605^ KRABBEKOKER DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM- P. N. VAN KAMPEN & ZN N.V. BIJ DE P. A. J. Schamper Hugo de Grootstraat 17 LEIDEN BIJ DE KRABBEKOKER Van FELIX TIMMERMANS is verschenen: PALLIETER, 16e druk. PALLIETER, 10e druk. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD. BOUDEWIJN, je druk. HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN, 7e druk. ANNA-MARIE, 7e druk. DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYMFOROSA, BEGIJNTJE, 4e druk. DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYMFOROSA, BEGIJNTJE. Geïllustreerd door Jules Fonteyne. UIT MIJN ROMMELKAS. ROND HET ONTSTAAN VAN „PALLIETER” EN „HET KINDEKE JEZUS IN VLAANDEREN, 2e druk. DRIEKONINGENTRYPTIEK, 3e druk. DE PASTOOR UIT DEN BLOEYENDEN WIJNGAERDT 8e druk. HET KEERSEKEN IN DE LANTEERN, je druk. SCHOON LIER. NAAR WAAR DE APPELSIENEN GROEIEN, je druk. HET HOVENIERKEN GODS. PIETER BRUEGEL. ZOO HEB IK U UIT UWE WERKEN GEROKEN. DE HEMELSCHE SALOME. DE HARP VAN SINT FRANCISCUS, 2e druk. PIJP EN TOEBAK. In samenwerking met ED. VETERMAN: MIJNHEER PIRROEN, je druk. EN WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN, 4e druk. LEONTIENTJE, 2e druk. RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1435 9016 BIJ DE KRABBEKOKER AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. FELIX TIMMERMANS N dien tijd, toen zijn vrouw, na haar vlucht met die kanonier, bij hem niet dierf terug komen, uit schrik voor zijnen hamer, was de Krabbekoker op den dool ge- raakt, en kreeg hij kennis met Artist Victor Victor Dulorier, een Brusselaar, was jaren lang clown geweest ineen rondreizende cirk. Hij bleef hier plakken en begon te schilderen naar postkaarten en fotos. Hij maakte zoo schilderijtjes, waar hij ’s Zondags mee leurde inde herbergen, hij beschilderde zoo met landschappen en tafereelen de veranda’s, gangen en plafonds van de klein burgers, en de toogen van bakkers, beenhouwers en winkeliers. Hij woonde buiten de stad ineen houten barakske, vlak achter de Nethe. I Op een avond van Schippekenskermis, kwam de Krab in „De Meloen”, tusschen pot en pint met Dulorier in gesprek. De Krab deed hem zijnen nood uiteen, zijn wanhoop en zijn wraakplannen, en dat ging bij de Krab niet zonder tranen. Vergeet haar, zei Artist Victor, zooals ik de mijne. De mijne was een zatte snep, nu ben ik het ook, parfois. De zuur ijzers, die ik verdiende met de menschen tegen goesting te doen lachen, want clown is een schrikkelijke stiel, goot zij door haar keel. Salut! zei ik op een matin d’été. Waar zit ze nu, de ekster? Of ik mij daar mee bezig houd! Maar ik kan het niet slikken, Victorreke, kloeg Krabbekoker, ze heeft mijn hart gebroken, en er komt geen rust en stilte in mijn leven, of ik moet haar eerst met dezen hamer, (hij liet een schoemakershamer zien) hier op haar voorhoofd doodgeklopt hebben. Mij zoo bedriegen zoo een goede mensch lijk ik! Is er een betere? Laat inden nacht zei Yictor: Kom, ge kunt bij mij wonen, als ge mij twee paar schoenen per jaar maakt. • •••••*** • •••••• •* ’t Was er goed bij Artist Victor. Gezelschap maakt het hart stiller. De Krab lapte Het wierden malsche vrienden. Ze smoorden uit denzelfden tabakspot en ’t geld dat ze verdienden legden ze in ’t zelfde cigarenkistje. leder nam er uit wat hij noodig had voor zijnen stiel, zijn hebbing en zijn borrels. Ze trakteerden dikwijls voor elkander. Was er geen zaad meer in ’t baksken dan werkten zij wat harder. Maar ge moogt niet te hard werken of het plezier is er af. Met den overschot kunt ge toch niets doen. Was er toch overschot, dan vaarden ze met het schuitje naar „De Meloen”, achter den overkant. Daar hadden ze een bijzondere pure genever, die het leven schooner maakte. Jaren trokken als een smoor voorbij. En op een zekeren keer, ’t was in ’t botten van de boomen, als ge van niets moet verschieten, kreeg Artist Victor, door ’t afschilderen vaneen eenzaam fjord, van af een postkaart, zoo’n geweldig, weemoedig verlangen naar Noorwegen, dat hij zijn rust verloor en gedurig in zijn eigen zei: meer dan twee paar schoenen ineen. Hij werkte en herstelde ook voor de boeren en voor de menschen uit de stad. Met een pijp en een hond daar leven! Voila mon rêve! Hij kon als stoker op een schip vanuit Antwerpen meevaren. Hij kwam zakgeld te kort. Hij schreef dan naar zijn zoon, die inden Afrik sergeant of zooiets was in ’t vreemdelingenlegioen. Die zond van ginder eenige postkaarten om af te schilderen, wat leugens over arabieren en leeuwenjachten, en twintig frank: Ik zou u meer zenden, teergeliefden vader, maar het is hier zoo heet dat wij ijs in onzen koffie doen, en het bier kost stukken van menschen.... Artist Victor kwam nog niet toe. Hij verkocht dan zijn barak met aanpalenden grond aan de Krabbekoker voor zesenzeventig frank. Het schuitje kreeg hij er voor niets bij. Krabbekoker vaarde over en leende het geld in „De Meloen”. Moet het niet voor den notaris komen, frère Krab? vroeg Victor. Zeever in pakskens, zei de Krab, allemaal geld verkwist. Ge geeft mij uwen ouden koopakt, we veranderen er de namen en den datums in, en dat er dan nog eens een ezel vaneen notaris durft zeggen dat dit piepenholleken niet van mij is! Zij kusten elkander en ze lachten elkander uit, omdat ze allebei