Staatscommissie werden onderzocht en overwogen. In het zuidelijk deel van Westerwolde openbaarde zich nog meer dan vroeger een streven om voor zich de waterschapslas* ten te verlichten ten koste van de lager liggende en de reeds het hoogst in die lasten aangeslagen onderdeden. In tegenstelling van het vroeger in dit deel van het waterschap gehuldigd beginsel, dat ieder voor zich zelf had te zorgen voor het afvoeren van het zijne gronden bezwarend water, of voor bescherming tegen van elders aangevoerd water, werd nu van die zijde aangedrongen om het onderhoud op algemeene kosten van het waterschap niet te doen ophouden met het einde van de WesterwoldschetA bij Wessinghuizen, doch uitte strekken tot alle kanalen en watergangen in het waterschap. De Gedeputeerde Staten en de commissie vonden daarin 181 geene aanleiding om het ontwerp*reglement te dien opzichte te wijzigen, te minder, Omdat in het oprichtingsbesluit de regeling omtrent het dragen van de onderhoudslasten reeds was vastgelegd. Van enkele zijden werd dein het ontwerp*reglement bes paalde jaarwedde van ƒ 800— voor den secretaris*ontvanger veel te hoog en b.v. ƒ 500.— genoeg geacht, onder mededeeling van het feit, dat de toenmalige functionaris reeds 42 jaar lang die betrekking getrouw had waargenomen onder het genot van eene jaarwedde van ƒlOO.—1). Met het oog op de te verwachten belangrijke toeneming van werkzaamheden van den secretaris*ontvanger na het in werking treden van het ontworpen reglement konden Gede* puteerde Staten de door de commissie voorgestelde belooning van ƒ 800.— niet te hoog achten. Met de indijking van de 2e Afdeeling van den Reiderwolder* polder in 1874 en de zich daaraan sluitende indijking van den Canalpolder op Duitsch gebied in 1876, was in laatst* genoemden dijk op een afstand van omstreeks 3000 M. voor de bestaande Statenzijl eene nieuwe zeesluis gebouwd, de Nieuwe* StatenzijP). Dientengevolge was de tot dien tijd op de Buiten* A loozende Stadspolderzijl eene binnensluis geworden, zoodat het water van dien polder voortaan mede door de Nieuwe*Statenzijl naar zee moest worden af gevoerd. Van die veranderde situatie maakten ingelanden van het zuidelijk deel van Westerwolde een handig gebruik om de Staten te herinneren aan het beginsel, dat nu de Stadspolder door dezelfde sluis zijn water met dat van Westerwolde gemeen* schappelijk in zee loosde, deze polder met de pas ingedijkte Adanden buiten de Reiderwolder* en de Stadspolder opdijken mede deel van het waterschap behoorden uitte maken en met hunne hooge kadastrale huurwaarde inde waterschapslasten behoorden bij te dragen. De door de adressanten bedoelde werken waren nog niet voltooid en onder die omstandigheden oordeelden Gedepu* teerde Staten het minder raadzaam deze gelegenheid aan te r) Als een voorbeeld hoe karig het jonge waterschap zijne beambten destijds beloonde, kan dienen, dat de bedienaar van de keersluis bij den Rijsdam op eene daartoe tot hem gerichte vraag antwoordde, dat hij reden had tevreden te zijn over zijne belooning, welke ƒ 12.- per jaar bedroeg, maar dat hij telkenjare dan ook een dikke haas bij den voorzitter aan huis bracht. Op eene vraag aan den voorzitter of deze mededeeling juist was kon geen ander antwoord worden verkregen dan een glundere glimlach. 2) Hiervoren op blz. 133 reeds vermeld en behandeld. 182 grijpen om dein het oprichtingsbesluit vastgestelde grenzen te veranderen. Mocht later eene dergelijke verandering wem schelijk worden geacht, dan zou dit nader kunnen worden overwogen en hun college met daarvoor passende voorstellen kunnen komen. Zoo trachtte men inde verschillende deelen van het water# schap Westerwolde van de gelegenheid gebruik te maken om alsnog eenige voordeelen voor zich te bedingen. Dit werd echter ook nog van eene andere zijde beproefd. De van het Tienkarspelemzijlvest afgescheiden karspelen en als onder# deelen in het waterschap Reiderland opgenomen, dachten nog eenig munt te kunnen slaan uit het in art. 112 van het ont# worpen reglement bepaalde, dat alle bezittingen, baten en schulden van het Tienkarspelemzijlvest zouden overgaan op het waterschap Westerwolde. Het zijlvest had op dat oogen# blik geene schulden, maar ook zijne baten en bezittingen waren gering. Het voornaamste daarvan bestond uit eene groote zijlwaarderswoning met ongeveer 3 H.A. land bij de OudesStatenzijl. Het hoofdbestuur van Reiderland was van oordeel, dat dit gebouw met bijbehoorende gronden wegens het naar buiten leggen van de nieuwe zeesluis niet meer ten dienste van het waterschap Westerwolde behoefde te blijven bestaan en ten verkoop zou kunnen worden aangeboden. Het maakte daarom aanspraak op de uitkeering vaneen evenredig deel van de eventueele verkoopsom in verhouding tot het bedrag dat door de bedoelde onderdeden inde waterschaps# lasten was bijgedragen. Wat dit punt betrof wezen Gedeputeerde Staten er op, dat de van het Tienkarspelemzijlvest gescheiden onderdeden dit zelf hadden gewenscht en daartoe het initiatief hadden genomen, terwijl van hen mocht worden verwacht, dat zij de gevolgen daarvan wel hadden voorzien en overwogen. De zijlwaarderswoning zou hare oude bestemming moeten be# houden voor de bediening van de oude Statenzijl, welke bij Westerwolde in beheer zou blijven. Bovendien was het in het algemeen waar, dat de aan anderen overgaande lasten ver# gezeld behoorden te gaan van de daarmede gepaard gaande lusten. De nu ingediende bezwaren en gemaakte bedenkingen hadden derhalve aan Gedeputeerde Staten geen aanleiding gegeven hunne voorstellen te wijzigen. Uit het te dezer zake door decentrale afdeeling uitgebracht rapport bleek, dat de houding van den Minister ten opzichte van het onderhoud van de Statenzijl wel eenige bevreemding bij de Staten had gewekt en was het hun voorgekomen, dat 183 deze wel wat uit het oog had verloren, dat deze sluis altijd nog al eenig vreemd water van Drenthe en in het bijzonder ook van Duitschland naar zee afvoerde wat elders Westen wolde was binnengekomen, en dat zoowel Duitsche als Neder* landsche schepen haar passeerden. Er mocht dus niet worden beweerd, dat de sluis uitsluitend ten dienste van het waterschap Westerwolde bestond. Zij was trouwens ook altijd zonder verzet door het rijk onderhouden geworden. Ook in andere opzichten weken de meeningen der Staten weinig af van die der Gedeputeerden in hunne voordracht ontwikkeld en in hunne voorstellen belichaamd, en waar nog verschillen voorkwamen waren deze van zoo geringe betee* kenis, of vonden zij te weinig steun om van pogingen tot wijziging der voorstellen succes te mogen verwachten. Na overweging van dein de afdeelingen gehouden beschouwingen eindigde het centraal rapport dan ook met het voorstellen tot verbetering van enkele aangetroffen misstellingen in het ontwerp*reglement en tot aanvulling daarvan met eene be* paling, dat bij gewone graving of opschooning van kanalen of watergangen de eigenaren van de aanliggende gronden ver* plicht zouden zijn te gedoogen, dat de uitgeworpen aarde en vuilnis op die gronden werden geworpen, zonder eenige vergoeding daarvoor te mogen vragen. Bij de behandeling van de aldus verbeterde en aangevulde voorstellen inde openbare vergadering der Staten van 20 Juli 1876 werden nog een viertal amendementen voorgesteld, waar* van slechts een, tot tusschenvoeging van één woord, werd aangenomen, waarna het reglement met 38 tegen 3 stemmen w'erd vastgesteld en besloten dit aan den Koning ter goed* keuring aan te bieden. Deze goedkeuring was den 5 November 1877 nog niet verkregen toen de Staten door de besturen van de 3e, 5e en 7e onderdeden van Reiderland werden verzocht het bekomen van die goedkeuring te bevorderen. Bij de behandeling van dit verzoek deelden de Gedeputeerde Staten mede, sedert het ontvangen van het verdagingsbesluit met den Minister daar* over te hebben gecorrespondeerd en op dat oogenblik nog daartoe betrekkelijke stukken bij hun college in behandeling waren. Eindelijk werd bij Koninklijk besluit van 5 Mei 1878 deze goedkeuring verleend, waarna het reglement in het Provinciaal blad van dat jaar, no. 43, werd geplaatst. Het reglement was in vorm en zakelijken inhoud, voor zoover van het laatste niet door noodzakelijke bijzondere bepalingen was afgeweken, gelijk aan die van andere, reeds 184 eerder gereglementeerde groote waterschappen in deze pro* vincie. Tot die bijzondere bepalingen behoorde eene opgaaf van werken welke op algemeene kosten van het waterschap moesten worden onderhouden. Deze werken waren de Buiten*A en de WesterwoldschesA van de Statenzijl af tot Wessinghuizen, het punt waar de rivier zich splitst inde MusseU en de RuitensA; de PekeUA vanaf Bult tot Stroobos, waar de onderhoudsplicht van anderen begon, en verder alle werken en bezittingen, welke tot dien tijd door het Tien* karspelenszijlvest waren onderhouden. Ook de bediening van de Oudes en Nieuw es Statenzijl was aan het waterschap opge* dragen. Het peil van het waterschap was in het reglement vast* gesteld op 0.368 M. -h W.P. = 0.255 + N.A.P. Het getal leden van het hoofdbestuur was als vroeger bepaald op tien, uit ieder onderdeel één lid, en eendoor den Koning te benoemen voorzitter van het waterschap uit eene door de stemgerechtigde ingelanden van het geheele waterschap aan* geboden voordracht van drie benoembare personen. Ook de andere leden van het hoofdbestuur, als mede belast met het beheer van en het toezicht op een zeewaterkeerend werk, de Nieuwe Statenzijl, moesten op dezelfde wijze door den Koning worden benoemd, met dit onderscheid, dat de daartoe betrek* kelijke voordrachten door de ingelanden van de onderdeden onderscheidenlijk werden opgemaakt. Zij werden voor den tijd van zes jaren benoemd. Het hoofdbestuur zal worden bijgestaan dooreen door hem te benoemen secretaris*ontvanger en voorts twee leden uit zijn midden aanwijzen om met den voorzitter het dagelijksch bestuur uitte maken. In ieder onderdeel zullen uit en door de ingelanden twee benoembare personen worden gekozen, die met het voor het onderdeel zitting hebbend lid van het hoofdbestuur en tevens de voorzitter van het onderdeel, het onderdeelsbestuur zullen uitmaken. Van deze twee leden zal om de twee jaren één aftreden, zoodat zij voor vier jaren zitting zullen hebben. In 1879 richtten het bestuur van het 4e onderdeel van Reiderland en eene commissie uit de ingelanden van dat onderdeel het verzoek aan de Staten om het onderdeel los te maken van het waterschap Westerwolde. De adressanten beriepen zich daarvoor op het onder letter Ivan het besluit tot oprichting van het waterschap bepaalde, waarbij aan hun onderdeel de vrijheid was gelaten zich na ommekomst van drie jaren na de uitvoering van dein het reglement voor Reiderland voorgeschreven werken, te verklaren of het van 185 het waterschap Westerwolde wenschte te worden afgeschei* den. Zij deelden mede, dat in Juni 1874 de graving en de bedijking van het Buiskooldiep waren voltooid geworden, in den zomer van 1878 de uitloozingen van de watermolens naar de WesterwoldscfaA waren afgesloten geworden en er na dien tijd geen enkele liter water van het onderdeel op de A geloosd was geworden. Uit eene op het verzoek gevolgde briefwisseling tusschen Gedeputeerde Staten en het hoofdbestuur van Reiderland bleek, dat er te dien opzichte verschil van gevoelen bestond omtrent de bedoeling van de gemelde bepaling. Gedeputeerden betoogden, dat onder de door Reiderland uitte voeren werken mede behoorde de verplaatsing vaneen aan het Buiskooldiep staanden watermolen, welke zal dienen voor de opmaling van het binnenwater tusschen de uitwateringssluis en den daar* achter liggenden wachter inden Ganzedijk om gebruikt te worden als ploegwater voor het openhouden van de buiten* mude door het wad. Deze verplaatsing was eerst in Mei 1878 geschied, waarmede de driejarige proeftijd volgens hun oordeel was beginnen te loopen. Door het hoofdbestuur was beweerd, dat de verplaatsing van den watermolen nooit zou kunnen schaden aan den waterafvoer van het onderdeel Bellingwolde langs het Buis* kooldiep, veeleer zou de toestand dientengevolge nog gunstiger worden. Het kon derhalve niet inde bedoeling hebben gelegen zich door proefneming van de gevolgen dier verplaatsing te vergewissen. Dit meeningsverschil deed Gedeputeerde Staten inde zomerzitting van 1879 aan de Staten het voorstel doen afwijzend op de verzoeken te beschikken. Bij de behandeling van dit voorstel bleek, dat er te dezen opzichte ook bij de Staten geen eenstemmigheid bestond. Het scheen dat er waren die zich bij hun oordeel hadden laten beïnvloeden door hunne geneigdheid om het onderdeel ter wille te willen zijn. Het doen instellen vaneen aan de beslissing voorafgaand onderzoek door den provincialen waterstaat werd noodig geacht, alsmede om inmiddels ook nog het gevoelen van Westerwolde’s hoofdbestuur in te winnen. Inde daarop volgende najaarszitting deelden de Gedepu* teerden mede, dat uit het door den provincialen waterstaat ingesteld onderzoek was gebleken, dat de Atdijken voor de Bellingwolder watermolens zoodanig waren gedicht, dat de molens geen water meer op de Westerwoldsche*A konden uit* slaan. Door Westerwolde’s hoofdbestuur was medegedeeld, dat bij de afscheiding van Bellingwolde op andere wijze inde 186 belastingen van het waterschap diende te worden voorzien, daar de gronden anders veel te zwaar zouden worden belast. Het was voorts van oordeel, dat de zorg voor de Western woldsche*A, voor zoover die rivier door het onderdeel Belling* wolde liep, aan dat onderdeel zou moeten worden opgedragen en de toegestane proeftijd nog met drie jaren behoorde te worden verlengd. De Gedeputeerden achtten het onnoodig nogmaals de he* zwaren van het hoofdbestuur te weerleggen, maar meenden toch er op te moeten wijzen, dat na de afscheiding van dat gedeelte van Bellingwolde, dat het 4e onderdeel van Reiderland uitmaakt, van het le onderdeel van Westerwolde te weinig zou overblijven om nog een zelfstandig onderdeel te kunnen blijven uitmaken. Naast de onbillijkheid welke er in gelegen zou zijn aan zoo’n klein onderdeel evenveel invloed in het bestuur toe te kennen als aan een groot onderdeel, zou ook de moeilijkheid bestaan een volledig onderdeelsbestuur te kunnen samenstellen wegens het klein getal daartoe verkiesbare ingelanden. Gedeputeerden hadden daarom overwogen of er geen termen konden bestaan den Stadspolder, wiens sluis nu binnen dein 1876 gebouwde Nieuwe'Statenzijl op de Wes* terwoldsche*A afwaterde, mede in het waterschap Westen wolde op te nemen. Zij waren voornemens te dier zake een onderzoek in te stellen en de belanghebbenden daarover te hooren, waarom zij verzochten tot de volgende zomerzitting voor diligent te worden gehouden om dan te dezer zake door hen noodig geoordeelde voorstellen te kunnen doen. De Staten hadden geen bezwaar tegen de gevraagde diligents verklaring, doch vulden deze zoodanig aan, dat zij tevens de verklaring inhield, dat de Staten geacht wilden worden in beginsel reeds tot de afscheiding van Bellingwolde van Westen wolde te hebben besloten. Van den beschikbaar gestelden tijd werd gebruik gemaakt om door den provincialen waterstaat een onderzoek te doen instellen naar den toestand van de afwatering van den Stads* polder vóór en na de afsluiting van de A door de Nieuwe-Statenzijl beneden diens uitwateringssluis. Vanaf de indijking in 1740 tot 1838 had de polder zonder bemaling eene vrije afwatering door zijne uitwateringssluis op de Buiten*A. De waterafvoer uit den polder kon dus alleen plaats hebben bij ebbe zoolang de stand van het zeewater was gedaald beneden den stand van het polderwater, zoodat de tijd van afstrooming zeer beperkt en meermalen gedurende eenige dagen geheel gestaakt was wegens het onvoldoend dalen van de ebbe inden Dollard. Dientengevolge gebeurde het, dat 187 het bouwland inden polder leed aan een tijdelijk te hoogen waterstand. Om daarin verbetering te brengen werd in laatst* genoemd jaar een krachtige windwatermolen achter de sluis gebouwd, waardoor de tijd van waterloozing aanmerkelijk kon worden verlengd door na de rijzing van den vloed boven den stand van het polderwater door te gaan met het opmalen, totdat de buitenwaterstand was gerezen tot boven het op* maalvermogen van den molen. Meermalen gebeurde het echter, dat de vloed die hoogte niet bereikte en kon de molen desge* w’enscht doormalen tot het buitenwater weder tot beneden den stand van het polderwater was gedaald. In normale om* standigheden was het onnoodig de medewerking van den molen in te roepen en was de gelegenheid tot natuurlijke afstrooming voor de afwatering van den polder voldoende. Het getal maaldagen was dan ook gering. Vóór het bouwen van de Nieuwe*Statenzijl had dus een zeer bevredigenden toestand bestaan. En daarna? Het polderpeil waarop het water werd afge* malen, werd gerekend op 1,29 M. +W. P.*) te zijn gelegen, en het A*peil op 0.37 W. P., dat is 0,92 M. hooger dan het polderpeil, zoodat het te begrijpen is, dat de gelegenheid tot natuurlijke afstrooming al zeer gering moest zijn. Die gelegen* heid was beperkt tot de enkele uren waarin bij sterk stroomen met de Nieuwe*Statenzijl de waterstand op de Binnen*A, onmiddellijk achter de sluis belangrijk tot beneden A*peil was gedaalds)- Het getal maaldagen was derhalve aanmerkelijk grooter geworden en volgens den Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat moest de molen bovendien het water gemiddeld 0,22 M. hooger opbrengen. Het eenig daartegen overstaand voordeel wat te dezen opzichte voor den Stadspolder was verkregen, bestond daarin, dat de molen niet meer behoefde te worden stopgezet wegens hooge zeevloeden en de waterstanden op de A zelden de hoogte bereikten, waarbij de molen niet meer kon opmalen. Overigens was de toestand door het bouwen van de Nieuwe*Statenzijl en het leggen van den Canalpolderdijk iets gunstiger geworden voor den Stadspolder door de vermindering van het gevaar voor doorbraak van zijn opdijk langs de A, maarde aanleg dier werken had Westerwolde immers geen cent gekost, zoodat de polder te dier zake geen enkele verplichting tegenover dat 1) De heer Mr. Geertsema deelt in zijn werk „Zeeweringen enz.”, 2e editie, blz. 632, mede, dat inden zomer de waterstand inden polder meestal op 1.70 M. W.P. wordt gehouden. ■) De Stadspolderzijl ligt slechts ruim 1250 M. binnen de NieuwecStatenzijl. 188 waterschap had. Direct financieele voordeelen waren door den veranderden toestand voor den polder niet verkregen; het onderhoud van den omringdijk en de daarin liggende uitwate* ringssluis was altijd ten laste van de gemeente Groningen geweest en daarin was geen verandering gekomen. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek was de Hoofdingenieur van oordeel, dat de Stadspolder niet in West terwolde behoorde te worden opgenomen. Mocht evenwel in tegenovergestelden zin worden besloten, dan zou het onrede* lijk zijnde gronden inden polder te doen bijdragen inde waterschapslasten, het eenig belang dat IVesterwolde bij de opneming zou kunnen hebben. Ten hoogste zou men daarvoor eene bijdrage kunnen heffen inde kosten van bediening van de Nieuwe-Statenzijl en van het op diepte houden van de BuitemA. Bij de overweging van het door den Hoofdingenieur mede* gedeelde meenden Gedeputeerde Staten, in afwijking van diens oordeel omtrent dit laatste, dat als de Stadspolder in Westerwolde werd opgenomen, de daarin liggende gronden voor het y4 gedeelte inde waterschapslasten mochten worden aange* slagen. De toestand van de aan de gemeente Groningen beboerende onbedijkte Adanden tusschen de Nieuwe* en de Oude=Statenzijl kwam mede bij Gedeputeerden ter sprake. Deze landen waren van aan de nadeelige werking van de zeevloeden bloot* gestelde buitengronden door dein 1876 uitgevoerde werken daartegen beschermde binnengronden geworden van hooge waarde. Deze verkeerden ten opzichte van Westerwolde geheel in denzelfden toestand als de achter de onder de gemeenten Beerta, Nieuweschans, Bellingwolde en Wedde liggende A-landen, behoorden derhalve in het water* schap te worden opgenomen en als deze inde waterschapslasten te worden aangeslagen. Het hoofdbestuur van Westerwolde, de ingelanden van den Stadspolder en het gemeentebestuur van Groningen werden verzocht hun oordeel over vorenstaande punten te willen mededeelen. Eerstgenoemd bestuur berichtte daarop van gevóelen te zijn, dat een voor de Stadspolderlanden te verleenen vrijdom van het % gedeelte van de volle waterschapslasten niet billijk zou zijn, omdat vroeger de uitmonding van de polderzijl steeds met slijk was bezet, waarvan de opruiming jaarlijks ƒ4OO.— tot ƒ5OO.— had gekost; dat de polder inde gelegenheid was gekomen zijne gronden altijd droog te houden, hetgeen vroeger niet het geval was geweest; dat de onbedijkte gronden inden zomer dikwijls onder water stonden en toch voor de volle lasten 189 werden aangeslagen; dat de polder nooit last van achter* water zou hebben en altijd het eerst zijn water zou kunnen afvoeren, omdat zijn ioozingspunt het dichtst bij de Nieuwe* Statenzijl lag. De ingelanden van den Stadspolder deelden als hunne meening mede, dat de polder niet in Westerwolde behoorde te worden opgenomen, daar diens waterstaatstoestand tenge* volge het verder naar buiten leggen van de Statenzijl ongunstiger was geworden en Westerwolde nooit uitgaven ten behoeve van den polder had gedaan of voortaan zou behoeven te doen. Burgemeester en Wethouders van Groningen achten op* neming van de Adanden in Westerwolde niet slechts onnoodig, doch ook onbillijk. Inde behoefte van die gronden aan water* keerende en waterloozende werken was door dein 1876 uit* gevoerde werken op bevredigende wijze voorzien. Inde kosten van den aanleg daarvan had de gemeente ƒ20.000.— bijge# dragen, waarmede h. i. het daarbij betrokken belang dier gronden ruimschoots was betaald geworden. Na deze ingekomen berichten bleven Gedeputeerde Staten bij hunne meening, dat de Aftanden in Westerwolde moesten worden opgenomen en daarvoor geen gedeeltelijken vrijdom van waterschapslasten diende te worden verleend. Minder eenstemmigheid bestond er bij het college, omtrent het al of niet opneimen van den Stadspolder. De meerderheid verklaarde zich voor het eerste en in dien zin werd dan ook eene voordracht aan de Staten gedaan, met de bepaling, dat voor dein den polder liggende gronden voor het % gedeelte vrijdom van waterschapslasten zou worden genoten. Daar echter getwijfeld werd of de Staten zich met zoodanig voorstel zouden kunnen vereenigen, hadden Gedeputeerden zich ont* houden van het doen van daarmede overeenstemmende voor* stellen tot wijziging van het oprichtingsbesluit van 1873 en het in 1876 vastgesteld waterschapsreglement. Zoowel in het eene als in het andere geval zouden daarin belangrijke wijzi* gingen moeten worden gebracht, waaraan nog veel tijd eischen* den arbeid zou moeten voorafgaan. Om dien arbeid niet nutte* loos te doen zijn was aan hun hiertoe betrekkelijk voorstel zoodanigen vorm gegeven, dat uit het te nemen besluit duidelijk de zienswijze van de Staten zou blijken, waarna zij inde volgende winterzitting daarmede overeenstemmende voorstellen ter tafel zouden kunnen brengen. Bij de behandeling van het voorstel door de Staten verklaar* den deze zich vrij algemeen vóór de opneming van de Adanden onder Westerwolde op de wijze zooals door Gedeputeerden was voorgesteld. Een gedaan voorstel om in het te wijzigen 190 reglement de bepaling op te nemen, dat de door de gemeente Groningen bijgedragen ƒ 20.000 inde kosten van uitvoering der werken door Westerwolde aan die gemeente zou worden terugbetaald, vond slechts geringen bijval. Wat de opneming van den Stadspolder betrof, bleek dat de Gedeputeerde Staten niet ten onrechte hadden getwijfeld aan de gezindheid der Staten te dier zake. Niettegenstaande ge» tracht was het daartoe strekkend voorstel voor de weifelaars aannemelijker te maken door eene verlaging van den aanslag inde lasten van het XA tot het Vs deel van den vollen aanslag, werd het verworpen en besloten den polder niet in het water» schap Westerwolde op te nemen. Na deze uitspraken der Staten werden inde daarop vol» gende winterzitting de voorstellen ingediend om dein het oprichtingsbesluit opgenomen grensomschrijving van het water» schap dienovereenkomstig te wijzigen; het in dat besluit be» paald getal onderdeelen van negen te verminderen tot acht, en dientengevolge tevens het waterschapsreglement daarmede in overeenstemming te brengen. Met de verdwijning van het onderdeel Bellingwolde moest het 2e onderdeel Vriescheloo het eerste worden en tegelijkertijd vergroot met de tusschen de Nieuwe» en de Oude*Statenzijl liggende Adanden, de overige Adanden welke tot het onderdeel Bellingwolde hadden behoord, de door den rijksmolen bemalen gronden en de venen achter het dorp Bellingwolde over den Veendijk tot de rijks» grens. In verband met een en ander moesten ook nog ver» schillende andere inde voorstellen aangegeven wijzigingen in het reglement worden aangebracht. Na hetgeen hierover reeds vroeger lang en breed was ge» sproken en geschreven schenen de Staten daarover uitgepraat te zijn en zonder nadere bespreking en zonder hoofdelijke stemming werden d.d. 10 November 1880 de voorstellen van Gedeputeerde Staten aangenomen, waarop bij Koninklijk besluit van 25 Maart 1881 de goedkeuring werd verkregen. Aan een Westerwoldschen grondbezitter en landbouwer ontlokte de beslissing der Staten de verzuchting, „Daor hebt de Staoten ons bie lutken de golden rante van Westerwolde ofbrokkelt en wie blieft mit ’n lappe slecht blik zitten, wat zal daorvan trechte komen?” § 9. Oprichting van waterschappen binnen het gebied van het Tienkarspelenzzijlvest (waterschap Westerwolde). Gelukkig was het pessimisme van den hiervoren bedoelden Onstwedder boer, die de handen bij voorkeur inde zakken 191 hield of slap langs het lijf liet hangen, niet het deel van alle grondbezitters in het Tienkarspelemzijlvest. Evenals elders in de provincie waren er ook hier, die begrepen, dat voor eene behoorlijke afwatering hunner gronden het bestaan van de algemeene en groote afvoerkanalen op korteren of langeren afstand alléén niet voldoende was, maar dat hunnerzijds ook de middelen moesten worden aangewend om het overtollige water van hunne gronden in die kanalen te brengen. Uit de hiervoren op andere plaatsen gedane mededeelingen is geble? ken, dat deze reeds lang bekende middelen bestonden in het oprichten van molen? en pomppolders, in hoofdzaak tot stand gekomen en geregeld bij privaatrechtelijke overeenkomst, wat de molenpolders betreft inden regel gesanctioneerd door eene vergunning van de daartoe bevoegde macht tot het oprichten vaneen of meer watermolens. Mede is hiervoren (blz. 99) reeds vermeld hoe na het in werking treden van het Grondreglement voor de water? schappen, de toevloed van de aanvragen om de bedoelde instellingen te vervormen tot waterschappen of nieuwe op te richten bijzonder groot werd, zoodat de Staten het in 1853 noodig vonden eene commissie samen te stellen om de behan? deling van deze aanvragen voor te bereiden en daardoor den daaraan verbonden omvangrijken arbeid voor de Gedeputeerde Staten te verlichten 1). Het opvallende van deze aanvragen was wel, dat de belang? hebbenden die een waterschap wenschten op te richten, veelal niet aan de Staten verzochten dit, behoudens de Koninklijke goedkeuring, te willen doen krachtens de hun bij art. 192 der Grondwet en art. 138 der Provinciale wet toegekende bevoegd? heid, doch eenvoudig vergunning vraagden om een waterschap te mogen oprichten. De Staten maakten alleen geen bezwaar tegen dezen vorm, maar kleedden ook hunne daartoe strek? kende besluiten op dezelfde wijze in. Zij besloten de ver? gunning tot oprichting te geven of te weigeren. Waarschijnlijk hebben zij, zonder zich in het bijzonder daarvan rekenschap te geven, de oude gewoonte gevolgd, dat de Gedeputeerde Staten ingevolge het Koninklijk besluit van 1824, S. B. no. 19, vergunning moesten geven tot oprichting van watermolens, waarmede als de te bemalen gronden aan meer dan één bezitter behoorden, als van zelf sprekend en zonder medewerking van x) In 1865 werd voor deze commissie niet opnieuw de Koninklijke mach? tiging aangevraagd om hare werkzaamheden na de sluiting der Statenzitting voort te zetten, omdat de Staten haar bestaan niet langer noodig achtten. Tn 1868 werd evenwel wederom eene dergelijke commissie benoemd, doch in 1873 na een vijfjarig bestaan weder ontbonden. 192 de overheid het oprichten vaneen molenpolder of eene molen* kolonie gepaard ging. Het trouw blijven aan die traditie bleek o.a. ook uit het le lid van art. 35 van het Grondreglement, luidende: „Geen waterschap kan worden daargesteld dan met voorkennis en onder goedkeuring]) van de Staten tenzij zou mogen worden aangenomen, dat deze tirade niet wel overwogen uit de pen ware gevloeid. Ook nog na het Arrest van den Hoogen Raad d.d. 30 September 1859, waarbij de bevoegdheid der Staten bevestigd was geworden om ook voor het totstandkomen der in art. 191 der Grondwet bedoelde organieke wet, behoudens ’s Konings goedkeuring, nieuwe waterschappen op te richten, bestaande op te heffen of met een ander te vereenigen, zijnde Staten op dezelfde wijze voort* gegaan. De laatste keer waarbij zij vergunning gaven tot de oprichting vaneen waterschap geschiedde bij hun besluit van 13 November 1867 2). Het vasthouden aan vroegere tot gewoonte geworden be* palingen bleek eveneens uit het 2e lid van evengenoemd art. 35, dat luidde; „Tot de daarstelling vaneen waterschap zal de minderheid moeten toetreden, wanneer het besluit daartoe is genomen door de op den kadastralen legger bekende eigenaren van meer dan 2/3 van het gezamenlijk bundertal tot het water* schap te brengen.” Vele jaren zijnde Staten voortgegaan bij een verzoek tot oprichting vaneen waterschap het voldoen aan deze bepaling als eisch te stellen en inden regel werd in de daartoe betrekkelijke voordrachten van Gedeputeerde Staten telkens medegedeeld in hoever aan dezen eisch was voldaan. Niet zelden bleek hoe de voorstanders hadden getracht tot het vereischte getal hectares te komen door het uitoefenen van pressie op weifelaars en onverschilligen, of door het opnemen van tegemoetkomende bepalingen inde reglementen, zooals geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de betaling van waterschapslasten, waarmede een later geslacht menigmaal moeilijkheden zou ondervinden, maar waardoor de Staten aanvankelijk uit de ongelegenheid werden geholpen, welke zij zich zelf hadden bereid door de beperking hunner bij de wet toegekende bevoegdheid. Eerst langzamerhand en niet zonder tegenstand drong de overtuiging tot de Staten door, dat niet aan de minderheid van de belanghebbenden de beslissing kon worden overgelaten of een waterschap al of niet behoorde te worden opgericht, doch dat zij zelf hadden te ') De cursiveering is van den schrijver. 2) Mr. Sybenga. Eene bijdrage tot de kennis van den rechtstoestand der polders inde provincie Groningen. 193 beoordeelen of algemeene belangen de oprichting wenschelijk deden zijn. Niet minder bleven de Staten vasthouden aan het gebruik van eene overbodige bepaling, welke in eenigszins gewijzigden vorm tot in 1905 telkens als eene voorwaardelijke bepaling aan een besluit tot oprichting vaneen waterschap werd vers bonden. Inde laatste jaren van haar gebruik luidde zij; „dat dit waterschap te allen tijde zal kunnen worden opgeheven, wanneer dit ter bevordering van meer algemeene belangen van den waterstaat, ter beoordeeling van het provinciaal bestuur, dienstig mocht worden geoordeeld.” Na 1905 bleef deze bepaling achterwege. Op eene andere bijzonderheid dient nog de aandacht te worden gevestigd. Het kwam meermalen voor, dat de inge* landen vaneen bij burgerrechtelijke overeenkomst tot stand gekomen molens of pomppolder eendoor hen ontworpen reglement aan de Staten ter goedkeuring (vaststelling) aan* boden, met verzoek dit tevens aan den Koning ter goedkeuring te willen voordragen. Inden regel bleek niet of vooraf een onderzoek was ingesteld naar de rechtsgeldigheid van die overeenkomst en het bindende daarvan voor de rechtsopvolgers van de contractanten. Dit werd in het algemeen als vaststaand aangenomen. Er werd slechts eene aanvulling van de overeens komst verlangd met verschillende regelende bepalingen welke daarin werden gemist. Daarvoor werd dan een reeds bestaand, door de Staten vastgesteld en door den Koning goedgekeurd waterschapsreglement als voorbeeld gekozen, of eendoor de Staten verstrekt model gevolgd (blz. 99). De Staten maakten geen bezwaar aan een dergelijk verzoek te voldoen en het is niet gebleken of de Koning ooit heeft geaarzeld zoodanig besluit goed te keuren. Aan het ontbreken vaneen oprichtings* besluit werd niet gedacht, het op wettelijke wijze tot stand gekomen reglement werd beschouwd een dergelijk besluit te kunnen vervangen. De vraag mag echter worden gedaan, of deze handelingen wel voldoende waren, om vaneen molen* of pomppolder een waterschap inden zin der wet te maken. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat het destijds regel was, dat de ingekomen verzoeken tot oprichting vaneen waterschap of tot vaststelling vaneen reglement, na de ontvangst, aan Burgemeester en Whthouders van de gemeenten, waarin de betrokken gronden of polders waren gelegen, en aan de directie van het betrokken zijlvest of het hoofdbestuur van het hoofdwaterschap werden gezonden om bericht en raad, alvorens in handen te worden gesteld van den provincialen waterstaat en van de Staatscommissie ad hoe om advies. Eerst 194 na het inkomen van die berichten en adviezen werden de stukken door Gedeputeerde Staten in behandeling genomen. Hoewel minder talrijk dan uit andere deelen van de provincie kwamen ook uit het gebied van het Tienkarspelen*zijlvest verzoeken in om vergunning tot oprichting van waterschappen en tot vastelling van waterschapsreglementen. Het eerste verzoek uit dat zijlvest kwam inde eerste zitting der Staten na het in werking treden van de Provinciale wet in September 1850 van de dijkrichters van het karspel Blijham om een nieuw reglement voor dat karspel. De oude dijkbrief was verloren geraakt, hetgeen reeds tot verschillende onaangenaamheden aanleiding had gegeven. Bij den dijkbrief behoorde tevens een reglement op de watermalingen. Ter voorziening in dat gemis hadden de ingelanden twee nieuwe reglementen ont* worpen en aan de Staten gezonden met verzoek deze te willen vaststellen en aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen. Eene commissie uit de Staten, in wier handende stukken waren gesteld om advies, had verschillende bedenkingen tegen die ontwerpen, mede een gevolg van de gehechtheid van het bestuur en de ingelanden aan vroegere toestanden en gebruik ken. Het kostte de commissie, welke begonnen was de twee reglementen tot één te vereenigen, veel moeite en overleg een reglement samen te stellen, dat aan de wenschen en bedoelingen van dijkrichters en ingelanden kon voldoen en hare taak werd niet gemakkelijker gemaakt, toen haar werk aan het oordeel der Staten werd onderworpen, die haar hun critiek niet spaarden. Na herhaalde samenkomsten en besprekingen met de belanghebbenden gelukte het der commissie eindelijk daarmede gereed te komen, zoodat inde najaarszitting van 1850 een nieuw reglement kon worden vastgesteld. Dein dat reglement voorkomende bepalingen omtrent de bemaling maakten het noodig, dat ook het daarmede in ver* band staande reglement op de watermalingen op het Beerster* diep moest worden herzien. Dit was in 1827 niet door de Staten, maar door Gedeputeerde Staten vastgesteld, waarom de rechtsgeldigheid daarvan werd betwijfeld, terwijl het bovendien niet meer paste bij de sedert veranderde toestanden. Ter vervanging daarvan stelden de Staten in November 1851 een nieuw reglement vast. Nadat de verveningen onder de gemeenten Oude* en NieuwezPekela grootendeels waren afgeloopen en de dalgron* den tot bouw* en weiland waren ontgonnen, bleek dat een groot deel daarvan te laag was geworden om te allen tijde voldoende te kunnen afwateren op de voorliggende panden van het Pekelerdiep. Gedeelten daarvan vloeiden reeds onder 195 bij waterstanden welke het kanaalpeil met slechts enkele centimeters overschreden. Gedurende de tijden waarin e wijken niet behoefden te worden bevaren voor het aanvoeren van stalmest en Dollardslib naar de akkers, of voor het afvoeren van de daarop gegroeide vruchten, werd getracht de op de voorliggende kanaalpanden voorkomende hooge waterstanden te kunnen keeren van de wijken door het plaatsen van tijdelijke houten of aarden dammen inde wijken. Naarden aard der dammen werden daarin schuiven gemaakt of afsluitbare pompen gelegd om bij tusschentijdsche lage waterstanden op het Pekelerdiep, zoo noodig, geopend te kunnen worden om water te kunnen loozen. Dit was derhalve meer een water* keerend dan een waterloozend middel, bijgevolg zeer onvol* komen aan het doel beantwoordend, en bovendien een omslachtig, zich ieder voorjaar en herfst, of vaker te herhalen Anderen, wier gronden daarvoor niet op te grooten afstand lagen vaneen benedenwaarts liggend kanaalpand met een lager peil en zich daartoe konden vereenigen met hunne land* naburen, leidden het water langs een dwars door de plaatsen gegraven watergang naar eene in dat lager pand uitmondende wijk, met of zonder afsluiting van de wijken van het Pekelen diep In het laatste geval moest elke watergemeenschap tusschen de wijken en de watergangen, zwet* en dwarsslooten inden polder worden afgesloten en ter verbinding van de verschillende deelen van de dwarswatergang, grondduikers onder de wijken worden gelegd. De op deze wijze aangeleg e polders werden pomppolders genoemd. . Nog andere, die door eene minder gunstige ligging hunner gronden tot het laatste niet inde gelegenheid waren, trachtten eene af doende verbetering te verkrijgen door de oprichting van molenpolders. Hierbij werd onder de Pekela s min o* meer dezelfde wijze van aanleg gevolgd, met dit onderscheid, dat aan het benedeneinde van de dwarswatergang een water* molen werd gebouwd, welke het water uitsloeg op eene met het Pekelerdiep in open verbinding staande wijk. De eerste aanvraag uit het Tienkarspelemzijlvesi om ver* gunning voor het oprichten vaneen waterschap kwam m lob van eenige landeigenaren onder Oude'Pekela, tezamen bezit* ters van omstreeks 213 H.A. land, liggende aan den noord* westkant van het Pekelerdiep. Met de oprichting van dit waterschap, waaraan men de naatn van Tweede>polder wenschte te geven, zouden twee kleine poldertjes vervallen. Inde najaarszitting van dat jaar werd door de Staten aan dat verzoek voldaan en inde zomerzitting van 1855 een reglement 196 voor dat waterschap vastgesteld, dat wegens de vergrooting van het waterschap met twee plaatsen, waardoor het eene oppervlakte verkreeg van 252 H.A., in 1856 werd gewijzigd. Reeds meermalen is hiervoren gemeld of er op gezinspeeld, hoe voor de oprichting vaneen molen* of pomppolder van de aanzwettende of omliggende landnaburen, niet steeds vol* doende medewerking kon worden verkregen. Dit had tenge* volge, dat aan eenige (verspreid liggende) poldertjes niet altijd de economisch meest gewenschte grootte kon worden gegeven. Daarvan werd een voorbeeld gevonden in het inden herfst van 1855 ingekomen verzoek van 12 verschillende grond* bezitters van twee naast elkander liggende plaatsjes, tezamen groot 27H.A., mede aan den noordwestkant van het Pekelerdiep gelegen, om vergunning over die gronden een waterschap te mogen oprichten en daarop een watermolentje te mogen bouwen. Het is opmerkelijk, dat de directie van het zijlvest daartegen wel eenig bezwaar had wegens de kunstmatige opzetting van den waterstand op het genoemde kanaal, welke daarvan het gevolg zou worden, een bezwaar dat zij niet had geopperd bij het tienmaal grootere waterschap de T Dit bezwaar werd dan ook niet door anderen gedeeld en de ver* gunningen tot oprichting van het waterschapje en het bouwen vaneen molentje verleend. In 1858 verzochten de dijkrichters van Ommelanderwijk een nieuw door hen ontworpen reglement voor dat waterschap te willen vaststellen, waaraan na het aanbrengen van enkele veranderingen in het ontwerp werd voldaan. In 1860 werd dit reglement nog eenigszins gewijzigd. Mede werd in laatstgenoemd jaar voldaan aan een verzoek van vijf landgebruikers te te zamen bezitters van twee aan de noordwestzijde van het Pekelerdiep liggende plaatsen, tezamen groot 27 H.A., om daarover een waterschap te mogen oprichten en dooreen molentje te mogen bemalen. Dat ook aan de andere zijde van meergenoemd kanaal de behoefte aan eene verbeterde afwatering werd gevoeld, bleek uiteen inden herfst van 1861 ingekoimen verzoek vaneen groot getal landgeb ruikers te OudetPekela van omstreeks 493 H.A. om vergunning daarover een waterschap te mogen oprich* ten. Ofschoon de inwilliging van dat verzoek door het gemeentebestuur zeer wenschelijk werd geoordeeld en ook de Rijks*Hoofdingenieur het plan gunstig gezind was, werd het verzoek inden volgenden zomer toch weder door de adressan* ten ingetrokken. De reden daarvan was het uitzicht, dat in verband met dein de provincie aanhangige kanalisatieplannen 197 het kanaalpeil op het betrokken pand van het Pekelerdiep zoodanig zou worden verlaagd, dat bemaling en daarmede de oprichting van het waterschap onnoodig zou worden. In 1852 was door Gedeputeerde Staten vergunning gegeven tot de oprichting van het waterschap Nieuwediepst er polder onder de gemeente OudeiPekela, aan de zuidzijde van het Pekelerdiep, met eene oppervlakte van bijna 220 H.A. Dit waterschap werd dooreen aan de Bokswijk staanden water* molen bemalen. Inden herfst van 1861 verzochten eenige bezitters van aan de zuidwestzijde van die wijk liggende gronden, tezamen groot 58 H.A., deze mede in het waterschap op te nemen, waardoor het eene oppervlakte zou krijgen van 278 H.A. Inde daaropvolgende winterzitting voldeden de Staten aan dat verzoek. Een jaar later werd een reglement voor het vergroote waterschap vastgesteld, dat wegens daar* tegen bestaande bedenkingen niet de Koninklijke goedkeuring mocht verwerven. Den 3 Februari 1863 kwamen de Staten aan die bedenkingen tegemoet door de vaststelling vaneen nieuw reglement, dat in 1871 en daarna in 1875 nog eens werd gewijzigd. Door de Staten werd in November 1864 op verzoek van de belanghebbende eigenaren van 210V2 H.A. land onder de gemeente NieuweiPekela, aan de westzijde van het Pekelerdiep en plaatselijk bekend als Noordercolonie en Hoetmansmeer, vergunning gegeven tot de oprichting vaneen waterschap onder dien naam. Daarvoor werd het reglement een jaar later vastgesteld. G. B. Smit en mede*eigenaren te NieuweiPekela hadden in het waterschap Ommelanderwijk 20 H.A. land liggen, dat te laag was om zonder bemaling behoorlijk op het kanaal van dat waterschap te kunnen afwateren. Alvorens daarop een watermolentje te bouwen, verzochten zij in 1866 daarvoor een waterschapje op te richten. Onder de bijzondere bepaling, dat daardoor geen verandering werd gebracht inde verhou* ding ten opzichte van het waterschap Ommelanderwijk werd de vergunning tot de oprichting gegeven. Bij de oprichting van het hierna te noemen waterschap de Doorvaartspolder in 1869 werd dit waterschapje weder op* geheven. Dooreen door de betrokken landeigenaren benoemd voor* loopig bestuur werd in 1866 vergunning verzocht tot het oprichten vaneen waterschap over 23 naast elkander gelegen plaatsen aan de zuidzijde van het Pekelerdiep onder Nieuwe* Pekela, tezamen groot 525 H.A. Op twee na lagen deze plaatsen tegen het tweede kanaalpand met een peil van 1,112 M. 198 + W P • de beide benedenste plaatsen lagen tegen het eerste pand met een peil gelijk aan W.P. De bedoeling was om door het graven vaneen dwarswatergang door de plaatsen met grondduikers onder de wijken het water af te voeren naar het eerste kanaalpand met het lage peil. Hoewel de oppervlakte van de met moeite verworven voorstanders slechts weinig meer bedroeg dan het 2/3 gedeelte van het geheel, werd inwilliging van het verzoek door het gemeentebestuur en de directie van het zijlvest aanbevolen. De Staten besloten dan ook d.d. 20 November van dat jaar de gevraagde vergun* ning te geven, evenwel onder de uitdrukkelijke bepaling, dat de welke den binnenwaterstand zouden scheiden van dien op het tweede kanaalpand en de openblijvende wijken, uit zandgrond of andere zware grondspecie zouden moeten bestaan en voor het maken daarvan geen veen of andere doorlatende grond mocht worden gebruikt. In Juli van het daaropvolgend jaar verzochten enkele mge< landen hunne gronden weder van het waterschap af te scheiden, omdat zij bezwaar hadden tegen het betalen van waterschaps* lasten, eene reden welke de Staten niet voldoende achtten om aan dat verlangen te voldoen, daar indien daarvoor andere redenen mochten bestaan, waarschijnlijk daaraan zou kunnen worden tegemoet gekomen bij de vaststelling van het reglement, waarvoor tezelfder tijd door het voorloopig bestuur een ontwerp was ingezonden. Er bestonden evenwel ook nog andere redenen, waarom de Staten een voorafgaand nader onderzoek noodig oordeelden, alvorens het reglement vast te stellen. Ook dein de daaropvolgende najaarszitting medegedeelde uitkomsten van het nader ingesteld onderzoek bevredigde de Staten nog niet ten volle en verzochten zij de Gedeputeerden omtrent enkele punten nogmaals een onderzoek in te stellen. Dit had tengevolge, dat nog enkele wijzigingen in het ontwerp werden aangebracht, waarna het in Juli 1868 als reglement werd vastgesteld. Vaneen door de belanghebbenden aangewezen voorloopig bestuur was inde najaarszitting van 1869 een verzoek inge* komen om een waterschap op te richten over eenige onder de gemeenten Nieuw&Pekela en Veendam, aan de westzijde van het Pekelerdiep liggende gronden, waaraan de naam van de Doorvaartspolder zou worden gegeven. Met inbegrip van de hiervoren reeds genoemde 20 H.A. van G. B. Smit en mede* eigenaren zou dit waterschap eene oppervlakte verkrijgen van 139 H.A. De te dezer zake ontvangen adviezen van de directie van het zijlvest en van den Ingenieur van den provincialen 199 waterstaat waren gunstig, waarop werd besloten aan het ver? zoek te voldoen. Onder de door dit waterschap uitte voeren werken behoorde het stichten vaneen watermolen aan de Doorsnede het kanaal dat de Ommelanderwijk met het Pekelerdiep verbindt om het te hoog binnenwater op dat kanaal te kunnen uitmalen. Nadat op aandrang der Staten het door het voorloopig bestuur ingezonden ontwerpsregldment herhaaldelijk was vers anderd, werd dit in Juli 1870 vastgesteld. Door de bezitters van 43 /z H.A. land te Oude-Pekela tusschen de zuidwestelijke grens van het hiervoren reeds ges noemd waterschap de Nieuwediepsterpolder en den Heereweg van OudezPekela naar Wedde, was inden zomer van 1877 verzocht daarover een water schap je met den naam van de Kleinepolder op te richten. Zij wenschten deze te doen bemalen dooreen aan de noordelijke wijk te plaatsen watermolen. Door den provincialen waterstaat werd inwilliging van dat verzoek aangeraden, waarop de Staten in Juli van dat jaar tot de oprichting besloten. De Regeering maakte evenwel bezwaar dat besluit aan den Koning ter goedkeuring aan te bieden, omdat tegen den zin van de eigenaren twee perceelen mede in het waterschap waren opgenomen welke volgens het oordeel van den rijkss waterstaat geen behoefte hadden aan bemaling en waarvan de opneming voor afsluiting van den buitenwaterstaat onnoos dig was. Het voorloopig bestuur en de ingelanden hadden geen bes zwaar aan de gemaakte bedenkingen tegemoet te komen, waarop de Staten in Juli 1878 besloten het vorig besluit in te trekken en een nieuw overeenkomstig den wensch der Regees ring gewijzigd besluit tot oprichting vast te stellen, alsmede een voor het waterschap passend reglement. Inden zuidwestelijken hoek van het waterschap Omme-- landerwijk lagen eenige aaneengesloten gronden ter oppers vlakte van 33 H.A., plaatselijk bekend onder den naam van Zuiderwijk, welke de bezitters onder bemaling wenschten te brengen. Met uitzondering vaneen dier bezitters met 1,36 H.A., die zijn spijt te kennen gaf, dat men geen 50 jaar eerder met dat planwas gekomen en hij inmiddels te oud was geworden om er nog genot van te kunnen hebben, hadden allen zich in 1878 voor de oprichting vaneen waterschap en het bouwen van een watermolen verklaard. Zij verzochten daarom aan de Staten het besluit te willen nemen tot de oprichting en regies menteering vaneen waterschap met den reeds hierboven vermelden naam. 200 Inde najaarszitting van 1878 werd aan het zoo eenstemmig gedaan verzoek voldaan. In 1880 werd het waterschap vergroot met eenige aanliggende gronden tot 105 Mj H.A. Bovendien werden in dit tijdvak nog twee andere waters schappen opgericht onder de Pekela’s, n.l. in 1862 de reeds hiervoren op blz. 119 vermelde Grootepolder onder de ges meente Oude*Pekela, groot 1122 H.A., waarvoor het volgende jaar het reglement werd vastgesteld, dat inde jaren 1872, 18/5, 1875 en 1877 telkens werd gewijzigd. Het andere was het waterschap de Dam onder de gemeente NieuwzPekela, groot 844/4 H.A., dat evenals het vorige aan beide zijden van het Pekelevdiep kwam te liggen. Zooals hiers voren reeds op blz. 129 is vermeld, werd dit in 1877 ops gericht. _ , , Der Statenzorg voor de oprichting van waterschappen bes paalde zich echter niet alleen tot de Pekelas; ook andere deelen van het zijlvest vroegen daarvoor de aandacht van het provinciaal bestuur. Inde zomer zitting van 1869 werd door Gedeputeerde Staten eene voordracht ter tafel gebracht tot oprichting van het waterschap Alteveer onder de gemeente Onstwedde. Het was gebleken, dat de directie van het zijlvest geen bezwaren had tegen deze oprichting en evenmin de provinciale waterstaat en de gemeentebesturen van Onstwedde en OudetPekela. Het gemeentebestuur van NieuwetPekela had wel eenige bedenkingen tegen de aansluiting van de hoofds kanalen van het op te richten waterschap langs de Poortmanss wijk met het Pekelevdiep, waarvan het eene niet toelaatbare verhooging van den waterstand op laatstgenoemd kanaal vreesde. In het algemeen werd het plan bij de Staten met sympathie ontvangen, daar het door de uitvoering daarvan mogehjk zou worden eene oppervlakte van bijna 1000 H.A. hoogveen aan de snede te brengen voor het maken van turf en daarna de aföeveende dalgronden tot vruchtbaar bouwland te ontginnen. inVerband met het doel der oprichting vroegen de Staten zich evenwel af of eene der gelijke vereeniging wel een waterschap mocht worden genoemd en een deel der Statenleden meende daarom de voordracht aan Gedeputeerden te moeten terugs zenden om vooraf een provinciaal grondreglement voor vers veningen te ontwerpen en door de Staten te doen vaststellen om na de Koninklijke goedkeuring daarvan tot de oprichting vaneen veenschap te kunnen overgaan. Anderen wilden zoos ver niet gaan en de Gedeputeerden verzoeken de voordracht voorloopig terug te nemen en inmiddels een onderzoek m 201 te stellen omtrent de gegrondheid van de opgedoemde onzekerheid. De meerderheid der Staten achtte de vrees evenwel over? dreven. Om tot vervening te kunnen overgaan was de aanleg van verschillende waterstaatswerken noodig en dat toch moest geacht worden een werk te zijn, waarvoor een waterschap in het bijzonder voor de uitvoering was aangewezen. Ook hier toch bestond het in art. 1 van het Grondregletnent voor de waterschappen omschreven doel, n.l. eene regeling van den stand en den loop van het water binnen den bepaalden om? vang vaneen geheel, en h.i. was het toch hetzelfde of op dat geheel koolzaad werd verbouwd of daarvan turf werd gestoken. De wet noemde wel onderscheidenlijk waterschappen en ver? veningen, doch beide bestaan uit eene vereeniging van gronden, welke geacht moesten worden voor de wet gelijk te zijn. Ware dit niet het geval, dan zou voor de laatste ook niet gelden de wet van 9 October 1841 en haar bestuur o.a. de bevoegdheid missen den omslag en andere lasten bij parate executie in te vorderen. Het bij de oprichting van het waterschap betrokken groot algemeen belang deed de meerderheid der Staten gezind zijn zich bij de laatste redeneeringen aan te sluiten en de voordracht van Gedeputeerde Staten aan te nemen, inde verwachting, dat de Koning niet zou aarzelen zoodanig besluit goed te keuren, waarmede de rechtsgeldigheid van het besluit zou worden erkend. Den 21 Juli 1869 besloten de Staten dan ook tot de oprichting van het waterschap Alteveer. De door de meerderheid der Staten uitgesproken verwach? ting liep echter op teleurstelling uit. De Koning had bezwaar tegen de goedkeuring van het besluit, daar uit de stukken overtuigend was gebleken, dat de vereeniging geheel het karakter zou verkrijgen vaneen veenschap. De zienswijze van de Regeering werd ook aan het voorloopig bestuur mede? gedeeld met te kennengeving, dat de Gedeputeerde Staten nu van plan waren aan de Staten voor te stellen vooraf een grond? reglement voor de veenschappen vast te stellen. Deze mededeeling was voor het voorloopig bestuur en de veeneigenaren geen minder groote teleurstelling. Zij verlang? den naar het tot stand komen van de vereeniging, onder welken naam dan ook en waren van oordeel, dat de vaststelling van een grondreglement daaraan niet behoefde vooraf te gaan. H. i. zou de naam van waterschap eenvoudig in veenschap kunnen worden veranderd en de geheele zaak zeer goed bij een bijzon? der reglement kunnen worden geregeld. Zij hadden met een Drentsch reglement als voorbeeld zoodanig reglement ont? worpen en verzochten alsnog tot de oprichting van het 202 veenschap te willen besluiten en het ontwerp als reglement vast te stellen. . . Het ontworpen reglement werd door de Staatscommissie onderzocht en beoordeeld. Behoudens eenige bedenkingen tegen enkele bepalingen kon zij zich in beginsel met den opzet van het ontwerp vereenigen. Zij betwijfelde o.a. of aan het bestuur vaneen veenschap wel de bevoegdheid kon worden gegeven om keuren te maken. Zij had de naar haar oordeel noodige veranderingen in het ontwerp aangebracht, dat na het nemen vaneen nieuw besluit tot oprichting van het veem schap in Juli 1870 werd vastgesteld en aan den Minister gezonden met verzoek het aan den Koning ter goedkeuring te willen voordragen. In September d. a. v. ontvingen de Gedeputeerde Staten het bericht, dat ’s Konings beslissing omtrent de goedkeuring was verdaagd, onder mededeeling van de nog daartegen be* staande bedenkingen, doch tevens met de toezegging, dat als de Staten daaraan tegemoet wilden komen door wijziging van het reglement op de wijze zooals door den Ministerwas aam gegeven, de bezwaren tegen de goedkeuring zouden zijn Pflet lag voor de hand dat daaraan zoo spoedig mogelijk werd voldaan en in Maart 1871 besloten de Staten nog eens opnieuw tot de oprichting en reglementeering van het veenschap Alteveer, waarop d.d. 2 Mei d. o. v. de Koninklijke goedkeuring werd verkregen. . , , . Op verzoek van het bestuur en de ingelanden werd in Februari 1875 dit reglement een weinig gewijzigd. Inde daarop volgende zomerzitting waren nog twee derge* lijke verzoeken ingekomen. Het eene strekte om voor de hooge zandgronden te Ontwedder Tange, tezamen groot 20V2 H.A., vrijdom van lasten te verleenen, zoolang deze met door de te graven kanalen werden bereikt, en het andere om de kosten van het graven der kanalen, als zij onder een rechten hoek de veenplaatsen zouden doorsnijden, door de eigenaren dier plaatsen te doen dragen. Aan het eerste verzoek werd dadelijk voldaan, doch op het tweede afwijzend beschikt, onder mededeeling dat de Staten bereid zouden zijn dit nader te over* wegen, als de meerderheid van het bestuur, welke zich tot dien tijd daartegen had verzet, wilde medewerken om dat verzoek Tengevolge deze voorwaardelijke afwijzing door de Staten was er onzekerheid ontstaan omtrent de wijze waarop de werken zouden worden uitgevoerd, hetgeen oorzaak werd van eene belangrijke vertraging inde uitvoering, hoezeer iedere 203 vervener ook verlangend uitzag naar het oogenblik waarop hij op doeltreffende wijze met de vervening zou kunnen beginnen. Onafgebroken werd door de ingelanden onderhandeld en overlegd om te dezer zake tot overeenstemming te komen en herhaalde bijeenkomsten van gecommitteerden uit het college van Gedeputeerde Staten hadden plaats, om beurten met de meerderheid en de minderheid der ingelanden, of met beide partijen tezamen, tot eindelijk in 1878 de ingelanden met alge* meene stemmen het besluit namen het vroeger afgewezen verzoek te herhalen, met het gevolg, dat dit in November van dat jaar door de Staten werd ingewilligd. Ook andere plaatsen van het eigenlijk Westerwolde riepen de tusschenkomst van de Staten in. De dijkrichters van den Derden Hoorndermolenpolder onder de gemeente Wedde, groot 240/4 H.A., destijds bemalen dooreen windwatermolen welke het water uitsloeg op de WesterwoldschezA, verzochten in 1867 voor hun polder een waterschapsreglement vast te stellen. Het daarvoor door de belanghebbenden ontworpen reglement deugde echter heelemaal niet en moest vanwege de Gedeputeerde Staten op verschillende punten belangrijk wor* den gewijzigd en geheel worden omgewerkt. Nadat gebleken was, dat de dijkrichters en de ingelanden zich met het gewijzigd ontwerp konden vereenigen werd het in November van dat jaar door de Staten als reglement vastgesteld. In dezelfde zitting werd mede een reglement vastgesteld voor het toenmalig karspel Vriescheloo, groot omstreeks 1200 H.A., dat eveneens dooreen aan de WesterwoldschezA staan* den watermolen werd bemalen. Bij het onderzoek der stukken was niet gebleken, dat daartegen eenig bezwaar bestond. Door de boerrichters van Wedde werd inden zomer van 1873 vergunning verzocht om een waterschap te mogen op* richten over de tot het boerschap behoorende gronden, te zamen groot 412 H.A., en daarvoor eendoor hen ontworpen reglement te willen vaststellen. In 1849 waren dein het boer* schap liggende gronden, bekend als de Weddermarke, verdeeld geworden en sedert dien tijd bestuurd naar inde acte van verdeeling opgenomen bepalingen en regelen. Deze waren echter niet volledig genoeg en onvoldoende om tot eene orde* lijke en afdoende verbetering te geraken, waaraan ook hier de behoefte werd gevoeld en kon worden verkregen door de gronden onder bemaling te brengen vaneen aan de WesterwoldschezA te stichten watermolen. De directie van het zijlvest en de provinciale Ingenieur hadden daartegen geene bedenkingen en de door eenige be* langhebbenden ingebrachte bezwaren waren niet van dien 204 aard, dat zij de Staten konden weerhouden om aan het ver* zoek gevolg te geven. Het ingezonden ontwerp*reglement eischte evenwel eene belangrijke verbetering en omwerking, waardoor het nemen vaneen daartoe strekkend besluit werd verdaagd tot het najaar van 1874. Aan dit waterschap werd de oude naam van W eddermarke gegeven. Meer dan de hiervoren genoemde waterschappen werden in het onderwerpelijk tijdvak in het gebied van het oude Tien* karspelewzijlvest of het jonge waterschap Westerwolde niet opgericht of gereglementeerd. § 10. Een belangrijk voorstel. De Staten dezer provincie werden door den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd, bijeengeroepen tot het houden eener buitengewone zitting inde maand Maart van 1880 ter behandeling van verschillende inde daarvoor vastge* stelde agenda genoemde punten. Als 4e punt kwam daarop voor „Een voorstel van twee leden der provinciale Staten tot benoeming eener commissie tot het verrichten der voorberei* dende werkzaamheden, betreffende de kanalisatie van het zoogenaamde Westerwolde.” Dit voorstel, afkomstig van de leden Lewe Quintus en M. van der Tuuk, was tijdig genoeg ingediend om in deze zitting te kunnen worden behandeld. Na eene toelichting van den eerstgenoemde van de reden waarom deze gelegenheid door de voorstellers was aangegrepen dit voorstel in te dienen, be* sloten de Staten het tot een punt van overweging te doen uit* maken en het daartoe te verzenden naar de afdeelingen. Mede werden daarbij gevoegd een zestal adressen, allen afkomstig uit de gemeente Vlagtwedde, waarin het voorstel bij de Staten werd aanbevolen, welk getal later nog met één werd vermeerderd van eene landbouwvereeniging te Veendam van dezelfde strekking. Het voorstel zelve luidde: „I°. Te besluiten: „a. Om door eene commissie te doen onderzoeken, op „welke wijze Westerwolde het doelmatigst kan worden ge* „kanaliseerd, zoowel met het oog op de scheepvaart als op de „afwatering, door de Ruiten'A en de M.usseUA tot scheep* „vaart* en afwateringskanalen in te richten. „b. Een plan daarvan te ontwerpen met begroeting van „kosten. „c. Voorstellen te doen omtrent het vinden der daartoe „vereischte gelden. . „2°. Met dit onderzoek te belasten eene commissie van dne 205 „of vijf leden uit Uw midden, met uitnoodiging aan het hoofd* „bestuur van het waterschap Westerwolde, om twee zijner „leden te committeeren tot het deelnemen aan de werkzaam* „heden dier commissie en tevens met opdracht aan den „provincialen Hoofdingenieur om de commissie bij te staan. „3°. Aan Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat, „Handel en Nijverheid het beleefd verzoek te richten den „Hoofdingenieur van ’s rijkswaterstaat in het le district te „committeeren om als lid aan die commissie deel te nemen. „4°. Aan denzelfden Minister het beleefd verzoek te richten „om dit plan van kanalisatie te doen ondersteunen, door het „bevorderen der uitvoering van de tusschen Pruissen en „Nederland gesloten overeenkomsten, aangaande den water# „afvoer van Rütenbroek, langs Bourtange naar Brahe inde „Eems en de bevaarbaarmaking der Moersloot.” Het voorstel werd voorafgegaan door eene uitvoerige en belangrijke toelichting *). De voorstellers herinnerden er aan hoe in 1856 bij de vaststelling van het groote kanalisatieplan was opgemerkt geworden, dat het plan zich niet verder naar het zuidoostelijk deel der provincie uitstrekte dan even over de noordelijke grens van het Tienkarspelewzijlvest, zoodat het oude landschap Westerwolde buiten de grenzen van dat plan viel, alsof het onnoodig was dit te doen deelen inde overal elders daarvan te verwachten voordeelen. De hoogst gebrekkige waterstaatstoestand van Westerwolde was evenwel reeds te lang bekend en zelfs plannen tot verbetering beschre# ven en besproken om het laatste te mogen aannemen en even* min mocht daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat men Westerwolde maar aan zich zelve heeft willen overlaten. De vroegere hiervoren meermalen genoemde Staatscommissie voor de kanalisatie had zich destijds ook reeds de vraag voor# gelegd of eene eventueele verbetering van de afwaterings* kanalen te Westerwolde tevens niet dienstbaar behoorde te worden gemaakt om het landschap mede in het bezit te stellen van voor de behoefte geschikte scheepvaartkanalen. De voor* stellers noemden deze eene stellige behoefte voor deze streken, welke met de verbetering van den waterafvoer alléén niet zouden zijn geholpen, er moesten tevens scheepvaartkanalen komen voor het aanvoeren van stalmest en Dollardslib, om de gronden niet slechts droog, doch ook tot vruchtbaar land te kunnen maken. Nadat door de voorstellers op verschillende plaatselijke gebreken inde afwatering en andere misstanden was gewezen 1) Notulen van het verhandelde inde buitengewone zitting der Staten van Maart 1880, blz. 56, v.v. 206 en meerdere reeds eerder aangegeven denkbeelden en ver* beteringsplannen in het kort waren behandeld, werd door hen betoogd, dat de uitvoering van de door hen genoemde, deels kostbare verbeteringen, van het waterschapsbestuur niet kon? den worden verwacht, omdat een' groot deel van het waterschap daarbij geen direct belang had, veeleer nadeel daarvan zou ondervinden in plaats van daardoor gebaat te zullen worden. Evenmin mocht dit worden verwacht van de direct belang? hebbenden, de meerendeels onbemiddelde, deels zelfs arme bevolking van Westerwolde, op zich zelf reeds eene voldoende reden om er niet aan te denken het initiatief te nemen voor belangrijke en kostbare verbeteringen. Dit zou trouwens ook onbillijk zijn tegenover die bevolking, omdat daarbij zoovele en groote buiten Westerwolde liggende belangen waren be? trokken, zooals de waterafvoer van de Drentsche venen en de ontlasting van de Veenkoloniën en lager liggende streken van dente overvloedigen watertoevoer van boven. Volgens het oordeel van de voorstellers lag het op den weg der provincie in dezen de zaak krachtiger ter hand te nemen dan tot dien tijd was geschied, zooals zij ook had gedaan bij de uitvoering van de kanalisatieplannen inde andere deelen der provincie, waarvan Westerwolde toch ook een niet onbelangrijk deel uitmaakte. Zij achtten het tijdstip daarvoor gunstig, omdat verwacht mocht worden, dat het rijk daarvoor zijne krachtige financieele medewerking zou willen verleenen, evenals het bij de toen voltooide groote kanalisatie? werken in deze provincie had gedaan. De verwachting van die medewerking vond ook steun inde samenstelling der inter? nationale commissie voor de verbetering van de waterstaats? toestanden langs de rijksgrens tusschen Nederland en Pruisen en de steeds aan den dag gelegde belangstelling inde werk? zaamheid dier commissie. Bovendien nog oordeelden zij het tijdstip gunstig, omdat er op dat oogenblik stemmen uit Westerwolde opgingen, welke heenwezen op een naderend ontwaken van zijne bevolking zelve, zooals kon blijken uit hunne instemming met eene inde laatste Statenzitting uit? gesproken denkbeeld om een kanaal te graven vanaf Wessing? huizen inde lengte door de gemeente Vlagtwedde naar Ter Apel. Volgens de voorstellers moest het wekken der dommelende bevolking voortgezet worden, niet slechts door praten, maar ook door werkdadig in te grijpen van het de provincie. Dan mocht ook wel de medewerking van de Western wolders worden verwacht, b.v. door het kosteloos beschikbaar stellen van voor den aanleg der werken benoodigde gronden. De voorstellers deden daarop nog mededeeling van den 207 inhoud vaneen dooreen vroeger overleden lid van Gedepm teerde Staten geschreven brief aan een zijner ambtgenooten, bevattende een volledig plan tot verbetering van dein Wester; wolde bestaande toestanden1). Zij meenden op dat oogenblik niet te moeten treden in eene nadere beoordeeling van dat plan, doch dit te moeten overlaten aan de volgens hun voorstel te benoemen commissie. Om het onhoudbare van den toestand nog eens met eene schrille tint te kleuren wezen de voorstellers aan het einde van hunne toelichting er nog op hoe bij dreigende omstandigs heden eene militaire bewaking werd ingesteld om bij Ter Apel te waken tegen ongeoorloofde handelingen van de bewoners vaneen nabuurstaat, waarmede wij in vollen vrede leefden, en bij Bourtange tegen dergelijke handelingen van eigen inges zetenen, alleen om een tegennatuurlijken toestand te bestem digen. Zij achtten het eenduren plicht te bevorderen dat aan dezen, door allen veroordeelden toestand een einde worde gemaakt en het zou hun aangenaam zijn als dat gevoel door de Staten werd gedeeld. Een groot getal bijlagen van oudere en jongere data waren door de voorstellers bij hun voorstel en toelichting overgelegd. Het van studie en kennis van den toestand en van de behoefte van Westerwolde getuigend voorstel werd inde afdeelingen met belangstelling ontvangen en met nauwgezets heid overwogen. Het doel van de voorstellers werd op prijs gesteld en algemeen werd aangenomen, dat de door hen aam gewezen weg een omkeer zou kunnen brengen inden achters lijken toestand, waarin Westerwolde te lang had verkeerd. In bijna dezelfde mate waarin het werk der voorstellers werd gewaardeerd, vreesde men evenwel om financieele redenen de provincie te betrekken inde uitvoering van hetgeen werd voorgesteld. Eenige leden der Staten, ofschoon zij zonder aarzelen het wenschelijke van de kanalisatie van Westerwolde erkenden, dreven de zorg voor de provinciale middelen zoover, dat zij bezwaar maakten tegen de benoeming eener commissie tot onderzoek, omdat zij meenden, dat daarin reeds eene toezegging van financieelen steun door de provincie lag vers scholen, zelfs als in het te nemen besluit ook het voorbehoud van het tegendeel werd opgenomen. Door de meerderheid der Staten werd dit bezwaar echter i) Brief van S. P. van der Tuuk te Bellingwolde, van 1850—1869 lid van Gedeputeerde Staten, waarschijnlijk in 1854 geschreven aan W. L. Dijkhuis te Ulrum, van 1852—1868 lid van het college, tevens voorzitter van de Staatss commissie voor de indeeling der provincie in waterschappen. (T.a.p. blzz. 69 en 84.) 208 niet gedeeld, enkelen wilden zelfs zóó ver gaan in het besluit het uitzicht op stoffelijken steun vanwege de provincie te openen. Deze tegenover elkander staande meeningen werden inde afdeelingen breedvoerig ontwikkeld, verdedigd en bestreden. Met het oog op den uitslag der gehouden stemmingen werd door decentrale afdeeling met 4 tegen 2 stemmen besloten tot het doen van het voorstel om eene commissie te benoemen, doch tevens met 5 tegen 1 stem om in het hoofd van het besluit het voorbehoud te maken, dat daarmede niet zou worden beslist of, en zoo ja, in welke mate de provincie de uitvoering van de werken financieel zou steunen. Met het in eene der afdeelingen aangenomen voorstel om de commissie niet te binden aan de aanwijzing van de Ruiten* en de Musset*A om deze rivieren in te richten tot scheepvaart* en afwateringskanalen, kon decentrale afdeeling zich vereenigen. Ook zij achtte het niet geraden de commissie te binden aan de uitvoering van eenig in het besluit uitdrukkelijk te noemen werk. In verband met het in het hoofd van het besluit op te nemen voorbehoud stelde zij voor de bepaling onder I°., lett. c, van de voorstellers tevens te wijzigen. Decentrale afdeeling oordeelde het onnoodig en ongewenscht twee leden van het hoofdbestuur van het waterschap uitte noodigen deel te nemen aan de werkzaamheden der commissie, daar deze steeds de door haar noodig geachte inlichtingen van dat bestuur zou kunnen bekomen, waarom zij voorstelde in het bepaalde onder 2°. van de voorstellers de daartoe betrek* kelijke woorden te doen vervallen. De bepaling onder 4°. van het voorstel wenschte decentrale afdeeling eveneens te schrappen, omdat de daarin genoemde overeenkomsten tusschen Nederland en Pruisen nog niet definitief waren gesloten en het door de voorstellers bedoeld verzoek derhalve geacht moest worden ontijdig te zijn. Eveneens achtte zij het wenschelijk, dat als de Minister ingevolge het onder 3°. genoemd verzoek, den Hoofdingenieur Van den rijkswaterstaat in het le district aanwees om als lid deel uitte maken van de commissie, ook de Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat als stemhebbend lid der commissie behoorde te worden aangewezen, terwijl zij het tevens noodig achtte om in het besluit de bepaling op te nemen, dat de vereischte Koninklijke machtiging werd aangevraagd voor het werkzaam mogen blijven van de commissie buiten de zitting der Staten. Zij belichaamde deze wenschen ineen paar nieuwe bepalingen onder 4°. en s°. van het door haar gewijzigd ontwerpbesluit. Bij de behandeling van het voorstel der centrale afdeeling 14 209 inde openbare vergadering der Staten van 24 Maart 1880 werden nog twee amendementen tot wijziging voorgesteld, welke evenwel beide werden verworpen, waarna het voorstel met 29 tegen 12 stemmen werd aangenomen. Het genomen besluit luidde daarna: „De Staten der provincie Groningen, „Besluiten, zonder daarmede te beslissen of en zoo ja, „in hoever de provincie de uitvoering van werken, strekkende „tot kanalisatie van Westerwolde, financieel zal ondersteunen; „1°„ eene commissie te benoemen, ten einde: „a. te onderzoeken op welke wijze Westerwolde het „doelmatigst kan worden gekanaliseerd, zoowel met het „oog op scheepvaart als op afwatering; „b. een plan daarvan te ontwerpen met begroeting van „kosten; „c. te onderzoeken wie zich met de uitvoering zou „behooren te belasten en hoe de daartoe vereischte gelden „zouden kunnen gevonden worden; „2°., met dit onderzoek te belasten eene commissie van „vijf leden dezer vergadering; „3°., aan den Minister van Waterstaat, Handel en „Nijverheid het beleefd verzoek te richten den Hoofd* „ingenieur van ’s rijkswaterstaat in het le en 3c district „te committeeren om als lid aan die commissie deel te „nemen; „4°., bijaldien Zijne Excellentie de Minister voornoemd „dit verzoek inwilligt, tevens aan de commissie als lid toe „te voegen den Hoofdingenieur van den provincialen „waterstaat in dit gewest, en „5°., de vereischte machtiging van Zijne Majesteit „den Koning te vragen voor de sub 2°. bedoelde commissie, „om na de sluiting dezer buitengewone vergadering werk* „zaam te mogen blijven.” Na het nemen van dit besluit werd dadelijk door den voor* zitter eene commissie van vijf leden benoemd, waaronder twee leden van Gedeputeerde Staten. Inde daarop volgende zomerzitting werd reeds een adres van de landbouwvereeniging te Borger compagnie, T ripscom* pagnie en Kleinemeer ter tafel gebracht, waarin op eene spoedige uitvoering van het besluit werd aangedrongen. Met dit van voortvarendheid getuigend adres kon de com* missie voorloopig haar reeds lijvig geworden dossier van stukken aanvullen. Uit het volgende hoofdstuk zal blijken dat het geduld der adressanten wel op eene harde proef werd gesteld. 210 HOOFDSTUK IV. VAN 1880—1900. § 1. Nieuwe wetten en provinciale verordeningen, betreffende den waterstaat en het waterschapswezen. De staatkundige en maatschappelijke bewegingen, welke in 1848 aanleiding waren geweest tot grondwetsherziening, hadden zich sedert dien tijd, mede onder den invloed van gebeurte* nissen en verkondigde leeringen in het buitenland in dezelfde richting voortgaande, in steeds toenemende mate ontwikkeld. Wel waren nu en dan en hier en elders de door die bewegingen veroorzaakte trillingen inde maatschappij ook hier te lande gevoeld, doch groote schokken waren daarvan niet het gevolg geweest. De ontwikkeling geschiedde over het algemeen en over het geheel geleidelijk en ordelijk. Om op die wijze inde niet te keeren richting te kunnen voortgaan, werd door de Regeering begrepen daarin te moeten medegaan en daaraan leiding te moeten geven. In verband daarmede werd in 1887 de Grondwet van het rijk wederom aan eene herziening onderworpen, welke d.d. 6 November van dat jaar tot stand kwam en op den laatsten dag dier maand kon worden afgekondigd. Bij deze gelegenheid hadden de vier artikels van het Negende hoofdstuk van de Grondwet van 1848, betreffende den water* staat, wel een ander nommer gekregen, doch hun getal bleef onveranderd. De beide eerste artikelen werden in volgorde omgezet en de redactie, met behoud van den zakelijken inhoud, eenigszins gewijzigd. Het derde artikel, inde Grondwet van 1848 art. 192, was nu art. 190 geworden. Hierin waren een paar niet onbelang* rijke wijzigingen gebracht. De eerste was, dat naast de water* schappen telkens, als ineen adem, ook werden genoemd de veenschappen en veenpolders, zoodat de twee laatstgenoemde instellingen publiekrechtelijk geheel met de eerste werden gelijkgesteld, waarop dezelfde wetten en wettelijke voorschrif* ten toepasselijk werden, tenzij inde bijzondere reglementen dier instellingen uitzonderingen werden gemaakt. De andere wijziging betrof de opneming van de uitdrukken lijke bepaling, dat de Staten, behoudens de Koninklijke goed* keuring, bevoegd waren bestaande waterschappen, veenschap* pen en veenpolders op te heffen en nieuwe op te richten. In het oude artikel was die bevoegdheid niet uitdrukkelijk aan de Staten gegeven, welke leemte inden eersten tijd na 1848 aanleiding had gegeven tot den twijfel of de Staten die be* voegdheid eigenlijk wel bezaten, zelfs tot strijd tusschen tot wetsuitlegging bevoegde personen. Die twijfel vond destijds steun bij het publiek door het bepaalde in het eerste lid van art. 35 van het Grondreglement, luidende: „Geen waterschap kan worden daargesteld, dan met voorkennis en onder goed* keuring van de Staten”, alsof het initiatief voor de oprichting van anderen behoorde uitte gaan. Nu die bevoegdheid uit* drukkelijk inde Grondwet gesanctioneerd was geworden, was alle reden voor twijfel daaromtrent opgeheven, doch inde practijk bleef men over het geheel op denzelfden weg nog voortgaan. De Staten bleven er zich toe bepalen de belang* hebbenden tot het nemen van het initiatief op te wekken en aan te moedigen, ook werd den daarbij te volgen weg aange* wezen en door het verstrekken van inlichtingen gemakkelijk gemaakt, maar inden regel bemoeien de Staten zich tot den huldigen dag niet eerder met de opheffing of oprichting van een waterschap, alvorens een daartoe strekkend verzoek van de daarbij belanghebbenden bij hen is ingekomen. Het laatste artikel van dit hoofdstuk der Grondwet, oud art. 193, betreffende het toezicht van de Staten over ver* veningen, ontgrondingen enz. had men bij de herziening laten vervallen en daarvoor inde plaats gesteld een nieuw art. 191, waarin wordt bepaald, dat de besturen van de waterschappen, veenschappen en veenpolders, met inachtneming vandoor de wet te stellen regels, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen kunnen maken1). In het vorige hoofdstuk is meer dan eens vermeld hoe in art. 191 der Grondwet van 1848 de bepaling voorkwam, dat het algemeen en het bijzonder bestuur van den waterstaat in zijn vollen omvang bij de wet zou worden geregeld, alsmede hoe door de Staten dezer provincie herhaaldelijk bij de Regeering werd aangedrongen op het spoedig tot stand komen van dergelijke wet. Hieraan was echter in 1887 nog niet vol* daan. In art. 188 van de nieuwe Grondwet werd onder eenigs* zins andere bewoordingen dezelfde bepaling opgenomen. Om eindelijk eens gevolg te geven aan dein die bepaling neergelegde i) Zie de 2e noot op blz. 93 hiervoren. 212 toezegging, waarnaar reeds meer dan 40 jaren verlangend was uitgezien, werd bij Koninklijk besluit van 21 April 1892 eene Staatscommissie ingesteld, ten einde de Regeering van advies te dienen omtrent de wettelijke regels, welke ten aanzien van het waterstaatsbestuur behooren te worden gesteld en omtrent de volgorde, waarin aan de daartoe betrekkelijke voorschriften der Grondwet behoort te worden voldaan. De uitnoodiging om de uitwerking der denkbeelden van de commissie achter* eenvolgens inden vorm van ontwerpen van wet te belichamen en aan de Regeering te doen toekomen, heeft eene reeks van wetsontwerpen doen ontstaan *), met het gevolg, dat in dit tijdvak een vijftal, meer in het bijzonder het waterschapswezen rakende wetten, zijn tot stand gekomen. De eerste daarvan was de wet van 13 Juli 1895 (Staatsblad no. 113), „houdende bepalingen omtrent verveningen”, in dezelfde maand nog gevolgd door de „Wet ter uitvoering van art. 191 der Grond* wet”, van 20 Juli van dat jaar (Staatsblad no. 139) de zooge* naamde Keurenwet. Hierop volgde de „wet tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verorde* ningen voortspruitende”, van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 129). De twee anderen, de wet van 10 November 1900 (Staatsblad no. 176), „houdende algemeene regels omtrent het waterstaats* bestuur” en de wet van 9 Mei 1902 (Staatsblad no. 54), „tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders . De beide laatsten waren voor het waterschapswezen wel de meest belangrijke. Met het in werking treden van dein 16 §§ ver* deelde en 67 artikelen bevattende wet van 10 Nove|mber 1900, kwamen de wet van 1855, tot „voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen”, alsmede eenige Koninklijke be* sluiten, bevattende nadere regelingen en voorschriften van enkele bijzondere punten betreffende den waterstaat of het Waterschapswezen te vervallen. De wet van 9 Mei 1902 verving de z.g. „Bevoegdheden*wet” van 9 October 1841. Inde Provinciale wet werden bij gelegenheid van deze grondwetsherziening geene veranderingen gebracht, zoodat zij op zich zelf dan ook aan de Staten geen aanleiding gaf de provinciale verordeningen en reglementen betreffende den Waterstaat aan herziening te onderwerpen. Gedeputeerde Staten vonden die aanleiding echter wel in het in werking treden van de wet omtrent de verveningen. Zij dienden den 23 Mei 1902 eene voordracht bij de Staten in tot vaststelling i) Mr. C. J. H. Schepel „Waterstaatswetgeving", Inleiding blz. VII. 213 vaneen nieuw reglement op de verveningen en ontgrondingen in deze provincie1). Het door de Gedeputeerden ontworpen reglement werd daarop den 15 Juli vastgesteld, doch kon wegens eenige daartegen door den Minister gemaakte beden* kingen niet de Koninklijke goedkeuring verwerven. Nadat inde daarop volgende winterzitting deze bedenkingen waren opge* heven, werd den 12 Januari 1902 de goedkeuring verkregen. Art. 4 van de bovengemelde Keurenwet bepaalt, dat alléén door die besturen van waterschappen, veenschappen en veen* polders keuren of politieverordeningen kunnen worden ge* maakt, waaraan de bevoegdheid bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. Der gelijke keuren of politieveror* deningen bestonden er in verschillende waterschappen, doch betwijfeld mocht worden of hunne besturen indertijd wettig bevoegd waren geweest deze te maken. Bij de herziening van het reglement voor het waterschap Westerkwartier inde najaarszitting van 1895 hadden Gedeputeerde Staten in hunne daartoe betrekkelijke voordracht een bevestigend antwoord gegeven op de zich voorgelegde vraag, of het na het in werking treden der genoemde wet niet wenschelijk zou zijn voortaan bij de vaststelling van nieuwe of herziening van bestaande reglementen voor waterschappen, waarvoor het bezit van eene keur noodig of wenschelijk werd geoordeeld, aan de besturen van die waterschappen de bevoegdheid tot het maken van keuren uitdrukkelijk toe te kennen. Ook de Staten hebben die vraag bevestigend beantwoord. Naar aanleiding eener inde Statenvergadering gedane vraag werd dooreen lid van Gedeputeerde Staten als zijne zienswijze medegedeeld, dat het college ook in het vervolg wel zou voort* gaande tot dien tijd gevolgde gedragslijn te blijven volgen, dat hunnerzijds alleen voorstellen zouden worden gedaan tot het toekennen van de bevoegdheid tot het maken van keuren aan de besturen van groote waterschappen en aan die van de kleine waterschappen, waarin vele kunstwerken aanwezig zijn of zullen worden aangelegd. De Staten hebben zich bij die verklaring neergelegd. Bij dein 1895 en 1896 aangebrachte wijzigingen in het reglement voor het waterschap Westen wolde schijnt er niet om gedacht te zijn, dat dein dat reglement voorkomende bepalingen omtrent de keur gewijzigd behoorden te worden. Onder dein het vorige hoofdstuk genoemde waterschappen welke in dat tijdvak binnen dat waterschap zijn opgericht, 9 Bijlage no. 13 van de Notulen der zomerzitting van de Staten van 1902. 214 waren er geen waarvoor het noodig werd geacht eene keur te hebben. Wel werd dit wenschelijk geoordeeld voor het in 1895 opgericht waterschap de Veenen, onder de gemeente Bellingwolde. Dit waterschap kreeg eene oppervlakte van 980 H.A., bijna het lA gedeelte van dein die gemeente liggende hooge venen, zich uitstrekkende van de Leete tot Bourtange. Dit waterschap had zijn ontstaan te danken aan het wassend ongeduld van de eigenaren der venen naar het tot stand komen van de nog steeds hangende plannen voor de kanalisatie van Westerwolde, waardoor zij hoopten de gelegenheid te krijgen deze oppervlakte op loongevende wijze te kunnen vervenen en daarna de dalgronden te kunnen ontginnen. Om daartoe te geraken was onder de uitte voeren werken opgenomen het graven vaneen voor de scheepvaart en afwatering dienend kanaal op korten afstand van de langste zijde van het drie* hoekig waterschap, ter lengte van omstreeks 7000 M. en dit langs het in 1890—1894 gegraven Veendiep tusschen Bedingt wolde en Vriescheloo in verbinding te brengen met de Wester* woldschtA. Om de door het te graven kanaal te doorsnijden achterliggende gronden weder met de voorliggende te ver* binden, zouden over het kanaal eenige bruggen moeten worden gelegd. Met het oog op de uitgestrekte ligging dier werken en den aard van het gebruik wat daarvan zou worden gemaakt, werd het wenschelijk geoordeeld verschillende politiebepalingen vast te stellen en daarvoor aan het waterschapsbestuur de bevoegdheid te geven eene keur op te maken. Van de uit* voering dier werken is echter niets gekomen, daar korten tijd na de oprichting van het waterschap bleek, dat het daarmede beoogde doel geheel zou worden bereikt door de ter plaatse uitte voeren werken van het algemeen kanalisatieplan van Westerwolde. In 1915 is het waterschap de Veenen dan ook weder door de Staten opgeheven. Van de overige in het waterschap W estevwolde liggende waterschappen is alléén aan het bestuur van het in 1904 opgericht waterschap Vledderveen bij een wijziging van het reglement in 1909 de bevoegdheid tot het maken van keuren gegeven. Dat bestuur wenschte die bevoegdheid te om in eene keur strafbepalingen op te nemen tegen de herhaald voorkomende ontduiking van kanaalrechten, welke krachtens verkregen concessie door het waterschap werden ge even. Ofschoon Gedeputeerde Staten aan het bestuur mededeelden bezwaar te hebben tegen de goedkeuring van eene keur waarin dergelijke bepalingen zouden zijn opgenomen, bleef het bestuur toch op het toekennen der bevoegdheid aandringen, daar in een waterschap van de beteekenis als Vledderveen de behoe te 215 aan eene keur ook uit anderen hoofde werd gevoeld, waarop aan zijn wensch werd voldaan. Door aanvulling van de bijzondere waterschaps*reglementen met hiervoren bedoelde bepalingen omtrent de keurbevoegd* heid werd eene voorziening van deze aangelegenheid bij eene bijzondere provinciale verordening onnoodig en konden ook de daartoe betrekkelijke bepalingen inde artt. 31 en 32 van het Grondreglement vervallen, welke trouwens ook niet vol* deden aan de bepalingen en voorschriften van de Keurenwet. Uit enkele, reeds eerder gemaakte opmerkingen is gebleken, dat het Grondreglement ook reeds had opgehouden een heilig huisje te zijn waarvan geen enkel plankje mocht worden afgebroken. Bij de behandeling van de voordracht van Gede* puteerde Staten tot oprichting van het waterschap Korengast inde najaarszitting der Staten van 1894 vonden de Staten aanleiding de Gedeputeerden uitte noodigen om te willen overwegen of het niet wenschelijk was het Grondreglement in te trekken of te wijzigen en het resultaat hunner over* wegingen in eene volgende zitting mede te deelen met voor* stellen welke zij dienstig zullen oordeelen. De onder het waterschap Korengast op te nemen gronden hadden eene oppervlakte van 250 H.A., waarvan meer dan het Vs gedeelte behoorde aan één eigenaar. Art. 35 van het Grondreglement eischte, dat het voor de oprichting vaneen waterschap te nemen besluit moest worden genomen door de eigenaren van meer dan het 2/3 gedeelte van de oppervlakte der daarin op te nemen gronden, op grond waarvan de bedoelde eigenaar meende de oprichting van het waterschap te kunnen tegen* houden. Niet alleen de bezitters van de overige gronden, maar bij de behandeling inde Statenvergadering, bleek, dat ook nog een deel van de leden der Staten dezelfde meening waren toegedaan. Op de medewerking van den onwilligen eigenaar werd ook om andere redenen grooten prijs gesteld, omdat na de oprichting van het waterschap deze ook nog noodig zou zijn voor afstand van grond van zijne eigendommen voor het graven van de noodige water* gangen en men den langen weg van wettelijke onteigening daarvoor wenschte te ontgaan. De pogingen vaneen gecom* mitteerde uit de Gedeputeerde Staten om den eigenaar alsnog tot medewerking te bewegen, moesten afstuiten op het stijf verzet van diens huishoudster, die blijkbaar een groote invloed op hem had. Niettegenstaande dat verzet werd het waterschap toch opgericht en de wettelijke onteigening onnoodig wegens het inmiddels overlijden van den eigenaar. Inde daarop volgende zitting der Staten deelden de 216 Gedeputeerden, onder aanvoering van verscheiden daarvoor pleitende gronden, mede van oordeel te zijn, dat het Grond* reglement diende te worden ingetrokken. Mochten de Staten doen blijken, dit ook van oordeel te zijn, dan stelden zij zich voor in eene volgende zitting met een voorstel te komen tot vaststelling vaneen nieuw reglement ter vervanging van het bestaande. De Staten gaven daarop een bevestigend antwoord. Inde zomerzitting van 1896 gaven de Gedeputeerden gevolg aan hunne toezegging door de aanbieding vaneen voordracht tot vaststelling vaneen reglement, houdende alget meene bepalingen voor de waterschappen inde provincie Groningen. Zij hadden het destijds bij de samenstelling van het Grondt reglement gevolgd beginsel, dat het reglement slechts zou moeten zijn een te volgen leiddraad bij het ontwerpen van de bijzondere reglementen, losgelaten en in plaats daarvan gevolgd het in verschillende andere provinciën bestaand voorbeeld door het ontwerpen vaneen algemeen reglement met voor alle waterschappen inde provincie bindende bepalingen, waar? van niet anders dan in zeer bijzondere of buitengewone omstandigheden zou kunnen worden afgeweken, zooals de inrichting in verband met het doel waarvoor de oprichting van een waterschap wordt gewenscht, of in verband met de ligging van de daarin op te nemen gronden ten opzichte van bestaande of aan het doel dienstbaar te maken werken, of ten opzichte van andere omringende waterschappen en buiten de grenzen van het waterschap bestaande werken. De verzameling van de verschillende algemeene bepalingen zou leiden tot verkor? ting en vereenvoudiging van den inhoud der bijzondere waterschapsreglementen, eenheid brengen in het technisch en administratief beheer en daardoor het tot dien tijd veel te wenschen overlatend toezicht van de Staten gemakkelijker en meer doeltreffend maken. Een en ander was inde voor? dracht1) uitvoerig toegelicht en ook Mr. van Loon heeft in zijn meer aangehaald werk „Het Grondreglement”, 2e stuk, daaraan eenige bladzijden gewijd 2). Eene ernstige en in verschillende detailpunten afdalende behandeling viel inde Statenvergaderingen aan het ontwerp van Gedeputeerde Staten ten deel en getuigde van waardeenng van het door het college geleverd werk, met het gevolg, dat het na aanneming van enkele amendementen, in hoofdzaak !) Bijlage no. 10, van de Notulen van de zomerzitting der Staten in 1896. 