AN DEN MOND DER OUDE MIDDELZEE VAN DEN MOND DER OUDE MIDDELZEE ■gSs® VAN DEN MOND DER OUDE MIDDELZEE Schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf door K. J. VAN DEN AKKER Uitgave van de Friesche Maatschappij van Landbouw Wat in dezen bundel bijeenverzameld is, heeft reeds artikelsgewijze in het Friesch Landbouwblad het licht gezien. Het eerst is daarin verschenen de beschrijving van het „Bargeslachtsjen”, weldra gevolgd door die van het „lerdappelöfleverjen”. Deze werden beide inde Friesche taal geschreven, omdat ik meende zoodoende de oude toestanden op de meest karakteristieke wijze weer te kunnen geven. Het gunstig onthaal, dat die artikelen bij de lezers en ook ik wil dit hier gaarne dankbaar gedenken bij verschillende lezeressen van het blad ondervonden, is de aanleiding geweest, dat de toenmalige Redacteur de algemeen geachte, maar helaas zoo vroeg verscheiden heer J. v.d. Meer mij uitnoodigde met die schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf door te gaan, doch dan liefst inde Nederlandsche taal. Ik zal hier niet de gedachtenwisseling weergeven, welke dienaangaande tusschen den heer v.d. Meer en mij is gevoerd; tot welk resultaat ze geleid heeft, vertelt het boek zelf. Beleefd verzoek ik echter aan de lezers niet opnieuw de verschillende zienswijzen daaromtrent naar voren te brengen ; redacteur en auteur hebben met de beste bedoelingen en naar hun beste weten beslist. Wat inde Friesche taal werd geschreven is onveranderd gebleven. Dit betreft niet alleen de beide onderwerpen hierboven genoemd, maar ook de versjes bij de afzonderlijke plaatjes, die hoewel niet direct verband houdende met de behandelde onderwerpen, toch inde nauwste betrekking staan tot het oude boerenbedrijf. Het boek blijft den titel dragen : „Van den Mond der Oude Middelzee”, het hoofd waaronder de artikelen in het Friesch Landbouwblad voorkwamen. De teekeningen, welke het geheel verluchten, zijn alle van onzen bekenden Frieschen kunstschilder, den heer Ids Wiersma, die, gelukkig, zelf ook nog veel van de beschreven oude toestanden afwist, al heeft men zijn bakermat nu niet precies aan den Mond der Oude Middelzee te zoeken. De photo’s zijn in hoofdzaak van den amateur-photograaf, den heer P. J. Kinderman, administrateur van het Friesch Landbouwblad. De verzameling van de verschillende artikelen tot één geheel en de uitgave hiervan in boekvorm vonden krachtigen steun bij den tegenwoordigen Redacteur van het Friesch Landbouwblad, den heer N. H. Blink, en dank zij diens medewerking en voortvarendheid, kon het boek vroeger verschijnen, dan ik had durven hopen. BERLIKUM, 14 September 1934. K. J. v.d. AKKER. VOORWOORD. Ergens in het Noorden van Friesland ligt een klein dorpje, waar vóór vele, vele jaren, het zadeldak van den ouden stompen toren nauwelijks uitstak boven de hooge esschenboomen, die met hun breede kruinen diep-donkere schaduwen wierpen op het grasveld rond den toren, als wilden ze hoogere wijding geven aan de stemmige stilte, die er gewoonlijk heerschte in dezen doodenhof. Hoog boven het torendak uit, op de verhevenste punt vaneen zwaar ijzeren kruis, troonde een haan, een weerhaan. Déze weerhaan had veel ondervonden in zijn lange leven, en zou veel kunnen vertellen. Hij had gezien hoe de wateren van het voormalige Boorndiep nu eens zachtjes kabbelden tegen den voet van den ouden zeedijk, dan weer als zware baren rolden tot halverwege de kruin, en zeker meer dan eens ook, dat ze als wilde, woeste golven stuwden over de zeewering heen. Hij zou kunnen vertellen hoe de Zuiderzee zich vormde en de Middelzee ging opdrogen. Hij kon weten van den strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers, en misschien laat een enkel teeken zelfs de mogelijkheid open, dat ook de Beeldenstorm niet geheel ongemerkt aan hem voorbij is gegaan. Want ze waren oud, heel oud beide, de haan zoowel als de toren. Naast den toren stond zijn eerbiedwaardige wederhelft, de kerk, die in denzelfden tijd als hij, het levenslicht aanschouwde, waarschijnlijk omtrent het midden der 12de eeuw. Vergeefs zal men thans zoeken naar den ouden toren, vergeefs ook naar de oude eerwaarde boomen om den doodenakker. De toren is gevallen onder de mokerslagen van sloopershanden, de boomen onder de bijl van den houthakker. Al het oude is voorbijgegaan; het is nieuw geworden. Alleen de kerk staat nog, maar ook zij heeft inden loop der jaarhonderden meerdere gedaanteverwisselingen ondergaan. Vanaf den hoog gelegen hof dalen naar alle zijden de landen langzaam af naar verre verten. Alleen aan één zijde wordt die afdaling weldra gestuit door den ouden zeedijk. Aan dien kant, en inde winterschaduw van toren, kerk en boomen, staat een oud onaanzienlijk gebouw, dat nu dooreen verhard wegje te bereiken is, maar dat eertijds te midden van ongebaande modderwegen stond. Het is van veel jongeren datum dan zijn buurman, de oude toren, maar toch kan men het aanzien, dat alle wereldsche grootheid vergaat. In zijn glorietijd deed het dienst als school ; het was de school, de eenige school van het dorp. In die school hebben we ons eerste onderwijs genoten, dat begrijpelijkerwijs niet tot middelbare, en nog minder tot hoogere of hooge hoogte vermocht op te klimmen. Van die school konden wij langs een smallen conchisweg (skilpaed) dooreen tourniquet het eerste van dien naam, dat we op onzen levensweg ontmoetten, en dat we met den voor ons Friezen INLEIDING. meer bekenden naam „draei-om” betitelden op het kerkhof komen. Omdat bij de school zoo goed als geen speelplaats was want wat aldus genoemd zou mogen worden, was nog kleiner dan de kleine school zelf —■ daarom speelden wij, gelijk zoovele generatie’s vóór ons reeds gedaan hadden, meest op het kerkhof. Daar speelden wij vóór, tusschen en na de schooltijden onze vele spelen. „Werd er toen nog door de kinderen gespeeld ?” vraagt misschien iemand. Ja, toen speelden de kinderen nog. Kinderen waren toen nog kinderen, en bleven lang kinderen.. De wereld van gisteren is echter niet meer die van heden, en de wereld van morgen zal weer een andere zijn dan die van vandaag, en zoo zullen ook zij, die dit uit eigen ervaring niet kunnen weten, begrijpen dat de wereld van thans in vele opzichten hemelsbreed verschilt van die van vóór meer dan een halve eeuw. En van deze laatste willen we in dit boekje het een en ander vertellen. Onze vertellingen zullen dus loopen over onze jeugdjaren en den lezer in kennis brengen met den ouden onderwijzer van het dorp, onzen „meester” zooals we hem noemden, en aan wien alle leering alleen was opgedragen. „Met den meester, dien jullie geplaagd hebben ?” vraagt misschien iemand. Dat kan wel, want we zullen ook onze jongensstreken wel hebben uitgehaald (misschien komt er nog wel eens eentje uit het lang verleden in onze herinnering opdoemen) maar toch voor meester hadden we, al werd hij oud, respect, en nog meer respect hadden wij voor zijn „toffels” (leeren muilen) die hij gewoon was dagelijks in school te dragen. Dat schoeisel was practisch. Men trok het gemakkelijk aan en ook uit, als het wezen moest. En dat „uittrekken” daar zat eigenlijk het geheim van het „ware” respect in, dat we er voor hadden. Wij zullen kennis maken met „meesterske” dat was de officieele benaming in die dagen van meesters vrouw —■ een door-endoor braaf mensch, en die zoo guitig als dit woord ten minste voor een bezadigde oude dame toelaatbaar is het eene oogluik kon laten dalen. Wij vertellen van Aletta, eender dochters van meester, die we geplaagd, maar toch ook wel trouw geholpen hebben; van Aletta de .goedaardige dochter van haar brave moeder: de tweede druk er van. Wij zullen tevens kennis maken met het schaap van meester ! Ja, meester deed aan schapenhouderij, en had zich dus meteen rekenschap te geven van de „natuurlijke” gevolgen van die. Wij zullen ook wel eens een enkele maal „in aanraking komen met Krijn, de „hounegiselder” of den hondenslager, zooals een jonge dominee van vreemden bloede dat woord uit het Friesch vertaalde, wat hij later verbeterde tot: geestelijke deurwaarder Misschien komt terloops ook nog ter sprake Krijns pruik, die volgens onze opvattingen meer overeenkomst vertoonde met de beharing van Beelzebub, dan met die vaneen gewoon sterveling. INLEIDING. VIII En we zullen natuurlijk het liefst en het meest willen vertellen van de boeren uit den omtrek – kleine, zoowel als groote van hun dagelijksch werk op het land, van hun leven inden familiekring rond den huiselijken haard, van de avondwandelingen van enkelen hunner naar en van de „Theebus”. O, er is zooveel te vertellen uit dien tijd, dat de jongeren niet weten, en waarvan ongetwijfeld een zekere bekoring uitgaat, al is het dan ook door zijn eenvoud. Want in al onzen eenvoud, en met onze weinige behoeften, om maar niet te spreken van onze ontberingen in vergelijking met thans, waren wij gelukkig, kinderlijk gelukkig. Misschien hebben we zelfs minder geklaagd, dan de jeugd van tegenwoordig, die niet kent nog niet kent —■ de donkere schaduwen van het materieele leven, die ons levenspad zoo vaak verduisterden. Maar ook in eenvoud en ontbering, zelfs in tegenspoed, kan een stukje levensgeluk gelegen zijn, al is het dan ook vaneen andere orde, dan waarom de tegenwoordige wereld roept. INLEIDING. IX INHOUD. Bladz. Uit het kinderleven voor de schooljaren 1 De eerste schooljaren 4 Nadere kennismaking met het kleine dorpje 11 Melken en handkarnen ;. 17 Hoe de boter aan den man kwam 21 Cichoreibouw 25 Oude gebruiken 37 Koolzaadbouw 41 Het dorpsleesgezelschap 57 De nieuwe meester 60 Vlasbouw 65 Sterke drank 100 Graanbouw 104 Nog oudere tijden 129 Wie er aan de deur kwamen 133 Naar meer intensieve cultuur 141 Vroege aardappelen 145 lerdappelofleverje mei de tonne 156 Ploegen 162 Bargeslachtsje 167 Van roede en pondemaat 177 Visites 183 Een winteravond thuis ISB Oare bylden üt it alde bidriuw 192 Als u een dame is, mijnheer, Dan blijft u zitten, excuseer ; Maar is u soms een heer, mevrouw, Dan moet u overstappen, gauw ! Dit puntdicht kwam geruimen tijd geleden, en wel inde dagen toen het uiterlijk verschil tusschen de twee seksen op merkwaardige wijze begon te vervagen, voor ineen onzer groote bladen. Het werd daar een spoorwegconducteur inden mond gelegd, die iemand ineen damescoupé zag zitten, met wiens of met wier „identiteit” hij blijkbaar verlegen zat. Die merkwaardige uiterlijke overeenkomst tusschen de twee geslachten, is niet een vinding van den laatsten tijd, wij hebben ze meer beleefd. Dus ook hier niets nieuws onder de zon. In onze jeugd, welke reeds bedenkelijk meer dan een halve eeuw achter ons ligt, was er al inde eerste levensjaren nog minder verschil te merken tusschen de jeugdige burgers en burgeressen, dan nu op iets meer gevorderden leeftijd nog altijd voor den goeden opmerker valt te constateeren. Toen bestond, naar het uiterlijk te oordeelen, de geheele jeugd tot het derde levensjaar ongeveer, uit meisjes; alles droeg tot dien leeftijd rokken. Daarna had voor de jongens de gebruikelijke metamorphose (gedaanteverwisseling) plaats, die hierin bestond dat ze dan „de broek aankregen”. Wij hebben een kleinen dreumes gekend, die zich den eersten toestand blijkbaar nog zeer goed bewust was, althans hij kon later nog zeer wijsgeering redeneeren over den tijd „do ’t ik noch in farake wier” (toen ik nog een meisje was). Eigenaardig is het vaak over welk een uitgebreid gebied zich bepaalde gewoonten, hetzij in kleederdracht of anderszins, in één en denzelfden tijd hebben uitgestrekt. Wij meenen veilig te mogen aannemen, dat dit met die gelijke kleeding van jongens en meisjes, dat dragen van rokken, ook het geval is geweest De mode wat was het anders dan mode ?- is echter grillig, en met al haar oppermachtige allure’s, blijft ze in haar doen en laten niet zelden een kind gelijk, door, wat ze het eene oogenblik heeft opgebouwd, het andere weer omlaag te halen. Toch blijven de resten van die oude gewoonten die oude mode op de eene plaats veel langer hangen dan op de andere. Het is er haast mee, als met de sneeilw jn het voorjaar. Waar deze direct aan de straling der stijgende lentezon is blootgesteld, is ze zoo maar verdwenen. Is ze echter opgehoopt inde schaduw, waar nooit de zon komt, dan zal ze blijven liggen, langen tijd nadat al het andere verdwenen is. Zoo’n plaats schijnt ten opzichte der zooevengenoemde jeugdkleedij te zijn: het eiland Marken. Wij lazen kort geleden nog het volgende : fn Marken heerscht de zeldzame gewoonte jongens tot hun 3e jaar als meisjes aan te kleeden; zij dragen precies dezelfde rokken, blousen en kappen op het hoofd ; alleen is UIT HET KINDERLEVEN VOOR DE SCHOOLJAREN. op de kap een kleine ster vastgenaaid, het eenige teeken van hun manlijkheid.” Dus daar nog, wat voor deze streken al ongeveer een menschenleeftijd achter ons ligt, maar waarin wij niettemin een bewijs meenen te mogen zien voor onze zooeven opgeworpen stelling, dat die gelijke kleeding voor jongens en meisjes ineen bepaalden tijd vrij algemeen is geweest. Een andere eigenaardigheid, uit den tijd „do ’t wy noch yn ’e Oast mei moster rounen”, (toen wij er nog niet waren) uiteen tijd dus, die nog een beetje al is het niet veel verder achter ons ligt, schijnt vaneen meer bijzonderen aard te zijn geweest, maar juist omdat wij ze tot de bijzonderheden meenen te moeten rekenen, mogen wij ze o.i. hier niet ongemerkt voorbij laten gaan. Te minder, omdat wij in dit geval te doen krijgen met iets, dat, zooal niet geheel, dan toch voor een groot deel tot de boerderij beperkt bleef. De boerenvrouwen hadden het in vroegere tijden met de werkzaamheden aan de zuivelbereiding verbonden, en in verband met de zorgen voor het gezin, dat toen meest heel wat menigvuldiger kroost telde dan thans, enorm druk, veel te druk om de noodige zorg aan de vaak talrijke kinderen te wijden. Maar wat deed men, om althans eenigermate inde veiligheid van de kleine kleuters te voorzien ? De voorkamer op de boerderij was nog niet de pronkkamer van lateren tijd, maar gewoonlijk een groot ijl vertrek, waarin ’s winters vaak het „boerereau” (hooiwagens, aardkarren, enz.) schoongemaakt en „ütslein” natuurlijk terecht kwam. Maar diezelfde voorkamer deed ook wel dienst voor wat anders. Waar een talrijk gezin was, plaatste men er wel een „spanjer”. Dit woord zal men vrijwel in alle ■ woordenboeken tevergeefs zoeken, en de naam is dan ook zoo goed als verdwenen. Dat de naam echter op een op zich zelf staand geval zou wijzen, wjl er bij ons niet in. Aan een voorwerp, waarvan slechts één enkel exemplaar bestaat, geeft men toch geen specialen naam. Ook bestaat er nog een familienaam „Spanjer”, wie weet of die daarmede nog niet in verband staat. Een spanjer nu was een rechtop staande paal (van vloer tot zolder) met een daaraan op eenigen afstand van den vloer verbonden horizontale dwarspaal. Beide tezamen waren het evenbeeld van de combinatie „standerpeal” en disselboom bij de bekende dorschrol, en konden, als deze, op gelijke wijze in het rond draaien. Dat zaakje werd, zooals gezegd, opgesteld inde voorkamer. Aan den disselboom zaten haken, waaraan de kinderen door middel van hun „Ijirban” (liedban = leiband) konden worden „opgehangen”, opgehangen met de nobelste bedoelingen natuurlijk. Dit gebeurde zóó, dat de kleintjes met de teenen net den grond konden raken. Zoodoende hadden ze de keuze tusschen loopen, staan en hangen, zonder dat hun eenig leed geschiedde. Voor wie nog niet loopen kon, was het meteen een middel om die kunst deelachtig te worden. Daar waren de kleintjes veilig, volkomen veilig. Ook bij visite’s kwamen de kinderen, die met de ouders op bezoek gingen meermalen aan zoo’n spanjer terecht. UIT HET KINDERLEVEN VOOR DE SCHOOLJAREN. 2 Reeds in onze prilste jeugdwas het „instrument”’ althans in deze streken van het tooneel verdwenen. Een nieuwe veiligheidsmaatregel want dat was de spanjer inderdaad die behoedde tegen de booze gevolgen van het vallen dergencn, bij wie het zesde zintuig nog niet tot volkomen ontwikkeling was gekomen, werd gevonden in „it falhoedtsje”, een stijven stroohoed in kogelvorm, meer practisch dan aesthetisch. Viel een klein kind, dan werden zoo de stooten door den buiten het hoofd uitstekenden stroohoed opgevangen en builen vaak voorkomen. Waren we eindelijk ontwassen aan ; de widze (de groote schommelwieg van geschilde teenen, weggedoken onder een tot den vloer reikend wiegekleed), de kakstoel (de houten tafelstoel, met soms een grooten balsteen er onder in, als voorzorgsmaatregel tegen onaangename gevolgen der acrobatische toeren, die sommige kleintjes wel eens ondernamen, met als gevolg, dat anders het heele zaakje omver rolde), de krêbbe (de houten slaapbak dwars over het voeteinde der ouderlijke bedstede), en was de jongen „broekvaardig” geworden (een van manchester, bevertin of pilo, want „it moast fen balden wêze”, sterk ging boven mooi, dan naderde de tijd voor het inenten tegen de kinderpokken welke operatie langs verschillende wegen tot stand kwam. Soms zal het wel gebeurd zijn met pokstof, waarvan ons de herkomst onbekend was, maar het geschiedde toch ook wel anders. Het had wel plaats door inenting uit de pokken, die waren opgewekt bij een ander kind, welk „slachtoffer” soms tijden met een dikken arm moest loopen. Een enkele maal gebeurde het direct uiteen kalf. Stel u voor een groep kinderen, met opgestroopte linkermouw, een gebonden kalf, een dokter „begaafd” met eksteroogen en de sporen dragende van wat een kalf, dat inde benauwdheid zit, afscheidt, dan is het verschrikkelijk jammer, dat dit tooneel niet door de gevoelige plaat aan de vergetelheid onttrokken is geworden. En wat het merkwaardigste was, van encephalitis en andere narigheden hoorde men in verband met de vaccinatie op hoe primitieve wijze deze ook geschiedde niets. Waren we door de „pokken en mazels” heen (nou, de mazelen kregen we later ook wel) en hadden weden vijfjarigen leefüjd bereikt, dan gingen we op den dag af met het pokkenbriefje gewapend ons aanmelden bij het hoofd der school, bij „meester aan wien het begin en meestal ook het einde onzer schooleducatie was opgedragen. Een nieuw begin in het jonge leven ! UIT HET KINDERLEVEN VOOR DE SCHOOLJAREN. 3 I. Stel u voor : Zoo’n heele kleine man, maar niet : Met ’n confectiepakje an, zooals een populair liedje uit lateren tijd het wèl begeerde. Confectie was in die dagen op het platteland een onbekend begrip. Dus alles kleeding naar maat ? Geenszins, want al was het ambt van „snider” (snijder = kleermaker) in die dagen op het platteland ruimschoots vertegenwoordigd inden vorm van „manljue’s en frouljue’s-skroarren”, hieruit mag men nog niet tot wat thans onder maatknippen wordt verstaan, besluiten. Bij de kinderen werd het oude kleedingstuk gewoonlijk op de nieuwe lap gelegd, om als patroon te dienen, terwijl dan bij het knippen rekening werd gehouden met den groei van het kind. Die groei werd blijkbaar meest in alle drie afmetingen lengte, breedte en dikte evengroot gedacht, welk beginsel, met het klimmen der jaren van het kind, hoe langer hoe grooter disharmonie bracht tusschen den vorm van het lichaam en dien van het kleedingstuk. Datzelfde beginsel heeft zich vermoedelijk nog lang gehandhaafd inde „aardappelontvangers”-broeken met hun „wide krusen”, en wie weet of een gelijk principe nog niet voortleeft inde Marker-visschersbroeken. Stel u dus voor zoo’n heele kleine man van vijf jaar met : op zijn hoofd een schellingsch petje, voorzien vaneen onbedekte leeren klep; verder een buisje en een vest, beide vlak onder de keel dichtgeknoopt (dat is „smout” en „smout” moet het wezen in dit guur klimaat); een broek, die „concentrisch” is, zoowel met zijn eerste pantalon na zijne „bevrijding” uit zijn vrouwelijk costuum, als met den broek, welken hij dragen zal, als hij de school verlaat; een paar sokken, gebreid van wol van eigen schapen, tot garen gesponnen dooreen der nog aanwezige vrouwelijke spinsters uit het dorp, en wit of zwart gekleurd (dus ongeverfd of geverfd) waarvan het laatste een teeken van welstand was; en een paar ruwe, ongeverfde klompen ; dan heeft u het beeld van den schoolvaardigen jongen student, die óf alleen óf onder moeders geleide met het pokkenbriefje gewapend de groote reis naar zijn universiteit, de dorpsschool aanvaardt. Daar wordt hem een zetel aangewezen op één van de voorste banken, die ieder plaats bieden, niet voor 2, maar voor 6 kinderen. Hij krijgt er zijn bakje met letterhoutjes, een houten laadje waarin houtjes, waarop de letters staan, die de kleine broekman te eeniger tijd moet leeren. „Mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren” van dat groote beginsel was vermoedelijk iets neergelegd in die letterhoutjes. Men kon er een torentje mee bouwen en men kon ze ook DE EERSTE SCHOOLJAREN. naast elkander schikken, dat allerhande woorden werden samengesteld uit de letters, welke er op stonden. Het „A.B.C. Boek” of „Begin der Letteroefening voor kinderen" door Hendrik Wester en gedrukt bij Joh. Seydel, boekverkooper bij de Vischmarkt te Leeuwarden was reeds van de school verdwenen, het heeft tot de vorige generatie behoord. Dit boek nu was het nog langen tijd na dien zoo algemeen bekende „Haneboek”. Het vertoonde op de titelpagina een kip, in klein formaat, en gaf op de binnenzijde van den omslag het conterfeitsel vaneen grooten haan, vandaar de naam „Haneboek”. Om dien haan was als randschrift het volgende versje in oude (Duitsche of Gothische) drukletters aangebracht: Als gij mij kraaien hoort des morgens voor het daagen, Zoekt dan, o Jeugd ! aan God U biddend op te draagen; Gaat ijverig naar de school, en zoekt uw Meesters leer; Want zoo geraakt een kind tot waar geluk en eer. Het „Haneboek” gaf nog bijna alles in die oude drukletters (alde druk, zooals men het toen noemde) en slechts enkele zinnen werden er inde tegenwoordig gebruikelijke lettervormen (de nije druk) weergegeven. Onze schooljaren zijn in velerlei opzicht een overgangstijdperk geweest, ook al ten opzichte van die „alde en nije druk”. Maar alle nieuwigheden zijn niet dadelijk algemeen, en zoo was het voor ons noodzakelijk beide drukken te leeren. Inde „Honderdtallen” leesboeken voor de lagere school trof men dan ook beide drukken naast elkaar aan. De verdere leesboeken voor de hoogere klassen waren „Vader Jacob”, „Moeder Anna” en, niet te vergeten, de „Geschiedenis van Jozef”. Alles droeg in die dagen in meerdere of mindere mate een bijbelsch of godsdienstig karakter, ook de leesboeken. Het gebed – een formulier-gebed —■ werd op onze school, die een gewone lagere schoolwas, door meester nog steeds.... in eere gehouden, zouden we zoo gaarne geneigd zijn te zeggen, maar dat kon er inde laatste jaren toen meester zijn 40-jarig ambtsjubileum naderde, en ouder en minder werd, moeilijk op door. Wel werd het gebed opgezegd, maar niet door meester. De leerlingen van de hoogste klasse moesten het van buiten leeren, en dan had ieder dier leerlingen op zijn beurt tot taak voor het begin der les het gebed op te zeggen. Maar met die beurtregeling waren de kinderen soms hopeloos inde war: nu eens was er geen enkele zich van zijn beurt bewust, dan weer gebeurde het, dat 2 of 3 tegelijk van wal staken. En dit was het, wat ons daar straks zoo bedeesd deed spreken over het „in-eere-houden van het gebed”. De gewone lessen werden dagelijks gegeven, des zomers van 8 tot 10, van 12 tot 2 en van 3 tot 4Vs. ’s Winters waren die tijden van 9 tot 11 en van 1 tot 3, terwijl dan de laatste les voor de laagste klassen verviel, waarvoor inde hoogste klassen de avondschool inde plaats kwam, die te 5 uur begon. Alleen des Zaterdagsmiddags had men vrij. En de vacantie’s? Hoe het daarmee gesteld was, heeft de Genestet ons verteld in : het is vacantie lets zeldzaams inde week. DE EERSTE SCHOOLJAREN. 5 Ja, vacantie’s behoorden voor ons tot de wereldwonders. Het eerste leesonderwijs begon met spellen op deze wijze : o-fe of, a-se as, è-le el, be-00-me boom, enz. Later ging het ook op deze wijze : pé-é-en pen ka-el-ó-ka klok. Dé-ó-ém, slim, is een spellerij die we leerden, toen wede school reeds verlaten hadden. Nadat we het lezen eindelijk machtig waren geworden, kwamen de leesboeken, die we zoo straks hebben genoemd. Alleen des Vrijdagsmiddags kwam er een ander boek op de tafel, want dan was het voor de hoogste klasse steeds bijbellezen. Het nieuwe testament was dan ons leesboek, het oude zagen we nooit en was er misschien niet eens. Na afloop van deze leesles klonk steevast het bevel: „opstel maken”. Niet over wat we zoo pas gelezen hadden, maar ieder leerling was vrij inde keuze van zijn onderwerp. En als de een 52 Vrijdagen achter elkaar nooit een ander opstel leverde dan over „de koe”, en een ander week na week steeds als haar opstel meester aanbood het Friesche dichtstuk : „As twa müskes wol tomoed, Kuijeren op it keldersboerd, enz.” dan noemde meester dat werk, als hij er door zijn groote bril naar gekeken had : „’t is goed”. Meester was blijkbaar al tevreden, wanneer er maar wat stond. Nadat een behoorlijke vaardigheid in het schrijven met de griffel op de lei over ons was gekomen, mochten we met de ganzepen (de veerenpen, zooals de algemeene benaming was) onze eerste hanepooten aan het papier toevertrouwen. Ook op dat puntwas onze jeugd een overgangstijdperk en wel van de ganzepen naar de stalen pen. Was meester knap in het versnijden van ganzepennen, hij bleek weldra even vaardig in het herstellen van stalen pennen te zijn. Wanneer wij één of beide pooten vaneen pen verbogen hadden, dan was meesters nagel van den duim het aambeeld, waarop de herstelling plaats vond. Meester was zuinig, zeldzaam zuinig, niet alleen voor zich zelf —• wat hij zijn moest, want zijn tractement telde een cijfer minder, dan dat van zijn tegenwoordige collega’s maar ook ten opzichte van wat hij voor anderen te beheeren had, een eigenschap, welke ook al een overgangstijdperk heeft doorgemaakt, De aardrijkskunde bewoog zich weinig buiten Friesland. Een wandkaart van deze provincie, waarop meester met potlood den spoorweg van Leeuwarden naar Meppel had aangegeven, was de voornaamste bron, welke onze aardrijkskundige dorst moest lesschen. Als rekenboekje inde hoogste klasse had „Jan van Olm” afgedaan, en gebruikte men het werkje van Hemkes met zijn : Interestrekening Regel van drieën Omgekeerde regel van drieën. Samengestelde regel van drieën of regel van vijven —• enz. met een heele paragraaf sommen van elke soort. Natuurkunde zullen we maar buiten beschouwing laten, hé ? Taalkennis was er niet het minst aan toe, altijd voor dien tijd, maar men moet hierbij niet vergeten, dat meester in zijn tijd een DE EERSTE SCHOOLJAREN. 6 kraan was en dat er toen wat minder vakken en vrij wat meer lesuren waren dan thans. Maar met al zijn kranigheid heeft meester ten allen tijde de gave van het zingen gemist, en wat wij daarvan onder een dergelijke leiding, die ook nog den last der jaren begon te gevoelen, terecht brachten, wordt het best getypeerd dooreen uitspraak vaneen nieuwe „dominee’s-juffrouw” (juffrouw was toen nog de benaming van de vrouw van den dominee) die de zingende school voorbij wandelde en tegen haar gemaal sprak : „hoor ze daar weer eens janken”. Historie werd inde hoogere klassen gegeven inden vorm van „Schetsen en tafereelen uit de Vaderlandsche Geschiedenis”. Wel kon men daarin vinden onderwerpen, als b.v. „Uitvinding der boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster”, maar verreweg de overhand hadden toch verhalen als deze: „Tromp voor Duins”, „Albrecht Behing levend begraven”, „Jan van Schaffelaar springt uit den toren”, „van Speyck vliegt inde lucht” en dergelijke, zoodat het geheel er blijkbaar meer op gericht was om ons heldenmoed, dan wel wetenschap bij te brengen. En als we dan later van ons zelf moeten getuigen : „wy ha gjin drip soldatebloed” dan mag dat gebrek heusch niet gesteld worden op rekening van onze paedagogische autoriteiten. Maar dat zulk geschiedenis-onderwijs niet heelemaal zonder gevolgen bleef voor ons jeugd-ontvankelijk gemoed, zal uiteen volgend hoofdstuk blijken. 11. Meester was in zijn goede jaren een begaafd en veelzijdig ontwikkeld man. Nu kan begaafd-zijn in verschillende richtingen wijzen. Zoo hebben we eens gelezen vaneen vrouw, die op zoodanige .wijze en in zuke onbetamelijke woorden tegen hare ondeugende kinderen fulmineerde, dat dominee zulks hoorende -- haar vroeg: „maar vrouw, waar heb je toch zulk een taal geleerd?” Het onverwachte antwoord luidde : „Hwer ’t ik dat leard ha, hwer ’t ik dat leard ha? Dat is net to learen, dat is in gave !” In die richting lag de begaafdheid van meester niet. Maar hij had wel de gave om al de kinderen van het gansche dorp, toen van klassikaal onderwijs nog geen sprake was, heelemaal alleen op behoorlijke wijze naar de eischen van dien tijd te onderrichten. En dat heeft hij zijn gansche loopbaan door getoond, uitgenomen de laatste jaren, toen hij zwakker en ziekelijk werd. Maar ook nog in deze afgaande jaren, die met onze eerste schooljaren samenvallen, wist hij nog op behoorlijke wijze de orde inde school te handhaven. Wel zat hij dan vaak in zijne woonkamer, die door een binnendeur met de school in verbinding stond, maar af en toe kwam die deur op een kier, en bespiedde meester op die wijze het gespuis inde school. En wee het gebeente van dengene, die wat al te ver buiten het reglement van orde ging. Er waren verschillende straffen, als; le. „inden hoek”, 2e. „op het bokkebankje” (hierbij werd men te pronk gesteld op een bankje voor de klas.). DE EERSTE SCHOOLJAREN. 7 3e. „in het turfhok”, waarin, als de deur gesloten was, geen enkel lichtstraaltje kon doordringen. Er zat dus wel climax in. Voor de zwaarste misdadigers was de toffel het aangewezen middel bij de parate executie. Zoodoende was er meestal vrede in school al kwam er van het leeren buiten meesters tegenwoordigheid in die jaren niet veel meer. Maar we konden wel wat anders uitvinden. Wanneer des zomers b.v. de ligusterheg bij de school met haar mooie witte bloempjes pronkte, dan werd de noodige voorraad daarvan mede in school genomen, en, als meester „fen gat wier”, netjes ineen naad van de schoolbank uitgeplant. Zoo werd wel geen kennis van maar toch liefde voor de natuur, en zin voor natuurschoon aangekweekt. Zoo onschuldig waren we echter niet altijd. Op den zolder van de schoolwas de werkplaats vaneen zoon van meester, die voor timmerman leerde. Waar gekapt wordt vallen spaanders, en waar geschaafd wordt vallen krullen. Die spanen en krullen waren voor meester een welkome buit bij het kachel-aanmaken, dat wel niet zoo zeer een „gave” is, maar toch bij meesters „veelzijdige ontwikkeling” behoorde. Maar dat goedje, vooral die krullen, was ook een welkome buit voor ons bij wijlen. Als we tusschen schooltijd de kans schoon zagen, stopten wede oude „potjekachel” propvol krullen. Van onderen werd voor een goeden toevoer van lucht gezorgd, maarde afvoer door de pijp zooveel mogelijk belemmerd, wat bereikt kon worden, door de kraan bijna dicht te draaien. Als dan op een gegeven oogenblik de brand inde krullen sloeg vloog het kacheldeurtje open en was in korten tijd de kleine school ineen dichten rook gehuld. Was het schooltijd geworden dan verschenen met meester, op diens gefluit, ook de leerlingen, de boosdoeners incluis, welke laatsten dan de rol van de vermoorde onschuld speelden. Meester scheen blijkbaar niet te bevroeden, dat onder zijn regime dergelijke ondeugende streken uitgevoerd zouden worden. Enfin, het eind van het lied was steeds ; de kinderen de school uit, en deuren en vensters open, om den rook te spuien. Om die „vacantie” was het den boosdoeners natuurlijk precies te doen. Meesters veelzijdige ontwikkeling kwam verder uit in zijn andere ambtsbezigheden; zoo was hij ook koster, organist en klokluider. Inde laatste hoedanigheid had hij een trouwe hulp aan zijne dochter Aletta, die op haar beurt weer wondergoed werd bijgestaan door de recruten van de school. Er was toen nog geen radio en dientengevolge wist men ook niet veel van den juisten tijd af. Zoo gebeurde het soms, dat iemand, van het eene dorp naar het andere reizende, eerder in het laatste dorp aankwam, dan hij uit het eerste vertrokken was. Het moet ons dan ook geenszins verwonderen dat als meester ons te twee uur los liet, Aletta nog vaak de twee-uur-klok moest luiden. Dan ging de stoet op Aletta los; het eene deel nam het goedaardige meisje, dat al over de bakvischjaren heen was in de maling, en het andere deel spoedde zich naar de klokstouwen in den toren. Daar was het pak-aan, voor zoover er pak-aan-gelegenheid bestond, en dan duurde het niet lang of de zware torenklok begon te leven en trok in haar rhytmische bewegingen het heele ge- DE EERSTE SCHOOLJAREN. 8 zelschap bengels op de maat mee omhoog tot bijna aan de eerste zoldering. Wat een pleizier ! En of de torenklok doorsloeg, of wel als brandklok klepte, dat hinderde niet, de bengels hadden pleizier Ook nog in anderen zin kwam meesters veelzijdige ontwikkeling aan het licht. Hij was, zooals wij reeds vroeger schreven, schapenhouder en kon knap schaapmelken. Dat was zijn werk en hij deed het punctueel vóór en na den schooltijd. Wij zeggen dit laatste er bij, omdat niet hij het was, maar een collega van hem, die, naar verluidde, op dat punt eens leelijk zijn boekje te buiten was gegaan. Bij deze molk steeds de vrouw het schaap, dat op zijn beurt weer door geen ander verkoos gemolken te worden, dan juist door „meesterske”. Toen deze er echter eens op uitwas, en meester reeds de kinderen dresseerde, kwam hem te binnen, dat het schaap nog niet gemolken was. Hij „hailje-trawailje” meesterke’s schoudermantel om en hoedje op om het „mankindige” schaap te verschalken en aan het schaapmelken. Toen hij hiermede druk bezig was, kwam tot overmaat van ramp.... de schoolopziener, waardoor meesters al niet zeer benijdenswaardige positie er niet op verbeterde. Maar zoo iets overkwam onzen meester niet. Toch had die schapenhouderij hare bedenkelijke zijde, want de weide voor meesters schaap was de bleek, en daar moest meesterske ook haar linnen bleeken. Nu was die bleek wel in tweeën gescheiden, maar dat nam niet weg, dat het schaap soms verweid moest worden, met als gevolg, dat meesterske met haar bleekerij ook moest verhuizen. En dan kwam het hachelijke, want het schaap had zijn weide ineen toestand achtergelaten, die haar ongeschikt maakte voor bleekerij. Maar meesters begaafdheid en veelzijdige ontwikkeling, wist ook hier raad te verschaffen. Dan was het; „jongens schapek. .t. 1. zoeken. Algemeene dienstplicht kende men in dit opzicht niet, loting evenmin, maar naar ouden trant bestond het leger uit vrijwilligers. En die waren er meestal in voldoende mate te krijgen, al had men er ook, die beter „op de plaatsrust” en „rechtsomkeerd” dan „voorwaarts marsch” verstonden. Ook bij dit werk had je al weer bengels, want niet de geheele „oogst” kwam op de daarvoor door meester bestemde plaats, doch verdween voor een deel inde broekzakken van de belhamels. Toen Hildebrand ons den inhoud van den broekzak vaneen Hollandschen jongen beschreef, heeft hij daarvan zeker niet afgeweten. Wat die jongens met dat ongure zaakje voor hadden, zou onder schooltijd blijken. Als meester even in huiswas, werden de machinegeweren in werking gesteld en vlogen de donkerbruine projectielen door de klas. Ja, de stoutsten durfden het trots de discipline soms wagen om reeds „schoten te wisselen” als meester voor het bord stond te schrijven, met den rug naar de klas. uGKKer’ we hebben u geplaagd, vele malen geplaagd; meester, we hebben vergeten, niet nu en dan, maar vele malen vergeten, dat wij u niet inde kracht van uw leven voor ons hadden, maar toen de ouderdom zich reeds begon te gevoelen en een slepende en sloopende kwaal uwe seniele aftakeling verhaastte. Dat heeft ons DE EERSTE SCHOOLJAREN. 9 later, toen we onze euveldaden beter konden overzien en begrijpen, gespeten, innerlijk gespeten. Maar toch ook zijn we reeds bedroefd geweest in onze kinderjaren, toen ge het tijdelijke met het eeuwige gingt verwisselen. We hebben Krijn, die niet alleen „hounegiselder” maar ook doodgraver was, een graf voor u zien delven inden tijd toen onze lagere-schoolsche opleiding nog maar nauwelijks voor de helft voltooid was. Als kinderen, als betrekkelijk kleine kinderen dus, hebben we aan uwe groeve gestaan. Met welke gedachten? Dat weten we niet meer, maar onze groote leekendichter kon ons bespied hebben, toen hij zijn „Naar de natuur” schreef, waaruit we hier aanhalen deze verzen : De schooljeugd zij vindt haar genoegens Op ’t kerkhof als overal Loopt saam : er wordt begraven, Dat is een aardig geval. Zij spelen daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf.... Zij steken de hoofden tezamen, En nemende petjes af. DE EERSTE SCHOOLJAREN. 10 We zullen onze lezers thans iets naders bekend maken met het epicentrum onzer werkzaamheden. Voor wie het altemet onbekend mocht wezen, willen we hier vertellen, dat in het gewone spraakgebruik onder epicentrum wordt verstaan die plaats _ aan de oppervlakte, vanwaar uiteen aardbeving zich naar alle zijden voortplant. Nu willen wij hiermede geenszins te kennen geven, dat wij van alles uit de mouw kunnen schudden ; en wanneer er al eens wat uit die mouw te voorschijn komt, dan allerminst een aardbeving. Het feit echter, dat wat we te vertellen hebben niet aan de oppervlakte, maar onder het stof der jaren bedolven ligt, in verband met de omstandigheid, dat ineen wijden omtrek rond het kleine dorpje hetzelfde ongeveer beleefd en gevoeld werd, deed ons van epicentrum spreken. Enkele foto’s zullen dit hoofdstuk verluchten. No. 1 geeft ons te zien een stukje van de voormalige Middelzee. Waar heel vroeger de zilte wateren klotsten, daar aanschouwen we thans onafzienbare velden vruchtbare bouwlanden, meermalen afgewisseld door groenende greiden. De boomen, heelemaal op den achtergrond der photo, staan nog bij lange na niet op de helft van den afstand der jongste zeewering. De vaart, NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. Photo 1. Waar eens de Middelzee golfde. welke thans het gebied doorstroomt, was eens een geul inde Middelzee, waardoor de Friesche boezem een deel van zijn overtollig water kon loozen. De brug over de vaart (zie photo No. 4) was vroeger een gemetselde „pijp”, maar inde dagen toen de Middelzee nog Middelzee en het Bildt neg geen Bildt was, een „zijl”, een van de weinige zijlen, die op den Mond der Oude Middelzee afstroomden. Voor vele jaren heeft de moderne baggermachine nog brokstukken van de voormalige sluiswerken naar boven gehaald, die ons met bewondering en respect voor de metselkunst onzer voorzaten hebben vervuld. No. 2 brengt in beeld onze oude school met het schoolhuis. Achter de vier ramen links met de voordeur waren de woonvertrek- ken van het schoolhoofd. Het grootste deel van het gebouw was dus bij „meester” in gebruik. De drie ramen rechts (waarvan er, zooals wij kunnen zien, één inden laatsten tijd is dichtgemetseld) met nog twee inden eindmuur, verlichtten het schoollokaal. Naast het laatste eindvenster was de schooldeur, die toegang verschafte tot een klein portaaltje, dat het voorportaal was, niet alleen van onze „collegekamer” maar ook van.... „de Bastille” de beruchte gevangenis van onzen „staat” : het turfhok. Meester en meesterske zijnde eeuwige rust ingegaan, de school is een vergaderlokaaltje geworden, meesters schaap is verdwenen, en waar meesterske eenmaal haar keurig linnen bleekte, NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. Photo 2. Het oude schoolhuis. 12 daar groeien thans.... veldvruchten. Sic transit gloria mundi zoo vergaat de glorie der wereld. Maar, zal misschien een oud moedertje zeggen, die glorie keert toch ook wel eens terug ; zie maar eens naar die gordijnen voor de ramen der woonkamers, ze hangen precies als bij onze oude meesterske. Misschien maakt een jongere van tegenwoordig, als hij dit sobere, sombere schoolgebouw ziet, wel de opmerking: „moest dat toen zoo ?" Wij geven dan hierop geen antwoord, maar geleiden den opmerker liever naar eender nieuwste schoolpaleizen en komen dan met de wedervraag: „moet dat nu zoo ?” No. 3 geeft ons het beeld van kerk en toren met hunne om- geving. Bedeesd schijnt de toren weg te schuilen achter de meer dan 60-jarige olmen, die de plaats hebben ingenomen der esschenboomen van aleer, als wilde hij zeggen : „ik behoor er eigenlijk niet bij”. Mogelijk gevoelt hij zich als een jonge man, die getrouwd is met een weduwe, die de broek aan heeft. Minder bedeesd lijkt de weerhaan, die eenmaal het „hoogste” sieraad van den man uit het eerste huwelijk zich zijne eeuwenoude waardigheid bewust is, en thans zijn hanigheid bot viert. Rond de kerk is het kerkhof, de speelplaats onzer jeugd, waar wij onze vele spelen speelden, als niet Krijn, de „hounegiselder”, ze kwam verstoren, wanneer wij naar Krijnsche begrippen de grenzen der welvoegelijkheid overtraden. NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. Photo 3. De kerk met omgeving. 13 Daar ook zaten de meisjes urenlang te bikkelen op de grafzerken onzer voorouders, op dezelfde zerken, waarop de meisjes eener vorige generatie hare oorijzers neerlegden de oudste vrouwelijke schoolkinderen droegen toen reeds oorijzers als zij een meer beweeglijk spel speelden. No. 4 is de „Theebus”, een wijdvermaard gebouw in haar tijd. Het kleine dorp verraadt al dat het geen „theemagazijn” kon wezen, en de bovenverdieping verraadt wel het andere. De „Theebus” was, wat ze nog is, de dorpsherberg, maar toen, in al haar kleinheid, toch vaak het middelpunt eener grootsche beweging. Daar lagen inden herfst, zoowel des morgens vroeg, als inden donkeren avond de „Freantsjerder ierappelskippers” met hunne „snikken” (meest 10 tons vrachtschepen) aan. ’s Morgens ging het om een pierenverschrikkertje, dat meteen een zeldzame NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. Photo 4. „De Theebus”. 14 remedie tegen de koele morgenlucht was, en ’s avonds moest het een hartsterkinkje zijn, om de vermoeide leden wat op te kikkeren en.... de koude avondlucht te weren. Des middags, als men warm van het aardappelladen werd, zorgde de boer met dezelfde medicijn voor verkoeling. Daar inde herberg had je dan soms een heel gezelschap van die mannen, die er elk haast een specifieken naam op nahielden, als : „de schrale”, „de burgemeester” „mölk-en-bak” (een verbastering van den naam Alkema), enz. enz. Nu moet men niet denken, dat die pieren-verschrikkertjes en hartsterkinkjes hunne verkleiningsuitgang verdienden, want het ging meest, als men wat vroeg, bij ’t „heal-fearntsje”, een glas, waarmee men de geheelonthouders van thans de stuipen op het lijf zou jagen. De netto-inhoud was 1 deciliter, dus „tsien op in mingelen”. Moest er suiker in, dan kwam de traditioneele „pypstalle” (pijpesteel) die voor lepeltje dienst deed. Daar, inde Theebus, kwam de oude lantaarnopsteker, die trouw iederen herfst- en winteravond het kleine dorp met zijn ladder en oliebus „rounskonke”, vaak binnen met het bovenstuk van de straatlantaarn, die zeer practisch vlak bij de herberg stond. Het kon er dapper waaien en tochten rond de Theebus en dan werd de lantaarn daar binnenshuis aangestoken. Een dergelijke prestatie verdiende, in het oog van den lantaarnopsteker, wel een „hartelijke” belooning, en de herbergier, die zijn Pappenheimers kende, schonk den ijverigen dienaar van het licht een glas van speciale afmetingen. En als het niet waaide, dan had de macht der gewoonte vaak een zelfde uitwerking. Nu moet men hieruit geene verkeerde gevolgtrekkingen maken, maar alles bezien in het licht van dien tijd. De man was een braaf mensch, die zich zijn waardigheid volkomen bewust was en dienovereenkomstig zich zelf met een vergeeflijk tikje zelfgenoegzaamheid, graag noemde „een man van de verlichting en de beschaving”. En zeer terecht mocht hij zulks doen, want als lantaarnopsteker deed hij meer voor de „verlichting” van het dorp dan wie ook, en in zijn kwaliteit van timmerman had hij er als „man van de beschaving” evenmin zijn wederga. Geen wonder dat bij zijn 40-jarig ambtsjubileum zijne verdiensten met goud werden beloond. Daar, inde Theebus, kwamen vele avonden een drietal boeren van het dorp, die de koffie al binnen hadden of geen Mokka-vocht begeerden. Ze dronken, wat op die plaats en in dien tijd gebruikelijk was. Tegen het uur van vertrek rees er meermalen een van zijn stoel op, greep met zijn handende zijvlakken van zijn pantalon en maakte dan de allures van „wegen” om eens „to hifkjen eft er noch ien tille koe” (nog ééntje verdragen kon). En wanneer twee van het drietal bij „it omstapke” afscheid van elkaar namen, dan luidde steeds de stereotiepe vraag : „wel bürman, ho bifyn jy jo ?” (Wel buurman hoe gevoelt ge u.) Daar, inde Theebus, kwam ’s winters bij sterk ijs tegen den NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. 15 avond met de eigen dorpelingen „in smite” Bildtkers aan, die ’s middags op een naburige ijsbaan „oan ’t baentsjeriden” geweest was. Al wat Bildtker was en nog vijf cent in zijn zak had, stak daar aan ; want voor vijf centen kon men klaar komen. Wat men nu op zijn minst aan fooi geeft, daar kocht men toen voor : een kop koffie of een kop thee of zelfs „in glêske skjinne mei süker”. (Klare met suiker). In dien prijs was de fooi begrepen. En daarvoor kreeg men geen minderwaardig product. De leuze van den kastelein was ’t zij thans nog tot zijn eere gezegd groote omzet, kleine winst. Men kon hem nooit verwijten, wat men een collega-tapper, die ergens anders ineen „seupeldershüske” (kroegje) aan de vaart woonde, nagaf n.l. dit, dat daar iemand het eens getroffen had, dat „it flaech yn ’e romer driuwde”. (flaech = eendenkroos). Daar inde Theebus, speelde tijdens de kermis een stukje liefdeleven af, als thans ook nog, maar wat we er nu bij zulke gelegenheid missen, dat is „Doris wetterspringer” (niet te verwarren met „skilige Doris” of anders gezegd : „Doris, pettekeapman”). „Doris wetterspringer” kwam elke kermis trouw terug om van de leuning der brug bij de Theebus inde vaart te springen ten aanschouwe vaneen geweldig opgetogen publiek. De laatste prestatie van Doris was steeds een herhaling van den sprong, maar dan met zijn geïmiteerde wederhelft inde gedaante vaneen stroopop, en in slach oer de kop”. Voor de jeugd iets om nooit te vergeten ! Dat alde is al lang foarby, ’t Scil net wer ta üs keare, En ’t meast’ ’er fen, dat scoene wy Ek net werom bigeare; Dochs halde wy, as ’t kostberst nij, Dat alde trou yn eare. NADERE KENNISMAKING MET HET KLEINE DORPJE. 16 t Is vier uur inden morgen, een mooien zomerschen morgen , zon is reeds boven de kim, waaruit de aandachtige lezer de conclusie zal weten te trekken, dat we niet zijn ineen tijd, waarin de nachtbrakende duisterling, die zomertijd-maniak heet, de lakens uitdeelt. We willen onze jeugdherinneringen vervolgen, en zijn , us weer inden tijd, toen de vroolijkheid korter en de benauwdheid langer duurde dan tegenwoordig. Wat deze laatste uitdrukking beteekenen mag ? O, dat vertellen we misschien wel ’ris, als de voltooiing van onze lagereschoolsche studie te eeniger tijd aan de orde komt. Da’s dus voor later ; tot zoolang mag de ontaalkundige lezer er over puzzlen. ihans gaan weden boer op. Men noemt deze streek, dit ondeel van het heelal, wel de bouwstreek, maar, al is de bouw verreweg overheerschend, toch wordt er nog al beteekenend vee gehouden. De groote boerderijen van het dorp zijn alle gemengde bedrijven, en de kleine-landgebruiker begint gewoonlijk wel eerst met alleen eenig bouwland, maar heeft al gauw neiging er één of meer koeien op na te houden, en, als ’t kan, er eenig weiland bij te huren, met het tweeledig doel : eerstens om den mest (we hebben het overeen tijd, waarin kunstmest nog onbekend is) en tweedens om de heel of half waardelooze producten van den landbouw aan het vee op te voeren en langs dien weg te gelde te maken. In het vroege morgenuur is men op de bedrijven, waar vee gehouden wordt, al „yn it spier” (aan het werk). Dus net als thans ook nog het geval is ? Ja, en neen, want het zijn niet de melkbussen en melkkarren, die den toon aangeven, maarde jukken en emmers (koperen en houten) welke in het vroege morgenuur voor de muziek zorgen. Om de einden van de jukken zijnde noodige spantouwen gewonden, terwijl het aantal koperen en houten emmers in overeenstemming wordt gebracht, met de te verwachten hoeveelheid melk, die, omdat bijna geen enkele boer een „finne” (weiland) van beteekenis bij huis heeft, alle naar huis moet worden gedragen. De koperen emmers hebben tot het opzetstuk, dat er aan geklonken is (tot „de neilen” luidt de technische term) een inhoud van + 20 liter (10 healkanne) terwijl de houten emmers iets meer dan de helft daarvan bevatten. Stel u voor, dat men aan het harde houten juk den zwaren last van 2 X 20 liter melk + de koperen emmers moet torsen 5, 10, 15 minuten lang of soms nog langer, dan is het heusch niet vreemd, dat het „lastmensch ’ onderweg wel eens „hippe” (rusten) moet. En het is niet alleen een zware taak, maar ook een kunst, dat melksjouwen, want de ongeleerde gast, die de pas niet kent, heeft spoedig „kikkerts” m zijn melk (gaat morsen). De kunst van opsnüden, wat de koeien geven, bestond toen evenzeer als nu, dat schijnt een kunst te zijn, even oud als de mensch-2 MELKEN EN HANDKARNEN. heid. Men trachtte elkaar echter niet met vetgrammen te overtroeven (daar wist men nog niet van) maar meer dan eens hebben wede melkgift vaneen koe op de volgende geraffineerde wijze hooren aangeven : „ik kin jimme sizze, fen üs alde bünte ha ’k moarns, mei ’t brös er op, fierhinne oan ’e neilen ta” (alde bünte = oude bonte; brüs = schuim; fierhinne = bijna). Als men nu weet, dat dit verteld werd door iemand, die ’s avonds altijd heel vroeg molk en zich geregeld ’s morgens versliep, dan moest men van de „10 healkanne”, die er „oan de neilen ta” inde emmer ging, driemaal aftrekken, om de ware hoeveelheid te benaderen. Wij zullen de melkers niet verder volgen, die laten we rustig naar de „poeskoken” (keuken) op de boerderij gaan, waar de „b’rinne” met de „holdoek” (hoofddoek) om en het „fyfskaften jak” aan, hen bij de gereedstaande theetafel wacht. De boterham bestaat voor ieder uiteen „pille roggenbrea” (dik stuk roggebrood) met eenige boter en kaas zonder meer. Die „pille brea” is, omdat ze alleen de hongerige maag moet bevredigen, wel niet altijd even dik (de een is hongeriger dan de ander, en hiermee wordt wel eenige rekening gehouden) maar toch meest van respectabele afmetingen. Zoo wist iedereen te vertellen vaneen boerenknecht, die eiken morgen een snede brood kreeg zoo dik, dat hij steeds eerst van den onderkant en dan van den bovenkant hapte, omdat het hem anders „to mansk” was. Maar, laten wij dit er bij vertellen in het belang der goede zeden van toen : dat vond men toch algemeen niet fatsoenlijk. Dat er op deze manier spoedig een „healbrea” (een roggebrood van 2V2 K.G.) van de baan was, laat zich begrijpen; in groote huishoudingen had men dan ook een „heel brea” dat 5 K.G. woog. De lafenis bestond in thee, thee zonder suiker naturlijk. Suiker was in dien tijd een weeldeartikel (allinne mar hwet for de lekkere müle) en langs dien weg werd een suikerbelasting goedgepraat, die nu tot een noodzakelijk kwaad schijnt geworden te zijn. We volgen nu verder de melk, die op de grootere zoowel als de kleinere boerderijen van het dorp enkel tot boter wordt verwerkt. Aan kaasmakerij wordt niet gedaan, daarvoor is de veehouderij van te bescheiden omvang. Hoe de voorbereiding van het karnen en dit proces zelve plaats vindt, zullen we hier niet vertellen. Wie daarvan meer wil weten, raadplege het aardige boekje : „Het oude zuivelbedrijf in het Friesch Museum” uitgave van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en van de Friesche Maatschappij van Landbouw. Alleen van het handkracht-karnen meenen we iets te moeten mededeelen. Op de grootere bedrijven werd alles door middel van paard en karnmolen verricht, maar bij het handkarnen, wat op de kleinere bedrijven plaats vond, was van die heele installatie slechts de „tsjernwige” over. Deze draaide ineen paar houten klampen, die stevig aan den zolder waren bevestigd. Aan het ondereind waren meest twee gaten dwars door den zwaren balk van de „wige” gemaakt, door welke gaten ronde dwarslatjes konden wor- MELKEN EN HANDKARNEN. 18 den gestoken, die aan twee personen gelegenheid boden om de „wige” in schommelende beweging te brengen, als op de groote boerderij door paard en karnmolen gebeurde. (Zie illustratie). De karnen van de kleine bedrijven hadden alle ongeveer de halve grootte van de boerenkarn uit het grootbedrijf. Daar moest dus —- buiten beschouwing gelaten de wrijving van de deden inden karnmolen de menschelijke kracht ongeveer de helft van den arbeid vaneen paard verrichten. Eén man kon dus „oanslach” krijgen, en als de drukte mee bracht, dat één het werk moest verrichten, dan werd de blauwe kiel en het vest met de dubbele rij knoopen er haastig bij neergelegd. Verder werd de zwarte halsdoek, die tweemaal om den hals was geslagen en met een gewone dubbelen knoop vastgezet, los gemaakt en meer loshangend omgeslagen op een „fjuchtersknoop”. Een „fjuchtersknoop” (manmoedige herinnering aan de middeleeuwen?) was een zoodanige knoop, die, onverschillig aan welk eind van den doek men ook trok, altijd losging. Het was dus de tegenstelling van den „keppelknoop”, die gelegd werd in het halstertouw, waarmede twee paarden, die voor ploeg of eg liepen, aan elkaar gekoppeld werden. MELKEN EN HANDKARNEN. 19 Dat daar, waar de kleinbedrijver zelf voor „tsjernhynder” (karnpaard) moest spelen, hem weldra ook een zekere kennis van het karnen deelachtig werd hij stond er toch vlak bij laat zich begrijpen. Hij wist dan ook spoedig, dat een karn-inhoud, die te koud is, veel moeilijker en langduriger werk levert, dan wanneer de juiste temperatuur bereikt of het zaakje zelfs wat aan den warmen kant is. En dat hij met deze kennis gewapend, zonder medeweten van zijne meer deskundige wederhelft wel eens naar de ketel met warm water greep, en dat daarbij de toediening van die kostelijke medicijn hem wel eens „üntkaem”, wien kan het verwonderen ? Dat op die manier en onder zulke omstandigheden geen eerste klas product werd gefabriceerd laat zich begrijpen, maar in bepaalde tijden van het jaar beïnvloedden nog andere factoren in ongunstigen zin de kwaliteit van de boter. De kleinbedrijver had toen inden herfst allerhande „spullen” die hij niet aan den man kon brengen en dus aan zijn vee vervoerde, als minderwaardige knollen en kooien, het loof van de koolrapen, krielaardappelen enz. Van deze hadden de kooien alleen een behoorlijke reputatie, maar rapen en vooral „raepskrüden” (knollenloof) gaven een slechten smaak aan de boter, en de aardappelen leverden een wit en hard product. De moderne mensch, die de moderne boter uit den modernen karnkneder op zijn tong krijgt, zal onwillekeurig de vraag stellen : „ho krigen dy earme sloven hjarren spullen dochs yn ’e goedichheid oan ’e man ? (Hoe kregen ze hun waar aan den man ?) Daarop hopen wij ineen volgend hoofdstuk antwoord te geven. Dy ’t yn syn jeugd gjin sunich-wêzen learde, En ’t op syn alde dei noch leare moast, Krijt hirde lessen sünder folie wearde, En op in tiid, dy ’t net for learen past. MELKEN EN HANDKARNEN. 20 HOE DE BOTER AAN DEN MAN KWAM. „Hjoed scil de büter jild jilde”, niet in overdrachtelijken, maar in letterlijken zin. Over groote hoeveelheden van dat product beschikten de oude bouwboeren, zelfs zij die veel land in gebruik hadden, niet, en nog minder kwam er dus van de klein-bedrijvers. Verschillende omstandigheden werkten daartoe mede, als : de betrekkelijk kleine oppervlakte weiland, het vaak geringe productievermogen der koeien, maar vooral de ongunstige conditie, waarin de weilanden veelal verkeerden. Kunstmest kende men niet ; de bouw moest bemest worden, anders groeide daar vrijwel niets, en daar kwam dus al de gewonnen mest op terecht. De weilanden, als ze al wat te slikken kregen, moesten het doen met minderwaardige spullen als : ~de tsjêfpolle efter de rüchskerne wei” (kafhoop achter de mestvaalt) en wat dies meer zij. Zoodoende verkeerden de weilanden meest ineen jammerlijken toestand, en het woord „bou- – boers-greiden” wou dan ook ongeveer zeggen : het toppunt van armzaligheid. Men moet dit niet als overdrijving beschouwen. Toen we zelf ons bedrijf begonnen, was er een oude Bildtsche arbeider, die zich bij „de nijboer” (nieuwe boer) aanmeldde met deze woorden : „boer, ik hoor bij de plaats en de plaats hoort bij mij”. Zoo’n aanbeveling sloeg natuurlijk in, en die oude, trouwe dienstknecht, die zeer onverdiend den bijnaam van „lust-geen-eten” droeg, vertelde ons eens: „boer, it mot ris gebeurd weze, dat in dat stuk land (en dan werd de naam van het weiland, dat ruim iVs H.A. groot was, genoemd) in ’n droge zeumer een schaap en een hokkeling verhongerd binne”. Trouw, als de oude man zelf, bleek toen ook het vee te zijn, dat den dood boven de ondeugd verkoos. Uit dat alles laat het zich gemakkelijk begrijpen dat er geen voldoende boter werd gewonnen om „yn ’t fet to slaen”. Zelfs aan „in kynsen” (Vi ton of 20 K.G.) kwam het wekelijks gewoonlijk • niet toe. en langer garen dan een week zou weer tot een kwaliteit leiden, die meerde 11de dan de Iste keur naderde, ja misschien wel onverkoopbaar was. In hoever de spreekwoordelijke uitdrukking: „dat is in raer kynsen” (malle snaek) verband houdt met zulke boter is ons onbekend. Men was dus wel gedwongen de boter „op to kopjen”. Dit gebeurde in houten „koppen” van tweeeërlei grootte. De uitholling van de kleinste bood plaats voor een half pond {IU K.G.) boter, die van de grootste kon één pond (Vs K.G.) herbergen. Die koppen hadden den vorm vaneen afgeknotten kegel, en waren van binnen geheel bewerkt : de zijden met overlangsche insnijdingen, het boveneinde met een meer artistieke figuur. Zoodoende vertoonden de ponden en halfponden boter overlangsche groeven, terwijl op het bovenvlak een bloem of iets dergelijks pronkte. Dat „opkopjen” kon vooral ’s winters wanneer het vroor, en als er aardappelen gevoederd werden, nog al eens „lijen” geven, zoo zelfs, dat de kachelwarmte er vaak bij te pas moest komen. Het gebeurde met een houten lepel, die evenals de boterkop en ook de handen van de boerin „litte woe” (niet kleven, loslaten), net zoo goed als de „stroupanne” en „it stroumês” bij „it stroubakken”. (strou = pannekoek). Het eindproduct van velerlei primitief gezwoeg moest ten slotte nog aan den man gebracht worden. En die man was een winkelier van het dorp. Maar het kleine dorpje kon de geheele voorraad boter die er gewonnen werd, hoe gering betrekkelijk ook, vaak niet in zich opnemen, vooral ’s winters niet, in welken tijd er meer vee werd gehouden. Dit lag echter niet aan dat meerdere vee, ook moet het niet gezocht worden inde geringe capaciteit der respectieve magen, maar het „ongemak” lag gewoonlijk inde beurzen. Als tegen den winter de verdiensten minder werden, was bij vele dorpelingen „de büterpanne stikken” en kwam er „smoar op it brea”. (smoar = smeer, vet). Het gevolg hiervan was weer, dat de boter vaak vervoerd werd naar een winkelier vaneen naburig groot dorp. Dit gebeurde, inden tijd toen het begrip „stand” nog niet bijzonder sterk tot de boerenbevolking was doorgedrongen, vaak door den boer in eigen persoon. En het was ook geen kinderwerk, want het moest gebeuren langs vrijwel ongebaande wegen, omdat in het midden der vorige eeuw hier elke verharde weg ontbrak. De ponden en halfponden boter werden dan op een plank geladen; deze nam de boer vervolgens op den schouder, en ging er mee winkelwaarts. En we mogen nu nog we! hoog opzien tegen de balanceerkunst van den eenvoudigen boer, die het heele zaakje steeds zonder ongemakken langs ongewisse paden ter bestemder plaatse wist te brengen. Steeds.... op een enkele uitzondering na. ’t Gebeurde toen de eerste grintweg werd gelegd. De boer was blijkbaar beter thuis op de klei, dan inde grintsteenen ; dat gaat meest zoo met nieuwigheden, al zijn deze een verbetering, men moet er eerst aan gewennen. Op een gegeven oogenblik gleed er een pond boter van de plank. De boer bukte zich om den deserteur de hem aangewezen plaats op de plank weer te doen bezetten. Maar.... daar gebeurde het onverwachte : de balanceerkunst van den boer liet hem in zijn gebogen houding heelemaal inden steek, met als gevolg, dat alle ponden boter aan het muiten gingen en op de vlucht sloegen. Wat er toen in het arme boerenhoofd afspeelde, daarvoor weet onze phantasie zelfs geen woorden te vinden. Na rijp beraad werd de boter weer op de plank geladen, rechtsomkeerd gemaakt, en de terugreis naar „vrouwlief” aanvaard. Daar gekomen werd hij verwelkomd met: Kom man, binne jy nou al wer ?” wat de boer beantwoordde met: „ja frou, en de büter ek ; der sitte nou krinten yn !” Hoe lief vrouwlief reageerde op deze poëtische ontboezeming van den boer,, die grintsteenen omtooverde in krenten, vermeldt de historie niet. De „büterkoer”, die de plank verving was, uit velerlei oogpunt beschouwd, een heele verbetering, ’t Was een rieten armkorf HOE DE BOTER AAN DEN MAN KWAM. 22 op wiens bodem een bord werd geplaatst, waarop de ponden boter naast elkander werden gerangschikt, terwijl een spierwit kleedje den kostbaren inhoud tegen verontreiniging vrijwaarde. Inden winkel ging het „spek oan spinnen”; de winkelier (of liever de winkelierster, want winkelen was een vrouwenwerk) kreeg de boter, en de boer nam winkelwaren mee terug. De verrekening geschiedde steeds contant, en geld was schaarsch elk wou graag toe beuren, de boer zoowel als de winkelierster. De meeste kracht ging hierbij nog al eens uit van de handige koopvrouw achter de toonbank, die den boer zoo „smout” kon vertellen, dat hij eigenlijk met te veel boter kwam en dat zij ze niet allemaal kwijt kon. De prijs van de boter was gauw bepaald. De „Freedskrante” (de eenige Leeuwarder, die er ineen week verscheen) vertelde den prijs vaneen vat boter in guldens. De herleiding hiervan inden prijs per pond ging gemakkelijk, daar had men het volgende „weetsje” op. Stel, een vat boter kostte volgens de courant f 38.—. Dan was de rekening aldus Eerst werd er f 2. afgetrokken voor het vat, er bleef dus f 36.—• over. Dit cijfer 36 werd gedeeld door 4, en het quotiënt gaf de waarde vaneen pond boter weer in stuivers; in het gegeven geval dus 9 stuivers. Dit was daarom mede practisch, omdat de heele rekcnerij in stuivers en onderdeden hiervan gebeurde, en dan nog wel in „boerekryt” op de „toanbank”. Dat rekenen met „boerekryt” ging aldus. Stel de boerin was aan winkelwaren noodig : 3 kop boekweitengort (perfyt gong do bij de kop) van 14 ct. 42 cent. 3 PP rijst van Sha ct. = 25Va ct. ; 4 PP meel a 9 ct. = 36 cent, lh IS thee a ƒ 1.15 = 57Va ct. en 1 ffi koffieboonen van 65 cent, (kop was de benaming voor liter en fS het teeken voor pond of 1U K.G.) dan werden die kosten in „boerekryt” op de „toanbank” geschreven als volgt ; VIII V VII XI XIII 00 c o Opgeteld werd dit niet. Had de boerin 6 0P boter geleverd a 9 stuivers, dan werd dit XXXXXIIII, maar daarvan ging af F/a ct. per pond als verdienste voor den winkelier (dit werd later 2 ct. en nog later 21/s ct., het begin van de reis naar de 20 en meer procenten der „oneconomische tusschenschakels” van thans). Er bleef dus over: XXXXXII. o De lezer zal hieruit, naar wij hopen, begrepen hebben, dat in „boerekryt” X = 10 stuivers, V = 5 stuivers, en 1 = een stuiver, = een halve stuiver, 0 = 1 cent en c = 1 halve cent was, en dat de teekens die heele stuivers aangaven naast elkaar boven kwamen te staan, en daaronder de halve stuivers, centen en halve centen. Debet en credit kwamen verder naast elkaar op de toonbank te staan, en wat voor den een debet was, was voor den ander credit en omgekeerd. En nu ging de verrekening verder aldus ; De gelijksoortige teekens werden tegen elkaar uitgeveegd, b.v. eerst een X uit de boterrekening tegen een X uit het winkelwaren- HOE DE BOTER AAN DEN MAN KWAM. 23 bedrag. Dit kon in het gegeven geval tweemaal gebeuren. Dan werd tegen een derde X uit de boterrekening tweemaal V uit de winkelwarenrekening weggeveegd enz. Deze „vegerij” ging door tot het kleinste bedrag verdwenen was, en wat er dan van het grootste nog was overgebleven, kreeg degene, van wien het afkomstig was, in klinkende munt uitbetaald. Uit alles spreekt eenvoud en aanpassingsvermogen ; maar al dat oude is weggevaagd, en de wetenschap heeft het nieuwe op hooger plan geplaatst. Ook het levensgeluk ? Wij geven geen antwoord op deze vraag, omdat levensgeluk en wetenschap niet steeds gelijken tred met elkander houden, en eenvoud en aanpassingsvermogen menigmaal machtiger factoren zijn van het ware levensgeluk. Skikke nei d’ omstandichheden Is in hiel karwei, Dochs is hy, dy ’t gaust him oanpast, Noch it béste wei. HOE DE BOTER AAN DEN MAN KWAM. 24 CICHOREIBOUW. I. Kent ge juffrouw Intybus ? Neen? Dat is jammer, want daar wilden we het net over hebben. Of hare zuster Endivia ? Ook niet ? En als we haar geslachtsnaam Cichorium er bij noemen, hoe is het dan ? Nog niks gedaan ? Nu, enfin, in weerwil van dat alles vergeven we u toch nog gaarne uwe onnoozelheid, want och, dat zijn eigenlijk allemaal Zondagsche namen, niets voor gewone dagelijksche boerenmenschen. Als wede twee bij haar dagelijkschen naam noemen, zal het wel beter worden. Welnu de eene heet dan „cichorei” en de andere „andijvie”, en over de eerste willen we het een en ander vertellen. Dat is een leelijke tegenvaller voor hen, die dachten dat hun een blozende jonge dame zou worden voorgesteld, en die nu tevreden moeten zijn met een cultuurplant vol „bitterheid”, welke bitterheid nog wel hare bekoorlijkheid uitmaakt. De cichorei, eens een landbouwgewas van groote beteekenis, maar thans hier geheel uit de cultuur verdwenen, is een tweejarige plant, op dezelfde manier als roode wortel en biet. Evenals bij deze laatste twee, hebben ook bij de cichorei enkele planten de geneigdheid om reeds het eerste jaar zaad voort te brengen. Deze zoogenaamde „stokwortels” moeten hunne vroegrijpheid met hun volle waarde als cultuurgewas betalen. Het land voor cichorei bestemd werd in het najaar klaar geploegd of, vaker nog, gespit, omdat het gewas meer inde kleinere, dan inde grootere bedrijven werd geteeld. Het kwam dus in, wat men noemt, „hude lan”. Dit werd in het voorjaar geëgd, en was het zaadbed klaar, dan had de zaaiïng gewoonlijk in het eerst van de Meimaand plaats. Dan werd eerst ter hand genomen het grootste werktuig, dat we op photo I zien. Dit is de ploeg, de „sükerei- I. ploech”. Daaraan zitten, zooals we zien, 5 vorentrekkers, op onderlinge afstanden van (midden op midden) 30 a35 cM. Daarmede werden tegelijk 5 geultjes zoo recht mogelijk dwars over het land getrokken. Bij den tweeden gang over het land kwam een van de vorentrekkers inde laatste geul, en zoodoende kwamen er verder steeds 4 nieuwe geultjes bij. Zoodra de eerste voren (geultjes) getrokken waren, kon de zaaier beginnen. Hij nam het werktuig afgebeeld op photo 11, met zijn 3 wieltjes, langen stok enz. Dit is CICHOREIBOUW. 