weenden. • ••••**** • ••••••• Nu was het hier niet meer bij Monsieur Yictor, maar bij de Krabbekoker. Nu hij weer alleen met zijn gedachten zat, woelde de wraak en de woede tegen zijn vrouw weer op. Zelfs heviger dan van zeleven. Soms stak hij zijnen hamer dreigend uit in de richting van de stad. Hij wierd soms zoo opgejaagd, dat hij inde stad ievers ineen hoeksken op de loer ging staan, om haar een kwaden slag te kunnen geven. Het werk ging hem niet meer af, en hij begon slordig veel te drinken, om die gejaagdheid hierbinnen te kalmeeren. Hij stond te lang naar ’t water te zien, hij streek soms met zijnen wijsvinger over zijn keel overenweer. Niet goed, niet goed en men zou zekers van malheuren gehoord hebben, als daar op tijd de Cicero nigf was tusschen gekomen. Cicero kwam dikwijls over den dijk gewandeld met zijn hondje. Die Cicero had eeuwig een bolhoed op, en was niet te «ien zonder zijn Mizorken. Hij kwam bij de Krab al eens aansmoren en sprak dan veel over tooverij en Cicero, den echte. Inden ouden akt wierden de namen en de datums veranderd.... Krabbekoker kon uren naar die lange, kalme man zitten luisteren. De Krabbekoker wierd ziek aan de lever, en zag geel als een raap, tot in het wit van zijn oogen. Cicero kwam hem alle dagen oppassen en was hier geerne. Hij was hier veel liever inde stille open natuur, waar er kristal inde lucht zit, dan op zijn schemerig kamerken, in het rumoerig, stinkend straatje. En dan die stille spiegel van de Nethe, waaronder zoo’n visschen wiegelen! Daarbij, de menschen wisten Cicero hier ook te vinden, om kinderlijkjes naar het kerkhof te laten dragen, om beewegen te bestellen en voor zijn goede zalf. En zijn Mizorken liep overal mee, ’t deed mee beeweg, en ging mee de kindekens begraven. Als hij naar de mis ging zette hij het beestje zoo lang weg in ’t pomphuizeken van „Den Invalied”, een herberg achter de kerk. Het gewonnen geld besteedde Cicero liefdadig voor den oppas van de Krabbekoker, en als die dan eindelijk genas, was er geen spraak meer van weggaan. Cicero bleef, en kleuteraar als hij was, bouwde hij eigen- Cicero, die groote Romeinsche redenaar. Hij had er een boeksken van, waar hij heelder zinnen uit van buiten kende. Cicero deed het huishouden, met een blauwe voorschoot om, en immer met zijn bolhoed op, die hij maar afdeed inde kerk en om slapen te gaan. Hij schilde de patatten, sloeg de wasch en hield het er proper. Ons Madam, noemde hem de Krab. In November op ’t eind vaneen mistigen dag, die de knotwilgen langs de beek eendig vereenzaamde en vergrootte, kwam Cicero, die in ’t kotje daarnevens om hout was gegaan, angstig binnen geloopen. Een spook! Een spook! Een groot, donker spook komt van de steenweg langs de beek naar hier gezweefd, in mijn gedacht, met zoo ne kop, zie! Cicero en de Krab zaten vervaard schouder aan schouder naar de deur te zien. Logge stappen naderden. De Krab had zijnen hamer vast, gereed om te gooien. Cicero bad. De klink verroerde. Cicero sloeg rap zijnen voorschoot over zijn gezicht. De deur vloog open, en als een reuzige handig aan het houten barak een steenen kotje voor het winterhout, de kolen, de geit en de konijnen. Me voici! riep hij. Het leven is charmanter op postkaarten dan in werkelijkheid! Hij schudde zijnen pelerine af, en zette de oude valies op den grond. Artist Victor was magerder en veel grijzer geworden! Fazant, fazant! juichte de Krab. Frère Krab, sloeber! Ik kon u en de Nethe niet missen, juichte Victor. Ze omhelsden malkander en klopten op elkanders rug. En dat is Cicero, ons Madam, riep de Krabbekoker, maar kom, naar „De Meloen”, daar zal ik u alles vertellen! Ze vaarden met drieën over inden mist. Het water smakte tegen het hout van ’t schuitje. Men zag bena den anderen oever niet. Quel beau pays toch! zei Victor. Ha! Ge moogt nooit iets van te dicht bij gaan zien, jamais! Noorwegen niet, een schilderij niet, en ook geen vrouw, niets! Behalve een borrel uit „De Meloen”! riep de Krab. Ook niet, zei Victor, want gij en ik, we drinken ze met ons oogen toe. vleermuis wapperde Artist Victor naar binnen. Dan smaakt ze ook beter, in mijn gedacht, zei Cicero. Op een nacht brachten Artist Victor en de Krabbekoker Menheer Armand naar huis, vol bloed. Z'hadden hem van onder de handen van een schipper uitgehaald. Menheer Armand, wie kende hem niet, die verloopen jongen! Armand was de zoon van de rijke kanthandelaarsfamilie Schoeters-Verbist. Een manneken waar ze t’huis geen weg mee wisten; een verwend, bedorven kieken. Toen hij klein was wierd hij als een prinske ineen wagentje, met twee schapen bespannen, naar school gevoerd, hij was bleek en haast een graat, van chocolat en snoep te fretten. Later sloeg hij ook geweldig tegen. Hij loog en stool, en verbraste het geld met gemeen wijven inde klein kaberdoeskens. Hij had altijd een troep af zuipers rond hem, en verkeerde liefst met het grof straatjesvolk, waarmee hij op vogelensteek ging liggen en visschen. Zijne moeder, eene vrome weduwe, kon hem niets weigeren, en hij zou haar zeker geruïneerd hebben; maar toen kwam of twee de ruiten uitgooien, maarde vrees voor het gerecht, en het dreigement van naar de kolonie van Hoogstraten gevoerd te worden maakte hem tammer. Van toen hij klein was begon hij reeds te