2J T. a. p„ blz. 32 v.v. 217 van redactioneelen aard, den 22 Juli 1896 werd vastgesteld1). Gelijktijdig werden het Grondreglement, het inmiddels den 11 November 1885 door de Staten vastgesteld „reglement houdende bepalingen omtrent de leggers van schouwbare voorwerpen, aan het toezicht van de besturen der waters schappen onderworpen” en deden 12 dierzelfde maand door hen vastgestelde „verordening houdende regeling van het hooger beroep op den Koning van besluiten van Gedeputeerde Staten in waterschapszaken” ingetrokken. Dein dat reglement en in die verordening geregelde onderwerpen waren nu onder* scheideniijk in § 1 en § 3 van het nieuw Algemeen reglement geregeld geworden. Het in werking treden van het Algemeen reglement bracht geen verandering inde werkwijze voor de oprichting van waterschappen, de reeds eerder door Gedeputeerde Staten vastgesteide „Handleiding” bleef men daarbij volgen en ook werd voor de vast te stellen bijzondere reglementen het sedert 1862 gevolgd model voortdurend gebruikt. Eerst na het in werking treden2) van het in 1913 herzien Algemeen reglement kwamen de Gedeputeerde Staten inde daarop vol* gende zomerzitting met twee voordrachten tot vaststelling van verkorte bijzondere reglementen voor de nieuw op te richten waterschappen Booneschans en Jukwerderweg welke sedert dien tijd steeds als modellen werden gevolgd. Inden loop van dit tijdvak werden binnen het gebied van het waterschap Westerwolde vijf nieuwe waterschappen opge* richt, n.l. Noodvlucht, onder in 1881, Hoorn* Zuidkant onder Wedde in 1882, de Tweede Pomppolder onder Nieuwe*Pekela in 1887, Verbetering onder NieuwaPekela en Veendam in 1893 en de Eendracht, eveneens onder die heide gemeenten, door vereeniging van den Doorvaartspolder met den pomppolder Ringsloot, mede in 1893. Eerstgenoemd water* schap, Noodvlucht, ofschoon met groote eenstemmigheid van de bezitters der daarin opgenomen gronden opgericht, scheen inde eerste jaren wel een misgeboorte te zijn en veroorzaakte aan Gedeputeerde Staten wel wat veel drukte. Het aan de zuidoostzijde van het Pekelerdiep liggend waterschap werd bemalen dooreen windmolen, welke het water uitsloeg op eene, tusschen het 2e en 3e verlaat in het Pekelerdiep 1) Sedert is dit reglement een paar keer gewijzigd geworden, in 1913 aan eene geheele herziening onderworpen en nadien in 1921 nogmaals en opnieuw vastgesteld, zooals het is opgenomen in het Provinciaal blad van dat jaar, no. 81. 2) Den 1 Mei 1914. 218 uitmondende wijk. Misschien vielen de bemalingskosten niet mede, waardoor bij de bezitters van de hoogst liggende gronden het denkbeeld opkwam het waterschap naar benedenwaarts te vergrooten en het water langs een dwars door de bij te voegen plaatsen te graven watergang met grondduikers te leiden naar het naastliggend kanaalpand met lager peil. Daar* voor was echter de medewerking van de bezitters der bij te voegen plaatsen niet te verkrijgen, waarvoor slechts drie jaren na de oprichting van het waterschap door eenige ingelanden de hulp van Gedeputeerde Staten werd ingeroepen, door dit college te verzoeken aan de Staten het voorstel te willen doen tot de gewenschte vergrooting te besluiten en de wijze van afwatering in het te wijzigen reglement vast te leggen zooals hierboven is aangegeven. Gedeputeerde Staten weigerden die hulp te verleenen voor eene zaak, waarbij slechts de beurss belangen van de verzoekers waren betrokken met miskenning van anderer belangen. Na het mislukken dezer pogingen brandde de molen inden nacht van 5 op 6 December 1884 af, waarvan de oorzaak onbekend is gebleven. Door het bestuur werden geene maatregelen genomen om den molen weder op te bouwen. Uit eene naar aanleiding van daarover ingekomen klachten gevoerde briefwisseling tusschen Gedeputeerde Staten en het waterschapsbestuur, dat dit bestuur voorgaf zich onbevoegd te achten tot den herbouw over te gaan nadat uit in twee vergaderingen gehouden stemmingen was gebleken, dat de meerderheid der ingelanden zich tegen den herbouw had verklaard. Als grond voor de kentering van de vroegere meeningen werd opgegeven, dat na het invoeren van het toezicht op den waterafvoer en het verbod om met de Koppelsluis water van het Stadskanaal langs het Pekelerdiep te doen afstroomen, de vroegere hooge waterstanden op dat diep niet meer voorkwamen, zoodat als de toestand in 1881 ook zoodanig zou zijn geweest er niet aan gedacht zou zijn het waterschap op te richten. Bij een voortgezet en ter plaatse ingesteld onderzoek was gebleken, dat een deel van de tegen herbouw gestemd hebbende ingelanden dit slechts voorwaardelijk had gedaan, waaronder ook twee van de drie bestuursleden, en anderen zich in weifelenden zin hadden uitgelaten. Gedeputeerde Staten stelden aan de Staten voor op een nader ingekomen verzoek om het waters schap op te heffen, waarmede de verplichting tot herbouw van den molen zou vervallen, afwijzend te beschikken, met welk voorstel de Staten zich vereenigden. Inde daarop volgende zomerzitting van 1886 kwam een deel der ingelanden nogmaals terug met hetzelfde verzoek met 219 verwijzing naar dein het vorig adres aangevoerde motieven. Dat verzoek onderging hetzelfde lot. Toen in 1889 nog niet tot den herbouw van den molen was overgegaan en middelerwijl was gebleken, dat een deel der tot het waterschap behoorende gronden voortdurend behoefte had aan bemaling, hebben Gedeputeerde Staten, krachtens het bepaalde in art. 7 van de wet van 1855, aan het waterschaps* bestuur bevolen den molen te herbouwen. Dat bestuur had tegen dat bevel bij den Koning voorziening gevraagd, als achtende den herbouw niet noodzakelijk, doch ook dat vers zoek werd door de Regeering als ongegrond afgewezen. Eerst bij het einde van het daarop volgend jaar werd met de daar* voor noodige voorbereiding begonnen en de molen m 1891 herbouwd. De opheffing van het waterschap NoordenColonie en HoeU mansmeer had minder voeten inde aarde. In dit waterschap was langzamerhand een onhoudbare toestand ontstaan, daar geen der ingelanden zich de benoeming als lid van het bestuur wilde laten welgevallen. Om aan dien beheerloozen toestand een einde te maken, verzochten Gedeputeerde Staten in 1884 aan Burgemeester en Wethouders van Nieuwe-Pekela hunne tusschenkomst te willen verleenen om met de ingelanden regelingen te treffen welke er toe zouden kunnen leiden, dat het waterschap geacht kon worden verder onnoodig te zijn. Hiervan was het resultaat, dat al spoedig van de ingelanden een verzoek tot de Staten kwam om het waterschap op te heffen, waardoor h.i. niemands belangen binnen of buiten het waterschap zouden worden geschaad. Ook de Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat was dit met de ingelanden eens en was van oordeel, dat zonder bezwaar aan dat verzoek kon worden voldaan, mits het in het waterschapsreglement geregeld onderhoud vaneen weg en van de daarin liggende batten1) op andere wijze voldoende kon worden geregeld. Na eenig overleg nam het gemeentebestuur deze taak op zich, waarna de Staten in Juli 1885 besloten het waterschap op te heffen. In het vorige hoofdstuk is medegedeeld hoe onder de gemeente NieuwetPekela in 1877 het waterschap de Dam werd opgericht met het doel om aan die gemeente een bedrag uitte keeren als bijdrage inde kosten van de opruiming l) Inde Groninger veenkoloniën liggen over de vele wijken, welke de rijwegen doorsnijden losliggende bruggen, welke voor het doorlaten van schepen in haar geheel of in twee naast elkander gelegen helften kunnen worden weggenomen. Deze bruggen noemt men batten of battings. 220 van den dam tusschen het Pekelerdiep en het Stadskanaal. Het waterschap had destijds daarvoor eene leening aangegaan, groot ƒ 16.000,—. Van deze leening was in 1896 het laatste gedeelte af gelost geworden en daar op het waterschap geene andere verplichtingen rustten ten opzichte van den water* afvoer of van verdediging tegen den buitenwaterstaat, had het zijn recht van bestaan verloren. Het bestuur verzocht daarom het waterschap weder op te heffen en het daarvoor geldend reglement in te trekken en nadat was gebleken dat de provinciale Hoofdingenieur en het hoofdbestuur van Westen wolde, noch iemand anders daartegen bedenkingen hadden, besloten de Staten in Juli 1897 aan dat verzoek te voldoen. Inden loop van dit tijdvak werden van verschillende water* schappen in Westerwolde de reglementen gewijzigd of aan* gevuld, van sommigen zelfs meer dan eens. Hiertoe behoorde o.a. het in 1871 opgericht veenschap Alteveer. Het wilde met dat veenschap en de uitvoering van dein het reglement opge* noemde werken volstrekt niet vlotten. Dit was vooral een gevolg van den aard der instelling, welke op aandrang van de Regeering inplaats vaneen waterschap een veenschap was geworden. Dientengevolge miste het bestuur de bevoegdheden welke aan de waterschapsbesturen waren toegekend, waardoor het bestuur in vele gevallen met lamheid was geslagen en het geen uitvoering kon geven aan de voorgeschreven werken en het zich niet bevoegd achtte gelden te innen om schulden te kunnen aflossen of de daarvoor verschuldigde rente te kunnen betalen. Inde provincie Drenthe waren dezelfde moeilijkheden bij de veenschappen ondervonden, waarom men daar inde laatste jaren was begonnen de veenschappen in waterschappen te veranderen met wijziging van de daarvoor bestaande menten en het bleek, dat de Regeering geen bezwaar meer maakte aan de daarop betrekkelijke besluiten hare goedkeuring te hechten. Des te minder zou hier het gevaar bestaan, dat deze op dat oogenblik aan een besluit tot oprichting vaneen waterschap Alteveer zou worden geweigerd, nu sedert 187 reeds een klein deel der werken waren uitgevoerd, zooals het graven van enkele kanaalgedeelten en het bouwen van eene sluis, waardoor aan de instelling, volgens de meening van et bestuur en de ingelanden, reeds het karakter vaneen water* schap was gegeven. Tevens had men ondervonden, dat het in het reglement voor het veenschap aangegeven plan van de aan te leggen werken niet doeltreffend bleek te zijn wegens het verschil in hoogte van de zandlaag waarop de veenlaag rustte en het verschil inde hoogte van de waterstanden m het veenschap en de omringende waterschappen, terwijl het 221 bestaand reglement bovendien bepalingen bevatte welke eene geregelde voortzetting van de vervening belemmerden en voor een deel der veeneigenaren inde verschillende deelen van het veenschap onbillijk werkten. Dit alles noopte de ingelanden er over te denken de Drentsche voorbeelden te volgen, waars om zij in 1883 aan de Staten verzochten het veenschap weder ineen waterschap te willen veranderen, waarvoor zij na veel onderlingen strijd en geharrewar een tot stand gekomen ontwerpsreglement bij hun verzoek hadden gevoegd. Bij de groote uitgestrektheid van het veenschap en het verschil in plaatselijke toestanden was deze strijd niet bevreemdend, ook de belangen en bijzondere wenschen waren dientengevolge zeer verschillend. Onder deze omstandigheden kostte het aan Gedeputeerde Staten veel moeite daarin eenige orde te brem gen en de mogelijkheid om die verlangens en wenschen in één reglement te bevredigen, kon niet anders dan met door* hakken van menige knoop worden bereikt. Niettegenstaande deze moeilijkheden gelukte het aan de Gedeputeerden een nieuw reglement met een daarin vervat plan van aanleg te ontwerpen, waardoor althans de allergrootste bezwaren zouden worden opgeheven, waarna zij inde zomerzitting van 1884 tot de Staten kwamen met eene voordracht om aan het verzoek te voldoen en het door hen ontworpen reglement en plan vast te stellen. De voordracht ondervond weinig tegenstand bij de Staten en zonder uitvoerige beraadslagingen en na het aam brengen van geringe wijzigingen in het ontworpen reglement, welke bij de behandeling gebleken waren noodig te zijn, besloten de Staten overeenkomstig de voordracht, waarop den 13 December van dat jaar de Koninklijke goedkeuring werd verkregen. Alteveer was voor de tweede maal een waterschap geworden. Daarmede hielden de teleurstellingen echter niet op. Het bestuur bleek voor zijn taak niet berekend te zijn. Met de uitvoering der werken werd geen voortgang gemaakt en voor het weinige dat verricht werd, werd voor de bestrijding der kosten telkens geleend, zoodat de schuldenlast ieder jaar grooter werd. De daarvoor verschuldigde renten werden sedert eenige jaren niet betaald, de omslagen en turfbelasting niet geïnd, zoodat het administratief beheer hoe langer hoe meer inde war geraakte. Het was dan ook te voorzien, dat op deze wijze de geheele onderneming schipbreuk zou moeten lijden. De ingelanden verlangden en verkregen eindelijk een meer actief en voor zijn taak beter berekend bestuur. Dit begon er mede met zooveel mogelijk orde te brengen in het gevoerde wanbeheer door de achterstallige lasten te innen 222 en de oude schulden, voor zoover de beschikbare middelen toeiieten, te betalen. Daarna pakte het ook de uitvoering van de voorgeschreven werken krachtiger en onder goede techni* sche leiding ter hand, waarbij evenwel ook al dadelijk groote moeilijkheden werden ondervonden. Het in het plan van aanleg bepaald kanaalpeil van 2 M. + W.P. bleek te laag te zijn om de werken te kunnen uitvoeren zooals men zich dit had voor* gesteld. Hierdoor was men genoodzaakt de kanalen en wijken dieper in te graven en op grootere diepte te onderhouden dan met het oog op de bodemgesteldheid mogelijk was. Men kwam daarbij in eene laag loopzand, waarbij iedere uit het kanaalprofiel gestoken spit weder werd aangevuld met van het buiten dat profiel toedrijvend zand. Dit maakte de uit* voering bijzonder kostbaar. Dit bezwaar waste grooter omdat de drukke turfvaart inden regel samenviel met het meest drogend seizoen, dus als het waterverlies door verdamping het grootst is en hoe lager de waterstand werd des te grooter werd het getal schepen, omdat zij wegens den lagen waterstand niet tot de gewone vaardiepte konden worden afgeladen en des te grooter werd ook het getal schuttingen door de sluis met eene schuthoogte van 0,90 M., derhalve oorzaak van toenemend waterverlies. Het kanalennet was nog van te geringen omvang om dit waterverlies minder voelbaar te doen zijn, terwijl dit verlies ook niet kon worden aangevuld door voeding van achterliggende kanalen, daar deze geen verbinding hadden met de kanalen in Alteveer. Hiervan was het gevolg dat menigmaal de vaartuigen achter de sluis inden drogen kanaalbodem vast lagen. Om deze waterverliezen geringer te doen worden, hadden het bestuur en de ingelanden gedacht het middel te kunnen vinden door de kanalen van Alteveer langs een andere Pekeler* wijk in verbinding te brengen met een hooger pand van het Pekelerdiep met een peil van 2 M. + W.P., dus gelijk met dat van Alteveer. Van de zijde van de Pekeler waterschappen, welke daarvan in regentijden inde toekomst hoogere water* standen in het Pekelerdiep verwachtten waardoor de eigen afwatering hinder zou ondervinden, was de tegenstand echter zoo groot, dat van dat plan moest worden afgezien. Alteveer’s bestuur trad daarop in overleg met het gemeente* bestuur van Groningen, waarbij het met overlegging vaneen plan, de medewerking verzocht om de verbinding van Alteveer’s kanalen in andere richting, naar de zijde van het Stadskanaal te zoeken. Het daarvan te verwachten gevolg, dat het getal van de Stadsverlaten doorvarende schepen grooter zou worden en daarmede de opbrengst van de verlaatsgelden zou worden 223 verhoogd, maakte dit plan voor Groningen niet onaannemelijk. De ontworpen verbinding zou uitmonden in het 2e pand van het Stadskanaal met een peil van 2.91 M. + W.P. Voor Alteveer zouden daarvan de voordeelen zijn, dat het kanaak peil in dat waterschap met 0,91 V2 M. werd verhoogd, zoodat de nog te graven kanalen en wijken, om dezelfde vaardiepte te hebben als in het reglement van 1884 was bepaald, ook 0,91 V2 M. minder diep behoefden te worden ingegraven, waardoor eene belangrijke kostenbesparing zou worden verkregen; dat de ver* binding zonder het bouwen van eene sluis kon worden totstand gebracht, zoodat er geen verlies van schutwater van Alteveer’s kanalen meer zou plaats vinden, en deze kanalen veeleer van de zijde van het Stadskanaal voeding zouden ontvangen. Wel zou daarvan ook het gevolg worden dat dit peil te hoog zou zijn om aan de dalgronden na de ontvening voldoende gelegenheid te geven om daarop te kunnen afwateren, doch er zou zeer geschikt en met weinig kosten later gelegenheid kunnen worden gevonden om de afwatering in andere richting te leiden naar het le. of 2e. pand van het Pekelerdiep met lager peil. Door den provincialen waterstaat en door Gedepu* teerde Staten werd de uitvoering van dit plan technisch zeer goed uitvoerbaar geoordeeld, maar van de zijde van Veendam en de andere oude Veenkoloniën werd de niet geheel onge* gronde vrees geopperd, dat dientengevolge de waterstand gedurende de wintermaanden, waarin reeds zooveel last en schade van hooge waterstanden werd ondervonden, nog hooger zou worden, en gedurende de drogende zomermaan* dente laag door afvloeiing naar Alteveer en doorkwelling van de om de talrijke wijken te leggen waterkeeringen. Door de fabrikanten van Oude'Pekela, die de brandstof voor hunne fabrieken grootendeels uit Alteveer betrokken, werd het be* zwaar gemaakt, dat de vaarweg voor de turf daardoor belang* rijk zou worden verlengd indien de kanalen van Alteveer door het leggen vaneen dam van de Poortmanswijk zouden worden afgescheiden. Deze bezwaren werden echter niet van dien aard geacht, dat Gedeputeerde Staten oordeelden daarom de bevordering van de uitvoering van het plan niet te mogen nalaten, waarom zij aan de Staten voorstelden hunne goed* keuring aan dat plante schenken en het reglement daarmede in overeenstemming te brengen. Den 18 November 1890 besloten de Staten deze voorstellen aan te nemen. Met het tot stand komen van dit plan werd eene regelmatige vervening van Alteveer op niet te kostbare wijze mogelijk gemaakt en is sedert dien tijd dan ook gevolgd en wordt tot heden ook, behoudens enkele geringe wijzigingen inde richting der 224 kanalen binnen het waterschap, nog met goed gevolg voort* gezet. Het plan bestond aanvankelijk de dam tot afsluiting van de verbinding tusschen het hoofdkanaal van Alteveer en de Poortmanswijk naar Pekela, te plaatsen boven de sluis in het eerstgenoemde kanaal. Hierdoor zou de afstand tusschen de beide genoemde kanalen, waarin tevens de sluis was gelegen, nog al groot worden, waardoor ook de moeite van het ter plaatse overladen van turf uit dein het hoofdkanaal liggende vaartuigen inde inde Poortmanswijk liggende schepen niet onbelangrijk en eigenlijk onnoodig zou worden vergroot. Bij de voorkeur welke de verveners bleven geven aan deze over* scheping boven den langen omweg over het Stadskanaal, achtte men het wenschelijk den bedoelden dam op korteren afstand van de Poortmanswijk te brengen, waarom aan de Staten werd verzocht dezen te mogen leggen inde sluiskolk en het plan daartoe te willen wijzigen. Inde zomerzitting van 1895 werd aan dat verzoek voldaan. In 1896 werd door het hoofdbestuur van het waterschap Reiderland en de besturen van andere aan Alteveer grenzende waterschappen aan Gedeputeerde Staten de vrees medegedeeld, dat het verhoogde kanaalpeil in Alteveer wel eens tengevolge kon hebben, dat de langs de wijken aangelegde waterkeeringen, Waarvan de afmetingen niet in het plan waren bepaald, zouden kunnen doorbreken en de onder hun bestuur staande water* schappen dientengevolge door Alteveer’s water geheel of ge* deeltelijk zouden kunnen worden overstroomd en dat de einden van de wijken inde nabijheid van de waterschapsgrenzen Wel konden worden doorgegraven om deze in verbinding te brengen met buiten het waterschap liggende wijken en slooten om daarlangs water af te voeren naar de aangrenzende water* schappen. Zij verzochten daarom aan de Staten te willen voor* stellen in het reglement voor Alteveer daartegen beschermende bepalingen op te nemen. Hoewel Gedeputeerde Staten en de provinciale Hoofdingenieur de vrees van die besturen be* schouwden overdreven te zijn erkenden zij de mogelijkheid van die gevallen toch geenszins buitengesloten, waarom zij dan ook aan de Staten voorstelden aan de verzoeken te voldoen. Dienovereenkomstig werd door de Staten in 1897 besloten. Niettegenstaande deze voorzorg kwam er inden winter van 1899/1900 toch eene doorbraak voor, waarvan eene overstroo* ming van eenige dalgronden onder OudetPekela het gevolg was. Bij het onderzoek naar de oorzaak daarvan bleek, dat deze mocht worden toegeschreven aan het verzuim van den aan* nemer vaneen in uitvoering zijnd werk in het nemen van de 15 225 noodige voorzorgsmaatregelen, terwijl tevens mocht worden aangenomen, dat opzet daaraan niet vreemd was. De Staten vonden nog eene geschikte ruimte in het waterschapsreglement voor de aanvulling met bepalingen, waardoor men hoopte in het vervolg dergelijke rampen te voorkomen. In dit tijdvak werden ook nog andere provinciale verorden ningen betreffende den waterstaat vastgesteld, waarbij echter geen bijzondere belangen van Westerwolde waren betrokken, met uitzondering van de reeds eerder vermelde verordening op den waterafvoer, waarop in eene volgende § zal worden terug? gekomen. § 2. Ontwerp'kanaal Rütenbroek—Bourtange—Brahe1). Inde voorafgaande bladzijden is meermalen melding gemaakt van den slechten afwateringstoestand van de ter weerszijden van de oostelijke rijksgrens liggende Nederlandsche en Duit? sche gronden. Hoofdzakelijk was dit een gevolg van hunne natuurlijke ligging ten opzichte van de RuitemA en de Eems, de hoofdstroomen waarlangs het water naar den Dollard moest worden afgevoerd. De stroomgebieden van deze beide rivieren zijn gescheiden dooreen min of meer met de rijksgrens parallel loopenden zand? en veenrug op Duitsch gebied, waarvan de kam aanmerkelijk hooger is dan het terrein bij de grens. Voor zoover de vroeger van Nederlandsche zijde voor strategische doeleinden aangelegde werken daarin geene veranderingen hadden gebracht, vloeide het water van deze terreinen vóór het tot stand komen van het grenstractaat tusschen Nederland en Hannover in 1824, van Ter Apel af grootendeels over Neder? landsch gebied in noordelijke richting, totdat het zich inde omgeving van Bourtange langs bestaande stroompjes en de lagere terreinen op Duitsch gebied een weg baande naar de Eems. Een deel van het van de Duitsche gronden afkomstige water was vroeger langs bestaande veenstrengen, stroompjes en een aangelegde watergang van Hahnentange langs Neusus? irum naar de Eems afgevoerd, doch tengevolge het verwaar? loosd onderhoud van deze moeilijk op diepte te houden water? gangen waren deze geheel verzand, plaatselijk zelfs spoorloos verdwenen, zoodat zij als zoodanig geen dienst meer konden doen. Dientengevolge was de toevloed van Duitsch water i) Inde Notulen van de provinciale Staten en andere officieele stukken betreffende dit onderwerp, komt de naam van de laatstgenoemde plaats meestal voor als Brahe. Dit is onjuist, de naam van de plaats is Brahe, zonder het klemtoonteeken boven de laatste letter. 226 naar Nederlandsch gebied toegenomen, door de Munstersche bevolking hier en daar zelfs kunstmatig bevorderd. Met het tot stand komen van het genoemde grenstractaat was de toestand voor de Nederlandsche grensgronden er niet beter op geworden. Hierboven (blz. 56) werd medegedeeld, dat in dat tractaat als eenige plaats, waar Duitsch water op Nederlandsch gebied mocht worden toegelaten, was aange? wezen het Ossenschot, liggende inden leidijk ten zuiden van Ter Apel, door eene pomp met een stroomvermogen van 0,94 M2., om langs de MolemA, de RuitemA en het Moddert mansdiep te worden geleid naar de Bakovenpomp met het? zelfde stroomvermogen, om daardoor weder geloosd te worden over Duitsch gebied naar de Eems. Hierdoor was derhalve geen rekening gehouden met het van het tusschen de beide pompen inliggend uitgestrekt terrein afvloeiend water, dat mede door laatstgenoemde pomp moest worden geloosd, zoodat dit terrein met eene groote massa water bleef bezwaard, waarvoor geen andere weg voor afvoer was aangewezen. Dit was echter niet alles. De voor de gronden inde om? geving van de Munstersche coloniën Rütenbroek en Hahnent tange aangewezen afwatering door de pomp bij het Ossenschot bleek de daar gevestigde bevolking niet voldoende te zijn, wat haar bewoog de op Duitsch gebied bestaande, sedert jaren niet meer onderhouden Alte Schlot naar de Nederlandsche grens weder op te graven, te verruimen en zelfs den op Nederlandsch gebied liggenden leidijk door te graven om het water verder langs den Olden naar de Ruiten'A bij Ter Haar af te voeren en naar de Bakovenpomp te leiden. Hiermede waren de Hahnentanger en Rütenbroekster colonisten evenwel nog niet tevreden en groeven zij nog een ruime watergang vanaf de Alte Schlot, op een afstand van 8 M. van de rijksgrens en daarmede parallel naar het Lauderhok, bij grenssteen 174, een zeer laag terrein, waar het water over de grens vloeide, met het gevolg dat de lage heidegronden en weilanden inde Lauder Sellingert, Jipsinghuizen en Wollinghuizermarken bijna het geheele jaar onder vloeiden en van daar langs het Moddermanst diep naar de Bakovenpomp werd afgevoerd. Eindelijk werd nog door de Munsterschen een dijk opgewor? Pen vanaf de colonie Neudersum in rechte richting naar de rijksgrens op omstreeks 500 M. ten zuiden van den grenssteen 179 en zich daar met een rechten hoek ombuigend, in noorde? lijke richting op Duitsch gebied, onmiddellijk langs die grens om te eindigen en zich aan te sluiten bij de zandhoogte, waarop het Abeltjeshuis is gebouwd. Deze dijk werd aangelegd om te verhinderen dat de laag liggende gronden van de 227 Munstersche dorpen Heede en Newßhede werden overstroomd door het van de zuidelijker liggende Munstersche gronden toevloeiend water. Al deze werken werden met groote miskenning van den inhoud van het grenstractaat achtereenvolgens op verschillende tijdstippen aangelegd zonder dat gebleken is, dat de Neder# landsche regeering zich daartegen heeft verzet of middelen van tegenweer tegen dezen onrechtmatigen watertoevoer heeft aangewend, niettegenstaande het hoofdbestuur en de onder# deelsbesturen van het waterschap Westerwolde en de meest schade lijdende bewoners van die streken niet nalieten de Regeering en het gewestelijk bestuur dooreen vloed van klachten daarmede bekend te maken en tevens aandrongen op afdoende verbetering van de bestaande toestanden door wijziging van het grenstractaat. In opdracht van de Regeering was door den Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat Bruinings een uitgebreid en nauwgezet terreinsonderzoek ingesteld, waarvan het resultaat is mede# gedeeld ineen uitvoerig en gedetailleerd rapport aan de Gedeputeerde Staten d.d. 15 Februari 1860. Misschien zal dit rapport aanleiding hebben gegeven tot eenig overleg tusschen de Nederlandsche en Pruisische regeeringen, met het gevolg, dat in 1869 eene internationale commissie werd ingesteld tot regeling van de waterstaatsbelangen inde provinciën Gronim gen en Drenthe in verband met de belangen van de aan# grenzende gronden in Pruisen. Bij Koninklijk besluit van 10 Maart van dat jaar werden voor deze provincie als leden dier commissie benoemd Mr. J. D. Lewe Quintus, lid van Gedeputeerde Staten, en Mr. W. de Sitter, lid der Staten. Deze commissie heeft bepaald over vele en deugdelijke gegevens kunnen beschikken en hare bijeenkomsten zullen stellig hebben getuigd van groote eensgezindheid en wederzijdsche welwillend# heid, een streven om de aangelegenheid spoedig en op de best mogelijke wijze te regelen moet daarbij wel hebben geheerscht, want reeds in 1872 was zij het over de hoofdpunten vaneen te ontwerpen plan eens geworden. Het werd echter eerst den 17 October 1877 te Bremen definitief vastgesteld. Inmiddels was men op Duitsch gebied begonnen met de uitvoering vaneen sedert eenige jaren hangend plan voor het graven vaneen kanaal, beginnende bij Nordhorn aan de Vecht in Duitschland, om in noordelijke richting de tusschen de Nederlandsche grens en de Eems liggende gronden inde lengte te doorsnijden om inde nabijheid van Rhede inde Eems uit te monden. Dit kanaal, het geheeten, zou zoowel voor scheepvaart als voor afwatering van de betrokken 228 streken dienen. Men was destijds met den aanleg van dat kanaal gevorderd tot Rütenbroek en had het daar in verbinding gebracht met de reeds meergenoemde Alte Schlot naar de RuitemA bij Ter Haar. In 1876 was tusschen Nederland en Pruisen eene overeen* komst aangegaan omtrent den aanleg vaneen kanaal ter verbinding van het Stadsver Apelerkanaal met de Eems bij Haren, welke verbinding in 1881 tot stand was gekomen door het bouwen van eene koppelsluis op Nederlandsch gebied door de gemeente Groningen, waarvoor haar in 1880 concessie was verleend. Dit kanaal was op Duitsch gebied door twee schut* sluizen in drie panden verdeeld met een totaal verhang naar de Eems van 3,10 M. Bij Rütenbroek op een afstand van omstreeks 2500 M. van de Nederlandsche grens werd het Süd:Nord*Canal met het kanaal Rütenbroek*Haren in ver* binding gebracht. Het kanaalpeil van het laatste pand van het Süd:Nord:Canal is 2,70 M. hooger dan het peil van het kanaal van het daaraan sluitend pand van het kanaal van Rütenbroek* Haren en 5,50 M. boven den normalen waterstand op de Eems bij Haren, zoodat men desgewenscht het Süd:Nord*Canal, langs het kanaal RütenbroehHaren geheel zou kunnen laten droog loopen. Het is niet gebleken welke redenen er bij de Pruisische regeering hebben bestaan, waarom zij de afwatering van het Süd*Nord:Canal langs dezen weg niet heeft gewild, waardoor toch eene uitmuntende gelegenheid had kunnen worden verkregen voor de ontwatering van het geheele Duit* sche gebied tusschen de Eems en de Nederlandsche grens ten zuiden van het kanaal te meer omdat de gelegenheid tot voeding van het Süd*NordtCanal, tot het voor de scheepvaart benoodigd peil steeds vanuit de Vecht of het VechUEemskanaal zou kunnen geschieden. In plaats daarvan werd echter onder het kanaal Rütenbroek* Haren een grondduiker gelegd ter verbinding van het Süd* NordtCanal met de Alte Schlot aan de noordzijde van het kanaal RütenbroekzHaren. Boven dezen grondduiker werd in den zuidelijken kanaaldijk een over laat gebouwd, waarvan de bodem 0,12 M. hooger ligt dan het kanaalpeil, doch met schot* balken is opgezet tot 0,65 M. boven dat peil, waaruit moet worden opgemaakt, dat het inde bedoeling heeft gelegen bij hooge waterstanden op het gelegenheid te geven tot waterafvoer op het kanaal naar de Eems. De toenmalige Hoofdingenieur van den provincialen Waterstaat, Kater, sprak ineen daartoe betrekkelijk rapport als zijn vermoeden uit, dat dit werk zal zijn gemaakt, nadat de Pruisische waterstaat overtuigd zal zijn geworden, dat de 229 grondduiker onder het kanaal te klein zal zijn gemaakt. Tegen* over dit overlaat is inden noordelijken kanaaldijk eveneens een overlaat gebouwd, dat met schotbalken kan worden opgezet tot 1 M. boven het kanaalpeil. Ook hiervan is de bedoeling niet zeer duidelijk, tenzij deze geweest kan zijn, dat men zoo* danige hooge waterstanden op het kanaal kon verwachten, dat eene ontlasting daarvan noodzakelijk werd en door wegneming van schotbalken kon worden ver* kregen. Dus eene nieuwe bedreiging voor Westerwolde om bij voorkomende gelegenheid door Duitsch water overstroomd te worden. De genoemde Hoofdingenieur gaf in bedoeld rapport dan ook als zijne meening te kennen, dat voor de bewoners van de ten noorden van het kanaal Rütenbroeki Haren liggende streken, zoowel op Duitsch als Nederlandsch gebied het gewenscht zou zijn, dat de grondduiker en het over* laat inden zuidelijken kanaaldijk werden opgeruimd en het overlaat inden noordelijken dijk dicht gemaakt zou worden. Hierdoor zou elke watergemeenschap tusschen de ter weers* kanten van het kanaal liggende grensgronden geheel ophouden te bestaan en de zuidelijken kunnen afwateren op de Eems bij Haren en de noordelijken op dezelfde rivier inde nabijheid van Rhede, of andere meer geschikte plaats. Westerwolde zou hierdoor eenigszins worden ontlast. De internationale commissie had echter bij het ontwerpen van hare plannen rekening te houden met de op dat oogenblik bestaande toestanden. Zij mocht aannemen dat met de door Pruisen reeds uitgevoerde werken ten zuiden van het kanaal RütenbroekzHaren deze op voldoende wijze inde afwatering van die streken had voorzien of voorzien zou worden, zoodat de commissie zich daarmede niet meer had te bemoeien. Het terrein harer werkzaamheid begon dus bij de uitmonding van bedoelden duiker en had daar slechts rekening te houden met de hoeveelheid water welke door dien duiker van het zuiden op haar terrein af gevoerd werd. Verder beperkte hare taak zich inde voorziening inde afwatering der grensgronden zonder zich te bemoeien met de voorziening inde behoefte aan scheepvaartkanalen voor deze streken. Zij stelde zich voor, dat de wederzijdsche regeeringen, ieder op haar eigen gebied, daarvoor zou hebben te zorgen. Het door haar ont* worpen plan begon dan ook met de normaliseering van de Alte Schlot vanaf den bedoelden grondduiker tot het punt waar deze de grens raakte, de doorgraving van deze grens tot aan den op Nederlandsch gebied liggenden lei dijk, verder het graven vaneen kanaal langs de oostzijde van den leidijk en dezen dijk volgende in noordelijke richting tot het punt waar 230 de dijk het Moddermansdiep raakte, dit diep opgraven tot een grooter kanaal bijlangs Bourtange tot de Bakovenpomp, de opruiming van deze pomp, verruiming van de Rille tot de rijksgrens bij den grenssteen 183, en verder het graven van een nieuw kanaal op Duitsch gebied, bijna parallel met en op korten afstand van de rijkskgrens door de veem en zand* gronden van Newßhede, Rhede en Brual tot achter Beding* wolde, daar in oostelijke richting ombuigend naar Brahe, om daar door eene te bouwen sluis inde Eems uitte monden, een en ander op eene wijdte en diepte welke voor een regelmatige waterafvoer voldoende zullen zijn. Vooral van Pruisische zijde werd aangedrongen om het ontworpen kanaal mede dienst* baar te maken voor bevloeiing van daarvoor in aanmerking komende gronden en zouden daarin op zeven verschillende plaatsen stuwen worden geplaatst. De kosten van uitvoering van dit plan werden, met inoegnp van die voor aankoop van de daarvoor benoodigde eigen* dommen, geraamd op ƒ 278.500 op Nederlandsch gebied, en op ƒ 350.000 op Duitsch gebied, of tezamen op ƒ 628.500. De commissie was van oordeel, dat deze kosten moesten worden gedragen door de beide rijken, ieder van de op hun gebied aangelegd wordende werken. De commissie toonde in hare toelichting aan, hoe niet slechts de grensstreken door de uitvoering van haar plan van waterbezwaar zouden worden ontlast, maar ook geheel w ester* wolde, waarvan het zuidelijk deel zou worden gevrijwaard voor doorbraken van die zijde met de daarmede gepaard gaande overstroomingen, en voor het noordelijk deel zou dat gevaar verminderen, omdat er dan belangrijk minder water langs de Westerwoldsche*A naar de Statenzijl behoefde te worden afgevoerd. Hetzelfde gunstig gevolg mocht daarvan ook voor de oude Veenkoloniën worden verwacht, daar ook de water* afvoer langs het Stadskanaal dientengevolge zou afnemen en daarmede de telkenjare wederkeerende klachten uit die stre* ken over te groot waterbezwaar een einde zouden nemen. Door de commissie werd aan Gedeputeerde Staten geadviseerd den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid als hunne meening te kennen te geven, dat zij het van het grootste belang achtten, dat vanwege de Regeermg met be* kwamen spoed de noodige stappen bij de Pruisische regeermg zouden worden gedaan om te regelen wat nog regeling be* hoefde, hetzij door tusschenkomst der internationale com* missie, hetzij langs diplomatieken weg. Voorts raadde zij den Minister dringend te verzoeken, de plannen vanwege het rijk, voor zoover Nederland betreit, te 231 doen uitvoeren. Zij vertrouwde dat Gedeputeerden zich met haar advies zouden vereenigen en deze zaak met hun krachs tigen invloed bij de Regeering zouden willen bevorderen. De omtrent een en ander gedane mededeelingen werden met groote belangstelling door de Staten ontvangen, die daarbij den wensch uitspraken, dat het afwateringskanaal van Ritten* broekzßrahe spoedig tot stand mocht komen. In 1882 kwam van den Minister het bericht niet genegen te zijnde uitvoering van de door de commissie ontworpen werken van rijkswege te willen bevorderen, doch dat hij bereid was om de uitvoering daarvan door anderen te willen ondersteunen. Destijds was er ook ingekomen een verzoek van de inges zetenen van Vlagtwedde en Bourtange om het uitwateringss kanaal vanaf laatstgenoemde plaatsnaar de Eems voor de scheepvaart te willen inrichten en de commissie was van oordeel, dat dit verzoek ernstige overweging verdiende. Ook had zij overwogen of het door haar ontworpen kanaal ook behoorde te worden verlengd door de Bellingwolder venen in verband met een meermalen besproken plan tot bevaarbaars making van de Moersloot om het benedenpand van de Westen woldsche*A nog meer te kunnen ontlasten, door dit kanaal door te trekken tot de Statenzijl en voor de loozing daarvan een eigen kokersluis te leggen naast de genoemde zijl. Dit laatste denkbeeld ondervond bij de meerderheid der commissie geen voldoenden steun, waarom dit vooreerst bleef rusten, doch niet uit het oog zou worden verloren. De provinciale Staatscommissie van 1880 voor de inwendige kanalisatie van Westerwolde, stelde met het oog op de door haar te ontwerpen plannen natuurlijk groot belang in het tot stand komen van het kanaal Rütenbroek*Brahe. Op haar verzoek werd aan een paar harer leden door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid eene audiëntie toegestaan om dit onderwerp met den Minister te bespreken. Bij deze gelegenheid werd er door de commissieleden krachtig op aangedrongen, dat de uitvoering van het internationale plan vanwege en op kosten van het rijk zou moeten geschieden, omdat het rijk vroeger door het nemen van de defensies maatregelen de slechte toestanden ook had veroorzaakt en dientengevolge aan de grondbezitters in die streken groote schade had berokkend. Het was h. i. de plicht van het rijk van deze gelegenheid gebruik te maken de destijds berokkende schade eenigszins te vergoeden. Aanvankelijk was de Minister weinig genegen aan dien aandrang te voldoen. Korten tijd daarna, d.d. 4 October 1882, had Z. Ex. evenwel schriftelijk bericht, dat de Minister van 232 Buitenlandsche Zaken op zijn verzoek met de Pruisische regeering in overlegwas getreden over den aanleg van dat kanaal. Bij datzelfde schrijven verklaarde de Minister tevens genegen te zijnde noodige voorstellen te willen doen om de werken op Nederlandsch gebied vanwege en op kosten van het rijk te doen uitvoeren, mits door de provincie en andere belanghebbenden 50 % inde kosten zou worden bijgedragen. De internationale commissie bleef echter ineen nader aan den Minister gericht schrijven op de bij gelegenheid der audiëntie door de afgevaardigden van de provinciale commissie aangevoerde gronden aandringen, dat de kosten door het rijk geheel behoorden te worden gedragen. Aan de Staten deelde zij evenwel mede, dat indien de Minister bij zijn eisch om in de kosten bij te dragen, mocht blijven volharden, dit geen onoverkomelijk bezwaar behoefde op te leveren. De Staten achtten het totstandkomen van het kanaal zeer noodig en waren tevens van oordeel, dat de uitvoering daarvan aan het ontwerpen der plannen van de commissie voor de kanalisatie van Westerwolde behoorde vooraf te gaan, zoodat zij zich inde najaarszitting van 1882 bij het gevoelen der inter? nationale commissie aansloten. Na deze vrij duidelijke uitspraak van de Staten hadden de Gedeputeerden zich d.d. 5 Januari 1883 gewend tot het ge* meentebestuur van Groningen, de hoofdbesturen van de water? schappen Reiderland en Westerwolde en de besturen van de waterschappen Veendammer Benedenverlaat en het Wilden vankster Participantenverlaat, welke geacht moesten worden allen groot belanghebbenden te zijn, met het verzoek te willen verklaren of zij bereid waren ieder 8.33 %, of ƒ 23.000.— inde kosten van uitvoering te willen bijdragen. Over het geheel bleek dit verzoek bij geen der genoemde corporaties ongunstig ontvangen te zijn, doch definitieve toezeggingen waren van allen nog niet ontvangen, zoodat Gedeputeerden ook nog geen pertinent antwoord zouden kunnen geven op het hierboven bedoeld schrijven van den Minister. Zij achtten het bij de zaak betrokken provinciaal belang evenwel van dien aard, dat zij meenden aan de Staten het voorstel te moeten doen reeds dadelijk te besluiten aan den Minister mede te deelen, dat de provincie bereid was een gelijk subsidie aan het rijk uitte keeren. De Staten namen dit voorstel aan met de aanvulling, dat het subsidie niet meer zou bedragen dan 8,33 % van het geraamd bedrag van ƒ 278.500.—. De gunstige vooruitzichten omtrent het totstandkomen van dit kanaal ondervond inde najaarszitting van 1883 echter een stuit door de mededeeling vaneen schrijven van den Minister, 233 waarin kennis werd gegeven vaneen bericht van de Pruisische regeering dat zij de behandeling van het internationale plan wenschte aan te houden tot na afloop van het door haar inge* steld onderzoek voor den aanleg vaneen scheepvaartkanaal aan den linkerkant van de Eems. De internationale commissie gevoelde zich hierdoor teleurgesteld, doch deelde tevens haar voornemen mede zich met de met dat onderzoek belaste commissie in verbinding te willen stellen om te voorkomen, dat zoodanig onderzoek niet zijn internationaal karakter zou verliezen. Uit eene tusschen de beide regeeringen gewisselde correspondentie was bekend geworden, dat door de Pruisische regeering werd overwogen een onderzoek in te stellen in hoes ver het door haar ontworpen kanaal, door eenige wijziging te brengen inde ontworpen richting, dienstbaar ware te maken aan de afwatering van de Nederlandsche grensgronden. Uit een nabuurvriendschappelijk onderzoek was de internationale commissie gebleken, dat Pruisen onder zekere voorwaarden niet ongenegen zou zijn het Nederlandsche water op zijn gebied achter Bourtange in het aan te leggen kanaal te ontvangen. Intusschen was door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan de commissie voor de kanalisatie van Westerwolde schriftelijk de vraag gesteld of het tot stand komen van het kanaal Rütenbroekzßrahe eene conditio sine qua non zou zijn voor de opruiming van de leidijken. De commissie dacht, dat deze vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord. Zij was van oordeel, dat, zoolang Pruisen niet meer water op zijn gebied zou willen ontvangen dan tot dien tijd door de Bakovenpomp kon worden afgevoerd, alle op Nederlandsch gebied aan te brengen verbeteringen op teleurstellingen zouden moeten uitloopen. Zij meende ook harerzijds een onderzoek te moeten instellen in hoever de door Pruisen uitte voeren werken dienstbaar zouden kunnen worden gemaakt aan de afwatering van de Nederlandsche gronden, al zal daarvoor dan ook het in 1877 vastgesteld plan van de internationale commissie geheel moeten worden gewijs zigd, welk plan trouwens, zooals haar nader was gebleken, destijds ook nooit door Pruisen was goedgekeurd. In 1884 werd van de zijde van de Pruisische regeering officieus de mededeeling ontvangen, dat zij niet wenschte mede te werken tot de uitvoering van het in 1877 vastgesteld ontwerp voor het aanleggen van het kanaal Rütenbroehßrahe, doch bevestigde daarbij nogmaals hare genegenheid wel Nederlandsch water op haar territoir achter Bourtange in het aan te leggen SüdsNordzCanal te willen toelaten. Ook harerzijds toch was men overtuigd, dat de toestand langs de grenzen niet kon 234 blijven zooals deze bij het vaststellen van het grenstractaat van 1824 in het leven was geroepen. Terwijl Pruisen bleef onderzoeken hoe het het Nederland* sche water geregeld zou kunnen ontvangen, was met mede* weten van den Minister de commissie voor Westerwolde be* gonnen in overleg met het waterschapsbestuur een onderzoek in te stellen hoe op andere wijze inden nood van Wester* woldsche grensgronden zou kunnen worden voorzien. Nadat het terrein voorloopig met elkander in oogenschouw was ge* nomen werd aan den provincialen Hoofdingenieur, als lid der commissie opgedragen hiervan een rapport op te maken. In 1885 was dit rapport ingekomen, werd de inhoud daarvan aan de Staten medegedeeld en tevens aan den Minister gezon* den om door den Rijkswaterstaat te worden onderzocht. De inhoud van dit rapport was aanleiding dat in October van dat jaar eene bijeenkomst werd gehouden van de Nederlandsche leden der internationale commissie met den Inspecteur van den Rijkswaterstaat J. W. Conrad, waardoor de zaak echter niets verder werd gebracht. Inde winterzitting van 1886 werd medegedeeld, dat van de Pruisische regeering het bericht was ingekomen dat het scheepvaartkanaal langs den linker Eemsoever nog niet voltooid was en daarom nog niet kon worden nagegaan welke invloed dit op de afwatering van de grensgronden zou kunnen hebben. Zij achtte het in deze omstandigheden niet raadzaam met het onderzoek van het plan Rütenbroek*Brahe voort te gaan. Onverwacht en van niet verwachtte zijde werd evenwel nog een nieuwen stoot aan dat plan gegeven. In dezelfde zitting Was bij de Staten een verzoek ingekomen van grondbezitters van de Duitsche koloniën Hahnentange, Lindloh, Rütenbroek en Schwartenberg, om hun invloed te willen aanwenden bij de internationale commissie of de Hooge regeeringen om het grenstractaat te veranderen in dien zin, dat de natuurlijke afwatering voor de Hahnentange langs de Olden naar de Ruiten*A worde hersteld en de pomp bij het Osschenschot en de Bakovenpomp geheel worden opgeruimd, inden dijk groote openingen worden gemaakt en de watergangen ter weerszijden ineen voldoenden staat worden gebracht, opdat eenmaal de wederzijdsche grensbewoners hunne gronden behoorlijk in cultuur zouden kunnen brengen, zonder gevaar te loopen telken jare te worden overstroomd. Hieruit blijkt dus, dat de be* woners van de drie laatstgenoemde aan de zuidzijde van het in 1880 en 1881 gegraven kanaal van RütenbroehHaren niet voldoende gebaat zijn geworden door den aanleg van het hier* voren beschreven Süd*Nord*Canal. 235 Op verzoek van de commissie had de Minister van Buiten* landsche Zaken hiervan aan de Pruisische regeering kennis gegeven met de mededeeling, dat de commissie bereid was de afgebroken onderhandelingen over de onderwerpelijke aan* gelegenheid weder op te vatten om haar op bescheiden wijze te regelen. Hierop ontvingen de Staten in 1888 de mededeeling, dat de Pruisische regeering te kennen had gegeven, dat zij bezwaar had tegen het maken van het in 1877 door de internationale commissie ontworpen kanaal, daar aan de behoeften van de Pruisische grensstreek reeds genoegzaam was voldaan door den aanleg van het afwateringskanaal langs den linker Eemsoever, terwijl bovendien het kanaal der commissie afbreuk zoude doen aan eenige locale belangen en de bevolking in die streek zoo arm was, dat deze zich geene uit dusdanige werken voort* vloeiende kosten zou kunnen getroosten. Voor haar bestond er dan ook geen aanleiding een onderzoek te dier zake aan de vroeger ingestelde commissie op te dragen. Er moest dus van eene internationale regeling worden afgezien en de bestaande commissie moest worden ontbonden. De Minister was van gevoelen dat nu in overweging moest worden genomen en worden onderzocht in hoever en op welke wijze door de uitvoering van werken op Nederlandsch gebied aan de be* staande bezwaren kon worden tegemoet gekomen. Dit onder* zoek zou vanwege het provinciaal bestuur moeten worden ingesteld, waartegen volgens het oordeel van Gedeputeerde Staten geene voor de provincie bezwarende bepalingen behoef* dente worden verbonden. Het waterstaatsbelang van de provincie eischte dat onderzoek en reeds daarom behoorde het vanwege de provincie te geschieden. Of in dat belang naar eisch zou kunnen worden voorzien zonder voorafgaande wijziging van het grenstractaat, op welke wijze verbetering zou kunnen worden aangebracht, wie met de uitvoering daarvan zou moeten worden belast en welke medewerking daarvoor van het rijk zou mogen worden ver* wacht, zou door het onderzoek aan het licht moeten worden gebracht. Op voorstel van Gedeputeerde Staten besloten de Staten dan ook om vanwege de provincie bedoeld onderzoek te doen instellen en de uitkomsten daarvan, zoo mogelijk met bepaalde voorstellen te zijner tijd aan hunne vergadering mede te deelen. „ „ . Hiermede raakte dus een plan van de baan, waaraan 19 jaar eerder met opvallende eensgezindheid en groote verwach* tingen was begonnen en waaraan sedert met volharding en 236 enthousiasme was gearbeid. Groot was dan ook de teleurstel* ling voor de Nederlandsche leden van de internationale commissie, die zich op deze wijze voor hun arbeid beloond zagen; voor de bewoners en grondbezitters van het oostelijk deel van Westerwolde, die al dien tijd geleefd hadden inde blijde hoop, dat zij zouden behooren tot het geslacht, dat het einde zou zien van den hoogst treurigen toestand welke een paar eeuwen had geduurd, en voor de bewoners vaneen be* langrijk deel van de provincie mede de nadeelige gevolgen herhaaldelijk hadden ondervonden. Stellig behoorden ook tot de teleur gestelden de hiervoren bedoelde buitenlanders die nog kort te voren vreemde hulp hadden ingeroepen voor de wijziging van het grenstractaat en het bevorderen van de uitvoering van werken ten behoeve van de afwatering van Duitsche grensgronden, daar hunne daarbij betrokken belangen blijkbaar door de eigen bestuurders werden veronachtzaamd. Zij waren er wellicht nog minder aan toe dan de Nederlandsche ingezetenen, daar door de door de Pruisische regeering met zooveel ophef aangekondigde werken de Pruisische grens* bewoners, volgens hunne verklaring niet of weinig gebaat geworden zijn. Ook met andere kanalisatieplannen langs de grens wilde het niet vlotten. Reeds in 1859 was door den Ingenieur van den rijkswaterstaat, van Rijn, de aandacht gevestigt op het nut van het graven vaneen verbindingskanaal van de Westerwoldsche*A bij Bellingwolde door de achterliggende en over de rijksgrens liggende venen van Brual en Brahe met de Eems bij Rhede. In 1860 was door den Rijkshoofdingenieur Bminings te dier zake een uitvoerig rapport aan de Gedeputeerde Staten uitge* bracht. Door de afdeeling Bellingwolde van de Maatschappij van Landbouw inde provincie Groningen was in 1863 eene commissie uit hare leden benoemd om dit nogal grootsch opgezet plan nader te onderzoeken en het totstand komen daarvan de bevorderen. Dit plan is echter inden dop blijven zitten1). Een ander planwas de bevaarbaarmaking van de Moersloot. Inde zomerzitting van 1881 was bij de Staten ingekomen een verzoek van ingezetenen van Bellingwolde en Nieuweschans om een reeds in 1874 bij de internationale commissie en bij de i) „Memorie van toelichting en omschrijving van het plan vaneen in ter* nationalen waterweg tusschen Nederland en Hannover , in 1865 gedrukt bij E. Verver te Winschoten. Dit kanaal zou eene lengte krijgen van 10.778 M„ eene bodemsbreedte van 10 M. bij eene diepte van 2,50 M. W.P., terwijl de kosten waren geraamd op ƒ295.000,—. 237 Staten in behandeling geweest zijnd plan tot bevaarbaarmaking van de Moersloot van Nieuweschans tot inde venen van Bellingwolde weder in behandeling te nemen en de uitvoering daarvan te bevorderen. Door de Regeering was destijds te kennen gegeven, dat de belanghebbenden zelf dit werk, waar* van het nut slechts zeer plaatselijk zou zijn, zouden moeten uitvoeren. De belanghebbenden gaven daarentegen te kennen, dat de uitvoering daarvan voor het doel en in verhouding tot hun belang te kostbaar zou zijn, doch dat zij wel bereid waren het werk onder het genot vaneen voldoend rijkssubsidie uit te voeren. In 1876 waren de daartoe betrekkelijke stukken door de Gedeputeerde Staten, met een verslag van hetgeen hiervoor door hen was verricht geworden, aan den Minister terug gezonden en sedert was bij het college van Gedeputeerden van de zaak niets meer bekend geworden. Korten tijd te voren waren deze stukken echter van den Minister terug ontvangen met bijvoeging van andere stukken, betreffende het door de internationale commissie ontworpen plan voor het aanleggen van het kanaal Rütenbroek*Brahe, met de opmerking, dat dit plan zoodanig in verband stond met de inwendige Kanalisatie van Westerwolde, dat het nog eens opnieuw diende te worden overwogen en het den Minister aangenaam zou zijn met het oog op dat verband, hierover ook het oordeel te mogen vernemen van de daarvoor in 1880 in het leven geroepen Staatscommissie. Te dien einde werden de stukken in handen gesteld dier commissie om bericht en raad. Deze commissie had daarop met groote belangstelling hare aandacht aan de zaak gewijd en erkende het belang van de bevaarbaarmaking van de Moersloot voor de wederzijds daar? van liggende Nederlandsche en Duitsche gronden, vooral als dit te graven kanaal op geschikte wijze in verbinding kon worden gebracht met het ontworpen kanaal Rütenbroekfßrahe en naar benedenwaarts kon worden verlengd tot de Statenzijl met een eigen sluis door den Dollarddijk. Hierdoor zou het water van zuidelijk Westerwolde sneller kunnen worden af ge? voerd en tevens het waterbezwaar voor het benedengedeelte van de W esterwoldscheiA aanmerkelijk worden verminderd. Zij oordeelde het evenwel niet verstandig de plannen te zeer aaneen te koppelen, hetgeen ook volstrekt onnoodig was. Deze zouden zeer geschikt, ieder afzonderlijk tot stand kunnen worden gebracht. Van eene samenkoppeling was h.i. te ver? wachten, dat eene spoedige uitvoering van het eene of van het andere, of van beide plannen daardoor zou worden ver? traagd, zoo niet geheel in gevaar gebracht. In 1882 deelde de 238 commissie dan ook aan de Staten mede het plan van de bevaar* baarmaking van de Moersloot voorloopig ter zijde te hebben gelegd, evenwel met de verzekering het niet uit het oog te zullen verliezen. Hiermede kwam het plan voor de bevaarbaarmaking van de Moersloot vooreerst inden doofpot. Na dien tijd werd dooreen groot voorstander en ijveraar *) voor dit plan gedurig het deksel opgelicht en de smeulende kool nog eens ferm aan* geblazen, doch deze keerde telkens inden doofpot terug, bleef daardoor wel lang smeulen, maar werd eindelijk toch voor goed uitgedoofd in eene bijeenkomst van Gedeputeerde Staten met twee afgevaardigden uit de gemeente Nieuweschans. § 3. Kanaalplannen binnen Westerwolde. Het scheen, dat door de benoeming van de commissie tot onderzoek op welke wijze Westerwolde het doelmatigst kon worden gekanaliseerd, de bewoners eenigszins wakker waren geschud en zich de oogen wrijvende, eerst tot de ontdekking kwamen in welken ellendigen toestand hun landschap zich bevond. Precies als iemand, die bemerkt zijn tijd verslapen te hebben, tracht het daardoor geleden tijdverlies weder in te halen door den op hem gewacht hebbenden arbeid spoedig en met ongewone haast op te vatten, ging het de ingezetenen van Vlagtwedde en omliggende plaatsen, die reeds inden voor* zomer van 1881 een adres aan de Staten richtten, waarin werd geklaagd over den slechten toestand van den landbouw in die streken, als een gevolg van den steeds klimmenden overlast van water en eene spoedige behandeling verzochten van kana* lisatieplannen in dat gedeelte der provincie, alsmede onmid* dellijk maatregelen te willen nemen tot oogenblikkelijke hulp. Dat adres werd in handen gesteld van de commissie om daarvan het noodige gebruik te kunnen maken. Zeker niet de spoedige weg welke door de adressanten gewenscht werd. Wellicht zal ook de commissie zich hebben verwonderd over den pas ontwaakten lust tot aanpakken bij de Westerwolders, welke echter later bleek niet van blijvenden aard geweest te zijn, toen een omgewaaide eik reeds eenige maanden met wortel en kruin, op korten afstand van de Krabbenbrug, dwars inde RuitemA had gelegen zonder opgeruimd te worden, omdat, *) Dr. A. W. Tresling, arts te Nieuweschans, die zoowel in Pruisen als in Nederland bij invloedrijke burgers, lage en hooge ambtenaren en autoris teiten ontzaggelijk veel moeite heeft gedaan om het tot stand komen van het plante bevorderen. 239 volgens het beweren vaneen lid van het betrokken onder* deelsbestuur de eigenaar van den boom onbekend was. Ook het hoofdbestuur van het waterschap meende inden zelfden tijd anders een blijk van toenemende activiteit te moeten geven. Bij zijn besluit van 26 November 1881 had het aan zijne gecommitteerden den last verstrekt om binnen eene maand het toevloeien van buitenwater in het waterschap te beletten door houten dammen te slaan I°, inde Molen*A voor het daarin geplaatst valschut bij Ter Apel; 2° bij het overlaat inde MusseUA te Stadskanaal en 3° voor de uitwate* ring van den Stadspolder. Uit het te dier zake medegedeelde*) mag worden opgemaakt, dat de voorzitter van het hoofdbestuur gebruik had gemaakt van zijne, hem in art. 69 van het water* schapsreglement toegekende bevoegdheid, om het naar zijn oordeel met dat reglement in strijd zijnd besluit ter kennis te brengen van Gedeputeerde Staten, waarop dat college het besluit zal hebben vernietigd. Tegen dat besluit van Gedepu* teerde Staten was het hoofdbestuur in beroep gekomen bij den Koning. Op grond van het niet inacht nemen van de daarbij voorgeschreven formaliteiten en dat het niet betrof een geschil, als bedoeld was in art. 107 van dat reglement, werd het hoofdbestuur in zijn beroep niet ontvankelijk ver* klaar d. In verband met het van de Vlagtwedders ingekomen adres achtte de commissie zich verplicht omtrent hetgeen tot dien tijd door haar verricht was geworden, aan de Staten mede te deelen, dat zij hare werkzaamheden was begonnen met een bezoek aan Westerwolde, dat zich had uitgestrekt over het geheele waterschap vanaf Ter Apel tot de Nieuwe Statenzijl, alsmede over de grensgronden op Nederlandsch en Pruisisch gebied. Na dat bezoek had de commissie het noodig geoordeeld het terrein tusschen de MusseUA en de Ruiten*A te doen water* passen om zich daardoor een oordeel te kunnen vormen omtrent de meest geschikte richting voor een aan te leggen kanaal, hetzij langs een van de twee genoemde rivieren, hetzij langs een anderen weg. Hiermede was de provinciale waterstaat belast geworden. Wegens andere onder handen zijnde werk* zaamheden voor het onderzoek van den waterafvoer van en langs de Veenkoloniën, dat mede in verband stond met den watertoevoer naar Westerwolde, was de Hoofdingenieur niet vóór April kunnen beginnen. Het onderzoek had zich tevens ook nog moeten uitstrekken over de plannen der internationale J) Provinciaal verslag over 1881, Hoofdstuk VI, blz. 55. 240 commissie, omdat de uitvoering daarvan mede van invloed zou kunnen zijn op de te kiezen richting vaneen door Westerwolde te graven kanaal. Inden herfst van 1881 was dit onderzoek afgeloopen. De Hoofdingenieur had naar aanleiding daarvan op eene situatie* kaart drie verschillende kanaalrichtingen aangegeven. Als de meest geschikte meende hij te moeten aanbevelen een kanaal te graven uitgaande van het Stadskanaal, even beneden het 6e verlaat, in noordoostelijke richting tot in het Lauderveld, daar ombuigend in noordelijke richting door de marken van Laude, Sellingen, Jipsinghuizen en Weende tot in het Ellersingz huizerveld, daar noordoostwaarts ombuigend tusschen de esschen van Vlagtwedde ten oosten van genoemd dorp en verder noordwaarts langs de oostzijde van de RuitemA (Veelerdiep) tot de Hongerige Wolf en eindelijk in westwaarts gebogen richting tot de Wedderbrug, met een zijtak uit het Ellersinghuizerveld in noordwestelijke richting tot den weg naar Onstwedde, ten westen van Smeerling. De lengte van dit kanaal zou bedragen ongeveer 21.440 M. en de zijtak 3.200 M. De daling van het terrein over de geheele kanaallengte bedroeg ± BV2 M., zoodat gerekend moest worden op het bouwen van 6 sluizen. Men moest zich voorstellen, dat met het aannemen van deze richting gepaard zou moeten gaande verbetering van de MusseU en de RuitewA, welke als hoofdkanalen voor de afwatering zouden moeten blijven bestaan. Voor den aanleg van het kanaal met wederzijdsche wegen werd eene grondstrook van 100 M. noodig geacht en daarenboven de ruimte voor dienstwoningen. De kosten van den aanleg van al deze werken konden zeer voorloopig worden geraamd op omstreeks ƒ 800.000, zonder iets te rekenen voor aankoop van grond. De commissie meende te kunnen vertrouwen, dat de belangheb* benden bereid zouden zijnde voor den aanleg van de werken benoodigde gronden kosteloos te willen afstaan, zooals van enkelen reeds was gebleken. Van de grondbezitters te Laude en Sellingen was o.a. reeds eene verklaring ingekomen bij het volgen der ontworpen richting daartoe genegen te zijn. De commissie kon zich geheel met dit door den Hoofd* ingenieur ontworpen plan vereenigen. Bij de groote uitgestrektheid van het plan verwonderde de commissie zich er niet over vernomen te hebben, dat anderen minder waren ingenomen met de ontworpen richting. Van de ingelanden van Onstwedde, Horsten, Mussel, Braamberg en Wessinghuizen waren te dier zake reeds bezwaren ingekomen, Welke door de commissie zouden worden onderzocht en mis* schien aanleiding zouden kunnen geven tot wijzigingen, zoodat 241 zij zich voorshands zou moeten onthouden van het doen van bepaalde voorstellen aan de Staten. Van de grondbezitters van Ellersinghuizen, Weende en Jipsinghuizen waren verklaringen ingekomen, dat zij evenals die van Lande en Sellingen tot kosteloozen grondafstand bereid waren. Uit de door de inge* landen van Onstwedde en omstreken ingezonden adressen bleek, dat daar nog andere plannen in overweging waren, waarvan zij verwachtten, dat hunne plaatselijke belangen meer gebaat zouden worden. Ook de weifelende houding van de Pruisische regeering ten opzichte van het ontworpen kanaal Rütenbroekzßrahe en het aanhangig onderzoek naar de verbetering inden waterafvoer van en langs de Veenkoloniën, stonden het doen van bepaalde voorstellen inden weg, daar de uitvoering dier plannen ver* andering kon brengen inde wijze van afwatering in Wester' wolde zelf en tot gevolg konden hebben, dat er minder water naar de Statenzijl behoefde te worden afgevoerd. Overigens gaf de commissie te kennen, dat de strijd over de richting mede een gevolg was van het streven der belang* hebbenden om voor zich en hunne naaste omgeving de grootst mogelijke voordeelen van de aan te leggen werken te kunnen genieten, zonder te letten op de belangen van het waterschap in zijn geheel. Zij zag door de kenbaar gemaakte bezwaren en wenschen dat algemeen belang wel eenigszins bedreigd, voor haar eene reden om zich tegen dat streven te verzetten door, zoo eenigszins mogelijk, aan het door haar ontworpen plante blijven vasthouden. In eene met het hoofdbestuur van het waterschap met de commissie gehouden bijeenkomst werd ook de wijze van uit* voering besproken. Vanwege de commissie werd het denkbeeld in overweging gegeven aan de provincie de uitvoering van alle werken, met inbegrip der dienstwoningen over te laten en aan haar tevens het beheer en onderhoud daarvan gedurende de eerste 20 jaren op te dragen. Na afloop van dien termijn zou alles aan het waterschap moeten worden overgedragen, met de verplichting van het waterschap aan de provincie 50 % uit te keeren van de som, welke de provincie voor het maken en onderhouden van de werken, alsmede voor de betaling van de rente van het daarvoor gebezigd kapitaal, na aftrek van de gedurende dien tijd genoten ontvangsten, had moeten besteden, zoodat de provincie en het waterschap ieder een gelijk deel van den nadeeligen staat zouden hebben te dragen. Mocht het waterschap daartoe subsidiën van de gemeenten kunnen be* komen, dan zouden deze ten voordeele van het waterschap zijn. De voor dit denkbeeld aan te voeren motieven waren, 242 I°. zou het voor het waterschap moeilijk zijn dadelijk den last van 50 % van de kosten en daarenboven het onderhoud der werken te dragen, temeer, omdat inde eerste jaren door de grondbezitters kosten moesten worden aangewend om door insnijdingen enz. de voordeelen van het kanaal in voldoende mate te kunnen genieten, en 2°. het uitvoeren van het werk door het waterschap kostbaarder zou worden dan als dit door de provincie zou geschieden en de laatste niet zoo verzekerd zou zijn van eene goede uitvoering, daar de provincie kon beschikken overeen corps waterstaatsambtenaren, waaraan het maken van de bestekken en het toezicht op de uitvoering zou kunnen worden opgedragen, terwijl het waterschap daar* voor vreemde en kostbare hulp zou moeten inroepen. De commissie wees er op, dat de kosten van deze regeling voor de provincie niet gering zouden zijn, maar zij rekende er wel op dat de Staten niet uit het oog zouden verliezen wat in andere deelen van de provincie uit de provinciale kas was besteed geworden, waardoor Westerwolde weinig of niets ges baat was geworden. De last zou voor het waterschap gemak? kelijk te dragen zijn, omdat na verloop van 20 jaren de gronden meer zullen opbrengen en eene hoogere waarde zullen hebben verkregen. Door dadelijk te beginnen met het heffen vaneen jaarlijkschen, langzamerhand opklimmenden omslag zou het waterschap een fonds kunnen vormen, waarmede een gedeelte van het aan de provincie verschuldigd bedrag zou kunnen worden gekweten en het daarvan overblijvend deel uit eene weinig bezwarende leening kunnen worden gevonden. Het was niet te verwonderen, dat deze voorslag van de commissie door het hoofdbestuur gunstig werd ontvangen. De commissie was hiermede echter niet voldaan. Zij achtte het noodig zich ook te verzekeren van de meeningen der inge? landen omtrent het plan zooals het toen was opgezet en zond dit met de teekeningen en toelichtingen aan het hoofdbestuur met uitnoodiging om een en ander te behandelen in eene vergadering met de leden der onderdeelsbesturen en den uitslag van die vergadering aan de commissie te willen mededeelen. Zij deed daarvan tevens mededeeling aan de Staten. Bij de behandeling daarvan door de Staten werden van die zijde geen bezwaren van beteekenis tegen het plan kenbaar gemaakt. Het was evenwel te verwachten, dat het plan wel tegen? stand zou ondervinden inde onderdeden Oude? en Nieuwe* Pekela en Ommelanderwijk. Dit was inde voorafgaande zomerzitting der Staten reeds aangekondigd dooreen lid der Staten, tevens lid der commissie, door het doen vaneen 243 voorstel tot afscheiding van de genoemde onderdeden van het waterschap Westerwolde. De voorsteller betoogde, dat deze onderdeden geen ander gemeenschappelijk belang met de overige onderdeden hadden dan het gebruik van de Wester* woldsche*A van Bult tot de N ieuwe* Statenzijl, welk kanaak gedeelte in 1874 ten behoeve van de scheepvaart door de provincie op eene diepte was gebracht van 2 M. h- Aa*peil en zoolang dit aan de behoefte van de scheepvaart zou voldoen, zou het ook wel voor de afwatering voldoende zijn. Boven* dien was het onderhoud van de mude buiten de Statenzijl (Buit en* A) eendoor het geheele waterschap te dragen last. De inkomsten daarvan bedroegen echter meer dan de onder* houdskosten, zoodat de af te scheiden onderdeden afstand zouden doen van hun aandeel in die bate. De genoemde onderdeden moesten volgens de bepalingen van het water* schapsreglement bijdragen inde aanleg* en onderhoudskosten van de bijzondere waterstaatswerken van Westerwolde, waarbij zij niet het minste belang hadden, waarschijnlijk zelfs nadeel daarvan zouden ondervinden dooreen verhoogden waterstand op de A beneden Bult. Bovendien werden inde volgens het reglement vastgelegde regeling deze onderdeden onevenredig hoog inde algemeene waterschapslasten aangeslagen; hunne gezamenlijke opper* vlakte bedroeg slechts het 117 deel van die van het geheele waterschap, terwijl zij het225 gedeelte van de totale waterschaps* lasten moesten betalen. De ingelanden van deze onderdeelen vonden deze regeling hoogst onbillijk en als gevolg vaneen en ander zou het te verwachten zijn, dat elk voorstel tot verbetering inde Westerwoldsche onderdeelen, waarvan zij de noodzakelijkheid wilden erkennen, met kracht zou worden tegengewerkt, zoo mogelijk worden afgestemd. Door de ingelanden van de genoemde onderdeelen, waarvan de voorsteller de vertolker was, werd het voorstel ineen adres aan de Staten krachtig aanbevolen en door eene landbouw* vereeniging ondersteund. Ondanks deze adressen werd inde daarop volgende najaarszitting der Staten van 1882 het voor* stel verworpen. De vrees, dat de tijd toch wel eens zou moeten komen, dat van de ingelanden dezer onderdeelen bijdragen zouden worden gevorderd voor den aanleg of de verbetering van werken in Westerwolde bleef echter bestaan, zoodat de belanghebben* den zich niet door het lot van bovenstaand voorstel lieten afschrikken en herhaaldelijk bereikten de Staten nog verzoeken om toch tot de afscheiding te besluiten. In 1895 kwam van 7 Statenleden zelfs nog dergelijk verzoek bij Gedeputeerde 244 Staten in om maatregelen te willen beramen welke zouden strekken tot afscheiding van de genoemde onderdeden van Westerwolde. Met het oog op den stand, waarin de werk* zaamheden tot voorbereiding van de kanalisatie zich op dat oogenblik bevonden, achtten Gedeputeerde Staten het onge* raden te dier zake nog voorstellen in behandeling te nemen. Dooreen daarop gevolgd adres van eenige ingelanden van Ommelanderwijk werd de zienswijze van Gedeputeerde Sta* ten, welke door de Staten werd gedeeld, niet gewijzigd en op dat adres, evenals op al de voorafgegane, werd door de Staten afwijzend beschikt. Uit de herhaalde behandeling van dit onderwerp was evenwel gebleken, dat het getal voorstanders van de afscheiding onder de leden der Staten langzamerhand Was toegenomen. Het inmiddels van het hoofdbestuur ingekomen bericht omtrent het resultaat van de met de onderdeelsbesturen gehouden besprekingen over het hiervoren medegedeeld plan luidde niet bijzonder gunstig, er waren nog al aanmerkingen op gemaakt en verschillende bezwaren geopperd, welke evenwel slechts vaag waren omschreven en weinig toegelicht. Het scheen een negatieve critiek te zijn gebleven; van het doen van voorstellen tot wijziging, waarover men het trouwens ook niet eens had kunnen worden, was niet gekomen. Ofschoon daardoor niet aangemoedigd, evenmin als door de mededeeling van het bericht, dat de Pruisische regeering te kennen had gegeven de onderhandelingen omtrent het aanleggen van het kanaal voorloopig te willen opschorten, ging de commissie voort de tegen haar plan gerezen bezwaren te onderzoeken en dat plan zelf in détail te doen uitwerken. Zij Was echter ineen jaar tijds niet veel verder met hare werkzaam* heden gekomen. De commissie stuitte hierbij op toenemende moeilijkheden. Door de Pruisische regeering werd op dat oogenblik onder* zocht of niet op andere en betere wijze dan door den aanleg van het kanaal in de afwatering der grens* gronden kon worden voorzien. Zij meende te moeten afwachten of de resultaten van dat onderzoek haar ook aanleiding zouden moeten geven haar plante wijzigen. Zooals uit het hiervoren medegedeelde was gebleken kon bovendien haar plan geen genade vinden inde oogen van het hoofdbestuur en de onder* deelsbesturen en zooals steeds meer aan het licht trad, evenmin van de meerderheid der meest belanghebbende ingelanden. Nadat zij mededeeling had ontvangen, dat Pruisen zich geheel had onttrokken aan de medewerking van het tot*stand* komen van het ontworpen grenskanaal, had zij naar aanleiding 245 vaneen ontvangen schrijven van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en in overleg met het waterschaps# bestuur besloten een onderzoek te doen instellen hoe op andere wijze inden nood der Nederlandsche grensgronden zou kunnen worden tegemoet gekomen. Nadat een gemeen* schappelijk bezoek aan de betrokken streken was gebracht, werd den provincialen Hoofdingenieur opgedragen omtrent deze zaak aan de commissie te rapporteeren. Dit rapport was in het begin van 1885 bij haar ingekomen. De Hoofdingenieur beoordeelde het plan van de internatio# nale commissie niet gunstig en hij betwijfelde of het wel aan de door die commissie gekoesterde verwachtingen zou kunnen voldoen. Om het daarmede beoogde doel te kunnen bereiken zou z.i. begonnen moeten worden met het grenstractaat te herzien, opdat dein dat tractaat genoemde, den waterafvoer belemmerende werken, de pompen bij het Ossenschot en Bourtange zouden kunnen worden opgeruimd en een afwate# ringskanaal langs, of zoo nabij mogelijk de rijksgrens kon worden gegraven vanaf Rütenbroek tot inde Eems, beneden Rhede, van zoodanige afmetingen, dat daarlangs het water van de ten noorden van het kanaal Rütenbroek>Haren liggende wederzijdsche grensgronden in voldoende mate naar de Eems kon worden afgevoerd. De Hoofdingenieur eindigde zijn rapport met den raad den Minister van Waterstaat. Handel en Nijverheid met dit voorstel in kennis te stellen, met ver* zoek door zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken de Pruisische regeering hiermede bekend te maken en uitte noodigen de verlangde beraadslagingen van eene internationale commissie zijnerzijds te bevorderen. De commissie keurde het rapport en de conclusiën van den Hoofdingenieur goed en zond een en ander aan den Minister met het verzoek I°. om den inhoud dier conclusiën naar aanleiding van de in het rapport verstrekte gegevens te willen overwegen, te beoordeelen en desgeraden achtende te willen wijzigen of wel goed te keuren; 2°. desgeraden achtende, aan Zijner Excellentie’s ambt# genoot van Buitenlandsche Zaken mededeeling te doen, dat er, evenals in Pruisen, ook dezerzijds nopens de noodzakelijke verandering in het regelen der afwatering langs de grenzen een onderzoek heeft plaats gehad, welk onderzoek aanleiding geeft tot het voorstel van Nederland aan Pruisen om de reeds in 1877 geëindigde onderhandelingen te hervatten en 3°. aan de commissie voor Westerwolde van Zijner Excel# lentie’s gevoelen mededeeling te doen en bij toestemming 246 tevens, door wie volgens ’s Ministers meening de onderbande* lingen met Pruisen dezerzijds zullen worden gevoerd. Met de ervaring, dat eventueele onderhandelingen met Pruisen niet binnen korten tijd zouden afloopen en de commissie twijfelde of zij wel met goeden uitslag zouden worden bekroond, ging zij inmiddels hare werkzaamheden op het haar aangewezen eigen terrein voortzetten. Zij vernam, dooreen samenloop van omstandigheden en de weinige medewerking, welke zij van het waterschapsbestuur en de belanghebbenden ondervond, niet met haren arbeid zoodanig vooruit te kunnen komen zooals zij wel wenschte, hetgeen haar had doen besluiten te beproeven of zij op andere wijze niet tot meer positieve resultaten zou kunnen komen. Het was haar bekend geworden, dat er te Onsiwedde en Vlagt* wedde pogingen werden gedaan voor het tot*stand*komen van twee kanalen vanaf het bevaarbaar gedeelte van de Wester* woldsche*A bij Wessinghuizen naar de beide genoemde dorpen, onderscheidenlijk langs de MussehA en de Ruiten*A, met afsnijding der groote bochten en door hen reeds een deskundige belast was geworden daarvoor plannen te ontwerpen. De commissie oordeelde het geraden zich bij die pogingen aan te sluiten en daartoe eene wijziging te brengen in haar werkplan door van beneden af te beginnen, met dien verstande, dat de uitvoering van haar aanvankelijk plan daardoor niet in gevaar zou worden gebracht. Dit gevaar achtte zij niet te bestaan, daar na het tot*stand*komen van beide kanalen het boven* gedeelte van haar plan tot Stadskanaal zich daarbij gepast zou kunnen aansluiten en begreep zij ook van meerdere mede* werking van de zijde der belanghebbenden verzekerd te zullen zijn, indien zij met dier wenschen rekening zou houden. Boven* dien zouden door deze plannen een grooter getal ingelanden direct worden gebaat. De commissie gaf van haar gewijzigd plan van werken kennis aan het waterschapsbestuur, waar dat bericht met instemming werd ontvangen en de door den deskundige ont* worpen plannen aan de commissie werden gezonden ter kennisneming. De commissie noodigde daarop het hoofdbestuur uit tot het houden eener bijeenkomst ter bespreking van hunne plannen in het algemeen en daarna inde bijzonderheden. Er heerschte in die bijeenkomst aan beide kanten veel opgewektheid en met onverdeelde eenstemmigheid werd besloten de door den des* kundige gemaakte ontwerpen te onderwerpen aan het technisch oordeel van den Hoofdingenieur en het uitwerken der plannen in détail onder diens toezicht op te dragen aan den deskundige. 247 Het duurde echter kort of van den Hoofdingenieur kwam het bericht, dat er sedert de evenbedoelde bijeenkomst te Onstwedde besluiten werden genomen welke geheel in strijd waren met hetgeen was overlegd. De commissie achtte zich verplicht daarnaar een onderzoek in te stellen en zich er mede te moeten bemoeien om te trachten weder tot overeenstemming te komen. Het bleek dat er groote moeilijkheden bestonden omtrent de richting, daar er wegens de voorgenomen afsnijs dingen van de groote bochten verschillende perceelen in twee of meer stukken werden gesneden, welke daardoor ter weers* zijden van het ontworpen kanaal zouden komen te liggen. Dit werd door de betrokken bezitters dier perceelen een onover* komelijk bezwaar geacht, daar de afgesneden hoeken diens tengevolge niet voor hen bereikbaar bleven. Tegen een voorstel om dit bezwaar weg te nemen door verkoop of ruiling bestonden bij de eigenaren voorshands zoo groote bedenkingen, dat er op dat oogenblik niet aan gedacht kon worden, dat met eenig aannemelijk voorstel genoegen zou kunnen worden genomen. Voor den aanleg van wegen langs het te graven kanaal zou niemand eenigen grond willen afstaan, waardoor bovendien h. i. de uitvoering ook te kostbaar zou worden. Anderhalf jaar later waren van de onderdeden nog geen uitgewerkte plannen bij de commissie ingekomen, doch naar aanleiding vaneen ingesteld onderzoek naar de reden daarvan, vleide zij zich, dat dit binnen enkele maanden zou geschieden. Zij deed deze mededeeling inde najaarszitting der Staten van 1887 en sprak daarbij tegelijkertijd de hoop uit, dat het de laatste keer zou zijn, dat zij diligentsverklaring zou moeten verzoeken, welke haar sedert 1880 in iedere Statenzitting telkens was verleend geworden. Terzelfder tijd was ook een adres ingekomen van de inges landen van het 8e onderdeel van het waterschap (Sellingen), waarin werd verzocht eene wijziging van het grenstractaat te bevorderen, al het mogelijke te doen om de insnoering van de Ruiten;A bij den Rijsdam op te ruimen en de klieve in het Moddermansdiep buiten gebruik te stellen, of het onderdeel los te maken van het waterschap, in welk laatste geval zij het geheele onderhoud van het Moddermansdiep op zich zouden willen nemen. De Staten besloten aan de adressanten te berichten, dat aan hun verzoek tot afscheiding van het onderdeel van Westerwolde niet kon worden voldaan, doch dat hunne vergadering bereid zou zijn te bevorderen, dat eene betere afwatering voor hunne gronden zal worden verkregen. Dein de laatste najaarszitting door de commissie uitgesproken 248 hoop, dat zij inde zomerzitting van 1888 met een bepaald voor* stel zou kunnen komen, werd vervuld. Zij was toen inde gelegenheid aan de Staten een, in overleg met de besturen van het 6e en 7e onderdeel door haar vastgesteld plan over te leggen. Dit plan strekte om twee kanalen aan te leggen vanaf de W edderbrug tot het dorp Onstwedde en naar het dorp Vlagtwedde, zooveel mogelijk langs de bestaande rivieren de Mussel*A en de Ruiten*A. Het was gelukt alle bezwaren van de belanghebbenden, ook die van de Onstwedders omtrent het aanleggen van wegen ter weerskanten van hun kanaal, te overwinnen. De totale kosten, met inbegrip van die der kunst* werken, waaronder ook het veranderen van de vaste brug te Wedde in eene beweegbare brug, waren van het kanaal naar Onstwedde geraamd op ƒ 106.689, en die van het kanaal naar Vlagtwedde op ƒ 144.511, of tezamen op ƒ 251.200,—. De voor den aanleg benoodigde gronden ter breedte van 65 M. en andere eigendommen en de door de dienstgebouwen in te nemen oppervlakte was door de onderdeelsbesturen toegezegd kosteloos beschikbaar te zullen stellen. Het plan zou onder toezicht van den provincialen waterstaat door de onderdeels* besturen, ieder op zijn gebied worden uitgevoerd. Tevens hadden dezen zich verbonden de aan te leggen werken en de te bouwen dienstgebouwen te onderhouden, onder het genot van de inkomsten welke daarvan zouden worden genoten, terwijl aan de provincie de macht zou worden gegeven bij verwaarloozing daarvan hen tot herstel te noodzaken. Volgens het voorstel der commissie zouden de bovenvermelde kosten gevonden worden door het vragen van 30 % subsidie van het Rijk, van de provincie 40 %, uit de kas van het water* schap Westerwolde 10 %, zoodat voor rekening der onder* deelen 20 % zou overblijven. Door de commissie werd aan de Staten met het opwekkend woord „Westerwolde moet gekanaliseerd worden!” voorge* steld het aldus opgezet plan goed te keuren en tevens te besluiten voor de uitvoering daarvan 40 % subsidie, berekend naar een bedrag van ten hoogste ƒ 251.200,—, uit de provin* ciale middelen toe te staan. Eindelijk was dan een lang verwacht voorstel van de com* missie bij de Staten ontvangen en de groote belangstelling waarmede dit geschiedde, bleek wel uit de beraadslagingen, Welke bij de behandeling daarvan inde afdeelingen werden gehouden. Een deel van de leden der Staten gevoelde zich bij de kennisneming van het voorstel teleurgesteld; men had van de commissie een plan verwacht, dat zich zou uitstrekken over geheel Westerwolde en in plaats daarvan beperkte dit voorstel 249 zich tot een paar eindjes kanaal, waarvan het nut voor de betrokken streken niet kon worden betwijfeld; doch wel mocht er aan worden getwijfeld of dat nut wel zou opwegen tegen de belangrijke kosten welke de uitvoering daarvan zou eischen. Door de commissie zelve werd het slechts het begin van de voorgenomen kanalisatie genoemd en de vraag rees of op deze wijze de kosten van de kanalisatie niet de waarde van geheel Westerwolde zouden overtreffen. Deze vraag leidde tot de andere of het plan niet eenigszins te groot was opgezet, o.a. door aan de ontworpen kanalen belangrijk meer diepte te geven dan het voorliggende gedeelte van de Wester* met de talrijke daaroverliggende vaste bruggen bezat. Overigens verdiepten de beraadslagingen zich weinig in het technisch gedeelte van het plan; men kwam er niet aan toe. Uit het voorstel bleek wel het oordeel over het plan van de beide onderdeelsbesturen, maar niet dat der ingelanden, die als de belanghebbenden daarover toch ook een woordje hadden mede te spreken en daarover gehoord dienden te worden, het* geen trouwens door de commissie in hare toelichting werd erkend, doch niet was geschied. Evenmin was het bekend hoe het college van Gedeputeerde Staten over het voorstel dacht en de Staten stelden er prijs op ook diens gevoelen te kennen. Deze overwegingen leidden als van zelf tot het besluit der Staten om het voorstel te renvoieeren aan Gedeputeerden met uitnoodiging dit te overwegen en den uitslag hunner over* wegingen aan hunne vergadering te willen mededeelen. Inde daarop volgende najaarszitting brachten Gedeputeerde Staten hunne te dezer zake dienende voordracht bij de Staten ter tafel en deelden daarin mede overeenkomstig bovengemeld besluit te hebben gehandeld. Zij hadden het doelmatig geacht zich inde eerste plaatste wenden tot de besturen van de beide betrokken onderdeden en deze, onder toezending van een afdruk van het voorstel der commissie met eenige andere stukken, welke ter toelichting van het voorstel konden dienen, verzocht daaromtrent het gevoelen der ingelanden van hunne onderdeden in te winnen en aan hun college mede te deden. Van het 7e onderdeel (Vlagwedde) kwam het kort bericht, dat in eene vergadering van ingelanden, waarin 66 stemmen werden uitgebracht, 44 stemmen zich tegen en 22 voor het voorstel hadden verklaard. Van het onderdeel Onstwedde was een uitvoeriger bericht ingekomen. De vergadering van ingelanden was begonnen met het stellen van de vraag of eene bodemsbreedte van 6M. van het ontworpen kanaal niet voldoende zou zijn, in plaats van 8 M. zooals in het voorstel der commissie was aangegeven. 250 Deze vraag was met meerderheid van stemmen ontkennend beantwoord. Een voorstel om voorloopig geene wegen aan te leggen, waardoor de benoodigde grondbreedte vooreerst tot 38 M. kon worden versmald, was met 35 tegen 9 stemmen aan* genomen, waarna het aldus te wijzigen plan met 30 tegen 9 stemmen werd goedgekeurd. Van de zijde der tegenstem* mers was verklaard de uitvoering van het laatste besluit niet te zullen tegenwerken, wanneer eerst de vaste bruggen beneden Wedde in beweegbare waren veranderd en zij verzekerd zouden zijn, dat het ontworpen kanaal in verbinding zou worden gebracht met het Stadskanaal. Verder was nog een adres ingekomen van 11 ingelanden van dat onderdeel, ver* tegenwoordigend 19 stemmen, die hunne adhesie betuigden aan het laatste door de ingelanden genomen besluit. Tevens hadden Gedeputeerde Staten zich gewend tot het hoofdbestuur van Westerwolde met de vraag of het genegen zou zijnde verlangde 10 % inde kosten der werken uit de waterschapskas te willen verstrekken. Daarop was het bericht ontvangen, dat het verzoek met 5 tegen 3 stemmen was af ge* wezen. Alleen de voorzitters van de onderdeden Vriescheloo, Onstwedde en Vlagtwedde hadden voorgestemd. Het in het onderdeel Onstwedde behandelde had Gedepu* teerde Staten nog aanleiding gegeven den provincialen Hoofd* ingenieur te verzoeken te willen berichten hoeveel vaste bruggen er tusschen Bult en de Wedderbrug over de Western waren gelegen en welke hoogte deze ten opzichte van het waterschapspeil hadden. Uit het daarnaar ingesteld onderzoek was gebleken, dat dit getal 14, alle aan particulieren beboerende, bedroeg, waarvan de onderkant der brugliggers van 1,835 M. tot 2,09 M. boven Aa*peil lagen, dus te laag om schepen met bovenlast door te laten, terwijl ook de doorvaarts* wijdte gebleken waste gering zijn. Bovendien ontbrak langs dit riviergedeelte een trek* of jaagpad en de afstand tusschen de rivierboorden en de naastliggende dijken waste groot om de laatste als trekpad te kunnen gebruiken dan met treklijnen van buitengewone lengte, zoodat uit alles bleek, dat het moeilijk was en niet anders dan met groote kosten dit als een bruikbaar scheepvaartkanaal in te richten. Na het inkomen van deze berichten hadden Gedeputeerde Staten geen pogingen meer aangewend om zich te vergewissen of de Regeering bereid zou zijn het verlangde subsidie voor het ontworpen plan toe te staan. Met het oog op de gebleken ongunstige omstandigheden en het gemis van eenstemmige medewerking van de zijde der 251 belanghebbenden kwamen het plan en het voorstel der com* missie aan de Gedeputeerde Staten niet aannemelijk voor, waarom zij adviseerden het voorstel niet aan te nemen, onder dankbetuiging aan de commissie voor de door haar verrichte werkzaamheden. Na kennisneming van hetgeen door de Gedeputeerde Staten te dezer zake was verricht geworden en van den uitslag daar* van was het oordeel van de Staten omtrent het voorstel der commissie volstrekt niet gunstiger dan dat van de Gedepu* teerden en nadat van verschillende zijden het denkbeeld was besproken of het niet beter was het initiatief voor het ont* werpen van plannen over te laten aan de Westerwolders zelf, besloten de Staten zonder hoofdelijke stemming de voordracht van Gedeputeerde Staten ongewijzigd aan te nemen. Met het nemen van dit besluit werd dein 1880 benoemde commissie voor de kanaliseering van het waterschap Westen wolde geacht ontbonden te zijn en werd voor haar geen nieuwe machtiging aangevraagd om hare werkzaamheden na het sluiten der zitting voort te zetten. Het was wel een roem* loos einde voor de commissie, die zich zoo lang had inge* spannen om voor Westerwolde iets goeds te bereiken, zich op deze wijze in haren toch niet onverdienstelijken arbeid gestuit te zien en de voortzetting daarvan moest overlaten aan het initiatief der Westerwolders, van wie op grond van hetgeen daarvan tot dien tijd was gebleken, geen groote ver* wachtingen mochten worden gekoesterd. In het onderdeel Sellingen sliep dat initiatief evenwel niet. De ingelanden van dat onderdeel kwamen, nadat op hun vroeger verzoek om van het waterschap Westerwolde te worden afgescheiden, eene afwijzende beschikking was ge* volgd, terug met een verzoek om te willen bevorderen, dat voor een deel van dein hun onderdeel gelegen gronden eene eigen afwatering worde verkregen langs Bourtange naar de Eems, om daardoor bevrijd te worden van den overlast van het water dat deze gronden, in strijd met de bepalingen van het grenstractaat langs de meergenoemde Hahnentanger sloot overstroomde. Naast de andere vroeger verlangde verbeterin* gen inde omgeving van den Rijsdam stelden zij zich voor dat doel te kunnen bereiken door de verbetering van eene sloot langs de oostzijde van den leidijk, waardoor de waterafvoer langs Bourtange over Duitsch gebied naar de Eems zou worden bespoedigd. Mede zou daardoor worden gebaat een nood* lijdend deel van het 7e onderdeel, bekend onder den naam van de Pallert, liggende ten zuiden van Abeltjeshuis. Nadat Gede* puteerde Staten daarover het oordeel van het hoofdbestuur 252 van Westerwolde en van den Hoofdingenieur hadden inge* wonnen en eene commissie uit hun midden de betrokken terreinen en werken in oogenschouw had genomen, waren zij overtuigd geworden dat deze verbetering alleen kon worden verkregen door eene wijziging van het grenstractaat. Zij stelden daarom aan de Staten voor om nogmaals pogingen te doen om tot die wijziging te geraken betreffende bepalingen over den aam en af voer van water, of mocht het blijken, dat eene spoedige wijziging van dat tractaat in bedoelden zin niet tot stand kon komen, de regeering te verzoeken te trachten de medewerking van de zijde van Pruisen te verkrijgen tot verlenging van de Hahnentangersloot vanaf het Lauderhok over Pruisisch gebied naar de afwatering van de Pallert en tot verbetering van die afwatering langs de rijksgrens beneden Abeltjeshuis naar het Alie Tief. Dit voorstel werd door de Staten aangenomen, doch zooals te verwachten was, heeft het niet tot eenig gunstig resultaat geleid. Ook te Vlagtwedde bleef men niet langer rustig toezien. Daar was het de gemeenteraad, die de zaak meende te moeten aanpakken. Inde najaarszitting van 1890 was van dien raad een adres ingekomen, waarbij onder aanbieding vaneen gemeentelijk subsidie van 10 % inde kosten, verzocht werd voor provinciale rekening een kanaal te graven vanuit het StadsiMusselkanaal, beneden het 6e verlaat en de gemeente doorsnijdende, uitloopende inde bevaarbare Westerwoldsche A. Dit verzoek werd ondersteund dooreen adres van de afdeeling Veendam en Wildervank van het toenmalig Genoot* schap van Nijverheid inde provincie Groningen. In deze zitting bepaalde de behandeling van het verzoek zich tot eene zeer voorloopige bespreking. Het plan zelf, in hoofdzaak gelijk aan het eerste voorgesteld plan der commissie, zonder den zijtak naar Onstwedde, maakte daarvan minder deel uit. Van verschillende kanten werd wel de meening uit* gesproken, dat de uitvoering daarvan niet door de provincie, maar door de belanghebbenden zelf, onder het genot vaneen belangrijk provinciaal subsidie, van b.v. 40 of 50 % der kosten, moest geschieden. De zaak werd gerenvoieerd aan Gedepu* teerde Staten om bericht en raad. Inde daarop volgende zomerzitting werd door Gedepu* teerde Staten eene ter zake betrekkelijke voordracht ingediend, waarin zij mededeelden van meening te zijn, dat het voor* gelegd plan wel vanwege de provincie zou kunnen worden uitgevoerd, doch niet anders dan onder toezegging vaneen belangrijk hooger subsidie inde kosten, door den gemeenteraad 253 geraamd op ƒ 620.000,—, dan door den gemeenteraadwas aangeboden; waarom zij voorstelden ’sßaads verzoek af te wijzen, doch tevens aan hun college op te dragen de omtrent het plan bestaande stukken nader te onderzoeken, een kanaak ontwerp en eene raming van kosten in eene volgende zitting over te leggen, met een plan van verdeeling der kosten of bijdragen, welke aan de provincie moeten zijn verzekerd, al# vorens een besluit tot uitvoering zou kunnen worden genomen. Bij de behandeling van deze voordracht werd opgemerkt, dat door de Regeering eene Staatscommissie was benoemd om een onderzoek in te stellen naar de normaliseering van de kleine rivieren in Nederland. Als daartoe ook behooren de MusseU en de RuitemA, dan mocht worden verwacht, dat het Rijk ook dit plan financieel zou willen steunen. Ook werd gewezen op de belangrijke stijging in waarde van de bij dit plan betrokken gronden, waarin lag opgesloten, dat de bezit# ters dier gronden ook aanzienlijk behoorden bij te dragen in de kosten van uitvoering en onderhoud. Voorts werd de vrees uitgesproken, dat ook dit plan wel weder zou struikelen op het groot verschil in belangen van de onderscheidene deelen van het waterschap, zoodat opnieuw tegenwerking van de Pekela’s en van de bezitters der gronden langs het beneden# gedeelte van de Westerwoldsche*A mocht worden verwacht. Het zou daarom tijd worden dat de Staten, evenals zij indertijd bij de oprichting van het waterschap Hunsingo hadden gedaan, krachtiger optraden tegen Westerwolde, om ook dit water# schap te dwingen de kanalisatie ter hand te nemen. Het resultaat van deze beschouwingen was, dat het voorstel van Gedeputeerde Staten ongewijzigd werd aangenomen. En hiermede raakte ook dit plan van de baan; wellicht was den Raad van Vlagtwedde uit de behandeling door de Staten gebleken, dat de voortzetting daarvan niet zou kunnen leiden tot voor de gemeente aannemelijke voorstellen, terwijl inmid# dels ook andere plannen in uitzicht waren gekomen, waarin redenen werden gevonden om het plan maarte laten rusten. § 4. Verordening tot regeling van den waterafvoer. Aan het slot van § 1 van Hoofdstuk 111 (blz. 100) is mede# gedeeld, dat inde najaarszitting van 1879, op voorstel van een lid der Staten eene verordening op den waterafvoer door de sluizen en verlaten werd vastgesteld, waaraan echter de Koninklijke goedkeuring werd onthouden. Inde zomerzitting van 1880 kwamen Gedeputeerde Staten op deze zaak terug door het doen eener mededeeling aan de 254 Staten, waarin dezen in kennis werden gesteld met de bezwa* ren van de Regeering tegen de goedkeuring dier verordening. Waarvan het college de gegrondheid erkende, doch tevens ook van oordeelwas, dat daaraan was tegemoet te komen door het vaststellen eener nieuwe verordening. Zij achtten het toestand* komen en in*werking*treden van dergelijke verordening van groot belang, waarvan verwacht mocht worden, dat de gedurig terugkeerende klachten uit de oudere Veenkoloniën over de te hooge waterstanden zouden uitblijven en de langs de Westerwoldsche rivieren af te voeren hoeveelheid water zou verminderen. De provinciale Hoofdingenieur was verzocht zijne gedachten over eene dergelijke regeling te willen laten gaan, die daarbij echter op vele technische bezwaren stuitte, welke het moeilijk maakten eene doelmatige regeling te ontwerpen. Vooral het groot verschil inde lengte der kanaalpanden zou blijken eene groote moeilijkheid te zijn. Het ontwerpen vaneen denkbeeld werd voor den Hoofdingenieur wel eenigszins verlicht door de te ontwerpen regeling niet uitte strekken tot alle kanalen inde provincie, zooals dein 1879 vastgestelde regeling, daar dit onnoodig was, doch haar te beperken tot den waterafvoer van Stadskanaal langs de Pekel*A en de Westerwoldsche*A naar de Statenzijl. De Gedeputeerde Staten hoopten zoo* dra mogelijk eene daartoe strekkende voordracht in te dienen. De inhoud dezer mededeeling gaf bij de behandeling inde afdeelingen een lid der Staten aanleiding zijne groote ontstem* ming te kennen te geven dat Gedeputeerde Staten de zaak blijkbaar niet met den noodigen ernst en belangstelling hadden behandeld; anders hadden zij toch wel dadelijk eene ontwerp* verordening ter vaststelling kunnen aanbieden. De spreker voor* spelde verschrikkelijke rampen, welke inden volgenden winter het gevolg zouden worden van het gemis eener regeling, als alle verlaten door den grooten aandrang van het van boven stroo* mend water bezweken en uitgespoeld zouden zijn. Krachtig werd door hem aangedrongen op de dadelijke vaststelling van eene verordening, er op wijzende, dat indien daartoe niet werd overgegaan, alle daardoor veroorzaakte onheilen voor de pro* vincie op rekening dienden te worden gesteld van hen, die niet zouden willen medewerken tot de onmiddellijke invoering eener regeling. De pessimistische beschouwingen van dezen spreker werden echter door de meerderheid der Staten niet gedeeld en deze deinsde niet voor de verantwoordelijkheid terug om de mede* deeling eenvoudig voor kennisgeving aan te nemen. 