SAMUËL EN SAUL SAMUËL EN SAUL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL VII SAMUËL EN SAUL UITGEGEVEN DOOR BOSCH 6* KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. TWEEDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN samuEl en saul Om eenzijdigheid te vermijden, is het conflict Saul-David en de eigenaardige rol, die Jonathan daarin heeft gespeeld, nu ook eens van den anderen kant bezien. Men zie daartoe vooral de aant. 2,3 en 4 achterin. DE SCHRIJVER. LIBELLEN-SERIE Nr. 164/165/166 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. BIJ DEN HERDRUK. Adam: Te moeten ondergaan, klein en armzalig, En tot die ure slaat te moeten lijden! Lucifer (ter zijde, even later): Wanneer de glorie langzaam is vergaan, Blijft slechts het bloedig roode kruis nog staan. [Uit: Emerich Madach, De Tragedie van den mensch] (vertaling Wallis). Saul wordt inden regel teveel be- en veroordeeld naar zijn laatste sombere levensjaren en de catastrofe van Gilboa. We zouden hem met die opvatting groot onrecht doen. Ook Samuel taxeert men toch niet enkel en alleen naar zijn levenseinde, toen zijn zonen het recht krom bogen om vuil gewin en toen hun oude vader daar evenmin kwaad van wilde hooren als Eli van de zijne en dat met zulk een afschrikwekkend voorbeeld voor oogen! Saul heeft gestaan voor een bijna bovenmenschelijke taak hij, de eerste koning van Israël. Naar het religieus aanvoelen vaneen geestelijk gezind man als de voorganger van het volk, Samuel, en ongetwijfeld vaneen groote schare met hem, zat in dien titel „koning van Israël” op zichzelf al een onmogelijkheid. Voeg daarbij dat het volk gewoon was geworden, eeuwen lang, aan anarchie en willekeur „er was geen koning in Israël en ieder deed wat recht was in zijn eigen oogen” en dat deze binnenlandsche chaos samenhing met wanhopige en vertwijfelde buitenlandsche verhoudingen. Vijanden binnen en vijanden buiten, een koning, lichamelijk een reus, met een in strijd en zorg opgeteerd over-nerveus zieleleven zie dat is de tragiek van Saul nog maar ten halve. Want daarbij komt, dat Samuel, de koningsmaker, aan den man zijns harten de geweldige eisch stelt, dat hij ook geestelijk en religieus „van zijn schouders en opwaarts” zal uitsteken boven het gewone volk. En daartoe moet men bij Saul heelemaal niet wezen INLEIDING hij is een echte boerenkoning (zooals bij lezing van dit boek nader zal blijken) met het boerengeloof zooals dat bij het volk was vervlakt, zonder eenige verdieping, opgaande in uitwendigheden. Ondanks zijn ijveren voor den trouwen dienst van Jahwè tegen afgodendienaars en waarzeggers, ondanks het feit dat men bij Saul niet (zooals later zelfs bij Salomo) ook maar het geringste spoor van uitwendige afgodendienst zal aantreffen, gevoelt Samuel zich in zijn koning ten diepste teleurgesteld. Een koning zonder dieper geestelijk inzicht naar het model van de volkeren rondom. Ongehoorzaam aan Samuels God zelfs. En dan wordt de koningsmaker de koningsbreker. ZEEKUST; BESCHREVEN – OMSTREEKS HET JAAR 1100 V. O. J. – DOOR EEN OOGGETUIGE HOOFDSTUK 1 DE HISTORIE VAN WEN-AMON Wie was Wen-Amon? In Egypte was alle macht in handen geraakt van den hoogepriester van Thebe. In navolging van de Farao’s, die vóór hem hadden geregeerd, noemde hij zich nog altijd suzerein over Kanaan. Ons verhaal zal treffend illustreeren kunnen, wat een humbug dit was en hoe de heele oppermacht van Egypte over Kanaan zelfs aan de zeekust, waar het altijd het meeste te zeggen had gehad, na de komst der Filistijnen was geworden tot een aanfluiting en een caricatuur. Een boeiend verhaal is ons bewaard gebleven vaneen Egyptenaar, Wen-Amon, die een opdracht had gekregen van den Beheerscher van Egypte om in Kanaan hout te gaan halen voor den Amon-tempel te Thebe en voor het ~Amon-schip . Het is een ambtelijk bericht, dat nauwkeurige opgaven bevat, maar tevens wel mede is opgesteld met den tendenz om aan de hooge regeering van Egypte goed te laten zien, welke perikelen de afgezant heeft moeten dóórmaken en tevens, welk een glad en handig en bewonderenswaardig diplomaat hij is geweest. Want van listigheid en brutale A. PALESTIJNSCHE TOESTANDEN AAN DE onverschrokkenheid moest deze hooge Egyptische ambtenaar het heelemaal hebben bij zijn tocht naar Kanaan om cederhout voor het bijna boomlooze Egypte. Daadwerkelijke steun ontbrak ten eenenmale. * ★ W Het verhaal van W en-Amon zelf. Het reisverhaal wordt ons geteekend, aanschouwelijk als een film. Evenwel men bedenke, dat deze film al drie duizend jaren oud is en dus vanzelfsprekend wel hier en daar wat beschadigd. Men zij dus vooral niet verwonderd, wanneer men een poos heelemaal niets ziet, doordat de film is afgebroken voor een wijle. En ook niet, wanneer een episode wat verdoezeld is. En allerminst, wanneer men aan het slot zegt: hè, nu had ik zoo graag nog de reis verder meegemaakt hoe liep het af? en het eenigst antwoord is: hier is de film afgescheurd we hebben niet meer: de voorstelling is afgeloopen. ★ * ★ Al tegenslag bij het begin. De moeilijkheden beginnen al in Egypte zelf, van ouds heette dat onder de Farao’s: de twee landen. NI. Opper-Egypte (het Z.) en Neder-Egypte (het N.). En nu zat in het Z. in Thebe de Hoogepriester van Amon als heer over het land. Daar een hoogepriester en in Israël in dien tijd óók een hoogepriester als „Richter”, nl. Eli. En beide hadden al evenveel, of liever even weinig, te zeggen. Allebei even slappe figuren. Dat ondervindt Wen-Amon al, wanneer hij komt inde delta van het Noorden, waar in Tanis een vorst heerscht over Noord-Egypte, die heet te zijn een vazal van den hoogepriester in Thebe. Maar deze zelfstandige onder-koning overweegt eerst eens, of hij den gezant van zijn opper-koning wel dóór zal laten! Ten slotte beschikt hij goedgunstig op diens verzoek, gedaan uit naam van „den godin Thebe , maar hij houdt al de papieren en geloofsbrieven en volmachten van den gezant achter voor zichzelf; een omstandigheid, die onzen Wen-Amon nog last genoeg zal berokkenen. ★ ★ ★ Wen Amon aan de kust van Midden-Kanaan. Per schip bereikt Wen-Amon Dor, ten Z. van het voorgebergte Karmel, tusschen deze kaap en de plaats waar later Caesarea lag. Volgens het boek Jozua zou de koning van Dor door Israël zijn gedood (12:23), drie eeuwen te voren, en behoorde Dor tot het erfdeel van Manasse (17: 11). De koning van Dor maakte nl. deel uit van het verbond in het Noorden, dat Jabin tegen Jozua tot stand had gebracht. Mogelijk is hij dus in dezen strijd en wat daar mee samenhing, gesneuveld, maarde indeeling bij Manasse moet men beschouwen als theorie, als toekomstmuziek. Hoogstens kan Israël hier tijdelijk zijn doorgedrongen. Toen omstreeks 1200 v.o.j. de „Zeevolken” uit het Noorden hier oprukten tegen Egypte en zijn vazallen, bezetten de Filistijnen met sterke macht het Zuiden van de kustvlakte en de Takkara, die heelemaal uit de buurt van het welbekende Troje afkomstig waren, vestigden zich te Dor. Wen-Amon noemt het tenminste een Takkara-stad. Gelijk met de Filistijnen was dit volk uit Klein-Azië opgetogen en in Kanaan gekomen. Blijkbaar heeft onze Egyptenaar de kust der Filistijnen, te voren gepasseerd, angstvallig vermeden, al heetten zij ook onder Egyptische opperhoogheid te wonen in dit land. Hier inde haven van dit Dor heeft Wen-Amon zijn eerste incident. Een matroos van zijn eigen schip deserteert en ontvlucht inde stad, na al het geld van den Egyptischen gezant te hebben gestolen! Hij had voor zijn groote doel toch al niet al te veel mee gekregen en was nu blijkbaar alles kwijt; naar ons gewicht ongeveer een pond goud en zes pond zilver. Nu begeeft de Egyptische gezant zich driestweg naar den koning van Dor en wil dezen voor den diefstal verantwoordelijk maken. „Watblief?” in dezen trant antwoordt deze hem half verontwaardigd half spottend, „van zoo’n klacht begrijp ik nu heelemaal niets; was het hier inde stad gebeurd dooreen van mijn eigen volk, ja dan had je recht op vergoeding uit mijn schatkist, maar nu één van je eigen lui besteelt je op je eigen schip! wat heb ik daar mee te maken?” Hij raadt Wen Amon aan maar wat inde stad te vertoeven (mogelijk komt hij den dief nog wel eens tegen) en tracteert hem op brood, wijn en runderbout. Als Wen Amon dit nutteloos wachten begint te vervelen, schijnt hij over Tyrus verder gereisd te zijn. Na dit eerste spannende stuk film is nl. een stuk dermate beschadigd, dat men uit enkele brokken van woorden en zinnen de rest maar moet raden, maar zooveel schijnt er toch uit op te maken (mede uit wat verder volgt), dat de Egyptenaar op zijn tocht een Takkara-man heeft ontmoet, die een zak zilvergeld had en hem dit heeft afgenomen met geweld, onder mededeeling, dat de koning van Dor hem voorzeker schadeloos behoorde te stellen uit wat inde haven van deze stad aan hem, Wen-Amon, ontroofd was! Immers deze „vazal” van Egypte was hierover rekenschap schuldig aan „den godin Thebe.” Wen-Amon spreekt: „Ik neem uw geld en wil het behouden tot gij mijn geld vindt. Was het niet een man van de Takkara, die het stal?” (Hieruit volgt dus, dat hij niet eens gereisd had met een eigen Egyptisch schip met Egyptische bemanning om zijn lading cederhout te gaan halen). Te Gebal aan den Libanon als onwelkome gast. Zóó bereikt dan Wen-Amon eindelijk het doel van zijn reis, Gebal, in dezen tijd nog altijd de voornaamste stad van Fenicië en belangrijker dan Tyrus. Gebal of Byblos met een lateren Griekschen naam, bekend door zijn handel in papyrusrollen 0.a., waarnaar Biblia = „boeken” meervoud!). Onze Bijbel is dus ook genoemd naar deze stad. Het boek Jozua (13 ; 5) noemt alle Feniciërs eenvoudig Giblieten naar dit beroemde Gebal. Heeft men hier succes met de aanvrage om cederen van den Na het ultimatum een ommekeer. Eigenaardig soort profetie. Eindelijk vindt Wen-Amon een schip om naar Egypte terug te keeren. Juist als hij wil afvaren, komt een boodschap van den koning: „Niet vertrekken! Bij den koning verschijnen in Gebal!” Wat was er gebeurd? Wen-Amon wil het weten. Want hij vertrouwt deze terugroeping nu heelemaal niet meer! Wat er gebeurd was? lets, dat voor het Kanaan van toen en ook voor de geschiedenis van het Israël van toen zéér typisch was. Een geval van „profetisme”. Niet het profetisme van Israels groote profeten als een Mozes, een Samuel en een Amos en de heele rij, die daarna volgden, een hoogverheven profetisme. dat geen volk van elders kan aanwijzen en dat inde historie van Israël geheel apart staat. Maar een geval van dat profetisme, waarvan een Amos zegt vol minachting: „Ik was geen profeet en geen profetenzoon” = stel mij toch in ’s hemelsnaam daarmee niet op één lijn! En waarvan de legeroverste tot Jehu zegt: wat had die razende u te zeggen? En waarvan een ooggetuige met onverholen afkeer verklaart (1 Sam. 10 : 12): „Wie is toch hun vader? immers het geldt nog heden ten dage als de grofste beleediging onder de Arabieren om vaneen of ander wonderlijk heerschap te vragen: „Wat voor vader had zoo eentje?” Dat was inden tijd, toen men vol verbazing vroeg: „Is Saul ook onder de profeten? en waarvan we lezen: „hij toog zijn kleederen uit en hij profeteerde en hij viel naakt neder dien ganschen dag en dien ganschen nacht (1 Sam. 19 : 24). Geen wonder, dat men voor zulk soort profeet in Israël het woord „mesjugge” = razende-gek gebruikt. Gelukkig ook, dat het indringen van dit Kanaanietisch soort „profetisme inde godsdienstvormen van Israël maar van voorbijgaanden aard is ge- Libanon voor den „godin Thebe”? Ook Gebal heette nog altijd schatplichtig te zijn aan Egypte. Welk resultaat heeft hier Wen-Amon te boeken? Dit: dat de koning van Gebal hem, den gezant van Egypte, boodschap na boodschap zendt: „Maak dat je hier wegkomt! Wat? ben je nog niet vertrokken?” Maar dat neemt niet weg, dat wanneer een of ander welmeenende juffrouw op Zondagsschool van den „profeteerenden” Saul vertelt alsof hij een dierbaar preekje hield, ze van den Saul zooals hij in werkelijkheid bij zoo’n gelegenheid te keer zal hebben gegaan, ongetwijfeld zoo zou geschrokken zijn, dat ze misschien van schrik de deur was uitgevlogen, als hij zóó nog eens naast haar voor den katheder stond. Inde dagen van Samuel en Saul, waarvan ons reisverhaal niet zoo ver meer af is, was evenwel de religieuze toestand in Israël zóó donker, dat zelfs een zoo bezonnen man als Samuel dit soort uiting van godsdienstige geestdrift op zijn Kanaanietisch niet eens regelrecht afkeurt, indien het zich maar stelt inden dienst van Israels Eenigen God. Hij zoekt alleen maar om het inde goede banen te leiden en te temperen, zooals Paulus later het spreken in tongen, dat dreigde de gemeente te Korinthe te overwoekeren, niet afkeurde of verbood, maar wist te matigen en te leiden in banen van geordendheid en bezonnenheid. En nu nog eens: Wat was er dan toch te Gebal gebeurd? * * ★ De jongeling te Gebal. De hoogepriester te Thebe had zijn afgezant behalve een maar bedroefd klein beetje geld nog iets anders meegegeven: Een wonderdadig beeld van Amon, om in diens naam het cederhout voor zijn tempel op te eischen en om zoo des temeer indruk te maken in een stad als Gebal, waar Egyptische eeredienst altijd troef was geweest en waar Astarte in haren tempel stond als een Egyptische godin uitgedost. De gezant van Egypte onderscheidt drie Amons: Amon-Ré, d.i. de god-koning in Thebe; Wen-Amon, „zijn menschelijke gezant”, weest. De „valsche profeten”, die in Elia’s tijd om het altaar sprongen en er, zichzelf verwondend, tegen op botsten, mogen het voortgezet hebben in deze lijn, Israels groote profeten waren mannen van gansch andere mentaliteit. Dat beeld heeft inderdaad sterk gewerkt op de verbeeldingskracht vaneen jongeling aan het hof van den koning van Gebal en deze jonge man doet den Egyptenaar verbaasd staan dooreen staaltje van echt-Kananeesch profetisme, die „extase” of „razernij” heet (alnaar de toeschouwer bewonderend of sceptisch gezind was). „Als hij (d.i. de Koning van Gebal) nu zijn góden offerde, daar greep de god een zijner aanzienlijkste jongelingen aan en bracht hem in ... (onbekend woord) ... zoodat hij riep: Breng den god hier! Breng den bode, dien hij bij zich heeft! Amon zond hem, hij laat hem vertrekken! Terwijl nu de razende zoo dien nacht „raasde”...” (was, zoo gaat het verhaal verder, het den Egyptenaar juist gelukt zich in te schepen, waarop de koning de bovenvermelde boodschap zond om te blijven, zooveel indruk had dit voorval op hem gemaakt.) ★ * ★ Evenals we van Saul lezen, duurde deze aanval van „zinsverrukking” dus een geheelen nacht! Op het Egyptisch papyrus, dat dit verhaal in beeldschrift bevat, staat bij eender woorden ter verduidelijking van de bedoeling van het woord, wat men in het hiëroglyphenschrift noemt een determinatief, zooiets als een poppetje uiteen rebus, voor ’t geval men het hier gebruikte ongewone woord niet begrijpen mocht: een man, die met opgeheven armen schreeuwend voortloopt. Zie, dat is het oud-Kananietische „profeteeren”! . ★ ★ ★ Wen-Amon voor den Koning van Gebal in groote verlegenheid. Dank zij dezen nerveuzen jongeling staat dan nu Wen-Amon voor den koning en wordt het ernst met het cederhout. De koning van Gebal vraagt legitimatiepapieren van den bode uit Thebe. Maar die waren inde delta achtergehouden! „Toen werd hij zeer toornig”. Geen wonder, het geval was verdacht: het dat is hij zelf en: „Amon-van-de-reis”, „zijn goddelijke gezant”, dat is het meegebrachte beeld. kon heel goed een oplichter zijn, deze man zonder geld en papieren en schip, zoogenaamd bestolen! Wen-Amon is niet uit ’t veld te slaan en beweert heel zeker van zijn zaak: Ge zult het hout toch geven! „Je vader heeft het gedaan, je grootvader heeft het gedaan en jij zult het ook doen!” „Neen maar”, antwoordt de koning, „maar die kregen andere geschenken!” en hij laat oude ambtelijke kronieken halen en de reuzengetallen uit de kronieken voorlezen. „Zie”, zegt hij, „als ik de dienaar van Egypte was, dan hadden ze dat hout vroeger ook kunnen laten opeischen en het niet zoo duur behoeven te koopen! Als ik naar den Libanon roep, dan opent zich de hemel en de boomstammen liggen zóó hier aan ’t strand!” En wat zou je er dan nog mee beginnen? zoo hoont men den gezant van Egypte, je hebt niet eens touwwerk, laat staan schepen! om ze naar Egypte te kunnen vervoeren! De sluwe gezant antwoordt (niet verlegen!): Alles op de wereld behoort aan Amon uit Thebe toe. Als hij het betalen wil, is dat een gunst. En als er vroeger goud en zilver voor gegeven is, ik heb meer te bieden. Immers, goud of zilver heeft deze apostel van Amon niet, maar wel een beeld, dat „leven en gezondheid” brengt! Is dat niet meer waard dan goud of zilver? Men wordt het er over eens, dat een proefzending zal plaats hebben. Een schip vaart naar Egypte met enkele onderdeelen voor het „Amonschip” en om informatie over den persoon van Wen-Amon. Het komt terug met bevredigend nieuws en als lading gouden en zilveren bekers, een tiental gewaden, eenige honderden papyrusrollen (waarnaar Gebal bij de Grieken later Byblos = Boekenstad heette), ossenhuiden en proviand. 44 4 Eind goed al goed. Nu worden een paar honderd man met de noodige ossen als trekkracht naar de bergen gezonden en wordt het meenens. Ondertusschen wacht Wen-Amon nog altijd te Gebal, aan het hof toch nog het mikpunt voor spot. De vorst laat hem goed voelen, dat hij heelemaal van diens genade afhangt en vraagt hem een keer, of hij geen lust heeft eens de graven te gaan zien vaneen vorig Egyptisch gezantschap, dat hij 17 jaar lang hier heeft opgehouden. „Zij stierven op hun plaats”. Ontzet wijst Wen-Amon dit voorstel af, maar heeft al weer een antwoord klaar: zij stierven, omdat zij menschen waren, dooreen mensch gezonden, maar hij is door den grooten God Amon gezonden en staat onder diens bescherming. Een listig en gevaarlijk intriguant, deze Egyptenaar. Hij werkt op 's konings ijdelheid. Deze moet toch vooral een monument oprichten, waarop hij tot zijn eeuwige eer vermeldt, wat hij voor Amon te Thebe heeft gedaan! Natuurlijk kan dit dan later meteen dienen om nieuwe Egyptische aanspraken te motiveeren, maar dat zegt hij er niet bij. Wat dunkt de vorst vaneen opschrift „om voor mij 10000 levensjaren af te smeeken van Amon boven het mij toegemeten getal”? Dit als motief op den steen! „In het Westland, waar de góden leven” zal hij er na zijn dood nog van profiteeren! Schepen van Gebal worden door Egypte gehuurd om de cederstammen te vervoeren. ★ ★ ★ Alle hoop verloren. De Takkara presenteeren een oude rekening! Als dan Wen-Amon eindelijk het hoogtepunt heeft bereikt en de stammen aan de haven liggen dan... nu wordt het spannend!... verschijnen aan den horizon een tiental zeerooversschepen van de Takkara uit Dor, die nog immers een oude veete tegen Zijne Excellentie Wen-Amon hebben wegens den zak zilver! En behalve spannend wordt het aandoénlijk! De koning zendt hem aan het strand, waar hij als beeld der wanhoop nederzit, een slavin, een landgenoote, een harpspeelster, om hem met Egyptische liederen in zijn eigen taal te troosten. Is het niet een scène voor de „sprekende film”? Had de koning van Gebal geen aanleg voor regisseur om er spanning en afwisseling in te brengen? De zangeres zingt de vrees weg bij Wen-Amon: mogelijk hielp de wijn ook daartoe mee. „Eet en drink! en laat uw hart geen vrees gevoelen!”, zoo zong zij. Want dit was Egyptisch, niet alleen naar taal, maar ook naar den inhoud. Zelfs de grafinschriften in Egypte vermanen: Eet en drink! en onnoemelijk veel vleesch, brood en bier zij gegeven aan alle de nabestaanden! Den anderen ochtend laat de koning van Gebalde Takkaraaanvoerders vóór zich komen en houdt rechtszitting. Hij weigert Wen-Amon uitte leveren: „Ik kan dezen man in mijn land niet arresteeren.” Maar... hij moet de haven uit (en uit het verband is op te maken: met een zekeren voorsprong, dien men hem gunnen moet). Dan mogen de Takkara trachten om hem inde open zee in te halen en daar kunnen ze met hem doen wat ze willen... Het is merkwaardig, omdat het er op wijst, dat hier verschil wordt gemaakt in het „internationale recht” (om het met een groot woord te zeggen) tusschen „territoriaal water” vlak voor de kust en de „open zee”. ★ ★ ★ Nieuwe ellende op Cyprus voor den Egyptischen gezant. Het verhaal meldt dan nog, hoe hij dooreen storm op Cyprus wordt geworpen en bijna doodgeslagen, maar hoe zijn geslepen tong hem alweer redt: „Ik heb altoos hooren zeggen, o koningin! in alle landen doet men onrecht, maar alleen op Cyprus niet en wat moet ik nu ondervinden?” Hier houdt de voorstelling op bij gebrek aan verdere film. De papyrus is afgescheurd... Rest ontbreekt. Slotbeschouwing. Natuurlijk is onze gladde Egyptenaar heelhuids weer in zijn vaderland teruggekeerd. Anders bezaten we zijn reisverslag niet meer, want dan was het nooit ingediend. Dit officieus document bewijst duidelijk: le. dat men in Kanaan zelfs langs de kust, die altijd het meest van den invloed van Egypte had ondergaan, inden lateren Richterentijd elke Egyptische aanspraak op suzereiniteit bejegent met hoon en spot en er zich vroolijk over maakt. 2e. dat de zg. „zeevolken”, waartoe ook de Filistijnen gerekend Internationaal zeerecht. moeten worden, vanouds als „zeeroovers” berucht, een eeuw na hun komst in Palestina nog ter dege zich op zee lieten gelden, getuige de blokkeering van de haven van Gebal (Byblos) door Takkaraschepen. 3e. het geeft een prachtig staal te zien van het ook voor Israels historie zoo belangrijke „profeteeren” inden trant van de groep „profeten”, waarbij Saul zich voegde en waarmee het echte, groote profetisme vaneen Jesaja, Micha en Jeremia absoluut niets te maken heeft. SAMUËL ÈN WERELDLIJK ÈN GEESTELIJK LEIDER § 1. De staatkundige toestand. Richt uw hart tot den Heere en dient Hem alleen, zoo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken! 1 Sam. 7 : 3. a. De situatie. Zooals vanzelf spreekt voor dit volk, hebben de Filistijnen de verpletterende nederlaag der Israëlieten, waarbij Hofni en Pinehas vielen, behoorlijk uitgebuit om hun heerschappij hechter dan ooit te vestigen. Inde eerste plaats door Israël te beletten zich „naar den eisch des tijds” te bewapenen. Wij zijn inde periode, dat het scherp geslepen ijzeren wapen gaat heerschen over hout en wat brons. Ja, ook de metalen landbouwwerktuigen worden naar het schijnt onder invloed van het hoog ontwikkeld Filistijnsche ambacht sterk verbeterd. Evenwel wordt het smidsberoep ten strengste aan de Israëlieten verboden: de smid was vooral ook wapensmid! Voor hun landbouwwerktuigen kunnen ze bij de Filistijnen terecht. (1 Sam. 13 : 20). Dat zal niet zoo moeten worden opgevat, dat elke Israelietische boer tot uit de verste uithoeken een verre reis had te maken naar Filistijnenland om spa of ploegijzer in orde te laten maken, maar zóó, dat op bepaalde centra af en toe een Filistijnsche smid kwam, bij wien de boeren uit de omtrek dan terecht konden. Rondreizende smeden kent men in onzen tijd nog op de dorpen van den Balkan: daar zijn het dan zigeuners, maar het systeem blijft hetzelfde: tijdelijk afwerken, wat inde behoefte vaneen bepaalde HOOFDSTUK II streek voorziet en dan weer verder trekken naar elders x). Ten tweede kwamen in bepaalde plaatsen Filistijnsche landvoogden om voor de inning der tributen te zorgen en het volk in het oog te houden. Ze zullen wel een klein garnizoen bij zich hebben gehad. Van zoo’n Filistijnschen burchtheer is sprake, wanneer de pas door Samuel gezalfde Saul een dergelijke plaats passeert: Gibea-Elohim (St. vert. „heuvel Gods”; Gibea = heuvel evenals de andere vorm Geba; of hier dezelfde plaats wordt bedoeld is twijfelachtig – er was een Gibea èn een Geba, of eigenlijk: er waren vele Gibea’s en één Geba; maar beide namen worden ook soms dooreen gebruikt op verwarrende wijze en in enkele gevallen moet waarschijnlijk Gibea eenvoudig als „heuvel vertaald, bijv. Joz. 24:33; verg. 1 Sam. 10:5 en 10; ook 13:3 en 16). Een dergelijke Filistijnsche ambtenaar is het ook, dien Jonathan doodslaat, waarschijnlijk met de kleine wachttroep, die bij hem was (1 Sam. 13:3). De vertaling van het ongewone woord levert moeilijkheid en wordt op driëerlei wijze weergegeven: de St. vert. heeft hier „bezetting”; Kittel stelt het zich voor als boven weergegeven; anderen o.a. Obbink en De Groot, vertalen „zuil” en stellen het zich voor, dat de Filistijnen aldaar een overwinningszuil hadden opgericht, die Jonathan dan zou hebben verbroken en vergruizeld. Ook bij deze opvatting blijft het feit een bewijs, hoezeer de Filistijnen dit land als het hunne beschouwden. Ten derde hebben blijkbaar de Filistijnen een aantal strategische 1) Vs. 20 geeft bij vertaling groote moeilijkheid: de spade van de St. vert. wordt ook wel als „hak” vertaald en het houweel als een sikkel: anderen denken, dat hier bedoeld is de scherpe punt vaneen ossenstok (de „prikkel uit vs. 21 van de St. vert.). Vs. 21 schijnt zoo beschadigd te zijn, dat vertaling zoo goed als onmogelijk is geworden, veelal geeft men dit vers dan ook geheel of gedeeltelijk met weer. Uit wat de St. vert. niettemin meent te moeten geven, zal zeker niemand wijs kunnen worden. Prof. De Groot vertaalt (T. en U.): Derhalve trokken alle Israëlieten naar de Filistijnen af om ieder voor zich zijn ploegschaar, zijn houweel, zijn bijl en zijn ijzeren prikkel te laten scherpen. Als nu de oogst rijp was, vroegen de Pilistijnen drie achtste sikkel per ploeg en een derde deel vaneen sikkel per houweel, evenzooveel voor de bijlen en de ijzeren prikkels. Dat was de reden, waarom er in oorlogstijd zwaard noch lans aangetroffen werd bij al het krijgsvolk van Saul en Jonathan. punten met vaste wachtposten voorzien, die zoo het verkeer beheerschten. En uiteen oogpunt van oorlogvoering èn uiteen gezichtspunt van handel (het beheerschender karavaanwegen!) was dit voor hen van het grootste gewicht. De oorlogen Israël—Filistijnen concentreeren zich telkens om de belangrijkste passen. (Van een dergelijke post bij een pas is sprake in 1 Sam. 14 : 1 en 4). b. De slag bij Eben-Haezec. (1 Sam. 7:2—14). Na de groote overwinning der Filistijnen, die Eli’s dood door schrik veroorzaakte, verdwijnt niet alleen Silo en priesterstand en Ark voor een heelen tijd uit den gezichtskring, maar zelfs voor een periode ook de jonge Samuel. Hij is reeds een vrij bejaard man geworden, wanneer hij weer voor het licht verschijnt. Zeer lang duurde de onafgebroken druk der Filistijnen; „de dagen werden vermenigvuldigd” (7:2); het duurde wel minstens twintig sombere jaren. In al dien tijd is Samuel stil werkzaam geweest. Er wordt weinig van verteld in het Bijbelboek, dat naar dezen Richter-Priester-Profeet genoemd is. x) Zijn persoonlijkheid, die aanzien en achting geniet, is een stille bederfwerende kracht; een zout, nog wel niet een „zout der aarde” (Matth. 5 : 13), maar toch een „zout voor Israël”. Samuel roept heel Israël samen tot een rouw- en boetedag te Mizpa; een plaats, die reeds in het begin van het Richterentijdvak diende als een gewijde plaats voor een nationale bijeenkomst (Richt. *) Ook Priester. Die herhaaldelijk offerde. Hoewel hij als „maar Leviet” en geen Aaronszoon dit niet mocht. Ja, volgens vele uitleggers was Samuel niet eens een Leviet en werd alleen figuurlijk zoo genoemd en daarom door den lateren(l) Kroniekschrijver bij Levi ingedeeld (prof. De Groot. T. en U., 1 Samuel, blz. 92: De kroniekschrijver kon zich moeilijk voorstellen, dat anderen dan Levieten bij het heiligdom dienst deden en brengt hem en zijn geslacht daarom met opzet onder de nakomelingen van Levi). Het lijkt mij het waarschijnlijkste, dat Samuel wel degelijk een Leviet was, die wellicht tot Efraïm werd gerekend zooals de kleinzoon van Mozes in Richteren tot Bethlehem-Juda. Dat neemt niet weg, dat Samuels offeren naar Joodsch priesterreglement absoluut niet mocht en bijv. in Ezra’s tijd ondenkbaar ware. 20 : 1), op korten afstand ten N. van Jebus, het latere Jeruzalem, dat toen nog niet Israelietisch was. Maarde Filistijnen hebben van deze samenkomst gehoord en verwachten er voor hen niet veel goeds van: dat wordt straks openlijke rebellie. In haast zenden zij een legertje om deze vergadering t6 overvallen. Er dreigt weer een paniek, zooals blijkt uit het verzoek der Oudsten tot Samuel om in dezen grooten nood „sterk tot God te roepen.” En zie, het Filistijnsche leger, met den moed der wanhoop bestreden en geteisterd dooreen zwaar noodweer, waarin Israël kennelijk Gods hand ziet als verhooring van Samuels gebed, zie, het moet aftrekken, verslagen. (Ook bij deze gelegenheid lezen we uitdrukkelijk, dat Samuel, ofschoon slechts Leviet, offert, en wei een nationaal brandoffer: nog sterker dus dan wanneer het een particulier offer had gegolden). Na deze overwinning richt Samuel een steen op, dien hij noemt: Eben-Haezer, d.i. „Hulp-Steen", want, zoo zegt hij, „hij zij een getuige, dat God ons geholpen heeft!” Een merkwaardig gedenkteeken vaneen revanche: het was in deze omgeving, dat Israël destijds de Ark ineen groote paniek verloren had. *) * * * Een groote, zéér groote moeilijkheid biedt deze geschiedenis. Er volgt op, dat de overwinning zoo volkomen was, dat Israël weer geheel zelfstandig werd. Ja, dat het op zijn beurt het land der Filistijnen veroverde. Wat hier verwarring brengt, is de bijvoeging, dat dit kwam doordat Gods hand met Samuel was. Want wanneer men het toepast op Samuels tijd, dan lijkt het nergens naar. Als Saul de erfenis van Samuel aanvaardt, dan ligt der Filistijnen „bezetting” in zijn hoofdstad Gibea (volgens andere vert. staat er der Filistijnen zegeteei) De Groot, 1 Sam., denkt van niet en veronderstelt dat Samuel deze plek Eben H. noemt naar de heel andere plaats Eben-Haezer, waar Israël vroeger verslagen was; dus zooiets als wanneer Blücher Waterloo in Jena had omgedoopt. De overwinning met den naam van de nederlaag genoemd. Andersom zou ik nog eerder kunnen gelooven. Ik zou dus kunnen aannemen, dat de eerste Eben-Haezerslag (nederlaag) is genoemd naar den tweeden Eben-Haezerslag (overwinning), maar in geen geval omgekeerd. ken). Neen, op Samuel toegepast, moeten wij zeggen met prof. De Groot (blz. 112 van 1 Samuel): „al te gunstig en overdreven voorgesteld het staat er zeer algemeen en absoluut en in dien vorm is het onjuist, want het is in flagranten strijd met 9 : 16; hfdst. 13; hfdst. 14, vooral vs. 52 en hfdst. 17.” Het kan ook niet beteekenen: voor een korten tijd onder Samuel. Want dat staat er beslist niet. En het lijkt er ook niet op, dat toen der Filistijnen land „van Ekron tot Gath” dus van Noord tot Zuid, door Israël veroverd is geweest. Het meest bevredigt wellicht nog om aan te nemen, dat de verteller hier oorspronkelijk heeft willen wijzen op het eindresultaat van den strijd met de Filistijnen, veel later, in het koninkrijk van David en Salomo. Omdat deze zege van Israël in dien langen strijd het keerpunt is geweest. Zóó alleen wordt deze inlasch begrijpelijk. Toegegeven moet evenwel, dat er in dit niet staat, maar inden vorm van thans iets geheel onmogelijks, „in flagranten strijd” met den naasten tekst zelfs. Mogelijk is er dus in vs. 13 en 14 bij het overschrijven door misverstand iets verknoeid, [in hfdst. 7 nl.] § 2. De religieuze en maatschappelijke toestand. Al stonden Mozes en Samuel voor Mi] Jeremia 15:1. Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams. Ps. 99 :6. a. Samuel als geestelijk leider. Het is maar niet toevallig, dat Samuel in Ps. 99 op één lijn gesteld wordt met Mozes en Aaron; hij is één der grootste figuren in Israëls geestelijke ontwikkeling. Het zal zelfs moeilijk zijn, zijn beteekenis te hoog aan te slaan voor Israels religieus herleven in dezen tijd. We zien een volk voor ons, dat, ineen somberen tijd vol verwarring, uit zijn verband gerukt, allerlei stadiën doorloopt. Man half-nomaden tot in heerendienst zwoegenden, dan weer woestijnzwervers, volksverhuizers en veroveraars, eindelijk gezeten boeren en burgers ineen hun vreemd milieu. Dan dreigt het groote gevaar: te verzinken inde uit maatschappelijk oogpunt hooger staande cultuur van die omgeving en onder te gaan in het omringende Kanaanietisch heidendom met zijn onafscheidelijk verbonden wulpsche uitspattingen, waartoe Israël, van zoo gemengde afstamming, helaas ook maar al te zeer den drang in het bloed gevoelde, die zich reeds uiten moest hij Sinaï en Baal-Peor, nog eer ze vasten voet hadden in dit land zelf. En neem nu daarbij een priesterdom, dat zelf zóó diep gezonken en zóó laaghartig was geworden als dat geschiedde onder Eli s verwende zonen Hofni en Pinehas. „Hij volgt te schandlijker, Wien ’t plicht was, vóór te gaan!”l) ★ ★ * Het optreden van Samuel beoogt allereerst het volkomen breken met het heidendom en hij houdt het volk vóór, dat ook niet eerder een nationaal en maatschappelijk herstel kan intreden dan wanneer eerst het religieus réveil vooraf is gegaan: „Doet de vreemde góden uit uw midden weg en dient Jahwè alleen, zoo zal Hij u uit der Filistijnen hand verlossen!” (7 : 3). Men lette vooral op het „alleen”; wat dreigde was, dat men beide naast en door elkaar vereerde of den dienst des HEEREN inkleedde in Kanaanietische vormen van Baalsdienst, wat men bij Sinai al had geprobeerd! Later zal Elia opnieuw verontwaardigd afwijzen dit „hinken op twee gedachten.” „Dient den HEERE met uw gansche hart en wijkt niet af, want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet verlossen kunnen (12:20). Alweer: dat volkomen zich overgeven aan God, dat al het andere uitsluit; de heidensche afgoden noemt hij hier scherp en juist „ijdelheden”, dat is „niets”, „nietswaardig. Dat is één kant van Samuels optreden. De andere kant is van meer ingewikkelden aard dan een simplistisch verbod van afgodendienst. Daar dreigde een gevaar in Israels 1) Staring; op Adam. eigen eeredienst, waartegen later nog (onder verbitterenden tegenstand der Tempelpriesters!) de profeet Jeremia vooral niet luide en scherp genoeg waarschuwen kon: de veruitwendiging van den godsdienst. Zooals men trouwens nog in onzen tijd verstarde menschen vindt, die toonen, dat zij meenen, dat het ~dienen van God” bestaat in veel en lang kerken en dat men dan tegenover zijn naaste zich heel wat veroorloven mag, zoo waren er ook onder Israël, die het zochten vooral inden offerdienst en het brengen van rijke en veelvuldige offers. Op zichzelf natuurlijk niet verkeerd, maar wel een verzoeking om op in te slapen, wanneer het hart daarbuiten staat en men innerlijk dezelfde harde egoïstische natuur behoudt, die in het dagelijksch leven niet vraagt naar recht of billijkheid, maar naar voordeel en eer voor het eigen-ik. Vandaar dat Jeremia later zegt: Ga maar liever heen van het altaar en neem dat vleesch maar mee en eet dat thuis maar op! Daar is het God nooit om te doen geweest. Maar wel daarom, dat men „hooren zou naar Zijn stem," d.w.z. luisteren naar zijn geboden ook inden dagelijkschen handel en wandel (Jer. 7:22 en 23). Hoe doet nu Samuel in dit opzicht? Hij houdt vast aan het offer als handeling. Natuurlijk. Men was nog „inden dienst der schaduwen en voor een andere opvatting was het volk toen voorzéker nog niet rijp! Maar daarnaast laat hij toch niet na door handeling en voorbeeld en kort en krachtig hamerend woord er op te wijzen, dat het bij dit symbool aankomt op den geest, waarin het gebracht wordt en niet inde kostbaarheid van het stoffelijk offer op zichzelf; dat het niet zit inde hoeveelheid of langen duur van reeksen van offers. Zooals de heidenen hun góden meenden om te koopen als het ware met geweldige slachtingen van kudden offerdieren 1). Zooals later anderen het meenden te moeten zoeken inde „veelheid van woorden", waartegen Christus zoo dringend waarschuwt (Matth. 