schreeuwen bij ’t zien vaneen gardevil. Hij won nu zijn eigen brood met schepen te lossen, bleef hier en daar in logement, tot hij er weg vloog wegens schuld. Hij was sterk en vocht geerne. Ach, bestond er maar eens geen politie! Hij stoefte met zijn krachtige stem, sprong op een stoel in de herbergen en zong liederen uit de opera’s. Hij stoefte ook met zijn vele lieven. Zijn dikke oogen waren donker van zinnelijkheid. Er zat iets uitdagends in zijn klein, verzorgd voorkomen. Het glad, zwart haar, goed fijn gekamd, met een luizendreef tot inde nek, altijd fijn geschoren en het moustacheken in de krul. Hij liep veel blootshoofds zonder kol, maar hij droeg immer een witten foulard en gele schoenen. Menheer Armand, zei de Krabbekoker, als hij de jongen zijn bloed had afgewasschen, ik zal morgen eens naar madam uw moeder gaan.... zijn ouderen broer Emiel er tusschen. Hij wierd het huis verboden. Hij kwam een keer Maar doen alsof wij niets geven, zei menheer Emiel, hij moet denken dat gij hem houdt. We zullen zoo eens probeeren. Menheer Emiel zou alle maanden het geld in alle stilte, op de Begijnenvest aan Krabbekoker overreiken. Verstaan! zei de Krab. De Krab kwam t’huis en zei: Menheer Armand, mijnen jeugdigen vriend, ze geven nog geenen knop van eenen verdronken gendarm, en nu heb ik in mijn eigen gezegd: ewel dan houd ik menheer Armand voor niets, voor niets, heelemaal voor niets! Maar u dan koest houden, ventje! Of ge zijt goed voor Hoogstraten. Ik trek u aan als mijn eigen kind. Maar al eens trakteeren he, daarover in „De Meloen”! Armand voelde zich veel verplicht, tegenover zulke milde liefdadigheid, en noemde de Krab: Mon père. *•••••*••••••••••• Viel het voor dat ’s morgens de matras van Armand, onder den trap, nog onaangeroerd lag, dan begon de Krabbekoker te kraaien De Krab kwam met de moeder en menheer Emiel overeen om Armand voor twintig frank inde maand te houden. Dat beloofde een champagnefeest! Artist Victor ging niet uit schilderen, hielp mee het huis proper maken, en ons Madam waschte de koffiekommen beter af dan anders. Zoo rond acht uur inden morgen kwam er aan den overkant een harmonicaspeler aan, met achter hem Armand en menheer Muishondt, die rijke, deftige lakenhandelaar van op de markt. Zoo’n soort officier in burgerskleeren met gouden neusnijper en een witte kattenknevel. Een geëerd man, maar die soms van die al-machtige, onweerstaanbare verzuchtingen kreeg naar een vrij en ongebonden leven. Dan zocht hij menheer Armand op, altijd te vinden ineen van de stamineekens aan de kaai. Ze lieten Fourtpolleken met zijn harmonica komen, die speelde zoo schoon! En zij daar achter, onder hun getwee, arm in arm. Muishondt trakteerde met champagne, soms voor allen die in d’herberg waren. Ze spraken beiden over geleerde dingen, ernstig, liefst in ’t fransch. Muishondt had het over de sterren en de microben, Armand over Napoleon en ontdekkingsreizigers, en tusschendoor moest als een haan, en Cicero en Artist Victor kraaiden hem lustig na. Muishondt had er ook geerne Artist Victor bij, maar die wierd seffens zoo triestig, kloeg over zijn leven, en viel na ’t vierde glas in slaap. Maar zij konden er tegen, tegen die zonnedrank. Hij is frisch en koel als de morgen, vloeiend licht, het bloed wordt transparant, ge wordt omhoog gezogen, ge ziet hoog en wijd, en ’t leven fonkelt aan uw voeten! Nog een flesch! Dat duurde zoo heel de nacht, van d’een herberg in d’ander, en na ’t sluitingsuur in de keuken. En ’s morgens deed menheer Muishondt zijn jongen vriend vaderlijk en zorgvol naar huis, met drie of vier flesschen in hunne zakken en eenige handsvollen fijne cigaren. De Krabbekoker, Cicero en Artist Victor stonden verlangend op de dijk uitte zien. En als ze hen ginder ver aan den overkant zagen opduiken, dan sprongen ze in ’t schuitje en gingen hen halen. Cicero hield zijn voorschoot aan. Fourtpolleken zette alle kleppen open en allen zongen met opgeheven flesschen, dat het galmde ver over de rustige Nethe-velden. Fourtpolleken maar katoen geven, muziek zet aan. Dat piepenholleken stond seffens vol cigarensmoor, en ze dronken de champagne uit de propere koffiekommen, want glazen had menheer Krabbekoker niet. Fourtpolleken speelde geweldig schoon op zijn harmonica, met bibberingeskens en donkere accoorden. Ze zongen overhand, zelfs Cicero zong van de schoone jachtgodin: met poeder en loeder was zij belaên. Muishondt kon niet zingen, maar declameerde in het fransch, uit Racine. De Krab en Cicero verstonden er geenen mieter van, maar allee het moest toch schoon zijn, want het was in ’t fransch. Tegen de noen, toen Cicero voor ’t eten begon te zorgen, ging Muishondt weg. Hij vreesde de microben, was vies van dit eten, de reuk alleen al maakte hem weer deftig. Dan moest hij weg, en hij trok langs de Nethedijk naar Duffel om uitte waaien. Daartegen was hij nuchter, en liet zich van daar uit ineen voituur naar huis rijden. Hij was weer terug de stijve burger, en nam zich voor de zooveelste maal voor, van nooit meer zulke kuren uitte steken. Een mensch mag niet vrij zijn, hij heeft Zoo vaarden ze inden morgen terug naar het barakske. ’t Was er goed wonen bij Krabbekoker. Vrij en frisch, ieder zijn eigen baas. Ze hebben het volle veld voor hun. Hoe rap is er