255 De zorg en onrust van bedoelden spreker werden wel Benigs# zins gekalmeerd, toen de Gedeputeerde Staten inde najaars# zitting van 1880 kwamen met eene voordracht tot vaststelling van eene door hen ontworpen verordening omtrent den waterafvoer van het Stadskanaal langs de Pekela’s en de Westerwoldsche*A naar de Statenzijl. Zij deelden in hunne voordracht mede, dat de arbeid van den Hoofdingenieur fe dezer zake nog niet was geëindigd en zij mitsdien nog niet inde gelegenheid waren eene volledige regeling te kunnen voordragen zooals zij gewenscht hadden. Zij hadden het evenwel nuttig ge# oordeeld gedeeltelijk eene voorziening te treffen en deze aan de goedkeuring der Staten te onderwerpen, inde verwachting, dat daardoor reeds eenige verbetering voor de Veenkoloniën en het zuidelijk deel van Westerwolde zou worden verkregen. De daartoe door hen ontworpen verordening, zooals die bij de behandeling door de Staten eenigszins gewijzigd was ge# worden, bepaalde, dat tusschen den 1 November en den 1 April de waterstand op de Westerwoldsche'A beneden het Bultsterverlaat tot aan de Nieuwe Statenzijl, zoo mogelijk en zoo noodig, niet hooger moest worden gehouden dan 0.30 M. beneden Aa#peil en verder, dat, zoodra het water op het tweede pand van het Stadskanaal zoodanige hoogte had bereikt, dat er noodzakelijk moest worden gestroomd en de waterstand beneden het Bultsterverlaat lager zou zijn dan Aa#peil, er water moest worden geloosd door de Koppelsluis langs de PekeUA en de door de Statenzijl. Zoodra de water# stand beneden het Bultsterverlaat gerezen zou zijn tot Aa#peil, moest de waterafvoer naar de Statenzijl worden gestaakt. Verder zal er toezicht worden gehouden op eene regelmatige afstrooming met de Koppelsluis, de drie Pekeler verlaten, het Bultsterverlaat en de Nieuwe Statenzijl, door ten hoogste acht, door Gedeputeerde Staten aan te stellen opzichters. De ver# laatsmeesters zouden verplicht zijnde schriftelijk gegeven bevelen van de opzichters omtrent het openen en het sluiten der verlaten op te volgen. Aan Gedeputeerde Staten werd tevens de bevoegdheid gegeven een opzichter met de bediening der verlaten te belasten ter uitvoering van de verordening. Door Gedeputeerde Staten zou aan de opzichters eene instructie worden verstrekt, waar# naar dezen zich zouden hebben te gedragen. Tegen overtreding der bepalingen van de verordening waren straffen bedreigd en de door de werking der verordening veroorzaakte kosten zouden door de provincie worden gedragen. Eindelijk werd nog in haar laatste artikel bepaald, dat zij herzien zou worden vóór of in November 1882. 256 Deden 23 November 1880 aldus vastgestelde verordening werd 24 Februari 1881 door den Koning goedgekeurd. De Gedeputeerde Staten hebben den inde verordening voor de herziening bepaalden uitersten termijn niet afgewacht. Reeds inde zomerzitting van 1882 brachten zij eene daartoe strekkende voordracht ter tafel van de Staten. Zij vonden daartoe aanleiding ineen rapport van den Hoofdingenieur omtrent het resultaat inden vorigen winter van de werking der verordening verkregen. Op grond van de dagelijks door de opzichters verrichte waarnemingen van de waterstanden bij de onder hun toezicht staande werken, was den Hoofdingenieur gebleken, dat de regeling gunstig had gewerkt op de waterstanden op de PekehA en de WesterwoldschetA, doch ook, dat zij voor de Veenkoloniën beneden Stadskanaal geen nut had afgewors pen. Nu was de winter daarvoor ook te droog geweest. Er Was alleen inde eerste helft van Januari zooveel regen ges vallen, dat de waterstand op het Stadskanaal boven peil was gestegen, maar toen was ook het water op de WesterwoldschetA beneden het Bultsterverlaat zoodanig gestegen, dat met de Koppelsluis niet meer mocht worden gestroomd. Dit negatief resultaat voor de Veenkoloniën deed den Hoofdingenieur in overweging geven het provinciaal toezicht ook uitte strekken over de verlaten in het Stadskanaal, inde verwachting dat daardoor voor de Veenkoloniën hetzelfde gunstig resultaat zou worden bereikt, als voor de PekeUA en de Westerwoldt schetA was verkregen. Gedeputeerde Staten meenden echter tot dit laatste niet dadelijk te moeten overgaan, maarden volgenden winter met de toepassing van de bestaande regeling voort te gaan. Hier* voor was evenwel noodig, dat de voor de herziening bepaalde termijn moest worden verlengd. Zij stelden daarom voor het bewuste artikel te wijzigen en den bedoelden termijn te bes palen vóór of in Juli 1884, met welk voorstel de Staten zich vereenigden. Ook nu wenschten Gedeputeerde Staten den hierboven vers melden uitersten termijn niet af te wachten. Inde zomerzitting van 1883 kwamen zij met eene voordracht om niet tot herzie* ning van de bestaande verordening over te gaan, doch tot de intrekking daarvan en de vaststelling van eene nieuwe betref* fende hetzelfde onderwerp. Inden laatsten winter meer regenachtig dan de vorige Was de gunstige werking van het toezicht op de afstrooming voor de PekeUA en de WesterwoldschesA naar de Statenzijl wederom gebleken. Niettegenstaande de geweldige hooge 17 257 waterstanden op de Westerwoldsche*A gedurende de laatste dagen van November, waren de waterstanden op de verschil* lende panden van de PekehA en het Pekelerdiep slechts enkele dagen boven de kanaalpeilen gestegen en na verloop van ten hoogste drie of vier dagen weder tot de normale standen teruggekeerd. Eene gunstige werking voor den water* afvoer van het Stadskanaal en de panden inde oudere Veem koloniën was daardoor echter niet te bereiken geweest. Slechts in December had voor enkele dagen met de Koppelsluis van het Stadskanaal af naar het Pekelerdiep kunnen worden ge* stroomd, maar toen was de waterstand op de Veenkoloniale kanalen bijna weder tot de normale kanalenpeilen terugge* keerd. Gedeputeerde Staten oordeelden het daarom wenschelijk in te gaan op het reeds in het vorig jaar in overweging gegeven denkbeeld van den Hoofdingenieur om de regeling uitte strekken over dein het Stadskanaal boven het Wildervankster' Participantenverlaat liggende verlaten inde gemeenten WiU dervank, Onstwedde en Vlagtwedde en de valschutten te Ter Apel. In verband daarmede zou art. 1 van de bestaande verordening behooren te worden aangevuld met de bepaling dat tusschen den laatsten October en den eersten April, zoo mogelijk en zoo noodig, de waterstand op het Eemskanaal niet hooger zou worden gehouden dan 0,20 M. -h W.P., het normale peil, en aldus aangevuld weder als art. 1 inde nieuwe ver* ordening behooren te worden opgenomen. Hierdoor zou bij het begin van de rijzing van den waterstand inde Veem koloniën de bergboezem aanmerkelijk vergroot zijn en daar* mede de noodstand des te later intreden. Daar nu opnieuw gebleken was, dat het afstroomen met de Koppelsluis toch geen baat kon opleveren voor de Veem koloniën en de vrees niet ongegrond was, dat dit afstroomen wel eens aanleiding kon geven tot ongewenschte verhooging van de waterstanden op het Pekelerdiep, hadden Gedepu* teerde Staten het geraden geoordeeld inde door hen ontworpen nieuwe verordening de bepaling op te nemen, dat met deze sluis niet mocht worden gestroomd. Met de uitbreiding van het getal verlaten, waarover zich het toezicht zou uitstrekken, moest ook het getal opzichters wor* den vermeerderd. Gedeputeerde Staten deelden mede, dat het moeilijk was vooraf dat getal te bepalen. In hun ontwerp hadden zij dat getal gesteld op ten hoogste 12, dan rekenden zij in elk geval genoeg ruimte te hebben om een naar de blijkende behoefte voldoend getal te kunnen aanstellen. Na het maken van eenige opmerkingen en het aanbrengen 258 van enkele wijzigingen van redactioneelen aard, werd de ontworpen verordening vastgesteld met opneming van de bepaling, dat zij binnen drie jaren zou worden herzien. Zij werd goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 7 Octo* ber 1883. Om te voldoen aan de bepaling van de laatste verordening, dat zij binnen drie jaren zou moeten worden herzien, brachten Gedeputeerde Staten inde zomerzitting van 1886 eene voor* dracht ter tafel om tot deze herziening over te gaan. Zij lieten aan hunne voorstellen de mededeeling vooraf gaan, dat de verordening uitstekend werkte. De Hoofdingenieur had even* Wel medegedeeld, dat alleen het Veendammer Benedenverlaat somtijds een beletsel was geweest voor den waterafvoer van de Veenkoloniën. Over het voorstel om daarin te voorzien door eene door hen voorgestelde wijziging, bleek bij de be* handeling door de Staten, dat er te dier zake geen voldoende eenstemmigheid kon worden verkregen, hetgeen de Staten deed besluiten de zaak te renvoieeren aan Gedeputeerde Staten om inde e.v. najaarszitting een nieuwe voordracht in te dienen. Bij de behandeling was tevens de wensch kenbaar gemaakt, dat het toezicht zich mede zou moeten uitstrekken over het Marienshoeksterverlaat. Gedeputeerde Staten hadden aan dien wensch voldaan, waarop de Staten overeenkomstig hun voor? stel hadden besloten de verordening zoodanig te wijzigen, dat zij mede toepasselijk zou zijn op de beide genoemde verlaten en dat er tevens een paar veranderingen in werden aangebracht in verband met de invoering van het nieuwe „Wetboek van Strafrecht”. De zomer van 1888 was bijzonder regenachtig, met het gevolg, dat inde zeven maanden waarin de verordening niet werkte, inde Veenkoloniën en vooral in Westerwolde bijzon* der hooge waterstanden waren voorgekomen en de Western woldsche rivieren buiten hare oevers waren getreden en groote oppervlakten waren overstroomd geworden. Het was gebleken dat er inde maand Augustus met de verlaten inde Veem koloniën en te Stadskanaal zeer onregelmatig was gestroomd. Gedeputeerde Staten waren overtuigd, dat indien er voldoend toezicht op de afstrooming was gehouden, de ondervonden Oadeelen minder omvangrijk zouden zijn geweest. Zij stelden daarom voor de zoo gunstig werkende verordening gedurende bet geheele jaar te doen werken, waardoor zij de bevoegdheid zouden verkrijgen, zoo noodig, het toezicht ook gedurende de zomertijden te doen houden, waarvoor slechts enkele woorden ln de bestaande verordening behoefden te worden gewijzigd. De kosten dier regeling zouden daardoor slechts weinig worden 259 verhoogd, daar het getal opzichters gedurende de zomermaan* den minder groot behoefde te zijn en het toezicht niet voort* durend noodig zou zijn. Gedeputeerde Staten oordeelden het verder wenschelijk de bepalingen omtrent dit onderwerp in één Provinciaal blad bijeen te kunnen vinden, waarom zij tevens voorstelden eene nieuwe verordening vast te stellen met in* trekking van de geldende. Deze voordracht werd in geen enkele der drie afdeelingen met onverdeelden bijval door de Staten ontvangen. Het hoofd* bezwaar van de tegenstanders was wel, dat door de voor* gestelde wijzigingen de kosten voor de provincie zouden worden verhoogd en daar de elders inde provincie bestaande waterschappen zelf zorgden voor een behoorlijken en geregel* den waterafvoer, kwam het h.i. niet te pas, dat voor dit deel der provincie de zorg van de belanghebbenden door de pro* vincie zou worden overgenomen. Waar zoozeer de gunstige werking van de regeling werd ondervonden, mocht worden verwacht, dat als de provincie zich aan die zorg onttrok, de belanghebbenden haar wel zouden overnemen. Niettegen* staande deze bezwaren en nog andere bedenkingen, welke echter minder werden gedeeld, besloten de Staten de voor* dracht van de Gedeputeerden aan te nemen. Hiermede waren de herhaalde wijzigingen van de verorde* ning nog niet afgeloopen. Inde zomerzitting van 1889 was een verzoek ingekomen van eenige bezitters van buitendijksche gronden onder Vriescheloo, om het in het water* schapsreglement van Westerwolde vastgesteld peil gedurende de zomermaanden met 0,20 M. te verlagen. De hoogte van de bedoelde gronden onder Vriescheloo, Lutjeloo en Wedde was ongeveer gelijk aan Aa*peil en nu kwam het voor, dat de waterstand ter plaatsen rees van 0,10—0,30 M. boven dat peil, waardoor de gebruikers dezer gronden dientengevolge gedurig nadeel ondervonden. Dit verzoek werd gesteund dooreen adres van ingelanden van het onderdeel Wedde, tevens bezit* ters van z.g. Aftanden. In hunne tot dit onderwerp betrekkelijke voordracht, inge* diend inde daaropvolgende najaarszitting, deelden Gedepu* teerde Staten mede, dat zij het voor de beoordeeling van de gemelde verzoeken noodig hadden geacht door den provincialen waterstaat peilingen te doen verrichten omtrent de diepte van de WesterwoldschefA tusschen de beide Statenzijlen en van af den provincialen kunstweg van Btijham naar Bellingwolde tot voorbij eene brug, gelegen bij Lutjeloo over de genoemde rivier. De Hoofdingenieur erkende de gegrondheid der inge* komen klachten. Het gemiddeld verhang inden waterstand 260 vanaf de Wedderbrug tot de Nieuwe Statenzijl bedroeg volgens verrichte waarnemingen ruim 0,16 M., zoodat als bij de Statenzijl op peil werd afgestroomd, de waterstand te Vriescheloo en Wedde boven de hoogte der Adanden was gerezen. Uit de verrichte peilingenwas gebleken, dat door eene verlaging van den waterstand met 0,20 M. de scheepvaart op de rivier op verschillende plaatsen grooten hinder zou ondervinden door de overblijvende te geringe vaardiepte, te meer, omdat de bodemsbreedte van de rivier plaatselijk ook onvoldoende was. Hij ontraadde daarom aan de verzoeken te voldoen, Gedeputeerde Staten sloten zich bij het oordeel van den Hoofdingenieur aan en stelden derhalve voor afwijzend op de adressen te beschikken. Bij de Staten waren de gevoelens verdeeld; de meerderheid achtte de bezwaren van de scheepvaart niet zoo groot, welke trouwens door goed onderhoud van de rivier konden worden weggenomen, zoodat zij meenden, dat voor een jaar als proef de vergunning moest worden verleend. Van de zijde dier meerders heid kwam dan ook het voorstel aan art. 1 van de verordening de bepaling toe te voegen, dat door Gedeputeerde Staten vergunning kon worden gegeven om tusschen den 1 April en den laatsten October het water bij de Nieuwe'Statenzijl tot 0,20 M. beneden Aaspeil te doen afstroomen, welk voorstel werd aangenomen. Sedert dien tijd bleef de verordening gedurende 20 jaren onveranderd en telkenjare werd door Gedeputeerde Staten de vergunning gegeven tot het verlaagde peil af te stroomen, behoudens hunne bevoegdheid tot tusschentijdsche intrekking. De scheepvaart ondervond daarvan slechts enkel en dan ook nog in geringe mate hinder, tengevolge aanhoudende droogte of plaatselijke verondiepingen. De vroegere klachten uit de Veenkoloniën over tijdelijk te hooge waterstanden bleven uit en ook te Westerwolde waren de toestanden dientengevolge gunstiger geworden. Algemeen werd de gunstige werking van het toezicht ges roemd. De verlaatsmeesters raakten daaraan gewoon en over het geheel liet hunne medewerking om de resultaten van de regeling zoo gunstig mogelijk te doen zijn, weinig te wenschen over. Het getal opzichters kon mede door het in gebruik nemen van rijwielen langzamerhand worden beperkt, tot het daalde tot 2, zoo noodig inde wintermaanden bijgestaan door een derde, een ambtenaar in geregelden dienst van den pros vincialen waterstaat. Naar aanleiding vaneen in 1909 gedaan verzoek van de gecommitteerden uit het hoofdbestuur van het waterschap 261 Westerwolde om het peil, waarop inde zomermaanden met vergunning mocht worden afgestroomd, bij wijze van proef niet meer te regelen naar den waterstand bij de Statenzijl, doch naar den stand bij de Wedderbrug, omdat als gevolg van het groot verhang inden waterstand deze voor de Adanden soms nog te hoog bleken te zijn, namen Gedeputeerde Staten deze aangelegenheid in 1910 nog eens ter hand. De sedert veranderde toestanden, zooals de aanleg van de kanalen in Alteveer en dein uitzicht zijnde uitvoering van de kanalisatie* werken in Westerwolde, maakten bovendien eene herziening van de verordening wenschelijk. Na het inwinnen van het advies van den Hoofdingenieur omtrent het onderwerp in zijn vollen omvang, meenden Gede* puteerde Staten de Wedderbrug niet als plaats van waar* neming voor de bepaling van het peil waarop zou mogen worden afgestroomd, te mogen aanwijzen, maar als zoodanig te moeten aannemen het Bulfsterverlaat, als liggende op onge* veer de halve lengte tusschen de Statenzijl en de Wedderbrug. Verder oordeelden zij het nuttig het toezicht niet alleen te doen dienen voor eene geregelde afstrooming, maar ook dienst* baar te maken voor de voeding van benedenwaarts liggende kanaalpanden, waarop voor de scheepvaart te lage water* standen zouden kunnen worden voorkomen. In verband met een en ander zou het toezicht zich moeten uitstrekken over alle verlaten, schut*, keer* en ontlastsluizen boven het Martenshoeksteri en het Bultsterverlaat, met inbegrip van die kunstwerken inde provincie liggende, ten zuiden van het kanaal Groningen, Zuidbroek, Winschot er zijl. Bult en Nieuweschans. Ook meenden zij, dat het toezicht op die werken in kanalen, welke in beheer zijn bij waterschapsbesturen, kon worden opgedragen aan door die besturen, onder goedkeuring van hun college aan te stellen en te beloonen opzichters, waarvoor de door die besturen verstrekte instructiën mede door hun college moesten worden goedgekeurd. Hun voorstel om een in voormelden zin door hen ontworpen verordening vast te stellen, werd den 19 Juli 1910 door de Staten aangenomen, met intrekking van de bestaande. Zij is opgenomen in het Prov. blad 1910, no. 86. § 5. De Vereeniging ter bevordering der kanalisatie van Westerwolde. Het was inden nawinter van 1891, dat de heer B. L. Tijdens, destijds landbouwer te het vroeger kiesdistrict Winschoten afreisde voor het houden van spreekbeurten voor 262 het maken van propaganda voor zijne verkiezing als lid der Tweede Kamer van de Staten*Generaal, waarvoor hij dooreen groot aantal kiezers als ernstig candidaat werd aanbevolen. Ook Bellingwolde kreeg eene beurt als plaats voor zijn optreden. Bij het debat, volgende op de ontwikkeling van zijn politiek programma, wees de spreker o.a. op het steeds verongelukken van de bij de provinciale Staten bij herhaling in behandeling geweest zijnde kanalisatieplannen voor Westerwolde, als een bewijs van de langzaamheid waarmede door lands* en provin* ciaal bestuur iets nuttigs, iets grootsch tot stand kon komen. Hierbij betrok hij ook den toenmaligen burgemeester der ge< meente Bellingwolde, tevens lid der provinciale Staten en als zoodanig lid der commissie voor de kanalisatie van Westen wolde mede in het debat, hetgeen de aanleiding was tot het uitspreken van de gedachte in die vergadering om eene ver* eeniging op te richten tot bevordering van die kanalisatie. De heer Tijdens liet het hier opgewekte denkbeeld niet meer los en het kwam langzamerhand bij hem tot volle rijpheid, en met medeweten van slechts enkele ingewijden verscheen in den daaropvolgenden herfst eene oproeping inde dagbladen aan allen, die belang stelden inde kanalisatie van Westerwolde, tot bijwoning van eene te Winschoten te houden vergadering op den 7 November 1891. Van alle kanten, uit de naaste en meer verwijderde plaatsen werd aan deze oproeping gevolg gegeven en de heer Tijdens, die optrad als leider der bijeen* komst, genoot de voldoening eene door belangstellenden dicht bezette zaal voor zich te zien. Op welsprekende wijze schetste hij den treurigen economischen toestand van het landschap en mocht het ook al waar zijn, dat de bevolking daaraan niet onschuldig was, als hoofdoorzaak daarvan werd algemeen erkend het gemis van behoorlijke afwateringskanalen en bruik* bare scheepvaartkanalen. Het in 1888 in het provinciehuis te Groningen gesproken woord: „Westerwolde moet gekanaliseerd worden!” maakte de Spr. tot zijn devies en hij herinnerde aan de verschillende ver* geefsche pogingen welke reeds gedaan waren om in dat gemis te voorzien, lichtte het denkbeeld toe, om over te gaan tot de oprichting eener vereeniging voor „het instellen vaneen vol* ledig en grondig onderzoek (zoo technisch als financieel) naar de wijze waarop Westerwolde het best de noodige kanalen kon verkrijgen”1). Spr. stelde zich voor, dat daartoe de bevol* king van Westerwolde het groot belang van het tot stand i) Art. 2 der Statuten. Ie Jaarverslag van de verrichtingen der Vereeni* ging, 1893, blz. 37. 263 komen der kanalen duidelijker moet worden gemaakt dan tot dien tijd het geval scheen geweest te zijn en haar op te wekken, met terzijdestelling van persoonlijke belangen, daarvoor een* drachtig samen te werken, haar onder het oog te brengen, dat daarvoor harerzijds ook financieelen steun moest worden verleend en tevens bij het Rijk en de provincie krachtig aan te dringen om de uitvoering vaneen en ander te bevorderen op de wijze zooals de Regeering en de provinciale Staten het meest dienstig zouden achten, en in elk geval door daarvoor krachtigen financieelen steun te verleenen. Door zijn bezielend woord was het den Spr. gelukt de be* langstelling en zelfs de geestdrift der samengekomenen voor de zaak op te wekken, zoodat zijn voorstel om eene vereeniging voor dat doel op te richten, onder groot applaus werd aange* nomen. Met goedkeuring der vergadering werden door hem een achttal personen aangewezen om met hem het voorloopig bestuur uitte maken. Den 19 December d. a. v. werden de statuten vastgesteld, waarop den 10 Maart 1892 de Koninklijke goedkeuring werd verkregen. De leden van het voorloopig bestuur werden later benoemd als definitief bestuur en daarvan de heeren Tijdens en A. A. Lubberts, hoofd der school te Kroonpolder, onderscheidenlijk als voorzitter en secretaris aangewezen. In April 1892 bedroeg het getal leden der Vereeniging 413, welke ieder ƒ 2. contris butie moesten betalen. De daardoor verkregen som was echter niet voldoende om daarmede de eventueele kosten der Vereeniging te kunnen bestrijden. Om de geldmiddelen te stijven werden de besturen van gemeenten, waterschappen en andere corporaties, die geacht konden worden in het streven der Vereeniging belang te stellen, verzocht haar eenig subsidie te willen verleenen. Als zoodanig was toen reeds ƒ 1235. ontvangen en hiermede dacht het bestuur voorloopig het land te kunnen ingaan. Het bestuur meende zijne werkzaamheden het best te kunnen beginnen door het houden van openbare vergaderingen in bepaalde centra van eene streek om daar de zaak in bespreking te brengen, in hoofdzaak in verband met de bijzondere be= langen van de streek en de bijzondere behoeften en wenschen harer bevolking, waardoor het bestuur het best op de hoogte zou komen van de plaatselijke toestanden en behoeften, om daarmede bij de latere uitwerking der plannen zooveel mogelijk rekening te kunnen houden. Van de bespreking van plannen kon voorloopig weinig komen zoolang men geen bepaalde ontwerpen voor zich had. Daarvoor was het noodig te trachten de beschikking te krijgen overeen bekwaam deskundige, die 264 bij voorkeur reeds op waterstaatsgebied practisch werkzaam Was geweest. Naar aanleiding van eene daartoe in verschillende bladen ge* plaatste oproeping boden zich uit verschillende oorden des lands 18 liefhebbers voor deze betrekking aan. Den 3 September 1892 werd daaruit benoemd A. J. H. Bauer, opzichter le klasse bij den Rijkswaterstaat te Groningen, doch wonende te Wint schoten. Als opzichter bij den rijkswaterstaatwas hij belast met het toezicht op de Statenzijlen en aanhoorige werken, welke bij het Rijk in beheer en onderhoud waren, en te West terwolde met het toezicht op de leidijken, voor zoover deze bij het Rijk in onderhoud waren en eenige andere waterstaats* Werken te Ter Apel en Bourtange. Na daartoe verlof gekregen te hebben van de Regeering werd den 30 December van het* zelfde jaar eene overeenkomst tusschen het bestuur der Vereeniging en den heer Bauer geteekend. Bij deze overeenkomst verbond de heer Bauer zich aan de Vereeniging in drievoud te leveren een ontwerp voor de kanalisatie van Westerwolde in twee hoofdrichtingen, n.l. a, vanaf Ter Apel langs Sellingen, Bourtange, Vlagtwedde, Vriescheloo en Bellingwolde tot Oudeschans of Nieuweschans, en b, vanaf Stadskanaal door de Musselstreek langs Onstwedde tot Wedde, of wel van Onstwedde langs Wessinghuizen naar Vriescheloo om zich daar te vereenigen met de onder a ge* noemde richting. De gezamenlijke lengte van de te ontwerpen kanalen zou 75 K.M. niet te boven gaan, dan onder bijbetaling in verhouding tot het andere. Tot dit ontwerp zouden mede behooren de volledige ontwerpen van alle benoodigde kunst* Werken met inbegrip van de dienstwoningen, een en ander met bijvoeging van de teekeningen en de kadastrale uittreksels van de voor de kanalisatie benoodigde gronden, alsmede eene gespecificeerde begroeting van kosten van alle uitte voeren Werken. Als honorarium voor de te verrichten werkzaam* heden, vergoeding van reis* en verblijfkosten, voor de benoo* digde hulp bij opnemingen en bij het kantoorwerk, alsmede voor de kosten van kantoorbehoeften en de te stellen bakens en wat er meer mocht noodig zijn, zou de heer Bauer ontvangen ƒ6.800. 1). Het bedrag der van ongeveer 500 leden te ontvangen contri* butie en van de door eenige corporaties toegezegde subsidiën Waren voor de Vereeniging op verre na niet voldoende Om zich behoorlijk te kunnen kwijten van hare tegenover den des* kundige aangegane geldelijke verplichtingen. Om zich te dien 1) T. a. p. blz. 46. 265 opzichte te verzekeren niet in ongelegenheid te komen, werden door haar bestuur bij de leden der Vereeniging pogingen gedaan voor het vormen vaneen garantiefonds, welke pogingen met gunstigen uitslag werden bekroond, zoodat het bestuur met gerustheid het einde zijner taak kon tegemoet zien. De belangstelling inden arbeid der Vereeniging bleek groot te zijn, al had het bestuur ook gemeend te mogen verwachten, dat het getal tot de Vereeniging toegetreden leden uit Wester* wolde zelve grooter zou zijn geweest. Het deed zijn best om de belangstelling gaande te houden door voort te gaan met het beleggen van vergaderingen op verschillende plaatsen, waarin telkens nieuwe onderdeden van het in bewerking zijnd plan werden besproken, of waar het dit noodig oordeelde naar aanleiding vandoor den deskundige ontmoette moeilijkheden of bezwaren van belanghebbenden. Het bestuur wist er buiten* dien voor te zorgen telkens punten aan de orde te stellen welke de vergaderingen aantrekkelijk maakten en aanleiding gaven tot algemeene deelneming aan de besprekingen. Het gelukte dan ook menigmaal aan het bestuur, dat, waar de verwachting op een gunstig resultaat dreigde te verflauwen, de vergaderden in opgewekte stemming en met nieuwen moed in het hart zich scheidden. Inden regel werden deze verga* deringen druk bezocht en menige traan ontrolde aan de oogen der bezoekers inde met personen en tabaks* of sigarenrook gevulde lokalen. De deskundige was den 1 April 1893 begonnen met het instellen vaneen onderzoek op het hem niet onbekend terrein voor het bepalen van de meest doelmatige richtingen en binnen korten tijd waren voor de aanwijzing dier richtingen gedeel* telijk de bakens gezet. Hij stelde zich voor na de voorloopige uitbakening der richtingen, daarover de meeningen der belang* hebbenden in te winnen alvorens met de waterpassingen en andere terreinswerkzaamheden te beginnen. Bij het ontwerpen zijner plannen ondervond de deskundige al spoedig dezelfde bezwaren, waarop vroeger de Staatscom* missie ook was gestuit. Zelden bestond er eenstemmigheid onder de belanghebbenden bij de beoordeeling van de aange* wezen richting vaneen bepaald onderdeel van de plannen. Deze hadden veelal nog niet geleerd onbevooroordeeld genoeg te zijn hunne bijzondere belangen ter zijde te stellen voor de meer algemeene belangen, soms was zelfs de afgunst, omdat een ander volgens het ontwerp meer gebaat zou worden dan zij zelf, eene reden om hunne goedkeuring aan de ontworpen richting te onthouden. Wel werd getracht door het aanbren* gen van enkele wijzigingen of door redeneeringen aan geuite 266 bezwaren of wenschen tegemoet te komen, hetgeen menigmaal, doch niet altijd gelukte. Inde .laatste gevallen beslistte dan, na een ingesteld plaatselijk onderzoek het bestuur der Ver= eeniging, met welke beslissingen inden regel genoegen werd genomen. Het langst weifelde het bestuur omtrent de richting vanaf den grenssteen 187 inde Lete, achter Bellingwolde naar Oude* schans. Verscheiden keeren werd daarover vergaderd, zoo door het bestuur met den deskundige, als door leden van het bestuur met de daarbij betrokken grondbezitters. Eindelijk werd de richting gekozen zooals deze door den deskundige was ontworpen naar de bocht inde WesterwoldschesA tusschen Oudeschans en Bult. De bevaarbaarmaking van de Moersloot werd ook nog eenige keeren door het bestuur behandeld, hetgeen eindigde met het besluit dat plan naast het plan Bauer mede aan de Regeering over te leggen. Het lot van dit plan is hiervoren reeds mede* gedeeld, (blz. 239). Naar aanleiding van te dier zake uitgesproken twijfel of het afstroomingsvermogen van de Statenzijl na den aanleg van de Westerwoldsche kanalen wel voldoende zou blijken te zijn bij den daarvan te verwachten snelleren watertoevoer, hadden een nauwgezet onderzoek, waarnemingen en berekeningen plaats gehad, met het gevolg, dat deze twijfel werd opgeheven. Bestond er derhalve geen vrees voor tijdelijk te veel water, eene andere vraag was evenwel of er in droge zomers ook last zou kunnen worden ondervonden van te weinig water om den Waterstand op de kanalen op eene voor de scheepvaart voh doende hoogte te houden. Men achtte het daarom, zooal niet noodzakelijk, dan toch wel gewenscht een of meer waterreser# voirs aan te leggen, waarvoor geschikte gelegenheid zou kunnen Worden gevonden in eene uitgestrekte laagte bij Sellingen voor het oostelijk kanaal, en inde Blekslagerpoel voor het westelijke. In eene in November 1893 gehouden algemeene vergadering te Wedde werd door den deskundige uitvoerig mededeeling gedaan van de door hem ontworpen kanaalrichtingen. Bij het kiezen daarvan was door hem in het oog gehouden; I°. De kortste richting in verband met de behoeften der door te snijden landstreek, d.w.z. dat de voor het in cultuur brengen meest geschikte gronden zoo nabij mogelijk aan het kanaal kwamen. 2°. Wateraf# en toevoer, door zooveel mogelijk door de laagste gedeelten te gaan. 3°. Het aanraken of doorsnijden van enkele hooger gelegen gronden, daar waar door de nabijheid van moeras of lossen 267 bodem voor het aanleggen van dijken en wegen de uit het profiel komende grondspecie niet voldoende of ongeschikt moest worden geacht. 4°. Het zoo geschikt mogelijk snijden van niet te vermijden bouw# of graslanden. Voor het westelijk kanaal was vanaf het Stadskanaal min of meer dezelfde richting ontworpen als destijds ook door de Staatscommissie was gekozen. Deze richting zou loopen van het 6e pand van het Stadskanaal inde nabijheid van het over# laat, langs de scheiding tusschen de gemeenten Onstwedde en Vlagtwedde, vervolgens langs de westzijde van den Musselweg voorbij de Kopstukken met eene ombuiging naar de Karei Schenksloot, deze sloot volgende tot nabij Barlage om langs het Oosterholtsdiep te komen in het Oosterbroek, daar oost# waarts ombuigend bezuiden Sterenborg en Ter Wupping door den zuidesch tot den straatweg naar Vlagtwedde, welke ge# sneden wordt even ten zuiden van de plaats Luchtenburg, om eindelijk inde scheiding tusschen het Vlagtwedder* en Veeler* veld, bij den Ouden Veendijk in het oostelijk kanaal te vallen. In het Oosterbroek was een zijtak naar Onstwedde ontworpen. Het oostelijk kanaal zou beginnen in het 7e pand van het Stadskanaal bij Ter Apel, volgt den weg door het Middenbroek, bij den Vosseberg noordwaarts ombuigend door de Roelage naar den Middenweg, dezen volgende om tusschen Ter Walst lage en Wessingtange in noordelijke richting te komen in het Zuidveld. Verder gaat het oostelijk langs den Zuidesch bij Sellingen, hier de zoogenaamde OudetKampen snijdende op ongeveer 150 M. van den Leidijk, gaande vervolgens op 200 M. van de bocht over het Moddermansdiep door de Wollinghuizer# en Vlagtweddermarken, snijdende nabij de Vlagtwedder Vledders den straatweg naar Bourtange, om verder oostwaarts van de Vennen den Ouden Veendijk te volgen en zich hier te vereenigen met het westelijk kanaal. Verder loopt het oostelijk langs den NieuwewVeendijk tot aan het Veendiep en van daar langs de Moersloot in gebogen richting door de Lete naar den hoek bij de z.g. Fleche, eene vervallen redoute, om van daar in nagenoeg rechte lijn op Oudeschans aan te loopen en even benoorden dit dorp inde WesterwoldschetA te vallen. Uit dit kanaal was een zijtak ontworpen langs de scheiding van de Wollinghuizer# en Vlagtweddermarken naar Bourtange. Aan het westelijk kanaal zou de naam kunnen worden ge# geven van MusseUAtkanaal en aan het oostelijke van Ruiten# Atkanaal. Uit de staten der verrichte waterpassingenwas hem 268 gebleken, dat in het eerstgenoemde kanaal ten minste vier en in het tweede ten minste vijf schutsluizen zouden moeten worden gebouwd. Voor kostenbesparing had hij aan het bestuur der Vereeni* ging geadviseerd voor het bouwen der sluizen en de andere kunstwerken houtconstructie te kiezen, waarvoor het materieel ter plaatse kon worden gekapt. Volgens zijn oordeel zouden houten sluizen ten minste 25 jaren dienst kunnen doen, alvorens de bovenbouw herstelling zou eischen, terwijl zij bovendien het voordeel zouden opleveren, dat bij eventueele ver* ruiming der sluizen geen veel duurdere steenen sluizen behoef* dente worden afgebroken. Zijne werkzaamheden waren toen nog niet zoover gevorderd, dat hij eene begroeting van kosten had kunnen opmaken, doch hij rekende, dat daarvoor ten naastenbij eene som van 15 ton noodig zou zijn. Bij de mededeeling van zijne ontwerpen had de heer Bauer uitvoerige toelichtingen gegeven en nadat hem omtrent de gekozen richtingen een paar aanmerkingen waren gemaakt, wist hij op goede gronden en bevredigende wijze zijne ont* werpen te verdedigen. Omtrent den kosteloozen afstand van den voor den aanleg benoodigde oppervlakte grond deelde het bestuur nog mede, dat de ingelanden van de verschillende onderdeden, vóór het kiezen der richtingen, zich verbonden hadden van de hun behoorende gronden zooveel te zullen af staan als noodig was, onverschillig in welke richting de kanalen zouden worden gegraven, tegen eene door deskundigen te schatten waarde 1). In eene in Mei 1894 gehouden algemeene vergadering werd de vraag aan de orde gesteld „Hoe, door wie en met welke subsidiën de kanalisatie van Westerwolde tot stand zou kun* nen komen?” Deze vraag was meer gedaan, doch nimmer daarop een afdoend antwoord gegeven en nu het plan zoo goed als gereed was moest geacht worden de tijd te zijn ge* komen om daarop het antwoord te geven. Het bestuur vleide zich, dat het, na ernstig onderzoek, nauwgezette overwegingen, overleg en onderhandelingen met de direct belanghebbenden, tot stand gekomen plan bij de Regeering en de provinciale Staten, na onderzoek en voorlichting van hunne waterstaats* ambtenaren, geen tegenstand zou ondervinden. Wat het ontbreken van eene bijzondere regeling van den waterafvoer van de grensgronden, een internationaal belang, in het plan betreft, meende het bestuur deze regeling aan de beide nabuur* staten te kunnen overlaten. *) 2e Jaarverslag der Vereeniging, 1894, blz. 42. 269 In verband daarmede oordeelde het bestuur echter, dat het rationeel was, dat het rijk zich met de uitvoering van de speciaal Westerwoldsche werken zou belasten. Westerwolde behoorde de voor den aanleg benoodigde gronden beschikbaar te stellen, terwijl de provincie en de belanghebbende gemeen; ten, waaronder ook de gemeente Groningen met het oog op haar belang bij de rechtgraving van het Oosterrak inde Buiten'A, daarvoor inde kosten zouden moeten subsidieeren tot een later vast te stellen bedrag. Na de voltooiing van de werken behoorden deze in beheer en onderhoud te worden overgedragen aan een intusschen op te richten waterschap, in hoofdzaak omvattende dele, 2e, 6e, 7e en 8e onderdeden van het bestaande waterschap Westerwolde. Het bestuur redeneerde, dat van dit waterschap geen groot subsidie mocht worden verwacht voor de uitvoering der wer; ken, daar de bevolking over het geheel geacht moest worden daarvoor te arm te zijn. Tegen het beheer en onderhoud door het waterschap zou geen bezwaar bestaan. In het begin zijn de onderhoudskosten van de nieuwe werken gering, door het in cultuur brengen der gronden na het tot stand komen der werken zou de financieele draagkracht der bevolking toe» nemen, terwijl met de geleidelijke uitbreiding der ontginningen en de daarmede gepaard gaande toeneming der bevolking de inkomsten van de werken door het heffen van rechten steeds grooter zouden worden, zoodat de jaarlijks te heffen water; schapslasten zeker niet drukkend zouden worden. Het bestuur stelde zich voor, dat de grondslagen voor de heffing dier lasten eenigszins anders behoorde te worden geregeld dan inde andere in deze provincie bestaande waterschappen en deze niet te doen geschieden voor de eene helft naar de grootte en voor de andere helft naar de belastbare opbrengst, doch voor beide ieder voor het V3 gedeelte van het geheel en het overig Vs naar de mate van het door derden te schatten belang bij de aan te leggen werken. Eene andere wijze van uitvoering zou zijn indien het rijk zich ook met het beheer en onderhoud der werken zou willen belasten. In dat geval zou Westerwolde een hooger subsidie moeten geven. In het eerste geval zou boven den kosteloozen afstand van den benoodigden grond 10 % en in het tweede geval 20 % van de kosten door Westerwolde moeten worden bijgedragen. Het bepalen van de verhouding waarin het rijk en de provincie inde nog ontbrekende 90 % of 80 % zouden moeten bijdragen, kon aan de beide corporatiën worden overgelaten. Verder bleek het bestuur van oordeel te zijn, dat het 270 bestaande waterschap Westerwolde niet geheel inde kosten zou behooren bij te dragen, daar een groot deel daarvan, zooals de Pekelas en Ommelanderwijk, geen of althans een gering belang had bij den aanleg van dein het plan Bauer opgenoemde werken. Het werd daarom noodig geacht in het bestaande Waterschap een kleiner waterschap op te richten over de gronden die meer in het bijzonder belang hadden bij den aanleg der ontworpen werken en dit te belasten met het bestuur en met het onderhoud daarvan en tevens in het genot te stellen van de inkomsten. Het bestuur der Vereeniging achtte het noodig omtrent dit denkbeeld het gevoelen in te winnen van de ingelanden van het bestaande waterschap, vooral ook om daardoor te komen tot de bepaling der grenzen van het nieuw op te richten waterschap. In het bestuur was het denk* beeld reeds geopperd om de grenzen van het nieuwe water* schap, behoudens enkele afwijkingen te trekken op een afstand van 2000 M. vanaf de aan te leggen kanalen. Inde meeste onderdeden achtten de ingelanden dezen afstand te groot, enkelen wilden zelfs geen breedere strook dan 500 M. Allen vreesden, dat een deel van hunne gronden mede binnen de grenzen van het waterschap zouden vallen, waardoor voor hen de verplichting zou ontstaan mede inde kosten der kanali* satie te moeten bijdragen. Anderen, de meest gereeden, stelden bij de opneming hunner gronden bijzondere voor* waarden, o.a. nog wijziging van de vroeger reeds door hen goedgekeurde plannen van den deskundige. Niettegenstaande de vele bijeenkomsten van de leden van het bestuur der Vereeniging met de ingelanden, was er te dezer zake geen eenstemmigheid te verkrijgen, zoodat het bestuur daarmede wel eenigermate in verlegenheid geraakte en in zijn boezem zelfs de gedachte werd uitgesproken het plan Bauer in te krimpen tot de gronden van die eigenaren, waarvan de grootste medewerking waste verwachten. Een gevolg daarvan zou kunnen worden, dat de onderdeden Onstwedde en Sellingen, waar de grootste tegenstand werd ondervonden, geen deel van het kanalisatie*waterschap zouden kunnen uit* maken en derhalve ook van kanalen bleven verstoken. Ondertusschen was gebleken, dat de Minister van Water* staat, Handel en Nijverheid er sterk op aandrong om te trachten een waterschap op te richten, daar hij anders bezwaar zou moeten maken een voorstel te doen tot het verleenen van een rijkssubsidie. Deze stok bij de deur leidde er toe om terug te komen tot een reeds eerder uitgesproken denkbeeld om buiten het bestuur eene commissie te benoemen om in die richting werkzaam te zijn en een daartoe strekkend voorstel 271 om zoodanige commissie van drie, buiten Westerwolde wonende leden der Vereeniging aan te wijzen werd den 30 Mei 1896 aangenomen. Deze commissie, bestaande uit de leden Mr. A. H. Korting te Finsterwolde, H. Edzes te Nieuweschans en S. W. Schortinghuis te Winschoten, deed haar uiterste best in verschillende samenkomsten met de belanghebbenden of een deel der belanghebbenden om hen te bewegen tot een* drachtige samenwerking voor het oprichten vaneen kanali* satie*waterschap, waarvoor zij de grenzen had ontworpen. Met uitzondering van de ingelanden van de onderdeden Onstwedde en Sellingen konden allen zich met het ontwerp der commissie vereenigen. De ingelanden van Onstwedde wilden niet mede* werken, omdat h.i. het kanaal te ver van het dorp Onstwedde bleef verwijderd, en de Sellingers beweerden, dat hun een door den Ir. R. Reijnders Sz., Ingenieur der Stadsvenen te Stadskanaal ontworpen plan meer doelmatig scheen te zijn. Een gevolg van den onwil der Onstwedders om zich bij de anderen aan te sluiten zou zijn, dat het ontworpen westelijk kanaal van het plan Bauer zou komen te vervallen, zoodat ook de overigens tot medewerking bereid zijnde grondbezitters van Ellersinghuizen en Weende niet door den kanalenaanleg zouden worden gebaat. De commissie eindigde daarom haar rapport met het voorstel het plan Bauer te beperken tot vanaf de WesterwoldschetA tusschen Bellingwolde en Oudeschans tot aan de grens tusschen Jipsinghuizen en Sellingen met een zijtak naar Bourtange en sprak daarbij het vertrouwen uit, dat de Regeering wel bereid zou zijn ook dit beperkte plan financieel te willen bevorderen. Het bestuur der Vereeniging ondervond wel, dat het plan Bauer niet met algemeene sympathie werd ontvangen en zelfs krachtigen tegenstand moest ondervinden. Streng was o.a. de critiek van den Ir. Reinders, Ingenieur der Stadsbezittingen, die in 1895 zijne beschouwingen over het onderwerp indruk deed verschijnen. Deze beschouwingen trokken zeer de algemeene aandacht, temeer omdat men mocht verwachten, dat de schrijver door den aard zijner be* trekking en door zijn veeljarig verkeer inde Veenkoloniën en Westerwolde en zijn omgang met de Westerwoldsche be* volking geacht moest worden ter zake kundig te zijn. De schrijver vatte zijne bedenkingen tegen het plan der Vereeni* ging samen inde volgende stellingen. „I. Door de uitvoering van het plan zullen op verre na niet „voor Westerwolde worden verkregen de aanzienlijke voor* „deelen welke de Vereeniging zich daarvan voorstelt en aan „anderen voorspiegelt en in geen geval zoodanige als in billijke 272 „verhouding staan tot de belangrijke kosten, welke voor de „uitvoering van haar ontwerp noodig zullen zijn.” „11. De door de Vereeniging ontworpen kanalen zullen „nadeel berokkenen aan derden, in het bijzonder aan aan* „grenzende waterschappen en aan de eigenaren van aan* „grenzende vaarwaters en venen.” „111. Het is mogelijk de kanalisatie van Westerwolde voor „aanzienlijk minder kosten dan het ontwerp der Vereeniging „vereischt, uitte voeren en met vermijding van de nadeelen „onder II bedoeld.” De Ir. Reinders liet het evenwel niet bij zijne afbrekende critiek, maar gaf tevens een ander plan welke de door hem genoemde gebreken niet zouden aankleven. Hij had daartoe een vijftal, zeer bochtige kanalen ontworpen, beginnende aan de uiteinden van bestaande, onderscheidenlijk inde 2e, 3e, 4e, 5e en 6e panden van het Stadskanaal inmondende kanalen of wijken, welke in hoofdzakelijk oostelijke richting Westerwolde dwars doorsneden. Deze kanalen zouden, met uitzondering van de meest noordelijke, uit het 2e pand van het Stadskanaal inmondende, over de geheele lengte hetzelfde peil hebben als het kanaalpand waarvan zij inmonden. Het bedoelde meest noordelijke kanaal zou inde VlagtwedderWledders het door de Vereeniging ontworpen kanaal raken en dit volgen tot het Veendiep tusschen Bellingwolde en Vriescheloo, om zich daar langs te verbinden met de WesterwoldschetA. Al deze kanalen zouden uitsluitend dienen voor de scheep* vaart, en de MussehA en de door normaliseering geschikt moeten worden gemaakt voor eene voldoende afwate* ring van Westerwolde. De kosten van uitvoering van het door hem ontworpen plan werden door den Ir. Reinders begroot op ƒ798.000,—. Natuurlijk liet de Vereeniging deze beschouwingen niet onweersproken. Dooreen groot getal buiten de Vereeniging staande personen werd het er voor gehouden, dat deze be* schouwingen waren ingegeven door de vrees, dat de kanalen* aanleg volgens het plan der Vereeniging tengevolge zou hebben, dat de belangrijke scheepvaart van de Drentsche veenkoloniën langs het Stadskanaal en het Pekelerdiep of over Zuidbroek naar het Oldambt verlegd zou worden door en langs Westen wolde, waardoor de opbrengst van de bij de Stadsvevlaten geheven wordende rechten aanmerkelijk zou verminderen,*) Waartegen de aan de stad Groningen verknochte ambtenaar l) Zie stelling II hier boven. 18 273 zich geroepen achtte te trachten deze voor de stad schadelijke gevolgen af te wenden. Gevolgen voor het plan van de Ver* eeniging hebben deze beschouwingen niet opgeleverd. Ongunstiger was nog het oordeel van Ir. D. H. S. Blaupot ten Cate, civiehingenieur te Groningen, omtrent het plan der Vereeniging, die in 1901 eveneens zijne beschouwingen publi* ceerde, in verband met de verbetering van de waterstanden op het Stadskanaal en met de door den Rijkswaterstaat ont* worpen plannen tot verbetering van de OostermoerschesVaart, alsmede het verkrijgen vaneen kanaal van Zuidbroek naar Delfzijl. In 1903 kwam hij daarop terug ineen artikel, opge* nomen in het Weekblad „De Ingenieur”. In het laatste artikel noemde Ir. Blaupot ten Cate het plan Bauer met zorgeloosheid opgemaakt en het aan het ontwerpen voorafgaand terreins* onderzoek onvoldoende. Dientengevolge rustte het geheel op zwakke fundamenten waarin geen systeem zat. Hij vond het verkeerd door Westerwolde twee kanalen aan te leggen, waar* van de afmetingen te gering waren en de doorvaartwijdte van de sluizen in verband met die der inde aansluitende kanalen aanwezige sluizen te nauw. Z.i. ware het beter geweest één kanaal van grootere afmetingen aan te leggen. Met het uitvoeren van het plan der Vereeniging zou de watertoevoer naar de Statenzijl, waarvan het afvoervermogen inden bestaanden toestand niet voldoende was, nog toenemen, zoodat hij verwachtte, dat een en ander op groote teleurstelling van de Westerwolders zou uitloopen, temeer daar ook nog de door den ontwerper geraamde kosten van uitvoering te laag waren. Inde oogen van Ir. Blaupot ten Cate bleef er derhalve weinig goeds van het plan over. De beschouwingen van den Ir. Reinders, noch die van den Ir. Blaupot ten Cate konden aan de Vereeniging aanleiding geven hare plannen te wijzigen; de beschouwingen kwamen daarvoor te laat. Den 24 Juli 1894 had het bestuur van de Vereeniging van den ontwerper reeds een eerste stel van de tot het plan beboerende volledige stukken ontvangen, welke vier dagen later door het bestuur waren goedgekeurd en zoo spoedig mogelijk aan den Minister van W., H. en N. gezonden, vergezeld vaneen adres, waarin het plan warm werd aan* bevolen, met de mededeeling dat het bestuur zich overtuigd hield, dat Westerwolde de voor de uitvoering benoodigde gronden kosteloos zou aanbieden, benevens 20 % inde kosten van aanleg. Het bestuur sprak de hoop uit, dat het aan het rijk en de provincie zou behagen het daaraan ontbrekende van die kosten te hunnen laste te willen nemen. Het verzocht den Minister verder het, zoo eenigszins mogelijk, daarhenen 274 te willen leiden, dat het rijk den aanleg en het onderhoud van dein het plan omschreven werken, al of niet gewijzigd, op zich nam en zoodanig gedeelte inde kosten van uitvoering zou bijdragen, dat met de door de provincie en Westerwolde te verleenen subsidiën de uitvoering verzekerd zou zijn1), Ongeveer eene maand later werd een gelijk stel stukken met begeleidend schrijven aan Gedeputeerde Staten gezonden. § 6. De kanalisatieplannen bij de Provinciale Staten. Inde najaarszitting van 1894 deelden de Gedeputeerde Staten aan de Staten mede, dat door de Vereeniging ter be? vordering der kanalisatie van Westerwolde hare daartoe betrekkelijke plannen aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en hun college waren ingezonden en door hen in handen waren gesteld van den Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat tot onderzoek. Inde daaropvolgende zomerzitting kon door Gedeputeerde Staten worden medegedeeld, dat het onderzoek van den Hoofd? ingenieur voorloopig was afgeloopen en zij het te dier zake ontvangen rapport hadden ontvangen. De Hoofdingenieur deelde daarin mede, dat z.i. door de uitvoering van het toe? gezonden plan het daarmede beoogde doel zou worden bereikt. Door het graven van inwijken uit de ontworpen kanalen zouden overal meststoffen kunnen worden aangevoerd en de landbouw? voortbrengselen worden afgevoerd, de afwatering zou veel Worden verbeterd en de waterafvoer inde Veenkoloniën tot zijn recht komen. De voor het MussehA en het Ruiten* A* kanaal ontworpen richtingen vond de Hoofdingenieur goed gekozen. Wat de richting van het Vereenigd*kanaal aangaat, zou hij echter er de voorkeur aan hebben gegeven de ontwor? Pen ombuiging vanaf de Lete naar Bult niet te volgen, doch in plaats daarvan vanaf de Lete langs de Moersloot gekozen hebben om het kanaal bij Nieuweschans te doen uitmonden, Waardoor de afwatering meer zou worden gebaat en tevens de vruchtbaarmaking van eene groote, in Oostfriesland ge? legen oppervlakte meerendeels improductieve gronden. De afsnijding van de bocht inde Buiten*A, het z.g. Oosterrak, achtte hij volstrekt noodzakelijk. De op de kanalen aange? Wezen stroomgebieden kwamen hem voor met zorg opgenomen te zijn. Het door den ontwerper aangenomen waterbezwaar zou als 1) Het 3e jaarverslag der Vereeniging, 1895, blzz. 64 v.v. 275 gemiddelde overeen geheel jaar wel goed zijn, doch de ervaring leerde, dat dit gemiddelde vele malen werd overschreden, zoodat het noodig zou zijn aan het Vereenig&Kanaal en de Binnen:A een ruimer profiel en aan de Statenzijlen een grooter afvoervermogen te geven. De ontworpen pandverdeeling zou z.i. weinig of geen verandering behoeven te ondergaan, maar het graven van de reservoirs voor de voeding van de kanalen achtte hij een onbegonnen werk en hij kon niet nalaten de vrees uitte drukken, dat inde toekomst wel zou kunnen blijken, dat de ontworpen kanalen des zomers te weinig en ’s winters te veel water zouden hebben. De ontworpen wijze van grondberging, de aanleg van wegen en slooten, de ont# worpen kanaalwerken en dienstwoningen gaven hem geen aanleiding tot het maken van op# of aanmerkingen, alleen oordeelde hij eene houtconstructie voor sluizen en bruggen niet verkiezelijk, doch in dit geval kon hij daarmede genoegen nemen om de uitvoering niet te kostbaar te doen worden. In de verwachting, dat Westerwolde na 25 of 30 jaren financieel krachtiger zou zijn, zou de houtconstructie kunnen worden vervangen door eene steenconstructie. Eindelijk noemde de Hoofdingenieur de ontworpen begroeting van kosten ook voldoende om daarvoor de werken te kunnen uitvoeren. De Gedeputeerde Staten eindigden hunne mededeeling met de opmerking, dat de uitvoerigheid der plannen en de vele en groote daarbij betrokken belangen ook van hunne zijde een ernstig, soms wijdloopig onderzoek noodzakelijk zou maken en derhalve veel tijd zou eischen, zoodat zij op dat oogenblik nog niet in staat waren daaromtrent nadere mededeelingen te kunnen doen. Na afloop der zitting, den 26 Juli 1895, zonden Gedeputeerde Staten naar aanleiding vaneen daartoe gedaan verzoek van den Minister van 16 Augustus 1894 de bij dat schrijven ont# vangen stukken, aangevuld met het rapport van den provin# cialen Hoofdingenieur aan den Minister terug. In hun bege# leidend schrijven drongen zij, onder mededeeling van eenige toelichtende beschouwingen over het onderwerp en met aan# voering van verschillende daarvoor pleitende redenen, bij den Minister aan om aan het verzoek van de Vereeniging volledig te voldoen, in welk geval ook zij gaarne bereid zouden zijn aan de Staten de noodige voorstellen te doen om uit de provinciale middelen een belangrijk subsidie voor de uitvoering der plannen toe te staan. In hun schrijven vlochten zij tevens het verzoek, dat ingeval de meening van den Hoofdingenieur, welke ook de meening van hun college was, dat de richting van het beneden gedeelte van het VereenigdsKanaal langs de 276 Moersloot naar Nieuweschans behoorde gekozen te worden, ook door den Minister mocht worden gedeeld, te willen bevorderen, dat daarvoor de gunstige medewerking van de Pruisische regeering werd ingeroepen. Inde najaarszitting van 1896 werd op voorstel van drie leden der Staten de vraag tot Gedeputeerde Staten gericht, of bij den gebleken onwil van de ingelanden der onderdeden Onstwedde en Sellingen om daartoe te willen medewerken, ook bezwaar bestond tegen de oprichting en reglementeering vaneen Westerwolde overeenkomstig het door de Vereeniging ingezonden plan. Uit de toelichting van hun voorstel bleek, dat er te dien opzichte onzekerheid bij het bestuur der Vereeniging bestond, naar aanleiding van eene mededeeling door den Minister aan den voorzitter der Vereeniging gedaan, dat de voorstanders van de kanalisatie de provinciale Staten moesten bewerken om tot de oprichting en reglementeering vaneen waterschap te besluiten. Het bestuur der Vereeniging stelde er prijs op deze onzekerheid op te heffen om inde gelegenheid te zijn, zoo noodig, zijne verdere handelingen daarnaar te kunnen richten. Gedeputeerde Staten deelden in antwoord op die vraag mede, dat zij inden zomer van 1895 het hiervoren medegedeeld schrijven aan den Minister hadden gericht, doch op dat oogen* blik had de Minister nog niet van zijne beslissing of oordeel doen blijken, daar waarschijnlijk de plannen nog bij den rijkswaterstaat in onderzoek waren. De inzichten van de Regeering te dezer zake zouden van grooten invloed kunnen zijn op de vaststelling daarvan en derhalve ook op den omvang en de organisatie vaneen op te richten waterschap. Zoolang daaromtrent tusschen de Regeering en hun college geene overeenstemming was verkregen, achtten zij zich niet in staat op de vraag een bevredigend antwoord te kunnen geven. Men begon in Westerwolde eenigszins ongeduldig te worden bij den vermeenden tragen gang welke de behandeling der Kanalisatieplannen h. i. scheen aan te nemen. Ook de Ver? eeniging behoorde blijkbaar tot die ongeduldigen. Het bestuur had eene uitgebreide adresbeweging ingesteld, zoowel buiten als in Westerwolde zelf om uiting te geven aan het verlangen naar het tot stand komen van de Kanalisatie. Dit bleek o.a. uit eene inde zomerzitting van 1897 door Gedeputeerde Staten aan de Staten gedane mededeeling. In Februari voorafgaande "Waren door tusschenkomst van het bestuur der Vereeniging een viertal aan de Staten gerichte adressen ingekomen van ingelanden van het waterschap Westerwolde, met het verzoek zoodra mogelijk te willen overgaan tot de oprichting en 277 reglementeering vaneen kanalisatie*waterschap. Drie daarvan, n.l. van Bellingwolde, Vlagtwedde en Vriescheloo, gaven zonder voorbehoud te kennen zich te vereenigen met de door dein de vorige § genoemde commissie aangegeven grenzen, terwijl door die van Onstwedde eenige afwijking werd aanbe* volen. Tegelijkertijd waren uit verschillende deelen van Westerwolde 14 adressen ingekomen, waarin dringend werd verzocht de uitvoering van de volledige plannen der Vereeni* ging te willen bevorderen en bovendien een adres van Bour* tange aan Gedeputeerde Staten, waarin adhaesie werd betuigd aan den inhoud dier adressen, waarbij tevens nog de belangen van die plaats in het bijzonder werden aanbevolen. Verder zond het bestuur der Vereeniging nog 28 gelijkluidende adressen uit verschillende plaatsen van Oldambt en de Veem koloniën en eindelijk eene lange lijst van aan den Minister gezonden sympathie betuigingen. Reeds vóór dien tijd was een aan de Staten gericht adres ingekomen van het onderdeel Sellingen, waarin de oprichting vaneen waterschap, zooals door de meergenoemde commissie was ontworpen, werd ontraden en verzocht een Kanalisatie*waterschap te willen oprichten over dat gedeelte van hunne gronden, hetwelk gelegen was ten oosten van de RuitensA vanaf Ter Haar tot aan de scheiding tusschen hun onderdeel en het onderdeel Vlagtwedde. Eindelijk was er nog ontvangen een verzoek van eenige belanghebbenden van Vlagtwedde om de uitvoering der plannen van de Vereeniging te willen bevorderen, maarde heffing van de waterschapslasten anders te regelen dan door de commissie was voorgesteld. Al deze adressen en sympathiebetuigingen waren vooraf* gegaan dooreen aan Gedeputeerde Staten gericht schrijven van 5 Januari 1897 van ingelanden van het onderdeel Onst* wedde, waarin de ontvangst daarvan was aangekondigd, met bijvoeging van den raad daaraan niet te veel gewicht te hechten, daar hun gebleken was, dat veler handteekeningen daaronder lichtvaardig waren geplaatst geworden, zonder volledig met de plannen der Vereeniging te sympathiseeren. Door dit groot getal adressen werd de taak van Gedepu* teerde Staten en van den waterstaat niet gemakkelijker gemaakt en de zaak in elk geval niet bespoedigd. Gedeputeerde Staten vonden daarin redenen om van het bestuur der Ver* eeniging omtrent verschillende punten nadere inlichtingen te vragen en nog meerdere stukken over te leggen, waardoor de bedoelingen van eenige adressanten duidelijker zouden kunnen blijken. In het bijzonder werd opgave verzocht op welke wijze de bedoelde commissie zich had voorgesteld de heffing van 278 de waterschapslasten te regelen en in dien deze lasten voor alle gronden niet evenveel zouden bedragen, eene aanwijzing van de gronden welke inde verschillende klassen zouden vallen en de oppervlakte daarvan. Genoemd bestuur had in April de verschillende vragen beantwoord. Ook de ingelanden van het onderdeel Sellingen waren door Gedeputeerde Staten verzocht hunne wenschen nader toe te lichten. Deze hadden daarop bericht, dat het hunne bedoeling was, dat de ten oosten van de RuitemA liggende gronden mede in het kanalisatie;waterschap zouden worden opgeno; men, doch niet die welke aan de westzijde van die rivier lagen. Middelerwijl was den 7 Mei van datzelfde jaar een uit; voerig schrijven ingekomen van den Minister van W., H. en N. waarin deze zijne beschouwingen omtrent de door de Vereeniging ingezonden plannen mededeelde. Na overweging van het daaromtrent uitgebracht uitvoerig en met zorg bewerkt rapport van den Hoofdingenieur van den rijkswaterstaat, Ir. Escher, was ook de Minister van oordeel, dat de ontworpen richtingen der kanalen in het algemeen goed gekozen waren, met dien verstande, dat de voorkeur moest worden gegeven aan de richting van het Vereenigd* Kanaal langs de Moersloot naar Nieuweschans boven de westelijke ombuiging van de Lete naar Bult. Mede mochten de afmetingen vaneen groot gedeelte der ontworpen kanalen voldoende worden geacht met uitzondering van die van het benedenpand, daar de waterafvoer belangrijk grooter zou zijn dan waarop in het plan Bauer was gerekend en de boven; panden met het oog op te verwachten lage waterstanden dieper zouden moeten worden gegraven dan in dat plan is aangegeven. Van alle sluizen zou het afvoervermogen moeten worden vergroot en in het bijzonder wel dat van de loozings; middelen van de Oudei en de N in belangrijke mate. Hieruit bleek wel, dat de beide Hoofdingenieurs van den rijks; en den provincialen waterstaat het omtrent de technische hoofdpunten vrijwel eens waren, doch waar de laatste oordeelde, dat de door Bauer opgezette begroeting van kosten van uitvoering voldoende zou zijn, meende de eerste, dat zij wegens de door hem aangegeven wijzigingen van het plan met ƒ 700.000 zou moeten worden verhoogd en daardoor zou stijgen tot ƒ 2.225.000, zonder dat daarbij iets is gerekend voor onteigening der benoodigde gronden. De Minister begreep wel, dat deze verhooging geen licht te tellen bezwaar zou zijn, maar het zou toch ook niet aangaan 279 een minder kostbaar plan, dat niet op deugdelijke grondslagen zou berusten, vanwege het rijk financieel te steunen. Als de uitvoering vaneen voor goedkeuring vatbaar plan verzekerd kon worden, dan zou de Minister, nota nemende van de toezegging van Gedeputeerde Staten, dat zij bereid zouden zijn aan de Staten de noodige voorstellen te doen om uit de provinciale middelen een belangrijk subsidie toe te staan, te kennen willen geven, dat ook van de zijde der Regeer ring aan de Staten*Generaal een voorstel zou worden gedaan tot toekenning eener aanzienlijke bijdrage uit ’s Rijks kas. In de onderstelling dat een waterschap zal worden opgericht, waaraan de uitvoering der plannen zou moeten worden op* gedragen en dat met het onderhoud der werken zou worden belast, zou deze bijdrage wellicht 60 % of ten hoogste 2/3 deel van de kosten kunnen bedragen. In verband met de waarschijnlijkheid, dat men bij de uit* voering der werken in aanraking zou komen met Pruisische waterstaatsbelangen, gaf de Minister nog te kennen van oordeel te zijn, dat aan de uitvoering van het ontworpen plan, zooals dit naar aanleiding van de door den Rijks*Hoofd* ingenieur gemaakte op* en aanmerkingen gewijzigd mocht worden, een overleg met de Pruisische regeering diende vooraf te gaan tot wijziging van het grenstractaat van 1824, waarvan de noodzakelijkheid door gemelden Hoofdingenieur was aan* getoond. Bij het vroeger gebleken gemis van genegenheid der Pruisische regeering daartoe te willen medewerken, zou het volgens den Minister van belang zijn dit tot het strikt nood* zakelijke te beperken. De Minister verzocht daarom aan Gedeputeerde Staten hem te willen inlichten welke naar hunne meening de punten waren, waaromtrent onvermijdelijk overleg met Pruisen aanhangig zou behooren te worden gemaakt. Nadat Gedeputeerde Staten inde zomerzitting van 1897 vaneen en ander mededeeling hadden gedaan, gaven zij te kennen, dat het hun tot dien tijd had ontbroken aan de gelegenheid om zoodanig kennis te nemen van het belangrijk rapport van den Rijks*Hoofdingenieur, als voor de beoordee* ling noodig was, zoodat zij zich voorloopig van eenig nader advies aan den Minister hadden moeten onthouden. Aan het einde hunner mededeeling vestigden zij nog de aan* dacht der Staten op dein het westelijk deel van Westerwolde aanhangig zijnde ernstige plannen voor de oprichting van kleine waterschappen om door aanleg van scheepvaartkanalen in verbinding met het Stadskanaal de daarin op te nemen gronden in cultuur te kunnen brengen. Van één daarvan was de voorbereiding zelfs zoover gevorderd, dat binnenkort een 280 daartoe strekkend verzoek zou kunnen worden verwacht. Daar een deel van de daarin op te nemen gronden ook zouden vallen binnen de grenzen van het door de Vereeniging ont* worpen waterschap, zou ook daarop bij de verdere behandeling dienen te worden gelet. Een bewijs temeer, dat het onder* zoek en de voorbereiding voor de oprichting vaneen kanali* satie*waterschap Westerwolde nog wel eenigen tijd zouden moeten duren en te dier zake nog niet spoedig voorstellen van hun college tegemoet mochten worden gezien. De Gedeputeerde Staten hadden er door de toezending van een exemplaar van het rapport van den Rijks*Hoofdingenieur aan het bestuur van de Vereeniging voor gezorgd, dat ook dit niet onbekend bleef met den inhoud daarvan. Dat bestuur had daarop te kennen gegeven zich er over te verheugen, dat het door de Vereeniging ingezonden plan zeer de aan* dacht van den Minister had getrokken. Uit het door den Minister in uitzicht gesteld zeer belangrijk rijkssubsidie bleek, dat het plan in hoofdzaak de goedkeuring mocht wegdragen van de hoogste autoriteiten. Dat ook de Rijks*Hoofdingenieur overtuigd was van de groote wenschelijkheid der kanalisatie en deze zich in hoofdzaak bij het plan kon neerleggen, was met genoegen vernomen. De uitbreiding welke Ir. Escher ge* meend had aan het plante moeten geven en die eene aanzien* lijke verhooging van kosten tengevolge zou hebben, strekte slechts om aan het plande meest mogelijke volledigheid en volkomenheid te verzekeren. Voor Westerwolde bleef echter de vraag of die uitbreiding beschouwd moest worden als wenschelijk of wel als bepaald noodzakelijk. Dit laatste werd door het bestuur ontkend. De Vereeniging en haar deskundige hadden zich als doel gesteld Westerwolde te voorzien van voldoende en tevens, met het oog op de kosten, bereikbare kanalen en zij meenden, dat dit door het ingezonden plan zou worden bereikt. Westerwolde had geen behoefte aan modelkanalen en begeerde deze stellig niet. Al achtte het bestuur de ontworpen richting van het Fer* van de Lete naar Bult in enkele opzichten ook verdedigbaar, toch wilde het toestemmen, dat de richting langs de Moersloot rationeeler zou zijn. De richting naar Bult was alleen door den deskundige ontworpen om niet met Pruisische belangen in aanraking te komen. De vroeger opgedane ervaringen omtrent de verkregen resultaten van de vele en langdurige onderhandelingen met Pruisen over den aanleg van gemeenschappelijke werken had hem zoodanig afgeschrikt, dat z.i. elke aanraking met Pruisische belangen, zoo eenigszins mogelijk, moest worden vermeden. 281 De technische bezwaren van den Rijks*Hoofdingenieur waren door den deskundige onderzocht en ernstig overwogen, gedeeltelijk bestreden en voor zoover deze werden gedeeld, zouden z.i. op door hem aangegeven wijze kunnen worden opgeheven, of althans de ongewenschte gevolgen daarvan kunnen worden verminderd. Het bestuur besloot zijn te dezer zake betrekkelijk schrijven met nogmaals aan te dringen op het doen van voorstellen tot oprichting van het ook door den Minister gewenschte kanali* satie*waterschap. Inde najaarszitting van 1897 werden de Staten, in verband met het slot van dein de jongste zomerzitting gedane mede* deeling, door Gedeputeerde Staten zeer verrast door eene voordracht tot het verleenen vaneen subsidie uit de pro* vinciale middelen voor de uitvoering der kanalisatieplannen. Gedeputeerde Staten hadden het geraden geoordeeld niet met de veel tijd en arbeid eischende gedetailleerde uitwerking dier plannen door te gaan, zoolang de zekerheid niet was ver* kregen, dat na de vaststelling daarvan ook tot de uitvoering daarvan zou worden overgegaan. Die zekerheid kon alleen worden verwacht en zou worden verkregen zoodra de voor de uitvoering benoodigde geldmiddelen beschikbaar zouden zijn. Nu de toezegging vaneen belangrijk rijkssubsidie inde kosten dier uitvoering in uitzicht was gesteld tot het 2/s gedeelte dier kosten achtten Gedeputeerde Staten den tijd gekomen het bedrag vaneen daarvoor toe te staan subsidie uit de provinciale middelen door de Staten te doen vaststellen. Zij wezen er in hunne voordracht op hoe de kanalisatieplannen door de volhardende bemoeiingen van de kanalisatie*vereeniging algemeen bekend waren geworden, overal inde provincie en daarbuiten groote belangstelling ge* noten en zooals bij de behandeling van de te dier zake gedane mededeelingen was gebleken, niet het minst bij de Staten. De welgesmeedde pen van den secretaris der Vereeniging had vooral inde uitvoerige verslagen de belangstelling inde oude Heerlijkheid gewekt en tot herhaalde bezoeken van autoritei* ten en belangstellenden uitgelokt, waardoor eene bekendheid van dit deel der provincie, zijne waterstaats*, cultuur* en economische toestanden was verkregen als van geen ander deel der provincie het geval was. De Staten waren dooreen en ander overtuigd geworden van den noodtoestand van Westerwolde en was door hen meermalen erkend, dat die toe* stand voorziening eischtte, zij hadden ook de bevolking leeren kennen in haar leven en bewegingen, onnoemelijk ellendiger dan die van de haar omringende streken. 282 De Gedeputeerde Staten oordeelden, dat het door dit alles voor de Staten duidelijk was geworden, dat de Westerwoldsche bevolking in het algemeen financieel niet krachtig genoeg was om het deel van de belangrijke kosten van de uitvoering der middelen, waarvan verwacht werd, dat zij een einde zouden maken aan den noodtoestand, na aftrek van het rijks* subsidie te kunnen dragen. Hoe groot het door haar te dragen deel zou kunnen zijn? Door de Vereeniging was aangenomen, dat de belang* hebbenden gezamenlijk de voor den aanleg der werken be* noodigde oppervlakte grond gratis beschikbaar zouden willen stellen en bovendien 10 tot 20 % inde kosten van aanleg zouden kunnen en moeten bijdragen. Daarbij was echter ver* wacht dat het rijk zich met het onderhoud der werken zou willen belasten. Uit het hiervoren vermeld schrijven van den Minister van 7 Mei 1897 was evenwel gebleken, dat daaraan niet zou kunnen worden gedacht en dat het beheer en onder* houd der werken ten laste zou moeten komen van het daarvoor op te richten waterschap. Bovendien was door de Vereeniging destijds rekening gehouden met de door den deskundige opgemaakte begrooting van de kosten van aanleg tot een bedrag van W2 millioen gulden, welk cijfer volgens den Rijks* Hoofdingenieur verhoogd zou moeten worden tot 2V4 millioen gulden, welk laatste bedrag de Gedeputeerde Staten meenden ook te moeten aanhouden. In hunne voordracht wezen Gedeputeerde Staten er op, dat de Westerwolders met hunne bijdragen inde kosten van aanleg en den hen op te leggen last van onderhoud nog niet geheel geholpen zullen zijn en zou ook na de uitvoering der werken voor het grootste deel der belanghebbenden nog veel te doen overblijven. Door den aanleg van de ontworpen kanalen zouden slechts betrekkelijk smalle, ter weerszijden van de kanalen liggende strooken direct worden gebaat. Om mede van het daardoor te ver* krijgen voordeel te kunnen genieten zullen de bezitters van de verder afliggende gronden inwijken, watergangen en wegen moeten aanleggen, waarmede voor hen ook nog belangrijke uitgaven gemoeid zouden zijn. Voor de aanbeveling van hunne hierna te noemen voor* stellen herinnerden zij er aan hoe voor de verbetering van de waterstaatstoestanden en voor den aanleg van goede ver* keersmiddelen in andere deelen der provincie aanzienlijke bijdragen uit de provinciale kas verleend waren geworden, Waardoor Westerwolde niet of slechts weinig gebaat was geworden, en de geldelijke steun welke hier zoo noodig was, Werd niet voor Westerwolde alléén gevraagd. Die steun zou 283 hier te goede komen aan een veel grooter deel der provincie. De vele klachten welke in steeds toenemende mate uit de Veenkoloniën kwamen over zich telkens herhalende hooge waterstanden tengevolge den vermeerderden watertoevoer van Drenthe, welke waarschijnlijk eens voorziening vanwege de provincie zouden eischen, de steeds hooger wordende waterstanden op de WesterwoldschezA, waardoor aanliggende kostbare landerijen met overstrooming werden bedreigd, waren gevaren welke door den aanleg van de ontworpen werken zouden verminderen, zoo niet geheel worden voor? komen. Bij de uitvoering van de onderwerpelijke plannen waren derhalve uitgebreide belangen betrokken, waardoor het verleenen van dadelijken en belangrijken geldelijken steun uit de provinciale middelen zou worden gerechtvaardigd. Gedeputeerde Staten hadden in hunne voordracht ook nog eenige beschouwingen opgenomen over de noodzakelijkheid van de medewerking der Pruisische regeering met het oog op de hierbij betrokken belangen van dein dat rijk aan de grenzen liggende landerijen. Om de reeds meermalen ver? melde redenen meenden ook zij echter, dat die medewerking niet moest worden verzocht, daar zij van oordeel waren, dat de werken zoodanig zouden kunnen worden uitgevoerd, dat niet met Pruisische belangen in aanraking werd gekomen. Gedeputeerde Staten eindigden hunne voordracht met aan de Staten voor te stellen om te besluiten: „I°. voor de uitvoering van het plan tot aanleg van kanalen „en aanhoorige werken in Westerwolde, in hoofdzaak zooals „dit is opgemaakt en ingezonden door het bestuur der Ver? „eeniging ter bevordering der kanalisatie van Westerwolde, „aan een ten dienste van den aanleg en het onderhoud dier „werken op te richten waterschap, onder nader te bepalen „voorwaarden, uit de provinciale fondsen een subsidie te „verleenen van 20 % inde kosten van aanleg, de som van „ƒ 450.000 niet te boven gaande;” „2°. den Minister van W„ H. en N. met dit besluit in „kennis te stellen, onder mededeeling, dat het niet raadzaam „wordt geacht met de Pruisische regeering in overleg te treden „omtrent de vaststelling van het plan tot kanalisatie van „Westerwolde.” Bij de behandeling dezer voordracht inde afdeelingen bleek duidelijk hoezeer de Staten daardoor verrast waren geworden; in alle drie afdeelingen werd verklaard, dat na de door Gedepu? teerde Staten inde laatste zomerzitting gedane mededeeling, dat eene lange voorbereiding een nauwgezet onderzoek diende vooraf te gaan aan het doen van nadere voorstellen 284 betreffende de onderwerpelijke aangelegenheid, niet op het indienen dezer voordracht had kunnen worden gerekend en de voordracht zelve nog te kort in het bezit van de leden was geweest, zoodat zij zich niet voldoende voorbereid achtten om tot dadelijke behandeling daarvan te kunnen overgaan. Een in alle afdeelingen gedaan en inde openbare vergadering herhaald voorstel om de behandeling uitte stellen tot de volgende zomerzitting werd evenwel verworpen en aan de geopperde bezwaren tegemoet gekomen door te besluiten de behandeling te verdagen tot de laatste inde loopende zitting te houden bijeenkomst. Bij de hervatting der behandeling inde afdeelingen namen de soms wijdloopige beraadslagingen een grooten omvang aan, welke inde daarop volgende openbare vergadering van 14 December grootendeels werden herhaald en uitgebreid, voorstellen tot vermindering van het voorgesteld maximum bedrag van het toe te kennen subsidie gedaan, met het gevolg, dat eindelijk het voorstel der centrale afdeeling om zich met de voordracht van Gedeputeerde Staten te véreenigen, met 30 tegen 11 stemmen werd aangenomen, met aanvulling van hen onder I°. genoemd voorstel, dat onder de nader te bepalen voorwaarden zou worden opgenomen eene regeling van den waterstand op het Stadskanaal, ook ten behoeve der lager liggende Veenkoloniale gemeenten, en met schrapping van het onder 2°. genoemd voorstel van hetgeen betrekking had op het overleg met Pruisen, zoodat dit werd beperkt tot het besluit om den Minister van W., H. en N. met het onder I°. genoemd besluit in kennis te stellen. Dat de Kanalisatiesvereeniging met dit besluit ingenomen was bleek uiteen van haar bestuur ontvangen schrijven, waarbij aan Gedeputeerden en de Staten dank werd betuigd voor het nemen van dat besluit. Inde najaarszitting van 1898 werd dooreen lid der Staten aan Gedeputeerde Staten de vraag gericht omtrent den stand van de voorbereidende werkzaamheden in zake de kanalisatie. In eene daarop volgende vergadering werd bij monde van den Voorzitter als antwoord op die vraag medegedeeld, dat in overleg met den Rijkswaterstaat een onderzoek plaats had naar de mogelijkheid om het kanalisatieplan zoodanig in te richten, dat eene wijziging van het grenstractaat van 1824 noch van de landsgrenzen werd vereischt en Pruisen derhalve in geen enkel opzicht inde uitvoering van het werk behoefde te worden gekend. Gedeputeerde Staten achtten dit een punt van overwegend belang, ook al mocht eene wijziging van het plan dienaangaande aanleiding kunnen zijn tot verhooging 285 van de kosten. Het einde van dat onderzoek en overleg kon in dat jaar nog worden tegemoet gezien. Indien dat onderzoek het gewenschte resultaat had en de Minister zich, zooals verwacht mocht worden, met de aan te brengen wijzi? gingen zou kunnen vereenigen, dan zou het college nog inden loop van het volgend jaar de behandeling vaneen ontwerp? reglement voor het waterschap aanhangig kunnen maken. Na het nemen van het hiervoren vermeld besluit van 14 December 1897 tot het verleenen van 20 % inde kosten der kanalisatie, hadden Gedeputeerde Staten het wenschelijk geacht aan den nog niet lang in dienst zijnden Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat, de heer van Elzelingen1) opdracht te geven het kanalisatie?ontwerp ook in studie te nemen en overleg te dier zake te plegen met den Rijks? Hoofd? ingenieur Escher, met het doel zooveel mogelijk te trachten verandering inde bestaande regeling van de afwatering der grensgronden te vermijden, zoodat te dier zake overleg met de Pruisische regeering onnoodig zou zijn. De beide ingenieurs kwamen daarbij tot de conclusie, dat er inde bestaande afwatering van de tusschen het kanaal RütenbroelcHaren en Bourtange liggende grensgronden geen verandering behoefde te worden gebracht en dat de aanwezige middelen voor den waterafvoer, met eene gedeeltelijke afleiding van het water langs een aan te leggen zijtak, vanuit het Ruit ent naar Bourtange voldoende zouden zijn. Het Vereenigd*Kanaal kon vanaf de Lete op korten afstand van en naast de Moersloot en vervolgens door eene der Ham? dijkster boerenplaatsen naar de WesterwoldschetA worden gegraven op korten afstand van Nieuweschans, de noodige verruiming van de Binnen? en Buiten* A kon geschieden door afgraving van den linkeroever, de Nederlandsche zijde, en de eventueel te bouwen nieuwe sluizen zouden naast de Oude? en de Nieuwe Statenzijl kunnen worden gebouwd aan de westzijde dier sluizen op Nederlandsch gebied, zoodat met geen Pruisische terreinen of werken in aanraking behoefde te worden gekomen. Bij dit rapport was tevens gevoegd eene memorie van den provincialen Hoofdingenieur, bevattende zijne beschouwingen over de door den deskundige der Vereeniging ontworpen werken voor de kanalisatie. Evenals den Rijks? Hoofdingenieur was ook hem gebleken, dat door den deskundige de maximum *) De Hoofdingenieur Kater was den 3 Augustus 1896 overleden en den 1 December van dat jaar opgevolgd geworden door Ir. J. M. W. van Elzelingen, Ingenieur van den provincialen waterstaat in Zeeland. 286 waterafvoer veel te laag was gerekend, zoodat het door hem ontworpen profiel van het Vereenigd*Kanaal en dat van de Binnen* en Buiten*A aanmerkelijk ruimer moest worden dan ontworpen was, waarmede ook een veel te gering stroom? vermogen van de Oude? en Nieuwe Statenzijl in verband stond, zoodat naast iedere sluis nog een tweede zou moeten Worden bijgebouwd. Met het oog op het scheepvaartverkeer zou de naast de Nieuwe Statenzijl te bouwen sluis tevens eene schutsluis behooren te zijn, opdat voor het doorvaren van schepen niet behoefde te worden gewacht op het gelijk worden van den binnen? en den buitenwaterstand. Aan deze sluis zou eene wijdte behooren te worden gegeven van 8,50 M. Om het verlies van schutwater op de Westerwoldsche kanalen te verminderen zou in het Mussel*A*Kanaal het ont? worpen getal sluizen van 4 op 7 en in het Ruiten* A*Kanaal van 6 op 9 moeten worden gebracht, waardoor de schut? hoogte van iedere sluis + 1 M. zou bedragen. Overigens had de provinciale Hoofdingenieur geen belang? rijke op? of aanmerkingen te maken. De globale begroeting van kosten van den Rijks? Hoofdingenieur behoefde z.i. voors? hands niet gewijzigd te worden. De Hoofdingenieur van Elzelingen had ook nog overwogen of met eene wijziging van het benedengedeelte van het plan, door het plaatsen vaneen stoomgemaal bij de Nieuwe Staten? zijl met stoombemaling van het waterschap het doel der kanalisatie niet evengoed en op minder kostbare wijze zou kunnen worden bereikt. Hij had deze vraag echter niet be? vestigend durven beantwoorden, de exploitatiekosten, een blijvende last voor het op te richten waterschap, bedroegen volgens zijne berekening zooveel, dat deze gekapitaliseerd de kosten van eene natuurlijke afwatering met ƒ 6250. zouden overtreffen. Hierop werd bij de verdere behandeling van het plan dan ook niet teruggekomen. Na het nemen van het Statenbesluit van 14 December van 1897 om 20 % inde kosten van uitvoering der kanalisatie? Werken uit de provinciale middelen bij te dragen, waren Gede? Puteerde Staten inmiddels begonnen met de voorbereiding Vaneen plan voor de oprichting vaneen kanalisatie?water? schap, dat met de uitvoering, het beheer en onderhoud der Werken zou worden belast. Daarvoor werd door en uit het college eene commissie aangewezen, bestaande uit zijn Voor? zitter, Mr. C. C. Geertsema, twee leden van het college en den Griffier, Mr. S. Sybenga, bijgestaan door den provincialen Hoofdingenieur. Alvorens deze commissie met hare werk? zaamheden begon, was door den Voorzitter eene nota 287 opgesteld, waarvan ieder lid der commissie een afdruk had ontvangen, om deze als leiddraad te doen dienen voor eene geregelde behandeling van verschillende hoofdpunten welke hierbij in het bijzonder zouden behooren te worden overwogen en geregeld. Deze commissie begon met het verwerpen van het denkbeeld der Vereeniging om in het bestaand waterschap Westerwolde een afzonderlijk kanalisatiewaterschap op te richten, dat tevens deel zou blijven uitmaken van het bestaande voor het beheer en onderhoud van de aanwezige werken. De commissie oordeelde het beter van deze gelegenheid gebruik te maken om te voldoen aan den herhaald kenbaar gemaakten wensch van de onderdeden Ommelanderwijk, Oude* en Nieuwe Pekela van het overig deel om van het waterschap Wester* wolde te worden afgescheiden. De ervaring had h.i. al te zeer doen blijken, dat de belangen van de genoemde onderdeden te veel verschilden van die der eigenlijke Westerwoldsche onderdeden, dat niet alleen samenwerking onmogelijk was, maar zelfs tegenwerking daarvan het gevolg was. Bij eene splitsing van het groote waterschap in twee naast elkander liggende, doch onafhankelijk van elkander bestaande water* schappen kon aan dien ongewenschten toestand een einde worden gemaakt. Wel zouden ook in het vervolg de belangen van beide deden betrokken zijn bij den toestand van de Westerwoldsche*A vanaf Bult tot de Nieuwe*Statenzijl, van de Buiten*A en van de Oude* en Nieuwe*Statenzijl. Mede mocht worden aangenomen, dat ook de belangen van de af te scheiden onderdeden gediend zouden worden door de verbetering dier werken, indien met wijziging van het plan der Vereeniging het advies van de twee Hoofdingenieurs mocht worden gevolgd. In dat geval oordeelde de commissie het billijk, dat door het af te scheiden deel mede inde kosten daarvan werd bijgedragen. Te dien einde zou eene bijzondere regeling kunnen worden getroffen en inde voor de beide waterschappen vast te stellen reglementen kunnen worden vastgelegd. De commissie werd het er over eens, dat door dit nieuwe waterschap, waaraan de naam van Pekel*A zou kunnen wor* den gegeven, als bijdrage inde kosten dier verbetering aan het nieuwe waterschap Westerwolde diende te worden uit* gekeerd 45 % van de, na aftrek van het evenredig aandeel der subsidiën van het rijk en de provincie overblijvende kosten van de door en voor rekening van laatstgenoemd waterschap uitte voeren verbreeding en verruiming van de Westerwold* sche*A, vanaf het punt waar het Vereenigd*Kanaal in die 288 rivier valt tot de Nieuwe*Statenzijl. Inde onderhoudskosten van de te verbeteren en nieuw aan te leggen werken beneden Bult zou PekehA h.i. in het vervolg niet behoeven bij te dragen. De commissie achtte het onnoodig het waterschap PekehA in onderdeden te verdeden, daar aan de besturen daarvan geen bijzondere taak zou kunnen worden opgedragen. De technische zorg van het te benoemen waterschapsbestuur zou zich niet verder uitstrekken dan tot het onderhoud van de PekehA vanaf Stroobos tot hare vereeniging met de Western woldsche*A met de boorden beneden kanaalpeil en den aanleg en het onderhoud van werken tot afsluiting van den buitens waterstaat op plaatsen waar dit door Gedeputeerde Staten noodig wordt geoordeeld en niet bij wettig voorschrift of overeenkomst aan anderen is opgedragen. De kosten van aanleg en onderhoud behoorden op algemeene kosten van het waterschap, waartoe ook dein het waterschap Alteveer liggende gronden zouden behooren, te worden gedragen in dezelfde verhouding als dit tot dien tijd in het bestaande Waterschap Westerwolde was geschied. Wat het nieuw op te richten waterschap Westerwolde betrof, ging de commissie van de gedachte uit, dat dein dit waterschap op te nemen gronden dezelfde zouden moeten zijn van het bestaand waterschap, voor zoover deze niet in het waterschap PekehA zouden worden opgenomen, met bij* voeging van de Ter Apeler venen, onder de gemeente Vlagt* wedde, liggende tusschen het Stads*Ter Apelerkanaal aan de oostzijde en de Drentsche grens aan de westzijde. Zij meende het waterschap te moeten verdeden in vijf onderdeden, n.l. Vriescheloo, Wedde, Onstwedde, Vlagtwedde en Sellingen. Het zou eene oppervlakte verkrijgen van + 31.000 H.A. Als bijzondere punten regelde zij voorloopig, dat al de nieuw aan te leggen werken, onder het genot van de door het rijk en de provincie te verleenen subsidiën, door en op alge* meene kosten van het waterschap zouden worden uitgevoerd, met uitzondering van het bouwen van eene tweede sluis naast de Nieuwe*Statenzijl en van eene keersluis naast de Oude* Statenzijl. Inde kosten van uitvoering der beide laatstgenoemde Werken zou het echter zijn evenredig deel moeten bijdragen. Verder zouden door en op kosten van het waterschap behooren te worden uitgevoerd de verruiming van de Westerwoldsche*A vanaf deinmonding van het te graven Vereenigd*Kanaal tot de Nieuwe*Statenzijl en van de rechtgraving en verruiming Van de Buiten*A. De twee hiervoren genoemde nieuwe sluizen zouden evenals de bestaande door het Rijk worden onder* houden, doch de bediening vanwege het waterschap geschieden. 