6:7). Wanneer Samuel voor het gansche volk moet offeren op een oogenblik, dat het inden grootsten nood is, dan wanneer alle' 1) Dikwijls tevens voor de offeraars groote smulpartijen. er van afhangt legt hij op het altaar een heel klein lammetje. Maar hij brengt het als brandoffer, d.w.z. laat het geheel door de altaarvlammen verteren als symbool van volkomen overgave en toewijding aan den HEERE. (1 Sam. 7:9). En op dat offer wordt Israël gered uit het direct dreigend gevaar! Silo is verwoest en Samuel gaat offeren overal en op alle plaatsen, waar men dat vraagt. Een houding, waartoe in dien tijd en onder die omstandigheden alle aanleiding was, maar die sinds Salomo’s dagen en vooral na Josia de priesterkaste te Jeruzalem in „zoo’n Leviet” zeker streng zouden hebben afgekeurd. Er wordt geofferd op de „gewijde hoogten” („barna”) bij de steden (1 Sam. 7: 9: 9: 12; 16:5), waar eertijds ook de Kanaanieten hebben geofferd aan hun góden; in Deuteronomium (12 : 2 vergelijk vs. 5) is dit ten strengste verboden (ook in verband met Ex. 34 : 13), maar dit is in elk geval vóór den tijd van Hizkia inde practijk nooit nageleefd. Al schudt een latere tijd over dit soort offer afkeurend het hoofd, als wel niet zóó erg als afgodendienst, maar toch iets heel bedenkelijks. „Maar”, zegt de kroniekschrijver als keerzijde van de medaille nadat hij lof heeft gebracht aan een terugkeer tot God en Zijn altaar: „het volk offerde nog op de hoogten, hoewel den HEERE hun God” (2 Kron. 33 : 17). Dat laatste gold ook hem wèl als verzachtende omstandigheid, maar het kon er toch niet goed op door. En toch was het feitelijk hetzelfde als wat Samuel altijd heeft gedaan. Voorzeker, onder andere omstandigheden, toen er niet een zóódanig centraal heiligdom was, maar er waren toch ook toen priesters, wier eigenlijk ambt dit was en zij hadden toch óók een heiligdom, te Nob in ]uda (1 Sam. 21 : 1). (Zie aanteekening 1 achterin.) Samuel staat inde historie van zijn volk niet voor ons als een man van formalisme en nauwlettend toezicht op reglementen, maar als een geloovige van innig-diepe vroomheid, die om het groote het kleine over het hoofd ziet. Maar die dan ook wanneer het om dat groote gaat, zelfs den koning trotseert, ofschoon die hem als particulier uiterst sympathiek is en als mensch na aan het hart ligt. Dat het met Sauls koningschap na een korten schitterenden inzet op de lange baan misliep, heeft den grijzen Samuel meer in het hart gevreten dan het slecht gedrag der eigen zonen (1 Sam. 15 : 35 m.). In welke opzichten hier verschillende religieuze inzichten op elkaar botsten, zal ons straks duidelijk worden. Het was meer en zat dieper dan een strijd om de macht tusschen priester en koning, die men hier ten onrechte in heeft willen zien. ★ ★ ★ Hier kan niet worden voorbijgegaan aan een meer bijkomstig iets dan het bovenstaande, nl. de eigenaardige uitingen van profetisme in dezen tijd, toen in Israël dienst des HEEREN en Kanaanietische uitingen van religieus bewustzijn dreigden te versmelten. We hebben bij de reis van Wen-Amon in Gebal reeds een staal gezien van Kanaanietisch „profetisme”. ledere tijd heeft zijn eigen uitingen, waardoor het godsdienstig gevoel zich baan breekt. Het zou heel verkeerd zijn ons een „profeet” uit deze periode, d.w.z. wat het volk toen een „profeet” noemde, voor te stellen als een man gelijk Mozes, Samuel zelf, of de latere profeten als Jesaja en Jeremia. Zelfs de naam was anders en naar het algemeen spraakgebruik ontkwam ook Samuel aan dezen naam niet, waarmee men iemand aanduidde, die, in geweldige extase gebracht, visioenen zag, een „ziener” zegt 1 Sam. 9 : 9: „Die heden een profeet genoemd wordt” zoo zegt de geschiedschrijver uit veel lateren tijd, „die werd eertijds een ziener genoemd.” Nu bestond er ongetwijfeld een gevaar, nl. dat dit „profetisme” geheel en al zou nivelleeren tot het peil van nerveuze opzweeping, dat van oeroude tijden af tot heden ten dage het „gilde” der „beroepsprofeten” in het „onveranderlijke” Oosten alle eeuwen door te zien geeft. Prof. Böhl1) noemt in dit verband bij het bespreken van dit „profetengilde,” (o.a. schijnen de „zonen der profeten” uit Elia’s tijd een dergelijke corporatie te hebben gevormd) de derwisjen van het tegenwoordige Oosten, die onder Mohammedaansch regime dergelijke uitingen te zien geven, soms tot in het caricatuurachtige vertrokken! Dr. Stegenga verhaalt, 2) hoe hij op zijn reis door Palestina een dergelijken troep heeft ontmoet, die „onder schelle tonen van B Bijb. Wdbk., O. T. artikel profeet. 2) De Biecht, blz. 61. muziekinstrumenten en tromgeroffel door de straten van Jeruzalem trok, voor een deel in uiterst opgewonden toestand. Van dergelijke troepen, die groepsgewijs onder muziekgedreun marcheeren, en door hun extase en enthousiasme aanstekelijk op anderen werken, die zich aan dezen invloed niet kunnen onttrekken en willoos mee gaan doen, lezen we nu in Samuels dagen herhaaldelijk. Wanneer Saul van hem terugkeert naar het vaderlijk huis, ontmoet hij ergens bij een stad (mischien de eigen stad, de naam Gibea = heuvel, werkt hier verwarrend) een troep profeten, die op de „barna”, de heilige „hoogte bij de stad geofferd heeft en nu met muziek en zang van boven afdaalt en dit grijpt hem zoo aan, dat hij mee moet doen (het gold hier een eerbewijs aan Israels God, in dezen populairen vorm van dien tijd gebracht). (1 Sam. 10 : 5). Soldaten, door Saul uitgezonden om David te grijpen, ontmoeten een dergelijke „profeteerende groep” en... het gaat hun als eertijds Saul (19:20). . En, wanneer Saul persoonlijk hier na hen aankomt, dan wordt het ook hèm te machtig: „en hij toog zelf ook zijn kleederen uit en hij „profeteerde” zelf ook voor het aangezicht van Samuel D en hij viel bloot neder dienzelfden ganschen dag en dien ganschen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?” (1 Sam. 19 slot). Ziedaar eenige staaltjes, zooals wij die later niet meer in Israël zullen aantreffen. En dit is juist daarom zoo merkwaardig, omdat bij het laatste geval tot tweemaal toe uitdrukkelijk de tegenwoordigheid van Samuel wordt vermeld (vs. 20 en 24); maar dat is dan ook de eenigste keer! „Reeds Samuel, Nathan, Elia houden zich van deze kringen afgezonderd”, zegt Prof. Böhl. Ongetwijfeld krijgt men uit het geheel van Samuels leven dezen indruk, ofschoon dit i) Het is onbegrijpelijk, hoe dit overeen te brengen is met 1 Sam. 15 :35, waar staat: „En Samuel-zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe.” Dr. Stegenga merkt bij dit verhaal nog zeer terecht op dat hier de verleiding qroot is „om het verhaal eenigermate te polijsten en Saul bij zijn profeteeren een beetje te beschaven.” Natuurlijk mag dat niet, dat ware geschiedenisvervalschmg. „Als het te ver van ons af staat, althans te ver van de kinderen afstaat, moet men het maar niet vertellen.” Zeker, alles is geen kinderkost. laatste geval duidelijk leert, dat hij toch ook dezen vorm van godsdienstig enthousiasme niet volkomen van zich stoot. Hij zal ze echter wel zooveel mogelijk getracht hebben binnen zekere perken te houden en inde juiste banen te leiden, wat zich naar den aard van den tijd nu eenmaal in dezen vorm uit moest leven aan geloof in Jahwè, evenals hij toch ook het „offeren op de hoogte” onder de bepaalde omstandigheden van toen niet verwierp. Wanneer wij een parallel mogen noemen uit het N.T., dan vergelijken we in dezen gaarne Samuel in dien tijd van godsdienstig réveil voor Israël met Paulus als leider van de eerste Christengemeenten uit de heidenwereld. Ook daar dergelijke enthousiaste uitingen, die zich lucht gaven in het „spreken in tongen”; Paulus verwerpt dit niet, maar geeft met nadruk te kennen, dat hij een anderen vorm van „profetie” hooger stelt: Paulus begint wel met te zeggen, dat hij allen wel die gave toewenscht om in extase „met tongen” te spreken (1 Kor. 14:5), maar (ondanks de bekentenis, dat hij zelf ook zich zoo gevoelen kan, ja nog enthousiaster is dan zij allen tezamen, vs. 18) eindigt hij toch met te zeggen: „Maar ik wil liever inde gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand dan duizend „in tongen”.” (vs. 19). Zoo heeft ook Samuel het zeker wel gevoeld, hij die boven het offer stelt het gehoorzamen aan Gods wil en het leven in stille onderdanigheid naar Zijn geest. (1 Sam. 15 : 22). Zou het te veel gezegd zijn, wanneer we aannemen dat het juist het doorwerken is geweest van dezen geest van Samuels profetische prediking, die maakt, dat we later van dergelijke opwindende tooneelen in Israels geschiedenis niet zoozeer meer hooren? Een enkele maal duikt nog op de naam „mesjugga” voor profeet, d.w.z. een in extase tot razernij opgezweept persoon; dan is het in minachtenden zin. Zoo bv. de hooge officieren van Jehu na zijn zalving dooreen lid van het profetengilde (een „zoon der profeten” in letterlijk vertaald Hebreeuwsch). Sarcastisch vragen ze: „Waarom is deze razende, deze mesjugga, tot u gekomen?” (2 Kon. 9:11). En wanneer sommige ballingen in Babylonië aan de Tempelpriesters te Jeruzalem schrijven om die tegen Jeremia op te hitsen, zeg- gen ze dat hij behoort tot die talrijke groep, die ze aanduiden als „alle man, die razend is en zich voor een profeet uitgeeft.” Maar hier is het juist de omgekeerde wereld. Jeremia heeft met dit soort profeten absoluut niets uitte staan; tot hen behooren veeleer zijn scherpe tegenstanders, de „valsche” profeten, die in ziedend chauvinisme zich opzweepen om den ondergang van Nebukadnezar en de zege voor Israël uitte schreeuwen! De derde plaats, waar deze uitdrukking voorkomt is bij Hosea, hier in aangrijpenden ernst; Hosea 9 : 7: „Een dwaas de profeet?' een krankzinnige de man des geestes?!” t) Ja vanwege de grootheid uwer schuld en omdat uw zonde menigvuldig is! M.a.w. het volk scheldt Hosea uit voor ook zoo eentje van dat ouderwetsche opgewonden profetensoort, dat in latere tijden geminacht was. Wat antwoordt nu Hosea? „Inderdaad,” zoo zegt hij, „men zou bij het zien van uw vele zonde en schuld van droefheid het verstand kunnen verliezen!” Geminacht, dat oude soort opgewondenheid van het „profetengilde.” Men behoeft er Amos maar op na te slaan; de eerste, chronologisch genomen, inde rij der profeten, wier woorden ons in boekrollen zijn bewaard gebleven inde H.S. Amos werpt het verre van zich af, dat hij ook tot de organisatie zou behooren van de inde publieke opinie steeds meer gedaalde „zonen der profeten.” „Ik was geen profeet en geen profetenzoon,” zoo roept hij uit vol afweer, „maar een heel gewoon mensch, maar God zelf heeft mij geroepen en ik heb werkelijk iets te zeggen” (dit is de bedoeling van Amos 7 : 14). ★ ★ ★ En inderdaad is het profetisme van Amos, Jesaja, Micha, Jeremia en de latere „profeten” heel iets anders dan het spontaan getuigen der met muziek marcheerende profetengroepen uit de dagen van Samuel. Dit latere profetisme is iets, dat geheel buiten alle Kanaanietischen invloed staat, iets wat geen ander volk ter wereld ooit heeft gehad. Dit latere profetisme „is naast het menschworden van den Zoon 1) Vertaling T. en U. van Prof. Bleeker. Gods het grootste en eigenaardigste van alle verschijnselen, waardoor zich de Openbaringsreligie tegenover al het andere stelt.” Maar tot dit latere profetisme kunnen naar aard en karakter van hun optreden ook reeds gerekend worden Mozes, die sprak van DE profeet: „Een profeet uit het midden van uwe broederen als mij zal u de HEERE uw God verwekken” (Deut. 18 : 15) en Samuel met zijn: Gehoorzamen is beter dan offerande! (15 : 22). Hij behoort niet tot het soort, dat in zijn tijd zoo talrijk vertegenwoordigd was en zich zoo primitief en algemeen-Oostersch openbaart in het uiten van zijn religie, die niet minder diep gevoeld behoeft geweest te zijn dan onze verstandelijkheid. Maar Samuel staat toch hooger. ★ ★ ★ Zoo treffend gaat Hand. 3 : 24, nadat Mozes ter sprake is gebracht, verder: al de profeten, van Samuel aan De eerste groote religieuze figuur in Israël na Mozes! b. De omvang van Samuels ambt. (1 Sam. 7 : 15-17 en 8 : 1-3.) Samuels zonen. En hij toog rond van jaar tot jaar en ging rondom naar Beth-El en Gilgal en Mizpa en hij richtte Israël in al die plaatsen. 1 Sam. 7: 16. Daar staat men alweer voor een veelal over het hoofd geziene moeilijkheid. Samuel wordt uitdrukkelijk genoemd als „Richter” voor gansch Israël. Maar, wanneer het op rechtspreken aankomt, dan reist hij zijn terrein rond en dan blijkt zijn district al héél klein te zijn, nl. Benjamin met het aangrenzend deel van Efraïm: Beth-El, Gilgal, Mizpa, alle drie plaatsen dicht bij elkaar inde buurt gelegen, dat waren de oorden, waar klagers en beschuldigden vóór zijn rechterstoel konden verschijnen en daarna trok hij zich naar zijn eigen woning te Rama terug. Hoe is het ééne met het andere overeen te brengen? Slechts op één manier, nl. dat als „Rechtspreker” zijn macht tot een zeer klein deel van Israël beperkt was; in dat opzicht was hij niet veel meer dan een stamhoofd. Maar behalve dat ging er èn religieus èn nationaal een veel wijderen invloed uit van dezen profeet des HEEREN en juist in dezen zin wordt hij „Richter” genoemd (wat volstrekt niet een woord is, dat speciaal op het rechtspreken ziet, al ging er dat soms mee gepaard, maar vooral op het geven van de nationale en geestelijke leiding aan Israël en het doen opleven tot een Réveil). En in dien zin reikte Samuels sfeer vér over de grenzen van zijn kleine rechtsgebied en kan hij zeer goed heeten een Richter over „gansch Israël.” Later, wanneer hij al ouder wordt, is ook zijn invloed als persoonlijk Rechtspreker toegenomen en krijgt hij de Zuidelijke stammen, door de enclave van Jebus-Jeruzalem van de middelste gescheiden, er bij. De afstand naar het uiterste Zuiden is voor den ouden man echter te ver en zoo laat hij zich te Ber-Séba, aan dat van ouds gewijde oord, vertegenwoordigen door zijn zonen. En deze twee compromitteeren hun grijzen vader en nemen omkoopingsgeschenken aan. Helaas, I’histoire se repète. Het is feitelijk dezelfde geschiedenis als met Eli’s zonen, waarover de jonge Samuel eens zoo’n hard oordeel moest uitspreken tegen dien ouden hoogepriester. „Gij 00k..., Samuel?” En Samuel heeft er van geweten. Ofschoon zoo zacht mogelijk uitgedrukt, werpt het volk hem toch dit feit in zijn verbittering voor de voeten: „Uw zonen wandelen niet in uw wegen!” (8 : 5). We lezen niet, dat Samuel dan tegen deze zonen optreedt zonder aanzien des persoons, maar alleen, dat de oude man dit als een persoonlijke krenking opvat... een pijnlijk tafreel! Feitelijk antwoordt hij: Kunt gij op mij persoonlijk dan wat aanmerken? (1 Sam. 12 : 3). Hetzelfde had Eli kunnen zeggen. De leerling reageert als zijn meester... Moeten wij er uit besluiten, dat familieregeering en oligarchie niet deugt, zelfs niet voor de besten onder ons? ★ ★ Tr Het Rama van Samuel wordt thans meestal gehouden voor een ander Rama dan dat lag in Benjamin, ongeveer 2 uren ten N. van Jeruzalem. En wel, omdat het volgens 1 Sam. 1 zou gelegen hebben op het „gebergte van Efraïm” en voluit Ramathaïm-Zofim heette (1 S. 1:1), d.w.z. het Rama der Zufieten, want den naam Zuf droeg een stamvader van Elkana en Samuel (dezelfde als de Zofai van 1 Kron. 6:26). Inde Septuaginta heet dit Rama Aramathaïm en dat is waarschijnlijk dezelfde plaats, waarnaar in het N.T. Jozef van Arimathea genoemd was; deze naam is te verklaren als een vergrieksching van Rama met het Hebreeuwsch lidwoord er voor, dus: Harama; zoo staat het ook in het boek Samuel namelijk. Geheel verkeerd is het, te denken aan een plaats genaamd Najoth, waar Samuel zou hebben vertoefd (St. vert. 1 Sam. 19 : 18 en vs. 23). Najoth moet vertaald worden; het is geen eigen naam; maar is „woningen”. Niet de woning van Samuel, maarde gebouwen, waarin de groep „profeten” huisde; de profetenschool derhalve. Het Targum, een Arameesche oude vertaling, heeft voor Najoth „leerhuis”. In het Nederlandsch zou men „profetenschool” kunnen zetten, mits men dan maar niet aan een school als de onze denkt. SAMUËL ÈN SAUL Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuel, alzoo zal men hem doen! 1 Sam. 11:7. §l. Saul wordt korting. Als gij nu zaagt, dat Nahas de koning der Ammonieten tegen u kwam, zoo zeidet gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeeren! 1 Sam. 12 : 12. a. Israël wil een koning. (1 Sam. 8: 4 22). Theorie en practijk geven dikwijls een reusachtig onderscheid te zien. Zoo ook in Israël de theorie der Theocratie en wat het volk voor oogen had. De theorie was zoo: Heel Israël één onverbrekelijk geheel, met Tabernakel en Ark als religieus-nationaal centrum, in alles volgend den wil van hun God, zoo noodig geopenbaard door den Hoogepriester, door middel bv. van Oerim en Toemmim. In alles een model-staat, een voorbeeld voor de heidenen rondom, die niets er tegen vermochten, daar Israels God met Zijn getrouw volk nauw verbonden was. ~De HEERE zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht; door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven wegen zullen zij voor uw aangezicht vlieden” (Deut. 28:7). (D.w.z. zoolang Israël zelf trouw was en niet door afval van Zijn God het verbond brak). En nu de practijk: Israël opgelost ineen aantal onderling naijverige stammen1); de Ark genomen door de vijanden, die hem als 1) Men denke aan Gideons nationaal heiligdom voor den stam van Manasse alleen en aan Jefta's strijd met Efraïm! Aan het feit, dat er nooit meer dan zes, zegge de helft, tegen den vijand vereenigd stonden in het Richterentijdvak en dat nog slechts één keer, nl. onder Debora. 164-111 HOOFDSTUK 111 trofee voor hun afgod te pronk zetten in diens tempel; Silo, waar de Tabernakel stond, eerst afgezonken tot den rang vaneen der vele plaatselijke heiligdommen in het land en moreel van het minste allooi geworden (1 Sam. 2 ; 22) en vervolgens door de heidenen verwoest; de zonen van den Hoogepriester voorgangers in het onverschillige, ruwe en cynisch-immoreele en hij zelf niet veel meer dan een nul geworden, die wat familie was maar liet begaan; Israël niet een model voor de heidenen maar zich oplossend ineen amalgama van Kanaanietische cultuur met Baals- en Astarte-moraal; zoo vertrapt door de heidensche volkeren van rondom, dat hun zelfs geen smid wordt toegestaan (als te gevaarlijk voor een mogelijke bewapening!) „Weet gij dan niet, dat de Filistijnen over ons heerschen?” En nu komt daar nog uit het Oosten het Ammonietischj gevaar opnieuw opzetten en dreigt Israël tusschen Filistijnen en Ammonieten geheel verplet te worden. Daar kwam bij, dat die woorden, waarmee de oude Samuel antwoordde op de algemeene roep van het volk om een koning, d.w.z, om een straffer en meer practische nationale organisatie; „Is dan niet de HEERE uw God, uw koning!”, door den gewonen man uit het volk heelemaal niet zoo gevoeld werden. Die vatte de praktijk van de theorie der theocratie eenvoudig zoo op: „Er is geen koning in Israël; dus kan een ieder doen wat goed is in zijn eigen oogen!” (1 Sam. 12:12; Richteren 17:6; 18:1; 19:1). De koningslooze tijd behoeven we volstrekt niet te idealiseeren; hij gold later terecht als Israels donkerste tijd uit het tijdperk van vóór de ballingschap, [slotvers Richterenboek: geen koning = chaos]. Zoo heeft dan Samuel in theorie volkomen gelijk; maar het om een koning roepend volk had practisch evenzeer een zeker intuïtief inzicht. Het ideaal ware ongetwijfeld voor ’s HEEREN volk geweest, wat Samuel had gewild: een volk, dat zoo van geestelijke structuur ware geweest, dat het geen aardsch koning behoefde en in zijn religie een voldoend centraal aantrekkingspunt bezat tegen de middelpuntvliedende kracht van stammenrivaliteit en locale en particuliere belangetjes en zelfs woeste anarchie, waarbij niemand eer of leven zeker was zelfs onder de eigen volksgenooten (het schandaal van Gibea bv., Richt. 19!) Maar evenzeer kan aan het volk niet worden bestreden, dat Israël voor een dergelijke verhouding zich niet rijp had betoond; het was om een vergelijking te gebruiken en een vergelijking gaat altijd ten deele mank als een persoon, die zich volwassen mensch moest toonen en op eigen beenen moest kunnen staan en sterk zijn door inwendig religieus besef, maar die zelf gevoelde, dat hij nog niet opgewassen was tegen de vrijheid en een dwingende hand behoefde om hem onder curateele te houden, zoodat het volk, dat het aan eigen nationaal leven ontbroken had, zich kon „laten leven” door het genie van zijn koning. Daarmee was Israël en Samuel gevoelde dat heel juist echter afgezakt tot het niveau van al de heidensche volken rondom. Terwijl het dwaze volk, dat in het geheel niet gevoelde, dat het bezig was als Ezau zijn eerstgeboorterecht te versjacheren voor een schotel linzenmoes er geen oogenblik aan dacht, hoe onwaardig het zich zijn hooge roeping had betoond en niet zich schaamde over het eigen tekort, doch zich vergaapte aan den blinkenden schijn van de uitwendige luister van het koningschap als een soort nationale praal! (En de eertijds hoog bejubelde Ark stond terzijde in Kirjath-Jearim, ineen uithoek in plaats vaneen centrum, als een opgeborgen en buiten gebruik gesteld meubelstuk!) Met een soort naïef realisme laat Samuel ze gevoelen, dat dit koningschap, waarvan ze thans alle heil verwachten, op zichzelf ook groote schaduwzijden heeft. Dat ze zich ook daarvoor groote opofferingen zullen moeten getroosten! Al zien ze thans alleen maarde lichtzijden; als een zwaar zieke, die niet beseft, dat een gansch andere leefregel en levensgedrag noodig zal zijn, doch die maar denkt dat een of ander wondermiddel hem ineens beter zal tooveren, zoo zal nu dit koningschap alle heil moeten brengen! Alsof het kwaad niet veel dieper zat bij het volk zelf! Maar het luistert niet naar zijn grijzen ziener. „Neen, maar wij willen een koning!” En daarbij speelt bij velen maar al te zeer de uiterlijke glans een rol en zij schreeuwen mee om een koning zooals en kind dwingt om een stuk blinkend speelgoed, niet beseffend, dat zij, deze groote schreeuwers, straks wellicht de eersten zullen zijn, die zich beklagen, als die koning soms genoodzaakt is, zijn macht uitte oefenen tot hun persoonlijk nadeel. Dit alles houdt Samuel hun voor. Tevergeefs. Twee onmiddellijke aanleidingen maakten in Samuels dagen deze quaestie, die ongetwijfeld reeds lang chronisch was geweest, plotseling fel acuut. Een van binnenlandschen aard. En die was al uitermate schrijnend en pijnlijk voor den zeer ouden Samuel. Dat was het slechte baatzuchtige gedrag van zijn eigen zonen (en aanstaande opvolgers?) dat men hem voor de voeten wierp inde volle volksvergadering. Moest aan dezulken Israël dan worden overgeleverd? Was dat soms het ideaal? (1 Sam. 8:5). De andere is van buitenlandschen oorsprong. Het Ammonietisch gevaar, dat onder Jefta reeds dreigde heel het Oostjordaansche op te slokken, drukt thans zwaarder dan ooit, loodzwaar op de schouders van het ongelukkige volk. Hun konmg Nahas (= Slang) verovert de eene stad na de andere. Nahas, een energiek en uiterst wreed vorst (1 Sam. 12: 12 en 11:2). ★ * ★ Geen van beide argumenten heeft Samuel overtuigd. Hij ziet de dingen principiëel, utiliteitsredeneeringen en persoonlijke quaesties wil hij niet aanmerken blijkbaar. Zoodra het evenwel op practische toepassing aankomt, staat deze principiëele Samuel tegenover het volk al buitengewoon zwak, want wanneer hij het vóór wil houden, dat ook koningszonen uit het soort kunnen vallen, dan antwoordt het hem uit één mond: Zie maar naar je zelf! Want inde practijk heeft Samuel al gehandeld alsof hij zelf een erfelijk monarch ware door zijn zonen het Zuiden voor de rechtspraak aan te wijzen ■ met allerbedroevendste resultaten, die de oude man maar niet wil zien. Een persoonlijke Godsopenbaring is noodig om den grijzen ziener te bewegen het volk zijn zin te geven en ook dan gaat het gansch niet van harte. God vermaant Samuel inde eerste plaats zijn persoonlijke gegriefdheid op zij te zetten; dat het volk God als koning verworpen heeft, is veel en veel erger. (Niet nu eerst heeft het volk Hem als Koning verworpen natuurlijk, maar feitelijk reeds van het begin af, door het navolgen van wat Samuel zelf „de ijdelheden noemt, door den grooten religieuzen afval. Alleen zit in theorie op de sinds lang in qualiteit bedorven waar nog het oude etiket der theocratie geplakt!) En zoo zal Samuel, ofschoon door de argumentatie van het volk niet overtuigd, alleen maar persoonlijk diep gegriefd, dan het volk een koning schenken. Omdat het volk Gods zich een idealer vorm van bestuur onwaardig heeft getoond, krijgt het dus, als onrijp voor theocratie, een koning naar heidensch model. Dit is de quintessens van de zaak. Eén groot verschil bleef bestaan tusschen het koningschap in Israël en dat van de volkeren van rondom. Naar de Oostersche opvatting was daar de koning een God-je op aarde. De geest en de wil der góden woonden in hem. Hij stond dan ook boven de wet. De Israelietische koning evenwel stond onder de Wet. Zooals iedereen. Onze tijd grijpt ook hier als in zooveel bv. de mascottemanie —■ weer naar het heidendom terug. ★ ★ * Niets teekent méér de overwegende positie van Samuel in Israël en zijn overweldigende invloed dan dat het volk zich zijn koningschap en zijn eersten koning, den baanbreker, niet anders kan voorstellen dan als ontvangen uit Samuels hand. ★ ★ ★ Een periode van grooten bloei is, na een oorspronkelijk op-enneer worstelen en mistasten, voor Israël hierop gevolgd: de glansperiode van Israels volksbestaan onder den schepter van David en Salomo, nooit vergeten. Maar dan zal de geschiedenis toonen, dat ook het koningschap geen panacée is voor alle nationale kwalen. Na Salomo volgt op nieuw de verbrokkeling: het koningschap is evenmin bij machte geweest om de nationale splijtzwam te bezweren als het Hoogepriesterschap van Silo. Sterker nog: de druk, door dat koningschap vol pracht en praal, niet als middel meer maar als doel, onder Salomo’s epigonen uitgeoefend, is juist de oorzaak geweest van scheuring in Israël voor goed! Ja vaneen elkander onderling verscheuren en verbijten soms. En wanneer dan straks het Noorderrijk ten ondergang neigt, en met de koningskroon een spelletje gespeeld wordt, waarbij de konings-doodslager telkens de konings-opvolger wordt, dan ontstaat er onder de koningsbanier ten slotte een toestand van anarchie, die niet onderdoet voor den duisteren tijd vaneen Abimelech uit het Richterentij dvak. Dan maakt de profeet Hosea, die deze dagen mee doorleeft, de balans van Israels koningschap op en vraagt snijdend: Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij! (Hosea 8:4) i). Wij hebben den HEERE niet gevreesd: wat zou ons dan een koning helpen? (10:3). Hij kon slechts stoute taal doen höoren, valsche eeden zwerende verbonden sluiten! vs, 4; verbonden nog wel met heidensche volken, vazal van den één willen worden om den ander, dien men eerst trouw gezworen heeft, te ontloopen; men denke aan het toevlucht zoeken bij Egypte tegen Assyrië (2 Kon. 17 : 3 en 4). Waar is nu uw koning! dat hij u al uw steden behoude! waar gij van zeidet: geef mij een koning! Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn grimmigheid! (Hos. 13 : 10 en 11). * * * Hosea heeft nog alleen de laatste ontaarding, het caricatuur van het vervallen en vermolmde koningschap gekend. Wanneer wij echter uit historisch oogpunt eveneens de balans van Israels koningschap trachten op te maken, moeten wijden profeet van Samaria in de kern van de quaestie volkomen gelijk geven: Het koningschap is voor Israël een tijdlang ongetwijfeld een groote zegen geweest, zonder welke het onder de omstandigheden, waarin het nu eenmaal leefde en met de qualiteiten, die het nu eenmaal had, te gronde zou zijn gegaan naar menschelijke berekening. Maar dat neemt niet weg, dat de wortel van alle kwaad . zwaar religieus verval met diep verdorven moraal en verstorven ethiek, voort vrat, óók onder het koningschap, en dat per slot van rekening noch die schoone schijn van koningschap noch de straffe organisatie *) Uit het vervolg van het vers wordt dit nog erger, want dit wordt als parallel gesteld met de afgoden, die Israël zich zelf maakte om het volk te verlossen. van zijn bestuur het van Zijn God afgevallen Israël heeft kunnen redden. Ook het koningschap scheurt in tweeën en deze beide koningschappen verdwijnen achtereenvolgens met hun volk in vreemde ballingschap om daar voor goed te versterven. b. De koningskeuze. (1 Sam. 9:1 —10:27.) Ziet gij, dien de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij is er niemand onder het gansche volk. (Samuel tot het volk). 1 Sam. 10:24. Antiek-naïef vertelt ons het boek Samuel de aanwijzing van Israels eersten koning. Dat heeft zijn bekoring, maar men mag zich niet er door laten verleiden om zich tengevolge van oppervlakkige lezing Saul verkeerd voor te stellen. Hij was niet een opgeschoten jongen, die met een „grooten knecht” er op uit werd gezonden, toen hij voor het eerst Samuel ontmoette, maar een volwassen man, die het belang waarnam van het in zekeren zin gemeenschappelijk familiebezit, toen hij ~de ezels zijns vaders” zocht. Wanneer hij even later koning is, dan is zijn volwassen zoon Jonathan zijn rechterhand en zelfstandig aanvoerder inden oorlog; Saul moet dus tijdens de ezelinnengeschiedenis zeker minstens de veertig al gepasseerd zijn geweest, maar nog inde kracht van het leven. En al leefde men in landelijke verhoudingen het wel en wee van Sauls familie hing zeker niet vaneen paar ezeltjes af. De geschiedenis begint met ons te vertellen, dat Sauls vader naar de begrippen van dien tijd zeer rijk was en heel wat in te brengen had! 1 Sam. 9:1: ~Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis (volgt een stuk geslachtsregister) een vermogend man.” (St. vert. heeft hier „een dapper held.”) Hij zal ongetwijfeld een van de leidende figuren geweest zijn inden stam van Benjamin, die niet talrijk maar toch van veel invloed was. Saul woonde in het door de schanddaad uit den Richterentijd beruchte Gibea. Zijn geslacht had er zich echter eerst later geves- tigd, vermoedelijk eerst na de uitroeiing van zooveel grondbezitters tijdens de Benjaminietische burgeroorlog, toen hier goede plaatsen vrij kwamen, waarop het wellicht door verwantschap, in ieder geval als van denzelfden stam, recht had. De eerste ontmoeting van Saul met Samuel was door geen van beiden gezocht en een van die „toevallige” treffen, die inde historie vaneen menschenleven en een menschenvolk zulk een groote rol kunnen spelen. Op aanraden vaneen knecht gaat Saul, nu de „ziener” tóch inde buurt is, dezen raadplegen overeen vrij onbeteekenende aangelegenheid van huishoudelijk belang! Niet zonder humor wordt verteld, dat de aanstaande koning om als traditioneel geschenk aan den „ziener” te kunnen aanbieden, niet meer dan een kwartje bij zich heeft! (9:8). Reeds eerder wezen we er op, dat Israël als echt primitief boerenvolk in deze periode van zijn geschiedenis niet zoo ruim in metalen geld zat als bv. een handelsvolk als de heerschende Filistijnen. Deze anecdote vaneen verteller uit veel later tijd over Israels grijs verleden is dan ook zeer teekenend. De stad, waar Saul Samuel ontmoet, is onbekend. Het was niet Samuels stad Rama, daar uitdrukkelijk wordt vermeld, dat Samuel bij die gelegenheid dit oord (alweer „toevallig”) bezocht, om hier, als in zooveel plaatsen in zijn onmiddellijke omgeving, te „offeren op de hoogte." (1 Sam. 9 : 12) i). En nu wil de verteller van dit naïef verhaal, dat wel anecdotisch treffend den tijd typeert, maar niets bevat over de diepere quaesties en motieven inden strijd der meeningen over het: al-of-niet-eenkoning, ons goed inprenten, dat deze heele samenloop van omstandigheden dooreen Hoogere Voorzienigheid zoo gewild was om deze beide mannen met elkaar in aanraking te brengen (vs. 15). Samuel wéét onmiddellijk op het eerste gezicht, dat dit de man is, dien hij zoekt, om aan Israël als koning te geven (vs. 17). De genoodigden tot de offermaaltijd zullen vreemd hebben opgezien, dat deze vreemde gast direct de eereplaats en de eerebout krijgt en zóó *) Anders bij Flavius Josephus, die Rama noemt, waarschijnlijk inde war gebracht door vs. 18: het huis van den ziener; dat behoeft niet te zijn Samuels woonhuis, maar het huis, waar hij tijdelijk als gast vertoefde. door den gezienen en gevreesden Samuel gehuldigd wordt! Toch spreekt deze er met niemand over. Na een gesprek inden vroegen ochtend op het dak onder vier oogen doet de „ziener” den gast uitgeleide. Op het dak ; het platte dak was de gewone verblijfplaats voor logé’s, voor wie aldaar menigwerf een of meer optrekjes waren en bood tevens een ongezochte plaats om sub rosa te spreken zonder te worden afgeluisterd. Nadat de knecht uit het gezicht is gezonden, zalft dan Samuel Saul heimelijk tot koning. Ook deze spreekt er bij zijn thuiskomst met niemand over (10 : 16). Samuel heeft „heel Israël” vergaderd te Mizpa, ons van vroeger bekend als centraal verzameloord in zijn tijd. Hij begint met hun alweer voor oogen te houden, dat hij eigenlijk iets doet, dat niet in de haak is. Maar het moet dan nu maar. Tijd en zeden waren anders dan de onze. Wij zouden verwachten, dat Samuel nu het geheim van Sauls zalving zou openbaren en royaal-weg zeggen: Ik heb al een koning gekozen en gezalfd. Maar neen: Samuel openbaart het volk: God zal Zelf onmiddellijk den koning aanwijzen en wel door het lot. Ondanks het feit, dat tengevolge van het fait accompli, dat Saul reeds gezalfd is, dit hoogstens nog een formaliteit kan zijn, want de zaak is reeds lang beslist (achter de schermen, maar daar weet de groote massa niet van). Samuel is volkomen zeker van zijn zaak. Eerst beslist het lot voor den stam Benjamin, dan voor het geslacht Matri, en zoo gaat het voort, tot Saul de aangewezen man is. En zie schuchter en verlegen heeft de groote man vol kracht en reeds van gerijpte levenservaring (met al minstens één volwassen zoon tóch!) zich angstvallig verscholen en moet eerst voor den dag gehaald worden van tusschen de stapels pakkage, die zoon menschenmassa meebrengt. En daar staat hij dan, lichamelijk een reus, die een hoofd boven de gansche menigte uitsteekt, forsch en sterk en groot, de figuur voor een held geestelijk een Benjaminiet van de gewone doorsnee naar ziel en karakter in menig opzicht nog een kind. Maar dat ligt niet zóó voor oogen als de heldenfiguur. Toch een slecht begin, dit verstoppertje-spelen met het koningschap. Het verraadt al direct een onbeheerschte en onevenwichtige natuur; het tegengestelde vaneen man, die weet wat hij wil. Men ziet zulke karakters maar. al te dikwijls van het ééne uiterste in het andere vallen. Deze zelfde Saul, die zich eerst voor de glorie verschuilt, zal zich later zóó in zijn koningstrots gekrenkt gevoelen dooreen bloot vermoeden van beleedigde majesteit, dat hij enkel en alleen op de verdenking, dat zijn schoonzoon koninklijke eer is bewezen i), een heel priestergeslacht zal laten uitroeien en in bloed versmoren. ★ ★ ★ Het volk juicht daverend zijn forschen, gespierden koningsheld toe. Al zijn er (natuurlijk) ondanks de koningskeuze inden vorm vaneen Godsoordeel, ook niet weinig malcontenten Zij weigeren zelfs de koningsschatting. Intusschen —■ merkwaardig feit bergt Samuel een rol op, die ~het recht des konings ’ bevat. Israels groote „ziener” gaf het dus niet alleen zijn eersten koning, maar ook tevens zijn eerste grondwet (al klinkt de term anachronistisch) (1 Sam. 10, vs. 25). ★ ★ ★ Saul is nu driewerf koning. Gezalfd door Samuel in het geheim inden Naam des Heeren. Aangewezen door het lot. Bij acclamatie gekozen door het volk, dat dezen forschen held aan de spits begeerde. Het scheen alsof een Hoogere Macht driewerf zóó garandeerde dat deze Baanbreker van het koningschap in Israël zijn vollen zegen zou hebben. Het scheen zoo. Het kwam anders. Niets blijft gegarandeerd, als de mensch het verbond breekt. En Saul heeft het gebroken. En werd zóó de verworpene. Omdat Saul noch den zin van zijn roeping noch van zijn ambt had verstaan; hij taxeerde het koningschap van Israël op één lijn met ieder ander koningschap. 