11. 26 het „sükerei-kroadtsje” *). De wieltjes staan op gelijken onderlingen afstand als de vorentrekkers inden „ploech”. leder van de drie heeft in het midden, rond de as, een zinken trommel, en in dezen trommel zpt het zaad, dat, als het werktuig langs de geultjes werd geduwd, door kleine gaatjes aan weerszijden van het cirkelvormig omhulsel, inde geultjes viel. De kleine „drietandjes” achter de wieltjes dienden om het zaad direct met een weinig aarde te bedekken. Na nog een licht overeggen, had rollen plaats; inde grootere bedrijven gebeurde dit met een rol dooreen paard getrokken, inde kleinere met het „manneröltsje”. Het wieden had plaats met de schoffel, van kleiner formaat dan de gewone aardappelschoffel, om ook inde rijen eenigszins te kunnen wieden. Het verdere schoonmaken geschiedde met de „sükerei-skrabber” een aardappelhouwer in miniatuur, geschikt om met één hand te gebruiken en in het geheel ongeveer 35 cM. lang. Dit werktuig deed meteen dienst bij het uitdunnen, waar dit noodig was, hoewel de planten steeds betrekkelijk dicht bij elkaar bleven staan, en op een regelmatigen stand niet heel erg werd gelet. Na herhaald wieden kreeg eindelijk de vrucht „it lan yn” en dan was het wieden afgeloopen. Als er inden zomer nog al wat gebeurde, dan ging een verbouwer zijn gewas nog wel eens door om de „stokwortel" te lijf te gaan. Dat kon tweeërlei gebeuren: hij kon ze met „hüd-en-hier” uit den grond trekken (dat was radicaal) maar hij kon ook heengaan door het boveneinde van den „stok” met de hand aan te vatten, en met een handige beweging dien van den wortel te scheiden. De wortel werd dan zoo hard niet als wanneer hij doorgroeide, en.... die wortel kon dan inden herfst mede gewogen worden. Of deze laatste methode aanbeveling verdiende? We zouden zoo zeggen dat hier een tikje menschelijkheid, welke de volmaaktheid nog niet heeft bereikt, om den hoek kwam kijken; het staat zoo’n beetje in het teeken van : niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos. Inden laten herfst, wanneer de aardappelen gerooid waren, werd met het graven der cichorei (it sükerei-dollen) begonnen. Hieraan hopen wij een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. De uitgegraven wortelen, werden, nadat alles gedolven was, gewasschen. Dit had plaats ineen geschikte sloot bij het land. Twee palen kwamen op eenigen afstand van elkaar dwars over de sloot te liggen. Twee planken, aan eiken kant van de sloot één, lei men op die palen, en het vierkant tusschen planken en palen werd ingenomen door den waschbak (de „sükerei-waskers-bak) die we op photo 111 zien. Op iedere plank stond een man met een werktuig, als vóóraan op photo I staat afgebeeld. Meestal werd daarvoor gebruikt een gewone „tünklauwer” : het werktuig hier afgebeeld heeft minder tanden. Met deze instrumenten werden de cichoreiwortels inden bak zoolang bewerkt tot het water alle vuil en aarde had afgespoeld. Dan kwam het derde werktuig van photo I, de „sükerei- ef ütsmitersgripe”. De hier af geheelde heeft geen „jelt” (handvat), andere bezaten deze wel, maar dan was de „fiem” (stéel) *) Wij willen hier opmerken dat er ook „ploegen” waren met 3 vorentrekkers, en „kroadtsjes” met 2 en zelfs met 1 wieltje. CICHOREIBOUW. 27 korter. Met die „gripe” werden de schoone wortels uit den bak op den wal geworpen, vanwaar zij verder per vaartuig of per as naar de drogerijen werden vervoerd- Bij het laden op den wagen erd, om meer gewicht te kunnen vervoeren, gebruik gemaakt van „sukerei-skudden . (Voor dein verval geraakte cichorei is de biet m de plaats gekomen, en daarmede zijnde „sükerei-skudden” omgedoopt m „bite-skudden”). Aan de drogerij werden de wortels gewogen, niet op een bascule, die had nog geen burgerrecht, maar op een weegschaal een evenaar met schalen. Van deze schalen was de eene op de gewone wijze met vier touwen aan den evenaar opgehangen, terwijl de andere met twee kromme ijzeren stangen daaraan was verbonden ; wortels*6 WaS Voor gemakkelijk opzetten vaneen korf met Het kwam nog al eens voor, dat bij dien evenaar van de gerechtigheid (dat is in dezen de „naald” in het „huisje”) slechts ”een klein stompje was overgebleven, waardoor de vereischte doorslag minder vlug en minder nauwkeurig werd gezien. De eene partij schreef die afkorting meestal toe aan een ongeluk dat echter vaker voorkwam, dat men op grond der waarschijnlijkheidsrekening mocht verwachten. De andere partij zag er meer ineen uiting der menschehjke „onvolmaaktheid”, welke ook bij het uitschaven en het CICHOREIBOUW. 111. 28 bewerken van den bovenrand der aardappelton in actieven dienst was. (Hierover later meer). Hiermede hield de taak van den verbouwer op en begon die van den fabrikant. Over dit laatste deel zullen we uit den aard der zaak kort zijn. De wortels werden met het werktuig, dat recht overeind staat op photo 11, ineen bak in stukken gehakt. Deze stukken werden op eesten gedroogd en hiermede was ook de taak van den „droger” afgeloopen. Dan kwam de eigenlijke fabrikant, die in enkele gevallen inden persoon van droger was vereenigd. Hij begon met het gedroogde product te „branden”. Dit branden geschiedde ineen draaiende trommel boven het vuur. Was dit proces ver genoeg gevorderd dan begon het malen en builen, waarna het donkerbruine poeder in papieren zakjes werd gedaan en nog eenigen tijd moest narijpen. De inhoud van zoo’n zakje woog „in fearn”, d.w.z. het vierde deel vaneen oud pond, dus IV» H.G.. Maar zooveel poeder kwam er niet in het zakje; dat goedje was erg hygroscopisch en trok nog al wat vocht aan. De gefabriceerde cichorei was een surrogaat voor koffie, en verving deze gedeeltelijk. Wanneer moeder de vrouw koffie ging zetten, dan kwam bij de gemalen boonen, steevast een klont cichorei, niet om het geheel lekkerder, maar wel om het goedkooper te maken. De koffieboonen waren toen duur en de cichorei in verhouding goedkoop. Niemand was er echter op gebrand om te veel cichorei in het vocht te hebben, en men sprak al verachtelijk van „sükereiwetter” als er wat weinig koffie in voorkwam. Zóó algemeen was echter het gebruik er van, dat men in iedere huishouding een „sükerei-trompke” zou aantreffen. Verdwenen is alles. En vaneen terugkeer zal wel geen sprake zijn ineen tijd, dat Brazilië de koffieboonen bij duizende balen in zee werpt ; het surrogaat zou thans veel en veel duurder worden, dan het product zelf. Hiermede besluiten wij ons eerste hoofdstuk over de cichorei. We gelooven gaarne we hebben er hiervoor reeds op gezinspeeld dat we onze lezers in het begin hebben teleurgesteld. Wij kunnen ons indenken, dat de eene teleurstelling op de andere is gevolgd, en dat deze ten top zijn gestegen toen bleek, dat we niets anders hadden geschreven dan het dorre verhaal vaneen droge techniek. Eén hoop blijft ons echter over en wel deze: dat onze lezers zich thans gelukkig zullen prijzen, dat de juffrouw, die wij in het begin aan hen voorstelden, geen jonge dame is geweest; want wat is er mee gebeurd ? Toen ze volwassen was, is ze eerst onthoofd, toen in stukken gesneden, vervolgens geroosterd, gebrand, _ fijngemalen en met kokend water overgoten, en alsof dit alles niet reeds erg genoeg was, ten slotte n0g.... verslonden ! Wij hopen dat zelfs de meest verstokte, meest versteende, meest verstarde celibatair hierin aanleiding mag vinden om dit, ons papieren kind, een dergelijk lot te doen ontgaan ! CICHOREIBOUW. 29 11. ’t Is een trieste late-Octobermorgen, zooals de herfst hier „in het kil en nevelig noorden” er vaak zoovele geeft. Inde nederige stulp van den armen daglooner staat een flauw lichtje op de tafel te branden. Het „onbekleede” tafelblad heeft er weinig herinnering meer wat verven eigenlijk wel beteekent, terwijl de „stanlampe” (staande lamp) een spookachtig raapolie-licht door het havelooze vertrekje werpt. De thee is al „brün” in het vroege donkere schemeruur van den morgen, en staat te trekken op het „fjür-stoofke”; petroleum, brandspiritus en Verkade zijn hier nog onbekend. De twee oudste kinderen (twee meisjes) zijn al op; de alleroudste, een kind van misschien een jaar of tien, elf, zal vader straks helpen op het land, de tweede moet moeder aanstonds bijstaan. De jongste kinderen slapen nog. Inde zwarte thee komt de noodige melk, maar geen suiker. „Süker, dat kin de brune net lüke” en volgens de geldende leer van den tijd, waarin dit afspeelt, is suiker een weelde-artikel, alleen maar „for de lekkere müle.” leder krijgt een stevig stuk roggebrood met boter, ja, dat kan nog, er wordt nog behoorlijk verdiend behoorlijk inde relatieve beteekenis van dien tijd. Maar men bemerkt al aan de „meubileering” van de boterham, dat moeder de vrouw den winter ziet naderen. „As mem brea smart, skrabbet se hast like folie krommels óf ’t brea, as büter der op” merkt een klein beetje ondeugend het oudste meisje op, zonder met die woorden te grieven of te willen grieven. „Ja fanke” antwoordt de moeder „mar do witste det ’er ek in winter komt, hweryn d’r minder fortsjinne wirdt, en as men elk op ’e tiid sines jaen wol, den moat men hwet oerhalde for de kweade dei. Kaas op de boterham, laten we zeggen „het stuk roggebrood”, want uit meer bestaat de boterham niet, zou toéval zijn, en wie weet of straks moeder des namiddags het „sintes-boltsje” niet aan de kinderen zal overreiken met de woorden: „hjir bern, de büter is d’r yn bibakt”. Inden tijd, dat de thee gebruikt wordt, heeft moeder ook reeds de koffie te vuur. Ingepakt ineen dikke „baelsek” (groote dikke zak) gaat de koffieketel straks mee naar het veld; de tuit alleen steekt haar nieuwsgierig snuitje inde buitenlucht. „t Is net earlik ticht” zegt vader, als hij de deur opent om naar het veld te gaan, „en de loft stiet as in brijwein, mar miskien klearret it straks wol op”. Dus, er maar door, want als vaders spade staat, dan staat ook zijn verdienste. Beiden, vader en dochter, slaan een baal om de schouders tegen den motregen en gaan inde grauwe mogenschemering door den „forjage” modderweg het veld in. Ze gaan te cichoreigraven. Vader sjouwt den koffieketel, en de binnenzak van zijn „veelzijdig” belapte jas, die hij voor vele jaren als afgedragen van zijn werkgever kreeg, herbergt ineen „tabakspüde beider „kofjeboltsje”. Eindelijk komen ze op het veld aan, en prijzen zich gelukkig, als ze inde gaten en kuilen van den modderweg niet de klompen vol water hebben gekregen. Op het land wordt eerst de „sküle” over- CICHOREIBOUW. 30 eind gezet. Ineen „smout” hoekje wordt een baal van de schouders genomen en over den grond gespreid, daarop krijgt de kofjeketel een plaats, die dan verder toegedekt wordt met de andere naai en de jas van vader: de hooikist in embryonalen vorm. Als vader zich met dat werk onledig houdt, staat het meisje in haar schamele kleeding een oogenblik te rillen van den koelen morgenwind. , „Scil ik mar bigjinne to ófsjoelen?” vraagt ze. „Ja , zegt vader „mar foarsichtich”. Het meisje neemt dan de zware spade in haar teere knuistjes, stapt inde „skale” (d.i. de voor tusschen het gedeelte akker, dat reeds uitgegraven is en het deel, dat nog uitgegraven moet worden) en begint, zoo goed en zoo kwaad als zij dat kan, het loof van de wortels te scheiden, en werpt het inde „skale. Dat moet „foarsichtich” gebeuren, zooals vader waarschuwend zei, want de koppen der wortels mogen niet beschadigd worden, anders zouden ze „bloeden”; de „molke” (melk =■= wit plantenvocht) liep er dan voor een klein deel uit, en dit zou gewichtsverlies beteekenen. Dit gewichtsverlies is schadelijk voor werkgever en werknemer beiden, voor de laatste, omdat hij betaald wordt per „tüzen poun skjinne woartels”. Dat „voorzichtig” afsteken van het loof heeft echter ook zijn grenzen, want er mag evenmin loof aan de wortels blijven hangen. Dit zou bij een zeer bekend droger met Bildtschen tongval tengevolge hebben, dat deze bij de aflevering al gauw aan kwam bulderen met de woorden : „ik koop sukeraei, mar gien kruden”. Heeft vader de schuilplaats enz. in orde dan neemt hij de spade over, en begint te „foarweidollen” d.w.z. hij spit de modder vóór de volgende rij wortels zoo diep mogelijk weg, dan wordt straks het „ütsetten” dat is het uitgraven van de aarde, waarin de wortels zitten, gemakkelijker. Bij het „ütsetten” worden de hompen aarde, met de wortels er in regelmatig op het land, dat pas uitgegraven is, gelegd, en dan begint ook het „ütsiikjen” Dit moet het meisje doen. Zij peutert de ruige wortels uit den kouden, vochtigen grond en legt ze regelmatig op kleine hoopjes. Is de dubbele rij (een rij over twee akkers, die steeds tegelijkertijd onder handen zijn) uitgezocht, dan komen de wortels ineen „fjirderskoer”. Is deze vol dan sjouwt de man die naar het eind van het land en vlijt de wortels aan een hoop, die bij de sloot komt te staan, waarin later, als het delven gedaan is, de wortels gewassen zullen worden. De volle korf is echter zwaar, zeer zwaar, en „opjaen” daarvoor is het meisje nog te klein. Maarde nood maakt vindingrijk ; de spade wordt rechtop inden akker gezet op den rand van de „skale”. Het meisje helpt haar vader om de volle korf op de „jelt” van de spade te zetten. De man stapt dan inde vrij diepe „skale” en zet nu gemakkelijk zijn schouder onder de korf. (Dit wegbrengen der wortels gebeurt ook wel per kruiwagen, waarvoor dan het meisje loopt te trekken). Als vader met zijn korf wortels weggaat, vraagt het meisj'e : „mei ik wol efkes foarweidolle, ik ha sokke knoffelige hannen ?” Geen wonder dat de kleine handjes koud worden inden natten, killen grond. „Katsjes” (wanten, die de vingers vrij laten) kan ze niet aan hebben, die zouden te lastig zijn bij het uitzoeken, en „polsmofkes” CICHOREIBOUW. 31 beschermen niet voldoende. Als vader toestemmend heeft geantwoord op de vraag van het kind met de vermaning er bij : „goed wirk meitsje” dan neemt het meisje wederom de spade in haar „spliterige” handen (open gesprongen door het ruwe weer in samenwerking met het scherpe vocht de mölke van de cichoreiwortels) en doet al haar best om „goed wirk to meitsjen”. Komt vader met de leege korf terug, dan vraagt ze „is ’t goed gien ?" Vader knikt toestemmend, al weet hij heel goed, dat hare krachten geen goed werk kunnen maken, maar hij getroost zich gaarne een rij wat zwaarder werk, als zijn kind maar weer warme handen heeft. Is het koffietijd dan gaan beiden achter de „sküle”. Zij drinken hun koffie en peuzelen de „kofjeboltsjes” op, en dan begint het werk opnieuw tot de torenklok het etensuur aankondigt. Wat de kok schaft ? Aardappelen met spek, zal de jeugd van tegenwoordig misschien raden ; maar dan raadt zij mis. Vleesch was voor den veldarbeider van dien tijd een onbekend iets, en zelfs spek een onbereikbaar ideaal. Hij doopt zijn aardappel in „winkelsmoar” een soort —meest buitenlandsch potvet, en zelfs niet altijd onvermengd. Hij is al blij en tevreden, als hij maar voldoende vet kan krijgen daar kan hij op werken, zegt hij. Wat „süpenbrij” of brij van „dreage mólke” na soms nauwelijks voldoende om den hon- CICHOREIBOUW. De sküle. 32 ger te stillen —en dan is het menu afgewerkt. (Süpe =• karnemelk, dreage mölke afgeroomde melk). Het schaftuur is spoedig om en dan gaat het weer met moed op het werk los. ’s Middags nog wat „drinken mei hwet er bij” op het veld achter de sküle, en zoo gaat de eene dag na de andere voorbij. Als ruwe herfstbuien over de velden gieren dan worden die achter de „sküle öfriden.” Zoodra de schemer valt, keeren ze huiswaarts, vader en kind. Op die terugreis treffen ze nog gezelschap-collega’s De beide huisvaders gaan voorop. Ze bespreken de vermoedelijke opbrengst (in gewicht) van de cichorei, en becijferen hunne mogelijke verdiensten. En ze vragen zich af, wat de winter met het braakhok hun zal brengen. Ze prijzen zich gelukkig, als ze maar volop braken kunnen krijgen, dan zullen ze het misschien per week tot 10 bundels, dat is 10 X5O cent of ƒ 5.— kunnen brengen, maar wanneer ze gerantsoeneerd worden tot 1 bundel per dag, dan blijft het bij ƒ 3.—. En als ze heelemaal geen werk hebben, zullen ze dan ontkomen aan een gang naar de „fouden”, (armvoogden), zij, die altijd „hjar eigen brea iten ha”? Maar over de ellenden van die „kweade dei” hebben ze het thans niet. De meisjes loopen ook samen, maar niet zooals meisjes dat graag doen, arm in arm, daarvoor geeft de vuile modderweg geen gelegenheid. Modderig zijn hare sokken, die inde modderige klompen steken, modderig zijn ook hare dunne verschoten rokjes. De wind speelt met de haren, die verwaaid en verward om het hoofd hangen. Een regenbui komt nog de triestheid vermeerderen. Beklagenswaardige kleintjes, wat maakt ge al vroegtijdig kennis met het harde leven. En terwijl wij er overzitten na te denken, wat wel haar verder lot mag zijn, komen ze uit den modderweg op den verharden dijk. Nu nemen ze elkaar inden arm en spontaan klinkt uit de beide kinderkeeltjes het bekende liedje van dien tijd : „Zie de leliën op het veld, Zie hoe schoon ze bloeien.... Arme kleine kleuters, in al uwe beklagenswaardigheid weet ge —■ gelukkig ieder lichtstraaltje op uw donker levenspad om te zetten ineen schijntje levensgeluk. De leliën des velds zijn reeds lang uitgebloeid, maar er zijn bloemen, die niet verwelken, doch die alleen daar gedijen, waar de onschuld geen wrok of wrevel kent. 111. Als men de vraag stelt, wie eigenlijk wel de derde persoon mocht zijn, die op het voorgaande plaatje mee aanzat aan de geïmproviseerde koffietafel achter de „sküle”, dan moet hier een ander antwoord volgen, dan dat van den man, die verhuisd was, en aan wien zijn nieuwe huisbaas bij diens eerste bezoek de opmerking maakte: „Wat is dit? Toen ik je het huis verhuurde, vertelde je mij, dat je twee kinderen hadt, en nu tel ik hier al zes”. „Ja”, antwoordde de man, niet in het minst uit het veld geslagen „wat zal ik zeggen, als je verhuist, dan weet je niet, waar al de rommel vandaan komt!” 3 CICHOREIBOUW. 33 Dat antwoord is hier te onpas. Deze derde persoon, die zoo mogelijk nog minder met aardsche goederen was gezegend dan zijn gastheer, werd door zijne ouders het veld ingezonden om te „neidollen”. Hieronder werd destijds verstaan het opnieuw met de „gripe” bewerken van het aardappelland, waaruit de vrucht reeds gedolven was, om nog hier en daar een niet geoogsten knol te verzamelen, teneinde zoodoende nog eenigen wintervoorraad bijeen te scharrelen. Dit wederrechtelijk zich toeëigenen werd, wanneer het geen buitensporige verhoudingen aannam, gewoonlijk oogluikend toegestaan. De zwerver in kwestie, ver van huis ronddolende „sünder wiet of droech” vindt hier „achter” het gastvrije dak van den cichoreigraver inden vorm vaneen kop koffie een „warm blijk van menschlievendheid. * * We willen onze vertelling over de cichorei besluiten met een stukje geschiedenis van de cultuur. Deze staat in nauw verband met het gebruik van koffie. In het laatst der 17e eeuw was de koffie nog maar sporadisch in Europa bekend, doch omstreeks het midden der 18e eeuw werd het gebruik onder de burgerlijke bevolking meer algemeen. De betrekkelijk hooge prijs deed echter naar surrogaten omzien, en deze vond men o.a. inde cichorei, een in het wild groeiende plant. Met nieuwe cultuurgewassen gaat het echter inden beginne nog al eens zeer primitief, en tegelijkertijd soms ook nog wel zeer consciëntieus toe. Wij herinneren ons dit nog levendig vanuit den tijd toen de suikerbiet hier haar intrede deed. Er werd inden beginne zooveel zaad gebruikt, dat de jonge planten in dichte rijen op het veld kwamen te staan. Dan hadden sommigen een stokje, dat precies den afstand aangaf, welke er, volgens de voorschriften, tusschen de planten moest bestaan. Zoo werden deze „op één” gezet, en dat geschiedde met zooveel zorgvuldigheid, alsof met één cM. meer of minder standwijdte het leven der biet gemoeid was. Inden herfst werden bij het graven de bieten schoongemaakt met een houten mes om de wortelen vooral niet te beschadigen. En zoo heeft de overlevering ons ook meer dan eens verteld, dat toen de cichoreibouw in deze streken omstreeks het jaar 1800 hier zijn intrede deed, de wortelen inden beginne werden schoongemaakt met de „hanskrobber” (heidebezem zonder steel) inde „wasktobbe”. Een greidboer, die zooveel naiviteit niet bij een bouwboer gezocht zou hebben, willen wede opmerking maken, dat we het inde oorlogsjaren ook als eens gezien hebben, dat twee mannen op een stuk gescheurd weiland vaneen greidboer koolraapplanten gingen poten. Dit gebeurde op deze wijze: De eene man stak een gat met de spade. Was deze gewichtige taak volbracht, dan plantte de ander daarin de jonge koolraap en trapte die aan, en als dan, na rijp beraad, naar beider oordeel die dubbele werkzaamheid naar behooren was verricht, werd met het steken van het tweede gat begonnen. Gelukkig leert de practijk den onhandigen mensch langzamerhand wel handigheid. CICHOREIBOUW. 34 De cichoreiteeh is vrijwel geheel beperkt gebleven tot Zeeland, Zuid-Holland en Friesland. De eerst fabriek werd in ons land opgericht in 1773. Tot welke uitbreiding het kwam, hier in het N.W. der provincie, kan men eenigszins opmaken uit het volgende : In het eerst van de tweede helft der vorige eeuw waren er inde dorpen St. Anna Parochie, St. Jacobi Parochie, Minnertsga en Berlikum, plaatsen die in elkanders onmiddellijke nabijheid liggen, een 15-tal drogerijen, waarvan de meesten 3 eesten hadden. Verder vond men er 2 branderijen, één te Minnertsga en één te Berlikum die het gedroogde product brandden enz. en het zoo pasklaar maakten voor de consumptie. Thans is dat alles geheel verdwenen en herinnert nog een enkele typische schoorsteen op het dak aan die vergane grootheid. In het allerlaatst der tachtiger jaren van de vorige eeuw is in deze streken met de verschijning van de beetwortel inde rij der cultuurgewassen, de teelt van de cichorei in één slag verdwenen, omdat ze niet meer loonend was. Dat is jammer, erg jammer geweest want de cichorei was een vrucht, die zoowel voor den verbouwer als voor den arbeider van groote beteekenis was, en wel hierom : Bij het graven van cichorei werd het land zoo diep en zoo mooi omgezet, als anders noch met ploeg noch met spade gebeurde. Het land lag dan weer prachtig klaar, om het volgend voorjaar met alleen een beetje eggen het zaad voor een nieuwe vrucht te ontvangen. Dat late en diepe omzetten van den grond in verband met de weinige gelegenheid, welke het onkruid kreeg om zich te ontwikkelen, daar het loof tot den oogsttijd het land bleef bedekken, was een gunstige gelegenheid om „skjin lan” te krijgen. Met geen ander gewas werd vooral „woartelfülens” (wortelonkruid) als „klimmer”, „reaskonk” enz. zoo goed bestreden. Ook gold de verbouw van cichorei als een uitstekend middel ter bestrijding van de schadelijke „rydnagel” (ritnaald, larve van de kniptor-elator segetum). Ook de einden van het land, die zich tengevolge van grondbewerking en regenval langzamerhand altijd eenigermate verhoogen, kon men zonder extra afgraven of „moudboerd” weer tot normale hoogte laten zakken, door steeds op de „krün” het midden van het land in te zetten en de daar ontstane hoogte te verspreiden. In het kader van het veldwerk paste cichoreibouw eveneens uitstekend. Eerstens werd er zeer veel dagloon aan verdiend en in de tweede plaats viel het meeste werk ineen tijd van het jaar, dat het landwerk uit anderen hoofde reeds belangrijk begon te slinken. Eerst nadat de aardappelen waren gedolven kwam het cichoreigraven aan de orde. Met ruw herfstweer kan een enkele zware bui heel veel landwerk, bederven of onmogelijk maken. Niet alzoo bij cichoreigraven. Een booze bui maakte men voor lichaam en kleeren achter de „sküle” onschadelijk en dan kon het werk dadelijk weer opnieuw beginnen. Eén rij, die misschien wat lastig was te graven, maar dan had men dadelijk weer „skjin wirk”. Er zijn verschillende variëteiten van het gewas bekend als • Maagdenburger, Hollandsch, Belgisch en Friesch. In deze streken CICHOREIBOUW. 35 werd oorspronkelijk alleen de laatste gekweekt, welke langzamerhand vrijwel geheel door de Belgische werd verdrongen. De andere hebben geen beteekenenden opgang gemaakt. De Friesche cichorei had diep ingesneden bladeren, geen groote loofontwikkeling en wortels met vrij dikke koppen, welke echter betrekkelijk snel ineen punt verliepen. De Belgische soort had meer gaafgerande bladeren, veel meer loofontwikeling en wortelen met wel is waar dunnere koppen, maar die de bovendikte naar het punteinde toe veel langer behielden. Hare meer-opbrengst aan wortelen per vlakte-eenheid deed haar voornamelijk de overwinning op de Friesche behalen. Een andere variëteit zou men nog kunnen noemen het Brusselsch witlof, maar het is misschien beter dit een selectie te heeten, en wel een selectie uit de Maagdenburger variëteit. Wat Brusselsch witlof is, weet ieder, en een beschrijving van de teelt laten wij daarom achterwege. Deze cultuur wordt nog altijd eenigermate beoefend, maar ze kan uit den aard der zaak nooit groote verhoudingen aannemen. Al het andere is hier verdwenen. Een poging, een kleine halve eeuw geleden, om de hier geteelde cichorei in België voor het winnen van witlof te doen dienen, heeft geen navolging gevonden. Dat de teelt hier verdwenen is, is jammer, erg jammer, en wij bewonderen den moed van hen, die, de sombere vooruitzichten ten spijt, haar weer omhoog willen halen. En wat zou nu wel de ware reden zijn geweest van het niet meer rendabele van de teelt? Vermoedelijk hebben de tariefwetten van onze oostelijke naburen aan den verbouw den nekslag gegeven. Zoo dachten indertijd de cichoreifabrikanten, die geregeld inde „Benthem” op de Voorstreek te Leeuwarden bij elkaar kwamen, er in het algemeen ook over. Wanneer grammophoonopnamen in hun vergaderzaal destijds mogelijk waren geweest, dan zouden die wat voor het nageslacht hebben kunnen bewaren van alles wat daar „ten beste werd gegeven” aan het adres van von Bismarck, den ijzeren kanselier, die de tariefwetten inde tachtiger jaren had weten door te zetten. CICHOREIBOUW. 36 Bij het cichoreigraven is nog al eens ter sprake gekomen: het „kofjeboltsje”. En nu willen we eerst eens vertellen, wat merkwaardige sinjeur dat was. Een „boltsje” in algemeenen zin was een klein rond brood, gebakken van gebuild roggemeel en spaarzaam begiftigd met krenten. Zijn halfbroer was de „stut”, die zich alleen door haar langwerpigen vorm van het „boltsje” onderscheidde. De swinemage was een vergroote luxe-uitgave van het „boltsje”, zij was dubbel zoo groot en zat dik inde krenten. Zij kostte dan ook een stuiver, terwijl de „boltsjes” de 6 voor een dubbeltje werden thuisbezorgd. Hun kleinere broer was het „sintes-boltsje”, dat I cent kostte, gelijk de naam aangeeft. En nu werd onder „kofjeboltsje” algemeen verstaan een „great (groot) boltsje” (dus een van 6 voor een dubbeltje) dat bij de koffie gebruikt werd. En het „merkwaardige” van dit kunstproduct der bakkers was, dat het een nieuw tijdperk in het leven op het platteland heeft ingeluid. Vóór dien tijd was de morgenboterham „in tsjokke pille roggenbrea” (een dik stuk roggebrood) met kans op boter en kaas, maar een evengroote kans op „smoar” (smeer, vet) „greauwen” (kanen) of „sjerp” (stroop) zonder meer, en ’s middags werd in het schaftuur bij de thee hetzelfde opgedischt. En het ging er in „as slaed” (als salade). „Honger is de beste saus” was een product der toenmalige proefondervindelijke wijsbegeerte. Het „kofjeboltsje” heeft —■ eerst alleen des Zondags maar weldra iederen dag een deel van de morgen- en middagboterham voor zijn deel genomen. En dat niet alleen, maar het heeft zijn macht zoodanig weten uitte breiden, dat het roggebrood hier en daar geheel van de ontbijttafel is verdwenen, ja zelfs „it waerm miel” (warme maaltijd) van den avond is algemeen overgegaan in „in stik” (boterham). Dit laatste is ongetwijfeld voor een deel gemakzucht geweest, maar misschien doet zich hier ook eenigermate het verschijnsel voor, dat een geregeld gebruik zich gaarne uitbreidt, en dan eerst tot een gewoonte wordt om later zelfs tot een (wezenlijke of vermeende) behoefte uitte groeien. Wij wijzen in dit verband op de minder onschuldige ingrediënten: sterke drank en tabak. De eerste laten we thans ongemoeid, dien bewaren we voor later. Maar het gebruik van tabak krijgt vandaag al een kleine beurt temeer omdat de verschijning van de sigaar op het platteland ongeveer samen valt met de geboorte van het „kofjeboltsje”; „dy twa binne sahwet fen ien lichting”. De overlevering vertelt ons, dat „it ierdmantsje” (het kleine aarden pijpje, dat vroeger hier en daar nog al eens op het land werd gevonden) bij visites vol „edel kruid” werd gestopt en aangestoken, en dat dan de gasten beurt voor beurt een trekje mochten doen. Dit betrekkelijk zeldzame gebruik is inden loop der jaren overgegaan ineen geregeld gebruik, dat tot een gewoonte is uitgegroeid welke voor sommigen (in schijn althans) tot een behoefte is OUDE GEBRUIKEN. geworden. In hoever hier van verslaafdheid sprake kan zijn, moet ieder rooker maar voor zich zelf uitmaken, wij willen hier niet clopn fp Met dat tabaksgebruik zijn weer andere gebruiken gemoeid geweest, wier heengaan en opkomst juist liggen in dien merkwaardigen tijd, welke met onze prilste jeugd samenvalt. De zwavelstok (het vroegere middel om iets aan het branden te krijgen) die niet door strijken vlam wilde vatten, maar eerst aan een gloeiende kool moest worden ontstoken, werd opgevolgd door den phosphorlucifer beide al even moeilijk te „luchten” die op zijne beurt weer plaats maakte voor den tegenwoordigen lucifer „utan svafvel och fosfor”. De heraut die de geboorte van den lucifer bekend maakte, luidde meteen de doodsklok over „oanstekkerskomfoarke” en „tonderpot” oftewel „tonderdoas”. Het eerste (een klein komfoor met cf zonder handvat en poot, waarin een kooltje werd gelegd om de pijp aan te steken, was weer een broertje van het kwispedoor (Friesch: kwispeldoar ef kwispelpot) dat minstens even vaak dienst deed als aschbakje dan als spuwbekken. Van mindere bekendheid dan de twee laatstgenoemden is thans wel de „tonderdoas” een hol koperen cilindertje met deksel, dat met een dunne ketting aan den inschuifbaren bodemwas verbonden. Het cilindertje was ongeveer 10 cM. lang en pl.m. 3 cM. in doorsnede zoodat de porceleinen „pyptsjettel (pijpekop) er gemakkelijk inging. In dezen cilinder stopte men „tonder”, dat als volgt „bereid” werd: Men nam een lap oud linnen en hield dien met een tang in het brandende haardvuur. Brandde de lap rustig, dan trok men hem uit het vuur en liet hem zoolang doorbranden, als noodig werd geacht. Het linnen moest er zwart uitzien, maar mocht toch niet tot asch verbrand zijn, want dan zou het geen vuur meer vatten: en het mocht evenmin nog bruin wezen, want dan wilde het ook niet „finge”. Was het verbrandingsproces vergenoeg gevorderd, dan liet men den brandenden lap op den steenen vloer vallen en doofde de vlam onder een stoof of een ander voorwerp. Met dat goedje werd de „tonderdoas” volgepropt. Wilde men rooken, dan kwam het deksel van de „doas”, men nam deze in één hand en hield met dezelfde hand een vuursteen op den rand van de geopende doos. Inde andere hand nam men dan het „fjürstiel” en sloeg hiermede op den vuursteen inde richting dwars over de doos, zoodat er vonken in het „tonder” vielen, dat dan begon te glimmen en met wat blazen (de mond als blaasbalg) klaar was voor het aansteken van de pijp. Volgens de kenners „stiek dat lekker oan” voor zoover er althans bij het rooken van „lekker” sprake kan zijn. Vele andere overgangen, waarop we al eerder hebben gewezen, kenmerken dien merkwaardigen tijd. Veel ouds is er heengegaan en heeft plaats gemaakt voor veel nieuws, dat ons leven vergemakkelijkt en veraangenaamt en ons levensgeluk verhoogt, of is het misschien beter dat we zeggen: „zou kunnen verhoogen ?” Wij willen die hier niet alle aanhalen, maar meenen een uitzondering te moeten maken met onze wegen. De eerste grintweg alhier dagteekent naar wij meenen van 1854 en hij heeft jaren nog ineen- OUDE GEBRUIKEN. 38 zaamheid gelegen. Thans is het een en al verharde wegen tot inde waterschappen toe, en noodigt hier en daar in het hoofdverkeer het moderne gesloten wegdek als het ware tot reizen en trekken uit. Het moeilijke verkeer langs den modderweg heeft plaats gemaakt voor een snel en gemakkelijk verplaatsen. Dit gemakkelijke leidt tot een veelvuldig gebruik, dat ook hier langzamerhand zoozeer tot een gewoonte is geworden, dat men reizen en trekken en uitgaan hoe langer hoe meer als een noodzakelijke levensbehoefte is gaan beschouwen. En als bij de geboorte van deze nieuwe behoefte wederom de doodsklok zal worden geluid, zou het dan niet zijn over.... de huiselijkheid ? En dat is het wat ons wel eens met vrees en beving vervult, omdat wij huiselijkheid met onze oude en raogelijk wel verouderde oogen nog altijd beschouwen als een onontbeerlijk iets voor waarachtig huiselijk- en daarom ook als een fundamenteele voorwaarde voor echt maatschappelijk geluk. Het spookachtig schijnsel van de patentolielamp mocht geen aangename verlichting zijn, maar we kenden geen beter, en er lag toch ook iets bekoorlijks, iets poëtisch zelfs, in dien somberen schijn, welke een wanhopige poging waagde om met het flikkerende haardvuur de eenvoudige omtrekken harmonisch te verlichten. Wat sprak er tot ons, kinderen, niet uit de knetterende vonken, die bijwijlen uit het knappende vuur ontsprongen, of uit de krinkelende rookwolken die zich door de schouw een uitweg baanden ? En dan die geheimzinnige „hirddobbe” (aschkuil onder den haard) eens de brengster van het jonge leven, welke taak zij overdeed aan de „holle beam” (holle boom) die haar later weer aan den ooievaar moest afstaan. En dan onze vele spelen gedurende de lange winteravonden in een vo 11 all ig en familiekring als : kienen, dammen, domino, allemaal, ganzebord, klok-en-hamer, boerenschroom, mounlje, enz. enz., ze zijn zoo al niet verdwenen, dan toch niet meerde algemeene spelen inden huiselijken kring, en waar en wanneer is die kring eens een avond voltallig ? Nettenbreiën, waarmede we ons bezig hielden om moeder een „stopjern-netsje” (netje voor kluwens stopgaren) te maken (dat altijd aan de rugstijl van haar „knopstoel” hing) of ons zelf een vischnetje te knoopen, om er ’s zomers inden tijd van het vlasroten flauwe visch mee te vangen, wie kent het nog? De „tipeltange” waarmede wij uren konden spelen, wie weet nog wat het is? Zoo is veel verdwenen, dat wij mooi vonden, maar dat niet weer terug zal komen, en dat we alles ook niet terug zouden wenschen. Maar als de benarde tijden van thans iets weer in eere mogen herstellen dan zij het.... de huiselijkheid! En hierbij zal een gewichtige rol kunnen vervullen.... de vrouw, omdat zij de spil is, waarom het huiselijk leven draait. Zij zegge hierbij niet, wat zal ik, kleine mensch, en nog wel van het zwakke geslacht tegenover de geweldige ontredderende machten, welke thans de menschenmaatschappij beroeren, maar zij bedenke ; dat zandkorrelen de woestijn vormen, waterdroppelen den oceaan, atomen het heelal, OUDE GEBRUIKEN. 39 en dat de nederigste vrouw, die van haar huis voor haar man een heiligdom weet te maken; de eenvoudigste moeder, die echtgenoot en kinderen om de eigen haard tot een eenheid van het hoogste geluk weet te vereenigen. dat die meer waarde heeft, en in onderlinge samenwerking, ook meer kracht kan ontwikkelen voor het algemeen geluk, voor het heil der maatschappij, voor den wereldvrede zelfs, dan de grootste machthebber ooit zou vermogen, en dat zij in die samenwerking uiteindelijk zal zegevieren over de brute kracht van den geweldenaar, die met de verschrikkelijkste middelen misbruik zou willen maken van de macht, welke in zijne handen terechtkwam. Dat is de macht van het kleine in vereeniging met het goede ! Elke tiid hat syn bikoarliks Elke tiid syn lijen, Lear’ elk him for ’t ünbihoarliks Een syn tiid to mijen. OUDE GEBRUIKEN. 40 KOOLZAADBOUW. I. Het Friesch is in menig opzicht een rijke taal, rijker dan verschillende andere, hoe groot het gebied van deze laatste ook mag zijn, en ze verdient o.i. meer waardeering, dan haar zoo vaak van hoogerhand ten deel valt. Men zal van dien rijkdom een klein proefje krijgen, wanneer men b.v. het Nederlandsche woord „loopen”, zooals dit op verschillende manieren kan gebeuren, overzet in het Friesch, b.v. : sjokselje, sjuttelje, sjaggelje. Ziedaar een drietal allitereerende woorden, die vrijwel synoniem zijn. Hiernaast stellen we een andere alliteratie; tripkje, traepje, trêdzje, waarvan de verschillende onderdeden al een heel ongelijke beteekenis hebben. Welke andere taal kan haar hier evenaarden ? Op nog vele andere plaatsen blijkt hare veelzijdigheid. Nemen wij b.v. het Nederlandsche woord: „koolzaad” dan zegt ons dat niet, waarmee we te doen hebben, met het zaad van onze koolsoorten, als boerekool, spruitkool, enz., of met het bekende oliezaad, dat met kool niets anders te maken heeft, dan dat ze gezamenlijk behooren tot de groote plantenfamilie der crucifeeren, kruisbloemigen. De Friesche taal weet daar echter beter weg mee. Ze vertaalt het ook met één woord t.w. „koalsied”, maar bij de uitspraak kóalsied of koalsied geeft ze direct aan, waarmee we te doen hebben, i _ Het lijkt er wel iets op of we ditmaal een taalles willen geven. Toch is dit heelemaal niet onze bedoeling, om de doodeenvoudige reden, dat zulks niet tot onze „branche” behoort. Toch zal, hopen wij, niemand onzer lezers het ons kwalijk nemen, dat wij, die noodgedwongen vaak ineen andere taal moeten schrijven, het voor een enkele, heel enkele maal eens opnemen voor onze oude, mooie, rijke moedertaal, ons Boeren-Friesch, zoo vaak miskend, niet alleen door menschen, die er geen snars vanaf weten, maar zelfs door personen, die haar dagelijks spreken. Na deze inleiding keeren wij tot ons oude pad terug en zoeken de verbinding daarmede in het zooevengenoemde koolzaad, en wel dat, hetwelk aangeduid wordt door het Friesche woord „koalsied”. Dit koolzaad is ook al weer een landbouwproduct, dat eenmaal een cultuurgewas van den eersten rang mocht heeten en eeuwen aaneen rijke opbrengsten gaf, en dat nu, als zoovele andere de waarheid komt bevestigen van het oeroude : Niets is op deez’ aarde bestendig, Niets blijft van vernieling verschoond. De cultuur van het gewas had veel voor. Het zaaizaad kostte bitter weinig, de onderhoudskosten waren gering, en het gewas was vroeg inden zomer rijp. Het werd dan dadelijk gedorscht en aan de markt gebracht; zoo beurde men reeds vroeg in het jaar zijn centen al, en.... dat was je ware. We zullen hierop niet verder ingaan, omdat de mentaliteit van het menschdom op het punt van rekenen, zuinig zijn en zich zelf redden, zoo geheel anders dan thans. Wat het koolzaad tegen had, was wel dit, dat het voor een rijken oogst een krachtigen bodem vroeg. Dit lijkt echter, ineen tijd toen men van kunstmest niet afwist, erger dan het in het wezen van de zaakwas. Inde vruchtwisseling paste het koolzaad uitstekend. Om de uitgaven te mijden en den grond te verbeteren had de bouwboer meest ieder jaar een stuk land met witte klaver, dat hij in voorjaar en zomer weidde, meest met schapen, jongvee en paarden. Door dit weiden en dien klaverbouw ging niet alleen de structuur van den grond vooruit, maar verbeterde ook de bemestingstoestand zoo’n jaar verbazend. Dit was een belangrijke factor in dien tijd, toen bij den bouwboer het land zoo vaak aan „armoede”, tengevolge mest-schaarschte, laboreerde. Verder was het gewoonte om rondom zulk een stuk klaverland alle slooten te slatten. Door de verschillende stukken bouwland beurtelings in klaverweide te leggen en de omringende slooten op ovengenoemde wijze te behandelen kon voor dit deel van de afwatering op afdoende wijze worden gezorgd. De slataarde kwam over het klaverland, en verder nog een lichte bemesting met stalmest er over heen, dan had men het koolzaadland bij uitnemendheid. Na het ploegen werd dan inde laatste helft van Augustus tot begin September het koolzaad breedwerpig over de ruwe voor gezaaid. Mindertsgeaster merke (men rekende in dien tijd nog al vaak naar de kermissen, die toen algemeen waren) welke kermis begon op den eersten Dinsdag in September, dat was zoo ongeveer de grens van den zaaitijd, omdat zoo luidde de uitspraak der professionals met iederen dag later zaaien, het gewas een week achterlijker werd. Soms gebeurde het zaaien met het „kroadtsje” vrijwel het evenbeeld van het vroeger reeds beschreven „sükerei-kroadtsje”. Het gewas kwam dan op rijen te staan. Bij een vóórvrucht, waarvan de oogst zoo laat viel, dat het koolzaad niet meer tijdig gezaaid kon worden, werd het ook wel geplant, op dezelfde wijze, als men dat b.v. met koolrapen, als navrucht van vroege aardappelen, nog doet, dus van planten, welke men elders gekweekt had. Maarde meest gewone wijze van doen was en bleef breedwerpig zaaien over de ruwe voor, zonder meer, dus ook niet eggen. Kwam het gewas goed door den winter, dan begon het in het voorjaar vrij snel te groeien, zoodat aan wieden niet veel onkosten behoefden te worden besteed. Berltsum-merk ongeveer begon het koolzaad te bloeien. Alweer rekende men naar de jaarmarkt of kermis. Berltsum-merk (’t was dan koemarkt en kermis meteen) viel op den laatsten Donderdag inde maand April. We zeggen „viel” want de kermis is naar een anderen tijd van hetjaar verhuisd, en de koemarkt is ter ziele gegaan. Ze heeft het lot gedeeld van de Berlikumer paardenmarkt, die vroeger den tweeden Donderdag inde maand October werd gehouden, maar al veel langer dan de koemarkt onder het stof der tijden begraven ligt. KOOLZAADBOUW. 42 Een stuk koolzaad in bloei was een prachtig gezicht en de schitterende goudgele velden waren een zeldzaam schoone stoffeering van het landschap, te midden van de meer monotone kleuren der andere cultuurgewassen. Het poëtische daarvan was meest voor de stedelingen, de boer hing meer aan prozaïsche overwegingen, die in nauw verband stonden met het slijk der aarde. Waren de bloemen uitgebloeid en begon het zaad inde hauwen te zwellen, dan boog zich een goed koolzaadgewas naar de aarde, en moest dan zoo dicht zijn, dat „in kat ’er oer rinne koe”. Na half Juli was het rijpingsproces gewoonlijk zoover gevorderd, dat met zichten kon worden begonnen. Het kiezen van den juisten tijd voor dat zichten was van veel beteekenis. Werd hiermede te vroeg begonnen, dan kreeg men niet alleen een geringere hoeveelheid, maar ook zoogenaamd „bont” zaad, zaad met minder marktwaarde. Bij te rijp zichten kwam zaadverlies voor, omdat bij feilen zonneschijn de hauwen spoedig opensprongen. Toch werd gewoonlijk een vrij gevorderde graad van rijpheid de meest gewenschte geacht, want volgens professorale wijsheid op dit punt, moest bij het zichten „it sied yn ’e klompen stean”. Maar.... op dit puntwas de grens natuurlijk spoedig bereikt, en dit bracht weer mee, dat de tijd van zichten vaak beperkt bleef tot de morgenuren en de uren zonder zonneschijn. Nadat het gezichte koolzaad van zoo ongeveer 10 tot 14 dagen, al naar gelang der weersomstandigheden, op het land had gelegen om te kunnen narijpen, begon het dorschen, waarover wij ineen volgend hoofdstuk hopen te vertellen. 11. In het vorige hoofdstuk hebben wijde toezegging gedaan, dat wij ditmaal iets van het koolzaaddorschen it koalterskjen zouden vertellen. Deze bezigheid was inden glorietijd van het koolzaad, die al zal ook hij zijn ups and downs hebben gekend eeuwen geduurd heeft, ieder jaar op nieuw een heele gebeurtenis. En net als wanneer er een kalf staat geboren te worden, de koe meestal vooraf een tijdlang „yn ’t tarieden stiet” zoo vraagt gewoonlijk ook iedere werkzaamheid van beteekenis een bepaalde voorbereiding. Zelfs de bloote vertelling van het koolzaaddorschen eischt een zekere inleiding, welke wij hier ten beste geven. Inde vroegste tijden van de cultuur geschiedde in ons land het dorschen van het koolzaad met vlegels. Dit eischte een groot aantal manschappen, veel meer dan waarover de boer met zijn arbeidskrachten beschikte. Men hielp dan echter elkander bij beurten. Deze wederzijdsche hulpverleening was ook in Friesland niet onbekend, maar toch is al heel vroeg in onze provincie dit deel van den veldarbeid ineen geheel anderen vorm gegoten. Het werd een onderneming, een arbeidsorganisatie (geen arbeidersorganisatie, zoover was men nog niet). Een persoon nam arbeiders in dienst, en aan dien persoon, werd het dorschen tegen een bepaalde vergoeding (dus in aangenomen werk) opgedragen. Die persoon KOOLZAADBOUW. 43 heette kleedbaas (de baas of eigenaar van het kleed, waarin gedorscht werd) en er is een tijd geweest, dat zoo’n man een heerschap van beteekenis was ineen bepaalde streek gedurende den tijd van het dorschen. Althans wij vinden hem ergens aangeduid met den titel : „Tesck-greava” of dorschgraaf. Men denke in dit verband aan pluimgraaf, markgraaf en zoovele andere graven, waarvan, wij zeggen niet helaas, en wij zeggen niet gelukkig enkel de titel is overgebleven. Alleen de dijkgraaf is naar wij meenen de eenige, die nog een tikje meer heeft overgehouden. Die dorschgraaf maakte zijn dorschwet, waaraan ieder zich had te houden, en die elk jaar opnieuw aan het begin van het seizoen werd voorgelezen. Inde lange reeks van jaren, welke er ligt tusschen de instelling van de „ondernemingen” die het koolzaaddorschen op zich namen en den tijd, dat de verbouw van het gewas en daarmede ook het dorschen een einde namen, zijn er wel vele oude gewoonten versleten en benamingen soms gewijzigd, maar is er niet veel verandering gekomen inde uitvoering van het eigenlijke werk. Toch ligt het inden aard der zaak, dat wij, evenals bij onze vorige vertellingen over het oude landbouwbedrijf, ons bepalen tot de gewoonten en gebruiken uit den tijd, welke met onze jeugd samenvalt. En het is hier misschien ook nog de plaats om mede te deelen, dat we het werk willen volgen, zooals dat plaats had aan „den Mond der Oude Middelzee”, want iedere streek had zijn eigen instellingen, soms zelfs wel afwijkede benamingen. Het personeel, dat voor het werk noodig was, willen wij hier nader aanduiden, t.w. : 1. De kleedbaas. Dit was, zooals we hierboven reeds opmerkten, de ondernemer en eigenaar van het kleed met de verdere gereedschappen, de man, die de zaak financierde. Men zou hem kunnen noemen : de aannemer-werkgever. In enkele gevallen had de boer zelf een kleed met toebehooren, maar dan werd nog evengoed zoo’n hoofdman aangesteld, waarvoor meestal de „kenpelbaes” werd aangezocht. De „keppel” (Friesch) of „koppel” (Bildtsch) was een vrijwel gelijke arbeidsorganisatie, waarbij de koppelbaas met zijn ondergeschikten ander landwerk als wieden, oogsten, enz. voor den boer verrichtte. 2. De Procureur. Dit was de man, om wien op den dag van het dorschen alles draaide, niet alleen in figuurlijken zin, maar voor een groot deel ook in letterlijke beteekenis; hij was de eigenlijke „uitvoerder” van het werk. Zijn plaatswas steeds in het midden van den cirkel, waarin het dorschen plaats vond. Hij stond dus altijd als een circus-directeur te midden van de paarden. De naam „procureur” schijnt bij deze functie de oudste te wezen en hij is meer zuidelijk behouden gebleven tot het einde der dagen d.w.z. tot het einde van den koolzaadbouw. Rond den Mond der Oude Middelzee heeft men er „mijnheer” van gemaakt. Oorspronkelijk was er ook nog een „procureur-verklikker” die alles na moest roepen, wat de procureur commandeerde. Maar deze functie is inden loop der jaren opgeheven. Misschien gebeurde dit wel ineen tijd van malaise, die bij al zijn ellende toch ook al KOOLZAADBOUW. 44 weer een goede zijde kan hebben, doordat er dan weer eens opruiming komt in overbodige rommel. 3. Twee kikkerts, aan wie was opgedragen het stroo met het zaad er in, zooals het op het veld lag, met „kikkertsfoarken” (breede inlegvorken met twee lange, eenigszins gebogen ijzeren tanden) in draagkleeden te leggen. 4. Twee beren. (Of dit woord met één of met twee e’s gespeld moet worden, laten we gaarne aan bevoegde taalkundigen over; van Dale en Koenen laten ons inden steek). De beren waren de mannen die het te dorschen gewas inde evengenoemde draagkleeden naar de dorschplaats op het dorschkleed droegen. 5. Vier skekkers ( = schudders). Dit viertal werd weer verdeeld in twee vóórskekkers en twee achterskekkers. De taak van deze allen was het gedorschte stroo in verschillende stadiums met houten gaffels al schuddende van het zaad te scheiden. 6. Twee skierroeken (grijze kraaien). Hun werk was het gedorschte zaad een voorloopige reiniging te doen ondergaan door middel vaneen aan een paal of een bok opgehangen zeef, waarbij de nog aanwezige hulen (Fr.) = hullen (Bildtsch) = hauwen (Ned.), werden verwijderd. De naam skierroeken of skierkerts (skiër beteekend grijs) staat in verband met grijsaards, omdat men voor dit werk, dat niet zwaar was, oude mannen gebruikte. Later werd de naam meer ingekort tot enkel roeken; en werd het gemalckelijkste deel van het werk dooreen jongen verricht dan sprak men fen alde en jonge roek. 7. De hoannebiter. Dit woord wordt letterlijk in het Ned. vertaald met „hanebijter”. Deze persoon had tot taak het afgewerkte stroo aan een hoopte gooien. Wij vinden dezen titularis ook aangeduid met den naam „striebok” (stroobok). 8. De jager. Dit was de persoon, meest een jongen, die op een der paarden zat en deze dieren bestuurde, ’t zij er met twee paarden en een rol of met vier paarden zonder rol werd gedorscht. 9. Twee klauwers, die het korte stroo dat door de skekkers nog in het zaad was achtergelaten, verwijderden door middel van houten klauwen. 10. De stdlsikers (steelzoekers). Hun aantal was niet bepaald, op zijn minst had er men twee. Dit waren meest vrouwen of kinderen, die de door de „Kikkerts” niet opgenomen stallen (= stelen = zaadstronken) verzamelden. Hier had men het heele gezelschap. Soms kwamen er nog wel eens een paar jongens bij te pas, maar die hadden dan een meer ondergeschikte rol. Buiten de zooevengenoemde namen, kwamen er ook nog andere voor, over wier functies verschil van meening bestaat. Zoo had men den naam „dwêrsbongelders” (dwarsdrijvers). De een vereenzelvigt dezen naam met dien van „vóórskekkers”, de ander noemt aldus .den man, dien de boer er wel eens bij plaatste, om te zien of het zaad goed uit het stroo kwam. Door hun wijze van werken, schijnbaar tegen hun medehulp in, lijkt ons de eerste meening de juiste. Verder kwam de naam „Ooievaar” voor. Een enkeling geeft KOOLZAADBOUW. 45 dien aan den persoon, die meer algemeen als „hoannebiter” wordt aangeduid, de ander kent dien naam toe aan de stalsikers”. Evenmin als de op zich zelf staande eerstgenoemde meening, lijkt ons de laatste veronderstelling juist. Wij kunnen toch moeilijk aannemen, dat onze voorouders met hunne origineele opvattingen en uitdrukkingen „kikkers” en „ooievaars” in het vrije veld lieten samenwerken. Wij hellen meer over naar de meening, dat oorspronkelijk ooievaars zijn genoemd de acht mannen, die, vier bij vier, met den vlegel dorschten, toen de paarden en dorschrol nog geen dienst deden. De naam „sprinkhanen” hier en daar aan de „stalsikers” gegeven komt ons passender voor, dan die van ooievaars. Gewoonlijk behoorde tot het personeel van den kleedbaas het hierbovengenoemde aantal personen vermeld onder 1 tot en met 7. Dit zijn samen 13 personen. En hierin stemmen de ons ten dienste staande gegevens vrij goed overeen, dat hun aantal, de kleedbaas incluis, steeds 13 bedroeg. Wij achten de mogelijkheid niet uitgesloten, dat dit getal verband hield met de verdeeling van de verdiensten, waarover later meer. De meerdere personen werden, evenals de paarden, door den boer er bij gezet. Wel had er soms verwisseling van ondergeschikte functies plaats, maarde kleedbaas kwam zelf met 12 werkkrachten. Het illustre gezelschap zien we op onze illustratie naar het veld rijden op twee ouderwetsche boerenwagens. „De „koalsiedhoarn” (de signaalhoorn voor het bijeenroepen van het werkvolk) zorgt ook nog verder voor de muzikale afwisseling, terwijl de nationale driekleur het noodige cachet aan alles geeft. KOOLZAADBOUW. 46 Uit het feit, dat ook de dorpsherberg op het plaatje voorkomt, mag niet worden afgeleid, dat dit de gewone plaats van samenkomst was, al willen we evenmin beweren, dat er inden vroegen morgen nooit iemand last had van „winen op ’e mage”. Welke rol zoo’n dag aan het wonderbaarlijk goedje, dat „sterke drank” heet, toebedeeld was, zal wel nader blijken, als we ineen volgend hoofdstuk het dorschen verder bespreken. 111. In het vorige hoofdstuk hebben we het dorschlievende gezelschap onder de blijde tonen der melodieuze hoornmuziek, en gedekt door het dundoek met de vaderlandsche kleuren, den weg zien oprijden naar het wachtende koolzaadveld. Er is echter voor een „koalterskerij” nog meer noodig dan enkel vaderlandlievende, muzikale menschen. En dat meerdere is „it ark” (reau, ridskip – gereedschappen) hoofdzakelijk bestaande in ; 1. Het groote koolkleed, waarop gedorscht werd, met afmetingen van ± 14 bij 20 Meter. Gewoonlijk bestond dit uit twee deelen, omdat één zoo’n groot kleed moeilijk te hanteeren was. 2. Een schoonmaak-kleed (roekekleed, of, om bij de oude terminologie te blijven ~it roekenêst) waarop het zaad eenmaal werd gezeefd, om het grootste deel van het vuil te verwijderen. Dit kleed had geen grooter afmetingen dan 7 a 8 meter in het vierkant. 3. Een drietal draagkleeden (ongeveer 3 bij 4 meter groot) met een dubbel aantal draagstokken (voor ieder kleed 2) waarmede het ongedorschte stroo door de beren naar het groote kleed werd gedragen. Bij dit samenstel behoorden ook nog draagkussens, die de dragers op de schouders bevestigden ter voorkoming van kneuzingen door de draagstokken. 4. Een driepoot, bok of paal de „galge” (= galg) met schop en zeef, welke laatste aan die galg werd opgehangen. 5. Een tiental houten gaffels („skeksels” of „skekjolgers”) met twee tanden ieder. Het gebruik van gaffels met ijzeren tanden was, met het oog op het eventueel steken van gaten in het dorschkleed, niet geoorloofd. 6. Enkele inlegvorken („kikkertsfoarken”) in ons vorig hoofdstuk reeds nader genoemd. 7. Enkele houten klauwen en schuifborden ten dienste van de klauwers. 8. Een dertigtal of soms nog meer stokken, die door de lussen welke aan het dorschkleed zaten, inden grond werden geslagen, om dat kleed strak gespannen te houden. 9. Een kleine dorschrol, gelijkvormig aan het dorschblok, dat inde schuur dienst deed (een afgeknotte kegel dus met houten ribben inde lengterichting) maar van bescheidener afmetingen. Deze rol was niet een noodzakelijk werktuig. Wel behoorde zij inden regel tot den inventaris, wanneer deze het eigendom was van den „ondernemer” (den aannemer-werkgever dus) maar wanneer een boer met eigen krachten werkte, kon men het er wel KOOLZAADBOUW. 47 zonder stellen ; inplaats van twee paarden voor de rol, werden dan vier paarden gebruikt. 10. Een paar bezems of zooveel meer als noodig werden geacht. 11. Een „plonderpüde”. Hier achten we ons tot een vertaling in het Nederlandsch onbekwaam; wij zullen het dus met een omschrijving probeeren. Een „plonderpüde” dan was een linnen zakje, dat in sommige streken van Friesland in gebruik was. De wiedsters op het bouwland bonden het voor den buik en verzamelden er het onkruid in, dat ze zoo naar het eind van het land transporteerden. Bij het koolzaaddorschen had het een andere beteckenis. Dan was het de bergplaats van „seilnidle” „seilplaet”, geteerd garen, losse tanden voor de klauwen, kortom van al die kleine zaken, welke bij eenvoudige, maar noodzakelijke reparaties te pas kwamen. 12. Vlag met korten en langen stok. Wij gaan thans van de veronderstelling uit, dat deze geheele inventaris het eigendom is van den „kleedbaas”, die er zijn werk van maakt om met zijn ondergeschikten bij verschillende boeren te dorschen. Dat gezelschap van den kleedbaas hebben we in het vorige hoofdstuk naar het veld zien rijden. De gereedschappen, noodig voor het dorschen gaan echter niet direct mede. Daar komt de boer met de menschen die hij er bij schikt, later mede; het is toch traditie, dat de boeren bij wie gedorscht wordt, die gereedschappen van den een naar den ander vervoeren. Als de kleedbaas op het veld aankomt moet eerst de plaats bepaald worden, waar men zal dorschen. Deze hangt in hoofdzaak van de windrichting af. Met het oog op het stof, en een gemakkelijken arbeid, moet het stroo zooveel mogelijk „foar de wyn sf” verwerkt worden. Hieraan zijn echter ook weer grenzen gesteld, want kwam het kleed te ver naar één kant van het veld te liggen, dan zou het werk van de dragers weer te veel bemoeilijkt worden. Is eindelijk de juiste plaats bepaald, dan wordt daarnaast de vlag met den korten stok geplant en kan het „fliermeitsjen” (vloermaten) beginnen. Voorzichtig wordt al het zaadstroo van de plaats, waar de vloer zal komen, opgenomen en ter zijde gelegd. Dan begint het verwijderen der stoppels (de worteleinden van de zaadstronken, die nog inden grond zitten). Deze komen inde fflrgen (voren) terecht en worden met aarde bedekt, terwijl de geheele dorschvloer zoo vlak mogelijk wordt gemaakt. Als het naar het einde van deze werkzaamheden loopt, verschijnt ook het volk van den boer met de kleeden, de gereedschappen, en wat dies meer zij. Naar de komst van dit laatste hebben vaak enkele „fliermakkers” soms al belangstellend uitgezien. Het gebeurde toch wel dat de „swarte man” of de „swarte kat”, die bij het aardappelafleveren in zoo hoog aanzien stond, hier, gemetamorphoseerd tot een koperen ketel met een even „kostelijken” inhoud, al dadelijk na het vloermaken aan de „happige gemeente” werd voorgesteld. Maar regel was dit nu juist niet. Dat gebeurde meer, waar men „net altyd de miette roaije koe”. Is de vloer klaar dan worden de kleeden uitgespreid. Van de KOOLZAADBOUW. 48 wijze, waarop dit gebeurt, tracht de volgende teekening een voorstelling te geven : I en II zijnde twee helften van het groote dorschkleed, die bij de stippellijn een eindje over elkaar heen worden gelegd. 111 is het „roekekleed” oftewel „roekenêst”. De cirkelvormige kring, links op de teekening, geeft de plek aan, waar het afgedorschte stroo een plaats zal vinden. Wij kunnen uit dit alles al opmaken, dat de wind van rechts komt. Is de eventueele dauw opgetrokken en het stroo droog genoeg om met dorschen te beginnen (wat gewoonlijk niet veel voor acht uur het geval is), dan wordt van het omliggende zaadstroo de eerste „tersk” (Friesch) = „spreed” (Bildtsch) op kleed I aangelegd inden vorm vaneen cirkel met open plek in het midden. Vervolgens geleidt de „procureur” oftewel „mijnheer” de paarden, waarop de „jager” (meest een jongen) reeds gezeten is, in het kleed, of nauwkeuriger, inde „tersk” op kleed I aangelegd. De paarden loopen op „bleate foetten” d.w.z. zij hebben, met het oog op mogelijke beschadiging van het kleed, geen hoefijzers onder. Als de procureur het teeken tot den „aanval” geeft zetten de paarden zich in beweging, en dit is meteen het sein tot het planten van de vlag aan den langen stok, die met beugels aan den korteren wordt bevestigd. Dit is natuurlijk een gewichtige gebeurtenis, en gewichtige gebeurtenissen geven ongezocht gewoonlijk aanleiding tot nieuwe gewichtige gebeurtenissen. Zeker is het dan ook, dat dadelijk na het hijschen der vlag, de „pieren” worden „verschrikt”, ’t zij dit de eerste, dan wel de tweede „verschrikking” is. Met het „vuurwater” komt ook het „vuur” inde menschen. De paarden schijnen zulk een „aanmoediging” niet noodig te hebben. De procureur staat inde open ruimte van de cirkelvormige „tersk”, deelt vandaar zijne bevelen uit en schudt meteen den binnenring van het te dorschen zaadstroo, terwijl de vóórskekkers den langen buitenring voor hunne rekening nemen. Dan begint, wat Pieter Jelles zoo dichterlijk heeft geteekend inde volgende strophe uit KOOLZAADBOUW. 49 zijn „Rispinge”, welk vers wij niet wagen te vertalen, omdat dit hoogstens een povere parodie kon worden op het sublieme origineel : It is in nuvere waldreis, Dy ’t dit jongwiif nou docht, Hja tichelje de mem oan grüs, Sa komt it bern foar ’t Ijocht. IV. Thans willen we het verdere verloop van het „koalterskjen” volgen. De eerste „tersk” was in ons vorig hoofdstuk net in behandeling. Is het meeste zaad uit het stroo verwijderd, dan wordt dit door de „skekkers” verwerkt van kleed I naaar kleed II (zie de teekening) terwijl de „klauwers” voor het verwijderen van de „hulen” (hauwen) zorgen, voor zoover dit met hunne gereedschap- pen mogelijk is. Ligt de half afgewerkte „tersk” in kleed 11. voor het dorschen gereed, dan beveelt de „procureur”: „over”, en volgen op dit commando de jongen met paarden en rol benevens de vóórskekkkers hun hoofdman, om het stroo daar een nieuwe en laatste bewerking te doen ondergaan. Middelerwijl hebben de „beren” een nieuwe tersk in kleed I aangevoerd, welke door de klauwers weer op de gewone wijze, dat is cirkelvormig met een open plek in het midden, wordt aangelegd. Zoodra naar het oordeel van den procureur de eerste tersk in kleed II heelemaal is afgewerkt, commandeert hij weer: „over” en hetzelfde, zooevengenoemde gezelschap volgt hem, om in kleed I bij de pas aangelegde tersk het spelletje op nieuw te beginnen. Deze verhuizing van de eene helft van het kleed naar de andere, blijft gedurende het heele werk steeds doorgaan. Het afgewerkte stroo wordt door de achterskekkers al schudden- KOOLZAADBOUW. 