geen raap of een handsvol snijboonen gepikt ? En wat is nu een simpel raapken als g’er voor den boer nog tienduizend laat staan! Inde winter eten ze hazen! Daar is er geenen eenen, die zoo goed stroppen kan leggen als de Krab. De Nethe is van hun. Z’hebben een schuitje om over te varen naar „De Meloen”, ja, maar ook om te visschen. Die eten daar nog al eens visch, mannen met zoo ’nenkop, zie! Cicero kan ze al slapend vangen, zoo gewarig is die aan zijn hand. Ze varen soms met het schuitje, zoo maar om te varen, uren wijd. Dan nemen ze bier en boterhammen mee, en hier en daar leggen z’ aan, waar er zoo een soort van „Meloen” op den dijk staat, voor den drank, die ze met hun oogen toe drinken. leder betaalt aan de Krab zijn kosten, behalve Armand, en de rest gaat naar eigen onderhoud en verteer. Is er niets te verteren dan blijven zij zonder morren en grieken vrouw en kinderen; hij heeft staats- en burgerplichten. Nooit meer naar die kaffers! Bij zomeravond is ’t er jeugdig. Ze zitten op den dijk, of aan de beek onder de knotwilgen. Het barakske is als een oven van de hitte, en wie het er niet kan uitstaan, gaat ineen hooiopper liggen of gaat visschen. Te midden de nacht plonst er iets inde Nethe. ’t Is Monsieur Victor, Armand of de Krab die gaan zwemmen, Cicero niet, nooit. Zijn voeten hebben geen water meer geproefd sedert zijn eerste communie. Die wandelt liever langs den dijk en inde beemden. Hij plukt kruiden voor zijn wonderbare zalf. Die moeten ’s nachts geplukt worden. Hij kan dan soms blijven staan luisteren naar de stilte. Luister eens, zegt hij dan tegen zijn hondeken, zijn Mizorken, hoor, dat is nu de stilte! Dan denkt hij aan God en aan den Romein Cicero. De geleerdste mensch der aarde, in mijn gedacht! fezelt hij. Cicero houdt van de stilte. Hij heeft niets liever dan ’s Zondags alleen t’huis te zijn. Alles is dan stil op het veld, en in het stadje, t ’huis en ze spelen een kaartje. Ze kunnen alle vier goed met de kaarten spelen. Ze doen het veel. voelt de heiligheid van den Zondag om zich heen. Er is een vrede over alles, een wijding. Cicero zijn vrome ziel zuigt iets van die rust en Hemelkalmte in, en hij begint te bidden: Wees Gegroet Maria .... Bij zomerdag zit de Krabbekoker buiten te werken, en zit Artist Victor bij hem portretten te schilderen. Dat is zomerwerk. Meestal portretten van soldaten in besten tenue, en Artist Victor schildert er bloemen rond, met dauwdruppels en vlinders, en zie eens hoe echt die koperen knoppen, en die numero op het loterijbriefke! Daar is dan altijd gesprek vanbuildragers, scheeptrekkers, zonnekloppers, die eens komen zien of aansmoren, en dan ook kalanten van Cicero. Inde lente zijn ze met hun gevieren, van inde eerste vroegte, hevig inde weer om het pleksken grond open te spitten, te bebeeren, te bezaaien, te beplanten voor selder, parei, snijboonen, enz. Ze doen het gewetensvol, ze zweeten, ze bevelen. De eene beveelt de andere, ze loopen malkaar inden weg en gaan te keer alsof er hun ziel mee gemoeid is. Bij de Krabbekoker 2 daar over de Nethe. Een verre dorpsklok bromt, een vischken ritst eens boven. Men te zien. Ze smoren duchtig, ze gaan schoon vruchten hebben! Zoo’n eigen gewin is niet te weerleggen. Maar dat is ook al. Ze steken er geen hand meer naar uit. Ze laten het maar groeien en tieren. Of het is te heet, te nat, te droog, of: ’k heb geenen tijd, doe gij het! De troef is er uit. En inden herfst hebben ze niets dan wat door-geschoten ajuin. Maar elk jaar beginnen ze van her met kloeken moed. Ze zijn blij dat het weeral herfst wordt; dan kruipen ze dicht rond de stoof, Monsieur Victor vertelt van zijn reizen, en Cicero bakt kastanjes. Nu wordt het de tijd om te kaarten. De winter metst hen in. Met die sneeuw en die nattigheid komen ze zoo gemakkelijk niet meer uit hun schelp. Het schuitje ligt op den kant getrokken, en als de Nethe toe ligt, kunt ge wel over het ijs loopen, zooals Armand dat al eens doet, maar dat is zeer gevaarlijk, want de Nethe heeft eb en vloed, er is allicht kelderijs. En anders kunt ge een half uur omweg doen, over den dijk of over den steenweg, om Als ’t dan een van de dagen gedaan is, zitten ze ’s avonds, fier en tevreden, nog warm van ’t werkend bloed, naar hun veldje Maar wie doet dat? Ja ’s Zondags en ’s Maandags. „Welkom” heeft Victor ineen krans van bloemen boven de deur geschilderd, en diegene die soms geen slapen heeft, doordat het te laat is, of omdat hij niet binnen kan of mag, kan gerust naar de Krabbekoker gaan. Hij stopt die dan in ’t bed bij Cicero. inde stad of in „De Meloen” te komen. II N de maneschijn en den dooi enden Aprilsneeuw zwijmelt de Krabbekoker achter 80l Peps, die op een mondharmonica speelt, langs de Nethe-dijk naar zijn barak. Er valt licht en lauwte door de wolkspleten. De boomen druppelen, en gonzen stil van hun eigen. Dat is de Lente die al bezig is. De twee mannen waggelen, schuiven al eens uit, en den dijk is smal, en zoo vlak nevens hen loopt het diepe water van de Nethe, maar er zijn engelen voor kinderen en zatterikken. Waar er een schuitje op den dijk getrokken ligt, dalen ze af. Ze soppen wat door het slijk, en daar aan de rij knotwilgen staat het barakske van de Krab. hoort ook zoo geren muziek! Langs weerskanten van de deur zijnde planken nu weer beschilderd met groote tafereelen. Dat is mijn Kasteel! Schoon, hé Bolleken? Hier nog nooit geweest? 