1) Door het Orakel voor hem te raadplegen. Geslachtsregister van Saai. Uit het Benjaminietisch geslacht MATRI, afkomstig uit Sela waar het een erfbegrafenis had (2 Sam. 21 : 14) en dus eerst later in het door burgeroorlog uitgemoorde Gibea gevestigd. Abiël Kis Ner enz. enz. j 1 Kron. 9 : 39 SAUL Abner L | Y Onder koning David Jaasiël —► stamhoofd van Ben-9 : 39 jamin 1 Kron. 27 : 21 J' ~ Jonathan Malchisua Abinadab Esbaai Deze 3 zijn met [in de handschriften { Saul gesneuveld. later veranderd in Meribbaal Isboseth.] [in de handschr. Y later veranderd enz. in Mefiboseth] Opm. In tegenstrijdigheid met de andere plaatsen doet 1 Kron. 9 : 39 (ook het voorafgaand verkort uittreksel uit deze lijst in 8 : 33) het voorkomen, alsof Kis de zoon van Ner was, nadat pas te voren in deze zelfde lijst is gezegd: de broeder van Ner. Een overschrijver vaneen rol moet hier bij vergissing twee maal achtereen Kis hebben geschreven, zoodat er is komen te staan „Kis de zoon van Ner in plaats van „Abner de zoon van Ner.” Jabes in Gilead. En zij geboden (aan de mannen uit Israël): Trekt heen en slaat met de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gilead met de vrouwen en de kinderkens en zij gaven aan de Benjaminieten de (jonge) vrouwen, die zij in het leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead. Richt. 21 : B—l4. Sauls proefstuk als koning gold een zaak, die niet alleen betrof een algemeen Israelietisch belang, maar ook een Benjaminietische aangelegenheid (zij het niet een directe, maar een verwijderde) in het bijzonder. -—• Jabes in Gilead, d.w.z. de voornaamste stad uit het Overjordaansche land naar de zijde der Ammonieten, is inde grootste nood. De energieke, doch wreede Nahas dreigt bij verovering alle mannen het rechteroog uitte steken, zoodat ze ten eenenmale als boogschutters levenslang onbruikbaar zijn. Hij kent Israël zoo dóór en dóór als een volk, waarvan de eene stam den anderen laat omkomen zonder er een hand voor uitte steken 1), dat hij ze niet eens belet boden om hulp te zenden, mits ze beloven zich te zullen overgeven (op ongenade) als binnen een zeer korten termijn dat alarmsein niet beantwoord is. Maar ditmaal heeft Nahas zich toch misrekend: Israël zal gewaar worden, dat het een koning heeft! Indien ergens die noodkreet uil Gilead weerklank vindt, dan in Benjamin en in Gibea de vaderstad van Saul, dat door vele banden des bloeds met Jabes in Gilead is verbonden. Zooals uit het volgende blijkt, heeft Sauls koningskeuze nog maar een beperkt karakter gedragen. Feitelijk is hij nog niet meer dan de nu erkende algemeene legeraanvoerder, d.w.z. voor levens-1) Men herinnere zich Jefta: Efraïm weigert hulp. Dan, als Jefta zelf zich redden kan, misgunt Efraïm aan Gilead dit succes en valt zelf oorloqend in het land! c. Nahas, de Ammoniet. (1 Sam. 11:1 —l2 : 25) lang i). Maar vaneen straffere organisatie dan in het Richterentijdvak blijkt nog niets. , Saul komt van den akker de boerenkoning liep achter den ploeg! wanneer heel Gibea jammerend en weeklagend groot gerucht maakt, verzameld om de boden uit Gilead. Alsof dat Jabes helpen kon! Op dat gezicht van al dat dwaze en nuttelooze gejammer wordt het Saul te machtig. Een felle woede valt op hem en inde grootste opwinding hij moét iets doen, hij moét ergens zijn opgolvende toorn aan koelen! hakt hij de runderen, waarmee hij van het ploegveld komt in stukken en zendt boden rond met bloedige brokken: „Zoo zal het gaan met het vee vaneen ieder, die niet onmiddellijk opkomt achter Saul en achter Samuel!” Saul roept den heerban op. Maar men merke er op, hoe onzeker zich nog de nieuwe koning gevoelt, nu hij zijn proefstuk leveren moet. De scherpste bedreiging zoo ligt het in zijn onderbewustzijn zal noodig zijn, om het volk werkelijk achter zich te krijgen en intuïtief geeft Saul daar op woeste wijze uiting aan. En tevens weet hij, hoe klein nog zijn prestige is en hoeveel grooter dat van Samuel: vandaar diens naam als het devies inde banier: „Achter Saul en Samuel! En werkelijk komt het volk algemeen op voor de nationale zaak. Dat wat voor onzen tijd zoo héél gewoon en vanzelfsprekend word*, gevonden, dat het volksleger ook werkelijk „opkomt bij „mobilisatie” men achtte het voor Sauls dagen (vergeleken bij den Richterentijd) als een groot wonder, alleen te begrijpen en te verstaan door het ingrijpen van de Hoogere Macht inde zielen der menschen: „Toen viel een schrik van Jahwè op het volk en het kwam op als één eenig man (1 Sam. 11:7 slot). Het was niet gezien, zoo iets, sedert heel Israël zich verzamelde om Benjamin te verdelgen na den gruwel van Gibea (Richt. 20 : 1). Wat nu geschiedde op den roep vaneen Benjaminiet. Tot behoud van datzelfde Jabes op den buitenlandschen vijand, dat toen verdelgd en uitgemoord was door het eigen broedervolk! Een 1) Dit is geen tegenstelling met het Richterenambt, dat ook levenslang was. De bekende omschrijving van Jacob Cats, dat Richter was „kapitein-generaal voor één veldtocht” lijkt historisch nergens naar. Te Bezek houdt Saul revue over zijn legerscharen. De plaats heeft geen sporen nagelaten, maar lag aan den weg van Sichem naar Beth-Sean 7 uren ten N. van eerst genoemde plaats i) Hier was een geschikt verzamelpunt om halt te houden: juist voor men ging afdalen inde diepe daltrog waardoor de Jordaan stroomt om vervolgens over te steken naar het Overjordaansche – men bevond zich hier immers juist tegenover Jabes. En dan trof het zoo mooi, dat men hier op gebied van Efraïm was dat zoo gevoelig was op het punt van den primeur onder de stammen en dat bij een vongen strijd in het Overjordaansche op onverkwikkelijke wijze had getoond. De expeditie naar Jabes schoon onder een Benjamimetisch koning maakte zoo den indruk toch van Jbtraim uitte gaan. Sauls toeleg is gelukt. Nahas is geheel en al verslagen en bij Ja es verdreven. Listig hebben de inwoners hem tot het laatste oogenbhk verborgen gehouden, dat de hulp naderde: de Ammonietenkoning had anders mogelijk nog vóór het afloopen van den wapenstilstand van 7 dagen de zwakke stad stormenderhand inqenomen, eer Saul aanwezig was. Nahas wordt verslagen, van drie zg en overrompeld, van het bleeke doorschemeren van het eerste daglicht af tot dat de gloeiende hitte van den middag in dit woestijnachtig gebied de vervolging al te zeer belemmert. ★ ★ ★ En nu acht Samuel, die thans zelf voor het licht treedt, het psvc ologisch moment gekomen om de huldiging van den nieuwen eersten koning van Israël onder den indruk van deze ongekende zege nog eens plechtig over te doen. Dit maal is het niet te Mizpa, dat nog menige, beter maar vergeten herinnering aan de eerste konings- B Volgens den kerkvader Eusebius. In zijn dagen bestond nog een dorp van dien naam, een dubbel-dorp eigenlijk. drama met grootendeels dezelfde spelers, maar hoe ziin de rollen verwisseld! wijding bewaarde, maarte Gilgal, ook een gewijde plaats in het stamgebied van Benjamin. 1) De scène begint pijnlijk. De oude „ziener” moet nog eerst even lucht geven aan zijn persoonlijke gekrenktheid en vraagt uitdagend, wie hij persoonlijk onrechtvaardig heeft behandeld of verongelijkt in zijn lange Richterschap. (Wat nooit iemand van hem beweerd had, wèl van zijn zonen!). Zie, zegt hij zelfs, daar staan mijn zonen voor u alsof hij spreken wil: laat nu eens iemand ze in hun gezicht durven aanklagen! Samuel gaat zich hier op voor hem heel gevaarlijk terrein begeven, maar het volk zwijgt wijselijk met een intuïtief gevoel van betamelijkheid, dat het nu de dag niet is, om met deze afgedane dingen (nu hebben immers Samuels zonen niets meer in te brengen) het nationale afscheid van den grooten profeet te vergallen en te verbitteren. Dan geeft Samuel een kort historisch overzicht van den Richterentijd met het telkens herhaalde refrein: Bij afval van God komt de straf! Bij berouw en réveil komt herstel! Een buitengewoon teeken van den hemel komt aan Samuels woorden nadruk geven: een zwaar onweer en dat inden tijd van de tarwe-oogst (d.w.z. van Pinksteren af), wanneer men in Palestina zoo goed als altijd op bestendig mooi weer met zon en blauwen hemel kon rekenen! Dat maakt diepen indruk op het volk. De laatste woorden van Samuel zijn: Hij zal —• ofschoon diep gegriefd . ook verder niet nalaten voor het welzijn van het volk te bidden: „Vreest slechts den HEERE en dient Hem getrouwelijk met uw gansche hart; want ziet, hoe groote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft. Maar, indien gij voortaan kwaad doet, zoo zult gijlieden, alsook uw koning, omkomen!” ★ * * Voor Saul moet dit wel de schoonste dag uit zijn (straks zoo spoedig versomberd) leven zijn geweest. Het volk slacht dankof feren vroolijk zit men bijeen inde beste stemming, eer Samuel i) Tenzij hier het Gilgal bij Efraïm mocht zijn bedoeld, dat herinnering aan Jozua, den eersten Richter, bewaarde. zijn dreigrede als laatste ernstige waarschuwing plicht acht na dit eerste gelukkig begin. Men zou nu wel alle malcontenten, die eerst zoo’n drukte hadden tegen Sauls verheffing, dood willen slaan. Maarde nieuwe koning schenkt hun genade « hij wil niet zóó dezen blijden dag vertroebelen. ~En Saul verheugde zich aldaar gansch zeer met al de mannen van Israël.” (1 Sam. 11 : 15). d. Sauls eerste primitieve beginselen vaneen koningschap: (1. Sam. 13: I—2). Geen zwaard noch spies inde hand van het gansche volk 1 Sam. 13 : 22. Het was een schier wanhopige taak, die op de schouders van Saul zou drukken en het behoefde niet te verwonderen, indien hij er onder zou bezwijken. Nóg voelde hij inde jubelende vreugde over den eersten welgelukten slag niet het volle als lood neerdrukkende gewicht van wat bijna bovenmenschelijk mocht heeten. Het waren slechts zwakke beginselen van koninklijke macht, waarop hij steunen kon. De opgravingen van onzen tijd hebben de grondslagen van zijn koningsburcht te Gibea weer bloot gelegd: het is blijkbaar niet meer geweest dan een soort versterkte boerderij, die ons denken doet aan het soort huizen, dat men nog heden ten dage indoor rooverbenden onveilig gemaakte streken van het Balkan-schiereiland kan aantreffen, bv. zoo den Albaneeschen kant uit. Reeds vroeg moet hier „op den heuvel” (= Gibea), gewijd door een bekend offeraltaar (het Gibea-Elohim = heuvel Gods van 1 Sam. 10:5), een soort primitief fort zijn gebouwd door Benjaminieten. *) Sauls burcht, hoewel zeer klein, had toch nog twee meter dikke muren. Saul houdt er een klein staand legertje op na, dat als kern moet dienen voor de groote levée en masse uit het volk; het variëert al naar de gunst der tijden van 600 tot 3000 man (1 Sam. 13 : 15 en 13:2). 1) Zie over Gibea en de opgravingen: Böhl, Palestina, blz. 46, met afbeelding van restanten van Sauls Koningsburcht (afb. 38). De koning houdt raadszitting niet ineen prachtig paleis of rechtszaal, maar inde vrije natuur onder één van die alleenstaande boomen, die men oudtijds in Palestina aan gewijde plaatsen vond en die zooveel achting genoten. Het teeken van zijn koninklijke waardigheid is niet een prachtige gouden kroon of schepter, maar de groote en extra-zware koningsspeer: „Saul nu zat aan de grens van Gibea onder den granaatboom, die bij de staat” (1 Sam. 14:2; de vertaling van het is onzeker) *) „Saul zat juist te Gibea onder de tamarisk op de (offer)hoogte met de speer in zijn hand en al zijn dienaren stonden voor hem”... (1 Sam. 22 : 6). Zijn veldheer is tevens zijn neef 2) Abner, wat op patriarchaal-primitieve verhoudingen wijst (ook onder David bestond een dergelijke verwantschap trouwens nog ten opzichte van Joab, oomzegger.) Inden slag schijnt dan toch, althans later, Saul diadeem en armspang te hebben gedragen als koninklijke onderscheidingsteekeneti (2 Sam. 1 : 10). Maar hoe eenvoudig ging het toe aan het koninklijk hof bij feestelijke gelegenheden inde kleine koningsburcht te Gibea! Aan Sauls tafel zitten op het groote feest der nieuwe maan slechts vier personen aan: de koning, de kroonprins, neef Abner en de vierde plaats van Sauls schoonzoon en wapendrager David blijft ledig (natuurlijk kan er een tweede tafel zijn geweest voor hovelingen van minderen rang, maar het toont toch aan, hoe gering in aantal de allerhoogste ambtenaren waren en hoe geheel „familie onder ons”). Men leest het 1 Sam. 20 : 25: „Als nu de nieuwe maan aanbrak, ging de koning voor den maaltijd aan tafel zitten en wel zoo: de koning zat op zijn plaats als gewoonlijk, aan den wand. Jonathan echter ging tegenover hem zitten, zoodat Abner ter zijde van Saul zich neerzette, Davids plaats (aan de andere zijde dus) bleef leeg 3) Wanneer de koning zich somber en terneergedrukt gevoelt en 1) Sommigen Migron als eigennaam: misschien dorsvloer. De Stat. vert. is voor de volgende tekst minder gelukkig. 2) Inde zin van het Fransche cousin; geen oomzegger dus. 3) Uit de Stat. vert. is dit verband niet op te maken. Vandaar de gevaarlijke situatie, toen Saul met de spies, het teeken van zijn waardigheid, in drift naar Jonathan sloeg: die zat vlak tegenover hem! 164-1V behoefte heeft aan opwekkende muziek, zoekt men voor hem geen orkest of zangeressen als aan grootere koningshoven, maar één enkelen harpspeler, den jongen David. Merkwaardig is nog voorts, hoe de koning zijn omgeving van hooge ambtenaren en legeraanvoerders aanspreekt met: „Hoort dan toch, Benjaminieten!” (1 Sam. 22:7). Zoo’n uitdrukking verraadt veel: hoe Sauls koningschap den overgang vormt tusschen een stamkoningschap-zonder-titel als dat van Gideon en de werkelijke algemeene monarchie van David en Salomo: Saul regeert weliswaar over heel Israël, maar hij steunt daarbij toch voornamelijk op zijn naaste omgeving als kern: den stam Benjamin. Ineen verder stadium van Sauls historie meer hierover. Hier nog slechts de opmerking, dat wij niet weten, hoe lang hij heeft geregeerd. Handelingen 13:21 met zijn „veertig jaren” zegt hier absoluut niets, want 40 wordt —• wanneer geen nauwkeurig getal ten dienste stond —• in dit verband altijd gegeven voor „een heele tijd”: wij zouden zeggen: „verscheiden jaren” in dien tijd was het spraakgebruik in dezen anders. Ja, veertig jaren is —• letterlijk genomen bijna onmogelijk, want Saul sterft als een strijder inde kracht van het leven en bij zijn regeeringsbegin moet hij zeker een goed eind over de 40 zijn geweest, daar Jonathan volwassen was en legeraanvoerder; Saul zou dus na 40 jaren bewind zeker tegen de 90 zijn gegaan. Dikwijls neemt men met Flavius Josephus aan. dat Saul 20 jaren lang koning is geweest; dat kan kloppen en mogelijk heeft deze het kunnen naslaan, waar voor ons dit niet meer mogelijk is. Want het heeft in het eerste boek van Samuel ergens gestaan, nl. waar de Statenvertaling ons verzekert, dat Saul na het eerste jaar van zijn regeering ook nog het tweede jaar regeerde. Dit vers (1 Sam. 13:1) wordt thans algemeen zóó vertaald: „Saul was... jaren oud, toen hij koning werd en hij regeerde... jaren over Israël.” De tekst heeft te veel geleden dan dat men thans de getallen nog lezen kan; wel lezen sommigen voor het tweede getal 2, wat dan wellicht moet zijn 20. En er was een lange krijg tegen de Filistijnen alle dagen van Saul. 1 Sam. 14 :52 a. De eerste botsing van Saul met de Filistijnen. De succesvolle tocht tegen Ammon heeft het volk Israël wakker geschud uit zijn lethargie en nieuwe kracht gegeven tot verzet tegen de Filistijnsche onderdrukking. Maar *— men gevoelt: dat zal nog heel iets anders zijn dan een gelukkige overval op Ammon dat geldt: er op of er onder. En... Israël bezit niet eens goede wapens; terwijl de Filistijnen van bijzonder degelijk gesmede ijzeren zwaarden en lansen voorzien zijn, hebben zij gezorgd dezen voorsprong boven het numeriek talrijker Israël te behouden door dit een dergelijke bewapening „op de hoogte des tijds” te verbieden! 2) Naar het schijnt, heeft Saul nog geweifeld om tegen de Filistijnen door te tasten. Het is ook uitermate moeilijk voor hem geweest. In zijn eigen koningsstad Gibea-Benjamins resideerde een Filistijnsch ambtenaar om te zorgen, dat het tribuut van Israël binnenkwam, een klein garnizoen zette kracht bij aan zijn aanspraken en gaf hem meer prestige. 3) Zelfs Samuel heeft hem bij zijn zalving, zelfs in het geheim! geen rechtstreeksche opdracht durven geven tegen de Filistijnen, maar alleen geraden naar omstandigheden alle kansen te benutten („Doe gij wat uw hand vinden zal!” 1 Sam. 10 : 7). 4) Zoo laat Saul dan na de zege bij Jabes over de Ammonieten den heerban van Israël weer huiswaarts trekken, alsof het hiermee ware afgeloopen (13 : 2). Men vergete hierbij niet, dat het nog was inden tijd van den tarweoogst 12 : 17). Alle handen zullen dringend op de akkers noodig zijn geweest in verschillende streken en niet *) Zie aant. achterin over de volgorde. '2) Men vergelijke Frankrijk—Duitschland na Versailles! Niets nieuws onder de zon! 3) Op deze wijze opgevat ontgaan we ra.i. het meest de moeilijkheden die andere vertalingen van 13 : 3 geven in samenhang met het geheel. Aldus ook bv. Noordtzij, De Filistijnen, blz. 132. 4) Kittel ziet hierin een heimelijk opzetten tegen de Filistijnen! (11, 103). $ 2. Saul als gevestigd koning. 1) (1 Sam. 13:3-14:46.) dan onder zware bedreiging waren de mannen opgekomen; ook Nahas zal in zijn lijdelijke afwachtende houding hier wel mee gerekend hebben!!) Op deze wijze echter blijft Saul slechts een schijnkoning bij de gratie der Filistijnen, een soort handvat voor hun ambtenaar om Israël naar hun begeeren te sturen, hoogstens een soort onderkoning van hun vijf tirannen. Het is Jonathan, Sauls oudste zoon, die onder deze omstandigheden den knoop doorhakt; welbewust en welberekend. Met zijn kleine lijfwacht overrompelt hij het Filistijnsch garnizoen van Gibea de koningsstad en hakt het inde pan (13 : 3). Hij gevoelt het, de geest van oplevend nationalisme na het succes op Nahas mag niet weer eerst inslapen of uitdooven. „Nu of nooit!” leder, vriend of vijand, gevoelt: Nu is openlijk met de Filistijnen gebroken, nu gaat het er op of er onder. Men zegt: Saul heeft het gedaan. Op hem komt de verantwoordelijkheid voor het initiatief van zijn eigenmachtigen zoon (13:4). ★ * * Kritiek genoeg staan Saul en Israël er voor. Saul te Gibea heeft maar een handjevol volk bij zich. In het besef, dat op de spontane daad van Jonathan de groote strijd moet uitbarsten, heeft hij dadelijk door bazuingeschal, dat de eene stad van de andere overneemt en dat tot op grooten afstand weerklinkt, alle krijgsvolk uit Israël doen oproepen. (13 : 3). Maar hoe kunnen de afzonderlijke troepen bij hem komen? De Filistijnen toonen zich weer meesterlijke strategen. Zij bezetten de bergpassen ten Noorden van Saul (14 : 1 en vs. 5) en snijden hem zoo af van het gebergte van Efraïm, vanwaar de hoofdtoevoer moest komen. In het Zuiden maakte de enclave van Jebus (nog in Davids tijd waarschijnlijk nauw met de Filistijnen verbonden) scheiding met den apart wonenden stam van Juda. Onder deze omstandigheden kan Saul 1) Nog in onze eeuw kwamen dergelijke toestanden voor in het ongedisciplineerde Transvaalsch-Oranjevrijstaatsche volksleger. Een overwinning der Engelschen wordt o.a. daaraan toegeschreven, dat zooveel Boerenruiters „landbouwverlof” genomen hadden! bijna alleen van over de Jordaan hulptroepen krijgen (waar Nahas wel verslagen is, maar toch nog altijd niet vernietigend, zoodat hij een gevaar blijft) x). En voorts trekken de scharen der Filistijnen plunderend en verwoestend inde kern van het land, in Efraïm, rond om schrik en ontzetting te verspreiden en zoo de opkomst onder de wapenen te beletten, het verzet in het begin te smoren en tevens wraak te nemen voor hun verslagen garnizoen.2) Wegens de onduidelijkheid der Statenvertaling in 13 : 17 en 18 geven we hier een andere vertaling weer van deze beide verzen: „Uit het kamp der Filistijnen trok een expeditie uit om te plunderen in drie afdeelingen: één sloeg de richting in naar Ofra in het land Sjoe-al (St. vert. Suall); de andere de richting naar Beth-Horon en de derde de richting naar Geba, waar men over het Hyena-dal uitzicht heeft naar de steppe.” D.w.z. de eerste bende trekt uit het legerkamp van de Filistijnen, die hun hoofdmacht bij Michmas, N.O. van Saul, hebben liggen, uit naar het Noorden, op Ofra ten N.O. van Beth-El aan, om hier alle hulptroepen voor Saul, die uit het N. komen op te vangen; de tweede schare marcheert naar het Westen om hier via het land der door Israël verdrukte Gibeonieten de verbinding met het Filistijnenland te bewaren en vooral de zoo gewichtige bergpassen van Beth-Horon te bezetten; de derde groep eindelijk in Zuidelijke richting om Oostelijk van Saul te komen en hem ook de verbinding met het Oostjordaanland af te snijden! Hij is dan volkomen geïsoleerd! nog vóór hij zelfs zijn volksleger bijeenverzameld heeft! (Met de „Steppe”, waarop de laatste troep uitzicht heeft, za) bedoeld zijn, dein dezen heelen zomertijd door de zon verschroeide bovenrand van het trogdal van den Jordaan, smoorheet, dat alleen lager, inde streek van Jericho door irrigatie groen kan worden gehouden). Michmas zelf ligt aan het knooppunt van alle drie deze wegen 1) Een mooi voorbeeld, hoe veel voor de Filistijnen samenwerking met Ammon waardwas! Richteren 10:7 wijst hier met nadruk op! 2) Men vergelijke Mechelen, Zutphen, Naarden, Haarlem in 1572 na de overrompeling van Den Briel. ★ ★ ★ Onder deze omstandigheden is het geen wonder, dat Israël de schrik om het hart slaat en Saul slechts weinig volk om zich heen kan verzamelen, De groote massa weet geen beteren uitweg dan in de donkerste dagen van den Richterentijd: zich verbergen in spelonken en holen (St. vert. „doornbosschen”), rotsspleten (St. vert. steenklippen, ontoegankelijke plaatsen) en inde rotsen uitgehakte waterreservoirs voor den drogen tijd (St.vert. „putten”). Wat nog kan wegkomen uit het land van Benjamin, dat het ergste nu te wachten staat, vlucht in wilde wanhoop door de voorden van den Jordaan in het Overjordaansche (13:6 en 7). „Al het volk had Saul in angst verlaten,” zoo vertaalt men thans, wat de Statenvertaling weergeeft „al het volk kwam bevende achter hem.”2) ★ ★ * Onder dit alles heeft de zwaar beproefde Saul meer dan ooit Samuel noodig, niet alleen om met zijn van ouds bevestigd prestige achter den nieuw gecreëerden koning te staan, maar ook vooral om door zijn religieus overwicht de moed van het volk te ontvonken en te ontvlammen en door zijn voorbede en offer de bijstand des Hemels af te smeeken. Maar Samuel blijft uit zeven lange dagen, waarin de critieke situatie hoe langer hoe benauwender wordt en waarin Sauls leger hoe langer hoe meer verloopt, tot hij nog maar een paar honderd man om zich heen heeft. Terwijl hij ineen afwachtende houding volhardt, omdat Samuel er nog altijd niet is en hij zonder dezen zich niet tegen de toestand opgewassen gevoelt terwijl de Filistijnen het net om hem heen steeds dichter aanhalen om straks dit 1) Wanneer men dit alles nagaat met de kaart er bij, dan krijgt men onwillekeurig respect voor de knappe strategie der Filistijnen, waar Saul bijna machteloos tegenover stond. 2) O.a. Obbink: Saul zelf was nog te Gilgal, toen al het volk hem uit vrees verliet (1 Sam. 13:7). Nadat ik dit alles reeds geschreven had, is in T. en U. van 1 Samuel de vertaling van prof. De Groot verschenen, die zeer volledig is. der onderscheiden Filistijnsche colonnes. Hier bleef hun hoofdkwartier. 1) koninkje-van-enkele-weken met zijn kleine schare getrouwen in eens inde fuik te hebben laat Samuel op zich wachten. Waarom? Waartoe? O, indien i) hier sprake zou zijn geweest van opzettelijk laten wachten en traineeren, waar de tijd kostbaarder was dan iets, dan menschenlevens zelfs, dan ware geen woord scherp genoeg om zulke sabotage te brandmerken, die erger ware geweest dan openlijk verraad. En wanneer dat ware geweest nog bovendien uit gekrenkte ijdelheid wegens verwerping van het heilig-ik, dan zou deze „ziener”, die zoo uit geraakte eerzucht de heiligste belangen van zijn natie vertrad, wel een allerlaagst karakter moeten hebben gehad en een hart, waarin alles moest wijken vooi den doodelijken haat tegen den concurrent, die in zijn plaats stond en die het vol leedvermaak na het eerste benijde succes nu zoo in perikel zag. Maar juist daarom kan het zich niet aldus hebben toegedragen en moét Samuel wel een zeer ernstige reden hebben gehad voor zijn vertraagde komst. Samuel, die in zijn hart zelfs den afgedwaalden Saul later bleef liefhebben (1 Sam. 15 : 35). En ligt deze inderdaad niet voor de hand? En wel om de eenvoudige reden, dat de bezetting van alle toegangen naar Saul door de Filistijnen (zooals wij dat in het voorafgaande opmerkten) zóó snel in zijn werk moet zijn gegaan, dat Samuel, die óf te Ramathaïm in Efraïm óf op tournee was om te offeren op een of andere „hoogte en die natuurlijk van de spontane daad door Jonathan geen vermoeden kon hebben, door de gebeurtenissen geheel overrompeld is geweest en zich door de Filistijnsche wachtposten van Saul af gesneden zag? Zoodat hij alleen met groot tijdverlies over omwegen, en sluipwegen zich naar hem toe kon begeven? Ja, ligt dit zelfs niet zóó voor de hand, dat de oorspronkelijke verteller, die dit opschreef in duidelijke taal voor menschen, ter plaatse kundig, dit niet eens noodig vond om op te merken als immers vanzelfsprekend? Voor ons, verre vreemden, die dit alles i) Wij stellen hier met opzet de quaestie zoo scherp, omdat inderdaad wel ten onrechte >— Samuel en Saul zijn voorgesteld als rivalen om de macht met de tegenstelling: de heerschzuchtige priester tegenover den koning! moeten bestudeeren uit duistere vertaling met een (soms bevraag teekende!) kaart inde hand, is dit evenwel een probleem geworden. Is het wonder, dat Saul wanhopig wordt? En ten einde raad in volkomen wanhoop zelf dan maar offert? i) Omdat hij, man uit het volk, meent, dat het opnemen van den „heiligen oorlog” tegen den heidenschen onderdrukker, zonder zulk een ritueel offer beslist niet kan? Hooghartig keert Samuel zijn koningscreatuur als hij dit ervaart den rug toe. Die heeft geen Samuel nu meer noodig. En Saul Saul blijft na dit offer, dat niet kón uitgesteld worden, alweer werkloos zitten. Onder den granaatboom aan de grenzen van Gibea (H : 2) met nog maar een paar honderd man bij zich, merkt hij ineens iets ongewoons bij den vijand tegenover hem. * ★ ★ Alweer is Jonathan de man geweest van het initiatief maar ook van het eigenmachtig handelen zonder zijn vader er in als koning te kennen: beide iets kenmerkends voor het gedrag van dezen kroonprins, die een eigen politiek voerde. Ongetwijfeld had hij beter inzicht, meer durf, bij het vermetele af, en meer ondernemingsgeest dan zijn vader, maar al heeft meermalen succes hem gekroond, toch mag ook wel eens bedacht, hoezeer het eigenmachtige in dezen koningszoon zijn zenuwzwakken en door zorgen langzamerhand overprikkelden vader soms moet hebben geïrriteerd. Wat erger was, doordat Saul een leelijken trek van jaloerschheid bezat en uitermate naijverig was op zijn koningsgezag. En tóch Jonathan kón mogelijk van zijn kant tegen den zwaartillenden Saul soms ook niet anders. Menig oppervlakkig lezer zal wel den indruk hebben gekregen, dat het succes van Jonathan in dit geval „meer geluk dan wijsheid was , zooals het volk dat op zijn wijs uitdrukt. Dat komt, omdat ons dit hier naar een populair volksverhaal wordt weergegeven, dat 1) Zie later over dit offer het volgend, apart daaraan gewijde, gedeelte; om hier de draad der gebeurtenissen niet te verliezen! heldenmoed goed in het licht stelt, maar dat zwijgt over wat men thans zou noemen „zaken van den generalen staf.” Waarschijnlijk moeten wij Jonathans plan zóó reconstrueeren: Saul zit ingesloten ineen ijzeren ring van vijandelijke legers en wachtposten en heeft een groote overmacht tegenover zich. 1) Waar nu dien ring te doorbreken? Daar waar de vijand dat het minst verwacht! Vlak bij zijn hoofdkwartier, dat na den uittocht der drie legerscharen van „plunderaars” nog maar zwak bezet is, omdat men vertrouwt op het buitengewoon moeilijk bergachtig terrein, waar evenwel een Israëliet (in die dagen een gebergtevolk; 1 Kon. 20 : 23) beter mee vertrouwd is dan een Filistijn (een vlaktevolk). Met dat al blijft Jonathans optreden een uiterst vermetele daad • wellicht verzweeg hij ze voor Saul, omdat die ze anders verboden zou hebben. Slechts een uiterst kleine troep uitgelezen manschappen neemt hij mee2); maar hij zelf persoonlijk moet op het smalle bergpad het spit afbijten. Het is met recht „payer de sa personne.” Hij weet echter, dat de Filistijnsche post is uitgezet op een daarvoor zeer nadeelig terrein en het is alleen onder beding, dat die Filistijnsche wachttroep dit punt, waar hij zijn overmacht niet gebruiken kan, niet verlaat, dat de strijd dóór zal gaan; dit spreekt Jonathan uitdrukkelijk af met zijn wapendrager (en onderbevelhebber dus). Het is een buitengewone prestatie geweest van Jonathan, dat hij heel alleen een heele rij Filistijnen op het smalle gevaarlijke rotspad heeft neergeveld, trouw bijgestaan door zijn wapendrager, onmid*) Hier weer de moeilijkheid der reusachtige getallen (13 : 5): 30.000 wagens en 6000 ruiters en voetvolk ontelbaar! Prof. Noordtzij zegt er van (De Fil„ blz. 133 aant.): „Dat dit cijfer niet juist kan zijn, behoeft nauwelijks betoog.” 300 zou al onmooglijk veel zijn! En buitendien: wat moeten ze met wagens en ruiters in dit bergachtig land beginnen? Misschien waren er 30 strijdwagens. 