289 Overigens zouden de nieuw aan te leggen werken en alle bij het bestaand waterschap in onderhoud zijnde op aigemeene kosten van het waterschap worden onderhouden en de binnensluizen en bruggen van zijnentwege worden bediend. Bij de commissie maakte de wijze van aanslag der gronden inde waterschapslasten een punt van ernstige bespreking en overleg uit. Hare leden waren het eens, dat de aanslag niet zou kunnen geschieden enkel naar de oppervlakte voor de eene helft en naar de door het kadaster aangegeven belastbare opbrengst voor de andere helft, zooals inde andere groote waterschappen in deze provincie gebeurt. Bij het belangrijk verschil inde mate van het belang welke de perceelen zouden hebben bij het tot stand komen en het onderhoud der ont# worpen werken, meende de commissie tevens de scheepvaart# en de afwateringsbelangen als grondslag te moeten aannemen, waarvan de mate afhankelijk was van de ligging der perceelen ten opzichte van de aan te leggen kanalen. Zij kwam dan ook tot de conclusie, dat de gronden in verschillende klassen behoorden te worden gerangschikt, afhankelijk van hunne waarde, hun belang bij de scheepvaart en bij de afwatering. Deze grondslagen behoorden in het reglement te worden ge# noemd, doch het plaatsen der perceelen inde verschillende klassen zou, behoudens de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan het waterschapsbestuur moeten worden opgedra# gen, waartegen de ingelanden bezwaar zouden kunnen inbren# gen, waaromtrent het bestuur nader zou hebben te beslissen, met het recht van beroep van de belanghebbenden op-Gedeputeerde Staten. Ook de bepalingen omtrent de samenstelling van het hoofd# bestuur en de benoeming zijner leden maakten nog een bijzonder punt van bespreking uit bij de commissie. Evenals inde andere groote in onderdeden verdeelde waterschappen behoorde door de ingelanden van ieder onderdeel een lid te worden benoemd om deel uitte maken van het hoofdbestuur, zoodat dit bestaan zou uit vijf leden, waaraan eendoor het hoofdbestuur aan de Koningin ter benoeming voor te dragen voorzitter als zesde lid zou worden toegevoegd. Op dezelfde wijze zouden tevens twee leden van het hoofdbestuur als gecommitteerden worden benoemd om met den voorzitter het dagelijksch bestuur uitte maken. Voor het vermijden van het bezwaar, dat het even getal leden van het hoofdbestuur bij te houden stemmingen aanleiding zou kunnen geven tot het staken van stemmen, werd het denkbeeld uitgesproken door het benoemen van nog een ondervoorzitter het getal op zeven leden te brengen, alsmede een ander denkbeeld om in dergelijke 290 gevallen een beslissende stem aan den voorzitter te geven. Geen dezer denkbeelden vond echter voldoende instemming bij de commissie, daar eene dergelijke vast te stellen regeling telkens weder werkeloos kon worden door de afwezigheid van één of drie leden. Dit punt liet de commissie dus ongeregeld. De commissie vond het onnoodig nog andere bijzondere regelingen te treffen welke zouden afwijken van de bepalingen inde reglementen voor de andere groote waterschappen inde provincie. Met inachtneming van de besluiten der commissie omtrent de hiervoren genoemde punten, kon hierna worden overgegaan tot de samenstelling van de ontwerp*reglementen voor de beide waterschappen PekeUA en Westerwolde om deze aan het college van Gedeputeerde Staten ter beoordeeling aan te bieden. Nadat het college zijne goedkeuring had gegeven aan de ontwerpen zijner commissie, werden in April 1899 daar* van exemplaren gezonden aan de leden der Staten om van den inhoud kennis te kunnen nemen, alsmede aan het hoofd* bestuur van het waterschap Westerwolde, aan het laatste met uitnoodiging deze na voorafgaande aankondiging, gedurende 30 dagen inde onderdeden ter inzage te leggen van de inge* landen en belanghebbenden, om hen inde gelegenheid te stellen hunne eventueele bezwaren tegen die ontwerpen bij het hoofd* bestuur tijdig te kunnen indienen. Gedeputeerde Staten hadden aan het hoofdbestuur te kennen gegeven om na onderzoek en overweging dier bezwaren en de daartoe betrekkelijke beschouwingen van het hoofdbestuur, voornemens te zijn zoo spoedig mogelijk eene voordracht te dier zake bij de Staten aanhangig te maken. Het hoofdbestuur had aan die uitnoodiging voldaan en medegedeeld, dat bij zijn bestuur 19 bezwaarschriften waren ingekomen en had, onder overlegging daarvan als zijne mee* ning te kennen gegeven, dat het ontworpen plan op te groot* schen voet was opgezet, dat het de ingelanden te zwaar zou vallen 14 % van de kosten te dragen omdat zij bovendien nog belast zouden worden met het onderhoud der werken, met de rente en aflossing van de voor den aanleg aan te gane geldlee* ningen en de bezoldiging van de benoodigde beambten en be* dienden. Het kon zich dan ook niet vereenigen met de voor de beide nieuwe waterschappen ontworpen reglementen en achtte het wenschelijk het bestaande waterschap Westerwolde onver* anderd te behouden. Bovendien waren nog 5 bezwaarschriften ingekomen, deels gericht aan de Gedeputeerde Staten en deels aan de Staten. Drie daarvan waren echter gelijkluidend, zoodat het getal eigenlijk 21 bedroeg. 291 Voorgelicht door den provincialen Hoofdingenieur waren de ingebrachte bezwaren door de Gedeputeerde Staten onder* zocht en overwogen. Hunne beschouwingen daarover waren vervat in eene bij de voordracht gevoegde nota. Daaruit bleek, dat in verschillende bezwaarschriften het bezwaar was ge* maakt, dat de termijn van voorligging van 30 dagen te kort was geweest om zich van de plannen, mede tengevolge de vaagheid welke die plannen in het algemeen aankleefde, een vol* doend oordeel te hebben kunnen vormen. Hieronder behoorde ook het gemeentebestuur van Groningen. Dat bestuur wees op de uitgebreidheid van de bezittingen der gemeente in Wester' wolde, waardoor deze met verschillende en eenigszins verspreid liggende werken in aanraking kwamen, zoodat een uitvoerig onderzoek noodig was geweest, ook in verband met den invloed welke de aanleg der kanalen kon hebben op de waterstanden van het aan de gemeente behoorend Stadskanaal, waarbij zij groot belang heeft. Met het oog op de groote openbaarheid welke door de Vereeniging steeds aan hare plannen was gegeven en waar* mede door het provinciaal bestuur deze plannen steeds waren behandeld, moest ondersteld worden, dat zij steeds met be* langstelling door het gemeentebestuur waren gevolgd, mocht worden aangenomen, dat onbekendheid daarmede slechts voorgewend was. De door het gemeentebestuur voor zijn bezwaar aangevoerde gronden konden echter niet aangevoerd worden door de andere adressanten, die hetzelfde bezwaar hadden, omdat zij dat dan aan zich zelf te wijten hadden door van de aangeboden gelegenheid niet tijdig genoeg gebruik te hebben gemaakt. Zeer algemeen werden door verschillende adressanten als bezwaren aangevoerd de hooge kosten welke met de uitvoering der plannen gemoeid zouden zijn, bezwaren welke vooral golden voor minderwaardige en op de op betrekkelijk grooten afstand der ontworpen kanaallijnen liggende gronden. Dit gaf hen eenerzijds aanleiding aan te dringen tot inperking der waterschapsgrenzen, zoodat die gronden buiten het water* schap zouden blijven liggen, en anderzijds om aan te dringen om die grenzen uitte zetten om door opneming van meer gronden de belastbare oppervlakte van het waterschap te vergrooten om daardoor het bedrag der lasten per eenheid te verlagen. Opvallend was het groot getal onjuistheden als redenen voor deze bezwaren aangevoerd, welke niet aan onbekendheid van de met het terrein bekende adressanten mochten worden geweten. 292 Opmerkelijk was het ook, dat door deze adressanten zoo weinig aandacht was geschonken aan dein het ontwerp* reglement voor Westerwolde opgenomen vrijstellingen van het betalen van waterschapslasten bepaald aangewezen, zelfs met name genoemde gronden en aan dein dat ontwerp voor* komende bepalingen omtrent de classificatie der gronden ten opzichte van de mate van de belastbaarheid. Naast de genoemde bezwaren, welke onder de meer alge* meen gestelde konden worden gerangschikt, waren ook nog eenige andere ingekomen, welke bijzondere bezwaren of wen* schen inhielden. Zoo waren uit het onderdeel Onstwedde twee adressen ingekomen waarin bezwaar werd gemaakt tegen het in het ontwerp genoemd bedrag van de bezoldiging van den Secretaris*Ontvanger van het waterschap, gesteld op ƒ 1400, wat h.i. te hoog was, terwijl in één daarvan ook nog werd afgekeurd, dat bepaald was dat voor de benoembaarheid tot lid van het bestuur werd geëischt een aanslag inde water* schapslasten van ten minste ƒ 20.—; men wenschte dat ieder ingeland tot het waarnemen dier betrekking kon worden gekozen. In het onderdeel Wedde vreesde men, dat de kanalisatie tengevolge zou hebben, dat de waterstand op de Westerwolde sche*A doorgaand zou worden verhoogd en daardoor het waterbezwaar voor hunne onbemalen en bemalen gronden zou toenemen. De Sellingers waren van oordeel, dat zij in vergelijking met de ingelanden van het onderdeel Vlagtwedde wel eenigszins misdeeld zouden worden, daar laatstgenoemd onderdeel door twee kanalen zou worden doorsneden en hun onderdeel slechts door één, terwijl zij ook niet konden goedvinden dat de MussehA en de Ruiten*A, welke volgens de bepalingen van de akten van markescheiding steeds door pandplichtigen waren onderhouden geworden, in het vervolg op algemeene kosten van het waterschap zouden worden onderhouden. Van Musselkanaal en Horsten was een adres gekomen waarin één der onderteekenaars in overweging gaf van het ontworpen Ruiten*A*Kanaal het gedeelte boven de 2e sluis in dat kanaal niet te graven, ter besparing van kosten, en door het graven vaneen kanaal vanuit het Stadskanaal, beneden de 6e sluis, langs Lauden en Seüinger Beetse naar het volgens zijn plan overblijvend benedengedeelte van het Ruiten*A* Kanaal en bovendien een zijkanaal uit het bovenpand van het Musset*Aekanaal te graven naar den Braamberg. Ook achtte deze adressant de jaarlijksche kosten van onderhoud van de uitte voeren werken, geraamd op ƒ 17.050.—, veel te laag. 293 Eindelijk waren er ook nog bezwaarschriften ingekomen van de Pekelas en Ommelanderwijk, gericht tegen dein het ontworpen reglement voor het waterschap PekeUA opgenomen bepaling, dat vanwege dat waterschap 45 % van de kosten van de verruiming der Binnens en Buiten; A aan Westerwolde zou moeten worden uitgekeerd. Zij hadden bij die verruiming niet het minste belang en hadden tot dien tijd steeds een te groot aandeel inde algemeene kosten van het bestaand waters schap Westerwolde moeten bijdragen, terwijl zij bovendien in het vervolg niet meer zouden deelen inde opbrengst der slijkgelden en kanaalrechten en dan nog mocht worden vers wacht, dat de afwatering hunner gronden zou verminderen door de verhoogde waterstanden op de Westerwoldsche;A beneden het Bult ster verlaat tengevolge den meerderen en snelleren waterafvoer van Westerwolde. Na hetgeen hiervoren omtrent den inhoud der bezwaars schriften is medegedeeld mocht wel herhaald worden, dat de aangevoerde bezwaren grootendeels het gevolg waren van onvoldoende kennisneming van de stukken welke bij de ontwerpen waren overgelegd, waaronder eene uitvoerige toes lichting van de beide ontworpen reglementen, welke niet aan duidelijkheid te wenschen overlieten. Deels mocht echter ook worden aangenomen, dat, vooral de uit Westerwolde afkomstige bezwaren waren ingegeven door de vrees voor de kosten welke de uitvoering der werken, niettegenstaande de door het rijk en de provincie in uitzicht gestelde hooge subs sidiën, van hen zou eischen, eene uitvoering, waarnaar zij blijkens de verslagen der gehouden vergaderingen, het vers langen zoo algemeen, soms zelfs op luidruchtige wijze hadden uitgedrukt. De Gedeputeerde Staten vonden na nader onderzoek en voorlichting naar aanleiding dier bezwaren toch nog redenen enkele wijzigingen in hunne ontwerpen aan te brengen, welke zich evenwel bepaalden tot geringe wijzigingen inde omschrijs ving van de grens tusschen de beide op te richten waters schappen en tot eenige uitbreiding van dein het ontwerps reglement voor Westerwolde voorgestelde vrijdommen voor inde nabijheid van het Stadskanaal liggende gronden. Met deze wijzigingen kwam de voordracht in behandeling bij de Staten. Bij de behandeling inde drie afdeelingen was de provinciale Hoofdingenieur telkens tegenwoordig om aan de hand van verschillende, op groote schaal geteekende kaarten en detailteekeningen van bijzondere uitte voeren werken nog toelichtingen te geven en tot hem te richten vragen te beants woorden. Deze demonstratieve toelichtingen werden met 294 groote belangstelling gevolgd, waardoor op verschillende punten de bedoelingen van de voorstellen werden verduidelijkt en over het algemeen op de gedane vragen bevredigende antwoor* den ontvangen. De daarop gevolgde beraadslagingen inde afdeelingen namen een belangrijken omvang aan, voorstellen werden gedaan, verdedigd en van anderen kant bestreden. Van de zijde van hen, die de kanalisatieplannen het minst gunstig gezind waren, werd daarbij soms niet onhandig ge* bruik gemaakt, van dein de adressen ontwikkelde bezwaren, zonder daarmede nu veel resultaat te bereiken. Een in twee afdeelingen gedaan voorstel om de behandeling der zaak uit te stellen tot de volgende zitting kon geen voldoenden bijval vinden, mede omdat de Minister wachtte op de oprichting van een waterschap, alvorens met goede kans op welslagen een voorstel aan de StatemGeneraal kon worden gedaan tot het verleenen vaneen rijkssubsidie. Decentrale afdeeling dacht er waarschijnlijk ook zoo over, want bij het begin harer bijeenkomst, nadat zij kennis had genomen van den inhoud der afdeelingsrapporten en deze ernstig had overwogen, besloot zij met op één na algemeene stemmen om te trachten deze belangrijke zaak zoo spoedig mogelijk tot eene goede en gewenschte oplossing te brengen. Bij het in behandeling nemen van het reglement voor Wester* wolde meende eender leden te mogen betwijfelen of de grenzen van dat waterschap wel goed waren getrokken en was hij van oordeel, dat er volgens het ontwerp te veel gronden van het waterschap zouden worden vrijgesteld van het betalen van waterschapslasten. Behoudens eene enkele uitzondering moesten z.i. alle in het waterschap op te nemen gronden in die lasten mededragen naar eene billijke classificatie. Deze zienswijze werd niet door de andere leden gedeeld, waarop hetzelfde lid het voorstel deed het geheele waterschap Reider* land, dat bij de kanalisatie van Westerwolde toch belang had, bij laatstgenoemd waterschap te voegen. Doch ook deze pogingen tot obstructie baatten niet en beide voorstellen werden met 6 tegen 1 stem verworpen. Decentrale afdeeling nam wel over het in alle afdeelingen aangenomen voorstel om in het le lid van het ontworpen art. 4 te bepalen, dat het niet geoorloofd zou zijn anders dan bij doorschutting door de bovenste sluizen van het MussehA* Kanaal en het Ruiten* A*Kanaal van het Stadskanaal water af te voeren, indien ter plaatse de waterstand gedaald zou zijn beneden het Stadskanaalpeil. Ook besloot zij voor te stellen het ontworpen art. 5 aan te vullen met de bepaling, dat op algemeene kosten van het waterschap zouden worden gedragen 295 de kosten van de eventueele opruiming van de Oude*Statenzijl. Eene poging om ook aan de Staten het voorstel te doen tot eene progressieve heffing van de waterschapslasten naarmate van de toenemende oppervlakte van het grondbezit in één hand, werd met de grootst mogelijke meerderheid van stemmen verworpen. Een voorstel werd gedaan en met 4 tegen 3 stemmen aangenomen het waterschap te verplichten een eigen waterschapshuis te hebben om te voorkomen, dat er vergader ringen in herbergen zouden worden gehouden en daarvoor art. 5 tevens nog aan te vullen met de bepaling, dat op algemeene kosten zouden moeten worden gedragen het bouwen en onderhouden vaneen eigen waterschapshuis. Verder werd besloten aan de Staten voor te stellen, dat een besluit tot het waarnemen van de betrekkingen van Secretaris en Ont* vanger door één persoon aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moet worden onderworpen en aan art. 92 toe te voegen de bepaling, dat voor zoover door het hoofdbestuur geen voordracht aan Gedeputeerde Staten zou worden gedaan tot het bepalen der afmetingen en glooiingen van de bij het waterschap in onderhoud zijnde kanalen, de vaststelling daarvan zonder eene daartoe strekkende voordracht door Gedeputeerde Staten zal geschieden, en eindelijk, dat het in art. 101 bepaalde zal worden vervangen door de bepaling, dat het hoofdbestuur zijne gewone vergaderingen zal moeten houden in het eigen water* schapshuis. Andere voorstellen tot veranderingen dan het herstellen van een paar drukfouten in het ontwerp zouden door decentrale afdeeling niet worden gedaan. Wat het ontwerp*reglement voor het waterschap PekeUA betreft, werden door decentrale afdeeling geen andere voor* stellen gedaan dan die ook in dat voor Westerwolde werden aangebracht omtrent het bouwen, onderhouden en gebruiken vaneen eigen waterschapshuis, en de aanwijzing van den voorzitter van het onderdeel Oude=Pekela van het bestaand waterschap Westerwolde, als voorzitter van het voorloopig bestuur van dat waterschap. De behandeling van het rapport der centrale afdeeling in de openbare vergadering der Staten werd begonnen met het voorstellen eener motie dooreen lid der Staten om de be* handeling der zaak uitte stellen tot de volgende najaarszitting en aan Gedeputeerde Staten op te dragen inmiddels te onder* zoeken of Westerwolde niet met eenvoudiger en goedkooper kanalen kon worden geholpen. Deze motie werd met groote meerderheid van stemmen verworpen, waarop de behandeling werd voortgezet, waarbij verschillende amendementen werden 296 voorgesteld welke wijdloopige beraadslagingen tengevolge hadden. Het succes van de voorstellers was echter niet groot, enkele amendementen werden weder ingetrokken, anderen meestal met groote meerderheid van stemmen verworpen. Aangenomen werd een amendement om het bedrag van de te betalen waterschapslasten om tot lid van het hoofdbestuur te kunnen worden benoemd, van ƒ 20.— te verlagen tot ƒ 10.— en een ander amendement, waarbij de bepaling, dat door Gedeputeerde Staten eene voordracht van drie personen wordt opgemaakt voor eendoor het hoofdbestuur te benoe? men waterbouwkundige van het waterschap werd aangevuld met de bepaling, dat het opmaken van deze voordracht zal moeten geschieden in overleg met de gecommitteerden uit het hoofdbestuur. Mede werd het door de afdeelingen opgebouwd waterschapshuis bij amendement weder aan den grond gehaald. Met deze wijzigingen werd het door decentrale afdeeling voorgedragen reglement voor Westerwolde met 37 tegen 4 stemmen vastgesteld. Hierna kwam het voor het waterschap Pekel; A ontworpen reglement in behandeling. Ook hierin werd het waterschaps? huis weder afgebroken. Verder werden door het voorstellen vaneen amendement pogingen gedaan om voor alle in het Waterschap op te nemen gronden de volle waterschapslasten te heffen, met uitzondering van de Stadsboerendiepsterplaat; sen inde gemeente Wildervank, de woeste gronden, het eenig grondbezit vaneen eigenaar beneden eene belastbare huurwaarde van ongebouwde eigendommen van ƒ 6. en de aan het waterschap behoorende gronden. De Stadshoeren; diepsterplaatsen zouden slechts voor het Va gedeelte in die lasten worden aangeslagen. Een ander amendement strekte om de aan Westerwolde uitte keeren bijdrage inde kosten van de verruiming van de Binnen; en Buiten;A van 45 % te verminderen tot 25 %. Beide amendementen werden evenwel met groote meerderheid van stemmen verworpen, waarna dit ontwerp?reglement zonder hoofdelijke stemming als reglement werd vastgesteld. Daarna werd op dezelfde wijze besloten tot opheffing van het bestaand waterschap Westerwolde en tot oprichting van een nieuw waterschap met denzelfden naam en van het water? schap PekehA. Dit geschiedde d.d. 22 Juli 1899. Ofschoon de Minister van W., H. en N. te kennen had gegeven geen bezwaar te hebben dit besluit ter Koninklijke goedkeuring voor te dragen, werd deze niet dadelijk verkregen. De reden daarvan was, dat er bij de vaststelling van dat besluit omtrent sommige punten nog eenige onzekerheid bestond, 297 waaromtrent de Minister wenschte nader te worden ingelicht. Door de daarover gevoerde correspondentie en door den Commissaris der Koningin met den Minister gehouden be* sprekingen betreffende deze punten waren Gedeputeerde Staten tot het inzicht gekomen, dat voormeld besluit in som* mige opzichten ook wijziging behoorde te ondergaan. Zooals hiervoren reeds is medegedeeld, hadden de Rijks# en de provinciale Hoofdingenieur een bevestigend antwoord gegeven op de vraag, of de uitvoering der kanalisatieplannen mogelijk zou zijn zonder dat het grenstractaat tusschen Nederland en Pruisen behoefde te worden gewijzigd en zonder met Pruisische belangen in aanraking te komen, en tevens hadden aangegeven de wijze waarop dit zou kunnen geschie# den. De Ministerwas daardoor in hoofdzaak bevredigd ge# worden. De gedachtenwisseling tusschen de Regeering en Gedeputeerde Staten over dat punt had evenwel aanleiding gegeven tot de vraag of het denkbeeld van de beide Hoofd# ingenieurs om de verbreeding van de BinnewA uitte voeren door afgraving van den Nederlandschen oever geen verplaat# sing van den dalweg van de rivier, volgens het grenstractaat de grens tusschen de beide rijken, tengevolge zou hebben, *) en zoo ja, of daarvoor dan de medewerking van de Pruisische regeering niet zou worden vereischt? Gedeputeerde Staten gaven aan den Minister te kennen, dat h.i. dit zonder medewerking van Pruisen zou mogen geschieden, dat immers de oeverstaten door bij tractaat den dalweg als grens aan te nemen, waren overeengekomen, dat bij verplaatsing van den dalweg ook de grens verplaatst zal zijn, welke ook de oorzaak dier verplaatsing moge zijn; dat het daarom alleen de vraag kon zijn of de handeling, waardoor de dalweg verplaatst zou worden, eene is welke al of niet zonder machtiging van de Pruisische regeering mocht worden ondernomen; dat die machtiging niet werd gevorderd voor handelingen welke bij tractaat zijn toegelaten, of voor hande# lingen welke niet met eenige bepaling van het tractaat, of met eenigen anderen volkenrechtelijken regel in strijd zijn; dat nu, voor zoover het college bekend, geen zoodanige bepaling van het tractaat of volkenrechtelijke regel aan de uitvoering der voorgenomen werken, welke geheel op Nederlandsch ge# bied zal geschieden, inden weg staat en diensvolgens de vraag *) Dalweg is eene denkbeeldige lijn, getrokken langs het midden van eene rivier, min of meer evenwijdig met hare boorden, over de grootste diepten van den rivierbodem. 298 of zonder medewerking van Pruisen de BinnemA door afgra* ving van den Nederlandschen oever mocht worden verbreed en dientengevolge de dalweg mocht worden verlegd, bevesti* gend waste beantwoorden2). De Minister had daarop medegedeeld, dat diens ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken zich met de zienswijze van het college had kunnen vereenigen. De Minister van Buitenlandsche Zaken had evenwel de bedenking gemaakt, dat door het bouwen van de keersluis naast de en het graven van het toeleidings* kanaal naar die sluis eene geheele verlegging van het rivier* bed zou plaats hebben, waardoor de grensscheiding over eene lengte van ruim 100 M. niet in overeenstemming zou blijven met de grensbeschrijving in art. 36 van het grenstractaat. De Minister van W., H. en N. deelde blijkbaar deze beden* king en had daarop de vraag gesteld of de niet geheel zou kunnen worden opgeruimd. Gedeputeerde Staten hadden daarop geantwoord en met eene door den provincialen Hoofdingenieur vervaardigde teekening duidelijk gemaakt, dat deze werken op zoodanige Wijze waren uitte voeren, dat geen verlegging van het rivier* bed daarvan het gevolg zou zijn, zoodat daarmede de gemaakte bedenking kon worden opgeheven. Zij hadden daarin echter toch aanleiding gevonden den Hoofdingenieur op te dragen nader te onderzoeken of het wel noodig was dat de Oude* Statenzijl bleef bestaan. Na dat onderzoek rapporteerde de Hoofdingenieur, dat uit overwegingen van waterstaatkundigen aard het behoud van deze sluis niet werd geëischt. Het hoofdbestuur van het water* schap Reiderland, voor welk waterschap de bij eventueele doorbraak van de Nederlandsche of Duitsche zeeweringen een wachter zou kunnen zijn voor het keeren van het dientengevolge instroomend zeewater, door Gedepu* teerde Staten daarover gehoord, had bericht tegen de oprui* ming der sluis geen bezwaar te hebben. Gedeputeerde Staten deelden den uitslag van dit onderzoek aan den Minister mede en gaven daarbij te kennen het behoud van de Oude*Statenzijl niet noodig te achten en tevens, dat voor de opruiming daar* van evenmin de medewerking van Pruisen werd gevorderd, daar van die zijde dienaangaande nimmer eenig voorbehoud Was gemaakt en bepaaldelijk niet bij de overeenkomst van *) Bijlage 2 van de Notulen van de buitengewone zitting der Staten, gehouden in Mei 1900, bldz. 4 en 5. 299 23 September 1874, tot regeling van de indijking van den Dollard. Naar aanleiding vaneen ander door de Regeering in over* weging gegeven vraag, of niet eene besparing van kosten van het kanalisatieplan kon worden verkregen door aan het Verf eenigdfKanaal eene andere dan de ontworpen richting te geven en dit te doen eindigen bij het Veendiep tusschen Bellingwolde en Vriescheloo, dit kanaal te volgen tot de WesterwoldschefA en verder deze rivier tot Nieuweschans. Voor de beantwoording van deze vraag was mede een onderzoek aan den Hoofdingenieur opgedragen. Het resultaat daarvan was vervat geworden ineen van nauwgezet onder# zoek getuigend rapport van 18 Augustus 1899, waarbij de Hoofdingenieur op grond van de daarin opgenomen beschou# wingen en technische en financieele berekeningen tot de conclusie was gekomen, dat aan de ontworpen richting van genoemd kanaal naast de Moersloot tot even voorbij de grens tusschen de gemeenten Bellingwolde en Nieuweschans en verder dooreen der Hamdijkster boerenplaatsen naar de WesterwoldschefA en daarin op korten afstand ten westen van Nieuweschans uitmondende, niet alleen uiteen technisch, doch ook financiëel oogpunt de voorkeur verdiende boven de door den Minister bedoelde richting. Gedeputeerde Staten, die steeds de voorkeur hadden ge# geven aan de richting bijlangs de Moersloot, hadden van den uitslag van het onderzoek van den Hoofdingenieur mede# deeling gedaan aan den Minister, die daarop te kennen had gegeven zich ook met die richting te kunnen vereenigen en eveneens geen bezwaar te hebben tegen de opruiming van de OudezStatenzijl, zoodat de te dien opzichte bestaande onzeker# heid geacht kon worden opgeheven te zijn. Inmiddels was ook de volstrekte zekerheid verkregen, dat de Regeering bereid zou zijnde toekenning vaneen rijks# subsidie van 66% inde kosten van het geheele werk te willen bevorderen, waaronder ook de kosten van de onteigening van de benoodigde eigendommen en grondberging begrepen. Omtrent één punt van verschil tusschen den Minister en Gedeputeerde Staten waren de laatsten teleurgesteld gewor# den. Vanwege Gedeputeerde Staten waren krachtige pogingen aangewend om den Minister te bewegen dat niet slechts de uitvoering van het bouwen van de nieuwe sluis naast de Nieuwe;Statenzijl en van de keersluis naast de Oude*Staten# zijl, of indien deze mocht worden opgeruimd, de opruiming daarvan door het rijk te doen geschieden, doch dat ook de kosten vaneen en ander alléén door het rijk zouden worden 300 gedragen. Gedeputeerde Staten hadden zich er bij hun aan* drang op beroepen, dat de bedoelde werken rijkswerken waren, door en op kosten van het rijk waren gebouwd en steeds onderhouden en dat met het oog op dit laatste het rijk geacht moest worden groot belanghebbende te zijn; dat het bouwen van de nieuwe werken niet zou geschieden ten behoeve van het waterschap Westerwolde, doch vooral noodig was ge* Worden door den toenemenden waterafvoer van Oostelijk Drenthe. De Minister had er op gewezen, dat de aandrang van de Gedeputeerde Staten om de kosten van de uitvoering der genoemde werken door het rijk alléén te doen dragen eene afwijking was van het in hunne voordracht van 1897 en in het Statenbesluit van 14 December van dat jaar tot het toekennen van 20 % subsidie inde kosten van uitvoering van het kanali* satieplan in zijn geheel ingenomen standpunt. Het bij dat besluit toegekend subsidie tot een maximum bedrag van ƒ 450.000.—, was berekend naar de destijds bekende begrooting van ƒ 2.250.000.—, waarin mede waren begrepen de kosten van de te maken werken bij de Oude* en Njeuwe;Statenzijl, zoodat er toen op gerekend werd, dat het 1U gedeelte dier kosten zouden worden gedragen door de provincie en het waterschap en dat het door het rijk bij te dragen 2U gedeelte in die kosten destijds werd geacht een krachtige steun te zijn. De Minister deelde dan ook geenszins de meening van het college, dat de kosten dier werken voor rekening van het rijk alléén zouden mogen worden genomen. Deze werken stonden in onverbre* kelijk verband met het geheele kanalisatieplan en de bedoelde Werken werden noodig geacht, omdat de Westerwoldsche'A met meer water zou worden bezwaard tengevolge van die kanalisatie. De Minister maakte geen bezwaar de kosten van het onderhoud van de nieuw te bouwen schut* en uitwaterings* sluis voor rekening van het rijk te nemen, inde onderstelling dat de bediening van die sluis, ook wat de scheepvaart betreft, voor rekening van het waterschap zou geschieden. De Gedeputeerde Staten hadden, hoewel noode, inde op* vatting van den Minister berust, nadat te dier zake ook nog het advies van den provincialen Hoofdingenieur was inge* Wonnen, welk advies was opgenomen ineen rapport van den Hoofdingenieur van 7 December 1899. Bedoeld rapport bevatte ook nog andere mededeelingen en beschouwingen welke niet rechtstreeks met het laatst voren* staande in verband stonden. Daarin werd een overzicht gegeven van de achtereenvolgens opgemaakte begroetingen, van de aangebrachte kostenvermeerderingen en bezuinigingen. 301 Door den Hoofdingenieur werd in overweging gegeven, om de kosten van onderhoud der werken voor het waterschap min* der bezwarend te maken, de ontworpen houten sluizen door steenen sluizen te vervangen en werd door hem in verband daarmede eene andere, in onderdeden gespecificeerde be* grooting opgemaakt, waarvan het eindcijfer ƒ 2.712.000. bedroeg. Voorts was bij dat rapport eene bijlage gevoegd, bevattende eene volledige beschrijving van de richtingen en afmetingen van de aan te leggen kanalen, bermslooten, jaag* paden, dijken, alsmede van de afmetingen en de plaatsen van de kunstwerken, met verschillende toelichtingen naast de beschrijving. De kosten van de houten sluizen met de wonin* gen waren door de Vereeniging gemiddeld begroot op ƒ 19.400. ieder, en de kosten van de steenen sluizen met stroom duik er, ijzeren ophaalbrug met woning, volgens de ont* werpen van den Hoofdingenieur op ƒ 25.970.—. Hierbij diende te worden opgemerkt, dat volgens het plan der Vereeniging de houten sluizen eene doorvaartwijdte zouden verkrijgen van 5,10 M. en eene schutkolkiengte van 22,5 M., terwijl de Hoofd* ingenieur met het oog op het te verwachten scheepvaartver* keer op de Westerwoldsche kanalen en de afmetingen van de vaartuigen welke waarschijnlijk daarvan gebruik zouden maken, in verband met de siuisruimten inde aansluitende kanalen, van oordeelwas, dat de doorvaartwijdte van de te bouwen sluizen 5,50 M. moest zijn, met eene schutkolkiengte van 27 M. en eene breedte van 5,70 M. Door de aldus te wijzigen sluizenbouw zouden de kosten van 15 sluizen worden verhoogd met ƒ 98.550.—, doch daartegenover stond, dat volgens het door den Hoofdingenieur gewijzigd plan van den bouw van de sluis in het V ereenigd' Kanaal de kosten daarvan met ƒ 9.660. kon worden verlaagd, en daar volgens diens ontwerp over de bovenhoofden van iedere sluis eene ophaalbrug zou worden gelegd, zou het in het plan der Vereeniging ontworpen getal te bouwen bruggen met 16 kunnen worden verminderd, waardoor eene zoodanige besparing van kosten zou worden verkregen, dat de geheele kostenvermeerdering tot ƒ 29.550. zou worden teruggebracht. Daardoor was de begroeting van de totale kosten gestegen tot het reeds genoemd bedrag van ƒ2.712.000.—. Gedeputeerde Staten vonden de vervanging van de houten door steenen sluizen eene groote en noodzakelijke verbetering en hadden zich overigens ook met de door den Hoofd* ingenieur aangebrachte veranderingen en de opnieuw opge* maakte begroeting van kosten kunnen vereenigen. Zij hadden onder toezending van laatstgemeld rapport van den 302 Hoofdingenieur vaneen en ander mededeeling gedaan aan den Minister, die daarop als antwoord te kennen had gegeven, dat het onderzoek daarvan geen aanleiding had gegeven tot op? merkingen, zoodat mocht worden aangenomen, dat het gewij? zigd ontwerp aan alle in billijkheid te stellen eischen voldoet. Wat de door den Hoofdingenieur opnieuw ontworpen be? grooting van kosten van ƒ 2.712.000. betrof, moest echter worden opgemerkt, dat de kosten van toezicht, opmetingen, enz. door den Hoofdingenieur slechts waren geraamd op ƒ 28.920.72, een veel te laag bedrag, dat ongeveer verdubbeld zou moeten worden, zoodat de begroeting tot ƒ 2.740.000.— zou stijgen. Bovendien had de ondervinding geleerd, dat bij de uitvoering van werken van dergelijken omvang als de onderwerpeiijke, welke over tal van jaren loopt, meermalen de wenschelijkheid en noodzakelijkheid had doen blijken van den aanleg van meerdere werken dan waarop in het oor? spronkelijk planwas gerekend en kwam den Minister eene verdere verhooging van de begroeting noodig voor, welke mede hare redenen vond inde steeds voortdurende en be? langrijke stijging van de prijzen der bouwmaterialen, welke stijging bij den duur van het tijdsverloop, dat de kanalisatie waarschijnlijk zou vorderen, niet zonder invloed kon zijn. De Ministerwas mitsdien van gevoelen, dat de kostenraming in ronde cijfers op niet minder dan ƒ 3.000.000. moest worden gesteld1). Gedeputeerde Staten hadden aanvankelijk gemeend zich te moeten houden aan het Statenbesluit van 14 December 1897, waarbij het maximumbedrag van het toegezegd provinciaal subsidie was bepaald geworden op ƒ 450.000.— en hadden den Minister van dat voornemen doen blijken. De Minister had daarover op duidelijke wijze zijne bevreemding en teleurstel? ling te kennen gegeven. Met het oog op den krachtigen aan? drang van het college in zijne voordracht van 1897 tot het verleenen van 20 % inde kosten van het voor de provincie zoo belangrijk werk, had de Minister verwacht, dat het aan de Staten het voorstel zou willen doen het Statenbesluit tot het toekennen van 20 % ook voor het verhoogde kostencijfer te doen gelden. Bij het nalaten daarvan zou de provinciale bijdrage feitelijk dalen tot 16,6 %. Z.i. bestond er ook geen reden, waarom de bijdrage van de provincie in tegenstelling met die van het rijk een vast cijfer zou moeten zijn. In het voornemen van Gedeputeerde Staten lag opgesloten, dat zij !) Schrijven van den Minister d.d. 5 April 1900. 303 in afwijking van den provincialen Hoofdingenieur, van mee* ning waren dat het op te richten waterschap Westerwolde in staat zou zijnde daarna overblijvende kosten van de kanali* satie te kunnen dragen. Maar in niet mindere mate gold voor den Minister de vraag, of het waterschap met die kosten bezwaard, ook in staat zou zijnde werken, welke te zijnen laste zouden komen, bij voortduring te kunnen onderhouden. Eene raming van de toekomstige lasten van het waterschap zou ten aanzien van deze vraag eenig licht kunnen geven, waarom de Minister verzocht daarvan opgaaf te mogen ont* vangen. In zijn daaropvolgend schrijven van 5 April 1900 kwam de Minister nog op dit punt terug door mede te deelen, dat indien mocht blijken, dat de Staten niet genegen waren het door hem genoemd begrootingscijfer van ƒ3.000.000.— als grondslag aan te nemen voor de vaststelling van het bedrag van het provinciaal subsidie, hij niettemin bereid zou zijn te bevorderen, dat van rijkswege een bijdrage tot223 deel der kosten van het op ƒ 2.740.000. geraamde werk, tot een maximum van ƒ 1.827.000 zal worden verleend, evenwel slechts onder het uitdrukkelijk beding, dat dit bedrag niet zal worden verhoogd, indien later mocht blijken, dat de raming van ƒ 2.740.000. nog te laag zou zijn. De Minister had ook te kennen gegeven om bij aanname van eene begrootingssom van ƒ 300.000. bereid te zijn een rijkssubsidie voor te dragen van ƒ 2.000.000.—. Het door den Minister aangevoerde had Gedeputeerde Staten bewogen van hun eerste voornemen terug te komen. Bovendien vreesden zij, dat eene weigering om met het opzet van den Minister mede te gaan, het geheele kanalisatieplan in gevaar zou kunnen brengen. Bij de behandeling vaneen wetsvoorstel tot het verleenen vaneen rijkssubsidie zou er op kunnen worden gewezen, dat het bedrag van het door de provincie te verleenen subsidie niet in goede verhouding stond tot het dezerzijds beweren van het groot belang, dat de provincie bij het tot stand komen van de kanalisatie had, de Minister zou bij het verdedigen van het voorstel een groeten steun missen bij het ontbreken van den goeden wil tot den meest krachtigen steun van de zijde der provincie. Bij het mislukken van de pogingen der Regeering om de uitvoering van het plan financieel krachtig te willen steunen zou niet slechts Westerwolde worden teleurgesteld en niet worden geholpen, maar zou ook het belang der provincie worden geschaad, welke zich, wellicht binnen afzienbaren tijd, voor aanzienlijke uitgaven zou zien gesteld ter bekamping van den haar dreigenden nood door het toenemend waterbezwaar van 304 oostelijk Drenthe. Doch ook afgescheiden daarvan bestond de mogelijkheid, dat het door den Minister aangenomen be* grootingscijfer van ƒ 2.740.000. te laag bleek te zijn, Westers wolde geen aanspraak zou kunnen maken op verhooging van den rijkssteun, in welk geval de provincie zich ook allicht van verderen financieelen steun zou onthouden en Westerwolde alleen staan voor het dragen van de meerdere kosten en dan zou stellig de vraag rijzen of het waterschap wel financieel krachtig genoeg zou zijn om die meerdere kosten te kunnen dragen. In 1897 waren op grond van de destijds bekende gegevens de jaarlijksche kosten van het waterschap door Gedeputeerde Staten geraamd op ƒ 69.837,50, zonder de kosten van onder* houd van de BuitemA te rekenen. Naar aanleiding van het hiervoren vermeld verzoek van den Ministerwas door den Hoofdingenieur eene nadere berekening opgezet, waarbij nu ƒ 20.000.— was uitgetrokken voor het onderhoud van de BuitewA —, een bedrag dat door den Minister niet te hoog werd geacht —, waarbij een eindcijfer werd verkregen van ƒ 98.747.37V2. Nadat de Minister deze cijfers door den Rijks* waterstaat had doen controleeren, was deze tot eene schatting van ruim ƒ 90.000. gekomen. Met het oog op de te verwach* ten opbrengst van de te heffen rechten, meenden Gedepu* teerde Staten de kosten niet hooger te moeten ramen dan ƒ 70.000.- en dat dit bedrag voor het waterschap niet te bezwarend zou zijn. Op grond van al het vorenstaande hadden Gedeputeerde Staten de overtuiging verkregen, dat de Staten het door den Minister gesteld bedrag van ƒ 3.000.000. tot grondslag be* hoorden aan te nemen voor de berekening van het toe te kennen provinciaal subsidie en het maximum daarvan diende te worden vastgesteld op ƒ 600.000.—, zijnde 20 % van ƒ 3.000.000.—. Dank zij de talrijke persoonlijke bemoeiingen van den Voor* zitter van Gedeputeerde Staten aan het Departement van Waterstaat te Den Haag en de groote belangstelling en sympa* thie van den Minister voor het kanalisatieplan voor Westers wolde, waren hiermede de Regeering en Gedeputeerde Staten tot volledige overeenstemming omtrent het kanalisatieplan gekomen. Gedeputeerde Staten hadden middelerwijl overwogen of hiermede niet het oogenblik was aangebroken, dat eenige in dein het vorige jaar vastgestelde reglementen voorkomende bepalingen in overeenstemming behoorden te worden gebracht met de sedert in het plan aangebrachte veranderingen en 305 tevens daarin de door hen noodzakelijke geachte en door den Minister gewenschte wijzigingen aan te brengen. Als gevolg van die overwegingen werd door hen te dien einde in April 1900 eene voordracht, waaraan de Minister zijne goedkeuring had kunnen schenken, bij de Staten ingediend. In deze voor* dracht werd mededeeling gedaan van al het hiervoren vermelde omtrent de sedert door Gedeputeerde Staten verrichte hande* lingen en omtrent het gepleegd overleg met den Minister, waarna de voorstellen van hun college volgden. Het had zich de vraag voorgelegd of, nu de Minister ge* weigerd had de kosten van het bouwen van de nieuwe sluis naast de en van het opruimen van de Oude* Statenzijl geheel voor rekening van het Rijk te doen geschieden, er ook redenen bestonden dein art. 4 van het reglement voor het waterschap PekeUA, onder 4°. voorkomende bepaling om* trent de doordat waterschap aan Westerwolde uitte keeren bijdrage te verhoogen. Deze vraag werd door het college ont* kennend beantwoord. Bij de mogelijkheid dat er tusschen de besturen van de beide waterschappen geschil zou kunnen ontstaan over het bedrag, waarnaar de bijdrage te berekenen zou zijn, achtten Gedeputeerde Staten het wenschelijk in be* doeld art. 4, onder 4°. de bepaling op te nemen, dat het bedrag der bijdrage door hun college zal worden vastgesteld, na daar* over de beide waterschapsbesturen te hebben gehoord. Hiervoren is reeds vermeld, dat door den Hoofdingenieur eene beschrijving was ontworpen van de richting en de afmetingen van de aan te leggen kanalen en aanhoorige werken. De Hoofd* ingenieur had als zijne meening aan Gedeputeerde Staten te kennen gegeven, dat nu er volledig overeenstemming was be* reikt tusschen de Regeering en hun college omtrent de uitte voeren werken, de vaststelling van die beschrijving door de Staten, zooals in art. 5 van het in 1899 vastgesteld reglement voor Westerwolde was bepaald, niet langer behoefde te worden uitgesteld. Gedeputeerde Staten waren voornemens geweest deze beschrijving in haar geheel in het waterschaps* reglement op te nemen, doch de Minster had te kennen ge* geven daartegen bezwaar te hebben, dat door hun college ge* acht werd gegrond te zijn. Om daaraan tegemoet te komen oordeelden zij het noodig de daartoe betrekkelijke bepalingen van het vorig ontwerp te vervangen door dein genoemd artikel op te nemen bepaling: „Het plan waarnaar de hier* voren (in het le lid van art. 5) genoemde werken zullen worden uitgevoerd, wordt vastgesteld bij een afzonderlijk door de Staten te nemen besluit.” Nadat door Gedeputeerde Staten was toegegeven, dat ook 306 het bouwen van de nieuwe schuif en uitwateringssluis en het opruimen van de OudezStatenzijl, behoudens de daarvoor door het rijk en de provincie te verleenen subsidiën, op algemeene kosten van het waterschap zouden worden uitgevoerd, vonden zij het tevens noodig het vroeger art. 5 ook nog in ander op* zicht eenige verandering te doen ondergaan door wijziging en aanvulling van het onder I°. van dat artikel bepaalde, zooals door hen was aangegeven. Verder had de Minister bezwaar gemaakt tegen het bepaalde in het in 1899 vastgestelde art. 22 omtrent het opmaken van de voordracht voor dente benoemen voorzitter, omdat hij daarin zag eene afwijking van de desbetreffende voorschriften inde Koninklijke besluiten van 29 Maart en 7 September 1822 en van 14 April 1850, waarin bovendien aan Gedeputeerde Staten een grooten invloed op de benoeming van den voorzitter was gelaten. Hoewel Gedeputeerde Staten de meening van den Minister niet in alle opzichten hadden kunnen deelen, hadden zij het toch geraden geacht aan diens wensch te voldoen door de ge* wraakte bepalingen zoodanig te veranderen, dat de voordracht door het hoofdbestuur zou worden opgemaakt, evenals in andere waterschappen, waar zich de bestuurszorg ook over zeewaterkeerende werken uitstrekt, was bepaald. In het kort samengevat luidden de voorstellen van Gede* puteerde Staten om te besluiten tot intrekking van de op dit onderwerp betrekking hebbende besluiten van 22 Juli 1899 en om de navolgende bij de voordracht gevoegde ontwerpbesluiten A, B. en C vast te stellen: A. tot oprichting van de waterschappen PekehA en Westerwolde en vaststelling vaneen reglement voor ieder dier waterschappen; B. tot vaststelling van het plan waarnaar de werken zullen worden uitgevoerd; C. tot toekenning vaneen verhoogd subsidie uit de pro* vinciale middelen inde kosten van de uitte voeren werken. Bij Koninklijk besluit van 12 Aprilwas de Commissaris der Koningin gemachtigd geworden tot het bijeenroepen der Staten in eene inde maand Mei te houden buitengewone zitting. Den 8 Mei d.a.v. werd deze zitting geopend en de voor* dracht met een twaalftal bijgevoegde adressen van adhaesie, waarvan de helft uit Westerwolde afkomstig was, in behande* ling genomen. Evenals vroeger was ook nu de Hoofdingenieur inde ver* gadering der afdeelingen tegenwoordig om desgewenscht in* lichtingen omtrent verschillende punten te kunnen geven. De 307 beraadslagingen inde afdeelingen bewogen zich ditmaal echter minder op technisch gebied, in hoofdzaak betroffen deze slechts punten voor zoover de voorgestelde veranderingen van invloed waren op het bedrag der kosten. Er werd op gewezen, dat uit dein de voordracht opgenomen mededeelingen eigens lijk niet bleek, dat door den Minister eene verhooging van het provinciaal subsidie van ƒ 450.000. tot ƒ 600.000. werd ges eischt; dat ook met het oog op hetgeen inde provinciën Gel* derland en Overijssel, bij de normaliseering van de Schipbeek, Rcgge en Berkel door het rijk inde kosten daarvan was bijges dragen, niet kon worden verwacht, dat de Minister en de StatensGeneraal inde niet verhooging van het in het vorig jaar toegekend provinciaal subsidie aanleiding zouden vinden om het reeds in uitzicht gesteld rijkssubsidie van ƒ 2.000.000. te verlagen en daardoor het tot stand komen der kanalisatie in gevaar zou worden gebracht. Door geen der beide genoemde provinciënwas iets inde kosten van de verbetering van de bes doelde rivieren bijgedragen. Door anderen werd betoogd, dat het de Staten moest hindes ren, dat de aanzienlijke kostenverhooging een gevolg was van den grootschen opzet welke langzamerhand aan de plannen was gegeven, daar indertijd door de Vereeniging en de Westers wolders zelf waste kennen gegeven, dat men met de uitvoering van het bescheidener plan van den heer Bauer tevreden kon zijn. Dit betrof vooral de kunstwerken. Dat de te bouwen nieuwe uitwateringssluis naast de Nieuwe*Statenzijl tevens schut sluis moest zijn, kon heelemaal niet worden ingezien en moest met het oog op de geringe scheepvaart ter plaatse toch volstrekt onnoodig worden geacht. De scheepvaart heeft zich daar altijd kunnen redden met één sluis, waarmede evenmin geschut kon worden en mocht het daarom al eene belangrijke verbetering worden genoemd, dat er door twee naast elkander liggende sluizen dubbele gelegenheid zou worden gegeven tot het doorvaren van schepen bij gelijken stand van het binnens en buitenwater. Waarom moest de doorvaartwijdte van de binnensluizen ruimer en de grootte van de schutkolken grooter worden dan door den eersten en in die streken reeds jaren bekend zijnden ontwerper was aangegeven, die daarbij toch wel rekening zal hebben gehouden met de breedte en de lengte der vaartuigen welke verwacht mochten worden van de nieuw aan te leggen kanalen gebruik te zullen maken? Waarom moeten deze sluizen nu van steen worden gebouwd, waar men zich vroeger met houten tevreden wilde stellen? Beweerd was, dat het was om daardoor de onderhoudskosten voor het waterschap te 308 verlichten, daar gevreesd werd dat de ingelanden van het water? schap te zwaar door de jaarlijksche lasten zouden worden ge? drukt. Maar vroeger had die vrees niet bestaan, niettegenstaan? de er destijds ook nog was gerekend, dat de voor den aanleg der kanalen en voor grondberging benoodigde grond door diezelfde ingelanden gratis zou worden afgestaan, terwijl deze nu ge? rekend werden aan de bezitters te zullen worden vergoed en de kosten daarvan, begroot op ƒ 382.000.—, als behoorende tot de kosten van uitvoering, waarin door het rijk en de pro? vincie evenredige gedeelten zullen worden bijgedragen. Dit bevreemde des temeer, omdat van andere zijde steeds was beweerd, dat de belanghebbenden van het begin af aan dadelijk kapitaalkrachtige!' zouden worden door de kolossale waardevermeerdering van hunne bezittingen. Dooreen enkel lid werd er nog op gewezen hoe de inzichten van den Waterstaat zich sedert de vorige behandeling ten opzichte van de OudesStatenzijl hadden gewijzigd; toen was het belang van het behoud dier sluis en zelfs het bijbouwen van eene keersluis bepleit en nu werd opruiming van die sluis voorgesteld, hetgeen hem niet duidelijk was. Een ander gaf zijne teleurstelling te kennen, dat was afge? zien van het plan om het Ver door de vroegere vesting Nieuweschans te leiden, door dit kanaal op eenigen afstand ten westen van de genoemde plaats inde Westerwold? schetA te doen uitmonden. In twee afdeelingen werd voorgesteld het in 1897 vastgesteld maximum bedrag van het subsidie van ƒ 450.000. te hand? haven en in eene daarvan tevens om zoowel in het reglement als in het bij de voordracht gevoegd plan van de uitte voeren werken de bepalingen, dat de nieuw te bouwen zeesluis tevens schutsluis te doen zijn te laten vervallen. Voor zoover de besprekingen betrekking hadden op tech? nische punten, werden deze door den Hoofdingenieur beant? woord en de uitgesproken bezwaren weerlegd, terwijl waar het andere punten betrof, het niet ontbrak aan warme verdedigers van de voorstellen van Gedeputeerde Staten. De pas genoemde amendementen werden dan ook met groote meerderheid van stemmen verworpen. Over de door den Hoofdingenieur ontworpen beschrijving van de uitte voeren werken werd inde afdeelingen weinig gesproken. In eene daarvan werd echter zonder stemming be? sloten om het onder no. 46 genoemd loopbrugje inden zandweg langs de oostzijde van het Stads*T ersAp elk anaal te doen ver? vangen dooreen rijbrug. In eene andere afdeeling werd een voorstel gedaan om de 309 afmetingen van de binnen sluizen weder terug te brengen tot dein het plan der Vereeniging genoemde maten, doch de voor* steller vond slechts twee medestemmers. Bij de behandeling van de gewijzigde ontwerp*reglementen voor de beide waterschappen werd in eene afdeeling de poging herhaald om de bepalingen in art. 4, onder 4°. in het regie* ment voor PekeUA omtrent de uitkeering van 45 % inde kosten van verbreeding van de Binnen*A aan Westerwolde te doen vervallen. De voorsteller bereikte daarmede hetzelfde resultaat als hij ook in het vorige jaar had bereikt. In het ontwerp=reglement voor Westerwolde werden in enkele artikelen redactioneele fouten door de afdeelingen verbeterd. Inde centrale afdeeling hadden geen uitvoerige besprekingen meer plaats en bepaalden deze zich in hoofdzaak tot dein de afdeelingen voorgestelde amendementen tot wijziging van de door Gedeputeerde Staten voorgedragen voorstellen. De door de afdeelingen aangebrachte verbeteringen van redactiefouten werden door decentrale afdeeling overgenomen en nog anderen in enkele artikels aangebracht. Met het oog op de drukke en inspannende werkzaamheden en de groote verantwoordelijk* heid van den waterbouwkundige van het waterschap tijdens de uitvoering der werken, besloot decentrale afdeeling voor te stellen de overgangsbepalingen in het reglement voor Westerwolde aan te vullen met de bepaling, dat de jaarwedde van dien ambtenaar gedurende de uitvoering met 100 % zou worden verhoogd. Het ineen der afdeelingen aangenomen amendement om de in het ontwerp*plan van de uitte voeren werken opgenomen loopbrug inden zandweg langs de oostzijde van het Stads*Ter* Apelkanaal te veranderen in eene rijbrug werd mede door haar overgenomen. Dooreen lid werden dein eene afdeeling voorgestelde amen* dementen om de nieuw te bouwen zeesluis geen schutsluis te doen worden en om de door den Hoofdingenieur voorgestelde maten van de binnensluizen weder terug te brengen tot die in het plan der Vereeniging aangegeven, ook inde centrale af* deeling voorgesteld, alsmede het voorstel om het maximum bedrag van het toe te kennen subsidie te blijven bepalen op ƒ 450.000.—. Deze voorstellen werden met op één na algemeene stemmen verworpen en de te dien opzichte gedane voorstellen van Gedeputeerde Staten door decentrale afdeeling aan* genomen. Inde den 22 Mei 1900 gehouden openbare vergadering der Staten werden de voorstellen A, tot intrekking van het besluit 310 § 7. Wegen. Hiervoren (blz. 153) werd medegedeeld, dat in 1877 door de Staten aan de gemeente Vlagtwedde uit de provinciale mid* delen een subsidie van 40 % inde kosten van aanleg vaneen straatweg van Vlagtwedde naar Ter Apel was toegestaan, als* mede dat destijds van dien aanleg niets is gekomen. Deze zaak van 22 Juli 1899 en tot oprichting van de waterschappen Pekeh A en Westerwolde, alsmede het vaststellen van de ontworpen reglementen voor die waterschappen, zooals het ontwerp voor laatstgenoemd waterschap door decentrale afdeeling was ge* wijzigd geworden, zonder hoofdelijke stemming aangenomen, en het mede door die afdeeling gewijzigd voorstel B, de be* schrijving van het plan waarnaar de kanalisatiewerken zouden worden uitgevoerd op dezelfde wijze vastgesteld. Zoo vlug en gemakkelijk ging het niet met het voorstel C, tot verhooging van het in 1897 bepaald maximum bedrag van het te verleenen provinciaal subsidie van ƒ 450.000.— tot ƒ600.000.—. Lang durende beraadslagingen gingen hierbij aan de beslissing vooraf, nieuwe gezichtspunten kwamen daarbij niet te voorschijn en de voorstanders vaneen ook in deze ver* gadering voorgesteld amendement om het toe te kennen maximum bedrag wederom op ƒ 450.000.— te bepalen, ver* klaarden zelf niet te kunnen verwachten, dat de bij de behan* deling inde afdeeling gebleken inzichten van de meerderheid der Staten gewijzigd zouden zijn. Zij kregen gelijk, na de gehouden stemming bleek dat het amendement met 28 tegen 13 stemmen was verworpen, waarna met 35 tegen 6 stemmen werd besloten het maximum te bepalen op ƒ 600.000.—. Eindelijk werd nog bepaald, dat de genomen besluiten onder A in werking zouden treden op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen tijdstip. Voor zoover noodig, werden de besluiten goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 12 Juni 1900, no. 37. De reglementen voor de beide waterschappen PekeUA en Westerwolde zijn opgenomen in het Prov. blad van 1900, no. 22. Nadat bij de wet van 24 Juni 1901, Staatsblad no. 186, was besloten, tot bevordering van de kanalisatie van Westerwolde uit ’t Rijks schatkist aan het waterschap van dien naam eene bijdrage te verleenen inde kosten der uitte voeren werken van 2/s dier kosten tot een maximum van ƒ 2.000.000.—, be* paalden Gedeputeerde Staten bij hun besluit van 16 Juli 1901, dat de reglementen voor de genoemde waterschappen in werking zouden treden op den 15 November van dat jaar. 311 bleef rusten tot het voorjaar 1895, toen de raad dier gemeente bij de Staten terugkwam met het verzoek voor den aanleg van bedoelden weg een subsidie te willen toestaan van 60 % inde aanlegkosten, begroot op ƒ 156.613.50, waaronder echter ƒ 12.113,50 voor het maken van bruggen en andere kunst* werken was begrepen. Uit hunne voordracht aan de Staten]) bleek, dat Gedeputeerde Staten deze zaak zeer gunstig gezind waren en zij aan de Staten voorstelden den aanleg van den ruim 22 K.M. langen weg te bevorderen door het verleenen vaneen provinciaal subsidie van 55 % inde kosten daarvan, niet te bovengaande de som van ƒ 79.450. berekend naar de bovengemelde begroeting na aftrek van de kosten voor het bouwen van de bedoelde kunstwerken. Deze gunstige gezindheid werd niet gedeeld door het bestuur van de Vereeniging ter bevordering van de kanalisatie van Westerwolde, dat zich voorstelde in het weder opvatten van het straatwegplan op dat oogenblik een in het hoenderhok ge* worpen knuppel te zien, waardoor het gelukken van het tot stand komen van het kanalisatieplan ernstig kon worden be* dreigd. Het gemeentebestuur had voor den aanleg van den straatweg tevens een rijksubsidie van 30 % inde kosten daar* van aangevraagd en het bestuur der Vereeniging vreesde, dat door het toestaan van de belangrijke sommen welke voor den straatweg van het rijk en de provincie werden gevraagd, deze subsidiëerende corporatiën minder gunstig gestemd zouden worden voor het toestaan van de voor de kanalisatie noodig geachte bijdragen. Het drong er daarom sterk bij het gemeen* tebestuur op aan het straatwegplan voorloopig te laten rusten, totdat er omtrent het kanalisatieplan bevredigende beslissingen zouden zijn gevallen. Het gemeentebestuur had evenwel het hart gezet op het tot stand komen van den straatweg, zoodat er tusschen de beide besturen een vinnigen strijd ontstond omtrent den voorrang van de beide plannen. Beide partijen werden gesteund door een deel der bevolking, zoodat inde gemeente Vlagtwedde elke eendrachtige samenwerking, voor het tot stand komen der beide plannen, zoo dringend noodig, geheel zoek raakte. De strijd bleef niet tot de gemeente beperkt. Bij de behande* ling van de voordracht van Gedeputeerde Staten door de Staten bleek, dat er splinters van den knuppel waren afge* sprongen en bij eenige leden der Staten in het vleesch waren gedrongen en zich daarin hadden vastgezet. De uitvoerige 1) Bijlage 23 van de Notulen van de zomerzitting der Staten van 1895. 312 beraadslagingen inde vergaderingen der afdeelingen en inde openbare vergadering getuigden niet van groote eenstemmigheid onder de leden der Staten, waaraan een einde werd gemaakt door de stemming overeen ingediend amendement, dat strekte tot het aanhouden der voordracht totdat omtrent de aan* bangige kanalisatieplannen eene beslissing zou zijn gevallen. Dit amendement werd met 23 tegen 16 stemmen aan* genomen. Zooals hiervoren is vermeld werd die beslissing genomen bij het Statenbesluit van 22 Mei 1900 en door het aannemen der wet 24 Juni 1901. Gedeputeerde Staten werden daaraan herinnerd dooreen schrijven van het gemeentebestuur van Vlagtwedde van 10 Juni 1901, waarbij het verzocht de vroeger te dezer zake ingezonden stukken terug te mogen ontvangen om deze te kunnen wijzigen in overeenstemming met de sedert 1895 veranderde omstandigheden. Aan dat verzoek werd vol* daan en tevens aan het gemeentebestuur gevraagd of het niet in het belang der gemeente zou zijn een grind* of steenslagweg in plaats vaneen straatweg te leggen. Op deze vraag werd geantwoord, dat het bij zijne meening bleef, dat de voorkeur moest worden gegeven aan het leggen vaneen straatweg, welke meening door den provincialen Hoofdingenieur werd gedeeld. Het bleek verder uiteen aan de Staten gericht adres van grondeigenaren en bewoners aan den weg langs den oostkant van de Ruiten:A, van Vlagtwedde overVlagtwedderWeldhuis, Wollinghuizen en Plaggenborg, dat evenals in 1877 wederom strijdwas ontstaan over de te kiezen richting van den straat* weg tusschen de adressanten en de bewoners van de gehuchten Ellersinghuizen, Weende en Jipsinghuizen langs den westkant van de genoemde rivier. De pogingen om van de reeds vroeger vastgestelde richting af te wijken werden later nog door andere adressanten gesteund en ook bij den gemeenteraad, door Gedeputeerde Staten over de beide richtingen gehoord, scheen sedert een kentering inde meeningen ten opzichte van de richting te zijn ontstaan. Uiteen te dier zake ontvangen schrijven van Burgemeester en Wethouders der gemeente Vlagtwedde mocht worden opgemaakt, dat hun bezwaar tegen eene afwijking van de vroeger bepaalde richting in hoofdzaak was eene daarvan te verwachten vertraging van het tot stand komen van den reeds zoolang verbeiden weg. Ofschoon Gedeputeerde Staten dat verlangen konden bil* lijken, achtten zij daarin geen reden te mogen vinden om niet van de vroeger gekozen richting af te wijken en meenden zij verplicht te zijn te dier zake nog een nader en nauwgezet 313 onderzoek te moeten instellen alvorens te beslissen omtrent de naar hun oordeel meest gewenschte richting. Zij deden van een en ander mededeeling inde zomerzitting der Staten van 1902, met vermelding dat zij daarin redenen hadden gevonden, de nadere behandeling van hunne voordracht van 1895 uitte stellen tot de volgende najaarzitting, in het vertrouwen, dat hun onderzoek dan zou zijn afgeloopen en hen tot eene vasts staande meening zou hebben geleid. De Staten namen genoegen met deze toezegging door de mededeeling voor kennisgeving aan te nemen. Het gelukte Gedeputeerde Staten aan hunne toezegging te kunnen voldoen door de indiening van eene nadere voordracht inde winterzitting van 1902. Uit den inhoud van deze voor* dracht bleek, dat de vermoedelijke kentering in het gevoelen van Vlagtwedde’s gemeenteraad omtrent de richting van den aan te leggen weg niet was gekomen en deze zich bij de laatste te dier zake genomen beslissing voor de richting langs de west* zijde van de RuitemA had verklaard. Door beide partijen waren verschillende gronden aangevoerd welke zouden pleiten voor de keuze van de door haar gewenschte richting. Gedepu? teerde Staten achtten de aangevoerde gronden niet voldoende om de balans ten gunste van eene der richtingen te doen over* slaan en onafhankelijk daarvan hadden zij daarvoor andere en betere gronden gezocht en h.i. gevonden. Het gering verschil in lengte van de twee richtingen, dat van invloed zou kunnen zijn op het bedrag van de kosten van aanleg was opzettelijk door hen verwaarloosd door aan te nemen, dat elke meter weglengte de kosten van aanleg waard zou zijn. Zij hadden een onderzoek ingesteld naar het getal woonhuizen langs iederen weg, naar het getal van de daarin wonende gezinnen en de tab rijkheid dier gezinnen, naar den aard en den omvang hunner bedrijven, waarvan de mate van het verkeer afhankelijk zou kunnen zijn, gelet op de standplaatsen der gebouwen ten op* zichte van de naburige dorpen, waar scholen, kerken, winkels en inrichtingen van maatschappelijk verkeer waren gevestigd en ten opzichte van andere verkeerswegen en de ontworpen richtingen van de aan te leggen kanalen, en eindelijk in aan? merking genomen de geschiktheid voor het verkeer van de bestaande wegen. De overwegingen van deze verschillende punten had Gedeputeerde Staten de voorkeur doen geven aan de richting langs de westzijde van de RuitemA. Op een paar andere plaatsen was door den gemeenteraad van dein 1895 vastgestelde richting afgeweken. De eerste was eene afsnijding van de bocht van den bestaanden rijweg even ten westen van Laude, waardoor de lengte 212 M. korter zou 314 worden, langs een nieuw aan te leggen aardebaan over Beukt horst en Ter Walslage, waarvoor de grond gratis beschikbaar werd gesteld dooreen paar belanghebbende eigenaren. De tweede was inde onmiddellijke nabijheid van Ter Apel, waar volgens het vroeger plande te leggen weg zou aansluiten aan den bestaanden straatweg op ongeveer het midden tusschen de beide bochten van het StadstTer Apelkanaal en volgens het later aangeboden plan die aansluiting zou geschieden inde nabijheid van het Klooster, op het punt waar de bedoelde straatweg zich in zuidelijke richting afbuigt naar de Drentsche grens. Door Gedeputeerde Staten werden beide afwijkingen geacht verbeteringen te zullen zijn. Over de vraag of het niet in het belang der gemeente zou zijn een steenslagweg in plaats vaneen straatweg aan te leggen was de Hoofdingenieur in uitvoerige beschouwingen en bere* keningen getreden, waarbij hij tot de conclusie was gekomen, dat het aanleggen vaneen straatweg beslist in het belang der gemeente en in het belang van het verkeer zou zijn. Hij achtte het echter noodig aan deklinkerbaan, welke door den raad was ontworpen op eene breedte van 3 M. eene breedte te geven van 3.40 M. Tengevolge de genoemde wijzigingen en de sedert 1895 ver* hoogde prijzen van de materialen en dagloonen zou de destijds opgemaakte begroeting van kosten van ƒ 144.500.— verhoogd moeten worden tot ƒ 186.017.—. Om het voordeel van het leggen vaneen straatweg voor de gemeente tot zijn recht te doen komen had de Hoofdingenieur in zijn rapport gewezen op het groot belang, dat het leggen van den weg zou moeten geschieden onder het best mogelijk toe? zicht, waarvan de zekerheid niet zou worden verkregen als dat toezicht werd opgedragen aan eendoor het gemeentebestuur aan te stellen opzichter, waarom hij in overweging gaf, inde voorwaarden, waaronder het te verleenen subsidie zou worden toegekend, de bepaling op te nemen, dat de keuze vaneen door het gemeentebestuur aan te stellen opzichter, belast met de leiding van en het toezicht op de uitvoering van het werk onderworpen zou zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Zoowel wat de verbreeding van deklinkerbaan als het toe* zicht betreft hadden Gedeputeerde Staten zich met de inzichten van den Hoofdingenieur vereenigd. Zij stelden hierop aan de Staten voor aan de gemeente Vlagtwedde een subsidie te vers leenen van 55 % inde kosten van aanleg vaneen klinkerstraats weg van Vlagtwedde over Ellersinghuizen, Weende, JipsinghuU zen, Sellingen, Ter Borg, Laude, Ter Walslage, Ter Wisch en 315 Ter Haar naar Ter Apel, niet te bovengaande de som van ƒ 101.819.85, onder de bij het subsidieeren van den aanleg van kunstwegen te stellen gewone voorwaarden, aangevuld met de bovenbedoelde voorwaarde omtrent het toezicht op de uit* voering. Ofschoon de aanleg van dezen weg reeds bij herhaling een onderwerp van bespreking bij de Staten had uitgemaakt, bleek bij de behandeling inde afdeelingen en inde openbare verga* dering, dat zij daarover op verre na nog niet waren uitgepraat. Tegen de voorgestelde richting werd geen bezwaar gemaakt. Velen konden evenwel minder vrede hebben met de royaliteit welke zich in het plan van aanleg openbaarde bij den aanleg vaneen weg door eene streek, waarvan de armoede bijna spreekwoordelijk was geworden en waarvoor de behoefte aan verharde verkeerswegen zoo gering was en na den aanleg van de ontworpen kanalen nog minder groot zou zijn. Die royaliteit bleek zoowel uit de bepaalde breedte van de verharding van 3.40 M., als uit het daarvoor te gebruiken materiaal. Wat aan* gaat de breedte werd opgemerkt hoe in andere streken van de provincie keislagwegen, waarop het verkeer en het vervoer van zware vrachten vrij wat drukker was dan ooit op den onderwerpelijken weg mocht worden verwacht, de verharding slechts eene breedte hadden van 2.50 tot 3 M. Wat de bewering betreft, dat het onderhoud vaneen straatweg minder kostbaar zou zijn dan vaneen keislagweg, wilde men nog maar zoo niet aannemen en ware dit wel het geval, dan behoefde hier van wege de provincie door het verleenen vaneen hoog subsidie toch evenmin inde kosten van onderhoud te worden bijge* dragen als overal elders inde provincie geschiedde. In deze richting werden inde afdeelingen amendementen op de voorstellen van Gedeputeerde Staten ingediend om aan de verharding eene mindere breedte te geven, om in plaats van voor den ontworpen straatweg het subsidie toe te zeggen voor een steenslagweg, of om voor den straatweg het subsidie te verlagen en voor een steenslagweg het procentsgewijze toe te zeggen subsidie te verhoogen. Deels werden deze amende* menten verworpen en deels aangenomen. Decentrale afdeeling nam evenwel geen enkele daarvan over en adviseerde de voor* stellen van Gedeputeerde Staten ongewijzigd aan te nemen. Dit geschiedde echter niet; inde daarna gehouden openbare vergadering van 18 November 1902 werd een amendement op die voorstellen ingediend, strekkende om inde kosten van aanleg vaneen klinkerweg of vaneen keislagweg een subsidie uit de provinciale middelen toe te staan van ten hoogste ƒ 80.000.—, met dien verstande, dat het uitte keeren 316 subsidie in geen geval meer zal bedragen dan 55 % van de kosten van aanleg. Na een zwaren strijd en uitvoerige beraad* slagingen werd dit amendement met 23 tegen 21 stemmen aangenomen. Nadat vanwege het rijk den 23 December 1903 een subsidie was toegezegd van 30 % van de kosten en bovendien door de gemeente Groningen, het waterschap Westerwolde en particu* lieren tezamen ƒ 19.130.—, werd het leggen van den weg met bijlevering der materialen aanbesteed voor ƒ 209.300.— en in de jaren 1904 en 1905 uitgevoerd. In dit tijdvak werd in 1883 door de gemeente Groningen een verbindingsweg, ter lengte van 510 M., gelegd van den straatweg te Ter Apel, aansluitend aan den op Pruisisch gebied liggenden straatweg langs de zuidzijde van het kanaal van Rütenbroek naar Haren, waarvoor een provinciaal subsidie werd verleend van 25 % inde aanlegkosten tot een maximum van ƒ 850.—. In 1902 werd aangelegd de Beumee’sweg van over Alteveer naar Onstwedde, waarvan een gedeelte, ter lengte van ongeveer 2000 M. binnen de grenzen van het nieuwe waterschap Westerwolde kwam te liggen en door de provincie financieel werd gesteund met een subsidie van 50 % van de kosten. Mede was in het najaar van 1899 een adres ingekomen van eenige ingezetenen van Ter Apel en Weerdingermond met het verzoek een provinciaal subsidie te mogen ontvangen inde kosten van aanleg vaneen klinkerstraatweg van Ter Apel langs de noordzijde van den genoemden mond, voor zoover in de provincie Groningen gelegen, met aansluiting aan een op Drentsch gebied aan te leggen straatweg naar Emmen. Dit verzoek werd evenwel in 1900 weder door de adressanten inge* trokken, omdat zij begrepen den aanleg van dit wegsgedeelte te moeten overlaten aan de gemeente Groningen, de eigenares van dit 2.200 M. lange gedeelte. Deze gemeente gaf daaraan dan ook gevolg in 1907 onder het genot vaneen provinciaal subsidie van 33Va %, niet te bovengaande een bedrag van ƒ 2.25 per strekkende M. Deze weg kwam echter eerst in 1910 tot stand. Van grooter belang voor Ter Apel en de geheele zuidelijke spits van Westerwolde was de aanleg van den paardentramweg van Zuidbroek naar Ter Apel door de eerste Groninger Tramway Maatschappij, welke aanleg in 1880 vanaf Zuidbroek was begonnen en bij gedeelten werd verlengd, zoodat deze in 1894 was genaderd tot Valthermond en spoedig daarna zijn einde vond te Ter Apel. De aanleg van deze wegen tezamen was het begin, dat 317 het vroeger bijna ongenaakbaar dorpje Ter Apel, en slechts bekend door zijn oud klooster en het commandeurshuis met hunne boschrijke omgeving langzamerhand geworden was een centrum vaneen kalm, zelfs rustig verkeer, voor velen eene gezochte plaats om zich, te midden van eene schoone natuur voor korteren of langeren tijd te onttrekken aan de vermoeien nissen vaneen drukzaken? of ambtsleven. Dreigt nu zoo langzamerhand ook het gevaar, dat het zijn goeden naam als zoodanig zal verliezen? 318 HOOFDSTUK V. DE UITVOERING DER KANALISATIE*WERKEN. § 1. Het nieuwe waterschapsbestuur. Met het in werking treden van het nieuwe waterschaps* reglement op 15 November 1901, trad ingevolge het bepaalde in art. 1 van de Overgangsbepalingen de voorzitter van het oude waterschap met de voorzitters van de vroegere onder* deelen Vriescheloo, Wedde, Onstwedde, Vlagtwedde en SeU lingen op als voorloopig bestuur van het vernieuwde waterschap Westerwolde. De oude besturen van de genoemde onderdeden bleven voorloopig belast met het bestuur van de nieuwe onder* deelen. Tot de eerste werkzaamheden van die voorloopige besturen behoorde het uitschrijven en de regeling van de verkiezing van candidaten om aan de Koningin te worden voorgedragen voor de benoeming van de leden van het nieuwe hoofdbestuur. Bij Koninklijk besluit van 9 Juni 1902 werden als leden van het hoofdbestuur benoemd de ingelanden H. Angerman, H. J. Kiel, J. B. Wilzing, H. Luring Hz. en W. Hesse voor de onderdeden, zooals zij hierboven in volgorde zijn genoemd. Door deze vijf leden werd eene voordracht opgemaakt en aan de Koningin ter benoeming vaneen voorzitter van het waterschap aangeboden, waaruit bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1902 de heer G. Oterdoom J.Gz. te Bellingwolde als zoodanig werd benoemd. Nadat deze in eene vergadering van de Gedeputeerde Staten was beëedigd geworden, kwam het nieuwe hoofdbestuur den 3 September voor de eerste maal bijeen te Wedde, bij welke gelegenheid de overige leden van het hoofdbestuur werden beëedigd en geïnstalleerd. De leden Kiel en Luring voornoemd werden als gecommitteerden be* noetnd, waarvan de eerste tevens als ondervoorzitter. De verkiezing van de andere leden van de onderdeelsbe* sturen had plaats den 15 en voor zoover eene herstemming noodig was, den 22 dierzelfde maand. Volgens art. 4 van de Overgangsbepalingen moesten alle bij het waterschap in dienst zijnde beambten en bedienden twee maanden na de benoeming van het hoofdbestuur aftreden. Om inde dientengevolge ontstaande vacatures te voorzien werd in eene hoofdbestuursvergadering van 24 September overge* gaan tot de benoeming of herbenoeming van de sluiswachters bij de Nieuwe Statenzijlen en bij de Klieve in het Modder* mansdiep en van de boden bij het hoofdbestuur en de onder* deelsbesturen. In deze vergadering werd mede besloten om het logement van J. Schober te Vlagtwedde aan te wijzen als waterschapshuis, waar de vergaderingen van het hoofdbestuur inden regel zouden worden gehouden. In eene daarop volgende vergadering werden de instructies voor de beambten, waaronder ook die voor de nog te benoemen secretaris en ontvanger vastgesteld. Deze twee ambtenaren werden den 18 October 1902 door het hoofdbestuur benoemd, de heeren H. Kraai te Winschoten, als secretaris, en S. P. ter Cock te Wedde als ontvanger, die nog op denzelfden dag na het afleggen van den eed, hunne betrekkingen aanvaardden. Hiermede was het nieuwe bestuur volledig samengesteld. Alleen ontbrak nog dein art. 37 van het waterschapsreglement bedoelde waterbouwkundige, aan het hoofdbestuur als bijstand toe te voegen. Om inde natuurlijk dringende behoefte aan zoodanigen ambtenaar te voorzien werden door het hoofdbestuur sollici* tanten voor deze betrekking opgeroepen, met het gevolg dat zich daarvoor een voldoend groot getal liefhebbers aanmelden, waaruit door Gedeputeerde Staten, na gepleegd overleg met de gecommitteerden, een drietal aan het hoofdbestuur werd voorgedragen om daaruit eene keuze te doen. Den 3 December 1902 werd hieruit door het hoofdbestuur met algemeene stem* men gekozen no. 1 van de voordracht, de heer Ir. A. Zandstra Fz., ingenieur bij het waterschap de Regge, te Almelo, die de benoeming aannam en den 1 Februai 1903 in functie trad. Sedert de heer Oterdoom zijn ambt als voorzitter met groote ambitie en veel goeden wil had aanvaard en met ijver en kracht de verbetering van de bestaande toestanden in Westerwolde was begonnen, waren nog geen drie jaren verloopen, toen hij den 16 Mei 1905, na eene langdurige ongesteldheid kwam te overlijden. Bij Koninklijk besluit van 4 Juli d.a.v. werd de heer Mr. H. I. Schönfeld te Winschoten, als zijn opvolger benoemd, die den 7 Augustus voor de eerste maal als zoodanig in eene hoofd* bestuursvergadering aanwezig was. Den 11 Mei 1911 overleed de Ontvanger van het waterschap, de heer ter Cock. De daardoor ontstane vacature werd den 7 September d.a.v. vervuld door de benoeming van den heer 320 G. L. Bruggers te Onstwedde, sedert 1906 lid van het hoofd* bestuur voor het 3e onderdeel. Intusschen hadden er verschillende mutatiën inde samen* stelling van het hoofdbestuur plaats gehad. In 1922 was de heer Luring wederom aan de beurt om als lid van het hoofd* bestuur af te treden en werd als zoodanig niet herbenoemd. Hiermede had het laatste lid van de vijf in 1902 benoemde leden opgehouden deel van het hoofdbestuur uitte maken, waarvan de heer Luring met de heeren Hesse en Kiel nog inleven zijn. § 2. Het nieuwe bestuur aan het werk. Uit hetgeen hiervoren meer dan eens is vermeld geworden mocht worden afgeleid, dat het hoofdbestuur den tijd, welke nog moest verloopen alvorens de eerste spade voor de uitvoe* ring der kanalisatiewerken inden grond zou kunnen worden gestoken, niet werkeloos behoefde door te brengen. Het was zich daarvan dan ook wel bewust en wist, dat het noodig was zoo spoedig mogelijk te beginnen met het verbeteren van de bestaande, doch zoolang in verwaarloosden staat verkeerende watergangen, waarvoor de zorg bij het nieuwe waterschaps* reglement aan hem was opgedragen. Inde eerste plaats kwamen daarvoor in aanmerking de hoofd* afvoerkanalen de MusseU en Ruiten*A en het Veelerdiep. Het hoofdbestuur begreep evenwel ook, dat eene behoorlijke verbetering door afsnijding van de groote bochten, gedeeltelijke verruiming en verdieping van deze riviertjes nog al kostbaar zou worden en dat het niet over de daarvoor noodige geld* middelen zou kunnen beschikken. In art. 6 van de Overgangsbepalingen was bepaald, dat alle bezittingen, baten, schulden en lasten van het oude waterschap en zijne onderdeden zouden overgaan op het nieuwe water* schap Westerwolde. Het oude waterschap en zijne onderdee* len hadden bij de oprichting van het nieuwe geen schulden, doch ook de baten waren zeer gering en bestonden uit het bezit vaneen huis en eenig land te Oude*Statenzijl, tezamen groot 3.35.60 H.A., een paar hoekjes grond inde Hoornder* meeën bij Wedde, groot 0.42.40 H.A.*) en het bij het in werking treden van het reglement aanwezig kasgeld van het hoofdbe* stuur en van de onderdeden. Het lag voor de hand, dat ineen waterschap, waar zoo weinig was uitgevoerd en bijgevolg ook weinig geld noodig was geweest, de kasvoorraden ook slechts i) De sluismeesterswoning en de andere getimmerten te Nieuwe Statenzijl behoorden aan het rijk. 321 gering konden zijn en daarvan niet veel waste halen. In het onderdeel Sellingen scheen het kasgeld zelfs geheel verdwenen en geen aanteekeningen aanwezig te zijn omtrent de ontvang* sten en gedane uitgaven, waaruit het bedrag der kasgelden zou kunnen blijken, zoodat het hoofdbestuur eindelijk, met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, moest besluiten de uitkeering vaneen vermoedelijk batig saldo aan dat onderdeel kwijt te schelden. Van de ingelanden was evenmin iets te halen; zoolang de classificatie van de belastbare gronden niet was tot stand gekomen, kon daarvan ook geen omslag worden geheven. Om zich te voorzien van de noodige geldmiddelen voor de uit* voering zijner plannen, besloot het hoofdbestuur eene geld* leening, groot ƒ 17.000, aan te gaan, waaraan de Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring gaven. Met dit bedrag, waarvan een deel ook voor de bestrijding der overige uitgaven bestemd was, kon natuurlijk slechts een klein gedeelte van de voor* genomen verbeteringen van de genoemde rivieren worden uitgevoerd. Het Hoofdbestuur besloot dan ook in eenige achter* eenvolgende jaren daarmede voort te gaan en tot zoolang de classificatie voor den aanslag van de gronden en de water* schapslasten niet was vastgesteld, de kosten daarvoor op dezelfde wijze te bestrijden door het aangaan van binnen korten tijd weder af te lossen leeningen. Het begreep evenwel ook, dat het zeer verkeerd zou zijn, daarmede langen tijd op die wijze voort te gaan. De inkomsten van het waterschap uit de genoemde bezittingen en de opbrengst van de bij het doorvaren van de Nieuwe Statenzijl verschuldigde kanaalgel* den en van de slijkgelden voor het halen van slijk uit de BuitewA, waren op verre na niet toereikend om de gewone jaarlijksche uitgaven van het waterschap te bestrijden. Aan* spraak op uitkeering vaneen gedeelte van de door het rijk en de provincie toegezegde subsidiën kon niet worden ge* maakt, zoolang er geen begin was gemaakt met de uitvoering der kanalisatiewerken, zoodat zelfs de jaarlijks te betalen rente voor de aangegane leeningen uit die leeningen zelve moesten worden gekweten. De schuldenlast van het waterschap zou derhalve ieder jaar moeten toenemen, zonder dat daarvoor blijvende voordeelen zouden worden verkregen. Bovendien was het niet wenschelijk, de ingelanden, die tot dien tijd gewoon waren slechts een gering bedrag aan waterschapslasten te betalen, nu nog geheel daarvan te ontheffen. Veeleer was het aan te bevelen, deze langzamerhand aan het betalen daarvan te gewennen, welke inde eerste jaren nog betrekkelijk gering zouden zijn, doch waarvan te verwachten was, dat zij tijdens 322 de uitvoering der werken ieder jaar zouden stijgen en langs zamerhand eene hoogte zouden bereiken, welke aan eender gecommitteerden uit het college van Gedeputeerde Staten*) den uitroep ontlokte, dat de ingelanden van Westerwolde nog wel eens even hard zouden schreeuwen als hunne magere varkens. Het hoofdbestuur haastte zich daarom naar het door Gedepus teerde Staten verstrekt schema eene regeling te ontwerpen, houdende bepalingen van het aantal klassen en van de verhouding waarnaar de klassen zullen bijdragen. Tijdens en nadat deze ontworpen regeling gedurende veertien dagen in de onderdeden voor de ingelanden ter inzage had gelegen, werden daartegen eenige bedenkingen bij het hoofdbestuur ingébracht, welke dat bestuur aanleiding gaven het getal klas* sen, in het schema van Gedeputeerde Staten op 11 bepaald, nog met 2 te vermeerderen en dus op 13 te bepalen. Andere bedenkingen werden door het hoofdbestuur ongegrond of on< tijdig geacht, daar eerst later de gelegenheid zou worden ges geven bezwaren te kunnen inbrengen tegen de indeeling der gronden inde verschillende klassen. Een ingébracht bezwaarschrift was van bijzonderen aard. Dit had geen betrekking op de regeling zelve, doch op de plaats waar het ter inzage liggen had plaats gehad. In eene den 6 Juni 1905 gehouden vergadering van het hoofdbestuur had dit als gebouw, waar de vergaderingen van het onderdeelss bestuur zouden worden gehouden en dat geacht zou worden in het vervolg het officieel waterschapshuis van het onderdeel Onstwedde te zijn, bij gebreke vaneen ander geschikt ges bouw, een logement in het dorp van dien naam aangewezen. Dat logement stond aan den door het dorp loopenden kunsts weg, waarvan de zuidzijde tevens de grens was tusschen de onderdeden Onstwedde en Wedde. Het bedoelde logement stond juist aan den verkeerden kant van den weg, zoodat het bezwaar van den adressant was, dat het ontwerp niet in het onderdeel Onstwedde ter inzage had gelegen, weshalve hij vers zocht, het opnieuw gedurende den bepaalden termijn ook in dat onderdeel ter inzage te leggen, Dit verzoek werd afs gewezen, doch het was waar, dat de gewraakte plaats voor een groot deel der ingelanden wel wat ongelegen was door den grooten afstand van het zuidwestelijk deel van het onders deel. Toen zich bij latere gelegenheden dezelfde klachten hers haalden, werd den 20 April 1911 als waterschapshuis voor 0 Mr. J. Leuringh. 323 bedoeld onderdeel aangewezen een in het centrum gelegen en daarvoor geschikt ingericht café aan den Musselweg te Mussel huizen. Van dit feit wordt alléén melding gemaakt als een voorbeeld van eene te Westerwolde tot dien tijd ongewone nauwgezetheid bij het in acht nemen van reglementaire be* palingen. Ware dit in andere opzichten ook maar het geval geweest, dan zou de taak van de besturen vrij wat gemak* kelijker en aangenamer geweest zijn en het waterschap en zijne ingelanden ten goede zijn gekomen. De door het hoofdbestuur vastgestelde regeling werd door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, waarna doordat bestuur eene commissie van drie leden, geen ingelanden zijnde, werd benoemd om eene onderdeelsgewijze indeeling van de gronden inde verschillende klassen te ontwerpen. Deze commissie was bijzonder ijverig inde uitvoering van hare taak en bij eenigszins gunstig weder steeds in het veld om haren arbeid te voltooien. Dit gelukte haar reeds inden herfst van 1904, waarna het resultaat daarvan, overeenkomstig de voorschriften van art. 9 van het waterschapsreglement, ter inzage werd gelegd van de belanghebbenden, die daardoor inde gelegenheid werden gesteld hunne daartegen bestaande bezwaren in te brengen. De arbeid der commissie werd over het algemeen zeer ge* prezen en het getal ingebrachte bezwaarschriften was dan ook zeer gering, welke op één na alle door het hoofdbestuur op bevredigende wijze werden opgelost. Dat eene was afkomstig van het bestuur der gemeente Groningen en had betrekking op de te Ter Apel liggende gronden van die gemeente, waars voor de beslissing van Gedeputeerde Staten werd ingeroepen, met het gevolg, dat enkele der aan de gemeente behoorende perceelen één of meer klassen werden verlaagd. Met deze wijzigingen werd de classificatie in 1905 door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, Bij het ontwerpen der begroeting voor het waterschap voor het dienstjaar 1904/5 door de gecommitteerden uit het hoofd* bestuur, was er reeds op gerekend, dat in dat jaar de classi* ficatie zoover zou zijn gevorderd, dat een omslag zou kunnen worden geheven en werd onder de ontvangsten als opbrengst daarvan f 23.000 geraamd. Bij de vaststelling dier begroeting door het hoofdbestuur en de onderdeelsbesturen werd die ver* wachting gedeeld en bleef deze post ongewijzigd gehandhaafd en ook Gedeputeerde Staten gaven daaraan hunne goedkeu* ring. De verwachting werd vervuld en in het genoemde dienst* jaar voor het eerst in het nieuwe waterschap Westerwolde een omslag geheven. 324 Hierdoor kreeg het hoofdbestuur de beschikking over rui* mer geldmiddelen, waarvan het gebruik wenschte te maken om de verbetering van de bestaande rivieren krachtiger voort te zetten dan tot dien tijd was geschied. Was in het dienstjaar 1902/3 bijna ƒ 1700 daaraan besteed geworden, voor 1904/5 werd daarvoor ƒ 5000 beschikbaar gesteld, waarvan echter ƒlOOO was bestemd voor de verbetering van de Westen woldschesA beneden Wessinghuizen. Bovendien werd nog ƒ 2500 beschikbaar gesteld voor de verbetering en het onder* houd van de verspreide, mede op algemeene kosten onder* houden wordende watergangen, dijken en kunstwerken. Deze door het hoofdbestuur aan den dag gelegde activiteit prikkelde ook de onderdeelsbesturen en de ingelanden tot meerdere en eene tot dien tijd te Westerwolde ongekende werkzaamheid. Uit alle deelen van het waterschap kwamen aanvragen tot het hoofdbestuur, om ook de verbetering van de kleine watergangen inde omgeving der verzoekers ter hand te nemen, veelal echter met de bijvoeging om dit even* eens op algemeene kosten van het waterschap te doen, Het lag echter geenszins inde bedoeling van het hoofd* bestuur om deze taak van de pandplichtigen over te nemen, tenzij inde zeer bijzondere gevallen, dat daarbij het algemeen waterschapsbelang klaarblijkelijk zoodanig was betrokken, dat eene bijdrage inde kosten van het hoofdbestuur gerechtvaar* digd mocht worden geacht. Overigens verklaarde het zich bereid ook die verbeteringen te willen bevorderen door het houden van meer en strengere schouwingen dan men vroeger gewoon was geweest en door het nauwgezet handhaven van de te dier zake bestaande bepalingen van het waterschaps* reglement en van de keur 1), en door krachtiger op te treden tegen de overtreders dier bepalingen en de nalatige onder* houdsplichtigen. Deze taal van het hoofdbestuur was wel krachtig, doch bij de toepassing van de genoemde maatregelen stuitte het op groote moeilijkheden, een gevolg van de bijzondere Westen woldsche toestanden. Bij vererf van vaste goederen aan ver* schillende erfgenamen werd menigmaal geen verdeeling of scheiding van goederen gehouden, zoodat het erfgoed het ge* meenschappelijk bezit bleef van de gezamenlijke erfgenamen en de tenaamstelling inde kadastrale leggers geschiedde onder den algemeenen titel van „Erven” van den erflater, óf van i) Den 23 Maart 1903 was door het hoofdbestuur eene nieuwe keur vast* gesteld, welke na goedkeuring door Gedeputeerde Staten, d.d. 10 Juni van dat jaar was afgekondigd. 325 één der erven met de bijvoeging van „en medeseigenaren”, zonder nadere naamsaanduiding van die medeseigenaren. Als de vererving van hetzelfde goed nu meer dan eens had plaats gehad en daarbij telkens op dezelfde wijze werd gehandeld, werd het getal erfgenamen telkens grooter, zoodat de deels gerechtigden ineen bepaald goed elkander te nauwernood meer kenden. Dat erfgoed kon nu van oudsher, uit welken hoofde ook, belast zijn met het onderhoud vaneen zeker waterstaatswerk en dan rustte de last tot het vervullen dier ver* piichting op eene even groot getal personen als dat van de ges zamenlijke medeseigenaren. Zoo waren er voorbeelden, dat de last van de verplichting tot onderhoud van eene 3 M. lange pomp rustte op 28 of 32, of meer personen. Daar de opgaven voor het opmaken van de waterschapsleggers en bijgevolg ook van de leggers van schouwbare voorwerpen ontleend moesten worden aan den inhoud der kadastrale leggers en in de laatsten de namen ontbraken vaneen groot deel der ges zamenlijke eigenaren vaneen of meer kadastrale perceelen, waarop de last rustte, konden deze niet worden overgenomen inde leggers van schouwbare voorwerpen, tenzij dein den kadastralen legger te naam gestelde eigenaar, of eender andere gemeenschappelijke eigenaren de namen wist op te geven. Het is te begrijpen, dat de juistheid dier opgaven menigmaal te wenschen hebben overgelaten. Daarbij kwam, dat onder het steeds grooter wordend getal erfgenamen van den oorsprons kelijken erflater allicht gelijknamige personen voorkwamen, waardoor de moeilijkheid om den onderhoudsplichtige met den juisten naam inden legger aan te duiden, nog werd vers groot. Om die reden werd dan ook meer dan eens de vers piichting tot onderhoud ontkend. Ook gebeurde het, dat een in den legger aangewezen medesonderhoudsplichtige die verplichs ting erkende, doch aan het schouwvoerend bestuur bepaalde aanwijzing vroeg van het gedeelte waarvan het onderhoud te zijnen laste kwam, hetgeen bij kunstwerken, als bruggen, duis kers of pompen, waarvan het onderhoud niet splitsbaar was, wel eene onmogelijkheid was, met het gevolg, dat geweigerd werd gevolg te geven aan eene aanmaning om aan de verplichs ting te voldoen. Ook kwam het voor, dat door de onderhoudss plichtigen aan een watergang eene, naar hun oordeel doels matiger richting was gegeven en in verband daarmede ook de daarin bestaande kunstwerken waren verplaatst geworden, zoodat de plaatsaanwijzing en dein den bestaanden legger aangegeven lengte niet met den feitelijken toestand overeens kwam, hetwelk voor den onderhoudsplichtige eene reden kon zijn om zich eene aanmaning tot voorziening in bestaande 326 gebreken niet aan te trekken. Dan nog kleefde de bestaande leggers het groot gebrek aan, dat de diepte der watergangen was aangegeven naar de hoogte van het naastliggend maaiveld, zoodat de sterk golvende ligging van het maaiveld werd teruggevonden inden bodem vaneen watergang en deze bijge* volg op eenige plaatsen te diep moest worden gegraven en op andere plaatsen niet diep genoeg was om de achterliggende gedeelten gelegenheid tot waterafvoer te geven. Al deze omstandigheden maakten eene behoorlijke schou* wing en aanmaningen tot verbetering van bestaande gebreken onuitvoerbaar en kon daarmede niet op zoodanige wijze worden begonnen, dat daarvan gunstige resultaten mochten worden verwacht. Het hoofdbestuur zag zich daardoor ges noodzaakt vooraf de bestaande leggers van schouwbare voor* werpen aan eene radicale herziening te onderwerpen, waars door de nieuw op te maken leggers van de bestaande gebreken zouden worden gezuiverd. Het droeg deze veelomvattende en veel nauwkeurigheid eischende werkzaamheid op aan een paar daarvoor z.i. geschikte personen. Deze arbeid vlotte echter niet zeer voorspoedig en ook de resultaten daarvan waren niet zeer bevredigend. Voor zoover de leggers onderdeelsgewijze zoogenaamd in gereedheid waren gebracht, werden zij inde betrokken onder* deelen voor de ingelanden ter inzage gelegd en gelegenheid gegeven daartegen bezwaren in te brengen. Daarvan werd eendruk gebruik gemaakt en een groot getal bezwaarschriften kwam dientengevolge bij het hoofd* bestuur in en voor zoover dit daarop eene afwijzende be* schikking nam, werden ook Gedeputeerde Staten geroepen omtrent een deel daarvan eene beslissing te nemen. Dit gaf aan het hoofdbestuur, zoowel als aan het college van Gede* puteerde Staten aanleiding tot een meer nauwgezet, soms uitvoerig en veel tijd eischend onderzoek, hetgeen menigmaal verbetering van misstellingen inden legger tengevolge had. Deze verbetering werd langzamerhand en geleidelijk voort* gezet bij de jaarlijks op te maken wijzigingsleggers, zoodat verwacht mag worden, dat zij eindelijk goed in orde zouden komen, hetgeen blijkens de telkens nog weder inkomende bezwaarschriften tot nu toe nog niet het geval schijnt te zijn. Dientengevolge moet nog menige door de besturen en ook door de belanghebbenden gewenschte verbetering achterwege blijven en ofschoon het getal gunstige uitzonderingen toenam, liet de medewerking van de laatsten menigmaal te wenschen over, zoodra bleek, dat de kosten van de verbeteringen groo* tendeels door hen zouden moeten worden gedragen. Nu 327 konden er van de zijde der minder tot medewerking bereid zijnde belanghebbenden wel als verzachtende omstandigheden worden aangevoerd, dat men zich nog niet voldoende kon voor* stellen hoe de nieuwe toestand tengevolge de uitvoering der kanalisatiewerken zou worden, waardoor wellicht bestaande watergangen geheel of gedeeltelijk zouden vervallen, of dat daaraan eene andere richting en andere afmetingen zouden moeten worden gegeven. Men wenschte om deze redenen de verbetering van de kleine watergangen uitte stellen tot na de uitvoering dier werken, of althans tot den tijd waarop meerdere zekerheid zou zijn verkregen omtrent de nieuwe toestanden. Dergelijke overwegingen mochten echter niet leiden om ook het gewoon onderhoud dier werken achterwege te laten en dat bleek bij voortduring toch nog wel het geval te zijn. Ah thans de voorzitter van het waterschap gevoelde zich den 9 Januari 1911, bij de opening der vergadering van het hoofd* bestuur met de onderdeelsbesturen ter behandeling van de begroeting voor het volgende dienstjaar, geroepen om te wijzen op het daarin geraamd hoog bedrag, noodig ter be* strijding van de kosten voor de schouwingen wegens het onvoldoend onderhoud van de watergangen door de pand* plichtigen, waardoor het houden van talrijke herschouwin* gen noodzakelijk werd. Hij wees er op hoe de ingelanden wel adressen aan het hoofdbestuur wisten te richten om op be* zuiniging aan te dringen, doch vergaten hoe zij zelf de oorzaak waren van de opdrijving der kosten, door het niet tijdig of door het slecht uitvoeren van de onderhoudswerken, zonder er wellicht om te denken, dat zij de verantwoording van de daardoor verhoogde kosten zouden moeten terugvinden inde waterschapsrekeningen, zoodat zij zelf die kosten door ver* hooging van hun aanslag inde waterschapslasten moesten be* talen. Waar hunnerzijds werd aangedrongen op bezuiniging, daar achtte hij zich verplicht een beroep te doen op hunne medewerking, te verleenen door zich nauwgezet te kwijten van hun onderhoudsplicht. Deze philippica van den voor* zitter schijnt evenwel bij de onderhoudsplichtigen niet vol* doende te zijn ingeslagen of in 1917 weder vergeten te zijn, want in dat jaar beklaagden de schouwers zich over het moeilijke van hunne taak wegens het onvoldoend onderhoud door de pandplichtigen. In 1920 werden deze klachten nog* maals herhaald toen de kosten van schouwing bijna ƒ 4000. hadden bedragen. 