50 de buiten het kleed gevoerd, waar het bij den „hoannebiter” alias „striebok” terecht komt, die het aan een hoop zet. We moeten hierbij echter opmerken, dat het eerste stroo, dat afgewerkt is, een andere bestemming krijgt. Het wordt namelijk door den hoannebiter en (of) de „roeken” onder de kanten van het groote kleed (de twèe helften kleed I en kleed II dus) gestopt, waardoor een verhoogihg ontstaat, een soort „simmerdykje” (zomerdijkje) dat hier niet tegen het instroomen van water, maar tegen het uitwaaien van zaad beveiligen moet. Dat simmerdykje draagt de speciale naam „peuling” en het is de grens vaneen bepaald rechtsgebied, waarvan wij later bij de bepaling van boeten enz. nader zullen hooren. Het zaadstroo rondom het dorschkleed wordt het eerst verwerkt, en er direct met de „kikkertsfoarken” in gelegd, zoodat het niet eerst inde draagkleeden komt. Is dit opgeruimd, dan begint eerst het werk van kikkerts en beren in „grooten vorm”. De beren gaan met het leege draagkleed het veld in. De „stalsikers” leggen het uitgespreid dwars overeen voor van het land, en wel zóó, dat de middens van de beide draagstokken ongeveer boven het midden van de voor komen te liggen. De kikkerts leggen vervolgens met hunne vorken het draagkleed vol zaadstroo, maar zóó, dat de worteleinden naar de buitenzijde van het kleed zijn gericht. Dit gebeurt om zaadverlies zooveel mogelijk te voorkomen. Is het kleed vol, dan komen de beren. leder gaat staan inde voor van het land, dus aan een zijde van het kleed, waar de draagstok is bevestigd. Over het kleed heen reiken ze elkaar de hand en drukken het „opgebolsterde” stroo naar beneden, meestal door zich met het heele lichaam er op te laten vallen. Bij winderig weer is dit in elkaar drukken van het zaadstroo noodzakelijk, om afwaaien te voorkomen. Vervolgens neemt ieder der beren een stok van het draagkleed inde hand; ze probeeren eerst, waar ze de stokken moeten aanvatten om hun vrachtje zoo ongeveer in evenwicht te hebben. Dan zien ze elkaar aan en als de een zegt: „als je wilt” laat de andere er direct op volgen: „als je weer wilt” en dit is het sein, dat beiden hun vrachtje optillen en ieder zijn stok legt op het draagkussen, dat op zijn schouder rust. (Soms gebeurde het ook wel, dat aan de beide ovengenoemde uitdrukkingen nog een derde voorafging, t.w.: „wat zeg je”. Dan bestond het dus, evenals „alle goeie dingen” in drieën. Bij publieke verkoopingen heeft men ook nog altijd het: eenmaal, andermaal, ten derde maal.) De beren dragen hun vol draagkleed naar het groote dorschkleed, waar zij de vooreinden van de draagstokken op den grond zetten, en zoo het draagkleed onderstboven leeggooien in kleed I, zoodat hun kleed dan weer ontlast en vrij is. Zij trekken dan het veld in om nieuwen voorraad te halen, welke inmiddels door de kikkerts voor aflevering gereed is gemaakt. De sprinkhanen (stalsikers) zijn dan ook reeds in actie gekomen. Het „oanlizzen” van elke nieuwe tersk, welke de beren aanvoeren is het werk van de klauwers. Nog staat echter niet alles in volle kracht: de „roeken” zijnde laatsten, die in hun speciaal gareel komen te loopen. Is er eenig KOOLZAADBOUW. 51 uitgedorscht zaad van beteekenis in kleed I aanwezig, dan wordt kleed II „oproun” d.w.z. men trekt aan den uitersten kant van kleed II (op onze teekening dus aan den linkerkant) en loopt er mede inde richting van den rechterkant van kleed I. Wat er aan zaad op kleed II ligt, komt dan op kleed I terecht. Vandaar wordt het door de klauwers met schuifborden naar kleed 111 (het „roekenêst) verwerkt. Dan kan ook het werk van de roeken beginnen. De „galge” is reeds opgericht, maar nu doet zich hier het merkwaardige feit voor, dat er geen misdadiger is, die de doodstraf verdiend heeft. De „mem”, wij hoorden het aan het slot van ons vorig hoofdstuk reeds, is, in al haar onschuld „oan grüs tichele”; zij komt dus allerminst voor ophanging in aanmerking. Het kleine, gladde kind heeft geen aan- of opknoopingspunt en is al even onschuldig als de moeder. Maar als men een galg heeft opgericht, moet men toch ook ophangen, waarvoor dient anders een galg. Bij gebreke vaneen boosdoener heeft men dan in arren moede maar opgeknoopt den scheidsrechter! Met dezen naam mogen we zeker wel aanduiden de zeef, die aan het touw van de galg bengelt en die scheiding maakt tusschen zaad en hauwen, al is ook haar officieele naam „koalsiedsou”. Het zaad wordt vervolgens in zakken geschept, om later inde schuur van den boer een finale reiniging te ondergaan, die het klaar maakt voor de markt. Inden namiddag maakt de kleedbaas zijn berekening hoe laat ongeveer het werk van dezen dag afgeloopen zal zijn, en stuurt daarvan, met het oog op het halen en vervoeren van kleeden en gereedschappen, de noodige berichten aan den boer, die den volgenden dag aan de beurt komt. Loopt tegen den avond het werk af, dan wordt, zoodra de laatste tersk gedaan is en de paarden uit het kleed zijn, de vlag naar beneden gehaald. Dan begint het laatste „oprinnen” (oploopen) van kleed II naar kleed I en nu ook van kleed I naar kleed 111. De twee groote kleeden worden dan „oerroun” en opgevouwen en alles in gereedheid gebracht voor het afhalen door den boer „van den volgenden dag”. Het gezelschap gaat dan mede op de wagens. Op den voorsten wagen zit de vaandrig met de vlag. Wie vaandrig is en hoe men tot die verheven functie komt, willen we ineen volgend hoofdstuk vertellen. KOOLZAADBOUW. 52 Hoe het zoo’n dag met de voedselvoorziening ging, willen we nog in het kort aanstippen. leder nam zijn eigen boterhammen mede voor den geheelen dag. Die werden genuttigd op de tijden, wanneer zich daarvoor een geschikte gelegenheid aanbood; het werk mocht toch zoo weinig mogelijk stilstaan. Zulke tijden waren 0.a.: het oprinnen van het kleed, het verwisselen en het drenken van paarden, enz. De dorstige en stoffige kelen moesten dan natuurlijk eveneens maar ook nog wel eens tusschenbeide gelaafd en doorgespoeld worden. Oorspronkelijk was hiervoor het probate middel bier, dat aangevoerd werd in tonnen. Inden tijd, waarover wij spreken, was dat al vervangen door koffie, die de boer bracht in groote koperen emmers, dezelfde waarin koeien gemolken werden. Nu mocht koffie een goed middel zijn tegen den dorst, om het stof uit de keel te jagen was iets noodig, dat „better oan it gefoel kaem”. Dat „iets” werd aangeduid met den naam „koartfoer” waarover we het al eerder hebben gehad, al werd toen een andere naam gebruikt. Dat „koartfoer” werd aangevoerd in een ketel, begrepen ? En voor het gebruik van dit „koartfoer” had men speciale gelegenheden, waarvan niet afgeweken werd, want als de boer het vergat, dan herinnerden de anderen hem wel aan zijne verplichtingen. Bij den een was het oploopen van het kleed zoo’n mijlpaal, bij een tweede vaak weer iets anders, maar bij allen was het gewoonte, dat als er een hoek van het land leeg was, dan werd dit met luider stemme aangekondigd, en had ieder recht op dat „koartfoer”. Een enkele maal had dat gebruik van koartfoer wel eens bedenkelijke gevolgen. Gewoonlijk liep de oppervlakte koolzaad, die in één dag verwerkt kon worden van 5 tot 7 pondemaat, afhankelijk van weer, zwaarte van het gewas, enz. Maar nu gebeurde het eens de plaats zullen we er maar niet bij vermelden dat men een perceel onder handen had, hetwelk er dien dag gemakkelijk aan kon „gelooven”; en het voornemen daartoe bestond dan inden voormiddag wel ter dege. Of het nu kwam dat het „wipperke” waarin het „koartfoer” werd afgemeten en toegediend te groot was, of dat er teveel „speciale gelegenheden” werden gevonden, of dat er wat te veel „binnenbeurtjes” werden gemaakt, zal wel altijd een geheim blijven, maar vóór de gestelde dagtaak volbracht was, lag een groot deel van het gezelschap te vechten ineen droge sloot! Men zal begrijpen dat dit geen slot, en heelemaal geen waardig slot kan zijn van ons praatje over het koalterskjen. V. Ons vorig hoofdstuk eischt een kleine aanvulling. Deze zal om taaltechnische redenen wel in het Friesch gesteld moeten worden. Yn in diel fen üs amptsgebied libbe it folk sa’n dei, det ze koaltersken, net op „stikken”, mar krige it waerm iten, en dat bistie gewoanlik üt potstrou, der ’t de boer, ef miskien Ijeaver sein de boerinne, for soarge. For tige nysgjirrige ljue scille wy hjir noch KOOLZAADBOUW. 53 wol hwet by sizze moatte, hwent yn de tiid, do ’t moalkost folie mear en griente lang sa faek net op ’e tafel kaem as tsjinwirdich, hie men alderhande soarten fen potstrou, as rizenperfiten- en moallenpotstrou, bei- en appelpotstrou, bolle- en breapotstrou ef roggene prippert, en net to forjitten süpenpotstron yn underskate mingsels, ja, hwa wit hwet for kokkeraesjes mear. En nou ha wy der ynstantelik nei fornommen, it wier gewoane perfiten potstrou. Sisa, dat stiet wer rjucht. En nou noch hwet oer de omhullingen fen it terskjen. Eerstens de wet. Ofschoon men overal verschillende regels en bepalingen had, waaronder gewerkt werd, schijnt er toch maar één geschreven stuk deswege te bestaan, dat bekend is onder den naam „tersklaow” (dorschwet) van Achlum, en dat in zijn oorsprong iets Oera-Linda-Boek-achtigs heeft. Deze wet toch heet, volgens den een, van het jaar 1559, terwijl de ander wil hebben, dat zij niet ouder dan uit het begin der 18e eeuw kan zijn. Er moeten vier verschillende handschriften van bestaan, die onderling weer eenigszins uiteenloopen. Men kan al deze vier lezingen vinden in : „Bloemlezing uit Middelfriesche schriften” door Dr. F. Buitenrust Hettema. Deze wet gold voor de plaatsen Achlum, Hitsum, Doijum en Beijum. Aan den betrekkelijk rijken inhoud ontleenen we o.a. het volgende betreffende de lijfstraffelijke rechtspleging. Bij die wet was bepaald, dat alle kwaad, op het land bedreven, ook op het land berecht moest worden, behalve manslag ; het scheen dus niet altijd even vriendschappelijk toe te gaan. De terechtzitting had men als de dorsch gedaan was of de zon onderging. Gold het vonnis „huid” of „haar” dan werd het nog denzelfden avond uitgevoerd. Straf aan de huid bestond inde „brits” de „trewinkel” en de „heve”. Bij de „brits” werd de delinquent door de beren in knielende houding met het hoofd op de knieën van den bijzitter gelegd, en een andere boosdoener werd door vier mannen bij de armen en beenen genomen en zoo met de eene „brits” tegen de andere geslagen. Wie tot de „trewinkel” veroordeeld was, kwam in dezelfde houding te staan, maar dan smeet men eerst een emmer water over hem heen en daarna werden hem zooveel slagen met een houten schop voor zijn brits (achterdeel) gegeven als de rechter noodig oordeelde. Bij de „heve” kwam de misdadiger op het kleed terecht en werd dan zoolang op en neer gehotst, als de rechter geliefde. De straf aan het „haar” had een geheel andere beteekenis, zij gold voor diefstal en overtredingen de zedelijkheid rakende. Zoo iemand werd een haarlok afgeknipt, hij werd van het land gejaagd, had zijn eer verloren en mocht niet op den rekendag verschijnen. Van dit alles is later niet veel overgebleven, alleen een boetestelsel is gehandhaafd geworden tot in lengte van dagen. Wij vinden daaromtrent elders o.a. opgeteekend: Wie het vloermaken verzuimt heeft twee dubbeltjes boete. KOOLZAADBOUW. 54 Het laten zitten van lederen stoppel inden vloer wordt gestraft met een botsen (halve stuiver). Wie de pijp aansteekt binnen twee treden van de peuling loopt een stuiver boete op. Na afloop van het werk werd de vlag „verboelgoed”. De hoogste bieder mocht vaandrig zijn op de terugreis van het land. Wie de vlag niet kreeg, had een kwartje boete. Was het dorschseizoen ten einde dan kwam de rekkendei (rekendag), nader bekend onder den naam „koalterskersleis”. Deze afrekening had plaats op de bovenzaal vaneen herberg. De kosten van het dorschen bedroegen zoo ongeveer van de 8 tot de 12 gulden per pondemaat, al naar gelang van de hoeveelheid zaad, welke gewonnen werd. De verdeeling van het verdiende loon ging aldus: van het 13 tal vaste werkkrachten, die bij het kleed behoorden (de kleedbaas incluis) kreeg ieder 5 cent van eiken verdienden gulden, uitgezonderd kleedbaas, procureur en de beren, die iets meer verdienden ; nu eens was dit één cent (boven de 5 cent dus) dan eens een „oartsen” = 1/s botsen =V* stuiver. Het overblijvende was voor het kleed, enz. De beren hadden soms ook wel, met het oog op hun zwaardere werk, vrij jeneverdrinken ; met jenever was destijds haast alles goed te maken. Bij het „leizen” werden ook de boeten verrekend, het geld dat de vlag opgebracht had incluis, en dit alles omgezet in.... jenever ! Geen wonder, dat bij het naar huis gaan, dat soms diep in den nacht plaats had, er wel eens een feestganger nog meer drukte kreeg met de breedte van den weg, dan met de lengte. Zoo vinden we ergens opgeteekend vaneen „leis”, waarbij de laatste gasten ’s morgens 5 uur afzakten „en naar huis marcheerden met linksche en rechtsche passen, dronken en wel !” Met het kooldorschen is een stukje cultuurleven afgesloten. Het heeft ook zijn anecdote’s, net als alles, wat eenmaal in het teeken van merkwaardigheid stond. Zoo vertelt de overlevering vaneen procureur, die de heele week druk inde weer was geweest en zes dagen aan een had gecommandeerd : „over”, ’s Zondags ging hij naar de kerk, om zijn godsdienstplichten te vervullen. De drukke week, welke achter hem lag, was oorzaak, dat de slaap hem overmande. Hij begon te droomen, en droomde zijn procureursdroom over het kooldorschen. Opeens schrikte hij wakker, en riep met luider stemme: „over !” Gelukkig was de deswege veroorzaakte stagnatie ook spoedig over Het koolzaad paste geheel inden tijd toen de meeste landen in vele opzichten noodgedwongen aangewezen waren op autarkie (zich zelf redden) een richting, waarin verschillende landen thans kunstmatig, heil trachten te vinden. De olie (groene olie of raapolie) welke inde olieslagerijen uit het zaad geperst en gestampt werd, was voor vele doeleinden geschikt, als: het bakken van „strou” (pannekoeken) „oaljekoeken” (oliebollen), visch enz. Ver- KOOLZAADBOUW. 55 der werd het met behulp van „lampeketoen” gestookt inde „tütlampe” en de „baklampe”, die bij de verlichting in keuken, „tsjernherne” en „buthüs” dienst deden. Gezuiverd tot patentolie kwam het meer voor inde mooiere lampen, welke de woonkamer verlichtten. Het van de olie ontdane zaad werd tot koeken „geslagen” en deze kwamen als raapkoeken of „griene” (groene) koeken inden handel. Inde streken van het blauwgras werden zij een noodzakelijk deel van het voederrantsoen geacht, om de nadeelige gevolgen der eenzijdige .voedering met „beenbreekgras” (blauwgras) te voorkomen. Het stroo (koalstrie) had alleen als strooisel waarde en als zoodanig was het voor de greidboeren een gewild artikel. Deze haalden het gewoonlijk van den bouwboer, die het zelf minder noodig had, vandaan. Het ging bij het „weinfol” (wagenvracht) en aangezien het in vergelijking van de hoeveelheid, welke men voor zijn geld kreeg, een „sintese negoasje” was, mocht men zooveel op den wagen laden, als men beliefde. Er kwamen meestal twee „bynstokken” (ponters) boven elkaar. Maar dat vrij opladen speelde den boeren ook wel eens parten. De „Doainjumer poarte” te Franeker zou daarvan weten mee te praten. Laten we hier niet zeggen wat: het kan zijn goede zijde hebben niet alle nieuwsgierigheid te bevredigen. Hiermede nemen we afscheid van het koolzaad, dat, zooals we hiervoor reeds opmerkten, een stukje cultuurleven heeft afgesloten. Aan de jongeren zal het, bij eventueele kennismaking, wellicht voorbijgaan als een stukje romantiek uit den pruikentijd, en waarvan ze de beteekennis misschien beter zullen begrijpen, wanneer ze meer van het leven hebben gezien en ondervonden. De ouderen zullen het denkelijk in gemoede nog eens meeleven, en gaarne terugdenken aan den tijd, die bij al zijn ongerieflijkheden, om niet te zeggen ontberingen, zulk een belangrijke plaats in het gemeenschapsleven wist in te ruimen voor gemoedelijkheid, saamhoorigheid en onderlinge waardeering. Litt. : Dr. H. Blink : Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. Waling Dijkstra : Uit Friesland’s volksleven van vroeger en later. Mr. P. J. Troelstra : Kispinge. KOOLZAADBOUW. 56 We komen nu nog eens terecht inden tijd van- en bij onzen ouden meester. Een schoolhoofd was toen ineen kleine plaats, en speciaal in dit dorpje de man. Om hem concentreerden zich allerhande zaken, welke boven het petje van bijna alle dorpelingen gingen. En zulke zaken waren er vele. Een lage levensstandaard en het gemis vaneen leerplichtwet maakten een gunstigen voedingsbodem voor het kweeken van analphabeten, kruisje-zetters als ze hun handteekening moesten plaatsen, en wat dies meer zij. Maar als er een voorman is, doet zich overal en ten allen tijde het verschijnsel voor, dat er menschen gevonden worden, die naar meerdere ontwikkeling streven. Zoo deed zich in het kleine dorpje het merkwaardige feit voor, dat er verschillende inteekenaren waren op de „Wereldgeschiedenis” van A. Streckfuss, in het Nederlandsch vertaald door B. ter Haar, een werk, dat in 40 afleveringen van 64 pagina’s compleet zou zijn, maar met 80 nog niet verder reikte dan tot de Fransche revolutie. De Friesche taal werd aangeleerd en onderhouden, voornamelijk uit de jaarboekjes „De Bijekoer”, „Swanneblommen” en „Iduna”. Het eerstgenoemde was in het dorpje verreweg het populairste, zoowel om inhoud als om spelling. De beide andere, maar vooral het laatste, stonden, wat de „stavering” aanging ineen slechten reuk. En dan had men nog onder de leiding van „oude meester” een leesgezelschap. Dat men hierbij niet dadelijk door dikke woorden werd afgeschrikt, bleek wel uit het voornaamste tijdschrift, dat gelezen werd en tot titel voerde : „Boekzaal der Geleerde Wereld”. Dit tijdschrift heeft in zijn eeuwenoud bestaan vele naam- en gedaantewisselingen ondergaan, en we vinden het nu nog terug in „Stemmen voor Waarheid en Vrede”. Inden tijd waarvan we thans spreken, had het reeds een geestelijk-religieus karakter, iets, wat toen algemeen tot aanbeveling strekte. Daarnaast had men echter ook nog andere kost, en hiervan moet wel inde eerste plaats genoemd worden „De Huisvriend” van J. j. A. Goeverneur. Ging de inhoud van de „Boekzaal der Geleerde Wereld” over onze kinderhoofden heen en aan onze belangstelling voorbij, anders was dat met „De Huisvriend”. Vooral de versjes van „Jan de Rijmer”, pseudoniem van den redacteur, trokken vaak onze bijzondere aandacht, zoozeer zelfs dat enkele nog in ons geheugen bewaard zijn gebleven. Dat het dienstbode-vraagstuk toen reeds hier en daar een bedenkelijke zijde had, blijkt wel uit de slotstrophe vaneen dier rijmen, luidende : Meiden, meiden, struikelblokken, Voor de rust van menig man. Heil hem, die ze kan bekomen, Zalig, wie er buiten kan. HET DORPSLEESGEZELSCHAP. Hieruit zien we tevens (Goeverneur woonde destijds inde stad Groningen) dat er toen reeds een veelzeggend verschil bestond tusschen stad en platteland. Zoo zou een dichter in dien tijd niet over plattelands-toestanden rijmen, ’t Zal ook toen tusschen huisheer en huisvrouw eenerzijds en de dienstbode anderzijds niet altijd koek en ei zijn geweest, maarde gemoedelijkheid, waarmede men samen omging en de meid opnam in het huisgezin, verbood in algemeenen zin te rijmen, als hierboven geschiedde. Nog ineen ander rijmpje kwam de tegenstelling stad—platteland reeds aan het licht. Jan de Rijmer vond ergens een poëziealbum vaneen keukenmeid. Nu zou men een keukenmeid destijds op het platteland al met een lantaarntje moeten zoeken, en een poëziealbum in dier handenwas een puur ónmogelijk product. Dat de „poëzie” van het album nog niet de hedendaagsche „beschaving” had ondergaan, blijkt wel uit wat Jan de Rijmer in dat album vond, t.w. : Als dorens heeft een rozestok, Als haren heeft een geitebok, Als vlooien heeft een poedelhond, Zoovele jaren leef gezond. Ook het gebied van de liefde werd door de veelzijdigheid van Jan de Rijmers talent bestreken. Een oudevrijersbent hield ergens vergadering en daar werden de niet-aanwezige dames op onbarmhartige wijze in figuurlijken zin uitgekleed. Een getrouwde heer, die door list in die vergadering was gekomen, ging dit te bar, en hij trad zoo goed als verdediger der vrouwen op, dat het slot der bijeenkomst door Jan de Rijmer aldus werd bezongen : D’ oudvrijersbent zweeg stil, zij scheen geheel van streek, Men zag den een rood worden en den ander bleek; In ’t eind besloten zij, na rijplijk overwegen, Toch maarte zorgen nog, dat z’ elk een vrouwtje kregen; Alleen hierin bleef nog een zwarigheid bestaan: De vrijsters moesten dan zelf om hen vrijen gaan; Schoon denk’lijk zullen zij zoo d’ echt toch niet beleven, Want als men deze macht den vrijsters wilde geven, Geen jonkman inde stad had dan meer rust en vree, Bij d’ ooren sleepten z’ elk een man naar ’t altaar mee. Commentaar hierop lijkt ons, zelfs ineen niet-schrikkeljaar wel wat bedenkelijk. Aan het eind van het winterhalfjaar, dus omstreeks de maand April, hield het leesgezelschap hare afrekening, die haar naam ontleende aan het voornaamste tijdschrift, en dientengevolge bekend stond als „Boeksaelrekken” (Boekzaal-afrekening). Deze ging bij beurten het heele gezelschap rond, het eene jaar bij den een, het volgend jaar bij een ander. Wij willen nog een klein tipje oplichten van den sluier, dien de tijd over dat grijs verleden heeft uitgespreid. De afrekening zal plaats hebben bij meester aan huis natuurlijk. Meesterske heeft alles voor de ontvangst van het illustre ge- HET DORPSLEESGEZELSCHAP. 58 zelschap gereed. Op de tafel staat de „kofjekanne” (kraanpotje, vertaalde een latere jonge dominee dat woord in het Nederlandsch). Meesterske diende de vooruitgang. Zij had steeds dat kraanpotje voor de koffie. Bij de meeste andere dorpsgenooten was dat alleen des Zondags en bij hoogtijden het geval. Anders kwam ’s avonds de groote koffieketel op het komfoor inde theestoof, en dronk men koffie als chocolade net zoolang tot de ketel leeg was. De koffie was gewillig en de maag was sterk. Nadat thuis de warme avondmaaltijd is genoten, komen de lezersgasten opzetten. Meesterske trakteert op koffie „mei in swart klontsje” en een stevig stuk „dimter koeke”. Dit laatste is niet alleen een heilzaam remedie in het eerste bedrijf, maar ook een stevige grondslag voor het tweede. De boeken worden vervolgens verdeeld en het leesgeld met de boeten, in zake niet tijdig verzenden, niet ter vergadering komen, enz. enz. verrekend. Voorwaardelijke straf en proeftijd zijn nog onbekend, als men onder dit laatste tenminste niet verstaat, wat er afspeelt in het tweede bedrijf en dat begint en eindigt met „in slok”. Dan komt de „flesse op ’e tafel”. De „famyljeromer” bij het „bargeslachtsjen” en bij vele andere gelegenheden vaak nog in gebruik, heeft meesterske al lang afgeschaft. leder krijgt zich het zijne toegemeten: een eerste stap inde richting der maatschappelijke nivelleering. Al pratende en rookende de „lange strie”, de gouwenaar, is nog in zijn glorietijdperk gaat de tijd snel voorbij. Gelegenheid voor uitgaan is er zeer zelden, en die, welke zich voordoet, wordt dan ook goed benut. Als diep inden nacht of wel inden vroegen morgen het gezelschap gaat scheiden, laten meester en meesterske de gasten de deur uit. En als de deur zich wederom sluit en meesterske slaperig door den langen duur en suf van de tabaksrook, de verzuchting slaakt : „nou meester, ik bin blij, dat wij die pret weer kwyt binne” dan rijst daar van zijn stoel achter de kachel als een geestverschijning uit de tabaksrook op, de kleine gestalte van den naasten buurman met de opmerking ; „ja mar hou meesterske, ik bin hjir noch ! !” Bij dit tragi-comisch einde moet de tragiek het al ras afleggen tegen een wederzijdschen gullen lach, het waardige slot vaneen merkwaardigen avond. HET DORPSLEESGEZELSCHAP. 59 DE NIEUWE MEESTER. I. Ineen van de voorgaande hoofdstukken hebben wede wijsheid verkondigd dat vroeger de vroolijkheid korter en de benauwdheid langer duurde dan tegenwoordig. De ontaalkundige lezer, die de beteekenis daarvan nog niet heeft „uitgepuzzled”. zal in ieder geval toch wel begrepen hebben, dat die uitspraak niet doelt op de economische toestanden. Op dit terrein toch krimpt de vroolijkheid met den dag in. terwijl de benauwdheid in haast nog sneller tempo zich uitzet. Waar wede juistheid er van dan wel hebben te zoeken, zal langzamerhand uit dit hoofdstuk blijken. Toen onze oude meester het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, en voor altijd was heengegaan, konden wij natuurlijk niet als een wilde bende aan het noodlot worden overgelaten. Eerst ■kwam er tijdelijke hulp. In dien tusschentijd werd er na oproep inde nieuwsbladen, en een vergelijkend examen, waaraan de sollicitanten de meesten tot hun ergernis zich hadden te onderwerpen, een zestal opgemaakt, die alle zes ook nog een proefles moesten geven. De proefkonijntjes waren wij, de leerlingen van de hoogste klasse. Zesmaal naar school dien dag ; zesmaal op één dag geëxamineerd dus. Wat werd er wat van ons gevorderd. Nee maar, dan mogen de kinderen van nu blij zijn, dat we thans leven in „de eeuw van het kind”. Op zijn hoogst tweemaal daags naar school, en treedt na een poosje vermoeidheid of oververmoeidheid in, dan vacantie om weer op verhaal te komen. Kort geleden meenden we ook nog te hooren fluisteren, dat zelfs de Pinkstermaandag voor hun welzijn werd uitgebuit. Nee maar, onze schoolkindertjes hebben niks te klagen in vergelijking van wat ons vroeger wedervoer. Als zij wisten wat er destijds van ons gevraagd werd, dan zouden zij zeker inde eerste gelederen staan om te getuigen, dat de vroolijkheid thans langer en de benauwdheid korter duurt dan vroeger. Als er nu soms moeders zijn, die er met het oog op de weinige lesuren en de vele vacantie’s een andere meening op na houden, dan moeten wij niet vergeten, dat er steeds menschen gevonden worden, die het belang van hun eigen kinderen over het hoofd zien. Maar om tot ons zestal proeflessen terug te keeren. In onze kinderlijke wijsheid deden wij natuurlijk ook een keuze. Maar deze keuze stemde niet overeen met de inzichten der autoriteiten. Onze favoriet had de onvergeeflijke fout begaan (onze kleinepotte-ooren vingen dat nieuws al gauw op) om onder het lesgeven een poosje op den hoek van de voorste schoolbank te gaan zitten. Zoo’n gemakzucht was natuurlijk uit den booze en te onbetamelijk om den man verder in aanmerking te doen komen. Wij kregen ten langen leste tot schoolhoofd den man, dien de overheid ons toedacht, en de nieuwbenoemde verscheen inde dagen der Meifeesten, ter gelegenheid van het zilveren regeerings- jubileum van Koning Willem 111. De festiviteiten waren spoedig: over, en toen zou nog altijd inde oude school een nadere kennismaking met onzen nieuwen heer en meester plaats hebben.! Al spoedig merkten we, dat er iets veranderd was, wat nu niet in alle opzichten althans naar onze begrippen een verbetering kon heeten. We zagen wel eens scheef uit onze oogkassen of er niet iets „amusants” te vertoonen viel, maar dat ging niet : de nieuwe man zag alles. Hij had wel niet de „toffels” van „oude meester” gelegateerd gekregen, maar vrije orde was een toen nog niet gangbaar begrip, en dit had ongetwijfeld in zijne oogen ook geen genade gevonden. Waartoe de ups and downs inde wederzijdsche verstandhouding hebben geleid, wordt misschien het best gekarakteriseerd door wat zijne oud-leerlingen hem bij zijn zilveren ambtsjubileum toezongen, en waaraan wede volgende strophen ontleenen : Hy hat grif rare dagen Yn d’ earste tiden hawn; Mar hy waerd baes, wy joegen krimp, En sünder stök ef tou fen himp, Kryg hy üs yn ’e ban. En sont dy tiid wier master, Us hear en ek üs frjeon, Dat bliuwt ek sa, ’t foroaret net, Syn namme stiet yn elke hert Mei gouden letters skreaun. Maar laten we niet op de dingen vooruitloopen. Na een kort verblijf inde oude school, volgde onze verhuizing naar de nieuwgebouwde. Wat een vooruitgang: de oude school midden inden modder, de nieuwe aan een royalen grintweg, dien Koning Willem 111 gekozen had voor zijn rondreis door Friesland. Daar, inde nieuwe school, zou het werk van den nieuwen meester nog eens recht beginnen. In optocht werd de reis er heen ondernomen. Voorop ging eender grootste lawaaimakers, rammelende met een doos knikkers. Dat was onze geïmproviseerde tamboer, op de maat van wiens maatlooze, moderne muziek wij gedwee marcheerden, wel wetende dat geheel achteraan iemand volgde, die ons allen inde gaten hield. Met 28 leerlingen, die over misschien haast evenveel klassen verdeeld had kunnen worden maar van klassikaal onderwijs was toen nog geen sprake begon meester zijn taak. Leerplicht kende men nog niet, en bij meesters komst was het heir der winterscholieren reeds verdwenen. Tegen den komenden winter had hij dus meer rekruten te wachten. De gang van zakenwas toen aldus: des voorjaars, als de werkzaamheden op het land een aanvang namen, verdween een deel der leerlingen van de school. Bij enkelen ging dit voor korteren tijd, maarde meesten bleven het geheele zomerhalfjaar weg. Naarden leeftijd had men, met het DE NIEUWE MEESTER. 61 oog op de wet, niet te vragen, en zoodoende gebeurde het meermalen, dat kinderen van 8 jaar reeds van school genomen werden. Soms waren dit spruiten van kleine landgebruikers, die mee moesten helpen om de uitgaven van de behoeftige ouders te verminderen; meer nog de kinderen van arbeiders, die de schrale verdiensten van het huisgezin moesten vermeerderen. Al verdienden dezulken soms slechts een paar centen per uur of nog minder, alle Kleintjes hielpen.... En.... ieder dubbeltje werd door moeder de vrouw tweemaal omgekeerd voor het werd uitgegeven. Wie ’s zomers niet wat overgaarde voor den winter den tijd, dat er meest weinig te verdienen viel liep groote kans op hongerlijden. Uit dien hoofde was dat schoolverzuim inden zomer hoe jammer ook in zijn wezen verklaarbaar. Des winters kwamen zulke zomerverzuimers geregeld terug. Dit maakte het onderwijs-geven nog oneindig veel moeilijker. Toch zette de nieuwe meester met moed van wal. En nu komen wij bij de finale oplossing van de vroolijkheidbenauwheid-puzzle. Waren wij bij „oude meester” wat de Nederlandsche taal betrof „ge-Siegenbeek-t” de nieuwe zou ons „De Vries en Te Winkel-en” en zoo werd voor ons de vrolijkheid gerekt tot vroolijkheid en de benaauwdheid tot benauwdheid ingekrompen. 11. Het was niet alleen onze taalkennis, die verbetering behoefde, maar ons schrijven deugde ook niemendal. Dat stijve pootje moest er uit, wij moesten loopend schrijven. Wij kregen andere rekenboekjes, lezen moest anders, kortom alles kwam ineen nieuw kleed. De bevolkingsaanwas, die nog niet den invloed van Malthusiaansche begrippen onderging, was groot, zoo groot, dat toen wij na 5 jaar de school verlieten het aantal scholieren maar nu met de winterleerlingen was gestegen van 28 tot 3 maal 28 of 84, die in leeftijd uiteenliepen van 5 tot 16 jaar. Daar stond de goeie man alleen voor, heelemaal alleen. En dan drie schooltijden per dag, uitgenomen des Zaterdags, wanneer het bij een bleef. Bovendien gaf hij ettelijke privaatlessen. Wie het betalen kon gaf een kwartje per lesuur, maar aan verscheidene onbemiddelden ging het pro Deo. Ettelijke jonge mannen hebben zoo een betere toekomst aan hem te danken gehad. Doch daarbij bepaalde zich nog niet zijn werkkring. Zijn invloed en zijn gezag gingen verder dan de schoolmuren, niet alleen ten opzichte van de kinderen, maar het geheele dorp ondervond er de weldadige werking van. Zoozeer was dat merkbaar, dat toen inde tachtiger jaren der vorige eeuw het anarchisme in deze streken den kop opstak en scherpe verhoudingen in het leven riep, het geheele dorp, in weerwil van de onderlinge verdeeldheid der partijen, eensdenkend bleef ten opzichte van meester; hij stond boven de partijen en allen zagen tegen hem op. Hoe kwam dat ? DE NIEUWE MEESTER. 62 Door zijne persoonlijkheid en door zijn werk, of, om het in één woord samen te vatten : door zijn voorbeeld. Hij zou geen zomertijd uitvinden, om, als de zon op het hoogste stond, zijn dagtaak ongeveer voleindigd te krijgen: hij werkte zoolang het dag was. Hij zou niet de vacanties met hare genoegens als zijn hoogste levensdoel najagen, noch een jaarlijksche buitenlandsche reis als een noodzakelijke levensbehoefte beschouwen, noch zijn ambt vervullen om al die genoegens deelachtig te worden: hij leefde voor zijn werk, voor zijn dorp, voor zijn gezin. En zijne belooning in geld? Die was omgekeerd evenredig aan zijne prestaties. Die evenaar in het huisje te krijgen, lijkt wel een puzzle, welke het menschdom door alle tijden heen te machtig is, de naald schijnt altijd naar den eenen of anderen kant buiten te moeten slaan. Wat er van meesters schoolhouden terecht kwam met zijn 84 leerlingen? Alles zal wel niet precies gegaan wezen, zooals de lesrooster het aangaf, en er zal wel eens een vak geweest zijn, dat misdeeld werd, maar meester begreep waar het om ging. Bijna alle kinderen moesten het leven in met niet meer dan wat hij hun aan schoolsche wijsheid kon bijbrengen. Naar de stad om uitgebreid of middelbaar onderwijs te ontvangen, daarvoor ontbrak èn de reisgelegenheid èn.... het geld. Daarom werd de eerste en verreweg de voornaamste plaats ingeruimd voor die vakken, welke het eenvoudige practische leven als allernoodzakelijkst vroeg, t.w.; lezen, schrijven, rekenen en Nederlandsche taal. Oök bij meester met zijn practischen zin is ongetwijfeld meermalen de vraag opgekomen of het lager onderwijs op het platteland er moet zijn om te voldoen (voor zoover zulks althans mogelijk is) aan wat zij noodig hebben, die geen ander onderwijs zullen ontvangen of dat het gericht moet wezen op de belangen van het geringe percentage dergenen, die verder gaan studeeren. Gebrek aan reisgelegenheid, of welke andere reden dan ook, die een leeren buiten hel; dorp inden weg stond, kon echter geenszins beletten, dat er verschillende ouders, die „het doen konden”, gevonden werden, die hunne kinderen tot 14,15 of 16-jarigen leeftijd naar school zonden. Dit was niet een specifiek verschijnsel in het kleine dorp, waarvan we vertellen, maar kwam ongetwijfeld vrij algemeen in het geheele land voor. Prof. Dr. H. Blink maakt er tenminste eveneens melding van voor wat de provincie Drenthe betreft in zijn laatste werk ; „Een tijds- en levensbeeld”. En die oudere leerlingen hadden, volgens Prof. Blink „niet zelden een groote bedrevenheid in het oplossen van rekenkundige vraagstukken”. Ook dit was ongetwijfeld een algemeen verschijnsel; tenminste voor ons kleine dorp was het niet vreemd. En geen wonder, want om zich destijds een weg door het leven te banen, gold het wachtwoord; „men moat rekkenjen leard hawwe”. Toen later de vorige crisis uitbrak en wij zelf reeds in het bedrijf voor tekorten kwamen te staan, hebben we wel eens de opmerking gemaakt niet te begrijpen, waarom we zooveel rekenen moesten DE NIEUWE MEESTER. 63 leeren; met „aftrekken” alleen hadden we wel toegekund, anders viel er toch niets te rekenen. Maar deze opmerking was dan een petekind van de ironie. Of de goede man zich met zijn vele en moeilijke werk zoo heeft afgebeuld, dat hij ontijdig het terrein zijner werkzaamheden moest verlaten? Geenszins, hij heeft gewerkt tot zijn pensioen-gerechtigden leeftijd, en daarna nog verscheidene jaren van zijn welverdiend pensioen genoten. Beduidend over de tachtig jaar is ook hij van ons heengegaan, en rust thans van zijnen arbeid naast zijn, hem vele jaren voorgegane echtgenoote op het kerkhof van het kleine dorpje, dat hij groot had gemaakt inde dingen, waarin een klein dorp groot kan zijn. Toen hij grafwaarts werd gedragen hebben oud-leerlingen geen dure bloemen op zijn baar gelegd, die den volgenden dag een spel der winden zouden zijn, om reeds den tweeden dag verwelkt en vergeten te wezen, maar ze hebben even later bloemen op zijn graf geplant. En elk voorjaar, als de winter nauwelijks voorbij is, steekt het arabis alpina zijn smetloos-witte bloemhoofdjes omhoog, als wil het telkens weer een stille hulde brengen aan het onvergankelijke werk van den waardigen man; als wil het trachten zelf het onvergankelijke symbool te zijn van onvergankelijk leven. De jonkheit sit fol idealen. Mar bringt sa nou en den ien wei, En lokkich hy, dy ’t by syn dwalen, len oerhaldt op syn alde dei. DE NIEUWE MEESTER. 64 I. We gaan nu weer „mei üs draeiboerd (draaibord) op in oare merke (kermis)”. Altijd in overdrachtelijken zin natuurlijk, want al lijdt de kermis, waar ze zich staande heeft weten te houden, meest een kwijnend bestaan, ze is er hier en daar nog. Niet alzoo het draaibord. Dit is ter ziele gegaan toen moraal en wet bet doemvonnis hadden uitgesproken over ieder doemwaardig mechanisme in dienst van het heillooze hazardspel. De wetenschap of het vernuft of de beschaving of hoe men het anders gelieft te noemen was nog niet zoo ver gevorderd, dat zij uit het spelen op het draaibord een behendigheidsspel wist te destilleeren ; wij waren nog ver van de dagen van het straperlo. We gaan nu naar een soort „Kermesse d’ été” zooals de Franschman zegt, een kermis inde open lucht. Daarvoor komen wij terecht bij een cultuurgewas, dat misschien meer dan eenig ander den invloed der wisselende tijdsomstandigheden heeft ondervonden. Dat gewas is het vlas. Vlas werd geregeld verbouwd op zoogenaamd „hude lan” (land, dat inden herfst klaar geploegd werd en dat in het voorjaar niet weer opnieuw een bewerking met den ploeg onderging) en waar men zich thans nog met de teelt bezighoudt, gebeurt zulks nog evenzeer. En dat kan ook wel niet anders, omdat vlas gebiedend eischt, dat alle planten zooveel mogelijk tegelijk opkomen. Daarvoor is noodig dat het zaad, zoo goed doenlijk, op gelijke diepte wordt ondergebracht, iets wat bij zaaien direct na het ploegen een reine onmogelijkheid is. Het ploegen op „hjerstfürge” (herfstvoor) geschiedde nog al vaak ter diepte en op de wijze als voor ploegen op „siedfürge” (zaadvoor, d.w.z. land voor wintergranen bestemd) gebruikelijk was. Zoo lieten velen het voor vlas bestemde land op „winterrêst” (winterrust) tot het voorjaar liggen. Deze wijze van doen heeft veel ellende bij de vlasteelt veroorzaakt en wel hierom : De voren moesten in het voorjaar grootendeels dichtgewerkt worden, dit eischte de cultuur van het gewas. In die voren moest dus veel losse aarde gewerkt worden, en het waren juist de grofste deelen, die daar dan in terecht kwamen. Volgde hierop een droge periode, wat in het voorjaar eerder regel dan uitzondering is, dan had men de poppen aan het dansen. Het zaad inde voren kwam dan later op, leverde slappe planten en het eindresultaat was zoo goed als zeker „legerig” (tegen den grond geraakt) en daardoor vrijwel waardeloos vlas. Dit euvel heeft geleid tot de uitvinding van de „fürgerolle” (vorenrol) met een tonvormig, juist inde voor passend blok van hout of (later) van beton. Hiermede werden de voren extra-dicht in elkaar geperst, en zoodoende werd wel ecns het beoorgde doel (egale opkomst) bereikt, maar zeker was men ook dan nog lang niet. 5 VLASBOUW. Meer waarborg boden een paar andere wijzen van grondbewerking, t.w. : le. Het inden herfst klaar eggen op „bline siedding” (letterlijk : blinde zaaiïng). Hierbij werd het geploegde land precies behandeld als dat, waarin wintergraan werd gezaaid, met dit verschil, dat hierin geen zaad kwam ; vandaar het woord „bline” (blinde). Zulk land lag in het voorjaar zóó, dat de voren de vereischte diepte hadden, en het gelijktijdig „oanslaen” (aanslaan -- opkomen) van het gewas vrijwel verzekerd was. 2e. Het „boei-om-gear-ploeijen”. Hieronder werd verstaan het ploegen van de smalle akkers op bijna dezelfde manier als thans vlak land met den wentelploeg wordt bewerkt. Het kenmerkend verschil was, dat men niet aan den kant, maar op het midden van het land moest beginnen, omdat de ouderwetsche ploeg de aarde alleen maar naar één kant (den rechter) wist te verwerken. Daar, op het midden van het land, werd een „rêch” (rug) geploegd, en om dien rug ploegde men heen, en wel „boei-om” d.w.z. rechtsom. Vandaar den naam „boei-om-gear-ploeijen” wat we letterlijk zouden willen vertalen met: rechts-om-samen-ploegen. Inde nomenclatuur van den Frieschen landbouw is de tegenstelling van „boeiom” „hald-om” (links-om). In het zuiden des lands zijnde gebruikelijke woorden voor boei-om en hald-om : hot en haar. Zulk „boei-om-gear-ploege” land kon zonder verdere bewerking op „winterrêst” blijven liggen, immers de voren bleven wel zichtbaar, maar waren reeds zóó vlak, dat ze in het voorjaar geen speciale bewerking behoefden te ondergaan. Over deze manier van ploegen zou nog al het een en ander meer te vertellen zijn, maar we meenen niet al te zeer inde finesses te moeten afdalen. De tijd van zaaien is thans nog vrijwel dezelfde als vroeger. In „sterk lan” (land in besten cultuurstaat verkeerend) gebeurde het vroegtijdiger, dan in land, dat te dien opzichte in minder goede conditie verkeerde. Ofschoon April de eigenlijke tijd voor het vlaszaaien was, werd toch ook wel in het laatst van Maart of, bij ongunstig weer, in het eerst van Mei nog het zaad aan den grond toevertrouwd. Het resultaat behoefde door dezen afwijkenden tijd er niet minder om te zijn, daar vlas een van de gewassen is, die wel mee van het meest van het „gewier” (weersgesteldheid) afhangt. De voorjaarsbewerldng van het land was eenvoudig en bestond gewoonlijk alleen in eggen, wanneer althans het land „boei-omgear” of op „bline siedding” lag. Een drievoudige methode van eggen „lans” (inde lengterichting der akkers) oerdwars (overdwars en „oer de hoek” (over den hoek) was vrij algemeen. Deze laatste manier vereischt misschien eenige nadere toelichting. Uit de woorden „over den hoek” zou men kunnen opmaken dat dit van den eenen hoek van het land naar den anderen ging, dus evenwijdig aan eender beide diagonalen. Dit is echter niet heelemaal juist. Ter nadere toelichting het volgende : De ouderwetsche houten eg bestond uit vier langere, zwaardere houten (de balken) die door vier korte, dunnere (de skaeijen) op regelmatige afstan- VLASBOUW. 66 den evenwijdig aan elkaar verbonden waren. In iederen „balk” zaten bij een gewone eg negen ijzeren „tinen” (tanden) de kröddeeide (eg tegen de krodde = herik =sinapis arventis) telde in eiken balk elf. Nu moest, volgens de regels der kunst „het oer-dehoek-eidzjen” zóó gebeuren, dat de „balken” van de eg precies in dezelfde richting kwamen te liggen als de voren van het land. Deze richting viel zelden, heel zelden met de diagonaal van het land samen. En het ging dan, met meerdere of mindere afwijkingen natuurlijk, alleen nog maar evenwijdig aan één van de beide diagonalen. De goede manier van eggen in dezen werd alleen verkregen door, als men vóór het perceel land staat, van den linkerhoek af te beginnen. Wij zullen hier niet op het waarom dezer betrekkelijk eenvoudige kleinigheden ingaan ; we vermelden ze alleen als enkele voorbeelden van de honderden dergelijke staaltjes van landbouwtechniek, waarmede de practische boer op de hoogte dient te zijn, doch waarvan de enkel in wetenschappelijke richting onderlegde vaak geen weet heeft. Men bedenke bij dit „alleen eggen” aan de omstandigheid, dat de exstirpator van die dagen een zelden voorkomend en ook haast onmogelijk werktuig was, terwijl de geboorte van den cultivator nog lang op zich heeft laten wachten. Deze zou anders van dienst hebben kunnen zijn, wanneer het land nog op „siedfürge” lag. Nu moest de eg het meest alleen met de diepere voren klaar spelen. Hen hulpmiddel hierbij was het „om-de-fürge-eidzjen”. Bij „gewoan lans-eidzjen” (inde lengterichting eggen) werd één „omgong” (omgang) op een akker gedaan, eerst den rechterkant en op de terugreis den linker. Men bleef dus beide keeren op dien eenen akker. Niet alzoo bij het „om-de-fürge-eidzjen”. Dan werd eerst de linkerhelft vaneen akker bewerkt en daarna de naastliggende zijde van den anderen akker. Bij dit eggen voerden de „balken” van de eg den modder (vooral de dikkere kluiten) beter naar de „fürge” (voor). Een nog meer helpend hulpmiddel om de voren dicht te krijgen, was hierbij het aanbrengen vaneen lat onder één der balken van de eg. Dat hielp enorm, maar had weer de schaduwzijde, dat veel van de mooie „moude” (mullige grond) van den akker inde voor werd gevoerd. Bij heel diepe voren werd ook door enkelen nog wel eens naar den ploeg gegrepen dooreen omgang om de voor te „skoffelen” (ondiep ploegen). Deze manier van doen was naar onze meening nu niet den snuggersten kant het naast; maar als de haast van geleerdheid overloopende wereld van tegenwoordig hierbij de opmerking maakt : „daar moest je natuurlijk een boer voor hebben” dan antwoorden wij zoo iemand met de tegenopmerking, dat een dokter uit dien tijd ook wel eens wonderolie of salep zal hebben voorgeschreven, waar eenvoudig „vasten” tot betere resultaten zou hebben geleid. Maar wij zullen den oningeweide niet verder voeren inde geheimenissen van dit stukje landbouwtechniek. Als men te veel van het goede krijgt kan men onpasselijk worden en dan gaat het VLASBOUW. 67 voor den dokter van thans misschien nog wel moeilijk om een goede diagnose te stellen. We moeten echter nog al eventjes vertellen, dat het laatste bedrijf van het eggen was, het „öfeidzjen” d.w.z. het dicht eggen der paarden-voetstappen aan einden en kanten. Had dat znn beslag gekregen dan was het zaaibed klaar en kon het zaaien beginnen. Onze schilder is thans zoo vrij aan den mmzamen lezer voor te stellen twee markante figuren uit dien goeden ouden tijd, die de hoofdrollen vervullen inde volgende acte. De critische boer van thans en welke boer is tegenwoordig niet critisch gestemd zal de opmerking maken : „die penteekening is niet heelemaal juist, want de beide heeren zaaien met precies op de maat”. Volkomen waar, maar hij vergeet daarbij eenerzijds, dat de schilder ons geen doode figuren voor oogen heeft geto’overd, maar levende kerels, en anderzijds dat de werkende mensch van toen nog niet was de vermechaniseerde en vermachineerde mensch van tegenwoordig ; zijn werkers zijn nog mannekes met temperament. Zóó moet men de teekening zien en zoo zal de oudere boer haar ook zien. De man met zijn pet dwars op het hoofd moet de hand al tot zaaien gereed hebben, als de ander naar het zaad grijpt. Kunst vraagt nog iets anders dan critische oogen. 11. Als we nu aan onze lezers vragen : „wat zaaiden de beide mannen, die we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, ook weer ?" dan loopen we kans op verschillende antwoorden, die afhankelijk kunnen zijn van de branche, waarin de lezer het best thuis is. De VLASBOUW. 68 een zal zeggen : „vlaszaad” en hij krijgt een 7, want zijn antwoord is „goed”. De andere, die er wat meer van weet, zegt misschien : „lijnzaad” en hij krijgt een 8, want zijn woorden verdienen het praedicaaat „zeer goed”. De ingewijde zal echter zeggen: „dy minsken binne oan ’t flaekssiedzjen (die menschen zijn aan het v/aszaaien). En deze examinandus krijgt een 9 plus voor zijn „uitmuntend” antwoord, omdat hij blijk geeft ook de terminologie (kunsttaal) van het vak te beheerschen. Maar vóór met het zaaien werd begonnen moest er eerst nog wat anders gebeuren. Men kreeg in die dagen nog geen garantie der gebruikswaarde van het zaad, vastgesteld dooreen proefstation. Die stelde men zelf vast, elk op zijn eigen houtje. De kiemkracht werd gewoonlijk aldus bepaald: Men nam een plankje van niet te groote afmetingen b.v. 20 bij 40 cM. Vervolgens stak men twee graszoden, De eene kwam met het gras omlaag op het plankje te liggen, de modder lag dus boven. Op dien modderkant werd een velletje gewoon postpapier gelegd, niet vaneen blocnote, deze was nog onbekend, maar zoo’n gewoon ouderwetsch velletje, dat dus vier zijden had. Nadat dit papier goed nat was gemaakt! kwam het op den modder van de onderste zode, en werden op de eene binnenzijde 10 maal 10 dus 100 lijnzaadkorrels regelmatig uitgeteld. Vervolgens werd het zaad met de andere helft van het velletje toegedekt en daarop kwam dan te rusten de tweede graszode, deze met den graskant boven. Het geheel werd daarna onder de pomp rijkelijk met water gedrenkt, en dan kreeg het heele zaakje meestal een plaats op „it büthüsboerd”, een bord, gewoonlijk opgehangen boven de „büthüsbank” (bank in het koehuis). Na enkele dagen lijnzaad kiemde op die plaats vlug —- kon het percentage wegblijvers gemakkelijk worden afgelezen. En nu keeren we weer terug naar onze zaaiers om eens te zien hoe en wat ze doen. Ten behoeve van het zaaien werd wel eens gebruik gemaakt van den „officieelen zaaizak” zouden we haast zeggen. Deze was speciaal voor het zaaien gemaakt. Links had men als het ware een mouw, waarin de linkerarm paste. Achter werd de zak om het lichaam van den zaaier vastgesjord, en over den schouder kwam een riem, om te voorkomen, dat het boeltje „öfsakke” (naar beneden zakte) wat niet denkbeeldig was bij personen, wier „kruisbreedte” niet aan minimale „stamboekeischen” zou voldoen. Deze officieele zaaizak werd maar zeer zelden gebruikt. Meestal nam men maar een gewonen graan- of aardappelzak waarvan de bovenkant, dus de open kant naar links kwam. Aan dien bovenkant bij de naad van zoo’n zak zit een touw, voor het. bij ander gebruik, eventueel dicht binden van den zak. Inden precies daaronder liggenden hoek (dus bij den bodem) werd een aardappel of een harde kluit modder inden zak gedaan. Zoodoende was men in staat door middel van touw en kluit of aardappel den zak stevig om het lichaam vast te binden. Bij den eenen zaaier kunnen we nog zien, dat het touw met een „strus” (strik) op den rug gebonden zit. Was dit klaar, dan kwam de linkerarm inden zak, werd opgeheven tot ongeveer de middel en dan vormde de zak een komvormige holte, gereed om het zaad te ontvangen; de VLASBOUW. 69 hoeveelheid hiervan werd vooraf berekend en gemeten. Kwam er klaver (meest witte) als ondervrucht in, dan werd dit zaad direct bij het lijnzaad gedaan en er goed door gemengd. Was dit alles klaar dan begon de gróóte kunst, de kunst van het „siedzjen üt e han (zaaien uit de hand) of te wel het breedwerpig zaaien, zooals de geleerde wereld dit in meer deftige woorden weet uitte drukken, waaruit de ongeleerde dito weer niet de conclusie moet trekken, dat er ook smalwerpig zaaien bekend was. „Groote kunst?” vraagt misschien iemand. Ja zeker, groote kunst! Laat een ongeleerde gast het nu nog maar eens probeeren. Tien tegen een, dat hij het verkeerde been voorzette. Dat zou het begin zijn en de rest was ongetwijfeld daaraan evenredig. Vele technische uitdrukkingen bestaan er omtrent dat verkeerde zaaien als „smetich” „boskich” „to folie by de büse lans smiten”, enz. enz die we maar niet zullen vertalen omdat de oningewijde daar toch niets aan heeft. Hoofdzaken bij dit zaaien waren primo: gezond verstand, dat schier overal goed voor is, en dat hier een behoorlijke berekening wist te maken, waar de korrels stoven, en secundo: een lenig polsgewricht, dat zeer krachtig werpen mogehjk maakte; het zaad moest uit elkaar. We zullen hier ook niet weer verder ingaan op de techniek van het zaaien, hoeveel daarvan ook te vertellen viel. Maar we moeten nog al eventjes memoreeren, dat er in die dagen naast jagerslatijn niet alleen varkensmesterslatijn bestond, maar ook evengoed zaaierslatijn. Men had zelfs zoo iets als „beroepszaaiers”, (professionals zou men ze in dezen meer deftigen tijd misschen genoemd hebben). Deze zaaiden bij velen, die zichzelf „yn dat stik fen saken” niet vertrouwden. Onder die beroepsmenschen zaten gewoonlijk de echte „latinisten”. Als zij gezaaid hadden, dan stond het vlas om een geijkte uitdrukking te bezigen „krekt as t mei de els set wier” behalve natuurlijk, als dat_ zoo niet was, wat ook niet tot de onmogelijkheden behoorde. Hier volgt een klem staaltje van het latijn, dat we in die dagen uit den mond vaneen zaaier zelf hebben opgevangen. De zaaier zou zaaien; het waaide een storm (in April hoor je met van orkanen, anders had het natuurlijk een orkaan gewaaid). Vóór den wind vloog het zaad „wech-ende-wear” maar dat ging nog, doch inden wind op was hij er mee verlegen, het stoof hem pardoes om de beenen. Kort beraad, goed beraad; als het niet vooruit wou, dan maar achteruit, en hij gooide het zaad over den schouder. En de uitslag? Deze laat zich raden; het vlas stond natuurlijk (!) evengoed „krekt as ’t mei de els set wier”. Na het zaaien werd het vlas nog „ien of twa tinen oereide” (eenof tweemaal geëgd) waarbij al weer enkele geheimenissen van het vak naar voren kwamen. Het laatste bedrijf van het „foareidzjen” (het eggen vóór het zaaien) was het „oer-de-hoek-eidzjen” (zie vorig hoofdstuk) en het eerste bedrijf van het „nei-eidzjen” (eggen na het zaaien) daarentegen „lans-eidzjen”. Over het „waarom” dezer dingen zwijgen we maar weer, om niet te „wiidweidich” (breedsprakig) te worden; een meer nieuwsgierige kan bij iederen ouden bouwboer daaromtrent bevrediging vinden. VLASBOUW. 70 Op het eggen volgde het rollen, waarvan wede technische wetenschap ook maar laten rusten. Het meer of minder sterk rollen hing gewoonlijk veel van de bodem- en weersgesteldheid af. Na betrekkelijk korten tijd, welke uit den aard der zaak zeer door het weer beïnvloed kon worden, kwam het vlas op en kreeg men een nieuwe acte van dit groote spel van den arbeid. Het tooneel is omtrent hetzelfde gebleven, maarde aankleeding is vrij wat gewijzigd, en het zijn ook geheel andere personen, die nu voor het voetlicht treden, zooals wij op het bijgaande plaatje zien. Hier wordt ons het „flaekswjudden” (vlaswieden) aanschouwelijk voorgesteld. Het werk was licht en werd gewoonlijk verricht door vrouwen en kinderen. Voor kinderen alleen was het geen zaak, niet enkel omdat het dan vaak op een ravotten ging, met minder goede gevolgen voor het vlas, maar ook nog om een andere reden was er hoog noodig „in greaten” (volwassene) bij. Die reden lag hierin, dat er voor vlaswieden eenige plantkundige kennis noodig was, die wel geen vertrouwdheid met Linnaeus of Hugo de Vries vroeg, maar welke men toch tevergeefs zou zoeken bij kinderen, die thans nog inde leerplichtjaren zouden vallen, doch toen reeds voor dat werk gebruikt werden. Uit den aard der zaak moest het wieden van het breedwerpig gezaaide vlas in zijn dichten stand met de hand gebeuren. Het was dus zoogenaamd „hanwjudden” (handwieden) d.w.z. wieden, waarbij het onkruid met de hand werd uitgetrokken, of ook wel met behulp vaneen mes uitgesneden. Bij fijnere vruchten als roode wortelen, uien enz. die ook breedwerpig gezaaid en dus met de hand gewied werden, moest alle onkruid nauwkeurig verwijderd worden. Voor vlas was dit echter niet beslist noodzakelijk. Wel verdiende zindelijk land alle aanbeveling, doch het uitwieden van alle onkruid loonde gewoonlijk de moeite niet. Wat laag bij den grond bleef, kon desnoods onaangeroerd VLASBOUW. 71 blijven, maar die met het vlas opschoten als b.v. tiksels, stikels, melden, reaskonk, wylde boekwyt en dergelijke moesten nauwkeurig verwijderd worden. (Wij vertalen deze Friesche plantennamen hier maar niet, omdat daardoor misschien meer verwarring zou ontstaan, vooral ten opzichte van de twee eerstgenoemde, dan hier in hun Friesche taalpakje mogelijk is). Dientengevolge moest de plantenkennis van de wieders in ieder geval zoover gaan, dat zij onderscheid wisten te maken tusschen onkruiden, welke door het vlas verstikt werden, en zulke, die met het vlas opgroeiden en er later mogelijk zelfs ver boven uit zouden steken. Een dergelijke kennis kan men natuurlijk niet verwachten bij de kleine kleuters, die pas van de schoolbanken kwamen. Er was echter ook nog een derde reden, waarom toezicht van ouderen op de kinderen noodzakelijk was. Dat dit toezicht van zóó nabij nog niet doorloopend het gewenschte succes had, daarvan geeft ons de schilder op het bijgaande plaatje een kostelijk zwijgend-sprekend voorbeeld. Ineen volgend hoofdstuk hopen we nog iets meer te vertellen van de onkruiden, omdat hier nog enkele verzwegen zijn, die nu of in het geheel niet óf slechts sporadisch worden aangetroffen, en die oudtijds ineen zeer slechten reuk stonden. 111. In het vorige hoofdstuk zijn we, altijd in figuurlijken zin, zoo’n beetje inde vlas-onkruiden blijven hangen. We hebben onder de lastige schutters, die met het vlas opschoten, nog te vermelden o.a. : de „spoekeblom” (klaproos = wilde papaver = papaver rhoeas) en de „kamelleblom” (gemeene kamille = matricaria chamomille) of soms misschien ook wel de akkerkamille anthemis arvensis. Deze laatsten waren meerde representanten der slechtere gronden. Het heele gezelschap behoorde echter niet tot de hinderlijkste klanten van den boer, zij waren met hun kleurenrijkdom meerde openbare aanklagers in zake des landmans onzindelijkheid. Maar deze „ontsiering” (om het zoo eens te noemen) was ook al weer betrekkelijk, want we hebben eens een journalist van het echte water de loftrompet hooren steken over de wonderschoone kleurenmengeling van vlas, kamelle- en spoekeblom. Een boer van het echte water denkt daar eventjes anders over, maar enfin: „elk syn meuch” sei de poep „en hy iet figen mei moster”. Minder onschuldig was de klimmer, in zijn verschillende soorten algemeen bekend. Want al kan dit onkruid niet direct tot de woekerplanten worden gerekend, het vlas, dat met klimmer be zet was, bleek steeds in kwaliteit vrij wat achter te staan, bij wat er van verschoond bleef. En nu komen we eindelijk waar we wezen willen, dat is te zeggen bij de twee onkruiden, die hier thans vrijwel onbekend zijn, t.w. : VLASBOUW. 72 Det «rij • Dit was een familielid van het huttentut of dederzaad, een cultuurgewas, ook in Nederland een tijdlang als zoodanig bekend, al heeft de teelt er van het hier nooit verder dan tot enkele H.A. gebracht. De latijnsche naam voor huttentut is camelma sativa en die voor „rij” camilina dententa. Dit „rij” kon nog al menigvuldig voorkomen en dan had het met de „blauwe mealje of „blauwe meld” (= melde = chennopodium album) dit gemeen, dat wanneer het niet uit het vlas verwijderd werd, het bij het braken buitengewoon lastig was, omdat het wel kapot braakte, maar dan tusschen de vlasvezels bleef hangen en daarmede ging „klonteren”. 2e. Het „woelsel” (warkruid = cuscata epilinum). Dit was een echte rakker ; zijn toenaam „duivelsnaaigaren” is daarvoor een welsprekend getuigenis. Het „woelsel” was een parasiet (woekerplant) van het eerste water. Het vlas waarom het zich stren-Bde was volkomen waardeloos. Bij het vlastrekken werden alle vjashalmen, waarop warkruid gevonden werd, zorgvuldig aan kant gelegd, om verdere verontreiniging van het vlaszaad te voorkomen. Meerdere voorzorgsmaatregelen behoefden niet genomen te worden. Het warkruidzaad verkwijnde wel op het Veld, want het zou vele jaren zijn voedsterplant missen (vlas keerde immers eerst na verscheidene jaren op hetzelfde veld terug) Deze twee rakkers „rij” en „woelsel” kreeg men door de invoering van zaaizaad uit Rusland. Dan nog kwam er een bijzonder soort gras m voor, dat ook ongeveer de lengte van het vlas kreeg en evenmin tot de brave broeders behoorde. Al die rommel maakte een speciale zuivering van het zaad 'welhaast noodzakelijk, en deze zien we dan ook opkomen in het merkwaardige overgangstijdperk, waarover al onze beschrijvingen loopen. De zuivering geschiedde inden beginne door middel vaneen gazen tonmolen in hellenden stand, waar het lijnzaad op bleef en een ronde zeef waar het door viel. Die werktuigen konden er bij den enkelen boer niet op staan ; coöperatie was nog een onbekend iets voor het boerenwoordenboek; dientengevolge werd het de koopman die ze aanschafte. Inden prijs, dien de boer voor nieuw zaaizaad betaalde, was natuurlijk het zuiveringsloon reeds begrepen ; het eigen gewonnen zaad van den boer werd door den koopman in loondienst gereinigd. Hier had men dus een mooie samenwerking tusschen landbouw en handel, en het zuiveringsloon was van dien bescheiden aard, dat, wanneer de handel steeds op ieder terrein zich zóó had weten in te toornen, het coöperatiezaad inde maatschappij misschien evengoed was verkommerd, als het warkruidzaad op een veld, dat geen vlas als voedsterplant droeg. Maar we dwalen af en willen tot onze vlaswieders terugkeeren. Dit werkje gebeurde niet op schoenen of klompen, (daardoor zouden de jonge ylasplantjes te veel worden geschaad) maar op sokken. Deen nieuwe echter ; een zuinigheid, waarvan de meesten nu nog geen benul hebben, gebood dit anders. Als de oude sok-Ken tot inde treure gestopt waren (wat mazen was, zou de boe VLASBOUW. 73 renvrouw eerst later leeren) zoodat ze „mei skik” niet meer gedragen konden worden, dan werden ze gepromoveerd of wel gedegradeerd tot flaekswjudders (vlaswieders). Met twee- of driekeer was het wieden gewoonlijk afgeloopen. De eerste malen mocht het kruipende gebeuren, maarden laatsten keer werd dat vaak verboden en dan bepaalde het zich gewoonlijk alleen tot het uittrekken van onkruiden, die neiging vertoonden boven het vlas uitte komen. Na het wieden werd het vlas met rust gelaten tot den dag des oogstes, die onder normale omstandigheden gewoonlijk in het laatst van Julimaand viel. Nu werd deze tijd door allerhande bijkomende omstandigheden beïnvloed. „Lêggerich” (tegen den grond geraakt) vlas moest ontijdig getrokken worden. Het optreden van ziekten en ongemakken als „deahael” (doode halmen) enz. kon eveneens het trekken bespoedigen. En dan kwam er nog bij, hoe het met de prijzen van het vlas en zaad in hun onderling verband gesteld was. Was het vlas duur en het zaad goedkoop dan werd er gewoonlijk vroeger getrokken, dan in het tegenovergestelde geval, omdat algemeen werd aangenomen, dat iets vroeger trekken in het belang van de vezel, maar in het nadeel van het zaad was. Een vaststaand tijdstip of graad van rijpheid gold dus niet. Daarbij kwam nog, dat inde practijk van het bedrijf een boer wel eens dingen deed (hetzelfde komt thans nog evengoed voor) op een tijdstip, dat niet precies ook volgens de eigen inzichten van den boer het juiste was, maar waarbij een goede verdeeling der werkzaamheden op de boerderij ook een woordje had mee te spreken. Zoodoende is een boer, die het tijdelijk niet druk had, vaak met vlastrekken begonnen op een tijdstip waarvan hij zelf zou getuigen ; „het is eigenlijk nog te vroeg”. En toch is het, bij vlasbouw van eenige beteekenis, haast even vaak gebeurd, dat het trekken op het laatst nog hardop moest gaan, zoo snel kon het vlas in Juli rijpen of afsterven. Het vlastrekken gebeurde zoowel „yn deihier” (in dagloon) als VLASBOUW. 74 wel „yn oannommen wirk” (in aangenomen werk). De onbeduidende beteekenis, waartoe de vlasteelt is vervallen, zal ook op de kunst van het vlastrekken niet zonder invloed zijn gebleven. „Door oefening wordt de kunst verkregen” dat gold hier vooral. En omdat de vlasteelt in het tijdperk 1860—1880 hier in Friesland verreweg het belangrijkste is geweest, moeten wij wel aannemen, dat de meest geoefende „kunstenaars” onder ons tot de oude garde zullen behooren. En we mogen in dit verband ook wel van „kunstenaressen” spreken, want heusch, onder de getrouwde vrouwen, die toen helaas —• veel meer veldwerk verrichtten dan thans, had men er, die in handigheid den man ter zijde streefden. In aangenomen werk wisten dezen soms een voor dien tijd knap dagloon te verdienen, als „in moai forgarre stürke for de kweade dei” (een mooie vergaarde stuiver voor den kwaden dag). Beide „forgarre stürke” en „kweade dei” zijn sedert dien lang vervlogen tijd ook ineen geheel ander licht komen te staan. Bij alle verschil inde onderscheidene manieren van trekken, had men toch twee „hoofdvormen”. Bij de eene manier van doen werden opeenvolgend telkens zooveel vlashalmen als men met de hand kon grijpen geheel losgetrokken en verzamelde men die kleine hoeveelheden met behulp van de andere hand zoolang tot er een „hanfol” (handvol) klaar was. De andere wijze noemde men „yn de skutte lüke (inden schoot trekken). Hierbij werden ook wel kleine gedeelten tegelijk losgetrokken, maar die hield men niet inde hand, maar ze vonden steun tegen een klein gedeelte vlas, waar men omheen trok. Dit laatste werd met het reeds los gewerkte ten slotte mede uitgetrokken. Beide manieren vonden hunne tegenstanders en verdedigers. En geen wonder. leder had zich gewoonlijk in zijn eigen gekozen richting bekwaamd. De techniek van het plukken kwam verder ongeveer op het volgende neer : Als men begon trok men enkele halmen uit den grond, en deze werden op eenvoudige, haast-Columbus-ei-achtige wijze tot een band verwerkt. Daarop werden de „handvollen” vlas een voor een eenigszins kruislings neergelegd, maar toch zoo, dat de knoppen zooveel mogelijk op elkaar kwamen te liggen, om geen „wetterheiners” (dpvangers van regenwater) te krijgen. Wanneer in dagloon werd gewerkt, en ook als in aan genomen werk niet naar de hoeveelheid vlas, welke getrokken was, werd uitbetaald, was het aantal handvollen, dat op één hoopje kwam te liggen, onbepaald. Het kon echter uit den aard der zaak niet grooter zijn, dan wat er inden vlasband kon saamgebonden worden. Zoo’n hoopje vlas werd aangeduid met de Friesche namen „krüs” (kruis) of „broek”, woorden die geen nadere verklaring behoeven. Er was echter ook nog een andere naam en hoe we daaraan kwamen, moge blijken uit het volgende : In het tijdperk 1860—1880, het glorietijdperk van den vlasbouw in Friesland zouden we haast zeggen, kwamen hier menigmaal Zuid-Hollandsche vlasboeren of vlasbazen om vlas te koopen. Zij kochten dit vaak „op stalle” (op steel, d.w.z. dat het nog getrokken moest worden) en ook huurden ze wel land, waar ze zelf VLASBOUW. 