80l Peps ziet verbaasd over en weer naar die schoon schilderijen, tamelijk helder door de maan verlicht. Dat heeft Monsieur Victor geschilderd. Schoon, hé peerdekop? De Krab neemt 80l Peps in zijnen arm en geeft uitleg. Die schilderij, dat is Venetië, een stad in Italië, waar alle straten van water zijn, alle straten. Artist Victor is daar geweest toen hij clown was ineen rondreizende cirk. Kende gij Artist Victor niet ? Die lange vent met zijn witte krollekens? Van zien, maar nog nooit mee gesproken, grolt 80l Peps, met een stem zoo donker als zijn gezicht. En waar stond die cirk dan als daar alles van water is? Waar? Die dreef, ja, die dreef op ’t Water, vent! Monsieur Yictor hé, die heeft heel de Het buiske smoort. Cicero is nog op, zegt Krabbekoker, die Beziet die ander schilderij eens, dat is een leeuwenjacht. Zijnen zoon is soldaat inden franschen Afrik. Ziet ge die slangen en leeuwen? Dat is daar zoo, lijk hier konijnen en vorschen. Spijtig dat hij ziek is, Artist "Victor, hij ligt boven, anders zou hij u dat eens allemaal vertellen. Is het waar, grolt 80l Peps, dat die vent niets dan slakken eet? Soms in ’t seizoen. Maar dat is nog zoo slecht niet zulle, 80l Peps, met selder en peper gekookt. De vent heeft dat vroeger van den honger leeren eten, zijn zatte snep dronk zijn lachgeld op. Ik kookte wel krabben in mijnen tijd om op de wereld-bol te kunnen blijven. Ne mensch kan afzien, maar Artist Victor heeft schoonekens zijn jeneverechel in steek gelaten en nu eet hij spek. Die was dan slimmer dan gij, Krab. De Krab verschoot; hij bezag verbaasd de groote kop van 80l Peps. Ge wilt zeggen dat mijn vrouw mij heeft inden steek gelaten? 80l Peps schudde ja en neen. Ewel, ja, riep de Krab ineens, zij heeft mij inden steek gelaten. Ze trok er van onder wereld gezien, en nen artist! Daar is menheer Zomers uit de stad een geit tegen. leden, maar dat zit hier nog versch als een spartelende visch achter mijn ribben! Ik zal er nooit eerst over beginnen, maar nu gij mijnen mond hebt opengebroken, moogt gij het ook weten. Met mijnen hamer klief ik haren kop, al was ’t op haar sterfbed! Verstaan! 801, laat er mij niet op peinzen of ik kook over! Mij zoo iets aan te doen, zoo nen goede mensch als ik! Maar het is hun t’huis gekom! Na een jaar waren z 'elkander moe en kwamen ze van Rijssel terug. Hij is op de correctie gestorven, doodgeslagen, en zij zit al jaren met de kanker. Dat is haar straf! Ze was natuurlijk geren terug bij haren Krab gekomen, maar ik deed haar de complimenten doen: als ze over mijnen dorpel komt sla ik haren kop in spijs. Ze dierf niet komen. En z’ heeft mij nooit de kans gegeven haar onder vier oogen te zien! Maar ik zweer u, 801, die sterft door mijnen hamer! Het moet een schoon vrouwmensch geweest zijn in haren tijd, volgens onzen vader altijd zegt, hommelde 80l Peps. _ Schoon? Een beeld, Bol! lijk van die met een kanonier van ’t vierde, toen we drie jaar getrouwd waren. Dat is dertig jaar ge- een rooden mond, en z’had een klein zwart frou-frouken. ledereen zag er naar 0m.... Maar nu is de kanker al in haar gezicht. Ik zal haar gaan uitlachen. Wat! mij, zoo nen rechtveerdigen mensch op den dool jagen. En dat voor nen stommen, lompen, verrekten, begotsten kanonier van ’t vierde, omdat die nu een schoon moustacheken had, om dood te vallen! Als ik er inkom 801, zou ik malheuren doen! En de Krabbekoker begon te vloeken, met zijn armen te slaan en stampte en schopte, dat het slijk in ’t rond spatte. Vloekt maar eens goed door, Krab, zei 80l Peps, dan gaat uw koleire over, maar zijt voorzichtig voor mijn broek, want ’t is mijn Zondagsche! De Krab zweeg plots, verbaasd dat er nu iemand overeen broek kon spreken. Hij bezag 80l Peps zoo verachtelijk, dat die donkeren man zich niets meer op zijn gemak gevoelde en maar rap zei: Al de wijven zijn serpenten. Zie de mijn eens, wat heb ik nu toch gedaan dat ze mij niet binnen laat. Alleen omdat het klein Blond van achter wassen koppen inde vitrienen bij de coiffeurs, met van die blinkende oogen en zoo den Handbogen-hof, mij inde danszaal kwam vragen hoe laat of het was. Juist gezegd, serpenten, zei de Krab, terug in zijn humeur, kom! Hij deed de deur open, en gaf den 80l een vriendelijken stomp in zijn heup: Zeg eens fijne, als het klein Blond aan u komt vragen hoe laat of het is, dan weet ik op wat uur de wijzers staan! Maar pas op voor menheer Armand! Daar heeft ze ook aan gevraagd hoe laat of het is, en dat is een krikkel manneken! Een zure warmte en schoenmakersreuk sloeg hen tegen. In ’t licht van den blozenden kachelpot zat Cicero met zijnen bolhoed op, en zijn Mizorken op zijn schoot, aan een paternoster te bidden. Hij stond recht met een kreunende zucht en stak de lamp aan op het kaske. Hij bezag 80l Peps eens verachtelijk, en ging zich dan uitkleeden. Speel, Bol! Hoor eens, Cicero, hoe schoon die zwarte peerdekop kan spelen! En 80l Peps speelt met zijn oogen toe, een kunstig overendweer gewieg van dubbele accoorden. De Krab zit hem als een wonder te beluisteren. Hij steekt zijn vale kop met dorre haren vooruit. Er is nat in zijn grijze Zoo luistert hij. Cicero luistert