328 Ofschoon de heer Ir. Zandstra gedurende de twee maanden, gelegen tusschen den dag zijner benoeming als waterbouw* kundige van het waterschap en zijn in functie treden als zoo* danig, den voor hem beschikbaren tijd te nutte gemaakt zal hebben om meer dan vóór dien tijd met zijn toekomstig arbeidsveld bekend te worden, zal dit voor hem bij zijne komst toch min of meer een vreemd gebied zijn geweest. Hij zal de behoefte hebben gevoeld zich door aanschouwing van de streek en begeleid door de op het territoir van het waterschap bekende leden van het bestuur een meer volkomen beeld daarvan in het algemeen en in verband met zijne toekomstige taak van den waterstaatstoestand in het bijzonder te vormen. Daarna was hij begonnen aan de hand van de door den heer Bauer ontworpen plannen de richtingen der toekomstige kanalen op het terrein te verkennen en uitte bakenen, eene waterpassing over het geheele waterschap te verrichten met aanneming van het N. A. P. als vergelijkingsvlak, verschillende metingen en grondboringen te doen om met den aard der grondlagen bekend te worden, het plaatsen van verschillende peilschalen over de geheele uitgestrektheid van het water* schap en het verrichten van alle verdere terreinswerkzaam* heden welke noodig waren voor het uitwerken der volledige plannen van de uitte voeren werken. Al deze werkzaamheden eischten veel tijd, een geregelde voortgang werd als gewoonlijk door minder gunstige weersom* standigheden vertraagd, terwijl de sterk golvende bodem en de het uitzicht belemmerende bosschen beletselen waren om bij de uitvoering een spoed te maken, welke aan de nauwkeurig* heid, waarop bij de latere uitvoering moest kunnen worden vertrouwd, zou kunnen schaden. Voor de uitvoering van deze voorbereidende terreinswerk* zaamheden was de Ingenieur den bijstand noodig van ver* schillende eenigszins met deze werkzaamheden bekende per* sonen, die als tijdelijk personeel door het hoofdbestuur wer* den aangesteld. Bij voorkeur werden daarvoor personen ge* kozen waarvan verwacht kon worden, dat zij tevens geschikt zouden zijn later bij de uitvoering als dagelijksche opzichters werkzaam te kunnen zijn. De op het terrein verzamelde ge* gevens moesten worden verwerkt door anderen, zoogenaamd bureaupersoneel, waaronder teekenaars voor het opmaken der grondplannen van de uitte voeren werken voor de ont* eigening van de voor den aanleg en de grondberging benoo* digde gronden en het maken van gedetailleerde teekeningen § 3. De uitvoering der werken. 329 van de uitte voeren werken, anderen voor het uitvoeren van verschillende berekeningen en het opstellen van de beschrijf vende bestekken. Ook dat personeel werd door het hoofd* bestuur aangesteld. Daarmede in verband werd het noodzakelijk eene geschikte localiteit te zoeken waar dat personeel werkzaam kon zijn. Na eenige mislukte pogingen om eene dergelijke, aan de daar? voor te stellen eischen voldoende, gelegenheid te kunnen vin? den en te kunnen huren, besloot het hoofdbestuur den 13 Mei 1903 een te koop aangeboden huis te Winschoten aan te koo? pen voor ƒ 9500 en dat voor den technischen dienst in te rich? ten, welk besluit door den Minister van Waterstaat en de Gedeputeerde Staten werd goedgekeurd. Middelerwijl was door den Ingenieur een werkplan ontwor? pen voor de uitvoering der verschillende werken, waardoor z.i. het meest eene geleidelijke en regelmatige uitvoering zou worden verzekerd. Dit plan hield in, dat van beneden af, bij de Nieuwe Statenzijl zou worden begonnen om besteksgewijze geleidelijk naar boven, naar het Stads Musselkanaal en Ter Apel, te worden voortgezet, behoudens de mogelijkheid, dat wegens niet te voorziene omstandigheden van die volgorde zou moeten worden afgeweken. Het hoofdbestuur keurde dit plan goed, dat evenmin bij den rijks? en den provincialen waterstaat bedenkingen ont? moette. Alvorens echter met de uitvoering van eenig werk te kun? nen beginnen, moest het waterschap over de daarvoor benoo? digde gronden en andere eigendommen kunnen beschikken en daar het niet te voorzien was, dat deze beschikking zou kun? nen worden verkregen zonder toepassing van de wet, rege? lende de onteigening ten algemeenen nutte, beijverde het technisch bureau zich om, in overeenstemming met bedoeld werkplan, de voor het V ereenigd*Kanaal benoodigde terreinen inde gemeenten Beerta, Nieuweschans en Bellingwolde ver? eischte stukken in gereedheid te brengen. In 1905 konden deze stukken aan de regeering worden ingezonden, waarna de wet den 8 December 1906 in het Staatsblad, no. 322, verscheen. De wet voor de onteigening van de benoodigde eigendommen voor het Ruiten*A*Kanaal en het Musset* A*Kanaal inde ge? meenten Bellingwolde, Vlagtwedde en Onstwedde, werd den 12 Juni 1909 door de Koningin bekrachtigd en opgenomen in het Staatsblad van dat jaar, no. 151. Hierna werden door dein art. 10 der Onteigeningswet be? doelde commissie dein de wet voorgeschreven zittingen gehouden inde verschillende gemeenten, waarin de werken 330 zouden worden aangelegd, voor het aanhooren van de bezwaren van de belanghebbenden tegen de plannen. Eendruk gebruik werd daarvan niet gemaakt en de ingebrachte bezwaren be* stonden in hoofdzaak uit futiliteiten, zooals het aanleggen van de dammen en opreden welke toegang tot de kanaaldijken zouden geven, vergrooting van de afstanden tusschen de bes drijfsgebouwen en de af te snijden perceelen, onregelmatige afsnijdingen en dergelijke bezwaren, welke meestal hunne op* lossing zouden moeten vinden in het te betalen bedrag van de schadeloosstellingen. In menig geval bleek het doel van het ingébracht bezwaar dan ook slechts eene poging te zijn om het te eischen bedrag van de schadeloosstelling omhoog te drijven. Inde gemeente Vlagtwedde werd door meerderen bezwaar gemaakt tegen dein het door de Staten vastgesteld plan bepaalde kruinsbreede van den oostelijken kanaaldijk van 4.50 M. Men wenschte daaraan dezelfde kruinsbreedte te geven als die van den westelijken kanaaldijk, bepaald op 11 M,. opdat daarop naast elkander konden worden aam gelegd een rijweg voor het gewoon verkeer, eene trambaan en een jaagpad, hetgeen met het oog op het later te verwacht ten verkeer ter plaatse noodzakelijk werd geacht. In het onts eigeningsplan was de bedoelde kruinsbreedte gedeeltelijk op 7 M. aangegeven, omdat dit gedeelte tevens als landweg zou moeten dienen. Door de Regeering en Gedeputeerde Staten werd de laatstgenoemde breedte voldoende geacht en waren deze van oordeel, dat geen enkel waterschapsbelang eene meer? dere breedte eischte. Zij zouden zich daartegen echter niet vers zetten, indien de bezitters der aanliggende gronden bereid waren de voor de verbreeding benoodigde strook van 4 M. zonder vergoeding aan het waterschap af te staan en de overige belanghebbenden de daardoor verhoogde kosten van aanleg zouden willen dragen. De belanghebbenden bleken later evenwel niet bereid aan die voorwaarde te voldoen en van de bezitters der aanliggende gronden was slechts een deel genegen om de 4 M. breede strook voor dat doel koste* loos af te staan, met het gevolg, dat de gewenschte verbree* ding achterwege bleef. Ten einde met goede kans op welslagen pogingen te kunnen doen om bij minnelijke overeenkomst in het bezit te komen van de voor onteigening aangewezen perceelen, benoemde het hoofdbestuur eene commissie van drie deskundigen om de waarde dier eigendommen te schatten, alsmede de schadeloos* stellingen te bepalen welke ingevolge de wet als gevolg van de onteigening van bedoelde perceelen behooren te worden toegekend. 331 Tot de bij Koninklijk besluit voor onteigening aangewezen eigendommen behoorden zoowel de voor grondberging be# stemde perceelen als die welke voor den aanleg der werken in beslag zouden worden genomen. De deskundigen onder# zochten telkens als hen dit op uitvoerbare wijze gewenscht voorkwam, of de eigenaar van de voor grondberging benoo# digde oppervlakte ook genegen was deze voor onbepaalden tijd tegen vergoeding af te staan. Inde meeste gevallen waren de eigenaren daartoe bereid tegen eene vergoeding van het Vs gedeelte van de door de deskundigen geschatte koop# waarde. De opgeworpen grondspecie werd dan tevens het eigendom van den bezitter van den ondergrond en de oprui# ming daarvan kwam dan te diens laste. De wijze, waarop de deskundigen hunne taak uitvoerden, bewees, dat het hoofdbestuur niet ongelukkig was geweest in de keuze der personen. Een hunner was reeds meermalen als eendoor de rechtbank aangewezen deskundige bij gerechte# lijke onteigening opgetreden en had als zoodanig veel routine verkregen, welke de deskundigen tezamen te goede kwam. De bij de gerechtelijke onteigening in het algemeen gevolgde rege# len voor het bepalen der schadeloosstellingen, werden ook in dit geval in acht genomen, waardoor de afdoening van den arbeid der deskundigen zeer werd bespoedigd. Nadat zij de uitkomsten daarvan aan het hoofdbestuur hadden mede# gedeeld, begon dit laatste, gewapend met de rapporten en de berekeningen der deskundigen, met de eigenaren over den af# stand te onderhandelen, welke inden regel tot het gewenschte resultaat leidden, al gebeurde het dan ook menigmaal, dat dit bij eene eerste onderhandeling niet gelukte. In het begin der onderhandelingen met de eigenaren onder de gemeenten Beerta en Nieuweschans, stuitte het hoofd# bestuur op den tegenstand dier eigenaren om hunne eigen# dommen voor de aangeboden schadeloosstellingen af te staan. Ook op andere plaatsen werd dergelijke tegenstand onder# vonden, welke somtijds oorzaak werd de onderhandelingen af te breken. Het verlangen van het hoofdbestuur om, zoo eenigszins mogelijk, den langen en altijd onzekeren weg van de gerechtelijke onteigening te vermijden, deed het de pogin# gen telkens hervatten, tot zoolang, dat deze eindelijk gelukten, waarbij de door de deskundigen geschatte bedragen wel eens een enkele keer moesten worden overschreden. Het kwam ook voor, dat de aangeboden bedragen niet de hoofdoorzaak waren van de mindere bereidwilligheid van de eigenaars tot afstand, doch daarvoor redenen bestonden, welke de wet niet kende en dan kostte het veel moeite den betrokken eigenaar 332 door redeneeringen duidelijk te maken, dat hij te dier zake bij gerechtelijke onteigening ook geen aanspraak zou kunnen maken op eenige vergoeding of schadeloosstelling. Zoo ge* lukte het eindelijk na vele, soms onpleizierige onderhandelin* gen, dat het waterschap in het bezit kwam van alle voor den aanleg en de grondberging benoodigde eigendommen, met uit* zondering vaneen paar aan één eigenaar behoorende percee* len of perceelsgedeelten, onbedijkte gronden, liggende aan de Binnen*A, tusschen de Oude*Statenzijl en Nieuweschans. Het bezit daarvan moest door eene te volgen onteigeningsproce* dure worden verkregen, welken ten gunste van het water* schap eindigde. Bij het treffen van eene overeenkomst tot minnelijken af* stand van eenig eigendom werd eene voorloopige akte opge* maakt en door partijen geteekend, om later door eene voor een notaris te verlijden authentieke akte te worden vervangen. Ook dit was menigmaal een zeer tijdroovende veel onderzoek en omslag eischende handeling, daar sedert het aangaan van de voorloopige overeenkomst gebeurtenissen van verschillen* den aard waren voorgevallen, of aan den notaris omstandig* heden waren bekend geworden, welke voorafgaande rechts* handelingen noodzakelijk maakten. Ook dit kostte menigmaal nog veel moeite en tijd, waarvan de reden aan buitenstaan* ders onbekend bleven, doch waardoor het verlangen van menig belanghebbende naar het oogenblik waarop de spade inden grond zou worden gestoken, op eene harde proef werd gesteld. De kosten van aankoop van de voor den aanleg der werken benoodigde gronden, waaronder begrepen de vergoedingen voor den tijdelijken afstand van de voor de grondberging be* noodigde oppervlakte hebben, met inbegrip van alle daarop gevallen kosten, totaal bedragen ƒ 635,422,815. Zooals uit het hiervoren, op blz. 289 en 301 is vermeld, zou het bouwen van de nieuwe schut* en uitwateringssluis naast de Nieuwe Statenzijl vanwege het rijk, de latere onderhouds* plichtige van dat werk, op kosten van het waterschap, behou* dens de daarvoor door het rijk en de provincie toegezegde subsidiën, geschieden. Voor zoover de voor den bouw van dat werk met de aanhoorigheden benoodigde gronden nog niet aan het waterschap behoorden, had het rijk bij minnelijk over* leg met de gemeente Groningen, de eigenares van de terreinen, reeds voor den tijd waarop de betrekkelijke onteigeningswet was tot stand gekomen, de vrije beschikking daarover gekre* gen. De bestaande sluismeesterswoning stond op de voor de sluis bestemde plaats, waaraan derhalve eene andere plaats moest worden gegeven, alvorens iriet het graven van den 333 sluisput kon worden begonnen. Het afbreken van de bestaande en het bouwen van eene nieuwe woning voor het gezin van den sluismeester, welke gedeeltelijk tevens zou moeten dienen als tijdelijk verblijf voor het met het dagelijksch toezicht o£ den aanstaanden sluisbouw belast en ander technisch perso* neel, behoorde dus het eerste uitte voeren werk van de kana* lisatiewerken te zijn. Den 12 September 1905 werd het bouwen van de woning met eene afzonderlijk staande knechtenwoning aanbesteed voor ƒ 14.981, welke gebouwen in het volgende jaar werden voltooid en in gebruik genomen. Omtrent het bewonen en het gebruik dezer woningen met aanhoorigheden was vooraf eene overeenkomst tusschen het rijk en het water* schap aangegaan. Inmiddels was de gelegenheid ontstaan om ook met het bouwen van de nieuwe sluis te kunnen beginnen. Nadat het uitvoeren van dit werk, waarvan de kosten waren geraamd op ƒ295.000, in het openbaar was aanbesteed geworden voor ƒ 284.000, werd den 1 Juli 1906 met de uitvoering begonnen. Den 21 Maart 1907 was het heien afgeloopen en enkele dagen later kon met het metselwerk worden begonnen. De uitvoe* ring van het werk vorderde echter te langzaam en hield geen gelijken tred met de daarvoor in het bestek bepaalde tijd* stippen. Den 27 Juli 1907 verklaarde de aannemer aan den Hoofdingenieur*Directeur van den rijkswaterstaat den arbeid te moeten staken, als niet bij machte zijnde om het werk uit te voeren. De borgen verklaarden die verplichting van den aannemer te zullen overnemen, die te dier zake eene regeling troffen met de schuldeischers van den aannemer, welke door den Minister werd goedgekeurd, met het gevolg, dat de aan* nemer voor rekening van de borgen met de uitvoering bleef belast. Den 31 October 1908 werd het werk geheel voltooid voor den eersten keer opgeleverd. Na afloop van den onder* houdstermijn voor den aannemer moest een bedrag van ƒ 4,756.27 boven de aannemingssom worden bijbetaald wegens het uitvoeren van meer werk. Het scheen wel, dat de uitvoering van dit, overigens voor de kanalisatie van Westerwolde niet het minst belangrijk werk, voor een groot deel van de ingelanden van het water* schap wel wat te ver van huiswas om daaraan veel aandacht te schenken, of om dit te rekenen als tot de eigenlijke kanali* satiewerken te behooren. In plaats daarvan wilden zij iets meer van de uitte voeren werken zien in Westerwolde zelf en een begin te zien gemaakt met de graafwerken voor de kanalen, waarop het toch eigenlijk en in hoofdzaak aankwam en daarvan zagen zij nog niets. 334 Inde najaarszitting der Staten van 1908 maakte een lid der Staten zich tot tolk van hen die met wassend om geduld dat begin tegemoet zagen, door aan Gedeputeerde Staten te vragen: I°. Wanneer zullen de werken der kanalisatie van Western wolde zoodanig worden voortgezet, dat met de graving van het kanaal een aanvang kan worden genomen?” 2°. Moet in verband met de wet op de onteigening der grom den gedeeltelijke uitvoering achterwege blijven? Bij de toelichting van zijne vragen wees de vrager er op, hoe door het lang duren van het maken vaneen begin met de graafwerken eene ontstemming ontstaan was bij de ingelan* den en belangstellenden, zoodat er twijfel was gerezen omtrent de geroemde voortvarendheid van het bestuur en mocht onwil van eigetiaren om de voor de uitvoering benoodigde gronden af te staan, de reden zijn van den tragen voortgang, dan zou,, mede tot opheffing van de destijds heerschende werkeloosheid, kunnen worden begonnen op plaatsen waar die tegenwerking niet werd ondervonden. Gedeputeerde Staten deelden in hun antwoord op die vragen mede, dat het doen daarvan voor de ingelanden en belang* stellenden eigenlijk geacht moest worden onnoodig te zijn, omdat steeds met groote openbaarheid werd gewerkt; de ver* slagen van de gehouden bestuursvergaderingen, waarin telkens mededeelingen werden gedaan omtrent den stand der werk* zaamheden, telkens worden geplaatst inde plaatselijke dag* bladen, zoodat ieder belangstellende zou kunnen weten hoe het met de vorderingen van den arbeid stond en bekend kan zijn met de redenen van de vermeende vertragingen. En toch meenden Gedeputeerde Staten te moeten aannemen, dat er in menig opzicht, ook bij den vrager, onbekendheid heerschte met de oorzaken van de vertragingen, welke niet van belang* stelling getuigt en trouwens bij het ondernemen van dergelijke omvangrijke werken bijna altijd worden waargenomen. Om de beweerde onbekendheid evenwel te doen ophouden, waar* door tevens de redenen voor het uitspreken der tegen het waterschapsbestuur en beambten geuitte beschuldigingen zul* len kunnen worden weggenomen, meenden zij tevens een overzicht te moeten geven van hetgeen tot dien tijd was verricht geworden en van de daarbij ondervonden moeilijk* heden, hiervoren in hoofdzaak reeds vermeld. Verder deelden Gedeputeerde Staten nog mede, voor zoo* ver dit nog niet bekend mocht zijn, wat het bestuur voor* nemens was inden eersten tijd te verrichten, om met den arbeid ter uitvoering te kunnen voortgaan. 335 Nadat inde openbare vergadering de zaak nog met enkele woorden was besproken, werd de aan Gedeputeerde Staten ontlokte mededeeling door de Staten voor kennisgeving aam genomen. De moeilijkheden welke werden ondervonden om de be* schikking te krijgen over dein de gemeenten Beerta en Nieuweschans liggende eigendommen, noopten het hoofd* bestuur om van dein het vastgesteld werkplan aangegeven volgorde van uitvoering der werken af te wijken. Het eerst kwam nu voor uitvoering in aanmerking het gedeelte van het VereenigdzKanaal vanaf den Rhederweg tot aan de daarin te bouwen sluis I, achter Vriescheloo. De eigenaren van de aan dit ontworpen kanaal liggende hooge veengronden ver* langden zeer naar het tot stand komen van dit kanaalgedeelte. dat met medewerking van de gemeente Bellingwolde in ver* binding kon worden gebracht met het Veendiep, tusschen Bellingwolde en Vriescheloo, waardoor de gelegenheid zou ont* staan om langs dit diep naar de een scheep* vaartweg te verkrijgen naar Bult, om van daar te kunnen varen in twee verschillende richtingen, naar Winschoten en de Pekela’s of naar Nieuweschans. Dit verlangen had de grond* bezitters handelbaar gemaakt bij de onderhandelingen over den grondafstand, met het gevolg, dat hier met weinig moeite en binnen betrekkelijk korten tijd de daarvoor noodige over* eenkomsten tot stand waren gekomen. Bovendien maakte de verbinding met het Veendiep het tevens mogelijk, dit kanaalgedeelte te kunnen uitvoeren zon* der daarbij overlast te ondervinden van water, dat zich even* tueel langs dit diep en de naar de Statenzijl zou kunnen ontlasten. De medewerking van de gemeente Beh lingwolde was hiervoor noodig, omdat het einde van het Veen* diep niet geheel reikte tot aan het te graven V zoodat er een dam van eenige meters lengte tusschen de beide kanalen zou blijven zitten. De gemeentewas tot die mede* werking bereid. Het doorgraven van den dam zou vanwege het waterschap geschieden, doch de kosten daarvan door de gemeente worden gedragen, welke zich tevens verplichtte op hare kosten inden kanaaldijk over deinmonding van het Veendiep eene klapbrug te leggen en in het vervolg ook te bedienen. De Ingenieur van het waterschap had als vaste werkwijze aangenomen, alvorens met de graafwerken vaneen kanaal* gedeelte of met het bouwen van de daartoe behoorende kunst* werken te beginnen, de tot zoodanig perceel behoorende dienstwoningen te bouwen, om daardoor de kosten van het 336 bouwen of verplaatsen van tijdelijke verblijven van voor de met het dagelijksch toezicht belaste opzichters bij de daarna uitte voeren hoofdwerken te vermijden. Zoo werd dan in 1908 vanwege het waterschap als eerste bestek aanbesteed het bouwen van eene brugwachterswoning aan den Rhederweg, voor den bedienaar van de later in dien weg te bouwen brug over het Vereenigd;Kanaal. Dit gebouw werd den 26 Januari 1909 voor de tweede maal opgeleverd en bij het waterschap in onderhoud overgenomen, De aanbesteding van het pas bedoelde kanaalgedeelte werd nog eenigen tijd vertraagd door het wachten op het gereed komen van de notarieele koopakten van den benoodigden grond. De aanbesteding had plaats d.d. 19 Mei 1909. Den 5 Augustus 1911 kon het finaal worden opgeleverd. De verbin* ding van het Veendiep met dit kanaalgedeelte was reeds den 30 Juni 1910 tot stand gekomen, waarvoor door de gemeente Bellingwolde ƒ 4571.51 V2 was betaald geworden en het water* schap ƒ 358.08V2 had bijgedragen. Middelerwijl was ook nog uitgevoerd geworden de verbree* ding en verdieping van de Binnen;A tusschen de Nieuwe; en de Oude;Statenzijl, aanbesteed op 21 December 1908, en van welk werk de onderhoudstermijn voor den aannemer was afgeloopen den 22 September 1910. Inde eerste maanden van 1909 was de uitvoering van dit werk zeer vertraagd geworden door strengen vorst. In datzelfde jaar 1909 was in één bestek aanbesteed gewor* den het bouwen van 6 bruggen over het Vereenigd;Kanaal, n.l. over deinmonding tegenover Tutjeshut, inden provin* cialen weg te Booneschans, inden straatweg van Bellingwolde naar Wijmeer, inde Leete en den Leidijk, beide achter Belling; wolde en inden Rhederweg. Bij de vijf eersten moesten tevens de brugwachterswoningen worden gebouwd. Deze werken wer* den den 14 Augustus 1911 finaal opgeleverd. Den 30 September 1909 werd ook nog aanbesteed het graven van het gedeelte van het Vereenigd;Kanaal vanaf de Wester; woldsche;A tot aan den Rhederweg, welk werk den 16 Maart 1912 voor de tweede keer werd opgeleverd. De uitvoering van dit werk was vertraagd geworden wegens het uitbreken van een paar werkstakingen, telkens het gevolg vaneen geschil tusschen den aannemer en de werknemers over het te betalen werkloon. Deze aannemer was bovendien niet zeer gelukkig inde uitvoering. Op enkele plaatsen kwamen verzakkingen voor van de nieuw aangelegde kanaaldijken, zoodat, om deze op dein het bestek bepaalde afmetingen te kunnen opleveren, de aannemer verplicht werd belangrijk meer grond en op 22 337 grooteren afstand te vervoeren dan waarop bij het bestek was gerekend. Hij meende dientengevolge voor uitvoering van meer werk aanspraak te mogen maken op eene bijbetaling op de aannemingssom van ƒ 65.903.—. Volgens de berekening van den Ingenieur van het waterschap kon deze som echter niet meer bedragen dan ƒ 29.642.—, met welke berekening de Rijks* en provinciale waterstaat zich konden vereenigen en waarmede de aannemer na eenig aarzelen eindelijk genoegen nam. Den 28 Juli 1910 werden de volgende werken aanbesteed: a. het bouwen van de sluiswachterswoning bij de ontworpen sluis I, achter Vriescheloo, b. eene gelijke woning bij de ont* worpen sluis 11 te Veelerveen, en c. eene brugwachter swoning bij de nog te bouwen brug over het V ereenigd*Kanaal inden OudemVeendijk. Deze gebouwen werden den 7 November 1912 voor de laatste maal opgeleverd. Na afloop van de meergemelde onteigeningsprocedure kon in 1910 mede worden aanbesteed het verbreeden en verdiepen van de Binnen*A van de Oude*Sfatenzijl tot Tutjeshut, tegen* over deinmonding van het Vereenigd*Kanaal. Dit bestek werd den 30 April 1912 finaal opgeleverd, en den 18 October van datzelfde jaar werd mede nog aanbesteed het gedeelte van het V ereenigd*Kanaal boven de nog te bouwen Vriescheloostersluis tot aan de splitsing in het MussehA*Kanaal en het RuitewA* Kanaal. Dit bestek werd finaal opgeleverd den 9 Juni 1913. In 1911 werd in één perceel aanbesteed het bouwen van de Vriescheloostersluis en van de brug inden Ouden*Veendijk te Veelerveen. Bij het vaststellen van het kanalisatieplan bij het Statenbesluit van 22 Mei 1900 was er door Gedeputeerde Staten reeds op gewezen, dat het overweging zou verdienen de genoemde sluis + 400 M. meer benedenwaarts te leggen dan in het plan der Kanalisatievereeniging was ontworpen. Bij de door den Ingenieur van Westerwolde verrichtte grond* boringen was gebleken, dat de hoogte van de diluviale zand* laag, waarop de veenlaag rustte, van Veelerveen af tot het punt, dat nu door den Ingenieur als bouwplaats voor de sluis was aangewezen, min of meer gelijk bleef, doch ter plaatse plotseling belangrijk daalde. Het verdiende daarom aan* beveling het kanaalpand boven de sluis met de genoemde 400 M. te verlengen, waardoor dit gedeelte minder diep be* hoefde te worden ingegraven en wegens het minder grond* verzet eenige kostenbesparing zou worden verkregen. Inde zomerzitting van de Staten van 1909 was door Gedepu* teerde Staten medegedeeld, dat bij de uitvoering was gebleken en ook verder nog zou kunnen blijken, dat dergelijke afwijkingen van het bij gemeld Statenbesluit vastgesteld plan noodig 338 of wenschelijk waren, waarover de Staten, welke slechts twee keer per jaar bijeen kwamen, vooraf bezwaarlijk konden wors den gehoord. Gedeputeerden waren daarom van oordeel, dat het Statenbesluit zoodanig mocht worden opgevat, dat zij bes voegd waren de bestekken goed te keuren, ook als deze in niet belangrijke mate mochten afwijken van de bepalingen van het vastgesteld plan, na te dier zake gepleegd overleg met den Minister van Waterstaat. Door deze mededeeling voor kennisgeving aan te nemen, gaven de Staten te kennen de opvatting van Gedeputeerde Staten te deelen. De onderhoudstermijn van dit bestek was den 10 Juni 1913 afgeloopen. Bij het bouwen van de sluis ondervond de aannemer meer dan gewoon last van het uit den bodem opborrelend welwater, zoodat de sluisput door geregelde bemaling moest worden droog gehouden. Bij het vaststellen van het plan in Mei 1900 was de door* vaartwijdte van de binnensluizen inde te graven kanalen bes paald op 5.50 M., doch bij het opmaken der bestekken werd in verband met de wijdte der sluizen inde correspondeerende kanalen, het Winschot er diep en het Stadskanaal, met goeds keuring van den Minister en de Gedeputeerde Staten, de door* vaartwijdte bepaald op 6M. Mede was het eerst de bedoeling de schutkolkwanden van de sluizen te maken van betonplaten achter ijzeren stijlen. Op advies van den Ingenieur besloot het hoofdbestuur evenwel deze wanden op solieder wijze, en mins der onderhoud eischende, van basaltzuilen op te bouwen, waars door de bouwkosten van iedere sluis met ƒ 890.— zouden wors den verhoogd. De Minister en Gedeputeerde Staten hadden daartegen geen bezwaar, hoewel de laatsten eene construcs tie van betonplaten voldoende bleven achten en daarom als voorwaarde aan die goedkeuring verbonden, dat inde hooger wordende kosten niet door de provincie zou worden bijgedragen. In 1911 werd mede aanbesteed, a. het graven van het benedens gedeelte van het Musseh Af Kanaal tot den weg van Onstwedde over Smeerling naar Vlagtwedde met het Zijkanaal naar Onstf wedde, b. het gedeelte van het RuitemAtKanaal tot beneden den weg van Vlagtwedde naar Bourtange, en c. het bouwen van de sluiswachterswoningen bij de nog te bouwen Veelevsluis en de Vlagtweddersluis, de sluizen II en 111 in het Ruiten>A> Kanaal. Het onder a. genoemd werk werd den 15 Juli 1915 finaal opgeleverd, dat onder b. den 10 Augustus van hetzelfde jaar, en dat onder c. den 9 December 1912. 339 Nadat het hoofdbestuur den 19 October 1911 de scheepvaart vanaf de Nieuwe Statenzijl tot aan de Vriescheloostersluis had opengesteld en de noodige brugwachters voor dat kanaal* gedeelte waren benoemd, besloot het ook concessie aan te vra* gen voor het heffen van rechten voor het doorlaten van vaar* tuigen door de bruggen. In 1912 werd o. a. aanbesteed het graven van eene voedings* leiding, beginnende te Harpel bij de oostelijke bermsloot van het Musset* A*Kanaal, loopende in noordoostelijke richting door Ellersinghuizerveld, om bij Ellersinghuizen inde Ruiten* Ate vallen, deze rivier in oostelijke richting naar boven te volgen tot even ten noorden van het Vlagtwedder Veldhuis, om van daar langs de westzijde van den weg van Vlagtwedde naar Wollinghuizen en door de Vledders in noordoostelijke richting naar het Ruiten* At Kanaal te loopen, om in het 2e pand van dat Kanaal uitte monden. Deze leiding, bestemd om bij even* tueele lage waterstanden genoemd Kanaalpand te voeden, was niet opgenomen in het in 1900 door de Staten vastgesteld plan. waarin de Gedeputeerde Staten aanleiding vonden aan het hoofdbestuur mede te deelen, wel geene bezwaren tegen den aanleg dier voedingsleiding te hebben, maar eerst na de vol* tooiing van alle werken beslist zou worden of de kosten daar* van ook in aanmerking zullen komen voor de berekening van het door de provincie uitte keeren subsidie. Dit werk werd den 17 Augustus 1915 voor de tweede maal opgeleverd. In 1912 werd mede aanbesteed, a. het bouwen van 2 wonin* gen bij de ontworpen brug over het Mussel*A*Kanaal inden Havelandschenweg bij Ter Wupping, en bij de brug over den zijtak naar Onstwedde, en b. het bouwen van 2 sluiswachters* woningen bij de te bouwen Onstwedder* en de Harpelsluis. Al deze woningen werden den 30 Juli 1913 finaal opgeleverd. In datzelfde jaar, 1913, den 24 December, werden mede nog voor de tweede maal opgeleverd twee sluiswachterswoningen voor de nog te bouwen Bourtanger* en Wdllinghuiz er sluis in het Ruiten* A*Kanaal. De reeds hierboven genoemde Havelandsche brug en die over den zijtak naar Onstwedde werden ook in 1912 aan* besteed en den 5 Maart 1915 voor de tweede maal opgeleverd. Eindelijk werd in 1912 nog aanbesteed het graven van het Ruiten*A*Kanaal vanaf den straatweg van Vlagtwedde naar Bourtange tot aan het Moddermansdiep met den zijtak naar Bourtange, en het graven van het gedeelte van het Musset*A* Kanaal vanaf den Smeerlingerweg tot aan de ontworpen Kop* stukkensluis. Het eerste werk werd finaal opgeleverd den 27 December 1916, en het tweede den 18en dier zelfde maand. 340 Inden herfst van 1912 werden er voor het eerst bij de Veelersluis eenige schepen geladen met inde omgeving ge* teelde aardappelen, bestemd voor de aardappelmeelfabrieken inde Veenkoloniën. Ook het Ruiten; A;Kanaal kon tegelijker* tijd tot de plaats, waar de Veelerveenstersluis werd gebouwd, voor de scheepvaart worden gebruikt. Met het in gebruik stel* len van deze kanaalgedeelten werd tevens het aanvoeren van bouwmaterialen voor de bovenliggende kunstwerken aanmer* kelijk gemakkelijker gemaakt. Ook in 1913 konden er weder eenige aanbestedingen plaats vinden. Hiertoe behoorden die van het bouwen van de Veeler; en Veelerveenstersluis met de stroomduikers. Dit bestek kon den 4 Juni 1915 voor de tweede maal worden opgeleverd. Mede werd in dat jaar aanbesteed het bouwen van eene woning voor den brugwachter bij de later te bouwen Blekslage; brug over het Musset;A;Kanaal en 2 sluiswachterswoningen bij de eveneens nog te bouwen Kopstukkensluis en de Zand; tangersluis, beide in het Musset;A;Kanaal. Deze drie gebouwen werden den 31 Januari 1916 door het waterschap van den aan* nemer in onderhoud overgenomen. Ten behoeve van het Ruiten;A;Kanaal werd in 1913 nog aanbesteed het bouwen van drie sluiswachterswoningen, bij de Jipsinghuizersluis, de Seüingersluis en de Zuidveldsluis, welke den 23 Januari 1915 finaal werden opgeleverd. Door den rijks* en den provincialen waterstaat werd de aandacht er op gevestigd, dat te voorzien was, dat dein het kanalisatieplan bepaalde werken op verre na niet zouden kun* nen worden uitgevoerd voor de destijds geraamde begrootings* sommen. De Minister en Gedeputeerde Staten vonden het daarom geraden, bij het waterschapsbestuur op bezuiniging bij de uitvoering der werken aan te dringen, welke hoofdzakelijk gevonden zou moeten worden bij het maken van de kunst* werken. In Augustus 1913 was van het hoofdbestuur een schrijven door de Gedeputeerde Staten ontvangen, waarin het mede* deelde, dat de aannemers van de op dat oogenblik in uitvoering zijnde werken te kennen hadden gegeven bereid te zijnde uitvoering van het graven van het bovengedeelte van het Musset;A;Kanaal, vanaf de nog te bouwen Kopstukkensluis tot aan het Stadsmusselkanaal onderhands aan te nemen voor een bedrag van 5 % beneden de reeds door den Minister en Gedeputeerde Staten goedgekeurde begroeting voor dat werk. Zij hadden daarvoor als voor het waterschap aannemelijke redenen opgegeven, dat gebleken was, dat andere aannemers niet tegen hen hadden kunnen concurreeren, dat dit in het 341 vervolg zou blijken nog minder het geval te zijn, daar zij in het bijzonder waren ingericht voor de uitvoering van dat werk door het aanschaffen vaneen excavateur (inde omgeving de „ijzeren man” genoemd). De aanschaffing daarvan was noodig geworden door de steeds stijgende arbeidsloonen en de daar? mede gepaard gaande herhaalde werkstakingen, zoodat eene geregelde en onafgebroken voortzetting van den arbeid niet mogelijk was. Deze machine had hen ongeveer ƒ 42.000.— gekost, een te groot bedrag om inde aannemingssom vaneen enkel bestek te kunnen worden teruggevonden, waarom zij zeer genegen waren nog meerdere bestekken van het waters schap aan te nemen. Ook overigens waren zij door het bezit van andere hulp* middelen voor de uitvoering en door het hebben van tijdelijke gebouwen en dagverblijven voor het benoodigd personeel in de gelegenheid vele kosten te besparen welke andere aam nemers bij openbare aanbesteding in hunne berekeningen zou* den moeten opnemen. Het hoofdbestuur achtte deze aanbieding wel aannemelijk en zou dan ook niet het minste bezwaar hebben te dier zake eene overeenkomst met de aannemers aan te gaan, ware het niet, dat dein het Statenbesluit van 22 Mei 1900, lett. C, tot toe* kenning van het provinciaal subsidie, gestelde voorwaarde, dat de aanbestedingen van de uitte voeren werken in het opens baar zullen worden gehouden, daaraan inden weg stond. Het verzocht daarom deze voorwaarde te doen vervallen of te wijzigen. De Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat deelde de meening van het hoofdbestuur en wees er in het bijzonder op, hoe bij de elkander opvolgende openbare aanbestedingen het getal gadingmakende aannemers telkens kleiner was ges worden en bij de aanbestedingen van de drie laatste werken tot slechts 2 was gedaald. Ook de Gedeputeerde Staten hadden tegen de bedoelde onders handsche aanbesteding geen bezwaar en achtten deze niet alleen toelaatbaar voor het door de aannemers bedoeld bestek, maar ook voor alle andere nog uitte voeren werken. Het was hun gebleken, dat de Minister zich met hunne zienswijze kon vers eenigen, waarbij deze echter nog als bijzondere eisch stelde, dat de raming der kosten telkens gebaseerd moest zijn op de eenheidsprijzen, niet hooger dan die van het bestek waarvoor het verzoek van de aannemers gold, tenzij zich buitengewone omstandigheden mochten voordoen. De Gedeputeerde Staten stelden daarom inde najaarszitting van 1913 aan de Staten voor de bedoelde voorwaarde nog aan 342 te vullen met de bepaling: „tenzij op voorstel van het water* schapsbestuur in bijzondere gevallen eene onderhandsche aan* besteding vaneen gedeelte der werken door den Minister van Waterstaat en de Gedeputeerde Staten wordt goedgekeurd.” De Staten besloten overeenkomstig dat voorstel. Hierna werd aan de bedoelde aannemers het graven van het bovenste gedeelte van het Mussel*A*Kanaal vanaf de nog te bouwen Kopstukkensluis tot aan het Stadsmusselkanaaal onderhands op de bovengemelde wijze opgedragen, hetwelk na afloop van den onderhoudstermijn voor de aannemers, den 15 Mei 1919 werd opgeleverd. Inmiddels waren ook alle overige werken van het Mussel* A* Kanaal voltooid geworden. Den 15 Februari 1916 waren de voor de bedienaren bestemde woningen bij de Braamberger* en de Jipsingboerenmusselsluis, alsmede bij de brug over de inmon* ding van het kanaal bij het Stadsmusselkanaal voor de tweede maal opgeleverd geworden, den 13 December van datzelfde jaar de verlenging van den zijtak naar Onstwedde en de vers binding met de Mussel* A en het Pagediep, den 11 Januari 1917 de Onstwedder*, de HarpeU en de Kopstukkensluis, alsmede de Blekslagebrug, den 10 October van dat jaar de Zandbergen, de Braamberger* en de Jipsingboerenmusselsluis en de Stads* musselkanaalsterbrug over deinmonding en den 28 December eenige zijkanaaltjes als voedingsleidingen van het hoofdkanaal. Reeds den 16 September 1916 waren de genoemde werken zoo* ver gevorderd geweest, dat het geheele kanaal over de volle lengte had kunnen worden opengesteld voor de scheepvaart. Met de voltooiing van het Ruiten* A*Kanaal ging het minder vlot. De onzekerheid, welke tengevolge de weifelende houding van de grondbezitters omtrent de van hen verlangde mede* werking voor de door hen gewenschte verbreeding van den oostelijken Kanaaldijk onder de gemeente Vlagtwedde, langen tijd bestond, had het maken van spoed met de voortzetting van het werk niet bevorderd. Bovendien was de ijver en moed van het waterschapsbestuur, gedurende enkele jaren bij de uitvoe* ring aan den dag gelegd, ook wel eenigszins begonnen te tanen. Zelfs waren er stemmen gehoord, welke de vrees uitspraken, dat het nog niet uitgevoerde gedeelte van het Ruiten* A*Kanaal wel eens onuitgevoerd zou kunnen blijven. De reden van deze pessimistische uitingen was geldgebrek. Voor bepaling van de bedragen van de door het rijk en de provincie toegezegde subsidiën was gerekend, dat de kosten van het geheele werk ƒ 3.000.000. zouden bedragen. De ver* deeling der kosten was zoodanig opgezet, dat daarvan 13*4 %, of ƒ400.000. ten laste van het waterschap zou komen. Uit 343 hetgeen bij het einde van het dienstjaar 1913/14 ten behoeve der kanalisatie was uitgegeven, mocht worden aangenomen, dat de kosten in plaats van ƒ 3.000.000,— ongeveer ƒ 4.000.000,— zouden bedragen. De overschrijding van de destijds geraamde som met 1 millioen gulden mocht hoofdzakelijk worden toe? geschreven aan de sedert plaats gehad hebbende stijging van de prijzen der materialen en arbeidsloonen. Volgens de door het waterschapsbestuur verstrekte opgaven was tot dien tijd totaal uitgegeven ƒ 2.418.250.03V2, waarin begrepen de kosten van het bestuur en van het technisch per? soneel, voor aankoop en het huren van gronden en de daarop gevallen kosten, voor betaalde bestekstermijnen van uitgevoerde en in uitvoering zijnde bestekken en voor administratiekosten. Afgaande op hetgeen tot dien tijd was uitgevoerd geworden en het bedrag der kosten daarvan en gelet op hetgeen nog zou moeten worden uitgevoerd, zou nog moeten worden uitgegeven ƒ 1.422.410.21 V2. Naast de reeds hiervoren genoemde redenen van de over* schrijding der in 1900 opgemaakte begrooting, gaven de gecom* mitteerden uit het hoofdbestuur daarvoor nog als bijzondere redenen op, dat bij het opmaken daarvan geen voldoende rekening was gehouden met de geïsoleerde ligging der uitte voeren werken in het hartje van Westerwolde met onverharde en bovendien slecht onderhouden wegen, waardoor de kosten van het vervoer der noodige bouwmaterialen bijzonder hoog werden; het ontbreken van voor de uitvoering geschikt werk* volk; van meer uitgevoerde werken dan in het kanalisatieplan waren genoemd en toch onmisbaar waren om de kanalen aan hunne bestemming te doen beantwoorden; van de ruimer ge* maakte sluizen en van de solieder bouw van hare schutkolk* wanden, en van de bruggen, wat wegens het toenemend ver* keer en zwaarder vervoer noodig was geacht; van de duurdere dienstwoningen, tengevolge de sedert in werking getreden woningwet en gemeentelijke bouwverordeningen; terwijl, ook in vergelijking met de elders uitgevoerde werken, de kosten van toezicht en van de technische en administratieve werk* zaamheden aanmerkelijk te laag geraamd waren geworden. Gedeputeerde Staten hadden zich de vraag gesteld, op welke wijze in het ontbrekende millioen zou moeten worden voorzien. Zij waren overtuigd, dat het niet wel mogelijk zou zijn dit geheel ten laste te doen komen van het nog in het begin zijner ontwikkeling verkeerend en nog weinig draagkracht bezittend waterschap. Dit had hen genoopt met den Minister van Water* staat schriftelijk en mondeling in overleg te treden, om de gerezen vraag tot eene billijke oplossing te brengen. Dit overleg 344 had geleid tot eene bereidverklaring van de Regeering, om te bevorderen, dat de helft van het tekort, tot een maximum van ƒ 500.000.—, door het Rijk zou worden bijgedragen, indien de wederhelft in onderling nader te bepalen verhouding door de provincie en het waterschap werd gedeeld. Gedeputeerde Staten hadden daarop aan het waterschapss bestuur te kennen gegeven, aan de Staten het voorstel te willen doen, de provincie in het genoemde tekort 20 %, tot een maximum van ƒ 200.000.—, te doen deelen, onder voorwaarde, dat het waterschap de dan nog ontbrekende ƒ 300.000.— voor zijne rekening zou nemen. Het hoofdbestuur had zich in zijne vergadering van 6 Maart 1914 daartoe bereid verklaard, waarna de Minister had mede? gedeeld de indiening vaneen wetsontwerp tot verhooging van het rijkssubsidie zooveel mogelijk te zullen bespoedigen. Gedeputeerde Staten stelden daarop aan de Staten voor hun besluit van 22 Mei 1900 in dier voege te wijzigen, dat het maximum van het door de provincie voor de kanalisatie toe* gezegd subsidie van ƒ 600.000.— zou worden verhoogd tot ƒ 800.000.—. De ontvangst van dit voorstel had verschillende leden van de Staten wel eenigszins ontstemd en werd aanvankelijk niet zeer gunstig ontvangen, al mocht ook worden toegegeven, dat het bij de uitvoering van dergelijke groote werken geen onges woon verschijnsel was, dat de daarvoor opgemaakte begroot tingen van kosten werden overschreden en al mocht ook worden aangenomen, dat in dit geval de daarvoor genoemde redenen tot de belangrijke overschrijding hadden bijgedragen, volgens veler meening stond het toch ook vast, dat daardoor was bewezen, dat de begroeting destijds met weinige nauwgezets heid en zorgwas opgemaakt. Het gewoon vertrouwen op de berekeningen van den waterstaat was hierdoor wel geschokt geworden en daarin moest eene aanwijzing worden gezien om in het vervolg niet meer zoo lichtvaardig tot de uitvoering van groote werken te besluiten. Ook mocht gevraagd worden of het wel noodig was het waterschap in die mate te steunen als door Gedeputeerde Staten werd voorgesteld, daar uit verschillende gehouden vers koopingen reeds was gebleken, dat de waarde der eigendoms men sedert het begin der kanalisatie aanmerkelijk was ges stegen, zoodat mocht worden aangenomen, dat de ingelanden reeds kapitaalkrachtiger waren geworden en dientengevolge, door hen ook een grooter aandeel inde kosten van uitvoering kon worden bijgedragen. Tegenover deze redeneeringen werden de redenen van de 345 verhooging der kosten nog nader toegelicht, vooral als gevolg van den aanleg van meer werken dan waarop bij het vaststek len van het planwas gerekend en toch bij de uitvoering bleken noodzakelijk te zijn, en van de grootere afmetingen en de meerdere soliditeit welke aan de werken werden gegeven, waarvan de wenschelijkheid en het nut, ook voor buiten Westerwolde liggende belangen moest worden erkend. De ver* hooging van de grondprijzen werd in het algemeen over* dreven voorgesteld; de verkoop bepaalde zich in hoofdzaak tot kleine perceelen, bestemd voor het stichten van keuters boerderijtjes voor van elders komende jonge bewoners, die financieel niet krachtig genoeg waren om in hunne oude woon* plaatsen bezitter te worden van eigen erf en land, of tot grootere complexen van gronden door speculanten, waarvoor de kans op geldverdienen al zeer gering was, terwijl de ver* koopers menigmaal dente hoogen prijs inden zak staken zon* der ingeland te blijven en derhalve niet inde waterschapslasten behoefden bij te dragen. Wat de verhouding van het bedrag der door het rijk en de provincie te verleenen bijdragen betrof, moest worden opgemerkt, dat de bedragen van de vroeger toe* gekende subsidiën ook niet in goede verhouding hadden gestaan tot het belang wat het rijk en de provincie onderschei* denlijk bij de kanalisatie hadden, welke wanverhouding door het nu gedane voorstel eenigszins werd hersteld. Het einde van de beraadslagingen inde afdeelingen was, dat inde eene een amendement op het voorstel van Gedeputeerde Staten werd ingediend, om als bijdrage in het tekort aan het waterschap een renteloos voorschot te verleenen van ƒ 200.000.—, met de bepaling, dat daarvan inde eerste 10 jaren niet behoefde te worden afgelost en daarna gedurende 20 ach* tereenvolgende jaren, ieder jaar ƒ 10.000.—. Vóór dit amende* ment verklaarden zich 7 stemmen en er tegen eveneens 7 stemmen. In eene andere afdeeling werd voorgesteld vanwege de provincie niet 20 %, doch 10 % inde meerdere kosten bij te dragen. Dit amendement werd met 11 tegen 3 stemmen aan* genomen. De derde afdeeling besloot een amendement voor het ver* leenen vaneen renteloos voorschot niet in behandeling te nemen en vereenigde zich met het voorstel van Gedeputeerde Staten. Inde centrale afdeeling vonden dein de afdeelingen behan* delde amendementen geen steun, doch bij de herhaling van hetgeen ook reeds inde afdeelingen was besproken, werd hier nog als amendement voorgesteld om het door de provincie bij 346 te dragen gedeelte te bepalen op 15%, dat echter met 6 stem* men tegen 1 werd verworpen, waarna zij besloot tot aanneming van de voordracht te adviseeren. Inde openbare vergadering der Staten van 21 Juli werd de strijd hervat en begonnen met het voorstellen van hetzelfde amendement tot het verleenen vaneen renteloos voorschot van ƒ 200.000.—, waarover in eene der afdeelingen de stemmen hadden gestaakt. Als tweede amendement werd voorgesteld om vanwege de provincie in het geraamd tekort bij te dragen 15 %, tot een maximum van ƒ 150.000.—. Na levendige en voor de Staten van Groningen langdurende beraadslagingen, waaronder eene krachtige aanbeveling van het voorstel van Gedeputeerde Staten door den Voorzitter, werden de beide amendementen met 35 tegen 5 stemmen ver* worpen en daarna het voorstel van de Gedeputeerden aam genomen. Inde vergadering van het hoofdbestuur van het waterschap d.d. 23 Juli, sprak de voorzitter van het waterschap zijne voldoening uit over het genomen Statembesluit en tevens het vertrouwen, dat het ook den Westerwolde zoo gunstig ges zinden Minister van Waterstaat zou mogen gelukken de vers hooging van het rijkssubsidie er door te halen. De daartoe strekkende wet kwam den 9 Juli 1915 tot stand (Staatsblad no. 322). Na deze beslissingen hervatte het door de omstandigheden eenigszins moedeloos geworden waterschapsbestuur zijne taak met nieuwen moed, om ook het Ruiten* A*Kanaal met zijne kunstwerken over de geheele lengte te voltooien. In verband met een bestaand plan van eene coöperatieve vereeniging, om aan het bovenpand van het Ruiten*A*Kanaal eene aardappels meelfabriek op te richten, had het bestuur dezer vereeniging aan het waterschapsbestuur verzocht, dat bovenpand het eerst te graven, waardoor de fabriek eene scheepvaartverbinding zou krijgen met het Stads*Ter Apelerkanaal. Daar hiervoor geen andere kunstwerken behoefden te worden gebouwd dan eene rijs, tevens eene trambrug voor de Dedemsvaartsche stoomtram inden zandweg, langs den oostkant van het Stads*Ter Apeler* kanaal, en eene draaibrug inden straatweg van Ter Apel naar de Drentsche grens (de Boschbrug) en ook de benedenwaarts in uitvoering zijnde werken daartegen geene bezwaren ops leverden, was den 26 Juni 1913 door het hoofdbestuur voors waardelijk toegezegd, dat eventueel aan dat verzoek zou worden voldaan. Reeds eerder, den 20 April 1911, was door het hoofdbestuur besloten voor het behoud van natuurschoon en vaneen 347 boschrijken wandelweg vanaf den pas genoemden straatweg naar den Vosseberg, dit kanaalgedeelte eene wegbreedte verder naar het zuiden te schuiven dan in het plan van 22 Mei 1900 was ontworpen, waardoor de kosten niet noemenswaard zou* den worden verhoogd. Van de tot dit kanaalgedeelte behoorende werken werden de beide brugwachterswoningen finaal opgeleverd den 16 Februari 1916, en het boven de Ter Apelersluis (Sluis IX) liggend kanaah gedeelte met de beide hierboven genoemde bruggen den 21 October 1919. In het zuidelijk gedeelte van Westerwolde, boven de Wol* linghuizersluis, ontstond tijdens de uitvoering van de tot Ruiten*A*Kanaal behoorende werken waterbezwaar, hetgeen den Ingenieur deed voorstellen, het bouwen van de stroomdui* kers bij de Vlagtwedder*, de Bourtanger* en de Wollinghuizer* sluis niet uitte stellen tot het bouwen dier sluizen, waarom het bouwen dier stroomduikers als één afzonderlijk bestek werd aanbesteed. De finale oplevering daarvan had plaats den 3 Augustus 1915, waardoor eene behoorlijke afwatering uit het zuiden kon geschieden. Het bouwen der drie genoemde sluizen werd eveneens in één bestek vereenigd en zij konden den 11 December 1918 worden opgeleverd. Binnen denzelfden tijd werden ook nog vier dienstwoningen gebouwd, n.l. bij de nog te bouwen Ter Walslagebrug, de Wischluibrug, de Roelagebrug en bij de Ter Apelersluis, in één bestek aanbesteed en den 25 Februari 1918 opgeleverd. Mede konden den 11 December 1918 worden opgeleverd de in één bestek aanbesteedde Jipsinghuizer*, Sellinger* en Zuid* veldsluis met hare stroomduikers. De laatste te bouwen sluis, de Ter Apelersluis, met stroom* duiker werd den 29 Januari 1919 opgeleverd. Van het Ruiten*A*Kanaal bleven toen nog twee bestekken in uitvoering, n.l. het graven van het gedeelte van de Jipsing* huizer* tot de Zuidveldsluis en het gedeelte vanaf laatst* genoemde sluis tot de Ter Apelersluis, in welk bestek mede was begrepen het bouwen van de Ter Walslagebrug, de Wisch* luibrug en de Roelagebrug. Het eerstgenoemd bestek werd voor de tweede maal opgeleverd den 8 Mei 1919 en het laatste op den dag af een jaar later. Het scheepvaartverkeer langs de geheele kanaallengte was reeds eenige maanden eerder toe* gelaten. De kanalisatiewerken binnen het oude landschap waren hiermede gereedgekomen, doch er rest nog melding te worden gemaakt van de voltooiing van enkele verspreid liggende. 348 doch tot het volledig kanalisatieplan behoorende werken. Hiertoe behoorde o. a. het maken van de nieuwe walbe* schoeiingen bij de loss, laad* en opslagplaatsen te Oudezijl bij Nieuweschans, als afzonderlijk bestek aanbesteed en den 8 December 1917 opgeleverd. Mede behoorde daartoe verruiming van het stroomvermogen van de provinciale draaibrug te Oudezijl over de Wesier* woldschetA. Vooraf waren van de zijde der provincie, eigenares en onderhoudsplichtige van de brug, pogingen aangewend om haar in eigendom, beheer en onderhoud aan het waterschap over te dragen en het hoofdbestuur was ook niet ongenegen haar over te nemen, doch het te dier zake gepleegd overleg kon niet tot een gunstig resultaat leiden wegens een te groot verschil tusschen de daarvoor opgezette berekening van den provincialen Hoofdingenieur en van den Ingenieur van het waterschap. De verruiming werd daarna in 1919 vanwege de provincie uitgevoerd, waarvan de kosten ƒ 12.827,42 hebben bedragen. Van dit bedrag kwam ƒ 9.131,82 ten laste van het waterschap. Reeds eenige malen had het bestuur van den Reiderwolder* polder wegens het snel verminderen van den afstand tusschen de zuidwestelijke bocht van de Buiten*A, het z.g. Oosterrak, even ten westen van de Nieuwe*Statenzijl, en den polderdijk van 1874, waardoor het gevaar voor dijkbeschadiging of door* braak steeds grooter werd, aangedrongen op bespoediging van dein het kanalisatieplan bepaalde rechtgraving van de BuitemA. De uitvoering van dit werk was door het bestuur van Westerwolde, dat blijkbaar dat dreigend gevaar niet inzag of minder telde, uitgesteld tot nadat de overige kanalisatie* werken grootendeels waren uitgevoerd. Nadat het polderbe* stuur in 1916 echter steun vond door medeaandrang van Gede* puteerde Staten op Westerwolde’s bestuur, werd tot de uitvoering overgegaan en werd het den 8 December 1917 voor den tweeden keer door den aannemer opgeleverd, nadat de doorvaart van het rechtgegraven gedeelte inde voorafgaande maand Juni reeds was opengesteld geworden. Na het in gebruik stellen van de eerst voltooide stroom* duikers was gebleken, dat de daarvoor gelegde stortebedden niet bestand waren tegen het krachtig stroomen met de duikers zooals dit bij grooten watertoevoer van boven noodzakelijk was. Het versterken van die stortebedden bleek noodig te zijn om ontgronding van de werken te voorkomen. Dit geschiedde door verlenging van de reeds bestaande en van de nog te leggen stortebedden. De uitvoering daarvan kostte nog de niet onbe* langrijke som van ƒ 86.161,13!/2. 349 Bij de uitvoering der laatste werken lieten zich de gevolgen van den oorlog van 1914 mede nog op danige wijze gevoelen door de bekende ontzettende stijging van de handelsprijzen van de verschillende waren, waaronder ook de prijzen der bouwmaterialen, en als gevolg vaneen en ander ook de arbeidss loonen. Hierop hadden de ontwerper van de begroetingen van de kosten van de nog in uitvoering zijnde bestekken en evenmin de aannemers daarvan kunnen rekenen. Hierdoor overtroffen de kosten der uitvoering belangrijk de aannemingssommen, zoodat de aannemers daarbij groote schade leden. Desniets tegenstaande gingen zij met de uitvoering door tot voltooiing van het door hen aangenomen werk, in het vertrouwen, dat het waterschapsbestuur het in dergeiijke gevallen gegeven voor? beeld van het rijk en de provincie zou volgen om een groot gedeelte van de door de aannemers geleden oorlogsschade voor rekening der besteders te nemen. Een daartoe strekkend vers zoek van de aannemers werd door het waterschapsbestuur gunstig ontvangen en was dit bereid het 2/s deel van de ges schatte oorlogsschade voor rekening van het waterschap te nemen, mits het rijk en de provincie bereid zouden zijn hun evenredig aandeel in dezelfde verhouding als de toegekende subsidiën inde overige kosten der kanalisatie te willen bijs dragen. De geleden oorlogsschade werd na onderzoek van de door de aannemers verstrekte opgaven door de Hoofdingenieurs van den rijkss en den provinciale waterstaat en den Ingenieur van het waterschap vastgesteld op ƒ 222.070, waarvan het 2/s. gedeelte bedraagt ƒ 148.046,67. Met uitzondering van de vanwege het rijk uitgevoerde werken te NieuwesStatenzijl, waarvan de totale kosten ƒ 303.874,85 hebben bedragen, en van de vanwege de provincie uitgevoerde verruiming van de draaibrug te Oudezijl, waars van de kosten ƒ 12.827,42 hebben bedragen, werden de overige door het waterschap uitte voeren werken in 37 bestekken verdeeld en aanbesteed. Met verrekening van het meer eri minder werk hebben de gezameiijke kosten daarvan bedragen ƒ 2.826.538,66V2. Hierbij kwamen nog de kosten van in eigen beheer uitgevoerde kleine werken, zooals het leggen van duikers en pompen, het plaatsen van afrasteringen van beplantingen enz. tot een bedrag van ƒ 42,236,22V2, en voor het verlengen van de stortebedden voor eenige stroomduikers ƒ 86.217,21 Y2, zoodat de uitvoering der bedoelde werken tezamen heeft ge» kost ƒ 3.419.741,04V2. De andere kosten, zooals die van het bestuur ƒ 16.576.81 V2, salarissen van het technisch personeel ƒ 182.484.07, reis; en verblijfkosten van het personeel ƒ 12.494,65, aankoop en 350 onderhoud van het technisch bureau en bureaubehoeften ƒ 28.339,62M>, zegel en legesgelden ƒ 6.248,74M> en verbetering van aangekochte gronden enz. ƒ5.869,25 bedroegen tezamen ƒ 252.013,15 V2, Bij dit alles is nog te voegen de reeds op blz. 333 vermelde koop* en huursom van ƒ 635.422,81 ’/2 voor den voor aanleg der werken en grondberging gebruikten grond, zoodat de kanali* satie totaal heeft gekost ƒ 4.307.177,0H/2- Het rijkssubsidie in deze kosten heeft bedragen ƒ 2.500.000.— het provinciaal subsidie „ 800.000,—- de bijdrage van het waterschap Pekel*A in de kosten van de verruiming der Binnen*A .. „ 23.586,18 aandeel van de provincie inde kosten van de verruiming der draaibrug te Oudezijl „ 1.571,16 vermoedelijke bijdragen van het rijk en de provincie inde vergoeding wegens de oorlogs* schade van de aannemers „ 79.609.33 Vz Tezamen ƒ 3.404.766,67V2 Voor het waterschap blijft derhalve inde kanalisatiekosten bij te dragen ƒ 902.410,34. Ter bestrijding dier kosten heeft het waterschap verschik lende leeningen moeten aangaan. Het is daarmede begonnen in 1903 met het uitschrijven eener leening van ƒ 400.000,—, uit* gegeven in 9 serieën, op verschillende tijdstippen als de behoefte daaraan was ontstaan. Verder werd in het dienstjaar 1912/13 eene leening aangegaan van ƒ 177.000,—, in 1916/17 van ƒ 140.000,—, in 1919/20 van ƒ 100.000, en in 1922 van ƒ57.000,—, totaal ƒ874.000,—. Van deze leeningen zijn tot 1 Mei 1923 afgelost ƒ 39.000,—, zoodat de schuld dan nog ƒ 835.000,— zal bedragen, dat is voor 27.693 hectare belastbare grond gemiddeld ruim ƒ 30.— per hectare. De uitkeering van de rijks* en provinciale subsidiën ge* schiedde tijdens de uitvoering termijnsgewijze, waarvoor de volgende regelingen waren vastgesteld. Van de eerste toe* gezegde subsidiën werden telkens, nadat er ƒ 15.000,— door het waterschap voor de kanalisatie was uitgegeven, van het toegezegde rijkssubsidie een termijn van ƒ 10.000.— en vanwege de provincie een termijn van ƒ 3000 uitgekeerd. Toen deze subsidiën ten volle waren uitgekeerd en begonnen moest wor* den met de uitkeeringen van dein 1914 en 1915 verhoogde bedragen, werd die regeling zoodanig gewijzigd, dat na het uitgeven van ƒ 20.000,— ten behoeve der kanalisatie, een 351 termijn van ƒ 10.000,— van het rijkssubsidie werd uitgekeerd en van het provinciaal subsidie een termijn van ƒ 4.000,—. Daar de totale kosten der kanalisatie de geraamde ƒ 4.000.000, hebben overtroffen, werden de door het Rijk en de provincie toegezegde maxima ten volle aan het waterschap uitgekeerd. Door mededeeling van eenige vergelijkende getallen uit de rekeningen van het waterschap Westerwolde van de dienst* jaren 1902/3 en 1921/22, kan men zich eenigszins een denkbeeld vormen van de groote veranderingen in het financieel beheer, welke de gevolgen waren van de kanalisatie van het water* schap. In het eerste jaar werd, zooals hiervoren reeds is ver* meld, geen omslag geheven. Dit gebeurde voor het eerst in het jaar 1904/5 naar een aanslag van 12 cent per klasse en per H.A., waarvan de totale opbrengst was geraamd op ƒ 23.000,—. In 1921/22 bedroeg de omslag 70 cent per klasse en per H.A., tot een totaal van ƒ 137.027,01. *) Wat de overige gewone ontvangsten betreft, bestonden die inde beide jaren uit de opbrengst van rechten. In 1902/3 werd als zoodanig ontvangen ƒ 2089,9354 en in 1921/22 ƒ 37.639,08. Wat de gewone uitgaven betreft, werd in het eerste jaar aan bestuurskosten ƒ5753,24 en in 1921/22 ƒ 70.905,3054 uitgegeven; voor onderhoud van werken onderscheidenlijk ƒ 2339.81 en ƒ35.965,61; voor aflossing en rente wegens (geen üjdelijke) leeningen nihil en ƒ 40.015,—, en voor andere, hoofdzakelijk administratieve uitgaven, ƒ 1435,13 en ƒ 18.521,9054- 1) Voor het dienstjaar 1923/24 is de volgende omslag ontworpen: le klasse, naar ƒ 0.60 per H.A., 500.61.85 H.A. per klasse. 2e „ „ 1.20 „ „ 527.91.04 „ 3e „ „ „ 1.80 „ „ 1927.10.22 4e „ „ „2.40 „ „ 2889.39.13 „ 5e „ „ „ 3.00 „ „ 5029.59.56 „ 6e „ „ „ 3.60 „ „ 2218.65.45 7e „ „ „ 4.20 „ „ 2029.72.39 „ 8e „ „ „ 4.80 „ „ 2356.31.34 „ 9e „ „ „ 5.40 „ „ 2564.56.77 „ 10e „ „ „ 6.00 „ „ 2495.63.92 „ He „ „ „6.60 „ „ 2649.88.39 „ 12e „ „ „ 7.20 „ „ 1975.83.35 „ 13e „ „ „ 7.80 „ „ 527.77.55 „ Totaal; 27693.00.96 H.A. De totale opbrengst van den omslag is geraamd op ƒ 118.902,67 352 Met de voltooiing van de kanalisatiewerken was het werk van het waterschapsbestuur, zijn Ingenieur en de ingelanden niet afgeloopen. De door het hoofdbestuur bij zijn optreden begonnen verbetering van de bestaande en in het vervolg op algemeene kosten van het waterschap te onderhouden rivieren, watergangen en kunstwerken, was sedert dien tijd geregeld voortgezet. Dat het einde daarvan nog niet was bereikt, bleek wel uit de steeds hooger wordende bedragen van de kosten, welke daarvoor jaarlijks werden besteed. Begonnen met een bedrag van ruim ƒ 2000,—, bedroeg dit in 1921 voor het onderhoud der rivieren ƒ 13.028, en voor de verspreid lig* gende kunstwerken ƒ 3544,—. In dat jaar werd o.m. het Veetere diep belangrijk verbeterd bij wijze van werkverschaffing met bijdragen inde kosten van het rijk en de gemeente Vlagtwedde. Doch er was overigens ook veel ander kleinwerk aan den winkel, dat vooral aan den Ingenieur veel tijd en menigmaal ook veel moeite kostte. Bij de belanghebbenden was tijdens de uitvoering blijkbaar de belangstelling voor het tot stand komen der kanalisatiewerken toegenomen en de erkenning tot hen doorgedrongen van het nut en het genot daarvan, ook tot hen die langen tijd sceptisch daartegenover hadden gestaan. Dit mocht o.a. worden afgeleid uit de talrijke aanvragen welke bij het hoofdbestuur inkwamen om vergunning tot het maken van voor het laden en lossen geschikte steigers van en naar hunne aan de kanalen gelegen landerijen, om de daarop geteelde producten direct inde inde kanalen liggende vaar* tuigen te kunnen laden of de voor hunne landerijen benoodigde slib, meststoffen of de andere voor het bedrijf en gezin be* stemde goederen daarop te kunnen lossen, om niet genood* zaakt te zijn, gebruik te moeten maken van de voor menigeen op te grooten afstand gelegen, bij de sluizen en bruggen aangelegde laad* en losplaatsen. Deze verzoeken werden in den regel niet alleen voorwaardelijk toegestaan, maar ook belastte het waterschap zich met het maken dier steigers tegen de betaling van ƒ 100,— per steiger. Zoodoende werd de grootst mogelijke zekerheid verkregen, dat de kanaalboorden en dijken het minst door den aanleg en het later gebruik wer* den beschadigd. Deze steigers werden van beton in het dijks* lichaam gebouwd en met een plate*forme van hetzelfde materiaal gedekt. Misschien zouden onder de leden der Provinciale Staten, die in 1900 deel hadden genomen aan de behandeling der kanali* satieplannen, eenigen geweest zijn, die zich bij het zien § 4. Andere bijzonderheden en gebeurtenissen. 353 dien steigeraanleg hoofdschuddend hadden verbaasd, daar destijds beweerd was geworden, dat de scheepvaart op de Westerwoldsche kanalen nooit van eenige beteekenis zou kum nen worden. Deze zouden echter nu willen erkennen, zich te dien opzichte vergist te hebben, als hun uit onderstaande opgave gebleken zou zijn, hoe de scheepvaart zich sedert 1913 op die kanalen heeft ontwikkeld. In 1913 passeerden 1819 vaartuigen sluis I, achter Vriescheloo. „ 1914 „ 1863 „ „ „ „ 1915 „ 2952 „ „ „ „ 1916 „ 3618 „ „ „ „ 1917 „ 4264 „ „ „ „ 1918 „ 4910 „ „ „ „ 1919 „ 5601 „ „ „ „ 1920 „ 6051 „ „ „ zoodat de getallen van de door de draaibrug over het Boterdiep te Onderdendam en van de door de Garmerwolderdraaibrug over het Damsterdiep varende schepen hierdoor worden over* troffen. Andere ingelanden verzochten om achter hunne aan het kanaal liggende gronden dammen in of bruggen over de langs de kanaaldijken gegraven bermslooten te mogen leggen, om daardoor op of langs de kanaaldijken te kunnen uitwegen, of ook om bestaande dammen te mogen verleggen om daaraan een doelmatiger plaatste geven. Deze laatste verzoeken eisch* ten, alvorens daaromtrent eene beschikking te nemen, een door den Ingenieur in te stellen onderzoek of de gevraagde vergunning werkelijk noodig was, en zoo ja, welke voorwaart den daaraan behoorden te worden verbonden om mogelijken hinder inden waterafvoer en beschadiging van de werken te voorkomen. Na het ontvangen vaneen gunstig advies van den Ingenieur werden deze verzoeken inden regel eveneens ingewilligd, waarna door streng toezicht bij de uitvoering en het later onderhoud gezorgd moest worden voor een nauwgezet na# komen van de gestelde voorwaarden. Vorengemelde verzoeken strekten om voor zich het meest mogelijk genot van de aangelegde werken te verzekeren, maar er kwamen ook verzoeken van anderen aard. Bij den aanleg van werken van zoodanigen omvang als de kanalisatiewerken van Westerwolde zullen er zonder twijfel ook altijd eenigen zijn, die daarvan hinder en schade ondervinden. In het alge# meen wordt er van de zijde van den vermoedelijk lastlijdende of benadeelde, bij de bepaling van het bedrag der schadeloos# stellingen bij onteigening van voor den aanleg van werken 354 benoodigde eigendommen wel voor gezorgd, dat het aanvaarden van den last of het lijden van het nadeel ruim wordt vergoed, doch als het geld inden zak is, wordt menigmaal nog getracht om bovendien zooveel mogelijk aan het bezwarende van den hinder te ontkomen en de aan te richten schade tot de kleinst mogelijke proportiën terug te brengen. Achterlangs het dorp Bellingwolde doorsnijdt het V ereenigd; Kanaal het tamelijk dicht bevolkt gehucht de Leete en andere buurten. Dientengevolge is de aan den oostkant van dat kanaal wonende bevolking door het kanaal van haar voorliggend dorp, met zijne kerken, scholen en winkels afgesneden. Vóór den aanleg van het kanaal konden de bewoners vanuit hunne woningen langs rechte lanen hun dorp bereiken, terwijl zij nu, voor zoover zij niet inde nabijheid van eene brug wonen, een betrekkelijk langen omweg moeten maken om over de naast* bijzijnde brug naar het dorp te gaan, of van daar naar hunne woningen terug te keeren. Om dien omweg te vermijden, ver* zochten verschillende bewoners vergunning om bootjes in het kanaal te mogen leggen en te hebben om het kanaal inde rich* ting van hunne vroegere voetpaden te kunnen oversteken. Niettegenstaande den korten afstand van de Duitsche grens en in verband daarmede de goede gelegenheid tot smokkelen zou kunnen worden bevorderd, werden ook deze verzoeken in den regel voorwaardelijk toegestaan. Op de aan de voortdurende herziening van de leggers van de schouwbare voorwerpen verbonden moeilijkheden is hier* voren (blz. 313) reeds in bijzonderheden gewezen. Om nog eens een voorbeeld te geven van den bijzonderen aard van deze moeilijkheden, zij hier nog medegedeeld, dat in 1911, bij de ter inzage ligging van den herzienen legger van het onderdeel Sellingen, een medeonderhoudsplichtige vaneen inden Hasse* hergerweg gelegen brugje overeen watergang het bezwaar indiende, dat hij voor een te groot deel daarvan als onder* houdsplichtige was aangewezen. Bij het onderzoek van dat be* zwaar bleek werkelijk, dat het gegrond was en de bedoelde persoon voor xtfmr deelen onderhoudsplichtig was. Uit al het vorenstaande blijkt wel, dat het de toezichthou* dende en administratieve ambtenaren van het waterschap nu juist niet gemakkelijk werd gemaakt. Het verdient wel opmerking, dat dein 1905 door Gedepu* teerde Staten goedgekeurde classificatie van de gronden voor den aanslag inde waterschapslasten tot dusver zoo weinig aanleiding tot moeilijkheden of bezwaren heeft gegeven. Door het hoofdbestuur noch door Gedeputeerde Staten is sedert gebruik gemaakt van hunne in art. 10 van het waterschaps* 355 reglement gegeven bevoegdheid het initiatief te nemen tot eene herziening van de classificatie. De sedert daarin aangebrachte veranderingen bepalen zich tot de gewone jaarlijksche wijzi* gingen in het plaatsen der perceelen inde verschillende klassen, welke door veranderde omstandigheden ten opzichte van de aangewezen grondslagen noodig zijn geworden en kunnen blijs ken door eene vergelijking van de jaarlijks door het hoofd* bestuur en de onderdeelsbesturen vastgestelde en aan Gedepu* teerde Staten ter goedkeuring aangeboden omslagen met die van de voorafgaande jaren. Inde goedkeuring van den omslag ligt tevens opgesloten de goedkeuring van de aangebrachte ver* anderingen. Bezwaren van eigenaren van in andere klassen geplaatste perceelen zijn tot heden niet bij Gedeputeerde Staten in behan* deling gekomen. Al hetgeen hiervoren is vermeld, mag gerekend worden te behooren tot de gewone verrichtingen vaneen waterschaps* bestuur, waaraan in het algemeen weinig aandacht wordt ge* schonken en waarvan niets naar buiten blijkt. Dit wordt anders als wordt opgemerkt hoe het aspect van eene streek zich heeft gewijzigd onder den invloed van pas aangelegde werken, zooals dit in Westerwolde het geval is geworden. Met het vorderen van de kanalisatiewerken nam de omvang der oude dorpen toe door het bijbouwen van nieuwe huizen en de open ruimten tusschen de bestaande gebouwen, werden binnen korten tijd ingenomen door nieuwe woonhuizen, winkels, han* dels* en nijverheidsinrichtingen. Het zijn echter niet enkel de oude dorpen welke dientengevolge zoodanig van aanblik zijn veranderd, dat zij slechts aan hunne oude kerken en torens of een oude windmolen worden herkend, maar ook op plaatsen, welke eertijds als ongenaakbaar werden beschouwd, ziet men over de geheele uitgestrektheid verspreid de heldere roode daken van kleinere of grootere, in hoofdzaak voor het uit* oefenen van het landbouwbedrijf bestemde,gebouwen verrezen. Langs den Rhederweg van Bellingwolde naar de Duitsche grens, waaraan vroeger de bekende „Wittenborg” in groote eenzaam* heid stond, is inde laatste jaren vanaf het dorp tot aan het VereenigdfKanaal eene aaneengebouwde rij woonhuizen ont* staan en eene gelijke verandering heeft ook de straatweg van Vlagtwedde naar Bourtange, waarvan voor omstreeks 40 jaren de eenzaamheid slechts werd gebroken door het voormalig provinciaal tolhuis, de Stobben en Stakenborg. Inde omgeving van de Rhederbrug over het Vereenigd? Kanaal is sedert den aanleg van dat kanaal eene dicht bevolkte buurt ontstaan en het vroeger zoo geïsoleerde en dunbevolkte 356 Veelerveen mag thans aanspraak maken op den naam vaneen dorp met kerk en school, waarvan op een afstand de ligplaats reeds wordt aangewezen dooreen hoogen fabrieksschoorsteen, waaraan zich uitgebreide fabrieksgebouwen, woonhuizen voor de fabrieksbevolking en eenige landbouwerswoningen met schuren aansluiten. Naast het schilderachtig gelegen oude Westerwoldsche dorp Veele heeft zich naar den kant van de Veelersluis eveneens eene volkrijke buurt en druk verkeerspunt met veel vertier gevormd en verder naar het zuiden, inde richting van de beide kanalen, bestaan meer punten, waar zich de blijken vertoonen, dat deze voorbeelden zullen worden gevolgd. In 1911 werd de aandacht van eenige ondernemende, meest in Holland wonende mannen gevestigd op de uitgestrekte oppervlakte hoogveen, plaatselijk bekend onder den naam van Hebrecht, onder de gemeente Bellingwolde, welke zich van den NieuwentVeendijk in noordoostelijke richting uitstrekt tot aan dein Nederland liggende, aan Duitsche ingezetenen behoo* rende private gronden. Deze gronden hadden tezamen eene oppervlakte van ruim 600 H.A. De bovenlaag daarvan bestond uit lichte veengrond, waarvan de dikte niet voldoende was om op loongevende wijze te kunnen worden afgegraven voor de turfbereiding; ten hoogste zou hier en daar eenige minder* waardige fabrieksturf kunnen worden afgestoken. Bovendien was deze veenlaag ook niet meer dan toereikend om met den ondergrond vermengd te worden, om gunstige resultaten van eene eventueele ontginning te mogen verwachten. Deze gronden lagen evenwel om andere redenen niet ge* schikt om op doelmatige wijze te kunnen worden ontgonnen en geëxploiteerd. Zij behoorden aan een groot getal verschil* lende bezitters en lagen dientengevolge zeer versnipperd in talrijke lange, doch zeer smalle, soms slechts enkele meters breede perceelen, deels zonder behoorlijke zichtbare afschei* dingen. Vooraf diende getracht te worden door aankoop daar* van eene aaneengesloten bezitting in ééne hand te maken en deze door eene doelmatige verkaveling voor ontginning en exploitatie geschikt te maken. Na vele moeilijke en lang* durende onderhandelingen met de talrijke bezitters gelukte het eindelijk voldoende zekerheid te verkrijgen, dat dit doel zou kunnen word bereikt en werd door hen, die zich tot deelneming inde onderneming bereid hadden verklaard, eene te ’s*Graven* hage gevestigde maatschappij gevormd onder den naam van „Landbouwmaatschappij Westerwolde”. In November 1913 kwam deze maatschappij definitief in het bezit van deze gron* den. Zij verzocht aan het hoofdbestuur van het waterschap 357 Westerwolde de door haar aan te leggen kanalen in verbinding te mogen brengen met het 2e pand van het RuitensAsKanaal, waartoe den 12 Januari 1914 de gevraagde vergunning werd gegeven. De onderneming werd daarop al spoedig krachtig ter hand genomen en binnen betrekkelijk korten tijd het bezit gedeelte* lijk dooreen kanaal omringd en een net van regelmatig aan* gelegde wijken gegraven, alsmede de noodige wegen aangelegd. Hiermede was eene nieuwe veenkolonie ontstaan, verdeeld in 23 plaatsen van ongeveer dezelfde grootte, waarop 11 bedrijfs* gebouwen werden gesticht. In het begin werd de geheele kolonie door de maatschappij geëxploiteerd, doch voor een paar jaren werden de boerderijen verpacht en werden sedert door huurboeren bewoond en gebruikt. Den 15 Juli 1919 werd over deze gronden een waterschap opgericht met den naam „Hebrecht”. De kanalen en wijken in het waterschap dienen voor scheepvaart en afwatering. Ook door anderen werden ontginningen van grootere en kleinere oppervlakten ter hand genomen, waarvan enkelen welke door de Nederlandsche Heidemaatschappij werden uitgevoerd. Volgens de courantberichten verrichtte deze maatschappij de eerste grondbewerking met eene ossen* bespanning, waarbij de Westerwolders groote belangstelling toonden. Ofschoon de voorbeelden niet achterwege bleven, dat de opbrengsten van de op doelmatige wijze ontgonnen gronden geteelde gewassen bevredigend waren, waaruit bleek, dat de bodemin het algemeen voor ontginning geschikt was, waren de financieele uitkomsten niet van dien aard, dat de ontgin* ningen op groote schaal daardoor werden aangemoedigd. Groo* tendeels waren dit de gevolgen van den in 1914 uitgebroken oorlog. De algemeene mobilisatie ontroofde ook aan dit ge* deelte van het land de meest geschikte werkkrachten voor den ontginningsarbeid en de arbeidsloonen van de minder geschik* ten stegen verbazend, zoodat de kosten van uitvoering van den noodigen arbeid te hoog werden, terwijl de voor het vrucht* baar maken van den toebereiden grond benoodigde kunstmest* stoffen geheel ontbraken. Zelfs ds ontginners in het klein, die den daarvoor noodigen arbeid zonder vreemde hulp met de leden van het eigen gezin verrichtten, dus zonder daarvoor geld uitte geven, om zich in eenige achtereenvolgende jaren door arbeid een eigen bedrijfje te verwerven om daarop, zij het dan ook een sober bestaan te vinden, zagen zich tijdens den oorlog menigmaal teleurgesteld, als zij wegens het ont* breken van meststoffen hunne akkers waarvan zij reeds eenige 358 jaren gewoon waren goede vruchten te oogsten, bezet zagen met misgewassen. Onder deze omstandigheden werden er inden laatsten tijd door particulieren geene ontginningen van eenigen omvang ondernomen. Waarschijnlijk zal daaraan ook mogen worden toegeschreven, dat in het in 1916 opgerichte waterschap W eender Jipsinghuizen, met het doel om door het graven van een zijkanaal vanuit het nieuw gegraven MusseU eene doelmatige ontginning van het aan verschillende particm lieren behoorende veld, ter grootte van 1350 H.A., mogelijk te maken, sedert nog geene omvangrijke ontginningen hebben plaats gehad, ofschoon bedoeld kanaal met aanhoorige werken reeds in 1918 voltooid zijn geworden, waarvan de uitvoering totaal ƒ 189.473. heeft gekost. De groote ontginner te Westerwolde is tegenwoordig de gemeente Vlagtwedde, welke zich door aankoop in het bezit stelt van daarvoor geschikte woeste gronden om deze bij wijze van werkverschaffing door werkloozen te doen ontginnen. Al zal de bevolking van Westerwolde zich waarschijnlijk inde eerste tijden in hoofdzaak wel bezig moeten houden met de ontginning van woeste gronden en haar hoofdbestaan moeten vinden in het uitoefenen van het land* of tuinbouwbedrijf, vindt een niet onbelangrijk deel daarvan dit ook reeds in daaraan verwante industrieele ondernemingen. Van het bestaan van de Coöperatieve Aardappelmeelfabriek te Veelerveen, opgericht in 1914, is hiervoren reeds melding gemaakt. Eene gelijke fabriek „Ter Apel en Omstreken” werd in 1915 gesticht te Ter Apel, waar in 1917 tevens een begin van uitvoering werd gegeven aan een plan voor de oprichting van eene „Aardappel Groente* en Ooftdrogerij” (A. G. O.). Zooals reeds terloops is vermeld ging het stichten van de fabriek te Veelerveen vergezeld van het bouwen van talrijke, voor het fabriekspersoneel bestemde woningen. Dit was ook te Ter Apel het geval en vooral op het terrein van A. G. O. ziet men thans op een open plek tusschen de fraaie bosschen een complex van gebouwen verrijzen, dat op zich zelf reeds een dorp schijnt te zullen worden. Een klein deel van de Westerwoldsche bevolking vindt m en aan de aan het Stadskanaal gevestigde industriën en fabrie* ken werk, alsmede, bij de verveningen inde gemeente Onst* wedde, het Vledderveen en Alteveer. Uit dit alles volgt wel. dat de bevolking van Westerwolde m de laatste jaren belangrijk in talrijkheid is toegenomen. Dit blijkt dan ook uit de officieele bevolkingsstatistiek. Sedert den 31 December 1900 tot 31 December 1921 is inde vier 359 Westerwoldsche gemeenten de bevolking toegenomen inde gemeente Bellingwolde met bijna 39 %, Onstwedde met ruim 60 %, Vlagtwedde met 9754 % (dus bijna verdubbeld) en Wedde 18 J4 % en inde 4 gemeenten tezamen van 25.078 tot 40.383, ruim 61 %. De toeneming van de bevolking inde geheele provincie in dat tijdvak bedroeg ruim 22 %. Gedurende de jaren waarin de kanalisatiewerken werden uitgevoerd kwamen er vele regenperioden voor waarin de nor? male regenval niet weinig werd overtroffen, waardoor de uit* voering wel eens werd belemmerd en soms zelfs moest worden gestaakt. In het voorjaar van 1907 bereikte de waterstand in de Westerwoldsch*A eene hoogte, dat inde daaraan grenzende onderdeden van het waterschap Reiderland luide het verlangen werd uitgesproken naar het maken van grooten spoed bij de uit* voering van de nog niet voltooide Nieuwe Statenzijl en naar de verruiming van de Binnen* A, waarmede nog niet was begonnen. Men verwachtte daarvan, dat eene herhaling van dergelijke toestanden zou uitblijven, althans minder vaak zou voorkomen. Doch ook na de uitvoering dier werken, zooals in November en December van 1914, in het voorjaar van 1915, inde eerste en laatste maand van 1916, in Januari en October van 1917 en de beide eerste maanden van 1918, kwamen er telkens nog zeer hooge waterstanden in dezelfde rivier voor. Er werden meeningen uitgesproken, dat deze herhaalde hooge water* standen inde Westerwoldsche*A een gevolg waren van de kanalisatie van Westerwolde, waardoor het water met grootere snelheid naar den genoemden boezem zou worden afgevoerd. Er mag echter op worden gewezen, dat terzelfder tijd ook elders inde provincie hooge waterstanden voorkwamen en op het verband, dat volgens dein de provinciale jaarverslagen opge* nomen opgaven omtrent de waargenomen waterstanden op de verschillende kanalen blijkbaar bestaat tusschcn de waterstan* den bij het Wildervankster*Participantenverlaat en die bij het Bultsterverlaat, alsmede op dein dezelfde verslagen opgeno* men opgaven omtrent de hoogte der zeestanden bij de zee* sluizen waargenomen. Daaruit zou toch mogen worden afgeleid, dat ook nog wel andere oorzaken voor de hooge waterstanden inde A hebben bestaan. In het bijzonder moge de aandacht nog worden gevestigd op de hooge waterstanden in 1914, toen de nieuwe kanalen nog niet diep tot in het hart van Wester* wolde waren doorgedrongen en gelijktijdig ineen courant* bericht werd medegedeeld, dat inde Veenkoloniën het water over de sluizen stroomde, zoodat daarmede niet kon worden geschut en de scheepvaart langs het Stadskanaal dientengevolge was gestremd. 360 Den 7 Februari 1920 had bij het Bultsterverlaat de waters stand inde Ade ongekende hoogte bereikt van 1,36 M. + Aaspeil, terwijl het water bij Nieuweschans reeds over den trekweg vloeide, zoodat daar eene doorbraak dreigde te onts staan, welke door de waakzaamheid en het nemen van gepaste maatregelen van de ingezetenen werd voorkomen. De vrees voor eene herhaling van dergelijke dreigende ges varen was voor het bestuur van het 4e onderdeel van Reiden land eene reden om de bij dat onderdeel in onderhoud zijnde Asdijken hier en daar te verhoogen en te versterken en het gemeentebestuur van Bellingwolde handelde op gelijke wijze met de dijken van het opgaande Veendiep. Van de oprichting van de waterschappen Weende; Jipsing; huizen in 1916, en van Hebrecht in 1919, is zoo pas hiervoren melding gemaakt. Beide werden opgericht met het doel om de daarin op te nemen gronden doelmatig te kunnen ontginnen. Met min of meer hetzelfde doel was reeds in 1904 het waterschap Vledderveen onder de gemeente Onstwedde, groot ongeveer 1348 H.A., opgericht, met dit onderscheid, dat een groot deel van die oppervlakte bestond uit hoogveen, waarvan met behoud van eene voldoende laag afgebonkt veen nog turf kon worden afgestoken, en op andere plaatsen veenspecie kon worden gebaggerd voor het bereiden van baggerturf, om daarna nog voor ontginning geschikt te blijven. Daartoe is het waters schap doorsneden met in het Stadskanaal uitmondende kanalen en wijken. Voor het vaststellen van eenige regelen omtrent het graven van gemeenschappelijke wijken, voor wijziging van de aanvankelijk ontworpen richting der te graven kanalen en voor het geven van de bevoegdheid aan het waterschapsbestuur tot het maken van keuren werd het reglement eenige keeren ges wijzigd, de laatste maal in 1909. Een ander, in 1915 opgericht waterschap de Pallert, liggende ten zuiden van het Abeltjeshuis aan de Duitsche grens, met eene oppervlakte van 210 H.A., bevat gronden, waarvan de afwatering in het grenstractaat van 1824 ongeregeld was ges bleven. In vroegere tijden waterden zij af langs watergangen door lage terreinen op Duitsch gebied naar de Eems. Deze wijze van afwatering kwam te vervallen, vermoedelijk door opzettelijk slecht onderhoud van de bedoelde watergangen. Daarna had de afwatering langen tijd plaats dooreen duiker onder den straatweg bij Abeltjeshuis bij de rijksgrens naar eene vervallen batterij gracht en verder door eene greppel langs de rijksgrens naar en langs het Alte Tief naar de Eems. Deze wijze van afwatering was echter niet naar den zin van de Duitsche naburen, de colonisten van Neu;Rhede, die haar 361 gedurig belemmerden door het werpen van dammen inde bedoelde grensgreppel. Eene lange reeks van jaren heeft dezen, voor de Paliert onhoudbaren toestand geduurd en snel volgden daarover bij overheid en politie ingebrachte klachten elkander op. Herhaald overleg tusschen de wederzijdsche autoriteiten kon niet tot eene bevredigende oplossing leiden. Dit noopte de grondbezitters inde Pallert tot het doen van pogingen over hunne gronden een waterschap opgericht te krijgen, met het gevolg, dat de Staten inde najaarszitting van 1905 besloten aan hun wensch te voldoen. Daarna werd geheel op Nederlandsch gebied een watergang gemaakt, welke beneden de Bakovenpomp inde Rille, het verlengde van het Moddermansdiep naar de Duitsche grens, uitmondde. Deze aanleg werd door de Duitsche autoriteiten geacht in strijd te zijn met de bepalingen van het grenstractaat, hetgeen aanleiding gaf tot herhaalde briefwisselingen tusschen den Commisssaris der Koningin in deze provincie en de Duitsche autoriteiten, welke, ofschoon de te dier zake bestaande Duitsche opvattingen dezerzijds niet gedeeld werden, eindigden met de dezerzijdsche toezegging, dat na de voltooiing van de Westerwoldsche kanalisatiewerken zou worden overwogen of voor de gronden inde Pallert niet op andere wijze eene bevre* digende afwatering kon worden verkregen en de kwestie zoo* lang te laten rusten. Na de voltooiing der kanalisatiewerken werd de zaak weder ter hand genomen en na overleg met het bestuur van de Pallert en het hoofdbestuur van Westerwolde, waren Gedeputeerde Staten van gevoelen geworden, dat de afwatering van eerst* genoemd waterschap moest worden geleid inde richting naar het Moddermansdiep, dat dooreen nieuw gegraven watergang met den zijtak van het Ruiten* AsKanaal naar Bourtange in ver* binding was gebracht, waardoor het water op dien zijtak kon worden geloosd, waarvan het kanaalpeil 0,20 M. lager is dan de bodem van den genoemden duiker inden straatweg bij Abeltjeshuis, waardoor de Pallert tot dien tijd het water moest afvoeren. Hiermede zou de Pallert zijn recht van bestaan als zelfstandig waterschap verliezen. Overeenkomstig een te dier zake ontworpen plan van den Hoofdingenieur van den provin* cialen waterstaat besloten de Staten den 18 Januari 1921 het waterschap de Pallert op te heffen, waardoor volgens het be* paalde in art. 17, onder 4°, van het reglement voor Westerwolde de tot het opgeheven waterschap behoord hebbende gronden in het vervolg mede zouden worden aangeslagen inde water* schapslasten van Westerwolde. In verband met den hierdoor te veranderen toestand, werd 362 bij hetzelfde statenbesluit ook het reglement voor Westerwolde gewijzigd. In het laatste reglement waren sedert 1900 reeds herhaaldelijk wijzigingen aangebracht. In 1904 tot verhooging van de jaar* wedden van den voorzitter, den secretaris en den Ingenieur, en van de presentiegelden van de leden van het hoofdbestuur en van de gecommitteerden, tijdens de uitvoering der kanali* satiewerken; in 1915, tot verkleining van het waterschap door afscheiding van de Veenhuizer Zijdsiukken, welke bij het waterschap Alteveer werden gevoegd; in 1917, wederom tot verhooging der jaarwedden van den voorzitter en van de vaste ambtenaren en van de presentiegelden voor de leden van het hoofdbestuur en van de onderdeelsbesturen; in 1919, tot wijzi* ging der grensomschrijving van enkele onderdeden en tot het bepalen, dat de regeling der jaarwedden van den voorzitter en de vaste ambtenaren van het waterschap in het vervolg zal geschieden door de Gedeputeerde Staten en eenige andere wijzigingen, en in 1920 tot vergrooting van het waterschap met de Musselgronden onder de gemeente Wedde, welke tot dien tijd onder het waterschap PekehA behoorden. In het onderdeel Wedde werden inde laatste jaren verschik lende veranderingen inde inrichting van bestaande water* schappen aangebracht en de reglementen gewijzigd, deels om den watertoevoer naar de bemalingsinrichtingen te verbeteren en deels om deze inrichtingen zelve krachtiger te maken. In 1909 werd de tot dien tijd ongereglementeerde molenpolder, de Welvaartspolder, vervormd tot een gereglementeerd water* schap, en in 1910 de daarnaastliggende, eveneens ongereglemen* teerde Nijverheidspolder op dezelfde wijze behandeld. Beide waterschappen hadden ieder voor zich een windwatermolen, welke molens het water uitsloegen op de Na een niet te vlot gaand overleg tusschen de besturen dier water* schappen, besloten de ingelanden in 1918 de Staten te verzoeken de twee waterschappen tot één te vereenigen, om door de stichting vaneen stoom* of een ander motorgemaal de be* maling te verbeteren, om het water binnen de waterschappen tot een lager peil te kunnen afmalen en tegen hoogeren water* stand inde Ate kunnen opmalen, met verlaging van de be* malingskosten. Hoewel enkele ingelanden te kennen gaven tegenstanders van dit plante zijn, besloten de Staten den 23 December 1919 aan het verzoek der meerderheden te vol* doen en met opheffing der beide waterschappen, één nieuw waterschap met den naam Wedderveer op te richten en te reglementeeren. Toen het nieuw bestuur daarna, tot de uit* voering van dein het reglement voorgeschreven werken, wilde 363 overgaan tot het graven vaneen nieuwe en het verruimen van bestaande watergangen, weigerden eenige ingelanden, vroegere tegenstanders van de vereeniging, de daartoe noodige afgravin* gen van hunne gronden toe te laten. De Staten besloten den 19 Juli 1921 daarin te voorzien door aanvulling van het regie* ment met eene bepaling, waardoor de onwillige ingelanden worden verplicht de bedoelde afgravingen, met inachtneming van de daarbij gestelde voorwaarden en tegen schadeloosstel* ling te verrichten.