2) Dit staat wel niet uitdrukkelijk vermeld, maar spreekt wel vanzelf. Wat zou hij er anders aan gehad hebben hier de verbinding met het N. te herstellen, indien hij niet onmiddellijk dezen pas bezet kon laten houden? Ook Kittel onderstelt deze mogelijkheid (II blz. 104 nt. 4). Het populaire verhaal, dat de herinnering wou bewaren aan Jonathans heldenfiguur, laat de bijkomende figuranten uiteraard in het duister. Het is Oud-Hebreeuwsche geschiedschrijving, die van de onze net zooveel verschilt als hun taal van het Nederlandsch! dellijk achter hem. Op de overrompelde Filistijnen, die de pas nu in Israels macht zagen, was de indruk enorm. Een paniek ontstond en Saul zag de verbinding met het machtig stamgebied van Efraïm hersteld, welks krijgers nu bij hoopen hem komen versterken inden strijd, na eerst plaatselijk wat zich bij hen bevindt aan Filistijnsche posten te hebben neergeslagen. Zeker, dat thans de verbinding met hun koning is hersteld en... uitermate verbitterd door de plundering en onderdrukking door de Filistijnsche benden. Van welken aard die paniek is geweest, wordt verschillend opgevat en hangt geheel af van de vertaling van vs. 15. Sommigen meenen, dat hier enkel sprake is vaneen overweldigende schrik, „een beving Gods” (het Grieksche woord „paniek” geeft feitelijk ook iets dergelijks te kennen), anderen denken hier en wellicht met reden! . aan een aardbeving, die de schrik der Filistijnen verhoogde en ze geheel inde war bracht, toen ze den grond onder hun voeten voelden wankelen. Ja er zijn er, die deze aardbeving de hoofdzaak achten en Jonathans geluk bijkomstig. De Filistijnen kwamen uit de kalmere kustvlakte; in dit deel van het gebergte echter is een aardbeving niet ongewoner dan een orkaanachtige stormwind in ons land en het is maarde vraag, of men „land” letterlijk moet opvatten in „het land werd bewogen” of „het land beefde” (Statenvert. „het land werd beroerd,” vs. 15). Andere vert.: „Ook beefde de aarde en dat gaf een schrik Gods.” ★ * ★ Het loopt nu voor dezen keer met de Filistijnen geheel mis en zij ontvangen een gevoeligen slag. Want er dienen gedwongen ook uit het onderworpen land ingelijfde hulptroepen in hun leger en nu deze scharen zien, dat de weegschaal om begint te slaan, zijn ze niet meer te betrouwen en keeren zich zelfs tegen de Filistijnen, i) Maar niet dit alleen, nu de Filistijnen in kleine groepen zich op de vlucht verstrooid hebben, nu durven de Israelietische mannen overal uit hun schuilhoeken weer te voorschijn te komen en voeren tegen hen een vernietigenden guerilla-oorlog. *) Als bv. Zuidduitsche troepen in 1813 inden Volkerenslag bij Leipzig zich in het Fransche leger tegen Napoleon keerden het oude lied dus. Evenwel begaat Saul op dit gunstig moment een domheid. Eerst heeft hij niet geweten, wat hij doen moest. Gibea lag hoog en Michmas, waar Jonathan ingreep en het Filistijnsche kamp lag, was maar 1y2 uur ver. Hij ziet inde verte, dat iets bijzonders gaande is en roept Ahia (uit Eli’s geslacht) om van hem dooreen orakel te vernemen, wat er gedaan moet worden; door Oerim en Toemmim waarschijnlijk. In dit verband wordt dan ook vermeld, dat Ahia den efod bij zich droeg, den efod (waarin Oerim en Toemmim bewaard werden). „Breng den efod herwaarts!” beveelt Saul hem (vs. 18). Maar (laat vs. 19 er op volgen), onderwijl Saul en Ahia nog over de zaak in quaestie in gesprek zijn, heeft Saul al, door wat hij voor oogen heeft, voldoende licht gekregen en wéét, dat er geen oogenblik tijd te verliezen is. Daarom commandeert hij kortweg Ahia af (vs. 19: „Trek uw hand in!”) 1) Sauls besluiteloosheid is voorbij! Maar nu meent Saul toch een soort populair-religieuze wijding aan dezen dag in der haast te moeten geven, als hij ziet, dat de Filistijnen op de vlucht slaan. Hij bezweert het volk met sterke vervloeking, voor het geval iemand dezen dag het vasten durft verbreken vóór de duisternis de verdere vervolging onmogelijk maakt. Hij meent zoo tevens slim te zijn. Een Oostersch leger immers ging smullen en feest vieren, zoodra het buit in handen kreeg. En op deze wijze meent hij het nog zoo ongediciplineerde volk daarvan tevens terug te houden, door aan de onthouding van dezen dag een religieus cachet te geven. Maar – hoewel goed gemeend hij 1) Men vertaalt dan —in aansluiting aan de Septuaginta en in afwijking van den Masoretischen tekst, die voor de Statenvertaling ten grondslag lag, vs. 18 aldus: „Toen sprak Saul tot Ahia: Breng den efod hier, want hij droeg toentertijd den efod voor de Israëlieten.” De Statenvertaling spreekt hier van de Ark in plaats van den efod. Saul kan onmogelijk om de Ark geroepen hebben, want die stond heelemaal te Kirjath-Jearim aan de grens van het Filistijnenland, buiten zijn bereik, en stond in Davids tijd daar nog. Maar over den efod is deze opmerking in vs. 18 zeer ad rem; Saul neemt telkens zijn toevlucht tot dit orakel, als hij besluiteloos is. In dit verband lette men ook wel op vs. 19 : „Trek uw hand in!” Dit slaat precies op de efod. De priester heeft de hand al uitgestoken om uit de tasch een der steenen met opschrift bv. uitte loten. Neem uw hand terug, zegt Saul, het behoeft al niet meer. Op de Ark zou deze zin onmogelijk kunnen slaan. b. Het conflict met Samuel, (1 Sam. 13 : 10—14.) Samuel treurde om Saul. 1 Sam. 15 : 35. Het gaat niet aan te zeggen, dat Saul onder alle omstandigheden met het offensief had moeten wachten, tot eerst Samuel was gekomen en het offer had gebracht vóór den slag. Wie de militaire noodzaak terzijde wil stellen voor het wachten op een priester (Samuel zelf was dat feitelijk niet eens!), die zijn komst vertraagt, die doet maar beter het bloedig bedrijf van de beslissing door het zwaard geheel terzijde te stellen. Een geslacht van na de ballingschap, dat inden oorlog toch den sabbat wou vieren, kwam al heel leelijk te pas en verloor het wreede spel; Jozua bij zijn zevendaagschen ommegang om Jericho deed wel anders! Inden oorlog wordt feitelijk al het normale abnormaal en het abnormale gewoon, gezien uit religieus en moreel standpunt. Maar er is hier iets, dat dieper wortelt. Saul had ook zonder offer kunnen beginnen. Geen enkele latere koning van Israël, ook David niet, die straks door Samuel als tegenkoning in het geheim gezalfd wordt, heeft ooit zich dooreen priester laten voorschrijven, wanneer het dezen gelegen kwam hem tegen den vijand te laten losslaan. En daar gaat het ook hier tusschen Samuel en Saul niet om. Het is volstrekt niet zooals ten onrechte wel eens is voorgesteld een strijd om de macht, tusschen de oude gevestigde priestermacht en de opkomende koningsmacht. Wat het dan wel is? Israël had een koning gevraagd „gelijk al de volken hebben” (8:5). En het koningschap van Saul dreigde inderdaad maar al te gelijkvormig te worden aan dat der heidensche koningen. Bij al de heidensche volkeren rondom was, naar antiek begrip, de koning de schakel tusschen God en volk, ja zelf een Godsman. Bij de Egyptenaren genoot oorspronkelijk de Farao goddelijke eer en waren de schiet het doel voorbij. Het volk is spoedig flauw en uitgeput en het rooft toch – bij voorbaat al een heele massa buit bijeen. priesters slechts zijn plaatsvervangers bij het offeren. Ook de koning van Babel ging persoonlijk bij het offer voor. En nu was het groote gevaar van Israels jong koningschap, dat het ook aanspraken ging maken op het opperpriesterschap, op het zijn van pontifex maximus, waardoor het religieuze leven in Israël heelemaal zou worden uitgeleverd aan de politiek van zijn koning. Geen koning na Saul heeft later weer gewaagd vóór den slag eigenhandig een offer te brengen; Uzzia alleen heeft later een poging gedaan om het hoogste pontificaat inden Tempel te verwerven met allerbeschamendst gevolg. David met zijn in vele oorlogen door bloed bevlekte handenwas het om die reden zelfs door profetenstem verboden om voor zijn God den Tempel te bouwen! Ja, bij Saul leek het er haast zelfs op, alsof de ijzeren drang der omstandigheden maar voorwendsel was geweest, want na het offer, dat niet wachten kon, blijft hij nóg zitten afwachten in lijdelijk niets doen. Toegestemd, dat het wel haast niet anders kón! Maar waarvoor dan de noodzaak van het overijlde offer? En nóg dieper ziet Samuel met smart in Sauls karakter. De grijze ziener had vol vertrouwen dezen reus naar het lichaam een taak op de schouders gelegd, een reuzentaak, bijna bovenmenschelijk. Nu ziet hij, dat in dezen nerveuzen man, die het initiatief zich door zijn zoon Jonathan telkens laat ontnemen, die te haastig Israels heerban heeft weggezonden, die in radelooze wanhoop inden nood tot hoogst ongeoorloofde dingen grijpt, die hem wel schaden maar niet redden kunnen niet ook de reuzenziel woont, die hij had verwacht bij die lichamelijke reuzenkracht. Samuels koning! den man naar zijn hart zooals hij dacht... Gewogen, maarte licht bevonden! En Samuel gaat diep bedroefd en teleurgesteld heen. c. Het conflict met Jonathan. (1 Sam. #2 : 24—45.) Saul heeft verboden onder bedreiging met zwaren vloek vóór den avond te eten. Maar, als het duister dan eindelijk daalt, dan is het volk, dat (al bij voorbaat!) veel buit verzameld heeft, ook niet meer te houden. Een smul- en braspartij volgt op den dag van uithongering. Haastig is er geslacht in het halfduister bij gebrekkig fakkellicht. Men kan het zoo nauw niet nemen, a la guerre comme a la guerre. En men bericht Saul met huivering, dat het volk zich vergrijpt aan niet-ritueel geslacht vleesch, dat niet behoorlijk is uitgebloed naar Israelietische zede een ongehoorde gruwel! En nu staat voor Saul vast: dat moet een bijzondere oorzaak hebben er is ongetwijfeld een „ban in het leger” (als eens die diefstal van Achan bij Jericho na Jozua’s verbod). De schuldige is niet ver te zoeken, 's Konings eigen zoon Jonathan, onwetend van Sauls dwaze gelofte, doordat hij toen bij Michmas zijn ongelijken strijd streed, – Jonathan heeft —• zonder zich ook maar even er door te laten ophouden honing van wilde bijen met zijn spies uitgestoken en onderweg gegeten en het heeft hem nieuwe kracht tot achtervolging gegeven! En dat niet alleen openlijk heeft deze „rebel” de bevelen van zijn vader den koning afgekeurd als dwaas en schadelijk: „Mijn vader stort het land in het ongeluk !); dat dwaze verbod is de schuld geweest dan, dat het volk de Filistijnen zoo slap vervolgd heeft!” Door het orakel van den priester Ahia die blijkbaar met zijn efod voortdurend in Sauls nabijheid moet zijn laat de koning uitmaken, wie de schuldige is. Volgens een zeer oud handschrift [Septuaginta], dat uitvoeriger tekst heeft bewaard, zegt Saul: Rust de schuld op mij of op Jonathan, zoo laat Oerim te voorschijn komen; indien ze op het volk rust, laat dan Toemmin verschijnen! En het lot valt op de koningsfamilie! En... op Jonathan. En dan veroordeelt Saul in opbruisende woede den tegenstrever Jonathan ter dood! Er is geen oogenblik bij dit tafereel sprake van 1) St. vert.: „Mijn vader heeft het land beroerd" (14:29). smart of verscheurende droefheid bij Saul als bij een Jefta, toen deze den uitslag vernam van zijn onberaden gelofte. Saul zal er zichzelf geen rekenschap van hebben gegeven, maar hij, de koning, die eigenlijk in deze critieke omstandigheden in alles in verzuim was geweest, was knagend jaloersch op Jonathan, den held van den dag. Vol argwaan, dat deze hem van den troon zou verdringen, hèm, die eerst zich voor de koningsherauten had verstopt en die nu, na zijn eerste succes tegen Ammon, ondanks den nijpenden nood daarna, waartegen hij niet was opgewassen, zoo hartstochtelijk verkleefd was aan dit noodlottige koningschap, dat zijn zenuwkracht geheel verteren zou. Het is het volk geweest, dat toen als één man zoo beslist mogelijk in verzet kwam, dat Jonathan het leven redde. De volksconsciëntie voelde hier zuiverder aan dan de koning, wat afgezien van alle onwetend geschonden formaliteiten —• de kern van de zaakwas: „zou Jonathan sterven, die deze groote verlossing aan Israël gebracht heeft? dat zij verre! Zoo waar de HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd gekrenkt zal worden, want hij heeft dit heden met God gedaan!” Men proeft er de felle verontwaardiging van het volk in, dat openlijk in opstand dreigde te komen. Het heele dramatisch en fel bewogen tafereel toont ons de diepe klove, die er van het begin af aan gaapte tusschen koning en kroonprins en teekent ons Saul als een man, die de religie geheel beschouwt van den uitwendigen en formeelen kant (juist als de doorsnee-boer in Israël, waarboven hij alleen lichamelijk een hoofd uitstak). Als de besluitelooze, die niet weet, wat hij wil. Dat hij zich voortdurend beroept op het orakel van den priester is in Israël heel gewoon; ook David raadpleegt dit herhaaldelijk, zooals een vroom koning paste. Hoewel juist deze historie ons duidelijk leert, dat het ook „hierin niet zat” (zooals Saul ongetwijfeld veruitwendigend dacht). Jonathan, „die deze dingen met God deed”, raadpleegde dit orakel niet. . „Alzoo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf” (M : 45, St. vert.), Maar er staat eigenlijk, dat het volk Jonathan „inloste”. hem vrijkocht, Waarmee? Waarschijnlijk met één of meer offerdieren. Er zijn er zelfs wel, die denken, dat men een ander doodde als remplagant in zijn plaats, misschien een krijgsgevangene, één of meer zelfs. (Prof. De Groot, blz. 130, acht zelfs de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het een Israëliet zou zijn geweest; het verhaal breekt hier ineens af). Een tweetal aanteekeningen. Opmerking 1: De volgorde. Wat er gebeurde staat naar tijdsvolgorde zeer verward dooreen, waarschijnlijk omdat er twee berichten over bestonden en de verzamelaar nu eens uit het eene dan weer uit het andere een stuk neemt, zoodat soms één gebeurtenis twee malen verteld wordt. Zoo is voor het gedeelte van thans chronologisch genomen de volgorde waarschijnlijk: Treurige toestand van Israels verdrukking (13: 19—22). Jonathans initiatief (13:3). Positie der legers, critieke toestand (13:4—7 en 16—18). Conflict van Saul met Samuel (13:8 —l5). Vermetele overval vaneen Filistijnsche wachtpost door Jonathan (13:23 en 14 : 1 14). Paniek dientengevolge onder de Fil. (14: 14—23). Conflict van Saul met Jonathan (14 : 24—45). Opmerking 2: In het verhaal van deze gebeurtenissen is telkens sprake van „Hebreeën”. Men heeft daarin wel willen zien Niet-Israelieten, doch na-verwante volken, die sommige gedeelten van Palestina bewoonden tusschen Israël in. Men heeft er zelfs Chabiroe van vier eeuwen her wel bij te pas gebracht! Dit is hier niet gedaan om twee belangrijke redenen. Saul begint met alle Hebreeën (!) ten strijde te roepen. Het ware te mal, indien hij een ander volk opriep om voor Israël te vechten en niet met de bazuin eerst voor Israël verzamelen liet blazen (13:3). Hieruit volgt duidelijk, dat Hebreeën hier synoniem is voor en identiek met Israëlieten. Beide woorden zijn hier door elkaar gebruikt. Waarschijnlijk stond in één der bronnen, die den historicus van dit verhaal ten dienste stonden, overal Hebreeën voor Israëlieten of mogelijk gebruikten juist de Filistijnen zelf voor Israël de algemeene naam Hebreeën. Tenminste wij vinden in dezen het volgende voorbeeld (1 Sam. 29:3): „Wat zullen deze Hebreeën?” Zoo spreken de vijf vorsten der Filistijnen over David en zijn legertje! Hier is toch zeker wel sprake van Israëlieten en niet vaneen ander volk! De naam Hebreeën wordt in het O.T. veeal voor Israël gebruikt door vreemdelingen. Hoort toch gij Benjaminieten! zal ook (iemand uit een anderen stam) u altegader akkers en wijnbergen geven? Saul; 1 Sam. 22: 7. Op Saul en zijn huisrust een bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten doodde! 2 Sam. 21:1. Ongetwijfeld speelt als bloedig naspel tot deze eerste bevrijdende overwinning van Saul over de Filistijnen, wat plaats greep met de Gibeonieten. De historie is hier in het verband in het eerste boek van Samuel maar liever verzwegen, maar we hooren er een late en toch schrille naklank van in 2 Sam. 21. Eender drie uitgezonden legers uit Michmas lieten de Filistijnen post vatten bij het land der Gibeonieten, dat de verbinding vormde tusschen hun stelling en hun eigen land. Deze Gibeonieten hadden Israël destijds onder Jozua weten over te halen tot een „verbond”, dat daarop uitliep, dat ze ineen toestand van hoorigheid zouden worden gehouden (wat oorspronkelijk niet hun bedoeling was geweest), maar dat hun in allen gevalle gewaarborgd bleef de gezworen eed van behoud van leven en eigendom. Een eed, gezworen bij Jahwe! Saul heeft zich daar over heen gezet. Na den loop der gebeurtenissen, nu ze in dezen oorlog zoo’n strategische positie hadden ingenomen (wellicht tegen wil en dank! ) en onder verdenking stonden van te heulen met den erfvijand, meende hij zich daarvan ontslagen te achten. Uiteen oogpunt van buitenlandsche politiek leken zij hem te gevaarlijk en uiteen oogpunt van binnenlandsch beleid scheen hun erfgrond hem voor het aangrenzende Benjamin, zijn eigen stam, maar al te begeerlijk. Een echte boerenkoning, deze Saul, hunkerend naar akkers (van de Gibeonieten) en naar vee (van de Amalekieten straks). En zoo richten dan zijn Benjaminieten onder deze Gibeonieten een bloedbad aan. Vooral de aanzienlijksten, die het meeste invloed en bezit hadden, zullen met hun aanhang gevallen zijn. Te Gibeor was een groote en beroemde offerhoogte, hier werd straks . na eerst te Nob te zijn geweest, de Tabernakel geplaatst, die er ir Davids en Salomo’s dagen nog stond en het overschot van de 164-V §3. De Gibeonieten. (2 Sam. 21 :1—10). Gibeonieten werd tot tempelslaven gemaakt (waarop Jozua 9: 23 reeds vooruitloopt!). Waarschijnlijk staat het met deze dingen ook in verband, dat we straks onder de „verbitterde mannen” (St. vert. „bitterlijk bedroefde”), die zich bij David, den rebel, in Zuid-Juda voegen om tegen Saul zoo noodig te strijden, ook Gibeonieten vinden. Een van zijn dapperste helden was Ismaja de Gibeoniet (1 Kron. 12 : 4). En ook Joabs wapendrager kwam hier vandaan! (2 Sam. 23 : 37). In aanmerking genomen, dat nog lang na Davids troonsbestijging Benjamins stam feilen haat toonde, heeft men het ongelooflijk gevonden, dat zich bij David betrekkkelijk veel Benjaminieten bevonden in zijn verdrukkingstijd. Het verdient overweging, of hier niet (als later in Isboseths geschiedenis) feitelijk Gibeonieten tot Benjamin gerekend worden! Bij menig chauvinistisch Benjaminiet, die meeprofiteerde, zat Sauls optreden instemming hebben gevonden reeds lang had men jaloersch naar uitbreiding uitgezien van de eigen akkergronden en sterk geworden mettertijd nog maar noode de vreemdelingen als buren geduld. Nu was men op hun kosten verrijkt en hun invloed als „buitenlandsch gevaar” bezworen. ★ ★ ★ Men vergete toch niet, dat Saul, ongetwijfeld door zijn naaste omgeving aangemoedigd, stellig en zeker moet hebben gemeend hierin goed te hebben gehandeld, als een uitnemend koning voor Israël. Zelfs de tot Davids kringen behoorende geschiedschrijver, die ons deze episode aan de vergetelheid heeft ontrukt, meent Saul te moeten verontschuldigen. Hij deed het „in zijn ijver voor de kinderen van Israël en Juda”! (2 Sam. 21 : 2). Maar ook hier – evenals inde quaestie met Jonathan voelde de volksconsciëntie zuiverder aan dan het „verpolitiekte” geweten van den koning. Nog in later tijd bleef men de schending van Jozua’s eed (inden naam van Jahwè) beschouwen als een zware bloedschuld, die rustte op Sauls huis. Vooral natuurlijk toen na den slag op Gilboa’s hoogten het ongeluk zich eenmaal tegen hem gekeerd had! „Ziet ge wel? er kan geen geluk op rusten!” De akkers zijl? uitgebreid nu en toch hongersnood, jaar op jaar. Het is die ongezoende bloedschuld aan de Gibeonieten begaan, die om wraak schreit! David maakt er bij het begin van zijn regeering J-) dadelijk gebruik van, om wat nog uiteen niet-ebenbürtige zijlinie van het huis van Saul over is op te ruimen en deze „strafoefening” aan het met bloedschuld beladen nageslacht te voltrekken als een oordeel Gods, Zoo volgt op de eene bloeddaad de andere. En wanneer koning David zelf straks in later jaren moet vluchten voor zijn eigen zoon Absalom, zelf beladen met de bloedschuld aan Uria, dan roept Simei', een verwant van Sauls geslacht, het hem op zijn beurt na: „Zie, nu zijt gij zelf in het ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt!” (2 Sam. 16:8). En David gevoelt dat verwijt als verdiend: De HEERE heeft het hem gezegd! (vs. 11). § 4. Amalek. Samuel breekt met Saul. (1 Sam. 15 : 1—35 en 16 : 1 —l3). „Oorlog van Jahwè tegen Amalek van geslacht tot geslacht!” (Oude strijdkreet van Israël naar Ex. 17 : 16) Van alle volkeren rondom Israël hadden de Amalekieten naar de opvatting van dien tijd zelf de oudste rechten. Dit is uitgesproken Numeri 24 : 20: Amalek is de eersteling der (heidensche) volkeren, d.w.z. een oer-oud volk, dat langer dan eenig ander zijn standplaats had ingenomen. Toch nemen sommige uitleggers aan, dat Amalek oorspronkelijk nog gronden in bezit heeft gehad veel verder naar het Noorden, omdat zelfs in het centrum van het land, in Efraïm nog inden Richterentijd een „Amalekieten-gebergte” bekend was, waaruit dit volk dan reeds vóór Israels komst (naar hun meening) door de Kanaanieten zou zijn verdreven, maar dit ééne woord als naamgeving (om wie weet wat voor oorzaak!) is een wel wat erg losse grondslag om zoo verstrekkende conclusie op te bouwen (Richt. 12 : 15). *) Hierover later nader. De Amalekieten treden overal op als een echt volk van woestijnbedoeïnen. Bij Israels verblijf inde woestijn lijden zij inden open veldslag de nederlaag, doch sluipen als het roofgedierte van de woestijn steeds achter de trekkende colonnes aan om uit weerwraak alles af te maken en uitte plunderen wat van uitputting tijdelijk achterbleef of zich op zoek naar water of zoo in kleine groepen van de hoofdmacht afzonderde. Geen wonder, dat dit kwaad bloed zette en de eeuwenlange wrok diep inde harten brandde. Want ook toen Israël in Kanaan gevestigd was, zetten ze hun guerilla voort. Zooals alle randvolken van de woestijn pasten ze telkens de tactiek toe, vooral wanneer zij zelf gebrek leden, om in volle vrede dooreen snelle „raid” door het niets vermoedende land zich te verrijken met de vrucht van anderer noesten arbeid en dan inde hun bekende schuilhoeken der woestijnen te verdwijnen waar de wind snel hun sporen wegwischte. (1 Sam. 30). Het heele Zuiden van het land bleef zoo in voortdurende onrust en kon nimmer tot welvaart komen; als parasieten teerden de Amalekieten op hun kracht. Groote wreedheid schijnt daarbij gewoed te hebben; wij lezen van hun koning Agag t), dat hij de vrouwen in Israël van haar kinderen beroofd had (1 Sam. 15 : 33), waarbij dan haast uit het verband zou zijn op te maken, dat die kinderen met het zwaard in stukken zouden zijn gehouwen! Diep wrokte de verbittering over en weer inde harten. ★ ★ ★ Voor een volk Israël, dat eenigszins een geordend bestaan wenschte, kon een dergelijke toestand niet verder geduld worden. Bovendien had reeds Mozes als een heilige taak voor het nageslacht vergelding en wraak aan Amalek gepredikt! En zoo komt dan de „ziener” Samuel als een religieus-politieke opdracht aan Saul het besliste bevel brengen het woord van Mozes thans in vervulling te brengen, nu men herademing van de Filistijnen heeft voor het oogenblik en nu onmiddellijk een expeditie te ondernemen tegen Amalek en dat „met den ban te slaan.” Natuurlijk was dit plan reeds op zichzelf verlokkend voor een l) De naam Agag waarschijnlijk uit het Arabisch te verklaren als de „vurige". koning als Saul, ook uit binnenlandsche politiek, om Juda nauwer aan Benjamin te binden door ditmaal voor een vooral-specifiek-Judeesch belang op te komen. Bij een grensplaats in het Zuiden van Juda houdt Saul revue over het volk en waagt zich dan inde waterlooze woestenijen. Blijkbaar heeft hij deskundige gidsen en verspieders gehad, want doordat een troep een omtrekkende beweging maakt door het „dal van de beek” weet hij de „hoofdstad” der Amalekieten te omsingelen, zoodat zelfs hun aanzienlijken levend worden gevangen genomen. Een naam wordt niet genoemd. Mogelijk was het slechts een groot tentenkamp. Ook de Franschen in Algiers hebben als centra van verzet zulke mobiele tentenkampen veroverd. Zeer merkwaardig is de mededeeling, dat Saul tevoren de Kenieten laat waarschuwen, dat hij laat stormloopen en dat die dan (als neutralen!) haastig een goed heenkomen zoeken en tusschen de Amalekieten weg trekken (15 : 6). De Kenieten waren een rondreizende kleine smedenstam, x) zooals nog heden ten dage onder de Arabieren er gevonden worden. (Kaïn = smid!) en die in geval van oorlog een neutrale en onschendbare positie innemen, eenigszins te vergelijken met die van het „Roode Kruis” in onze dagen, met dit verschil, dat ze niet de menschen, maarde wapenen te repareeren kregen. Zoo hadden ze zich destijds ook bij den Sinaï-tocht niet gemengd inden strijd tusschen Israël en Amalek, maar hadden Israël evenzeer te vriend gehouden, wat bij deze gelegenheid nog eens opgehaald wordt. ★ ★ ★ Saul was door Samuel opgedragen den ban2) toe te passen in zijn strengsten vorm: zelfs geen zuigeling mocht gespaard; het vee evenmin. Men moge over het oude gebruik van den ban oordeelen, hoe men wil, zeker valt niet te ontkennen, dat zoodoende deze tocht gestempeld werd tot een zuivere straf-expeditie; het bleef weliswaar beulswerk, maar dan toch justitieele vergelding aan roo*) Zie het artikel over hen bij Debora en Jael in het boek „Richters en Roovers.” 2) Zie het artikel over de Bloedban, [in „Baals en Burchten”]. vers en aanstaande roovers: naar zede en begrip van het Oosten de straf voor de vaderen tot het nageslacht uitgebreid. Zelfs van hun vee mocht geen schadevergoeding genomen voor de eigen geleden verliezen (zooals bv. later David deed 1 Sam. 30 : 26). Op deze wijze moest er uitdrukkelijk bij het volk ingehamerd: er wordt hier vergelding uitgeoefend, niet de eene rooftocht met de andere beantwoord, zoodat feitelijk beide volken op één lijn komen te staan. Wat doet nu Saul? Hij maakt er wel een heel gewone rooftocht van. D.w.z. quasi, voor de leus, wordt aan het minderwaardige goedje den ban voltrokken, maar alles wat kwaliteit bezit, gaat als welkome oorlogsbuit mee. En zooals met de dieren, zoo handelt hij met de menschen. De mindere man wordt neergehouwen. Agag, de hoofdschuldige en verantwoordelijke leider van hun wreede strooptochten, wordt gespaard. Niet uit menschlievendheid, maar uit koningstrots: om de zegetocht van Saul den overwinnaar op te luisteren en aan zijn hof te pronken, zooals ook andere vorsten in het Oosten zich die koningsluxe permitteerden. *) ★ ★ ★ Zoo ontstaat het diepgaand conflict met Samuel, die steeds dieper peilt, dat de reus Saul geestelijk een boerenkoning is van heel gewone dimensies, wien het mooie kostelijk vee aan zijn hart gaat, evenals het akkerland der Gibeonieten hem te veel inde oogen had gestoken. Zeer verontwaardigd antwoordt hem de grijze „ziener” dan ook op zijn boersch-naïef excuus, dat het nu nog eens kan lijden om Jahwè groote en rijkelijke offers te brengen, dat het daar niet om gaat; het bekende gevleugelde woord voor allen, die denken ondanks hun ontrouw aan Goddelijk bevel het Opperwezen te kunnen omkoopen: „Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer!” (15 : 22). -1) Ik kan dan ook niet inzien, dat het van Sauls zijde barmhartigheid alleen zou zijn geweest, de mildere nieuwe tijd, die zich baan breekt tegenover menschen als Samuel, die nog vastgeroest zaten inde oude wreede oorlogsgebruiken (Kittel 11, blz. 107). Immers wie worden gespaard? De zuigelingen soms? Neen, de hoofdman! Tevergeefs smeekt Saul Samuel, als hij ziet, hoe diep een klove tusschen hen beiden gaapt, om tenminste voor het volk uiterlijk de eendracht te bewaren. Fel bewogen breekt Samuel openlijk met hem, na eerst eigenhandig den Amalekietenkoning Agag, die pochend hem tegemoet treedt, in feilen toorn te hebben neergehouwen: „Zooals uw zwaard de vrouwen van haar kinderen heeft beroofd, zoo zal uw moeder van haar kinderen worden beroofd!” Daarbij hieuw Samuel Agag in stukken voor het aangezicht van Jahwè te Gilgal (1 Sam. 15 : 33). Wanneer de verontwaardigde oude Samuel zich omkeert en Saul den rug toedraait, grijpt deze in hartstochtelijke wanhoop den grijzen „ziener” bij zijn mantel vast. De oude man rukt zich los en de mantel scheurt af. Saul staat alleen met de lap inde krampachtig verwrongen handen: „Zoo zal het koninkrijk van u gescheurd worden!” Met dit woord laat Samuel hem staan, gedeemoedigd voor het volle volk. En Samuel gaat een tegenkoning zalven. ★ ★ ★ De koningsmaker heeft den gemaakten koning omvergeworpen als een ongeschikt werktuig. Het was niet uit persoonlijke antipathie: Samuel heeft Saul van den aanvang af persoonlijk liefgehad als een zoon en tot zijn dood toe betreurd en de smart over hem tot in het graf mee gedragen (15 : 35). Maar nooit meer heeft hij hem terug willen zien. Het was ook geen strijd om de macht tusschen priester en koning. Integendeel, wie meent, dat Samuel eer Saul te weinig koning vond dan te veel koning is er wellicht dichter bij: Het was enkel en alleen, dat de oude „ziener” het onvergeeflijk vond, dat Saul van de macht van den eersten koning over Israël niet het juiste gebruik maakte. Dat hij veeleer als de gewone man uit het volk opging inde veruitwendiging van rijkelijke offers, vastengeboden, orakels en de duidelijk uitgesproken noodzaak uit den weg ging, terwijl hem alle dieper inzicht inde situatie ontbrak. * * * Ook nog na Sauls welgelukte expeditie bleef het Zuiden des lands niet van rooverinvallen verschoond (1 Sam. 30). Nog een paar eeuwen later is hier de laatste strijd uitgestreden tusschen mannen uit den stam van Simeon, zelf ruwe halfnomaden van den zoom van de barre verzengde woestijn, en het overschot der Amalekieten (1 Kron. 4 : 42), Waarbij nog op te merken valt, dat niet altijd de Amalekieten de wreedsten waren, al lieten zij op hun haastige aftochtsmarschen wat niet mee kon inde slavenkaravaan voor evenveel in het schroeiend woestijnzand liggen. (1 Sam. 30: 11—13); maar ze vermoordden toch niet opzettelijk bij een dergelijke gelegenheid hun krijgsgevangenen, hoewel er van hun standpunt als weerwraak op Sauls expeditie en op Davids moordtochten (1 Sam. 27 :9) zeker goede reden voor ware geweest. Indien Saul en Samuel ook verder samen hadden kunnen werken, dan ware de situatie nóg bijna niet te beheerschen geweest. Aldoor oorlog tegen de telkens opnieuw aanrukkende Filistijnen (14:52), daarbij expedities tegen Ammonieten, Moabieten en Edomieten en Amalekieten; zelfs het Arameesche rijk van Zoba wordt genoemd onder zijn vijanden (1 Sam. 14 : 47 enz.). Al zijn ons al deze oorlogen niet in bijzonderheden beschreven en alleen deze expeditie tegen Amalek wèl, met het oog op het conflict met Samuel, men mag gerust aannemen, dat Saul in zijn moeilijke, zware leven weinig rust heeft gekend. Voeg daarbij, dat Israël (nog later onder David zelfs telkens weerspannig en in opstand), gewend uit den Richterentijd, dat er geen koning was en dat ieder deed wat goed was in zijn eigen oogen, hem ook binnenslands de handen dikwijls heeft volgegeven. Vergeet daarbij niet, dat hij, de sterke krijgsheld, maar onevenwichtige nerveuze natuur, weldra wist, dat er een tegenkoning tegen hem in het geheim was gezalfd, die inde oogen van het volk meer aanzien genoot dan hij, dien Samuel publiek den rug had toegekeerd, —' dat deze tegenkoning zijn aanhang had tot in Sauls intiemste omgeving en slechts op zijn dood wachtte, ja dan kunnen we niet anders, dan begrijpen, dat Israels eerste koning wel af en toe moest inzinken onder de last, die op zijn schouders drukte en die hem dreigde te verpletteren. En dat meer en meer hij gevoelde, dat hij tegen deze reuzentaak toch niet opgewassen was. En dat meer en meer zijn geest versomberde en ontaardde tot doffe moedeloosheid, afgewisseld met wilde woeste buien van opstand tegen zijn lot. Israels eerste koning arme, tragische beklagenswaardige figuur! HOOFDSTUK IV SAUL EN DAVID § 1. David in opkomst. Zoo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. 2 Sam. 7: 8. a. De slag in het Eikendal. Goliath. (1 Sam. 17 :1-18:2). Niet lang heeft Saul verademing gehad na de nederlaag der Filistijnen, die door Jonathans toedoen kwam, juist toen de nood op het hoogst was. Uit de heele houding van beide partijen inden weldra hernieuwden strijd blijkt duidelijk, dat de Filistijnen zeer onder den indruk zijn, met een ander Israël te doen te hebben dan inden koningsloozen tijd. Ze hebben zich tijd gegund om een geweldig leger op de been te brengen en nog weifelen ze om toe te slaan. Saul heeft tijd gehad voor zijn optreden tegen de Gibeonieten (waarvoor de Filistijnen, als het oorlogsgeluk hun gunstig is, gewis bloedig wraak zullen nemen) en voor zijn expeditie met Amalek. Door het laatste vooral is hij, de Benjaminiet, thans nauw met Juda verbonden en dekt de Westergrens van den stam tegen den Filistijnschen opmarsch. Hij neemt stelling in het „Eikendal” (of Terabinthendal, hetzelfde woord, maar een andere groote Palestijnsche boomsoort; thans heet het Acaciadal, naar nog weer een andere boomgroep!). D.w.z. hij bevindt zich op een plaats ten Westen van Bethlehem, waar hij de dalwegen naar Bethlehem (Oostelijk) en G. DE TWEESPALT TUSSCHEN SAUL EN DAVID naar Hebron (Zuidoostelijk) beheerscht. Zijn stelling is voor hem, naar den Filistijnschen kant, gedekt dooreen dal, doorsneden door twee bergbeken, en achter zich houdt hij indien het mis mocht loopen ■— dooreen ravijn een uitnemenden aftochtsweg open naar Bethleheml). Een welgekozen stelling, strategisch bezien! Uit deze heele positie blijkt, hoe gewijzigd de omstandigheden zijn tot Israels voordeel sedert Sauls eersten Filistijnenslag. Toen. in het eigen Benjaminietisch gebied, Saul in zijn hoofdstad zoo goed als ingesloten en van de rest van zijn volk afgesneden. Nu dicht bij de grens van het Filistijnenland met het gebied van Juda nog in den rug, tusschen zich en Benjamin in. Maar ook Saul weifelt toe te slaan en beperkt zich tot het defensief in zijn sterke stelling. Het is een te prijzen voorzichtigheid: hoe licht kon niet weer het behaalde voordeel op éénmaal verspeeld worden! Zoo betrekt Saul dan een versterkt kamp. Luther heeft den term daarvoor (nl. ma’gal) vertaald als „wagenburg” en op zijn voetspoor ook onze Statenvertalers; taalkundigen van thans betwijfelen, zeer of dit juist is en of niet veeleer (met ma’gal) bedoeld is een rond omheind versterkt legerkamp, zooals oudtijds zoowel Grieken als bedoeïnen gewoon waren op te richten op hun krijgstochten 2). Men vraagt zich trouwens – afgezien van de taalkundige zijde van de quaestie direct af, wanneer men den aard van deze bergachtige streek voor oogen houdt, wat Saul in dit terrein met wagens had moeten beginnen? Isaï zendt David er ook niet heen met een karretje, maar met een pakezel! Die kende de streek wel, want het was op betrekkelijk korten afstand, Westelijk van Bethlehem, waar men ongetwijfeld in bange spanning den uitslag van de op handen zijnde strijd afwacht: zóó kan men de Filistijnen weer voor de poort hebben! ★ ★ ★ David is de door Samuel heimelijk gezalfde tegenkoning, de jongste van Isaï’s zonen. De oudsten zijn bij den heirban van Saul om hun vaderstad te verdedigen; een heele familie van allemaal groote forsche kerels van niet minder koninklijke statuur dan Saul, x) Noordtzij. De Fil„ blz. 135. 