75 het vlas verbouwden. Zulk vlas lieten die menschen dan trekken, meestal in aangenomen werk, door geroutineerde vlastrekkers. Dit gebeurde per „schrank”. Een schrank was zes „handvollen” en het standaardloon bedroeg Va ct. per schrank. Nu is het wel eigenaardig, dat het Friesche woord „skrank”, dat overhoeksch beteekent, en hier dus evengoed als „krüs” of „broek” gebruikt had kunnen worden, in dit verband uit den vreemde naar hier is overgewaaid en.... met den vreemdeling ook weer is verdwenen. De fouten, welke vaak bij het vlastrekken werden gemaakt, waren.... legio. We zullen ze hier maar niet ophalen. Grootendeels waren die het gevolg van ongeoefendheid, maar toch ook werden ze veroorzaakt door slordig of al te haastig werk. Was het vlas droog bij het trekken, dan werd het geregeld voor iederen schafttijd overeind gezet. Bij dauw of eenigszins nat weer bleef het gewoonlijk liggen tot het „wyndroech” (winddroog) was geworden. In het eene gebied werden bij het overeind zetten nooit meer dan twee „krusen” of „broeken” tot één „stüke” (stuik) samengevoegd. Daar, waar men het gebied der „skranken” betrad, plaatste men soms heele rijen naast elkaar. Dit stond ongetwijfeld tveer in verband hiermede, dat de „skranken” inden regel beduidend kleiner waren dan de „krusen”, en zoodoende bij tweetallen al te gemakkelijk zouden omwaaien. Ons plaatje moge het overige verder verduidelijken, en wat dan nog niet heelemaal helder is. vinde bij iederen nieuwsgierigen lezer tenslotte een schitterende belichting uit de eigen, naar wij hopen rijke phantasie. Wanneer echter een heel precieze boer de opmerking mocht maken, dat de twee „stüken” niet zuiver inde lengterichting van den akker staan, dan antwoorden wij dezen : „wij hebben hier voor ons het werk vaneen schilder en niet vaneen photograaf, en als die boer zijn latijn nog niet heeft verleerd, dan herinneren wij hem tevens aan het : Ouod licet Jovi, Non licet bovi. *) IV. Men zal misschien van ons verwachten, dat wij thans het „flaeksskünjen” (schelvenbouwen) zullen behandelen. Dat kan wel eens wat tegenvallen, want we willen het maar eventjes vluchtigjes aanstippen. In dien goeden ouden tijd toch was dat meer uitzondering dan regel. Het heeft zich van toen af langzamerhand baan gebroken. Wanneer de verbouw vaneen bepaald gewas winstgevend is, dan leidt dit gewoonlijk tot uitbrei*) Wat Jupiter mag doen, mag een os niet doen ! m.a.w. wat den een past, past allen niet. VLASBOUW. 76 ding van de teelt, die op haar beurt weer perfectionneering der cultuur tengevolge heeft. Zooals we hiervoor reeds vertelden breidde de vlasteelt zich inde zestiger jaren der vorige eeuw in Friesland snel uit en als logisch gevolg daarvan kwam de schelvenbouw, als deel der perfectionneering, langzamerhand meer in zwang. In algemeenen zin heeft dat „skünjen” zich het eerst en het best ontwikkeld inde streken waar de Zuidhollandsche vlasbazen voornamelijk hunne netten uitzetten, t.w. : in Wonseradeel en Barradeel. Hier, als bijna overal elders, werd bij het „skünjen” met een cirkelvormig grondvlak van staande „stüken” (stuiken) begonnen t en daarop werd met liggende, eenigermate afhellende „krusen” voortgebouwd, zóó, dat men van het vlas liefst alleen nog maarde worteleinden te zien kreeg, om kwaliteitsverlies van het vlas zooveel mogelijk te voorkomen. Deze „sküne” werd verder zoo gebouwd, dat ze ineen punt eindigde, die afgedekt werd met een of twee „krusen” vlas of ook wel met een rietmat. Degenen, die de beste schelven bouwden, hadden gewoonlijk ook de beste afdekking. Op het Bildt bouwde men hier en daar de zoogenaamde „Bil(dt)- skflnen” die niet een cirkel maar een rechthoek tot grondvlak hadden, met als gevolg dat ze niet ineen punt, maar ineen naad eindigden, wat ongetwijfeld meer waardeverlies veroorzaakte. De eerste „skünen” waren „massief”. Bij deze methode moest, ter voorkoming van broei, het vlas nog al eenigen tijd over het land staan te narijpen. Om vlugger met den bouw te kunnen beginnen werden hier en daar alras holle schelven gebouwd. Dit was echter „tuk wirk” (kunstig werk) maar eindelijk hebben de bekende ruiters het probleem afdoende opgelost. En nu gaan we onze inspectiereis over het vlasland verder voortzetten. Was het vlas op het veld zoover nagerijpt, dat het verdere bewerking kon ondergaan, dan verschenen „roepelbank” (repelbank) en „roepelkleed” ten tooneele. Een „roepelkleed” van normale grootte was 10 bij 12 el groot. Onder el wordt hier verstaan de oude Amsterdamsche el, lang 0.688 Meter. Het kleed was van linnen, dat uit den aard der zaak van goede kwaliteit moest zijn, want het had soms nog al wat te verduren. Eerst zette men dan, meestal midden op het land, zooveel „stüken” aan kant, dat het kleed uitgespreid kon worden. Vóór die uitspreiding werd de grond met een laagje jong riet (gewoon riet uit de slooten) bedekt en hierop kwam het kleed te liggen. Op zoo’n kleed van normale grootte konden twee, hoogstens drie repelbanken plaats vinden, Hoe het repelen in zijn werk ging laat ons bijgaande teekening zien. Handvol na handvol passeeren de „stüken” den „roepel” (repel, dat is de ijzeren kam die op de repelbank staat) om de „flaeksknoppen” (zaaddoozen) van de halmen te scheiden. Dit repelen was gewoonlijk het werk der mannen, ofschoon bij enkele voorkomende gelegenheden toch ook wel eens de vrouw VLASBOUW. 77 de plaats van den man innam, al hoe min men ook van emancipatie en feminisme afwist. Op ons plaatje zien we zeer terecht dan ook alleen mannen op de banken, ’t Zal misschien velen verwonderen, dat er maar één van allen het traditioneele pijpje brandende heeft. Maar dit pijpje moet men zich voorstellen te zijn, als een sigaar inden mond van een autobus-chauffeur van tegenwoordig. Zong Vader Oats al niet: Vuur bij stroo. Dient niet alzoo. en bij vlas evenmin. En of er van het drietal, dat hier zonder „schoorsteen” is, niet nog een of meerderen zijn, die de „koarte piip oan ha” hoe afkeurenswaardig dit om andere redenen ook was zouden we niet graag beweren. Verder zien we, dat alle mannen iets ongewoons om het lichaam hebben. Dat ongewone is een gewone aardappelzak, die moet werken als een schootsvel bij sommige ambachtslieden, dus ter bescherming der kleeren, die anders van de harde wortels van het vlas nog al wat te lijden zouden hebben. Af en toe moest de repel „geledigd” worden, tengevolge verontreiniging door afgebroken en verdwaalde vlashalmen, onkruid, enz. Dit afval had den naam „rüch” (ruig-afval) en werd buiten het kleed aan een hoopje opgestapeld. Ook maakte men er zoogenaamde „kessens” (kussens) van. Ja, de heeren repelaars verkeerden inde gunstige positie van op „it kessen to sitten”. Bij een meer dan oppervlakkige beschouwing zou echter al spoedig blijken, dat een dergelijke zitplaats minder een bevoorrechting, dan wel een „zachte” noodzakelijkheid was. Den geheelen dag op een harde houten bank te zitten en dan nog vaak inde bran- VLASBOUW. 78 dende zon, zou namelijk voor den repelaar ongeveer dezelfde gevolgen hebben, als paardrijden voor een jong cavalerist, die nooit op een paard had gezeten. Zoo’n kussen werd gefabriceerd (eigenhandig) inden vorm van een grooten kerstkrans of een kleinen zwemgordel. Ook werd voor dit doel wel eenvoudig een saamgevouwen aardappelzak gebruikt, of een dakpan, een graszode, kortom ieder was vrij in de keuze zijner preventieve (voorbehoed-) of wel curatieve (genees-) middelen. Het gerepelde vlas werd direct aan kleine schooven (rotskeaven) gebonden. Dit was het werkje van vrouwen. De schooven werden aan een hoop gezet buiten het kleed. Op ons plaatje zien we ze in „staande houding”. Meer gewoonte was het echter om ze m liggende houding op een lange rij op te stapelen, zooals we op een later plaatje zullen zien. Eén bindster bij een repelbank. dus een vrouw bij twee repelaars, dat was de gewone wisansje” (usance). Een voortreffelijk bindster kon er dan naar het heet+e ook nog bij „broekdrage” d.w.z. het vlas van het land naar het repelkleed sjouwen, maar zulke vrouwelijke heldendaden gingen meestal gepaard met veel te dikke ~rot-skeaven”. Het aandragen van het vlas was dan ook het werk van jongens. Een of twee dat kwam er minder op aan, want hun uurloon was zoo miniem, dat dit het algemeen onkostencijfer al zeer weinig verhoogde. Het waren meest jongens, die thans nog op de schoolbanken zouden zitten, maar die deze toen, op bevel der ouders, nog ongevraagd en ongestraft konden verlaten. Als zoo’n dreumes na volbrachten arbeid naar school terugkeerde, moest hij meestal voor meester verschijnen en had hij de vraag te beantwoorden : „waar ben je zoolang geweest ?” Zoo’n kleine Jan, Piet of Klaas of hoe hij anders mocht heeten, die zich nog zijn mannelijke waardigheid, welke zich in zijn werk had afgespiegeld, volkomen was bewust, antwoordde dan natuurlijk : „meester, ik moest broekdrage”. Ongelukkig als meester dan vragend vervolgde : „zoo en doe je dat nu niet, draag je nu geen broek ?” Dan zakte de manhaftigheid van den kleuter meest ineen tot een bedeesdheid, die den kleinen man met een hoog roode kleur deed stamelen : „ja, meester”. Bleef hem echter een beetje courage bij, dan stond hij paf van meesters vlaskundige onnoozelheid en dacht misschien : „loop naar de pomp”. legen het einde van het avonduur, dat den rusttijd zou aankondigen, werd het laatste afgewerkte vlas nog opgebonden, en dan konden de vrouwen, voor zoover ze een eigen huishouding hadden, naar huis gaan. Voor dezen was het dan ook welletjes, zoon heele,'lange dag; thuis wachtte haar nog een nieuwe taak. Het onafgewerkte vlas werd buiten het kleed gedragen, de repel- eveneens, terwijl de zaaddoozen nog wat werden „uitgeklauwd met een houten „klauw”, een soortgelijke als waarmede wij bij het kooldorschen hebben kennis gemaakt. Het hiermede verkregen „rüch” kwam op de bekende plaats buiten het kleed terecht. Dan werden de zaaddoozen (in het Friesch duidt men deze VLASBOUW. 79 alle tezamen, hoe „meervoudig” ze ook mogen zijn, aan in het enkelvoud : „de knop”) op een langwerpige hoop op den middenakker van het kleed geschept en met het repelkleed toegedekt. Daar omheen kwam als verdere bedekking het riet, dat onder het kleed lag, voor zoover dit beschikbaar was, met wat „rotskeaven” tegen het afwaaien er bovenop. Stond de lucht te regenen of verwachtte men sterke dauw dan werd nog inde haast bij het kleed een miniatuur schelf opgestapeld, om den volgenden morgen niet al te zeer van het weer afhankelijk te zijn. Dat repelen direct van het veld af had naast vele schaduwzijden toch ook wel eenig voordeel boven schelvenbouw. Bij mooi weer kon men eerder beginnen te repelen, en dit ging ook gemakkelijker en vlugger, zoo direct uit de zon. Verder nam schelvenbouw nog al wat tijd voor opstapelen en afbreken, terwijl de tijd van narijpen onder normale omstandigheden veel langer duurt. En omdat in dien tijd het haast een besliste noodzakelijkheid was, dat het vlas nog den eigen herfst geroot en wel op de zolders of inde schuur kwam, was het uitwinnen van tijd een zaak van groote beteekenis, aangezien de vlasoogst met zijn napret van roten en drogen tot inden laten herfst, waarin de weersomstandigheden geregeld steeds ongunstiger worden, kon voortduren. De zooeven genoemde „besliste noodzakelijkheid” zat hierin, dat de boer zijn gewone volk graag allen den winter door aan het werk hield, en daarin moest de vlasbrakerij voor een groot deel voorzien. Was men nu altijd inde gelegenheid geweest om met zijn vlas een jaar in het voor te zijn (d.w.z. het eene jaar verbouwen en het volgende jaar afwerken) dan had dit een uitredding kunnen zijn, maar daarop was de schuurruimte en het bedrijfskapitaal van den boer lang niet altijd berekend. De voordeelen van schelvenbouw, ten opzichte van het behoud der kwaliteit, zoowel van lint als zaad, bleken inde practijk echter zoo overwegend te zijn, dat „skünjen” bij vlas even noodzakelijk werd beschouwd als later het besproeien bij de teelt van aardappelen. Het was de verzekerpremie, die gemakkelijk betaald werd en met woekerrente terugkeerde. V. Wanneer eindelijk het geheele veld vlas door den niets ontzienden mensch op de repelbank over den hekel was gehaald en wreed gescheiden in zijn twee zeer ongelijke helften, knop en halm, dan vervolgde ieder dezer twee zelfstandig zijn eigen weg. Wij willen het eerst den laatste volgen. Wij hebben gezien, dat de halmen na gehekeld oftewel gerepeld te zijn, tot schooven werden saamgebonden. Dit binden moest met de noodige accuratesse gebeuren. De worteleinden behoorden mooi vlak te zijn; er mochten geen losse halmen boven de schoof uitsteken; de band kon niet te dun, want dan zou hij bij het roten VLASBOUW. 80 te spoedig breken, en mocht evenmin te dik zijn, omdat het vlas aan deze banden besteed (de „rotbannen”) later bij het braken vrijwel verloren ging. De band mocht verder niet te stijf om de schooi zitten, dat zou nadeelig zijn voor het verloop van het ro tingsproces, en evenmin te slap, want dan gingen er gemakkelijk halmen verloren. Kortom zelfs bij dat eenvoudige binden kwam heel wat vakkennis te pas. Op ons plaatje zien we op den achtergrond rechts hoe het gerepelde vlas aan een lange rij, in horizontale richting liggende schooven, is opgestapeld. Zulke rijen werden aan alle zijden van het kleed opgebouwd. Men ziet verder op ons prentje hoe de schooven op den wagen worden geladen. Ze worden nauwkeurig geteld twee voor één, net als de „hearringjagers” (haringventers) hun klanten de visschen toetelden. Dat nauwkeurige tellen gebeurde bij het latere verwerken nog eens. De controle was op dit punt dus uitstekend. Met den wagen werden de schooven vervolgens naar de rootplaats gereden, meest een flinke sloot of een opvaart, die vooraf van waterplanten behoorlijk gereinigd werd. Op ons plaatje zien we, dat hier de reis van repel- naar rootplaats niet een lange is. Men onderscheidde op de boerderij in hoofdzaak drie manieren van roten, t.w. 1. Het roten onder zoden. Dit is wellicht de oudste van de drie. Hierbij werd eerst een meervoudige laag schooven dwars over het water gelegd, en wel zoo, dat de schooven inde lengterichting van het water kwamen te liggen. Vanuit deze laag bouwde men verder, waarbij het vlas m hellende houding en met de „wratten” (worteleinden) omlaag in liet water kwam te liggen. De helling hield verband met de diepte van het water, hoe dieper, hoe meerde schooven den verticalen stand naderden. Op deze onderlaag kwam vervolgens een deklaag (bilech) te liggen, waarbij men van den kant af begon met de worteleinden naar den wal. De schooven kwamen dus dwars over de onderlaag te liggen. Van beide kanten af werd op deze wijze naar het midden toe gewerkt en wel zoo, dat iedere nieuwe rij schooven met de worteleinden op de topeinden der voorgaande kwam te liggen. Was de heele zaak zoo te water gebracht, dan werden op alle worteleinden van de deklaag graszoden gelegd, die men dolf van de „foarhaed” (voorakker) als de roting bij bouwland gebeurde. Bij weiland had men meer en beter keus van zoden. De zoden kwamen dus in lange rijen inde lengterichting van het water op het vlas te rusten en het aantal dier rijen was gewoonlijk gelijk aan het aantal rijen vlasschooven van de deklaag. Deze wijze van roten had verschillende bezwaren, waarvan we er hier enkele zullen noemen. De eerste moeilijkheid was wel om het vlas op een behoorlijke diepte (enkele cM.) onder het wateroppervlak te houden. Boven het water uitsteken was uit den booze voor het roten van het vlas dat deze allure’s aannam ; te diep zinken leidde tot allerhande last, als het vlas weer uit het water gehaald werd. Het ongelijke soortelijk gewicht van het vlas in zijn VLASBOUW. 81 verschillende rotingsstadiums, benevens het rijzen en dalen van den waterstand tijdens het roten, werkten begrijpelijkerwijs de evengenoemde moeilijkheid nog inde hand. Andere bezwaren waren nog, dat de deklaag sneller rootte dan de onderlaag, en door den modder van de zoden soms erg verontreinigd werd enz. enz. 2. De hellende drijfroting. Deze zien we op ons plaatje toegepast. Hierbij werd soms het vlas in het water gezet op dezelfde manier, als bij het roten-onderzoden met de onderlaag gewoonte was, d.w.z. met de „ieren” (topeinden) omhoog. Gebeurde dit dan werd zulk vlas na een paar dagen gekeerd en kwamen de worteleinden boven te liggen. Meer zag men echter (ons plaatje is er een voorbeeld van) dat de worteleinden direct boven werden gehouden. Bij deze manier van roten werd het vlas af en toe „getrapt”. Dit gebeurde op verschillende wijzen ; het doel er van was het vlasgedeelte, dat boven water uitstak af en toe goed nat te maken, ter bevordering eener goede roting. Om deze nog beter aan haar doel te doen beantwoorden, werd zulk vlas één of meermalen „geflapt”, waarbij het op de andere zijde kwam te liggen. Bij deze manier had men met niet minder moeilijkheden te kampen, dan bij de eerstgenoemde. Het voornaamste bezwaar was wel, dat wanneer het vlas niet met een laag stroo, „tekkenflaech’ (een soort waterplant uit de slooten) of iets dergelijks stevig afgedekt was, vooral bij slecht, broeiig weer de kwaliteit van dat deel van het vlas, dat „twisken wetter en wyn” zat (dus even boven het midden van de schoof) enorm achteruit kon gaan. Het kon „bont” worden, net als het ongerepelde vlas, dat bij zulk weer over het veld stond; de technische aanduiding hiervan was: „it waer sit ’er yn” en wat dit beteekende behoeven we zelfs onze huisvrouwen niet nader te verklaren. Was het weer mooi en het VLASBOUW. 82 vlas ongedekt, dan konden de worteleinden zoo slecht roten, dat net vlas na het braken soms ~de klompen” (wortelresten) nog aan had. 3. De liggende drijfroting. Hierbij kwam het vlas wel netjes in rijen te liggen, maar toch iedere schoof op zich zelf. De schooven lagen inde lengterichting van het water en de rijen dus overdwars. . Bij deze manier werd het vlas e ken dag een- of tweemaal gekeerd. Dit gebeurde met een lange lat, waardoor men op het eene eind een draadnagel had geslagen. Dat keeren gaf de eerste maal nog al moeilijkheid, maar later ging het gemakkelijk en snel. Deze manier van roten had als voornaamste bezwaar, dat men over bijzonder veel rootwater moest beschikken. Zonder hier polemiek te willen uithalen, prefereeren wij op grond van eigen ervaring en met het oog op de kwaliteit van het ?ks de sub 3 genoemde manier van roten verre boven de beide andere terwijl de onder 2 bedoelde methode, wanneer althans geen bijzondere maatregelen bij de afdekking werden genomen, de minst aam bevelenswaardige was. Nu heeft ieder natuurlijk zijn eigen ervaringen , en op het punt van al deze persoonlijke ervaringen zijn we , en.., 00p der laren op onze afdeelingsvergaderingen een heel stuk rijker aan ervaringen geworden, zoodat wij heel goed weten dat als de eene boer zijne ervaringen in zake het een of ander onderdeel van het bedrijf verkondigt, er direct een ander opstaat, die precies de tegenovergestelde ervaring heeft opgedaan. Dit is geen specifieke boereneigenschap, maar meer een algemeen menschehjke. Bij dit soort „spel kan evengoed als boerenwijheid, de hoogste menschehjke wijsheid de „inzet” zijn. Dus liefst geen polemiek. Up een ding meenen wij hier echter nog al te moeten wijzen, en et ro£e,n onder zoden op de beide andere manieren voor kon hebben. Wanneer in hetzelfde seizoen vaker dan eenmaal in hetzelfde water geroot werd, of als het rotingsproces abnormaal lang duurde, dan konden er revolutiemannen ten tooneele verschijnen, die dadelijk de eerste viool begonnen te spelen Dat volkje werd aangeduid met „libben güd” (levend goed wé veria fn j^er”m^?itsen” (maden) of „wolf” alle drie namen voor hetzelfde gespuis. Die snaken deden braken, spinnen en weven alles tegelijk, en dat met een voortvarendheid alsof het „oannommen (aangenomen werk) was. Zij maakten de vezels tot een ragfijn spinsel en haspelden de boel zoo door elkaar, dat het vlas absoluut waardeloos was. Had nu de roting onder zoden plaats en zorgde men, dat de bovenkant der zoden met het watervlak gelijk stond, zoodat het vlas ongeveer 5 cM. onder water was, dan had men geen hinder van die rekels. AI weer dus die gevaarlijke plaats „twisken wyn en wetter” waarvan onze hekkepalen ook mee weten te praten. Hoever men met het rotingsproces moest doorgaan, daarover hepen de meeningen uiteen, niet alleen omdat ieder daaromtrent zijn eigen „ervaringen” had, maar er waren zooveel bijkomstige omstandigheden, dat daaromtrent geen algemeene voorschriften VLASBOUW. 83 mogelijk waren. Om maar enkele van die bijkomstigheden te noemen : stroomend water root sneller dan stilstaand, stijf in elkaar geperst vlas langzamer dan losliggend, warm water vlugger dan koud, gaaf vlas is zoo snel niet klaar als „wrak” (ongaaf) enz enz. En dan kwam bij dit alles nog de groote vraag : „wat eischt de handel ?” Wat hebben we vaak èn op de eigen boerderij èn aan de vlasbeurs te Leeuwarden gezien, dat eender eerste onderzoekingen van den koopman de „krachtproef” was. Hierbij werden met de eene hand enkele vezels vaneen bundel genomen en met de andere hand werd daaraan, de bij iederen ouderen boer wel bekende „forsche ruk” gedaan, om de sterkte der vezels te onderzoeken. Als de handel vóór kwaliteit naar kracht vroeg, dan was de boer wel zoo verstandig zijn vlas „net oan to rotsjen” (niet te lang te roten). Hierbij kwam nog, dat, als het vlas maar behoorlijk schoon te krijgen was, er iederen dag, dien het langer in het water bleef, gewichtsverlies aan vezel plaats vond. De boer had dus dubbele reden om in zulke gevallen den rotingstijd te bekorten. Maar waaraan men nu eigenlijk zag hoever het rotingsproces gevorderd was ? Dat hopen we ineen volgend hoofdstuk te vertellen. VI. Het vlas „keuren” d.w.z. de beoordeeling der vordering van het rotingsproces, was een heele kunst, waarin maar weinigen het tot grootmeester brachten, en die toch door iederen landbouwer diende beoefend te worden. De boer, die wezenlijk boer was, kon en zou dit werk niet aan zijn arbeiders overlaten. En wanneer zoo’n boer een stamhouder-opvolger had, deed hij verstandig deze reeds jong inde geheimen dier kunst in te wijden. In al haar onderdeden omschrijven laat ze zich al even moeilijk, als ieder andere kunst ; zij moest door aanschouwing en jarenlange ervaring verkregen worden. Ja zelfs was een zekere „natuurlijke aanleg” wel gewenscht. Bij onze beschrijving zullen we ons dientengevolge beperken tot de techniek van enkele gebruikelijke methode’s. Gewoonlijk nam ieder die ter vlaskeuring ging, een vork mee, om een schoof uit het water te hijschen. We hebben er gekend, die dan met dezelfde vork op de schoof sloegen, zoodat het er veel van had, dat dit werktuig als „stemvork” dienst moest doen. Toch was dit geenszins het geval, want niet het geluid, dat ze maakte, was de graadmeter voor het proces, maar wel de strepen, die zich door het slaan op het vlas afteekenden, en hoe die zich gedroegen. Een ander vond het betrouwbaarder om een onderzoek in te stellen naar de „birden” (letterlijk = baarden) waaronder werden verstaan de kelkbladeren of gedeelten hiervan, die nog aan de topeinden der halmen zaten. Van de meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede die zich lieten verwijderen, werd het stadium der roting afgelszen. VLASBOUW. 84 Het meest werd echter in toepassing gebracht de manier om enkele halmen over den vinger te nemen en te zien „ho goed it flaeks rinne woe” d.w.z. hoe goed en gemakkelijk de houtkern uit de vezel wou „loopen”. Deze halmen werden steeds genomen uit het binnenste der schoof, omdat de buitenhalmen vlugger rootten en dus een bedriegelijken maatstaf zouden leveren. Maar ook deze manier van doen had een zeer betrekkelijke waarde, omdat men met allerhande bijkomstige omstandigheden rekening moest houden. Zoo „liepen” de grove halmen eerder en beter dan de middel-dikke, terwijl voor de „fine halen” (dunne halmen) W deze proef zelfs niet kon gelden. Maar ook £ön dat „laten loopen” nog op verschillende manieren gebeuren. Als b.v. een boer zijn arbeider, die het vlas moest braken, meenam te „keuren” dan was het regel, dat het vlas met den arbeider zoo goed niet wou „loopen” als met den boer, vooral als het weer ongunstig was. Waarom ? Hoe beter het vlas „aangeroot” werd (’t moest natuurlijk niet „te veel” hebben), hoe gemakkelijker het zich liet bewerken ; hieraan dacht de arbeider. Maarde boer dacht tevens aan de „kracht” van het vlas, die de koopman vroeg, en aan het meerdere gewichtsverlies, dat door langer roten en langer op het veld staan bij slecht weer, zou ontstaan. Men zou dit, als het ware, kunnen noemen de „parallax” (het verschilzicht) als gevolg der ongelijke gezichtshoeken van boer en arbeider bij hun „kijk” op het vlas. En deze onze zienswijze wordt nader bevestigd door het feit, dat de arbeider, die het meest klaagde over den boer, dat deze het vlas niet durfde „aanroten”, later zelf vlasverbouwer wordende, bij zijn eerste proeve van bekwaamheid, het gewas meestal uit het water haalde, dat er „noch gjin flaeks fen wier to krijen” (nog geen vlas van waste krijgen). Als een greidboer dit alles nog niet heelemaal helder is, dan willen we dezen de opmerking maken, of het hem nooit is opgevallen, dat bij het „roedzjen” van erg broeiend hooi de arbeider de heete roede meestal beter „daeije kin” (verdragen kan) dan de boer. Hoe komt dat ? Als het vlas eindelijk „nóch” (letterlijk = gaar) was, werd het weer met de vork uit de sloot gehaald, en dan kon diezelfde vork wel als stemvork dienst doen. Wanneer de boer n.l. bij het uithalen op den wal stond, kon hij aan het geluid, dat de vork gaf, wanneer deze ineen schoof werd gestoken, heel goed opmaken of het vlas „taei” (moeilijk te bewerken) was of niet. Onder klanken brengen laat zich dit geluid al even moeilijk als het „kikkertsjejeijen” van den boer tegen zijn paard, dat hij tot meerderen spoed wil aanzetten. Hoe het verder met het vlas na het uithalen ging, zien we op ons plaatje. Het werd over het land (liefst wei- of klaverland) gereden, uit elkaar gegooid en dan „opgezet”. Hierbij werd de band óf met één, óf met beide handen van het worteleind tot dicht bij het topeind van de schoof getrokken. Niet te hoog, want de schoof moest goed bij elkaar blijven, niet te laag, omdat er bij het opzetten geen „kofjemounle” of „wetterheiner” (regenvanger) mocht ontstaan. Vervolgens werd de schoof even geschud, om de wortel- VLASBOUW. 85 einden uit elkaar te krijgen, ter vergemakkelijking der volgende beweging t.w. een handige draai, die van de vlasschoof den mantel vaneen hollen kegel maakte, welke met de hand verder werd „bijgewerkt”. Dit vuile, stinkende werkje (juistere woorden weten we er niet voor) werd wel eens aanbesteed. Wij hebben den tijd nog gekend, dat het opzetten van honderd schooven in aangenomen werk werd betaald met vijf heele koperen centen; maar dan ging het werk er meest ook naar. Vele opgezette schooven leken soms meer op een „skoenmakkers-skammel (driepoot) dan op een „hoeperök” (= hoepelrok, in die dagen een damesonderrok met een grooten hoepel inden onderzoom). Deze laatste vorm werd algemeen als de ideale erkend. Zoo kon het vlas dan drogen. Soms werd het na enkele dagen „omgezet”, waarbij het binnenste buiten werd gekeerd. Deze wijze van doen was wel in het belang der kwaliteit: het vlas werd egaler, doordat dan de binnenkant dezelfde werking van zon en regen onderging, als eerst de buitenzijde had ondervonden, maar zij had ook een groot bezwaar. Augustus-weer had vaak net als thans nog, vreemde kuren, wat regen en wind aangaat. Nu waait er niet ieder jaar een „Borculo-wind” maar een vlasschoof ligt ook eerder, dan zware boomen en ijzeren masten, vooral als het eenigszins winddroog is geworden en nog niet „vastgegroeid” in het gras of de klaver van het droogveld. Die „gevallenen” moesten dan weer op de been geholpen worden, en dat bepaalde zich meestal niet tot enkelingen. Zoo is het eens gebeurd in „ons klein dorpje”, dat het geheele veld vlas op één schoof na tegen de wereld lag, alsof die eenling de waarheid moest bewijzen van het spreekwoord: „er is geen slag zoo hevig of er blijft een soldaat staan”. Toen de vlasboer kwam overzag hij het slagveld en beraadslaagde niet lang. Hij schopte de eene schoof, die nog was VLASBOUW. 86 staan gebleven onderstboven, stak toen z’n pijpje aan, en begon vervolgens met den moed der wanhoop het heele regiment weer op de been te helpen. Het „omzetten” had dus een zeer betrekkelijke waarde en loonde vaak de moeite niet, zoodat het ook maar weinig werd toegepast. Meer noodig geoordeeld werd gewoonlijk het „koputtiizjen” of afgekort gezegd: „koptiizjen”. Wat dit te beteekenen had, willen we trachten duidelijk te maken. Onder de opgestroopte banden (dus bij „de kop” van de vlasschoof) zaten de natte halmen als het ware tegen elkaar geplakt. Daar droogden ze dus slecht en er onstond op die plaatsen, vooral bij. ongustig weer, een kweekplaats van schimmel, die voor het vlas de pest was. Door nu de koppen met beide handen tegelijk goed te wrijven, bevorderde men zeer het drogen en ging dus schimmelvorming tegen. Was het vlas eenmaal behoorlijk droog geweest, dan had het van schimmel niet veel meer te vreezen. Dit „koptiizjen” moest dus niet lang op zich laten wachten, en gebeurde meestal met enkele dagen, als de schooven aan den buitenkant behoorlijk winddroog waren geworden. Was het vlas eindelijk goed droog, dan werd het opgebonden, waarbij twee „rotskeaven” tot één dubbele schoof werden samengevoegd en in één band vereenigd. Daarna kwam het op den wagen (liefst uit de zon weg, want droog inhalen was voor het vlas alles) en werd het gebracht naar zijn bewaarplaats tot den winter: de schuur van den boer of den zolder van den arbeider-braker. Hier laten wij het voorloopig aan zijn rust over. Nu hebben we het vlasroten echter nog niet van alle kanten bezien, want er was in die dagen nog een andere partij, die het uit een geheel anderen gezichtshoek bekeek. Die partij was de lieve jeugd, en die „van den Mond der Oude Middelzee” inde eerste plaats. Door het vlasroten, wanneer dit op zoo uitgebreide schaal als in onze jonge jaren gebeurde, werd het water erg verontreinigd, en daardoor konden de visschen in zulk water „ziek” of „flauw” worden, al naar men het noemen wilde. Dat was voor de jeugd dan een fijne gelegenheid om aan visschen te komen, die zij gewoonlijk niet ving aan den hengel. Nu hebben de Bildtboeren in weerwil hunner vele schitterende capaciteiten, wel nooit bekend gestaan als grootmeesters onder de vlasverbouwers, maar toch werd door hen toen evengoed vlas verbouwd als inde aangrenzende gemeenten. Dit vlas werd voornamelijk geroot inde groote vaarwaters der gemeente, die er meest in onderhoud zijn bij het waterschap „het Oud Bildt”. Men kreeg voor dat roten tijdelijk vergunning. Wanneer nu het zwarte, stinkende rootwater, bij wijziging van den boezemwaterstand, uit het Bildt kwam afzakken, en het broeiïge hondsdagenweer werkte wat mee, dan kon, vooral na een dauwigen nacht, de vischvangst schitterend zijn. De snoeken, baarzen en dergelijke werden ineen schepnet bemachtigd, de alen, die tegen den wal opkropen, juist met den kop boven water, gingen we met een ouderwetsche ijzeren „itensfoarke” te lijf. Bij dat „bedrijf” waren de jongens „to halden, VLASBOUW. 87 noch to kearen”. Dat zijn episoden uit het leven, die nooit worden vergeten. Eens, toen op een middag, de flauwe visch onverwacht verscheen, namen bijna alle jongens van de hoogste klassen der school ongevraagd vacantie, zeer tot ergernis natuurlijk van onzen „ouden meester”. Des anderen morgens togen de boosdoeners allen met de onnoozelste gezichten der wereld weer naar school, in afwachting der dingen, die komen zouden. Meester hield eerst een verschrikkelijke philippica, die ons het eene oor in- en het andere weer uit ging ; wij dachten aan wat anders. Maar al zijn dagen, het bleef bij dien vreeselijken uitbrander. Of dat „andere” meester een te omvangrijk karwei voorkwam, zijn wij niet aan de weet gekomen, maar meesters „toffel” nam dien dag geen deel aan de „uitvoerende” macht, zij bleef „werkeloos onderdaan”. Zoo werd onze vischvangst nog een schitterend stukje poëzie, temidden van ons saai prozaïsch schoolleven. VIL Het vlas is afgewerkt geworden, maar „de knop” hebben we, na de scheiding van zijn wederhelft, tot heden inden steek gelaten. We zullen nu eens zien, wat daar verder mee gebeurde. De eerste onderzoeking op den nieuwen dag was gewoonlijk hoe het met de knop in het kleed gesteld was. Meestal vertoonde die, bij repelen direct van het veld af, teekenen van broeien. Ze werd dan warm. Een beetje hinderde niet erg, maar het kon niet veel lijden. Door broeien was spoedig èn de kleur èn de kiemkracht van het zaad bedorven. Daarom werd dan ook, als het weer eenigszins vertrouwd was, vóór men opnieuw begon te repelen, de knop over het kleed uitgespreid, voor zoover nog ruimte beschikbaar was. Op kleine bedrijven, waar men maar over één kleed beschikte, gaf het nog al wat moeilijkheden, om in hetzelfde kleed te repelen en te „knopwierjen” (knopdrogen inde zon). De grootere bedrijven hadden gewoonlijk twee kleeden, één om op te repelen en één voor het „wierjen”. Op dit laatste werden meestal ook de „leaven” oftewel „it bledtsjegüd” (beide = de heel of half verdorde kleine bladeren der vlashalmen) verwijderd, omdat deze eene bijzondere geneigdheid tot broeien hadden. Dat gebeurde door middel van „uitwaaien” met houten graanschoppen, of wel met den gewonen wanmolen. Was eenmaal de knop goed droog, dan werd ze in zakken geschept, om te gelegener tijd inde schuur een verdere bewerking met het dorschblok of enkel met paarden te ondergaan. „Knopjeije” (letterlijk = knopjagen) was hiervoor de gebruikelijke uitdrukking. De gardeniers, die niet overeen dorschblok beschikten, kregen vaak permissie om bij een groot-boer de knop af te werken. Ook deden ze het zelf wel met vlegels, maar dat was voor die menschen een werkje om tureluursch van te worden. Eerstens waren het gewoonlijk ongeoefende klanten en dus geen heksenmeesters inde edele dorschkunst, en inde tweede plaats, VLASBOUW. 88 hoe harder men sloeg, hoe verder de droge, gladde knoppen stoven, terwijl ze zich van het heele slaan weinig meer aantrokken, dan een olifant van electrocutie. In deze kleine bedrijven werd al gauw naar een knopbreker omgezien, maar dit ding werd in zijn primairen vorm een instrument, waarop men ook al niet erg verkikkerd kon worden, zoo zwaar draaide het. Voor die kleine menschen was het dan ook een uitredding, toen de graanmolenaars zich over hen ontfermden. Men had hier destijds in bijna ieder dorp van beteekenis een „rogmounle” oftewel „pelmounle”. Deze waren leden van de eens zoo machtige, maar langzamerhand uitstervende familie der windmolens. Hier lieten de bakkers hun broodgraan malen (ze kochten toen nog geen bloem, maarde granen in natura) terwijl de boeren er van hun eigen gekweekte granen zooveel noodig tot veevoer lieten verwerken. Tevens konden de boeren er gerst en soms ook haver tot gort laten pellen voor eigen gebruik. (Men voelt hier weer uit, dat de landbouwbedrijven toen heel anders waren ingesteld dan thans en veel meer op-zich-zelf-redden, om met zoo weinig mogelijk bedrijfskapitaal toe te kunnen.) Toen die graanmolenaars zich na den vlastijd ieder jaar instelden op „knopbrekke” (knopbreken) waren de kleine vlasboeren op dat punt uit de penarie. Het schoonmaken van het zaad ging verder ongeveer op dezelfde wijze, als bij granen gebruikelijk was, d.w.z. door middel van wanmolen en zeven. (Hiervan vertellen wij bij „Graanbouw” meer.) Alleen als het zaad voor de laatste maal over den wanmolen ging, werd vaak gebruik gemaakt van de „trachter” (trechter). De oudere wanmolens (van vóór ongeveer een eeuw b.v.) hadden die inrichting niet. Men kon dan beter werk leveren. De schudbak werd hierbij buiten dienst gesteld, omdat daar het gladde lijnzaad te vlug bij neer gleed, terwijl het door den trechter recht naar beneden viel. Was het zaad eindelijk schoon, dan werd het, voor zoover het niet voor eigen zaaizaad of bij onvoldoende kiemkracht voor veevoer bestemd was, verhandeld. Eigen zaaizaad werd echter ook wel tot het voorjaar „inde knop” bewaard, om zekerder van de kiemkracht te zijn. Eigenaardig was hierbij hoe snel de kiemkracht van zulk zaad in het voorjaar een enkele maal achteruit kon gaan. Vaak werd nieuw zaaizaad van elders betrokken. Dit kwam dan als origineel zaad uit de Russische Oostzeeprovinciën. Het werd aangevoerd in tonnen met een dunnen zak er omheen en heette in de wandeling „tontsjesied” (tonzaad). Riga voerde vooral veel uit, Memel kwam eerst inde tweede plaats. Zoo’n ton bevatte ongeveer 125 liter zaad, dat voldoende werd geacht voor het bezaaien van twee pondemaat, al hoezeer het dan ook heette, dat men van eigen zaad een zak (75 liter) per pondemaat noodig had. Het origineele zaad werd vaak een paar jaar naverbouwd voor men weer nieuw betrok. Deze nabouw heette hier enter- of twenterzaad. Elders had men hiervoor de namen revelaar en revelaarskind. Dit Russische zaad was uitsluitend blauwbloei, met meest enkele witte halmen er tusschen. Wel is er een enkele maal ook VLASBOUW. 89 witbloei op het Bildt uit Rusland ingevoerd, maar wij meenen, dat dit niet de voorzaat van het witbloei is geweest, dat hier later algemeen geteeld werd. Dit laatste is hoogstwaarschijnlijk uit het blauwbloei afgezonderd dooreen boer uit Ternaard met name Gelf (Gerlof (?)) Jensma in het jaar 1816 of 1817. Een proef met roodbloei vlas van Amerikaansche afkomst ook op het Bildt genomen is tot die enkele proef beperkt gebleven. Dit vlas was zóó kort, dat het alleen voor zandwinning in aanmerking kwam. De knoppen waren wel dikker en de zaadopbrengst .grooter, maar dit meerdere kon de rest niet goed maken. Dat het witbloei in zijn strijd om het bestaan hier in Friesland eindelijk de overwinning behaalde, is ongetwijfeld aan verschillende omstandigheden toe te schrijven. Om maar enkele te noemen: zoo was witbloei minder onderhevig aan ziekten, stelde lagere eischen aan den bodem, leverde meer zaad en was niet zoo nauw van het rotingsproces afhankelijk als het blauwbloei. Het liet zich bij het braken beter „brekke” (breken) en „skiede” (scheiden). Wij vertalen deze technische uitdrukkingen letterlijk, maarde leek zal er ongetwijfeld wel uit kunnen opmaken, dat witbloei zich beter liet bewerken dan blauwbloei, wanneer de roting niet behoorlijk was geschied. En dan is er nog een andere reden, die, in samenwerking met de voorgaande, misschien nog wel de voornaamste van alle is geweest. Dat was de wisselwerking inden loop der jaren tusschen landbouw en industrie via den handel. Deze zaak, die een studie op zich zelf zou zijn, ligt echter buiten de grenzen, welke wij aan ons werk meenen te moeten stellen. ■ Wij willen ons betrekkelijk uitvoerig, maar in het wezen der zaak nog zeer beknopt verhaal over de vlasteelt in deze streken tijdens onze jeugdjaren besluiten met enkele aanteekeningen uit de geschiedenis der cultuur. De vlasbouw is al van zeer ouden datum; de Egyptenaren beoefenden ze reeds inde grijze oudheid, wat blijkt uit hunne in lijnwaad gewikkelde mummies. Ook de bewoners der Zwitsersche paalwoningen waren met de cultuur bekend. Tot zoover naar het verleden zal de teelt zich voor deze streken wel niet uitstrekken, maar toch is ook ineen der Groninger terpen vlasknop gevonden. Wij willen ons echter maar niet verder inlaten met wat te dier zake uit den nacht der tijden tot ons is gekomen, doch bepalen ons liever tot de laatste twee eeuwen, omdat we dan wat zekerder van de juistheid der gegevens zijn. Maar ook dan nog zullen we merken, dat er wellicht geen enkel cultuurgewas is aan te wijzen, dat in dit tijdsbestek zulke groote schommelingen inde uitgebreidheid der cultuur heeft ondergaan. In het begin der 18e eeuw had de vlasteelt in ons land groote beteekenis en zij heeft zich toen een langen tijd zeer goed weten te handhaven. Ook Friesland had daarin zijn deel, doch in eersten aanleg de zandstreken meer dan de klei. Het had toen vaak een dubbele beteekenis, omdat het menigmaal in het bedrijf zelf werd verwerkt tot linnen voor eigen gebruik (doek). Aan het eind der 18e eeuw schijnt de vlasbouw in ons land algemeen achteruit te zijn gegaan, naar het heette tengevolge van de VLASBOUW. 90 uitbreiding der teelt van aardappelen. In 1809 was er blijkbaar nog niet veel verbetering gekomen, want toen werden bij Koninklijk Besluit premiën beschikbaar gesteld tot aanmoediging van de teelt van vlas binnen het Rijk. Dit hielp blijkbaar niet veel, want in 1819 was de verbouw nog verder achteruitgegaan, nu als gevolg van de hooge graanprijzen. Toen deze laatste snel kelderden, zoodat in 1823 de tarwe maar even boven ƒ 3. per H.L. kostte, ging de vlasteelt weer vlug de hoogte in, zoo vlug, dat in Friesland in 1825, althans zoo wordt er vermeld, 1/4 deel van al het bouwland met vlas was beteeld. Zooiets kon zich natuurlijk niet lang handhaven en drie jaar later, in 1828, zien we dan ook al een diepe inzinking intreden, die echter weer betrekkelijk vlug werd gevolgd dooreen „vloedgolf”, want in 1835 heet het weer dat. Friesland 1/5 deel van al zijn bouwland met vlas heeft beteeld. Nu zal men met dit 1/5 deel en het zooeven genoemde 1/4 deel wel een beetje voorzichtig moeten zijn, maar toch zullen die cijfers ons wel eenig denkbeeld van den toestand kunnen geven. Na 1837 gaat het, door den achteruitgang der prijzen, weer snel den verkeerden kant uit en in 1840 is het al zoover gekomen, dat de inkrimping der teelt in Friesland werkloosheid tengevolge heeft. Nog was men niet op den bodem van den put, want er was middelerwijl te dier zake een boeman ten tooneele verschenen, die als concurrent van het vlas het ergste deed vreezen. Die boeman was het katoen. Nu leek de zaak van het vlas voorgoed verloren. Maar ’s werelds loop is meestal anders, dan de menschen die zich, wat de toekomst betreft, voorstellen. Zoo ging het ook toen. In Noord-Amerika ontbrandde in 1861 de burgeroorlog. De havens der Zuidelijke staten werden geblokkeerd en daarmede stond de uitvoer van katoen bijna stil. Opnieuw brak een bloeitijdperk voor de ylascultuur aan, die wellicht gesteund is geworden, door de bloedige botsingen, die weldra in Europa plaats grepen. Die bloeitijd heeft in Friesland ongeveer geduurd tot 1880. Toen is de teelt zich langzamerhand meer en meer gaan verplaatsen naar de provincie Groningen. Hiervoor waren verschillende redenen. Eerstens gingen de prijzen snel achteruit en inde tweede plaats ook de kwaliteit van het gewas. Voor dit laatste was wel een bepaalde oorzaak aan te wijzen. Friesland was in ruim een halve eeuw tot driemaal toe „oer de kop boud” d.w.z. dat het in dien tijd drie tijdperken kende, waarin er veel en veel meer vlas verbouwd werd, dan met een oordeelkundige vruchtwisseling overeenkwam. Dit moest zich wreken en heeft zich dan ook gewroken in een achteruitgang, zoowel naar kwaliteit als naar kwantiteit van lint en zaad beide. Groningen had nog veel „nij lan” (nieuw land) en kon er dus veel beter een loonende cultuur van maken dan Friesland. Verder zullen wede geschiedenis maar niet ophalen, want ook dan weer zouden wede grenzen aan ons werk gesteld overschrijden, omdat we dan kwamen ineen tijd, welke aan een jongere generatie nog voldoende bekend is. Maar uit het vorenstaande hebben we toch kunnen zien, dat de cultuur van het vlas bijna even oud is als de menschelijke cultuur, die haar in het aanzien VLASBOUW. 91 riep, en dat zijn levenskracht als cultuurgewas even taai is, als de vezel, waaraan het zijn grootste waarde ontleent. Nu eens groot en machtig, dan weer klein en nietig, maar ondanks alles is het cultuurgewas gebleven. Thans zit het weer diep inde misère, maar zal het niet voor de zooveelste maal uit zijn asch herrijzen en tot grootsche grootheid komen ? Wij hopen van „ja” maar spreken dit schuchter uit, want het is ons nog niet vergeten, dat wij en heel de Friesche schooljeugd inde oorlogsjaren 1870 en 71 van het oude linnen „pluksel” moesten maken voor de wonden der gekwetste soldaten. En als de grootheid van het vlas, ook inden nieuweren tijd, alleen tot uiting kan komen in dienst van Mars, in wiens gareel het de laatste eeuw maar al te vaak heeft geloopen, dan begeeren wij zijn grootheid niet terug. VIII. Thans keeren wij terug tot het vlas, dat wij poosje met rust hebben gelaten, om nu den verderen „levensloop” van het doode materiaal te volgen. De teekening van den schilder laat ons zien waar we zijn: in het oude braakhok, waar het vlas nog heelemaal op de ouderwetsche manier wordt bewerkt. De schilder heeft het gelukkige tijdstip gekozen, om het inwendige zóó te belichten, dat we alles kunnen onderscheiden, wat in het donkere hok, schaars verlicht door één venstertje, maar zelden kan gebeuren. VLASBOUW. 92 Ineen hoek van het hok zitten zooveel vlasschooven, als voor enkele dagen noodig zijn. Ze zitten er weggedoken onder vlasafval, om de vochtige buitenlucht te weren. En de voorraad wordt eenof tweemaal per week aangevuld van eigen zolder (en dan liefst bij den „boazem” vandaan) of uit de schuur van den boer, waar ze meest ook op een droge plaats zitten (dus niet inde „utlegmg van de „tilling”) alles vanwege het mijden der „dampens (vochtigheid). Want droog en nog eens droog is de alpha en de omega van het brakers-alphabet. Niet omdat het vlas zelf niet tegen vochtige buitenlucht kan, maarde bewerking wordt er veel en veel moeilijker door. Vandaar dan ook, dat, vooral naar het meer droge voorjaar toe, veel aan „wierjen” wordt gedaan, dat is het drogen inde zon. Kunstmatig drogen boven- of bij het vuur komt zelden voor, eensdeels wegens het brandgevaar, en verder omdat daardoor de handelswaarde van het artikel er niet op vooruitgaat. Begint ’s morgens de werkzaamheid in het hok, dan wordt een „slachtoffer” (zoo zullen wede vlasschoof, die het noodlot treft, maar noemen) voor den dag gehaald; de band, die er omheen zit, wordt losgemaakt, en verder legt men de schoof uitgespreid op den grond. Daarna neemt men den grooten houten hamer met gebogen steel, dien we links op het plaatje zien. De geijkte naam van dien hamer is : beuker : Hiermede wordt de vlasschoof bewerkt, d.w.z. zoo ongenadig geslagen, dat de stengels eenigermate slap worden, wat de verdere bewerking vergemakkelijkt. Beide zijden van de schoof ondergaan een dusdanige behandeling. Dan wordt de schoof opgenomen, de „wrotten” (de worteleinden) op den grond weer vlak gestooten, en daarna wordt het willooze „slachtbeest” overdwars op een aardappelkorf gelegd, gelijk we op ons plaatje kunnen zien. Hierna volgt de tweede bewerking. De werkman neemt nu een „hanfol” (handvol) vlas. De „wrotein (het worteleinde) komt inde linkerhand. Met de rechterhand wordt, al draaiende, het vlas op ongeveer de helft van de lengte verder gekneusd. Daarna begint het eigenlijke braken met de houten braak, de werkzaamheid, waarmede de man op het plaatje bezig is. Bij dit braken wordt het houtige binnengedeelte van den stengel aan kleine stukjes gebroken, en voor een groot deel van de vezel (het buitengedeelte van den stengel) gescheiden. Die kleine stukjes vallen dan als „sjudden” (scheeven) op den grond. Het verdere afval, dat bij het braken wordt verkregen, bestaat uit de minder krachtige vlasdeelen van de „ierein” (het top of boveneinde) en staat bekend onder den naam „flaechsroech” of kortweg „roech”. Dit heeft alleen bij hooge vlasprijzen eemge handelswaarde. Wanneer het naar de inzichten van den braker de moeite loont, wordt het ook wel tot „hjidde” (heede, waarover straks meer) verwerkt. Bij het braken heeft men eigenlijk twee bewegingen, die door beide handen tegelijkertijd en in onderlinge worden uitgevoerd. De rechterhand doet hierbij de „klapper” (het beweeglijke deel van de braak) op- en terwijl de linkerhand, al trekkende, het vlas onder dien „klapper” doorhaalt. Door deze twee bewegingen wordt eerst de „ierein” van het vlas ge- VLASBOUW. 93 heel bewerkt tusschen de „rechters” van klapper en braak. („Rechters” zijn hier als het ware met ijzer beslagen houten messen, waarvan de braak er 3 en de klapper 2 heeft). Is de „ierein” enkele malen onder den klapper doorgegaan, dan volgt voor de „wrotein” een dergelijke behandeling. Zijn beide einden aldus bewerkt, dan wordt het „hanfol” vlas eenigszins opgedraaid en aan een haak bij de braak opgehangen. Nu volgt een tweede „hanfol” en dit gaat zoo door tot de geheele schoof gebraakt is. Deze schoof wordt daarna (aan „hanfollen” alzoo saamgevoegd) al draaiende dubbel gevouwen en inde korf, waarop ze eerst heeft gelegen, gestopt, of op een andere plaats geborgen, maar meest met „sjudden” toegedekt, al weer om de vochtige lucht te weren. Braken is meest het werk van den donkeren morgen en des avonds als de duisternis begint te vallen, omdat het eigenlijk slechts een voorbewerking is. Op het meer lichtere deel van den dag komt de meer nauwkeurige arbeid aan de beurt, t.w.: „it slypjen” (het slijpen). Dit geschiedt met het tweede werktuig de „slypbraek” of kortweg de „slyp”, die op ons plaatje naast de houten braak staat, en daarmede veel overeenkomst vertoont. De „rechters” (messen) staan bij de „slyp” echter veel dichter bij elkaar én zijn geheel van ijzer. Bij het slijpen wordt in eerste instantie ongeveer gelijk gewerkt als bij het braken, d.w.z. terwijl de klapper op- en neergaat, wordt al trekkende het vlas er onder door gehaald. In het volgende stadium wordt de klapper ongeveer op één hoogte gehouden, en zoo wordt dan het vlas er onder door getrokken. Deze beweging gelijkt eenigszins op slijpen en daar zal de naam dan ook wel vandaan zijn gekomen. Bij het slijpen komen opnieuw scheeven (sjudden) los, en eveneens afval, dat hier „hjidde” (heede, snuit) genoemd wordt, en dat vrijwat meer opbrengt dan het vrij waardelooze „braekroech”. Zitten bij het slijpen, tengevolge van het hangen blijvende afval, de einden soms te veel inelkaar, dan slaat men die wel inde „spikerhikkel” of kortweg „bikkel” (hekel, van spijkers ineen plankje) die we op ons plaatje op den linker-standerpaal van de „slyp” zien. Laat men het vlas over den hekel gaan, dan blijft hierin opnieuw afval achter, dat ook den naam „hjidde” draagt, maar meer speciaal „tophjidde” heet, ter onderscheiding van die, welke in eerste instantie ontstond, en „slyphjidde” meer nauwkeurig wordt genoemd. Na het slijpen begint het zwingelen, hiervoor is noodig : eerstens een plank, die iets overhelt, maar overigens rechtop inden grond staat, of, om verplaatsbaar te zijn, dok wet aan een stevig eind boomstam is verbonden; deze plank is zoo hoog, dat de braker bij het zwingelen er rechtop bij kan staan. Verder een zwingelbord bestaande uiteen dun cirkelvormig stuk beukenhout (deze houtsoort, omdat het niet mag splinteren) van ongeveer 25 cM. in middellijn, waaraan een stevig handvat van 10 a 15 cM. lengte is bevestigd. Bij het zwingelen hangt de braker 2 of 3 „hanfollen” vlas tegelijk over het boveneinde van de plank en houdt die met de linkerhand vast, terwijl hij met het zwingelbord, dat hij inde rechterhand heeft, opnieuw rake klappen aan het vlas uitdeelt. Hebben beide VLASBOUW. 94 einden hun „rantsoen gekregen, dan volgt nog als slot de behandeling met het „ribbelmês”. Bij deze bewerking heeft de arbeider een zwaar stuk leer, stevig vastgebonden, over de voorzijde van zijn linkerdijbeen gespannen. Op dit leer worden weer twee of drie handenvol vlas tegelijk gelegd en met het mes van het laatste „onheil” gezuiverd. Hiermede is het schoonmaken zoo goed als afgeloopen, en wordt het vlas samengevoegd tot „boskjes” (bosjes) die ieder ongeveer Ilt deel vaneen „bundel” wegen. Om ieder bosje komt, zóó na aan het worteleinde als het niet ontglippen van vezels toelaat, een band van geschoond vlas, en deze wordt er om gesjord, zóó strak als een ongeoefende het niet zou vermogen. Des zaterdagmiddags heeft, zoo niet geheel, dan toch de laatste afweging in bundels plaats. Een bundel weegt „seis poun en twa üns (zes pond en twee ons) waarbij onder „poun” een oud pond, dus Va K.G. wordt verstaan. Uitgedrukt in cijfers van het metriek stelsel is een bundel dus 3.2 K.G. Om zoo’n bundel komt opnieuw een band, minstens even stevig als om ieder „boskje”. Deze bosjes worden zoodanig samengevoegd, dat 4 een bundel vormen. Is er per slot van rekening nog iets te weinig voor een bundel, dan wordt in het midden een stukje tusschengevoegd. Verder zullen we hiervan niet vertellen, evenmin als we dat gedaan hebben met wat er gebeurt met het afval, dat door het „zwingelen” en „ribbelen” ontstaat. We zouden dan niet alleen te veel afdalen inde finesses van de techniek, maar tevens terechtkomen op een terrein, waar het egocentrisch element van den mensch een rol speelt. Laten we liever nog vertellen, dat het afwegen in bundels met groote nauwkeurigheid dient te geschieden, omdat inden vlashandel deze usance geldt : wat het vlas te veel weegt, is men om niet kwijt, wat het te licht is, wordt gekort. Wanneer een oningewijde dit leest, dan legt hij het vrij zeker zonder verder nadenken ter zijde, maarde insider de ingewijde die weet wat er achter dat werk steekt, dien gaat, wanneer dat alles opnieuw voor zijn geest opdoemt, nog wat anders door zijn hoofd. En over dat „andere” willen we het ineen volgend hoofdstuk hebben. IX. In het vorige hoofdstuk hebben wij beloofd nader op het vlasbraken terug te komen, welke belofte wij thans inlossen. Als inden laten herfst „it ütwirk” zijn beslag heeft gekregen of door ontijdige vorst is stopgezet, dan gaat de vaste arbeider van den boer op „it büthüs” of „de tersk” los, terwijl de losse werkman, die ineen zomer-halfjaar vaak meerdere „bazen” heeft gehad, „syn fortün” meestal moet zoeken in het „braekhok” of, korter gezegd „it hok”. Reeds vele weken van te voren heeft zoo’n losse arbeider zich zoo mogelijk van voldoende vlasbewerking verzekerd, meestal bij een werkgever met wien hij op de eene of andere wijze „in relatie” staat. Heeft hij dat klaar gespeeld, dan is hij dankbaar, ondanks hst zware en het ongezonde van het VLASBOUW. 95 werk op zich zelf, ondanks de schrale verdienste, welke er aan verbonden is. Hij is dankbaar, omdat hij dan inden komenden winter althans geen honger behoeft te lijden, en bij eene redelijke gezondheid van den moeilijken gang naar diakonie of armbestuur verschoond kan blijven. Werkloosheid is toch synoniem met broodloosheid, en zoo laat zich die „dankbaarheid eenigszms verklaren Wij willen thans den kunstenaar volgen naar en van zijn atelier. Wij zeggen dit zonder de minste ironie of spot. Braken toch, vooral op de oude manier was een kunst, die slechts weinigen m perfectie verstonden, en dan nog zoo, dat ieder het eigen stempel op zijn werk drukte. Geen boer, die een bundel uit znn partn vlas trok, zou zich vergissen inden persoon, die het bewerkt had. Hier sprak dus de persoonlijkheid, het persoonlijk element, even sterk als in welken anderen vorm van kunst ook. Maar keeren wij tot dezen kunstenaar terug. ’t Is nog duister als de nacht, al heet dan het wintermorgenuur reeds aangebroken, ’t Zal vijf uur zijn of iets later. Dan is de morgenboterham, het dikke stuk roggebrood, reeds met wat thee naar binnen gewerkt. We zullen hier niet verder over uitweiden, wij weten dit nog van den cichoreigraver ; de verdiensten zijn er echter niet beter op geworden en mitsdien de boterham al even- mMet zijn vierkant lantaarntje —lO bij 10 bij 25 cM. ongeveer waaruit een vetkaars eenig schijnsel werpt, net genoeg om den weg te vinden, zoekt hij zijn werkplaats op, waarvan onze illustratie er verschillende in meerdere typen te zien geeft. Vaak is het een enkel met riet of stroo gedekt „afdak” dat tegen het woonhuis is aangebouwd, een enkele maal ook een op zich zelf staand hok, dat dan als een patriciërswoning bij een volksbuurt cif steekt In het hok gekomen wordt de lantaarn opgehangen. De deur komt op een kier. waarbij een balsteen of iets dergelijks tusschen drempel en deur wordt gelegd. Deze laatste wordt verder boven VLASBOUW. 96 nog met een touw stevig vastgebonden ; dan staat ze open en toch onbeweeglijk. De deur van het hok open, is, evenals een fabrieksschoorsteen die rookt, het zekere bewijs dat de „fabriek” werkt. En net zoo goed als de rook een uitweg vraagt om te ontsnappen, zoo ook moet aan de massa’s stof, door het braken veroorzaakt, gelegenheid worden gelaten, om, althans gedeeltelijk te kunnen ontkomen. Eerst komt het beuken aan de beurt, zooals we in het vorige hoofdstuk reeds zeiden. Een bepaald aantal slagen is niet voorgeschreven, maar wel kan men als zeker aannemen, dat hoe meer slagen de eerste schoof krijgt, hoe minder graden de thermometer wijst. De man wil zich eerst „waerm slaen”, want tot flinke warmte zal het inde eigen woning bij strenge vorst in het vroege morgenuur niet komen. Bij het verdere werk komt die warmte echter spoedig, vooral wanneer het vlas „taei” is, d.w.z. „net oanrotte” of m.a.w. dat het rotingsproces niet lang genoeg geduurd heeft. En bepaald moeilijk wordt het werk, wanneer het vlas „nitich” is, d.w.z. dat enkele scheeven (sjudden) zoo vast aan de vezel zitten, dat ze daarvan met braak en slijp en zwingelbord niet te verwijderen zijn, zelfs soms met het mes niet eens, of althans uiterst moeilijk. Zóó leeft de man bijna den geheelen dag en den eenen dag na den anderen met zijn moeizaam werk in het hok bij zijn beestje. Dat beestje was eerst meestal het schaap, later meerde geit (de koe der armen). Het schaap had o.a. voor, dat het wol leverde, terwijl hare lammeren veel duurder waren dan die van de geit. Deze laatste was echter minder kieskeurig in haar voedsel, gaf veel meer melk, welke melk gekookt kon worden en dus voor brij geschikt, wat met schaapmelk niet ging. Verder was de geit niet onderhevig aan de „pokken”, een ziekte, die vooral de „hokskiep” (schapen, die in het hok verblijf hielden) vaak decimeerde. Op onze vorige illustratie hebben we reeds den overgangsvorm, waar we schaap en geit naast elkaar zien staan, maar thans heeft de geit vrij algemeen het pleit gewonnen. Of de man dan zoo’n heelen dag nooit in huis komt ? Och, dat gaat met thee- en koffietijd zoo’n gangetje, ’t Is een heele „operatie” om aan tafel te verschijnen, want hij zit van onder tot boven onder stof en „sjudden”. En daarom zegt hij vaak : „och breng het mij maar in het hok”. Zijn werktijd wordt er nog iets langer door en zijn schrale verdienste een schijntje grooter. Etenstijd, ja, dan komt hij natuurlijk wel aan tafel. Wat de kok schaft ? Ook dat hebben we reeds bij den cichoreigraver verteld ; en dit is er inden winter niet beter op geworden. Hoe zal dat ook anders vaneen maximumloon van misschien f 5. per week, maar vaak, heel vaak, vrij wat minder. Hoe zal dat anders, als er ook nog eenige kinderen zijn, en een groot gezin is meer regel dan uitzondering. De man krijgt gewoonlijk zijn maag wel vol, zeer zeker, daar zorgt moeder de vrouw wel voor. Hij moet immers den geheelen dag zwaar werken, en daarom gaat hij voor. En zij zelf ? Als ze 7 VLASBOUW. 97 vreest niet genoeg te kunnen opdisschen, dan zal ze den schijn aannemen niet veel honger te hebben, want hare kinderen zijn er immers ook nog. En ook deze zullen, als ze het iets klaar kan spelen, genoeg hebben, al mogen ze dan onderling ook ruzie krijgen over de verdeeling van wat er aan korstjes uit den pot valt. Wij zullen dit den kleinen zielen niet kwalijk nemen, omdat de stumperds nog weinig benul van broederliefde hebben, en nog veel minder weten, wat moederliefde in haar hoogste beteekems Zo£Cs£6ll wil. Er wordt wel eens naar een kleine uitbreiding van inkomsten gestreefd alle bytsjes helpe. Dan verschijnt er een tweede beuker” op het tooneel, maar niet van hout, doch van vleesch én bloed. Wij hebben ze gekend, die als kleine jongens van 1U jaar en jonger nog ((leerplicht was onbekend) ’s winters m net braakhok moesten. Omdat ze nog te klein waren om de „klapper” te hanteeren, die voor hen te hoog zat, werd de braak een stuk inden grond ingegraven. Van eigenlijk braken is dan geen sprake, het heet dan vóórbraken. Eiken winter keerden ze m het braakhok terug en hun leven (als we het tenminste „leven mo gen noemen) eindigde menigmaal in het armhuis, en dat met was „Het huis voor ouden van dagen” uit den tegenwoordigen Wie thans, als werknemer, ineen booze bui of jeugdigen overmoed niet tevreden met wat het lot hem biedt beweert dat de verdwaasde wereld van nu maar eens onderstboven mom worden gekeerd, omdat ze toch niet slechter kan, dan ze is, die weet niet, wat hij zegt. Of er dan geen enkel lichtpuntje is aan den zwarten hemel van het oude brakersleven ? Ja, toch schijnt er een enkele ster, nauwelijks met het bloote oog merkbaar. Haar licht straalt alleen des zaterdags. Des zaterdagmorgens houdt het braken op. Na den eten wordt het laatste vlas in bundels afgewogen en ineen baal gestopt. Dan wordt het hok nog wat gereinigd, de spinnewebben tegen den grond geslagen, de vensterruiten eenigermate van het overvloedige stof bevrijd, zoodat men de buitenlucht weer zien kan, en de vloer geveegd, ’t Is dan nog wel niet de salon vaneen welgedaan heer, maar het lijkt toch wat voor den Zondag. , . „ T Een zak sjudden gaat mee op den rug naar huis. t Is een surrogaat voor turf. Ze hebben dan den Zondag brandstof inden brander op de haard, of, als we met een meer „gefortuneerd” persoon hebben te doen, ook voor de „potsjekachel”. ’s Middags heeft de werkman-braker zich „forstrüpt” (verkleed). Dan wordt het geschoonde vlas uit het hok gehaald, en gaat het met de baal vlas op den schouder of op den kruiwagen naar den boer. Op den zolder komt het vlas van alle brakers aan een „klampe”. En daarna vergadert het gezelschap brakers op de „büthüsbank” waar de uitbetaling plaats heeft. Daar zit het gezelschap soms nog een poos te praten en te „dampen” want hier kan gerookt worden. In het hok is, met het oog op brandbevaar, de „koarte piip” meer VLASBOUW. 98 op haar plaats. Vaak zit de boer een poosje mee inden kring en hoort met een zeker welbehagen de verschillende gesprekken aan, waarbij niet zelden het „brakerslatijn” domineert. Met het geld inden zak gaat de reis naar het dorp. Hebben de kinderen niet den tijd om boodschappen voor moeder te doen, dan neemt de man ze mee uit den dorpswinkel. Maar zijn voornaamste werk in het dorp bij welken arbeid hij het lijdend voorwerp wordt is scheren. Eenmaal inde week vaker zou verkwisting zijn, moeten er drie centen afgezonderd worden voor het baardschrabben. Het „botsen” (halve stuiver) uit den tijd van Halbertsma’s „De skearwinkel van Joutebaas”, dat nog geruimen tijd daarna als standaardloon voor scheren gold, is zijn reis naar het plattelandsdubbeltje van tegenwoordig reeds begonnen. Is ook het scheren afgeloopen, dan nog eventjes „oanstekke” in „De swiete fal-yn”. De keel is schor vaneen heele week vlasstof en moet even doorgespoeld worden. „In gleske kleare mei süker” heet ook daarvoor een uitstekende remedie. Wie de toestanden en de politiek van dien tijd eenigermate kent, weet dat het „Heemskerkje” vaak gevolgd werd dooreen „Schaepmannetje” (beide geoorloofd) en of daar soms nog niet een derde bij kwam al of niet geoorloofd zouden we niet durven beweren. Maar wie zal het hun kwalijk nemen, ’t Is hun eenige versnapering en het is zoo weergasche lekker ! ? Daarbij zijn het maar kleine glaasjes, vijf centen kost de inhoud en het alcoholgehalte vrij zeker niet hoog. Verder moeten we niet vergeten, dat het betaald wordt van de „hjidde-sinten”; het braakloon komt aan moeder de vrouw voor de huishouding, maarde „hjidde-sinten” zijn des brakers eigen onvervreemdbaar kapitaal. Dan nog willen we alles gaarne bezien in het licht van dien tijd, en beoordeelen naar de zeden en gewoonten van toen. Thuisgekomen overhandigt hij met de winkelwaren het restant van het brakersloon aan vrouwlief, die al evenmin haar man het ten kwade zal aanrekenen, als hij „nei drank rükt” en liever zijn week van harden arbeid voor haar en hare kinderen extra beloont met in skearders-tütsje. VLASBOUW. 