*) In dezelfde gemeente en buurt werd den 18 Juli 1911 een nieuw waterschap, Lutjeloosche Mede, opgericht, groot 48 H.A. en daarvoor een reglement vastgesteld. De daarin opgenomen gronden lagen buiten den Azdijk en werden langs den noord* westelijken rivierboord beschermd door eene waterkeering tegen overstrooming tengevolge hooge rivierstanden gedurende den zomer, doch liepen ’s winters geregeld onder, zoodat zij slechts als wei* en hooiland konden worden gebruikt. De meer* derheid van de bezitters dezer gronden wenschte deze door drooglegging ook te kunnen gebruiken als meer opbrengende bouwlanden. Te dien einde zou de bestaande waterkeering langs de A verhoogd en verzwaard worden tot een dijk om ook de gedurende den winter voorkomende hooge waterstanden op de rivier te kunnen keeren en de gronden tevens worden bemalen dooreen te bouwen windmotorgemaal. In December 1913 werd dit waterschapje door de Staten nog met 4 H.A. vergroot. 1) De bedoelde bepaling, opgenomen in art. 4 van het Bijzonder regie* ment voor het waterschap (Prov. blad 1921, no. 86) luidt: „De watergangen en waterkeeringen zullen door de eigenaren der perceelen, „waartoe die watergangen en waterkeeringen behooren, moeten worden „aangelegd, verruimd of verzwaard op de afmetingen, zooals die voor de „watergangen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, door de stem* „bevoegde ingelanden op voorstel van het bestuur zullen worden vastgesteld „en zooals die voor de waterkeering in dit Reglement zijn beschreven, mits „het waterschap zich verbindt aan de eigenaren de kosten, noodig voor „aanleg, verruiming of verzwaring, voor zoover naar de voorschriften uit* „gevoerd, zoomede de schade, voortvloeiende uit de waardevermindering „der eigendommen of derving van de vrucht te zullen vergoeden. Met de „uitvoering van bedoelde werken, zal binnen 14 dagen na aanzegging van „het bestuur, een begin worden gemaakt en met bekwamen spoed moeten „worden voortgewerkt.” In dezelfde zitting en vergadering werd tevens door de Staten het Alge* meen reglement voor de waterschappen inde provincie Groningen (Prov. bladen 1913, no. 79, 1915, no. 46 en 1919, no. 9) herzien en ingetrokken en in plaats daarvan een nieuw Algemeen reglement (Prov. blad 1921, no. 81) vastgesteld en in art. 72 daarvan eene bepaling van min of meer dezelfde strekking opgenomen, voor zoover het de verruiming en verdieping van de hoofdwatergangen of de verruiming van slooten betreft. 364 In December 1909 kreeg het aan de overzijde van de A liggend waterschap Weddermarke ter vervanging van het in 1874 vastgestelde, een nieuw reglement, dat in Juli 1911 werd ge* wijzigd naar aanleiding vaneen besluit der ingelanden om naast den bestaanden windwatermolen ook nog een stoom* gemaal te plaatsen. Gelijktijdig kreeg ook het waterschap de Derde Hoornder* molenpolder een nieuw reglement in plaats van het reeds in 1868 vastgestelde. Het reglement voor het waterschap Vriescheloo was nog een jaar ouder en bevatte, evenals het vorige, verschillende ver* ouderde bepalingen, waarom het in December 1916 dooreen nieuw reglement werd vervangen. Ook het reglement voor het waterschap Ter Apelerveenen van 1886 werd in Juli 1902 gewijzigd en aangevuld met be* palingen betreffende de regeling van het onderhoud van de waterkeeringen om dein het waterschap aanwezige wijken; in Juli 1908 werd dit waterschap vergroot met twee plaatsen, liggende aan de zuidelijke waterschapsgrens en met den weg of den veendijk langs de grens tusschen de provinciën Gro* ningen en Drenthe, en in 1911 werd het reglement nogmaals aangevuld met bepalingen omtrent het plaatsen van heidammen inde wijken en in het Paralleldiep. In 1905 had het bestuur van Ter Apelerveenen verzocht het waterschap weder van Westerwolde af te scheiden, doch het hoofdbestuur wees er op, dat de redenen, welke indertijd had* den bestaan om dat waterschap mede in Westerwolde op te nemen, ook toen nog bestonden om daartoe te blijven behooren, waarom dat verzoek werd afgewezen. De besturen van de waterschappen Alteveer en Vledderveen waren zeker minder bevreesd om met Westerwolde in aan* raking te komen. Deze toch spraken in 1907 den wensch uit bij het bepalen van de kanaalpeilen op de panden van het MusseUAtKanaal, rekening te willen houden met dein hunne waterschappen bestaande kanaalpeilen om eventueel onder* linge verbindingen tusschen de kanalen inde verschillende waterschappen daardoor gemakkelijker te maken. Deze aan* gelegenheid is echter niet nader onderzocht geworden en tot ernstig overleg tusschen de besturen te dier zake is het nooit gekomen. Van de onderdeden Vlagtwedde en Sellingen bleven ook tijdens de uitvoering der kanalisatiewerken de klachten niet uit over het toestroomen van Munstersch water naar Neder* landsch gebied langs de Hahnetangersloot, waarbij telkens werd aangedrongen om dien toevoer te beletten, o.a. door 365 wijziging van het grenstractaat van 1824. De adressanten ver* onderstelden, dat van Duitsche zijde de geneigdheid tot mede* werking aan die wijziging allengskens grooter zou zijn gewor* den door dein den laatsten tijd menigvuldiger geworden klach* ten van Pruisische onderdanen, vooral uit Rütenbroek en omgeving over de slechte afwatering hunner aan de rijksgrens liggende gronden. Bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 1906 kwam deze zaak eveneens ter sprake inde beide Kamers der Staten* Generaal. Vooral inde Tweede Kamer werd daarover door den heer Mr. Smidt, destijds afgevaardigde voor het toenmalig kiesdistrict Veendam, uitvoerig gesproken. De aanleiding daar* toe was wel eene andere dan de watertoevoer langs de Hahne* tangersloot en bestond inde herhaalde en toenemende klachten over de bevaarbaarheid van de Groningsche en Drentsche veenkoloniale kanalen wegens de lage waterstanden in die kanalen in drogende tijden. Die spreker oordeelde, dat ver* betering van die toestanden kon worden verkregen door aftap* ping van de Eems of van het Pruisische Canal. Om daartoe echter het recht te verkrijgen, was hij van oordeel, dat het bedoelde grenstractaat behoorde te worden gewijzigd en drong hij er bij de Regeering op aan, de noodige stappen te doen om daartoe te geraken. De Minister antwoordde met den ongunstigen toestand van de door den afgevaardigde bedoelde kanalen niet onbekend te zijn, dankte den spreker voor diens mededeeling van de aan* bevolen middelen, welke wellicht tot verbetering van dien toe* stand zouden kunnen strekken, deed de toezegging te dier zake een onderzoek te zullen doen instellen en het onderwerp in nadere overweging te zullen nemen. In het daarop volgend zittingjaar werd de zaak opnieuw door eenige leden der Tweede Kamer ter sprake gebracht naar aanleiding van de door den Minister gedane mededeelingen, welke deze leden niet hadden kunnen bevredigen. De Minister was van oordeel, dat eender middelen tot verbetering zou zijn, de verdieping van de bedoelde kanalen op de wijze zooals de gemeente Groningen met het Stadskanaal was begonnen en wees op de moeilijkheden om door wijziging van het grens* tractaat tot het beoogde doel te geraken, mede omdat er ook nog latere overeenkomsten met de Pruisische regeering be* stonden, zooals een verdrag van 1876 omtrent internationale kanaalverbindingen, waarin o.a. is bepaald, dat iedere staat op eigen gebied voor voldoenden waterstand heeft te zorgen1) *) Staatsblad 1877, no. 145. 366 en een verdrag van 17 October 1905, betreffende afwaterings* aangelegenheden inde grensstreek in het stroomgebied van Dinkel en Vecht1), waarmede eveneens rekening zou moeten worden gehouden. Deze besprekingen eindigden met de erkenning van den Minister, dat het tractaat van 1824 niet meer paste bij de sedert veranderde toestanden en eene herziening van het tractaat daarom noodig mocht worden geacht, doch eenig uitstel daar» van niet zou schaden aan de belangen der streek, waarom het gewenscht zou zijnde voltooiing van de Westerwoldsche kanalisatiewerken af te wachten om te kunnen beoordeelen in hoever deze van invloed zouden zijn op dein het tractaat vast te stellen regelen. Met deze conclusie van den Ministerwas geheel in overeen* stemming het antwoord van Westerwolde’s hoofdbestuur op een in 1907 ingekomen adres van eene landbouwvereeniging te Sellingen, waarin werd verzocht, den watertoevoer van de Munstersche gronden langs de Hahnetangersloot te beletten, toen het daarop berichtte de overweging van dat verzoek te zullen uitstellen tot den tijd waarop de kanalisatiewerken geheel zullen zijn uitgevoerd. Zoo eenstemmig waren de Minister en het hoofdbestuur niet altijd. Den 13 Mei 1903 was door het hoofdbestuur in overleg met den rijkswaterstaat eene instructie vastgesteld voor den sluiswachter te Nieuwe Statenzijl. In 1910 wenschte de Minister deze instructie zoodanig gewijzigd te zien, dat hem de be* voegdheid werd gegeven deze zonder medewerking van het waterschapsbestuur te kunnen veranderen. De Minister had bezwaar tegen het in art. 3 der instructie bepaalde omtrent het peil waarop de sluiswachter verplicht was af te stroomen of om het binnenwater op te houden. Juist omdat het deze bepaling betrof verzette het hoofdbestuur zich tegen den wensch van den Minister, omdat dit tot gevolg kon hebben, dat aan een ander kon worden overgelaten te bepalen tot welk peil tijdelijk of voortdurend zou moeten worden afgestroomd of het binnen* water zou moeten worden opgehouden, waarbij de belangen van het waterschap in hooge mate waren betrokken. Het hoofdbestuur riep hiervoor de tusschenkomst in van Gedeputeerde Staten. Deze raadden het hoofdbestuur aan geen bezwaar te maken tegen ’s Ministers wensch, daar bij diens steeds gebleken wel* willenheid tegenover het waterschap geen vrees behoefde te 1) Staatsblad 1906, no. 221. 367 bestaan, dat bij wijziging der instructie, in strijd met de be* langen van het waterschap zou worden gehandeld. Het hoofdbestuur maakte daarop geen bezwaar meer aan ’s Ministers wensch toe te geven. Bij de hiervoren vermelde behandeling inde Tweede Kamer omtrent de wenschelijkheid van de wijziging van het Grens* tractaat van 1824 werd ook de vraag gedaan of er in Wester* wolde geene den waterafvoer hinderende werken bestonden, welke wegens dein den loop der tijden veranderde toestanden hun recht van bestaan hadden verloren en derhalve behoorden te worden opgeruimd. Als zoodanig werden o.a. genoemd de oude leidijken, welke vroeger als middelen voor de landsver* dediging waren aangelegd en niettegenstaande zij als zoodanig toch geheel onnoodig waren geworden, toch nog geregeld door het rijk werden onderhouden. Wellicht zal hierbij ook gedacht zijn aan de pomp bij het Ossenschot te Ter Apel en de Bak* ovenpomp bij Bourtange. Aan deze opmerking werd toen blijkbaar weinig aandacht geschonken en ook het waterschaps* bestuur heeft zich daarvan weinig aangetrokken, waarschijnlijk omdat het rijkswerken betrof. Met de genoemde werken stonden echter, zooals eerder vermeld is geworden, in verband de vernauwing van de Ruiten*A door den Rijsdam en de dicht daarbij in het Moddermansdiep liggende Klieve. Het water* schapsbestuur oordeelde het behoud dezer werken niet alleen onnoodig maar zelfs hinderlijk voor den waterafvoer, waarom het den 13 Januari 1919 besloot deze werken te doen opruimen, waarna de overblijfselen van de vroeger bestaan hebbende rijs* stapeling langs de rivierboorden boven en beneden het daar bestaande bruggetje werden opgeruimd en de stroomwijdte van het brugje zelve van p.m. 1,50 M. vergroot tot 5,50 M. De mede in vervallen staat verkeerende Klieve ontsnapte echter voorloopig, op verzoek vaneen beschermer van natuur* monumenten, aan des sloopershanden, aan welk verzoek te gereeder werd voldaan, omdat een gedeelte van het oude bouw* werk tevens diende als onderbouw vaneen vonder ineen bestaand voetpad. Gelijktijdig was door het hoofdbestuur besloten ook de be* staande verbindingen van het Stadskanaal met de MussehA en met de Ruiten*A af te sluiten, daar ook deze niet meer noodig werden geacht, nu de nieuw gegraven kanalen door Westerwolde aan de betrokken Kanaalpanden de gelegenheid boden zich bij voorkomende te hooge waterstanden in die nieuwe kanalen te kunnen ontlasten. De afsluiting van de MussehA geschiedde door verhooging van den bodem van het bestaand overlaat door het inbrengen 368 van eene betimmering met houten posten, en die van de RuitemA door het plaatsen vaneen aarden dam beneden de brug inden straatweg te Ter Apel. In 1905 werd het denkbeeld uitgesproken om aan de kanali* satieplannen voor Westerwolde tevens te verbinden, den aanleg van eene spoorweghaven te Nieuweschans, waarvoor als bij* zonder geschikte plaats werd genoemd het terrein tusschen het spoorwegstation aldaar en de Westerwoldsche>A te Oude* zijl, met eene inmonding vanuit deze rivier. Dit denkbeeld vond te Nieuweschans en omgeving veel bijval. De uitvoering daarvan werd voor de geheele streek, met inbegrip van Westen wolde van bijzonder groot belang geacht. Dit had ten gevolge, dat in het plan tot onteigening van de voor den aanleg der kana* lisatiewerken benoodigde gronden tevens werden opgenomen de voor den aanleg der haven benoodigde perceelen, welke later dan ook bij Koninklijk besluit voor onteigening werden aangewezen. De ontwerpers waren van gevoelen, dat als de aanleg van de haven werd vastgekoppeld aan de kanalisatie, daarvoor dan ook zouden gelden de wet van 24 Juni 1901 en het Statenbesluit van 22 Mei 1900 tot toeken* ning van het rijks* en provinciaal subsidie en een evenredig deel daarvan inde kosten van den havenaanleg zou worden bij* gedragen. Rijk en Provincie hadden daartegen evenwel bezwaar, daar de havenaanleg geen deel uitmaakte van het in Mei 1900 door de Provinciale Staten vastgesteld plan, zoodat de kosten daarvan op andere wijze zouden moeten worden gevonden. Eveneens bestond er nog geene zekerheid wie met de exploi* tatie en het onderhoud van de haven zou moeten worden belast. Tot de onteigening of den aankoop bij minnelijke schikking van de daarvoor bestemde perceelen werd dan ook niet over* gegaan en de uitvoering bleef achterwege. In 1906 werden de pogingen om tot den havenaanleg te geraken, krachtig en vol ijver hervat, volledige plannen daar* voor opgemaakt en door de bekendmaking daarvan, getracht de algemeene belangstelling voor de zaak op te wekken. Ook deze pogingen leidden tot geen resultaat. Later werd door de afdeeling „Beerta” van de Groninger Maatschappij van Landbouw eene commissie benoemd om de zaak nog eens opnieuw aan te vatten, welke wel haar best deed om in eene den 8 Januari 1917 gehouden bijeenkomst het belang van de haven voor de omgeving van Westerwolde en den oosthoek van Oldambt krachtig te bepleiten, een belang door haar zoo groot geacht, dat verwacht mocht worden, dat het rijk, de provincie en de gemeenten belangrijk inde kosten zouden willen bijdragen en de Maatschappij tot Exploitatie 24 369 van de Staatsspoorwegen zich met de exploitatie der haven zou willen belasten. Het bleek echter ook toen, dat er bij het rijk en de provincie, noch bij eenig ander publiekrechtelijk lichaam voldoende belangstelling bestond om zich de zaak te willen aantrekken of daarvoor financieelen steun te willen verleenen. Deze teleurstellingen hebben echter aan de voorstanders niet den moed ontnomen en den 17 Juli 1922 riep de bedoelde commissie de belangstellenden op tot eene te Winschoten te houden vergadering, welke drukwas bezocht en eindigde met het besluit tot oprichting eener vereeniging met het doel om den havenaanleg te bevorderen. Deze vereeniging bestaat nog te kort om reeds nu op eenig resultaat te kunnen wijzen. Bij de verschillende veranderingen welke in Westerwolde op waterstaatsgebied waren aangebracht, was de Westen woldschesA vanaf Bult tot Wessinghuizen inden ouden toe* stand blijven bestaan. Naar aanleiding vaneen bij het hoofd? bestuur van het waterschap ingekomen adres van de landbouw? vereeniging te Wedde, maakte deze toestand in eene den 23 Maart 1921 gehouden vergadering van het hoofdbestuur een onderwerp van ernstige bespreking uit. Er werd op gewezen, dat slechts een klein deel van de gemeente Wedde, wat de scheepvaart betreft, door den aanleg van de nieuwe kanalen was gebaat geworden. Het gemis vaneen aan de behoefte vol? doend scheepvaartkanaal voor de gemeente Wedde werd erkend en het was wenschelijk, op andere wijze en langs een anderen weg dan den bestaanden langs de WesferwoldschezA naar Bult, te trachten een beteren te bekomen. Als zoodanig werd door den Ingenieur van het waterschap als het best uitvoerbare plan ontworpen eene verdieping van de A vanaf Wedde tot aan deinmonding van het Bellingt wolder Veendiep inde A, alsmede van dit diep tot in het nieuw gegraven V ereenigd*Kanaal tot 2M. Aa?peil bij eene bodembreedte van 5.50 M. Tevens behoorden daarbij de drie over dit riviergedeelte liggende bruggen veranderd te worden in beweegbare bruggen met eene doorvaartwijdte van 5.50 M., de klieve met de schutdeuren inde inmonding van het Veen' diep inden Adijk te worden opgeruimd en de doorvaartwijdte van de draaibrug over dat diep inden Vrieschelooster straat? weg vergroot te worden. Door den Ingenieur waren de kosten van uitvoering geraamd totaal op ƒ 85.000,—, waarvan volgens de door hem opgezette verdeeling het waterschap Westen wolde en de gemeente Wedde ieder ƒ 30.500,— behoorden bij te dragen en de gemeente Bellingwolde ƒ 24.000,—. Het hoofd? bestuur van Westerwolde keurde dit plan en de ontworpen 370 verdeeling der kosten goed, waarna de besturen der twee ge* meenten werden verzocht zich te willen verbinden op de aan* gegeven wijze tot de verbetering te willen medewerken. De gemeente Bellingwolde verklaarde zich daartoe bereid, doch Wedde had daartegen financieele bezwaren en zou alleen tot medewerking bereid zijn, als het rijk haar 50 % van het door haar te betalen bedrag, als bijdrage inde kosten van werk* verschaffing, zou willen teruggeven. Een daartoe aan de Regeering gericht verzoek werd evenwel afgewezen, zoodat de zaak voorloopig bleef rusten. Inde vroegere aanwijzing van het dorp Vlagtwedde als plaats, waar inden regel de vergaderingen van het hoofd* bestuur van het waterschap zouden worden gehouden, meenden de ingezetenen van het dorp waarschijnlijk, dat het daardoor ook aanspraak mocht maken op het recht of de eerde stand* plaatste zijn van het technisch bureau en gedurig gingen er op* nieuw stemmen op, waarbij de wenschelijkheid van de verplaat* sing van dat bureau van Winschoten naar Vlagtwedde werd bepleit. Blijkbaar waren ook de landbouwvereeniging en het departement van de Maatschappij tot nut van ’t algemeen te Vlagtwedde van oordeel, dat eene verplaatsing van het bureau in het belangwas van het waterschap en zijne ingelanden, waarvan een gedeelte op grooten afstand van Winschoten woonde. Den 20 Juni 1918 toch kwamen van de twee genoemde vereenigingen adressen bij het hoofdbestuur in, met het ver* zoek om tot die verplaatsing te besluiten. Evenals vroeger en op dezelfde gronden bleef het hoofd* bestuur van meening, dat ook na de voltooiing der kanalisatie* werken Winschoten als plaats van het technisch bureau de voorkeur boven Vlagtwedde zou verdienen en besloot daarom in zijne vergadering van 25 Juli d.o.v. afwijzend op die verzoe* ken te beschikken. Op een dergeiijk verzoek, ingekomen den 27 Juli 1920, ge* steund door 14 adressen van adhaesie, volgde een gelijke beschikking. De nog steeds bestaande Vereeniging ter bevordering der kanalisatie van Westerwolde gaf in 1908 blijk eenigszins ge* raakt te zijn over de weinige aandacht, welke door het rijk en de provincie aan haar bestaan werd geschonken en over de weinige aanraking welke door het waterschapsbestuur met haar werd gezocht. Zij had zich nog steeds beschouwd advisee* rend lichaam te zijn van de genoemde autoriteiten, doch nu deze haar als het ware links lieten liggen, begreep zij, dat door deze haar langer bestaan overbodig werd geacht. Dat ook door anderen op dezelfde wijze daarover werd gedacht, bleek 371 uit de verminderende belangstelling, welke zich openbaarde door het telkenjare af nemend getal harer leden. Haar glorie was begonnen te tanen met het overlijden van haren stichter, de heer Tijdens, op den 29 Mei 1904, gevolgd door den dood van haren secretaris, de heer Lubberts, d.d. 10 October 1906 te Winterswijk overleden. Inde algemeene vergadering van de leden, d.d. 2 Augustus 1908, werd besloten tot ontbinding der vereeniging over te gaan en deze te liquideeren. Deze liquidatie kwam den 9 November van dat jaar tot stand, terwijl tevens werd besloten het over* blijvend kasgeld te bestemmen als bijdrage inde kosten van het voor wijlen den heer Tijdens op te richten monument op het plateau bij de Vriescheloosche sluis. Kort te voren had het hoofdbestuur vergunning gegeven het daar te mogen plaatsen.1) Aan het einde van deze §, bevattende mededeeling van ver* schillende los van elkander staande handelingen en gebeurte* nissen, volge nog de vermelding, dat de kanalisatie van Westen wolde steeds de groote belangstelling van de Regeering bleef genieten, zooals o.a. bleek uit het in 1915 door H.M. de Koningin aan Westerwolde gebracht bezoek, en waarvan mede getuigde dein hetzelfde jaar door Zijne Excellentie, den Minister van Waterstaat Dr. Lely gemaakte reis langs de uitgevoerde en in uitvoering zijnde kanalisatiewerken, om zich van den stand der werkzaamheden te kunnen overtuigen. § 5. Verkeerswegen te lande. Nu Westerwolde door de uitvoering van de kanalisaties werken op doelmatige wijze doorsneden was geworden door afwateringskanalen, welke tevens dienen als scheepvaart* kanalen, is daardoor voldaan geworden aan eene lang ges wenschte en herhaaldelijk uitgesproken behoefte. De bewoners van het oude landschap zijn daardoor in het bezit gekomen van de middelen, welke kunnen leiden tot de krachtige ont« wikkeling van dat deel van het gewest, dat zoo lang wegens zijn achterlijken staat, in vergelijking van de andere deelen, meermalen was genoemd geworden het stiefkind te zijn van ’s Lands regeering en het provinciaal bestuur. Het doel waarvoor deze werken tot stand waren gebracht was daarmede echter nog geenszins bereikt. Er moest nog veel meer gebeuren. Uit het inde vorige bladzijden medegedeelde 1) Den 7 October 1913 werd dit monument met eenige plechtigheid onthuld en de zorg voor de instandhouding daarvan, bij monde van den voorzitter, door het waterschap aanvaard. 372 is wel gebleken, dat de indirecte voordeelen, nu pas na de uit? voering, over de geheele uitgestrektheid van het landschap merkbaar zijn. Wat de afwatering betreft, zijn door den aanleg van de kanalen met de bermslooten langs de kanaaldijken en de enkele voedingsleidingen slechts betrekkelijk smalle, onmiddellijk langs de nieuw aangelegde watergangen liggende grondstroo» ken direct gebaat geworden. Voor de verder af liggende gronden moet nog eene voldoende afwatering worden gezocht door het graven van nieuwe of het verbeteren van de bestaande, veelal zeer kronkelende watergangen en slooten naar de hoofd* afvoerkanalen. Waarschijnlijk zal hier en daar de wenschelijkheid blijken om onder de deskundige leiding van den Ingenieur van het waterschap, kleinere waterschappen op te richten voor het gemeenschappelijk aanleggen en onderhouden van dergelijke werken. Wat aangaat de scheepvaart, zijnde omstandigheden voor een groot deel van het waterschap nog ongunstiger. De be* woners van menige buurt zien op een afstand van hunne bezit* tingen of van de plaatsen waar hunne bedrijven zijn gevestigd, de schepen zeilen, jagen of trekken, zonder daarvan een voor hen passend gebruik te kunnen maken. Zij kunnen de kanalen, laad* en losplaatsen niet anders bereiken dan met groote moeite en veel tijdverlies langs slingerende, een groot deel van het jaar voor vrachtvervoer onbruikbare wegen. Ook daarin moet nog op meer voldoende wijze worden voorzien. Dit kan op verschillende wijzen geschieden, n.l. door het graven van inwijken vanuit de hoofdkanalen naar de mis* deelde buurten en velden, of door het aanleggen van nieuwe of het verbeteren van bestaande landwegen. Aan welke van deze wijzen ineen bepaald geval de voorkeur moet worden gegeven, hangt van de omstandigheden af. Indien deze daarvoor geen bepaalde aanwijzing geven, schijnt in het algemeen de voorkeur te moeten worden gegeven aan het aanleggen van wegen. Door het graven van inwijken wordt uitsluitend voorzien in eene bedrijfsbehoefte, terwijl door het aanleggen van goed bruikbare wegen tegelijkertijd wordt voorzien in andere verkeersbe* hoeften. De groote waarde daarvan voor bepaald achterlijke streken wordt menigmaal miskend. De vroegere achterstand van Westerwolde bij de andere deelen der provincie heeft wel bewezen hoe de ontwikkeling van eene streek en hare bevolking wordt tegengehouden door hare geïsoleerde ligging en woon* plaats ten opzichte van andere bewoonde streken en als men ziet, hoe snel eene plaats of streek na de aansluiting aan goede 373 verkeerswegen een gunstige verandering ondergaat en een merkbaren invloed heeft op de denkwijzen en de handelingen harer bewoners, dan behoeft het geen breedvoerig betoog, hoe de aanleg van goede verkeerswegen een krachtig middel is om de materieele en intellectueele ontwikkeling van streek en bevolking te bevorderen. Dat begrepen ook de Westerwolders. Niettegenstaande de daarvoor minder gunstige omstandigheden had inde laatste jaren van de vorige eeuw en het begin dezer eeuw het vereeni* gingsleven zich ook te Westerwolde sterk ontwikkeld en ieder dorp en de meest volkrijke buurten hadden hunne landbouw* vereenigingen en de meer algemeene vereenigingen ter bevor* dering van plaatselijke belangen gekregen. In hare vrij regel* matig gehouden en goed bezochte bijeenkomsten maakte de verharding van bestaande zand* en veenwegen meermalen het onderwerp van de besprekingen uit en werden bepaalde plan* nen van aanleg genoemd, welke na herhaalde behandeling lang* zamerhand een vasten vorm aannamen. Hiervoren (op blz. 316) is medegedeeld, hoe reeds in 1904 en 1905 de straatweg van Vlagtwedde naar Ter Apel was tot stand gekomen, na voorafgaande vermelding welke moeite het heeft gekost om daartoe te geraken. Bij de behandeling van de latere plannen stuitte men menigmaal op andere, veelal niet minder groote moeilijkheden. Nadat de belanghebbenden eenigszins tot overeenstemming waren gekomen omtrent een bepaald plan, kregen de middelen om tot de uitvoering daarvan te geraken, eene beurt van behandeling. De pogingen om onder aanbieding van geldelijke bijdragen van de belanghebbenden inde kosten van aanleg en onderhoud, de besturen der gemeen* ten, binnen wier gebied de ontworpen wegen zouden worden gelegd, over te halen om den aanleg en het onderhoud voor rekening der gemeenten te doen geschieden, gelukte niet altijd. In dergelijke gevallen vereenigden de belanghebbenden zich tot het in het leven roepen vaneen ander publiekrechtelijk lichaam, n.l. door de oprichting vaneen z.g. wegwaterschap, om die taak te kunnen overnemen. Binnen de grenzen van der* gelijke waterschappen werden dan de kadastrale perceelen op* genomen, wier bezitters geacht werden belang te hebben bij het tot stand komen van den onderwerpelijken weg. Bij het verschil inde ligging der perceelen ten opzichte van den aan te leggen weg, waarvan de mate van het daarbij betrokken belang afhankelijk is, worden dein het waterschap op te nemen perceelen naarmate van het geschat belang in verschillende klassen ingedeeld en daarnaar de aanslag inde kosten van aanleg, onderhoud en beheer geregeld. Om die kosten voor de 374 belanghebbenden niet te hoog te doen worden, wordt bij de betrokken gemeenten aangeklopt om eene geldelijke bijdrage ineens inde kosten van aanleg, of om eene jaarlijksche bijdrage inde kosten van onderhoud. Dergelijke aanvragen om geldelijken steun worden ook wel gericht aan andere corporatiën, waarvan wordt vermoed, dat zij om de eene of andere reden voldoende belang stellen inden aanleg van den weg om aan zoodanig verzoek te voldoen. Zoo werd in 1913 door eene te Vriescheloo gevestigde vereeniging, welke zich ten doel stelde door de oprichting vaneen wegwaterschap te komen tot den aanleg vaneen verharden weg op de kruin van den oostelijken dijk van het Vereenig&Kanaal, onder de gemeente Bellingwolde, vanaf den straatweg van Bellingwolde naar Wijmeer tot aan dente verharden weg over Veelerveen met een zijtak naar Bellingwolde, het verzoek gericht tot het hoofdbestuur van het waterschap Westerwolde om eene bijdrage te verleenen inde kosten van aanleg en onderhoud van den bedoelden weg. Het hoofdbestuur begreep, dat tem gevolge de verharding van de kruinen van de kanaaldijken, voor zoover deze als rijweg werden gebruikt, de onderhouds* kosten van het kruinvlak voor het waterschap zouden vermin* deren en besloot den 23 October 1913 zoodanige, door anderen aan te brengen verhardingen, niet alleen te vergunnen, maar in het algemeen ook financieel te mogen steunen, door te be* palen, dat in die gevallen het waterschap het Va gedeelte der onderhoudskosten zou dragen, voor zoover de te verharden gedeelten binnen de grenzen van het waterschap waren gelegen, en het ll* gedeelte, voor zoover de verhardingen buiten diens gebied zouden liggen. In zoover volgde dus eene gunstige be* schikking op het verzoek der genoemde vereeniging. De bedoelde weg is echter tot heden nog niet gelegd geworden, ofschoon het bedoelde wegwaterschap reeds den 10 Januari 1922, onder den naam van Kanaalweg, door de Staten is opgericht geworden. Behalve den reeds genoemden straatweg van Vlagtwedde naar Ter Apel, werden in deze jaren binnen het gebied van het waterschap Westerwolde nog de volgende kunstwegen aan* gelegd. In 1909 en 1910 werd door de gemeente Onstwedde de kunst* weg van de Ijzeren klapbrug te Musselkanaal over Musseh huizen naar Onstwedde aangelegd, waarvoor bij Statenbesluit van 17 Juli 1906 een provinciaal subsidie van 40 % inde kosten van aanleg was toegezegd. Van het rijk werd een subsidie van 30 % in die kosten ontvangen, terwijl ook de aanwonenden belangrijke bijdragen aan de gemeente uitkeerden. 375 In 1912 werd vanwege de gemeente de onver* harde weg vanaf het dorp van dien naam, langs de Borgesiust wijk over het Blauwpanhuis naar Oerde, onder de gemeente Wedde, verhard. Laatstgenoemde gemeente heeft inde kosten van aanleg niet bijgedragen; de provincie droeg echter 25 % in die kosten bij. In 1919 en 1920 kwam eene doelmatige en korte verbinding langs verharden weg tot stand tusschen de dorpen Onstwedde en Vlagtwedde door verharding van den zandweg van het eene dorp naar het andere over Smeerling, door de beide gemeenten gemeenschappelijk aangelegd, waarvoor haar een subsidie uit de provinciale middelen inde kosten van aanleg werd verleend van 35 %, tot een bedrag van ten hoogste ƒ32.550,—. Door de gemeenten Bellingwolde en Vlagtwedde werd in 1920 en 1921 de zandweg vanaf den gemeentestraatweg door Vrie* scheloo over het Veelerveen tot aan den provincialen straatweg van Vlagtwedde naar Bourtange verhard, waarvoor door de provinciale Staten een subsidie was toegezegd van 20 % inde kosten van aanleg, tot een maximum van ƒ 20.200,—. Van het rijk werd een gelijk subsidie ontvangen als eene bijdrage inde kosten van werkverschaffing aan de werkloozen in die gemeen* ten. In het begin van Maart 1921 werd deze weg voor het verkeer opengesteld. Verder kreeg ook Wollinghuizen in 1922 nog een kunstweg door de verharding van den zandweg vanaf het dorp Vlagt* wedde over Wollinghuizen tot aan den straatweg van Vlagtwedde naar Ter Apel bij Jipsinghuizen. Deze weg werd aangelegd door het daarvoor bij Statenbesluit van 10 Januari 1922 opgericht waterschap Vlagtwedde—Wollinghuizen—Jip* singhuizen. De aanleg van dezen weg werd financieel gesteund door de gemeente Vlagtwedde met eene bijdrage van ƒ 1000,— en door de uitkeering van de door het rijk verleende bijdrage van 50 % inde te betalen arbeidsloonen ter bestrijding van de in die gemeente heerschende werkloosheid. Te zijner tijd zal ook de gemeente dezen weg in eigendom, onderhoud en beheer van het waterschap overnemen. Eindelijk werd nog het meest zuidelijk deel van Ter Apel (Alunnekemoer) door het leggen vaneen straatweg van Ros* winkel over Maten naar Ter Apel verbonden aan het Drentsche kunstwegennet. De Staten hadden den 20 Juli 1920 besloten 15 % van de kosten van aanleg van het inde provincie liggend deel, lang 360 M., als subsidie tot een bedrag van ten hoogste ƒ 1416,22 te verleenen. Ook de Westerwolders stelden zich evenwel niet meer tevre* den met den aanleg van kunstwegen, zij wenschten tevens 376 opneming in het snelverkeer. Vooral de aanleg van den stoom* tramweg „OostelijkzGroningen” van Winschoten naar Ter Apel en de ombouw van den paardentramweg van Blijham naar Bellingwolde ineen stoomtramweg, als zijtak van de lijn „Oostelijk*Groningen”, gaf inde dorpsvereenigingen ruime stof tot critiek en bespreking van andere plannen, waardoor men de plaatselijke belangen beter gediend achtte. Groote een* stemmigheid te dier zake bestond er echter niet en toen, als gevolg van den grooten oorlog, de arbeidsloonen en de prijzen van het baan* en rollend materieel buitengewoon inde hoogte gingen, zoodat de aanleg en de uitrusting veel te kostbaar zou* den worden om op eene bestaanbare onderneming te kunnen rekenen, zullen deze plannen wei eene rustige plaats hebben gevonden inde archieven dier vereenigingen. Ter Apel, sedert 1894 het eindpunt van den paardentramweg vanaf Zuidbroek, werd inden loop van dit tijdvak een middel* punt van de van verschillende kanten hier samenkomende tram* wegen. De eerste daarvan was de door de Dedemsvaartsche Stoomtramwegmaatschappij aangelegde tramweg van Klasiena* veen langs de oostzijde van het Stadscompascuumkanaal, welke den 10 December 1907 voor het verkeer werd opengesteld. Daarop volgde de aanleg van den stoomtramweg van Emmen naar Ter Apel door de Eerste Drentsche Stoomtramwegmaat* schappij, den 12 December 1910 in exploitatie gebracht. Deze lijn ligt met eene lengte van omstreeks 4 K.M. binnen het gebied dezer provincie. Bij Statenbesluit van 29 October 1907 werd haar uit de provinciale middelen een renteloos voorschot verleend van 13 % inde kosten van aanleg en uitrusting van de binnen de provincie liggende lengte, berekend tot een bedrag van ten hoogste ƒ 8320,—. De voor Westerwolde meest belangrijke, is wel de stoom* tramweg „Oostelijk Groningen”. Ineen inde winterzitting van 1908 bij de Provinciale Staten ingekomen adres van het Cen* traal bestuur uit eene commissie tot verbetering van het ver* keerswezen in oostelijk Groningen, werd gewezen op de groote beteekenis, welke de aanleg en de exploitatie vaneen stoom* tramweg van Ter Apel over Winschoten naar Delfzijl, met een zijtak van Blijham naar Bellingwolde voor de betrokken streek zou hebben. Onder de inzending vaneen door die commissie opgezet plan verzocht het centraal bestuur voor de uitvoering daarvan den krachtigen financieelen steun van de provincie te mogen ontvangen door deel te nemen in het aandeelen* kapitaal. De vaagheid van die plannen, in verband met verschillende andere plannen, destijds bij de Staten aanhangig, deed de 377 Staten besluiten eene beslissing omtrent het verzoek uitte stellen, met uitnoodiging aan Gedeputeerde Staten om te onder* zoeken of er ook wijziging behoorde te worden gebracht inde tot dien tijd gevolgde wijze van het verleenen van geldelijken steun voor den aanleg van stoomtramwegen inde provincie en of daarvoor ook eenige algemeene regelen behoorden te worden vastgesteld. Nadat de Gedeputeerde Staten ter voldoening aan de tot hen gerichte uitnoodiging aan eene door hen benoemde com* missie van drie deskundige spoorwegmannen, verschillende punten ter beantwoording hadden voorgelegd, was daarop van die commissie een uitvoerig rapport ontvangen, waarvan de Staten kennis hadden kunnen nemen, kwamen de Gedeputeerde Staten inde najaarszitting van 1909 met hun vroeger gedaan voorstel terug om aan het genoemde centraal bestuur te berich* ten, dat het er op kon rekenen, dat de Staten bereid zullen zijn onder de gebruikelijke voorwaarden voor den aanleg van be* doelden stoomtramweg een renteloos voorschot te verleenen ten bedrage van 13 % van de aaniegkosten, welk voorstel door de Staten den 21 December 1909 werd aangenomen. Nadat de Staten in hunne zomerzitting van 1910 voor den aanleg van eene andere groep van stoomtramwegen inde provincie, het verleenen vaneen subsidie tot V« deel der kosten van aanleg tot een maximum van ƒ 4800, per K.M. in uitzicht hadden gesteld, meende het genoemde centraal bestuur ook aanspraak te mogen maken op de toezegging vaneen subsidie tot gelijk bedrag voor zijn plan, waarom het inde daarop vol* gende najaarszitting met een daartoe strekkend verzoek bij de Staten kwam, waarop den 29 November 1910 eene gunstige beschikking volgde. Bij de wet van 8 Februari 1912, Staatsblad no. 62, werd voor den aanleg en het in exploitatie brengen van den stoomtram* weS ~Oostelijk Groningen” uit ’s rijksschatkist een renteloos voorschot beschikbaar gesteld van 2U der kosten, doch tot geen hooger bedrag dan ƒ 1.000.000,—. Voor het centraal bestuur was inmiddels inde plaats ge* treden de Stoomtramweg*Maatschappij „Oostelijk Groningen”, waarin in 1913 ook de Tramweg*Maatschappij „Winschoten* Bellingwolde” werd opgelost. De zeven gemeenten Vlagtwedde, Bellingwolde, Wedde, Winschoten, Midwolda, Termunten en Delfzijl, waardoor de aan te leggen lijn zou loopen, waren aan* deelhouders dezer maatschappij geworden. Reeds vóór de wet van 6 Juni 1915, Staatsblad no. 273, tot verklaring van het algemeen nut der onteigening ten behoeve van dezen stoomtramweg was tot stand gekomen, was de 378 maatschappij door minnelijke schikking met de eigenaren in het bezit gekomen van de voor den aanleg benoodigde eigendom* men met uitzondering van enkele tusschenliggende perceelen, zoodat reeds in 1913 met den aanleg van het lijngedeelte van WinschotemTev Apel kon worden begonnen en dit gedeelte den 31 October 1915 feestelijk kon worden geopend om den volgenden dag voor het publiek te kunnen worden opengesteld. De zijtak van Blijham naar Bellingwolde werd den 25 October 1918 voor het verkeer geopend, waarmede afscheid werd genomen van de paardentram, welke gedurende 17 jaren als zoodanig dienst had gedaan. Met den aanleg van het lijngedeelte Winschoten—Delfzijl wilde het minder goed vlotten, deels een gevolg van de daarin te bouwen belangrijke kunstwerken, waaronder vooral de brug* gen over het Eemskanaal en het Damsterdiep, onder Farmsum, inde eerste plaats mogen worden genoemd. Inmiddels was reeds eenigen tijd voorzien, dat de aanleg* kosten de raming daarvan belangrijk zouden overschrijden. Deze kosten waren bij den opzet geraamd op ƒ 2.500.000,—, doch uiteen den 1 November 1916 aan de Staten gericht schrij* ven van de directie der maatschappij bleek, dat dit bedrag ver* moedelijk met ƒ 826.000,— zou worden overschreden. Volgens de door de directie verstrekte opgaven te dezer zake was deze aanzienlijke overschrijding tot een bedrag van ƒ370.000,—, een gevolg van de door den oorlog veroorzaakte verhooging van de arbeidsloonen en de kosten van de bouw* stoffen, overigens van de tijdens de uitvoering gewijzigde plan* nen en van meer uitgevoerde werken. Om verdere teleurstel* lingen wegens misrekeningen te voorkomen, had de directie goed gevonden het tekort te ramen op rond ƒ 1.000.000,— en stelde zich voor dit te vinden door het rijk en de provincie te verzoeken hunne toegezegde rentelooze voorschotten onder* scheidenlijk met ƒ 400.000,— en ƒ 160.000,— te verhoogen. Het daarna overblijvend tekort zou moeten worden gevonden door verhooging van het door de belanghebbende gemeenten te stor* ten aandeelenkapitaal met ƒ 249.000,— en de obligatieschuld met eendoor de gemeenten te verstrekken kapitaal van ƒ 190.000,—. Onder mededeeling, dat de gegronde hoop bestond dat de Regeering genegen zou zijn te bevorderen, het vanwege het rijk toegezegd renteloos voorschot met ƒ 400.000,— te verhoogen, als ook de provincie en de gemeenten bereid zouden zijn met de voorgestelde regeling genoegen te nemen, verzocht de directie aan de Staten het toegezegd provinciaal renteloos voorschot te verhoogen met ƒ 160.000,—. 379 Ofschoon er onder de leden der Staten waren die hunne afkeuring te kennen gaven over de onjuiste voorstelling om; trent de oorzaken van de overschrijding van eenige begroos tingsposten door de directie gegeven, besloten zij den 12 December 1916 toch aan het verzoek te voldoen, omdat het toch niet aanging den aanleg van de lijn half voltooid stop te zetten of het dekken van het tekort alléén aan de aandeelhom dende gemeenten over te laten. Het lijngedeelte van Winschoten naar Delfzijl was den 9 Juli 1919 zoover voltooid geworden, dat zij voor het publiek verkeer kon worden opengesteld. De maatschappij vond de rekening echter wel onder inden zak. Nla de voltooiing en het ingebruik nemen der lijn kwamen er inde daarop volgende najaarszitting der Staten twee adressen van haar in, waarin werd medegedeeld, dat de kosten van den aanleg en de uitrusting aan haren tramweg van Ter Apel naar Delfzijl met den zijtak naar Beüingwolde nog ƒ 1.300.000, meer hadden bedragen dan inde in 1916 herziene begroeting was aangegeven. Zij verzocht daarom aan de Staten vanwege de provincie nog 25 % of 20 % in dit tekort te willen bijdragen, al naarmate vanwege het rijk 50 % of 60 % zou worden bij* gedragen. Deze beide adressen werden in Mei 1920 nog gevolgd dooreen derde, bevattende de mededeeling, dat de Minister van Waterstaat bereid waste bevorderen, dat door het rijk ƒ 745.000,— in dit tekort zou worden bijgedragen, waarom vers zocht werd van de provincie nog de helft van het restant, of ƒ277.500,— te mogen ontvangen, terwijl aan de gemeentes aandeelhoudsters eene gelijke bijdrage zou worden gevraagd. Nadat Gedeputeerde Staten omtrent den inhoud dier adress sen en de door de maatschappij verstrekte bijlagen met hare berekeningen de voorlichting en het advies vaneen spoorwegs deskundige hadden ingewonnen, waren zij tot eene berekening van het tekort gekomen tot den som van ƒ 874.447,06. Na eene uitvoerige bespreking van de te dezer zake door de Gedeputeerde Staten ingediende voordracht inde afdeelins gen, besloten de Staten den 18 Januari 1921 het den 12 Decems ber 1916 verhoogd renteloos voorschot nogmaals te verhoogen met 16 % van ƒ 874.447,06 en van de stichtingskosten van het administratiegebouw, welke de som van ƒ80,000. en van de kosten van de vervanging van zes oude door zes nieuwe locos motieven, welke kosten de som van ƒ 260.000,— niet te boven zouden gaan, en van de kosten van aansluiting van den tramweg aan de haven te Delfzijl. Eindelijk zal de meest zuidelijke spits van Westerwolde nog een spoorweg hebben, met welks aanleg men thans bezig is. 380 Inde zomerzitting der Staten van 1907 waren van het bestuur eener landbouwvereeniging te NieuwiDrouwen en van het bestuur der „Vereeniging voor Plaatselijke belangen” te Mus* selkanaal adressen ingekomen met het verzoek te willen be* vorderen, dat concessie worde verleend voor het verlengen van het in aanleg zijnde gedeelte van den Noord*Ooster Locaah spoorweg van Stadskanaal naar Zuidbroek, vanaf eerstgenoemd de plaatsnaar de Duitsche grens te Ter Apel, alsmede het eerste jaarverslag vaneen bestaand spoorwegcomité ter bevor* dering van den aanleg van den door de eerstgenoemde adres* santen bedoelden spoorweg. Deze stukken werden voor notificatie aangenomen. Inde daarop volgende najaarszitting waren ingekomen, adressen van drie verschillende landbouwvereenigingen inde Veenkoloniën, met verzoek eventueele aanvragen in zake den aanleg van dien spoorweg te willen steunen. Ook deze adressen werden voor notificatie aangenomen. Een inde zomerzitting van 1908 ingekomen adres van eene landbouwvereeniging te Ter Apel bevatte hetzelfde verzoek en trof ook hetzelfde lot. Deze hierdoor gebleken groote belang* stelling in het tot stand komen van dezen spoorweg werd blijk* baar ook door de Regeering gedeeld en een bezoek van den Minister van Waterstaat in 1908 aan deze streken stond daar* mede in verband. In het voorjaar van 1909 was van het in 1907 opgericht spoor* wegcomité StadskanaaahTer Apel*Duitsche grens zelve een adres aan de Staten ingekomen met het verzoek voor den aan* leg van die lijn uit de provinciale middelen een renteloos voor* schot te willen verstrekken van ƒ 300.000,—, met bijvoeging van verschillende bijlagen, waarin o.a. de stand van de kans van de aansluiting van deze lijn met den Duitschen spoorweg RheinezEmden bij Kellerberg werd medegedeeld. Inde daarop volgende zomerzitting deden Gedeputeerde Staten mededee* ling van den inhoud dier stukken. Volgens de inzichten van dit college bestond er nog weinig zekerheid, dat de aansluiting van het op Nederlandsch gebied aan te leggen gedeelte aan het Duitsche spoorwegnet, waardoor de aanleg van dezen spoor* weg eerst waarde zou verkrijgen, van Duitsche zijde tot stand zou worden gebracht en stelde het aan de Staten voor, de stuk* ken aan hun college te renvoyeeren, om daarop ter gelegener* tijd terug te komen. De Staten dachten over de zekerheid van de aansluiting blijk* baar gunstiger en besloten den 20 Juli 1909 wel.de stukken aan de Gedeputeerde Staten te renvoyeeren, echter met het ver* zoek, deze inde volgende najaarszitting weder ter tafel te 381 brengen en omtrent den stand der aangelegenheid mededeeling te doen. Inde bedoelde najaarszitting werd door het comité zijn ver? zoek herhaald, waarna de Staten besloten Gedeputeerde Staten uitte noodigen inde zomerzitting van 1910 het voorstel te doen tot het verleenen vaneen subsidie voor den aanleg van dezen spoorweg, of wanneer zij van oordeel waren, dat de belangen der provincie niet, of niet voldoende daarbij betrok? ken waren, het voorstel te doen tot afwijzing van het verzoek. Dit besluit noopte de Gedeputeerde Staten de zaak nog eens nader te onderzoeken en te overwegen en mede gelet op het te dier zake uitgebracht advies van eene door hen benoemde commissie van deskundigen, was het resultaat dier overwegin? gen geweest, dat zij de belangen van de betrokken streek meer gebaat achtten door den aanleg vaneen stoomtramweg dan van den door het comité ontworpen spoorweg. Door hen werd dan ook voorgesteld afwijzend op het verzoek van het comité te beschikken. Door de Staten werd besloten de behandeling van dit voor? stel aan te houden tot hunne volgende zitting. Middelerwijl werd het gedeelte van den Noord?Ooster Locaalspoorweg van Stadskanaal? Zuidbroek den 21 Augustus 1910 voor het verkeer geopend. Tegen den tijd waarop de najaarszitting der Staten werd geopend, was nog weder een adres ingekomen van het spoor? wegcomité, met verzoek het renteloos voorschot van ƒ 300.000,— te verleenen, zooals dit vroeger was gevraagd, als? mede een drietal adressen van plaatselijke vereenigingen, waarin dat verzoek werd ondersteund. Deze stukken kwamen mede in behandeling bij het weder opvatten van het voorstel van Gedeputeerde Staten tot afwijzing van het verzoek. Bij de behandeling van dit punt, waarmede tegelijkertijd in behandeling werd genomen een verzoek van de Eerste Groninger Tramway Maatschappij te Veendam om een rente? loos voorschot te mogen ontvangen inde kosten van ombouw van den paardentramweg van Zuidbroek? Ter Apel ineen stoomtramweg, ontstond inde afdeelingen een warme strijd tusschen de voorstanders van den spoorweg en die vaneen stoomtramweg. De eerstgemelden behaalden de overwinning. Den 29 November 1910 besloten de Staten op het verzoek van de Eerste Groninger Tramway Maatschappij afwijzend te beschikken en aan het spoorwegcomité te berichten, dat voor den aanleg van den spoorweg kon worden gerekend op een subsidie van ƒ 150.000,— in aandeelen, onder de gebruikelijke voorwaarden, mits deze spoorweg aansluiting krijgt met het 382 Duitsche spoorwegnet, terwijl het subsidie vervalt, in dien bin* nen twee jaren na dit besluit volgens het oordeel van Gedepu* teerde Staten de aanleg niet voldoende is verzekerd. Inde zomerzitting van 1911 werden de voorwaarden, waar* onder de deelneming van de provincie in het aandeelenkapitaal geacht wordt toegekend te zijn, door de Staten vastgesteld. Nadat bij de wet van 13 Juli 1914, Staatsblad no. 322, een renteloos voorschot uit ’s rijksschatkist voor den aanleg van den spoorweg beschikbaar was gesteld ten bedrage van het Vs gedeelte van de aanlegkosten, tot geen hooger bedrag dan ƒ 560.000,—, en den 29 September d.o.v. te Stadskanaal eene vennootschap was opgericht onder den naam van „Groningsch* Drentsche Spoorwegmaatschappij”, werd in 1915 met den aan? leg begonnen. Ook bij de uitvoering van dit werk werden de gevolgen van den in Augustus 1914 uitgebroken oorlog in hooge mate onder* vonden. In October 1917 kwam van de bovengenoemde maat* schappij de mededeeling bij de Staten, dat het voor den aanleg van den spoorweg beschikbaar gesteld kapitaal reeds grooten* deels was verbruikt, zoodat het duidelijk was, dat de spoorweg op verre na niet voltooid kon worden voor de vroeger ge* raamde som van ƒ 1.680.000,—. Volgens eene nieuw opgemaakte begrooting zou deze som stijgen tot ƒ 3.000.000,—, zooals uit de door de maatschappij verstrekte opgaven kon blijken. Ook hierbij werd de kolossale overschrijding van de verschillende posten hoofdzakelijk toegeschreven aan de belangrijke verhoo* ging van de prijzen der materialen en de gestegen arbeidsloo* nen, gedeeltelijk echter ook door de hooge eischen welke door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten, in overleg met de Regeering in het belang der soliditeit van de werken en van de veiligheid van het verkeer werden gesteld. Onder mede* deeling, dat de Minister van Waterstaat had verklaard te willen bevorderen, dat het vanwege het rijk toegezegd renteloos voor* schot van ƒ 560.000,— zou worden verhoogd tot een maximum van ƒ 1.000.000,—, een groot deel van de andere corporatiën en particulieren ook reeds hadden toegezegd hunne vroegere bij* dragen te willen verdubbelen en op goede gronden mocht wor* den verwacht dat de anderen dit ook zouden willen doen, ver* zocht zij de Staten dat voorbeeld te willen volgen door dein 1910 toegezegde deelneming in het aandeelenkapitaal van ƒ 150.000,— ook te willen verhoogen tot ƒ 300.000,—. Ofschoon de zekerheid, dat de aansluiting aan het Duitsche spoorwegnet door den oorlogstoestand waarin Duitschland ver* keerde, niet was vergroot en in elk geval dientengevolge niet zou worden bespoedigd, stelden Gedeputeerde Staten toch voor 383 in zoover aan het verzoek te voldoen, dat de vroeger toege* zegde deelneming in het aandeelenkapitaal worde verhoogd met ƒ 118.000,— en bepaald op ƒ268.000,—. In afwijking van dat voorstel besloten de Staten den 11 December 1917 de gevraagde verhooging met ƒ 150.000,— toe te staan. Met dit Statenbesluit was evenwel nog geen einde gekomen aan de met den aanleg van dezen spoorweg ondervonden teleurstellingen. In Mei 1920 werd door de directie der maats schappij aan de Gedeputeerde Staten medegedeeld, dat de be* hoefte aan kasgeld den Raad van commissarissen had doen besluiten, door de aandeelhouders 50 % te doen storten op de inde tweede serie geplaatste aandeelen en zij mitsdien de provincie uitnoodigde tegen Augustus de som van ƒ 75.000,— te willen storten van de door de Staten in 1917 toegezegde deel* neming in het aandeelenkapitaal. Gedeputeerden maakten bezwaar aan die uitnoodiging te voldoen, omdat h.i. niet was voldaan aan de bij de toezegging gestelde voorwaarde, dat het overige voor de uitvoering benoodigd kapitaal zou zijn geplaatst of toegezegd. Dit was echter nog niet het ergste. Uiteen in October van dit jaar van de directie ingekomen aan de Staten gericht adres was medegedeeld, dat nog eens een nieuwe, reeds door de Regeering goedgekeurde begroeting was opgemaakt van de kosten welke nog voor de voltooiing van het werk zou* den zijn aan te wenden. Hiervoor zou nog eene som van ƒ 2.500.000,— boven dein 1917 herziene begrooting noodig zijn, zoodat de totale kosten van aanleg zouden stijgen tot ƒ 5.500.000,—. Volgens de mededeeling van de directie der maatschappij zou de Regeering bereid zijn, het renteloos voorschot van het rijk te verhoogen tot het 2/s gedeelte van de laatst geraamde som, derhalve tot ƒ 2.200.000.—, o.a. onder de voorwaarde, dat niet tot de indiening vaneen daartoe strekkend wetsvoorstel zou worden overgegaan, alvorens de maatschappij aannemelijk zou hebben gemaakt, dat de overige voor de voltooiing van den aanleg benoodigde gelden op door den Minister goed te keuren voorwaarden zouden kunnen worden verkregen. De Minister had daarbij opgemerkt, dat aan die voorwaarden voldaan zou zijn als door de aandeelhoudende corporatiën rentelooze voorschotten zouden worden toegezegd, gelijk* staande met de bedragen waarvoor door haar was deelgenomen inde tweede serie van het aandeelenkapitaal. De Gedeputeerde Staten gaven in hunne daartoe betrekke* lijke voordracht van 23 November wel blijk van hunne ont* stemming overeen en ander en wezen op de buitensporige 384 hooge kosten van den aanleg van den + 22 K.M. langen spoorweg, waarvan de aansluiting aan het Duitsche net, welke steeds door de Staten als eisch was gesteld, nog zeer onzeker was. Zij stelden aan de Staten voor hen te machtigen van het kapitaal waarvoor door de provincie inde tweede serie van het aandeelenkapitaal voorwaardelijk was deelgenomen, zooveel te storten als hun zal blijken toelaatbaar te zijn en hun op te dragen een onderzoek in te stellen naar de vooruitzichten aam gaande een totstandkoming der aansluiting van de onderwerp pelijke lijn met de Duitsche Westbaan, van de resultaten van dat onderzoek mededeeling te doen en gelijktijdig te adviseeren of en zoo ja in welke mate en in welken vorm verdere financieele steun door de provincie ten behoeve van de voh tooiing van de lijn diende te worden verleend. De Staten, waaronder leden waren die tot eiken prijs den spoorweg wenschten te zien totstand komen, toonden de onderneming gunstiger gezind te zijn en meer vertrouwen in haar welslagen te hebben en besloten den 18 Januari 1921 met groote meerderheid van stemmen: a. niet mede te gaan met de voordracht van Gedeputeerde Staten; b. Gedeputeerde Staten te machtigen de gevraagde storting van 50 % van het kapitaal, waarvoor door de provincie inde tweede serie is deelgenomen, te doen plaats hebben en voorts de overige 50 % al naarmate de storting daarvan zal worden verlangd; c. tot het verleenen vaneen renteloos voorschot van ƒ 150.000,—, onder de gebruikelijke door Gedeputeerde Staten te stellen voorwaarden, en d. Gedeputeerde Staten uitte noodigen te overwegen of en zoo ja op welke wijze zij de totstandkoming van de lijn Ter Apel—Meppen zouden kunnen bevorderen. Sedert dien tijd wordt weder met kracht gewerkt aan de voltooiing van de spoorwegwerken en volgens de jongste courantberichten te dezer zake bestaat nu alle kans, dat deze spoorweg van Stadskanaal—Ter Apel (Rijksgrens) binnen ah zienbaren tijd voor het verkeer zal worden geopend. Moge de mate van dat verkeer beantwoorden aan de hooge verwachtingen welke daarvan inde betrokken streken worden gekoesterd en hare bevolking tot zegen worden. Hiermede mag de schrijver geacht worden zijne taak, zooals hij zich die had voorgesteld, te kunnen eindigen. Hij mag dit doen met dezelfde woorden, waarmede Dr. H. Stoel den 385 11 Januari 1911 zijne historische schetsen over „Oud Western wolde” inde Winschoter Courant is begonnen: „Westerwolde „is Westerwolde niet meer. Het oude Westerwolde is wegge* „gleden in het schimmig verleden, een nieuw Westerwolde is „opgestaan met andere kleuren en een nieuw gelaat.” Dit is ook toepasselijk op de geschiedenis van de water* staatstoestanden van het oude landschap. Uit deze beschrijving is gebleken, dat de groote veranderingen op dit gebied niet in de eerste plaats kunnen worden toegeschreven aan de hande* lingen van zijne bewoners, doch het initiatief daarvoor is ge* nomen en gewerkt is geworden door buitenstaanders, door mannen van verschillende rang en positie. Het is hiervoren meer dan eens gezegd, dat de vervorming van Westerwolde tot volmaakte toestanden niet is afgeloopen, veel is daarvoor nog te verrichten overgebleven voor U, bewoners van Wester* wolde. Eert de namen dier mannen door hun arbeid voort te zetten en al mogen op dit oogenblik de omstandigheden daar* voor minder gunstig zijn, laat U daardoor niet ontmoedigen en blijft vertrouwen op hetgeen de ervaring heeft geleerd, dat de meer en minder gunstige tijdsomstandigheden elkander afwis* selen en dat ook de tegenwoordige gevolgd zullen worden door andere, gelukkiger tijden. 386 NASCHRIFT. BULTSTER VERLAAT. Het was mij tijdens mijn arbeid niet gelukt gewaar te worden wanneer het Bultsterverlaat inde PekehA gebouwd was ge? worden. Ik gevoelde mij daardoor onbevredigd, omdat ik meende, dat de vermelding van dat feit niet in eene geschie? denis van het waterschap Westerwolde mocht ontbreken. Bij eene gelegenheid waarbij ik daaraan eens uiting gaf, ontving ik den wenk te dier zake nog een onderzoek in te stellen in het archief van de gemeente Groningen, waarop ik mij wendde tot den Archivaris dier gemeente, de heer Dr. H. P. Coster, met het verzoek mij, zoo mogelijk, daarom? trent wel te willen inlichten. Aan dit verzoek werd welwillend voldaan. De Archivaris deelde mij mede, dat inde oudere stadsstukken van de 17e en 18e eeuw de naam „Bultsterverlaat” niet voor? komt, dat inde 19e eeuw echter inde rentmeestersrekeningen enkele jaren afwisselend wordt gesproken van het „verlaat op de Bult of te Bult” en het „verlaat op de Ulsda” en meende daaruit te mogen concludeeren, dat daarmede hetzelfde verlaat is bedoeld. De Archivaris deelde verder mede, dat in het Stadsresolutie? boek in 1637 en 1638 voor het eerst over het verlaat op de Ulsda wordt gesproken, van welke resoluties ik tevens afschrift mocht ontvangen, waarvan ik hier den korten inhoud laat volgen. Uit de eerste, d.d. 3 Februari 1637, blijkt, dat door Feiko Klok, ter vervanging van eene ter plaatse bestaande zijl, een nieuw verlaat bij Ulsda was gebouwd, waarvan de kosten 886 gulden en 9 stuivers hebben bedragen, waarvan het % gedeelte door de Stad en het % door Klok zal worden betaald. De tweede, d.d. 29 September van hetzelfde jaar, is eene resolutie van Burgemeesteren en Raad van Groningen tot hef? fing vaneen recht van 6 stuivers voor elk het verlaat door? varend schip, geladen met turf, van welke heffing de van de Stads? en Kloksvenen afkomstige turf zal worden vrijgesteld. Tevens werd besloten tot de aanstelling vaneen bekwaam per? soon die met de invordering van dat recht kon worden belast. Volgens eene daarop volgende resolutie, d.d. 14 April 1638. zou het verlaat bij de Ulsda weder in vervallen staat verkeeren en werd door Burgemeesteren en Raad besloten dit te herstel# len, waarop nog eene resolutie volgt van hetzelfde college, d.d. 21 Juli 1638, waarbij genoemde Klok gemachtigd wordt om „tot beter gerijff en onderholdinge der verlaten bij de Ulsda” een opzichter te mogen stellen en hem tevens wordt opgedragen om de kolk tusschen de verlaten in Winschoten op behoorlijke diepte en wijdte te doen maken op Stadskosten. De Archivaris deelde verder mede het waarschijnlijk te achten, dat de vernieuwing van het verlaat te Ulsda in 1637 in verband met de dagteekening van eerstgemelde resolutie waar# schijnlijk uitgevoerd in 1636, beschouwd moet worden een onderdeel te zijn van de overeenkomst tusschen de Stad Gro# ningen en Feiko Klok c.s. omtrent de overdracht van de Pekeler# venen aan de Stad in 1635 en de daarmede in verband staande rechtgraving (kanaliseering) van de Pekel#A. Deze veronderstelling kan worden aangenomen juist te zijn, evenals de reeds vermelde conclusie van den Archivaris, dat het „verlaat te Ulsda” hetzelfde verlaat is dat later het „Bult# sterverlaat” is genoemd geworden. Op blz. 14 van de vorenstaande geschiedenis is medegedeeld, dat de Pekel#A, welke vroeger langs de noordzijde van het eiland Ulsda stroomde, langzamerhand zoo dicht was geslibt, dat zij niet meer voldeed als eene behoorlijke afwatering van de daaraan liggende gronden. Dit was eene reden om dat rivier# gedeelte te verleggen en het verder naar Winschoterzijl strek# kend gedeelte van de Pekel#A langs korteren weg met de Westerwoldsche#A in verbinding te brengen op de plaats waar thans het Bultsterverlaat ligt. Dit geschiedde in 1596. De opslibbing inden Dollard zal gedurende de sedert ver# loopen 40 jaren regelmatig zijn doorgegaan, zoodat het vroegere riviergedeelte, voor zoover het niet als watergang (Heeren# sloot) ten behoeve der Ulsder landerijen was onderhouden, in 1636 wel behoorlijk volgeslibt geweest zal zijn, in elk geval wel in zoodanigen staat verkeerd hebben, dat het voor een geladen turfschip niet bevaarbaar was. Het is derhalve niet zeer aan# nemelijk, dat in 1636 inde onmiddellijke omgeving van het eiland Ulsda een nieuw verlaat is gebouwd geworden. Een voor ge# laden turfschepen te passeeren verlaat kon m.i. op geen andere plaats gebouwd worden dan inde Pekel#A of inde Wester# woldsche#A, beneden Bult. De gedachte aan de laatstgenoemde plaats is echter moeilijk te aanvaarden. De uitwateringssluis van de Westerwoldsche#A inden Dollard lag destijds te Oude# schans, welke redenen zouden er onder de toenmalige omstan# digheden hebben kunnen bestaan om een tweede sluis verder naar buiten in die rivier en in open zee te leggen? 388 Dein de eerstvermelde resolutie gebruikte naam „zijl” van het opgeruimde waterstaatswerk doet denken, dat dit eene uit* wateringssluis is geweest, waardoor een binnenboezem (rivier of kanaal) het water loost op een buitenboezem, zooals de zee* sluizen van de verschillende waterschappen in deze provincie en de op het Reitdiep loozende sluizen van de waterschappen Hunsingo en Westerkwartier. Gewoonlijk worden de zijlen gebouwd in of zoo nabij moge* lijk de uitmondingen van eene rivier of een kanaal en zoo zal waarschijnlijk ook de opgeruimde zijl gelegen hebben te Bult, de plaats waar de Pekel*A inde Westerwoldsche*A valt. Ver* der kan ook uit de gemelde resolutie worden opgemaakt, dat het nieuw gebouwde verlaat op dezelfde plaatswas gelegd waar de opgeruimde zijl had gelegen. Men mag aannemen, dat deze ook daarvoor de meest aangewezen plaats zal zijn geweest. Ofschoon uit de vorenvermelde resolutiën niet blijkt met welk doel het verlaat gelegd is geworden, kan dit met het oog op zijne ligging ineen open zeeboezem *) m.i. geen ander zijn geweest dan om bij voorkomende lage ebbestanden het afvloeien van het water uit het omstreeks een half uur lange rivierpand (van af Bult tot de Winschoterzijl) te verhinderen, om te trachten daarin de noodige vaardiepte te houden voor de turfvaart2). Ook dit kan eene reden geweest zijn om het verlaat in of bij de uitmonding te leggen, opdat het geheele pand en niet slechts een gedeelte daarvan niet van den maatregel zou kunnen genieten. Op grond van het hiervoren aangevoerde, mag ik mij nu bevredigd achten door aan te nemen, dat het eerste verlaat is gebouwd geworden in 1636 op de plaats waar tegenwoordig het Bultsterverlaat ligt. S. J) In 1636 was de oostelijke boezem van den Dollard, voor zoover op Nederlandsch gebied gelegen, omringd door dein de vorige eeuw gelegde dijken vanaf denEgypterdijk, de Koedijk, de Oudedijk tot Drieborg, verder over Nieuw*Beerta, de Beerster*Buitenlanden, de Winschoterzijl, over de Blijhamster* en OudeschanschersUiterdijken, Oudeschans en Hamdijk tot Booneschans en van daar de dijk van 1605 over Nieuweschans naar Bunde in Oostfriesland. Eerst 21 jaren later, in 1657, werd door het leggen van den Schanscherdijk deze boezem ingedijkt. 2) Bij de vernieuwing van het Bultsterverlaat in 1865 is dit door het plaatsen vaneen dubbel stel keerdeuren zoodanig ingericht, dat het water van beide kanten kan worden gekeerd, zoowel om de herhaald voorkomende hooge waterstanden op de Westerwoldsche*A te kunnen keeren van de Pek el* A als het afvloeien van het water van de laatstgenoemde rivier beneden kanaalpeil te beletten. 389 INHOUD. Blz. Voorwoord v Hoofdstuk I. De waterstaatstoestanden van Westerwolde voor 1813. § 1. De aardrijks* en natuurkundige gesteldheid van Westerwolde 1 „ 2. De afwatering van OudAVesterwolde 4 „ 3. De heidijken 5 „ 4. Indijkingen inden Dollard 11 „ 5. Het Stadskanaal 19 „ 6. Het bestuur . 23 Hoofdstuk 11. Van 1813 tot 1848. „ 1. Nieuwe toestanden 40 „ 2. Ommelanderwijk 47 ~ 3. Het Grenstractaat 49 „ 4. Het Karspel Bellingwolde en het zetten van watermolens 58 „ 5. De Binnen* en Buiten*A 68 „ 6. Doorbraken en andere gebeurtenissen ..... 76 ~ 7. Wegen 86 Hoofdstuk 111. Van 1848—1880. ~ 1. De Grondwet van 1848 en Provinciale wet ... 91 „ 2. De Kanalisatieplannen van 1856 inde provincie . . 101 „ 3. Uitvoering van eenige tot het Kanalisatieplan be* hoerende werken 108 „ 4. De opruiming van den Pekelerdam en den dam te Bareveld 125 „ 5. De Statenzijl, de Binnen* en Buiten*A 130 ~ 6. De heidijken en andere werken in Westerwolde . 140 „ 7. Wegen 149 „ 8. De opheffing van het Tienkarspelen Zijlvest en de oprichting van het waterschap Westerwolde . . . 154 „ 9. Oprichting van waterschappen binnen het gebied van het Tienkarspelen Zijlvest (waterschap Wes* terwolde). 191 „ 10. Een belangrijk voorstel 205 Hoofdstuk IV. Van 1880 tot 1900. Blz. § 1. Nieuwe wetten en provinciale verordeningen be« treilenden den waterstaat en het waterschapswezen 211 „ 2. Ontwerp=Kanaal Rütenbroek*Bourtange*Brahe . 226 „ 3. Kanaalplannen binnen Westerwolde 239 „ 4. Verordening tot regeling van den waterafvoer . . 254 „ 5. De Vereeniging ter bevordering der Kanalisatie van Westerwolde 262 „ 6. De kanalisatieplannen bij de Provinciale Staten . 275 „ 7. Wegen 311 Hoofdstuk V. Van 1900 tot heden. De uitvoering der Kanalisatiewerken. „ 1. Het nieuwe waterschapsbestuur 319 „ 2. Het nieuw bestuur aan het werk 321 „ 3. De uitvoering der werken 329 „ 4. Andere bijzonderheden en gebeurtenissen . . . 353 „ 5. Verkeerswegen te lande 372 Naschrift. (Bultsterverlaat) 387 391 Westerwolde was langen tijd voor vele bewoners van het overig deel van de provincie Groningen een „terra incognita” en werd klaarblijkelijk door eenigen ter nauwernood gerekend als tot deze provincie te beboeren.*) Die onbekendheid ging zoover, dat bij gelegenheid der behandeling van de voorstellen tot kanalisatie van Westerwolde inde vergaderingen der Pro* vinciale Staten, inde laatste jaren van de vorige eeuw, zelfs leden van dat college meenden, de oude Heerlijkheid een woestijn te mogen noemen. Waarschijnlijk waren deze destijds nog nimmer inde gelegens heid geweest, het om zijn natuurschoon reeds lang bij schilders bekend landschap met eigen oogen te aanschouwen, of kennis te nemen van den inhoud van het in 1897 vanwege de „Vers eeniging tot bevordering der kanalisatie van Westerwolde” uitgegeven boekje „Westerwolde in Woord en Beeld”. Die eigen aanschouwing en dein bedoeld boekje in proza en poëzij uitgedrukte gevoelens van de verschillende, Westerwolde kern uende schrijvers, zou zeker dein het vuur eener improvisatie uitgesproken meeningen hebben gewijzigd. Inde laatste halve eeuw is menig fraai boschje door de bijl van den houthakker geveld geworden en vele bekoorlijke plekjes zijn dientengevolge verdwenen, maar veel is nog gespaard gebleven, dat Western wolde ook nu nog doet zijn het aan natuurschoon rijke deel van de provincie, waarop de naam van woestijn allerminst toes Passelijk is of ooit is geweest. Sedert den aanleg van den straatweg van Vlagtwedde naar * er Apel in 1904 en 1905 en tijdens de uitvoering van de nu voltooide kanalisatiewerken, zooals deze in 1900 door de Pro* vinciale Staten zijn vastgesteld, heeft die onbekendheid plaats gemaakt voor groote belangstelling, tot zelfs buiten de pro* vincie. Bij menigeen mag het ontstaan of de groei van die belangstelling worden toegeschreven aan overwegingen van uit* sluitend of in hoofdzaak materieelen aard, waarvan tijdelijke Ó O.a. de Schrijvers van „Tegenwoordige Staat der vereenigde Neder; anden (Stad en Lande)”, gedrukt in 1793, le Deel, blz. 2, en 2e Deel, blz. 401. VOORWOORD. omstandigheden menigmaal de oorzaak zijn, en welke dan ook ophoudt zoodra die omstandigheden veranderen; bij anderen zal zij gewekt zijn door meer ideëele motieven, waarschijnlijk deels ontstaan door kennisneming van het historisch verleden van het landschap en daardoor inniger, omvangrijker en van meer blijvenden aard zijn. Tal van bekwame historieschrijvers van vroegeren en lateren tijd hebben zich aan eene beschrijving van dat verleden gewijd, doch deze hebben zich daarbij in hoofdzaak bepaald tot de staatkundige gebeurtenissen, eene hoogst belangrijke aaneen* schakeling van krijgsbedrijven en bestuurswisselingen, alsmede tot ethnografische mededeelingen omtrent de vroegere be* woners. *) Van hetgeen betrekking heeft op vroegere water* staatstoestanden, voor zoover deze niet in verband hebben gestaan met krijgskundige maatregelen en doeleinden, wordt niet anders dan terloops melding gemaakt. Dit is trouwens ook zeer verklaarbaar, want daarvan is ons slechts zeer weinig bewaard gebleven en de daarover te raadplegen bronnen zijn bijzonder schaarsch. Nu de uitvoering van het den 22 Mei 1900 door de Provinciale Staten vastgesteld plan tot kanalisatie van Westerwolde tot stand is gekomen, waarvan zegenrijke gevolgen voor het land* schap en zijne bewoners mogen worden verwacht, heeft de schaarschte der bronnen mij niet kunnen weerhouden uit het te mijner beschikking staand en door anderen ter beschikking gesteld feitenmateriaal aanteekeningen te maken, deze te ver* zamelen, eenigszins te ordenen en aaneen te schakelen, om te trachten op die wijze eene bijdrage tot de geschiedenis van den waterstaat van Westerwolde samen te stellen. Ik heb gemeend de geschiedenis te mogen beginnen met het tijdstip waarop de oostelijke boezem van den Dollard het verst was ingedrongen inde zuidelijke spits van onze provincie en voor eene regelmatige behandeling verdeelde ik haar in vijf hoofdstukken, of tijdvakken, waarvan het begin en het einde zijn aangegeven door jaartallen. De einden van de beide eerste tijdvakken deed ik samen* vallen met voor ons land belangrijke staatkundige gebeurte* nissen, welke mede haar invloed deden gelden op de inrichting van ons waterstaatswezen. Voor de drie andere tijdvakken i) Hiermede is o.a. in 1911 op verdienstelijke wijze, getuigende vaneen onverdroten lust tot opsporing van verschillende historische feiten, begonnen en tot nu toe voortgezet door Dr. H. Stoel, Ned. Herv. predikant te Sellingen, thans te Veenwouden, door het schrijven van eene reeks historische schetsen om de veertien dagen opgenomen inde „Winschoter Courant. VI § 2. De afwatering van Oud>Westerwolde. Als men Westerwolde in zijn vroegeren hiervoren beschreven natuurstaat beschouwt, mag niet worden gezegd, dat het in vergelijking met andere deel en der provincie waterstaatkundig in ongunstige omstandigheden verkeerde. De hooge ligging ten opzichte van den zeespiegel vrijwaarde het, zonder het aam leggen van daartegen beschermende dijken tegen overstroom ming van zeezijde. De snelle opslibbing van de buitengronden inden oostelijken boezem van den Dollard en de dientengevolge afnemende hoogte van de vloedgolven op het ondiepe wad verminderde nog dit gevaar. Westerwolde bleef dan ook steeds gespaard voor de omvangrijke en verschrikkelijke rampen, waar* dooreen overgroot deel van de provincie door de herhaalde, na 1428 nog voorgevallen stormvloeden, met de daarmede gepaard gaande doorbraken van de zeedijken werd geteisterd. In zijne „Geschiedenis van de provincie Groningen” wordt door A. Smith bij de vermelding van de groote stormvloeden van 1 November 1570, van 12/13 November 1686 en van den Kerst* vloed in 1717 dan ook geen enkele plaats in Westerwolde genoemd, waar zich directe gevolgen van deze rampen hebben doen gevoelen. Het betrekkelijk groot getal door de natuur gevormde grootere en kleinere stroomen, met eene menigte daartusschen slingerende rieten en beekjes, zal bij eene helling van den bodem van Ter Apel tot Wedde van meer dan 10 M„ in normale omstandigheden voldoende zijn geweest om ineen voor de destijds bestaande behoeften bevredigenden afvoer vanbinnen* water te voorzien. De weinig talrijke bewoners hadden hunne woningen en de stallen en kooien voor hun vee op de verspreid liggende hoogten gebouwd, terwijl de naaste omgeving daar* van, in het bijzonder de esschen de gelegenheid boden voor het telen van voor hunne voeding noodige voortbrengselen. Ook van die zijde werd dus hun leven en bezit niet bedreigd en het is verklaarbaar, dat zij weinig middelen in het werk stelden om b.v. door het afgraven van de grootste bochten van de kronkelende stroomen den waterafvoer te bevorderen. Veeleer doen hunne tot na het midden der vorige eeuw vol* gehouden handelingen vermoeden, dat zij getracht zullen hebben die bochten te vernauwen, om daardoor den watertoevoer van hooger liggende deelen te vertragen. Een groot deel van hunne 174, en gaande in oostelijke richting over de Colonie Neusustrum naar dezelfde rivier. Later vloeide langs deze streng meer Munstersch water naar Nederlandsch gebied dan naar de Eems. 4 zorg zal waarschijnlijk daarin hebben bestaan, zich bij sterken ot aanhoudenden regenval door het opwerpen van deels nog estaande waterkeeringen te beschermen tegen grooten water* toevloed van boven. Een aan den aard der bevolking niet vreemd conservatisme en eene veelal daarmede gepaard gaande berusting in be* staande toestanden weerhielden haar wellicht de spade ter nand te nemen om inden waterafvoer meer afdoende ver* beteringen aan te brengen en deden haar zich steeds verzetten tegen elke inmenging en bemoeiing van derden met hare water* staatsaangelegenheden, welke zij beschouwden als uitsluitend bare zaak te zijn. Desniettemin zijn waarschijnlijk onderlinge twisten tusschen markgenooten van Onstwedde eenerzijds, en die van EUersmghuizen, Weende en Jipsinghuizen anderzijds, over de grensscheiding tusschen die marken, voor Karei Schenk (van 1540 tot 1560 leenman van de heerlijkheid Wedde en Westerwolde) aanleiding geweest, zich daarmede wel te be* moeien, door die grens aan te wijzen en daarlangs de sloot te graven, welke thans nog bekend is als de Karei Schenksloot en over eene groote lengte de tegenwoordige grens uitmaakt tusschen de gemeenten Onstwedde en Vlagtwedde. Het graven van deze sloot, welke bij Ellersinghuizen inde Ruiten;A uit* mondt, zal trouwens ook weinig verandering inde algemeene afwatering van Westerwolde hebben gebracht. § 3. De Leidijken. Er bestond echter ook nog eene andere macht, welke niet gewoon is veel rekening te houden met dergelijke interne be* langen, wenschen en begrippen. Hiervoren is er reeds meldin» £fmaak*’ hoe ook Westerwolde destijds door den oorlogs* go Mars was gekozen om deel uitte maken van zijn uitgebreid operatieterrein. Hoewel de herinnering aan dein de laatste laren ervaren oorlogsellenden niet uitlokt hem op dat terrein rf v° en’ neemt dit, in het bijzonder het daartoe behoorend nourtanger moeras, inde waterstaatkundige geschiedenis van westerwolde dusdanige beteekenisvolle plaats in, dat eene ernaalde betreding daarvan niet achterwege mag blijven. Er moge dan aan worden herinnerd hoe Westerwolde inde e en 17e eeuwen bij herhaling was blootgesteld aan vijande* 1J e tochten en invallen van den Munsterschen kant De scheiding tusschen de stroomgebieden van de Ruiten;A en van dl lg‘°P hetrekkelijk grooten afstand ten oosten van Nederlandsche grens, zoodat er destijds van Munstersche Jae eene groote massa water naar Nederlandsch gebied 5 afvloeide. Dientengevolge verkeerde het Bourtanger moeras doorgaans in drassigen toestand, zoodat bij eenigen regenval Westerwolde aan de oostzijde alleen toegankelijk was langs enkele bestaande zandhoogten, waarvan Bourtange wel de voornaamste was. Deze werd dan ook veelal gekozen als plaats van inval in Westerwolde. Dit deed Graaf Willem bodewijk van Nassau, stadhouder van Friesland en Groningen, tevens belast met het opperbevel over de Staatsche troepen inde drie noordelijke provinciën, in 1593 besluiten dein 1580 door Diderik Sonoy begonnen, maar wegens wanbetaling aan de arbeiders gestaakte versterking van Bourtange tot vesting weder op te vatten en te voltooien. In 1605 werd zij als zoo* danig door Prins Maurits nog aanmerkelijk versterkt. Het bleek echter, dat deze vesting niet afdoende was om eiken vijandigen aanval van den oostkant te kunnen weerstaan, al noopte zij den vijand dan ook tusschen twee kwade kansen te kiezen, de vesting of het moeras. Als de vrees voor de vesting en hare bezetting het sterkst was, of als eene poging zich met wapengeweld daarlangs toegang te verschaffen mis* lukte, werd getracht den weg te nemen over het drassige veen. In het meest droge jaargetijde of bij vorst gelukte dit aan het voetvolk meermalen, hoewel niet altijd zonder levensgevaar, maar voor ruiterij en het vervoer van geschut was een der* gelijke overtocht zonder het nemen van bijzondere voorzorgs* maatregelen niet mogelijk. Men volgde daarbij het reeds ettelijke eeuwen oude voorbeeld van de Romeinen, al was het dan ook op minder soliede wijze, door over het slappe veen 3 tot 5 M. breede bruggen te leggen, samengesteld uit kaphout en takke* bossen, door lange inden bodem geslagen staken of pinnen vastgehouden, overspreid met riet, biezen, russchen en lisschen, of ook wel overvloerd met van de dichtst nabijzijnde woon* huizen, of andere gebouwen en heiningen geroofde deuren, vensterluiken, planken en ander daarvoor geschikt hout1). In 1665 heeft b.v. de bisschop van Munster door het leggen van *) In 1818 werden tusschen Valthe (Drenthe) en Ter Haar (Gron.) op eene diepte van 0,90 tot 1,20 M. onder het veen de overblijfselen gevonden van eene in vroegere eeuwen over het veen gelegde brug. Ineen in 1855 uitgegeven boekje, getiteld „De Valtherbrug” worden door den schrijver, P. S. van der Scheer, eenige mededeelingen gedaan omtrent de samenstelling van dergelijke bruggen, eenigszins verschillende naar het doel waarvoor zij bestemd zouden zijn. De schrijver deelt verder mede, dat op verschillende plaatsen inde om* gevingen van Bourtange en Ter Apel de overblijfselen van soortgelijke brug* gen, vroeger over het veen gelegd, zijn gevonden. 6 zoodanige brug van Walchum tot inde nabijheid van Sellingen een inval in Westerwolde kunnen doen 1). Westerwolde verkeerde derhalve nog niet in voldoenden staat van tegenweer. Om daarin alsnog op betere wijze te voor* zien, werd in 1672 op korten afstand ten noorden van Sellingen inde Ruiten*A een dam gelegd en het ter weerszijden daarvan laag liggend terrein opgehoogd om het van het zuiden afvloeiend water daarachter te kunnen opstuwen. In verband daarmede werd boven dien dam eene sloot, de Nieuwe Ruiten*A (het tegenwoordig Moddermansdiep) in oostelijke en noordelijke richting gegraven, om daarmede het water naar het Bourtanger moeras te kunnen leiden en dieper onder water te kunnen zetten, om daardoor het overtrekken van vijandelijke leger* troepen met hunne aanvals* en verdedigingsmiddelen bezwaar* lijker, zoo niet onmogelijk te maken. Bij gelegenheid vaneen door den stadhouder Willem 111 aan het oostelijk front gebracht bezoek in 1681 bleek, dat niettegen* staande het in 1672 uitgevoerd werk de langs de grens liggende venen op verschillende plaatsen nog wel begaanbaar waren 2), hetgeen wellicht aanleiding gaf tot het ontwerpen vaneen systematisch plan tot aanleg van leidijken, waaraan uitvoering werd gegeven in 1687 en 1688 3). De overeenkomstig dit plan aangelegde leidijk ten zuiden van Bourtange begint te Barnflair bij Ter Apel en loopt in noordelijke richting, nu op korteren, dan op grooteren 4) afstand van de rijksgrens tot aan de vroegere vestingwerken van Bourtange. Aan de noordzijde werd op een afstand van omstreeks 500 M. deze vesting omgeven door een leidijk, bekend als de Bakovenkade, welke zich aan de oostzijde aansluit aan de batterijen bij Abeltjeshuis. Waarschijnlijk zal gelijktijdig met den aanleg van deze lei* dijken de Nieuwe Ruiten*A vanaf Bourtange in noord*ooste* lijke richting zijn verlengd tot de rijksgrens, bij grenssteen 183, en daardoor in verbinding zijn gebracht met het op blz. 3 genoemde Alte Tief, om het overtollige water langs dien weg inde Eems te kunnen ontlasten. Deze watergang draagt vanaf 0 Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, 2e deel, blz. 29, en „Westers wolde in Woord en Beeld” uitgegeven in 1897 door de Vereeniging ter bevordering der kanalisatie, blz. 46. 2) Memorie van visites, die Sijne Hoogheid heeft gedaen op de frontieren van provincie van Groningen inde maent Majus 1681, te vinden in Register no. 45 der verzameling van handschriften in folio, op het historisch archief der provincie Groningen, bl. 4 v.v. 3) „Een uitstapje naar Westerwolde” door Groninganus, overgedrukt uit de Provinciale Groninger Courant van April 1881. 4) De grootste afstand bedraagt ongeveer 2000 M. 7 de Bakoverkade tot aan de grens den naam van De Rille. In de Bakovenkade werd eene sluis gelegd met eene wijdte van 12 Rijnlandsche voeten en 8 duimen (bijna 4 M), waarmede de waterstand in het Bourtanger moeras naar verkiezing kon worden geregeld voor zoover deze niet werd beheerscht door grooteren of geringeren watertoevoer van het zuiden uit de Ruiten* A. Vanaf de buitenwerken van Bourtange werd in hoofdzakelijk noordwestelijke richting langs den westelijken rand van de Vlagtwedder* en Veelervenen, en daarna in noordoostelijke richting langs den noordelijken rand van de Vrieschelooster* en Bellingwoldervenen een leidijk aangelegd tot den grenssteen 186, de z.g. Heerenpaal achter De Lete. Hoogstwaarschijnlijk werden ook deze aangelegd voor strategische doeleinden, doch het is te betwijfelen of zij als zoodanig ooit dienst hebben gedaan. Volgens overlevering zijn zij bij herhaling door de ingezetenen van de voorliggende dorpen wel verhoogd gewor* den om hunne lager liggende bouw* en weilanden tegen over* strooming door het veenwater te beschermen. Inde Veeler* en Vlagtweddervenen, onder de gemeente Bellingwolde, is op een afstand van omstreeks 500 M. ten oosten van den pas genoemden leidijk en daarmede parallel, een tweede dijk gelegd, plaatselijk bekend als de Nieuwe Veendijk. In geen der geraadpleegde stukken wordt het tijdstip van den aanleg van dezen dijk genoemd en evenmin vermeld met welk doel de aanleg is geschied, terwijl dit doel ook niet is af te leiden uit bijzondere terreinstoestanden. Om het afvloeien van het uit de RuitewA onttrokken en voor het Bourtanger moeras bestemd inundatiewater naar de lage gronden aan de westzijde van den leidijk te beletten, werd vanaf de zandhoogte ten zuiden van Jipsinghuizen tot aan den leidijk tusschen Sellingen en Bourtange een dwarsdijk, de Muizendijk, gelegd, welke derhalve deel uitmaakt van het leidijkenstelsel. Ofschoon het belang bij het behoud van de fortificatiewerken van Bourtange wel eenigermate verloren ging na het sluiten van den vrede met den bisschop van Munster in 1674 en het gevaar voor vijandelijke invallen van dien kant verminderd was, alsmede de elkander opvolgende indijkingen inden ooste* lijken boezem van den Dollard, welke zich destijds reeds tot voorbij Nieuweschans uitstrekten, voor eventueele invallen van Duitsche zijde gelegenheid hadden geschapen om langs vastere wegen de Nederlandsche grenzen te overschrijden, dachten de Staten*Generaal daarover blijkbaar toch anders. Op hun last werden in 1738 de vestingwerken van Bourtange 8 nog uitgebreid en de leidijken, waarnoodig verbeterd, om inge? val van onvoorziene omstandigheden tegen vijandelijken inval verzekerd te zijn 1). Ook in 1773 was die belangstelling zeker nog niet geweken, hetgeen mag worden afgeleid uiteen bezoek door den Erfstadhouder Prins Willem Vin Augustus van dat jaar aan deze werken gebracht2). Behalve de hiervoren beschreven leidijken werden in het noordelijk deel van Westerwolde nog andere dijken of kaden aangelegd welke nog, zij het dan ook meerendeels in verwaar? loosden staat aanwezig of waarvan de sporen nog zichtbaar zijn. De voornaamste daarvan zijnde Ossedijk vanaf den straatweg van Vriescheloo naar Wedde tot aan de Hongerige Wolf; de Zodendijk van genoemden straatweg af langs de grens tusschen de gemeenten Bellingwolde en Wedde tot aan den oostelijken dijk van de WesterwoldschetA; de kade van af Wedde langs de grens tusschen die gemeente en Onstwedde tot Alteveer; de Veendijk, de scheiding tusschen de Hoornder; en de Musselgronden, en de Bouwdijk vanaf den westelijken A*dijk, even ten noorden van Wedderveer tot aan laatst? genoemden Veendijk, tegenwoordig de grens tusschen de waterschappen Reiderland en Westerwolde. Al deze dijken Werden door de bezitters of gebruikers van voor? of naast? hggende gronden aangelegd, om het van achter? of naastliggende hoogere gronden afvloeiend, soms afstroomend water te kun? nen keeren. Zooals hiervoren is medegedeeld werden de grensgronden ten oosten van de leidijken door herhaalde inundatiën en door het van de hooger liggende Munstersche venen afvloeiend Water voortdurend in drassigen toestand gehouden, zoodanig hat zij menigmaal niet zonder levensgevaar begaanbaar waren, e hiervoren, inde noot op blz. 7 vermelde Groninganus eelt als voorbeeld daarvan mede, dat naar verhaald werd, ij den s de Fransche overheersching een postbode, die op weg naar Bomtange waarschijnlijk van het gewone pad was afge? weken, spoorloos in het veen was verdwenen. Het is duidelijk eze’ a^een onder de gemeente Vlagtwedde reeds meer dan 600 H.A. groote oppervlakte, daardoor was onttrokken aan e boekweitteelt en slechts bij uitzondering kon dienen als schrale en de gezondheid van de dieren schadende schapen? Weide. Dit nadeel trof in hoofdzaak wel alleen de bezitters ler gronden, doch de overige uit den aanleg van de lei? en ) A. Smith, „Geschiedenis der provincie Groningen”, blz. 321 ) T. a. p„ blz. 357. 9 De waterstaatstoestand van geheel Westerwolde werd door dit alles zeer verslechterd, „de natuurlijke afstrooming van het water werd verkracht”, zooals eender vroegere schrijvers zich zoo juist heeft uitgedrukt. Door het opwerpen van de dijken en waterkeeringen werden de achterliggende gronden gehins derd in hun vrijen, al was het dan ook een gebrekkigen, waterafvoer. Op het achter eene waterkeering liggend gebied vormden zich waterplassen welke allengs grooter werden, en als deze een omvang hadden verkregen dat er schade werd ondervonden of dreigde te ontstaan, dan werden door de daarbij betrokken gebruikers der gronden deden waterafvoer hins derende waterkeeringen doorgestoken. Het naast lager liggend gedeelte, waarvan menigmaal den waterafvoer naar beneden eveneens belemmeringen inden weg waren geplaatst, werd dan onverwachts overvallen door eene niet toelaatbare waters massa, zoodat er eenvoudig eene verplaatsing van waterplassen van boven naar beneden plaats had. Natuurlijk werd van de zijde der nieuwe schadelijdenden de toevoer van boven zoo spoedig en zoo goed mogelijk gestuit en gelijktijdig de afvoer naar beneden bewerkstelligd op dezelfde wijze als waarvan hunne bovenburen het voorbeeld hadden gegeven. Dit ging zoo voort over de geheele lengte en breedte van het landschap tot de plaatswas bereikt waar het water, verder ongehinderd in zijn loop, inden Dollard kon worden geloosd. Het was een strijd van keeren en aftappen, waarvan allen op hunne beurt de nadeelen ondervonden. Die nadeelen waren niet van tijdelijken aard, aangericht op het oogenblik van den overval van de lang opgehouden waters massa en voorbijgegaan als zij weder was afgetapt, maarde overvallen herhaalden zich zoo menigvuldig, dat zich telkens opnieuw en natuurlijk steeds in dezelfde laagten, plassen vormden. Van nature behoorden deze laagten inden regel niet tot de minst vruchtbare plekken, doch de herhaalde onders waterzetting veranderde deze in slecht doorlatende en daars door weinig en slecht gras voortbrengende plaatsen. Diens tengevolge verminderde de voor de teelt van andere gewassen geschikte en beschikbare oppervlakte, hetgeen leidde tot vers arming der bevolking. Deze blijvende en niet gering te schatten nadeelen zouden grootendeels zijn voorkomen, als geen bes lemmeringen aan den geleidelijken waterafvoer inden weg waren geplaatst, waarmede het gevaar voor piasvorming zou zijn afgenomen. Bovendien gaven deze elkanders belangen weerstrevende de andere dijken voortspruitende nadeelen troffen de Westers woldsche bevolking in haar geheel. 