2) Zie Riehm, I art. Krieg en II Wagen. die Samuel zeer imponeerden, toen hij onder voorwendsel van een plaatselijk offer —• zijn ommegang tot Bethlehem uitstrekte en de oudsten der stad hem „bevende tegemoet kwamen” en angstigbezorgd vroegen: „Is uw komst met vrede?” Samuel schijnt een voorliefde voor groote forsche menschen te hebben gehad en had zóó wel den eersten den besten uit deze familie van alweer krachtfiguren tot koning willen zalven (1 Sam. 16:6 en 7). Isaï, al een oud man, zendt, ongerust over het uitblijven van tijding, zijn jongsten zoon David met levensmiddelen naar de oudere broers. Het verhaal geeft een typische kijk op de legervoorziening in die oude tijden. De naaste verwanten moesten dus voor het levensonderhoud der krijgslieden zorgen, zou men geneigd zijn te zeggen, indien men daarbij niet vergat, dat Bethlehem in dit geval vlak achter de linie lag, zoodat dit niet alleen het feit mogelijk maakte, maar buitendien het patriottenplicht was, ook voor de anderen te zorgen. Niet ieder toch had zijn verwanten zóó inde buurt. Vermoedelijk evenwel is de heele legerorganisatie in familieverband geweest1). Hoe het staat met het „geschenk”, dat David meekrijgt voor den hoogen overste van zijn broers, hangt er vanaf, hoe vertaald wordt. Hebben Luther en Statenvertaling gelijk met „tien kazen”, dan moet men aan een gift denken, die niet een persoonlijk cadeautje was, daar de overste in die bepaalde omstandigheden ze wel niet voor zich zelf kon bewaren maar bij de algemeene hoeveelheid proviand moest voegen. Het verhaal schijnt echter wel degelijk een persoonlijke douceur te bedoelen. En inderdaad is volgens anderen het hier onjuist om naar oud-Joodsche traditie aan kazen te denken en zou het gaan over tien scheppen room boven van de melk af, die in houten kokers werden vervoerd. Nog heden ten dage geldt dat bij Syrische stammen onder zulke omstandigheden als een heerlijk persoonlijk geschenk. 2) Wanneer David in het versterkte legerkamp aankomt, is de eerste indruk van de broers: Die komt om mee te vechten; hij kan 1) Zooals vóór den W. O. nog goeddeels in het primitieve Montenegro, waar zelfs nog de vrouwen als treinsoldaten gelijk beladen pakdieren munitie en levensmiddelen nasjouwden en als „Roode Kruis” de gewonden weghaalden. 2) Zie Riehm, art. Kaese, 2e druk, blz. 821, van het eerste deel. het niet laten, nu het tooneel zoo dicht bij huis is! Bon sang ne peut mentir. En er valt eer te behalen. Dagelijks komt uit het leger der Filistijnen een geweldig kampvechter, een reus vaneen kerel. Onder schimpen en vloeken, en verachtelijke taal uitbrallend tegen Israels God, dien hij minacht, galmt hij zijn uitdaging uit. Eigenaardig, dat dit juist bij de Filistijnen geschiedt, die van den Griekschen en Trojaanschen kant kwamen, afstammelingen van Pelasten en Takkara! Immers bij de Oud-Grieksche heidenkampen uit den voortijd, bewaard gebleven in hun heldenzangen, is dit ook schering en inslag: de strijd tusschen twee legermachten inden vorm vaneen persoonlijk duel tusschen twee voorvechters, dat voor het heele verloop beslissend is. En geweldig wordt ons deze „Filistijn" geschilderd; een man uit de streek van Gath, waar in Jozua s tijd ~Enakskinderen”, reusachtig groote menschen woonden. Met deze oude bevolking hebben zich juist hier, waar het eigenlijk een soort half-Filistijnsche stad buiten de laagvlakte in het bergland geldt, de Filistijnen blijkbaar vermengd en enkele van deze geweldige kerels pronken thans en later in hun rijen, grootendeels allen uit dezelfde familie stammend, i) Zes ellen en een span is deze Goliath; d.w.z. Hebreeuwsche ellen dus een kleine drie meter hoog, een lengte, die af en toe wel meer voorkomt, al is het zeer zeldzaam.2) Een vracht van zwaarte zoo wordt ons zijn harnas genoemd3); een schubbenpantser met helm en ijzeren scheenplaten. Terwijl dit alleswas van „erts” (bedoeld zal wel brons zijn), bestond het metalen eindstuk van zijn speer uit Ijzer 4); dit metaal heeft zijn intree op het slagveld omtrent dezen tijd gedaan, maar is blijkbaar nog spaarzaam. Een groot zwaard *) Zie later, Davids oorlogen met de Fil. 2) De Hebr. el gerekend op 45 cm. en een span op 20; een span is van de duim tot de top van den middenvinger bij uitgespannen hand. _ Een pantser van 5000 sikkels, dat is grof berekend —BO kg. 1 sikkel -1 zestigste mine (zestigtallig stelsel bij Israël evenals in Babel!) en 1 mine = ongeveer 1 kg. (9,8 ons). Zie Volz, Altertümer, blz. 401. ) 600 sikkelen wordt als zwaarte opgegeven, dus (naar denzelfden maatstaf als het vorige) 10 kg. ongeveer. heeft hij op zij of over de schouder hangen (het laatste kwam inde oudheid met groote zwaarden veel voor). En als derde wapen hangt „tusschen zijn schouders nog iets heel eigenaardigs, dat op andere plaatsen wel als „spies” is vertaald (maar die hangt men niet daar op) en dat door de Stat. vert. ten onrechte als „schild” is weergegeven (zijn schild draagt zijn wapendrager vóór hem uit!) Dit is waarschijnlijk een zeer zware met metaal beslagen knots geweest, die ook als werp-wapen dienst kon doen. Dat is de brallende Goliath, die zóó het leger imponeert, dat, wanneer hij zich maar vóór de Filistijnsche gelederen vertoont, direct alle Israelietische voorposten binnen de versterkte stelling vluchten (17:24). Tevergeefs heeft Saul reeds zijn oudste dochter (en dus een koningszoonpositie) als prijs ingezet voor wie dezen reus vcrslsst En met deze opmerking raken wede kern van dit verhaal. Want de verhaler geeft deze oude geschiedenis met een zeer bepaald doel. Al zegt hij het niet, hij laat duidelijk gevoelen, dat het Saul, de koning, de vorst, d.i. de „voorste inden strijd, had moeten zijn, die dezen kamp aanvaarden moest, eerder dan iemand anders. Neen, de verhaler zegt dat niet, maar laat tè welsprekender het uitkomen door Sauls klagelijke houding in tegenstelling te schilderen tot het Godsvertrouwen van David, die dezen strijd wèl aandurft. Die waagt, wat niemand waagt, noch de koning noch iemand uit diens geslacht, ook Jonathan niet. Want de verteller van dit verhaal wil het juist daarom geven, om in het felste licht te stellen, dat na de breuk met Samuel en het zalven van den tegenkoning de „geest des HEEREN niet meer rust op Saul, maar is overgegaan op David. Dein het geheim gezalfde David doet hier, ofschoon ongeoefend en ongeharnast, wat koningsplicht ware geweest. Met deze tendenz wordt dit verhaal ons hier gegeven.1) Overigens zouden we heel verkeerd doen ons bij dezen kamp i) En daarom kan men dezen strijd van de Filistijnen niet plaatsen vóór die van Saul tegen Amalek, want toen was het conflict van Saul met Samuel nog met zoover, dat het tot een openlijke breuk was gekomen, en David was nog met gezalfd. David voor te stellen als een soort tenger knaapje, pas de kinderschoenen ontwassen, met zoetelijk vrome woordjes, maar dat als soldaat niet veel toont. Hij had, naar zijn eigen woorden tegenover Saul al een heele staat van dienst achter den rug in strijd tegen leeuwen en andere roofdieren inde eenzame wildernissen, waar hij met de kudde ronddoolde en alleen op den eigen arm kon vertrouwen; niet als een knaapje onder de hoede van anderen. Zoodra Eliab, de oudste broer, hem op het terrein van den slag ziet aankomen, doorgrondt hij direct Davids plannen en boos, dat deze de kudden zonder toezicht onder een huurling heeft achtergelaten barst hij uit: „Ha, was het daarom te doen? Ja, ik ken je vermetelheid en je kwaadaardigheid!” (17 ; 28). En evenals de andere broers van zijn geslacht is thans de voluitgegroeide David ook „groot van statuur.” Anders zou niemand op het dart bespottelijk idee zijn gekomen om hem Sauls harnas aan te passen. Dat hij hierin niet vechten wil, is, omdat het hem in zijn strijdwijze, het slingeren, te veel hindert en te zwaar is om er zich vlug in te bewegen; omdat hij zulk een dracht geheel ongewoon nog is; volstrekt niet, omdat hij er veel te klein voor was (zooals de eenden ander maar napraat); dat ware vóór het passen zoo wel te zien geweest. Het wordt ons opzettelijk medegedeeld, als een blijk, hoe Saul de zaak ter harte ging en als een bewijs van zijn oorspronkelijk vaderlijke bezorgdheid voor David. En —■ vooral! als symbool: bij zijn intreden op het tooneel der geschiedenis vertoont de heimelijke tegenkoning zich een moment in het koningsharnas van den werkelijken koning; het beeld der toekomst! * * ★ Met dat al waren de kansen zeer ongelijk. Toen David en de Filistijnsche kampvechter elkaar van verre naderden en deze bijna pijnlijk verrast door zoo’n ongelijk partuur – ineen vloed van hoonende woorden en verwenschingen losbreekt, toen zal zeker niemand van de gespannen toeschouwers uit Israels rijen veel gegeven hebben voor Davids leven. Eén worp met de zware knots van den reusachtigen Filistijn kon hem reeds van verre den schedel verbrijzelen. Men vocht in dien tijd bij zoo’n duel – ook in het Oude Grie- kenland alweer eerst op een afstand met woorden en hoon en vloeken, eer men tot de daad overging. Zoo ook hier. Maar die daad kwam van Davids zijde verrassend snel: eerde Filistijn er op verdacht is, treft hem ineens de slingersteen met kracht tusschen de oogen en zinkt weg in zijn voorhoofd. Met een zwaren plof rammeldreunt hij ter aarde. En meteen is de vlugge ongepantserde David toegesprongen, heeft het eigen zwaard van dezen Goliath hoog boven het hoofd gezwaaid en den geweldige hij kón mogelijk slechts voor het moment bedwelmd zijn – den groven kop van den romp geslagen. Dan klinkt het uitbundig gejuich van Israël langs de heuvelrijen, terwijl doffe verslagenheid op de Filistijnen valt, nu het onmogelijke mogelijk is gebleken. Ook zij beschouwen het onder dezen verpletterenden indruk als een Godsoordeel en vluchten in paniek. En Saul, met herleefden moed, vooraan bij de zijnen, laat evenmin als destijds bij Jonathans geluk, het goede oogenblik voorbijgaan. Israël vervolgt de Filistijnen tot hun versterkte steden Sauls krijgslieden het verder gaan beletten. Maar tot inde poortgangen van Gath en van Ekron hakken zij de vluchtelingen neer (vs. 52, naar iets andere vertaling). ★ ★ ★ David en Goliath dat is, krijgskundig gezien, de zege van den zwakkeren lichtgewapende met het wapen-van-verre op den zwaargewapenden sterkere met het wapen van dichtbij. Dat is de zege van den musketier op den geharnasten ridder bij den aanvang der nieuwe geschiedenis. Van de torpedo-schietende duikboot op het zwaargepantserde dreadnought-slagschip: I’histore se repète; in telkens grooter formaat. Aanteekening 1. „Toen het weer een keer tot strijd kwam met de Filistijnen in Gob, versloeg Elchanan uit Bethlehem den Goliath uit Gath, wiens speer een weversboom geleek.” (2 Sam. 21 : 19). Er staat nog bij Elchanan: een zoon van Jaar-Oregim, maar hier is de tekst blijkbaar dooreen overschrijver verminkt, want Oregim is de „wever (sboom) ”, die hier niet behoort, en Elchanan was een zoon van Jaïr, zooals bewaard is gebleven in 1 Kron. 20: 5: Elchanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi den broeder (= evenknie) van Goliath. Lachmi was de naam van een oorlogsgod, maar door vergelijking van 2 Sam. 21 : 19 volgt, dat een schrijver in Kronieken de letters van „uit Bethlehem” in 2 Sam. 21 heeft omgeruild om de tegenstrijdigheid, die hij er inzag, weg te werken, daar immers Goliath door David verslagen was. Zoowel in het eerste als in het laatste is dus de tekst niet zuiver bewaard gebleven, maar moet bij het overschrijven iets verongelukt zijn. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat men zooals inderdaad gedaan is zich wel op deze teksten heeft beroepen, om de historische waarheid af te wijzen van het verhaal (in 1 Samuel), dat David het was, die Goliath zou hebben verslagen; daarvan had men dezen „harpspeler”, eenmaal koning geworden, dan de eer maar toegedicht! zoo zegt men dan. Hoe zit het dan met den Goliath van Elchanan? Och, waarschijnlijk heel eenvoudig. Goliath zal hier gebruikt zijn bijna als een soortnaam; zooals wij een strijdbare vrouw een Kenau noemen, zoo zal hier de reus-van-een-Filistijn een Goliath zijn genoemd, waar de ware naam onbekend was. Elchanan versloeg dus „ook zoon Goliath. "Vandaar dat de tekstverbetering „broeder" of „gelijke" van Goliath nog zoo mis niet behoeft te zijn. Men ziet, men behoeft heusch niet uit verlegenheid te zeggen, dat er twee Goliaths waren met denzelfden naam of dat David ook wel Elchanan heette (wat allemaal ondersteld is!) of dat Goliath twee keer gesneuveld is! Elchanan wordt genoemd onder de „helden” van David 2 Sam. 23 : 24; hij heet daar „zoon van Dodo”. Heel gewoon, want zoo heet ook Jehu, de latere koning, nu eens zoon van Nimsi (wat zijn grootvader was, dus zoon = kleinzoon, afstammeling) en dan weer van Josafat (zijn vader, 2 Kon. 9 : 2). Aanteekening 2. Volgens oorlogsgebruik behoorden de wapenen van den gevallene aan den overwinnaar. In dit geval aan David. Natuurlijk waren ze een te zware „museumverzameling" (het harnas was door zwaarte en maat practisch onbruikbaar) om ze aan te gorden of ook maar mee te nemen. Voorloopig bergt David ze „in zijn tent” (vs. 54), d.i. natuurlijk de familietent van zijn broers in Sauls kamp, waar Eliab de man was, die het voor het zeggen had. Alleen van het zwaard is bekend, waar het is gebleven; we vinden het later inden tabernakel weer, als trofee opgehangen (21 ; 9). Wanneer wij onder „tent” begrijpen, wat hierboven is aangeduid, behoeft dit dus geen tegenstrijdigheid te geven, die er wel is, wanneer men niet een voorloopige berging aanneemt, maar een definitieve ophanging in Davids ouderlijke huis te Bethlehem! Aanteekening 3. Moeilijker is het met de eerste helft van dit vs. 54, David kwam terug met den kop van Goliath inde handen (vs. 57). Volgens vs. 54 bracht hij die naar Jeruzalem. Indien men dit zoo zou opvatten, dat Jeruzalem ware bedoeld als de hoofdstad en Davids tocht daarheen als een triomftocht met dat hoofd door haar straten, dan ware het gewoonweg absurd. Véél later pas is deze stad ingenomen. 164-VI Hier lag in dezen tijd de vijandige burcht Jebus, vooral aan Davids vaderstad Bethlehem een doom in het oog. Waarschijnlijk stonden de Jebusieten in verstandhouding met de Filistijnen. Saul versperde dezen den weg er heen; met het kleine, doch sterke Jebus als een gevaar inden rug. Is het dan zoo verwonderlijk, dat men voor de wallen van dat Jebus dat afgeslagen hoofd van Goliath tartend heeft rondgedragen; Zoo is het met uw Filistijnen gegaan, pas maar op! Aanteekening 4. De Septuaginta heeft in dit boek veelal andere getallen; zoo voor Goliath slechts 4 (niet 6) ellen en een span. b. Sauls vergelding. Michal. (1 Sam. 18:5—30). Het is na Sauls tweede overwinning op de Filistijnen dezelfde scherpe tegensteling als na de eerste. Hij, de koning, moet de groote man van de overwinning zijn. En de eerste maal geeft het gansche volk de eer van de zegepraal aan Jonathan, de tweede maal aan David. Een felle, ziekelijke jaloerschheid verteert den koning.— De eerste maal had die zijn ziel zoo verkild, dat hij in staat was geweest in ijzige kalmte Jonathan te laten sterven, omdat deze (totaal onwetend!) iets honing had gegeten ondanks Sauls onder zware vervloeking bezworen vastengebod. Het was dus zeker niet te verwonderen, dat hij tegen David niet zachter gestemd was dan tegen den eigen zoon. In schril contrast met zijn vaderlijke zorg voor David, door hem zelfs – er zal niet veel keuze geweest zijn zijn eigen kostbare pantsering te willen leenen, is zijn ziedende toorn, wanneer straks na de zege David méér blijkt de volksheld te zijn dan hij. En daar is in Sauls verontrusting maar niet enkel gekrenkte ijdelheid, maar ook wel degelijk een redelijke grond: in deze periode van Israels opkomst had de koning geen andere keuze dan inden strijd nummer één te zijn of heelemaal niets te zijn: bovendien had Samuel, toen hij met Saul brak, ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat deze in het vervolg de afgedane man zou zijn en een ander de komende. En David behaalt succes na succes: wijst dat er niet op, dat hier geheimzinnige machten achter schuilen? En Saul wordt een morrend man, grommend in verbeten woede tegen het Onafwendbare. ★ ★ ★ Onder deze omstandigheden stelt Saul de vervulling van zijn belofte uit: de hand van zijn oudste dochter was immers de prijs geweest om het hoofd van Goliath mee te betalen! Wel komt voorloopig David aan het hof als man van eer en positie; en ook dit nog schijnt voornamelijk te zijn geweest op aandringen van Sauls naaste omgeving. Die zag in David èn een hoogst gewenschte versterking van Sauls gardetroep, dat kleine staande legertje, dat in oorlogstijd de kern vormde, waarom de massa zich verzamelde, èn een aanwinst als uitnemend lierspeler, die door zijn zachte muziek Sauls geestesgesteldheid gunstig beïnvloeden kon, wanneer buien van sombere melancholie zijn geest verduisterden, tot hij soms ineens ineen razende vlaag van woede zijn ergernis moest luchtgeven en uiting moest schenken aan de zwarte toekomstdroomen, die den gemartelde de wilskracht benamen, *) (Hoe en wanneer David voor het eerst aan Sauls hof kwam, is uit de verschillende verhalen niet meer duidelijk op te maken; in dezen moet inderdaad allerlei tegenstrijdigheid worden toegegeven). 2) En dan spreekt Saul nog wel met David over zijn oudste dochter Merab, wat deze met echt-Oostersche beleefdheidsbetuigingen van nietswaardigheid beantwoordt. Wij kennen die al van Gideon, die toch uit zéér aanzienlijk geslacht was. Ook Eliab, Davids oudste broeder, die zijn aard zoo goed kende, zullen we straks nog aantreffen als stamvorst van Juda! De partijen waren dus nog niet zóó ongelijk, al moet men inderdaad niet vergeten, dat Juda eender armste stammen moet zijn geweest in zijn schrale berg*) De lier of mogelijk cither, niet de zwaardere harp: zie bv. Böhl, O. T. art. harp en Volz, Altertümer, over muziekinstrumenten. Aan de muziek schreef men bovennatuurlijke invloed toe, zie ook 2 Kon. 3 : 15, Eliza en de speelman. 2) Men vergelijke bv. 1 Sam. 16 :18 en ook vs. 21 met indien het vóór de Goliath-scène valt het tegenstrijdige 17 : 55—58 en indien het na de Goliathscène viel, wat een intermezzo met David weer te Bethlehem zou inhouden het dan weer tegenstrijdige 18:2. Velen houden het er voor, dat hier verschillende verhalen dooreengewerkt zijn en zeer merkwaardig is wel hoe bv. 14 : 52, dat heelemaal buiten het verband staat, aansluit bij 16 : 14—23, in het bijzonder bij vers 18. land. Davids bezwaar is dan ook niet zoozeer het onderscheid in „stand", als wel dat hij niet rijk genoeg is, hij, de jongste uiteen zeer talrijk gezin van herders met wat landbouw als noodzakelijke aanvulling. Nu wordt echter de gezindheid van Saul hoe langer hoe slechter, naardat het David te voorspoediger gaat. David wordt als hoofdman met een bende voortdurend op gevaarlijke expedities gezonden naar den Filistijnschen kant. Heimelijk hoopt de valsche Saul, dat hij zoo een keer zijn roem met den dood bekoopen moet. Sauls hof is een gevaarlijke leerschool voor David geweest. Men vergelijke de houding Saul-David met die uit later tijd van David—Uria: David ging nog een stap verder! Saul evenwel ging zóó doortrapt ver niet; hij laat de uitslag over aan het oorlogsgeluk en doet geen stiekeme poging om te trachten „corriger la fortune” zooals de term voor een valschen speler luidt. Deze betrekkelijke eerlijkheid van Saul in vergelijking met David in hun beider houding tegenover iemand, die hun in ’t licht en inden weg stond, dient ruiterlijk erkend. Saul wordt toch al zwart genoeg geschilderd inde historie! Saul is de koning, wiens zon verduisterd blijft door de donkere wolken aan den horizon der toekomst; de koning met het duistere noodlot van den ondergang boven het hoofd. De ondergang, die al zijn schaduw ver vooruit werpt over dezen ongelukkigen vorst, die eens onbezorgd liep te ploegen inde velden van Gibea—Benjamins. David is de held der toekomst; op zijn jonge hoofd valt de goudglans van het geluk. David heeft zooveel geluk, dat Saul er van... gruwt en heimelijk bevreesd raakt voor een zoo voorspoedig man; naar de opvatting van den tijd neergelegd bv. in psalm 1 – was voorspoed een teeken van Gods gunst en tegenspoed van verworpenheid. 1) 1) Vs. 12 van hfdst. 18; hetzelfde staat opnieuw vs. 14 en 15, hoewel de St.vert. daar anders vertaalt („voorzichtig”), nl.: En David had voorspoed op al zijn wegen en de HEERE was met hem: toen Saul nu zag, dat hij voorspoed had (St.vert. „voorzichtig zich gedroeg”) vreesde hij voor zijn aangezicht. Het is bevreemdend zoo vaak als in deze historie tweemaal hetzelfde wordt herhaald, waarschijnlijk uit verschillende bronnen. En zal hij nu door eigen toedoen Davids positie nog versterken? En zoo staat David dan, weer een keer behouden terug vaneen gevaarlijke expeditie, voor het feit accompli dat Merab al gehuwd is. Met een aanzienlijk man uit Issaschar, x) zoodat dit huwelijk het Noorden nauwer aan Saul moet binden als tegenwicht voor het Zuiden van Davids stam, dat hij niet recht meer vertrouwt. Een politiek huwelijk dus. Dat Merab zéér noodlottig is geworden. Kort na Davids troonsbestijging zijn haar vijf zonen alle door David gedood 2) ★ ★ ★ Dan doet Saul een ontdekking. Zijn tweede dochter Michal heeft David lief. Zij, de fiere koningsdochter, die zich ver boven het in bewondering voor den populairen held, de gunsteling van het gewone volk verheven gevoelt in haar vorstelijke trots 3) is ontgloeid volk. Men heeft het blijkbaar direct aan Saul overgebriefd, toen hiervan iets uitlekte: een bewijs, hoe groot de spionnage en aanbrengerij ook aan dit kleine hof was. Maar Saul ziet er een lichtpunt in: geen beter spion voor hem dan Michal om David te bewaken en te verraden, zoo is zijn listige, valsche nevenbedoeling met dit huwelijk. Ook al weer uit politiek beklonken en ook al weer zeer ongelukkig verloopen. Al werd Saul in zijn verwachting teleurgesteld, al was voorloopig Michal aanhankelijker aan haar man dan aan haar vader, toch zou later blijken, dat zij niet door-alles-heen partij nam voor haar man en dat zij diens diepste wezen al heel weinig begreep. ★ ★ ★ *) Uit Abel-Mehola ( = Danswei, zeker naar een Baalsbeeld), de geboorteplaats van den lateren profeet Eliza, vier uren ten Zuiden van Beth-Sean in het gebied van Issaschar. 2) Zie het art. hiervoor over de Gibeonieten en 2 Sam. 21:8, waar foutief staat Michal in plaats van Merab, wat de Statenvertalers zeer terecht verbeterd hebben door van Michal te maken: Michals zuster (wat er evenwel niet stond!). 3) 2 Sam. 6 : 20. Daar volgt tevens de mededeeling, dat haar huwelijk steeds kinderloos is gebleven. Wie wèl, tegen zijn belang in zelfs, volkomen partij koos voor David, dat was zijn vriend Jonathan, die toch eigenlijk meer dan Saul reden had, om David afgunstig aan te zien. Want eigenlijk wachtte David niet op Sauls plaats, maar op die van Jonathan! Wanneer de verstandhouding tusschen Saul en David zóó slecht is geworden, dat de koning er cynisch met zijn naaste omgeving over spreekt, om David maarte dooden, nu dat de Filistijnen maar niet lukken wil, dan is Jonathan het, die dat zijn vader uit het hoofd te praten weet. Saul toch vroeg in plaats vaneen huwelijksschat, die David niet in staat was voor een koningsdochter op te brengen het dooden van honderd Filistijnen. David rukte daartoe uit met zijn mannen (18 : 27) het was dus het resultaat niet vaneen persoonlijk gevecht a la Simson, maar vaneen veldslag en leert ons ongezocht, om hoe kleine getallen het toch eigenlijk inde oorlogen van dien tijd ging, daar honderd dooden een koningszege beteekende! En tevens bewijst het ons in afschuwelijk realisme „met hoeveel ruwheid de strijd gevoerd is” 1) want Saul eischt niet de koppen, maar dat lichaamsdeel, waaraan te zien was, dat de Filistijnen behoorden tot wat de Israëlieten vol minachting „onbesnedenen” noemden. Wel heeft Jonathan dan Sauls stemming wat milder weten te maken en te verzachten jegens David, die tegen Goliath, toen Saul in nood was, dan toch maar zijn leven heeft gewaagd en gewaarschuwd: God is met hem, vergiet toch geen onschuldig bloed! Maar Saul is een vulkanische natuur, vol kansen op een plotselinge uitbarsting (19: I—7). ★ ★ ★ Weer heeft David, als opnieuw de oorlog woedt, een zege op de Filistijnen behaald, een groote overwinning, die buitengewoon indruk maakt. En wanneer dan de jubelende jonge meisjes met tamboerijnmuziek de overwinnaars inhalen, dan klinkt het beurtgezang: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tiendui-1) Woorden van Prof. Noordtzij, (tusschen de aanhalingsteekens) blz. 136 van „De Filistijnen." zenden. x) Saul hoort het, hoe thans openlijk David boven hèm wordt geprezen en is verwoeder en grimmiger dan ooit. In woeste wanhoop zit hij morrend te mokken: „Die voorspoed dat bewijst, dat dit de man is, dien Jahwè verkoos om mijn plaats in te nemen De betere koning, waar Samuel mee dreigde Thans wordt hij reeds geëerd boven mij!” En wanneer des anderen daags David wordt gehaald, om met zijn zachte liefelijke muziek ’s konings zwaarmoedig zwijgen te verzachten tot menschelijke weekheid en al die booze zwarte wanhoopsdroomen weg te tokkelen, dan prikkelt dat ditmaal den boozen koning nog maar des temeer. Neen, dezen keer geeft het niet als anders „Saul verademing”, maar als deze daar vóór zich ziet de figuur van den krijgsman-speelman. het echt-populaire heldenideaal der Oudheid, dan wordt zijn verkropte afgunst hem te machtig, dan is geen macht van muziek meer in staat Sauls argwaan te bezweren, dan suist ineens zóómaarde koningsspeer langs Davids hoofd „Daar is maar één schrede tusschen mij en den dood!” (20 : 3). Zoo heeft David zelf de situatie even daarna, nog onder den eersten indruk, geteekend. Nog juist wist hij dooreen zijbeweging den slag te ontwijken en – vlak naast hem staat trillend inde wand de koningsspeer! 2) 1) Dikwijls wordt het voorgesteld, alsof het lied reeds is gezongen na Davids overwinning op Goliath. Maar hiertegen spreekt duidelijk 18:5. Daardoor wijst dit lied duidelijk op een gebeurtenis bij een zege, door David als veldheer van Saul in later tijd bevochten. En dan doet dit lied juist Sauls reeds zoo lang chronisch smeulende wrok in helle vlammen opslaan en hoog oplaaien. Deze overwinning nu met het daarop volgende zegelied maakte tevens een einde aan Jonathans invloed ten goede op Saul en wordt genoemd 19 : 8. De dan volgende gebeurtenis van 19 : 10 klopt voortreffelijk met het des anderen daags van 18 : 10; de opmerking van 18:5—10 loopt inderdaad reeds op de gebeurtenissen vooruit. Het is opmerkelijk, hoe dikwijls zoo iets gebeurt juist bij de historiën van dezen tijd! Hoe het ook zij, het lied geeft ook reeds den indruk van Goliath zelf op het volk weer, maar wekte toen nog niet publiek Sauls woede op. 2) Blijkbaar evenals bij Arabische sjeiks – het teeken van Sauls koninklijke waardigheid, zooveel als schepter en standaard tegelijk. Vergelijk 1 Sant.. 26 : 7, waar duidelijk uitkomt, dat dein den grond gestoken speer in het kamp de plaats des konings aanwees. „Er is slechts één schrede tusschen mij en den dood!” 1 Sam. 20 : 3. a. Michal. (1 Sam. 19:9—18). Het is Michal, die op dezen tijd Davids leven redt. Saul heeft op het nippertje zijn stoot gemist, maar is vast besloten om ditmaal dóór te tasten. Davids huis is reeds door wachtposten omringd. Michal, die haar vader kent, moet David den ernst van het moment onder het oog brengen: ge zijt zelfs in het eigen huis niet veilig meer. Bij nacht laat ze hem uiteen venster neer. Maar ze doet meer! Ze zal zoo lang mogelijk zijn vlucht verbergen om hem een goeden voorsprong te geven. Daartoe neemt ze een terafim 1) en weet die masker met behulp vaneen geitenvel, enz. zoo op en aan te vullen, dat het van verre in het halfduistere vertrek lijkt, alsof daar, hoog met een kleed toegedekt, een zieke stil neerligt. Eerst als de boden van Saul – die weet dóór te zetten! komen met de besliste opdracht desnoods den zieken David met bed en al te halen, dan komt de list uit. Maar dan is David al ver weg. Het moge menigeen, die David niet anders wil zien dan als den vromen psalmendichter (zacht gesproken een zeer eenzijdige opvatting.) tegen de borst stuiten, zelfs in zijn huis een terafim aan te treffen, het feit is er nu eenmaal. Anderzijds mag echter niet uit het oog verloren, dat Michal aan het ding niet veel eer bewijst en er nu niet precies heilige vrees voor toont: het is net goed genoeg om een vermomming te maken, die redding aan David brengen kan. Van oudsher schijnt het aanwezig hebben van terafim nu eenmaal bij Israël ingeburgerd te zijn, maarde echte antieke eerbied er voor schijnt wel wat vervlogen! David is dus gevlucht. Nu ontlaadt Sauls toorn zich tegen Michal, die zich verontschuldigt met een noodleugen. Vrij plomp; men ziet, dat ze het niet gewoon is. „David had haar anders stellig gedood!” Maar deze was al lang niet meer in staat deze bedreiging waar te maken, toen zij *) Zie „Verdeeld Land”, Micha (aan het slot). § 2. De uitbarsting van het conflict Saul—David. Sauls trawanten fopte. Dat haar man haar meer waard is dan Sauls politiek, durft ze niet open en fier voor den koning, haar vader, te bekennen. En wanneer David straks, in ongenade gevallen voor goed, in groote gevaren ronddoolt in woeste streken, mist Michal den moed dat harde lot met haar man te deelen, dien zij met zooveel overgave liefhad inden tijd van zijn succes, toen hij „de” man in Israël was. Een eigenaardig voorbeeld van vrouwenliefde, die het succes van den man als eerste eisch stelt en het een onvergeeflijke fout in hem vindt, als hij dat succes verspeelt, zij het dan buiten zijn schuld. Straks verbreekt Saul haar huwelijk met David (hij kon van zijn standpunt het, zoo hij wou, als een soort „moedwillige verlating” qualificeeren) en geeft haar aan Palti, een gezien man uit den eigen stam van Benjamin (25:44). En Michal berust er in. Zij is er David blijkbaar spoedig vergeten, want het moet een zéér gelukkig huwelijk geweest zijn, hoewel het kinderloos was, en dat was een sterke contradictie in Israël! Tot ook voor deze twee, evenals Merab, het door politiek saamgesmede gezin door andere politiek wreed uiteengescheurd wordt, zoodra David de macht in handen heeft gekregen (2 Sam. 3: 15, 16). b. Jonathan. (1 Sam. 19:1—8 en 20 : 1—43). Eigenlijk is niet Saul, de mislukkeling naar Samuels uitspraak, de man, die door David verdrongen zal worden, maar Jonathan, de kroonprins die nog niets dan goeds gedaan heeft en met volkomen belangeloosheid de grootste bewonderaar en trouwste vriend van zijn zwager David is. Zie, dat is het diep-tragische van deze historie, (zie aant. 2 achterin: Een Kroonprins-tragedie). Als vanzelf is dus nu ook Jonathan de aangewezen man om tusschen Saul en David te bemiddelen. Hij tracht eenvoudig eerst David te bewegen om terug te keeren; kom, hij ziet het niet zoo erg in, hijzelf heeft eenmaal ook zoo scherp tegenover zijn vader gestaan, toen het immers ook om zijn leven scheen te gaan, en zie.. hoe uitstekend is de verstandhouding nu; „Mijn vader doet niets, klein noch groot, zonder mij eerst te raadplegen!” (20 : 2). Dat zijn maar van die buien bij Saul, niet zoo kwaad gemeend later is hij het weer vergeten, dat brengt zijn overprikkeld gemoed zoo mee. Is er werkelijk ernstig sprake van, dat David gevaar loopt, dan hoort Jonathan het nog wel en zal hem als trouw vriend bijtijds waarschuwen. Maar David, de vreemde, ziet in dezen scherper dan Jonathan, de zoon. „Uw vader mag u in alles raadplegen, hij zal niet zoo dom zijn, het ook in dit geval u eerst te laten weten, wanneer hij kwaad tegen mij wil!” David acht Saul vastbesloten; Jonathan denkt aan een voorbijtrekkende booze bevlieging van den onevenwichtigen Saul. Op Davids voorslag zal Jonathan de proef op de som nemen en Sauls houding peilen. Dat gebeurt bij gelegenheid vaneen Nieuwe Maanfeest. (Een hoog feest bij de Joden, zóó hoog en steeds in één adem met den sabbat genoemd dat er onder de eerste Christenen waren, die het aan wilden houden, waartegen Saulus, de Apostel, zéér beslist waarschuwt, dat dit gedweep met Nieuwe Maan en Sabbat geen Christendom meer is). i) Zingt vroolijk, Gode, onze sterkte! Juicht voor den God Jakobs! Heft gezangen aan! Laat de tamboerijn klinken! De lieflijke luit met de harp! Blaast de bazuin met Nieuwe Maan! (Ps. 81). Het is dus een groote feestdag en David, als schoonzoon en wapendrager des konings, behoort aa>i het hof aanwezig te zijn. Hij zal echter wijselijk wegblijven en Jonathan zal hem excuseeren met de opmerking, dat hij voor het jaarlijksch offerfeest van zijn eigen familie te Bethlehem aanwezig moest zijn. Dan zal men een bewijs hebben voor Sauls overtuiging omtrent David; zou de koning dadelijk bij dat eigen familiefeest weer vol argwaan zijn? De toespeling 1) Zie Galaten 4:loen 11 in verband met Kolossenzen 2:16. op Samuels gang naar Bethlehem en zijn bezoek aan Isaï's huis, dat den koning stellig niet verborgen is gebleven op den duur ook al wist hij niet precies, wat daar was voorgevallen maakte juist dit een bijzonder geschikt argument, om te zien, of Saul nog altijd in David den tegenkoning zag! Men merke op: David stelt listig dit zoo aan Jonathan als proefneming voor. Deze, die van dat voorval met Samuel öf niets afweet öf er geen kwaad bij denkt óf er niet veel waarde aan hecht, loopt er eigenlijk mee in, niet bevroedende, hoe pijnlijk juist dit excuus voor Saul moest zijn! Want wanneer de koning direct naar David informeert inden kleinen hofkring met vier plaatsen aan de eigenlijke koningstafel moest het direct opvallen (1 Sam. 20 : 25) dan volgt een uitbarsting na Jonathans excuus, zóó hevig, dat deze er een moment overweldigd van is. Saul is in het diepst van het hart geraakt door dit, juist dit argument! „Maar begrijpt ge dan niets?” roept hij fel verontwaardigd over Jonathans naïveteit dezen toe. „Het is toch alles maar begonnen om juist u, den koningszoon en opvolger van den troon te verdringen en ge werkt er in ongelooflijk goed vertrouwen nog aan mee? Ge spreekt zoo’n adder aan de borst, die hoe eer hoe beter onschadelijk moet gemaakt worden, nog voor?" Saul windt zich zóó op, dat hij vloekt op Jonathan als een schande voor zijn moeder en in eens suist de koningsspeer ook op Jonathans hart aan! ★ ★ ★ In hel oplaaiende toorn is Jonathan van tafel weggeloopen. Ook de tweede dag vertoont hij zich niet twee plaatsen zijn nu leeg bij Saul; twee van de vier. Aan de koningstafel zitten nu nog slechts Saul zelf en Abner. Maar wel weet Jonathan den vriend nog door een afgesproken teeken te waarschuwen. (Zie aant. 3, blz. 142). Hij zelf is nu eindelijk ook overtuigd... en ten v011e!... dat de breuk onherstelbaar is en vlucht voor David het eenige redmiddel. * * * Het is inderdaad een staal van bijna verbijsterende belangeloosheid, hoe Jonathan in David heeft geloofd en op hem vertrouwd. „Ik zal de tweede bij u zijn!” is al wat hij verlangt, wanneer voor hem vast staat, dat David koning zal worden na Sauls dood en niet hij. En dat David zijn nageslacht niet zal uitroeien, doet hij zich met eenduren eed bezweren. Zou hij dan een voorgevoel gehad hebben van den eigen vroegen dood? c. Nob. (1 Sam. 19 : 19—24 en 21 : I—9). Het ligt voor de hand, dat David vlucht in Zuidelijke richting, al is er een oogenblik sprake vaneen oponthoud bij Samuel, waar hij voor Saul niet veilig blijkt. 