99 leder tijdperk en iedere streek heeft zijn eigenaardige volksgewoonten en -gebruiken, die, als al het ondermaansche, hun opkomst, bloei en verval doormaken, om eindelijk, na één of meerdere geslachten weer te verdwijnen of tot rudimentaire begrippen in te krimpen en plaatste maken voor andere, waaraan te eeniger tijd een zelfde lot beschoren zal zijn. Slechts heel enkele weten den wisselenden tijdgeest te weerstaan. Die gewoonten en gebruiken laten ons niet altijd de zonnige zijde van het leven zien, schier altijd staan daarnaast andere, die donkere schaduwen blijven afteekenen op den weg, dien de menschheid volgt. Zoo eentje uit den tijd, welken wij in dit boek steeds behandelen, willen we thans naar voren brengen. Wij bedoelen hierbij het gebruik van sterken drank. Reeds kort na de geboorte kwam iedere nieuwe wereldburger' of -burgeres onder den adem van sterken dank, en werd zijne of hare verschijning op het wereldtooneel beklonken en bedronken.... Niet alleen dat op de traditioneele „Kreambisite” de „brandewynskop mei boerejonges” geregeld bij de vrouwenschaar rondging, neen, ook de jeugd werd bij zulke gelegenheden reeds met dat „benijdenswaardige” goedje in kennis gebracht. Alleen de kleinste dreumessen, die mochten komen te „popkebisjen” kregen een „sükerbak” (biscuit met suiker) maar al op zeer jeugdigen leeftijd werd men waardig gekeurd, ook van de „boerejonges” te genieten. Daar was zelfs iets groots in gelegen. De kinderen zagen alleen ~het groote” er in, maarde ouders helaas niet het bedenkelijke. Vaneen „kreamheinster” (baker) van den ouden stempel, waaronder er verscheidenen waren, wie bij het zien vaneen welgedanen brandewijnskop „it wetter om ’e tosken roun” (het water om de tanden liep) behoefde men het zich niet te verwonderen, dat die in hare welgemeende goedmoedigheid menig jong en even onwetend moedertje den brandewijn als een kostelijke remedie om weer op verhaal te komen wist aan te praten.... niet altijd zonder de nevenbedoelingen om zelf ook wat deelachtig te worden. Kwamen er, bij welke gelegenheid anders ook, voor een dag gasten, dan was dat eerst koffie en dan „in 510k”.... om den eetlust op te wekken. Na den eten theedrinken en vervolgens weer aan den drank. In het tijdperk, waarvan we schrijven, was hier reeds in zooverre verbetering ingetreden, dat niet meer uit één glas _ den familieromer werd gedronken, wanneer het gezelschap gemengd was. De vrouwen kregen dan ook niet meerden sterken kost van de mannen maar gewoonlijk „in frouljuesslokje”. Ook overigens, wanneer het een visite van eenige beteekenis betrof, stond de familieromer niet meer in het aanzien, dat hij bij varkensslachten en dergelijke festiviteiten nog langen tijd wist te handhaven. Wel bleef voor de mannen „de kost” dezelfde, t.w.;> jenever of brandewijn onder verschillende benamingen als;_ „kleare’ „klearebare” „skjinne” „skjinne mei süker” of te wel een „bittertsje”. STERKE DRANK. Ja, bitter heeft een tijdlang de mode beheerscht, bitter in allerhande smaken en tinten. Wij herinneren ons deswege een niet onaardig geval. In het kleine dorp stond eens een dominee, wiens schoonvader apotheker was. Deze laatste maakte de bitter zelf en dominee was een van zijn klanten. Toen dominee’s buurman, de kerkvoogd, eens een avond kwam koffiedrinken, geraakte deze zoo onder de bekoring van de bewuste bitter, dat hij naar naam en herkomst informeerde. Deze werden hem gezegd en dominee nam op zich een half fleschje voor zijn buurman te bestellen. Deze tweede bestelling in korten tijd was zijn vrouws zuster, die nog bij zijn schoonvader inwoonde, blijkbaar al te bar. Zij wist dat haar zwager een klein tractement had en de kinderen elkaar nog al vlug opvolgden (ook al een eigenschap van dien tijd). Ze plakte op den hals van het fleschje een ulevelspapiertje met dit rijmpje : Mijn man drinkt veel en geen gewin, Dat maakt een droevig huisgezin. Maar ’t was niet alleen bij hoogtijden, dat de flesch op de tafel kwam, neen, wanneer men maar bezoek kreeg, dat in huis werd genoodigd, en de thee was op en de koffie nog niet klaar, dan verscheen alweer de flesch. Men moest immers toch wat aanbieden, dat gebood nu eenmaal de wellevendheid „it fatsoen”. En dan was drank zoo gemakkelijk, altijd voor het gebruik gereed. En zoo’n heilzaam remedie bij alles en nog wat, een panacee tegen haast alle kwalen, buikloop incluis, maar dan „moast ’er pypkeniel (pijpkaneel) yn”. Ja men hoorde zelfs van zijden, waarvan men dat niet zou verwachten, dat het wel goed was om een paar maal per iaar zoo dronken te zijn, dat de heele boel er uit vloog. Dat was voor het lichaam net zoo goed als voor het huis „it maeitiidshushimmeljen en it hjersthimmeljen” (de schoonmaak). Er waren op de boerderij nog veel meer ongezochte gelegenheden, die aanleiding gaven om naar de flesch te grijpen. De traditie bracht mee, en wee dengene, die zich daaraan wilde onttrekken, dat, wanneer er maar iets van beteekenis werd afgeleverd, ’t zij wat voor gewas het ook mocht zijn, dan moest „de swarte man” voor den dag komen. Voor buitengewone gelegenheden gold hetzelfde. De hooi- en graanoogst gaf zelfs aanleiding tot vaak dagelijksch gebruik. Dat was toch zulk warm werk en jenever zoo’n puik middel om „it swit yn to druyen”. Zaterdagavonds, als het loon werd uitbetaald, gaven vele werkgevers een „romerfol” als toegift en niets werd gewoonlijk dankbaarder aanvaard. Wij hebben het meermalen bijgewoond, dat een eerbiedwaardig huisvader dan ook aan zijne jongens de vraag deed : „jimme ek in lytske, jonges ?” Deze vraag werd natuurlijk bevestigend beantwoord. En de boer gaf kleur aan zijne houding door de bewering: „ik scil it jimme jong leare, den kinne jimme it ald”. Hoe goed de man het ook bedoelde, en welk een streng heerscher hij over zijn eigen persoon was, het is ongetwijfeld meer STERKE DRANK. 101 geluk dan wijsheid geweest, dat zijne jongens den sterken drank den baas zijn gebleven. Menig handwerksman is, we mogen wel zeggen het slachtoffer geworden van die walgelijke gewoonte. Als de timmerman' b.v. of zijn knecht een karweitje had gedaan, en hij kwam ’s avonds aankondigen dat hij „de put ’er üt hie” dan.... „in romerfol” natuurlijk. Dit gebeurde niet bij één, maar bij allen, en daarin bleek het gevaar te liggen. Wij hebben het al zoo vaak gezegd, en dit geldt niet alleen voor sterken drank : geregeld gebruik leidt tot gewoonte, gewoonte tot behoefte met misbruik als rampzalig slot. ’s Vrijdags den boerenzondag wegens zijne reis naar de Leeuwarder markt stond de al weer in hetzelfde teeken. De boer reed gewoonlijk met eigen rijtuig op „riemen” en niet op „veeren” vanwege de meerdere belasting. Vanuit het N.W. der der provincie waren het vooral de herbergen van Bouwe Liebe (de wed. Oosterhof) en van De Roos, beide bij de voormalige Vrouwenpoort, die zich zoo’n dag inde belangstelling der boeren mochten verheugen. De terreinen bij die gebouwen stonden zoon dag vol rijtuigen : „kapweinen” of anders gezegd „fordekte weinen”, „kapsjeazen” en „iepen sjeazen” of te wel „skuitsje-sjeazen en kromsidige sjeazen”. Nadat zoo’n dag de zaken waren afgedaan en de een meer, de ander minder „van de been had geslagen werd de terugreis aanvaard. Op den Marssumerstraatweg, den terugweg naar Frieslands N.W. hoek, ging het dan vaak tegen elkaar op een harddraven (dit zat den boeren van toen in het bloed) dat het een aard had. En om geen verkeerde voorstellingen te wekken, willen we er gaarne bij zeggen, dat allen nog wel zoo goed bij hun „süpenstüt” waren, dat ongelukken niet voorkwamen. Beetgumermolen was de algemeene pleisterplaats. Drie herbergen ontvingen de marktgangers met open deuren, de deuren der respectieve doorreeden. Het vrouwelijk deel bleef gewoonlijk inde wagens zitten en kreeg daar wat het begeerde, terwijl de mannen inde gelagkamer het drukke gesprek voortzetten, onJ?e’' het genot van we behoeven zeker niet te zeggen van wat. Dat pleisteren was om zijn langdurigheid niet altijd bevorderlijk aan de echtelijke harmonie. Nu moet men hieruit alweer niet afleiden, dat allen te langen leste in kennelijken staat thuiskwamen, al ontkwamen allen evenmin aan dien „staat”. Maar een „praetslokje” of een „rabbelroeske had toch zeker wel het groote meerendeel. Dat zoo’n veelvuldig gebruik tot een dagelijksch gebruik werd en vaak tot jammerlijk misbruik leidde, is waarlijk geen wonder. En wanneer we dan hooren vaneen arbeider, die de opmerking maakt tegen zijn boer, die zich op het punt van drinken al zeer „verdienstelijk” had gemaakt: „nou boer, hwet jo hawn ha, der kin ek wol in trijemester yn lavearje”, en de boer hierop glimlachend antwoordt: „hou, hou, sa slim is ’t net, dat haldt mei in boereboatsje op” dan beteèkent dit alleen meer dan iedere andere beschrijving. En als daar een jongen is, die door zijn kameraad onder handen wordt genomen, en zich loswringende, komt met het dreigement: „pas op STERKE DRANK. 102 jonkje, as ’t my wer oankomste, den scil ik dy üs heit ris oansjasse as er dronken is” dan moeten die twee beelden misschien naar het rijk der anecdoten worden verwezen, dat ze als zoodanig konden ontstaan teekent toch wel het schrikbeeld van den sterken drank in zwarte kleuren. Op dit punt zijn wij in deze streken gelukkig veel, heel veel zelfs vooruitgegaan. Wij zijn niet blind voor de hooge, de schandelijk hooge cijfers, welke thans nog het alcoholgebruik in ons land te zien geeft, cijfers die een aanfluiting zijn van crisis en malaise, maar wij blijven dankbaar, dat althans in het N.W. der provincie het drankgebruik enorm is afgenomen, afgenomen niet onder wettelijken dwang, maar uit innerlijke overtuiging. Niet alleen onder de boeren stonden de zaken zoo, als we ze hier geteekend hebben, neen in alle lagen der maatschappij was het hetzelfde. Wie uit onze litteratuur de geschiedenis vaneen onzer scholen leest of de dissertatie vaneen onzer theologen opslaat, zal zien, dat ook schoolmeesters en predikanten evenmin aan de slagen van dien geesel ontkwamen. Laten die tijden ons tot een waarschuwing zijn en tot een leering tevens, vooral nu, nu de woeste golven der malaise tegen de grondvesten der maatschappij beuken. Moed drinkt men niet uit —en leed verdrinkt men niet inde jeneverflesch. En laten wij bedenken, dat het oneindig veel moeilijker gaat ingekankerde misbruiken uitte roeien, dan het eerste gebruik te weigeren. En dat hoog boven de macht, van den wettelijke dwang, die zoo vaak tot verzet prikkelt, troont de innerlijke kracht eener heilige overtuiging. Der ’t in wil is, is in wei : Sa bringt de wil ek wille mei ; Mar jeij’ w’ oars neat as wille nei, Den wirde ên wil èn wille wei. STERKE DRANK. 103 De geschiedenis herhaalt zich ! Deze uitdrukking is al zoo vaak herhaald, dat ze in zich zelf reeds een zeker bewijs voor hare juistheid draagt. De mode zou voor de stelling ook heel wat waardevol bewijsmateriaal kunnen leveren, maar dat gebied is voor ons verboden vischwater. Op eigen terrein dat van den landbouw is echter ook stof te over. Daar heeft men b.v. den graanbouw, vroeger op de grootere landbouwbedrijven de domineerende cultuur. Langzaam aan is dat door de tijden heen veranderd, en aan den Mond der Oude Middelzee dreigden voor enkele jaren de laatste velden gerst en tarwe ten offer te vallen aan de musschen, die deswege „vogelvrij” werden verklaard en op wier boosaardige koppen zelfs een premie werd gesteld. En nu ? De geschiedenis herhaalt zich : de graanbouw komt opnieuw in eere en krijgt weer hoe langer hoe meer beteekenis. Van dezen kant bezien past zelfs een korte beschrijving van de teelt eigenlijk niet in onzen cyclus, ware het niet, dat de cultuur in sommige opzichten belangrijke wijzigingen had ondergaan. Inde eerste plaats al de variëteiten. Zoo is b.v. van de oude iandrassen de tarwe via prolific en dikkop, de haver via probsteier naar de nieuwere soorten overgaan. Ook inde wijze van zaaien is een belangrijke verandering gekomen. Eertijds werden de wintergranen, nadat het land op „siedfurge” (zaadvoor) was geploegd, na eenig vóóreggen, of soms ook wel direct over de ruwe zaadvoor. breedwerpig uitgezaaid. Omdat zaaiviool en zaaimachine nog onbekend waren, werden ook de zomergranen gewoonlijk op dezelfde wijze aan de aarde toevertrouwd. Bij haver, die zich in het algemeen door enkel eggen moeilijk liet „bestoppen” is, als voorlooper van machinaal zaaien, de „houk” of „houwer” gekomen, waardoor rijenteelt mogelijk werd. Hiermede bereikte men een tweeledig doel : eerstens werd de haver op deze wijze „goed bistoppe” (goed met aarde bedekt) en inde tweede plaats kon er beter gewied worden, met als extravoordeeltje, dat men minder zaaizaad noodig had. Ook de andere zomergranen werden vaak zoo gezaaid, alsmede de erwten en boonen, al heeft voor deze laatste de pootstok zich nog tot heden weten te handhaven. Het strooien der granen enz. inde door den houwer gemaakte rijen, geschiedde meest uit de hand, maar ook wel met een zaaihoorn of iets dergelijks. Ook werd in onze jonge jaren de ontsmetting der zaaigranen tegen „brand” reeds ter hand genomen. Deze bepaalde zich echter soms alleen maar bij de wintertarwe. Omdat in die dagen de moderne ontsmettingsmiddelen nog niet bekend waren, gebeurde zulks met kalk, en meestal inde „groep” van den koestal. Het vee liep dan nog inde weide, zoodat zulks zonder GRAANBOUW, bezwaar ging. Het zaaigraan werd daarbij inde groep gestort, met kalk bestrooid en bevochtigd en daarna omgeschept. Dit omscheppen gebeurde op geregelde tijden, maar het proces behoefde niet zoo heel lang te duren, doch, bij regenachtig weer, werd die tijd noodgedwongen wel eens al te lang. Het zaad begon dan te kiemen en dit kon kritieke gevolgen hebben. Het ging met deze manier van ontsmetten soms misschien wel eens een gangetje of ze was nog al erg feilbaar, althans we herinneren ons nog het volgende geval uit het eerste schooljaar bij den „nieuwen meester”. Uitgelokt door het mooie weer, waren we met z’n drieën het veld ingegaan te paardjespelen, met het prachtige leidsel van touw, waaraan om beurten een stuk pijpesteel en eene kleurrijk lapje waren geregen. Bezweet en vermoeid kwamen we bij een tarweveld aan, ergens midden inde wereld. Daar zagen we heel vele vreemde dingen : brandaren. Onze onderzoekingsgeest wilde daar meer van weten. We plukten er enkele af en kwamen tot de ontdekking, dat ze „tige offerven” (sterk afgaven). Daar kwam een onzer op het lumineuze idee om er onze gezichten mede op te schilderen. Dat ging met die bezweete hoofden wat goed, maar het duurde, al hadden we „verfstof” in overvloed, uit den aard der zaak een heele poos eer alle drie tronie’s een respectabel negerachtig voorkomen hadden. Toen we gereed waren ging het weer paardjespelende op school los, eerst snel, maar toen we de school weer inzicht kregen, meer schoorvoetend, omdat wij geen kinderen meer zagen. Het moest dus reeds „skoal-yn ’ (schooltijd) wezen. Hoe lang ? Ja, daar konden wij geen berekening over maken. Horloges bezaten we niet, en we hadden ons geheel aan de „kunst” overgegeven. Eindelijk hadden weden noodigen moed verzameld om de schooldeur open te doen, niet be- GRAANBOUW. /. „Har je". 105 nieuwd naar doch wel beangst voor wat er over onze zwarte hoofden zou losbreken. Toen meester op dat uur (het was geen „skoal-yn” meer, maar bijna „skoal-üt”) de drie nikkers voor zich zag verschijnen, had hij misschien groote neiging om erg boos te worden, maar waarschijnlijk nog grootere neiging om te proesten van lachen, en de resultante van dit parallelogram van krachtten was.... diepe ernst, hetgeen meester misschien wel het allernoodigst had. Meester met al zijne gestrengheid, had een goed hart en hij was er de man niet naar om in onze euveldaden ondeugd te zien ; veeleer was hij getroffen door onze originaliteit. Uit dit simpele voorbeeld kan men opmaken hoe een tarweveld er in die dagen soms uitzag. Nu mag men uit dit enkele geval niet de conclusie trekken dat alle tarwevelden een dergelijken aanblik boden, maar we gevoelen er toch wel uit, dat er hier en daar nog heel wat aan een rationeele teelt mankeerde. Nu de maaimachine hoe langer hoe meer het graanmaaien met de „sichte” (sikkel, graanzeis) begint te verdringen, zullen we van dit laatste oog nog wel iets moeten vertellen. Waar echter het zichten, naar het zich laat aanzien, binnen afzienbaren tijd nog niet geheel verdwenen zal zijn, meenen we in hoofdzaak te kunnen volstaan met naar de hierbij gevoegde photo’s te verwijzen. GRAANBOUW. 2. „Sichtsje”. 106 Op de eerste photo zien wede twee arbeiders hun zichten „harjen” (haren = scherpen). Hierbij wordt de snede van de „sichte’ zeer dun en zoodoende scherp „geslagen” met den „bek” van den „harhammer” op den kop van het inden grond geslagen „harspit”. Het aldus bewerkte deel van de „sichte” heet „hariified , dat eenige overeenkomst vertoont met de „faes” (schuinsch afgeslepen kant) vaneen beitel. De tweede photo geeft ons het eigenlijke „sichtsjen” te zien. Eerst worden hierbij over de geheele breedte van het zwad een smalle strook halmen met de „sichte” af geslagen; „oanslaen” is hiervoor de technische term. Op de terugreis langs het zwad worden opnieuw halmen afgeslagen en heeft de vorming van de schoof plaats. Dit heet „öfheljen”. Hierbij, meer nog dan bij het aanslaan, doet de „sichteheak” (een dunne stok met aan het eene eind een overdwarse ijzeren haak) voor het bijeenverzamelen der halmen, groote diensten, terwijl de rechtervoet van den zichter voor een behoorlijk vlakken onderkant van de schoof moet zorgen. Is de schoof klaar dan wordt zij met behulp van dezelfde drieeenheid „sichte” „sichteheak” en voet ter plaatse gedeponeerd waar men ze wenscht, dat is bij land met smalle akkers liefst dwars over de voor, wat gemakkelijker binden bevordert. Dit binden zien we op de derde photo. Het werd vroeger bijna uitsluitend door vrouwen in aangenomen werk gedaan tegen „in GRAANBOUW. 3. „Bine 107 stür (een stuiver) „it foer’ (zestig schooven). Al spoedig werd dit zes centen en deze lijn heeft zich ontwikkeld tot een „kromme” die sterk de hoogte is ingegaan. De eerste kunst, welke bij het binden aangeleerd moet worden, is wel het leggen van de „knekkel” van den band, het „geheim” van het binden zouden we haast zeggen. / Op de vierde photo zien we het „stükjen” (in stuiken of hokken zetten). Voor de zomergranen was hel gewone aantal schooven vaneen „stüke twaalf, voor tarwe en de hier zeldzaam voorkomende rogge, die meer neiging vertoonden om bij elkaar door te glijden, achttien of twintig, teneinde een steviger stand te bevorderen. Nu moeten we hierbij nog een opmerking maken en wel deze, dat de hierbijgevoegde photo’s niet iets uit onze kinderjaren zijn. Photografiën van personen waren toen nog zeldzaam en niemand ging met een camera het veld in. En wanneer wede zwaarte van het gewas op onze plaatjes zien, en we vertellen, dat „lytse Piter” (kleine Pieter) een bekwaam zichter uit onze jonge jaren, nooit „ünder it heal moargen nei hüs gong” (daags een half morgen of 46 are zichtte) dan kan iedere boer uiteen en ander wel afleiden, dat de graangewassen vroeger vrij wat schraler waren dan thans. Om vaneen gewas als onze plaatjes vertoonen in één dag een half morgen te bewerken „dat scoe seis in lytse Piter wol litte”. Na nog een behoorlijke droog-periode aan „stüke” werden de granen inde schuren geborgen, of als deze vol waren aan GRAANBOUW. 4. „Stukje”. 108 schelven bij huis geplaatst, en daar steevast tot den winter bewaard, om dan verwerkt te worden. Wat er dan verder met de granen gebeurde willen we in enkele volgende hoofdstukken vertellen. 11. Rolje, rólje, wetterweagen ! Rólje en brüs om ’t alde Grou, Myriaden foar üs eagen Fleagen, stauwen om üs Grou. Rólje, rólje üs foarby ! Hirde Friezen bliuwe wy. Zoo zong eenmaal onze Friesche bard uit het „Grouster Wetterlan”, Dr. Eeltsje. Het machtig mooie en prachtig poëtische er van zullen alleen zij gevoelen, die het „róljen” van de „Grouster weagen” kennen in al zijn verscheidenheid, in al zijn veelkleurigheid en met al zijn impulsen. Van zulk róljen weet de bouwboer van de hooge Friesche klei echter niet en heeft hij ook nooit geweten. Wanneer hij in Dr. Eeltsjes tijd al zijn geheele dichtkunst aan het róljen had moeten wijden, dan was er misschien in zijn minderwaardige poëtasterij hoogstens van terecht gekomen ; Rólje, rólje, alde rólle, Rólje oer üs terskhüsflier, Stout it den sims al yn ’t malle, Och, dat hindert üs gjin sier ; Wy bin’ ’t wirk en ’t stouwen woun, En oars.... prüste w’ üs wer soun ! De dorschrol toch heeft in het grootbedrijf van den ouden Frieschen landbouw op den eertijds veelbeteekenenden graanbouw evengoed zijn stempel gedrukt, als de „Grouster weagen” cachet hebben gegeven aan het „Grouster libben”. De kleine voorganger van de groote dorschrol was de vlegel, een instrument, dat in zijn eigenlijke beteekenis gewoonlijk de klappen uitdeelde, maar in overdrachtelijken zin eerder het voorwerp was, dat de klappen in ontvangst had te nemen. Gaat men dit woord in zijn „houten” beteekenis in het Friesch vertalen, dan zal degene, die aan den oervorm hangt, er wellicht van maken: flaeije, flaeijel, fleijer of iets dergelijks, wat in deze streken een wanhoopspoging gelijkt, om de verwantschap tusschen het Friesch en het Nederlandsch aan te toonen. Hier zijnde evengenoemde woorden èf nauwelijks óf in het geheel niet bekend. De boer uit het N.W. van Friesland noemt den vlegel „kneppel”. En de Bildtkers, die in weerwil van hunne vele voortreffelijke eigenschappen, van hun omgangstaal een ratjetoe van Friesch en Nederlandsch hebben gemaakt, lieten den Nederlandschen vlegel schieten en aanvaardden den Frieschen kneppel. Elders, en ook een heel enkele maal hier, zal men het woord „swingel” hooren, maar men moet ver loopen eer men „fleijer” of iets dergelijks hoort. i Deze kneppel was in zijn betrekkelijken eenvoud een merkwaar- GRAANBOUW. 109 dig instrument. In zijn oorspronkelijken vorm was het een lange, kromme stok uit één stuk. We meenen beluisterd te hebben, dat een enkel exemplaar hiervan nog wel te vinden is ineen uithoek van ons gewest. Uit dezen eenen krommen stok heeft zich de tweedeelige vlegel ontwikkeld, die bestaat uit twee rechte stokken, t.w.: een lange dunne stok, de „hanstök” (handstok) en een kortere, dikke, de eigenlijke „kneppel”, die zijn naam ook aan het geheel geeft, op dezelfde manier als elders het woord „swingel” wordt gebruikt. De handstok mocht van allerhande houtsooorten I zijn liefst echter niet te zwaar, maarde kneppel eischte beslist beukenhout, omdat dit, hoe men er ook mee slaat, niet splintert. Om deze eigenschap werden het ..swingelboerd” bij het braken, de trechters” van de straks te behandelen dorschrol, evenals de kneppel van beukenhout vervaardigd, anders zouden bij het braken de vlasstengels en bij het dorschen de graanhalmen aan het splinterende hout blijven hangen. Die twee, handstok en kneppel, werden aan elkaar verbonden door middel vaneen aalshuid. Deze verbinding werd mogelijk gemaakt dooreen gat in het boveneind dwars door den kneppel, en een „kapke” (kap) op den handstok, dat eveneens een opening overliet. Dit „kapke,, was óf vast aan den handstok verbonden of kon er op draaien. In het laatste geval was het meest van jong esschenhout, dat zich voldoende buigen liet, en de eigenschap had heel glad te worden, waardoor slijtage van de aalshuid tot een minimum beperkt bleef. Een inkeping rondom den handstok maakte draaiing en bevestiging van de kap mogelijk. De vaste kap was ook wel van hout, meer echter van ijzer, doch soms ook wel van „bollepyst” (bullepees). In het laatste geval werd zij GRAANBOUW. 110 met riemen van „skriel” (gedroogde runderhuid) aan den handstok bevestigd. (Hier zien"wij weer autarkie in verband met eigen huisslachting). Vóór de aalshuid de beide deelen kwam verbinden, werd die inde lengterichting in tweeën gevouwen. De aldus ontstane vouw werd rijkelijk met raapolie gedrenkt, om de soepelheid en daardoor mede de duurzaamheid te verbeteren. Daarna kwam in het kopeind van de huid alweer inde lengterichting een snede. Vervolgens werd met het staarteind vooruit de huid zoo vaak als hare lengte het toeliet, beurtelings door het gat van den kneppel en de kap van den handstok gestoken, tot er nog zooveel lengte over bleef, om door het gemaakte gat in het kopeind te steken en een „omstek” om de huid te leggen. Deze „omstek” hield het veel beter dan de allerbeste knoop. Die aalshuid had soms nog al wat te verduren, vooral bij leerlingen, wanneer die een handstok met een vaste kap hadden. Bij het dorschen toch komt dan de eene zijde van den eigenlijken kneppel op het stroo en vervolgens de andere. Zoodoende moet bij eiken slag de handstok een kalven slag gedraaid worden. De geroutineerde dorscher doet dit als het ware automatisch door onder het dorschen de handstok in zijne handen te laten draaien. Bij een leerling, wien dergelijke automatische bewegingen nog vreemd zijn, begint gewoonlijk af en toe de „draaierij” vast te loopen, met alle rampzalige gevolgen van dien voor de arme aalshuid. Bij een draaiende kap kan men den handstok vast inde handen houden en regelt de kap de draaiing. Dat is dus gemakkelijk. En toch was hier de draaiende kap geen regel, maar uitzondering. Waarom ? Wij voor ons veronderstellen dat hiermede de eer van den geroutineerden dorscher gemoeid ging. De draaiende kap gaf je toch geen brevet van bekwaamheid inde „hoogere dorschkunst” dat kon alleen de vaste kap doen. Wij hebben ons nog al uitvoerig met den kneppel bezig gehouden, omdat deze ettelijke eeuwen aaneen een groote rol bij het dorschen heeft gespeeld. Inde kleine en middelgroote bedrijven is hij tot de komst van de moderne machine’s het werktuig gebleven, waarmede het dorschen uitsluitend moest geschieden, omdat inde schuren van die bedrijven geen voldoende ruimte voor het dorschblok werd gevonden. Maar zelfs in het grootbedrijf, waar het dorschblok zijn intrede deed, bleef de kneppel even lang zijn bestaan handhaven, al werd hij daar ook van de eerste rang naar de tweede verdrongen. De „terskrolle” (dorschblok) eischte om hare krachten te toonen een ruim „terskhüs” (dorschhuis) zooals alleen de schuren van het grootbedrijf haar konden bieden, en waarvan bijgaande illustratie een „gangbaar” beeld geeft. De „rolle” zelf was een afgeknotte piramide, die al zeer weinig van den afgeknotten kegelvorm afweek. Men onderscheidde er in hoofdzaak aan : de ribben of rechters, die inde lengterichting aan het houten geraamte stevig waren bevestigd, en de spil, die aan beide einden even buiten het geraamte uitstak, zoodat de beide „wangen” (it great en it lyts wang) daar om konden draaien. Verder waren noodig: „it tiksel” (disselboom) waaraan de paarden trokken, en de „liedstök”, die de dieren in het GRAANBOUW. 111 goede spoor moest houden, benevens een lat, waaraan de „skytsek” of „skytbak” de naam afhankelijk van de stof, waaruit ze was vervaardigd was opgehangen, en die dienst deed om de vaste uitwerpselen der trekdieren op te vangen. Al deze onderdeden waren door touw of ketting verbonden aan de rechtopstaande „standerpeal” waarom het heele zaakje draaide en die zelf mee rondging. Hierbij willen we het voor dit oogenblik laten, om het eigenlijke dorschen ineen volgend hoofdstuk te behandelen. We besluiten thans met het bezingen van het tragisch uiteinde „fen üs alde terskrolle” : Rölle, rolle, alde rólle, Dou hast nou it roljen dien, Dou waerdst fen dyn troan forballe, En ’t is dy as follen gien : Harst bist fen dyn plak fordreaun, En do yn in hoekje treaun. 111. De volks- en kinderspelen zijn door alle tijden heen een meer of minder getrouwe afspiegeling geweest van den aard vaneen volk en van de omstandigheden, waaronder het leefde, De eens zoo geliefde „ganzebrief” of „goezzebrief” (ganzenbord) het gezelschapsspel bij uitnemendheid, waarmede oud en jong zich inde dagen, toen huislijkheid nog den huiselijken kring sierde, vermaakte, is later, toen de reislust en de begeerte om andere streken te zien, opkwamen, op meer of minder ongelukkige wijze geparodiëerd geworden in; „Reis door Friesland”, „Reis door Nederland” enz. enz. tot de uithuizigheid aan al deze gezelschapsspelen een onverdiend onzalig uiteinde bezorgde. De merkwaardige evenknie van het ganzenbord was het kloken hamerspel”. Een variatie op het hierin uitgewerkte thema werd het latere „Boerenschroomspel” met als hoofdman den Rijksontvanger, die na iedere noodlottige beschikking der dobbelsteenen om meer belastingen vroeg, en als lijdende persoonlijkheden twee boeren, die nooit iets uit den algemeenen pot trokken, maar eeuwig belasting moesten betalen. Zoo’n spel, waarin deze gedachten waren vastgelegd, kon niet uitgevonden worden en zou nooit inslaan in dagen van hoogconjunctuur voor den landbouwer. Het was dan ook het spiegelbeeld der levensomstandigheden van den tijd, waarin het ’t levenslicht aanschouwde, de malaise van de tachtiger jaren der vorige eeuw. De eene boer, Sijmen, die uitgebeeld werd met een vork over den schouder, heeft het tot een wereldvermaardheid gebracht, die nog nooit geheel is weggeteerd. Het onderschrift van zijn conterfeitsel luidde : Ik arme Sijmen moet betalen. Kon ik hen met mijn vork onthalen. Zijn ambtsbroeder, even vol- of even minderwaardig als hij, al naar men het nemen wil, heeft nooit de reputatie genoten van Sijmen, en is al lang prijs gegeven aan de vergetelheid, waaruit wij GRAANBOUW. 112 hem thans voor een wijle weer te voorschijn willen halen. Het was Bartel. Onder zijn portret, waarop hij gewapend met slaapmuts en dorschvlegel wordt voorgesteld, prijken deze woorden : Men laat mij dorschen, laat mij zweeten, En ’t wordt door and’ren opgegeten ! En zoo brengt de dorschende Bartel ons waar we wezen wilden : we hebben immers in het vorige hoofdstuk beloofd iets van de ouderwetsche manier van dorschen te vertellen. Wij willen hierbij het klein- en het grootbedrijf scheiden, want al moge het waar zijn, dat oudtijds de vlegel alleen het dorschen in zijn geheel beheerschte, inden tijd, dien wij beschrijven onze jeugdjaren was het dorschblok inde groote bedrijven reeds lang algemeen, terwijl, om reeds vroeger genoemde redenen, in het kleinbedrijf de vlegel oppermachtig bleef. Het hoofddoel van het dorschen is om het zaad van het stroo te scheiden. Waar dit met den vlegel gebeurde, was daar bij granen maar een manier voor. Men spreidde twee rijen schooven dwars over den dorschvloer, zóó, dat de aren voor een deel over elkaar kwamen te liggen, en de „wrotten” (worteleinden) dus naar de buitenzijden gericht waren. Het aantal schooven hing van de gewoonte en ook wel van de grootte van den dorschvloer af. Op zijn minst was het al „in heal foer” (30 stuks) of „trije stüke” (drie maal twaalf .schooven) of zooveel meer als men geliefde. Dit was dan een „tersk . Naast dit in het Friesch sprekende deel van het noordwesten der provincie gebruikelijke woord, hoorde men elders „spriedt”, terwijl de Bildtkers het aanduiden met „spreed” welke beide laatste woorden in het nauwste verband staan met het Nederlandsche „spreiden – Was de tersk „oanlein” (aangelegd) dan sneed men met den „lossnijer de banden van de schooven door. Vervolgens werden deze laatste opgeschud om een egaal stroobed te krijgen, wat voor het dorschen met den vlegel een eerste vereischte was. Daarna /kon het dorschen beginnen. Dit geschiedde door één, twee of drie man ; een enkele maal ook door vier. Wanneer één man aan dit werk stond, dan was men vrij zeker te doen te hebben met een kleinen keuterboer, die zijp werk alleen deed en nog geen jongens had, die hem behulpzaam konden zijn. Dit alleen-dorschen was, zoo dacht ieder dorscher er over, al zeer onbehagelijk werk. Beter werd het, wanneer twee samenwerkten, en beurt om beurt hunne slagen uitdeelden. Maar het aangenaamste ging het, wanneer men met z’n drieën deed. („Aangenaamst”, wel te verstaan, voor zoover er menschen gevonden werden, die werken en speciaal dorschen aangenaam vonden ; maar ze waren er toch, men denke in dit verband maar eens aan „Sjouke” den „grooten” Zpleizier”)”°ePt 6n Kekke”’ die vlas braakte ook wel voor zijn Dat dorschen met z’n drieën v/as daarom zooveel beter, omdat het stroo eigenlijk haast nooit stil lag; men dorschte en schudde als het ware tegelijk, op de manier dus vaneen modernen stofzuiger, die tegelijk klopt en zuigt. Dit dorschen van drie man eischte echter bij het slaan een onberispelijk rhythme, en wie geen goed maatgevoel GRAANBOUW. 113 had, was voor zulk dorschen ten eenenmale ongeschikt, want wanneer er niet precies regelmatig werd geslagen („kreupel” luidde de technische term) dan werd het weer „gjin wirk gelyk” (beroerd werk). Eerst bewerkte men de eene rij schooven! van zulk een tersk en op de terugreis de andere rij, zoodat men eindigde op de plaats, waar men begon. Dan was er één „wan” gedaan. Daarop volgde het keeren, waarbij de onderzijde van de schooven boven kwam te liggen. Dit keeren was een handigheid, die gebeurde met een vork, waarbij de eene voet van den keerder de behulpzame „hand” bood. Twee schooven werden gewoonlijk tegelijk gekeerd. Daarna volgde het tweede „wan”. Inde meeste gevallen was het dor- schen daarmede afgeloopen, en bij gerst gold dit onder alle omstandigheden, omdat graan en stroo hierbij gemakkelijk te scheiden zijn. Maar wanneer haver, tarwe en vooral kanariezaad niet goed uitgerijpt waren of niets van weer en wind hadden geleden, dan konden die zoo „taei” zijn, dat met drie wan soms nog met alle zaad verwijderd was. In het kleinbedrijf kwamen de beide laatste graansoorten echter slechts bij hooge uitzondering voor. Na het laatste wan werd het stroo opgeschud en vervolgens opnieuw aan schooven gebonden, die nu den naam „skobben” dragen. Het losse stroo werd, voor zoover niet dadelijk opgevoerd, tot groote kluwens, zoogenaamde „gruden” saamgebonden. Daarna kwam men met de „klau”, een houten hark met dito tanden, om uit het op den vloer liggende zaad het korte stroo te verwijderen, dat met de hierin verdwaald geraakte graankorrels, als „koart” inde „hynstekrêbbe” (paardenkrib) terecht kwam. Nadat het stroo verwijderd was naar de plaats waar men het begeerde, werd een nieuwe tersk aangelegd. Na een twee- of drietal tersken aldus behandeld te hebben, werd het uitgedorschte graan met de zooevengenoemde „klauwen” naar een hoek van het dorschhuis GRAANBOUW. 114 (de „nótherne”) geschoven, waar het bleef rusten, tot den tijd, dat de finale reiniging volgde. Bij haver gebeurde het ook wel, dat men deze slechts heel eventjes dorschte, zoodat alleen het beste zaad er uitviel. De schooven werden hierbij niet losgesneden, en na het dorschen enkel wat uitgeschud, om vervolgens met het nog aanzittende graan aan het vee gevoederd te worden. Zulk dorschen had een specialen naam: „duijé”. In het kleinbedrijf was graanbouw bijzaak en bepaalde zich, zooals straks gezegd, gewoonlijk tot gerst en haver, twee graansoorten, die in het eigen bedrijf haar eindbestemming vonden. Amerika was nog niet het groote mais-exporteerende land en de eigenverbouwde gerst bleef nog lang het varkensvoer bij uitnemendheid. In het begin der mesterij werden vaak gerstmeel en gekookte kleine aardappelen door elkaar gestampt, om zoo goedkoop mogelijk de voor eigen gebruik bestemde varkens vet te krijgen; alleen inde laatste mestperiode werd gewoonlijk enkel gerstmeel toegediend Verder liet men de gerst wel „pellen”, bij den rogmolenaar, die, bij zijn loonmalen, ook wel pelde. De aldus verkregen „gort” moest echter van wintergerst afkomstig zijn, omdat naar de algemeene bewering, zomergerst niet gaar wilde koken. Haverwas voor het paard, terwijl ook inde dagen toen havermout nog geen algemeene bekendheid had, „hjouwergrötenbrij” (pap van havergort) geen vreemdeling was. Het stroo van de haverwas verder een geschikte aanvulling van de gewoonlijk te geringe hoeveelheid hooi. Als zoodanig deed ook wel het minderwaardige gerststroo dienst, maar dit had weer een andere eigenschap, waardoor het boven haverstroo uitmuntte. Het was n.l. zeer geschikt voor bedstroo. Men moet zich hierbij terugdenken inden tijd, toen men op het platte land van matrassen nog geen weet had, evenmin als van ledikanten. Op de „underlegers (onderste houtwerk) van de bedsteden kwamen de schooven gerststroo van de banden ontdaan, overdwars te liggen. Dat was het matras in zijn primairen vorm. Elk jaar moest dit stroo geheel of gedeeltelijk door nieuw vervangen worden, al naar gelang van de „dampens” (vochtigheid) der bedsteden. Voor dit doel was haverstroo minder geschikt. Er bleven toch altnd wel enkele haverkorrels inde pluimen hangen, en die waren een fijn lokaas voor de muizen, vooral in het voorjaar als „de tersk óf wier” (alle graan gedorscht). Aan gerststroo hadden”de muizen een hekel om de enkele „koarnangels” (kafnaalden) die er nog in voorkwamen. Toch schuwden die dieren niet altijd dit stroom de; bedstede. Wij herinneren ons nog levendig de „gedienstige ’ die ’s nachts dooreen muis in haar zalige droomen was (gestoord. ’s Morgens greep ze met forsche hand in het stroo, en de greep was gezegend: zij had den boosdoener inde vuist. De muis, die zich geen kwaad bewust was, keek met zijn vriendelijke, onschuldige oogen meewarig boven duim en wijsvinger uit, en daarmede stilde de toorn en kwam weer de aangeboren liefde voor de dieren bij de jonge dame boven. Zij streelde het glanzende kopje GRAANBOUW. 115 ;van het toch zoo lief uitziende diertje, dat o, snoodste snoodheid deze liefkoozing beantwoordde met een flinken knauw in den vinger, zoodat het bloed er uitsprong. De harde estriken yloer zal het geheim van het dramatische slot niet verklappen, en ook wij bewaren er het diepste stilzwijgen over. IV. Als een goede vriend, die een hooge onderscheiding verdiend had, door den woesten stroom, welken vadertje tijd zoo af en toe over het menschdom loslaat, van zijn voetstuk wordt gestooten en naar een vergeten hoekje van de maatschappij afdrijft, om daar in angstige spanning af te wachten, wat zijn laatste levensdagen hem nog zullen brengen, dan komt er over ons een gevoel van medelijden, mede lijden met een lijden, dat wij maar zelden uit den weg kunnen ruimen, maar dat we toch wel eenigermate in zijn felheid kunnen temperen, door den lijder af en toe eens in zijn vergetelheid op te zoeken, al is het alleen maar om hem het bewijs te leveren, dat wij nog altijd met hem medeleven. Zoo’n vriend behoeft niet beslist van vleesch en bloed te wezen, maar kan ook van andere samenstelling zijn. Zoo’n vriend is ook „üs alde terskrólle” (het dorschblok) wiens tragisch lot wij reeds aan het slot vaneen vorig hoofdstuk bezongen. Thans willen we hem eens weer voor een wijle in het licht van zijn glorietijd plaatsen. Bij het dorschen met de „rólle” werd de „tersk” aangelegd in het vlak dat door het wentelende dorschblok werd beschreven, en wel zóó, dat cfe wrotten (worteleinden) der schooven naar den buitenkant waren gericht, terwijl de „ier-einen” (aar-einden) naar den binnencirkel kwamen te liggen. Wilde men het te dorschen stroo „oan rüch jeije” (aan los stroo, dus geen schooven) dan werden de banden doorgesneden met den „lossnijer” (een mes aan een zoo langen stok, dat dit los snijden in staande houding kon gebeuren). De schooven werden vervolgens eenigszins opgeschud (om vlakker te liggen) terwijl de aren door eenig los stroo tegen een te krachtige beknelling tusschen dorschblok en dorschvloer werden beschermd. Dit laatste was noodig om verbrijzeling van de graankorrels te voorkomen. Vervolgens werden een of twee paarden voor het dorschblok gespannen en het dorschen begon. De verdere behandeling hing nog al wat af van het te dorschen graan. Bij gerst, die zich steeds gemakkelijk liet bewerken, kwam geen vlegel te pas. Na enkele rondgangen van het dorschblok werd het stroo gekeerd en wel zóó, dat de halmen nu niet meer dwars over het looppad van paard en dorschblok kwamen te liggen, maar inde lengterichting daarvan. Na weer enkele rondgangen kon het schudden beginnen, en dit werd zoolang voortgezet tot alle graan van het stroo gescheiden was. Het paard werd dan „ütslein” (uitgespannen) en eender dorschers kwam dan als een hardhandige kamenier met den bezem aanzetten om hiermede het bovenlichaam van het paard van stof en strootjes te zuiveren. Toilet maken zou de wereldsche wereld GRAANBOUW. 116 van tegenwoordig misschien zeggen, wij kenden in onzen eenvoud zulke uitdrukkingen nog niet. Was het paard op stal gezet, dan werd het stroo door de dorschers al schuddende naar het „striefek” (stroovak) getransporteerd. Dit stroovak had een deur (niet gelijkvloersch) inden hoek van het dorschhuis, en een andere (wel gelijkvloersch) inden koestal. Door de eerste deur kwam het stroo in het „striefek”; door de andere werd het er weer uitgedragen voor het vee inden stal. Bij haver, tarwe en kanariezaad (over rogge spreken we niet, omdat deze hier zelden of nooit werd verbouwd) moest wel eens de vlegel te pas komen, wanneer die granen, „taei” waren, d.w.z. de korrels vast aan het stroo zaten. Dit gebeurde tegelijkertijd als het paard voor het dorschblok liep. Inden binnencirkel stond dan één dorscher, inden buitencirkel een of twee. De eerste had bij iederen rondgang van het dorschblok beentjeover te maken over den disselboom, wat voor leerlingen wel eens lastig was. Ook moest natuurlijk bij iederen rondgang het dorschen even onderbroken worden om paard en dorschblok te laten passeeren. Zoodoende kon de dorscher goed op „asem” blijven en steeds dorschen zooals het behoorde, d.w.z.: bij iedere opheffing van den vlegel moest de underste han” (de hand aan het eind van den handstok) zoo hoog opgevoerd worden, dat zij de klep van de pet kon raken. Dan kon men rake slagen uitdeelen. Zoo, we zeiden het al, behoorde het, maar we hebben het ook wel gezien, dat een dorscher de bovenste hand netjes langs den handstok liet glijden, zoodat de „kneppel” in zijn hoogsten stand maar nauwelijks boven het hoofd van den dorscher uitkwam. Stiekemerds, „dy ’t foar ’t wirk wei wine woene” had men toen ook al, en dat ras heeft zich inden loop der jaren goed vermenigvuldigd. „Unkrüd forgiet noait”. Wanneer zoo al dorschende een rondgang langs het cirkelvlak van de tersk was gedaan, of, om bij de technische terminologie te blijven, er een „wan” geslagen was, dan werd er gekeerd, waarop zoo noodig een tweede „wan” volgde. Daarna kwam het schudden enz. zooals hierboven reeds is gezgd. Het „ütklauwen” en wat daarmede annex ging, is den lezer nog van het dorschen met den vlegel bekend. Na enkele „tersken” werd ook hier het uitgedorschte graan inde „notherne” (nöt = graan, herne = hoek, dus letterlijk: graanhoek) gedeponeerd tot bij tijd en wijle een groote schoonmaak volgde. Een geheel andere manier van dorschen werd gevolgd, wanneer men het stroo aan schooven wenschte te behouden. Wat men onder „skobben” had te verstaan, hebben we reeds verteld, we zulons nu bezig houden met het „slukjen”, waarbij het stroo tot „slükskeaven” of korter gezegd tot „slük” werd verwerkt. Bij deze manier van dorschen lei men de schooven in twee cirkels over het dorschvlak en wel zóó dat de aren over elkaar kwamen te liggen juist op het looppad van het paard voor het dorschblok. Deze dubbele ring van schooven was begrijpelijkerwijs veel breeder dan het vlak, dat het dorschblok bestreek, en de worteleinden staken dan ook vrij ver buiten dat vlak aan beide zijden uit. Dit GRAANBOUW. 117 was echter geen nadeel maar voordeel, omdat men de worteleinden zooveel mogelijk ongemoeid wenschte te laten ten einde stijver stroo te behouden, een eerste eisch voor goed „slük”. In beide ringen kwamen de schooven stevig tegen elkaar te liggen, om verschuiven zooveel mogelijk te voorkomen. De banden werden ook niet los gesneden, het stroo moest zoo netjes mogelijk bij elkaar blijven. Vandaar dan ook dat alleen de „ier-einen” bewerkt werden. Het dorschblok raakte de worteleinden niet en deze kwamen evenmin onder de behandeling van den vlegel, die bij het „slükjen” weer onmisbaar was. Had men, terwijl het dorschblok zijn gewonen dienst deed, tevens met den vlegel twee „wan” geslagen, dan werd uitgespannen en begon het eigenlijke „slükjen”. Hierbij nam de dorscher één schoof tegelijk, ontdeed die van den band, pakte vervolgens de schoof bij het „ier-ein” en hief vlug het worteleind omhoog, om dit daarna met nog forscher slag naar beneden te slaan. Na enkele herhalingen dier bewegingen waren alle korte en fijne strootjes verwijderd en hield men alleen de lange en stevige halmen over. Nadat verder de eventueel nog inde worteleinden aanwezige aren waren uitgezocht, werden de ondereinden van de halmen vlak gestooten tegen den vloer of tegen den „terskhüsmürre” (muur van het dorschhuis) en daarna tegen dien muur op den vloer gelegd. Was de geheele tersk op deze wijze behandeld, dan werd het aldus bewerkte stroo weer aan schooven gebonden, en nog eens opnieuw tot een tersk aangelegd, waarbij echter het dorschblok niet weer te pas kwam. Nadat de aren nog een paar wan gekregen hadden (de worteleinden dorschte men weer niet) werden de schooven nog wat uitgeschud en het „slük” was voor het gebruik gereed. Al kende men allerhande soorten van „slük” als koarn-, weet. hjouwer- en kanarjeslük, al naar gelang het van gerst, tarwe, haver of kanariezaad afkomstig was, toch waren de beide eerste soorten meer in zwang dan de twee laatstgenoemde. Haver- en kanariestroo hadden, naar de algemeen gangbare begrippen, verreweg de meeste waarde als veevoeder en werden dan gewoonlijk ook als zoodanig inde eerste plaats gebruikt, terwijl tarwe- en gerststroo weer andere specifieke eigenschappen hadden. Koarnslük was geschikt voor bedstroo, zooals we hiervoor reeds schreven, terwijl weetslük nog al beteekenende toepassing vond bij de bewapening onzer zeeweringen. Dit laatste deed in die landbouwbedrijven, waar het riet inde slooten schaars groeide, ook veelvuldig dienst als bedekking van aardappelhoopen. Maar zijn meer algemeene en grootste beteekenis had het „weetslük” ongetwijfeld te danken aan zijne geschiktheid voor dakbedekking van de oude landbouwschuren. Riet had wel veel meer waarde als zoodanig, omdat het veel duurzamer was, maar stroo verbouwde men zelf, behoefde men dus niet te koopen, en als de duiten schaars zijn, leert degene die zich zelf wil redden, autarkie automatisch. Wij leerden dat eigenlijk al zingende op de schoolbanken, getuige het volgende versje, ontleend aan een onzer liedjes uit „dien goeden ouden tijd” : GRAANBOUW. 118 Wie maar op eigen krachten steunt, Op eigen moed vertrouwt. Zal licht een uitweg vinden. Op hulp van goede vrinden, Werd vaak vergeefs gebouwd. V. Inde beide voorgaande hoofdstukken hebben we het een en ander medegedeeld over het dorschen in zijn veelsoortige vormen. Er zou nog heel wat meer van te vertellen zijn, want er werden niet alleen granen, maar ook peulvruchten en verschillende zaden gedorscht, die ieder op zich zelf soms weer een specifieke behandeling vroegen. Omdat het hierbij echter steeds alleen te doen was om de zaadvrucht machtig te worden, en men niet te maken had met stroo, dat een speciale behandeling vroeg, zullen we dit slechts vluchtig aangeven. Bij erwten viel anders niet voor dan dorschen en schudden, al vroeg dit laatste meer accuratesse dan de oningewijde oppervlakkig zou denken. Onder „knopjeije” verstond men het fijnmaken van de „knoppen” (zaadbollen) van het vlas. Hierbij was uit den aard van het product van schudden natuurlijk geen sprake, en kwam alleen „keeren” of wel „omscheppen” met houten schoppen te pas. „Bolsterjeije” was weer iets anders. Dit betrof het dorschen van witteklaverzaad. Nadat met vlegel of dorschblok de zaadhulsels van het hooi (bij klaver sprak men niet van stroo) waren gescheiden, werden later die zaadhulsels met het dorschblok bewerkt. Dit was geen werkje voor dames, die geen stof kunnen verdragen, want daarbij had soms een stofontwikkeling plaats zóó groot, dat de schemering eener totale zoneclips er kinderspel bij was, en men veeleer aan herhaling van de plaag der Egyptische duisternis zou denken. Welke vrucht men ook had, inde „nótherne” kwam steeds terecht een mengsel van zaad, kaf, stof enz. dat voor verdere zuivering geschikt was. Betrof het graan dan sprak men van „nótbult” (graanhoop) waarbij echter onder het eerste deel dezer samenstelling werd verstaan graan, dat nog gezuiverd moest worden. Deze zuivering had plaats door middel van „wynjen” en „silien” (bewerking met „wine = wanmolen, en „sou” = zeef). Wij vertalen hier „wine” opzettelijk met „wanmolen” en niet met winde of graanwinde, zooals vele notarissen in hunne advertenties van boereboelgoeden nog al eens doen. In verband met andere woorden, die hierop betrekking hebben, komen we er misschien nog wel eens op terug. Zou het „skjinmeitsjen” (schoonmaken) beginnen, dan werd hiervoor, als ’t maar iets kon, een dag uitgekozen, waarop de „doarren litsen” (de deuren trokken) d.w.z. dat het stof, door het „wynjen” opgejaagd, door den trek van de lucht uit de schuur werd gedreven. Dit kon natuurlijk nooit wanneer „ de wyn op ’e doarren wier” (de wind vlak op de deur aan was) maar ook bij een andere GRAANBOUW. 119 windrichting was dat „trekken” nog lang altijd niet verzekerd. Wel beschikte men over allerhande kunstgrepen, als het ongelijk stellen van de groote schuurdeuren, het openen van de „mounle-doar” (de deur bij den karnmolen in het andere eind van de schuur) enz. enz., die soms wel eenige verbetering gaven, maar lang niet altijd het gewenschte effect sorteerden. Schoonmaken met niet trekkende deuren of met de deuren dicht was uit den booze, want niet alleen dat de menschen, die in dien stofboel moesten verkeeren er een vreeselijken last van hadden, maarde schuur kwam van voren tot achteren en van onder tot boven vol stof te zitten: ja zelfs de „foarein” (yooreind = het gedeelte van de boerenhuizinge, dat voor bewoning dient) ontkwam niet aan die plaag, want het stof drong overal door. Zoo iets kon in zijn uiterste consequenties natuurlijk ook niet bevorderlijk zijn aan de goede stemming vaneen „stofvrije” huisvrouw. Toch maakte een geregelde gang van zaken men kon niet altijd op trekkende deuren wachten dat schoonmaken met dichte deuren wel eens noodzakelijk. Als het werk een aanvang zou nemen, werd de „wine” naast de „nótbult” geplaatst. In het verlengde van de voorzijde van de „wine” kwam, aan den kant waar het geschoonde zaad uitliep, het ..wineskutsje” te staan, dat scheiding moest houden tusschen graan en kaf. Gewoonlijk werd op de groote bedrijven tegelijk met het plaatsen van de „wine” ook het „sou” (zeef) opgehangen, meestal „ Aan één van de balken van de „tersküstilling” (zolder van het GRAANBOUW. 120 dorschhuis). Men „sille” en „wine” dan tegelijk. Het bijgaande plaatje geeft daar een voorbeeld van. Dit gebeurde om tijd en arbeidskracht te sparen. Men kon tweemaal zoo vlug en won één man uit, want de persoon, die bij enkel „wynjen” het zaad aan een hoop gooide (de foar-de-wine-wei-skepper) kon even goed het zaad op de zeef werpen. Dat vlugger werken was op de groote bedrijven wel noodzakelijk. Men moet zich den graanbouw van toen wat anders voorstellen dan dien van den lateren tijd. De aardappelteelt had bij lange na niet den omvang van nu, graanbouw was hoofdzaak. De schuur kon soms alle graan niet eens bergen en dan kwamen er „skünen” (schelven) buitendeur te staan. Op de allergrootste bedrijven werd wel dag en nacht door gedorscht, bij andere had men twee dorschhuizen, op ieder eind van de schuur één. Was langzamerhand de geheele „notbult” den wanmolen en de zeef gepasseerd, dan zag het graan er reeds vrij comfortabel uit. Het kaf werd dan verwijderd en kreeg vaak een zeer uiteenloopende bestemming. Dat van gerst afkomstig had met zijn scherpe naalden geen verdere beteekenis dan dat het direct terecht kwam op de „tsjefpolle” (kafhoop). Deze vond men meest bij de „rüchskerne” (mesthoop) maar ook we! op de „hynstekamp” (klein hoekje land bij de boerderij, waarop de paarden 's zomers verkeerden en die daar met roode klaver „aan de bak” gevoederd werden). Van alle andere kafsoorten kwam ook het minstwaardige, het stoffigste deel op de „tsjefpolle” terecht. Deze was ’s winters het lustoord voor de kippen, die er gaarne in mochten krabben, om enkele verdwaalde korrels op te sporen, en.... om warme pooten te houden. Koude „onderdanen” toch was, en is nog, even nadeelig voor eierleggende kippen, als voor de hooger georganiseerde wezens on twee beenen. De „tsjefpolle” verdween, als zij langzamerhand verrot of verweerd was, den eenen of anderen tijd over het weiland, waar zij nog eenige bemestingswaarde had. Over den bouw „mocht” men ze niet. wegens het er maar al te vaak en te veel in voorkomende onkruidzaad. Het beste kaf van andere granen, als haver en tarwe, werd nog lal eens aan de paarden gevoederd, soms in drogen toestand, maar ook wel bevochtigd, en vaak gemengd met iets anders. Menig zakje kaf werd ook afgehaald door burger-kippenhouders in het dorp, om het inde kippenloop te strooien. Haverkaf had nog een andere beteekenis. Het werd nog al eens gebruikt door arme menschen als vullingsmateriaal voor bedden en kussens, als surrogaat dus van veer of kapok. Ja, zoo was het toen ! Maar bij deze narigheid was toch nog een geluk, en wel dit : de tevredene —■ en die had men toen meer dan nu kon lekker slapen, ook op in „tsjeffen bêd”. Na de verwijdering van het kaf volgde een tweede reiniging van het graan, die gewoonlijk ook de finale was. Toch kon zich het geval voordoen, dat er nog een andere bewerking aan die finale voorafging. Tarwe had soms vele korrels, die nog inde kafkap zaten, zoogenaamde „müntsen”. Dit verminderde de verkoopwaar- GRAANBOUW. 121 de en beïnvloedde in ongunstigen zin het „natuurgewicht”. Om dat euvel op te heffen werd de tarwe nogmaals bewerkt óf met Jiet dorschblok óf enkel met paarden. Deze bewerking heette „batte”. Ben enkele maal werd ook haver aan een dergelijke behandeling onderworpen ; met welk doel zullen we vernemen als we het over het meten en wegen krijgen. Bij de gerst gebeurde het batten – dat voor deze graansoort een gebiedende noodzakelijkheid was gewoonlijk reeds vóór dat het graan naar de „nötbult” werd geschoven (dus dadelijk nadat men enkele „tersken” gewoon gedorscht had) omdat „ongebatte” gerst zich meestal zeer lastig liet zeven. Was ten leste de partij graan voor den finalen gang over den wanmolen gereed, dan moest deze laatste ineen vrij wat sneller tempo gedraaid worden dan den eersten keer, niet alleen omdat de onreinheid die er nog in zat, zwaarder was, maar tevens om de lichte korrels, die aan de kwaliteit van het geheel afbreuk deden, te verwijderen. Deze werden opgevangen ineen voor den wanmolen geplaatste mand, de „wanne”. Deze had eigenaardige afmetingen. Hij was vlak, bijna cirkelvormig met een opstaanden rand aan den achterkant, die langs de zijden naar den voorkant in het niet verliep. Een dame zou het misschien een uit-niet-rand noemen, gelijk zij op haar eigen terrein vaneen uit-niet-naad spreekt. Dat uitgewande lichte graan werd „foarrings” of „binnenst” genoemd, een paar woorden, die we later nog eens nader hopen te bezien. Had men de partij geheel schoon, dan was het hier en daar nog al eens gewoonte, dat er „skreaun wirde moast” (geschreven moest worden) d.w.z. dat ieder der aanwezigen de grootte der partij moest taxeeren. De inzet was gewoonlijk niet grooter dan een stuiver of een dubbeltje, en de geheele pot kwam aan dengene, die het naast aan de waarheid was. Een dergelijk gebruik kwam bij verschillende gelegenheden voor o.a. bij de huisslachtingen, en was misschien een tikje atavisme, dat we te danken hadden aan de dobbelzucht onzer voorzaten. We willen voor thans de marktschoone partij graan echter maallaten rusten, om in het volgende hoofdstuk te vertellen, wat er verder mee gebeurde. VI. Onze marktschoone partij graan ligt inde „notherne” te wachten op wat het lot verder over haar zal beschikken. Zij moet haar lijdzaamheid echter nog heel eventjes rekken, want we hebben nog enkele woorden uit ons vorig hoofdstuk nader te bezien. Daar hebben we eerst het woord „wine”. Of dit verband houdt met „wyn” (wind) en het daaruit ontstane „wynderje” (wind veroorzaken) welk woord we inde „Rimen en Teltsjes” van de gebroeders Halbertsma meermalen tegenkomen, of dat het verwant is met „ierdwine” (windas) kunnen wij niet uitmaken. Anders staat het te dien opzichte met de woorden „foarrings” GRAANBOUW. 122 en binnenst”, twee verschillende benamingen voor een zelfde product, t.w.: het lichte graan, dat bij het zuiveren uitgewand wordt. Het schoenen met de „wanne” (wan, wanmand) is al van oerouden datum. Later, echter nog vóór de komst van den wanmolen, is menigmaal een andere manier van graanzuiveren toegepast. Hierbij werd het graan met houten schoppen uit de „notherne” over den dorschvloer naar de „hynstefallen” (valluiken voor de paarderuiven) of liever naar den muur, waarboven zich die „fallen” bevonden, geworpen. Bij dit werpen van het graan vlogen de zwaarste korrels het verst en bleven de lichtere het dichtstbij liggen. Dit laatste kwam dus, gezien van de plaats waar de man stond, die het graan wierp „foaroan” (vooraan) terecht, of wel inden „foar-ring” (letterlijk „voorring”) of, wat op hetzelfde neerkomt „binnensten” ring. Vandaar de namen „binnenst” en „foarrings”. De klankwijziging, welke het eerste woorddeel van het laatste woord hierbij ondergaat, n.l. de verandering van „fóar” in „foar” is een eigenaardigheid van de Friesche taal, welke wij, bij de verlenging van een woord ontelbare malen tegenkomen. Onder „muntsen” verstaan we, zooals vroeger reeds is gezegd, de graankorrels, die na het dorschen, nog inde kafkap zijn blijven zitten. (Bij uitbreiding vallen hier ook nog onder de kleine gedeelten van aren met soms meerdere korrels er in.) „Münts” beteekent monnik, en de „kap” zal hier wel tot een nieuwe beteekenis van het woord hebben geleid, gelijk wij dat ook zien bij „müntsmounle” (molen met draaiende kap). Alles wijst er op, dat die woorden herinneren aan den tijd toen het Catholicisme hier nog algemeen was. Zie zoo, nu zijn we dan eindelijk klaar voor het opmeten van de graanhoop. In dien merkwaardigen tijd van verdwijnen en verschijnen, was ook het metriek-stelsel, gerugsteund door de wet van 1869, bezig zich een plaatsje inde zon te verzekeren. De tijd van de oude maten als „healsek” (halve zak) en „heallippen” (half lopen) liepen op het eind. De beteekenis van „zak” vinden we straks nog wel terug; de inhoud vaneen „lopen” was volgens het Friesch Woordenboek 0.833 H.L., maar volgens de overlevering, zooals die tot ons is gekomen, 0.825 H.L. En een andere overlevering vertelde ons, dat in dien tijd de jongens niet eerder mochten rooken, dan wanneer ze „in lippen weet” (een lopen tarwe) op zolder konden sjouwen. Of dit examen altijd werd afgenomen weten we niet. Dat het in onbruik is geraakt betreuren we zeer, en we zouden de opnieuw-invoering er van hartgrondig toejuichen. Bij het meten der granen inden toen aanbrekenden tijd werd gewoonlijk gebruik gemaakt vaneen plat-cilindervormige maat van 25 Liter inhoud. Drie zulke maten werden samengevoegd en dit was een „sek” (zak) een hoeveelheid dus van 75 Liter. Men had hiervoor speciale, meest van linnen gemaakte „graensekken” (graanzakken) die, in verband met hunne grootte, ook „sekssekken” (zaks-zakken) werden genoemd, dit ter onderscheiding van de vroeger evenzeer bekende „lippensekken” en „muddesekken” (zakken met een inhoud van respectievelijk een lopen of een mudde = H.L.). GRAANBOUW. 123 Was de geheele partij gemeten, dan werd uit één der zakken een monster genomen, dat terecht kwam inde „munsterpude” (monsterzakje). Aan den zak, waaruit het monster was genomen, werd, „ter herkenning” een stroowisch gehecht. Deze zak kwam bij het meten en wegen (waarover later) niet in aanmerking. Een van de weinige prerogatieven (voorrechten) van den boer was. dat als de laatste zak van de partij niet geheel vol kon komen en er mankeerde iets meer aan dan de grootte van het monster, dan mocht die zak toch voor monsterzak (zak, waaruit het monster was genomen) doorgaan, en gold dan voor vol. Het monster inde „munsterpude” ging vervolgens mee naar de Beurs. Het reisde eertijds inde „reissek” (reiszak) een betrekkelijk groote fluweelen zak, eens de onafscheidelijke vriend van den boer, die ter markt toog. Later bleef die zak meer thuis en kwam de „munsterpude” nog. al eens terecht inden achterzak van de destijds domineerende „skoatjas”. Het colbert-costuum was een nog ongekende weelde. Met die „munsterpüde” gewapend toog de boer. zooals gezegd, naar de Beurs. In Franeker heeft het tegenwoordig geslacht geen andere graanbeurs gekend, dan het gebouw, dat thans nog als zoodanig dienst doet. Leeuwarden staat er op dat punt anders voor. Het huidige beurs- en waaggebouw dagteekent uit het begin der tachtiger jaren van de vorige eeuw. De oudjes onder ons hebben nog als „graanbeurs” gekend de „Zalen van Vander Wielen” die nu meer algemeen bekend zijn onder den naam „Zalen Schaaf”. Daar ontmoetten elkaar boer en koopman, en die had men er beiden in soorten, net als nu misschien nog. De eene boer was meer gewoon aan zijn eigen koopman en maakte niet veel drukte van den handel: de ander trachtte er den laatsten cent uitte halen. Dit kon b.v. op deze wijze: Een koopman, die er een nieuwen boer (een nieuwen klant zouden we haast zeggen) bij kon krijgen, bood, op hoop daarvan wel eens een ietsje boven den marktprijs. En er waren tevens boeren, al was dit dan ook meer uitzondering dan regel, die liefhebberij in- of aanleg voor den handel hadden. De kooplieden had men ook in soorten. Bij het binnenkomen van de Beurs had een boer al gauw de vraag te verwachten : „is d’r ek hwet mei ?” Luidde het antwoord toestemmend, dan kwam het monsterzakje voor den dag en ging over inde handen van den koopman, die met oog en hand de kwaliteit van het aangebodene bestudeerde. Dan volgde als tweede vraag van den koopman gewoonlijk ; „hwet freegje jy derfor ?” De boer, die gewoonlijk wel zoo ongeveer den marktprijs wist, paste natuurlijk bij zijn vragen „op de romte”; als het anders was. zou het hem raar ontkomen. Na die vraag volgde als bod van den koopman het merkwaardig product van warenkennis en handelstactiek. Nu moeten we eerlijk erkennen, dat de koopmanstactiek aan de graanbeurs ons meer kon bekoren, dan die van Levy, den koopman in „bargedün en -boarstels”, waarvan we later nog zullen hooren. Vraagnrijs en bod liepen nooit heel ver uit elkaar. Bij dezen handel openbaarde zich soms het verschil, dat er tusschen twee categorieën van kooplieden bestond. Werd men het over den prijs niet eens en GRAANBOUW. 124 was daarmede de handel afgebroken, dan had men gewoonlijk met een groothandelaar te doen, die geregeld in eigen pakhuizen opsloeg. Kreeg de boer, als de handel in eerste instantie niet gelukte, de vraag te hooren: „mei ik it efkes mei ha ?” dan lag daar gewoonlijk in opgesloten, dat deze koopman met het monster naar een groothandelaar ging, om te hooren, wat die er voor over had. Langs dien weg gelukte nog vaak een eerst afgesprongen transactie. Deze categorie kooplieden had men haast commissionnair kunnen noemen, al hebben we ze een enkele maal ook wel eens hooren betitelen met den naarn „bolrinder” (bollekorflooper). Nu zal niemand der ouderen, die tot deze categorie meent behoord te hebben, ons, naar we hopen, deze ontboezeming kwalijk nemen, te minder, eerstens omdat wij niet de uitvinders zijn van dien weidschen(!) titelatuur, en inde tweede plaats, omdat „bolrinder” een achtenswaardig beroep was, waarvoor men evengoed een „patint” (patent = vergunning) moest hebben, als voor welk ander achtenswaardig beroep ook, al kostte het „patintjild” (vergunningsrecht) dan ook maar een „skelling” (30 cent) of 40 cent, daar willen we afzijn. In ieder geval zien we hieruit, dat de fiscus toen ook reeds bij de pinken was en zelfs zijn heil inde bollekorf zocht, al zou men uit de grootte van het bedrag opmaken, dat hij zich beter de booze gevolgen van Alva’s tienden penning herinnerde, dan zijn opvolger van den huldigen dag. Maar we dwalen af, en daarom: punctum ! VIL In het vorige hoofdstuk hebben wijden onderhandelenden boer en koopman op de Beurs achtergelaten. Wij beginnen nu met de veronderstelling, dat men het over den koopprijs eens is geworden. Dan ging het monster graan over in handen van den koopman voor controle bij de aflevering. Het vervoer der partij van de boerderij naar het graanpakhuis van den koopman geschiedde gewoonlijk per „fearskip” (veerschip of beurtschip) al was men geheel vrij inde wijze van vervoer. Met vriezend weer werd wel eens de bepaling gemaakt van bij „iepen wetter” (open water) afleveren, zulks met het oog op de meerdere kosten, welke het vervoer per as meebracht. Het houden van zoo’n veerschip was een recht, dat ieder zich maar niet willekeurig mocht toeeigenen, door maar op eigen houtje een schip voor dit doel inde vaart te brengen. Zoo’n „veer” had dus waarde, en kon publiek of onderhands worden verkocht, terwijl de waarde natuurlijk afhankelijk was van de belangrijkheid van het veer. Met deinlading van het graan was de boer echter nog verre van zijne verantwoordelijkheid voor een richtige aflevering ontheven. Kwam de lading op de overeengekomen plaats, waar geleverd moest worden, aan, dan verscheen eerst de „pakhüsfeint” (pakhuisknecht) om na te gaan of de partij aan het monster kon voldoen. Van onredelijk „ofmunsterjen” (afmonsteren) waarvan de ondergrond een te hooge prijs was, hoorde men in deze branche niet veel. Was de partij accoord bevonden, dan werden de Koren- GRAANBOUW. 