10 handelingen aanleiding tot onderlinge twisten en vijandschap tusschen de bewoners van dezelfde streken, welke op hunne beurt oorzaak werden van het gemis van gemeenschappelijke samenwerking, zoo onmisbaar waar verbetering noodig en uit* voerbaar was. § 4. Indijkingen inden Dollard1), Groote en belangrijke gevolgen hadden de elkander op* volgende indijkingen inden oostelijken boezem van den Dollard voor Westerwolde. Nadat reeds een paar indijkingen van geringen omvang in de omgeving van Winschoten en voorlangs Blijham daaraan Waren voorafgegaan, waarvan het jaar van bedijking evenwel onbekend is, werd vanaf de Zandhoogte, ten zuiden van het dorp Beerta, over de Noorden en Zuiderwuppen onder de gemeente Winschoten, en daarna in oostelijke richting over de tegenwoordige Blijhamsten en Bellingwolder Nieuwlanden naar de plaats, waar in 1593 de Bellingwolder* of Oudeschans aan de werd aangelegd, verder voorlangs Hamster Binnenlanden naar Boneschans en vandaar in hoofdzaak oostelijke richting naar het Oostfriesche dorp Bunde een dijk gelegd. Door deze bedijking werd eene groote oppers vlakte land aan den Dollard ontwoekerd. Het leggen van dezen meer dan vijf uren langen dijk zal hoogstwaarschijnlijk niet in één jaar en niet zonder onderbreken zijn geschied 2). Het groot getal, deels nog aanwezige, deels zichtbaar gedempte kolken langs den binnenkant van de oude dijkzool getuigt van her* haalde doorbraken van den dijk, welke vermoedelijk reeds tijdens de uitvoering van het werk plaats vonden. Om de ingedijkte gronden tegen overstrooming uit de Westerwoldsche*A, welke door deze bedijking tot Oudeschans had opgehouden eene open rivier te zijn, te beschermen, werden ter weerszijden van die rivier eveneens dijken aangelegd, op sommige plaatsen, zooals bij Wedde, Wedderveer, Lutjeloo en tusschen Blijham en Vriescheloo op vrij grooten afstand van hare oevers. Te Oudeschans werd eene zijl gebouwd om het van de A inden Dollard te kunnen loozen als het *) Dein deze § vervatte mededeelingen zijn in hoofdzaak ontleend aan in 1855 verschenen werk „De Dollard” van Dr. G. A. Stratingh en G. A. Venema, blz. 121 v.v. Waar dit niet het geval is, zullen de bronnen zooveel algelijk worden genoemd. Voor de beschrijving van de richtingen der dlJken zijn gevolgd de op in het genoemde werk opgenomen kaartje met r°°de lijnen aangegeven richtingen. ') Smith deelt in zijn meergenoemd werk (blz. 41) mede, dat veronder* steld wordt, dat deze dijk tegen het midden der 16e eeuw gelegd is. 11 zeewater beneden den binnenwaterstand was gedaald. Door de schrijvers van „De Dollard” wordt medegedeeld, dat de rivier vroeger midden door de vesting heeft geloopen en zal derhalve de zijl binnen hare werken hebben gelegen. Ook de vroeger reeds genoemde, inde Bellingwolder venen ontspringende Moersloot, vroeger Hoholtsmaar genoemd, deelde in hetzelfde lot, en om haar gelegenheid te geven zich inden Dollard te kunnen ontlasten van het van die venen en van de Oostfriesche plaatsen Boen, Wijmeer en Kloster-Dünebroek ontvangen water, werd daarvoor een zijltje inden dijk gelegd op de plaats waar in 1589 het fort Boneschans werd gebouwd. In ongeveer denzelfden tijd zal ook de noordoostelijke spits van de landtong, welke bij de inbraken van den Dollard tusschen de beide boezems gespaard was gebleven en waarop het dorp Finsterwolde was gelegen, verder in noordoostelijke richting verlengd zijn geworden door het leggen van den dijk om de Modderlanden, den Ganzedijk, den Egypterdijk, den Koedijk en den in zuidwestelijke richting ombuigenden dijk langs de zuidzijde van de Tjamme naar en over de Beerster Zandhoogte tot Winschoterzijl. Deze dijken en de daarmede min of meer parallel loopende, eveneens in het midden der 16e eeuw aangelegde dijk van VZinschoterzijl naar Stoksterhorn, het tegenwoordig Drieborg, en vandaar tot den evengenoemden Koedijk, waardoor de Beerster Buitenlanden en de Beerster* hamriker Binnenlanden werden ingedijkt, alsmede dein 1605 van Boneschans over de later gebouwde Langakkerschans naar Bunde aangelegde dijk, brachten aanvankelijk geen beteeke* nende veranderingen inde afwatering van het eigenlijk Westerwolde. Mogelijk zal met het leggen van de eerstgemelde dijken de afwatering van de gronden onder Beerta en Pinster* wolde langs de Tjamme door eene inde nabijheid van den Koedijk gelegde duikersluis, het Marijke genaamd, direct naar den Dollard zijn geleid. Door het leggen van den dijk van 1605 viel ook de Moersloot tot den hoek van den dijk, ter plaatse waar in 1628 de Nieuwe* of Langakkerschans werd gebouwd, binnen de bedijking. Na het bouwen der genoemde vesting liep de Moersloot door haar midden langs het tegenwoordig Zandpad, het marktplein der plaats. De zijl te Boneschans werd dientengevolge verplaatst naar Nieuweschans inde uitmonding van de Moersloot, waar zij het water loosde inde buitengeul van de Zij kreeg den naam van Langakkerzijl. Op korten afstand ten oosten van deze zijl op Oostfriesch gebied werd in denzelfden dijk gelijktijdig eene tweede zijl, de 12 Wijnteerst er zijl gelegd. Langs een evenwijdig met de Moersloot gegraven kanaal, het Wijmeersterdiep, werd het water van de Oostfriesche landerijen naar die zijl geleid, welke eveneens haar water inde gemelde buitengeul ontlastte. Van grooter beteekenis voor Westerwolde werd het leggen van den Schanskerdijk in 1657, beginnende bij Nieuweschans en in vrijwel noordelijke richting gaande naar en tot Drieborg. Door dezen, slechts ongeveer een half uur langen dijk werden de uiterdijken van Beerta, Beersterhamrik (Nieuw*Beerta), Hamdijk, Oudeschans en Blijham, tot eene gezamenlijke opper* vlakte van ongeveer 2365 H.A., aan den Dollard onttrokken. In verband met deze bedijking moesten ook de wederzijdsche dijken van de Westerwoldsche*A vanaf Oudeschans worden verlengd tot Nieuweschans en werd de Bellingwolderzijl te Oudeschans eene binnenzijl, welke na het leggen van de nieuwe zijlen bij Nieuweschans voorloopig bleef bestaan. Middelerwijl waren er meer westelijk in dezen Dollardboezem gebeurtenissen voorgevallen welke later bleken van grooten invloed te zijn op de geschiedenis van Westerwolde, dewijl zij den stoot gaven aan het ontstaan eener verbintenis, welke, hoewel niet tot de gelukkigsten beboerende, toch bijna 2V2 eeuw heeft geduurd. In 1599 hadden Feiko Klok en eenige Friesche heeren een deel der door de rivier de PekeUA door* sneden venen gekocht van de eigenerfden van Winschoten om deze te vervenen. Het scheen deze onderneming niet voor den wind te gaan, althans in 1635 verkocht zij deze bezitting weder aan de stad Groningen 1). De Stad pakte deze vervening krachtig aan. Voor den afvoer van de gegraven turf was het noodig de PekeUA, door Klok c.s. reeds voor kleine turfschepen in bevaarbaren staat ge* bracht, te verbeteren en voor grootere schepen bevaarbaar te houden. Hiervoor werd bij Winschoter Hoogebrug eene zijl gebouwd om bij dalenden waterstand het water inde rivier en de daarin uitmondende wijken te kunnen op schutten, en tevens om te voorkomen, dat het zeer met slib bezwangerd Dollardwater de rivier opliep en daardoor oorzaak zou kunnen Worden van verondieping. Bij de voortgaande opslibbing van het wad en de elkander opvolgende bedijkingen werd deze zijl verplaatst naar het punt waar de Rensel, het verlengde van het Winschot er diep, zich met de PekeUA vereenigt. Zij zal daar echter slechts enkele jaren hebben gelegen om een kleine x) A. Smith, blz. 239. Zie ook het in 1918 uitgegeven boekje „De Groninger Veenkoloniën” door R. H. Herwig. 13 500 M. verder oostwaarts te worden herbouwd op de plaats, thans nog als Winschot er zijl bekend. Met het geleidelijk voortgaan van het aan de snede brengen van de venen werd tevens de PekeUA, met verlating van de richting van het oude riviertje boven Stroobos, verlengd door het graven vaneen kanaal tot dicht aan het einde van de Pekelervenen, waar die van Wildervank beginnen. Beneden Sfroobos bleef de rivier de naam behouden van PekeUA, ter? wijl het nieuw gegraven kanaal naar boven sedert dien tijd het Pekelerdiep werd genoemd. Reeds vóór de indijking van 1657 was de loop van de buiten? geul van de PekeUA inden Dollard eenigszins gewijzigd ge? worden. Vroeger ging deze langs de noordzijde van het bij de inbraken van den Dollard bestaan gebleven eiland Ulsda, om zich oostwaarts van dit eiland met de W esterwoldsche*A te vereenigen. Hetzelfde wat men ook later nog inden Dollard waarnam, dat waar een kleine stroom een grooteren nadert, de loop van het water zich langzamerhand in steeds toe? nemende mate van den kleinen stroom naar den grooten buigt, gebeurde ook hier, waarvan eene langzame dichtslibbing van de geul van de PekeUA, de kleinste, het gevolg werd, en hare diepte te gering voor eene voldoende afwatering van de aan? liggende Blijhamster en Winschoter landen. Dit bewoog de bezitters dier gronden met de ingezetenen van Bellingwolde eene overeenkomst aan te gaan om de PekeUA reeds boven, of ten westen van het genoemde eiland, waar later het Buistere verlaat is gelegd, te verbinden. Deze verbinding is dan ook in 1596 tot stand gekomen, waardoor de Pekelervenen, Winschot ten en Blijham eene gemeenschappelijke uitwatering met Bellingwolde en Westerwolde naar den Dollard hadden ver? kregen. Op het oogenblik der indijking van 1657 had de Wester* woldscheeA bij Nieuweschans een anderen loop dan den tegenwoordigen. Vanaf Tutjeshut, een vroeger aan de noord? zijde van de rivier staand woonhuis, p.m. 1U uur gaans ten westen van Nieuweschans, ging deze langs een nog bestaanden watergang, bekend als de Oude*A, een weinig noordelijker tot het punt waar de later gelegde Kroonpolderdijk (Vleugeldijk) aan den Schanskerdijk aansluit1). Voor de uitwatering van de rivier werd inden dijk eene zijl gelegd, de Aaezijl. Aan deze zijl scheen geen voldoende wijdte te zijn gegeven om den binnen waterstand op de Westerwoldsche*A te kunnen *) Bij den aanleg van den Staatsspoorweg van Harlingen—Nieuweschans in 1868, werd de richting van de OudesA eenigszins gewijzigd. 14 beheerschen. Ook was de opslibbing inde buitengeul voor de zijl te sterk en geschiedde te snel om deze geul op eene vol* doende diepte te kunnen houden voor den waterafvoer van de binnenboezems. Dit deed de regeering van de stad Groningen besluiten in 1661 van Tutjeshut af in eenigszins zuidelijker richting naar Nieuweschans een nieuw kanaal te graven1) en daarin nog een tweede zijl te leggen om den afvoer van het binnenwater te kunnen bespoedigen en tevens het dichtslibben van de buitengeul tegen te gaan. De schrijvers van „De Dollard” veronderstellen, dat strategische doeleinden mede daaraan niet vreemd zijn geweest. Zij deelen verder mede te ver? rnoeden, dat deze beide A*zijlen door den stormvloed van 1669 zijn weggeslagen, waarop in het volgend jaar op eene andere plaats, tusschen de beide vorige zijlen, eene nieuwe zijl is gebouwd. Hieraan werd de naam gegeven van de Tienkarspez Jenzijl in verband met de daardoor op den Dollard loozende gronden van de tien karspelen Beerta, Bellingwolde, Vriesche* ho, Wedde, Blijham, Vlagtwedde, Sellingen, Onstwedde, Pekela en Winschoten. Voorts werd in 1689 door de stad Groningen aan het karspel Bellingwolde vergunning gegeven om door de stadsgronden ten noorden om Nieuweschans een kanaaltje te graven en op de plaats, waar thans de Zwijnefil inden kunstweg naar Nieuwe Beerta is gelegen, een zijltje te bouwen voor de afwatering van de Bellingwolder, Hamstert en Hamdijkster Binnenlanden. Na de laatste bedijking in 1657 werd in 1696 de Kroonpolder ingedijkt, waarvoor de stad Groningen als eigenares van het grootste deel der aanwassen concessie had verleend aan Antonie Huibert heer van Cruyningen enz., waaraan de grom den na indijking, voor zoover deze aan de stad behoorden, gedurende 60 achtereenvolgende jaren in erfpacht werden nitgedaan 2). Aan de overzijde van de A werden in 1682 ingedijkt de Pinteloopolder op Nederlandsch gebied, en de Charlottenpolder 0 Dit nieuwe riviergedeelte werd gegraven door de aan de stad Groningen ehoorende gronden tusschen de Oud ei A en de buitenwerken van de vesting ieuweschans. Het tusschen de beide A’s in gelegen gedeelte, tezamen 35 H.A. groot, heet nog de Stadskiel, doch behoort thans aan verschillende eigenaren. 2) De zuidwestelijke hoek van de ingedijkte aanwassen, langs den Schans* erdijk, behoorde aan de gebruikers van de achterliggende landerijen in cersterhamrik, die bij een te dier zake opgemaakte overeenkomst van 3 April 1695 verplicht werden een evenredig aandeel, naar de grootte hunner aanwassen inde kosten van aanleg en onderhoud van den dijk bij te dragen. UDe Dollard” blz. 139 en 140.) 15 §5. Het Stadskanaal. Wfrd, Cr -V?°r Wasterwolde niet beter op toen het ook dan de derde zijde een lastige buur kreeg. G^aTudigen.deLUitk°msten van dein 1647 door Adriaan vnlö tS^Wl dfr-Vank befi°nnen verveningen en van de daarop volgende ontginningen van de overblijvende dalgronden van dl f d°roekster venen vanaf Muntendam tot Bareveld, deden voMnn uCn °ndernemer nog uitzien een nieuw arbeids. en • WaS Zljn oog gevallen op de Onstwedder venen 7^rriJpt.e.blJ hem een plan tot het graven vaneen kanaal vanaf öareve/d naar de Munstersche venen1). Wellicht waren de omvang welke het plan allengskens in zijn brein had aan. snnnmu11: Cn dC. drukte welke de eigen verveningen hem per. nhjk bezorgden, voor hem beweegredenen, dat plan in 1656 ver te leggen aan Burgemeesteren en Raad van Groningen en hun ter uitvoering aan te bevelen. De door de stad ver. egen uitkomsten met hare verveningen te Hoogezand, Sappe. arfer .en waren van dien aard, dat haar bestuur niet Jceeng was van het hem voorgelegd plan. De uitgestrektheid an de stadsverveningen echter, waaraan in 1650 en 1651 nog kj£e „Hgri-j, uitbreiding was gegeven door aankoop van mjna alle Pekelervenen en de daarmede verband houdende mme aanbiedingen van turf en in huur uitte geven dalgronden, r.]cfn misschien redenen om het plan voorloopig te laten v„ te”‘ Eerst m 1761 werd het door Burgemeesteren en Raad an Cjronmgen weder met ernst ter hand genomen2). Voor dien tijd was een reeds lang bestaand geschil tusschen din Groningen en Drenthe omtrent de grensschei. ug tusschen de beide provinciën uit den weg geruimd. Hare es uren hadden te dier zake niet tot overeenstemming kunnen omen, hetgeen den stadhouder Graaf Willem bodewijk van 1 assau aanleiding had gegeven tusschenbeide te komen en in Pa den Jfohmeter Jan Sems opdracht te geven, eene be^ende rensb^n 4e outwerpen en aan te geven, waarnaar e partijen zich zouden hebben te gedragen. Door genoem. reoti and™e^er’ bijgestaan door Jan de la Haye, werd eene bijna e lijn als grens aangegeven, beginnende bij Wolfsbarge Vn zuidoostelijke richting tot aan Zandberg, even Seprt>d de 3). Aan deze lijn werd later de naam geven van Semslinie. In 1757 werd zij opnieuw opgegraven, ar zi-i door den tijd zoo goed als onzichtbaar was geworden. 2\ Upe Groninger Veenkoloniën” door R. H. Herwig, blz. 58. 3{ t•a. p. blz. 59. } T.a.p. blz. 12. 19 Alvorens met de uitvoering van het door Wildervank aam gegeven plante kunnen beginnen, moest de stad trachten in het bezit te komen van voor den aanleg vaneen kanaal met wederzijdsche wegen benoodigden grond, voor zoover zij niet reeds eerder door aankoop daarvan eigenares was geworden. In 1763 begon de stad in stilte met het aankoopen van eene strook gronds *) ter breedte van 60 roeden langs de noordoost* zijde van de Semslinie. Dit aankoopen werd gemakkelijker ge* maakt door het vooruitzicht van de verkoopers, dat zij door het te graven kanaal eene gunstige gelegenheid zouden bekomen om het in hunne bosschen voorradig zwaar hout op gemakke* lijker wijze te kunnen afvoeren dan dit tot dien tijd uren ver langs slechte wegen kon geschieden, en tevens om hunne aan de strook zwettende venen aan de snede te kunnen brengen en de te maken turf te kunnen afschepen. Verder naar het zuidoosten, voorbij de Barkelazwet, ont* moette de stad meer moeilijkheden, mede tengevolge van bestaande geschillen tusschen de veenbezitters van Onstwedde en die van Drenthe over de scheiding tusschen hunne respec* tieve venen, welke in verband stonden met de vroeger be* staande onzekerheid omtrent de richting der provinciale grens. Het gelukte haar evenwel in 1771 te dier zake eene overeen* komst te sluiten met de veengenooten van Veenhuizen en in 1784 met die van Onstwedde 2). In 1765 kon bij Bareveld met het graven van het kanaal worden begonnen en werd dit met tusschenpoozen zoodanig voortgezet, dat het met de opvolgende namen van het Stadsf kanaal, Musselkanaal en Ter Apelkanaal in 18783) tot het Bste verlaat, p.m. een half uur boven het Klooster Ter Apel, vol* tooid was. Daarna verlengde de gemeente het kanaal in dezelfde richting door de aan haar behoorende, op Drentsch gebied liggende venen, om verder door andere ondernemingen te worden doorgetrokken tot de Hoogeveensche^vaart. De bedoeling van het Stadsbestuur met het aanleggen van het kanaal was blijkbaar niet enkel om de eigen venen te kunnen exploiteeren, doch ook om den turfafvoer van de uitgestrekte Westerwoldsche* en Drentsche venen, alsmede het geheele scheepvaartverkeer van dien kant door de P T. a. p. blz. 59. 2) Memorie nopens den rechtsgrond der heffingen van verlaatsrechten en passagegelden wegens het gebruik der Stads Groninger Kanalen, door Mr. S. Sybenga, blz. 7. 3) De aanleg van het Stadskanaal is eene geschiedenis op zich zelf, waar» om om haar niet af te breken hier niet aan de gestelde tijdgrens van 1813 is vastgehouden. 20 stadsverlaten naar Groningen te trekken *), en tevens door het heffen van rechten voor het doorvaren van die verlaten en van de over de kanalen te leggen bruggen eene voor de stad te verwachten bron van inkomsten te scheppen. Te dien einde Werd tusschen de Stad en de Drentsche markgenooten in 1800 eene overeenkomst aangegaan, welke evenwel nimmer tot uit* voering is gekomen en in 1817 is vervangen door eene andere, bekend als het „Convenant tusschen de stad Groningen en de Drentsche veengenooten van Eext tot Valthe ingesloten,” tezamen negen Drentsche marken. Dit in 1870 nader gewijzigd convenant bevat voorschriften omtrent de wijze en den tijd Van aanleg en onderhoud van de Drentsche monden, de bepa* hng, dat de afvoer van turf moet geschieden langs de Stads Groninger kanalen, en dat daarvoor, boven de hiervoren be* doelde rechten, inlaat* en doorvaartsgelden moeten worden betaald. Het is duidelijk dat met de vermeerdering van het getal en de jaarlijks voortgezette verlenging van de monden en de daarin uitmondende wijken de op het Stadskanaal af te voeren hoeveelheid water belangrijk moest toenemen. Zoolang het hanaal niet verder was gegraven dan tot den 2en Exloërmond, cd het 5e verlaat, ondervond Westerwolde daarvan weinig over* Hst, doch dit werd anders met het graven van het daarop* volgende pand tusschen het 5e en 6e verlaat, waardoor de WusseUA werd doorsneden. In art. 45 van het convenant is bepaald, dat de waterloozingen van de Drentsche marken niet ®°gen worden gestremd, doch dat de wijze van afleiding aan e Stad blijft overgelaten, hetzij door eene grondpomp onder het kanaal in verbinding met het aan de noordoostzijde van et kanaal liggend deel van de rivier of veenstreng, hetzij door voer op het kanaal zelf. Voor de doorsneden MusseUA werd 6 laatste wijze van afleiding gekozen en om te voorkomen, üat het kanaalpand, met een peil van 8,085 + W.P.2) niet overmatig door dit en het het van de bovenpanden toegevoerd bezwaard zou worden, werd aan de overzijde van het anaal inden noordoostelijken kanaalweg een 5 M. wijde gebouwd, waarvan de bodem eenige centimeters be* eden het kanaalpeil ligt, doch waarmede door het inbrengen an schotbalken de waterstand in het kanaal ook tijdelijk kan v °rden verhoogd. Het gevolg daarvan is, dat bij rijzing an den waterstand op het kanaal tot boven den bodem van 0 S" Sybenëa- T-a. p. blz. 11. en ■?: (Winschoterpeil) is het in deze provincie het meest bekend peil Selijk aan 0,623 M. + Normaal Amsterdamsch peil (N.A.P.). 21 den overlaat of boven de ingelaten schotbalken, op een oogen* blik waarop het water te Westerwolde reeds een te hoogen stand heeft bereikt, nog meer water daarhenen wordt afge* voerd, zoodat de ter weerszijden van de MusseUA liggende lage web en hooilanden worden overstroomd, alsmede de waterstand inden boezem van geheel Westerwolde wordt verhoogd. Het is gebeurd, dat het water ter dikte van 45 centh meter door den overlaat stroomde. De toestand op het 7e pand, waarin de Runde haar water bij Ter Apel loost, is min of meer dezelfde. Zoodra het water op dat pand rijst tot peilshoogte (9.48 M. + W.P.) en eene voortgaande rijzing wordt verwacht, worden de op korten afstand, noordwaarts van het Ter Apelerkanaal inde Ruiten; en de Molen; A gebouwde valschutten geheel of gedeeltelijk geopend om hierdoor het overvloedig water langs de Ruiten;A af te leiden, met hetzelfde gevolg dat ook de daaraan liggende oeverlanden en de verder afliggende lage gronden worden overstroomd. Westerwolde ontvangt op deze wijze wel wat rijkelijk zijn deel van het door de Drentsche wijken, monden en kanalen van boven aangevoerde water, waarvan de nadeelen voor het landschap met zijn eigen gebrekkige afvoermiddelen niet achterwege konden blijven. Deze nadeelen werden bij het verleenen van de concessiën tot het verlengen van het Stadskanaal inde Drentsche venen dan ook wel voorzien en gevreesd, zooals blijkt uit het besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen van 1 April 1853, betreffende het doorsnijden van de MusseUA. Hierin wordt o.a. bepaald, dat hun college bevoegd blijft ten aanzien van den waterafvoer aan de gemeente Groningen zoodanige voor* schriften te geven als het in het belang van den waterstaat in dat oord billijk en noodig oordeelt. Ook het hiervoren genoemd convenant bevat enkele bepa* lingen betreffende den waterafvoer, welke van te verwachten nadeelen voor de Veenkoloniën en Westerwolde doen blijken. Zoo wordt in art. 31 bepaald, dat indien mocht blijken dat de toevloed van veenwater schadelijk en gevaarlijk is voor de beneden gelegen landen, provisioneel niet dan op nadere autorisatie van den Koning met het aanleggen der monden zal kunnen worden voortgegaan. Art. 43 bevat de bepaling, dat ingeval het winterpeil op de Oostermoerschevaart inde provincie Drenthe, ter plaatse waar de Tjassenswijk in dezelve valt, lager is dan het peil op het Stadskanaal, het water van dit kanaal dooreen in die wijk te leggen overlaat moet worden afgeleid naar de genoemde vaart. Verder werd door de Regeering aan de bij het Koninklijk 22 besluit van 30 Mei 1876 aan de gemeente Groningen verleende concessie, betreffende de doortrekking van het Stads-Ter Apelerkanaal tot aan Emmev-Compascuum, de voorwaarde verbonden, dat als de Minister van Binnenlandsche Zaken of het provinciaal bestuur van Groningen of Drenthe, de laatsten ieder binnen den kring zijner provincie, het noodzakelijk oor* deelen andere kanalen aan te leggen of te doen aanleggen en aan het geconcessioneerde kanaal te doen aansluiten of te doen doorsnijden, de concessionarisse verplicht zal zijn, dit koste* loos te gedoogen, onder door den Minister te stellen voor* Waarden. Zij werd tevens verplicht toe te staan, dat in haar kanaal kosteloos wijken werden ingelaten onder zoodanige voorwaarden, als Gedeputeerde Staten zullen meenen te moeten stellen. De belanghebbenden bij deze aan te leggen werken werden verplicht de door den aanleg hunner werken te ver* breken gemeenschap op en langs het kanaal te herstellen, en voor zoover het beweegbare bruggen betreft, deze ook te bedienen, een en ander ten genoegen van Gedeputeerde Staten der provincie welke het aangaat. Al deze bepalingen, in het belang van de omgevingen ge* maakt, hebben evenwel niet kunnen voorkomen, dat Westers wolde eene reeks van jaren bij tusschenpoozen de nadeelen heeft ondervonden van den steeds toenemenden toevloed van het water uit de Drentsche venen, dat eigenlijk was aangewezen °m afgevoerd te worden langs de kanalen door de oudere Veenkoloniën naar Groningen, om van daar naar zee te worden afgeleid, vóór 1877 langs het Reitdiep en na dien tijd langs het Eernskanaal. § 6. Het Bestuur. Hiervoren is er reeds op gewezen, hoe de waterstaatstoestand het oude landschap Westerwolde door zijne hoogere hgging ten opzichte van den zeespiegel en de, hoewel onregel* matige helling van zijn bodem vanaf Ter Apel naar den üollardboezem verschilde van dien inde kuststreken en de mcer binnenwaarts liggende lagere deelen van de provincie. De elders bestaande noodzakelijkheid om zich door het aanleggen en onderhouden van dijken te beschermen tegen overstrooming door zeewater kende men in Westerwolde niet, en de behoefte °® door het graven van watergangen, het leggen van pompen °f het bouwen van dein de 15e eeuw in deze provincie bekend Seworden watermolens, den waterafvoer kunstmatig te bevor* deren of te regelen werd niet gevoeld. Vooral in het noordelijk en noordoostelijk gedeelte der provincie werd al vroeg 23 ingezien, dat voor het nemen der genoemde maatregelen en de uitvoering van de daarvoor noodige werken, medewerking van hen, wier belangen mede daarbij betrokken konden zijn, onmisbaar was. Om daartoe te geraken werden, aanvankelijk waarschijnlijk mondelinge, door eed en getuigen bevestigde, later schriftelijke overeenkomsten tusschen de belanghebbenden aangegaan, waarin het gebied of het werk, waarop de overeenkomst bes trekking had, werd omschreven en de regeling omtrent de gemeenschappelijke belangen werd vastgesteld. Deze privaatrechtelijke overeenkomsten werden, naar den aard van het hoofddoel waarvoor zij werden aangegaan, zijl* of dijkbrieven genoemd. Dijkrecht was het recht, dat zich uitstrekte over het beheer van de dijken, terwijl het zijlrecht meer betrekking had op het beheer van watergangen en sluizen. Beide rechten waren meestal in eene en dezelfde overeenkomst vereenigd 1). Inden loop der tijden zijn hieruit de vroeger bestaande zijlvestenijen en dijkrechten gegroeid, wier besturen langzamer* hand eene groote macht uitoefenden en zich een bijna onbeperkt gezag, wat den waterstaat betreft, binnen hun gebied aan* matigden. Wat het noordelijk deel der provincie, de Ommelanden, aangaat, leidde dit allengskens tot groote ontevredenheid van de ingelanden over het willekeurig en zelfzuchtig bestuur van de zijlrechters, welke inde jaren 1746—1748 ernstige troebelen in deze provincie tot gevolg hebben gehad2). Hierdoor werd de stadhouderlijke regeering en het gewestelijk bestuur genoopt tusschenbeide te treden, welke bemoeiingen eindigden met het vaststellen van de reglementen voor de zijlvestenijen en dijk* rechten inde Ommelanden van 18 Augustus 1755, tijdens het regentschap van Prinses Anna, moeder*voogdes van den minderjarigen Erfprins, de latere stadhouder Willem V. Deze reglementen golden evenwel niet voor de zijlvesten binnen het gebied van de jurisdictiën van de stad Groningen, waartoe ook Westerwolde behoorde. Uit de geraadpleegde bronnen is niet gebleken, dat er oud* tijds in Westerwolde dergelijke overeenkomsten betreffende den waterstaat hebben bestaan. Uit het hiervoren in § 2 mede* gedeelde mag ook wel worden afgeleid, dat dit niet het geval is geweest, tenzij deze slechts betrekking hadden op gebieden a) Mr. Geertsema, „De Zijlvestenijen inde Groninger Ommelanden”, blzz. 9 en 10. 2) Mr. Sybenga, „Eene bijdrage tot de kennis van den Rechtstoestand der polders inde provincie Groningen”, blz. 11. 24 Gelijksoortige, doch eenigszins omvangrijker en meer zorg eischende algemeene belangen bestonden er natuurlijk ook in de dorpen en hunne naaste omgevingen, zooals de zorg voor het hebben en in goeden staat onderhouden van verkeerswegen en voetpaden in het eigen dorp en in verbinding met andere dorpen, van de daarin liggende bruggen, vonders, pompen en omtreden bij wringen en damhekken, alsmede van goten en slooten voor den afvoer van het buiswater. Het gebied waars over zich deze algemeene belangen uitstrekten, noemde men een boerschap. Jaarlijks werd door de eigengeërfden één hunner aangewezen om zich in het bijzonder met die zorg te belasten, wien de titel van boerrichter werd gegeven. Dit ambt werd om beurten door de eigengeërfden, bezitters van eene bepaalde oppervlakte grond, en lichamelijk en geestelijk geschikt, aangewezen en hem den boerboom ter hand gesteld. Met het wisselen van het ambt wisselde de boerboom dus ook van bezitter. Deze hoorn was meer dan een teeken van waardigheid en diende den boerrichter tevens om door daarop te blazen, de inges zetenen bijeen te roepen naar eene daarvoor aangewezen vergaderplaats ter behandeling van de het boerschap rakende belangen, of voor gemeenschappelijk te verrichten boers of Weentewerk, zooals het slichten en opronden van de wegen, het effenen en bezanden van de voetpaden, het graven en schoenen van de gemeenschappelijke waterleidingen, het hers stellen van bruggen, vonders, pompen, enz., alle werkzaams heden, waarvan de uitvoering niet aan bepaalde onderhoudss Plichtigenwas overgelaten, of niet aan anderen tegen loon Werd opgedragen, maar door de ingezetenen gemeenschappelijk en persoonlijk werden verricht. Hij die niet ter vergadering verscheen, of zich door afwezig te blijven aan de deelneming aan den gemeenschappelijken arbeid onttrok, werd gestraft met eene geldboete, of vaker nog Wet eene drankboete, bestaande in het verschaffen van eene bepaalde hoeveelheid bier. Een reglement of andere schriftelijke aanwijzing waarnaar de boerrichter zich bij het vervullen zijner ambtsplichten had te gedragen, bestond er niet, of werd hem althans niet verstrekt, zoodat hij zijne handelingen had te richten naar de hem Het gemeenschappelijk bezit bracht mede, dat er ook ge* meenschappelijke belangen waren te bezorgen, zooals de afscheiding van andere marken, de aanleg en het onderhoud van landwegen en waterleidingen, de regeling van de beweiding en het toezicht op het graven van turf, het afsteken van heides Plaggen en het snijden van heide. 27 bekende of mondeling medegedeelde gebruiken en gewoonten, en overigens naar besten rade, of in buitengewone gevallen na overleg met de andere ingezetenen in eene daartoe bijeen te blazen samenkomst, te handelen. Toen de Westerwolders hunne tot dien tijd genoten onaf* hankelijkheid, zelfstandigheid en rechten in het begin der 14e eeuw bedreigd en zelfs aangetast zagen door de toenemende macht, heersch* en bemoeizucht van de van elders in hun landschap gekomen familie Addinga, riepen zij de tusschen* komst, hulp en bescherming in van den bisschop van Munster. Dit beroep was niet te vergeefs en had tengevolge, dat in 1316 tusschen de partijen twee zoenbrieven werden opgesteld, waarbij de Westerwolders hunne onafhankelijkheid prijs gaven en zich onderwierpen aan het gezag van den gemelden bisschop, die hun zijne bescherming beloofde, terwijl zij zich voor eeuwig en erfelijk verbonden aan den bisschop jaarlijksch eene schat* ting uitte keeren, bestaande ineen hoen uit ieder huis, waar* uit rook opging. Zij bedongen daarentegen uitdrukkelijk, dat zij nimmer zouden worden gehinderd in hunne oude rechten en gewoonten. Ook het hiervoren vermeld Landrecht bevatte de bepaling, dat elke boerwillekeur vrij was en door de boeren zelf werd opgemaakt. Alleen als door hare bepalingen de belangen van de minderheid werden verwaarloosd of benadeeld, traden de door den heer van Wedde en Westerwolde aangewezen en door de boeren aangenomen richter, en de door de laatsten gekozen twaalf gezworenen, in het Landrecht „doekermans” genoemd, tusschenbeide en poogden daarin tegemoetkomende wijzigingen aan te brengen, hetgeen evenwel niet altijd gelukte. Deze toestand bleef langen tijd bestaan en zonder dat gezegd kan worden, dat de elkander opvolgende bestuurders van de boerschappen en marken veel hebben gedaan tot verbetering van den bestaanden waterstaatstoestand, is het toch niet be* kend, dat eenig hooger gezag zich met de daartoe betrekkelijke aangelegenheden in het eigenlijk Westerwolde ooit veel heeft bemoeid. Het is evenwel niet onmogelijk dat de stad Gro* ningen, die in 1482 het recht van de uitoefening der heerlijke rechten van den bisschop van Munster had gekocht als een voortzetten van hare pogingen om hare macht inde provincie uitte breiden en te bevestigen en door haar belang als eigenares vaneen deel der aanwassen en slikken inden Dollard en derhalve ook bij de indijkingen daarvan, dit in verband met die belangen wel eens zal hebben gewaagd. Daarmede zal zij echter wel niet veel succes hebben gehad, evenmin als in andere Westerwoldsche aangelegenheden, waarom zij, zonder 28 veel bereikt te hebben, 16 jaar later, in 1498, hare rechten dan ook weder aan den bisschop overdroeg. De behoefte aan op schrift gestelde regelingen werd later toch ook wel door de Westerwolders erkend. Door Mr. A. H. Koning worden in zijn meergenoemd artikel „Zeden en ge* woonten”, blz. 86, een tiental in verschillende dorpen en ges huchten gegolden hebbende boerwillekeuren van verschillende jaren tusschen het begin der 17e eeuw en 1822 genoemd. De Schrijver spreekt daarbij de veronderstelling uit, dat er nog andere en veel oudere hebben bestaan inde overige door hem genoemde plaatsen, welke evenwel door het bekend gemis aan eerbied en goede zorgen van de bestuurders voor dergelijke oude paperassen, wel verloren zullen zijn geraakt. De inhoud van deze willekeuren zal in hoofdzaak overal wel dezelfde zijn geweest. Mr. Koning doet in het meerge* noemd „Woord en Beeld” op blz. 51 eenige mededeelingen omtrent den inhoud van de oude willekeur van Onstwedde. Het is wel opvallend, dat deze zoo weinige bepalingen bevat, Welke betrekking hebben op den waterstaat. Zij zijn boven* dien min of meer dezelfde welke ook in het Westerwoldsch Landrecht voorkomen. Met de elkander opgevolgde indijkingen inden Dollard en de daarmede gepaard gegane uitbreiding van het op de WesterwoldschezA afwaterend stroomgebied, alsmede de her* Laaide verlenging van die rivier als gemeenschappelijk boezem* kanaal naar zee schijnt zich de zorg van de Westerwolders voor de afwattering weinig te hebben uitgebreid, althans viel dit in het oude landschap niet op te merken. Het is mogelijk dat de vermindering van de stroomsnelheid op de Wester* woldschetA tusschen Wedde en Bult wel oorzaak was gewor* den van toenemende zandbezinking op dat riviergedeelte, Waardoor meer verondiepingen dan vroeger ontstonden. Mis* schien was het voor de afwatering minder noodig deze weder te verwijderen dan wel voor de scheepvaart. De behoefte aan eene goede scheepvaartgelegenheid kon echter niet groot zijn. Westerwolde leverde destijds geen, of althans weinige pro* ducten op, welke per scheepsgelegenheid moesten worden afgevoerd, en benoodigdheden behoefden niet per schip te Worden aangevoerd. Hout en leem voor het bouwen der Woningen, stallen en schuren hadden de Westerwolders voor Let kappen en delven; de weinige daarvoor benoodigde steenen konden grootendeels worden geleverd door de volgens de overlevering bestaan hebbende tichelwerken, waarvan de sporen n°g worden aangetroffen inde nabijheid van Veenhuizen, en Le turf had men voor het graven. 29 In 1617 had er voor Westerwolde eene inde gevolgen belangrijke gebeurtenis plaats. In dat jaar kocht Willem van den Hove, die denkelijk als koopman te Amsterdam rijk was geworden, van de daarop rechthebbende Gravin van Aremberg de oude heerlijkheid Westerwolde met de daaraan verbonden rechten voor de som van ƒ 125.000.—. Hij werd door de Westerwolders niet te best ontvangen en het uitoefenen zijner daardoor verkregen rechten werd hem niet gemakkelijk ge* maakt. Dit deed hem besluiten wederom afstand te doen van zijne heerlijkheid en hij was zoo gelukking daarvoor in 1619 de stad Groningen bereid te vinden zijn bezit en rechten te koopen voor ƒ 140.300.—. Als goed koopman maakte hij dus nog eene behoorlijke winst. Hierdoor kreeg de Stad voor de tweede keer de macht en het gezag over Westerwolde en het ging nu beter dan 120 jaren vroeger. Zij maakte daarvan gebruik op eene wijze waarmede de Westerwolders over het algemeen genoegen konden nemen. Ook ais eigenares vaneen deel der aanwassen en slikken inden Dollard wendde de Stad haren invloed aan en verleende zij hare krachtige medewerking tot bevordering van den aanwas en de daarop volgende indijkingen. Daaraan was het dan ook te danken, dat de reeds eerder vermelde indijking van 1657, het leggen van den Schanskerdijk, na overwinning van den daarbij ondervonden tegenstand en de daarbij geopperde bezwaren, tot uitvoering kwam. De tegenstand was in hoofd* zaak te wijten aan het verschil inde belangen, dat er tusschen de verschillende deelen van het daarbij betrokken gebied bestond. Het eene karspel achtte de bedijking wenschelijk voor de afwatering; een ander voor de bescherming van de niet te sterke dijken, zooals uit het groot getal, tengevolge der her* haalde doorbraken ontstane kolken langs de oude dijkslegers kan blijken, en waarvan de groote lengte langs den destijds bestaanden Dollardboezem belangrijk zou worden ingekort, en nog anderen als eigenaren van bestaande kwelders, welke daardoor in vruchtbare polders zouden worden veranderd. Deze belangen konden bij de uitvoering van het werk moeilijk op dezelfde wijze worden gediend, zooals dit door verschillende belanghebbenden werd gewenscht, hetgeen de uitvoering be* moeilijkte en tevens vertraagde. Andere geopperde bezwaren waren in hoofdzaak van tech* nischen aard, waaronder de slapheid van den bodem waarop de dijk zou worden aangelegd. In welke mate Pekela en Westerwolde inde kosten dier bedijking hebben bijgedragen is niet gebleken. Waarschijnlijk 30 zal de verdeeling der kosten nog wel eenige moeilijkheid hebben gegeven en de pas vermelde tegenstand daaraan niet vreemd zijn geweest. Ook destijds bestond menigmaal de neiging zich aan het mededragen van de lasten te onttrekken, zelfs met verloochening van het daarbij betrokken belang. Dit bleek o.a, °ok in 1661, toen door de stad Groningen, in verband met deze indijking, de reeds op blz. 14 vermelde A*zijl bij Nieuwe* schans werd gelegd en waarvoor aan de verschillende karspelen Werd verzocht inde kosten te deelen. Bellingwolde en West terwolde waren daartoe bereid, maar Beerta, Blijham en Winschoten weigerden1). Deze karspelen hadden sedert 1636 eene eigen zijl, de Beersterzijl, waardoor zij met Finsterwolde hun water op den Dollard loosden; wat waarschijnlijk de reden van hunne weigering was. De Stad beschikte echter over de machtsmiddelen om hen daartoe te noodzaken. De indijking in 1657 door het leggen van den Schanskerdijk Was tevens de geboorte van het Tienkarspelen zijlvest, bes staande uit de volgende tien karspelen: Beerta, Bellingwolde, Vriescheloo, Wedde, Vlagtwedde, Blijham, Sellingen, OnsU Wedde, Pekela en Winschoten2). Men mag veronderstellen, dat er door het bestuur van de Stad Groningen voor gezorgd zal zijn, dat voor de hiermede begonnen samenwerking tusschen de tien karspelen, waarvan verwacht mocht worden dat zij langen tijd zou duren, eene behoorlijke regeling omtrent de wederzijdsche rechten en Plichten, wijze van samenwerking en bestuur ineen of anderen v°rm in geschrifte zal zijn vastgelegd. Verder mag worden aangenomen, dat dergelijke regeling zich niet zal hebben bes met de inwendige waterstaatsaangelegenheden van ieder harspel in het bijzonder, doch zich heeft beperkt tot die bes langen, welke geacht moesten worden algemeene belangen te zooals de zorg voor het onderhoud en zoonoodig, voor verbeteren van de gemeenschappelijke boezemkanalen, de Westerwoldschet en de PekeUA met de wederzijdsche dijken, van den zeedijk, zijlen, bruggen en verdere kunstwerken. Aan ®en met die zorg belast centraal bestuur zou men tegenwoordig de Jitel van hoofdbestuur geven. „De Dollard”, blz. 132 (de noot). 1 1 Het is den schrijver niet bekend geworden op welke wijze Beerta na en Beersterhamrik na 1657 op de WesterwoldscheiA hebben afgewaterd. , e werden een deel der gronden van het karspel Beerta, waarvan Beersters arr,rik destijds deel uitmaakte, doch in 1665 een zelfstandig karspel werd, °or denzelfden dijk tegen de zeevloeden beschermd en zal dit waarschijnlijk ■jj reden zijn geweest Beerta met Nieuw-Beerta (Beersterhamrik) in het ‘enkarspelenzzijlvest op te nemen. 31 Zooals later zal blijken bestond dit bestuur uit tien leden, uit ieder karspel één, door de karspellieden uit hun midden aangewezen, die den naam droegen van dijkrichter. Zij werden slechts voor één jaar benoemd en waren bij het einde van hun diensttijd niet dadelijk weder benoembaar, zoodat ieder jaar het geheele bestuur uit andere personen werd samengesteld. Deze regeling kwam natuurlijk de deugdelijkheid van het be* stuur niet ten goede en het is verklaarbaar, dat de bedoelde zorg wel te wenschen zal hebben overgelaten. Hoewel buiten het bestuur staande zal het stadsbestuur, daarbij gebruik makende van zijne souvereine macht en heers lijke rechten, vermoedelijk toch wel de meestzeggende en krachtigste bestuurder zijn geweest en er tegen gewaakt heb* ben, dat de werken niet in geheel verwaarloosden toestand geraakten. Uit de geraadpleegde bronnen is niet gebleken van eene regeling tot nadere verdeeling van den onderhoudslast der werken; zoodanige regelingen hebben niet bestaan of zijn vers loren geraakt. De stad Groningen bleef doorgaan hare vers plichtingen tegenover de erfpachters van de Pekelergronden omtrent het onderhoud van het Pekelerdiep na te komen, en toen tengevolge dein het midden der 17e eeuw zich ontwik* kelende handel in Pekela en de scheepsbouw met aanverwante bedrijven, de scheepvaart drukker werd, heeft zij dat diep en de PekeUA op hare kosten verdiept. In aanmerking genomen, dat bij de later te dezer zake vast* gestelde regelingen steeds van de gedachte werd uitgegaan om van ouds bestaande toestanden en regelingen zooveel mogelijk te bestendigen, mag worden aangenomen, dat de Westerwoldsche>A vanaf Wessinghuizen tot aan de Dollard* zijl op kosten der gezamenlijke karspelen is onderhouden. Het onderhoud van dein 1707 gebouwde Statenzijl is sedert dien tijd bij de Generaliteit gebleven. Het zijlvest werd met het onderhoud van den Schanskerdijk belast, terwijl het onderhoud van de wederzijdsche Atdijken als vroeger bleef ten laste van de bezitters der daardoor beschermde gronden1). Het onder* houd van den Schanskerdijk zal wel nimmer zeer kostbaar zijn geweest tengevolge zijne ligging ten opzichte van de veelal bij stormvloeden heerschende noordwestelijke windrichting. De geschiedenis maakt dan ook geen melding van doorbraken 0 Inden laatsten tijd is het onderhoud dier dijken, voor zoover deze in het waterschap Reiderland liggen en de onderhoudsplicht daarvan niet op anderen rust, door de onderdeden van dat waterschap van de pandplichtigen overgenomen. 32 van dezen dijk en sporen daarvan zijn dan ook op het terrein niet zichtbaar. Met de indijking van den Kroonpolder in 1696, ield de Schanskerdijk ook reeds op zeewaterkeerende dijk e zijn en werd hij slaperdijk, waarvan het onderhoud wel niet bezwarend kon zijn. , .Het openhouden der buitengeul van de v e BuitemA, of ook het Schanskerdiep genoemd) baarde voor net bestuur van het zijlvest wel de meeste zorg en moeite. Jiijkens eene in 1717 te dier zake vastgestelde regeling rustte neze zorg alleen op de karspelen Beerta, Bellingwolde, Blij* nam, Pekela en Winschoten, zoodat de vijf Westerwoldsche karspelen niet inde kosten daarvan behoefden bij te dragen"). Uit enkele in het rijksarchief te Groningen aanwezige stuk* Ken van het Tienkarspelewzijlvest, blijkt, dat, na de voltooiing Vaneen op algemeene kosten uitgevoerd werk, door burge* bleesteren en raad van Groningen, na te dier zake het advies e hebben ingewonnen van den door hen aangestelden Drost van Wedde en Westerwolde, de kosten daarvan werden om* geslagen over de verschillende karspelen. Klaarblijkelijk werd aarbij rekening gehouden met de mate van ieders doordat ? ege geschat belang, en misschien ook wel naar de mindere i meerdere gegoedheid en welvaart der ingezetenen. Uit de n die stukken vastgestelde bedragen valt althans op te maken, at de aanslagen niet uitsluitend werden geregeld naar de gbootte van de karspelen. U 76 werd door Burgemeesteren en raad eene voor altijd aststaande regeling ontworpen voor de verdeeling der kosten, v°c]i er mag aan worden getwijfeld of deze regeling ooit is astgesteld, en zoo ja, of zij dan wel steeds is gehandhaafd. inV °°r de herhaalde klachten, welke te dier zake bij haar Warnen, kon de Stadsregeering niet onbekend blijven met e slechte waterstaatstoestanden welke in vele der zijlveste* ijjen voorkwamen. Dit had haar dan ook reeds in 1684 aan* j1 _lng gegeven een algemeen placcaat uitte vaardigen, waarbij 6 ingezetenen en de besturen der zijlvestenijen werden aan* stemaand om de dichtgegroeide, al of niet onder schouw e aande tochten en slooten in het droog seizoen te zuiveren °P te schoonen, bij gebreke waarvan daarin door burge* Resteren en raad van de stad op kosten van de nalatigen rich Worden voorzien. Den drosten werd aangezegd om de , ers aan te manen tot uitvoering daarvan en de schouwers ar°P te doen toezien 2). 2) Yan Loon, „Het Grondreglement”, blz. 143. r- van Loon, „Het zetten van watermolens”, blz. 50. 3 33 Deze en dergelijke aanmaningen klonken echter veelal als eene stem over de watervlakten, doch drongen niet door tot de ooren van de nalatigen, of werd daaraan althans te weinig aandacht geschonken om de handen naar de daarvoor strek* kende gereedschappen uitte steken. Drost, noch richters of schouwers schenen krachtig tegen hen te willen optreden, zoodat aan dein het placcaat vervatte bedreiging geen gevolg werd gegeven en dezelfde klachten bleven aanhouden. Aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw kwam in deze toestanden eenige verbetering toen het centraal* en het gewestelijk bestuur begonnen zich meer daadwerkelijk met de inwendige belangen van de zijlvestenijen te bemoeien. Dein Frankrijk opgelaaide revolutionnaire vlam was ook naar ons land overgewaaid en toen de Stadhouder Prins Willem Vin het begin van 1795 met zijn gezin naar Engeland was uitgeweken, kregen wijde Bataafsche republiek en de Nederlanders tezamen den naam van het Bataafsche*volk. Eender eerste daden van het Revolutionnair Comité in dit gewest was de bestuurders van de zijlvestenijen aan den dijk te zetten en hen, met uitzondering van de beambten van hunne taak te ontheffen. Gelijktijdig werden voorloopig nieuwe volmachten benoemd, aan wien eene voor het geheele gewest geldende instructie werd ter hand gesteld, waarnaar zij zich voortaan zouden hebben te gedragen. Het comité aanvaardde hiermede zelf het centraal bestuur over de zijlvestenijen met de onder hen staande volmachten. Dit voldeed evenwel niet. Nog in hetzelfde jaar verklaarde het comité het te drukte hebben met andere bezigheden, waar* om het de vroeger daartoe gerechtigden deed oproepen tot het verkiezen van nieuwe bestuurders overeenkomstig de oude reglementen1). Zoo werd de oude toestand hersteld en begon ook weder de vroegere ellende met den waterstaat. Bij de Staatsregeling van 1798 werden alle heerlijke rechten en titels afgeschaft, waardoor wel in het algemeen geene ver* anderingen inde waterstaatswetgeving werd aangebracht, doch bij een deel der bevolking overigens wel verzet uitlokte, omdat men dit beschouwde eene onrechtmatige aantasting van het eigendomsrecht te zijn. Ook de stad Groningen verloor daardoor hare heerlijke rechten op Wedde en Westerwolde en daarmede grootendeels haar gezag in die streek. Door het Uitvoerend Bewind werd bij dezelfde Staatsrege* ling een agent van politie aangesteld, die mede werd belast met het toezicht op de dijken, wegen en wateren, zich al i) Mr. Geertsema, „De Zijlvestenijen, enz.”, blz. 43. 34 spoedig op dat terrein eene groote macht toeëigende en zich niet altijd van bestuurshandelingen kon onthouden1). In 1801 volgde eene nieuwe Staatsregeling, waarbij in art. 71 het toezicht op alle waterstaatswerken aan het Departement isn1 bestuur werd overgelaten. In art. 32 van het daarop in t«O2 gevolgd reglement voor het Departementaal bestuur van htad en Lande werd aan dat bestuur het oppertoezicht opge* ragen en het gezag gegeven over alle in het departement bestaande zijlvestenijen, schepperijen, waterschappen, dijkt of Poldercollegiën, met de bevoegdheid, voor zoover noodig, kennis te nemen van al hunne werkzaamheden, keuren, ordont bantiën en inrichtingen, alsmede te beslissen in alle geschillen usschen die collegiën onderling, tusschen hen en de gemeenten, he ingelanden of ingezetenen ontstaande. Hiermede nam het voorafgaand gezag van de stad Groningen in het Tient karspelewzijlvest voorgoed een einde. In 1805 plaatste de intusschen oppermachtig geworden Keizer Napoleon aan het hoofd der republiek R. J. Schimmelpenninck, baet den titel van Raadpensionaris, en werd op den 19 Juli van dat jaar een nieuw Algemeen Reglement voor de departet besturen vastgesteld, waarbij het getal departementen, bi 1797 op 15 bepaald, tot 10 werd verminderd. De bepalingen van het bestaand reglement omtrent den waterstaat werden in hoofdzaak overgenomen met eenige uitbreiding van de bes voegdheden van het departementaal bestuur. Reeds in 1806 maakte de Keizer weder een einde aan het ambt van Raadpensionaris door zijn broeder bodewijk Napos e°n als Koning van Holland aan te stellen, die op 5 Juni Van dat jaar de hem aangeboden kroon aanvaardde; terwijl gelijktijdig als president van het Wet* bevend Lichaam werd aangewezen. Na het aanvaarden der regeering gaf Koning bodewijk al sPoedig blijk van groote belangstelling in ’s lands zaken en °k de belangen van den waterstaat hadden geheel zijne aam acht. In 1807 kwam al weder een nieuw reglement op het estuur inde departementen tot stand, waarin o.m. werd ePaald, dat ieder departement in kwartieren werd verdeeld, an het hoofd vaneen departementsbestuur stond een bands hrost, roet assessoren en een secretarisgeneraal en aan het °ofd van ieder kwartier een drost. vlmtrent den waterstaat kwamen in dat reglement geen ere bepalingen voor, dan dat het toezicht en het gezag er aHe zijlvestenijen was opgedragen aan den Landdrost in T-a.p., blz. 48. 35 plaats van aan den hiervoren bedoelden agent. Als Landdrost van het departement Stad en Lande van Groningen werd be* noemd Mr. H. L. Wichers, die met de meeste nauwgezetheid dat toezicht en gezag uitoefende en met ijzeren hand de besturen der zijlvestenijen aan hun plicht hield, zoodat niets van hun bestuur aan zijne opmerkzaamheid ontging 1). Blijkbaar werd bij de meerdere bemoeiingen van de overheid met de waterstaatsaangelegenheden ervaren, dat de besturen der zijlvestenijen niet steeds bestonden uit de daarvoor meest geschikte personen, althans de Koning trok bij zijn besluit d.d. 15 Januari 1808 de benoeming daarvan aan zich uiteen drietal of meer daarvoor overeenkomstig de bestaande regie* menten aanbevolen personen, die geacht mochten worden daarvoor bekwaam en in het vak ervaren te zijn. Inde laatste maanden van Koning Lodewijk’s regeering, werd d.d. 31 Januari 1810 nog eene belangrijke wet in het leven geroepen, met een daarop gevolgd reglement en instruc* tie van 15 Juni d. o. v., waarbij het rijk werd verdeeld in Ringen, welke zich uitstrekten over verschillenden zijlvestenijen en polders, met door den Koning te benoemen Ringcommissiën. In dat reglement kwamen o.a. verschillende bepalingen en voorschriften voor omtrent het heffen van omslagen ter be* strijding van kosten voor algemeene, den geheelen ring betref* fende onderhouds* en herstellingswerken. Vooral ook strekte dit reglement om meer eenheid te brengen in het beheer van de zijlvestenijen en polders. De provinciën Friesland en Groningen tezamen waren in twee ringen verdeeld. Van eene gunstige werking van deze wet is in het Tien* karspelenzijlvest niet gebleken. In 1810 nam de vierjarige regeering van Koning Lodewijk een einde door de inlijving van Holland bij het Keizerrijk Frankrijk op 9 Juli 1810, waarmede het weder uit de rij der koninkrijken werd geschrapt. Onder de regeering van den Keizer verscheen den 18 Octo# ber van dat jaar het „Decret Imperial, contenant Reglement général pour I’organisation des départements de Ia Hollande” waarin in Chapitre VI, artt. 39—44 de bestaande administratie der polders en dijken werd bevestigd, onder toezicht van den betrokken prefect en van den Rekwestmeester bij den Staats# raad, belast met den dienst der bruggen en wegen inde Hollandsche departementen, en eindelijk onder het opper# toezicht van den Directeur# Generaal der bruggen en wegen 2). 1) T. a. p., blz. 52. 2) T. a. p., blz. 53. 36 opdracht geen gevolg kunnen geven. Het inmiddels benoemd en in functie getreden college van Gedeputeerde Staten had daarop in opdracht van de Regeering die taak op zich genomen en een daartoe strekkend voorstel met een ontworpen regie* ment bij de Staten ingediend, dat met enkele wijzigingen den 11 Juli 1816 werd vastgesteld. Aangaande het gezag en de macht der Staten ten aanzien van den waterstaat werd in art. 25 van dat reglement bepaald, dat de Staten het aanleggen en onderhouden van werken, welke zij voor de provincie nuttig oordeelden, aan den Koning konden voordragen, met aanwijzing der middelen om daarin geheel of gedeeltelijk op kosten der provincie te voorzien. In art. 40 was bepaald, dat het beheer van het lichaam der zee* en rivierdijken bij voortduring onder toezicht der Staten, bleef aanbevolen aan de van ouds bestaande dijksbesturen. De nadere bepalingen omtrent de wijze van het beheer dier wer* ken en de wijze waarop inde kosten van dat beheer moest worden voorzien, zouden bij Koninklijk besluit worden ge* regeld. (Art. 42.) In art. 46 kwam nog de bijzondere bepaling voor, dat de afgraving van de hooge venen en het in cultuur brengen van de ondergronden zooveel mogelijk door de Staten moest worden bevorderd en gemakkelijk gemaakt. Overigens bevatte dit reglement nog een vijftal artikelen betreffende den waterstaat waarin reeds inde Grondwet voor* komende bepalingen in hoofdzaak werden herhaald. Bij de herziening van de Grondwet in 1840, noodig geworden door de afscheiding van België van de noordelijke provinciën, werden inde bepalingen betrekkelijk den waterstaat geene veranderingen gebracht. Met de meer werkdadige bemoeiingen van de overheid met den waterstaat nam ook de behoefte toe aan nadere regeling van verschillende zaken en aangelegenheden welke tot dien tijd ongeregeld, of althans niet voldoend geregeld waren ge* bleven. De veranderde wetgeving te dier zake was derhalve aanleiding tot het in het leven roepen van andere wetten, hetzij tot regeling van eenige bijzondere onderwerpen betreffende den waterstaat, hetzij tot noodzakelijke verbeteringen van ge* bleken gebreken inde bestaande wetten, of tot aanvulling van daarin voorkomende leemten. Eveneens verschenen als gevolg daarvan vele Koninklijke besluiten tot uitvoering van wettelijke voorschriften. In som* mige gevallen werd destijds met het uitgeven van dergelijke besluiten wel eens wat ver gegaan en daarin onderwerpen ge* regeld welke hadden behooren te worden geregeld bij de wet, 42 zoodat de wettigheid dier besluiten mocht worden betwijfeld. Ofschoon soms van oppositie tegen deze wijze van handelen bleek, heeft men zich in het algemeen toch daarbij neergelegd en zich daarmede gered totdat nadere voorziening bij de wet was tot stand gekomen. Het verblijdende van deze veranderingen in het waterstaats* wezen in het algemeen was, dat daarin het bewijs was gele* .gen, dat daarmede bij de overheid ook meer dan vroeger de belangstelling daarvoor was gewekt, dat in zoo nauw verband staat met de belangen van verschillende bedrijven, welke ge* noemd mogen worden middelen van volksbestaan te zijn, Waarvan de welvaart van het land, of bepaalde gedeelten daarvan, afhankelijk is. Voor die belangen bleven de oogen van het bestuur dezer provincie dan ook niet gesloten, hetgeen zich al spoedig in verschillende deelen van het gewest open* baarde. De door de nieuwe wetgeving toegekende grootere bevoegdheden en daardoor in staat gesteld in voorkomende gevallen krachtiger te kunnen optreden, prikkelde als van zelf tot grootere werkzaamheid. Klachten van belanghebbenden over verkeerde toestanden vonden dientengevolge gereeder gehoor; het verscherpt toezicht van de zijde der overheid bracht gebreken en misstanden aan het licht, welke vroeger onbekend bleven, en het deskundig oog van hen, die met dat toezicht waren belast, wist menigmaal gepaste middelen en maatregelen aan de hand te geven om daarin te voorzien. Waar het initiatief van de besturen of van de ingelanden achterwege bleef tot het aanbrengen van verbeteringen werd het overgenomen door het provinciaal bestuur, dat van de te nemen maatregelen de leiding en des noodig ook de uitvoe* Ting ter hand nam. De treurige en voortdurend slechter wordende toestanden in het Tienkarspelemzijlvest waren bij het college van Gede* Puteerde Staten niet onbekend. De Gouverneur in deze pro* vincie had zich in 1821, bij gelegenheid van zijn bezoek aan de in dit zijlvest liggende gemeenten, met eigen oogen daarvan kun* nen overtuigen en gaf in zijn omtrent dat bezoek aan de Staten medegedeeld verslag te kennen, dat de bestaande toestanden gebiedend verbetering eischten en gaf daarbij tevens enkele z.i. gepaste maatregelen aan welke daartoe zouden kunnen leiden. De Gedeputeerde Staten oordeelden het noodig, dat daaraan de instelling van eene behoorlijke directie van het zijlvest diende vooraf te gaan. Zij gaven in eene daartoe strekkende voordracht van 3 Juli 1821 aan de Staten te kennen, dat zij van tijd tot tijd en hoe langer des temeer de noodzakelijkheid daarvan ondervonden. Een bij deze voordracht gevoegd 43 ontwerp*reglement werd door de Staten vastgesteld in hunne vergadering van den 17en dierzelfde maand. In het begeleidend schrijven aan den Minister van Binnen* landsche Zaken met het verzoek dit reglement aan den Koning ter goedkeuring te willen aanbieden, werd medegedeeld, dat sedert lang ondervonden was, dat er in het zijlvest geen be* hoorlijke directie bestond om de aangelegenheden daarvan waar te nemen. Dit geschiedde op eene zeer onregelmatige wijze door tien dijkrichters, die jaarlijks aftraden om door anderen vervangen te worden, zonder eenig richtsnoer tot regeling hunner handelingen. Het opzicht op de Statenzijl, waardoor het zijlvest afwaterde, was toevertrouwd aan iemand die niet onder de directe orders van de directie stond, zoodat een en ander aanleiding gaf tot wanorde, onnoodige geldver* spilling en verwaarloozing van de belangen der ingelanden1). Het bij dit schrijven aangeboden reglement was door eene commissie uit Gedeputeerde Staten in overleg met eendoor de ingelanden van ieder karspel benoemden volmacht ontwor* pen en daarna aan de ingelanden ter beoordeeling voorgelegd. Het bestond uit slechts 39 artikelen, terwijl het op denzelfden dag vastgesteld reglement voor het Tevmunter*zijlvest er 91 bevatte. Het eerste was dan ook weinig meer dan eene be* vestiging van de van oudsher bestaande regelen en toestanden. Eene groote verbetering was echter de veranderde samen* stelling van de directie of bestuur. Het getal leden der directie bleef bepaald op tien, uit ieder karspel één, waarvan om de drie jaar het Ila gedeelte zou aftreden, zoodat ieder lid voor den tijd van 9 jaren werd benoemd. Zij zouden worden gekozen uit de vroedste en de meest gegoede landgebruikers, die tenminste 30 deimt land moesten bezitten. Uit hun midden werd op voordracht der directie door den Koning een president benoemd. Verder moesten er om de drie jaren en om beurten uit de gezamenlijke karspelen drie leden als gecommitteerden worden aangewezen om met den president het dagelijksch bestuur uitte maken. De directie zou worden bijgestaan dooreen door haar te benoemen secretaris*ontvanger. De president en de overige leden van de directie zouden vergoeding van reis* en verblijf* kosten genieten tot een bedrag van ten hoogste ƒ 4 per dag, welke kosten door de karspelen, elk tot een gelijk bedrag, zouden moeten worden betaald. De dijkrichters van de ver* schillende karspelen zouden voorloopig, onder toezicht van het dagelijksch bestuur, hunne functiën blijven waarnemen. 44 De bestaande waterstaatswerken, hoe ook genaamd, welke van oudsher tot het zijlvest behoorden en daardoor werden onderhouden, zouden te diens laste blijven en daarin geene verandering worden gebracht dan met goedkeuring van Gede* puteerde Staten. De directie zou worden belast met het beheer van en het toezicht over die werken; in het bijzonder zou haar het toezicht worden opgedragen over de Ruiten:A van Ter Apel tot de Wedderbrug, over de van af die brug tot de Statenzijl, en over de werken van den Rijsdam tot Bourtange. Mede zou zij waken tegen aftapping van water van de A en tegen het veroorzaken van hinder inden water* afvoer. De zijlwaarder zou in het vervolg zijne orders onmid* dellijk van het dagelijksch bestuur ontvangen en de Binnen* en BuitemA zoo vaak moeten ploegen als hem zou worden bevolen. Het gouvernement zou echter bevoegd blijven dit beheer en toezicht te allen tijde tot zich te trekken. Het dagelijksch bestuur zou worden belast met het opmaken van eene begroeting voor het volgende jaar, alsmede eene verdeeling van kosten over de verschillende karspelen ontwer* Pen, welke behoudens de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, door de directie zouden worden vastgesteld. Het zou verplicht zijn telkenjare verslag te doen van zijne verrichtingen in het afgeloopen jaar, mededeeling te doen van dein het daaropvolgend jaar uitte voeren werken en van de daarvoor geraamde kosten, alsmede rekening en verantwoording te doen van zijn geldelijk beheer gedurende het laatste jaar, welke rekening daarna door de directie zou worden vastgesteld en aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Verder werd nog bepaald, dat de omslag van de kosten van ieder karspel afzonderlijk van de belastingplichtigen zou ''vorden geheven en ingevorderd op den van oudsher bestaan* hen voet. Dit reglement werd goedgekeurd bij Koninklijk besluit van h Januari 1822. Het betrekkelijk klein getal artikels van dit reglement en dein het kort medegedeelde inhoud daarvan wijst er op, dat het geen aanspraak kon maken op groote volledigheid. In het bijzonder ontbraken daarin nadere en duidelijke bepalingen °mtrent het onderhoud van de verschillende werken en de daarover uitte oefenen schouwingen. Dit gemis bleek dan °°k menigmaal uit den toestand dier werken en werd allengs* hens meer en meer door de directie gevoeld, waarom zij in 1846 tot Gedeputeerde Staten het verzoek richtte, eendoor baar ontworpen reglement op het onderhoud van en de Schouw over de werken te willen goedkeuren. 45 De Gedeputeerde Staten erkenden de behoefte en deelden den wensch der directie daarin te voorzien. Bij het groot verschil van belangen inde onderscheiden karspelen, gevolg van plaatselijke toestanden en omstandigheden, werd daarin door hen evenwel de groote moeilijkheid voorzien om daarvoor een voor allen passend reglement samen te stellen. Bovendien hadden zij tegen het ingezonden reglement verschillende be* denkingen, o.a. deze, dat een paar artikelen daarvan niet in een schouwreglement, doch in het hoofdreglement van het zijlvest thuis behoorden. De Staten deelden deze zienswijze, waarom zij het ontwerp aan de directie terug zonden onder mededeeling van hunne daartegen bestaande bedenkingen en met uitnoodiging een beter reglement te ontwerpen. Voor dit laatste werd de directie de bijstand vaneen der leden uit de commissie van rapporteurs toegezegd. Dit had tot gevolg, dat inde Statenzitting van 1848 twee nieuwe ontwerp*reglementen in behandeling kwamen, het eene als supplement van het reglement voor het zijlvest, dat slechts de twee bovenbedoelde gewraakte artikelen bevatte en waarin bepaald werd, dat de algemeene kosten van het zijlvest over de karspelen zouden worden omgeslagen naar eendoor de directie opgemaakt en door den Koning goedgekeurd tarief en dat een exemplaar van de begroeting telkenjare na de vast* stelling en goedkeuring gedurende 8 dagen inde karspelen voor de ingelanden ter inzage moest worden gelegd. Het andere was een volledig reglement omtrent het onder* houd der werken en de daarover te voeren schouwingen, met aanwijzing van de schouwers. Het werd aangenomen vast te staan, dat het onderhoud, en zoo noodig, de verbetering van de Westerwoldsche*A vanaf Oudezijl (Nieuweschans) tot aan de Statenzijl, alsmede de Buiten* A op algemeene kosten van het zijlvest moest geschie# den en derhalve in dit reglement geen nadere regeling behoefde. Hierin werd wel bepaald, dat de A vanaf de Wedderbrug tot aan Oudezijl als van oudsher zou worden geschoond en bij dein dit reglement bepaalde wijdte op eene behoorlijke diepte zou worden gehouden door de aanzwettende karspelen. De daar* over liggende bruggen, waarvan de wijdte der openingen en de hoogteligging werden aangegeven, bleven in onderhoud bij de eigenaren. De Ruiten*A vanaf Ter Apel en de Musset*A van Onstwedde zouden tot de Wedderbrug, en het Modder* mansdiep vanaf den Rijsdam tot Bourtange door de aan* grenzende karspelen of boerschappen op door de directie te bepalen afmetingen moeten worden onderhouden. Ook de aan de Pekel*A grenzende karspelen werden belast met het 46 onderhoud van dit kanaal vanaf Oude Pekela tot aan Bult, echter zonder verplichting tot graving of hergraving. Dit laatste werd evenmin als het onderhoud van de MusseUA boven Onstwedde in dit reglement geregeld. De schouwingen zouden jaarlijks in Juni door het dage? bjksch bestuur worden gehouden en de betrokken dijk* en boerrichters werden belast met de uitvoering van de daarvoor te verrichten werkzaamheden. Aan het dagelijksch bestuur "Werd mede de bevoegdheid gegeven buitengewone schouwin* gen te houden. Beide reglementen werden den 28 Juli 1848 door de Staten vastgesteld en daarna door den Koning goedgekeurd. Hiermede zijn in hoofdzaak de tot stand gekomen bepalingen en voorschriften genoemd, waaraan in het vervolg het Tien* karspelemzijlvest en diens bestuur onderworpen zouden zijn on ontegenzeggelijk werd hierdoor veel op publiekrechtelijke wijze geregeld, wat vóór dien tijd vrijwel ongeregeld was ge* Weest. Dit heeft wel geleid tot eenige verbetering van den toestand, doch uit de hiernavolgende mededeelingen omtrent gebeurtenissen en handelingen zal blijken, dat desniettegen* staande de toestand van het zijlvest, in het bijzonder van het daartoe behoorend Westerwolde, ook gedurende dit tijdvak genoemd moest worden zeer onbevredigend te zijn. § 2. OmmelandervAjk. Door eenige bezitters van onder Nieuwe Pekela liggend land on veen werden tijdens de regeering van Koning bodewijk Pogingen gedaan om door verlenging van eene in het Peke/er* diep uitmondende wijk eene verbinding tot stand te brengen met dein het Oosterdiep te Veendam uitmondende Omme* Idnderwijk. Hierdoor zou meer en beter gelegenheid worden verkregen voor den afvoer van de door hen te graven turf en den aanvoer van meststoffen voor hunne dalgronden. Een Verzoek om vergunning daartoe te mogen overgaan werd tot den Koning gericht, waarop in 1809 evenwel eene afwijzende beschikking volgde. De daarna gevolgde veranderde staatkundige toestanden en de daarmede gepaard gegane wijzigingen inde wetgeving deed deze belanghebbenden in 1817 met hetzelfde verzoek terug* komen bij Gedeputeerde Staten, doch ook deze hadden be* 2Waar de vergunning te geven. Hierop wendde het bestuur dor gemeente Nieuw zich tot den Koning met het verzoek het besluit van Gedeputeerde Staten te willen ver* nietigen en aan dat bestuur alsnog vergunning te willen geven 47 de onderwerpelijke wijk te mogen verlengen tot de Omme; landerwijk. Dit door de directie van den algemeenen waterstaat reeds gunstig beoordeeld verzoek werd door den Minister van waterstaat en publieke werken gezonden aan de Staten dezer provincie om bericht en raad. Om daaraan te kunnen voldoen werden de daartoe betrekkelijke stukken in 1819 vooraf in handen gesteld van eene uit hun midden gekozen commissie om advies. Mede werden daarbij gevoegd een inmiddels bij den schout van ingediend request van eenige land= en veeneigenaren met vermelding van de bezwaren welke zij van den bestaanden toestand ondervonden, alsmede een aan de Staten gericht adres vaneen ander belanghebbende, die in overweging gaf om, als hunne vergadering de verzochte verbinding gewenscht mocht achten, deze dan niet te doen geschieden met de Ommelanderwijk, maar met de daarmede min of meer parallel loopende Zuidwending. Ineen zeer uitvoerig te dier zake uitgebracht rapportl) kwam deze commissie tot de conclusie, dat het verzoek niet behoorde te worden ingewilligd en adviseerde zij in dien zin aan den Minister te berichten. Niettegenstaande eene blijkbaar krachtige bestrijding van dat advies inde Statenvergadering en eendoor een lid der Staten warm opgestelde nota2), werd het voorstel der com« missie aangenomen. Het advies der Staten is evenwel niet gevolgd. Bij Koninklijk besluit van 28 Maart 1820 werd beslist, dat het door Gedepm teerde Staten genomen besluit, waarbij het verzoek van de belanghebbenden werd afgewezen, „geen verder effect zou sorteeren” en werd aan de gemeente alsnog vergunning gegeven de gevraagde verbinding tot stand te brem gen, o.a. met de bepaling, dat inde te maken doorsnijding door die gemeente eene naar beide zijden waterkeerende schutsluis zou worden gebouwd en aan de stad Groningen het toezicht blijft opgedragen, benevens de regeling van het peil bij de sluis, onder verplichting evenwel, dat dit peil op denzelfden voet en op dezelfde wijze zou worden geregeld als aan het bovenste verlaat te Nieuw e^Pekela. Van de verplichting tot het bouwen van de schutsluis is later door de Regeering ontheffing verleend, zoodat de Ommelanderwijk met het Pekelerdiep in open verbinding kwam. Notulen van de Statenzitting van Juli 1819, blz. 382. 2) T. a. p., blz. 411. 48 § 3. Het Grenstractaat. Inden loop der tijden waren inde nabijheid van de rijks* §rens, op Munstersch gebied ten zuidoosten van Ter Apel een paar z.g. koloniën, Rütenbroek en Hanetang, ontstaan, Welke allengskens in volkrijkheid toenamen. Met deze toe* Ueming der bevolking werd ook de behoefte aan bouw* en heiland grooter, waarvoor de bodem na ontginning niet onge* Schikt bleek te zijn, zoodat de oppervlakte daarvan steeds §rooter werd. De stroompjes en strengen, waarlangs het "'ater van deze gronden vroeger naar de Eems was geleid, Waren geheel verzand, zoodat de waterafvoer naar dien kant ónmogelijk was geworden. In plaats van nieuwe watergangen e graven door het aanvankelijk klimmend terrein inde rich* lng naar de Eems, werd het overvloedig Munstersch water oor het graven van greppeltjes en het opwerpen van lage Hletjes naar en langs de lager liggende Nederlandsche grens geleid. , Nadat tengevolge van de gewijzigde staatkundige toestanden yet gevaar voor het indringen van vijandelijke krijgstroepen an den Munsterschen kant was verminderd was ook de zorg °or het onderhoud der leidijken afgenomen, zoodat deze zich eeltijk, vooral inde omgeving van het reeds vroeger ge* stroompje de Olden, in verwaarloosden toestand be* °nden. De daarvan nog op het terrein zichtbare sporen e uigen dan ook van vroegere doorbraken of van door* ravingen van den dijk. Het van Munsterland afvloeiend water i^11 dus vrijwel onbelemmerd over de Nederlandsche grens ,°pen, waarvan Westerwolde in steeds toenemende mate de ondervond. n tene dergelijke kolonie, Newßhede, had zich ook gevormd van Bourtange, beneden het punt waar het . er door de sluis inde Bakovenkade weder over het ter aatse lager liggend Munstersch gebied naar de Eems werd Het gevolg daarvan was, dat de Ommelanderwijk, welke het water van de wederzijds van het kanaal liggende gronden knoest ontvangen en vóór dien tijd haar water had geloosd op het Veendammer Oosterdiep, dit in het vervolg zou moeten eozen op het Pekelerdiep. De oppervlakte van de door de tatenzijl op den Dollard loozende gronden werd dientenge* v°lge met ongeveer 1100 H.A. vergroot. He onder Ommelanderwijk behoorende gronden zouden reglementair echter geen deel van het Tienkarspelewzijlvest Ultmaken. 49 -.vierkant, en waarvan de bodem ten minste negen palmen ..vier duimen Ned., of drie voeten Rijnl. onder het maaiveld „te liggen komt, van de Nederlandsche zijde kunnen worden „aangelegd. „Deze afwatering der Nederlanden, naar en over het Ham „noversch territoir, zal vrij en ongehinderd zijn, echter zal in ..geen geval aldaar meer water naar de Hannoversche zijde „mogen worden afgeleid, dan door middel van voormelde pomp ..van negen palmen en vier duim Ned., of drie voeten Rijnl. ..vierkant kan worden geloosd.” Na deze twee artikelen wordt de beschrijving van de grens *°t inden Dollard voortgezet, waarna inde daarop volgende artikelen de wijze wordt aangegeven waarop de afwatering van de langs dat gedeelte der grens liggende gronden, zoowel °P Oostfriesch* als op Nederlandsch gebied zal geschieden. Dm den reeds hiervoren beschreven last van de te hooge op« ftialing van water door de Wijmeerster en Bunderneulander Watermolens op de vestinggracht van Nieuweschans in het vervolg te voorkomen werd bepaald, dat het in die gracht uit* Mondende Wijmeersterdiep dooreen breeden dam van de gracht zal worden gescheiden, en op Hannoversch gebied, °nmiddellijk langs de rijksgrens in oostelijke en daarna in Poordwestelijke richting om den Linteloopolder zal worden gelegd tot het punt, waar dit nieuw gegraven gedeelte weder het bestaande Wijmeersterdiep ten oosten van Nieuwe? schans zal worden vereenigd, om verder in noordelijke rich* tlng, steeds op Hannoversch gebied, het water door de reeds herder genoemde Wijmeersterzijl inden Dollard te loozen. Naar de Nederlandsche zijde zal bij het genoemde vereenh §mgspunt tusschen het oude en het nieuwe Wijmeersterdiep ®en dam worden gelegd tot afsluiting van de gemeenschap met Nederlandsche watergangen. Langs het nieuw te graven zullen ter weerszijden voldoend hooge en sterke dijken worden aangelegd. De waterafvoer van de Nederlandsche, inde Lete, te Nieuwes Schans en inde Linteloopolder liggende gronden zal als vroeger §eschieden door de Moersloot langs de rijksgrens tot inde Vestinggracht van Nieuweschans, langs die gracht om de zuid* °°stzijde van de vesting, verder door het vervallen gedeelte Van het Wijmeersterdiep en eene nieuw te graven molensloot ?aar de A bij grenssteen 197, waar een te bouwen watermolen water op die rivier zal uitslaan. Deze watermolen, de ifksmolen, werd in 1828 gebouwd. Van Oostfrieschen kant zal geen water op dit kanaal mogen borden afgevoerd. 57 Voor zoover de rijksgrens langs het midden der Moersloot loopt, zal dit kanaaltje gemeenschappelijk door de wederzijde sche waterschapsbesturen moeten worden onderhouden en de afwatering om Nieuweschans naar den Rijksmolen door den Nederlandschen staat. Vanaf dien molen tot nabij de Staten* zijl loopt de rijksgrens langs den dalweg van de Westerwold* sche*A, welke rivier evenwel over de volle breedte van Nederlandsche zijde moet worden onderhouden, met uitzonde* ring van den rechterboord, welke bij Oostfriesland in onderhoud zal zijn. Uit het vorenstaande mag worden opgemaakt, dat het doel van het tractaat tot behoorlijke voorziening en verzekering van de wederzijdsche waterstaatsbeiangen vrij goed op het papier is bereikt. Het vervolg van de geschiedenis zal evenwel aantoonen, dat de langs de grens liggende karspelen van het zijlvest daarmede geenszins voldoende waren gebaat en het ontstaan van moeilijkheden tusschen de beide rijken niet geheel is kunnen worden voorkomen. §4. Het karspel Bellingwolde en het zetten van watermolens. Van de tot het Tienkarspelemzijlvest beboerende karspelen was Bellingwolde langen tijd wel het meest lijdend deel. Over eene groote lengte wordt het van boven af in hoofdzakelijk noordoostelijke richting doorsneden door de West erwoldsche'A met de wederzijdsche dijken tot Bult. Daarna en nadat de PekeUA zich daarmede heeft vereenigd, door die rivier be* grensd tot Nieuweschans, waardoor het van de toenmalige noordelijker gelegen karspelen werd afgesneden. Het ligt ais het ware aan den voet van de helling vanaf Ter Apel tot aan Bult. Zoodra het van het hooger liggend Westerwolde afvloeiend water zich niet meer liet bergen binnen de boorden van de Musseh en de RuitemA, en de andere stroompjes en watergangen, ongehinderd, soms wel geholpen door het op* zettelijk doorsteken van bestaande waterkeeringen, rand over kant vloeide, totdat het in zijn loop werd gestuit door den zuidoosteiijken was Bellingwolde als het ware de ver* gaarbak daarvan. Doch ook, al bleef het water binnen de boorden van de bedoelde wateren, bereikte dit bij aanhouden* den regenval zoodanig hoogen stand inde WesterwoldschesA, dat aan het laag liggend karspel de gelegenheid tot waterafvoer naar den gemeenen boezem werd ontnomen, zoodat niet zelden het water uit de eigen slooten en watergangen over de akkers streek. De Atdijken zijn over eene aanzienlijke lengte opgebouwd 58 het karspel Bellingwolde naar de onder de A liggende grond* pomp voor het Buiskooldiep naar de Bellingwolderzijl. Hier# tegen kwamen de overige Hamdijkster landbouwers, wier gronden eveneens op de Ringsloot afwaterden, in verzet, omdat zij daarvan eene verhooging van den waterstand inden genoemden watergang mochten verwachten en dientengevolge de gelegenheid voor de afwatering hunner gronden tijdelijk zou verminderen. Dit was het begin van het proces, dat na alle instantiën te hebben doorloopen in 1773 ten nadeele van de molenbouwers werd uitgewezen. Aanvankelijk hebben zij de op deze wijze mislukte poging niet hervat, maar 25 jaren later, inden morgen van 30 Maart 1798, zagen de Ham dijkers op de vroeger daar# voor bestemde plaats het molentje in optima forma staan, gereed om met zijne diensten te kunnen beginnen. Luiken Pieters en Frouwe Jans Waalkens, de rechtsopvolgers van de hier# voren genoemden, hadden, nadat vooraf in alle stilte de ver# schillende onderdeden daarvan gereed waren gemaakt inden voorafgaande nacht „met merkwaardige snelheid” schrijft de heer van Loon, den molen doen opbouwen. Een nieuw proces volgde, dat wederom alle instantiën moest doorloopen, en na van elkander afwijkende beslissingen van de verschillende rechters, en twee keer te zijn teruggewezen naar een vroegeren rechter, alsmede de pogingen om de par# tijen tot eene schikking te bewegen waren mislukt, in Juli 1813 eindigde met de uitspraak van het Keizerlijk gerechtshof te ’s#Gravenhage, waarbij de molenbouwers in het gelijk werden gesteld. Het molentje was er en bleef er. De eerste overweging van het gerechtshof, welke tot deze uitspraak leidde, luidt „dat in dit proces geen bewijs voor* „handen is, dat ten tijde wanneer de geintimeerden den hier „in kwestie zijnden watermolen hebben gezet, eene wet in het „departement Groningen existeerde, die het zetten van dien „verbood.” Sedert 1807 bestond, zooals hierna wordt mede* gedeeld, wel het verbod om dit zonder vergunning van het departementaal bestuur te mogen doen. In 1821 werd door Gedeputeerde Staten, die het departementaal bestuur inmid* dels hadden vervangen, op grond van dat verbod toestemming gegeven op korten afstand van het hierboven bedoeld molentje, op de tot het tegenwoordig waterschap Booneschans behoorende gronden, een tweede molentje te bouwen, welke het water in den eersten tijd door eene inden A*dijk liggende pomp inde Westerwoldsche*A zou uitmalen, „hunne oude afwatering”, zooals zij beweerden 1). *) T. a. p., blz. 49. 62 Hiervoren is reeds medegedeeld hoe de onbeperkte vrijheid ln het zetten van watermolens aanleiding gaf tot vele klachten pver de daardoor veroorzaakte benadeeling van andere bes langen. Met het voortdurend grooter wordend getal nam levens de beteekenis van de daarover ingebrachte klachten toe. vlet waren niet meer alleen de bezitters van de onbemalen gronden die klaagden, doch ook andere, vooral verkeersbelans gen werden dientengevolge geschaad. Met de steeds toe* gemende hoeveelheid opgemalen water inde boezemkanalen kon het niet anders of het moest blijken, dat deze niet groot genoeg waren om dit tijdelijk te kunnen bergen, en de afmes hngen van de bestaande loozingsmiddelen, zooals de zijlen, duikers en pompen onvoldoende, om het water in verhouding tot den toevoer snel genoeg te kunnen afvoeren. Daarvan was het gevolg, dat de hooge waterstanden inde kanalen de daar* langs liggende, deels met puin verharde trekwegen, welke ges durende het winterhalfjaar de hoofdverkeerswegen te lande doorweekten, hunne vastheid verloren en voor het vers keer ongeschikt werden, en tevens onveilig, omdat het water ïïienigmaal over die wegen streek. De schippers klaagden op aunne beurt, dat het hooge water hen belette om met hunne Vaartuigen onder de toenmaals meerendeels vaste bruggen en steenen bogen te kunnen doorvaren. Zoo ontstonden langzamerhand toestanden welke niet pochten worden geduld en van verschillende kanten werd in het begin der vorige eeuw bij het departementaal bestuur aans gedrongen om het zetten van watermolens te verbieden of niet langer zonder vergunning toe te laten en niet anders dan onder haaraan te verbinden voorwaarden en bepalingen, waardoor de §enoemde bezwaren zouden worden opgeheven. De gegrondheid der klachten moest doordat bestuur worden ®e§estemd en daar ingevolge het bepaalde in art. 28 van het Reglement voor de departementale besturen van Juli 1805 de zorg voor alles wat tot den waterstaat bes h°orde aan dit bestuur was opgedragen, overwoog het om waaraan tegemoet te komen op de wijze, zooals door eenigen er klagers was aangegeven. In verband echter met de daarbij etrokken groote landbouwbelangen besloot het vooraf daars °^er het advies van dein dit departement bestaande Coms JJUssie van landbouw in te winnen. Dat advies bleef het ePartementaal bestuur evenwel te lang uit, waarom het den Januari 1807 de reeds hiervoren bedoelde publicatie uitvaars hiue, waarin het zetten van watermolens zonder zijne vers sMs£hng provisioneel werd verboden1). ) T. a. p., blz. 81. 63 Uit den inhoud dezer publicatie bleek, dat het bestuur voor* nemens was onder de aan de vergunning te verbinden voor* waarden o.a. deze op te nemen, dat niet boven een aan te geven peil zou mogen worden opgemalen. De vergunningen zouden niet anders worden gegeven dan na voorafgaand ernstig onderzoek naar de omstandigheden, en na hen, die meenden daartegen bezwaren te moeten inbrengen, te hebben gehoord, waaraan zooveel mogelijk zou worden tegemoet gekomen door aan de vergunning bijzondere, daartoe betrekkelijke voorwaar* dente verbinden. Onder de gewone voorwaarden kwam o.m. de bepaling voor, dat een molen, noch de oppervlakte van de te bemalen gronden zonder nadere vergunning mocht worden vergroot. De opgelegde voorwaarden werden streng gehandhaafd, ook door het later het departementaal bestuur opgevolgd college van Gedeputueerde Staten, zooals o.a. kan blijken uit diens besluit van 17 Januari 1816, waarbij de schout van Bedum werd gemachtigd om drie in die gemeente aan het Boterdiep staande molens met ketenen te doen sluiten, welke maat* regel eerst na een vol jaar werd opgeheven1). De genoemde provisioneele regeling vond later steun in het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824, waarin werd bepaald, dat voor de oprichting van molens, voor welk doel ook bestemd, vergunning moest worden gevraagd. Inde na dien datum door Gedeputeerde Staten verleende vergunningen werd dit besluit dan ook telkens aangehaald. Bij de beslissing omtrent aanvragen tot vergunning deden zich herhaaldelijk voor Gedeputeerde Staten groote moeilijk* heden voor. Het verwekte geene verwondering, dat een plan voor het bouwen vaneen watermolen en eene daarmede ge* paard gaande inpoldering van eene zekere oppervlakte aaneen* gesloten liggende gronden bijna nooit met volstrekte een* stemmigheid van de bezitters dier gronden tot stand kwam. Inden regel waren er altijd eenigen die daartegen bezwaren hadden en het plan, om welke redenen dan ook, tegenwerkten. Het gelukte niet altijd de ongegrondheid dier bezwaren aan te toonen of door het vaststellen van tegemoetkomende bepa* lingen op te heffen en dientengevolge, als de tegenstand kwam vaneen of meer bezitters van tusschenliggende gronden wier medewerking niet gemist kon worden, onuitgevoerd moest blijven. Dit veroorzaakte veelal groote moeilijkheden aan Gedeputeerde Staten, die, hoewel overtuigd van de wenschelijk* heid van de uitvoering vaneen plan in het belang van eene x) T. a. p., blz. 84. 64 §roote meerderheid, of ten bate van meer algemeene belangen, daarin gedwarsboomd werden door enkelen, zich onbevoegd achten om in dergelijke gevallen dwingend op te treden, of daarvan werden weerhouden door de vrees, dat daaruit moei* bjke procedures zouden kunnen voortspruiten. Dit bewoog hen zich den 29 Juli 1817 met een welgemotiveerd adres tot den Koning te wenden met het verzoek maatregelen te willen be* ramen, waardoor een einde aan dien toestand van machtelooss heid zou worden gemaakt, of althans het gevaar voor het ontstaan daarvan te verminderen. Dit verzoek vond een gunstig verhoor met het verschijnen van een Koninklijk besluit van 25 September van dat jaar, waarin yerd bepaald, dat als bij een voorgedragen inpoldering onder ®én of meer watermolens de bezitters vaneen deel der daarbij betrokken gronden daartoe hunne medewerking weigerden, zij de inpoldering en het oprichten van watermolens moesten laten welgevallen, wanneer hunne gronden, berekend naar de uitgestrektheid van dein te polderen landen minder bedroeg han het 1U gedeelte daarvan, waarbij aan Gedeputeerde Staten overgelaten zoodanige „modificatiën” te maken als de hoogere ligging der landen van de weigerachtigen of andere omstandigheden zouden vereischen. Bij Koninklijk besluit van 5 Juni 1822 werd het hiervoren genoemd besluit zoodanig aangevuld, dat het ook toepasselijk bij het maken van veranderingen of verbeteringen van berken in reeds bestaande polders. Na deze uitweiding over het zetten van watermolens wordt teruggekeerd naar de bijzondere geschiedenis van het lijdend harspel Bellingwolde. Nadat in 1825 van de zijde der Staten bij de Gedeputeerden xyas aangedrongen om de Hamdijkster landgebruikers ter wille N zijn door hun de verzochte vergunning voor het bouwen vaneen watermolen te verleenen, en in 1826 eveneens op eene ?lgemeene verbetering van de waterstaatstoestanden in het t ienkarspelentzijlvest, deelde dit college in zijn verslag aan bc Staten over den toestand van de provincie in 1827 mede, ?at aan den fungeerenden Hoofdingenieur van den waterstaat ln deze provincie alle op deze aangelegenheid betrekkelijke stukken, waren ter hand gesteld om, daarin bijgestaan door een paar ter plaatse bekenden, tevens deskundigen, een onder* ?°ck in te stellen en daarvan verslag te doen. In 1828 werd hun jaarverslag medegedeeld, dat het onderzoek, bepaal* dijk wat betreft den afvoer van het veenwater, waarmede edingwolde telkenjare werd bezwaard, nog niet geheel was 65 Met de keering en de afleiding van het veenwater ging het minder voorspoedig. De beteugeling van den toevoer van het bovenwater maakte nog een nader onderzoek noodig, mis* schien wel naar aanleiding vaneen onverwacht ondervonden tegenstand. Waarin die tegenstand heeft bestaan is niet ver* meld, maar ook deze werd overwonnen en in 1830 kon ook dit werk worden uitgevoerd. Het bestond in het graven van een watergang op korten afstand ten zuidoosten van den daar* mede parallel loopenden, vroeger vermelden lei* of veendijk achterlangs het dorp Bellingwolde tot aan de grens tusschen dit dorp en Vriescheloo, met eene doorgraving van dien dijk op deze grens, waarin een duiker met beweegbare afsluiting werd gelegd om daarmede den afvoer van het veenwater te kunnen regelen, of desgewenscht geheel stop te kunnen zetten. Vanaf dezen duiker werd verder in noordwestelijke richting langs die grens tot de een kanaaltje gegraven om met eene kleppomp in die rivier uitte monden. Dit kanaaltje ontving den naam van het Veendiep. De uitvoering van deze werken bracht eene belangrijke ver* betering inden noodtoestand van het karspel, hoewel inde eerste twee jaren daarvan wegens sterken regenval niet veel waste merken. Bovendien kon inden eersten tijd na de af geloop en. De uitslag van dat onderzoek werd met verlangen en belangstelling tegemoet gezien en het college hoopte in staat te zullen zijn aanmerkelijke verbeteringen inden toestand van het karspel Bellingwolde te zullen kunnen aanbrengen.. Na deze laatste mededeeling is het rapport van den Hoofd* ingenieur niet lang meer uitgebleven. Van de door hem en de twee deskundigen aanbevolen middelen waren er bepaaldelijk twee, waarvan groote verbetering voor het karspel mocht wor* den verwacht, nl.. het gedeeltelijk keeren en gedeeltelijk aflei* den van het water van de achterliggende hooge veengronden, en als tweede middel, het bouwen van vier kapitale water* molens, zoodanig ingericht, dat daarmede het water in het gewone boezemkanaal kon worden opgemalen om langs het Buiskooldiep naar en door de Bellingwoldersluis te worden geloosd, en tevens op de zouden kunnen uitslaan, zoodra eene voorgenomen graving van deze rivier was geschied. Nadat het ontwerp van den Hoofdingenieur voor het laatstgemelde werk door Gedeputeerde Staten was goedgekeurd, hebben zij den 9 Februari 1829 aan de ingelanden van het karspel vergunning verleend tot het bouwen van de vier molens en de dijkrichters gemachtigd daaraan uitvoering te geven. Deze hebben daarmede niet getalmd, zoodat de molens nog in hetzelfde jaar gebouwd zijn geworden. 66 oprichting van de watermolens de daarvan te verwachten gum stige werking niet geheel bevredigen, omdat dein het karspel bestaande watergangen te geringe afmetingen hadden om het met genoegzame snelheid naar de molens te kunnen leiden. De ingelanden beseften echter volkomen, dat het niet aanging op halfweg van den tot verbetering leidenden weg te blijven stilstaan en vertrouwend, dat het provinciaal bestuur, voor zoover noodig, ook daarvoor de medewerking zou willen verkenen, rustten zij niet alvorens ook daarin zou zijn voor* 2ien door het verruimen en verdiepen van de bestaande en het graven van nieuwe watergangen. Rampen bleven het karspel evenwel daarmede nog niet gespaard. In 1831 bleek de grondduiker onder de Wester* te KleimUlsda voor het Buiskooldiep lek te zijn geworden, zoodat eene kostbare herstelling daarvan nood* 2akelijk werd. Dein het karspel Bellingwolde aangebrachte verbeteringen hadden voor de andere karspelen wel eens minder gunstige gevolgen. Door de hooge opmaling van het water in het Buiskooldiep ondervonden de ter weerszijden daarvan lig* gende landerijen onder Beersterhoogen, Nieuwzßeeria en Fin' sterwolderhamrik gedurig last van het door de kaden kwellende 'vater en daarover bleven de klachten niet uit. De Gedepu* kerde Staten zagen zich daardoor verplicht de dijkrichters en kgelanden van Bellingwolde aan te schrijven om zonder ver* 2uim de noodige middelen in het werk te stellen tot verbetering van de afwatering door de Bellingwolderzijl en de kaden langs het Buiskooldiep te verbeteren, met de bedreiging, dat anders k overweging zou worden genomen de provisioneel verleende vergunning om zoowel op de A als op het Buiskooldiep te kogen afmalen zou worden ingetrokken en door andere be* Palingen zou worden vervangen. Onder deze bedreiging was et karspel wel genoodzaakt aan de aanschrijving te voldoen. Voor de bestrijding der kosten van uitvoering van al de iervoren bedoelde werken had het karspel eene voor dien hd niet onaanzienlijke schuld moeten aangaan van ƒ 73.678.—. e ingelanden vonden zich hierdoor financieel zwaar gedrukt eb het viel de zwakken onder hen moeilijk om op dezelfde grijze met wenschelijke verbeteringen voort te gaan. Toen in en nacht van 19 op 20 December 1833 de Atdijk bij de uit* konding van het Veendiep doorbrak, nadat de noordelijke dijk |an dat diep reeds was bezweken, en dientengevolge ruim 44 H.A., waarvan 709V2 H.A. met wintergraan was bezaaid, Overstroomde, wendden zij zich tot den Koning met het ver* °ek om een subsidie uit ’s rijkskas te mogen ontvangen tot 67 ondersteuning in hun nood, met het gevolg, dat hun een subsidie van ƒ 10.000 werd verleend tot het herstellen van de schade1). § 5. De Binnen* en BuitemA. Van al de werken van het eischte de Westerwoldsche*A, zoowel binnen als buiten de Statenzijl, wel de meest aanhoudende zorg. Bijna telkenjare, nadat het binnenwater tot normaal kanaalpeilwas gedaald en derhalve niet meer met de sluis werd gestroomd voor den waterafvoer, kwam het voor, dat de rivier buiten de sluis (de BuitensA of het Schanskerdiep) tot aan den dieperen Eemsstroom door het twee keer in het etmaal terugkeerend zeewater medege* voerd slib tot bijna de hoogte van het wad werd gevuld en zich daarin vastzette. Meermalen gebeurde het, dat de slib zich zoodanig voor de vloeddeuren ophoopte, dat zij niet meer geopend konden worden, en de afvoer van het binnenwater daardoor geheel werd stop gezet en de scheepvaart door de sluis gestremd. Zoolang de stand van het binnenwater hoog genoeg was, of door het gesloten houden van de ebdeuren tot eene voldoende hoogte kon worden opgezet, werd getracht het dichtslibben tegen te gaan, door met dein die deuren aam wezige rinketten met het opgehouden binnenwater te spuien. Als dit bleek niet meer afdoende te zijn werden de ebdeuren langeren tijd dicht gehouden om daardoor het binnenwater tijdelijk zoo hoog op te zetten en daarna bij invallende ebbe, zoodra het buitenwater beneden den stand van het binnen* water was gedaald, dit laatste door het openen der rinketten achter de vooraf buiten de sluis gereed gelegde ploegmachine te laten stroomen. Door de kracht van dien stroom werd de achter eene boot bevestigde ploegmachine inde vooruit gestuwd, dein de rivier aanwezige slib door de ploeg* beitels losgekrabd en door den ploeg vooruit gedreven naar den voorliggenden dieperen stroom. In drogende zomers ge* beurde het echter meermalen, dat het binnenwater zoodanig daalde, dat daarvan niet meer mocht worden afgevoerd om de scheepvaart op de binnenrivier niet onmogelijk te maken. In dat geval werd tijdens den vloed het zeewater door de sluis binnen gelaten om daardoor den stand van het binnenwater zoodanig te verhoogen, dat daarvan bij invallende ebbe gebruik kon worden gemaakt voor het ploegen op de wijze zooals hierboven is vermeld. Het binnengelaten zeewater was natuurlijk sterk bezwangerd *) Notulen van de Statenzitting van Juli 1834, blz. 255. 