1) Al vluchtend passeert hij het priesterstad je, waar toenmaals zich Tabernakel bevond: Nob moet hebben gelegen tusschen Anathot en Jeruzalem, waarschijnlijk in het gezicht van laatstgenoemde stad (volgens Jesaja 10 : 32). Daar, N. O. van Jeruzalem, in het grensgebied van Benjamin naar het „eiland” der Jebusieten toe, stond op een hoogte met ver uitzicht de Tabernakel; het stadje zal tegen de helling zijn aangebouwd geweest (Nob = hoogte). Hier komt David met enkele van zijn getrouwste mannen aan, die hem op zijn hopelooze vlucht vergezellen (21:2)2) moe en hongerig en niet eens behoorlijk gewapend. Hier meldt zich David met een verzoek bij den hoofdpriester Achimelech, uit Eli s geslacht, dat in plaats van in het verwoeste bilo thans hier op het gebied van Benjamin verblijft. Tevens een bewijs, dat Efraïm na de geweldige catastrofe, waarin smadelijk de Ark verloren ging en na het ontzet van Jabes, de suprematie verloren heeft aan Benjamin, zooals later de Tempel zal verrijzen, waar de vorst uit Juda resideert. David vindt maar beter om Achimelech buiten de twist tusschen hem en Saul te laten en maakt hem diets, dat hij op een snelle, zeer geheime zending voor Saul uit is, waardoor hij zoo’n haast was Pfa.r z°uden Zlch dan bij elkaar hebben bevonden bij de „profetenschool” (INajoth) in Rama: Samuel, Saul en David. En wel voor het eerst en voor het laatst. Het is moeilijk in te zien, hoe dit in overeenstemming is te brenqen met de stellige uitspraak van 1 Sam. 15 : 35, dat Samuel en Saul elkander nooit weer hebben gezien na de buittocht tegen Amalek. Het merkwaardigst van dit samentrerfen te Rama is de volslagen lijdelijke houding van Samuel. ) Mogelijk waren het er slechts 4, want David vraagt om 5 brooden (vs. 3). er bij noch tijd gehad heeft voor bewapening noch om zich met proviand te voorzien. Achimelech gelooft onvoorwaardelijk den schoonzoon des konings. „Wien had ik beter kunnen vertrouwen dan dien ik de vertrouwde des konings dacht te zijn!” excuseert hij zich later tevergeefs voor Saul. (22 : 14). Met onderdanigheid (St. vert. „bevend”) nadert hij iemand als David, van zoo hooge positie (naar hij argeloos nog altijd meent!) en slooft zich zóó uit, dat hij hem —' waar geen ander voedsel voorradig was zelfs de toonbrooden uit het Heilige geeft, die voor het aangezicht van de Godheid stonden opgesteld. Wel werden ze juist toen ververscht, maar ook de weggenomene mochten alleen door de priesters worden gegeten en wel als een „heiligheid der heiligheden” inde heilige plaats (met uitsluiting van hun familie, dus ook vaneen „gast” als David, wien ze dus beslist en onder alle omstandigheden verboden waren (Lev. 24 : 9)). Het was dus wel een heele durf van Achimelech! Toch veroordeelt Christus, als hij deze daad bespreekt, den priester met geen enkel woord, maar stelt veeleer zijn milde houding als beschamend voorbeeld tegenover de hardheid der Farizeeën, die b.v. den sabbat tot een kwelling voor den mensch maakte, onder aanhaling van Hosea (6:6): „Ik wil barmhartigheid en niet offerande!” (Matth. 12 : 7). Ook aan een wapen helpt deze Achimelech David alles om Saul van dienst te zijn! er is daar nog immers als trofee opgehangen het zwaard van Goliath, een Filistijnsch meesterstuk van hun wapensmeden? „Er is geen beter!” jubelt David, die het al eens beproefd heeft op den nek van den vorigen bezitter. *) Vóór David henengaat, treft hem nog iets, dat zijn ziel tot op het diepst verontrust: „O wee, als dat maar goed voor de priesters x) Er is al heel wat gestreden over het al of niet geoorloofde (resp. verfoeilijke) van Davids noodleugen in dit geval van honger. Zoodat zelfs iemand na wederhoor van het voor en tegen zich afvroeg wat de theoretici in Davids geval zouden hebben gedaan. Och arme! die waren nooit in Davids geval gekomen en zouden nooit Sauls jaloezie hebben opgewekt. Zij zouden als goede debaters een academisch dispuut er over hebben gehouden of een aanval op Goliath een roekeloosheid ware of een geloofsdaad, maar verslagen hadden zij hem nooit! alleen bepreekt. afloopt! Er bevindt zich daar een zeer eigenaardig man. Noch zijn persoon, noch de reden van zijn oponthoud staan ons duidelijk voor oogen. Het is „Doëg de Edomiet” (ook genoemd Ps. 52:2). Ten eerste vertaalt men heel verschillend, wat zijn functie was: öf opperherder over Sauls kudden óf stalmeester over zijn muildieren (Septuaginta) öf overste der trawanten wat men thans veelal geneigd is aan te nemen). Ten tweede is hij gestempeld als „Edomiet” en is het zeer de vraag, of wij, nauwkeuriger genomen, zelfs niet een Amalekiet in hem moeten zien; ws.t hij ook geweest moge zijn, wat zijn ambt betreft. Immers, de Amalekieten waren een zijtak van de Edomieten en wanneer tijdens Hizkia de mannen van Simeon hun veete uitvechten tegen het laatste overschot van Amalek, dan woont dat in het gebergte Seïr, d.w.z. in Edom, precies als gewone Edomieten (1 Kron. 4:42). Doëg kan als „Edomiet” dus ook heel goed (in enger zin) een „Amalekiet” geweest zijn, zooals men in het buitenland met „Hollander” een Zeeuw kan bedoelen. En voor Doëg als Amalekiet is veel, zoo niet alles vóór te zeggen en niets tegen: gelijk met de groote kudden uit Amalek heeft Saul ook wel als drijvers herders meegenomen en een lijfwacht van trawanten uit vreemdelingen bestaande was juist voor het Oosten iets heel gewoons (onder David de Kreti en Pleti, Filistijnen!); dat Saul zulke Amalekieten inden strijd in zijn onmiddellijke nabijheid had, staat uitdrukkelijk vermeld. (2 Sam. 1 :3 met vs. 8). En juist bij deze Amalekieten moet een zeer felle haat gegloeid hebben tegen al wat in Israël profeet of priester was, nadat Samuel tegen hen de verdelgingsoorlog had gepredikt en eigenhandig hun koning AgaSÏ had neergehouwen. Maar het raadselachtigste van dit geval is wel, wat Doëg hier te maken had! Immers er staat „voor het aangezicht des HEEREN opgehouden” (St. vert.; veelal vertaalde men zelfs „opgesloten”!). Men heeft al van allerlei ondersteld, zelfs dat Doëg als verdacht van melaatschheid (waarvoor soms allerlei onschuldiger uitslag werd aangezien door het volk) zich volgens de Wet van Mozes door den priester had moeten laten keuren en na reinverklaring voor den Tabernakel, doen opstellen (zoodat hij alles afloeren kon): „De priester nu, die de reiniging doet, zal den man, die te reinigen is, stellen voor het aangezicht des HEEREN aan den toegang tot de Tent der Samenkomst” (Lev. M: 11). Hoe het zij, Doëg weet alles en gaat naar zijn meester Saul terug en... vertelt alles! Ja, had hij het maar gedaan! Neen, hij vertelt niet alles; hij geeft een tendentieus verslag – uit giftige haat om den priester in het verderf te storten. Hij vertelt, dat Achimelech voor David het orakel (Oerim en Toemim) heeft geraadpleegd, alsof David al kon in g was. Deze daad zou indien gepleegd dus duidelijk vaststellen, dat de priesters van Nob David erkennen als wettig tegenkoning, als den „Gezalfde des HEEREN”! Dat was dan hoogverraad ten opzichte van Saul. En de juist op dit punt zoo achterdochtige en argwanende Sau! laat zich door den van duivelschen haat bezielden Doëg alles wijsmaken en gelooft alles. „Saul dan zat te Gibea op de hoogte onder de tamarisk, met de speer inde hand en al zijn dienaars stonden voor hem” (22 : 6). Daar spreekt hij zijn omgeving toe (alle hooge ambtenaren zijn blijkbaar Benjaminieten! vs. 7) en wijst hen op de voordeelen, die de eigen stam geniet en hoe ze vaneen koning als David uit Juda niet veel te verwachten zouden hebben: dan gaat daarheen alle buit die te verdeelen valt! Hij herinnert hen speciaal aan verdeelde akkers en wijngaarden (waarschijnlijk vooral van de Gibeonieten!) Dan beklaagt hij zich heftig, dat hij zelfs zijn naaste omgeving, ja den eigen zoon (Jonathan!) niet vertrouwen kan. Dit is het gunstig moment om voor den dag te komen voor Doëg, die blijkbaar tot den naasten kring om Saul heen behoort. Dientengevolge moeten de priesters voor den koning verschijnen. De afstand was slechts gering en spoedig genoeg kunnen ze ter plaatse geweest zijn nog tijdens de eigen rechtszitting van dienzelfden dag. En volkomen kan Achimelech zich rechtvaardigen. Het „vragen van God” door middel van het Orakel, wordt hem verweten; maar dit is met medeweten des Konings toch vroeger óók al geschied, zonder dat Saul daar ooit ten aanzien van zijn schoonzoon aanmerking op heeft gemaakt? En wat brood en zwaard betreft, hij heeft niet anders gedacht dan den koning zelf juist een dienst te bewijzen. Wat de twist tusschen Saul en David betreft „uw knecht heeft van alle deze dingen niet geweten, noch klein noch groot.” „Achimelech, gij moet den dood sterven!” is alles wat Saul daarop antwoorden kan. Macht gaat boven recht; vooral inde politiek een heel gewoon verschijnsel. Maar Sauls vonnis was nog zoo maar niet uitgevoerd! De trawanten weigeren de priesters des HEEREN neer te houwen. Dan beveelt de koning het aan Doëg gelukkig, dat hij nog heidenen in dienst had. En Doëg en de ondergeschikten van zijn volk, die onder hem dienen innerlijk blij, dat ze hun wraak kunnen koelen, richten een bloedbad onder de priesters aan. Nog niet tevreden daarmee, trekken ze naar Nob, de priesterstad, en moorden die geheel uit, zuigelingen inbegrepen. Ook een soort voltrekking van den „ban”. En zonder barmhartigheid. Nu niet tegen Amalekieten op bevel van priesters, maar dóór dit soort volk op priesters! ★ * * Deze geschiedenis geeft er een eigenaardigen kijk op, hoe groot Sauls macht was. Niet zoo enorm, dat hij de eigen trawanten kon dwingen om tegen hun geweten in priesters neer te houwen. Maar toch groot genoeg, dat ze het lijdelijk aanzien, zonder zelfs er zich ook maar met woorden tegen te verzetten. Het is de booze daad van Sauls koningschap, de zwarte vlek op zijn leven gebleven, deze donkere bloedvlek, deze ongezoende bloedschuld, die zijn gansche nageslacht noodlottig zou worden en in bloed zou doen ondergaan. Van nu af heeft Saul geen geluk of rust meer. Hij is met zijn geslacht gedoemd tot mislukking en ondergang en innerlijk wéét de rampzalige dat en óók, dat zijn mokkend verzet niet baten zal. En daarbij was deze Doëg, vertrouweling des konings uiteen geslacht, dat het Israël geboden waste mijden, zijn booze geest geweest. Eén man ontkomt aan het bloedbad. Hij weet zelfs den efod met de orakeltasch eveneens te redden. Na omzwervingen weet hij David uitte vinden en zich bij hem te voegen. Voortaan zijn die twee op hun dooltochten onafscheidelijk. En van nu aan hooren wij geregeld, dat David als ware hij reeds honing doordat orakel God „vraagt”. Zeldzame loop der dingen: juist dóór wat Saul tot elke prijs wou vermijden: David mèt het Orakel van den hogepriester, juist daar door heeft hij zelf bewerkt, dat het inderdaad zoover kwam. Een sterk bewijs van menschelijke machteloosheid tegen den loop der dingen. d. Achis en Moab. David zoekt deels tevergeefs een toevlucht voor zich en de zijnen bij de rondom wonende heidensche volkeren. (1 Sam. 21 ; 10—22 : 5.) Een oogenblik heeft David beproefd in zijn bangen nood naar den vijand over te loopen (noodgedrongen) en toevlucht te zoeken bij koning Achis van Gath. (in Psalm 34 : 1 Abimelech genoemd, waarschijnlijk een titel, die ook al in Genesis voorkomt; Abimelech = mijn vader is koning). Achis’ dienaren echter beschouwen den man, die in Israël als Filistijnenbestrijder meer lof inoogstte dan Saul zelf, als een goede vangst. Men weet in Gath ook wel, wat men na de zege in Benjamin inde reien zong! In dezen hoogsten nood ziet David geen anderen uitweg, dan zich als onwijs aan te stellen en te simuleeren, dat hij zijn verstand kwijt is, dus onschadelijk als vijand. Cynisch en sarcastisch vraagt Achis aan zijn hovelingen of hij in zijn paleis nog geen dwazen genoeg heeft; hij wil dezen er niet bij hebben: „Jaag dien kerel over de grens!” Een incident, waarbij Achis meent een proeve te geven van hooge politieke wijsheid. Hij heeft ongetwijfeld David wel doorzien, zóó onnoozel was Achis niet! Maar hij acht het voor de Filistijnen niet beter gewenscht, dan dat Israël zich zelf verteert in burgeroorlog tusschen Saul en diens schoonzoon. Zijn eigen raadslieden, die dit niet inzien en David een kop kleiner willen maken, nu hij in plaats 164-VII van vijandelijk legerhoofd rebel tegen Saul is geworden, dat acht Achis de dwazen! En David profiteert er van. ★ ★ ★ Een zelfde lot als Nob trof zou ook zeer zeker Isaï’s gezin bedreigd hebben. Davids familie vlucht inderhaast over de grens. Niet naar het dichtstbijzijnde Westen, naar Achis. Maar naar het verre Zuid-Oosten, naar Moab. Daar moesten nog zéér verre verwanten zijn. Immers David stamde af van Ruth, een Moabietische van oorsprong, dooreen huwelijk in Bethlehem gekomen !). Het zal een heel ding geweest zijn voor Davids reeds zoo hoog bejaarde ouders! (17:12). Niemand minder dan de koning van Moab zelf neemt ze onder zijn protectie! Naar het schijnt, heeft David zelf ook er over gedacht hier toevlucht te zoeken. Doch de profeet Gad vermaant hem om naar Juda terug te keeren (22 : 5). 2) § 3. David als bendehoofd en rebel. En tot hem verzamelden zich allen, die verdrukt werden, en alle man, die een schuldeischer had, en allerlei verbitterde mannen en hij werd hun hoofdman. 1 Sam. 22 : 2. a. Het vermetele bendehoofd in Juda. (1 Sam. 22:6—26:25). Het is een vrij veel voorkomend Oostersch verschijnsel, dat een aanstaand koning zijn loopbaan begint met als hoofdman vaneen bende in afgelegen streken te vrijbuiteren. Rezon, die zich als koning van Damascus liet gelden ten tijde van Salomo, was op dezelfde manier aangevangen (1 Kon. 11 : 23, 24). In dit opzicht staat David dus volstrekt niet alleen. Een aanschouwelijke schilderij is ons bewaard gebleven uit de tijd, dat David hier zijn mannen om zich heen verzamelde. Er is 1) Zie het bekende boek van Ruth, de idylle ineen periode van roof en moord en hongersnood en verwarring. 2) Men heeft wel vertaald 22 :4 te Mizpa (bedoeld is Mizpa in Moab; St.vert. „voor het aangezicht” • Mizpa uitkijk). En dan in vers 5: Blijf te Mizpa niet. weer een nieuw troepje gekomen en hij weet niet of hij ze wel vertrouwen kan. Er zijn zelfs „Benjaminieten” bij, enkele tenminste. Dat is zoo verdacht uit de buurt van Saul. Als het eens quasi-overloopers waren, eigenlijk gezonden spionnen van Saul, (zelfs voor Gibeonieten kon dat laatste gelden!) David spreekt ze kort en krachtig toe en eischt een eed van hen bij „den God onzer Vaderen.” Dan komt een hoofdman in extase en jubelt David toe: De uwe, o David! en met u, o zoon van Isaï! Heil, heil u! en heil hen, die u helpen! Want u schenkt God bijstand! (1 Kron. 12 : 16—18). Van wat David tijdens dezen tijd van gevaren en bangen nood heeft beleefd is ons een reeks avonturen bewaard gebleven, die ons zijn toestand van die dagen aanschouwelijk schilderen. Opgejaagd als een wild dier vlucht hij van het eene verblijf in ontoegankelijke bergstreken en bergholen naar het andere. Hoewel zelf zoo in het nauw tracht hij inden aanvang toch nog een stadje als Kehila bij te staan tegen de Filistijnen, die (zooals de Midianieten ten dage van Gideon) er na de moeizame oogst de burgers de vrucht van hun arbeid komen rooven. Want „burger” en „boer” was in die dagen geen tegenstelling, maar hetzelfde; wegens de onveiligheid woonden de boeren in stadjes bijeen. Kehila lag in het Z. W. van Juda, vlak bij de grens met de Filistijnen en had hun strooptochten dus uit de eerste hand. Toch vindt David er geen dankbaarheid, maar wel verraad. Hij heeft dan ook, zoolang Saul koning was, geen tweede poging ondernomen om wat tegen de Filistijnen te ondernemen; hij zou de man tusschen de buffers geworden zijn. Want het lijkt wel, of er voor Saul zelf geen Filistijnen meer bestaan en of al zijn energie zich er op richt, liever dezen David in het net te verstrikken en dan voor goed onschadelijk te maken. Kehila komt hij, Saul, immers niet te hulp, maar nauwelijks hoort hij, dat David zich daar bevindt, of daar is Saul al met een leger aangemarcheerd om nu de stad te omsingelen onder lofprijzing op de Voorzienigheid, die Saul deze mooie kans geeft. Meermalen is David het slechts op het nippertje ontkomen. Twee gevallen vooral trekken onze aandacht. Het eene, waar hij Saul door sluipmoord om het leven had kunnen brengen, zoo hij gewild had, doordat deze zich een oogenblik terugtrekt vóór in dezelfde grot, die achter in het duister David en zijn mannen verborgen houdt, terwijl de koning een moment goed kenbaar aan den ingang zich afteekent tegen het volle licht. De andere maal, wanneer David met zijn neef en bevelhebber Abisaï zich doldriest waagt temidden van het koninklijk kamp, wanneer de wachten slapen; waarschijnlijk ook hier een rond, dooreen heining versterkt kamp (St.vert. wagenburcht; het is niet te zien, hoe Saul in deze bergstreken had moeten manoeuvreeren met een reeks van de logge legerwagens van toen). Beide verhalen zijn ons daarom vooral medegedeeld, om goed in het volle licht te stellen, welk een loyaal en plichtsgetrouw „rebel” David was en hoe noodgedrongen hij zijn stelling inde oppositie had aanvaard, daarbij toch altijd den koning ontziende. Een houding trouwens, die ook hemzelf slechts ten goede kon komen: voor hem als opvolger beter een diep ontzag voor het koningschap en voor de onschendbaarheid van den persoon van den „Gezalfde des HEEREN”, dan een systeem van troonsbestijging door revolutionnaire doodslag. Toch moet voor hem beide keeren de verleiding om zich door één speerstoot uit het voortdurend eigen levensgevaar te redden wel héél groot zijn geweest. „Geef slechts een wenk,” fluistert Abisaï bij den vast slapenden Saul, en... „één slag met zijn eigen speer...” de grimmige Abisaï stond er voor in, dat hij het niet „ten tweede male” nog eens over behoefde te doen... direct goed raak! (26 : 8). Ten tweede teekenen ons deze berichten de buitengewone vermetelheid van David, ja bij roekeloosheid af! 1) Maar een voortdurend in angst en zorgleven met altijd door „maar één schrede tusschen den mensch en den dood” kan zelfs den stoutmoedigste op den duur te veel worden. Eens is David geheel omsingeld —■ hij ziet geen uitweg meer, zóó zal hij zich aan Saul moeten overgeven. Dan – nóg ontglipt hij op x) Niet precies „hij gedroeg zich voorzichtiglijk” (Statenvert. 18 :6) wat moet zijn: „hij had bij alles succes”. het laatste oogenblik aan Sauls handen: er komt een bode: De Filistijnen zijn reeds ver het land in gemarcheerd en bedreigen Sauls eigen terrein in Benjamin, in het hart des lands, terwijl hij, de koning, als de stier achter de roode lap, achter David aanjaagt en niets anders meer ziet. Daar bleef geen oogenblik tijds voor Saul te verliezen: onmiddellijk moest hij met zijn mannen in geforceerde marschen naar het Noorden, ~of het misschien nog niet te laat ware!” Zoo redden toentertijd tegen wil en dank de Filistijnen David, hun ergsten tegenstander van later, die de verhouding van Israël tot de Filistijnen in korten tijd geheel zou omkeeren en voor goed het Filistijnsche gevaar ter zijde zou stellen. Het kan vreemd samenloopen inde levensgeschiedenis vaneen enkel mensch en ook inde historie der volkeren! „Toen keerde zich Saul van David na te jagen en hij toog de Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machlekoth” (23 : 28), d.i. „Rots der gladheid” d.w.z. van het „afglippen”, hier: het ontglippen! (Naar anderen: Scheidingsrots). ★ ★ * Het had een haar gescheeld. David had verstand en inzicht genoeg, om te begrijpen en te weten, dat zoo iets in het leven van één mensch zich geen tweede maal zoo herhaalt. Hij trekt de conclusie: Voor mij is geen plaatsmeer in Juda. Hij wijkt de grens over in het land der Filistijnen. 1) Vóór de verhaler verder gaat met Davids verblijf bij de Filistijnen ons weer met klare aanschouwelijkheid voor oogen te brengen, x) 27 : 1 begint met „David nu zeide in zijn hart.” Dat „nu” kan onmogelijk aansluiten bij het onmiddellijk voorafgaande, waarop het niet slaat. De verhaler gaat blijkbaar op deze gebeurtenis terug. Eerst evenwel, voor hij David bij de Filistijnen schildert, geeft hij eerst nog de verhalen van zijn goedheid tegenover Saul en zijn beschermende zorg voor de kudden van Juda. Niet het overlijden van Samuel kan voor David den doorslag hebben gegeven, hoewel dat ook in dezen tijd viel (25:1). Het wordt wel eens als reden en eenige reden zelfs? beschouwd, maar . wat kon Samuel voor David doen? wat had hij voor hem gedaan ter beveiliging? Totaal niets. Hij had geen invloed meer op Saul. Zelfs uit Samuels directe nabijheid had David moeten vluchten. lascht hij eerst nog een op zichzelf staande episode in over zijn verblijf in Juda, een „geschiedenisje” inde „groote geschiedenis.” Het is vooral uiteen cultuurhistorisch oogpunt van groote waarde voor het beeld van land en tijd, deze „inzet”. 1) ★ * * Wanneer in het Oosten een vreemdeling door woestijnstreken reist, waar bedoeïnen ver van de gewone uitgetreden groote wegen hun vrijwel onafhankelijk bestaan voeren, dan is het niet ongewoon, dat hij zijn veiligheid koopt, door zich te stellen onder de bescherming van den sjeik, die in dit district het gezag uitoefent. Deze geeft hem dan gewapend geleide mee en staat (tegen heffing vaneen bepaald tribuut) voor zijn veiligheid en zijn have in. Zulke „rechten” oefenen deze nomadenhoofdlieden ook wel uit over dein of aan den rand van hun gebied gevestigde landbouwers en herders. Dikwijls is het enkel een leuze en beteekent de bewaking weinig of niets, maar is het puur om de hooge tol te doen. Wat leert nu de geschiedenis van David en Nabal? Dat David zich in Zuid-Juda óók zulke rechten toekent als suzerein van de streek. En tevens, dat hij het met de aan dit recht verbonden plicht zéér nauw heeft genomen, ondanks alle eigen nood en vervolging. Drie uren Z. O. van Hebron bij het plaatsje Karmel2) (= Boomgaard) had een rijke kuddenbezitter zijn bedrijf. Op dezelfde plaats dus, waar Saul op zijn zegetocht op de Amalekieten vol trots een monument had laten oprichten (15 : 12). Nabal heette de man; stellig een teekenende bijnaam. Het wil zeggen: Dwaas, Mensch zonder God. Het is hetzelfde woord uit Psalm 14 ; 1; „De dwaas (nabal) zegt in zijn hart: Daar is geen God.” „De Hebreeuwsche taal maakt geen verschil tusschen intellectueele en ethische minderwaardigheid”, zegt teekenend prof. Böhl ergens. 3) Het is een woord, waarvan Christus scherp afkeurt het maar al te lichtzinnig 1) Daarom nemen we alleen dit verhaal hier wat uitvoeriger: de overige zijn in het vorige slechts aangeduid met het oog op omvang van het geheel en de hoofdzaak. 2) Natuurlijk niet te verwarren met het gebergte Karmel in het N. van het land, dat veel bekender is. 3) Bijb. Wdbk. O. T.: dwaas. inden mond te nemen om er een ander mee te grieven en op losse gronden (verschil van meening!) maar direct als „goddeloos' te stempelen! (Matth. 5 : 22; evenwel in 23 : 17 door Hem zelven terecht den uitpluizenden huichelaar in het aangezicht geslingerd den geestelijken leidsman van het volk nog wel!) Deze rijkaard dan stond inde heele omtrek niet anders bekend dan als „de Dwaas”. Hij woonde niet ver van Karmel te Maon (= schuilplaats) in Davids onmiddellijke omgeving. Het is vlak bij de plaats waar hij bijna Saul in handen viel! Deze Nabal nu heeft vroeger in deze vrij onveilige streken heel wat gemist van zijn kudden alles kleinvee, schapen en geiten natuurlijk. Maar sedert zijn herders zich hebben gesteld onder de protectie van den nieuwen aanvoerder David, die hier dit suzereiniteitsrecht uitoefent, is dat heelemaal veranderd. Zijn wachten hebben echt gewaakt over Labans kudden. Geen stuk werd meer gemist (25 : 15). Nu heeft Nabal een groot uitbundig feest; voor den herder hèt feest: het gastmaal na het schapenscheren. (In het algemeen was en is in het Oosten schapenvleesch het gewone eetvleesch). Stellig is dit het moment voor David om van Nabals 3000 schapen en 1000 geiten ook zijn portie te vorderen als tribuut in verband met de verleende protectie aan de herders. Maarde overmoedige „Dwaas” geeft een ruw antwoord: „En zijn zoovéél knechts, die wegloopen bij hun baas!” Hij, de bezitter, kiest voor Saul, den man van het gezag; met een „weggeloopen knecht als David wil hij niets van doen hebben. Het antwoord is direct beleedigend. David, in oplaaiende drift, doet een eed, bij Nabal een vreeselijk bloedbad aan te zullen richten. Het is Nabals vriendelijke, handige en tactvolle vrouw, de slimme Abigaïl, die dit weet te voorkomen, door nog net bijtijds buiten Nabals weten om David de verschuldigde eer te bewijzen. Onderweg komt zij hem tegen met een heele partij heerlijks van de groote feestmaaltijd en weet hem door vriendelijke en onderworpen woorden goedgunstigheid af te vleien en te bewegen om onder allerlei zegenbeden van haar kant terug te keeren. Het is merkwaardig na Davids zware eed, hoe snel deze diploma- tiek aangelegde vrouw hem weet om te praten! Een sterk voorbeeld, hoe toegankelijk de niets ontziende krijgsheld was voor vrouweninvloed. Ja, hij erkent zelfs openlijk, dat die invloed op hem ditmaal ten goede is geweest! Deze geschiedenis werpt een duidelijk en verrassend licht op de positie van de vrouw in het Oosten in Davids tijd. Ze toont ons, hoe vrij, onafhankelijk en ongedwongen een aanzienlijke gehuwde vrouw van het platteland zich bewegen kon en hoe groot haar invloed was. Geen spoor van haremopsluiting of iets dergelijks, dat tot een latere periode en het stadsche leven behoort. Wanneer Abigaïl terugkeert, is Nabal dronken na zijn „maaltijd als een koningsmaaltijd.” Het is dat moet wel verstaan geen bloote gierigheid geweest van zijn kant, hij was royaal genoeg. Maar hij gunde niets aan David, voor hèm uitermate onsympathiek. Hij ziet in hem enkel den rebel en wijst alle aanspraken af van dezen man-in-ongenade, die zich protectie over iemand als Nabal wil aanmatigen, nota bene! Onder den invloed van den wijn „voelt” Nabal zich en overweegt niet de gevolgen. Eerst als hij weer ’s anderen daags nuchter is, brengt Abigaïl hem die onder het oog en dan schrikt hij zich een beroerte. Tien dagen ligt hij „geslagen” neer en dan sterft hij.l) David huwt daarop de weduwe, Abigaïl. Hier is ongetwijfeld een persoonlijke aangename indruk gepaard gegaan met politieke berekening. Door dit huwelijk bindt David zich nader aan den „adel” van Zuid-Juda. Daar woonden de Kalebieten, met als centrum Hebron, in één stamverband (hoewel oorspronkelijk Niet-Israelieten) met Juda, dat als Israelieten-in-engeren-zin tot middelpunt Bethlehem had. Door dit huwelijk klinkt David beide deelen nog hechter aaneen en neemt een positie van invloed in onder Kaleb. Het is dan ook niet toevallig, maar stellig in verband mede met deze historie, dat David later als koning aanvangt te Hebron, het religieus centrum (2 Sam. 15:7) der onder-stam van Kaleb en sinds Abrahams dagen bekend als een heilige plaats. *) Een andere zeer populaire opvatting van dit verhaal: de gierige (!) Nabal, die zich aan eigen overvloed een beroerte drinkt en in eigen rijkdom stikt, is niet in overeenstemming met vers 37. Voorloopig evenwel kan ook deze connectie den van alle kanten verraden en belaagden David niet redden. Integendeel. Juist deze voor Saul zoo gevaarlijke verbinding van David met den stam Kaleb zal in Sauls oogen een politieke noodzaak zijn geweest, om David des te hardnekkiger te vervolgen en er alles tijdelijk voor op zij te zetten. Met dit gevolg, dat zooals we zagen —■ de Filistijnen hem bijna vóór waren geweest op weg naar zijn hoofdstad. Intusschen ziet David geen uitweg meer. (Zie aant. 4 achterin.) Hij wijkt uit met zijn heele aanhang naar het Filistijnenland. Met zijn beide vrouwen: Ahinoam ( Liefelijkheid) uit Jizreël (niet de bekende stad heel uit het Noorden, maar een heel klein plaatsje in Oost-Juda, zie Jozua 15 : 56) en Abigaïl (= Mijn Vader, d.i. God. geeft vreugde). Michal leeft ver van hem vandaan in vrede en vreugde bij haar tweeden man: een heel gelukkig huwelijk. b. David als Filistijnsch vazal te Ziklag. (1 Sam. 27 : 1 ■—2B : 2 en 29:1-11.) „Nu zal ik één dezer dagen door Sauls hand omkomen!” David, 1 Sam. 27 : 1: in verband met 23 : 26. Achis zonder de andere Filistijnsche vorsten er in te kennen 29 : 6 aanvaardt ditmaal David met zijn van 400 tot 600 man aangegroeide bende als een welkome versterking en geeft hem het afgelegen Ziklag in het Z.O. van zijn gebied in leen. Dit stadje in het uiterste Z.W. van het bergland van Juda gelegen wordt in het boek Jozua tot het stamgebied van Simeon gerekend, maar was sinds lang door de Filistijnen ingepalmd, waaraan het waarschijnlijk zelfs zijn naam dankt, die in elk geval niet-Semietisch is. ★ ★ ★ Hier heeft David zich met groote moeite meer dan een jaar lanc moeten handhaven ineen meer dan dubbelzinnige en uiterst pijnlijke positie. Immers zijn leenheer en beschermer Achis weet niet beter, of David is zóó verbitterd op zijn eigen volk, dat hij er een bloedige guerilla tegen voert en met welbehagen neemt hij telkens de buit in ontvangst, die David hem toezendt, vee vooral. Maar deze roof is niet afkomstig van Juda en de daarmee verbonden woestijnstammen aan zijn zuidelijke grenzen (zooals de Kenieten bv.) maar van Juda’s vijanden, de bedoeïnenstammen ten Z. van Israël en van de Filistijnen (zooals bv. de Amalekieten, hun beider vijanden). Van deze woestijnroovers geldt nog altijd het woord over Ismael: „Zijn hand zal zijn tegen allen en de hand van allen tegen hem!” David speelt hier als desperado een vertwijfeld spel. Hoog spel, dat vandaag of morgen vast moet loopen. Hij is gedwongen tot de hardste wreedheid: alles, wat hij aanvalt, totaal uitte roeien, dat niemand hem kan aanbrengen bij zijn leenheer Achis. i) Wonder, dat op zijn eigen 600 man, toch allerlei bijeengeraapt volk, niemand was, die hem verried. Hij heeft omtrent dezen tijd reeds drie onderbevelhebbers (26 :6): zijn beide zusterszonen Joab en Abisaï (men lette er op, dat David thuis de jongste zoon was) en een vreemdeling, de Hettiet Achimelek. Daar de laatste naam in dit geval waarschijnlijk een titel is (ze beteekent ’s konings vriend, lett. broeder), die reeds in Abrahams tijd bij de Filistijnen voorkomt (Genesis 21 : 22), zoo is het heel goed mogelijk, dat deze man, die reeds vóór Ziklag tot Davids bende behoorde (26 : 6) en die nergens elders in zijn geschiedenis zoo voorkomt, ofschoon hij hier zelfs voorop staat, een anderen naam heeft gedragen. Zoodat het zelfs niet is uitgesloten, dat hij dezelfde is als de zeer bekende 1) Om zich rekenschap te geven van de toomelooze wreedheid vaneen dergelijke vernietigingsoorlog tegen rooversvolk, vergelijke men bv. de wreedheden over en weer inden zee-oorlog tusschen onze vaderen ten tijde van den 80-jarigen oorlog en de Duinkerker kapers, bv. het systematisch „voeten spoelen” van de gevangenen. Dat onze tijd geen haar beter is, heeft de Wereldoorlog bewezen. Mei 1917 ging er dit cijfertelegram vaneen Duitsch agent uit Buenos-Aires via Zweden naar Duitschland: „Ik verzoek, dat het kleine stoomschip Oran Guazo, dat thans Bordeaux nadert, met intentie van verandering van vlag öf zal worden gespaard öf anders spoorloos inden grond zal worden geboord” (Prof. Colenbrander Wereldgeschiedenis 1915—1919, I blz. 178 voetnoot). Natuurlijk met dezelfde bedoeling als David: opspraak te voorkomen: Amerika mocht niet weten, dat dit schip met contrabande dooreen duikboot eventueel zou verzinken. Precies Davids systeem! L'histoire se répète! Uria „de Hettiet”, die dan een oud wapenbroeder van David zou zijn geweest. Hiermee is echter in strijd zijn ondergeschikte positie later onder Joab, zoodat dit een open quaestie moet blijven. Merkwaardig blijftin ieder geval Davids nauwe betrekking tot „Hettieten”, die als restant uit glorierijker dagen hier en daar onder de bevolking zijn overgebleven, vooral inde buurt van Jeruzalem. § 4. Sauls Einde. En er was een geweldige oorlog tegen de Filistijnen, al de dagen van Saul. 1 Sam. 14 : 52. a. Om de laagvlakte van Jizreeël: (1 Sam. 28 : 3-6 en 29 :11 slot.) Alleen en verlaten staat Saul een somber man, op wien reeds de schaduw is gevallen van komende nacht. Zijn conflict met Samuel is uitgeklonken in doodsche leegte Samuel is gestorven, onverzoend met Saul. Zijn schoonzoon David staat aan de overzijde bij den vijand als vazal van Achis. Zijn zoon Jonathan vertrouwt hij niet meer, als heulend met dezen David. Geen priester met efod staat hem ter zijde; hij heeft de priesters des HEEREN allen laten ombrengen. Het ontzettend bloedbad heeft schrik verspreid en niemand heeft zich meer met David durven bemoeien —• da! was ook juist de bedoeling! En de groote slag tegen de Filistijnen staat voor de deur. De slag, die óf de kroon zal zetten op het werk van Saul óf dat geheel zal doen ineenstorten. Er zit een climax inde drie groote veldslagen van Saul tegen de Filistijnen, die ons meer uitvoerig zijn medegedeeld. De eerste ging om het land van Benjamin; Saul was bij het begin zoo goed als omsingeld en van Efraïm afgesneden. Het zag er wanhopig uit. Jonathan bracht toen de redding. De tweede is reeds meer in het offensief. Saul dekt Juda en neemt een uitnemende positie in, maarde Filistijnen hebben een kampvechter, die hem radeloos maakt. Dan is het David, die de eer van den dag heeft. Het Zuiden wordt nu vast aangesmeed bij Sauls middenrijk van Efraïm-Benjamin. De derde en laatste van de groote slagen, waarvan wij wat meer weten, gaat om het Noorden. Reeds door het huwelijk van Merab had Saul gezocht hier vasten voet te vatten. Het gaat er nu over aan de Filistijnen ook de laagvlakte van Jizreël te ontrukken. Een vermetel ondernemen, want inde vlakte zijn zij, met hun wagens en ruiters, sterker dan Israël en op dit terrein heeft Saul hen nog niet ontmoet. Maar het moét; zonder dat deze vlakte in Israels macht is, kunnen de stammen in het Noorden geen geheel vormen met de drie andere stukken: Efraïm-Benjamin; Juda-Kaleb en het Overjordaansche. Maar ook de Filistijnen begrijpen, waar het om gaat. Door deze vlakte loopen de karavaanwegen, o.a. naar Damascus, die dit handelsvolk tot eiken prijs onder eigen controle meent te moeten houden. Bovendien vormt de rijke vlakte, die ook altoos de Egyptische Farao’s zoo aantrok, een begeerenswaardig bezit. Ten derde liggen hier Kanaanietische steden als Beth-Sean en Megiddo inde buurt, die nog altijd niet door Israël zijn genomen, die zich door Sauls expansie naar het Noorden zeer bedreigd gevoelen (gedachtig aan het lot der Gibeonieten!) en eerder de Filistijnen zullen steunen dan Israël. Onder deze omstandigheden doen de Filistijnen niet, wat Saul schijnt verwacht te hebben: deze van-hun-land-uit-gezien ver vooruitgeschoven post opgeven, integendeel: ze werpen al hun gewicht inde schaal. Niet maar een expeditie zenden ze uit, als destijds naar Michmas bij Benjamin, neen, er gebeurt, waar we niet eerder van lezen: het directorium der vijf vorsten (tyrannoi) trekt zelf uit en roept ban en achterban op. Ook David wordt door hen als leenman opgeroepen. Zelfs de zuidgrens tegen de onbetrouwbare en roofzuchtige woestijnbedoeïnen laten de Filistijnen geheel onbeschermd. (1 Sam. 30 : 14, Kerethieten =Filistijnen ). Ze concentreeren hun gansche macht op dit eene terrein: de vlakte van Jizreël. Saul hoort er van en het wordt hem bang te moede de eenmaal naar hier overgebrachte strijd nu verder te moeten uitvechten. Hij gevoelt zich tegenover een geweldige macht te staan en dat alles wel eens in éénmaal verloren kon gaan, wat in lange jaren onder de moeilijkste omstandigheden is opgebouwd. Daarbij komt. dat deze man, reeds vroeg door zijn al te zware taak overspannen en dan apathisch (met uitbarstingen van drift), na den moord op de priesters van Nob zijn gemoed heelemaal overschaduwd en vertroebeld gevoelt. Hij wéét, hij gevoelt, dat hij maar niet in ongenade is gevallen bij een aardsch vorst, zooals David, maar hij beseft zich verlaten en verstooten door zijn God! Dat berooft Saul van zijn laatste geestkracht, die hij juist nu zoo noodig heeft. ★ ★ ★ Dikwijls wordt het voorgesteld, alsof de Filistijnen juist nu het offensief nemen, omdat ze thans (met David bij zich) zoo sterk zich gevoelen tegenover Saul en buitendien hun Zuidergrens gedekt weten. Noch het een noch het ander klopt met de feiten. Achis ontbloot de grens in het Zuiden, door David mee te nemen. Wanneer de andere vorsten daar op het laatst eerst van te weten komen (Achis marcheerde inde achterhoede! 