125 meters-wegers opgeroepen. Dit waren van hoogerhand aangestelde beëedigde menschen, die tot taak hadden de partij te meten en te wegen. , , Te Leeuwarden hadden deze menschen hun zetel, hun kantoor ot hoe men het anders gelieft te noemen inde omstreken van de kazerne; niet om als er „mot” mocht komen, men dan dadelijk de militaire macht bij de hand had, o jé ne, al willen we evenmin besweren, dat het er altijd „droech waer wier” (vredig was). Te Franeker zetelde dit college in het vermaarde „Sekkedragershüske” bij de „Sekkedragerspiip” (zakkendragershuisje en -pijp of -brug). Voor we verder gaan met hoe en wat die menschen deden, moeten we eerst nog wat anders vertellen. Door de „Friesche Flandelsvereeniging” werden voor ieder seizoen commissie’s aangesteld als : a. een commissie voor de noteeringen. Deze zorgde voor de bekendmaking der graanprijzen op lederen marktdag. b. een commissie voor de normen. Onder „norm” werd verstaan het natuurgewicht, waaraan een graansoort had te voldoen. Dit gewicht bedroeg in normale jaren voor haver 50 K.G., voor gerst 60 K.G., voor rogge 70 K.G. en voor tarwe en kanariezaad 75 K.G. Deze normen werden in abnormale jaren, waarin de oogst slecht was, wel eens verlaagd; voor tarwe zijn ze, bij een best oogstjaar, ook wel eens verhoogd. c. een commissie voor „korting en bijbetaling”. Deze commissie had tot taak den prijs te bepalen (per K.G.) die gekort of bijbetaald moest worden, al naar gelang het natuurgewicht van het graan beneden of boven de zooeven genoemde norm kwam. Nu was het werk van de meters-wegers primo om na te gaan of de „miette” (maat) goed was, en secundo om te bepalen hoeveel het natuurgewicht per H.L. bedroeg. Dit gebeurde op de volgende wijze : Als de heeren opgeroepen waren om een partij graan te meten en te wegen, dan vertrokken zij met maten en gewichten op een auto pardon, op een kruiwagen, naar de aangewezen plaats „des heils of des onheils” (dit hadden zij uitte maken). Daar aangekomen werd een kleed uitgespreid en hierop werden 2 zakken graan (dus 2 X 75 liter = 1.5 H.L.) uitgestort. Tot deze hoeveelheid bleef de meting en weging beperkt, wanneer de partij niet grooter was dan één „lést” (= last = 30 H.L. of 40 zak). Waren er meerdere lasten, dan werd ook vaker „omslein” (omgeslagen). De gestorte 1.5 H.L. werd dan als volgt behandeld: Ze werd opgeschept ineen Vs H.L. maat. De eerste halve H.L. werd ineen zak gedaan en aan kant gezet. Dan volgde de tweede en vervolgens de derde. Kon er geen behoorlijke hoeveelheeid meer opgeschept worden, dan liet men het laatste graan direct uit het kleed inde maat loopen. Was er over, dan werd dit te veel netjes gemeten en gestort inden eerstgemeten, aan kant gezetten halven H.L., terwijl die „oermiette” (overmaat) werd vermeld op het „mietbriefke” (meetbriefje) oftewel „mietsedel” (meetcedel). Was er te weinig, dan werd dit aangevuld uit den halven H.L., eerst aan kant was gezet, en ook deze hoeveelheid werd als „ünder- GRAANBOUW. 126 miette” (ondermaat) op de meetcedel aangeteekend. In beide gevallen zoowel bij overmaat als ondermaat waren dus in laatste instantie de twee laatst opgemeten halve H.L. precies vol. Deze twee werden samengevoegd in één zak (tot één H.L. dus) en deze H.L. werd gewogen. Het alsdan gevonden gewicht gold als het natuurgewicht van de partij. Alles werd dus consciëntieus behandeld, zoowel het meten als het wegen en nog wel door beeedigde menschen. Was het geen ideale toestand ? Dat tientallen van jaren, en nog wel ineen tijd, toen men vrijmoediger van „domme boeren” durfde te spreken dan thans, de landbouwers in den waan verkeerden, dat hun zaakje op genoemde wijze punctueel behandeld werd, zal niemand verwonderen. Een knappe stedeling met al zijn geleerdheid zou men het nu nog wel wijs kunnen maken. Voor wijden oningewijden lezer nader met de geheimenissen van dit alles bekend maken, moeten we eerst nog wat anders vertellen, en wel over de berekening van de korting en bijbetaling. Had de meting uitgewezen, dat er op de 2 zak of 1.5 H.L. b.v. 1.5 liter te weinig was, dan werd dit per H.L. 1 liter en deze liter werd gekort naar literprijs d.w.z.: als men b.v. haver had van ƒ 3.— de H.L. dan was de literprijs 3 ct. en deze 3 ct. werd per H.L. gekort, of juister gezegd: men kreeg per H.L. 99 liter uitbetaald. Was er 1 liter over, dan gold elke H.L. voor 101 liter. Anders ging dit in zijn werk met het natuurgewicht. Om bij onze haver van ƒ 3. te blijven. De norm voor haverwas 50 K.G., dus 1 K.G. kostte 6 ct. 1 K.G. meer of minder zou dus met 6 ct. betaald moeten worden, zal de argelooze lezer misschien denken. Maar zoo was het niet, die prijs was minstens 10 cent, vaak 15, en liep bij tarwe en kanariezaad soms nog vrij wat hooger. Hij hield natuurlijk wel eenig verband met den normalen K.G. prijs, maar liep er altijd stukken boven uit. Dat was niet netjes van die „Commissie voor korting en bijbetaling” en evenmin van de Vereeniging die zoo’n Commissie in het leven riep, zal diezelfde argelooze lezer misschien zeggen. Maar laat ons toch eens eventjes uitpraten ! Zie, de handel redeneerde aldus : De kwaliteit van de granen wordt voor een groot deel bepaald door hun gewicht; hoe zwaarder het graan, hoe beter de kwaliteit, dit is regel. En door nu de over- en onderponden duurder te berekenen, stelde men voor de boeren als het ware een premie beschikbaar om zwaardere en betere en dus duurdere granen te leveren. Zpo’n zoeken 'van het belang van de boeren had de argelooze lezer van zooeven zeker niet zoo maar gezocht bij dien zoo vaak miskenden en onwelwillend beoordeelden handel. Maar we zijn er nog niet. Nu was het eigenaardig, dat de normen voor het natuurgewicht van dien tijd, met uitzondering van die voor wintergerst, welke .gewoonlijk zijn 60 K.G. wel kon halen, meest hooger waren dan het gemiddelde natuurgewicht. Haverwas veel vaker lichter dan 50 K.G. dan zwaarder; voor tarwe 'en kanariezaad gold destijds hetzelfde ten opzichte van hun 75 K.G. Dientengevolge werd de boer veel vaker gekort dan bijbetaald, en die korting kon tot wonderlijke toestanden aanleiding geven. Zoo is het in slechte oogstjaren voorgekomen, dat het H.L. gewicht van haver en kanariezaad zoo laag was, GRAANBOUW. 127 dat er weinig voor die producten terecht kwam, ja erger nog men wist te vertellen vaneen geval, waarbij de boer zulke lichte haver had, dat hij bij de afrekening nog geld toe moest geven. Toch liep de grootste grief van den boer niet tegen deze eigenaardigheid, maar tegen een andere, die nog eigenaardiger was. Bij de meting, zooeven genoemd, werd van de 2 zak of 1.5 H.L., zooals we straks reeds gememoreerd hebben, de eerste halve H.L. aan kant gezet en alleen de beide laatste halve H.L., samengevoegd tot 1 H. L., gewogen. Nu was de boer aan de weet gekomen hoe dat is onbekend, maar zijn „dommigheid” scheen toen reeds aan het wankelen te zijn dat die eerste halve H.L. bijna altijd de zwaarste was, dat de tweede heel zelden het gewicht van de eerste kon halen, en dat de laatste steeds bedenkelijk lichter was. De zwaarste kwam dus niet op de schaal en het gevolg hiervan was, dat de boer geregeld van Va tot soms 1 K.G. per H.L. te weinig kreeg uitbetaald, en dat waren juist die dure kilogrammen. Of de handel dit wel altijd geweten heeft, zouden we hem niet gaarne inde schoenen schuiven. Er zijn nu eenmaal door alle tijden heen soortgelijke eigenaardigheden geweest en die zullen er ook wel altijd blijven, overal opdoemend waar ze een gunstigen voedingsbodem vinden en zich dan aan de wereld vertoonend in duizendvoudig afwisselende kleedij en gestalte. Maar nu hebben al die eigenaardigheden in haar bonte verscheidenheid weer een andere eigenaardigheid, misschien de eigenaardigste van allen nog, gemeen, en wel deze, dat ze gewoonlijk in het voordeel zijn van den slimmeling en tot schade van den argelooze. Toen de boer er eenmaal achter gekomen was hoe het zaakje zat, heeft hij zich schrap gezet. Hardnekkig heeft hij verdedigd via de Fr. M. v. L. een aflevering enkel per gewicht; hardnekkig is daartegen door den handel gestreden, maar deze heeft toch „krimp” moeten geven, eerst ten opzichte van de manier van wegen. Het Bestuur van de stad Leeuwarden ging voor door het instellen eener nieuwe regeling, hierop neerkomende, dat van ieder last niet 2 maar 4 zakken werden gestort en gemeten. Deze 4 zakken waren gelijk aan 3 H.L. en deze 3 H.L. werden alle gewogen. Toen bleek openlijk en zonneklaar, dat de boeren volkomen gelijk hadden, en dat tot dien tijd het natuurgewicht steeds onjuist was bepaald, zonder een enkele uitzondering. Franeker, gerugsteund dooreen deel van den handel en de boeren, die nog met een blinddoek voor liepen, heeft nog een tijdlang tegengestreefd, maar moest ten langen leste ook bakzeil halen. Toch heeft het nog tot 1917 geduurd eer het laatste fort van de vesting in puin viel. Toen zijn maat en strijkstok met de garantie in zake natuurgewicht naar de gruwelkamer verwezen en is er een nieuw instituut, een instituut des vredes gesticht, rustende op deze rechtvaardigheid: levering op- en betaling naar een standaardgewicht van 100 K.G. GRAANBOUW. 128 Nu zullen we vanuit het kleine dorpje de toenmalige wereld weer eens vaneen heel anderen kant bezien. Om in dezen begrijpelijker te zijn, zal vooraf wel eenige oriënteering noodig wezen, iiaartoe moeten we eventjes buiten de grenzen onzer eigen herinneri^nn-iaan’ en lets verte Hen van de toestanden, die daaraan onmiddelhjk voorafgingen, alles echter „uit de eerste hand” ontvangen overlevering. In 1844 op 45 had men den fameus strengen winter, waarvan onze ouders zoo vaak vertelden. Achttien weken aaneen hadden hntPrfUrm -! if fgf \n ijs.rwas inde groote vaarwaters een „buterfjirder (boterton) dik. Voor zulke cijfers hadden wij, jongens met Eriesch schaatsenrijdersbloed inde aderen respect Op dien winter volgde inden zomer van 1845 de beruchte aardappelziekte, die vóór dien tijd wel in Duitschland woedde, maar hier nog steeds onbekend was, en die sedert dien vergeten heeft ons ooit weer een jaar te vergeten. Inde eerste jaren richtte die ziekte vreesehjke verwoestingen aan, zoo erg, dat er gebrek kwam en rogge en boonen den aardappel voor een groot deel als volksyoedsel moesten vervangen. In 1848 stegen de graanprijzen, mede tengevolge van den slechten aardappeloogst tot enorme hoogte; rogge b.v. tot f 18.— p. H.L. De arbeiders aten vaak den eenen dag na den anderen als middagmaal „weakkebrea” (geweekt roggebrood) En toen in verband daarmede de prijs vaneen „heal brea (half brood = 5 pond of 27» K.G.) tot omstreeks 50 cent vhwiWrreudeil u°k hler ,de gemoederen „woelig” gelijk ze dat in geheel Europa al waren. Wij zullen hier niet verder geschiedenis schrijven maar wie nu beweert, dat, in algemeenen zin gesproken, de toestanden, niet slechter kunnen dan tegenwoordig wij hebben dit al eerder te kennen gegeven die weet niet wat hij zegt Vooral de arbeidersklasse had het toen ellendig. In allerhande gedaante kwam men de armoede tegen. De bedeelden T geahmenteerden was toen de meer algemeene naam, alsof door dezen weidschen titel het schrijnend leed gecamoufleerd moest worden die bedeelden dan, moesten het, waar of voor zoover kerkehjke liefdadigheid niet kon helpen, van de armvoogden hebnen. Maar wanneer een van deze overheidspersonen ons vertelde. aat hij van hoogerhand de les had ontvangen zóó te administreeren, „fA “1 menschen zooveel ondersteuning moesten hebben, dat zij WHW c?, °°k met, ,van honger omkwamen, dan laat zich het lot dier stakkers gemakkelijk raden. mf'est bonkte onder hen waren de zoogenaamde „nachtbiddelers of „nachtbidders”. Dezen gingen tegen den avond oen boer op en waren niet altijd van de gemakkelijkste klanten. Urn van hen at te komen (zegt niet een Friesch spreekwoord uit die dagen; „men moat de divel ta frjeon halde, opdat er yen gjin 9 NOG OUDERE TIJDEN. kwea docht”) kregen ze nog al vaak wat bij den boer Dh gmg echter op bijzondere wijze; zulks vertelt ons nog de ketting op de deur bij enkele oude boerderijen. De bovendeur (men had toen nog, zooals een kleme dreumes zei „in stikkene doar” d.w.z. een onder- en bovendeur) de bovendem dan kwam vooraf op den ketting en eerst dan van de klink. De opening werd dan zoo groot, dat daardoor de liefdegave!.) S reikt kon worden. Wie wat bang was uitgevallen deed zulks met de „brijsleef” (houten paplepel). , , . , Heel brutale gasten eischten ook wel eens, dat de deur geopend moest worden, waaraan natuurlijk meestal met werd voldaan. Maar toch gebeurde het eens, toen drie van die „nachtbidders cie boel wat al te veel „optilden” (op stelten zetten) dat de deur wagenwijd open kwam. Doch daar verschenen, tot groote verrassing van de heeren, primo: de boer zelf, een man buikje” (boerenbuikjes waren toen nog zeldzamer dan thans; naar die toch 100 K.G. woog en secunda tot septimo: zes zoons van iets lichter kaliber, maar bijna allen met denzelfaen aan.eg_ De „nachtbidders” kozen het hazenpad en wachtten maar met at „de dingen, die komen zouden”. . . ~ , , Het bleef niet altijd bij woorden, men ging ook wel tot daden over: inbreken kwam meer en meer „in gebruik . Het gevolg hiervan was weer de instelling van plaatselijke „burgerwachten . ( is niets nieuws onder de zon!) Een twee- of drietal burgers ging er beurtelings en op ongeregelde tijden ’s avonds op uitte „wachtrinnen” (wachtloopen). Karabijn en browning waren nog onbekend, het achterlaadgeweer moest nog uitgevonden worden en het voorlaadgeweer was voor het doel der dapperen met bijzonder gschikt. Het laden hiervan was immers een heele operatie op zich zeil. Daar kwamen aan te pas: de kruithoorn, een pijpeketel als kruitmaat, stopmateriaal en een laadstok, om de stop aan te slaan. Verder een zakje met hagel (looden kogels) die eveneens gemeten en .aangeslagen” moesten worden, en dan nog een doosje met slaghoedjes, die men op den „schoorsteen” moest plaatsen. Kortom als men eenmaal geschoten had, kon de heele „compagnie wel in de pan gehakt zijn, eer het geweer voor de tweede maal opnieuw vuurklaar” was. Daarom waren de heeren wijselijk gewapend met een speer of piek. Daar was men altijd en dadelijk mee klaar, daar kwam geen laden bij te pas. Men was in die dagen minder theorethisch en meer practisch dan nu vaak het geval is. Vandaar misschien ook, dat destijds de sterke drank zoo zeer inde gunst stond; die was immers ook altijd voor „het gebruik gereed m tegenstelling met thee en koffie. Deze speer of piek schijnt ons in die dagen een nationaal wapen te zijn geweest. We troffen nog eentje, die een nommer droeg en een inde nationale kleuren geverfden band om den stok Gelukkig kwamen bloedige botsingen zelden of nooit voor, maar geheel afdoende waren de prestatie’s van die burgerwachten toch ook al weer niet. Want eens op een vroegen morgen moet er ergens over de leuning vaneen brug hebben gehangen de huid vaneen schaap, gedecoreerd met deze dichterlijke ontboezeming. NOG OUDERE TIJD. 130 Als de wacht is voorbij, Dan is ’t schapestelen vrij, Wij nemen het vleesch op den rug, En hangen het vel over de brug. Dit krijgt echter een legendarisch karakter, wanneer wij weten, dat eertijds ineen naburige provincie een zelfde verhaal in omloop was, echter met dit onderscheid, dat de twee laatste regels van het versje luidden: Wij nemen het vleesch op den nek, En hangen het vel over het hek. Hier was ongetwijfeld geen brug inde naaste omgeving, en zoodoende moest het vleesch wel „op den nek”, anders had immers de dichter „met de gebakken peren” gezeten. Onbegaanbare modderwegen zelfs met het naaste dorp was geen verharde verbindingsweg bevorderden deze toestanden. Van het onderwijs in die dagen hebben we vroeger al verteld. De geneeskunde was ook nog niet wat je noemt. Rondreizende kwakzalvers voorzagen voor een deel inden dienst. Dit waren de zoogenaamde „Ongerslui”, naar het heette van Hongaarsche afkomst, misschien wel de nazaten der rondreizende kiezentrekkers en breuksnijders uit de middeleeuwen. Zoo’n „Ongersman”*''" nam bij de intrede ineen dorp de noodige poolshoogte ten opzichte van de ziekten en ongemakken der inwoners en dokte dan, als hij bij de patiënten kwam, op over hun kwalen. Dat gaf vertrouwen, en voor alle kwalen wist hij raad, gelijk een goed kwakzalver betaamt. Maar eentje van het korps bracht eens hun zaakje leelijk in discrediet: men had hem namelijk zijn leege doozen vol zien scheppen uiteen „yeskgat” (aschput). De echte geneesheeren hielden er evenwel ook heel andere methoden op na dan thans. Ten opzichte van de besmettelijke ziekten ligt dit voor de hand, omdat Pasteur en Koch hunne ontdekkingen nog moesten doen, maar ook in ander opzicht was het verschil groot. Nu kan dit ook, voor een deel althans, aan de constitutie der menschen hebben gelegen. Het toenmalige geslacht was ongetwijfeld vrijwat bloedrijker dan het tegenwoordige; immers koppenzetten, aderlaten en het aanleggen van bloedzuigers was aan de orde van den dag. Het belastingwezen vertoonde evenzeer zijn eigenaardigheden, maar waaronder we toch ook weer bekenden aantroffen. Naast de rijksbelastingen had men de accijnzen, die oorspronkelijk een plaatselijk karakter droegen, maar langzamerhand eender best wellende bronnen voor de gemeentefinanciën werden. Inde Friesche taal werden ze aangeduid met den naam „ympost” (impost). Allerhande noodzakelijke levensbehoeften en verbruiksartikelen zelfs turf en aardappelen waren er aan onderworpen. Het was inden echten zin van het woord een verbruiksbelasting. En toen wede lucht opsnoven, welke kort geleden uit de schouw van de rijksbelastingkeuken opsteeg, toen de omzetbelasting klaar gestoofd NOG OUDERE TIJD. 131 werd, was het ons net alsof er ons een geur uit het grijs verleden tegenkwam. Uit deze sobere gegevens van dien grijzen tijd moge de lezer zich een beeld vormen van den algemeenen toestand, gelijk de oudheidkundige uit weinige fossiele resten, een volledigen mastoden, een vischhagedis of een ander voorwereldlijk mirakel weet op te bouwen. Na 1848 veranderde het wereldtooneel. „’t Moat earst op ’t slimst ear ’t bettert”. (Als de nood op ’t hoogst is, is de redding nabij). Nieuwe ideeën luidden een nieuw tijdperk in. De grondwetsherziening van 1848 legt daarvan een welsprekend getuigenis af. De vrijhandelsgedachte blies aan handel en ruilverkeer nieuw leven in. Ook de landbouw zocht nieuwe ontwikkelingsbanen, getuige b.v. de oprichting van de Friesche Maatschappij van Landbouw in 1852, kortom het was alsof uit den donkeren nacht het eerste morgengloren vaneen nieuwen dag voor de wereldgeschiedenis merkbaar werd. Nu moet men zich de verbetering van den toestand niet zóó voorstellen, dat er dadelijk een algeheele ommekeer kwam. Een ziek mensch is niet dadelijk weer gezond en eendoor en door zieke maatschappij nog veel minder vlug. Bij de vrijhandelsgedachte behoorde een betere verkeersgelegenheid, maar een behoorlijk wegennet is zoo maar niet klaar. Het duurde b.v. nog tot 1854 eer het kieine dorp uit zijn isolement werd verlost. De vrijhandelsgedachte bracht evenzeer mee: afschaffing der omzetbelasting pardon van de verbruiksbelasting, of om het schoone woord dier dagen te gebruiken: de accijnzen. Van deze werden achtereenvolgens om hals gebracht in 1852 die op schaapen varkensvleesch, in 1855 op brood, in 1863 op brandstoffen, terwijl in 1865 zoo goed als alle gemeentelijke accijnzen werden afgeschaft. Van 1848—1865 is welgeteld 17 jaar. Zoo zien we hoe na 1848 langzaam, tergend langzaam soms,‘maar toch zeker een nieuwe toestand is te voorschijn gekomen. Uit de ellende van voor 1848 heeft de oude oerkracht een vernieuwde en verjongde maatschappij weten op te bouwen. De verdere op- en uitbouw van die maatschappij viel samen met onze jeugd onze „jaartelling” begint bij 1864 en zoo zal het, naar wij' hopen, onzen lezers duidelijk zijn geworden, waarom wij in dit boek dien tijd zoo vaak een merkwaardigen tijd hebben genoemd. NOG OUDERE TIJD. 132 WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. I. De nieuwe geest, het jonge leven, dat in het begin van de tweede helft der vorige eeuw het menschdom meer en meer bezielde, gaf langzamerhand aan de wereld een geheel ander aanzien. Gelegenheid geeft genegenheid, en de betere gelegenheid om zich langs behoorlijk verharde wegen van dorp tot dorp te verplaatsen, was gunstig voor de ontwikkeling van den handel. Maar.... ook toen reeds, meer zelfs misschien nog dan nu, gold het : „de iene syn skea is de oare syn brea”. Dat zou Jurjen ook ondervinden. Jurjen was de eenige dorpskoopman, die met zijn korf aan den arm langs de huizen ventte. Hij had van allerhande dingen te koop, die het eenvoudige leven van toen dagelijks noodig had. Jurjen had het geheele dorp tot klant en zoo kwam hij ook geregeld bij meester ; het was nog de „oude meester” wel te verstaan. Ook meester moest in dien tijd zuinig met zijn centen omgaan, dat gebood hem zijn klein salaris. En zoo dreven die twee vaak ruilhandel, een vorm van negotie, toen algemeen bekend. Dat kon zoo : Meester deed in al zijn veelzijdigheid ook aan pluimveehouderij, en dan kocht hij van Jurjen wat hij noodig had en leverde daar eieren voor. Op een keer, vroeg in het voorjaar nog, toen de eieren zoowat los. begonnen te komen, vroeg meester aan Jurjen : „Wat kosten de eieren ?” Jurjen noemde den prijs, die gereed geaccepteerd werd, en toen kwam meester aanzetten met verscheidene sneezen musschen- en spreeuweneieren. De oude school en het schoolhuis waren namelijk gedekt met pannen en „lyktek” (een dunne laag riet of stroo) en dit laatste, het „lyktek”, had voor „mosken” (musschen) en „protters” (spreeuwen) en meester ongeveer dezelfde beteekenis, als wat de lage boezemlanden voor de kieviten, grutto’s en de tegenwoordige eierzoekers zijn. Jurjen stond perplex. De koop ging wel niet door, daarvoor was meester te edelmoedig, maar Jurjen’s eer was er mee gemoeid om zich zoo beet te laten nemen. Deed hij toch ook niet aan sterrenkunde, en kon hij ’s nachts, wanneer hij eens buiten zijn woonark naar het schitterende firmament tuurde, niet aan den stand der hemellichten zien hoe laat het was ? En nu zoo ? ! Jurjen zon op wraak ! Op een goeden dag kwam hij weer bij meester en klaagde zijn nood over den achteruitgang van zaken, vanwege de concurrentie. Hij wilde zijn korf met den heelen inhoud! aan meester verkoopen en met de negotie ophouden. Hij speelde zijn rol fijn, zóó fijn, dat meester inde bekoring kwam, en, op aandringen van den verkooper eindelijk geld bood .... per stuk. Ook deze koop was spoedig gesloten, maar toen het op een tellen ging, bleek de goocheme Jurjen onder inden korf een massa spelden te hebben. Doch Jurjen was even edelmoedig als meester en zoodoende werd ook deze koop geannuleerd, maar.... Jurjen’s eer was gered. Alleen zijn sterrenkunde had er blijkbaar onder geleden, want toen hij kort daarop uit zijn woonschip naar den wal verhuisde, was hem het tijdaflezen van de sterren gansch en al verleerd. Het gaf daar aan den wal een geheel ander gezichtspunt, zooals hij zich verklarend verdedigde. Jurjen zou echter zijn rijk niet geheel voor zich alleen behouden. Hij kreeg werkelijk concurrentie, waarover hij reeds bij voorbaat tegen meester geklaagd had. Een van die concurrenten zien we op ons plaatje : „de man mei de marse” of op zijn Nederlandsch : de marskramer. De pioniers op dit terrein waren van buitenlandschen bloede, gelijk ons plaatje zeer duidelijk te zien geeft, maar dezen vonden binnen de eigen landgrenzen weldra verschillende navolgers. Tegen dergelijke concurrenten kon Jurjen het niet bolwerken. Hij werd wrevelig en zwaarmoedig tegelijk en zijn noodlottig einde blijve hier onbeschreven. Een ander, voor wie, in tegenstelling met Jurjen, de nieuwe geest wèl een meer bevoorrechte positie schiep, was het tweede exemplaar, dat we op ons plaatje aan de deur zien, t.w. de „bolrinster” oftewel de bollekorfloopster. Was voorheen roggebrood schering en inslag bij thee- en koffiegebruik, en kwam alleen des Zondags wittebrood inden eenen of anderen vorm het roggebrood vervangen, het verbeteren der economische toestanden riep nieuwe gebruiken, nieuwe gewoonten, nieuwe behoeften in het leven. Dat eeuwige roggebroodeten, waarvan men de „soad” ✓''(oprisping van maagzuur) zoo kon krijgen, vroeg afwisseling, ten profijte van de „bolrinster”, die nu meerdere dagen per week verscheen en zoodoende meer op den voorgrond trad, terwijl de bakker of diens knecht met den blauwen zak op den rug, in welken zak hij de zware roggebrooden naar den boer transporteerde, meer en meer naar den achtergrond werd gedrongen. Die „bolrinster” groeide langzamerhand uit tot een vermaard type, want naast de taak, welke haar „ambtshalve” was aangewezen, kreeg zij mettertijd een hoogere roeping. In haar werd verpersoonlijkt het „plaatselijk persbureau” en zij zelf werd de levende „doarpskrante” (krant van het dorp), die het plaatselijk nieuws van deur tot deur droeg. En ze deed dit op zeer eminente en zeer populaire wijze, omdat ze geleerd had „de strou net om in aei to bidjerren (een verhaal niet om een leugen bederven). Toen ons land langzamerhand in versneld tempo meer welvarend begon te worden, verschenen hoe langer hoe meer buitenlanders ten tooneele, vooral van over de oostergrenzen, die begierige oogen wierpen op de beurzen van de menschen in het „steinreiche Holland”. De Duitschers dachten zeker aan andere „steenen” dan de Friezen, die, in tegenstelling met „steinreich”, nog al eens praten over „stien-earm”. „Hans en Middel”, de Duitsche „hannekemaaiers” oftewel „hantsjemieren”, die ieder jaar naar hier voor de hooiïng over- WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 134 kwamen, vonden als voortrekkers vele navolgers, net als musschen, die ergens een goed onthaal vinden en van lieverlede in telkens grooter schare terugkeeren. Tot zulke navolgers kunnen we eigenlijk ook wel rekenen de „fyndoekspoepen”. Een nadere verklaring hoe we aan dit woord zijn gekomen, zal hier wel noodig zijn. „Poep” was in engeren zin de naam van de Duitsche grasmaaiers, die om hun „poepehoazzen” (-kousen) en „poepemagen” (-magen) een zekere vermaardheid genoten. Maar die naam „Poep” werd langzamerhand de benaming van iederen buitenlander, die van over de oostergrenzen kwam. De zooevengenoemde „fyndoekspoepen” dreven oorspronkelijk alleen handel in „fyn doek” d.w.z. fijn linnen, en daaraan hebben zij den naam te danken. Mettertijd omvatte echter hun bedrijf alle manufacturen. Zij sjouwden deze handelsartikelen ineen grooten fluweelen zak op den rug, en zoo gingen ze, zwaar beladen, maar niettemin welgemoed langs vaak ongebaande modderwegen tot zelfs naar de meest afgelegen boerderijen. Deze negotie stond in het nauwste verband met de vestiging van vele Duitsche winkelzaken hier te lande, ook in onze provincie. Ettelijke Duitsche persoonsnamen van thans herinneren aan die vroegere „invasie”. En al is ook inden loop der jaren het vroegere, heel sterk Duitsche accent hunner spraak zoo goed als geheel verloren gegaan, samenstellingen met het woord „poep” zijn er WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 135 inde Friesche taal legio overgebleven. Wij willen hier slechts enkele noemen uit de rijke keuze, waarover wij beschikken : Poepehoas, poepeknyft, poepeknöop, poepekreamme, poepelan, poepemage, poepenêst, poepepiip, poepeset, poepeskoen, poepestok, poepetoer, poepetrek, poepesinne, enz. enz. Alleen het laatste woord zullen we vertalen : poepesinne wil zeggen : de maan. Het waren echter niet alleen mannen, die met hunne koopwaar naar deze streken afdreven, er kwamen ook vrouwen en meisjes opdagen, robuste figuren, die heelemaal niet den indruk konden wekken van tot het „zwakke geslacht” te behooren. Trouwens haar bedrijf liet dit ook niet toe. Zij ventten met porcelein-, glasen aardewerk, dat ze met zich meevoerden ineen mand, die ze op het hoofd droegen. Een gebreide wollen lap of matje werd eerst op het hoofd gelegd en daarop kwam de mand te staan, die ze, meest zonder haar met de hand aan te raken, in evenwicht wisten te houden. Deze menschen droegen in verschillende streken verschillende namen. Op de eene plaats heette zoo iemand „stiengüdswiif” ((letterlijk : steengoedvrouw) elders „krük-enkantsje” (kruik-en-kannetje) of ook wel schimpend „stienkrob” (steenkrab = pissebed). In onze streken stonden ze algemeen bekend onder den meer poëtischen naam „Koblenzke”, omdat de meesten, naar eigen verklaring, uit Koblenz kwamen. Een bekend type was „Lena” een stevig gebouwd, goedmoedig meisje, geheel van Duitsch model. Lena was blijkbaar uiteen zelfde school, als die, welke ook wij in onze jeugd doorloopen hebben, en waar het parool was : „Snij brood en lees ; terwijl de visch kookt, smelt de boter”. Lena kon ook twee dingen tegelijk doen, want als ze van dorp tot dorp trok en haar zware mand op het hoofd droeg, dan breide ze meteen. Hoe? Ja, dat is ook een vraag, maar waarvan de beantwoording niet tot onze competentie behoort. We hebben echter een deskundige uitgenoodigd om ons de geheimenissen daarvan voor een volgend hoofdstuk te dicteeren. 11. Wat ons, naar aanleiding van wat we zoo even in het vooruitzicht hebben gesteld, met de meeste welwillendheid gedicteerd werd, luidt als volgt: „’t Is al 60 jaar geleden, dat Lena bij ons aan huis kwam, maar toch kan ik mij haar nog zoo best herinneren. Dit komt vrij zeker, omdat zij zoo geheel anders breide dan onze moeder mij had geleerd. De draad van het breigaren kwam van links uiteen split van haar rok, waaronder ze een lossen zak droeg voor het kluwen. Zij legde de draad achter de te breien steken, stak met de pen vóór inden steek en wipte deze dan over de draad heen. Zoo was weer een steek klaar, ’t Ging dus met minder omslag en vlugger, dan zooals wij ’t gewoon zijn.” Tot zoover het dicté. Hieruit meenen wij, die dateeren uiteen tijd toen nog al verscheidene mannen de kunst van het breien ver- WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 136 stonden al deden maar heel enkelen het geregeld en zoodoende zelf ook een heel klein ietsje van breien afweten, te mogen concludeeren, dat de dames van tegenwoordig in vier tempo’s een rechten steek maken, terwijl Lena er maar twee over deed, ergo: Lena kon tweemaal zoo vlug. En nu komen wij aanzetten met de nuchtere, en misschien ook wel verrassende vraag: „Waarom breien onze dames niet zooals Lena dat deed?” En maar nee, doen we geen meerdere vragen, want we mochten eens herinnerd worden aan het bekende spreekwoord van „één gek en zeven wijzen”. En dat willen we liever niet. Ter nadere toelichting diene echter nog wel, dat ook in Noorwegen vroeger misschien nog wel gebreid werd gelijk Lena deed. Er kwamen echter ook andere handelsmenschen aan de deur, waaronder er waren die in alles een beetje, of soms wel heel veel, lager op de maatschappelijke ladder stonden. Inde eerste plaats willen we hier noemen de venters en ventsters met „hanskrobbers” (heideschrobbers zonder steel) en „knipers” (op het eene eind gespleten eiken houtjes voor het linnen op de drooglijn). Deze men- schen kwamen van Kollumerzwaag of „üt de Westerein” (uit Zwaagwesteinde). Zie onze illustratie, met Lena bij de brug. Ze hadden soms ook nog iets typisch voor dien tijd in negotie, en we' „piiptrochstekkers”. Dit waren in kleine bosjes gebonden halmei van het op zand- en veengrond groeiend bentgras (molinia coerulea). Het heet ook wel „blauwe eenknoop” "omdat het meestal slechts één knoop heeft dicht aan den voet van den langen halm. Daardoor was het bijzonder geschikt voor het doorsteken van lange Goudsche pijpen. WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 137 Verder had men de „stoelwynders” (stoelenmatters) die geregeld de rondte deden om de biezen matten inde oude knopstoelen te vernieuwen of te herstellen. Vele van deze menschen zwalkten van dorp tot dorp, soms ver van huis, en konden dan ’s avonds niet naar eigen haard terugkeeren ineen tijd zonder fietsen, zonder bussen en.... zonder centen voor een reisgelegenheid, als die er bij toeval al bestond. Zij waren dus aangewezen om hier of daar te overnachten. Maar wie geen reisgeld heeft, beschikt natuurlijk ook niet over logeerkosten ineen dorpsherberg. Zij gingen dus naar een van de vele tehuizen voor dakloozen en dat waren in dien tijd.... de boerenschuren. Kende de boer zoo’n rondreizenden koopman niet, doch kwam zijn goedmoedigheid er tegen in opstand om den gastvrijheidzoekende inden laten avond de open lucht weer in te sturen, dan werden toch gewoonlijk zekere voorzorgsmaatregelen genomen, die een vrijheidsbeperking met zich meebrachten, welke hierin bestond, dat de logeergasten des avonds voor hun nachtverblijf werden opgesloten in het „striefek” (stroovak) met „de kile op ’e.doar” (een losse houten wig op de klink van de deur). Kwam er dooreen geregeld terugkeeren een meerdere vertrouwelijkheid tusschen de partijen, dan werd ook de vrijheidsbeperking minder gestreng toegepast. En dan kregen de zwalkers meestal ook nog wat avondeten op den koop toe. Al de genoemde personen kwamen het geheele jaar door en we zouden ze dus de „vaste” kooplieden kunnen noemen. Tot de „losvaste” willen wede „potskippers” rekenen. Dezen hielden er een „potskip” op na, een drijvende winkel met huishoudelijke artikelen van porcelein en aardewerk. Ze stonden niet als de ijverigsten bekend; naar het heette bleven ze zoolang op een zekere plaats liggen, dat de wind hun weer gunstig werd om naar een ander dorp te zeilen. Vandaar dan ook dat de een „potskippersswit” (swit = zweet) „duur” en de ander „niet te verkrijgen” noemde. Een andere categorie van handelslieden kon men meer rekenen tot de seizoen-arbeiders. Hiertoe behoorden inde eerste plaats de „matskipper” en de man met de „mattekroade” (een expres voor dit doel gemaakte kruiwagen). De toenemende welvaart bleef ook niet zonder invloed op het interieur van de boerenhuiskamer. Waar de voorkamer soms voor diende hebben we vroeger al eens verteld, maar ook de woonkamer was eertijds meest van alle weelde gespeend. In het midden onder de tafel lag gewoonlijk een groote vierkante, van biezen gevlochten mat, als eenige bedekking van den estriken vloer. Dat stond ongezellig en het gevolg der toenemende welvaart werd een algeheele vloerbedekking met gevlochten matten, die in verschillende breedten en kwaliteiten te verkrijgen waren, en zoo in banen over den vloer werden gelegd. En de huiselijkheid werd nog meer bevorderd toen de „Spaansche mat” onder de tafel werd vervangen dooreen bescheiden karpet. „Hüshimmelers-tyd”, dat is de tijd van de gewone jaarlijksche voorjaarsschoonmaak, werd, afhankelijk van behoefte en den „stand" der portemonnaie, voor vernieuwing of aanschaffing gezorgd. En WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 138 daarom gingen „matskipper” en de man met de „mattekroade” in het voorjaar den boer op. Tot de seizoenhandelaren behoorden ook de turfschippers. Dit ras is nog wel niet uitgestorven, maar toch gansch en al verbasterd. Eertijds stookte men bij het eigen gekapte hout, enkel turf, en dan liefst, als men het maar eenigszins betalen kon Overijselsche baggelaar. De „Boppe-Grinzer” (turf uit de Groninger Veenkoloniën) is later meer inde mode gekomen, toen Overijsel uitverkocht was. Ook leverde de eigen provincie zoogenaamde „hirde” (harde) turf, en wel uit de omstreken van Beets. Deze baggelaar stond echter bij de huisvrouwen meestal ineen kwaden reuk, inden dubbelen zin van het woord. Als ze brandden verspreidden ze een nare lucht en bevuilden meteen het eetgerei, dat er op stond. Ze was „salt” (zout) zoo luidde de technische term. Deze turf werd meestal door een speciaal ras van turfschippers, de zoogenaamde „bokskippers” naar onze streken vervoerd. Een „bok” was een platboomd vaartuig met weinig diepgang, dat inde wijken der lage venen kon varen. Die bokskippers” dreven .meestal ruilhandel met de kleinlandgebruikers. Dat was eigenlijk een „fijne” handel, die gewoonlijk tot groote tevredenheid van beide partijen werd gesloten. De bokschipper bracht zijn minderwaardige turf aan den man en ontving daarvoor als tegenprestatie van den kleinen gardenier diens minderwaardige producten, als poters-aardappelen (er was nog geen keuring en poterhandel) die elders bij den minderen man weer als eetaardappelen dienst deden, kleine wortelen, tweede of nog mindere soort kool en rapen, enz. enz. Eerst werd de prijs van alle producten overeengekomen deze was wederzijdsch aan den hoogen kant en zoo kreeg ieder best geld voor zijn niet beste waar. „As men yen seis kidelje kin, kin men laeitsje, hwennear men wol”. Dit vertalen we maar niet. De wijze van betaling aan den schipper-handelaar in Overijselsche turf ging anders. Deze geschiedde per „nijjiersrekken” (nieuwjaarsrekening) en in baar geld. Had de schipper zijn geld binnen, dan hield, gewoonlijk in het midden of het laatst van Januari de „veenbaas” zitting te Leeuwarden, om op zijn beurt met de schippers af te rekenen. Hierbij was het gewoonte, dat de veenbaas royaal tracteerde, met als gevolg, dat menige schipper zoo’n dag niet alleen de „veenbaas” had gesproken, maar ook „de prins”. Een ander man uit het schippersgilde was de „dongskipper . Deze ging inden tijd toen de teelt van aardappelen grooter afmetingen begon aan te nemen, ’s winters den boer op om bestellingen van in het voorjaar te leveren „fierdong” (zuivere koemest uit den greidhoek) in ontvangst te nemen. De eigen mesthoop van den bouwboer kon niet meerde hoogere eischen der meer intensieve cultuur bevredigen, kunstmest was er nog niet, en zoodoende werd op evengenoemde wijze inde grootere behoefte voorzien. Toen er meer en meer te verdienen viel, verschenen er natuurlijk ook alras vertegenwoordigers van „het oude volk” WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 139 ten tooneele. Tot groote populariteit bracht Levy het, de man van wien we meer bij het „Bargeslachtsjen” zullen vertellen. Minder inde gunst stond de „blauwseljood”, wiens aanzien nog meer taande, toen hij eens op een goeden dag bij een weduwe aanklopte, en op dier bewering, dat ze niets noodig was, haar de toewensching deed : „krij de koarts !” En warempel de oude vrouw kreeg den eigen middag ook werkelijk de koorts, en daarmede was de reputatie van den blauwseljood voorgoed naar de maan. Zijn reputatie als koopman natuurlijk, want als ziekteverwekker leek hij wel eenig te zijn, maar als zoodanig bègeerde men hem heelemaal niet. Nog minder hadden wij kinderen het staan op „Gajum”. Wie dat precies was en wat hij moest, weten we niet, omdat we hem op een afstand hielden, want als hij maar vermeende, dat wij het op hem voorzien hadden, dan kwamen er gezichten en geluiden, die, zonder overdrijving, zouden doen vermoeden, dat er plotseling een prae-historisch monster uit de oerwouden naar hier was overgeplant. * Populair werd later wel weer een andere vertegenwoordiger van hetzelfde ras, die bekend stond onder den naam „Tongersdeisjoad”. welken naam hij te danken had aan zijn geregelde verschijning op Donderdag. Deze koopman droeg zijn negotie ineen platten korf voor den buik. Daarin had hij van alles, maar voornamelijk rookgerei, als „slappe münstikken”, „pipedoppen’,’ „porsleinen pyptsjettels”, „trochrokers”, enz. enz. Ook het muzikale gedeelte, voor wat de straatmuziek betrof, kreeg zijne voorziening. De eigen jeugd zorgde er voor om on „festeljoun” (vastenavond) die in dit Protestantsche noorden vaak een denkbeeldige vastenavond der kinderen was, in vreemdsoortige kleedij met den rommelpot langs de huizen muziek te maken. Die rommelpot was een Keulsche pot overspannen met een stuk varkensblaas, dat in het midden met een riet doorboord was. Dit riet werd nat gemaakt en door er nu met de hand over heen te strijken in op- en neergaande beweging, ontstond er een geluid, dat iemand, die niet te veel eischend was, muziek zou kunnen noemen. De „hoogere” toonkunst werd evenzeer aan ons afgedragen en wel door vreemdelingen, die den doedelzak bespeelden. De doedelzak was een leeren pijpzak met een drietal fluiten er aan. Eerst werd er lucht inden zak geblazen en tegelijkertijd werd die er weer met den arm uitgeperst naar de fluiten. Zoodoende ontstond er muziek, die den rommelpot ver achter zich liet. al deed ze nog niet bepaald aan een Mengelberg denken. Zoo zien we dat overal en altijd, waar de toestanden rijp voor iets zijn, dat „iets” gewoonlijk ook ten tooneele verschijnt, om de voor hem gunstige levensvoorwaarden te benutten; inde verrotte dakgoot groeit spoedig gras, waar de haan ontbreekt begint vaak een kip te kraaien, en een verdwaasde wereld kweekt dictators. WIE ER AAN DE DEUR KWAMEN. 140 De nieuwe geest, die zich na 1848 deed gevoelen en langzamerhand de wereld veroverde, liet natuurlijk het landbouwbedrijf ook geenszins onberoerd. Vóór dien tijd was hier een groote boerderij eigenlijk een koninkrijkje op zich zelf, waarbij zooiets als het absolute koningschap was belichaamd inden boer, die deze macht gewoonlijk wist in te perken tot den geest, die uit het volgende versje spreekt : Wees in uw woning. Een heer, een koning, Geen dwingeland ; Vergeef die falen, Breng weer die dwalen, Gij toont verstand. Graanbouw was in het bedrijf hoofdzaak, en wel voornamelijk de teelt van tarwe, haver, zomer- en wintergerst, met daarnaast eenige peulvruchten, vooral boonen in hare verschillende variëteiten, als „greate” (groote), „lytse” of „hynste” (kleine of paarde-) en „twivelers” (twijfelaars, een tusschensoort). Verder roode klaver om te maaien en een of meer perceelen witte klaver voor het weiden van jongvee, schapen en paarden. Deze teelt van vlinderbloemigen naast granen werd in dien tijd, waarin kunstmest nog onbekend was en de eigen gewonnen mest ontoereikend voor behoorlijke oogsten, een besliste noodzakelijkheid geacht; dat die gewassen den grond verbeterden, was reeds lang van algemeene bekendheid, al bleef het „waarom” er van voor de boeren nog tijden een geheim. En dan nog moeten we niet vergeten, dat het koolzaad inde rij der cultuurgewassen langen tijd een groote rol heeft gespeeld. Aan aardappelen en vlas was nóg, of, met het oog op vroegere tijden, wéér een bescheiden plaats toebedeeld. De schaarsche teelt van hakvruchten was een belemmering voor behoorlijk wieden met als natuurlijk gevolg vaak een sterk door onkruid verontreinigden bodem. „Krödde” (herik = Sinapis arvensis) wij herinneren in dit verband aan het algemeen bekende „grot mei krödde en „düst” (zwart- of wintergras = akkervossestaat = aleopecurus agresta) twee onkruiden, nu nauwelijks meer bekend, konden toen ware schrikbeelden zijn. Krödde kwam zoo menigvuldig voor, dat een enkel stuk land er, door de gele kleur van de bloemen, zelfs den naam „goudberg” aan te danken had. En „düst” kon in één jaar, als het'graangewas niet al te florissant groeide, het land er finaal onder zetten. Nu hebben we nog maar een paar genoemd, maar men kan zich voorstellen in welk een toestand het land ook ten opzichte van de andere onkruiden soms verkeerde. Aan braakland moest dus uit den aard der zaak ieder jaar een belangrijke plaats worden ingeruimd. NAAR MEER INTENSIEVE CULTUUR. Al ontbraken in het algemeen nog de machines en moest dus bijna alle werk met de hand gebeuren, toch was het bedrijf zoo extensief ingericht, dat er niet veel menschelijke werkkrachten noodig waren. En deze vond men, zoo al niet geheel dan toch grootendeels in het kleine koninkrijkje zelf. De boer deed persoonlijk een behoorlijke portie en werd bijgestaan door de „greatfeint” en de „lytsfeint” (groote en kleine knecht) en menigmaal ook nog dooreen „milfeint” (middel- of tweede knecht) terwijl de boerin, aan wie de zorg voor de huishouding en de boterbereiding was opgedragen, de hulp had vaneen „greatfaem” en een ~lytsfaem”. Zoolang de kinderen nog klein waren, kwam er een enkele arbeider bij, maar werden ze grooter, dan liepen deze ook al spoedig in het gareel, waarop gewoonlijk een inkrimping van het in loondienst werkende personeel volgde. Het geheele bedrijf was er op ingericht zich zooveel mogelijk zelf te helpen en.... zoo weinig mogelijk geld uitte geven. Van de granen werd tarwe vrijwel geheel te gelde gemaakt, maarde haver kwam gedeeltelijk aan de paarden of wel als „duide hjouwer” (zie hierover bij graanbouw) aan de koeien. Meer speciaal voer voor rundvee en varkens was echter de gerst. En al wist men van voedingsverhoudingen, zetmeelwaarde en wat dies meer zij niemendal, toch had de praktijk den boeren wel zooveel geleerd, dat ook boonen in het voederrantsoen van het rundvee een groote beteekenis hadden, getuige deze uitspraak van één hunner: „in mangelwoartei en in greate beane ha ik sahwet allike heech” (gelijkstelling van één mangelwortel met één groote boon). De varkens werden bijna uitsluitend met gerst vetgemest en die namen nog al wat, wanneer men bedenkt, dat er soms een drietal voor eigen gebruik den schoorsteen inging en er ook nog wel voor anderen werd gemest. Men leefde bij den boer, wat de vleeschvoorziening betrof, het geheele jaar bijna uitsluitend op „bret spek” (gedroogd en later gebraden spek). De welvarendste mocht er „pikelfleis (ingezouten rundvleesch) bij hebben, en de minder gegoede des Zondags soms iets van „it aedtsje” (versch vleesch van den slager) krijgen, maar anders : „bretspek, bretspek, bretspek !” „lerdappels en brij” (aardappelen en brij) was verder het gewone dagelijksche menu, zoowel ’s middags als ’s avonds, een enkele maal af gewisseld met peulvruchten of meelkost. Verder was de gewone morgen- en middagboterham (wij hebben dit al vaker verteld) een stuk roggebrood. Wanneer we dit alles nu eens vluchtigjes nagaan, wat zien we dan ? Dit : de boer had geen rekening bij den koopman in veevoer; bij den slager haast evenmin ; de bakker beurde weinig meer. ■ De boter ging naar den winkel en daar kreeg hij winkelwaren voor, en als wij nu verder nog bedenken dat de boer vaak een heel of een half vet varken aan ambachtslieden, als timmerman, smid en wagenmaker leverde, zoodat de „nijjiersrekken” (nieuwjaarsrekening) van die tnenschen daarmede ook geheel of gedeeltelijk kon worden vereffend, dan NAAR MEER INTENSIEVE CULTUUR. 142 kunnen we moeilijk aan de conclusie ontkomen, dat in het oude boerenbedrijf autarkie in zulk een geperfectionneerden vorm werd toegepast, dat de knapste staatsman van tegenwoordig, die zich in deze richting verder wenscht te bekwamen, er stellig wel een lesje aan had kunnen nemen. En toch, hoe geperfectionneerd ook, na 1848 zien we met het levendig worden der vrijhandelsgedachte, den toestand langzaam veranderen; vrijhandel en autarkie zijn nu eenmaal antipoden (tegenvoeters). De vrijhandel bevorderde het ruilverkeer en maakte langzamerhand export mogelijk, waardoor het trage autarkistische bloed sneller begon te vloeien. Zoo begon Engeland aardappelen te vragen, en was men hier inde gelegenheid aardappelen voor de Engelsche markt te verbouwen. In het eerst was dit de soort, die geen andere naamsaanduiding had dan „Engelsche aardappel”, later kreeg men den rnagnum-bonum. : Uit wat we over het vlas hebben verteld, hoorden we, dat omstreeks 1860 de vraag naar dit product al grooter en grooter werd. Zoo had men al twee gewassen, waaruit geld waste maken, en daar moest men als de kippen bij zijn, want men zat altijd krap in de centen. Toch kon de groote boer, vooral met het oog op de arbeidskrachten, zijn bedrijf zoo maar niet ineens omzetten. Het kleinbedrijf, dat wel is waar nog bescheiden afmetingen had, maar toch reeds lang werd beoefend, zou zijn schrale inkomsten ook gaarne vermeerderen, terwijl de arbeider, wiens bestaan nog minder over rozen liep, al evenzeer naar een buitenkansje uitzag, en zoo zien we een nieuwen vorm van landbouw ontwikkelen, die later als „deelbouw” betiteld is geworden. Nu was deze deelbouw vaker een overeenkomst tusschen arbeider en boer, dan tusschen boer en gardenier. De arbeider beschikte als regel over geen bedrijfskapitaal en kon dus ook niet anders inde waagschaal stellen dan zijn eigen arbeidskracht en die van zijn gezin. Deze deelbouw was niet altijd op dezelfde wijze geregeld; men onderscheidde b.v. verbouwen „om ’e helt” (om de helft) en „om part” (part = deel). In beide gevallen leverde de boer het land en hij zorgde gewoonlijk voor het paardewerk, terwijl de arbeider al het andere werk op zich nam. De geldelijke opbrengst werd bij verbouw „om ’e helt” gelijkelijk verdeeld, bij verbouw „om part” in zoodanige deelen gesplitst als was overeengekomen. Bij deelbouw van vlas kwam het nog al eens voor, dat de boer het zaaizaad leverde, en dan ook al het zaad, dat het gewas voortbracht, het zijne mocht noemen. Men zal begrijpen, dat bij dezen deelbouw ettelijke bepalingen beheerscht door even zoovele factoren waren te maken, waardoor allerhande overeenkomsten mogelijk werden. De gardenier deed. hoewel in mindere mate dan de arbeider, ook wel aan dien deelbouw bij den boer, maar als hij het een beetje „bestuiveren” kon, dan wou hij toch liever land huren. En NAAR MEER INTENSIEVE CULTUUR. 143 zoo zien we in dien opgaanden tijd heel vaak, dat een gardenier land vaneen boer huurt. Dit gebeurde vooral met land voor ylasteelt. Het was dan een huren voor één jaar en de huur was inden goeden tijd van het vlas soms verbazend hoog. ƒ 100 per pondemaat voor zoo’n jaar was een heel gewone prijs. Wij zien hier, wat we in ons later leven zoo vaak konden opmerken: in opgaande tijden wil de huurder gaarne het geheele risico voor zijne rekening nemen, om daarnaast ook alle voordeelen te gemeten, terwijl het begrip „mobiele pacht” enkel opdoemt in teruggaaande tijden. En we merken uit het vorenstaande tevens, dat de beschreven toestand langzamerhand intensiveering van den landbouw tengevolge heeft gehad. Dit werd nog verder doorgedreven toen de boer, gevoelende wat de verbouw van evengenoemde gewassen in het laadje bracht, zelf die teelt ter hand nam. Gardenier en arbeider, die in dien opgaanden tijd in verband met hun deelbouw wat steviger waren komen te staan, wenschten, tengevolge van dien eigen verbouw door den boer, niet weer teruggedrongen te worden naar den verlaten lageren trap van de maatschappelijke ladder. Door hun eenvoudige leefwijze, hun lang en hard werken, dat heelemaal een werken voor hen zelf was en dus dubbel tot zijn recht kwam, en door hun intensieve cultuur konden zij meer huur betalen dan de groote boer. Met de huur steeg ook de waarde van het land, wat weer tot natuurlijk gevolg had, dat iedere bouwplaats, die onder den hamer kwam, en hier niet, als in Groningen meest wel het geval was, door beklemrecht, tegen verbrokkeling beschermd bleef, uiteenviel. Dit verschijnsel is voor de ouderen al tot een „fenselstheit” (vanzelfsprekend) geworden: in opgaande tijden vliegen de boerenplaatsen uiteen, in neergaande blijven ze bijeen. Uit wat we hiervoor heel in het kort vertelden, meenen wij te mogen concludeeren, dat het de kleine man inde eerste plaats is geweest, die in dien tijd de intensiveering en den vooruitgang van den landbouw het vlugst en wellicht ook het meest heeft gediend. En misschien mogen we er nog deze gevolgtrekking aan vastknoopen, dat het toen, evenals altijd, de harde werkers zijn geweest, die den vooruitgang hebben bevorderd en niet de achterna-loopers en zij, die gemakzuchtig wenschen te parasiteeren op het werk van anderen. NAAR MEER INTENSIEVE CULTUUR. 144 Toen we nog op de banken van de oude school zaten en onze phantasieën soms wat heel ver buiten de grenzen der werkelijkheid vielen, kon meester wel eens tusschenbeide komen met een nuchtere opmerking als : „och jonge, de mensch is geen aardappel en de wereld geen doedelzak”. Het gewicht van die woorden voelden we dan in zijn volle zwaarte, en het gezag van meester was voldoende, om elk gevoel van twijfel aan de juistheid daarvan, te onderdrukken. Ook hieraan merken wij, voor de zooveelste maal, het groote verschil tusschen voorheen en thans. Want al is de wereld, strikt genomen, nog geen doedelzak ze lijkt er toch almachtig veel op, omdat, onverschillig wie. tegenwoordig aan de blaaspijp staat, er altijd jammerklachten uitkomen, die althans voor onze ooren, het eigendommelijke van den doedelzak uit onze kinderjaren waren. En begint zoetjes aan de mensch, van hoog tot laag, niet bijna evenveel gelijkenis met den aardappel te vertoonen ?. In het oude landbouwbedrijf speelde de aardappel nog geen overwegende rol, maar is hij later niet geworden het gekroonde hoofd van onze kleibouwvruchten, en ligt niet thans zijn scepter weer naast zoovele andere in het slijk ? En lijden verder mensch en aardappel niet bijna evenveel aan degeneratieziekten, al hebben deze den ook bij de verschillende partijen ongelijke namen ? Aan voorspellingen van de toekomst der gevallen grootheden luit de menschenwereld wagen wij ons niet, maar ten opzichte van den aardappel durven we het vertrouwen uitspreken, dat die eenmaal zijn kroon zal terugvinden. Desniettemin achten wij ons gerechtigd om ook deze merkwaardige plant in onzen cyclus te betrekken, omdat de aardappel van de toekomst een geheel andere zal zijn dan die uit het verleden. Wij willen ons hierbij beperken tot de vroege soorten uit dien ouden tijd, die vrijwel alle tot de volgende variëteiten konden gerekend worden t.w. : 10. De buskers of zeswekers. ~.Dh was wel de vroegst-rijpe ; een niet sterke aardappel met mn loof, kleine ronde bladeren en een heel, heel matige opbrengst. Hu was voor een halve eeuw al aan het verdwijnen? 20. De botergele. Deze wordt misschien op een enkele plaats nog geteeld, ’t Was een aardappel met vrij sterke loofontwikkeling. Hij bracht gewoonlijk niet vele, maar zeer dikke knollen voort. De opbrengst aan hectoliters kan zoodoende nog groot zijn, voor dien tijd zelfs geweldig groot. Hij was nog al vaak goed van deugd, maar, omdat hi] erg „stijf was, niet geschikt voor menschen, die vaneen lossen aardappel hielden. Daarbij stonden de groote knollen ook vGien tegen, want net was binnen de eigen grenzen toen net een-10 VROEGE AARDAPPELEN. I. der als nu : zwetsen van groote dingen konden velen omraak, groot-doen was een geliefde bezigheid en hoog opzien tegen al wat groot was, een vrij algemeene eigenschap, als dat groote maar niet een groote aardappel was, want daaraan hadden ze een ingekankerden hekel. 30. De oude of Friesche muis. Dit was een aardappel, die wel algemeen inden smaak viel. Hij had, zooals de naam reeds aangeeft, den bekenden muisvorm en kon een behoorlijke, zij het dan ook al geen groote opbrengst opleveren ; maar hij werd hoe langer hoe vatbaarder voor de gewone aardappelziekte, zoodat de opbrengst aan gave knollen soms onbeteekenend kon worden. 40. De Hamburger of stoelenmatter. Deze kwam iets later aan dan de andere soorten, al was het dan ook niet veel. Het was een aardappel van mooie uiterlijke gedaante, eivormig, bijna zonder kiemgaten en niet groot van stuk. Een prachtaardappel voor den handel. Maar zoo stijf als de botergele meest was, zoo los was vaak de Hamburger. Hij kon zeer veel opbrengen, althans voor dien tijd, maar deed zulks niet zoo vaak. Dit kwam door zijn groote vatbaarheid eenerzijds voor wat men toen „pleach” noemde en dat nu waarschijnlijk met den naam Rhizoctonia zou worden aangeduid, anderzijds voor de gewone aardappelziekte, zoowel in het loof als inden knol. Wij herinneren ons nog een geval, dat 7A deel der knollen tengevolge van de gewone aardappelziekte verloren ging, en dit was volstrekt geen op zich zelf staande gebeurtenis. Hieruit zien wij, dat er op alle soorten nog al wat viel aan te merken. De botergele waren nog de sterkste van alle en voor een goede opbrengst de wiste om te verbouwen ; maarde gardenier of koopman, die zijne waar te Leeuwarden aan de markt bracht (veilingen waren er toen nog niet) mocht zijn botergele kwijt raken aan een schipper, die er de provincie mee inging, bij de Leeuwarder huisvrouwen, die zelf ter markt hare inkoopen deden, lukte dat vaak niet zoo best. Als er al eens een enkele botergele kocht, dan trok haar lot- en seksegenoote, die dat schouwspel aanzag, vaak verontwaardigd den neus op met de woorden ; „buttergele, ik lus ze niet !” Vroeg er iemand aan den verkooper ; „wat soort is dat ?” dan wist de verkooper al lang, dat dat iemand was, die „geen buttergele luste”. Betrof dit verder een verkooper, die meende, dat de handelstactiek meebrengt, dat men niet al te rechtvaardig moet zijn en niet al te goddeloos, dan noemde hij zijn botergele : „witbloeiers”. De buskers, die de stadsvrouwtjes wel lusten, bloeiden wit en de botergelen bloeiden ook wit, ergo En als de botergele dan niet te grof van stuk was, dan verdwaalde er ongetwijfeld wel eens een maaltje naar een tafel, waar men anders dat soort niet luste. En denkelijk smaakten ze dan wel lekker. De menschen van toen waren ook al niet veel anders dan die van nu (denk maar eens aan den Zomertijd) velen bestendigden de leuze : Mundus vult decipi de wereld wil bedrogen zijn. VROEGE AARDAPPELEN. 146 Wij willen thans meerden jaarlijkschen levensloop van die vroege aardappelen beschouwen. In het laatst van Januari of in Februari werden de poters, voor zoover ze niet inde kelders overwinterd hadden, uit de kuilen van het land gehaald, om dan de nog bekende bewerking „it sprütplüzjen” te ondergaan. Hierna werden zij gestort, niet in houten bakjes zooals thans, maar in oude aardappelmanden „fjirderskoerren” en „kynsenskoerren”. die respectievelijk een inhoud hadden van ± Va en V* H.L. De eerste werden in hun goeden tijd gebruikt bij het afleveren der aardappelen, de andere bij den oogst om er de vruchten in te verzamelen. Deze laatste zagen zich dientengevolge nog al eens den naam „ierdappelsikerskoerren” toebedeeld, terwijl evenzeer de namen „bintsjes” en i,,paenders” gebruikelijk waren. Begonnen beide in hunne eerste diensten bedenkelijke teekenen van seniele aftakeling te toonen, dan waren zij nog altijd capabel om als broeimateriaal dienst te doen. Maar dan moesten ze gewoonlijk eerst meer of minder grondig opgekalefaterd worden. Dit deed iedere gardenier zelf met eigen gekweekte teenen, eenjarige loten vaneen soort waterwilg. Ooren rand en bodem waren de onderdeden, die het meest te verantwoorden hadden, en dus ook het eerst om reparatie vroegen. Sommige gardeniers wisten langs den weg van het „al doende leert men” deze herstellingen zoo netjes uitte voeren, dat een mandenmaker van beroep het hun weinig zou verbeteren. Wie minder tijd of geringer aanleg had, behielp zich op meer primitieve wijze. Zoo werd een nieuwe bodem b.v. geïmiteerd door twee teenen kruislings onder ,een korf te spannen en daarop een laag stroo te leggen. Hier merken we een tikje van wat men tegenwoordig „autarkie (zich zelf redden) noemt, een kunst (als we dit woord hier mogen gebruiken) welke vroeger ook in vrijwel ieder landbouwbedrijf werd beoefend, maar die inden opgaanden tijd langzamerhand teloor is gegaan. Zal, nu het hoog getij verloopen is, de geschiedenis zich ook hier gaan herhalen ? Zonder de wenschelijkheid hiervan in het geding te brengen, kon het wel eens een gebiedende noodzakelijkheid worden voor hen, wien het wezenlijk ernst is om, zonder in alles „op in oar to longerjen” zich een weg door het leven te banen. Maar keeren we tot onze aardappelen terug. Wanneer de manden „broeiklaar” waren, werden ze met van de „sprüten” ontdane aardappels gevuld en geleidelijk naar de broeiplaats gebracht. In het grootbedrijf kwam de vroege aardappelteelt absoluut niet voor; dit was het onbetwiste domein van den gardenier. Hield deze er een kleinen stal met vee op na, dan werden de oude manden met aardappelen opgestapeld inde koegang of op een ledigen koestal. Het was soms een heele heksentoer om die oude slappe manden vier a vijf hoog op elkaar te plaatsen. Wel werden ze door middel van teenen onderling nog vaak aan elkaar verbonden, maar het bleef dikwijls „in nuvere keakelbrêge” en VROEGE AARDAPPELEN. 147 een catastrophe was niet altijd buitengesloten. Vóór dat men de eene mand op de andere plaatste, werd een drietal talhouten elk maakte meest wat kachelhout voor den winter (autarkie !) in driehoekvorm op de aardappelen van de onderste mand gelegd, om het groeien van de spruiten inde er boven geplaatste korf zooal niet te beletten, dan toch te belemmeren. Was de gardenier niet meteen ook veehouder, dan vond hij voor zijne aardappelen allerhande andere broeiplaatsen als : hok, kelder, zolder, achterhuis, enz. In vele hiervan moest vaak kunstmatige verwarming worden aangebracht om de gewenschte temperatuur te verkrijgen. Dit geschiedde meest met gloeiende kolen van turfvuur, die dan ineen komfoor inde broeiplaats werden gebracht. Soms zelfs kwamen de aardappelen inde „hirdshoeke” (hird= haard) terecht, waar ze geen extra-kosten voor verwarming vroegen, omdat ze zich hier behagelijk konden koesteren inde warmte, die het haard- of kachelvuur inde woonkamer verspreidde : comfortabel was nog een onbekende in het vocabulaire van den kleinbedrijver. Was op advies van moeder de vrouw de geheele „poterzaak” inde hirdshoeke” door middel vaneen kleed aan nieuwsgierige oogen onttrokken, dan mocht men dit zeker aanmerken als comfort in embryonalen vorm. Hoe dat broeien (voorkiemen) in die groote manden, vaak nog opgevuld met een strooien bodem, verliep, laat zich denken. Het was toch niet mogelijk om te controleeren hoe het er binnen in de korven uitzag. De ervaring had al geleerd, dat de aardappelen inden veestal niet lang behoefden te verblijven, maar in weerwil hiervan zag het er inden tijd van het poten midden inde manden soms bedroevend uit. Zwarte spruiten kwamen welhaast in iedere korf voor, maar het gebeurde ook wel, al was dit dan ook uitzondering, dat, wanneer de bovenste laag er afwas, alle spruiten zwart zagen. Beschikte men over voldoende poters, dan werd wel alles, wat zwart was, inde voor gegooid, tenminste zoo -heette het, maar wanneer het poten niet het werk was van eigen groote menschen, dan ging het soms zoo’n gangetje en kwam er niet zelden een „skroeide” aardappel in het pootgat terecht. Een actieve (!) gardenier zorgde er ook nauwlettend voor, dat aardappelen met te „fijne” spruiten uitgeschift werden, maar dit was dan vaak ook de eenige selectie. We steken thans echter wel wat al te snel van wal, want vóór het aan het poten toe was, kwam er nog wat anders te kijken, waarvan we ineen volgend hoofdstuk hopen te vertellen. 11. Aan het slot van ons vorig hoofdstuk waren we reeds aan het vroege aardappelen poten en het land.... „wier noch net ienris om”, d.w.z. gespit. We hopen er thans weer de goede volgorde in te brengen. Het land voor vroege aardappelen bestemd, eischte een degelijke voorjaarsbewerking, dat had de practijk al lang be- VROEGE AARDAPPELEN. 148 wezen. „Hüdzjen” was uit den booze, tenzij de geaardheid van den bodem geen diepe bewerking in het voorjaar toeliet. Rugjebouw en freezen waren eertijds nog niet inde mode, maar omdat die ook thans nog geenszins het spitten, dat vroeger algemeen was, hebben verdreven, achtten wij het onnoodig op dit laatste thans verder in te gaan. Alleen willen we dienaangaande nog al enkele mededeelingen doen, omtrent de ongelijke benamingen inde soms vlak naast elkaar gelegen dorpen. Zoo zal men het uitdiepen der voren, welke bewerking gewoonlijk aan het spitten voorafgaat en verricht wordt met het „bislein skepke”, in het eene dorp „paedsjoelen” noemen, en in het andere „fürge-ütsmite”. De spade heet in het eene dorp „leppe” in het andere „lodde”. En dit mogen we er hier ook wel even bij vermelden zoo heetten de Buskers aardappelen op de eene plaats (zooals we in ons vorig hoofdstuk hebben gezegd) en op de andere, waar men blijkbaar nog minder onder de bekoring van de opkomende Amerikaansche humbug was geraakt, negenweeksche. Maar dat daargelaten, was het „paedsjoelen” alias „fürgeütsmiten” gedaan, dan wachtte nog de bemesting. En al wat veranderd is, dit niet, dat twee gewassen in één jaar —■ op vroege aardappelen volgde ook toen reeds een navrucht – ieder jaar ook een degelijke bemesting noodig hebben. Kunstmest was nog onbekend en daarom zat er niet anders op dan natuurmest aan te wenden. De enkelen, die er eenig vee op nahielden, gebruikten inde eerste plaats den eigen gewonnen mest, zoogenaamde „rüge dong” (mest met stroo vermengd) in tegenstelling met de „fierdong”, die nagenoeg geheel uit zuiveren koemest bestond, en welken men voor den vroegen aardappelbouw boven den eerste prefereerde, gedachtig aan de leer „wy ha Ijeaver dong, dy ’t troch de kou giet, as derby lans”. (De vakkundige lezer weet wel, wat dit beteekent, en de andere moeten het maar „uit-puzzlen”). „Die „fierdong” werd meest betrokken uit de lage streken van Frieslands greidhoek. Hoewel mestverkoop overigens vrijwel bij ieder huurcontract verboden, streng verboden was, werd dat in die lage landen gewoonlijk toegestaan onder voorwaarde, dat voor het deswege ontvangen geld terpaarde werd aangekocht, welke daar voor een betere instandhouding van de bodemproductiviteit werd gehouden. De speciale „dongskipper” (de meeste kleinlandgebruikers hadden ieder hun vasten leverancier) kwam ’s winters bij zijn klanten langs, hoeveel vrachten zij in het voorjaar wenschten te ontvangen. Men rekende gewoonlijk per vracht of per scheepston. Nu deed zich hierbij de eigenaardigheid voor, dat de schipper ze niet per vracht of ton kocht, maar per „skêr” (schar) dat is de hoeveelheid mest, welke een koe, die „aldernóch” is ineen winterhalfjaar levert. Dat zijn van die handelsusance’s waar een gewoon sterveling niet bij kan. Ontvangt de tegenwoordige koopman zijn anthraciet ook niet per gewicht en levert hij ze niet af per hectoliter ? Als men ons vraagt: „Waarom ?” dan zijn we „sprakeloos”. Het vroegere graanmeten en -wegen gaf iets in soortgelijken trant. Nu laadde het eene schip in verhouding tot zijn bruto-tonnen-inhoud meer dan het andere, dat werd algemeen erkend, maar iedere VROEGE AARDAPPELEN. 