niet en kleedt zich uit. Als hij in zijn geruiten hemd staat heeft hij zijn bolhoed nog op. Hij legt zijn hondeken in ’t bed, maakt een kruisken, en heft zijn been op om in ’t bed te stappen, als de Krabbekoker, wild ontroerd door dit muziek en de hevige herinneringen, roept: Cicero, haalt ze boven! Zoo iets moet ge geen twee keeren aan Cicero zeggen. Van daar boven, vanuit een donker gat inde lage zoldering wordt er verwittigend gehoest. Cicero gaat in zijn hemd naar ’t kasken waaruit hij een flesch en vier borrels haalt, duwt zijn bolhoed vaster en schenkt in. Cicero neemt een vol borreltje en gaat het onder het donker zoldergat omhoog steken. Een lange arm komt vanuit het gat te voorschijn en verdwijnt met het borreltje inden donkeren. Een second daarna geeft den langen arm het ledig borreltje terug. Smaakt het, Monsieur? Een zacht gekreun is het antwoord. oogen. Het wit van die oogen heeft nog altijd een gele schijn van toens, van die leverziekte. Zijn handen liggen op tafel samengevouwen als van iemand die bidt. Dat ziet ge wel, zegt Cicero, en wijst naar den driehoek onder den trap, waar de matras nog ledig ligt. Misschien morgen champagnefeest, lacht de Krab, of anders zit hij weer bij het klein Blond. Zoo ’n vuil straatmadelief. Hij moest beschaamd zijn, ne jongen van zoo’n deftige familie, zegt Cicero, en hij gaat weer naar zijn bed. Zeg eens, Cicero, hier 80l Peps slaapt bij u. Cicero schiet uit: Hebt ge weer een vreemde luis meegebracht! Ik blijf dat niet uitstaan, ik ken hem niet. Hij slaapt bij u! Zijn wijf laat hem niet binnen. Ik laat nog geenen hond buiten. Ik heb een hart, Cicero, gij hebt een hart van karton! ’t Kan mij niet verdommen waar ik slaap, als ik maar slaap, grommelt 80l Peps. lk ben een oud mensch, stribbelt Cicero tegen. Ik zit hier heel de nacht te waken, Monsieur Yictor op te passen en de stoof De mannen drinken hun borrel leeg. Is Armand al t’huis? vraagt de Krab. aan te houden tegen dat ge t’huis komt, ik dien hier echt voor meid, en dan nog iemand vreemd in mijn bed steken! Ik moet mijn rust hebben! Stop hem bij Armand! Om elkander op te eten? riep Krabbekoker. Ze reuzelen allebei achter het klein Blond; ofwel, Cicero, laat Armand bij u ~ Armand bij mij ? Armand ? Nog liever in mijn hemd inde sneeuw gaan wandelen dan die bij mij te leggen. Luister, die zal nog eens iemand vermoorden, in mijn £edacht. Dat zult ge zien. HiJ‘ zal aan mij zeker toch niets doen? vraagt 80l Peps, want dan ga ik liever de ruiten uitkloppen tot ons Trees toch open doet. * Niet bang zijn 801, zegt Krabbekoker, Armand heeft maar een grooten mond. Als ik hem buiten zwier zetten ze hem in Hoogstraten; daar houd ik hem mee koest. Dan is ’t niks, meent 80l Peps, want een kwade slag is gauw gegeven. ■— Dus den 80l slaapt bij u, besluit de Krab. Maar dan ook voor den allerlaatsten keer, zegt Cicero met dreigenden wijsvinger, en stapt in zijn bed. Ze slapen gauw. De Krab neemt nog twee borrels. Hij ziet het mondmuziekske op de tafel blinken. Hij steekt er zijn zwarte hand naar uit, en blaast er zachtjes op. Oh! Dat is schoon! Zoo een vol accoord; dan haalt hij den asem in, en dan is het een heel ander accoord, dat zoo heerlijk bij het eerste past. Hij verschuift het muziekske over en weer, blaast en haalt in. Het is zoo schoon als inde kerk, toen hij zijn eerste communie deed. Sedert dien is hij nooit meer naar de mis geweest. Geuren en beelden uit zijn jeugd schichten voorbij. Hij is ineens verteederd en zou veel willen weenen, zoo zonder reden. Hij is heel gelukkig. Ik ga ook een mondmuziekske koopen, denkt hij. Hij ziet om naar het bed waar de twee mannen vast slapen. 80l Peps mag al iets doen om hier te mogen slapen, die zwartlap! En voorzichtig gaat Krabbekoker het mondmuziekske in ’t diepste van de schuif van ’t kasken verbergen. Als hij neerligt doet hij eerst zijn bolhoed af. 80l Peps kruipt nog half aangekleed bij hem onder de lakens. Hij zucht, rekt zich, kleedt zich dan uit en draait de lamp omlaag. Hij gaat vóór zijn bed staan en bidt met gevouwen handen: ’k Lig ter aarde neergeworpen, Heer en God van het Heelal, eens geboren ineen stal en voor mij aan ’t kruis gestorven. Zie mij hier op mijne kniekens, Piet Yerhelst uw dierbaar kind, dat U en uw moeder mint. Bewaar mij van de slechte ziektens, Van honger, zonde, bliksem, dieven. Wil mij wekken niet te laat als de klok zeven uren slaat of daaromtrent, naar uw believen. Ineens waren er stemmen aan de deur. Armand en nog iemand. Ga maar gerust binnen juffrouw, de Krabbekoker is een brave mensch. Hij neemt iedereen op. Armand, die een pak kleeren droeg, kwam binnen met een dun meisje, dat huiverde en weende onder een schotsche sjaal. 