29 : 2), dan blijken ze van deze onbetrouwbare hulp niet eens gediend. Neen, veeleer moet het verband zóó gezocht worden. Saul heeft een tijdlang zijn hoofdtaak als koning ergerlijk verwaarloosd en er alleen maar aan gedacht om David te achtervolgen en hem te beletten in Juda vasten voet te vatten. Nu hij daarmee zooveel succes heeft gehad, dat David de grens over is gevlucht, nu acht Saul zich van dezen concurrent voor goed ontslagen; een Filistijnendienaar had zich in Israël immers voor goed onmogelijk gemaakt! Derhalve vat Saul nu met meer energie de oude taak weer op: de éénheid van het koninkrijk Israël te vormen inden strijd tegen de Filistijnsche hegemonie over Kanaan. Doordat de tweespalt met David hem in dien strijd heeft afgeleid, is hij nog altijd niet veel verder gekomen dan tot een rijk, bestaande uit Benjamin met in het Zuiden Juda en in het Noorden Efraïm (waarbij dan het Overjordaansche Gilead). Nu echter begint Saul er meenens van te maken ook het Noorden daaraan toe te voegen. Dat echter kunnen de Filistijnen, ook met het oog op hun handelsverbindingen, niet dulden. Dat schrale bergland van Juda en Efraïm, dat armoedig boerenachterland, daar- voor hadden ze nooit alles op het spel willen zetten; desnoods konden ze het missen. Met de vlakte van Jizreël is het wat anders! Hiervoor ontvouwen ze hun gansche macht: er op of er onder. Daarbij kan inde oogen der Filistijnen het geleken hebben, alsof het tijdstip om een groote slag te slaan, thans gekomen was. Samuel was gestorven en kon geen invloed meer aanwenden om de geestdrift van het volk op te wekken, zoo hij dat nog getracht mocht hebben inden uitersten nood. Het conflict David—Saul was op zijn hoogst. Ook al wilden ze er niet direct gebruik van maken door Davids gewapende hulp, het had tóch invloed. Het deel van Manasse, waardoor het Filistijnsche leger marcheert, valt van Saul direct af en een aantal krijgslieden uit die stam voegt zich bij David (een succes voor Achis’ tactiek, waarop hij tegenover zijn medevorsten wel gewezen zal hebben). Veel kunnen het er echter niet geweest zijn, die direct partij kozen, want, als David even later door de vorsten wordt teruggezonden naar Ziklag, trekken deze overloopers mee, die zich nu bij hun volk onmogelijk hebben gemaakt (1 Kron. 12: 19) *) en toch is Davids aantal nóg maar 600 man. Toch toont dit voorval hoe voos het Israël was, waarop Saul hier steunen moest: de afvallers waren juist de familiehoofden; die vóór de beslissing uitweken, de aanzienlijksten! ★ * * En Saul vreest. Want dat „er op of er onder” geldt met nóg meer recht hèm! En zegen van Bóven durft hij niet meer te verwachten, hij, de priestermoorder, weet dat zelf in zijn binnenste heel goed! Het pijnigt hem en het foltert zijn gemoed tot bij klare waanzin af. tt k -k Voor de opmarsch en de stellingen van beide legers geeft het verhaal, of liever de aaneenschakeling van verschillende episodes met gapingen daartusschen, geen duidelijk beeld. Toch valt er nog wel een en ander te combineeren. We lezen: 1. De Filistijnen legerden zich te Sunem en Saul vergaderde 1) 1 Kron. 12 :20 staat weer 1000 voor familie. gansch Israël en zij legerden zich op Gilboa (28 : 4). 2. De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek en de Israëlieten legerden zich bij de bron, die bij Jizreël is (29:1). [Volgens sommige uitleggers, zou naar tijdsorde genomen, de volgorde juist andersom moeten zijn. Dit hangt er vnl. vanaf, waar men Afek zoekt. Afek = burcht,1) zoo heetten vele stadjes! Er wordt er één genoemd als verzamelplaats der Filistijnen inde dagen van Eli (4 : 1). Dit moet naar het verband, niet ver gelegen hebben van Mizpa ten N. W. van Jeruzalem. Zeer te betwijfelen is dus, of dit – zooals men veelal aanneemt, hetzelfde was als Afek inde Saronvlakte, waar langs in ons geval zeer zeker de Filistijnen zijn opgetrokken om over den Karmel inde buurt van Megiddo de vlakte van Jizreël te bereiken; dit tweede Afek beheerschte tevens den weg van de vlakte van Saron het gebergte in naar Sichem. Een derde Afek —> en dit zal in ons geval wel bedoeld zijn lag zeer dicht bij Sunem; het komt ook meer dan eens voor inden strijd, dien Achab later inde vlakte van Jizreël met de Arameeërs voerde (1 Kon. 20:30 bv.). Van geen van deze Afeks is de ligging geheel zeker, van het laatste nog het beste bekend! Andere Afeks, die verder van dit terrein lagen, doen hier niet ter zake. Wie nu bv. aanneemt, dat hier het Afek uit de Saronvlakte is bedoeld, moet nr. 2 vóór nr. 1 nemen.2)] 3. De Filistijnen togen op naar Jizreël. (29: 11). 4. De Filistijnen bevinden zich na den slag te Beth-Sean (31 : 10). 5. Inden nacht vóór den slag vertoefde Saul te Endor. Hij had toen het kamp der Filistijnen tusschen zich en het eigen leger in! (zie de kaart). * * * Voor we nu aan de hand der verhalen eenige episoden vóór, tijdens en na den slag ons voor oogen stellen, is het voor een juist begrip goed, om even het geheele verloop ons voor den geest te houden, uiteraard in enkele hoofdtrekken. 1) Naar prof. De Groot evenwel: beek. 2) Voor een uitvoeriger uiteenzetting, zie Noordtzij. De Filistijnen, blz. 137. En dan letten we op deze 3 punten (zie de kaart): le. Aanvankelijk legert Saul met zijn volk – de heele Israèlietische heerban! inde buurt van Jizreël, bij een bekende bron aldaar (29 : 1 Statenvert. minder juist voor bron „fontein”). Het is waarschijnlijk dezelfde plaats als de „bron van Harod” (of Herod), waar Gideon destijds zijn mannen verzamelde: een altijd doorvloeiende bron (iets zeldzaams in dit dorre land), uitloopend in een vijver van meer dan tien meter breed. In dat waterarme land een bij uitstek gunstig gelegen punt (vlak bij een kruispunt van groote wegen bovendien), waar ook inden kruisvaardertijd menig leger heeft gekampeerd. Het punt kreeg in later tijd dooreen zonderling misverstand den naam Goliathsbron, dien het sedert behield de scène met Goliath speelde zich af ver hier vandaan! Bij Sunem, een goed uur ten N. van Jizreël lagen de Filistijnen. Langs omwegen moet Saul dan ook Endor bereikt hebben een gewaagde nachtelijke tocht, door de duisternis begunstigd (28 : 25). Bij Jizreël had Saul (of de energieke Jonathan? 20:2) de stelling uit strategisch oogpunt uitnemend gekozen. Hij bedreigde hier de verbinding der Filistijnen over Beth-Séan de Kanaanietenstad met het Overjordaansche en met Damascus: voor hen een groot belang! Zelf daarentegen kon hij, zoo hij in het nadeel geraakte, over den boog van het gebergte Gilboa terugtrekken, waar de Filistijnen hem met hun gevreesde strijdwagens door den aard van het terrein niet konden achtervolgen met een spoed als inde vlakte. 2e. De Filistijnen trekken eerst iets Oostwaarts naar Afek. tevens iets dichter bij Sauls stelling, die evenals bij den Goliathslag vóór zich een dal heeft: in het front er vóór langs stroomt een beek, die Oostwaarts zich naar den Jordaan spoedt. De Filistijnen trekken echter vervolgens door het Westen om inde richting op Jizreël (29 : 11). Mogelijk mede om Sauls leger van de benijde bron te verdrijven, maar toch ook wel zeker vooral omdat zij, liever dan ten Z. van Afek onder ongunstige omstandigheden Saul in het front aan te vallen, uit het Westen om de dekkende stroom heen, hem in zijn linkerflank aantasten. 3e. „De mannen Israels vloden voor de Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilboa” (31 : 1). Dit vers zegt het meeste, nl. dat de groote massa der gesneuvelden aan den kant van Israël vielen op het gebergte, dus niet in een of andere stelling er vóór, noch veel minder inde vlakte van Jizreël. Ook Saul zelf viel hier, op het gebergte met zijn zonen, allen, ook zijn wapendrager (31 : 6), terwijl uitdrukkelijk vermeld wordt, dat hij levend zou zijn gegrepen, zoo hij niet zichzelven gedood had. Dit wijst er op evenals het in paniek vluchten van Israël (vs. 1) dat er iets bijzonders moet zijn gebeurd en dit zal in verband met de omtrekkende beweging over Jizreël van de Filistijnen, die aan de Westzijde de lichtere hellingen van Gilboa beklommen hebben, niet anders geweest zijn, dan dat Saul zijn terugtocht zag af gesneden! Vooral de lichtere Filistijnsche troepen, de „boogschutters” schijnen hierbij een overwegende rol te hebben gespeeld (vs. 3), misschien doordat zij den terugtochtsweg onder schot hadden. In elk geval: de groote massa gesneuvelden aan den kant van Israël valt op de (mislukte) vlucht over het gebergte Gilboa: ook Saul en de zijnen sneuvelden daar (31 : 8). b. Endor. (1 Sam. 28:7—25.) Als nu een man of een vrouw een waarzeggende geest in zich zal hebben, men zal hem met steenen steenigen. Lev. 20 : 27. Onder u zal niet gevonden worden, die de dooden vraagt. Deut. 18:11. Ongeveer twee en een half uur Noordelijk van Jizreël, iets naar het Oosten, lag Endor. Thans een verlaten oord, met groote holen inde bergwand. Hier speelde zich aan den vooravond van den slag bij Gilboa het bekende drama af van den wanhopigen koning, die, het koste wat het wil, inde toekomst wil zien. Om tot God te bidden beklimmen de Oosterlingen de bergen, als om den hemel nader te zijn. Om door duistere onderaardsche machten langs verboden weg wetenschap te bekomen de dooden noemde men de „wetenden”! – daalde men af inde holen en krochten van de diepten der aarde Nu was voor Israël dit soort practijken ten strengste verboden. „Want deze volken, die gij zult verdrijven, hooren naar toovenaars en waarzeggers, maar u aangaande, de HEERE uw God heeft u 164-VIII dit niet toegelaten” (Deut. 18 : 14). Ja, toen Saul pas koning werd en in deze dingen zich door Samuel liet leiden, had hij met dit onder Israël toch voortwoekerend kwaad geweldig opruiming gehouden en had zelfs naar de strengste eisch der wet op degenen, die er zich beroepsmatig aan bezondigen, de doodstraf toegepast (1 Sam. 28:9). Voor den koning evenwel was het mogelijk door het Orakel van Oerim en Toemim de Godheid te raadplegen, niet alsof die den mensch daardoor inde toekomst liet blikken, maar meer om een voorgenomen handeling te kunnen toetsen aan den wil der Voorzienigheid, om zoo noodig door dit Hooger Licht van dwaalwegen te worden weerhouden. Saul evenwel heeft hiertoe geen gelegenheid meer, sedert hij de priesters van Nob heeft laten neerhouwen en Abjathar met den efod naar David is gevlucht. En Saul trilt zóó van vrees in het duister besef, dat hem een verschrikkelijk noodlot boven het hoofd hangt, dat hij het niet langer uithouden kan, hij, de nerveuze man met de versleten zenuwkracht, opgebruikt ineen lange taaie worsteling voor het welzijn van Israël (naar zijn middelmatige opvatting), gedrukt door giftige argwaan en verplet door het verstikkende gevoel, dat de zaak van zijn dynastie en zijn volk een verloren zaak is. Liever weet hij dan maar „het ergste” dan langer gebukt te gaan onder deze folterende onzekerheid, die hij niet langer vermag te dragen. In deze gemoedsstemming, een mentaliteit van doffe, niets meer ontziende wanhoop, breekt Saul met zijn eerste verleden en neemt zijn toevlucht tot wat hij in beter dagen zelf zoo sterk heeft verfoeid: geestenbezwering als middel om inde toekomst te zien. Hij vraagt zijn naaste omgeving, of daartoe hier inden omtrek ergens gelegenheid is. Hij kan het niet langer dragen, zijn geestkracht is op; hij heeft zelfs geen brok kunnen eten den ganschen dag en dat vóór den slag! i) Vóór den slag, waarin van hem, den koning, de bezieling zal moeten uitgaan. En de bezinning, die dat ontvlamde volk geheel zal moeten besturen! *) 1 Sam. 28 : 20. In dezen nacht van zwarte wanhoop legt hij zijn koningsinsignes af en vermomt zich als man uit het volk. Met slechts twee man bij zich sluipt hij in het nachtelijk duister voort. Het zal wel geweest zijn ineen wijden boog door het Oosten. Immers tusschen hem en Endor in, dichter bij dan halfweg, iets naar het Westen, stonden de Filistijnen. Hoe licht kon men niet stooten op hun posten of patrouilles! Alleen een heel kleine groep had kans onopgemerkt te blijven. Ongetwijfeld zijnde beide geleiders mannen geweest, ter plaatse zeer bekend, zeker dezelfden, die hem dit adres aan de hand deden. Want door Sauls eigen maatregelen van vroeger was de kans voor hem klein, nog ergens terecht te kunnen. Maar deze ééne had zich hier inde buurt in haar afgelegen en uit bijgeloovige vrees geschuwde holen gehandhaafd. Niemand, dier er niet noodig had, durfde er zich in te wagen. *) Het moet wel een vrouw geweest zijn, zéér voorzichtig, zéér slim en zéér vermetel, die hier aan dit beroep van „heks”, die geesten opriep, haar hals nog altijd gewaagd had; ook begunstigd door het feit, dat in deze Noordelijke streken tot dusverre de invloed der Filistijnen machtiger was geweest dan die van Saul; immers zij was door de vlakte van Jizreël en het Kanaanietische Beth-Séan gescheiden geweest van het complex Efraïm—Benjamin. * ★ ★ Wie ziet niet het diep verval en de principiëele tegenstelling tusschen den koning, die zij het dan eigenmachtig priesterwerk doende – op de hoogte voor het gansche volk inden vollen dag vóór zijn eersten grooten veldslag offerde aan den HEERE zijn God of den Saul, die in het geheim bij nachtelijk donker afdaalt inde diepte der krochten voor dit „duivelswerk”? Indien Samuel bij het eerste zich verontwaardigd van hem afkeerde, wat zou dan Samuel zoo hij nog leefde! wel bij dit gruwelwerk hebben gedaan? En . ongelooflijk bijna! deze koning Saul is zoo totaal 1) Arabieren, die woonden in andere grotten in Juda (die men wel gehouden heeft voor de spelonk van Adullam uit Davids omzwerving) vertelden, dat nog nooit iemand daar zich tot het eind inde grotten had gewaagd. Dat waste gevaarlijk, want: Daar woonden de booze geesten (Rhiem, art. Adullam). zichzelf kwijt en zoo verbijsterd en heeft zoo alle gevoel van evenwicht en verhouding verloren, dat hij bij deze gelegenheid niets vuriger begeert, dan Samuel juist te ontmoeten! Samuel en niemand anders! Samuel, die hem met de heilige zalfolie tot koning had gewijd, om „te doen wat zijn hand vinden zou te doen”! ★ ★ ★ De „heks” van Endor maakt het Saul niet gemakkelijk. Wanneer de sombere, zwaarmoedige gestalte „een hoofd grooter dan al het volk”, zich bij haar aanmeldt, en verlangt een geest voor hem op te roepen, die hij nader noemen zal, als ze zich eerst principieel bereid verklaart, om hem hierin ter wille te zijn, dan verschanst ze zich natuurlijk direct achter het gevaar, dat haar dreigt vanwege Saul. Vanzelfsprekende uitvlucht, reeds daarom omdat ze dan straks te meerder loon zou kunnen eischen en tevens om de gezindheid te peilen van den onbekende. En dan verraadt Saul zoo maar ineens volkomen onbewust er van in zijn verbijstering! ■—■ zijn incognito en zweert bij zijn God: „Ik garandeer u, dat geen straf u treffen zal!” Natuurlijk kon dat alleen de koning zelf doen! De sluwe wichelares verraadt van haar kant niets en laat geen verbazing blijken. Ze is ineens bereid: „Zeg maar, wie het zijn moet!” „Samuel!” antwoordt Saul. Dat bevestigt natuurlijk, wat deze slimme en gevatte vrouw reeds direct zooëven begreep. Voor scènes als zich nu hier een af gaat spelen maakte men in Palestina bij voorkeur gebruik van dubbelholen, naast elkaar gelegen en dooreen opening inden bergwand verbonden. De geestenbezweerder kon door deze tusschenopening spreken met zijn cliënt: deze kon niet zien inde eigenlijke geestenspelonk, waarin hij maar beter deed zich niet te wagen en waarin de geesten-oproeper verondersteld werd wèl wat te zien en waaruit een echo van antwoordende klanken op kon klinken. Bij Geser bv. is zulk een hol ook ontdekt. Alles wijst er op, dat de vrouw, die Sauls wensch vervulde, óók op dergelijke wijze optrad. „Saul en de vrouw zijn niet in hetzelfde vertrek. Saul ziet niet, wat de vrouw ziet (vs. 13). Ook ziet Saul niet Samuel, maar als hij uit de beschrijving, door de vrouw gegeven, heeft opgemaakt, dat ~de god”, waarvan de vrouw spreekt, Samuel is, dan knielt hij ter aarde en hoort dan Samuels woorden (vs. 14). En wanneer Saul verschrikt ter aarde valt, dan ziet de vrouw dat niet onmiddellijk, maar dan moet ze eerst nog naar Saul toegaan (vs. 21)”. (Noordtzij, G. W. e.d. E. G., 2e druk 350). En zoo krijgt Saul dan zijn antwoord, afgedwongen; en ontvangen tot zijn straf. „Morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal Jahwè het leger van Israël inde hand der Filistijnen geven!” Dan een slag! de uitgeputte koning is bij het hooren dezer onheilsprofetie tegen den grond geslagen „zoo lang hij was”! Dan komt de vrouw toeloopen (vs. 21), om te zien wat daar bij Saul gebeurd is en vindt hem „geheel ontdaan” (St.vert. „verbaasd”). De verhaler, hoezeer ook ontstemd over haar soort beroep, teekent haar hier met echt menschelijk meegevoel bezield. De metgezellen van Saul wijzen haar er op, dat Saul nu al een dag en een nacht niets heeft gebruikt en geen kracht meer zal hebben voor den terugweg. Met moeite haalt zij den geslagen man er toe over haar gastvrijheid aan te nemen heeft zij soms niet haar leven voor hem gewaagd? (en dat wagen behoeft niet alleen te zien op het gevaar van Sauls zijde, dat na diens eed weinig zin meer had, maar ook op het lugubere zich in één hol begeven met den „geest”!) Zij heeft een gemest kalf bij de hand (nog in later tijd dienden sommigen van deze grotten te Ëndor voor karavanen als stallingen) en bakt koeken. Dan haasten zich de drie mannen terug eerde morgen door het duister licht, weer om de posten der Filistijnen heen. Reeds vóór de slag begint, is Saul verslagen. * ★ ★ Bijbeluitleggers hebben heel wat geredeneerd over wat hier eigenlijk plaats greep. Was het bedróg? was het een booze geest, die sprak, alsof hij Samuel was? Was het werkelijk Samuel zelf? Was het hysterische zinsbegoocheling? Alles meeningen, die zijn verkondigd. Over het geheel was men oudtijds zoowel bij joden als Christenen van meening, dat het inderdaad Samuel was. Niet alsof een „heks” macht zou hebben geesten van zaligen op te roepen, maar ditmaal als eendoor God tot straf voor Saul gezonden straf-aankondiger. Het is merkwaardig, hoe fel reeds de Statenvertalers in verzet gekomen zijn tegen deze meening en hoe kwalijk ze het Jezus Sirach nemen, dat deze denkt, dat het echt Samuel geweest is ■— alleen reeds voldoende volgens hen, om te doen zien, dat het boek van Jezus Sirach geen canoniek boek kan zijn! Alsof niet in die eeuwen iedereen deze geschiedenis zoo opvatte, waarvan juist deze aanhaling uit Jezus Sirach een doorslaand bewijs is. Hij zegt nl. (46 : 22) van Samuel: „Tot het eind van zijn leven bleek zijn inzicht juist Inde oogen van Jahwè en van alle levenden. Ja, zelfs na zijn dood liet hij zich bevragen En openbaarde den koning het over hem besloten lot; Hij verhief voorzeggend zijn stem uit de aarde Om uitte delgen de zonde des volks.” Jezus Sirach heeft met het laatste wel bedoeld, dat daarom op Saul een noodlotsvloek rustte, omdat het volk gezondigd had met een koning te kiezen en Saul de eerstgekozene was en Samuel daartegen gewaarschuwd had. Het is volkomen naar laat-Joodsche denkwijze gedacht, dat Sauls tragische dood in dit geval verzoende de schuld die het volk door zijn koningskeuze op zich geladen had. Met hier aan den echten Samuel te denken onderscheidde Sirach zich evenwel in niets van wat andere Joden en ook de Christenen der oude kerk hierin gelezen hebben. De Statenvertalers halen daartegen aan 1 Sam. 25 : 29, uiteen toespraak van Abigaïl, Nabals huisvrouw tot David (men vraagt zich af, wat dit er eigenlijk mee te maken heeft! tenzij men elke tekst willekeurig maar uit zijn verband kan rukken) en m?t meer recht Lukas 16:27 enz., waar inde gelijkenis van Lazarus en den rijken man niet wordt toegestaan, dat iemand uit het doodenrijk op de aarde gaat prediken tot behoud van zielen (men kan hierop antwoorden, dat het in het geval Saul—Samuel over heel wat anders gaat, nl. een aangezegd strafgericht). En, (met nog meer recht!) Openb. H : 13, waar staat, dat zij, die inden Heere sterven, rusten zullen van hun arbeid (waarbij men in debat zou kunnen brengen, dat Samuels rust ook niet tegen Gods wil dooreen of andere „heks” zou kunnen worden gestoord, maar dat de mogelijkheid hier in discussie is of met Gods wil op deze regel een uitzondering mogelijk is). Ja, het lijkt wel, of Sirach hierop met nadruk doelt, wanneer hij zegt, dat óók Samuel zelf zich in dit geval „beschikbaar stelde”: deze profeet toch gloeide zóó vol vuur voor de zaak des HEEREN, dat hij zelfs na zijn dood zich nog liet bevragen” (vert. prof. Van Rijssel in Kautzsch bekende vertaalwerk, de St.vert. zegt hier: „nadat hij ontslapen was, profeteerde hij” bij deze vertaling komt de juiste bedoeling van Sirach in ’t geheel niet tot zijn recht). Tegenwoordig is men over het geheel meer geneigd aan te nemen, dat hier van de zijde der vrouw haar gewone kunstgrepen en tooneelspelerij en suggestie werd toegepast. Twee dingen leveren dan moeilijkheden op in het verhaal: le dat er staat, dat de vrouw wanneer ze Samuel ziet, van angst gilt en tot Saul roept: Maar gij zijt de koning zelf! Dit suggereert wel sterk, dat de vrouw hier iets anders ziet, dan ze verwacht had en het al te zeer gelukt is, den geest op te roepen, méér dan ze zelf verwacht had! Maar het zou toch nog heel goed ook zóó kunnen worden uitgelegd, dat ook dit alles bij deze geslepen vrouw tooneelspel is. Zoo straks heeft ze al begrepen, dat het Saul is, maar niets laten blijken. Toen speelde ze nog de gewone vrouw. Maar nu ze in haar aparte geesteshol in tegenwoordigheid van den opgeroepen geest heet te zijn, nu moet ze natuurlijk zelf ook een „wetende” zijn, nu exploiteert ze haar straks reeds verworven inzicht, zooals ze zoo tallooze malen tegenover andere cliënten reeds deed. 2e. En dit is erger en laat zich op geen enkele wijze wegredeneeren indien dit allemaal bedrog was en niets meer, waardoor kwam dan deze voorspelling zoo voortreffelijk uit? Een heel andere vraag is *— onafhankelijk van het bovenstaande bezien deze: de verhaler, die deze geschiedenis neerschreef, hoe heeft die haar gezien? als echte geestverschijning? of als louter bedrog? Er is deze opmerking gemaakt: „Indien hij dit verhaal zelf mocht hebben opgevat als slechts een bedriegelijke practijk vaneen doortrapt-sluwe waarzegster, dan is hij er bijzonder goed in geslaagd om anderen eeuwen lang uit zijn verhaal precies het tegenovergestelde te doen opmaken, nl. de volslagen echtheid van de verschijning van Samuel.” Dit moet stellig en 2eker eenerzijds worden toegegeven, maar anderzijds mogen wij er niet blind voor zijn, dat toch blijkbaar met opzet <— de geheele geschiedenis van dit voor een geloovig Israëliet hoogst pijnlijk voorval, uitermate voorzichtig en objectief is weergegeven, soms blijkbaar met opzet een bepaalde opvatting in het midden latend. We mogen dan ook gerust zeggen, dat het historisch beschouwd voor iemand uiteen tijd, die inde macht van zulke vrouwen geloofde, met bewonderenswaardige onpartijdigheid en natuurgetrouwe objectiviteit is weergegeven. c. Gilboa. (1 Sam. 31 : 1 —7.) Gij bergen van Gilboa! noch dauw noch regen moet op u zijn, gij bergen des doods! want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild var, Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie! 2 Sam. 1 : 21. „Reeds vóór den slag was koning Saul een verslagen man”. Zoo verlieten we hem te Endor. Ook in ander opzicht viel de beslissing reeds, eerde slag begon. De Filistijnen waren naar Jizreël getrokken. Terwijl Saul Oostelijk om terugsloop van Endor door het nachtelijk duister begunstigd, trokken inde vroege dageraad de Filistijnen Westwaarts om, daardoor het sterke front van Sauls opstelling (steile helling met stroom er voor) vermijdend om vanuit de zachter glooiende helling van Gilboa in het Westen, waar geen stroompje een hinderpaal vormde, Israël in flank en rug te komen. Daarmee moest, met bijna noodlottige zekerheid, de strijd een voor Saul en zijn leger ongunstige wending nemen, *) 1) Men zie onze voorstelling van het totaalverloop onder a. Hier mag nog er op gewezen worden, dat, wanneer men het relaas van Davids avontuur te Ziklag, dat hier is ingeschakeld, weglaat, men achtereen het juiste verloop leest van de slag, die met deze omtrekkende beweging inzette; men krijgt dan (zie ook de kaart!): De Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël. De Filistijnen dan streden tegen Israël en de mannen Israels vloden voor het aangezicht der Filistijnen en vielen verslagen op het gebergte Gilboa (29; 11 en 31 ; 1). Het twee uren breede en tot 500 meter hooge gebergte van Gilboa met kale kalkklompen en hier en daar sombere donkere bazaltrotsen, mag met recht een „gebergte des doods" heeten (2 Sam. 1:21, St.vert. „zonder velden der hefofferen”). Gilboa is vooral bekend uit den treurzang op deze nederlaag: Jammer, o Israël! op uwe hoogten verslagen! hoe zijnde helden gevallen! Verkondigt het niet te Gath; meldt het niet inde straten van Askalon, opdat niet blijde juichen der Filistijnen dochters, opdat niet jubelen de dochters der onbesnedenen! Gij bergen van Gilboa noch dauw noch regen op ü, o „Landstreek des doods!” Want op u ligt bezoedeld der helden schild Het schild van Saul, nu zonder zalfolie. Zonder bloed der verslagenen zonder buit der helden Kwamen nooit uit den strijd de wapens van Jonathan, Keerde nooit terug het zwaard van Saul. Ja, Saul en zijn zoon, die fiere beminden, bleven samen één inleven en dood. zij, sneller dan adlaars, zij, sterker dan leeuwen, Gij dochters van Israël, weent dan nu over Saul! die u kleedde in purper met prachtigen sier, die goudpronk hechtte op uwe gewaden! Hoe zijnde helden gevallen in ’t gewoel van den strijd! Ik draag leed om u, mijn broeder Jonathan! hoe waart gij mij toegenegen! Uw vriendschap was mij wonderbaarlijker dan vrouwenliefde! Hoe zijnde helden gevallen, al onze wapenen verbroken! (Vertaling naar die van prof. Kittel in het groote vertaalwerk van Kautzsch). d. Sauls Einde. (1 Sam. 31 :4-*13.) Indienlaatsten wanhoopsslag, toen in paniek de mannen van Israël haastig zich nog zochten te redden langs de terugtochtlinie over de bergen van Gilboa, heeft Saul, die blijkbaar tot het laatst stand heeft gehouden, voor zichzelven en zijn zonen geen weg ter ontkoming meer gezien. Een hagel van pijlen doen de Filistijnsche lichtgewapende boogschutters op hem neerdalen (vs. 3); in bange vrees om levend of gewond den vijand in handen te vallen, heeft hij zichzelven den dood gegeven, liever dan wellicht als eens een Simson met uitgestoken oogen inden molen te moeten loopen. Om hem vielen zijn zonen: Jonathan vecht zich dood tegen de overmacht, Abinadab eveneens, Malkisua ook. Typisch beeld van Israels primi- tieve legerorganisatie uit die dagen: dat vechten in familieverband. Evenals ieder Israelietisch familiehoofd strijdt ook de koning, kenbaar aan diadeem en armspang, aan het hoofd van zijn zonen. De kerntroep van Sauls lijfwacht schijnt mèt hem gesneuveld te zijn (31 : 6; 2 Sam. 1 : 10) i). Er is geen triester schouwspel dan de gieren boven een slagveld na den slag. Zoo ook op Gilboa. Hier zoeken de plunderende manschappen der Filistijnen den leeggevluchten terugtochtsweg af, om de lijken uitte schudden en wapenen en wapenrustingen te bergen. Zij vinden Saul, in het harnas gestorven, reeds beroofd van kroon en armsieraad (2 Sam. 1 : 10). Sauls hoofd wordt nu als trofee van tempel tot tempel gedragen in het Filistijnenland, zooals eens Goliaths kop onder Israël. Zijn wapenrusting hangt inden tempel van Astarte te Askalon, zooals eens Goliaths zwaard bij het Israelietisch heiligdom te Nob. Dat toont tevens aan, dat deze Astarte der Filistijnen behalve een Venusfiguur ook een krijgsgodin is geweest. Duidelijk blijkt nu, dat de oude Kanaanietische bewoners der vlakte bondgenooten zijn geweest van de Filistijnen. Beth-Séan hadden de Israëlieten nooit kunnen bedwingen; toen Israël reeds in dit land veroverend optrad, inden Amarnatijd, had deze stad nog Egyptisch garnizoen en ook later wist ze zich te handhaven, tot op den tijd van Salomo toe. Hier, bij hun bondgenooten, hangen de overwinnaars smadelijk Sauls onthoofde lichaam aan den muur. ★ ★ ★ Eenige uren gaans van Beth-Séan, over den Jordaan, wonen de mannen van Jabes in Gilead. Meer dan eenige stad in Israël zijn zij Saul dank schuldig: voor leven, eer, en het licht der oogen! En nu eeren zij Saul (en zichzelf voor het oog der historie!) door een daad van durven en piëteit. Na een nachtmarsch halen zij Sauls *) ~De mannen Sauls” 1 Kron. 10 heeft hier: ~het huis Sauls”. Het verhaal van den Amalekiet, wellicht een van de mannen van Doeg, uit 2 Sam. 1 : 2 laat in het midden of de overbrenger een waar verhaal vertelt, of aan David wat diets tracht te maken om temeer belooning te ontvangen. Volgens zijn voorstelling had pas hij den gewonden koning afgemaakt. verminkte lichaam van de muren van Beth-Séan om het bij hun stad een rustplaats te gunnen. (David het het stoffelijk overschot later overbrengen naar het familiegraf). „Als evenwel de burgers van Jabes in Gilead er van hoorden, hoe de Filistijnen met Saul gedaan hadden, maakten zich alle weerbare mannen op, marcheerden den heelen nacht door en roofden het lijk van Saul en de lijken van zijn zonen van den muur van Beth-Sean. Daarop keerden ze naar Jabes terug en verbrandden ze aldaar en namen hun gebeenten, begroeven die onder de tamarisk in Jabes en vastten zeven dagen” (vert. Kittel). Het is wel overbodig op te merken, dat het feit hoe Sauls stoffelijk overschot is behandeld geworden met het probleem begrafenis of crematie van onzen tijd absoluut niets te maken heeft. Toch is het niet zonder belang na te gaan, wat hier nu eigenlijk bedoeld is. Reeds wegens vs. 13 kan het verbranden niet op het lijk zien: echte Semieten kenden dit alleen „als straf” maar hier blijven bovendien geraamten over, die begraven worden. Nu heeft men wel getracht zich uit de moeilijkheden te redden door de verlegenheidsveronderstelling, dat hier bij wijze van treurplechtigheid wierook zou zijn gebrand (zie: Volz, Aitertümer, blz. 324 noot). De St.vert. heeft „zij brandden ze aldaar” en Obbink vertaalt evenzoo. Dat staat er dan ook wel, maar kan om bovengenoemde redenen moeilijk slaan op totale verbranding tot asch. Reeds de schrijver van 1 Kronieken heeft de moeilijkheid gevoeld en zich er het beste en veiligste uit meenen te redden met het lastige stukje geheel weg te laten. Het gold immers bij Israël als de grootste zonde om een lijk geheel en al te verbranden; men leze maar Amos 2:1. Waarom wordt daar Moab met algeheelen ondergang bedreigd? omdat het zóó boosaardig is geweest, dat het zijn vijand, Edoms koning, geen eervolle begrafenis heeft gegund (zullen we maar voorloopig zeggen, straks zullen we zien, dat het nog erger is): „Omdat het de beenderen van Edoms koning tot asch heeft verbrand”. Voorloopig verzoek ik, bij de nadere beschouwing van wat er met Sauls stoffelijk overschot moge gebeurd zijn, deze twee dingen vast te houden: le. Er is hier niet sprake vaneen rouwbranding, want dit is met de klare tekst, dat de Jabesbewoners „ze" verbrandden in tegenspraak en bovendien had het dan aan het slot moeten staan: eerst na het begraven van de beenderen wordt de rouw beschreven: zeven dagen streng vasten. 