149 schipper wist je, zonder Einstein natuurlijk, haarfijn te vertellen, dat zijn schip relatief (hij gebruikte nog het woord „betrekkelijk”) veel laadde. Buiten deze „voorkoop” kwam er inden tijd van het spitten gewoonlijk nog genoeg vrije mest aan de markt. Was deze duur dan had de schipper daarvoor altijd dezelfde reden, en wel deze: de mest was schaarsch, haast alles ging naar de Hollandsche bollenvelden. Een normale hoeveelheid mest op één pondemaat noodig, was zoo ongeveer de vracht vaneen schip van 17 ton. In het kleine dorp, al zoovaak aangehaald, was dat pl.m. 200 kruiwagens, maar in Berlikum deed men daar veel vaker over tot 240 maal toe, wat ons nu niet een verbijsterend hoogen dunk kan bijbrengen omtrent de krachtvoederwaarde van het beroemde „Berltsumer spek” (uien). Was de tijd van levering daar, dan werd de mest naar het land vervoerd en daar tijdelijk aan een hoop opgeslagen of wel direct over het land gebracht. Dit laatste was natuurlijk het verkieselijkst in verband met waardevermindering door uitsijpelen. Het over het land brengen geschiedde steeds per kruiwagen langs de voren, waarin „dongdealjes” (kruiplanken) waren gelegd, en waardoor het mogelijk was twee akkers tegelijk mede te nemen. Hadden die twee hun „gerak” dan „plankforlizze”, waarbij natuurlijk, daar twee akkers tegelijk werden bediend, één voor werd overgeslagen. Na het kruien volgde het „dongstruijen” (fijn uitspreiden) en daarna het spitten, zooals we dat nu nog kennen. Een verschil met later bestond nog inde breedte der akkers. Algemeen had men niet smaller dan „fiiflofsekers”. Hierop zijn later de „fjouwerlofs” (vier planten inde breedte) gevolgd, die thans bezig zijn, zonder verdere tusschenschakel, naar ruggebouw te voeren. De werktuigen hebben langzamerhand ook verandering ondergaan. Algemeen werd vroeger bij het poten de „tichte” oootstok oftewel „drüfstók” gebruikt, die later voor de „boarstök” heeft plaats gemaakt. De spade voor het spitten en de greep, ten dienste van het uitgraven der aardappelen, werden vroeger uitsluitend door den dorpssmid gemaakt; later zijn ze massa-producten van de fabrieken geworden. Had het spitten een aanvang genomen, en was de tijd er voor daar, dan werd ook al spoedig met het poten begonnen. Menige vrouw vaneen gardenier is er dan mee op uitgegaan, om dat werk te verrichten. Niet den ganschen dag, daarvoor had ze geen tijd en dat was ook niet noodig, zoo’n groot veld werd er niet met de spade per dag omgelegd, maar meest na den eten. Eerst inde morgenuren het gewone huiswerk doen en eten klaar maken. Dan haastig middagmalen en haastje-repje het eetgerei schoonmaken, (dit bleef ook wel eens staan tot den avond) om vervolgens naar het land te aardappelpoten. Vooral inde crisis van de tachtiger jaren der vorige eeuw kwam dit nog al eens voor. Of dat was, zooals het behoorde te zijn? Wij beantwoorden die vraag onvoorwaardelijk met: „geenszins”. Ineen geheel andere kwaliteit hebben wij ettelijke malen in het openbaar de meening verkondigd, VROEGE AARDAPPELEN. 150 dat de plaats van de getrouwde vrouw is inde huishouding, dat huishouden een vak is, evengoed als welk bedrijf of beroep anders ook, dat het in geen enkel opzicht bij welk ander ambt ook behoeft achter te staan, en dat het de geheele vrouwelijke persoonlijkheid eischt. Nergens zijn wij op dit punt bestreden. Maar.... (wij spreken nog steeds van de „dotiid” en niet van de „nou-tiid), nu kon men wel met nog zooveel krasse woorden uitbazuinen, hoe de wereld er uit moest zien, en met nog scherper woorden uit nog grooter mond eischen, hoe men het inde wereld wilde hebben, daarmede was die wereld nog niet, zooals men haar begeerde. En dan dan kwam de ongelijke mentaliteit, de verschillende wijze van denken en voelen bij de menschen aan den dag. De een meende uit het bloote feit, dat hij bestond en waaraan hij zelf niet schuldig was, het recht te ontleenen op een menschwaardig bestaan. (Deze laatste uitdrukking is inde vorige crisis zoo niet geboren, dan toch tot een gevleugeld woord geworden). De ander meende, dat daar een tegenprestatie tegenover stond, als voelde hij iets van des dichters woorden: „Ik wil mijn tol betalen voor het recht een mensch te zijn”. Maar onder die kleine menschen waren er ook, die geen grooten mond opzetten, die evenmin philosopheerden, maar wat deden. Wat? Al hunne krachten inspannen, om het zoo moeilijk deelachtig te worden menschwaardig bestaan zich door eigen eerlijken, zij het dan ook harden arbeid te verwerven. En daar trok decordate vrouw één lijn met haar man, daar aanvaardde zij het harde lot haar man zooveel zij kon in diens harden strijd om het bestaan terzijde te staan, daar trok zij met hem het veld in. Wij kunnen er thans nog meerderen van dezulken aanwijzen. De vorige crisis ds hun tot een leerschool geweest, de daaropvolgende opgaande (tijd heeft hun het hoofd niet op hol doen slaan, maar ze gingen een reserve vergaren: ze wisten immers hoe het kon. En thans? Het zijn geen kapitalisten geworden, heusch niet, daar is het bedrijf niet naar, maar ze hebben toch zooveel gereserveerd, dat, als geen meedoogenlooze wereldordening hun afhaalt, wat ze in moeizamen arbeid vergaderd hebben, dan zullen ze ook deze crisis weerstand bieden. Kon men zulke oudjes eens in hun avonduren bespieden, dan zou men ze vaak nog hooren redeneeren over die oude tijden en over den moeilijken strijd om het bestaan. Maar ondanks alle lijden, dat hun deel is geweest, zullen bij het terugdenken aan dat verleden, die oude oogen nog tintelen van levensgeluk, dat niet steeds te vinden is op de paden, waar de menschen het zoeken : Wol him, dy ’t yn syn libbensjountiid noch mei nocht, Kin delsjen op ho ’t hy syn libbenstaek folbrocht. 111. Wie hart voor zijn werk heeft, zal ook verlangend uit zien naar de resultaten er van. Dat was vroeger zoo en dat is nog zoo ; alleen het percentage dergenen, die er zoo’n hart op na houden, kon inden loop der jaren wel eens gewijzigd zijn. Toch zouden we de vrouw, van wie we in het vorige hoofdstuk spraken en die het VROEGE AARDAPPELEN. 151 veld mee inging om aardappelen te poten, later in het voorjaar op een mooien avond zeker terug kunnen vinden op den akker, dien zij mede beplant had. Zij zou met volle belangstelling de jonge aardappelplanten uit den grond zien opkomen, en met kennersblik den oningewijde er opmerkzaam op kunnen maken, dat zelfs aardappelpoten accuratesse vraagt. Na een niet al te langen tijd van opgroei, brak dan een periode aan van leven tusschen hoop en vrees, met het oog op de beruchte aardappelziekte, waar men toen nog machteloos tegenover stond. Van besproeien wist men niet, en de opbrengst kon dus zeer wisselvallig zijn. Was eenmaal de tijd van oogsten daar, dan geboden de financieele omstandigheden niet zelden, dat dezelfde vrouw weer mee het veld inging. Doch laten wij hierop niet verder ingaan, maar bepalen we ons bij den oogst alleen. Na het graven met de ouderwetsche smids-greep, dat bij een weerbarstigen bodem „mannenkost” was, werden de aardappelen opgezocht in twee korven (de reeds vroeger genoemde „ierdappelsikerskoerren”) één voor de groote en een voor de kleine. De groote werden direct gemeten inde houten aardappelton van V-> H.L. inhoud, die bij elke aardappelleverantie dienst deed. De grensmaat tusschen groote en kleine kende nog geen passepartout met alle mogelijke maaswijdten; het geroutineerde zoekersoog gaf die maat aan. De kleine kwamen over het „simmersou” oftewel „healgounssou” een zeef, waarvan de „rechters” (men kende nog geen zeven met vierkante mazen) een tusschenruimte hadden, ongeveer gelijk aan de middellijn vaneen halven gulden. (Het halvenguldennstuk behoort met het healgounssou ook al tot de geschiedenis). Wat door bedoelde zeef viel, was kriel en bestemd voor veevoer; wat ér op bleef werd als „middelsoort” verkocht. De naam „drieling” was nog een onbekende. Men had dus tweeërlei maten voor de consumptiewaar t.w. Igroote en middelsoort, terwijl vaneen geregelden handel in plantgoed geen sprake was. Waren beide soorten gemeten, dan werden ze overgestort in teenen manden, die een inhoud hadden vaneen Vs H.L. ton met de traditioneele „kop” er bij; dit was dan een „koerfol”. de technische term, die algemeen bekend en algemeen gebruikelijk was. ledere korf of mand werd toegedekt met aardappelloof, dat van de worteleinden ontdaan was. Dit laatste gebeurde om bij het opstapelen beschadiging der vruchten te voorkomen, zoolang deze nog niet vast inde huid zaten. „Felje” was hier te technische term. Aflevering in zakken had eerst plaats, wanneer het „feljen” voorbij was. En nu komen we tot den eigenlijken handel. Oorspronkelijk ging deze, voor zoover het de producten uit den noordwesthoek van Friesland betrof, over de markten te Leeuwarden en te Harlingen, van welke de eerstgenoemde verreweg de belangrijkste was, en waarbij we ons inde verdere beschouwingen zullen bepalen. Van het gebied der vroege aardappelteelt was Berlikum het centrum, waarom zich enkele andere dorpen groepeerden. Dinsdag en Vrijdag waren de marktdagen te Leeuwarden, van VROEGE AARDAPPELEN. 152 welke de laatste ver overheerschend was. Maandags en Donderdags werden de geoogste vruchten van het veld inde zooeven genoemde manden per schip zoogenaamde snikschepen of snikken naar de stad vervoerd. Men had voor deze streek te Leeuwarden twee marktplaatsen t.w.: Ie De Berlikumermarkt nog onder dezen naam bekend waar de Berlikumer gardeniers en kooplieden hunne uitstallingen hadden, en 2e. De Deinumer Zuupmarkt. Deze is uit de nomenclatuur der Leeuwarder straten verdwenen; ze omvatte eertijds het gedeelte van de smalle zijde der Nieuwestad, tusschen Kleine Kerkstraat en Nieuwe Steeg. Hier had men de stapelplaats der gardeniers uit Wier, Beetgum, Beetgumermolen en Engelum. Een deel van de gardeniers verhandelde zelf zijn aardappelen. Deze menschen hadden hun eigen korven; op de eene zijde hiervan prijkten de initialen hunner respectieve namen, aan de andere zijde had ieder zijn eigen, zelf gekozen merk. Dit alles om „verdwaalden” die vaak voorkwamen, gemakkelijk terug te vinden. Vele van deze gardeniers gingen ’s morgens om een uur of vier, vijf, in groote voermanswagens, meest bespannen met twee paarden, naar de stad. Anderen zagen er, uit zuinigheidsoverwegingen niet tegen op, om marktdag op marktdag per pedes apostolorum naar Leeuwarden te loopen een wandeling soms van uren om daarna met hun handel te beginnen. Andere verbouwers lieten hun producten aan den man brengen door kooplieden, die er zelf een snikschip meest op na hielden. Deze manier was voor den gardenier zeer gemakkelijk, in meer dan één opzicht. Hij had dan geen verzuim met den handel, kreeg geen vrachtrekening van den „fearskipper” en had geen bedrijfskapitaal noodig voor zijn manden, want daar zorgde de schipperkoopman voor. En dit bedrijfskapitaal vroeg wegens slijtage en verlies van korven (deze waren allemansgading) een hoog afschrijvingspercentage. Of deze „gemakken” soms niet eens heel duur door de gardeniers betaald werden ? Hierop geven we liever geen antwoord, al weten we heel goed, dat philantropie inden handel nooit een bijzonder courant artikel is geweest. De handel in Leeuwarden had plaats 5f met wederverkoopers daar ter stede, óf met kooplieden en schippers uit groote plaatsen van den naasten omtrek. Wij noemen in dit verband: Akkrum, Grouw, Gorredijk, Heerenvèen, Joure, Zwolle, Meppel, Groningen, enz. Was de gardenier zelf verkooper, dan wist hij wat er gebeurde. Niet alzoo de verbouwer, die zijn producten in handen gaf van den koopman-schipper. „In handen gaf”, ja, want vaneen vooraf verkoopen, was nooit sprake; de koopman-schipper kreeg ze mee in „consignatie” zou men nu misschien zeggen. De uitbetaling aan den verbouwer gebeurde een week na aflevering. Tot zoolang wist de gardenier niets van wat hij zou ontvangen. Wat hij kreeg was afhankelijk van wat de koopman had gebeurd en wat deze voor zijn verschillende diensten berekende. Hoe dat ging ? Hierop moeten wij het antwoord schuldig blijven, al zal men ons nu nog de „kertieren” kunnen wijzen, waar de koop- VROEGE AARDAPPELEN. 153 lieden-schippers (naar het algemeen zeggen) samen kwamen, om de uitte betalen prijzen in onderling overleg te bepalen. Of de gardeniers hiertegen in opstand kwamen ? Wat zouden die stakkers ? Zij hadden geen korven, vaak geen geld om korven te koopen, en misten elke handelsroutine. Zoo goed waren ze overgeleverd aan hunne vertrouwensmenschen, dat velen vóór eiken marktdag eerbiedig kwamen te vragen, hoeveel manden ze voor dien dag mochten graven. Was de koopman soms ook nog slokje-verkooper (vergunning deswege was nog niet noodig) dan had men een heel of half gedwongen jenevernering nog op den koop toe. Een onhoudbare toestand zal men zeggen, en we geven dit gereed toe. De eerste verandering kwam hierdoor, dat de kooplieden, die te Leeuwarden hun mkoopen deden, het veld ingingen, om zelf van de gardeniers te betrekken. Sneek en Bolsward zijn wellicht de plaatsen geweest, die hierin voorgingen. Hierdoor verdween wel één der „oneconomische tusschenschakels” maar een groote vooruitgang voor de gardeniers was dit nog niet. Die kooplieden gingen begrijpelijkerwijs uit van het idee : „hoe krijgen wij het goedkoopst onze aardappelen”. Wat de gardenier er voor kreeg, ging hun minder aan, of het moest zijn : „hoe minder, hoe liever”. De gardenier, die gewoon was zijn aardappelen in consignatie mede te geven, deed dit nu nog even lief, met als gevolg, dat zijn positie weinig of niets verbeterde. En toch voelt elk, dat die bom eenmaal moest barsten. Dat echter niet de gardenier, maarde koopman de lont aanstak, vereischt nog wel eenige nadere verklaring. Doordat de kooplieden van buiten meer en meer het veld ingingen en de Leeuwarder markt passeerden, ging deze laatste zienderoogen achteruit. Sommige kooplieden werden hierdoor ernstig in hun bestaan bedreigd. Daar kwam echter nog heel wat gewichtigers bij, dat de Leeuwarder markt nog meer zou doen verloopen. In Holland had men veilingen opgericht, waaruit zich een levendige exporthandel in vroege aardappelen op Engeland ontwikkelde. Deze exporthandel sloeg ook naar hier over. Verder werd Duitschland hoe langer hoe meer een industrieland, waadoor ook op dat land een dergelijke exporthandel mogelijk werd. De jonge koopman, wiens eigen zaken in Leeuwarden gingen tanen, en die inden exporthandel op Engeland en Duitschland voor zich het morgengloren eener nieuwe bestaansmogelijkheid zag, riep vergaderingen van belanghebbenden op in Berlikum en „omkriten”, en verkondigde daar de wantoestanden inden vroegeaardappelhandel en hoe daarin, via publieke veilingen verbetering waste brengen. Hij kreeg een gewillig gehoor, al vond hij inden beginne tegenover zich degenen, die nog goede klanten in Leeuwarden hadden en op de markt aldaar nog stevig in het zadel zaten. Toch waren de toestanden over het algemeen te rot en te vermolmd, dan dat zijn overtuigend woord niet zou zegevieren. De eerste vergadering werd gehouden 4 Januari 1899. Daar werd een voorloopige commissie benoemd, die met de voorbereidende werkzaamheden zoover vorderde, dat zij 24 Februari daaraanvolgende een VROEGE AARDAPPELEN. 154 tweede vergadering opriep, waarin tot de oprichting eener nieuwe vereeniging werd besloten. Onder leiding van den toenmaligen Burgemeester van Menaldumadeel werd de constitueerende vergadering gehouden 9 Maart 1899. Den 23 Mei daaraanvolgende werd de Koninklijke goedkeuring op de Statuten verkregen en Donderdag 15 Juni 1899 des voormiddags 9 uur hield de „Vereeniging tot verbetering van den Aardappelhandel” te Berlikum haar eerste aardappelveiling, die een nieuw tijdperk inluidde. Als het getij verloopt moet men de bakens verzetten. Dat was vroeger zoo, dat is nog zoo ! ! Wol ’t goede goed wolle, En doch it mei moed, For heal wirk bin’ holle En hannen to goed. VROEGE AARDAPPELEN. 155 lERDAPPELÓFLEVER.IE MEI DE TONNE. I. Niets is op deze aarde bestendig', Niets blijft van vernieling veischoond, En alles geniet maar een tijdlang, met ons de wereld bewoont, i-*s ears^e fêrs fen in üt it Dütsk fortaeld selskipsliet, skreaun troch in dichter, op hwa, as wy it wol ha, al langer as 100 jier lyn syn eigen wirden tapast waerden: hy stoar yn 1819. It liet is net allinne tapasselik op minsken, né, alhiel torjucht seit de dichter: „Niets is op deze aarde bestendig”. Seisde lei dappeltonne is dat net wést, al ho sekuer er yn-in-oar set wier oii fen al hokker bést hout er ek makke waerd. Forsliten yn ’e tsjinst binne alle tonnen lykwols net, hwent krekt hast as yn it leste setsje fen ’e greate oarloch de foarstelike kroanen der sa mar hmne rollen en de foarsten seis fen hjar foetstik rekken sa is ek de lerdappeltonne foar in lange rek fen jierren sa mar op in stuit unttroand wirden. En mei de ierdappeltonne syn greatens en hearlikheit, is, troch det de wonderlike minskegewoanten oare toarmen oannommen ha yn it stik fen ierdappelöfleverjen, ek in lyts stikje libben nei syn groatsje gien. Fen dat libben, dat him ofspile om- en by dy tonne, wolle wy, ünder de skimmel fen in forgetten hoekje wei, hjir it ien en oar ophelje. De gloarje-tiid fen ’e tonne yn de léste healhondert jier ha wy hawn, do ’t de greate boer him al tige op it bouwen fen ierdaPPels altyd allinne mar lette soarten talein hie, en hy fait sahwet gear mei de gloarje fen de Freantsjerter ierdappelhandel. Net det wy hjirmei sizze wolle, det de gloarje nou hielendal óf is fen de ierdappelhandel yn Freantsjer, marde alde akkedeemjested is nou net mear sa de setel fen de negoasje as foarhinne. Foaral yn e hjerst (Oktober) koe it drok rinne. De measte minsken sloegen den hjar winteriten op (en wy scoene hast wol sizze, det men do yn ’e stêd op dat punt minder by de dei libbe, as nou faeks it gefal is) en de boer moast sinten brüke for de hier, dy ’t aderheljen for de helte bitelle waerd. Dy sinten moasten, sa net alhiel, den dochs for fierwei it greatste part, üt ’e ierdappels komme. Moarns foar dei en foar dauwe, ef Ijeaver sein; „noch folie earder” – hwent yn ’t lést fen Oktober wirdt it moarns net bitiid dei en dauwje docht it om dy tiid fen ’t jier faek hielendal net stieken de ierdappelskippers mei de snikke de wrald yn, om in fracht op to heljen. Meast wieren dy mannen twaresom op sa’n snikke, dy ’t sa’n goeije 300 koerfollen lade koe (in spoarwein-fol dos). Wier de snikke nei langer ef koarter reis op it plak der ’t laden wirde moast,fêst set, den naem ien fen ’e skippers de tonne ef op ’e holle, êf meast mei in sek oan ’t ear (it ear fen ’e tonne tensels) oer ’t skouder, en gong den mei tüzen haesten de boer 00. Dy man mei de tonne wier de saneamde „üntfanger”. Wier de untfanger hwet haestich en haest hiene de measten yn oerfloed, hwent se foeren gewoanlik by de fracht en dé boer hwet koart oanboun en om sokke boeren to finen hoefde men gewoanwei ek gjin lantearne to brüken as hjerstmis it waer net om ’t lyk woe, ef it gemaek net mei ’t sin fen ’e boer oerienkaem den wieren dy twa (boer en üntfanger) sims al keutelmaets foar dat it wirk oangong. In lyts stikje fen in petear scille wy hjir folgje litte : „Hjir wieren wy, boer !” „Ja, dat sjuch ik !” „Wy scoene ierdappels lade f0r....” en den folge de namme fen ’e keapman. „Kom, den scille wy de boel ré meitsje.” „Kinne wy se der foar iten yn ?” Én nei dizze fraech hie it syn ütfallen hwet biskeid as de skipper krige. Meast kamen de ljue moarns as seis üre de tiid hwerop it folk fen ’e boer it lan yn gong al lang efter de rêch wier. Dat wier gjin niget, fen Freantsjer öf wier sims in hiel ein to farren en den noch faek by tsjuster en ünlijich waer. En dat naem de boer hjarren den ek net kwalik, mar det se der yn ’t skoft oankamen en den alles yn ienen hingjen en barnen wier, en alles hailje-trawailje barre moast, dat koe de boer wol ris hoannich meitsje. Hwent earst it folk it lan üt wei helje; den de boel klear siikje, as sekken, sou ensf., de weinen ütride en de hynders ynslaen, as it spil riden wirde moast, nei ’t lan ta reisgje en de heap üntbleate, as de hjersthüd er al om siet, en al dy „grapraakkerijen” mear, der rekke de earste üre fen ’t moarnskoft mei forlern. Wy wolle mar oannimme, det for dizze kear it antwird fen ’e boer de goede kant üt gong, hwet meastal it gefal wier, hwent beide hiene gewoanwei earder mei ’t wetter foar de dokter wést, en.... nidige hounen bite elkoar net gau. Wier alles klear om to bigjinnen.... mar safier wier ’t dalik net, en it barde ek noch al ris, det de üntfanger foar det it oan gong, earst noch ris hanbütse moast ef op in oare menear to kennen joech, det it suterich en skrousk waer wier, det it skipperjen kjeldlijen wier, en al sa hwet mear. Dat alles wier den safolle as it „foarspil” fen ’e kommeedzje, dy ’t dernei ta ütering kaem yn dizze fraech : „ha jimme ek hwet ünder de kurk ?” Net det de man der mei sizze woe, det er dalik al oan ’e „finale” ta wier, mar wol bitsjutte dat safolle, det er Ijeafst net al to lang wachtsje woe mei de holle efkes efteroer to hawwen for it ynnimmen fen it middel, dat sa skoan hjitte to wêzen tsjin kjeld, wjirmen, winen op ’e mage en hwa wit, hwet al net mear. Wier ienkear alles klear, den kaem as „gerjuchtichheit” it lytse houtene bükemantsje lyts, hwent hy wier mar in goed alde jellen heech, en krekt in heale mudde great, mar al hiel hol yn ’t foarmidden. Dat bükemantsje de measte fen üs lêzers scille him hjar noch wol herinner je —■ wier de ierdappeltonne, it wezen mei it strakke wezen, dat nou net mear yn wêzen is, ef it moast wêze earne yn in forgetten hoekje. lenkear, jierren foar it ein fen syn „officieel” bistean, waerd fen hegerhan it bierfetsje-model syn bukje flntnommen. ’t Waerd do in rjuchtoppe miette yn ’t fetsoen lERDAPPELöFLEVERJE MEI DE TONNE. 157 fen de destiids bisteande graenmietten. Mar dy hat it, gelokkich meije wy wol sizze, net lang üthalden; dy sette it bloed noch mear nel de holle („kop” paste hjir faeks noch better) dy ’t er fen natuer wol net hie, mar hwer ’t de üntfanger wol for soarge, det er der kaem as syn foargonger, en joech dêrom noch mear oanlieding ta kribbekeurichheit. Wier ienkear de tonne syn plak oanjown, den kamen oan wearskanten derfen to stean „de man oan it sou” en „de üntfanger”, de iene rjuchts en de oare lofts, al nel gelang de earste handich wier; hie de oare him nei to skikken. Dizze twa: „de man oan it sou” (dat meastal de boer seis wier, to minsten as er him folop boer fielde) en „de man by de tonne”, de niisneamde üntfanger, dat wieren de beide ljue, dy ’t de haedrollen spilen. De oare wieren mear „figuranten”. Forstiene dy twa elkoar, en wieren beide de lear tagedien „avanseare is de boadskip”, den forroun it saekje meast sünder folie heibel. Dat avansearen stelde oan beide mei-ien de eask to witten fen „nimme en jaen” dat wol sizze.... Mar dat fortelle wy yn it folgjende haedstik. It komt dos yn twaën, hwet hielendal yn ’e ierdappelofleverders menearen leit, scoe ’k sizze, ommers twa skepfollen is in soufol, en mei twa soufollen wier de tonne fol. 11. Wij zijn hier verheugd bij elkander, Dat vriendschap ons nimmer begeev’, Zoolang wij het leven genieten; O, dat het toch immer zoo bleev’ ! Dat is wer in oar fêrs fen itselde liet, der ’t wy it foarige haedstik mei bigoun binne. It scoe yn inkelde gefallen miskien net üntsjinstich wést ha, dat men dat fêrs earst ris ophelle, foar det it earste soufol de tonne yngong. Der skynden lykwols noch earnstiger bitinken to wêzen, om soks net to dwaen, hwent wy ha se noait en nearne sjongen heard, krekt foar det it ófleverjen bigoun. Us foarich haedstik slute mei it sizzen, det, om to avansearen beide partijen, boer en üntfanger, witte moasten „fen nimme en jaen”, dat wol sizze, det in „grouwe tonne” en in „pripper” oer en wer sa nou en den talitten waerden. As lykwols de üntfanger altyd it ünderste üt ’e kanne ha woe, ef, letterliker, it boppeste op ’e tonne, ef as de boer him er ider kear mei in „appel-tontsje” of socht to meitsjen, den hienen je gewoanliks gau de poppen oan ’t dounsjen. Net det den de tonne dalik op ’e kop kaem to stean (dit wier safolle as de oankondiging, det it wirk stop set waerd) né, der wier it sa gau net oan ta. Mar wol seach den de iene de oare, safolle as er koe, to „grazen” to nimmen. De souwen mei de lange skerpe hoeken hienen ek noch in oare bidoeling, as de ierdappels maklik yn ’e tonne glide to litten. En de krusen yn ’e broeken fen de üntfangers, dy ’t nei algemien boere-oardiel meastal gans in bytsje oan ’e wide kant wieren, hienen ek noch in oare biteikenis lERDAPPELSFLEVERJE MEI DE TONNE. 158 as deroan by in gewoane manljue’s broek takind waerd. Sa wier to minsten de frijwol algemien gongbere miening. En as de üntfanger mei dat krüs fen ’e broek en syn earmen de kop fen ’e tonne yn it „fetsoen” brocht en derby de ierdappels, for in ünynwijde üngemirken, in triuw meijoech yn ’e tonne del, den moast de saekkindige erkenne, det seis by dat wirk „talmt” to pas komme koe. Ungelokkich as de boer, hwennear de üntfanger de kop fen ’e tonne nei syn gedachten sahwet klear hie, syn bannen ütstiek nei de ierdappels, dy ’t him hwet al to fier oer de ranne fen ’e tonne hongen. Den koe der sims in rare forsteuring komme yn ’e „Babelske toerbou”, foaral as de ierdappels hwet droech wieren en rólje woenen. De forstand- halding twisken boer en üntfanger waerd dertroch gewoanlik net better, mar beide wiemen wol hwet wend, en de iene moast de oare hwet yn stokken balde. Lykwols it koe ek fen kwea ta erger komme, en sa ha wy der ris by sitten, det in ald-bouboer oan ’e stamtafel fen in herberg to Ljouwert, oan inkelde stedljue en in stik ef hwet maten üt ’e greidhoeke, dea-gemoedereard tortelde, krekt as it niks wier: „Ja minsken, derby dy tonne koe ’t ’er heil om seil oan wei gean. Der ha ’k wol koarjedommen bilibbe.... Se ha my al ris yn ’e slaet....” It léste wird, dat de boer brükte is net geskikt om hjir drukt to wirden, mar elk scil wol bigrepen ha, det de boer yn ’e sleat tolanne kaem. En hwer ’t de boer it seis fortelde, kin men min oan de wierheit twivelje. It is ek ris bard, dat in poatige boer oanstalten makke, om in, nei syn sin hwet al to bigearlike üntfanger op ’e kop yn ’e tonne to triuwen. Foardat er him lykwols goed by de lurven hie, üntsprong de skipper, dy ’t it gefaer oankommen seach, noch krekt de douns en naeide haestich üt nei it skip, hwer ’t er tsjin syn maet sei: „ik kom der net wer, dou moast ’er mar hinne, se kinne my der wo! dea meitsje.” Seis op üs plaetsje kin de ynwijde in „fijn” stikje „praktyske polletyk” sjên. De üntfanger haldt de tonne skean, krekt as wol er de boer syn wirk makliker meitsje. Marde bybidoeling kin elke ald bouboer, en dy is dizze : foar det it twadde soufol yn ’e tonne komt, wirdt de tonne rjucht set, en by dit rjuchtsetten kin it earste soufol moai bihutselje. lERD APPELöFLE VER JE MEI DE TONNE. 159 In alde, gehaaide üntfanger koe sok ding ris in kear by in jong boerke, dy ’t noch net yn ’t salt bibiten wier, mei sukses prebearje, mar in alde bidrevene boer scoe gau sizze: „hark ris heite, wy binne net oan ’t turfmietten”. (Bij turfmietten moast de tonne skodde wirde, dat wier wisansje). Wy scille hjir net fierder fortelle, hwet foefkes (en hjirüt kamen meastal de üngemakken foart) de boer en de üntfanger oer en wer to baet namen, de iene om mei sa min mogelik ierdappels de tonne fol to krijen, de oare om krekt it tsjinoergestelde to berikken; in ynwijde wit dat wol en in bütensteander kinne wy dat op pompier dochs net düdlik meitsje. Mar hwet ütwaechsen oan de wisansjes fen do sieten, der wolle wy noch al it ien en oar fen sizze. „Tarra” is in wird, dat letter yn ’e moade kommen is. De modder waerd er, sa goed as in great soufo! it taliet, üt sille, de spruten üt ’e rüchte hwet öfskoerd, de bünte ierdappels, foar safier men se seach, der üt socht, mar griene, grypstekkerige en slakkebiterige gongen, as se hjar üngemakken net al to slim hienen, mei foart. Wieren der hwet to folie bünte yn, den waerd it spil yn ’e snikke ünder it leegjen wei noch troch sjoen, en for dat öffal moast de boer wer goede leverje. (Twisken twa heakjes moatte wy hjir opmerke, det it hjir in inkelde kear for de boer wer „mantsje, pas op” wier, oars koe er wol ris for bünte üt in foarige fracht goede leverje moatte). Det ierdappels mei modder, dy ’t er net ófsilje woe, en mei sike plakjes, dy ’t min to sjen wieren „foardelich” ófleverjen wier, dat wieren beide partijen iens. Der stiek gjin skande yn, sa wieren do de bigripen, al waerd ’er heechstwaerskynlik by ’t akkedearjen oer de priis wol rekken mei balden. De tonnen, dy ’t brükt waerden, koenen ek net altyd it itichmerk wer krije. Sa waerd er wol ris forteld fen in keapman, dy ’t alle jierren in nije itige tonne kocht, en dizze den fen binnen ütskave liet; mei hwet bidoeling kin men hast wol neigean. De boppeste ranne fen it tsjokke iken hout fen de tonne wier sims sa foar •’t uterlik tige mei ’t mês ünder bannen nommen. Waerd der troch de boer in oanmerking oer makke, den hiet dy tonne ófsliten to wêzen troch it sou. Ho wier as dit wier litte wy mar yn ’t midden, dochs bliuwt it feit ’er fen oer, det de kop fen ’e tonne den folie better ta syn „rjucht” komme koe. Ek ha wy wol ris fen boaijem-delsettqn heard. Seis is ’t üs ris oerkommen, det de hiele boaijem üt de tonne rügele; dat saekje wier grif ek net „kausser”. Sont dy tiid ha wy as ünforbiddelike eask steld mei eigen tonne ófleverje to wollen. Frege men sims: „ho koe in üntfanger faek sa bigearlik (dat is hjir it technyske wird) wêze; de boer focht for him seis, marde üntfanger hie der seis neat mear ef minder om ?” den moat men by de biantwirding derfen twa dingen net üt it each forlieze. Yn de earste pleats moast de üntfanger thüs wer ütmiette ünder de eagen fen syn keapman, en twaddens wieren de Duchten en plichten fen wirknimmer en wirkjower do hwet oars forpart as tsjinwirdich. lERDAPPELÓFLEVERJE MEI DE TONNE. 160 En den barden ’er, nei ’t de boaze wrald sei, as de fracht yn wier op de weromreis wol ris dingen, der ’t ek it bilang fen ’e skipper by in grouwe miette yn ütkaem. Neffens dy forhalen waerden den by in seupeldershüske hwet koerfollen üt it skip en yn ’e hüs sjoud, en derfor kaem den, as „tsjinprestaesje” hwet oars üt it hüs wei yn ’e snikke, en..-., sa redenearre de boaze wrald fierder.... sa kaem de slokjesbaes oan goedkeape ierdappels, en de skipper oan goedkeap güd tsjin wjirmen en winen op ’e mage. Hjirüt blykt al wer, det de wrald do net hielendal „droech” wier. Yn it bigjin fen üs foarich haedstik ha wy der ek al op sinspile. Ja wy meije noch wol in stap fierder gean en sizze, det ’er in tiid wést hat, det it ofleverjen sünder drank net gean koe. Forgeat de boer om „tidich” ris „om to bringen”, den herinnere, meastal yn byldspraek, de skipper der wol oan. Den kaem „de swarte man” (for de frouljue mocht sa de kachel hjitte, by de tonne wier it de swarte jeneverflesse) foar ’t Ijocht, en it „wipperke”. Hwet dit léste for in ding wier ? Wy hearden ris, det in boer dat wird oan in stêdman fortaelde mei „luurke-glaasje” d.w.s. in gleske lyk as in ljurk oan syn kouwe hingjen hat, om ’er üt to drinken. Fitte wy it omsette yn: „in romer, der ’t de poat of mist”. Mei dat luurkeglaasje waerd elk syn taks tametten (yn it selde gleske, wol to forstean) en sadwaende waerd hjir omtrint oan de easken fen de hygiëne foldien, as by it bargeslachtsjen mei it gebrük fen de famylje-romer. Allinne waerd it spil hwet rjuchtfeardiger ompart. Dat omparten en ombringen dürre sa lang ta de swarte man soldaet wier. lerdappeltonne, hjirmei nimme wy ofskied fen dy. As „gerjuchtichheit” hat de wrald al lang mei dy ofrekkene en nimmen winsket dy torech. Aste prate koeste, scoest miskien sizze: „minsken, ik ha ek mei jimme öfdien en scoe net graech nei jimme weromkeare, omdat jim’ altyd jim’ eigen tokoartkommingen (om mar gjin slimmer wird to brüken) op my öfskouwe woenen. Ik hoopje, dat myn opfolger (de baskule mei wichten) jimme riper meitsje scil for de „wereldvrede”, en det, as yn it forfolch it ierdappelofleverjen dien is, jimme allegearre mei-in-oar üthelje it léste fêrs fen it liet, dat hjir al faker oanhelle is : „En komen wij weer bij elkander, Op onze te wandelen paen, Dan knoopen wij vroolijk het einde, Aan ’t vroolijk begin weder aan.” lERDAPPELÓFLEVERJE MEI DE TONNE. 161 Een van de alleroudste landbouwwerktuigen is ongetwijfeld de ploeg. Reeds heel vroeg heeft men blijkbaar ingezien, dat het omzetten of omwoelen van den grond in het belang van den plantengroei was. En het is wel merkwaardig, dat in het ver verleden in verschillende deelen van de wereld, die onderling vrij zeker niet met elkaar in aanraking kwamen, overal de ploeg werd aangetroffen. In het oude Egypte werd de eerste tijden de ploeg door menschen getrokken, maar reeds spoedig zijn deze door huisdieren vervangen. In het oude Israël waren dit meest ossen, al zou men uiteen enkele uitspraak van den bijbel kunnen opmaken, dat ook ezels voor dat werk gebruikt werden. Dat bij de oude Joden de ploegschaar reeds van ijzer gemaakt was, blijkt uit het eerste boek van Samuël (1 Sam. XIII : 20.). En wanneer we verder een Romeinsche ploeg uit de dagen van Virgilius (omstreeks het begin onzer jaartelling) zien afgebeeld met een tweewielig voorstel, en wij vergelijken daarbij den ouden Frieschen ploeg, dien sommigen onzer zich nog weten te herinneren, dan kunnen we niet anders zeggen, dan dat de ploegenbouw in al die jaarhonderden bijzonder weinig vooruitgang heeft getoond. In onze jeugdjaren zien we echter verandering komen, het eerst met de verschijning van den Amerikaanschen of arendsploeg, waarbij het „foarstel” (voorstel, op wielen) werd vervangen door een „sjoel”. Eischte het ploegen met den sjoelploeg in sommige opzichten meer kunstvaardigheid dan dat met den wielploeg, toch werd het bewerken der smalle akkers er beter door gediend. Omdat deze smalle akkers, eenmaal het eigendommelijke en uitzonderlijke van den Frieschen landbouw, ook hier op verdwijning aangewezen schijnen te zijn, is het misschien niet ongewenscht iets van het ploegen van zulke smalle akkers te vertellen. Wij willen hier één van de vele verschillende manieren van ploegen iets nader beschrijven, en wel die, waarbij het te ploegen land op zulke smalle akkers (dus met voren) ligt, en weer direct als zoodanig voor een volgend gewas klaar geploegd zal worden. Wij rekenen er hierbij op, dat de lezer weet, dat de ouderwetsche ploeg den losgewerkten grond maar naar één zijde, en wel naar rechts, kan verplaatsen. Eerst legt men eenige „earstfürgen” (letterlijk: eerste voren) direct echter niet veel, omdat de eerste akkers als het ware „proefwerk” zijn. Bij dit leggen vaneen „earstfürge” snijdt de ploeg een voor van dente ploegen akker af en werpt de los gemaakte aarde inde oude, bestaande voor. Daarna wordt vaneen anderen akker ineen volgende voor weer een „earstfürge” gelegd, waarbij dus van het andere eind van het land af wordt begonnen. Zijn er zoo enkele „earstfürgen” gemaakt, dan wordt op bijna soortgelijke wijze vaneen anderen akker op iedere „earstfürge” een nieuwe voor geploegd. Dit heet „rêgjen” (ruggen = rug maken) en in werkelijkheid ontstaat dan ook inde oude voor een verhevenheid, PLOEGEN. welke niet ten onrechte „rug” genoemd wordt, en die straks het midden zal zijn van den nieuwen akker. Bij herhaald ploegen zullen dus „voor” en „rug” (of wel het midden van den akker) regelmatig hunne plaatsen verwisselen met als gevolg, dat men nu eens heele en dan weer halve akkers aan de zijden van het land aantreft. Uit dat nü van het eene eind en dan weer van het andere eind van het land af beginnen, zoowel wat „earstfürgjen” als „rêgjen” betreft, volgt, dat van den eenen akker steeds twee „earstfürgen” worden genomen, en van den anderen twee voren voor de ruggen. Voor den leek rijst nu dadelijk de vraag: „waarom maakt men niet direct rug voor rug. Dat zit hierin, dat de ploeg bij „rêgjen” wel niet veel, maar toch iets anders moet „staan” dan bij „earstfürgjen”. Wilde men nu rug voor rug leggen, dan moest op ieder eind van het land de ploeg „verzet” worden, wat onnoodig tijd vermorsen zou beteekenen. Wij zullen iets dergelijks zien bij het „ekerploeijen” (letterlijk = akkerploegen) d.w.z. het uitelkaar ploegen der akkers nadat de ruggen gelegd zijn. Hoeveel voren er dan nog van één akker te ploegen zijn, hangt af van de breedte der akkers, maar dat aantal voren moet even zijn, dus een zeker aantal „omgongen” (omgangen) bedragen. Onder „omgong” wordt verstaan „twa lansgongen”; „lansgong” wil zeggen: één ploegvoor inde lengte van het land. Had men een oneven aantal „lansgongen” dan zou, afgescheiden nog van andere technische bezwaren, de nieuwe akker niet goed komen te liggen. Stel nu dat we met ouderwetsche akkers te doen hebben, dus met zulke, waarop, als de voren wat heel breed waren en de akkers dus ook, zes aardappelplanten inde breedte kwamen te staan, of, meer normaal, vijf planten. Zoo’n akker wordt in vijf omgangen geploegd en wel als volgt : de eerste omgang vormt, zooals we gezien hebben, den rug. Stel nu verder dat er voor het „proefwerk”, drie ruggen zijn gelegd, dan kan men twee akkers ploegen. Na het „rugleggen” wordt eerst op ieder van de twee akkers een omgang geploegd, alweer om onnoodig ploeg„verzetten” te voorkomen. Heeft men later meer akkers tegelijk onder handen, dan worden eveneens al die eerste omgangen direct achter elkaar geploegd. Hierop volgen de tweede omgangen, waarbij op soortgelijke wijze wordt gehandeld. Van die ouderwetsche akkers blijven na die twee omgangen op iederen akker nog vier voren te ploegen over ; men spreekt dan vaneen „fjouwerfürge” (letterlijk = viervoor) Van deze vier voren wordt nu, als regel, niet meer op iederen akker een „omgong” geploegd, doch een „lansgong” alweer met het oog op onnoodig ploeg„forsetten (-verstellen). Wij zeggen : „als regel”, want als er van de „fjouwerfürge” één voor afgeploegd is en er dus een „trijefürge” (drievoor) overblijft, en deze zóó breed is, dat de linksche paarden er nog op kunnen loopen, dan kan in dit geval dadelijk wel weer een „omgong” worden gedaan. Na dit „omgong” blijven er nog twee voren over, die den naam „kleau” (= kloof, wat ook de Bildtker er tegen zegt) dragen. Deze PLOEGEN. 163 naam staat ongetwijfeld in verband met het Friesche „kleauwen” (= Ned. klooven, splijten). Met den volgenden ploeggang wordt toch die „kleau” in tweeën gekloofd, waarbij het grootste deel wordt afgeploegd, terwijl men een zoo smal mogelijke voor laat zitten, dit is de „stryk”. Eerst worden weer achtereenvolgens de „kleauwen” geploegd, en daarna alle „striken”. Hier doet nog een andere beweegreden dan alleen ploegverstellen een duit in ’t zakje. Voor een goede ligging der akkers moeten aan den eenen akker twee „kleauwen” en aan zijn buurman twee „striken” geploegd worden en dit kan men bereiken door eerst alle „kleauwen” en daarna alle „striken” te ploegen. Loopt bij alle andere voren „de sjoel” op dente ploegen akker, bij het „striken” kan dat niet meer, en dan vindt zij haar weg op den bodem van de voor, die door de „kleau” gevormd is. De „stryk” wordt zoodoende vrij wat dieper uitgeploegd, dan de bodem van de „kleau” en het deel van dien bodem, dat niet mede uitgeploegd wordt, heet „kleau-balke”. Zijn alle akkers geploegd en vindt men aan de zijden van het land halve akkers, dan moet men ter finale afwerking „’er noch omhinne” d.w.z. om het land heen ploegen. Hierbij worden de „heal-ekers” (halve akkers) „ofhelle” (letterlijk = afgehaald) en de onbewerkte, vertrapte einden van het land ook geploegd. Zijn er heele akkers aan de kanten, dan bepaalt het laatste ploegen zich enkel tot het bewerken van de einden van het land : dit heet „halsfürgjeije” en de laatste voor heet „halsfürge”. Wij hebben gezien dat die oude akkers in vijf omgangen werden geploegd en toch droegen zij den naam „trije-omgongs-ekers”; dit komt. omdat bij het tellen de „rêggen” en „kleauwen” niet meegerekend werden. De latere „fjouwerlofsekers” (akkers voor vier aardappelplanten) werden een „omgong” smaller en hun naam werd dan ook „twa-omgongs-ekers”. Zonder verderen tusschenvorm want als zoodanig mogen wede heel sporadisch voorkomende „trije-lofs-ekers” zeker niet noemen is men verder tot „rugjebouw” overgegaan. Hier hebben we in het kort één manier van het ploegen der smalle akkers behandeld, maar er waren allerhande andere, als b.v.: „Skoffelje” (schoffelen). Hierbij werd licht geploegd zonder dat een rug gelegd werd. Het gebeurde vaak wanneer land met diepe voren weer tot land met diepe voren geploegd moest worden, en had, naast onkruidvernietiging, meestal de beteekenis, de ligging van het land geschikter voor het laatste ploegen te maken. „Op heal-ekers ploeije” (op halve akkers ploegen). Dit deed men inden herfst nog al eens met klaverland, dat in het volgende voorjaar opnieuw geploegd moest worden. „Mei de rêch op ’e midden” (met den rug op het midden). Hierbij werd de rug op het midden van den akker gelegd, wat inden herfst ook nog al gebeurde met land, dat in het volgende voorjaar weer om moest. „By de eker op ploeije”. Dit was eigenlijk slechts een anderen naam voor het zoo evengenoemde. Deze laatste drie manieren van ploegen hadden, naast andere PLOEGEN. 164 beweegredenen, steeds ten doel een droge ligging te bevorderen. Bij het ploegen in het voorjaar van klaverland werd nog al eens, met het oog op het goed onder brengen van de klaver, tweemaal over één voor geploegd ; eerst een lichte bovenvoor en daarna een diepere ondervoor. —■ Het eerste heet dan „skile” (letterlijk = schillen). Later werd, met gebruikmaking vaneen kleine „voorschaar” dit dubbele werk ineens verricht ; men noemde dit : „skile en ploeije tagelyk”. Over „boei-om-gear-ploeije” hebben we reeds bij „vlasbouw verteld. Verder hoorde men nog allerhande benamingen als b.v.: „ploeije s / s J op ierdappehansfürge”, op „siedfürge” op „winterrêst enz., allemaal woorden, die meest een nadere aanduiding gaven der bestemming van het geploegde land, maar waarbij de wijze van ploegen, uitgezonderd de diepgang, niet veranderde. Ook het inspannen der paarden voor den ploeg heeft inden loop der jaren nog al eenige wijzigingen ondergaan. En waar door den ruggebouw en de vlakkeland-cultuur het ploegen met vier paarden dreigt te verdwijnen, meenen we daar ook nog heel in ’t kort iets van te moeten vertellen. Bij het ploegen van smalle akkers met vier paarden hepen steeds twee paarden naast elkaar, dus twee voor en twee achter, of men kan ook zeggen achter elkander, twee rechts en twee De rechtsche liepen inde voor en heetten daarom „efterynske” en foar-ynske”, al naar gelang hun plaats achter of voor was, terwijl de linksche, die op den akker gingen, onderscheidenlijk „efteropske” en „foar-opske” werden genoemd. , , , De achterste paarden trokken aan een „dubele sile (houten trekzeel voor twee paarden) direct aan den ploeg bevestigd, terwijl de „foar-silen” voor de twee voorste paarden door middel vaneen zwaren, ijzeren ketting (ploechs-parse) aan den ploeg verbonden waren. Met „halsjokken” van „sylbeage-güd” (draagzeelen van hennep) gehangen over de halzen der achterste paarden, werden die „foarsilen” op de vereischte hoogte gehouden. Wat pooten van de twee achterste paarden van die ellendige „foarsilen” en de nog ellendiger „ploechs-parse” te verduren hebben gehad, vooral PLOEGEN. 165 bij het wenden, steekt niet zoo nauw. De uitvinding van de „lange” of „trochrinnende stringen” (doorloopende trektouwen) waardoor ,evengenoemde foltertuigen naar de gruwelkamer werden verbannen, is dan ook een daad geweest, die, als ze van de zijde van „Dierenbescherming” was gekomen, den naam van den uitvinder had kunnen vereeuwigen. Het ploegen met vier paarden op die smalle akkers eischte voor den ploeger een hulp t.w. : een stuurman voor de paarden. Deze droeg den titel : „ploechdriuwer” en daar het werk meest dooreen jongen gebeurde, werd het ploech-driuwers-jonge. Vaneen nietig schepseltje hij begon zijn loopbaan meest als kleine dreumes met het besturen van twee paarden kon hij door jarenlange „studie” en routine uitgroeien tot een merkwaardige figuur. De „krychsmans-wirden” welke voor het meerendeel in geen enkel woordenboek te vinden waren, maar die rijkelijk aan den mond van den ploeger konden ontvloeien, als de paarden bij het „striken” begonnen te „kringen” of bij het „halsfürgjeijen” soms in dronkemanspas schenen te loopen, waren meestal voor den „ploech-driuwersjonge” bestemd. Deze leerde, misschien wel insinctmatig, alras van zijn „bedrijf” een „beschut” bedrijf te maken, en ging, wat op zijne rekening kwam, weer verhalen op de paarden, inden vorm van [zweepslagen en onmogelijke verwenschingen. Ineen lang najaar ten tijde van den grooten graanbouw, toen het ploegen „hjerfstmis” (inden herfst) vooral met het oog op onkruid bestrijding, veel grooter beteekenis had dan thans, werd dat wekenlange ploegdrijven voor die jongens zoo tot een gewoonte, dat velschillende allure’s zich soms des nachts in hunnen geest herhaalden. Zoo is ons een geval bekend, waarbij zoo’n jongen droomde, dat hij nog aan het ploegdrijven was, en eensklaps onder allerhande, vreeselijke verwenschingen, ongenadig op zijn slaapgenoot, zijn jongeren broer, begon te beuken. Diens geringere physieke kracht en het onbewuste van den „aanval” bevorderden gelukkig een spoedigen, en niet op revanche belusten vrede ! PLOEGEN. 166 BARGESLACHTSJE. Novimber Slachtmoanne. Alles is foroare, en as it fen it dwaen en litten yn us hoeke othong, den scoe men Novimber ek net mear dy bijnamme jaen. Dizze sci\ wol foartkommen wêze üt it gebrük fen in hopen wolstelde bue, om yn ’e hjerst, as de fette kij üt it lan moasten, in greater ef lytser part fen in kou yn ’e pikel to setten. Nou slachtet men it hiele jier troch. De tonge fen de Ijue is fynder wirden. Alle wiken de stedljue sizze faeks : alle dagen – frisk fen ’e slachter, dat is lekkerder, as it fleis, dat wiken lang yn ’e pikel sitten hat. En den wol it gemak de minsken ek noch bisonder oan. Men is ommers fen al de drokte fen it seis slachtsjen or, as de slachter it fleis bringt op ’t aedtsje. Hwet sizze wy der : „it aedtsje”, mar dat is ommers ek al lang foroare ; it aedtsje mei ’t wyt'Heedtsje is al lang fen ’e slachter syn skouder óf, de greate fleiskoer stiet nou foar op ’e fyts. Sa is derden wer in stikje ald libben üt it boerelan, to minsten yn üs hoeke, forstoarn, en it hat miskien syn goede side om noch ris efkes by dat alde libben, by dy alde menearen stil tostean. Dat kin ek dizze goede side ha, om de tiere ljue fen nou, dy ’t in hopen itiden net mear witte, hwet se ite wolle, ris in bytsje ta neitmken to bringen, as se heare hofolle de minsken it nou rommer* ha as yn in great part fen ’e léste helte fen de foarige ieu, in tiid dos, dy t net sa bisondere fier efter üs leit. Men koe do, krekt as nou ek, de minsken yn soarten fordiele, de iene wier wolstelder as de oare, mar men koe it ek sa ha, de iene naem it ’er rommer fen as de oare. Wolsteldens en der-fen-nimme ditsen inoar net hielendal, mar better als nou. In wolstelde boer scoe bygelyks al moai grif in stik fen in dea kou yn ’e pikel sette. En buten kouwefleis waerd ’er faek bargeslachte : ien, twa ef trije, al nei de hüshalding tige great ef minder great wier. Lytse boerehüshaldingen moast men do mei de lantearne siikje. Men moat yen de tastannen fen do, hwet oars foarstelle as dy fen nou. In stik saun acht bern kaem folie foar, tsien wier hielendal gjin seldsumheit, ja men koe seis in foarbyld ’fine, det twa bürljue mei hjar beiden tritich bern hiene. Nou wolle wy it measte net nimme, mar rekkenje mar in stik ef seis Den kamen der faek by, hwent it wirk op ’e boerkerij waerd for fierwei it greatste part dien troch hwet binnen de mürren fen it boerehüs wenne, de greatfaem en de lytsfaem, de greatfemt en de lytsfeint, en as ’t moai gong, ek noch in milfeint. Tel nou mai op. ' As dy for in great part fen it jier fen spek en fleis forsioen wirde scoene, den moast er hwet wêze. , By de arbeidersminsken seach it ’er hwet_ minder ut en it mocht in ütsondering hjitte, as der do in hüshalding wier, dy t it sa goed hie, det it in bytsje op aerdich like. Fleis kouwefleis kamen dy minsken noait to priuwen, en dat bigearden se ek net. Spekite in stik fen in dea baerch yn ’e panne dat wier ien fen hjar idealen, en grif it ideaal fen de mage fen de measten. Mar dy sloven priuwden noait spek, en as se it al rükten, den wier it in °^r sines, en dat makke de tastan neat better. Sy moasten it stelle, alle dagen al wer oan, mei winkelsmoar potfet neamde in oar it raend fet, meast fen bütenlanske ófkomst. I wisken dy twa utersten yn, oan ’e iéne kant de wolstelde ljue, j e*s yn ’e küpe en spek yn ’e skoarstien hiene, en oan ’e oare side de earme minsken, dy ’t fen dat alles foarby moasten, stie noch m oar diel fen ’t minskdom, hwerta bihearden in great part fen de hierdeboeren en de gernieren. It tal fen dizze lésten groeide noch al hird oan, iendiels troch de greate hüshaldingen fen do, sadet se hjar seis sterk formannichfaldigden, mar oan ’e oare kant ek troch det er noch al ris ien him üt de arbeidersstan ta gemier omheech wraksele. Dizze ljue founen it ien fen hjar earste plichten om to sjen hjerstmis in baerch op ’t hok to krijen. Wier de höshalding hwet greater en woede pong it lije, den wier twa noch moaijer, en by in hierdeboer, dy ’t ek de boaden yn ’t gesinslibben opnomd hie, waerden soms trije krolstirten oplein. Sadwaende wier der hjir yn dy jierren libben yn ’e brouwerij yn it slik fen bargemesten. Hjerstmis, as it ütwirk bigoun to lichten, kamen de lanbargen, dy ’t de gemier op ’e merk to Ljouwert ef dalik fen de boer-fokker kocht, op ’t hok, en om nijjier hinne waerden al de earsten slachte. De oaren hjar libben waerd ta djipper yn Jannewaerje en ek wol ta Febrewaerje sparre. Novimber wier do dos al hielendal gjin Slachtmoanne mear. Ho ’t it fierder mei it spek gong ? As de bargen slachte wieren, ’kaem it spek op in stiennen flier, meast yn ’e kelder. Der waerd it de oare deis fierder biwirke, de siden bihimmele, it woarstspek ’er ofsnijd, it binnenst fyn slein, for safier as dat nedich achte waerd, en fierder alles yn ’t salt set. De iene knappe dat saekje seis op, dy ’t him net fortroude brükte derfor de slachter, dy ’t lang net altyd in birops mar faek in gelegenheitsslachter wier. Wier de tiid fen it yn it salt stean forroun, den kamen de siden yn de skoarstien om te druijen en rikke to wirden. De woarsten mei sims de bilstikken, ribben en noch wol ris mear fen it binnenst forhuze nei de koken ef wol nei de keamer, om derby de kachel droege to wirden. De woarsten kamen oer in izeren roede oan ’e balke to hingjen, en it oare spil hong men oan spikers, dy ’t yn ’e balke keild wieme. En den.... spekite fen seis, hwent dat wier ommers it ideaal. Earst moast it binnenst ’er oan gelove, mar dat wier rij iten troch de knoarre bonken, dy ’t ’er yn sieten, en wier dat op den alle dagen bret spek. Moarns seande ierdappels mei bret spek en mosterstip mei brij efternei, en jouns opwaerme ierdappels mei brij. Spek kaem der jouns net altyd by to pas, ef de hongerige jongesmagen mochten ris in stik brea mei rau spek krije For de fariaesje kaem der wol ris hwet oars op ’e tafel lyk as earte ef beantsjes ef potstrou, mar der moasten dobbelstiennen spek oer ef spek er by natuerlik. As wy dat alles neigeane, is it siker wol lyk as wy yn it bigjin BARGESLACHTSJE. 168 seine ; „alles foroaret”. Ek de minske-magen scoene wy wol sizze, hwent der is hast gjin mage mear, dy ’t bret spek fordrage kin. Eft dat froeger oars wier? Och, de minsken hiene do safolle fiven en seizen net as nou. En der waerd ek net nei frege as men it forneare koe : opite ef foarby, en den learde it wol. Det dat ivige spekiten net altyd de sounens bifoardere scoe bést wêze kinne, hwent der wier hjir destiids in dokter, dy ’t sizzen hiem hie : de boeren ite hjar winterdei siik oan spek, en maeitiids wer soun oan keallefleis en süpenbrij. Ja, dat keallefleis wier maeitiids for ’n party in moaye ófwikseling. ’t Wier {leis fen nochteren keallen, dy ’t men seis fongen hie, en slachte, en sims ek.... slüke. Hie men seis gjin fé op, den brocht de dongskipper (ek al sa goed as fen ’e baen) yen in heal keal, slachte en wol, thüs fen in greidboer for in daelder.... ien daelder (dat is ek foroare). Alles foroaret, wy herhelje dy wirden noch ris, en ’t is der for de minsken yn ’t algemien in hiel ein op foarütgien. Dat fine wy tige moai. Jammer allinne mar, dat de tofredenheit fen it rninskdom faek krekt de oare kant üt groeit as de wolstan. As dat bargeaerd noch altyd in gefolch is fen dat spekiten for ’t alde gat wei, wol derby üs lykwols net yn, om ’t de neiteam fen de ljue, dy ’t gjin spek hawwe woene ef it net krije koene, der neat minder mei bihept is. , Dat folie bargeslachtsjen yn Desimber en Jannewaerje, yn de tiid dos, det de minsken, dy ’t lan brükten it net drok hiene, brocht ek wer syn fortier mei. Wij hoopje yn in folgjend haedstik ris to fortellen fen san dei bargeslachtsjen, dat sa’n foech feest hjir en der wier, en dat men seisde namme joun hie fen sintvarken. Wy wolle nimmen ergewaesje jaen en derom skriuwe wy it mei in lytse letter. 11. Wy geane yn gedachten in goed healhondert jier op üs libbenswei tobek en bidarje dermei likernoch yn ’e oergongstiid fen swevelstokken nei stjonkende fosforlusifers, dy ’t meiien sahwet de skieding oanjowt twisken raepoalje en piteroalje, en dy ’t ek net safier 5f leit fen de grins twisken it fjür-op-’e-hird en de potsjekachel. Wy binne op in twiskenbeidene boerkerij. Yn ’e dizenige skimer fen in goare, skrouske wintermoarn kroasket de feint, mei ünder de iene earm in takkebosk en ünder de oare in bosk strie, nei de stookhutte, dy ’t op it hiem net fier fen de sleatswal öf stiet. Op ’e flier fen ’e hutte leit er syn frachtsje del, tichteby de greate stookpot, dy ’t yn ’e hoeke fen ’e hutte ynmitsele sit, en dy ’t yn gewoane tiden tsjinst docht om ’er féfoer meast ierdappels yn to sleden, mar dy ’t nou de foarige jouns fol wetter toge is, nedich for it bargeslachtsjen. Is er syn frachtsie kwyt, den wirdt de doofpot helle it lid er of der ’t in mannich hiel- en healtrochbarnde stealen yn lizze to rikken en to stjonken. Dat saekje leit er mei de tange ünder de pot en op dy gleonte BARGESLACHTSJE. 169 komme it strie en de prikken. Mei folie bilangstelling stiet er to sjên as der hast in loge üt komt. Mar earst komt der reek, en yn ’e goede hope, det de bran ’er einlings wol ris yn slaen scil, keart de stoker werom nei de skürre, om mear branje to heljen. „Barnt it fjür al” freget de boer. „Ja boer, folgens Ulespegel al” andert de feint „hwent dy seit, der ’t reek is, is ek fjür, en reek is der genóch.” As de feint mei nije branstof oansetten komt, is yn dy twiskentiid it fjür bigoun to barnen, marde hiele hutte is noch altyd fol reek. Dat is gjin tafal ef offal for dizze dei. O heden né, hwent fen de 100 kear, dat er by de boer slachte wirdt, wol grif 99 kear de skoarstien fen ’e hutte net lüke. Dat komt iendiels omdet winterde! mei dat mistige waer der faek gjin trek yn ’e loft sit, en oardiels is de skoarstien boud sunder rekken mei lüken to balden. Hat feint him forgewisse, det it fjür net ütgean scil en hwet er op ’e bransteapel töge hat, dalik net forbarnd is, den giet er wer ?an.„syn sewoane wirk. Nei in hoartsje komt er wer ris to sjên ef it fjür ek forfallen is, en om der nije branje op to goaijen. Sa giet dat de hiele moarn. Einlings bigjint it wetter to razen ; dat is al in stik büter yn ’e brij, hwent it bitsjut hwet om sa’n oardelhondert, twahondert mingels wetter oan ’t razen to krijen. Mar razen is noch gjin sieden. Der wirdt dy deis bytiid iten, en as dat dien is, komme de slachter en syn help mei wite skoartbroeken (seilboksen seit men yn oare kontreijen) oan en in rieme, der ’t in kokerfol slachtmessen oan bingelt, om ’e mil, der op los setten. Den giet de reis, sa machtich as men is, nei ’t hok, der ’t de bargen lizze. De slachter hat in spantou yn ’e han, giet yn ’t hok, kajdet de baerch hwet (dat moat wol, om it beest noflik to stimmen, al sjogge wy der al hwet Judasachtigs yn) en den krijt de baerch it tou ünder om ’e iene efterste poat. Is dat klear, den komt it skud foar ’t hok wei en giet de reis nei de doar, de slachtdoar, dy ’t tichte by de stookhutte op in pear skammels opsteld is. Gerjuchtspleats kin men dit plak min neame, hwent mei it rjucht fen de baerch wirdt hjir gjin rekken balden. Dy reis nei de doar giet net altyd even flot, derfor is in baerch nou ienris in baerch ; hwent it beest hat er gjin binul fen, hwet se mei him foar ha, oars scoe dat ek noch oars to forklearjen wêze. Hwet er bart as it dier ienkear op ’e doar leit, derfen fortelle wy it earste diel Ijeaver net. en fierder scille wy üs ek net ynlitte mei de hiele technyk fen it slachsjen, omdet dy boppe üs pet giet, mar inkelde dingen kinne wy min oerslaen. Is it broeijen ienkear safier foardere, det it skraebjen oangiet en it dün bigjint to stouwen, den stiet de aldste jonge fen ’e boer al klear om dat by-in-oar to fandeljen yn in ald koer ; de boarstels, dy ’t fierwei de measte wearde ha, wirde kreas apart balden. Hwet derfor to lanne komt, is büsjild for him en syn lytsere broer. Dat is in moai fortüntsje, hwent it büsjild kaem yn dy dagen frijhwet krapper om as tsjinwirdich. De baerch, dy ’t sünder it to wollen, syn eigen leedbidder is en BARGESLACHTSJE. 170 tige sa goed for it bürrenomsizzen soarget, as de béste oraropper, soarget dertroch meiïen det bilangstellende börljue mei de goede kennissen, dy ’t a) fen ien en oar ófwisten, gau opdaegjen komme. Der moat „skreaun” wirde. In stik kryt giet roun. De iene sknuwt syn taksaesje (yn alde ponnen) hjir, de oare dêr op in biskule plak, en mear as ien docht it yn ’e klep fen syn pet. As it més yn ’e rech set is, seit de slachter syn miening oer it gewicht. De slachter skriuwt net, mar seit it, en it is syn „privélegie” om net earder syn taksaesje to sizzen, as er sjoen hat ho tsjok it spek is. Dat mei gjin ien fen de skriuwers. Hat de slachter it sein, den komme ek de oaren mei hjarren sifers foar i Ijocht. Mei de earste baerch rinne dy sifers faek even fier üt-inoar as op in forkeaping fen lan by it biskriuwen fen it earste perseel. . , , ~ De greatste kans fen winnen ha trochstrings de slachter, dy t fakman is, en de boer, dy ’t deis by it fé omgien hat. Hwet de boer yn fakkennis by de slachter ten efter stiet, dat forhelpt in ein duites ton mei knopen. Dy knopen jowe de miette fen it ton oan yn saneamde „stientsjes”, wite ef blaubünte tegels, dy ’t op alderhande plakken fen it binhüs oan ’e mürren to finen bmne Miet in baerch 9 stientsjes efter de foarste poaten, den stiet dat sahwet gelyk mei in gewicht fen 200 poun skjin oan e heaJk,lo stientsjes mei treddelhondert poun, en 11 stientsjes jowe sunder mankearjen 300 poun skjin spek. En yn dat gewicht sitte de measte spallings ; alde bargen wirde hast noait for eigen gebruk slechte By it fierdere forrin fen it slachtsjen as it binnenspil der üt nommen wirdt komme de mage en de terms yn in skjin ierappelsou tolanne mei in sükerskjinne dweil ’er ünder en ’er oer en forhüzje for in toarntsje nei it büthüs. Dat spil moat yn 'e BARGESLACHTSJE. 171 waermte bliuwe, oars scoe strak it termskieden minder redsum gean. As ’t oan de bonge ta is, den stiet de aldste jonge fen ’e boer al klear mei pypstaile en byntjern, om him yn ontfangst to nimmen. Is dy bonge ontlêstige fen hwet ’er nou net mear yn heart, den giet it op in blazen, sadet èn de wangen fen de jonge èn de bonge beide alhiel bol stean. Dat bart yn ’e hutte as it der net tofolle rikt en oars yn ’t büthüs, hwent dat ding moat net bot ofkoelje, om ’t er den lang sa goed net opblaze wol. Marit bliuwt swier wirk en de feint syn püster moat op ’t lést de jonge sines to help komme. De feint rollet öf en ta de bonge op ’e knibbel, den wirdt er liniger, en den wer blaze, blaze, ta ek syn püster bilies jowt. Den komt it byntjern ’er om, in strup wirdt yn ’t ton makke en den is it de jonge syn eigendom, sines allinne. As er letter bij de kachel opdroege is en de jonge syn aerdichheit ’er al lang of hat, wirdt er it folgjende jier brökt op ’e kannegrauwene krukjes mei ynleine augurchjes, dy ’t altijd in skoane remeedzje wést binne, om, by ’t iten fen glei spek, de mage gongber to halden. Meastal binne der mear jonges by sa’n slachterij, hwent dêr is sok spil in hiel forjaertsje for. Mar dat moat den twisken skoaltiid, hwent se moatte trijeris nei skoalle, woansdeis ek. Dat spekiten yn dy tiid hie grif op it üthaldingsformogen fen de ljue, dy ’t meast mei de holle arbeidzje, noch net sa’n minne ynfloed. Lyk as derby oare gelegenheden wol ris net ien fen de aldersnoadste jonges ütstjürd waerd om boarfet ef de golskjirre ef in oar tinkbyldich ding to heljen, sa wirdt ek hjir prebearre om sa’n ien mei de milt op reis to krijen nei in skearbaes, dy ’t, sa ’t it hjit, tige nedich oan in nije skearrieme ta is, en derfor brüke se, al wer sa ’t it hjit, Ijeafst in bargemilt. Net altyd rekket er ien op reis, en as dat al lokt, komt de milt noch hast noait by de skearbaes, mar mear yn ’e sleat tolanne, omdat oare jonges de nije keapman ünderweis wol op ’e hichte helpe. ■ Is al it binnenspil der üt, dos ek it fleis, dat de aparte namme fen „binnenst” draecht, den giet it op in weagen. Dat bart wol op gewoane skealjen, mar mear op in ingster, in evener mei twa üngejikense earmen. Oan ’e koartste earm hinget in skealjen en oan ’e langste kin in gewicht hin-en-wer skoud wirde. Op dizze earm stean sifers, en as de evener horizontael leit, jowt it sifer, der ’t it gewicht by tolanne kommen is, oan, hofolle pounen der op ’e skealjen lizze. Harst wirde de siden woegen, ien foar ien. De bilangstelling fen ’e hearen takseteurs, de „skriuwers” is dalik al great, ommers sa’n side forklapt al hwet fen it mogelike gewicht fen ’e hiele baerch. De siden binne nammentlich elkmes sahwet de trêddepart fen ’t hiele gewicht, en riezel, skilsmoar, binnenst mei kop en poaten, mar mei ütsondering fen lever en hartslach, dy ’t net mei woegen wirde, sahwet de oare trêddepart. Den blykt for inkelden al, dat se hjar stür ef hjar dübeltsje ef hwer ’t it mar om gong, wol klear siikje kinne. Is einlings de earste baerch oan ’e kant, den giet it mei nümer BARGESLACHTSJE. 172 twa itselde paed lans. De bürljue en de kornütsjes fen ’e boer geane yn ’e tiid fen it skraebjen yn ’e hüs om in bakje thé ; de slachter en syn help, dy ’t it derfor to drok hawwe, hwent de boel moat foar tsjuster oan ’e kant en de dagen binne koart, krije hjarren poarsje by de slachtdoar. Yn de twiskentiid komt er in nij man op it toaniel: Levy, de joaa. Hwet dy moat ? Yn in folgjend haedstik wolle wy fierder fortelle. 111. Yn ’t foarige haedstik binne wy eindige mei de fraech, hwet Levy woe , . , , Nou folget it antwird : Levy komt om it dun en de boarstels...; Eft hy den rüke kin, det er earne bargeslac¥te wirdt ? Och ne mar hy wit wol, dit it yn ’e tiid fen it slachtsjen is, en dan komt er hwet faker as gewoanlik. En ho ’t er fen dit slachtsjen of wit? Dat giet ienfaldich. Als Levy yn ’t doarp komt, freget er de earste de béste; „witst’ ek hwet?” Hwent al hat Levy syn accent biwarre, hy praet syn Frysk oars krekt sa goed as de béste. En it giet tige famyljaer ta : Levy neamt elk „dou”. Hwet Levy mei dat : „witst’ ek hwet ?” sizze wol, wit elk wol. Elk ken Levy en Levy ken elk, en as der hjir oait ien Joad populair wést is, den is it Levy. Allinne de hounen binne allegearre lilk op him. Dér komt Levy den oansetten. De aldste soan fen e boer hat him al fen herren oankommen sjoen. Dy wit, det Levy om dun en boarstels komt, det hy dy forkeapje mei, en det de sinten, dy ’t derfor tolanne komme for him binne en syn lytsere broer, dy t ek al safolle fielt for ’t ierdske slyk, det er net fier of is, om to harkjen hwet syn broer-keapman derfor tolanne bringe scil. Foar det Levy oer de negoasje praet, freget er fêst oan ien fen de omstanners : „hast’ ek in pypfol tabak for my ?” hwent Levy syn tabak is altyd op. En as de bran yn ’e piip is, den kin de handel bigjinne. Als Levy freget, eft er hwet is, komt de jonge mei de koer mei dun oanisjouwen. Wy komme den it folgjende to hearen : „Fen hofolle is dér ?” „Fen twa bargen.” „Fen twa ? ? hwet in bytsjé. Binne d’r ek boarstels ? „Nou, dat siz ik Jo.” . , , . Den komme de boarstels foar ’t Ijocht, en de handelsluie forfolgie; Och jonge, hwet skeelt dy, dat binne gjin boarstels.” „Hwet prate jy, det dat gjin boarstels binne, der binne noch noait better wést.” „Nou, hwet fregest’ derfor”. „Fiifentweintich stüren.” „Fiif-en-twein-tich stüren ?” Levy sjucht as in snijer, en, krekt as er it mient, makket er rjuchts-omkeard, as scil er foart. Mar hy keart him dalik werom en forfolget : BARGESLACHTSJE. 