68 enkel daarin om de daartoe betrekkelijke posten, zoolang noodig, jaarlijks op de provinciale begroeting te brengen en ook daartegen werd blijkbaar nimmer eenig bezwaar gemaakt. De uitvoering van het werk is evenwel niet zoo vlot gegaan als men zich, afgaande op de gunstige omstandigheden waars onder het was begonnen had voorgesteld. Het fraaie weder van den voorzomer was gevolgd geworden door veelvuldige en aanhoudende regens, zoodat het afgedamde bovengedeelte van de rivier reeds in Augustus zoodanig was gezwollen, dat deze op eenige plaatsen in Westerwolde buiten hare oevers was getreden. Onder deze omstandigheden kon het werk niet met den vereischten spoed worden voortgezet, daar de ges nomen maatregelen om den dagelijks grooter wordenden toes vloed van het bovenwater af te leiden, niet genoegzaam aan het doel beantwoordden. Bijna dagelijks kwamen de meest verontrustende berichten tot de Gedeputeerde Staten. Van den eenen kant werd aangedrongen op het trekken van den dam en het staken van het werk, terwijl van de andere zijde meerdere spoed bij het voortzetten van het werk werd vers zocht. De Gedeputeerden vonden het moeilijk om ineen of anderen zin eene beslissing te nemen. Eene staking van het werk, waarmede ook de onder handen zijnde vernieuwing van de klapbrug te Oudezijl gestaakt zou moeten worden, zou het reeds uitgevoerde nutteloos doen zijn, aanzienlijke buitenges wone kosten veroorzaken en tot moeilijkheden met den aans nemer leiden. Het voortzetten van het werk zou het gevaar doen ontstaan voor doorbraken van de rivierdijken, waardoor het omliggend vruchtbaar land, deels nog niet van den oogst ontbloot of met vee beweid, zou overstroomen. De afstand tusschen den zetel van het provinciaal bestuur en het terrein van het werk waste groot om op ieder oogenblik bevelen te kunnen geven voor het nemen van maatregelen welke plotses ling ontstaande omstandigheden eischten. Onder deze omstandigheden en den steeds dreigender wors denden noodtoestand hadden zij het noodig geoordeeld den met de plaatselijke gesteldheid volledig bekenden Griffier der Staten, Mr. H. A. Spandaw, te delegeeren en te machtigen zoodanige maatregelen te nemen en orders te stellen als hem dienstig, oirbaar en noodzakelijk zou voorkomen en zelfs in den hoogsten nood tot het doen verwijderen van de afdams ming over te gaan. De Gedeputeerden waren vol lof over de door den Griffier, op advies van den op het werk aanwezigen Ingenieur en andere deskundigen genomen maatregelen tot meerdere bespoediging van het werk, tot keering van het steeds toenemend bovenwater, tot meerdere afleiding van dat 70 Water langs verschillende wegen en tot verhooging en verster* king van kaden en waterkeeringen. Op deze wijze was het gelukt het werk vanaf de Statenzijl tot aan den Driestroom, de plaats waar het Snikdiep vanaf de A naar Nieuweschans wordt geleid, uitte voeren. Het gedeelte vanaf laatstgenoemd punt tot Tutjeshut, trouwens het minst verondiept gedeelte, was onuitgevoerd gebleven. Uitstel van het verwijderen van den dam zou stellig noodlottige gevolgen hebben gehad, daar, zoodra de opruiming was geschied, de stortregens in deze streken nog geweldiger waren geworden. ■Met den aannemer waren de noodige overeenkomsten gesloten, zoowel omtrent het staken van het werk als omtrent het ver* richten van buiten het bestek liggende werkzaamheden. Alles Wat te dezer zake was verricht was door den Koning goed* gekeurd, zoodat de uitkeering van het rijkssubsidie niet in gevaar was gebracht. In hun in 1831 uitgebracht verslag mochten de Gedeputeer* hen mededeelen, dat blijkens de ondervinding het uitgevoerde Werk volkomen aan het doel beantwoordde en reeds de gunstig* ste uitkomsten had opgeleverd. In het volgende jaar moesten zij echter reeds weder melding paaken van eene aanmerkelijke slibbezinking inde Binnen'A I]a de nabijheid van de Statenzijl, welke gedeeltelijk werd toe* geschreven aan het aftappen van water van de A door middel van de reeds eerder genoemde Crombekspomp naar het lijmeer ster diep, denkelijk om daardoor de korte buitenmude voor de Wijmeersterzijl beter te kunnen openhouden, en gedeel* telijk door middel van eene inde A uitmondende pomp van het karspel Bellingwolde, waarschijnlijk om den waterstand inde slooten binnen het karspel te verhoogen voor het drenken en ket schutten van het weidend vee. Dientengevolge werd de scheepvaart op de rivier gehinderd, en tevens het voor het-Ploegen van de Buiten*A benoodigd binnenwater aan de rivier onttrokken. Door het nemen van buitengewone maatregelen Was in het openhouden van de BinnemA ten behoeve van de Scheepvaart voorzien, en hadden Gedeputeerde Staten de be* doelde Bellingwolderpomp doen sluiten. Ook waren door hen kij het Landdrost Amt van Oostfriesland de noodige stappen Scdaan om de opruiming van de Crombekspomp gedaan te krijgen, of eene inrichting aan die pompte doen maken, dat daarmede geen water van de A kon worden afgetapt. Gedeeltelijk moest de gemelde slibbezinking mede worden aan het nalatig en slordig gedrag van den zijlwaarder. k*e Gedeputeerden hadden hierin aanleiding gevonden de directie van het zijlvest, zoowel mondeling als schriftelijk te 71 wijzen op de noodzakelijkheid van eene geregelde ploeging en eene prompte bediening van de sluis en haar aangemaand strenge maatregelen te nemen tegenover den nalatigen zijl* waarder. Inden laatsten tijd was van de directie een gerust* stellend rapport ingekomen, dat nader zou worden onderzocht en overwogen, en naar de uitkomsten daarvan zouden zij hunne verdere handelingen richten. De door de directie opgewekte verwachtingen liepen ook nu weder op teleurstelling uit, het bleef een sukkelen met het openhouden van de Buiten*A en de daarmede gepaard gaande verondieping van de Binnen*A. In slechts enkele, z.g. natte jaren, waarin een geregelde waterafvoer door de sluis kon ge* schieden, gelukte het de Buiten*A door ploegen eenigszins op diepte te houden. Inden drogenden zomer van 1842 was de sliblaag voor de sluisdeuren hooger geworden dan de stand van het binnenwater; in 1846 was de scheepvaart door de sluis daardoor meer dan drie maanden gestremd geweest, en in het daarop volgende jaar twee en een halve maand. Met moeite en groote kosten van de daarvoor genomen buitengewone maat* regelen gelukte het wel de sluisdeuren tegen het regenseizoen weder gangbaar te doen zijn, doch ondertusschen had het profiel van de Binnen*A daaronder zoodanig geleden, dat hare afmetingen onvoldoende werden voor een genoegzaam snellen waterafvoer gedurende het winterhalfjaar en voor het uitvaren van de te Oude*Pekela nieuwgebouwde zeeschepen, welke ieder voorjaar door de Statenzijl naar buiten werden gebracht. Ook de gewone, bij den destijds slecht bevaarbaren toestand van het Winschoterdiep nog al drukke scheepvaart door de Staten* zijl moest daaronder danig lijden, hetgeen o.a. merkbaar was aan de verminderde opbrengst van de door de provincie gehe* ven doorvaartrechten, welke voor het jaar 1835 door de Gede* puteerden niet hooger werd geraamd dan ƒ 530.—. De provincie had derhalve ook geldelijk belang bij den toestand van de rivier en wellicht was dit dan ook eene der redenen waarom door haar eene jaarlijksche bijdrage van + ƒ 200. werd gegeven inde kosten van het onderhoud van de ploegmachine en de Gedeputeerden het in 1832 niet onbillijk noemden aan het zijlvest een subsidie toe te staan inde kosten van het aan* schaffen vaneen nieuwen en breederen ploeg dan de bestaande. Te êer zal voor dit laatste eene reden hebben bestaan, omdat deze aanschaffing op hun aandrang was geschied, daar zij den tot dien tijd gebruikten voor het doel te kort vonden. Het daardoor verkregen resultaat was evenwel niet groot en het bleek wel noodig het aanwenden van andere, meer ingrijpende middelen te overwegen. Gedeputeerden oordeelden 72 Zoodanig middel te zien in het aanleggen vaneen spuiboezem ln de buiten de sluis liggende kwelder en herhaaldelijk werd oor hen bij de directie van het zijlvest aangedrongen aartoe over te gaan. In 1838 lieten zij daarvoor een plan met oegrooting van kosten opmaken en zonden deze met eene aanbeveling daarvan aan de directie ter beoordeeling. Deze toonde echter daaraan weinig zin te hebben en was Van oordeel, dat alleen vaneen verder naar buiten plaatsen yan de Statenzijl verbetering van den toestand waste vers Hiertegen hadden de Gedeputeerden groote bezwa* ren om de kostbaarheid van dat plan, terwijl zij tevens yerwachtten, dat daarvoor de noodige medewerking van de Hannoversche regeering niet zou kunnen worden verkregen. In 1843 werd nog eens door de Gedeputeerden op het maken den spuiboezem teruggekomen, doch ook nu te vergeefs. De directie bleef halsstarrig vasthouden aan hare meening. Het 18 niet ondenkbaar, dat het besluit der Staten om op de Provinciale begroeting voor 1845 voor de gewone bijdrage in e kosten voor het onderhoud der ploegmachine geen post jPeer uitte trekken, daarmede in verband stond. De Staten Padden geene redenen om over de houding en handelingen van üe directie erg tevreden te zijn. Het volgende jaar kwam de bedoelde post echter weder op e Pe§ro°ting voor, doch de spuiboezem is nimmer gekomen. Dat de Gedeputeerden zich niet vergist hadden in hunne Meening, dat Hannover niet bereid zou zijn tot medewerking °.m de Statenzijl verder naar buiten te plaatsen, bleek wel, toen jPndelijk in 1848 het bericht van die zijde op een daartoe strek* Pend verzoek inkwam, daartoe te zijner tijd bereid te zijn bij ®ene gemeenschappelijke indijking van de onder de gemeente jT6erta en voor den Heinitzpolder liggende kweldergronden. De annoversche regeering had zich er op kunnen beroemen daar* |Pede een solieden kapstok te hebben gevonden, waaraan dat PHn nog 28 jaar lang is blijven hangen. Volgens het gevoelen van de Gedeputeerden bleef de hoofd* Bchuldige van den telkens terugkeerenden slechten toestand °§ altijd de toenmalige zijlwaarder, waarom zij in 1833 reeds de directie van het zijlvest te kennen hadden gegeven hem pgens zijne groote zorgeloosheid en slordigheid, aan den °ning tot ontslag te zullen voordragen. De directie wist 2ezen slag voor hem echter nog af te wenden door de aanwij* vaneen harer, het dichtst bij de sluis wonende leden, Hch in het bijzonder zou belasten met het toezicht op des Gaarders dienstverrichtingen en dezen onderworpen te doen Pu aan de bijzondere orders van dat directielid. Het invoeren 73 van deze regeling werd gevolgd door eene mededeeling van de directie, dat zij eene gunstige uitwerking had gehad. Deze gunstige uitwerking zal zeker slechts van korten duur zijn geweest. In 1838 werd door de Staten bij de Gedeputeerd den aangedrongen om een opzichter bij den provincialen waterstaat aan te stellen met aanwijzing van Nieuweschans als standplaats, en dezen in het bijzonder te belasten met het toezicht op alle werken van het zijlvest en op de handelingen van diens bestuur en beambten. De Gedeputeerden hebben niet gedraald aan dien aandrang gevolg te geven en konden in de daarop gevolgde bijeenkomst der Staten mededeelen, reeds de verblijdende resultaten daarvan te hebben ervaren. Aan dezen opzichter werd tevens opgedragen een onderzoek in te stellen, in hoever door het uitvoeren van enkele werken de z.i. meest noodzakelijke verbeteringen inden toestand van het zijlvest zouden kunnen worden aangebracht en met inzen* ding van daartoe dienende plannen te rapporteeren. Als gevolg van deze opdracht kwam hij met het advies, dat het voor de verbetering van den waterafvoer allereerst noodig was de BuitewA doorgraving te verruimen en te verdiepen, waarvan de kosten door hem geraamd waren op ƒ 43.000.—. Maar ook de binnenkanalen van het zijlvest verkeerden door de weinige zorg, daaraan door de directie en dijkrichters besteed, in slechten staat van onderhoud, waardoor de watertoevoer naar de sluis in hooge mate werd belemmerd. Voor de verbetering daarvan achtte hij eveneens eene hergraving van de Western woldschetA van Bellingwolde tot Wedde dringend noodig, ter* wijl hij tot keering van het van Munsterland vloeiend water verzwaring en verhooging van den Sellingerdijk even noodig vond. De kosten van de twee laatstgenoemde werken werden door hem begroot op omstreeks ƒ 8000.— tezamen. De Gedeputeerden vereenigden zich met dat advies en vonden ook het zijlvest bereid deze werken uitte voeren, doch daar de directie, mede als een gevolg van de vele inde laatste jaren ondervonden tegenspoeden en rampen, de karspelen financieel te zwak oordeelde om de hooge kosten daarvan alléén te dragen, verzocht zij daarvoor een subsidie uit de provinciale middelen te mogen ontvangen. De Gedeputeerden oordeelden eene inwilliging van dat ver* zoek niet onredelijk en brachten daartoe een post op de pro* vinciale begroeting voor 1846 van ƒ 25.000.—. Met de vaststelling van de begroeting werd dit bedrag door de Staten als zoodanig toegezegd. De directie van het zijlvest en de betrokken dijk* en boer* richters beijverden zich de twee laatstgenoemde werken uit 74 voeren, doch tegen de graving van de Buiten'A kwam alweder verzet van de zijde van Hannover, waardoor dat werk worden uitgesteld. Dat verzet bleek op den duur niet te kunnen worden overwonnen, zoodat uitstel afstel werd. De Buiten*A bleef ongegraven. Op verzoek van het zijlvest werd voor de versterking van Sellingerdijk en het graven van de WesterwoldschesA van Bellingwolde tot Wedde een evenredig deel van het toegezegd Provinciaal subsidie, tot een bedrag van ƒSOOO. uitgekeerd. De vernieuwing van de Statenzijl in 1819 en ’2O scheen niet °P deugdelijke wijze te zijn uitgevoerd, want ofschoon sedert geen twintig jaar waren verloopen, verkeerde zij alweder ln vele opzichten in gebrekkigen staat, zoodat zij bij het stijgen Van den vloed boven den stand van het binnenwater veel zee* 'vater doorliet, waardoor zij begrijpelijker wijze mede oorzaak van nieuwe verondieping van de BinnewA achter de ? u*s> en bij het dalen van de eb beneden den binnenwaterstand et voor het ploegen opgehouden binnenwater niet voldoende k°n keeren. Dringende en omvangrijke herstellingen waren Poodig geworden, waarop de aandacht van de regeering werd §evestigd en voorziening werd verzocht. Wellicht vond de egeering daarin aanleiding om in 1835 aan de Gedeputeerde ,taten het denkbeeld in overweging te geven om de sluis van het jPjk in beheer en onderhoud bij de provincie over te brengen. at denkbeeld werd evenwel door de Gedeputeerden ver* °rpen, waarop bij de regeering het plan rijpte om de o°dige herstellingen ineen paar elkander opvolgende jaren Ult te voeren. Daarmede werd begonnen in 1838, doch wegens de minder «Pnstige weersomstandigheden bepaalden de herstellingen zich P dit en het volgende jaar tot voorloopige voorzieningen in e meest te voorschijn tredende gebreken. In 1840 wilde men Pf meer radicale herstellingen overgaan, waarvoor het noodig as de sluis gedurende langen tijd af te dammen. Om gedus ePde dien tijd inden waterafvoer te kunnen voorzien werd ilan de Wijmeerster dijkrichters verzocht te willen toestaan om A=water tijdelijk mede te mogen loozen door hunne op °rten afstand liggende Wijmeersterzijl. Doch ook dit verzoek Pitte af op het reeds zoo herhaaldelijk van die zijde gebleken emis van nabuurschappelijke welwillendheid; het werd ges eigerd. Hierdoor was men genoodzaakt langs de oostzijde an de sluis, waar op Nederlandsch gebied voldoende ruimte 0 as’ eene omsnijding door den zeedijk te maken, waarin eene P beide einden afsluitbare pomp werd gelegd. Onder veel §enspoed, waarvan herhaalde vertragingen het gevolg waren, 75 kon eindelijk in 1842 de laatste herstellende hand aan de sluis worden gelegd. Na de uitvoering van deze werkzaamheden mochten de Gedeputeerde Staten verklaren, dat de waterstaatstoestand van het zijlvest belangrijk beter was geworden en dat de gum stige werking van de aangebrachte verbeteringen zeer werd bevorderd door de goede zorgen en de nauwgezette plichts* vervulling van den in 1838 nieuw aangestelden zijlwaarder, hoezeer ook deze niet bij machte was de gevolgen van ongun* stige omstandigheden steeds te kunnen keeren. §6. Doorbraken en andere gebeurtenissen. Inde rampen, veroorzaakt door den bekenden stormvloed van 4 en 5 Februari 1825, waardoor de zeedijken van deze provincie geducht werden geteisterd en op verschillende plaatsen overliepen of doorbraken, zoodat eene groote opper* vlakte in deze provincie langs de kusten door het zeewater werd overstroomd, werd door het Tienkarspelemzijlvest niet direct gedeeld. Het is na het hiervoren medegedeelde evenwel verklaarbaar, dat ook dit zijlvest, en bepaaldelijk het oostelijk gedeelte daarvan in deze jaren niet van rampen, in het bijzon* der niet van doorbraken en daarmede gepaard gaande over* stroomingen verschoond bleef. Het minder zorgvuldig onder* houd van de rivier* en leidijken, welke bovendien te geringe afmetingen hadden in verhouding van hetgeen gedurig daarvan werd geëischt, wreekte zich bij herhaling. Inden nacht van 20/21 Maart 1827 ontstond tengevolge den hoogen waterstand inde PekeUA eene omvangrijke door* braak inden zuidoostelijken rivierdijk tusschen Stroobos en WinschotersHoogebrug, met het gevolg dat het dorp Blijham geheel overstroomde en een deel der bewoners met hunne have de woningen moest verlaten. Van daar strekte de over* strooming zich uit tot over de BellingwoldertNieuwlanden en door de Blijhamster grondpomp onder de PekeUA te Wint schoterzijl overeen deel van de onder Beerta en Finsterwolde liggende landerijen. De provinciale waterstaat heeft zich er mede moeten bemoeien om den omvang van de overstroo* ming te beperken. Pogingen om de doorbraak te dichten ge* lukten niet alvorens de rivier boven de doorbraak was gedempt geworden, waarna een ringdijk om de bres kon worden aangelegd. De overstroomde oppervlakte bedroeg 3068 H.A., waar* van 537 H.A. bezet was met wintergewassen, welke geheel 76 verloren gingen. De aangerichte schade werd geschat op bijna ƒ 94.000.—*). In het daarop volgend jaar waren de doorgaande hooge waterstanden inde WesterwoldschesA oorzaak, dat het water inde watergangen en slooten in het karspel Bellingwolde zoo hoog was geworden, dat het buiten de boorden over het land streek en dit zoo nat geworden, dat de oogst niet kon worden binnengehaald en in schelven op het land moest worden opgetast2). De reeds hiervoren (blz. 67) vermelde doorbraak van den zuidoostelijken Asdijk onder Bellingwolde inden nacht van 19/20 December 1833 had tengevolge, dat de Bellingwolder vennen, alsmede de landerijen van Ham en Hamdijk tot Nieuweschans geheel onderliepen met eene waterhoogte van 0,60 tot 1,50 M. De op het ondergeloopen gebied aanwezige gebouwen stonden echter zoo hoog, dat de bewoners deze niet behoefden te verlaten. Overigens waren de gevolgen voor hen zeer treurig. De grootendeels buitenhuis in kuilen bewaarde aardappelen, knollen en wortelen werden bedorven, de buiten staande turfhoopen werden te nat om nog als brandstof te kunnen worden gebruikt. Zevenentachtig gezinnen met 350 personen genoten buiten* gewone ondersteuning uiteen door inzameling verkregen fonds 3). Hierna bleef het zijlvest gedurende een achttal jaren van doorbraken verschoond, doch inden winter van 1841/’42 be* 2week de Sellingerdijk voor den aandrang van Munstersch* en door de Ruitens A aangevoerd Drentsch water, dat over de laagste gronden een weg zocht inde richting naar Wedde, en na het doorbreken van den Ossendijk en den Zodendijk verder vloeide over de lage gedeelten van Vriescheloo en Belling\s Wolde, waardoor 325 H.A. koolzaad en wintergraan vernietigd Werd 4). Minder ernstig waren de gevolgen van dein den volgenden sinter voorkomende doorbraken bij Bourtange en Nieuwe* Schans. Wel was het gevaar voor doorbraken van de Asdijken °P andere plaatsen toen ook zeer groot, maar door het nemen van gepaste maatregelen door den met den provincialen dienst belasten ingenieur, gesteund door de gemeentebesturen van Bellingwolde, Vlagtwedde en Wedde, begunstigd door den Dr. A. Smith, „Geschiedenis der provincie Groningen”, blz. 429 en Notulen van de Statenzitting van 1827, blz. 527. 2) Dr. A. Smith, t. a. p„ blz. 430. 3) Idem, blz. 437, en Notulen van de Statenzitting 1834, blz. 248. 4) Dr. A. Smith, t. a. p., blz. 455. 77 voorgevallen en waarvan eene destijds hangende procedure het gevolg was geworden. De Gouverneur bracht het de twistenden onder' het oog, dat dit de verkeerde manier was om aan deze twist een waarschijnlijk nog lang uitblijvend en voor de partijen kostbaar einde te maken. Hij bood zijne bemiddeling aan om te trachten door eene minnelijke schikking hen tot overeen* stemming te brengen. Deze voorslag werd aangenomen, met het gevolg, dat het proces werd geschorst en na een daartoe door hem ingesteld onderzoek op het terrein, gelukte het den Gouverneur eene scheidingslijn tusschen beider bezit voor te stellen, waarmede de partijen genoegen namen. Langs de aangewezen lijn werd een watergang gegraven waaraan de naam van Bangmaker werd gegeven. Minder gelukkig was de Gouverneur in 1828 bij gelegenheid van zijn bezoek aan de gemeenten Onstwedde en Vlagtwedde. In beide gemeenten was men bezig de meentegronden door het aanleggen van wegen en het graven van watergangen en slooten in perceelen te verdeden volgens eene daarvan vooraf opge* maakte acte van scheiding, om deze gronden daarna als bouwland aan te leggen. Ingezetenen van Onstwedde die niet behoorden tot de waargerechtigden in die gronden, kwamen zich daarover bij den Gouverneur beklagen, omdat zij daardoor de gelegenheid zouden missen hun eenige melkkoe gedurende den zomer te kunnen weiden en genoodzaakt zouden zijn deze af te schaffen. De Gouverneur gevoelde het ongerief, dat de kleine veehouders daarvan zouden onder* vinden en gaf de grondbezitters in overweging om het vee van deze menschen tegen betaling van weidegeld in hunne wei* landen toe te laten. De boeren toonden evenwel daarin geen zin te hebben en in zijn daartoe betrekkelijk verslag aan de Staten deelde de Gouverneur mede geen ander vrucht van zijne pogingen te hebben genoten „dan dat hij inde gelegen* heid was geweest zijn geduld te oefenen op de stijfhoofdigheid van eenige Onstwedder waargerechtigden”. In dien tijd begonnen de Westevwolders over het algemeen grooter belangstelling aan den dag te leggen voor ontginning van woeste gronden. In 1830 was inde gemeente Onstwedde reeds eene oppervlakte van 1320 H.A. ontgonnen grond aan* wezig en inde gemeente Vlagtwedde 236 H.A. Hierdoor werd niet slechts de oppervlakte bouwland grooter en daarmede ook in dit deel van het gewest het voortbrengend vermogen van den bodem verhoogd, maar zij had bovendien het nuttig gevolg, dat vele, een groot deel van het jaar stilstaande water* plassen verdwenen en dat de grondbezitters, om de daardoor verhoogde waarde van den grond blijvend te doen zijn, meer 84 zorg en belangstelling begonnen te wijden aan de verbetering en het onderhoud van de middelen tot afwatering. Verder zij nog medegedeeld, dat door het karspel Blijham in 1834 nog een watermolen werd gebouwd te Draaierij, welke het water op de PekehA en tevens op den boezem van het karspel kon uitmalen. Bij hun besluit van 12 November 1833, waarbij Gedeputeerde Staten vergunning gaven tot het bouwen van dezen molen, werd daaraan dezelfde voorwaarde gesteld welke ook opgelegd was voor de beide in 1803 gebouwde watermolens te Winschot er zijl, dat op de PekehA het water niet hooger mocht worden opgemalen dan tot 0.63 M. boven W.P. 1 M. + het peil van de WesterwoldschesA. Den 25 October 1855 gaven Gedeputeerde Staten aan het* zelfde karspel nog vergunning tot het bouwen vaneen vierden watermolen inde Garelanden, welke het water onder dezelfde voorwaarden op de PekehA mocht uitslaan. In hetzelfde jaar, waarin de beide Blijhamster watermolens te Winschot er zijl werden gebouwd, werden door het karspel Winschoten twee watermolens te WinschofertOostereinde ge* bouwd welke het water op het Beersterdiep uitmaalden, doch ook deze bleken niet toereikend te zijn om de tot het karspel behoorende gronden voldoende droog te houden. De dijkrecht ters van dit karspel verzochten daarom eveneens een molen te mogen bouwen aan de PekehA inde Zuiderwuppen om het Water in die rivier te kunnen uitmalen. Die vergunning werd den 26 Juli 1851 door Gedeputeerde Staten onder dezelfde voorwaarden verleend. Het dichtslibben van de buitenmude voor de Beersterzijl Werd van jaar tot jaar erger, waardoor de afwatering van het Vierkarspelenzijlvest zeer werd belemmerd, en het stichten Van de laatstgebouwde molens noodzakelijk werd1). In 1847 was een plan tot hergraving en verdieping van de PekehA vanaf Bult tot Stroobos in overweging, waarschijnlijk meer in het belang van de scheepvaart en den belangrijken en zich uitbreidenden scheepsbouw te dan wel in dat van de afwatering. Dat plan kwam echter in dit tijdvak niet meer tot uitvoering. § 7. Wegen. Naast de waterstaatswerken, welke dienen tot bescherming en verdediging tegen het van buiten een bepaald gebied indringend *) Rapport van de Staatscommissie voor de verbetering der scheepvaart» analen en de verdeeling der provincie in nieuwe waterschappen d.d. 19 Octo» er 1871, blz. 15 en v.v. 85 water, of tot het afvoeren en loozen van het binnen dat gebied aanwezig water, of tot regeling van de waterstanden, het ophouden en bewaren van water ten behoeve van de scheepvaart, behooren als waterstaatswerken ook genoemd te worden de werken welke dienen tot bevordering van het ver* keer te lande, de wegen. Inde algemeene wetten betreffende den waterstaat worden zij dan ook als zoodanig genoemd. Uit den aard hunner bestemming en de economische beteekenis voor de samenleving volgt wel, dat van oudsher de het gemeen belang dienende overheid het aanleggen, beheer en de zorg voor hunne instandhouding, behoudens enkele uitzonderingen tot zich heeft getrokken. De hoofdverkeerswegen, de z.g. groote wegen, waren aan* gelegd en werden in stand gehouden door het hierarchiesch vooraanstaand publiekrechtelijk lichaam de staat of het rijk. Van drie tot deze categorie behoorende wegen lagen gedeelten binnen de provincie Groningen, n.l. die van Leer naar Duin* kerken, van Delfzijl naar Maubeuge en van de Wadden naar Sedan. Van den eerstgenoemde lag eene lengte van omstreeks 5000 M. binnen het gebied van het Tienkarspelemzijlvest, n.l. van den Bunderpaal (grenssteen 196) over Nieuweschans langs den Schanskerdijk tot Stoksterhorn (Drieborg). Al naarmate van het gebied waarover het verkeer zich uit* strekte en van de beteekenis van het verkeer zelf, welke niet altijd parallel loopt met de lengte van den weg, waren het naar rangorde de provincie, gemeenten, dijkrechten, karspelen en boerschappen, welke de wegen hadden aangelegd en voort* durend onderhouden. De uitzonderingen waren aanleg en onderhoud door particulieren of door vereenigingen van particulieren. Provinciale wegen bestonden er niet in het Tienkarspelen* zijlvest. Het onderhoud van de destijds onverharde klei* en zand* wegen liet in het algemeen zeer veel te wenschen over. Naar aanleiding van eene in 1818 begonnen briefwisseling tusschen den Minister van Waterstaat en de Gedeputeerden werd dit dan ook door de Provinciale Staten grifweg toegestemd. Deze meenden dit in het algemeen te moeten toeschrijven aan het gemis van doeltreffende voorschriften omtrent de schouw en het onderhoud van de wegen. Het vaststellen van reglementen, waardoor een regelmatig onderhoud van alle wegen volkomen zou worden gewaarborgd, werd dan ook dringend noodzakelijk geacht, waarom zij de Gedeputeerden verzochten zoodanig reglement te ontwerpen. De Gedeputeerden hadden aan dat verzoek gevolg gegeven 86 en brachten inde gewone vergadering der Staten van 1820 twee door hen ontworpen reglementen op het onderhoud en de schouwingen der wegen, het eene voor Hunsingo, Fivelingo en Westerkwartier, en het andere voor het overige gedeelte der provincie, ter tafel. Met het oog op het verschil inde toestanden inde beide genoemde deelen der provincie hadden zij gemeend voor ieder deel een afzonderlijk reglement te moeten ontwerpen. De Staten konden zich met deze zienswijze vereenigen en na het aanbrengen van eenige wijzigingen inde ontwerpen werden deze in hunne in September gehouden buitengewone vergadering vastgesteld. De Minister maakte evenwel bezwaar de reglementen aan den Koning ter goedkeuring voor te dragen en onder mede* deeling van de daartegen bestaande bedenkingen verzocht de Minister aan de Gedeputeerden de ontwerpen inden door hem gewenschten zin te veranderen en opnieuw aan de Staten ter vaststelling voor te leggen. Aan dat verzoek werd voldaan, met het gevolg, dat de Staten de gewijzigde ontwerpen den 12 Juli 1822 opnieuw vast* stelden, waarop den 12 December 1823 de Koninklijke goed* keuring werd verkregen. In het ook voor het gebied van het zijlvest geldend regie* ment werd bepaald, dat aan de gemeentebesturen het onmid* dellijk toezicht zou zijn opgedragen over alle openbare wegen, straten en voetpaden, met de daarin liggende of daarop aan* Wezige kunstwerken, alsmede op de daarlangs bestaande slooten en greppels, voor zoover deze dienden voor de afwatering der wegen, straten en voetpaden. Voorts werden daarin de breedte, hoogte en tonrondte van de wegen aan* gegeven, voorschriften gegeven omtrent het onderhoud en de schouw, en aan de schouwers de bevoegdheid gegeven bij nalatigheid in het onderhoud inde gebreken op kosten van de nalatigen te voorzien. Bij het uitoefenen vaneen plichtsgetrouw toezicht van de daarvoor aangewezen besturen en schouwers op het nakomen der in het reglement vervatte bepalingen en voorschriften en een gestreng optreden tegen hen, die nalatig waren in het opvolgen daarvan, had verwacht kunnen worden, dat de wegen in het algemeen en voor zoover dit bij onverharde wegen in verband met de weersomstandigheden en andere natuurlijke oorzaken geëischt kon worden, in behoorlijken staat van onderhoud zouden verkeeren. Dit schijnt evenwel, en bepaaldelijk niet in Westerwolde het geval geweest te zijn. Althans de Gouverneur baron van 87 Staten dezer provincie vastgesteld reglement omtrent de regeling van het gezag en de macht der Staten, bevatte zij slechts eenige algemeene bepalingen betreffende den waters staat inde artt. 134, 136, 137 en 138, waarvan de hoofdinhoud was, dat de Staten, behoudens de bepalingen van dein art. 191 der Grondwet bedoelde wet, het aanleggen en verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrichtingen hadden te bevelen; dat zij het toezicht, voor zoover dit niet door den Koning aan anderen was opgedragen, over alle verveningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken, steens groeven en op alle inde provincie aanwezige wateren, waters staatswerken en waterschappen uitoefenden, en tevens dat zij, behoudens de bepalingen der wet en de Koninklijke goeds keuring, bevoegd waren de inrichtingen en reglementen van de Waterschappen te veranderen en nieuwe vast te stellen. Verder zij nog vermeld, dat volgens het bepaalde in art. 157 de Staten de bevoegdheid bezaten het ontwerpen van nieuwe, of van wijzigingen van bestaande waterschapsreglementen, hoewel tot de taak van de Gedeputeerde Staten behoorende, aan bijzondere commissiën op te dragen, welke door den Koning konden worden gemachtigd hare werkzaaamheden ook na de sluiting der Statenzittingen x) voort te zetten. In het daarop volgend artikel werd nog bepaald dat de keuren of politieverordeningen van de waterschappen de goeds keuring van Gedeputeerde Staten behoefden2). De herziening van de Grondwet en het totstandkomen der Provinciale wet had eene belangrijke wijziging in het waters schapswezen en bestuur tengevolge. Mr. Geertsema zegt daarvan in zijn meer aangehaald werk „De zijlvestenijen inde Groninger Ommelanden”, (blz. 8), dat met de grondwetss herziening in 1848 alles wat van de eigenaardige toestanden *) In art. 64 der Provinciale wet was bepaald, dat de Staten jaarlijks twee keer in gewone vergadering bijeenkwamen, waarvan de eerste werd geopend °P den eersten Dinsdag in Juli en de tweede op denzelfden dag in November. Verder werden buitengewone vergaderingen gehouden als dit door de wet V'erd gevorderd bij het doen van keuzen, of dit door den Koning noodig werd geoordeeld. De Commissaris des Konings werd in die gevallen gemachtigd Staten daarvoor op te roepen. (Art. 66.) Bij de wijziging der wet in 1905 werd in beide artikelen het woord vergades dingen veranderd in zittingen. De dagelijksche bijeenkomsten der Staten gedurende eene zitting worden sedert dien tijd vergaderingen genoemd. Om geen aanleiding te geven tot mogelijke verwarring is in dit werk verder de tegenwoordige terminologie gebruikt. 2) De bevoegdheid van de waterschapsbesturen om keuren of politiea verordeningen te maken, moest destijds worden ontleend aan een van ouds bestaande en op wettige wijze toegekend recht, dat zoolang bleef behouden, *°tdat door de Staten, onder ’s Konings goedkeuring, anders zou zijn beslist. 93 der zijl* en dijkrechten was overgebleven, moest ver* dwijnen, om plaatste maken voor de algemeene regeling der waterschappen, zooals die aan de Provinciale Staten werd opgedragen. Zooals hiervoren gezegd is kwam van dein art. 191 der Grondwet bedoelde bijzondere wet of wetten in dit tijdvak niet terecht wat daarvan was verwacht. De z.g. Bevoegdhedenwet van 9 October 1841 bleef onvers anderd. Als eene voor de waterschappen en hunne besturen niet van belang ontbloote wet kwam ter vervanging van de wet van 1841, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, die van 28 Augustus 1851 tot stand, waarvan in 1861 en 1877 een paar artikels werden gewijzigd. Niet minder belangrijk was de reeds hiervoren genoemde wet van 12 Juli 1855 tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbeiangen. Inde considerans van deze wet werd gezegd, dat in afwachting van dein art. 191 der Grondwet bedoelde wet, de noodzakelijkheid bestond te dier zake eenige voorloopige bepalingen vast te stellen. De eerste § gaf aan de waterschapsbesturen de bevoegdheid straffen te bedreigen tegen overtredingen van bestaande keuren of politieverorde* ningen, en de volgende § bepaalde, dat Gedeputeerde Staten de uitvoering vandoor dat college noodzakelijk geoordeelde waterstaatswerken aan de daartoe verplichten konden beve* len, behoudens het recht van de belanghebbenden, zoowel de noodzakelijkheid van het bevolen werk, als hunne verplichting tot eventueele uitvoering daarvan te bestrijden. Het lag voor de hand, dat de Staten dezer provincie, waar* aan nu grootendeels het toezicht op en de regeling van den waterstaat binnen hun gebied bij de wet was opgedragen of overgelaten, wel wat meer activiteit te dier zake aan den dag mochten leggen dan vroeger het geval was geweest. Het scheen evenwel, dat wegens het nog niet tot stand komen van dein het grondwetsartikel 191 toegezegde wet, de lust daartoe aan* vankelijk niet bijzonder groot was. Dit bleek o.a. toen de Minister van Binnenlandsche Zaken berichtte, dat er beden* king bestond tegen het in 1848 door de Staten vastgesteld bijvoegsel van het reglement voor het wat betreft de daarin voorkomende bepaling, dat de verdee* ling der kosten over de karspelen zou geschieden volgens een daarvoor door de directie van het zijlvest op te maken en door den Koning goed te keuren tarief. Volgens deze bepaling zouden de Staten ten opzichte van zoodanig belangrijk punt geheel worden voorbijgegaan, hetgeen geacht moest worden 94 in strijd te zijn met art. 192 der Grondwet, waarom werd verzocht deze bedenking op te heffen. In datzelfde schrijven vestigde de Minister er tevens de aandacht op, dat in 1821 de vaststelling van het reglement voor dit zijlvest door de Gedeputeerden en niet door de Staten was geschied, zoodat er twijfel bestond of dit wel op grondwettige wijze was tot stand gekomen. De Minister gaf daarom in overweging, als dit noodig werd geoordeeld, ook dit besluit te herzien en alsnog door de Staten te doen vaststellen. Nadat Gedeputeerde Staten de directie van het Zijlvest daarover hadden gehoord en deze verklaard had van oordeel te zijn, dat het destijds door den Koning bekrachtigd reglement geacht moest worden op wettige wijze tot stand te zijn gekomen, en dat zij geen andere herziening daarvan noodig vond dan de Vaststelling van dein het bijvoegsel opgenomen bepalingen en deze te veranderen zooals door den Minister werd gewenscht. Eene te dier zake uit de Staten aangewezen commissie rap* porteerde, zich voorloopig te hebben onthouden vaneen onderzoek naar de gegrondheid van de door den Minister ges maakte opmerkingen, omdat zij meende, dat zoolang dein meergemeld art. 191 in uitzicht gestelde wet niet tot stand Was gekomen, niet aan eene herziening van de gewraakte bes Paling in het bijvoegsel van het waterschapsreglement moest Worden gedacht. In afwachting van die wet, waarvan zij het spoedig tot stand komen zeer wenschelijk achtte vond zij het ongeraden in eenig reglement betreffende den provincialen Waterstaat veranderingen te provoceeren of te maken, tenzij eene dringende noodzakelijkheid dit gebiedend zou vorderen, Welke in betrekking tot het Tienkarspelemzijlvest niet aans Wezig was. Het was immers mogelijk, dat na het in werking treden van die wet zou blijken, dat er strijd bestond tusschen de vast te stellen bepalingen en die der bedoelde wet, zoodat er vergeefsche arbeid zou worden verricht. De commissie verwachtte, dat na het verschijnen dier wet alle bijzondere Waterschapsreglementen zouden moeten worden herzien, aan die wet getoetst en daarmede in overeenstemming zouden moeten worden gebracht. Zij adviseerde daarom de stukken m advies te houden totdat de bedoelde wet was tot stand gekomen, of dat het zou blijken, dat deze voorshands niet verwacht kon worden. De Staten hebben zich met dat advies vereenigd en besloten tevens aan den Koning en aan de beide Kamers der Staten Generaal het verzoek te richten, de bedoelde wet spoedig in het leven te willen roepen, waarnaar in het bijzonder in deze Provincie verlangend werd uitgezien. 95 In antwoord op dat verzoek deelde de Minister mede, de zienswijze van de Staten niet te kunnen deelen en juist van eene tegenovergestelde meening te zijn. De algemeene wet zou moeten volgen nadat de provinciale reglementen waren herzien, opdat de wet zich aan die reglementen zou kunnen aanpassen. Gedeputeerden gaven bij hunne mededeeling van dit ant* woord aan de Staten inde zomerzitting van 1851 hunne be* vreemding te kennen over het door den Minister in deze inge* nomen standpunt. Daaruit bleek toch, dat een spoedig tot stand komen der wet niet mocht worden verwacht. De behoefte aan verbetering in het bestuur der waterschappen was echter in vroegere opgezonden adressen aan de Regeering erkend en was er bovendien inmiddels d.d. 6 Maart 1851 een Koninklijk besluit verschenen, waarbij Gedeputeerde Staten waren aam gemaand geworden eene regeling tot gedeeltelijke herziening van de waterschapsreglementen aan de Staten voor te dragen. Alvorens daartoe echter over te gaan, hadden de Gedepu* teerden het noodig geoordeeld, de grondslagen en de begin* selen vast te stellen, waarnaar de herziening zou moeten geschieden. Te dien einde hadden zij een algemeen reglement ontworpen, dat zij aan de Staten ter behandeling aanboden. Het hiermede aan de orde gestelde onderwerp genoot groote belangstelling. Het antwoord van den Minister kon de Staten onmogelijk bevredigen en allerminst was hunne zienswijze daardoor gewijzigd. Alleen de overtuiging van de dringende behoefte aan wettelijke verordeningen op de waterschappen en hun bestuur, had dan ook het grootste deel van de leden der Staten kunnen bewegen aan de behandeling van het aangeboden ontwerp deel te nemen. Deze behandeling eindigde met het besluit de stukken aan de Gedeputeerde Staten te renvoieeren om het ontwerp overeenkomstig de inmiddels gemaakte op* merkingen te wijzigen, en tevens met opdracht om nogmaals aan den Minister te kennen te geven, dat de Staten bij hunne vroeger uitgesproken meening bleven. Zooals te verwachten was bleef ook de Minister bij zijne meening volharden en drong er nogmaals op aan, met den herzieningsarbeid voort te gaan, althans wat de meest drin* gende punten betrof. Na het ontvangen van dit antwoord besloten de Staten uit hun midden eene commissie van vijf leden te benoemen om een algemeen reglement op het waterschapsbestuur in deze provincie te ontwerpen. Het was geen gemakkelijke taak welke hiermede aan de commissie werd opgedragen, daar zij zoo goed als onbekend 96 opgedane ervaring van de hierboven gemelde commissie bij de behandeling der ingekomen reglementen had haar evenwel overtuigd, dat eene dergelijke algemeene regeling zeer goed mogelijk en tevens wenschelijk zou zijn. Dit zou strekken tot vereenvoudiging van de bijzondere reglementen, alsmede gelijkheid en regelmatigheid in het verkiezingswerk over de geheele provincie worden verkregen. Zij had daarvoor zoo* danig reglement ontworpen en stelde inde zomerzitting van dit jaar voor dit vast te stellen. Dit voorstel werd door de Staten aangenomen. De Minister zond evenwel het den Koning ter goedkeuring aangeboden reglement terug met het verzoek enkele daartegen bestaande bedenkingen door wijziging weg te nemen. Inde d. o. v. winterzitting werd daaraan voldaan en het Reglement op de uitoefening der stembevoegdheid inde water* schappen in deze provincie d.d. 22 November opnieuw vast* gesteld, waarop de Koninklijke goedkeuring werd verkregen. Onder de artikelen van dit reglement was er een, dat de Staten bevoegd deed zijn het reglement niet toepasselijk te verklaren op waterschappen van mindere aangelegenheid. Van deze bevoegdheid maakten zij later algemeen gebruik voor kleine en weinig ingelanden tellende waterschappen en namen ter vervanging daarvan inde bijzondere reglementen zeer eenvoudige, weinig omslag eischende bepalingen op. De tengevolge de wijziging der Grondwet en het tot stand komen van de Provinciale wet in het leven geroepen verande* ringen inde waterstaatswetgeving maakte eene herziening van te dier zake bestaande provinciale verordeningen noodig; Koninklijke besluiten hadden dientengevolge hunne rechts* geldigheid verloren, en behoorden, zoo noodig, door verorde* ningen te worden vervangen en de zich wijzigende maatschap* pelijke en economische omstandigheden eischten eene regeling van verschillende onderwerpen welke tot dien tijd ongeregeld waren gebleven. Hierdoor gevoelden de Staten zich in het bijzonder in dit tijdvak geroepen zoodanige herziening ter hand te nemen en verschillende nieuwe verordeningen vast te stellen. Vele daarvan moesten in deze zelfde periode, eenige zelfs meer den eens, naar aanleiding van inde practijk gebleken nood* zakelijkheid, worden gewijzigd of aangevuld. Voor zoover de hierna te volgen mededeelingen aanleiding zullen geven, kan op den inhoud dier verordeningen worden terug gekomen. Bij voorbaat zij reeds medegedeeld, dat dit waarschijnlijk het geval zal zijn met eene inde najaarszitting van 1879, op voorstel vaneen der leden door de Staten vastgestelde verordening op 100 § 2. De kanalisatieplannen van 1856 inde provincie. Inde geschiedenis van dit gewest is wel geen 30*jarig tijd* perk aan te wijzen, waarin het zoodanige geografische en hydrografische veranderingen heeft ondergaan als van 1850 tot 1880. De noordelijke kustlijn werd veranderd door de afsluiting van het Reitdiep en de indijkingen van den Westpolder, Negenboerenpolder en Eemspolder, terwijl de Dollard kleiner werd door de indijkingen van den Johannes-Kerkhovenpolder en Reiderwolder polder. Hierdoor werd de oppervlakte van de provincie met bijna 5000 H.A. vergroot. Ook het inwendige van de provincie veranderde belangrijk. Nieuwe kanalen werden gegraven en bestaande verruimd en verdiept; de oude zijlvestenijen verdwenen en werden ver* vangen dooreen zevental nieuw opgerichte waterschappen met grootendeels andere grenzen en nieuwe namen. Tal van kleine Waterschappen werden opgericht of vervormd; nieuwe water* molens gebouwd of verplaatst, andere gesloopt om hunne Plaatste ruimen voor de hooge schoorsteenen van de stoom* Watergemalen 1). De hooge steenen bogen, vaste rijs en voetbruggen inde en voetpaden over de kanalen maakten plaats voor klap* en draaibruggen. De provincie werd overdekt met een riet van kunstwegen, zoodat de door Mr. I. A. van Roijen, van 1852—1867 Commissaris des Konings in deze provincie uitge* sproken verwachting, dat kunstwegen van toren tot toren zouden worden aangelegd, tennaastenbij werd vervuld2). Van het westen naar het oosten en het zuiden werden spoorbanen gelegd, waarlangs het tot dien tijd in deze provincie onbekende, schel fluitend stoomros lange wagenrijen deed voortrollen om ook hare bevolking in het snel wereldverkeer °p te nemen, waarvan de bewoners in andere deelen van het land reeds eenige jaren het genot en de voordeelen hadden loeren kennen en waardeeren, en ter bevordering van het *) Vanaf het erf en de tuinen van de ouderlijke boerderij van den schrijver kon men destijds meer dan 50 windmolens (korens, olies, houtzaags en watermolens) tellen, waarvan echter 10 in Oostfriesland stonden, terwijl er bovendien in denzelfden kring nog een tiental stonden, welke onzichtbaar Waren wegens tusschenstaande gebouwen en bosch. 3) In het onderwerpelijk tijdvak werden 1072 K.M. kunstwegen in deze Provincie aangelegd. den waterafvoer door de sluizen en verlaten in deze provincie, waaraan destijds evenwel de Koninklijke goedkeuring werd onthouden. 101 locaal verkeer werd een begin gemaakt met den aanleg van tramwegen. De toenmalige tijdsomstandigheden begunstigden de uit* voering van al deze werken. De oorlog tusschen Rusland eenerzijds en Turkije, Frankrijk en Engeland anderzijds in 1854 en 1855, de door de landbouwers zoolang in gezegende herinnering gebleven Krimtijd, was eender oorzaken, dat landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart meer dan ooit bloeiden. De gewestelijke bevolking genoot eene ongekende welvaart, waarmede als gewoonlijk de behoeften groeiden, welke op hare beurt prikkelden tot het zoeken van middelen om deze te kunnen bevredigen. Algemeen ontwikkelde zich een durf, een ondernemingsgeest, ook op het gebied van het waterstaatswezen, waarmede naar die middelen werd gezocht. Zoowel van de zijde van den landbouw als van die van de industrie, handel en scheepvaart ontstond een aandrang tot verbetering van de op dat gebied bestaande, de bevrediging inden weg staande toestanden. De landbouw vraagde eene meer geregelde en over het geheel diepere ontwatering van den bodem om diens voortbrengend vermogen en daarmede de inkomsten van het bedrijf te verhoogen; door de industrie, handel en scheepvaart werd aangedrongen op ruimere en diepere kanalen als middel om door spoediger en gemakke* lijker aanvoer van grondstoffen en afvoer van fabrikaten en producten inde gelegenheid te zijnde concurrentie tegen vreemden te kunnen volhouden. Dat verlangen en streven vond bijval bij de Rijksregeering en het provinciaal bestuur; werd van die zijden aangemoedigd en op verschillende wijzen begunstigd. Voor zoover het initiatief tot noodige of wenschelijke verbeteringen niet door de direct belanghebbenden werd genomen, werd wel de door den Rijkswaterstaat voorgelichte Regeering, door tusschen* komst van Gedeputeerde Staten, daarop aangedrongen of den eersten stoot gegeven. Rijks* en provinciale waterstaats* ambtenaren werden ter beschikking gesteld voor het opmaken van plannen en om de uitvoering daarvan voor te bereiden. Aan de uitvoering van dergelijke plannen zijn steeds talrijke moeilijkheden van allerlei aard verbonden waarvan de op* lossing veelal niet aan de belanghebbenden kan worden over* gelaten. Daarvoor is de bijstand van in dergelijke zaken geroutineerde deskundigen noodig, welke zooveel mogelijk van hoogerhand werd verleend. Zeer algemeen was de grootste moeilijkheid wel het gemis van de noodige geldmiddelen om de meestal aanzienlijke kosten van uitvoering te kunnen bestrijden. Ook in dat geval 102 het geheele plan verliepen en waarmede in 1856 geen rekening kon worden gehouden. In het bijzonder was dit het geval bij Groningen, welke stad in dit tijdsverloop ophield eene vesting te zijn en waarvan dientengevolge de wallen werden geslecht. Een gevolg van deze veranderingen was veelal, dat aan de uitte voeren werken eene grootere uitbreiding werd gegeven, de afmetingen daarvan werden vergroot, of dat daarmede het maken van kostbare kunstwerken gepaard ging, waarop aam vankelijk niet was gerekend. Middelerwijl waren ook de Werkloonen en de prijzen van de materialen gestegen. Het Was derhalve niet te verwonderen, dat de kosten van uitvoes ring aanzienlijk hooger werden dan vroeger was geraamd. De Staatscommissie had bij de indiening van haar plan in 1856 deze kosten, met inbegrip van die voor den aanleg van het kanaal van het waterschap Duurswold met aanhoorige werken, Waarvan de begroeting destijds nog niet bij de commissie bekend was, geraamd op ƒ 3.557.725,—. Zij hebben echter bedragen ƒ 8.915.097,53, dat is ƒ 5.357.372,53 meer, dus wel een aanzienlijk verschil. Behalve de reeds bovenvermelde oorzaken waren er nog andere welke er toe hebben bijgedragen dat verschil zoo groot te doen zijn. Evenals bij de uitvoering van bijna alle groote Werken, werden ook hierbij de ondernemers en de aannemers de tegenvallers niet gespaard. Bij de uitvoering van eenige onderdeden van het werk kwamen tengevolge de bodems gesteldheid grondafschuivingen, instortingen en verzakkingen voor, welke door de ontwerpers niet waren voorzien en waarop door de aannemers niet was gerekend, waarvan de herstellings* en voorzieningskosten niet voor rekening der aannemers kom den worden gebracht. Dit was o.a. in belangrijke mate het geval bij het graven van het Eemskanaal en den aanleg van de wederzij dsche dijken. Bovendien bleek, dat de aannemers van drie belangrijke werken, het Eemskanaal, de afdamming van het Reitdiep en het bouwen van de Wetsingersluis, en hunne borgen niet voldoend kapitaalkrachtig waren om de werken op de meest voordeelige wijze uitte voeren, bij gebrek aan voldoende geldmiddelen de werken eindelijk staakten en de verdere uitvoering daarvan door de provincie ter hand moest worden genomen, zonder de schade daarvan op de aannemers of hunne borgen te kunnen verhalen. Eindelijk kwamen nog de stormvloeden inden winter en het voorjaar van 1877, welke belangrijke schade aanrichtten aan de nog niet voltooide werken tot afsluiting van het Reit* diep, waarvan de herstelling + ƒ 479.000,— aan de provincie heeft gekost. 107 De Staten hadden daarop te kennen gegeven zich voor te stellen, dat door het Rijk het V3 gedeelte daarvan als subsidie zou worden bijgedragen; door belanghebbende corporatiën en bijzonder daardoor gebaat wordende personen het tweede V3 en door de provincie het laatste XU gedeelte. Die verwachtin? gen zijn niet vervuld geworden. Voor de berekening van het 2k gedeelte dienen de totale kosten van ƒ 8.915.097,— vermin? derd te worden met de door de provincie genoten opbrengst van den verkoop van de ongebruikt gebleven overhoeken en andere eigendommen, van de overgebleven materialen, ge? reedschappen enz., bedragende tezamen ƒ 136.707,—, rest ƒ 8.778.390,—, waarvan het 24 gedeelte bedraagt ƒ 5.852.260,—. Aan subsidiën en vergoedingen voor bijzonder genoten voor? deelen is ontvangen ƒ3.082.179,—, zoodat ƒ5.696.211, voor rekening der provincie bleef1). §3. Uitvoering van eenige tot het kanalisatieplan behoorende werken. Bij de behandeling van het kanalisatieplan inde vergade? ringen der Staten gaf een lid zijne bevreemding en tevens teleurstelling te kennen, dat in het geheele plan Westerwolde niet eens werd genoemd, waar z.i. de behoefte aan verbetering toch wel het grootst was. Zijne sympathie voor het plan ging daardoor geheel verloren. 1) Van het bedrag der ontvangen subsidiën en vergoedingen van ƒ3.082.179. werd van het Rijk ƒ2.052.500.— als subsidie ontvangen; van de provincie Friesland ƒ 125.622. als vergoeding voor den aanleg en het bouwen van werken in het Reitdiep bij Zoutkamp ten behoeve van de afwatering van de tot die provincie behoorende gronden; van de gemeente Groningen ƒ 349.488, als subsidie, benevens haar aandeel inde kosten van aanleg en verbetering van aan die gemeente behoorende werken, en vergoeding voor bij Zoutkamp ingedijkte gronden. De rest werd ontvangen van verschillende gemeenten, waterschappen en andere corporatiën in deze provincie als sub? sidie en bijdragen inde kosten van bijzondere werken, alsmede van Gro? ningsche en Friesche eigenaren vandoor de afsluiting van het Reitdiep binnengedijkte gronden. De gemeenten Hoogezand en Sappemeer, die onderscheidenlijk ƒ 50.000. en ƒ 35.000.- als subsidie hadden toegezegd, weigerden later deze aan de provincie uitte keeren, omdat de laatste niet genegen was zich te belasten met het onderhoud, bediening en latere vernieuwingen van dein die ge? meenten over het Winschoterdiep liggende vaste bruggen en hooghouten, welke meercndeels behoorden en in onderhoud waren bij particulieren. Hiervoren (op blz. 103) is reeds vermeld, dat de Minister bij zijn begeleidend schrijven bij het inzenden van het regee* ringsplan in 1852 de vraag aan de Staten richtte op welke wijze zij dachten de geldmiddelen te zullen vinden om de kosten van de kanalisatie te kunnen bestrijden. 108 over de noodzakelijkheid van het behoud der genoemde verlaten. Dit stond in verband met de vraag of na de volledige uitvoering van alle in het kanalisatieplan genoemde werken de Waterstanden op het Winschot er diep boven het Zuidbroeksten verlaat naar de zijde van Groningen en op de PekehA ook nog eene hoogte zouden bereiken, welke met het oog op de dijken ter weerszijden van het kanaal van Zuidbroek tot het Renselverlaat niet op dit kanaalpand zouden kunnen Worden toegelaten. Bij het bestaand meeningsverschil omtrent deze vraag wenschte men haar door ervaring te doen beslissen. De gestelde termijn duurde de belanghebbenden blijkbaar te lang. Het werd er in 1868 echter niet beter op. Het waste voorzien dat het Eemskanaal en de afsluiting van het Reitdiep binnen den gestelden termijn op verre na nog niet voltooid zouden zijn en het derhalve niet proefondervindelijk zou kunnen zijn gebleken, of de genoemde verlaten al of niet zouden kunnen worden opgeruimd. De Staten besloten daar* °m den 10*jarigen proeftermijn nog tot later te verschuiven en deze eerst zou beginnen te loopen met de voltooiing van de twee evengenoemde werken. Dit was een groote teleurstelling voor hen die reeds zoo lang en zoo dikwijls hadden aangedrongen en gewacht op eene afdoende verbetering van den scheepvaartweg van het Oldambt naar Groningen. Zij lieten zich echter daardoor niet geheel ontmoedigen. Ook na dien tijd openbaarde zich gedurig dat verlangen opnieuw in adressen welke van verschillende kanten het provinciehuis bereikten. Hunne pogingen vonden krach* flgen steun toen in 1872 dooreen lid der Staten het voorstel Werd gedaan het graven van het Winschoterdiep op dein het kanalisatieplan bepaalde afmetingen niet langer uitte stellen, Oiet het gevolg, dat in het volgende jaar werd besloten een deskundig onderzoek te doen instellen of, zonder den in 1868 bepaalden termijn af te wachten, niet reeds toen gegevens konden worden verstrekt, welke het mogelijk zouden maken omtrent het opruimen of het behoud van de twee verlaten eene beslissing te kunnen nemen. De met dat onderzoek belaste Ingenieur van den provincialen Waterstaat*) deelde nog in datzelfde jaar mede, dat het tot 1) Den 28 October 1864 was J. Kater Tz., destijds ingenieur bij de Staats* Spoorwegen te Zwolle, door Gedeputeerde Staten aan het hoofd geplaatst 'an den provincialen waterstaat. Vóór dien tijd was een vanwege het Rijk aangewezen Rijks*ingenieur met dezen dienst belast. Den 18 Juli 1877 verkreeg Kater bij gelegenheid van de wijziging van het eglement op den dienst van den provincialen waterstaat den titel van tl°ofdingenieur. 8 113 dien tijd ingesteld onderzoek nog geen voldoende gronden had opgeleverd om eene beslissing inde eene of andere richting te nemen. Hij achtte het evenwel onnoodig daarvoor aan den gestelden termijn van 10 jaar vast te houden en was van oordeel, dat een proeftijd van 2 jaren na het voltooien der werken daarvoor wel voldoende zou zijn. Het onderzoek en de daarvoor noodzakelijke waarnemingen zouden intusschen kunnen worden voortgezet en daardoor gegevens worden ver# zameld welke bij de latere beoordeeling van dienst zouden kunnen zijn. Inmiddels was het Winschoterdiep vanaf Groningen tot het Zuidbroeksterverlaat in 1864 uitgediept geworden. In 1875 waren de provinciale Ingenieur en de Ingenieur der stadsbe# zittingen op grond van de waarnemingen boven het Zuidbroek* sterverlaat en op de veenkoloniale kanalen reeds overtuigd geworden, dat het Zuidbroeksterverlaat niet gemist zou kunnen worden. Toen in het volgend jaar het kanaal van Zuidbroek tot door Scheemda werd verdiept, werd dit verlaat dan ook vernieuwd. Hiermede was men dan gevorderd tot het kanaalgedeelte van Scheemda tot het Renselverlaat, waarvan de verbetering steeds nog het meest noodig was gebleven. Voor de uitvoering daarvan werd evenwel nog op eenige moeilijkheden gestuit, welke oorzaak werden, dat daartoe niet dadelijk kon worden overgegaan. Bij het opmaken van het daarvoor dienend bestek was gebleken, dat het bestaand kanaal door de plaats Winschoten wegens te geringe ruimte niet anders dan met groote kosten voor onteigening en voor het maken van soliede beschoeiingen op voldoende breedte en diepte zou zijn te brengen. Om aan die bezwaren te ontkomen was door den provincialen waterstaat het plan ontworpen om in plaats daarvan een kanaal langs de noordzijde om Winschoten te graven, waardoor beter aan de eischen van het doorgaand scheepvaartverkeer zou kunnen worden voldaan en de plaat# selijke belangen van Winschoten niet op mindere wijze zouden worden gebaat. De Staten waren dit met den waterstaat eens, waarop de daarvoor noodige eigendommen, voor zoover deze bij minnelijke schikking konden worden verkregen, voorloopig werden aangekocht. Het gemeentebestuur en de ingezetenen van Winschoten, wier handelsinrichtingen en industrieele ondernemingen aan het kanaal dóór Winschoten waren gevestigd, dachten daarover echter anders. Zij waren op het behoud van dat kanaal zoo# danig gesteld, dat het gemeentebestuur den voorslag deed o® de noodige verbetering daarvan aan de gemeente over te laten 114 Zooals gezegd was het Bultsterverlaat hierbij als een voor het doorvaren van de nieuw gebouwde zeeschepen hinderlijk voorwerp voorloopig blijven zitten. De reden daarvan was een aanhangig onderzoek van den waterstaat of dit verlaat niet geheel zou kunnen worden opgeruimd. Dit zou kunnen als de normale waterstand op de met 0,368 M. tot W.P. kon worden verhoogd. Tegen een dergelijk plan kwam van de zijde van de grondbezitters in het eigenlijk Westerwolde ernstig verzet, omdat dientengevolge de onbedijkte Vriesche? looster Adanden, de Hoorndert en de Weddermeeën gevaar zouden loopen een groot gedeelte van het jaar plas te staan en daardoor ongeschikt zouden worden om als wek en hook land gebruikt te kunnn worden, terwijl ook in het bovenliggend gedeelte van Westerwolde de reeds zoo slechte afwaterings* toestanden nog meer zouden worden verslechterd. De gegrondheid dezer bezwaren moest worden erkend en werden te groot geacht om aan eene opruiming van het Bult* sterverlaat te mogen denken. In 1865 werd dan ook over? gegaan tot het vernieuwen van dat verlaat en gelijktijdig de Bellingwolder grondpomp onder de te KleiruUlsda verlaagd, een en ander op de wijze zooals in het kanalisatieplan was bepaald. De verbetering van de van af het Baltsten verlaat tot de Statenzijl bleef hierop eenige jaren rusten totdat inde najaarszitting van 1872 dooreen lid der Staten hierop opnieuw de aandacht werd gevestigd door het opwerpen van de vraag of deze door baggering niet evengoed op de bepaalde afmetingen zou kunnen worden gebracht als doorgraving. Bij de laatste wijze van uitvoering zou het kanaal tijdelijk moeten worden afgedamd, daarmede de scheepvaart gestremd en de afwatering door de Statenzijl worden belet. Vooral het beneden gedeelte van dit kanaalpand was inden loop der jaren zeer verondiept tengevolge het binnenlaten van het slibhoudend zeewater voor het ploegen van de BuitemA. De daarmede binnenvallende slib was naar den kanaalbodem gezonken en langzamerhand eene vaste laag geworden welke zich niet meer door binnen te ploegen liet verwijderen, zoodat dit kanaak gedeelte niet meer voor eenigszins groote schepen bevaarbaar was gebleven. De bevaarbaarheid werd bovendien verminderd door gedurige wateraftapping door de Crombekspomp naar het Wijmeen ster diep, eendoor den sluismeester van de W ijmeersterzijl herhaald gebruikt middel om daarmede door die zijl te spuien voor het openhouden van de korte Oostfriesche buitenmude naar de BuitemA. 120 De door het lid der Staten gedane vraag werd door den Provincialen waterstaat bevestigend beantwoord, waarop in 1874 en 1875 tot het baggeren werd overgegaan, waarmede ook dit onderdeel van het groote plan geacht kon worden voltooid te zijn. De schippers van Nieuweschans, gesteund door de schip* Persvereeniging Schuttevaer, dachten daarover echter anders en herinnerden de Staten er aan, dat in het kanalisatieplan als een uitte voeren werk ook nog was opgenomen het aanleggen vaneen jaagpad langs de BinnensA vanaf Oudezijl tot de Staten* zijl, en verzochten alsnog tot dien aanleg te willen overgaan. Hoezeer ook overtuigd van de noodzakelijkheid van dien aanleg waren de Staten toch van oordeel, dat de provincie niet tot dien aanleg behoorde over te gaan, doch dit aan het rijk Woest overlaten als behoorende tot de ter plaatse aanwezige rijkswerken. Zij besloten derhalve zich tot de Regeering te benden met het verzoek inden aanleg te willen voorzien. In 1878 deelden Gedeputeerde Staten mede, dat de onderbande* Hngen te dier zake met de Regeering nog niet waren afgeloopen, doch dat er gegronde hoop bestond, dat zij met goeden uitslag zouden worden bekroond. De blijken daarvan werden echter eerst zichtbaar in 1882, toen het jaagpad door het rijk, met geldelijken steun van de gemeente Groningen, welke als eigenaresse vaneen groot deel der naastliggende gronden daarbij belang had, werd aangelegd tot aan de inmiddels gebouwde Nieuw es Statenzijl. Hoewel buiten het gebied van het Tienkarspelenszijlvest ge* legen rest nog de vermelding vaneen onderdeel van het kanalisatieplan, waarbij het zijlvest, of meer in het bijzonder wel eenigszins geïnteresseerd was, daar hiervan Verwacht mocht worden, dat de afvoer van het veenkoloniaal Water naar en door Westerwolde zou verminderen. Het betreft de verbetering van de kanalen vanaf Zuidbroek door Muntendam, Veendam en Wildervank tot aan het Batjeverlaat. Volgens dein 1856 vastgestelde plannen zou* den deze kanalen, met inbegrip van het gedeelte van de Ommelanderwijk beneden het Ommelanderwijksterverlaat, bekend onder den naam van Molenwijk, en van het Zuidwendingerdiep gegraven worden tot eene diepte van 2 M. beneden het kanaalpeil met eene bodemsbreedte van 8 M. Verder zouden het Martenhoeksterverlaat en het Veendammers Benedenverlaat worden opgeruimd en het Wildervankster Participantenverlaat worden vernieuwd en verwijd tot 8 M., Welke wijdte tevens aan alle over deze kanalen liggende brug* §en zou worden gegeven. Voor de uitvoering van deze werken 121 In 1860 was door de besturen vaneen paar Drentsche veenschappen bij de Staten dezer provincie geklaagd over den hinder welke de scheepvaart ondervond wegens eene te hooge ligging van de slagdorpels in het Participantenverlaat, welke klachten bij onderzoek bleken gegrond te zijn. Het water? schapsbestuur verklaarde zich bereid daaraan tegemoet te komen door de slagdorpels te verlagen, doch op verre na niet tot de diepte als in het kanalisatieplan was bepaald, waarmede dan ook door de Staten geen genoegen kon worden genomen. Ook had dit bestuur groot bezwaar tegen de aangegeven wijdte van het verlaat van 8 M., wat het wegens de te geringe ruimte ter plaatse en de nabij staande gebouwen onuitvoerbaar achtte. Het gemeentebestuur van Veendam en het bestuur van het waterschap Veendammer Benedenverlaat hadden groot be? zwaar tegen de opruiming van laatstgenoemd verlaat. Een en ander was aanleiding, dat de beide gemeentebesturen verzochten met het provinciaal bestuur in onderhandeling te treden over eene wijziging der plannen. Dit had tengevolge, dat van de vernieuwing van het Participantenverlaat voor? loopig niets kwam. Gedurende deze onderhandelingen was het bestuur van dit verlaat wel wat huiverig geworden de uitvoering van de be? doelde werken aan de provincie over te laten. Het verzocht daarom de werken zelf te mogen uitvoeren overeenkomstig de in het kanalisatieplan vervatte bepalingen, met deze afwijking, dat aan het verlaat geen meerdere wijdte dan 7 M. zou worden gegeven. Het door de gemeente Wildervank voor de kanalisatie toegezegd subsidie zou dan aan het waterschap moeten worden uitgekeerd. Het gemeentebestuur ondersteunde dat verzoek en nadat de Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat had verklaard tegen de voorgestelde regeling geen bezwaar te hebben en de geraamde kosten van uitvoering bijna het dubbele bedroegen van het door de gemeente toegezegd sub? sidie, besloten de Staten in 1862 aan het verlangen van het waterschapsbestuur te voldoen. Van de gebleken toegevendheid van het provinciaal bestuur was door de gemeente Veendam een subsidie toegezegd van ƒ 40.000,— en door Wildervank van ƒ 30.000,—. Van deze plannen is belangrijk af geweken. Reeds van het begin af aan hadden de besturen van de beide gemeenten en van de waterschappen Veendammer Benedenverlaat en WiU dervankster Participantenverlaat bedenkingen tegen door de Staten vastgestelde plannen gehad, in het bijzonder wat de beide verlaten in deze gemeenten betreft. 122 gunstig gezind te zijn. Zij droegen aan Gedeputeerde Staten op te dier zake een nader onderzoek te doen instellen en te zijner tijd daaromtrent de h.i. wenschelijke voorstellen te doen. De Gedeputeerde Staten vonden goed hierover ook het oordeel in te winnen van de bestaande staatscommissie voor de algemeene kanalisatieplannen. Deze commissie kwam bij haar onderzoek al spoedig tot de overtuiging, dat de uitvoering van het oogenschijnlijk eenvoudig opgezet plan op vele en groote moeilijkheden zou stuiten. Van de zijde der gemeente Groningen, wier belangen als eigenares en beheerster van het Stadskanaal met zijne kunstwerken, alsmede van de verlaten in het Pekelerdiep daarbij in hooge mate waren betrokken, zou moeilijk de noodige medewerking mogen worden verwacht bij de gebleken en niet ongegronde vrees, dat door aftapping van water uit het Stadskanaal tot voeding van het ontworpen verbindingskanaal een voor de scheepvaart te lagen water* stand op het betrokken pand van het eerstgenoemd kanaal het gevolg zou kunnen worden. De commissie oordeelde het daar* om noodig aan het ingezonden plan eenige uitbreiding te moeten geven door daarin mede op te nemen het plaatsen van eene stuw inde Oostermoerschevaart inde provincie Drenthe, en verder uit de genoemde vaart boven de stuw eene voedingsleiding te graven naar het Stadskanaal. Daarvoor zou echter ook nog de medewerking van het provinciaal be* stuur van Drenthe worden vereischt. Met de uitbreiding van den omvang van het werk zouden tevens de kosten van uit* voering worden verhoogd, waarvan het bezwaar te grooter was, omdat het werk niet behoorde tot dein het groote kanalisatieplan opgenomen werken en derhalve niet geput mocht worden uit de daarvoor bestemde en nog te bestemmen fondsen. De toezegging van geldelijken steun van de gemeente NieuwetPekela was slechts vaag; van de overige belang* hebbende gemeenten en van het Tienkarspelemzijlvest zeer onzeker en ofschoon uit de gebleken sympathie der Staten voor het plan mocht worden aangenomen, dat zij bereid zou* den zijnde uitvoering daarvan door het verleenen vaneen belangrijken geldelijken steun uit de provinciale middelen te willen bevorderen, mocht toch niet worden verwacht, dat in verhouding van het daarbij betrokken algemeen provinciaal belang het grootste deel der kosten, aanvankelijk geraamd op ƒ 89.000,— door de provincie zou moeten worden gedragen. Al deze te verwachten moeilijkheden waren redenen, dat de arbeid der commissie niet vorderde in gelijke verhouding als het wassende ongeduld van de belanghebbenden, welke door herhaalden aandrang bij de Staten tot meerderen spoed aan 126 den dag werd gelegd. Bovendien werden hare werkzaamheden vertraagd door de wijziging van de regeling van den dienst van den provincialen waterstaat in 1864, waarbij de daarmede belaste ambtenaren van den rijkswaterstaat werden vervangen door provinciale ambtenaren, wien den behoorlijken tijd moest worden gegeven om zich inde aanhangige onderwerpen in te werken. Uit eene in 1867 dooreen lid der Staten aan Gedepu? teerde Staten gedane vraag omtrent den stand der zaak bleek, dat ook het geduld der Staten op eene zware proef werd gesteld. Hierop volgde in 1869 eene mededeeling van de Gedeputeerde Staten, dat het overleg met het gemeentebestuur van Groningen nog niet voldoende wilde vlotten. De raad dier gemeente had reeds eerder besloten tot opruiming van den dam te Bareveld, waardoor het mede aan die gemeente be? hoorende Annerveenscheikanaal van het Stadskanaal was gescheiden. Om daartoe te geraken was eene afwijking der bepalingen van het in 1817 tusschen de Stad en de Drentsche veengenooten gesloten convenant noodig, waarover de onder? handelingen gaande waren, maar nog niet afgeloopen. Het gemeentebestuur wenschte de opruiming van den dam te Bareveld te doen voorafgaan aan zijne te nemen beslissing omtrent de opruiming van den Pekelerdam om te kunnen nagaan welken invloed de opruiming van den eerste zou hebben op de waterstanden van het Stadskanaal. Mocht daarna blijken, dat tegen de opruiming van den Pekelerdam geen bezwaren bestaan, of dat deze werken kunnen worden uit? gevoerd op eene wijze waardoor deze bezwaren worden opge? heven, dan zou de gemeente bereid zijn ook deze uitte voeren, mits haar alle daarvoor aangewende kosten zouden worden terugbetaald. De Staten vonden deze voorwaarde beslist onaannemelijk en besloten aan Gedeputeerde Staten op te dragen in 1870 met bepaalde voorstellen te dezer zake ineen of anderen zin te komen. Inde najaarszitting van 1870 moesten Gedeputeerde Staten echter met de teleurstellende mededeeling komen, dat zij met de zaak niet veel verder waren gekomen. Van de gemeente Nieuwe*Pekela was echter inmiddels het bericht ingekomen eveneens bereid te zijnde werken uitte voeren onder het genot vaneen subsidie van 75 % inde kosten. De gemeente Groningen had tegen dit laatste groot bezwaar, ZÜ wilde blijkbaar de uitvoering der werken, welke in zoo nauw verband stonden met hare inde nabijheid bestaande eigen werken, aan haar zien opgedragen onder de vroeger door haar gestelde voorwaarden. Zij maakte daarbij de opmerking, 127 dat het te graven verbindingskanaal niet moest eindigen bij het Stads'Boerendiep, zooals in het planwas aangegeven, doch behoorde te worden doorgetrokken tot in het Stadskanaal, waardoor de kostenraming echter met ƒ 11.000,— zou worden verhoogd en derhalve op ƒ 100.000,— moest worden gebracht. De andere belanghebbenden deden niet blijken tegen deze uitbreiding van het werk bezwaar te hebben. De gemeente NieuwesPekela gaf de toezegging 25 % van de kosten te willen bijdragen als de uitvoering aan anderen werd opgedragen, en de gemeenten en Winschoten beloofden ieder 2V2 % van de kosten als subsidie te willen geven. Gedane pogin* gen om ook andere gemeenten en corporatiën inde kosten te doen bijdragen waren mislukt. Om het welslagen der voort te zetten onderhandelingen te bevorderen besloten de Staten in dezelfde zitting de uitvoering der bedoelde werken te willen steunen door het verleenen vaneen provinciaal subsidie van 40 % inde kosten. Een jaar later konden Gedeputeerde Staten mededeelen, dat de gemeente Groningen eventueel hare bezwaren tegen het plan zou willen laten varen, indien het zoodanig werd gewijzigd, dat dein het nieuwe kanaal te bouwen en ontwor* pen schutsluis met eene groote schutkolk werd vervangen door eene koppelsluis met twee kleinere schutkolken, in welk geval bij het doorschutten vaneen of een paar vaartuigen het waterverlies van het bovenpand de helft minder zou bedragen. De geraamde kosten zouden dientengevolge nog met ƒ 15.000,— worden verhoogd, doch het graven van eene voedingsleiding vanuit de Oostermoersche-vaart ook achterwege kunnen blijven. De gemeente Nieuwe'Pekela had reeds besloten het door haar toegezegd subsidie in gelijke verhouding te willen ver* hoogen, en van de gemeenten OudezPekela en Winschoten mocht worden verwacht dit voorbeeld te willen volgen. De Staten besloten dit ook te willen doen. Voor NieuwetPekela werd de verhooging gemakkelijker ge* maakt door eene toezegging van de bezitters van ± 634 H.A. land om 10 % van de kosten van uitvoering inde gemeentekas te willen storten. Zij zouden door den aanleg van deze werken in het bijzonder worden gebaat, omdat het peil op het naast hunne, meerendeels hooge gronden liggend kanaalpand met 0,37 M. zou worden verhoogd, waardoor in het vervolg de wijken op eene geringere diepte behoefden te worden onder* houden en zij tevens daarvan eene toeneming van de vrucht* baarheid van hunne, veelal aan droogte lijdende landerijen verwachtten. Om aan die toezegging op regelmatige wijze 128 gevolg te kunnen geven verzochten deze bezitters in 1871 aan de Staten over de gemelde gronden een waterschap met den naam van de Dam te willen oprichten, met de bedoeling dit weder op te heffen, zoodra eene daarvoor aan te gane geld= leening weder zou zijn afgelost. Bij de bestaande onzekerheid of het plan wel ooit zou worden uitgevoerd, achtten de Staten het geraden dit verzoek voor* loopig te laten rusten om daarop te zijner tijd terug te komen. In 18/3 werd de dam te Bareveld door de gemeente Groningen opgeruimd. Inmiddels waren ook de onderhandelingen tusschen de Gedeputeerde Staten en die gemeente voortgezet met het in 876 bereikt resultaat, dat de gemeente aannam het geheele werk te zullen uitvoeren en van de kosten 20 % voor hare rekening te nemen. Bij de nadere uitwerking van de voor de uitvoering benoodigde bestekken was het het gemeentebestuur evenwel gebleken, dat de kosten op ƒ 150.000,— moesten wor* den geraamd. Het verbond verder aan zijne toezegging de voorwaarde, dat vooraf aan de gemeente voldoende zekerheid zou worden gegeven, dat haar te zijner tijd concessie zou Worden verleend voor het heffen van rechten voor het schutten van vaartuigen door de te bouwen koppelsluis. Was de stand der zaak daardoor in het algemeen wel gunstiger geworden dan ooit, er bleven niettemin nog vele uioeilijkheden ter oplossing over, waarvan die van financieelen aard als steeds weder bleken wel de grootste te zijn. Aan den wensch der gemeente omtrent het heffen van doorvaarts* rechten was voldaan geworden. Ook was het aan de Staten gelukt de geraamde ƒ 150.000, terug te brengen tot ƒ 140.000,—, ®aar daarmede was aan den eisch der gemeente om 80 % van Ue kosten als subsidie van anderen te ontvangen, niet voldaan. Ge gemeente weigerde het maximum van het toegezegd subsidie te verhoogen. De gemeenten NieuwesPekela en Winschoten waren daartoe bereid. Het Zoolang beproefd geduld van de Staten scheen mede uitgeput e zijn. Den 28 November 1876 besloten zij het vroeger toe* gezegd subsidie te verhoogen tot 46V2 % van ƒ 140.000,— en bovendien het daarna ontbrekende van de 80 % van dat edrag aan de gemeente Groningen te willen uitkeeren onder p voorwaarden, dat de aan de koppelsluis te heffen rechten niet meer zouden mogen bedragen dan die, welke aan de Verlaten in het Stadskanaal worden geheven, en verder dat het gemeentebestuur zich binnen eene maand na het nemen van *1 besluit zou moeten verklaren of het bereid was in het x°lgende jaar de werken, overeenkomstig de vooraf door 9 129 Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestekken, te doen uit* voeren. Deze verklaring werd door het gemeentebestuur gegeven en het werk in 1877 geheel uitgevoerd, derhalve 20 jaar later dan het daartoe strekkend verzoek van den raad der gemeente Nieuwe*Pekela was gedaan. In datzelfde jaar besloten de Staten tevens tot de oprichting van het waterschap de Dam, waarvoor in het volgend jaar een reglement werd vastgesteld. Naast het kanaal van Zuidbroek door Wildervank tot aan het Batjeverlaat als eenige bestaande weg voor den afvoer van het Stadskanaalster water, kwamen er door het opruimen van den dam te Bareveld en den Pekelerdam nog twee andere dergelijke wegen bij. Door de opruiming van den eerste werd eene verbinding verkregen van het Stadskanaal met het geheel op Drentsch gebied liggend Annerveenschekanaal, waarlangs het water kon worden geleid naar het Kielsterdiep om daar* langs te Hoogezand op het Winschoterdiep te worden geloosd- Met de opruiming van den Pekelerdam ontstond de gelegen* heid om het Stadskanaalster water in andere richting langs het Pekelerdiep, de Pekel* A, de Westerwoldsche*A en door de Statenzijl inden Dollard af te voeren. Het waste verwachten, dat dientengevolge voor VPesterwolde de last, welke het bij voortduring ondervond door den afvoer van Drentsch water naar het Stadskanaal en verder langs de Mussel* en de Ruiten-A zou worden verlicht. In verband met deze verwachting besloten de Staten in 1880, in afwachting van het tot stand komen van eene in behande* ling zijnde volledige regeling van den waterafvoer inde Veen* koloniën, eene voorloopige regeling vast te stellen voor den afvoer van water door de Koppelsluis, Nieuwe* en Oude*Pekela en het Bultsterverlaat naar de Statenzijl. Bij die regeling werd bepaald, dat de waterstand op de Westerwoldsche*A van at Bult tot de Nieuwe Statenzijl, zoo mogelijk en zoo noodig, niet hooger zou worden gehouden dan 0,30 M. Aa*peil, en verder dat als het water op het 2e pand van het Stadskanaal eene hoogte bereikte, dat het noodzakelijk werd water door de Koppelsluis af te voeren, dit zou mogen geschieden zoolang het water beneden het Bultsterverlaat op de Westerwoldsche*A lager was dan het Aa*peil. Verder werd nog bepaald, dat deze regeling voor ot m November 1882 zou worden herzien. § 5. De Statenzijl, de Binnen* en Buiten*A. Het tot stand komen van dein de vorige §§ behandelde 130 werken was buiten de directe bemoeiingen van de directie van het Tienkarspelenszijlvest omgegaan. Met uitzondering van de verbetering van de West van Bult tot aan de otatenzijl waren de belangen van het zijlvest als zoodanig niet rechtstreeks betrokken en heeft dan ook niet in het bijzonder de kosten daarvan bijgedragen. Het overigens niet van ijver blakend bestuur was daarom echter gedurende dien tijd niet geheel werkeloos blijven toekijken. Het had ook zijne zorgen gehad en was daardoor wel eens genoopt geworden meer dan gewoon handelend op te treden. In het bijzonder bepaalde deze zorg zich tot het openhouden yan de Buiten;A, waarbij de belangen van het geheele zijlvest m hooge mate waren betrokken. In het vorige hoofdstuk is medegedeeld, hoe getracht werd door herhaald ploegen deze rivier inden gewenschten toestand te houden, alsmede dat door de provincie inde kosten van die bewerking werd bijgedragen. -Met het oog op het daarbij betrokken algemeen belang werd door den waterstaat daarop geregeld toezicht gehouden en gelet op de daarvan verkregen resultaten. Jaarlijks werd door den met den waterstaatsdienst belasten aan de Gedeputeerde Staten te dier zake verslag uitgebracht. Git die verslagen blijkt hoe verschillend, hoofdzakelijk van de binnenwaterstanden afhankelijk, de uitkomsten waren. Het is op grond van het vroeger hierover medegedeelde verklaarbaar, dat inde jaren waarin veel regen viel, die uitkomsten het meest gunstig waren. De hooge binnenwaterstanden maken her* naaide ploegingen mogelijk en dezelfde oorzaak maakt het noodzakelijk, dat er veel en sterk gestroomd wordt, waardoor aan de slib minder gelegenheid wordt gegeven om inde rivier M bezinken, zoodat de te verwijderen hoeveelheid slib geringer blijft, en tevens in vloeibaren staat blijft verkeeren, zoodat zij gemakkelijk, soms alleen reeds door sterk stroomen, uit de geul wordt gedreven. Inde laatste jaren vóór 1851 verkeerde de Buiten* A ineen evredigenden staat, doch inde twee daarop volgende jaren *nn de Statenzijl telkens gedurende twee maanden niet geopend gorden wegens de groote massa slib welke zich voor de vloed* ueuren had vastgezet. Inden nazomer en herfst van 1854 uurde deze toestand zelfs vier achtereenvolgende maanden, daarin de scheepvaart door de sluis gestremd was. Dit gaf in het laatste jaar veel hinder en ongerief, omdat er pstijds uit het Oldambt veel haver naar Oostfriesland werd welke toen buiten de sluis aan de Stadspolder*■ aadplaats in plaats van te Nieuweschans of te Kroonpolder worden ingeladen. Van den vloed werd dan gebruik 131 gemaakt om over den Dollard de Eems op te varen naar Leer, waar de haver werd gelost of overgeladen. In 1856 was de toe* stand geheel anders. In het voorjaar was de Statenzijl afgedamd geworden om een noodzakelijk geacht onderzoek te kunnen instellen naar den toestand van de sluis. Daarop volgde eene langdurige regenperiode en werden dientengevolge, inzonder* heidin Westerwolde, de waterstanden zeer hoog, zoodat die arbeid moest worden gestaakt en door opruiming van de dam* men volle gelegenheid tot afstrooming worden gegeven. Hierna kwamen in drie drogende jaren 1857—1859. Inde beide eerste jaren waren de Westerwoldsche rivieren, de Mussel* en Ruiten*A over de volle lengte droog geworden en de waterstanden op de Pekel* A en de Westerwoldsche* A zeer laag. Van het eerste jaar werd gebruik gemaakt om den in het vorige jaar gestaakten arbeid te hervatten en werd de sluis hersteld. De Buiten* A slikte in die drie jaren telkens geheel dicht en daardoor werd de scheepvaart lange tijden gestremd. In 1858 gaven Gedeputeerde Staten aan het zijlvest vergunning om de Binnen*A bij den rijks*watermolen af te dammen, om door het binnenlaten van vloedwater den waterstand in het beneden gedeelte van de rivier zoo hoog mogelijk op te zetten, om te trachten daardoor het ploegen van de Buiten*A mogelijk te maken. Van de vergunning behoefde evenwel geen gebruik te worden gemaakt. Inden laten herfst kwam de regen over* vloedig los, gevolgd dooreen zachten winter, waardoor men er in slaagde door graven, baggeren en ploegen de rivier weder in een voor afstrooming geschikten staat te brengen. In 1859 had men weder denzelfden toestand en ook de Binnen*A was door het herhaald binnenlaten van zeewater zeer verondiept. Met het begin van November kwam er evenwel veel regen en gelukte het door herhaald binnen* en buitenploegen, beide riviergedeelten inden gewenschten staat terug te brengen. Deze drie drogende jaren werden opgevolgd door drie zeer regenachtige jaren, waarin door herhaald ploegen de Buiten*A niet slechts op voldoende diepte kon worden gehouden, doch zelfs dieper en ruimer werd. Deze gunstige toestand bleef ge* durende de volgende jaren van dit tijdvak voortduren, zoodat aan het bouwen van eene keersluis buiten de Statenzijl, waar* tegen de Oostfriezen zich steeds waren blijven verzetten, niet meer werd gedacht. Door de een groot deel van het jaar op de slikken werkende arbeiders werd beweerd, dat de gunstiger geworden toestand mede moest worden toegeschreven aan de indijking van de eerste afdeeling van den Reiderwolderpolder in 1862, waardoor de richting van den vloedstroom langs de Dollardkust zich 132 Zou hebben gewijzigd. Opvallend was het wel, dat na die indijking de opslibbing van het wad langs de kust in sterke mate was toegenomen en niet was aan te nemen, dat het in den Dollard oploopend vloedwater meer slibhoudend was dan vóór dien tijd. Op dien grond werd door hen aangenomen dat oen groot deel van de op het wad bezonken slib niet meer in de BuitewA terecht kwam zooals vroeger. In hoever de vernieuwing en de verruiming van de Statenzijl in 1867 en 1868, de verdieping van de Westerwoldsche=A van Bult tot aan de Statenzijl in 1874 en 1875 en de latere plaatse* lijke verdieping onder de spoorwegbrug over die rivier bij Nieuweschans in 1877 ook invloed op dien toestand kan hebben gehad, wordt nergens vermeld, maar zeker is het, dat door de uitvoering van al deze werken tezamen de waterafvoer naar en door de Statenzijl is bevorderd geworden. De indijking van de 2e afdeeling van den Reiderwolderpolder geschiedde in 1874, waardoor de dijk langs de westzijde van de BuitewA met ongeveer 1250 M. naar buiten werd verlengd. Daarvan mocht als gevolg worden gevreesd, dat de rivier 'veder te eerder zou dicht slibben. Deze indijking werd echter te spoedig gevolgd door het verder naar buiten leggen van eene nieuwe sluis, de in 1876 en 1877, om de gegrondheid van die vrees te kunnen ervaren. Reeds in 1874 'vas eene overeenkomst tusschen de Nederlandsche en de Pruisische regeeringen omtrent eene gemeenschappelijke in* dijking van de Adanden op Nederlandsch en van den Canah Polder op Pruisisch gebied tot stand gekomen. Inden aan te mggen dijk, aansluitend aan den noordoostelijken hoek van den in 1874 aangelegden Reiderwolderpolderdijk, werd in 1876 door het rijk de nieuwe uitwateringssluis op Nederlandsch ge* bied gebouwd op een afstand van ongeveer 200 M. van de rijksgrens, de BuitemA ter plaatse in die richting naar het Westen omgelegd en de wederzijdsche aansluitdijken aange* tegd. Aan de Nieuwe Statenzijl werd de stroomwijdte gegeven 8,50 M., dezelfde welke ook de bestaande oude sluis bezat, die vooreerst als binnenwachter zou blijven behouden. Deze perken werden in 1876 zoo goed als voltooid en reeds in September kon de nieuwe sluis voor de afwatering en de Scheepvaart worden opengesteld. Op het Duitsche gebied waren door ondervonden tegen* sPoeden de werkzaamheden bij het einde van dat jaar nog Kinder ver gevorderd. Daarop volgde de stormvloed inden nacht van 30/31 Januari 1877, welke o. m. aan de Dollarddijken groote verwoestingen aanrichtte. Van dein uitvoering zijnde bedijkingswerken van 133 den Johannes Kerkhovenpolder werd een groot gedeelte onherstelbaar vernietigd; de dijken van de beide afdeelingen van den Reiderwolderpolder braken op verschillende plaatsen door, werden plaatselijk zelfs tot beneden de dijkzool wegge* slagen, zoodat de eerste afdeeling gedeeltelijk en de tweede geheel overstroomde, de laatste tot eene hoogte, dat het zee* water nog over den achterliggenden slaperdijk inden Stads* polder vloeide. De aansluitdijken ter weerszijden van de NieuwetStatenzijl werden eveneens tot het vroegere maaiveld weggeslagen, zoodat het sluislichaam als een op zich zelf staand gebouw was blijven staan. De binnen den dijk en de sluis staande sluismeesterswoning en de andere gebouwen van de directie en den aannemer waren als van den grond wegge* vaagd en de daarvan afkomstige materialen overeen groote oppervlakte verspreid geworden1). De bewoners van de ge* bouwen hadden hun leven gered door te vluchten op het plateau van de sluis en in het daarop staand gebouwtje voor de zelfregistreerende peilschaal, waar zij man aan mannetje staande eenige angstige uren hebben moeten doorbrengen2). Inde daarop volgende maand Februari werden de dadelijk begonnen herstellingswerken aan de dijken gedeeltelijk weder dooreen nieuwen stormvloed ongedaan gemaakt. Het gelukte echter aan het polderbestuur de dijkherstelling, en aan het rijk de herstelling van de sluis met de aanhoorige werken in dat* zelfde jaar geheel uitte voeren. De polderdijken werden daarbij aanmerkelijk zwaarder en hooger gemaakt. Het rijk deed dit in nog meerdere mate met de aansluitdijken, gaf tevens aan de basaltbescherming op het buitentalud eenige uitbreiding en verhoogde ook het sluisgebouw met enkele decimeters. De belangrijke kosten van deze herstellingen noopten de Regeering vooreerst af te zien van het aanvankelijk voornemen om met het naar buitenbrengen van de sluis tevens eene groote en voor de afwatering en scheepvaart zeer hinderende bocht, het z.g. Oosterrak, even buiten de nieuw gebouwde sluis, van de BuitemA af te snijden. Gelijktijdig met de inpoldering van den Canalpolder werd inde afwatering op Oostfriesch gebied eene belangrijke ver* andering aangebracht. Vanaf de Wijmeersterzijl werd een 1) Den volgenden dag werd op grooten afstand van de sluis aan de binnen* zijde van den grootendeels weggeslagen dijk van den Canalpolder eene pendule uiteen der verwoeste gebouwen teruggevonden. 2) Inde tegenwoordige sluismeesterswoning hangt nog eene photograne van de destijds aangerichte verwoesting. De schrijver woonde destijds als landbouwer en lid van het polderbestuur inde le afdeeling van den Reiderwolderpolder. Van de bedoelde rampen is hem steeds eene angstige herinnering bijgebleven. 134 nieuw afwateringskanaal gegraven door den nieuw ingedijkten Canalpolder en bijlangs Dijksterhüsen naar Pogum om daar dooreen nieuw gebouwde sluis inde Eems uitte wateren. De meergenoemde Crombekspomp inden Charlottenpolder werd opgeruimd, zoodat elke watergemeenschap tusschen Neder* land en Oostfriesland ophield te bestaan en in het vervolg hier geen Oostfriesch water 'meer öp Nederlandsch gebied kon worden afgevoerd en geen Nederlandsch water naar het Oosts friesch gebied kon worden afgetapt. De Duitsche waterbouwkundigen ondervonden bij het bouwen der sluis te Pogum wegens de slapheid van den bodem groote moeilijkheden. Reeds tijdens het bouwen begon het metselwerk te schuiven en te scheuren. Zij achtten het noodig den Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat, Kater, te verzoeken een onderzoek te dier zake te willen instellen en raad te geven. Hieraan werd door den Hoofdingenieur voldaan en daarna het werk overeenkomstig zijn advies en tot diens voldoening met gunstig gevolg uitgevoerd. Door de uitvoering van al de hiervoren genoemde werken 'Werd de toestand van de Binnen* en Buiten*A voor de af* Watering en de scheepvaart veel gunstiger, zelfs zoodanig, dat de Hoofdingenieurs van den Rijks* en den provincialen Waterstaat eenstemmig van oordeel waren, dat het ploegen, zoowel buiten als binnen de sluis gedurende geruimen tijd niet meer noodig zou zijn. Op hun advies werden de ploegmachines dan ook in 1878 verkocht. In verband met het hiervoren in deze § medegedeelde be* trekkelijk de Statenzijl en de toestanden van de BuitewA volgen hier nog enkele bijzonderheden omtrent dezelfde onderwerpen. Dein de laatste jaren verbeterde toestand van de Buiten*A gaf in 1871 aan een lid der Staten aanleiding aan Gedeputeerde Staten de vraag te richten of het nog wel noodig was jaarlijks oen post op de provinciale huishoudelijke begroeting uitte trekken voor de bestrijding der kosten van het ploegen van de Buiten*A en of er te dier zake wel eenige verplichting op de Provincie rustte? Het laatste gedeelte der vraag werd door het college ont* kennend beantwoord. Het wees er evenwel op, dat het, met uitzondering vaneen enkel jaar, sedert 1834 een gewoonte was geworden jaarlijks een evenredig bedrag van de bedoelde kosten aan het Tienkarspelen*zijlvest uitte keeren1)- Het telkens daarvoor op de begroeting geplaatst bedrag was eigenlijk een *) Zie hiervoren blz. 72. 135