2e. (en hierop wordt te weinig gelet): wat ook verbrand moge zijn van of aan Saul, niet de beenderen, terwijl juist als de gruwel van Moab wordt opgesomd in Amos, dat dit expres deze beenderen van Edoms koning verbrand had. En hiermee naderen we dan de volledige oplossing van deze griezelige moeilijkheid. De inwoners van Jabes hebben de lichamen van Saul en zijn zonen aan de muren ineen vreeselijken toestand gevonden. Eerst hebben ze inde gloeiende Oostersche hitte op het slagveld gelegen, wellicht verminkt (dat van Saul later onthoofd) en half vertreden. Gieren zullen er hun deel van geroofd hebben. Toen aan de muur. aan de gloeiend heete zonbestraalde muur, bij de verzamelplaats der gieren. Aan een Marokkaansche stadspoort kon men voor nog niet vele jaren geëxecuteerde roovers zoo zien hangen. Nu hebben de burgers van Jabes blijkbaar er zich aan geërgerd om deze doode lichamen in zoo’n toestand bij te zetten; mogelijk kunnen ons thans onbekende begrafenis-gebruiken er toe hebben meegewerkt, dat ze de lichamen niet in zoo’n toestand wilden „opstellen” inde „koninklijke grafkamer” om het zoo nu maarte zeggen. En daarom hebben ze gedaan, wat nog inde dagen der kruistochten kruisvaarders hebben verricht met mee te voeren lichamen van hooge personnages:ze hebben dooreen bepaalde bewerking (hier afbranden) alleen het geraamte overgehouden en dat bijgezet. 1) 1) „Es handelt sich demnach um eine Verbrennung, durch die die halbverwesten Weichteile vollends verzehrt werden, beider aber die Gebeine, die nur sehr schwer verbrennen, erhalten bleiben und ins Grab gelegt werden.” (Prof. Bornhauser, Die Gebeine der Toten, Beitrage, zur Förderung chr. Theologie, 26er Band, Herausgeber prof. A. Schlatter). Kruisvaarders gingen zelfs zoover om op dezelfde wijze door koken en branden de geraamten schoon over te houden en mee te voeren van o.a. den Duitschen keizer Frederik I Barbarossa en den Franschen koning Lodewijk IX den Heilige. Het vreemd gebruik is dus via het Oosten zelfs internationaal geworden inde Middeleeuwen. En waarom stelt men er zooveel prijs op om juist dat gebeente tenminste bij te zetten? en waarom vindt men het in Israël zoo bij uitstek goddeloos om juist dat gebeente te verbranden? Eenvoudig (prof. Bornhauser heeft hierover een studie geschreven, zie de voetnoot) omdat men in Israël van meening was, dat het geraamte het wezenlijke, als ’t ware onvergankelijke, was aan den mensch. Men beschouwde in Israël het gebeente der dooden zoo eenigszins (ik zeg het slechts bij wijze van vergelijking) als in Egypte de mummie. De burgers van Jabes hebben dus naar Israelietisch idee de voldoening gehad: het voornaamste is gered. Wanneer Paulus later zegt, dat „vleesch en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven zullen” (1 Kor. 15:50) dan is dat echt-Joodsch uitgedrukt en dan heeft niemand het recht om daaruit op te maken, dat Paulus de opstanding des lichaams zou willen verdoezelen; dit moet gelezen in verband met wat volgt: „de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet”, maar dit „naakte” zal weer „overkleed” worden. En we zullen ons de profetie van Amos zoo moeten voorstellen, dat Moab den gehaten koning van Edom zelfs niet de rust in het graf had gegund, maar zelfs zijn gebeente uit zijn grafspelonk had gehaald, expres om de laatste resten van zijn gedachtenis volkomen te vernietigen. Ook in onze oogen een zeer schandelijk stuk, om zijn haat nog zoo aan een doode te willen koelen. * * * Dit alles is —■ en daarom ga ik op deze onaantrekkelijke stof hier in niet zonder belang, omdat dit inzicht in Israels begrip omtrent het wezenlijk-bestaanbare van het gebeente der dooden in het Christendom op allerlei eigenaardige manieren in het onderbewustzijn als 't ware is blijven voortleven. Ik wees reeds op de Middeleeuwsche opvattingen van kruisvaarders; ik voeg hier nog aan toe de bevreemdende wijze, waarop juist gebeente van „heiligen” vereerd bleef, alsof de wonderdadige kracht, die eens van den of de heilige uitging nog bij voortduring bleef uitstralen van hun gebeente (zie ook 2 Kon. 13 : 21, dat in dit licht ineens begint te spreken). ★ * ★ Het zou er treurig uitzien met de hope des eeuwigen levens voor al de martelaren der Christelijke kerk, die tot asch verbrand op de vier winden verstoven zijn, indien werkelijk totale vernietiging, ook van het geraamte, de opstandingskans te niet deed. Ik heb mij meermalen ten hoogste verwonderd, hoe nóg niet alleen bij lieden uit het volk, maar zelfs bij vrij ontwikkelde persoonlijkheden de dwaze idee leeft, dat crematie vooral wordt toegepast door hen, die secuur willen wezen, dat er voor hen geen opstanding meer zal zijn, omdat zij daarvoor —om wat voor reden dan ook • groote vrees koesteren. Och arme, indien onze opstanding en het eeuwig leven afhankelijk waren daarvan, hoe het nageslacht de laatste rustplaats zal eeren! En hoevelen zijn niet in zee omgekomen en wie weet hoe door roofvisschen verscheurd of door de branding later uiteengeslagen. Ook de zee zal eenmaal zijn dooden teruggeven, leert de H. Schrift. ★ * ★ Wanneer wij evenwel vasthouden, hoe de Israëlieten er op gesteld waren, dat juist het geraamte behouden bleef (zooals de Egyptenaar zorgde voor de mummie), dan wordt ons ineens menig verhaal der Schriften in helderder licht veel duidelijker. Bijv. hoe erg het was, dat Izebel door de straathonden verscheurd werd, zoodat men niet meer kon zeggen: zie, dat is Izebel (2 Kon. 9: slot). Of de voldoening, maarmee de schrijver van het boek Daniël van diens belagers vertelt „de leeuwen vermorzelden ook al hunne beenderen” (Dan. 6:25). ★ ★ ★ Dit alles is evenwel noch een pro noch een contra ten opzichte van het probleem: begraven of crematie. Voor wie zou willen denken, dat God niet even goed een tot asch verbrand lichaam, dat verpulverd is als dat der martelaren, zou kunnen opwekken uit de dooden, even goed als dat vaneen begravene, dat op het kerkhof tot stof is wedergekeerd, voor dien geldt het woord, dat Christus eens sprak tot de Joodsche Sadduceeën, die te conservatief en te verlicht (beide!) waren om in die „dwaze idee” der opstanding te gelooven: „Gij dwaalt, niet kennende de kracht Gods!” (Matth. 22:29). e. Gevolgen van den slag bij Gilboa. De smaad en de ramp voor Israël. Als de mannen van Israël, die inde vlakte woonden, gewaar werden, dat de mannen Israels gevloden en dat Saul en zijn zonen gevallen waren, lieten zij hun steden inden steek en vluchtten; de Filistijnen daarentegen zetten er zich in vast. (1 Kron. 10 : 7; vertaling R. Kittel). Tengevolge van den slag bij Gilboa hebben de Filistijnen de vlakte van Jizreël veroverd (of wellicht juister: heroverd; immers juist het afschudden van het Filistijnsche juk door Israël zal de botsing hier veroorzaakt hebben). De Filistijnen hebben de verbinding met de Kanaanietische steden hier hersteld, den handelsweg naar Damascus weer onder hun controle en kunnen, desgewenscht, over den Jordaan de hand reiken aan hunnen bondgenoot van weleer, den Ammoniet.l) Voor Israël is de toestand slechter geworden dan te voren. Uit vrees voor de verschrikkelijke wraakoefening der Filistijnen over de rebellen vlucht alles wat nog vluchten kan, Oostwaarts over den Jordaan en laat huis en erf inden steek (zie bovenstaande aanhaling). In hun plaats komen zich Filistijnen vestigen, die land en stad in bezit nemen. Onder de vluchtelingen merken we in het biezonder op een zoon van Jonathan, Meribaal (1 Kron. 8 : 34). In dien tijd gebruikte men nl. den naam Baal, Heere, wel om in het algemeen God, dus ook Jahwè, den EEUWIGE, aan te duiden. Een strenger tijd van later nam daaraan feilen aanstoot, omdat de naam toen nog slechts als afgodsnaam werd aangevoeld. Nog de veel latere profeet Hosea bestrijdt dan ook het gebruik van den naam Baal om God aan te duiden (geen afgod dus bedoeld!) als een groot kwaad: Zoo spreekt de HEERE: gij zult Mij niet meer noemen: mijn Baal! (Hosea 2:15). T) Hierop wijst Noordtzij. De Filistijnen, blz. 140. 164-1 X Derhalve heeft een later geslacht expres den naam Meribaal = mijn Heer is Baal, gewijzigd in Meribbaal = Baalsvijand en nog later in Mefiboseth (boseth = schande). Inde boeken van Samuel staat de latere plaatsvervangende naam, in het veel jongere boek der Kronieken is merkwaardigerwijze de oudere aan de „verbetering” door schriftgeleerde hand ontsnapt! Deze man heeft dus een voor zijn tijd kenmerkenden naam gedragen, evenals zijn oom, Jonathans broer, Ethbaal = Baalsman, wiens naam men eveneens gewijzigd heeft in later eeuw in Isboseth = Mander Schande. Welnu, deze kleine „Mefiboseth” of Meribaal, dien wij later nog in Davids geschiedenis zullen ontmoeten, Jonathans stamhouder, wordt op deze vlucht dooreen leelijken val voor zijn heele leven ongelukkig. Hij breekt beide beenen; de verbandkunst deed daar in dien tijd niet veel aan, vooral niet ineen paniek als toen. Zijn gansche verder leven bleef bij een kreupele, die zich niet eens bewegen kon, waarheen hij wou, afhankelijk van trouwelooze dienaars (2 Sam. 19 : 26). Zwaar rustte de smaad op het droevig overschot van Sauls geslacht. ★ ★ ★ Zwaar rustte eveneens het ongeluk op Israël. Al wat Saul had opgebouwd stortte met één slag ineen. Het was weer als vóór zijn koningschap. Zooals toen Filistijnsche bezettingsposten zich uitbreidden over het heele land, tot in Gibea van Benjamin, Sauls eigen stad, toe, zoo ook thans weer. Zoo’n post staat o.a. in Bethlehem, waar Filistijnsch garnizoen de bron in zijn macht heeft en daarmee de heele omgeving lam legt. (2 Sam. 23 : 14). Een bericht uit de jaren na Sauls dood; vs. 13 van 23 sluit duidelijk aan bij vs. 18 van 2 Sam. 5; precies dezelfde situatie. x) 1) Een enkele plaatst dit bericht inden tijd van Davids omzwerving. Het sluit veeleer aan bij 2 Sam. 5: 18, eensluidend zelfs! Na de ondervinding bij Kehila met Saul heeft zich David wel gewacht de Filistijnen te tarten en het bericht past ook niet inden tijd vóór Gilboa. D. OVERZICHT. DE BETEEKENIS VAN SAUL ALS ISRAËLS EERSTE KONING. ZIJN PERSOON § 5. Het karakter van Sauls regeering. Een terugblik. Gij dochteren Israels, weent over Saul, die u kleedde met scharlaken en weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleeding! 2 Sam. 1 : 24. a. De boer-koning. Saul was uit één der aanzienlijkste geslachten des lands, dat in Benjamin een leidende positie innam, zooals vóór hem dat van Gideon in Manasse, en mèt en na hem dat van Davids familie in Juda. Maar met dit al was en bleef hij, wat ruimte van blik en wenschen en verlangens aangaat, evenals de doorsnee-Israeliet van die dagen inde streken, die toen economisch het hoogst stonden: een boer. Inde meer achterlijke streken was men zelfs nog veelmeer in tenten rondzwervende herders, zooals nog ten tijde van Jeremia de Rechabieten dat aartsvaderlijk ideaal uit het grijs verleden hooghielden! Wanneer de boden uit Jabes den gezalfden koning van Israël om hulp komen vragen bij het begin zijner regeering, dan komt Saul noch vanuit de raadzaal, noch vaneen troepenmonstering, noch uit een luxueus paleis met harem, maar van achter den ploeg. Hij moet een groote massa land hebben bezeten op het eind van zijn koningschap, want het deel, dat David er later van teruggeeft aan één van Sauls kleinkinderen, wordt bewerkt met behulp van drie dozijn menschen: de opzichter Ziba, zijn vijftien zoons en twintig slaven. (2 Sam. 9 : 10). Op zichzelf was dat in dien tijd, met weinig omloop van geld en een primitieve economische structuur, niets vreemd: ook Joab, Davids groote veldheer, verbouwde nog zijn eigen broodkoren op den eigen akker en Absalom, de hooge koninklijke prins, niet anders (2 Sam. 14:30). Ook de opgravingen hebben bewezen, dat het gewezen „paleis” van Saul te Gibea niet veel meer is geweest dan een versterkte boerderij met stevige, zeer dikke muren. De kudden vee van Amalek, die hem zoo inde oogen staken, heeft hij zeker met kennersblik getaxeerd. b. De Benjaminiet als korting. Hoewel stellig en zeker koning over heel het volk, steunt Saul toch voornamelijk op Benjamin. In het begin zijner regeering strijdt hij inde eerste plaats voor Benjaminietische belangen: het ontzet van het verwante Jabes-in-Gilead, uiteraard eerst de verdrijving der Filistijnen uit Gibea en Benjamin, ook zijn optreden tegen de Gibeonieten, wier akkers Benjamin beletten zich uitte breiden, ligt in deze sfeer. Maar ook nog later krijgen wij een verrassende lichtstraal geworpen, zoo ineens en passant in het verhaal, op de groote bevoorrechting, die Benjamin onder zijn regeering genoot: „Hoort toch, gij zonen van Benjamin! Zal ook de zoon van Isaï u altegader akkers en wijngaarden geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden en oversten van honderden stellen?” (1 Sam. 22 : 7). Abner, de legercommandant, Sauls neef, stond aan de spits van deze Benjaminieten, die Sauls leger aanvoerden. Het heeft een schijn er van, of die „oversten over duizend” wijzen op een poging om Israels leger te organiseeren naar Filistijnsch model, althans een kern er in, die de rest tot voorbeeld moest dienen: maar minstens evengoed kunnen bedoeld zijn familiehoofden (als 1 Kron. 12 : 20). c. Saul als veldheer. Het gaat niet aan, Saul te verkleinen door hem te beschouwen als niet meer dan een er-op-los-houwer zonder hooger veldheerstalent. Bij den eersten strijd tegen de Filistijnen weet hij direct partij te trekken van het juiste moment zonder tijd te verliezen (14 : 19), wanneer de vijand door Jonathans vermetel optreden in verwarring is geraakt. Inden Goliathslag wist hij een strategisch uitnemende positie te kiezen, waaruit de vijand zelfs met een man als Goliath voorop, het niet waagde hem direct te verdrijven, zich bepalend tot hoon en uittarting, om hem uit deze positie naar voren te lokken. Bij het ontzet van Jabes, zoowel als bij de insluiting van Amaleks hoofdstad, nam Saul zijn maatregelen buitengewoon goed. Geheel daarmee in overeenstemming is, dat de hoofdslagen tegen de Filistijnen steeds verder van huisvallen voor Saul: eerst inde onmiddellijke nabijheid van Gibea, de eigen hoofdstad (14:16); hier gaat het om het gebied van Benjamin nog maar. Dan in het Eikendal, aan gindsche zijde van Juda; daar wordt beslist over Midden en Zuiden des lands. Eindelijk bij Jizreël. Daar gaat het om uitbreiding van Israels onafhankelijkheid over het Noorden en Jizreëls vruchtbare en gunstig gelegen vlakte vooral. Het had de kroon op Sauls werk kunnen worden. Maar als een te hoog gebouwde toren op zwakken grondslag stortte het alles onder hem in. Ook toen evenwel was weer zijn opstelling tegenover den vijand uitnemend gekozen. In plaats echter van inden nacht diens bewegingen te laten verkennen, sluipt Saul in doffe en wanhopige moedeloosheid naar de waarzegster van Endor en wordt – moe en öp bij den lichten dag verrast door de omgetrokken Filistijnen. Na een steeds groeiend succes komt zoo de catastrofe, na een geleidelijke ontwoekering van Palestina aan der Filistijnen vuist, wordt zoo hun hegemonie over dat land harder dan ooit te voren. Het zijn niet de eenigste vijanden van Saul geweest. Ook tegenover Amalekieten, Edomieten, Moabieten, Ammonieten en de Arameeërs van Zoba (Z. van Damascus, in het gebied van den Oostelijken halven stam van Manasse) heeft Saul succes behaald 14 : 17 enz.). d. Sauls religieuze persoonlijkheid. Hier staat Saul het zwakst. Lichamelijk grooter dan al het volk, steekt hij geestelijk niet uit boven den doorsnee-boer van zijn tijd. Aan uitwendige dingen hecht hij een overweldigend gewicht. Allereerst aan het offer. Rijke offers kunnen ongehoorzaamheid aan een bevel uit profetenmond weer geheel goed maken (15:22). Zonder voorafgaand offer daarentegen waagt hij het niet een slag te beginnen, zelfs al zal hij in eigen persoon priester moeten spelen. Het Orakel Oerim en Toemim is bij Saul schering en inslag. Een uitwendig vastengebod moet helpen om de overwinning volledig te maken zoowel uit religieus als uit verholen-tactisch oogpunt. Over het geheel treft ons bij Saul, den onevenwichtige, meer dan bij eenigen anderen Koning over Israël, een drang om in allen nood en angst steeds inde voor den mensch verborgen toekomst te willen zien, gevolg mede vaneen gefolterd geweten. Want ondanks zijn opzien tegen offers – wanneer Saul ook maar vermoedt, dat de priesterschap tegen zijn regeering samenspant, dan laat hij ze zonder genade neerhouwen. En —■ ook dit is teekenend naar de Heilige Ark, eens vóór en ook na dien tijd centrum van allen eeredienst, taalt hij niet —■ die blijft rustig in droomige rust opgeborgen in dien uithoek des lands, in Kirjath-Jearim. Blijkbaar had het aanzien van dit heilig voorwerp bij het volk als massa veel ingeboet na de dagen der omzwerving in Filistijnenland, gevolg van de nederlaag inden strijd, waarin —■ tevergeefs! die Ark als waarborg der overwinning was vooropgedragen, als eens bij den doortocht door den Jordaan! Saul heeft blijkbaar in dit volksgevoelen gedeeld: de Ark had voor hem afgedaan. Daarentegen begeerde hij vurig gemeenschap met den Onzienlijke door profetenstem, orakel, droomen (28 : 6). En wanneer het eene als het andere uitblijft, waant hij zich door God en menschen verlaten en gaat brekend met geheel zijn verleden hulp zoeken bij de donkere onderaardsche machten van Endor. HOOFDSTUK VI SAULS HISTORIE ALS TRAGIEK „Saul”, heeft de groote historicus Ranke gezegd, „is de eerste tragische gestalte inde wereldhistorie.” Deze held, die op zijn wijze naar zijn opvattingen en beste krachten het goede zocht voor zijn volk en die het inderdaad bij zijn leven geleidelijk mocht opheffen uit de allerdiepste vernedering ineen strijd tegen allerlei overweldigende machten van rondom, wint door zijn krachtsinspanning en door vele edele eigenschappen ons hart en onze sympathie. Zelfs tegenover den vol argwaan vervolgden David komt soms in oogenblikken van roering voor een wijle Sauls beter ik boven. Maar die zijn hart verterende argwaan doodt langzaam maar zeker dat beter-ik in hem. En dat hangt weer samen met Samuels dreiging van Hoogerhand met een tegenkoning, gevolg weer van Sauls niet-vatten van het verschil tusschen de positie van een Koning over Israël (in uitzonderlijke positie wegens Israels theocratie) en de functie vaneen gewoon koning zooals de Oostersche despootjes rondom waren. Hiermee was het conflict geboren, waaraan al spande hij zich nog zoo in met bovenmenschelijke kracht, die zijn geest verteerde Saul en zijn volk beide moesten ondergaan. Dat een voor vorst en volk schitterende politiek met deze theocratische regeering van Israël toch wel samengaan kon, dat is bewezen door de regeering van Sauls opvolger: David. David, hoewel bij Saul vergeleken inde ongunstige positie van uiteen randstam afkomstig te zijn en niet uit het midden des lands, heeft de Ark als religieus middelpunt weer in eere hersteld en het nationaal besef van saamhoorigheid onder alle stammen daardoor opnieuw weten te ontvonken. ★ ★ ★ Het laat-Jodendom heeft het oordeel over Saul verzacht. Wij lazen reeds bij Sirach (h. 46 slot): „om uitte delgen de zonde des volks” (St. vert. in pl. v. uitdelgen: verdelgen). Ryssels vertaling (in Kautzsch’ apocryfenvertaling) teekent hierbij aan: „In het verband kunnen deze woorden slechts den zin hebben, dat door den (door God en derhalve ook door den voor Hem voorzeggenden profeet gewilden) dood van Saul het (naar 1 Sam. 10:19 enz.) door het volk bij de koningskeuze begane onrecht eindelijk zal worden verzoend” (blz. 459 noot h. v.d. laatsten druk). Dat is echt laat-Joodsch door Sirach gedacht, dat een ontijdige en gewelddadige dood schuld zou „verzoenen”. Onder de idee van het Grieksche noodlot, dat toentertijd ook reeds in Joodsche kringen overheerschend was (het is trouwens algemeen Oostersch, bijv. ook in het Mohammedaansch fatalisme), stelde men het zich dan zóó voor: Saul was gekozen als eerste koning dooreen volk, dat daardoor zwaar zondigde en daarvoor nog wel expresselijk door Samuel gewaarschuwd was, maar dat deze waarschuwing inden wind geslagen had. Daarom kon, al spande hij zich nog zoo in, op Saul geen geluk rusten. God had bij de koningskeuze tot Israël gesproken: „Gij hebt Mij verworpen!” En nu verwierp God Israels eersten koning Saul. Diezelfde Samuel sprak tot Saul het vreeselijk woord: „Zoo heeft de HEERE u verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn.” (1 Sam. 15:26). En deze zelfde Samuel komt nu Saul zijn ondergang en dood aanzeggen als de voltrekking van dezen „ban”. * ★ * Door deze opvatting plaatst een later Jodendom bij monde van Sirach Saul naast een groote geweldige figuur als Mozes. Want ook van Mozes nam het aan, dat deze gestorven was meer om de zonde des volks te verzoenen dan om zijn eigen misdrijf, dat hiermee slechts samenhing als om zoo te zeggen een onderdeel er van 1). Op deze wijze bezien wordt werkelijk Sauls historie geplaatst in het noodlots-schema vaneen Grieksche tragedie: er was voor hem ' ) Zie vorig boek: Baals en Burchten over veronderstelde „Hemelvaart van Mozes.” dan van den beginne immers geen ontkomen aan! Het tragische wordt dan opgevoerd tot den hoogsten trap en Israels koning staat dan daar inde schaduw vaneen leidsman en lijder als Mozes als een slachtoffer van en voor de schuld zijns volks. ★ * ★ Er is iets verzachtends in deze voorstelling: het nageslacht is niet ongeroerd gebleven bij de worsteling van Israels eersten koning tegen een reuzentaak, die zelfs voor zijn forsche schouders te zwaar gebleken is. Er klinkt iets indoor vaneen laten dank. Wij kunnen voor zoon Saulsfiguur nog alleen maar een gevoel van medelijden en machtelooze sympathie hebben. Inderdaad mag in anderen zin dan Sirach meende er iets waars doorschemeren in deze opvatting. Saul stond van ’t begin af voor een bovenmenschelijke taak, die hij, de broze sterveling, op de schouders genomen had. En hij had in veel evenals Mozes te doen met een weerstrevig volk. Het is een heidensche leuze: vox populi vox Dei de stem des volks mag nooit voor ons de stem van God worden of die overklinken. En bij het feit, dat de catastrofe tusschen Saul en tusschen Samuel als Gods profeet tot uitbarsting bracht, had Saul inderdaad geluisterd naar de stem des volks (1 Sam. 15 : 24). Maar dat is voor een koning geen excuus, allerminst voor een echt koning uit die dagen. Hoe anders was hier Mozes geweest, die zijn heele Leiderschap heeft doorleefd recht tegen de stem des volks in, maar die dan ook voortdurend klaagt, dat het teveel is voor de schouders vaneen mensch, voor één mensch alleen! Hierin inderdaad staan Mozes en Saul naast elkaar, dat wij bij beiden, hoe ongelijk ook in qualiteit en afmeting, aan het woord van den psalmist herinnerd worden over Gods barmhartigheid over ontoereikende menschelijke kracht: „De HEER ontfermt zich over degenen, die Hem vreezen; want Hij weet welk maaksel wij zijn, Hij bedenkt, dat wij stof zijn.” (Ps. 103 : 14). Ook historische figuren, die als Saul van de schouderen opwaarts uitsteken boven de massa. Want dat blijft Israels eerste koning doen, ondanks alle duistere tragiek, die zijn hoofd omwolkt. Om de hooge bergtoppen pakken zich de kille wolkenmassa's samen; om de groote historische figuren zweeft de tragiek. ★ ★ ★ Wanneer ik bovengenoemde Joodsche waardeering van later tijd weergeef, dan is het allerminst omdat ik in dezen met het daarin onder de oppervlakte schuilende noodlotsidee instem. Integendeel. Allerminst. We mogen bij Samuels oordeel over Saul, toen hij dezen het laatst als levend profeet zag, niet de eerste helft vergeten of veronachtzamen: Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, daarom heeft de HEER u verworpen! Er was persoonlijke schuld bij Saul. * * * Ten slotte een enkel woord bij Sauls dood. Volgens het laat-Jodendom was er tweeërlei weg tot behoud: de weg der rechtvaardigheid en de weg der boete. Farizeeën achtten hem gelukkig, die den eersten weg in staat waste bewandelen en „dus” den tweeden niet noodig had. Maar er was ook tweeërlei oordeel: het onbarmhartig oordeel over degenen, die zelf hun naaste onbarmhartig behandelden (vergelijk Matth. 5:7 en 6 : 12 en 18: slot) en het barmhartig oordeel over hen, die zelf barmhartig waren geweest. De brief van Jakobus zegt daaromtrent (2 : 13): „Het onbarmhartig oordeel (een vaste Joodsche term!) zal gaan over degenen die geen barmhartigheid gekend hebben’, maar laat hij er op volgen: „de barmhartigheid sluit het oordeel uit.” Hij waarschuwt dan ook tegen lichtvaardig verdoemen en verachten van den naaste. Hoe wordt in dezen niet gezondigd ten opzichte van de nagedachtenis van Saul! Hoe vaak hoort men niet, dat Saul zóó van het slagveld „naar de hel” ging, hij de verworpen doemeling! Wat weten wij daarvan? Hoe weinig past het ons om op den Troon van God te gaan zitten! Saul was verworpen als Koning; overigens blijft het oordeel aan God. Reeds het vooruitloopen op het vonnis vaneen wereldlijk rechter (een mensch, die dwalen kan!) geldt als voorbarig en ongepast. Hoeveel temeer het in-de-rede-vallen van God met onze voorbarige menschelijke dwaling! Laten wij maar ieder denken aan onze eigen zware taak, beschaamd over eigen zware tekortkomingen en niet gaan doemen over anderen, voor de heele eeuwigheid nog wel! „Zal de Rechter der gansche aarde geen recht doen?” Er staat een wijs woord vaneen ruw koning in het O. T. opgeteekend: „Die zich aangordt beroeme zich niet als die zich losmaakt.” Het Hollandsch spreekwoord geeft hetzelfde weer: Men moet den dag niet voor den avond loven. Laat dat ieder maar op zichzelf toepassen en laten wij maar in besef van menschelijke zwakheid met den tollenaar uitroepen: O God, wees mij, zondaar, genadig! * ★ ★ Indien één mensch opgejuicht had na Gilboa, wien wij dat hadden kunnen vergeven, omdat het in zijn geval menschelijk ware geweest als reactie op jarenlange verdrukking en vervolging, die nu beëindigd was, dan ware dit David geweest. Maar David juichte niet. Hij zong een klaagzang. Slotconclusie: Plaatsen wij ons nu nog voor een laatsten blik op deze loopbaan van Israels eersten koning daar bij dat voorloopig graf in Jabes, waar na de catastrofe rust het afgebrande onthoofde geraamte. Deerniswaardige reuzenfiguur! Hij was gekozen als koning naar de stem des volks in strijd met den wil van God. Dat was niet Sauls schuld. Samuel zelf zalfde hem als bij verrassing zonder ook maar Sauls toestemming te vragen. De koningsmantel werd hem op ’t onverwachtst om de schouders geworpen, onbegeerd. Maar hij heeft de koningskroon verloren en is door God verworpen omdat hij, eenmaal koning geworden, voortging met te hooren naar de stem des volks in strijd met den wil van God, gelijk hijzelf tegenover Samuel bekend heeft (1 Sam. 15 :24). Saul is niet verworpen omdat hij teveel koning was. Saul is verworpen omdat hij te weinig koning was. En daarmee treffen we het werkelijk-tragische in Sauls historie, veel tragischer dan een vermeend noodlot. ★ ★ ★ Na den slag bij Afek in 1080 lag Israël hopeloos in ellende verzonken: doffe moedeloosheid en onverschilligheid inde religie; staatkundig vertreden en vertrapt, het centrale heilige symbool, de Ark, versmaad ineen hoek terzijde gezet. Dan komt na de gang door de donkere diepte de moeizame opklim naar de hoogte. Drie namen van groote figuren moeten hier genoemd voor de historie: Samuel Saul David. Aant. 1 (bij blz. 25.) Het oudste Wetsboek van Israël, het zg. „Bondsboek”, dat in Exodus mede is opgenomen, laat nog elke plaats toe als plaats van offerande: „Overal, waar Ik Mijn eeredienst zal doen vestigen, zal Ik u verschijnen en u zegenen” (Ex. 20:24). „In ieder geval wordt hier niet vereischt, dat God slechts op één plaats (b.v. de Tabernakel of de Tempel) vereerd zou mogen worden" (Böhl, Exodus, blz. 152.) In verband hiermee blijkt wel duidelijk, hoe Deuteronomium naar latere toestanden is om- en bijgewerkt. (Deut. 12 : 5—7.) Aan. 2 (bij blz. 89.) Een kroonprins-tragedie. Saul; Jonathan, David. Had Saul reden om David te wantrouwen? en Jonathan eveneens? (1 Sam. 20:30). Altijd wordt dit probleem beschouwd met Saul al direct als veroordeelde (wegens ongemotiveerd wantrouwen). Is deze meening wel voor de volle honderd procent juist? Wij moeten niet vergeten, dat niet alle feiten ons worden medegedeeld en dat er uit wat wij wél weten duidelijk blijkt, dat er ■— achter de schermen zich toch eigenaardige dingen moeten hebben afgespeeld, waarover men later maar liefst niet te veel sprak. Sommige uitleggers meenen zoo iets te vinden in 1 Sam. 20 : 19, waar Jonathan tot David zegt: „Ga tot die plaats, waar gij u verborgen had op den dag tot de daad bestemd” en lezen dan zelfs „daad” wel als „aanslag” en denken dan aan een gemeenschappelijk complot van Jonathan en David om Saul wegens „geestesziekte” onder een regentschap te stellen. Waarbij zelfs Jonathan aan David de eerste plaats in het regentschap gegund had (1 Sam. 23 : 17). Ónmogelijk is zoo iets volstrekt niet, al blijft het slechts een poging tot reconstructie vaneen beeld met behulp van slechts enkele bewaard gebleven brokstukken. Zoo iets wint temeer aan waarschijnlijkheid, omdat reeds van het begin van Sauls historie af er een scherpe tegenstelling is tusschen den doortastenden doldriesten Jonathan en den weifelenden en meer gematigden Saul. Overal is hun inzicht tegengesteld. Jonathan kan eerlijk overtuigd zijn geweest, dat onder Sauls bewind het met het land mis moest gaan. Daar bij hem geen persoonlijke eerzucht in het spelwas, zal hij later, toen David op den voorgrond trad, liever David vóórop hebben geschoven inde oppositie tegen zijn vader Saul, dan dat Jonathan zelf zich daarbij aan de spits stelde, wat hem uitermate pijnlijk moet zijn geweest. Jonathan moet daarbij voor oogen gezweefd hebben als beeld der toekomst een dubbel-koningschap, met David over Juda (zooals 2 jaren AANTEEKENINGEN. later David kreeg om dat zeven jaren te behouden) en Jonathan over de rest van het land; beide als bondgenooten nauw verbonden. Saul evenwel was weer niet zoo onnoozel, of hij doorzag wel, dat David met die rol nooit tevreden zou zijn geweest op den duur; Jonathan liet zich nu reeds door David leiden en moet zelf met Saul over deze plannen vrij naïef hebben gesproken (1 Sam. 23:17 slot). Saul vreesde daarvan het erqste voor zijn eiqen dynastie (1 Sam. 20:30). Aant. 3. (bij blz. 91.) Het is merkwaardig, hoe het driehoeksconflict Saul—Jonathan—-David hier verloopt zooals het bijna altijd gaat bij een kroonprins-tragedie inde geschiedenis: Er is een conflict tusschen koning en opvolger; oneens op alle punten der politiek. De koning vreest van den troon te worden gedrongen. De kroonprins Vreest er nooit op te komen, doordat het land nog eer hij aan de beurt is, verloren gaat, als niet wordt ingegrepen. Zoo is het gewone verloop. En dan komt een derde, een kroonprins-vriend, die door den loop der gebeurtenissen in het drama verwikkeld raakt en op den voorgrond komt. Op hèm (hier David) ontlaadt zich dan de volle toorn des konings, niet op den kroonprins, al krijgt die ook zijn deel mee (1 Sam. 20 : 30 en 33). Dat alles is het normaal verloop bij zulke verwikkelingen. Het roerende in deze historie is evenwel, hoe volkomen belangeloos Jonathan in dezen handelt, aan zijn eigen dynastiek belang voorbijziet en zijn bewonderden vriend David trouw blijft. Aant. 4 (bij blz. 105.) Saul en David als tegenstanders. Altijd wordt dit conflict van het standpunt van David bekeken. Laten we het nu eerlijkheidshalve ook eens van het standpunt van Saul bezien. Dan zien wij dat na een tiental jaren regeering van Saul zijn heerschappij in Juda al zóó vast staat, dat David (uit de eigen stam!) niets tegen hem beginnen kan en (buiten de naaste verwanten) zoo goed als geen aanhang heeft. Saul beschikt in vredestijd over tweeduizend man (1 Sam. 13:2); daarmee moet hij de heele grens van eerste verdediging kunnen voorzien en buitendien nog David bestrijden, die met enkel Saul als vijand over 600 man beschikt. Een voor Saul niet te verachten tegenpartij, die volkomen bekend is met het moeilijk terrein, dat voor Saul vreemd is. Niettemin gelukt het Saul, hoewel zelf van veel sterker vijanden van alle zijden voortdurend bedreigd en aangevallen (1 Sam. 23:27), om David binnen zeer korten tijd eerst te dringen naar een uithoek aan de Doode Zee, dan inden rand van het Zuidelijk woestijngebied en ten slotte totaal buiten het land, waar hij geen oogenblik meer veilig is (1 Sam. 27 : 1). Van Sauls kant een niet geringe prestatie. Toch lag er iets hoogst bedenkelijks in, dat hij met de uiterste energie David vervolgde als staatsvijand nummer één, terwijl zooveel erger gevaren dreigden. INHOUD blz. Inleiding A. PALESTIJNSCHE TOESTANDEN AAN DE ZEEKUST, OMSTREEKS HET JAAR 100. HOOFDSTUK I. De historie van Wen-Amon j B. HET VERWEER TEGEN DE FILISTIJNEN ONDER SAMUEL EN SAUL. HOOFDSTUK 11. Samuel èn wereldlijk èn geestelijk leider 18 § 1. De staatkundige toestand 18 a. De situatie 18 b. Eben Haëzer 22 § 2. De religieuze en maatschappelijke toestand 22 a. Samuel als geestelijk leider 22 b. De omvang van Samuels ambt; zijn zonen 30 HOOFDSTUK 111. Samuel en Saul 33 § 1. Saul wordt koning 33 a. Israël wil een koning 33 b. De koningskeuze 39 c. Nahas de Ammoniet 44 d. Sauls eerste primitieve beginselen vaneen koningschap 48 § 2. Saul als gevestigd koning 51 a. De eerste botsing van Saul met de Filistijnen 51 b. Het conflict met Samuel 50 c. Het conflict met Jonathan 62 § 3. De Gibeonieten 65 § 4. Amalek. Samuel breekt met Saul 66 C. DE TWEESPALT TUSSCHEN SAUL EN DAVID. 1 A'- blz. HOOFDSTUK IV. Saul en David 74 § 1. David in opkomst 74 a. De slag in het Eikendal, Goliath 74 b. Sauls vergelding. Michal 82 § 2. De uitbarsting van het conflict David—Saul 88 a. Michal 88 b. Jonathan 89 c. Nob 92 d. Achis en Moab. David zoekt deels tevergeefs een toevlucht voor zich en de zijnen bij de rondom wonende heidensche volkeren 97 § 3. David als bendehoofd en rebel 98 a. Het vermetele bendehoofd in Juda 98 b. David als Filistijnsche vazal te Ziklag 105 § 4. Sauls einde 107 a. Om de laagvlakte van Jizreël 107 b. Endor 113 c. Gilboa 121 d. Sauls einde 123 e. Gevolgen van de slag bij Gilboa. De smaad en de ramp voor Israël 129 D. OVERZICHT. DE BETEEKENIS VAN SAUL ALS ISRAELS EERSTE KONING. ZIJN PERSOON. HOOFDSTUK V. Het karakter van Sauls regeering 131 a. De boerenkoning 131 b. De Benjaminiet 132 c. Saul als veldheer 132 d. Saul als religieus persoon 133 HOOFDSTUK VI. Sauls historie als tragiek 135 AANTEEKENINGEN 141 Blz. 22 regel 15 van boven: Het eerste woord in moet weg. Blz. 53 > regel 9 van beneden: heelen —■ moet zijn: heeten. Blz. 64 2e regel van beneden: veeal moet zijn: veelal. Blz. 79 laatste regel: ook in het oude Gr. alweer moet zijn: ook alweer als in het oude Griekenland. Blz. 97 – ■ regel 8 van boven: hoogepriester. Blz. 104 regel 5 van beneden: der lees: van den. Blz. 115 regel 13 van boven: dier; moet zijn: die. Blz. 119 regel 20 van boven; werd; moet zijn: werden. VERBETERINGEN