173 „Hald de han ris op ; hjir, ik scil dy yn ienen mar genöch biede, trije stüren.” Hjir merke wy it forskil twisken Levy en in goed Fries, hwent dizze léste biedt altyd de helt, mar Levy haldt earder op. Trije stüren liket de jonge fensels neat. En den stekt Levy, skynber mei tüzen haesten of. Mar och, de jonge ken Levy wol en syn menearen even goed. Levy rint net botte fier en den is er der al wer. „Nou, hald de han ris op” is ’t den wer, en it bod wirdt ta twa dübbeltjes forhege ; de jonge slacht ek hwet sf. Mar fen akkedearjen komt noch neat. Den stekt Levy op ’e nij of, fierder noch as de foarige kear, mar hy komt even goed werom. De handel wirdt fierder foartset. „Nou scil ik dy oer de kop biede, dou krijst’ dochs noait genoch, hjir, in kwartsje.” De jonge is nou mei syn easkjen ek al ünder de goune. Mei alderhande machtspreuken en krefttermen prebearret Levy de jonge fen ’t stik to bringen en syn fraech to forleegjen. Nei in drokte, as gong it om in boerepleats, wirdt einlings de keap sluten. Levy syn greate baelsek, dy ’t er mei in pear touwen oer de iskouders op ’e rêch draecht, komt fen ’e rêch of, it dün wirdt earst ynladen en den de boarstels, dy ’t kreas apart balden wirde, al bieten it earst hielendal gjin boarstels to wêzen. As Levy syn pong mei rinkjes üt de büs hellet, de knoop er öf docht en bitellet, den grommelt er noch hwet nei, mei it earnstichste gesicht fen ’e wrald : „fiers to djür, fiers to djür !” Mar is alles öfroun, en hat ien fen ’e omstanners him op ’e nij oan in pypfol tabak holpen, den skitterje syn lytse donkere Joadeeachjes, en stekt er foar goed öf, rikkende as in kalkoven. Ek de jonges sjogge blier, sy kinne sinten parte, stüren seis, en dat bart net alle dagen. Eft se genoch for hjar spillen krige ha? Dat wit allinne Levy. En dochs leit ’er hwet „echtens” yn, om de jonges seis dizze negoasje dwaen to litten. It is hwer ’t dat lije kin —in setten fen it oankommende geslacht mei beide skonken yn it wirkelike libben, der ’t se in oar stik libbenswysheit opdogge, as in boekewjirm yn in boekekas. Yn de lange tiid, dy ’t de negoasje dürre hat, is de twadde baerch al aerdich avensearre. De thédrinkers binne allegearre al tiden op it appél en it „skriuwen” is al lang foarby. De taksaesjes rinne nou safier net üt-in-oar as de earste kear, ek de domsten binne nou hwet weiwiis wirden. Is ek de twadde baerch oan ’e kant, den forhüzje de measten fen it selskip wer yn ’e hüs, om de.... potsjekachel scille wy mar sizze, oannimmende, det wy by in boer binne, dy ’t fjur-op-’e hird öfskaft hat, al is de greate ünbidige skoarstienmantel noch net yn in saneamde „Ingelske” foroare. Wy wolle foar in lyts hoartsje dit selskip forlitte, om noch efkes yn ’t büthüs by it termskieden to sjên. ’t Is al skimerich BARGESLACHTSJE. 174 wirden, sadet de baklampe derby moat. Mar och dat ding jowt in petiterich Ijocht. Mei ’t lampetankje wirdt de kous opdraeid lampeketoen hwet ta ’n de tute uthelle. Sadwaende komt der al hwet mear Ijocht, mar ek mear walm, en de helderens fen it Ijocht nimt net ta yn forhalding fen ’e langte fen de stookwisp. Mar as ’t net kin, sa ’t moat, den moat it mar sa ’t kin. It termskieden, foaral fen ’e léste baerch krijt den ek wol ris in klap foar ’t gat. Mar der is noch neat wei, as der al in kromke skilsmoar oan ’e terms sitten bliuwt. De lytse terms wirde, for safier as dat nedich is, letter brükt by ’t woarstmeitsjen, en de greate mei de mage haldt de slachter apart. Yn skimerjoun komt der in ald arbeidersminske oan knoffeljen mei in amer. Yn dy amer komme de mage en de greate terms. Dizze wirde thüs troch ’t ald sloof tige by tige reinige en den komme se, nei det sy se noch stoofd hat boppe de gloerre fen it sjudfjur yn hjar brander, by hjar yn ’t fetpantsje op ’e tafel. Dat is it earme minske hjar „Ersatz” hjar „surrogaat” for spek As dealde siel noch in gebradentsje derby presint krijt, den bigjinne hjar de eagen to skitterjen. Fen dy tastannen bigeare wy neat werom, oars net as dy skitterjende eagen. Is it termskieden dien, den komt ek dyjinge, dy ’t dat forrjuchtte, yn ’e keamer mei yn ’t rountsje. Dy ’t noch hwet thé ha wol, krijt noch in bakje, en allegearre sitte se to dampen fen „het edel kruid, dat uit verre landen komt”. In inkelden hat in lange pyp oan mei syn namme der op; dat is lykwols üt■sondering. Dêr waerd letter mear mei pield. Mar derom binne d’r wol mear, dy ’t mei de lange strie yn ’e holle sitte. It binne allegearre lykwols saneamde „birookte” pipen, dy smoke lekkerder as nije, nei de algemiene smaek. Fen sa’n „birookten” wirdt earst in eintsje fen ’e stalle öfbritsen, mei dat ófbritsene eintsje de üntstiene skerpe kant hwet öfskrabe, en dermei is oan de easken fen de hygiëne fen dy tiid foldien. Om ’t dat öfbrekken gau ris foarkomme kin, binne inkelde pipen al ta in swetserseintsje ynkoart. Ek güdden halde hjarren mar oan hjar eigen birdbarnderke. Is de thé op, den komt de slok op ’e tafel. Der wirdt net frege, hwet der brükt wirde scil. Alle kwalen binne hjir gelyk, de resepten dos ek, en alle medesinen kinne üt ien krük komme. Süker ef bitter der yn is net nedich, yn Skidam witte se wol, hwet der yn moat. Elk krijt ek net syn poarsje tametten yn in aparte romer, né, sy drinke, elk for bar, mei- in-oar üt de greate famyljeromer. Dat is noch ris in romer, der ’t men mei twa eagen yn sjên kin. Krige men yn dy dagen sa’n nütsdop, lyk as de kasteleinen nou taepje, den scoe men gau freegje, in byntjerntsje oan ’e poat to knopen, om, as men by forsinning de romer mei trochslokte, dy werom troch ’t kielsgat to heljen. Men sit lang yn skimerjoun. Dat sit gesellich, en de mule kin men lang fine. En den wirdt ’er hwet ophelle oer bargemesten, ho ’t de bisten fretten ha, hofolle moal en ierdappels der troch gien binnen, hofolle se deis groeid binne, ef se goed ef minder BARGESLACHTSJE. 175 goed slachte ha, en ek ho knap in party in baerch takseare kinne; for dyjinge, dy ’t dizze dei de sinten yn ’e büse stitsen ha, kin it op dat punt sprekken lije. Dy ’t er lüsterjend by sit, scil merke, det ’er ek bargemesterslatyn is, krekt sa goed as jagerslatyn. As de lamp op komt, kin men de reek wel snije. Bütenspoarichheden, dy ’t nearne nei roaiden, ha wy, yn forban mei de flesse noait opmirken. Elk priuwde üt de greate romer nei „bihoefte” en as der al ien wier, dy ’t by it öfskie-nimmen net op in krytstreek lans rinne koe, den wier it gewoanlik dyjinge, by hwa ’t de romer wer forneard wirde moast ; dat fornearen barde hast altyd by deselde man. Nei de slok waerd meast öfskie nommen. Wol kaem it in inkelde kear foar, det it feest bisluten waerd mei in waerm miel, hwerby al in stik fen ’e earste baerch yn ’e panne wier, mar dat kaem net faek foar en is al gau yn ünbrük rekke. Wy wolle üs teltsje slute, net mei bargemesters- mar mei echt latyn : O tempora, o mores ! Wy fortale dit net, en sizze ek net of it slacht op ’e do- ef de noutiid. „lenfald is ’t kenmerk fen ’t wiere” Der scil men net folie oer tsiere, Mar ienfald yn alles bitrachtsje, Dat kin men komselden forwachtsje. BARGESLACHTSJE. 176 VAN ROEDE EN PONDEMAAT. I. De tijden veranderen en wij veranderen mede. Onze levenservaringen behoeven maar over slechts enkele tientallen van jaren te loopen, om de juistheid daarvan te erkennen. Maar we hebben een goeden vriend, die zich van al die veranderingen niet het meeste aantrekt, al is hij reeds beduidend de tachtig gepasseerd. Toch ontkomt hij er ook al weer niet heelemaal aan ; maar terwijl wij doorgaand de werking van schaaf, breekijzer en allerhande andere modeleerwerktuigen van vadertje tijd gevoelen, stelt hij zich maar eenmaal per jaar deswege beschikbaar. Heeft de reformatie zich ook aan hem voltrokken, dan komt hij omstreeks nieuwjaar bij ons aanbellen. Hij heeft dan een nieuw pakje aan, warm van de naald. Vroeger was dat altijd confectie, maar sedert hij zich een zelfstandig bestaan wist te verzekeren, gaat hij steeds in maatkleeding. Ook het inwendige is dan voor een vol jaar up to date bijgewerkt. Willen we dat binnenste bestudeeren, dan is daar geen levensgevaarlijke operatie voor noodig, noch een kijkglaasje, zooals Momus dat eenmaal begeerde. O jee nee, hij legt zoo maar hart en ziel voor ons open. Die goede vriend is Dr. Staring’s Friesche Landbouw Almanak. I Zijn inwendige vertoont niet vaak groote veranderingen. De J meeste onderwerpen schijnen zich zelfs een blijvende plaats verzekerd te hebben. Hiertoe behoort o.a. : „Herleiding van de pondemaat tot kadastrale maat”. Als men ons de vraag doet : „Is deze „Herleiding” daar nog altijd op haar plaats”, dan kunnen wij die helaas niet anders dan bevestigend beantwoorden. Men heeft hier weer een van die typische voorbeelden, welk een taai leven oude, ingeburgerde gebruiken hebben. In weerwil van kadastrale maat en metriek stelsel, trots het wettelijk verbod voor vele officieele personen om in officieele stukken zelfs den naam „pondemaat” te gebruiken, leeft niet alleen die naam voort, maar is, in het wezen der zaak, de maat zelve nog steeds de maat, waarnaar de huur- en koopprijzen der landerijen bijna zonder uitzondering worden berekend. Dit pondemaat (voor ons is, overeenkomstig het Friesche spraakgebruik, pondemaat onzijdig) is, zooals ieder thans wel weet, vastgesteld op een grootte van 363/« are, en al mogen b.v. notarissen in officieele stukken het woord „pondemaat” niet gebruiken, dat zij zich ten gerieve vaneen publiek, dat het anders begeert, inplaats van „per pondemaat”, waar dit pas geeft, bedienen van de uitdrukking „per 363L are”, wat op hetzelfde neerkomt, daartegen zal wel niemand iets vermogen. Wat de zaak nog interessanter maakt is, dat de landgebruikers hier, onder de grootte vaneen pondemaat lang niet allen eenzelfde oppervlakte verstaan. En daarom achten wij het van belang om ook deze zaak hier eens nader onder de oogen te zien. Wij 12 beginnen met het pondemaat van 363U are. Starings almanak noemt echter de grootte 36.7436 are. Daar begint het lieve leventje al. Vanwaar dat verschil ? Dat is spoedig opgelost. De 363U are zijn een naar-boven-afronding van de meer nauwkeurige grootte, welke Starings almanak aangeeft. Maar Starings almanak is ook nog niet precies. Die laat, denkelijk voor het gemak, een aantal cijfers achter het getal weg, wat te minder hindert, omdat de weggelaten cijfers toch eigenlijk geen practische waarde hebben. Een juistere grootte is 36.74363358816 are. Of dit nu dan de ware grootte is ? Hier trekken wij aan de schouders. De kans is groot, dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden, maar er blijft voor ons nog altijd eenige twijfel over, omdat wij niet met absolute zekerheid kunnen zeggen, dat de lengte van de maat, welke aan de grootte van het pondemaat ten grondslag ligt, door directe meting is verkregen en niet door berekening. Ware het laatste het geval, dan zouden zeer waarschijnlijk meerdere cijfers verwaarloosd zijn geworden bij het zooeven genoemde getal. Laten wij voor het gemak aannemen, dat directe meting heeft plaats gehad. De lengtemaat, welke hiervoor dienst heeft gedaan is de roede, of om den naam juister uitte drukken ; de Friesche Koningsroede. Wanneer die meting geschiedde laten wij hier buiten beschouwing, daar komen wij later nog wel eens op terug. Genoeg zij het hier te vermelden, dat die lengte bepaald is op 3.91278 meter. Diensvolgens is een vierkante roede groot 3.91278 X 3.91278 = 15.3098473284 ML'. Wanneer wij nu verder weten, dat een pondemaat gelijk is aan 240 zulke vierkante roeden, dan zal een eenvoudige vermenigvuldiging ons laten zien, dat de grootte vaneen pondemaat is 36.74363358816 are, het cijfer dat wij hierboven noemden. Maar nu begint de „geschiedenis” eerst, want wat zegt de gardenier hiervan ? Als men een gardenier vraagt, hoeveel vierkante roeden er ineen pondemaat gaan, dan is de kans bijzonder klein, dat hij het juiste getal, 240, noemen zal. Hoe komt dat ? Vermoedelijk zoo : ook de gardenier is natuurlijk wel bekend met het pondemaat van 363/« are, maarde onderverdeeling gaat in het algemeen aan hem voorbij, omdat hij voor zich zelf er een ander pondemaat op nahoudt. Bij de berekening der huur- en koopprijzen heeft de omzetting plaats van de kadastrale maat in pondematen naar den vasten maatstaf van 36SU are. Maar daarbij worden ook slooten, wallen, voorakkers enz. in rekening gebracht. Hieraan heeft de gardenier echter niets en het gevolg is, dat hij zal zeggen, die 363U are is „üs pounsmiet” (ons pondemaat) niet, wij rekenen naar „metten lan” (gemeten land, land dat bebouwd wordt). Dientengevolge zal men, wanneer men te Berlikum of Wier aan een gardenier naar de grootte vaneen pondemaat vraagt, vermoedelijk ten antwoord krijgen : „200 vierkante roeden” terwijl men groote kans loopt, dat ze te Menaldum en Minnertsga van die VAN ROEDE EN PONDEMAAT. 178 200 weer 180 maken. Nogmaals een verschil dus van 20 vierkante roeden. Dit verschil is echter meer schijn dan werkelijkheid. In eerstgenoemde twee dorpen wordt gebruikt de ovengenoemde Friesche Koningroede (althans naar het heet) onderverdeeld in 13 voet en 2 duim, terwijl inde beide andere plaatsen een roede, die ongeveer 14 zulke voeten meet meer in zwang is. Zet men beide roeden in het vierkant en vermenigvuldigt men de verkregen uitkomsten met respectievelijk 200 en 180 dan loopen de aldus verkregen maten niet ver uit elkaar. Wat er dan nog aan de 363A are te kort schiet i& voor slooten, wallen enz. Men zou haast kunnen spreken vaneen netto- en een brutopondemaat. Maar er komen nog meer verschillen naar voren, omdat de roeden, die er nog zijn, in eenzelfde dorp ten opzichte van de lengte, zelden overeenstemmen. Bij een onderzoek voor eenige jaren vonden wij ineen dorp, waar de Koningsroede de maat heette te zijn, roeden van 3.87 tot precies 4 meter. De eigenaar van het laatste instrument redeneerde aldus : „een roede is 4 treden, een trede is een meter en een pondemaat is 200 vierkante roeden, dus „üs pounsmiet” is 32 are ! ! Gelukkig ziet men niet vaak meer van deze „roedeloopers” in het veld. Hun aantal is, als ze er nog al zijn, onbeduidend. Anders was de kans groot, dat er opnieuw een warreboel ontstond, als in vroeger jaren. Maar hierover ineen volgend hoofdstuk. 11. In het vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat de grootte van het pondemaat, zooals die is aangegeven in Starings Almanak, nog slechts een benadering van de juiste grootte is. De herleiding van hectares tot pondematen op de volgende pagina geeft evenzeer slechts een benadering. Maar tusschen die twee „benaderingen” is toch nog onderscheid ; want wanneer de lengte van de roede (3.91278 M.) door directe meting is verkregen, dan is de cijferreeks, die de juiste grootte van het pondemaat aangeeft, begrensd. Maar omdat de herleiding van hectares tot pondematen is verkregen door deeling van de grootte van het pondemaat op de grootte van de hectare, komt men hier voor een deeling te staan, die niet opgaat, en die dus bij strenge doorvoering een eindelooze cijferreeks te zien zou geven. Deze reeks is in Starings Almanak echter niet verder voortgezet, dan de practijk hare eischen stelt. Bij verder indenken in deze zaak rijst al spoedig de vraag, hoe men aan de lengte van die roede, tot in honderdsten vaneen millimeter nauwkeurig, is gekomen. Wij willen trachten hierop een antwoord te geven. Er komen tijden inde wereldgeschiedenis voor, die alles op zijn grondvesten doen sidderen. Zulk een tijd is ook de Fransche revolutie in het laatst der 18e eeuw en vervolgens geweest. Uit dien tijd dagteekent het metriek stelsel, dat een grondige herziening van den warwinkel in maten en gewichten beoogde, en uit dien tijd dateert ook de oorsprong van het kadaster. Zoo kwam er, in ver- VAN ROEDE EN PONDEMAAT. 179 band met beide ovengenoemde zaken, inden tijd der Fransche overheersching, van Fransche zijde naar hier het bevel om de bestaande landmaten te vergelijken met de „toise”, een Fransche maat, welke de lengte had van 1.949036 Meter. Al zat er een machtige arm achter, toch liep ook toen alles niet altijd even vlug. want eerst in 1812 werd een desbetreffende commissie voor Friesland benoemd. Deze commissie ging de lengte van verschillende bestaande roeden en verdere haar ten dienste gestelde gegevens te dien opzichte, na, en uit die bemoeiingen is voortgekomen, dat de lengte van de roede op de meergenoemde lengte van 3.91278 Meter werd bepaald. Of dit cijfer door directe meting, dan wel door berekening op de eene of andere wijze is verkregen, staat voor ons niet absoluut vast, omdat wij daarvoor geen afdoende bewijzen hebben kunnen vinden. Voor directe meting pleit, dat men toen reeds in honderdsten vaneen millimeter nauwkeurig kon meten; er tegen is aan te voeren 10. dat de commissie ijzeren roeden kreeg toegezonden, welke bij temperatuurswisselingen nog al aan uitzetting en inkrimping onderhevig zijn en 20. dat de toegezonden roeden niet van gelijke lengte waren. Waar verder de naam Koningsroede vandaan is gekomen ? Ook daaromtrent hebben wij geen absolute zekerheid maarde kans lijkt ons groot, dat die naam, met het oog op de toestanden hier te lande in dien tijd, dagteekent van na 1813. Wij hebben de Koningsroede eerst na genoemd jaar ontmoet, voorheen heette ze standaardroede. Floe we aan den naam pondemaat en hare grootte en onderverdeeling zijn gekomen, levert nog meer moeilijkheden en onzekerheden op. In het algemeen zijn vele namen van oude maten ontleend aan de namen van lichaamsdeelen we denken hierbij aan duim, palm, voet enz. waarbij de lengte van de maat eenige overeenkomst vertoont met één der afmetingen van het gelijknamige lichaamsdeel. Maar daarmede komen wij hier niet veel verder. Bij intuïtie voelt echter eigenlijk ieder wel, dat „pondemaat” met „pond” verwant is, en dit kan ons, ook wat de onderverdeeling aangaat, misschien op den goeden weg brengen. Maar daarvoor moeten we terug tot enkele eeuwen voor onze jaartelling en wel naar de Romeinen. Deze hadden voor hunne munten (eerst in koper, daarna in zilver en nog later in goud) al de namen: „libra (pond) uncia (ons) en denarius (penning)” waarbij men had: 1 pond = 12 unciae = 240 denarii. Op de vraag, of bij al deze namen ook in meerdere of mindere mate de namen van lichaamsdeelen betrokken zijn, daarop moeten wij, als niet-latinist, het antwoord schuldig blijven, al meenen wij te weten, dat uncia = duim is en dat dat woord nog voortleeft in unciaalletter, een drukletter vaneen duim hoogte. Niet alleen had men bij de Romeinen in zake de munt deze namen en onderverdeeling, maar eveneens was het pond de eenheid van gewicht (pondo = geldsom, pondus = gewicht) ja er is zelfs eenige reden, dat ze ook het pond als vlaktemaat hebben gebruikt. VAN ROEDE EN PONDEMAAT. 180 Door alle eeuwen heen heeft zich bij verschillende volken de naam ■, „pond” met zijn 12 maal 20 onderdeden gehandhaafd. Wij herinne- \ ren hierbij alleen maar aan pond Vlaamsch, pond Sterling en Troy- \ pond. Hoe verder verschillende maten gelijke namen hebben gedragen .daarvan hebben we nog de voorbeelden in mud en schepel (landmaten in Drente) ja zelfs werd in West-Friesland „snees” als landmaat = 1/42 H.A. gebruikt. Nu is het wel eigenaardig, dat de naam pondemaat, voor zoover we hebben kunnen nagaan, nergens anders voorkomt dan in Friesland en misschien enkele daaraan grenzende gebieden. En nu begint de nieuwe puzzle, hoe we hier aan dien naam zijn gekomen. Absolute zekerheid hebben wij hier ook al weer niet, maar vermoedens bestaan er wel, vermoedens, die, we hebben het hier boven al gezegd, alle in het woord „pond” hun oorsprong vinden. Gewoonlijk wil men het zoeken eenerzijds inde waarde van den grond, anderzijds inde grondrente, cijns of pacht, in dien zin, dat de grootte van het land werd bepaald naar de „ponden” die het waardwas, of naar de „ponden”, welke het aan cijns had op te brengen. Wij achten ons niet bevoegd in dezen een uitspraak te doen, noch inde eene noch inde andere richting. Maar ieder kan op zijn vingers natellen, dat zoo’n maat, al een heel onnauwkeurige maat moest zijn, temeer nog, omdat er verschillende ponden gangbaar waren, o.a. zelfs Keulsche en Engelsche. En we kunnen ons ook voorstellen, dat dit een warwinkel gaf, grooter, veel grooter nog, dan er ooit door de verschillende lengten der roeden kan komen. En aan deze meening geeft nog voedsel de wetenschap, het woord „ponden” een werkwoord was, dat „schatten” beteekende, terwijl met „ponder” een taxateur werd aangeduid. Wij komen hier op den zijweg, die leidt naar de zoogenaamde „verponding”, den voorlooper onzer grondbelasting, maar het '' ligt buiten het bestek van ons werk om dien zijweg op te gaan. In het begin hebben we gezegd, dat er inde geschiedenis meermalen dingen zijn voorgekomen, die de wereld op haar grondvesten deed schudden, en die tengevolge hebben gehad, dat veel van wat dan verouderd was, óf van de hand werd gedaan óf ineen nieuw kleed gestoken. In het groot dus (en gelukkig met langer tusschenpoozen zouden we ons bijna vermeten te zeggen) wat wij inde eigen huishouding met een jaarlijkschen schoonmaak in het klein ondervinden. Zoo’n periode is ook eenigermate geweest het tijdperk der kruistochten. De eene geschiedschrijver kent aan dit deel historie in hare gevolgen ten opzichte van maatschappelijke toestanden meerdere beteekenis toe dan de ander, en niemand zal het als zoodanig op eene lijn stellen met de Fransche revolutie, maar dit neemt niet weg, dat het een merkwaardig tijdperk is geweest alleen al hierdoor, dat het zoowel direct als indirect een machtigen invloed heeft uitgeoefend op de afschaffing van lijfeigenschap en hofhoorigheid. En als dan ook in het laatst der 13e eeuw het einde der kruistochten er is, dan beroemen de Friezen er zich op vrije Friezen te zijn. Treft men later nog al eens lijfeigenschap in Friesland aan dan betreft dit menschen van vreemden oorsprong, VAN ROEDE EN PONDEMAAT. 181 maar geen Friezen. Deze tijd nu lijkt ons uitermate rijp om ook eens eenige orde te brengen inde wanorde, welke er tot dien tijd ten opzichte der landmaten heerschte. Dat het woord „pondemaat” uit dien tijd afkomstig is, kan moeilijk aan ernstigen twijfel onderhevig zijn, te moeilijker, omdat wij dien naam in het begin der 14e eeuw voor het eerst in officieele stukken aantreffen. Hoewel wij met absolute zekerheid niets weten, lijkt ons de meest waarschijnlijke gang van zaken deze, dat de Friezen met hun nuchteren, practischen zin, die het „pond” als gewicht en munt reeds kenden, en tot zekere hoogte de grootte hunner landen ook reeds in ponden uitdrukten, aan deze laatste een vaste, eigen afmeting (maat) hebben gegeven, onafhankelijk van waarde of cijns. Dat hierbij de gebruikelijke onderverdeeling 1 pond is 12 ons is 240 penningen werd gevolgd, lag voor de hand, en die vinden we dan ook terug inde Friesche woorden: 1 poun (smiette) is 12 einze is 240 peinje oudtijds de gebruikelijke namen waarvan de eerste eenige nadere verklaring behoeft. Toen men het pond kende als gewicht, munt en maat, was, om die alle te onderscheiden, een nadere aanduiding wel noodzakelijk. Pondiverf (pondwaarde) was als Nederlandsch woord wel bekend : pounswicht leeft nog steeds voort in het Friesche spraakgebruik. Wat lag nu meer voor de hand, dan om het nieuwe „pond”, of, om het op zijn Friesch te zeggen „poun”, te noemen: „pounsmiette" ? Bij alle drie woorden wordt de klemtoon op het laatste der samenstellende deelen gelegd, waaruit wij meenen te mogen opmaken, dat daarin de kracht der onderscheiding werd gelegd. Dat men van het Friesche „pounsmiette” in het Nederlandsch niet pondsmaat maar pondemaat heeft gemaakt, lijkt ons een taalverknoeiïng, als er op dit punt wel onhebbelijker zijn uitgehaald. Litt. ; Blink, Gesch. v.d. Boerenstand en den Landbouw in Nederland. Swanneblommen 1920. VAN ROEDE EN PONDEMAAT. 182 De economische toestanden hebben door alle tijden heen een merkwaardigen invloed op de samenleving uitgeoefend. Wij zouden niet gaarne beweren, dat ze altijd overheerschend zijn, al lijkt het er soms machtig veel op, maar hun invloed is toch meestal zeldzaam groot. Wij merken dit in onzen merkwaardigen tijd dagelijks, wij zullen het evengoed moeten erkennen wanneer wijde geschiedboeken opslaan, en wij komen al evenmin tot een andere conclusie, als we onze eigen herinneringen van lang vervlogen tijden raadplegen. De ontwikkeling der economische toestanden in het begin der tweede helft van de vorige eeuw is hiervoor één der vele welsprekende getuigen. Zij toch voerde tot meerdere algemeene welvaart, die een geheelen ommekeer inde samenleving langzamerhand bewerkstelligde, welke andere gebruiken en meerdere behoeften met zich meebracht. Een van de vele was uitgaan, wel niet in die verbijsterende mate als we thans vrij algemeen zien gebeuren, maar toch merkwaardig afwijkende van wat de voortijd op dat puntte aanschouwen had gegeven. Door modderwegen loopt men thans en liep men vroeger voor z’n pleizier niet ver, en loopen was toch in het grootste deel van het jaar het aangewezen middel voor bijna de geheele plattelandsbevolking om zich te verplaatsen, ’s Winters kon sterk ijs verademing brengen, want dan had de natuur een weg gelegd, die per schaats vlug en gemakkelijk waste passeeren. Vandaar dan ook dat ijsvermaak toen een geheel andere beteekenis had dan inden tegenwoordigen tijd. Een paar schaatsen was een levensbehoefte, net zoo goed als thans een fiets. Konden het geen Warga’sters zijn, dan goedkoope Duitsche of desnoods half versleten oude met hak- en toonleeren(l) van touw. Trouwens bij dat ijsvermaak speelde de economie ook al weer een rol, want als dn een langen winter de „Boalserter brêge (brug over de Harlinger trekvaart) fol lege pongen (ledige geldbeurzen) hong” dan was de pret er af. Voor den boer was er ’s zomers ook eenig snel( Overkeer mogelijk met de „faitonne” (phaëton), een rijtuig op vier wielen, oorspronkelijk zonder- later met kap. Dit was de voorlooper van de „kapwein” oftewel „fordekte wein” een meer luxueuze verschijning, die later bij de meerdere welvaart inde mode kwam. Eerst waren de wielen hiervan nog hoog, met het oog op de nog vaak te passeeren modderwegen, later meer laag bij den grond, maar altijd was de wagen open. Dit bracht weer mee, dat men zich in haast ieder jaargetijde behoorlijk moest toedekken. In het ouderwetsche „fordek” kreeg men een paardedek om de beenen, eenzelfde, meest oranje kleurig, dek, als ook bij het paardrijden gebruikelijk was. Later kwam hiervoor het leeren „skoatskleed” of „spatkleed”. Verder moest de rydjas”, welke naam toen de „overjas” droeg, tegen te groote afkoeling waken. De betere reisgelegenheid, tengevolge meerdere verharde wegen. VISITES. en de verhoogde welvaart bevorderden ook het familiebezoek, te meer, omdat boerenfamilie’s uit den aard der zaak gewoonlijk nog al verspreid wonen. Langzamerhand leidde dit, buiten het gewone bezoek, tot groote familievisite’s eenmaal in het jaar. Deze hadden meestal plaats inden minst drukken tijd van den zomer, welke viel tusschen den hooi- en den graanoogst. De op bezoek gaande boer en boerin (men ging naar die familievisite’s er gezamenlijk op uit) hadden vooraf al heel wat te doen. Het rijtuig moest een extra reiniging ondergaan, het „gereid” en , „hoofdstal” of „haedstel” (het paardetuig) werden fijn gepoetst, het „blyn silver” (Berlijnsch zilver), dat er aan zat inden vorm van „kaeijen” en „gaspen”, glimmend gewreven, terwijl de „leije” (leidsels) als deze wit was, met „piipierde” (pijpaarde) of een andere kleurstof spierwit gemaakt werd, enz. Ook aan de kleedij werd meer dan gewone zorg besteed. De boer trok zijn beste pak aan; de „koarte broek” (kuitbroek) vocht voor haar bestaan (voor deze was het ook al een overgangstijdperk) en zij wist zich het langst te handhaven bij degenen, die op het stuk van „kuiten” het goedgunstigst door de natuur bedeeld waren. Op de „flappe” (klep van de broek) prijkten de „singenetten” die met een zwaar gouden ketting verbonden waren aan het gouden horloge, dat inde „haloazje-büse” achter den broeksband een veilige schuilplaats vond. De boerin verscheen natuurlijk niet minder in haar beste plunje met „fensels” het breed gouden oorijzer met de „floddermütse” op, en vaak getooid met „sydsilver” en „bügel”. Bij het „ynslaen” kwam de knecht te pas. Het paard moest toch glimmend gepoetst worden, en bij het inspannen mochten de visite- VISITE’S. 184 gangers hun beste kleeren niet bemorsen. Hoogstens bepaalde de dienst van den boer zich bij het „stirtopbinen” (staart-opbinden) van het paard, een kunst, die niet iedere boerenknecht behoorlijk machtig was. Dit opbinden bestond in het leggen vaneen knoop inde lange haren, met een vernuftige nabewerking, die het losgaan van den knoop moest voorkomen. De ontvangende familie had het nog drukker. De kleeding eischte van dezen wel niet zooveel zorgzaams als van de bezoekers, jnaar er was anders zooveel. De landerijen waren noodig ineen behoorlijke conditie te verkeeren, want men moest toch, als het weer het maar eenigszins toeliet, eens „boerkje” d.w.z. het veld in, om vee en veldvruchten te bezien. En het heem moest vooral uiterst netjes in orde zijn ; daar kwam men eerst aan, daar kreeg men de eerste indrukken, en die mochten natuurlijk niet ongunstig zijn. Koestal en schuur ondergingen eveneens een bijzondere reiniging, terwijl de boerin zorgde dat voor iedere deur, die naar de woonvertrekken leidde, een hagelwitte dweil kwam te liggen, zóó wit, dat men moeilijk zonder gewetenswroeging zoo’n dweil aan haar bestemming kon doen beantwoorden, dat wil zeggen : er zijn voeten op afvegen. Was dit familiebezoek afgeloopen, wat meestal één, maar bij groote familie’s ook wel eens twee dagen vroeg, dan werd het opgevolgd door visite’s, waarbij de vooraanstaande dorpsgenooten werden uitgenoodigd. Al deze visite’s konden natuurlijk eenerzijds het familieleven en, waar het de eigen dorpsgenooten betrof, den gemeenschapszin bevorderen, en dit hebben ze ongetwijfeld ook gedaan. Een enkele maal ontstond er wel eens „kribbekeurichheit”, met soms als gevolg, dat men bij een volgende gelegenheid er op bedacht moest zijn, dat „die” niet naast „die” en „die” niet naast „die” kon zitten, doch dit waren uitzonderingsgevallen. En hiertoe moest men ook rekenen een bezoek inden winter, waarvan onze illustratie een voorbeeld geeft. Inden beginne waren die visite’s eenvoudig. Men kwam na den eten bijeen en dronk dan eerst een kop thee met een „slypstien” (extra dikke klont). De mannen begonnen dadelijk met het lurken aan de onmisbare „lange strie”. (Goudsche pijp). Deze werden tot den dag van het bezoek gezamenlijk bewaard inde „pipestander”, waarin de geheele pijpenfamilie in staande houding een plaats kon vinden. leder had zijn pijp met den eigen naam gewaarmerkt, en wanneer inde dagen van het „hüshimmeljen” of tengevolge andere oorzaken, sommige „stookstokken”, „gesneuveld” waren, dan werden de ledige plaatsen aangevuld uit de „pypkoer”. Deze had in completen vorm een inhoud vaneen gros (144 stuks) met een rijk bewerkte „Brêgemanspiip” bovenop. Na de thee gingen de mannen te „boerkjen”, dus het veld in, terwijl de dames het huis bezichtigden met wat er voor nieuws bij de garderobe mocht zijn gekomen. De wandeling der dames bleef meestal beperkt tot een promenade rond de woning. Na deze opfrissching keerde men in het rooksalon terug, om onder VISITE’S. 185 de bekoring te komen van de „flesch” met zijn „kostelijken” inbond. De familieromer behoorde voor deze gelegenheden al gauw tot de geschiedenis, ieder kreeg het „gewenschte” toegemeten in een eigen romer. Voor de mannen was dit gewoonlijk jenever in den vorm van „klare” „klare met suiker” of met bitter, en dan gewoonlijk pommeransbitter. Voor de enkelen, die in plaats van jenever brandewijn begeerden, stond een flesch met een zoodanigen inhoud klaar. En dan had de gastvrouw de keurige gewoonte een lintje om den hals van de brandewijnflesch te binden, dan wist men dadelijk van den inhoud af en behoefde niet een of meerdere gasten den neus over de flesch te laten gaan, wat te minder gewenscht was, omdat op dit punt de smaak van de heeren vaak beter ontwikkeld was dan de reuk. De vrouwen kregen „in swiet frouljue’s-slokje” wat meestal bestond in „annys” of iets dergelijks. Werden de dameshoofden onfrisch, wat nooit aan onmatig alcoholgebruik kon worden toegeschreven, maar door de vele tabaksrook geen verwondering behoefde te baren, dan ging „it snüfdoaske” rond. Dit was een klein zilveren doosje, waarin een heel fijne spons zat, bevochtigd met het een of andere reukwater, meestal „aldekloanje” (eau de Cologne) een enkele maal ook wel „lodderein” (eau de la reine). Heel onschuldig dus, weinig kostbaar tevens, terwijl het reukwater ongetwijfeld aseptische eigenschappen had, want van kwade gevolgen, voortvloeiende uit het gemeenschappelijk gebruik hebben we nooit gehoord. Na de „slok” kwam de koffietafel: een boterham met koffie en een „swart klontsje”. En hiermede was het feest afgeloopen. De knecht of de jongens van den boer hielpen bij het „ynslean” (inspannen) en zagen meest allen even begeerig uit naar het traditioneele „feifje” (kwartje) verval. Dit ging alles goed, zoolang men den eenvoud wist te bewaren, maar toen de welvaart al door stijgende werd, kreeg het een met het ander een zeer bedenkelijke zijde. Voor alle tijden schijnt geschreven te zijn: het zijn sterke beenen, die de weelde dragen. In alles leidde die meerdere welvaart tot onderlingen wedijver, die langzamerhand oversloeg tot naijver in zijn ongunstige beteekenis. De beugel van de gouden oorijzers werd hoe langer hoe breeder tot de opening eindelijk tot speldekopgrootte was ingekrompen. De gedreven knoppen werden vervangen door bewerkte, en de welvarendste dames of die het ’t best aandurfden, kwamen eindelijk pronken met „juwielen fearren” (juweelen veeren) meestal zeer tot ergernis natuurlijk van wie het niet konden betalen of er het geld niet voor over hadden. Ook in kleedij trachtte men elkander de loef af te steken. De boeren deden evengoed mee aan dien „edelen” wedstrijd, o.a. door met hoe langer hoe mooier rijtuigen voor den dag te komen, en hierbij kon een „meer gezegende” het niet altijd laten den spot te drijven met eens anders uit de mode geraakt voertuig. Ook de tafel ontkwam niet aan het wisselend lot der tijden. Van alles werd er opgezet aan verschillende soorten van brood, vleesch en banket. YISITE’S. 186 De „slok” kon in dien wedloop natuurlijk evenmin achterblijven. Voor de dames kwamen, inde plaats van het eenvoudige drankje, allerhande likeuren met even zoovele mogelijke en onmogelijke namen. En voor de mannen, die zoo maar geen afstand van hun heerlijke jenever en brandewijn deden, moesten er veelsoortige bitters komen, rijk afwisselend in kleurschakeering en smaakmengeling. Kortom men wist geen maat meer te houden; de een wou voor den ander niet onder doen en meende vaak dat zijn eer en fatsoen zulks gebood, en zoodoende begaf men zich, vaak onbewust, op het rampzalige pad, dat ten verderve leidt. Elke overdrijving toch draagt een kiem van vernietiging het eerste en het meest die der eigen vernietiging in zich. En toen de crisis der 80er jaren van de vorige eeuw kwam, volgde voor degenen, die zich niet tijdig aan de gewijzigde omstandigheden wilden of konden aanpassen, de débacle, welke velen naar een nieuw vaderland, ver over den wijden oceaan deed zoeken. Het zijn niet die visite’s geweest, welke het kwaad veroorzaakten; die waren niet anders dan één der vele symptonen van de wreede kwaal welke de geheele maatschappij teisterde, en wier harde slagen, als zoovaak, het meest op de boerenhoofden neerkwamen. Heeft het menschdom, uit wat toen is afgespeeld, iets geleerd ? In het algemeen zeker niet. Zal, wat thans de wereld beroert, het opkomend geslacht tot een waarschuwing zijn en tot een leering tevens ? Wij hopen van harte, Maar vreezen met smarte ! VISITE’S. 187 Het is winteravond. Inde schuur is het werk afgeloopen en in den stal evenzeer. De dagtaak is achter den rug en de warme avondmaaltijd achter de knoopen. Men zit nog wat gezellig bijeen tot den tijd van het „öffoerjen”, dat is de laatste verzorging van het vee, even voor bedtijd. Er wordt nog koffie gedronken. „Geen thee ?” vraagt misschien een nieuwsgierige van thans Neen, geen thee; koffie ! De boer leest de krant, van a tot z, want de leesstof is schaarsch en het krantennieuws zeer beperkt, zoodat, wat er komt goed benut wordt. EEN WINTERAVOND THUIS. Ineen onzei vorige hoofdstukken hebben we een ouderwetsche boerderij een koninkrijkje op zich zelf genoemd, waarin de boer zoo iets was als de vertegenwoordiger van het absolute koning- SCflclp. Thans willen we het vorstelijk verblijf van zoo’n miniatuurkonmg eens wat nader bekijken. Ons plaatje geeft de reproductie vaneen der vorstelijke vertrekken, waarin de koning omgeven is van zyn hofhouding, of, om alle beeldspraak over boord te gooien, waar weden boer zien te midden van zijn gezin. De schilder heeft zich tevreden gesteld met een minimum aantal personen, en ook wij nemen hiermede gaarne genoegen, omdat ineen klein bestek alles beter tot zijn recht kan komen, dan bij een krioelenden mierenhoop, waarop menig boerengezin van vroeger vaak geleek. De „greatfeint” (groote knecht) kan niet nalaten eventjes om het hoekje van het nieuwsblad te turen, wat nog evenmin tot de onwellevende manieren wordt gerekend, als het met gedekten hoofde aan tafel verschijnen. Trouwens die nieuwsgierigheid is maar van korten duur, want als straks zijn jongere collega (de lytstfeint) z’n „schoorsteen” ook rockende heeft gekregen aan een kool uit den „fjurpöt” (vuurpot) die op den haard staat, dan zullen ook zij met hun beiden wel wat uitvinden om den tijd te korten. Maar over het dambord hoe groot hun liefhebberij voor het dammen ook mag zijn kunnen zij dezen avond, voorloopig althans, niet beschikken, omdat moeder de vrouw zich daarop met haar oudste spruit bezighoudt. Vrouwen dammen ? vraagt misschien iemand. O, ja zeker. Van al de vele spelen, waarmede de tijd gekort en veraangenaamd werd, bekleedde het damspel een eerste plaats, vooral onder de ouderen, en daaraan deden de vrouwelijke leden van het gezin, al was door de vele huiselijke bezigheden haar tijd voor amusement meest zeer beperkt, even gaarne mede als de mannelijke. En nu heeft dit dammen van moeder en kind een meerzijdige beteekenis. De kleinste kinderen zijn reeds naar hunne respectieve slaapsteden verhuisd, en nu moeder eindelijk na een moeizamen dag „te zitten” is gekomen, wil ze ook nog wel eens een klein verzetje hebben, terwijl met een partijtje dammen, zoonlief eenige afleiding krijgt om „slüch” (slaperig) worden te voorkomen. Maar van veel inspanning houdt moeder niet en veel tijd heeft ze ook niet. Dus het wordt niet een spelletje van „langst halde” (gewone manier van dammen) maar van „earst kwyt” (eerst kwijt) waarbij elke partij zijn best doet zijn „houtjes” (schijven) zoo vlug mogelijk kwijt te raken. Moeders gedachten zijn echter niet doorloopend bij het spel, maar meer nog bij haar werk. Met den dreumes is dat anders, en zoodoende wordt moeder, die in het eerst aan steeds won of althans kon winnen, al deed ze het niet altijd, langzamerhand door den kleinen snaak overvleugeld. Als ze hare partij verloren ziet, vóór het spel ten einde is, dan neemt ze het dambord van hare knieën, schudt het een paar maal heen en weer, zoodat er geen schijf meer op haar plaats staat, en dan zegt ze : „nou wol ’k noch ris” (nu wil ik nog eens). En als ook het tweede spelletje men strijkt vlug en er is spoedig een partij aan kant denzelfden gang gaat en weer voor moeder op verliezen staat, dan is een opnieuw door elkaar schudden der damschijven het teeken, dat zij zich weer gewonnen geeft. Nog één partijtje en dan wordt het bedtijd voor den kleinen dammer. En als moeder dan weer een niet voordeeligen zet doet, schuift ook de jongen fout ; moeder moet toch ook een partijtje winnen, zoo denkt de kleine man. Maar moeder, die den toeleg doorziet, roept : „né, sa wol ik net, dou litst it my winne” (zoo wil ik niet, je laat mij winnen). De jongen lacht en verandert dan den zet, maar verbetert hem niet. En dan lachen beiden ; de een EEN WINTERAVOND THUIS. 189 blijde met zijn lieve moeder, de ander blijde met haar schrander kind. Dit is één „episode” uit het ongekunstelde, en toch in het diepste wezen zoo rijke leven om den eenvoudigen huiselijken haard inde lange winteravonden. Morgenavond gebeurt er iets anders. Maar het is niet altijd en zelfs niet in hoofdzaak spel wat den geest bezig houdt. Daarvoor zouden allen en speciaal de moeder geen tijd hebben. Er is geen gelegenheid, en ware deze er al geweest dan zou ze misschien het geld niet beschikbaar hebben, maar in ieder geval het zeker beneden zich achten, om om het haverklap nieuwe kousen en sokken en flodderige confectiejurkjes te koopen. Zij wil alle brei-, naai-, stop- en verstelwerk zooveel mogelijk zelf doen en dientengevolge moeten de meisjes al gauw inde richting van meehelpen worden opgeleid. En dan moet het ons verbazen, dat men nog zooveel tijd wist te vinden voor kunstnaaldwerk, waartoe we zeker mogen rekenen het „letternaaien” dat toen zoo algemeen beoefend werd. Ettelijke „letterdoeken” (in iedere boerenwoning zag men ze als omlijste schilderijen aan den wand) legden in dien tijd getuigenis af van de werkzaamheid en vaak ook van den kunstzin der vervaardigsters. „Meisjeshanden moeten nooit ledig zijn” dat werd in huis geleeraard, en op schoolwas een onzer schrijfvoorbeelden : „Ledigheid is des duivels oorkussen”. Met de jongens ging het ineen soortgelijke richting. Betrekkelijk lang naar de lagere schoolgaan gebeurde bij boerenzoons nog al vaak, maar verder leeren of voor een ander vak studeeren, daartoe kwam het alleen bij hooge, hooge uitzondering. Vaak ontbrak de gelegenheid daartoe, vaak het geld, vaak beide te zamen. Dus volgde gewoonlijk een spoedig meehelpen en opgaan in het bedrijf van vader, en daar was werk in overvloed. Zelfs vond men op menige boerderij een schaafbank met allerhande timmergereedschap, waardoor men in staat was zij het dan ook op primitieve wijze voor verschillende kleine herstellingen den timmerman buiten de deur te keeren. Maar door oefening wordt de kunst verkregen en merkwaardige dingen op het gebied der knutselkunst kon men in dien tijd tegenkomen. Een er van was wel het „skermmantsje”. Dit was een uit hout gesneden pop, meest opgeschilderd als soldaat, met beweegbare armen, die ieder een nagebootst houten zwaard omklemden. Het werd op een paal geplaatst en daar door den wind in draaiende beweging gebracht, waarbij het met zijn zwaarden om zich heen sloeg. Men trof het vaak aan inden boomgaard bij de boerderij, waar het dienst deed als vogelverschrikker. Zoo zien we dat ieder zijn bezigheid had of zocht. De eerste leus was : „der moat hwet dien wirde” (er moet wat gedaan worden). De nijvere mensch wil iets doen en gelukkig dan degene, die opgeleid is inde leer zelf nuttigen arbeid te zoeken, want wie niet het goede doet, doet het verkeerde. Ook de geest in het huisgezin was in algemeenen zin gespro- EEN WINTERAVOND THUIS. 190 ken destijds een geheel andere dan nu. Men leefde nog niet in wat men thans vaak gelieft te noemen : „de eeuw van het kind”. Het „vrijheid, gelijkheid en broederschap” der Fransche revolutie was versleten, en het „geen heer, geen knecht” uit de late tachtiger jaren van de vorige eeuw was nog niet tot een gevleugeld woord geworden. Het gezag had in het huisgezin en in het bedrijfsleven, ja, inde gansche maatschappij, een heel wat ruimere beteekenis dan het in latere jaren heeft gekregen. Zelfs het religieuze leven bewoog zich in geheel andere en veel minder uiteenloopende banen. Zoo zouden we verder kunnen doorgaan, maar overal soortgelijke schrille tegenstellingen met de huidige toestanden ontmoeten. Dientengevolge zou voor ons tevens de kans hoe langer hoe grooter worden, om steeds verder in herhalingen te treden, en daarom achten we thans de tijd gekomen, dat wede pen neerleggen en onze „Schetsen uit het oude boerenleven en -bedrijf” besluiten, echter met deze opmerking : Wat kan de wereld ineen zoo betrekkelijk kort tijdsbestek, als een menschenleeftijd is, toch veel veranderen. En het is ongetwijfeld de wetenschap met haar meesterknecht de techniek geweest, die daarbij een overwegende rol heeft gespeeld. Wat heeft zij veel gedaan om ons het leven te vergemakkelijken en te veraangenamen. Wat heeft zij veel tot stand gebracht, dat ons levensgeluk kon verhoogen. Is dit ook werkelijk het geval geweest ? Bouwt de wetenschap wegnemend wat niet meer ter zake dienende is en wijzigende wat verandering van noode heeft niet steeds voort op hetgeen vroegere geslachten hebben gewrocht? En onze levenswijsheid ? Schept niet iedere generatie de zijne, na eerst die van hare voorgangster tot een puinhoop te hebben gemaakt, zonder er zelfs naar om te zien of in dien puinhoop ook nog waardevol materiaal is te vinden ? Zal er op deze wijze niet hoe langer hoe grooter wanverhouding komen tusschen wetenschap en levenswijsheid ? Wij geven geen antwoord op deze vragen, kunnen dat antwoord zelfs niet geven. Evenmin begeeren we het vaneen ander ; we brengen de vragen slechts in alle bescheidenheid onder de aandacht van het opkomende geslacht, dat bezig is een nieuwe, zijn levenswijsheid op te bouwen 1 EEN WINTERAVOND THUIS. 191 JANNEWAERJE. By dealde bouboer. Hjir bringt de skilder us hwet oars, Mar al wer hwet üt d’ alde doas ; Dealde doas ? .... Ja wis 1 al kinne W’ oan alles sjên, det wy hjir binne B,y ’n bouboersspil, dochs is d’r hwet, Dat nou al lang syn tiid hawn hat. Dat is ? Miskien riedt ien: „it kret” Mar dochs is dat ’t foarnaemste net, ’t Foarnaemste is de kante fint, Dy ’t efter ’t swiere frachtsje rint, ’t Is Jan, dealde, trouwe feint, En ho ’t it stoarmt ef ho ’t it reint, ’t Boesgroentje is los, de pet fen ’t hier, Sa skrept er moarns al wit ho ier, En as de sinne krüpt yn ’t nést, Den hat er faken noch gjin rêst ; ’t Is Jan, dy ’t nea bitinken hie, Ho ’t mei syn plicht en rjuchten stie, Mar dy ’t syn wirk die sa ’t it hearde, En sa as ek syn boer ’t bigearde. Dy bouboersfeint .... hy is net mear, Mar stie er strak forjonge klear, Den wier er grif wer sünder pet, Mar for syn piip in sigaret. FEBREWAERJE. Yn de tiid fen it koukealjen. De boaden gongen üt ’e wei Op ’t fjouwerkant... mar d’alde boer Sjucht efkes noch de rigel oer, En den giet grif de biezem mei. Hwent ’t kouwefé hat gau ris noad, En roait net altyd like bést De groppe, dat is wol in lést, Mar meitsje ’n koubist ris sa snoad. De b’rinne stiet ’er efkes by, ’t Wyt mütske op, de skerldoek foar, Sa makket hjir it ien mei ’t oar, In nuver moaije harmony. Hwerom gong de boerinne mei ? Wel, ’t is wer yn de keallestiid, In tiid fen spanning faek en striid, En dat giet hjar ek even nei. D’ald bünte is bast oan ’t kealjen ta, Hy leit noch rêstich, mar hy het In jaer sa great hast as in kret, En dêrom moast er ’t dek op ha. En freget men üs hjirby nou, Hwer ’t beide hjar bitinkens lizze, Den scil grif ider dalik sizze ; „Dy binn’ allinne by de kou”. Men kin it sjên üt hiel hjar wezen; En sa is ’t libben by hjar kij, As op de hiele boerkerij, Meast libjen twisken hope en frezen. Dealde ljuetsjes reisgen wei, It wirk üntfoel hjar warbre hannen, Mar nei it oard, der ’t sy bilannen, Dêr stjür’ wy hjar üs groet’nis’ nei. 13 MAERT, Maeitiid by de bouboer. Hjir scil in kening üt to riden. Mar ’t is in kening fen alear, Hy rydt noch even goed by tiden. Mar is gjin greate kening mear. De kinst bigoun him nei to meitsjen, Hu dy kaem mear as hy yn tel, Sa moast er fen syn foetstik reitsje, Syn kroan foei foar syn foetten del. Licht freegje sy, dy ’t dat net wisten : „Hwet kening kaem men hjir to nei ?” ’t Is de natuerdong fen üs bisten, De kinstdong naem syn almacht wei. Al is syn kroan der hinne rölle. En wirdt er nea in kening wer, Dochs scil er net ta ’t plebs forfalle, Mar bliuwt er in patriciër. APRIL. Siedzje. Siedzje, siedzje, siedzje ! !s April yn ’t lan, Den stiet by de bouboer Alles yn ’e bran. Siedzje, siedzje, siedzje. Earte, beane, hjouwer, AI dy fruchten siedzje Wy nou mei de houwer. Siedzje, siedzje, siedzje, Net mear „üt-de-han” Ek net ünderploeije, Dy tiid ha wy hawn. Siedzje, siedzje, siedzje, Is de groun net wiet, Den houwt elk fen uzen, Deis grif in pounsmiet. Siedzje, siedzje, siedzje, Mar üs sankje is üt, Hwent de sied-masine .lage ’t lan üs üt. MAEIJE. It büthüs komt leech. F rij en blij ! Sa tinke ek de kij. Elk foarjier op ’e nij ; Mar frijheit freget goede seden, Is der in kou net mei tofreden, Den makket him de boer sa wiis. Troch middel fen it biezemriis. Leit der for ’t minskebern miskien Ek noch in sek’re learing yn ? JUNY. De hantslemieren. Wy binne in pear hantsjemieren. Mar net fen it Poepelans skaei. TJs widze dy stie h.iir yn Fryslan. Dochs bin’ wy as Poepen sa taei. Moarns ier bin’ wy al yn ’e wapens, Wy lizze net lang op it ear, De seine wirdt iouns altyd harre, Den binne wy moarns sa mar klear. De moarntiid der moat wy ’t fen hawwe, It meanen giet den op it bést, Oerdeis mei de waermte den krüpe Wy efter de sküle yn ’t nést. Hwent den, mei de barnende sinne, Den pikket it faek det ’t hwet docht. Men kin wol for ’t ald gat wei strike. Mar strike is den om ’e nocht. ’t Wirk is oars al swier en kerboestich, De seine is nedich goed glêd, Hwent as wy jouns let wer nei mem gean, Den leit fen üs elk grif in mêd. Moarns earst gau in slachef hwet meane, Den liz’ w’ al it broekie ’r by del, Wy binne den linich, al komt ek De sinne üs neiier oan ’t fel. Wy switte sa’n del sims mear óf as In postkipper libbenslang die. En ’t scoe bast om dea gean as men den De kofje for ’t drinken net hie. Us wirk dat is swier en wy meiie, Sa’n dei wol in skoan mannemiel. Al ite wy net lyk as froeger, Us ald Poepen Hans en Michiel. Us mage dy haldt syn fatsoen wol, By ’t Poepefolk wier dat hwet oars, Dy ieten om ’t libben en krigen In mage as ’n ald poepehoas. De Poepen dy bin’ yn h.iar lan bleaun, Sy krigen der wirk yn ’t fabryk. En wy üngelokkige minsken • Us saekie waerd troch en troch slik. Hwent hynders foar greate masinen. Dy kamen mar lyk op üs oan. Do trüz’le üs saekie der binne, En is it koart derop bistoarn. Ungetiidzje. ’k Liet Piter üs ald üngetider. Dit treflike printsje ris sjên, Hy sei : „ja, sa wrotten wy eartiids, En sa wrotte noch wol üs bern.” „Dochs is d’r in bulte foroare ; Yn ’t lan hat d’ ald harke hast dien. Der moasten wy eartiids mei keare. En skodzie en swylje meiien.” „En siet yn in tong’rige rite, It hea yn ’e groun hast forreind. Men skoerde yen hast üt ’e liken. En dochs waerd ’er suver net eind.” JULY. „Nou giet alles mei de masine. Der sitte se op as in hear, Mar arbeidzje, sa ’t wy dat moasten. Dat kinne en wol’ se net mear.” „Strak giet foar de golle yn ’e skürre. De foarke ek noch koart en klien, Sy hise ef blaze it hea nou Omhegen, en sa mar is ’t dien.” „En noch ha wy stellich it ein net, ’k Leau fêst : by de bern fen üs bern Giet grif alle wirk automatysk, Den hoeve s’ oars neat mear a5.... sjên.” ’k Sei : „Piter, hwet bist foarütstribjend, Mar hast’ er noch net fen fornomd, Ho as it yn ’t ein mei de boeren, Hjir op üs ald ierdbol noch komt ?” „Se meitsje üt gêrs den yn ienen, Fleis. molke en büter en spek, Den kry’ wy ’t dorado for ’t minskdom. En.... bin se gjin boeren mear brek.” Rispinge. july ef Haeimoanne hiet it foarhinne. Der merkt men oan ho ’t de tiden forrinne, Hwent nou is July it haeijen meast dien, Haeimoanne jowt sa gjin pas mear nei ’k mien ; As men for Branmoanne” tofolle skrikt, Liket my „Headollesmoanne” geskikt. Ek kin Augustus gjin Rispmoanne bliuwe, ’t Is al sa goed as wy foartoan mar skriuwe. Dat is de „Moanne fen greate Fakansjes” ’t Past wol sa goed by de nije wisansjes ; Rispte is net mear it haeddoel fen ’t libben Frij-ha en neat-dwaen wirdt lieaver nei stribbe. Sa prottelt Janboer by ’t sichtsjen en switten. En wol jim’ ’t ein fen syn kleilietsje witte : Toalf üren wrotte en sneins mar heal frij, Dat is üs lot elke dei wer op nij; Wy ha net earder fakansje en rest. As wy.... de holle dellizze op ’t lést.” AUGUSTUS. SEPTIMBER. lerdappelje. Septimber is de tiid fen ierdappeldollen. Dat wier foar fyftich jier ek krekt as nou. Mar, sünder oer masinewirk to praten. Merkt men it ünderskied mei do al gau. Sjuch mar ris nei de frou, dy ’t leit to siikjen Hwet troude frou giet nou noch mear nei ’t !an?— Den scil jim’ sjên, hwet dy wit üt to finen, Tsjin al to skelle en felle sinnebran. ’t Tipdoekje hat se stiif om hals en nekke. Sa bliuw’ dy leeljeblank as wier se faem, In baes „piba” biskermet noas en wangen, Hwent ’t scoe hwet wirde, as derde sinne yn kaem. It minske haldt fen moaije blanke „teinten” It blank is ommers ’t moai fen ’t „blanke ras”. De negerinnekleur komt nei hjar miening, For kreaze frouljue net yn ’t minst to pas. En dan h.iar „taille”.... ja, da’s hwet to sizzen, Sy wit —• en haldt net fen „de slanke lijn” 1 sjinoer de meagre skreitsen en skreminkels. Fynt sy hjar taille wünderbaerlik „fijn”. En ik moast ik hwet fen dat alles sizze, Den hie ’k dermei net folie drokte, hwent Nei myn bigripen leit by ider minske, „It wiere moai” net oan de bütenkant. De Kij komme op ’e stal. Oktober.... ’t is de tsiende fen de moannen. Mar ’t is gewoan de noffdikste net, Hy slacht by tiden om mei wyn en wetter. Krekt as er dy mar for it krijen het. De greiden kwytse yen den ünder ’e toetten, De yester wirdt in drek- en modderpoel. En hwer ’t de boer syn toet ek bütendoar set. Der is ’t in wiete en in smoarge boel. De kij bigjin’ to fretten mei fiif bekken. Et stean to klom’rjen yn de ünderwal. Mar lokkich is hjir goede helpe mooglik, Dy is to finen yn de droege stal Sa giet it troch, de iene hjerst nei d’ oare ; Komt lang om let Novimber yn ’t fizier, Den krijt it büthüs wer syn ütfenhüzers, For meastal likernoch in foech healjier Ek poeke is wer op ’t appél as jimmer. Mar d’ amers bin’ him neijer as de kij, Dochs kin men sjen, al is ’t mar oan syn stirtsje, Hy tinkt; „der is noch net hwet yn for my.” Mar ’t sin is tige, en dat is gjin niget, Hy krijt gjin Ebels en gjin Welter om ’e doar, Hwet hat sa’n domme kat dochs al in bulte Op al dy wündersnoade minsken foar ! OKTOBER. Stoarm. Hjir stiet d’ald mounle, sa ’t wy sjugge De twadde lanhear for de boer In bulte fen syn maten sneuv’len, Skielk bliuwt er mar allinne oer. In kinstener scil him biwond’rje. Om ’t moais, dat hy oan ’t lanskip jowt, In boer sjucht net troch kinst’nerscagen. En ’k leau, det dy him oars biskout. As de Novimberstoarmen bylje, Den kin er ’m yn ’e gaten ha. Hwent as de wyn ütsjit den moat er, Waer ef gjin waer, der grif nei ta. Earst stilstean en derop forkruije. En den op nij de kop ’er foar, Den kin er wer de stoarm trotsearie. En bliuwt er yn it goede spoar. ’t Kin yn de maetskippij ek stoarmje En da’s meast net sa gauwer eer, En sokke stoarmen treffe faken It earst en ek it meast de boer. Den moat de boer him seis forkruije, Syn holwirk moat wer yn ’e wyn, Oars slacht er mooglik seis can ’t mealen, En fljucht noch troch de fang miskien. NOVIMBER. Krystjoun op ’e boerkerij. Lit üs yn dizze donk’re dagen, Net yngean op de tsjust’re fragen, Hwerby üs herten bliede. Mar lit üs mei elkoar bilide. Det wy for moaijer takomst stride, Dy ’t fiere mei nei : „Frede op ierde. Yn minsken wolbihagen !” ’t Is snjeontojoun foar de Krystdagen, It not is skjin, it têrskhüs fage, It liket kreas en himmel ; It deistich wirk komt nou to rêsten. En litte wy de libbenslêsten. Mei ’t drokke ierdsk gewimmel, Ek rêste yn de hjeldagen. DESIMBER. Dên wy dêr ien drokte en biweging. t Fe wirdt forsoarge en de têrsk dy giet, Wylst yn it milhüs ek de warbre hüsfrou Net mei forklomme bannen by hjar arbeid stiet. Stil en forgetten, fier fen doarp en minsken, En ynpakt yn in skjinne snieën pij, Jowt hjir de skilder üs in wintersk byld fen Us Fryske gea, üs Fryske boerkerij. Is jouns de deitaek yn dit lytse rykje, Folbrocht, den hokket alles om de hird, It hiele hüsgesin komt yn it rountsje, Hwerby noch feint noch faem ea skoud’re wirdt. Hwer is de kleur en fleur fen bou en greide? ïiwerbleau de swietrook fen it blommich gea? Och, ’t folge ’t paed fen al it stoflik ierdske. En ’t waerd taditsen mei it smetleas kleed der dea. Hjir, fier fen ’t wraldsk gedoch en ünder snie [bisküle, Bloeit faek in blomke, moai, as men ’t hast [nearne sjocht, De rook is seldsum fyn de kleuren binne tearder. As fen de moaiste blom, dy ’t oait it foarjier brocht. Sa scoe men sizze, mar, wy minsken, binne Mei üs gedachten gau ris büten ’t spoar. Dat scil ek hjir wer blike, as wy efkes De moeite nimme en kypje’s troch de doar. Dat blomke fielt him hjir, foaral by jountiid, tierich, Ho mear men ’er nei sjocht, ho mear as it yen seiti Dat blomke, faek forballe üt it great-stêdske [libben, Dat kweekt men hjir, en’t hjit; de echte hüslikheit. WINTERDEI OP ’E ROMTE. Is der gjin hok om yn to skuljen, Dat giet noch, hwent natuer skonk hjar In pakje klean, dat tige tsjinnet By füle kjeld ta’n skoan forwar. ’t Is winter, en it bliuwt mar winter, Ho faek sitt’ w’al net yn ’e snie; Mar och, dat scoe noch gean, as nimmen It minder as de minsken hie. Qjin iten lykwols, den wirdt ’t minder Mar hwa lit ’t fé oan ’t needlot oer ? Dat mocht foarhinne sims ien lappe, Mar dat docht nou gjin ink’le boer ! ? De earme skiepkes yn ’e greide, Dy binn’ der lykwols oars oan ta, As sy der midden op ’e romte, Neat t’ iten ef to biten ha. As sy d’ oerbleaune toarre bosken Net mei de poat bleat skraebje kinn. Den krije grif dy earme sloven, It winterdei mar tige min. Né den wirdt ’t rib de greide yn töge. Dat rib komt fierder fol mei hea, Al brükten s’eren ek wol beanstrie, As middel tsjin de hongerdea. Mar hwa ’t syn fé, al binn’ ’t mar skiepkes. Net helpt sa ’t heart, hwennear it lijt, Is ek net wirdich, det hy ienkear Syn skiepkes op it droege krijt. In boerkerij is in hüshalding yn ’t great, De berntsjes binne der machtich yn tal, De iene docht mear as de oare, mar neat- Neat-dwaen, sa n ien is der net ien fen al. Elk hat der syn plak en hy docht der syn nut Marien wier men lange tiid suver mei oan.’ Dy wier noait hwet wirdich, en elk sei, „it wirdt Der mei nea in grevel, dat flarde is bidoarn”. Sa liet men se rinne yn ’t wyld, en gjin ien Seach ea nei it skepsel yn meilijen om, Neat kinne en neat wolle, wier ’t praet algemien Mar ’t algemien oardiel is ek wol ris dom. Hwent do ’t op in kear ien in ündersiik die, Nei ’t kinnen en wollen fen ’t neat wirdich bern. Do kaem, nei ’t den alles goed ündersocht wier, Dat oardiel üt gans oare eagen to sjên. It blykte, det men ’t hiele bern net iens koe, En sa krige ’t neat as forachting ta lean, kinnen wier tige, en ek hwet se woe, Dêr moasten de measten ten efter by stean. Sa kaem den in ein oan ’t gehün en genar, Men liet se nou ek net mear rinne yn ’t wyld, Men bouwde aparte fortrekken for hjar, En it oardiel, sa hird oars, waerd nou sa raar myld. ’t Bern wist suver seis net, ho as se it hie, Nou waerd se hast sa mar yn ienen forwend, Wylst altyd to foaren, hwet ef se ek die, Hjar lot jimmer wést wier: troch elk'ien miskend. Sa hienen de minsken hjar minskeskou makke, En dat is se altyd noch, ta dizze stoun’, Dêrom ha se den ek in went for hjar makke, Hiel ticht en hiel tsjuster en ünder de groun. Alline as ’t maeitiid wirdt, wol s’üt to riden, Mar wer yn in weintsje, hiel tsjuster en ticht, De reis giet den meast nei de fennen en mieden, Der stapt se den üt mei in skrutel gesicht. En hwer ’t se hjar foetsies set, is ’t eft se tovert Dêr fleane de gêrskes en ’t grien üt ’e groun ’ Wylst sa marde maeitiid it ierdryk forovert, Syn blommepracht struijend de miede yn ’t roun. T MISKENDE BERN. Ik ha om ’t portret fen dit wünderbern Irege, En woe it in plakje den jaen op dit blêd, Mar hofolle wirden ’k dêr ek oan bistege, ’t Portretsje-to-krijen, dat siet my net glêd. Sy sei: „goede frjeon, och hwet scil dat bitsjutte, Ik pas omtners net yn ’e deistige wrald, Dy wol dochs oars neat as in oar stees binutte, Mar seis ek hwet dwaen, och dat lit hjarren kald !” „Dêrby komt: myn jurkje is efter de moade, En ’t manteltsje is hjir en der al hwet feal, Sa rint yn üs tiid seis gjin inkele boade, En sa op portret? né, dat doch ik net heal.” „’t Portret ten myn weintsje, dat scil ’k jo forearje. Set dat yn jou boekje, mar lit my mei rêst, De pronk’rige wrald mei it luit’rjend prebearje, Myn libbensdoel bliuwt; doch yn ienfald dyn bést !” 14 De léste bultsjes moat noch struid, den ünderploeije En ierdappelsette, en den kin de frucht mar groeije; Hwet „güd” noch yn ’e gatten is gewoan gjin skea, En ek in flutsje ’r oer mei meastal neat gjin kwea. Om ’t elke boer mei Huygens seit: „Mest is nu wel geen heiligheid, Maar doet mirakel, waar hij leit”. De rüchskerne is d’r üt, de dong leit op it lan ! De boer seit welgemoed; „si-sa, dat ha wy hawn” En dy foldwaning, nou, der kin wy üs yntinke, Hwent ’t moat him maeitiids siker in forromming skinke, As den it skerne-steal wer leech is; By moai waer kin dat mei in feech ris. Mar oars den is ’t in put, dy ’t dreech is. IERDAPPELLaN KLEARMEITSJE. De golle is hol, de kealtsjes binne fongen. De ierdappelbakken ha hjar wirk wer dien; Strak wirdt ’er mei in nij bidriuw bigongen. En dat is den it slot-bidriuw meiien. ’t Fortoant üs. „büthüsskrobje en skürreagje !” Is ’t moai? Dat oardiel lit ’k oan oaren oer, Mar wol doar ’k ünbiskromme ’t sizzen weagje: As ’t skerm fait den hantsjeklapt de boer. IT LêSTE BIDRIUW MAEITIIDS. Mar is ienkear de rüchste drckte oan de kant, Den tinkt elk graech ris nei oer hwet folbrocht [is, hwent It diene wirk, al wier ’t sims noch sa swier ef min, Jowt in foldien geloei en tige noflik sin. Hwennear de boeren midden yn hjar drokte [sitte, Den .wol’ de measten net fen lézen folie witte; Hjar tinken is den by de üngetiid ef ’t wjudden, En by de boeken is ’t for hjar den net to hjirden. lenkear komt for üs elk, dat leit yn ’t wraldsbirin, De tiid, det hy syn wirk net mear forrjuchtsje kin; Wól him, dy ’t den, yn ’s libbensjountiid, ek mei nocht Kin delsjen op ho ’t hy syn libbenstaek folbrocht. SIMMERJOUN-OERTINKEN. By ’t maeitiid gongen wy, it scil üs nea forjitte, Mei ’n ünbisoargd gemoed de takomst blüd to miette; Wy folgen ’t minskespoar en gongen twa by twa, *) Al moasten w’ allegear’ earst ek in needwent ha. Do ’t lykwols ’t sintsje moai omheech bigoun to kliuwen, Wier ’t for üs net to dwaen, om yn üs went to bliuwen, Wy stieken do üs hollen de doar üt ef troch ’t rüt. En strekten bliid üs hannen nel ’t bliere sin’ljocht üt ; It libben lake üs ta en ’t léste üs wonderskoan, Mar ho lang bliuwt dat libben moai en ünbidoarn ? De maeitiid kald en wiet en ’t wier omtrint giin simmer. En mei de hjerst wier ’t ek wer reine en waeije jimmer, Nou stean wy nachts en deis altyd yn rein en wyn, En wachtsje noch forgees op droechte en sinneskyn; Us moaije simmerklean bin’ hielendal bidoarn. Wy ha nou allegear’ de swarte rouklean 0an.... Sa is ’t for elk en ien grif goed, det hy net wit, Hwet yn syn libbenslot sa al bisküle sit, Hat need en üntiid dochs üs libbenspoarsje brocht, Den suchtet mannichien grif faek: hwa hie dat tocht ? *) Beane wirde maeitiids set twa by twa yn in gat. BEANE OAN STüKE. Hjir stean ’k yn waer en wyn, ’k Bestrijd mei wyn it wetter, En ho mear wyn ik krij, Ho mear ’t my draeit, ho better; Mar krij ’k hwet al tofolle, Den wirdt de striid to fel, En hingje op ’t lést jimm’ siugge ’t De klean by 't liif my del. DE JASKER. Myn foargonger dat wier de jasker, In ionkje as in hikke sa stiif, Syn waechsen wier fransk, mar ündogens.... Sims hongen de klean him by ’t liif. By him bin ’k in feardige kearel. En sedich.... ek dat wier ’k al lang; Allinne as ’t alhiel giet om mallens, Den gean ik op ’t lést troch de fang. Mar soks ha i k nea noch uthelle, Myn wirk die ’k yn deugd en yn ear, Dochs seit my ’t üntankbere minskdom: ’t Draei-om-spil dat doocht nou net mear. Op ’t stirt-ein bisjonge twa uitjes It needlot fen my en fen hjar, Hjar wysheit *) is nei de barbysjes, En strak komt myn greatheit oan bar. ‘) Bij dealde Qriken wier de üle it sinnebyld fen ’e wysheit. DE SPINNEKOP. Hjir sjugg’ wy by driigjende loften, De trêdde üt it wetterskipsboun; Mei him wirdt it tiidrek bisluten, Dat al mei de jasker bigoun. De jasker naem earstoan de foarstap, De spinnekop folge him op, Mar effne meiien wer it paed for De münts mei syn draeijende kop. En dizze?.... Syn nije bigripen Yn ’t stik fen de sels-swichterij, Ek dy koen’ de tiidstream net keare : D’ alde skiednis is üt ’t wirdt nou nij ! DE MüNTS-MOUNLE.