80l zal denken dat hij het verloren is, denkt de Krab al glimlachend. Hebt g’het nu in uwen kop gestoken van het klein Blond hier binnen te brengen. Buiten! Is dat het klein Blond? lemand heel anders, zei Armand, die danig met de rrr sprak. Ik heb haar van den dood gered. Ze stond al in ’t riet.... Ik heb haar gepakt. Ziet ge niet wie het is? fluisterde hij: Brigit, de dochter van Simon de Vries, waar uw vrouw voor werkt, en die voor ons t’huis de kanten levert. Hij zette het pak neer. Het meisje zakte op een stoel neer en begon snikkend in haar handen te weenen. Wat is er gebeurd kind, vroeg de Krab heel teederlijk. Maar op dit oogenblik zag Armand de zwart-geruite klak van 80l Peps op een stoel hangen. Is die bandiet hier binnen? kreet hij. Bij Cicero, en gaat u dat aan? Armand vloog naar ’t bed. Waar is die valschaard, die mijn lief durft afpakken! Niet slagen, riep de Krab, sla niet verkeerd! Cicero ligt tegen den muur. Krabbekoker schoot rap zijn broek weer aan en draaide de lamp op. Moeder, moeder, hij vermoordt mij, riep Cicero, ziet ge wel dat hij mij vermoordt! Ik kan er niet aan doen, huilde Armand, en nu wou hij 80l Peps aanpakken. Maar Krabbekoker rukte hem weg. Nog eenen slag en ik laat u naar Hoogstraten doen. Dan was ’t stil. Allen luisterden naar het gesnik van het meisje. Uit het gat van de zoldering piepte het bleek gelaat van Artist Victor. Cicero, die weer zijn bolhoed op had, en 80l Peps zaten recht in hun bed te luisteren. Zij gerust juffrouw, troostte Krabbekoker, ge zijt hier bij goede menschen. Hij lei zijn hand op haar schouder, en waarom wil zoo een jong en lief kind zijn eigen gaan verdrinken ? Neen, ze kon het niet zeggen. Het waste erg. Maar verdrinken doe ik mij toch! Mijn vader is een beest, en ik zeg het hem toch nooit, nooit. Hij zal de schand dragen, ik Neen Cicero lag van voor en kreeg de kloppen. Maar ze verstonden waarom het ging! Simon de Vries had vernomen dat zijn dochter in het ongeluk was geraakt. Hij riep haar bij zich, en dwong haar de naam van die kerel te zeggen. Op hare weigering had hij haar haast dood geranseld, en toen ze terug bij kwam, moest ze zich uitkleeden tot op haren onderrok, en hij wierp ze buiten, met eenige oude kleeren van achterna. En verdrinken doe ik mij toch! riep ze. Hare groote oogen vlamden. De sjaal was afgevallen en het blonde haar hing los. Gij verdrinkt u niet, zei de Krab, daar zijt ge veel te jong voor, ik zal morgen eens naar uwen vader gaan, ik breng dat fijn in orde.... Ik wil nooit meer bij hem terug. Ik ben bejaard! Nog liever bedelen van deur tot deur. Gij kent mijn vader niet. En toch ga ik, juffrouw. Ik zal hem dat zoo eens inpeperen dat hij u vergiffenis komt vragen! Gij lacht? vroeg hij aan Armand. Ja, gij weet niet wie Sirnon de Vries is. Daar slaat iedereen zijn oogen voor omneer. Zelfs t’huis bij ons, mijn broer Emiel, die Bij de Krabbekoker 3 niet. Ze riep van alles ondereen, woedend, wanhopig en verdrietig. Ze snikte, weende, stampte op den grond. Bij die woorden bezag het meisje hem verbaasd, angstig en smeekend, en viel toen met het hoofd, weenend op de tafel. ledereen bezag nu Armand die heelemaal onthutst was over haar doen. Ik heb toch niets misdaan of miszegt, zei hij binnensmonds, ’t is toch geen kwaad iemand te pakken die zich wil verdrinken. En toch ga ik, zei de Krab na een stilte. Doe het maar liever niet, zei Cicero, Simon de Vries, die heeft in mijn gedacht zoo iets over hem.... zoo ik weet niet wat, zoo iets, allee ik kan dat niet zeggen, zoo iets wel niet om bang te zijn.... maar.... in mijn gedacht, ik zou maar t’huis blijven, Krabbeke.... Verrekt! riep de Krab, in mijn gedacht ga ik, en ik ga! Mij moet ge Simon niet leeren kennen. Hij zal voor dezen hamer zijn oogen wel toe doen in plaats van ik de mijn. Er zijn er nog anderen, die voor dat kloppenhamerken een straatjen omgaan! Zoo nen slechte vader, zoo nen lafaard! Simon wierd daar dan met de vreeselijkste woorden door allen in stukken getrokken. En nu slapen, riep de Krab. Juffrouw anders zoo nen erge is, durft hem niet in zijn oogen zien als hij werk inbrengt. Cicero staat op, en kleed u aan en leg versche lakens, ’t Is of g’het wist, juffrouw, Cicero heeft ze dees week juist gewasschen. Ze zijn wel niet gestreken, maar we zullen er eens goed aan trekken, dan zijn er de grootste plooien uit. Ik blijf op, ik heb geenen vaak.... Armand lag nog lang te verzinnen waarom ze hem zoo vreemd bezien had: Anders een schoon poes, meende hij. Un tableau, dacht Artist Victor. De Krab stond aan ’t venster naar ’t maanbeschenen land te zien. De Lente was op komst. De Krab voelde zich nu ineens veel jaren jonger. Hij wil groote dingen doen. Zijn vrouw dood kloppen en morgen Simon de Vries de les spellen. Ah! laat ze maar komen! Hij zette zijn beenen uiteen, plantte de handen inde heupen en wachtte uitdagend de morgen en het leven af. Brigitje gij blijft hier van nacht. Ge slaapt in mijn bed! 111 IMON DE VRIES zat bij de Leuvensche stoof ineen gazet te lezen, het nieuws van de beurs, want hij had fondsen. Hij had het aanzien van een oude, deftige pastoor, met nog al lange, zuiverwitte haren en schoone, lange handen. Hij smoorde kalm rondekens uiteen pijpke met een oliekop. Rond hem stonden er acht borduurramen, waaraan jonge meiskens zaten te werken. Rap en zwijgend. Dat kwam door die belandschapte hanghorlogie, met haren zwaren tik-tak. Op die tik-tak groeiden de wondere kantbloemen, langzaam en zuiver op de strak gespannen tulle, onder het snel bewegen der haakpriemkens. Aanhoudend zagen de kin- Tik-tak, tik-tak. Na elk half uur roept Simon de Vries: Stil. Dan komt hij rond zien, telt de bloemekens, die ze gedaan hebben, en wie er meer dan vijf op zijn taak te kort komt, moet rond gaan, en wordt door elk werkstertje met het haakpriemeke inden palm van de hand gestoken, tot het bloed er uit komt. Daarom hebben de kinderen zoo een schrik van die horlogie, niet van Simon, dat is een rechtdoor en gevierd man, die is maar een deeltje van die horlogie. Bij Simon is het de beste kantschool van de stad. Men leert er rap en deugdelijk werken, en wie bij Simon geleerd heeft, wordt gezocht en gewaardeerd door de kantfabrikanten. Spijtig dat er die horlogie is. Hoe dikwijls neemt hij zijn klarinet niet uit de kleerkas, en daar speelt hij borduurraamliedjes, die ze allen meezingen; of hij vertelt uit zijn jongen tijd toen hij soldaat was. Maar altijd doorwerken, daar deren bang naar de onbarmhartige wijzers. Die horlogie regelde hun werk. Zij telde de steken die ze deden, en eischte onverbiddelijk haar aantal bloemekens per uur. Inden hoek op de tafel staat er een stapel brooden, versche, die nog naar den oven rieken. Wie voor Simon werktin of buitenshuis, moet tenminste een brood per dag nemen; aan denzelfden prijs als bij den bakker. Dan gaat heel de pree niet op aan jenever. Er zijn zelfs kantfabrieken waar ze de helft van hun loon in koffie, rijst en suiker moeten opnemen. Goed en wel, preekt het Garsieke, een socialist met een roode kravat, maar Simon wint één cent per brood, daar zit de uitzui gerij. Weg met de kapitalisten! Maar als Garsieke van inde verte Simon de Vries gewaar wordt, loopt het ventje rap naar huis en doet zijn deur op den grendel. Simon heeft fondsen, zijn dochter heeft pensionaat gedaan. Simon is een rijk man. Hij heeft een heel rij huizekens waar hij ’s Zondags zelf het geld gaat halen. Ze betalen. Ze zijn banger van hem dan vaneen gardevil. En toch is hij niet kwaad, maar ’t gaat hem zoo af. gaat niets vanaf. De horlogie kent geen rust. zijn beurs is, blijft hij geerne nog wat klappen. Allee, een goede mensch waar men toch schrik van heeft. • ••••*** • •••••••• Simon de Vries zat juist zijn gazet te lezen als de voordeur ruw wierd opengeworpen en seffens daarop de deur van de werkplaats open vliegt. Daar stond de Krabbekoker uitdagend. Hij hijgde en rook naar den drank. Op ’t laatst had hij toch wat angst gekregen en was eenige staminés binnen geschoten om zijn onversaagdheid te herwinnen. De kinderen schrikken op. Simon beziet hem rustig, leest dan nog een regel of twee voort en zegt kort: Zeg het eens! Uw dochter uw dochter die gij gister hebt buitengejaagd.... die is bij mij! roept de Krab met eenige vloeken daartusschen. Hij voelt hoe verkeerd zijn houding en zijn eigen woorden zijn. Hij is verbaasd over die kalmte van Simon. Ze wint hem op en hij roept: Tyran! hond! beest! enz. en als hij op ’t leste zwijgt vraagt Simon: En dan? Hij komt binnen: Geld! roept hij. Het geld ligt al op tafel gereed en als ’t in onthutst en ingebot, dat het niet schoon is vaneen vader zijn dochter zoo te behandelen. En vindt ge ook niet, vraagt Simon, al rondekens uit zijn pijp trekkend, dat het niet schoon is van die dochter haar vader zoo te behandelen ? Dat is een ongeluk! Simon staat dan recht. Hij ziet eens rond naar de verbaasde meisjesgezichten, fronst de lange wenkbrauwen en wijst met zijn duim achteruit naar de horlogie. Deemoedig buigen de meisjes weer over hun raam, en als bezeten beginnen de handekens te werken. Simon doet een stap naar de Krabbekoker. De Krab gaat in zijnen zak voor zijnen hamer. Krab, als ’t een ongeluk was, dan had ze mij op tijd verwittigd, dan zou ze den naam noemen van die kerel. Dat is geen ongeluk, dat is bedrog. Heeft ze u dien naam genoemd ? ’t Gaat mij niet aan, roept de Krab. —■ Mij wel, zegt Simon. Heeft die Simon de Vries nu zoo’n felle oogen? Wijvenpraat! ’t Zijn maar lichte oogen, die diep onder de wenkbrauwen steken, dat is al. Dan?.... dan?.... vraagt de Krab, Dan is dat nog de miljard geen reden, om haar zoo af te ranselen, haar te doen uitkleeden, ’t schol geen haar of ze had zich verdronken! En wat ? als er een kind geboren za1.... Zwijgt! beveelt Simon, hier zijn kinderen! Die lichte oogen vlammen. En de Krab zwijgt. Die oogen bezien hem roerloos, witte koud-fonkelende bollen. Curieus. Zoo nen blik is de Krab ook niet gewoon. Toch wil hij zijn oogen niet neerslaan, nog liever barsten! Maar hij krijgt toch zoo’n vreemd gevoel dat hij zijn opkomendende schrik met woorden wil overtroeven. Hond! beest! neem uw dochter terug! Kindermartelaar! een heele litanie. Simon verroert niet, blijft hem koud bezien, de Krab wordt wanhopig. Verdomd! En van alteratie roept hij, al voelt hij zelf dat het verkeerd is: Of peinst ge dat ik bang ben van u! Hier zie! en hij toont hijgend zijnen hamer. De kinderen springen al krijtend op. Voortwerken! roept Simon, of twee En de Krab komt los: Er komt een lijkkleur over Simon en zijn lange handen gaan open en dan weer half toe als klauwen, zoo nadert hij de Krab. De Krab zijn oogen staan wijd open van verbazing. Dat is Simon niet meer. Dat is een soort dier! De schrik pakt hem beet. Gaat Simon hem verwurgen ? Moet hij nu niet slaan? Waar is zijnen hamer? Hij vergeet dat hij hem vast heeft. Zoo komt die verlamming over hem. Hij ziet niets dan die vooruitkomende grijpende vingeren en dat licht onder die donkere wenkbrauwen. Hij begint te beven, en weerloos voelt hij de harde hand van Simon op zijn keel komen. De hamer glijdt uit zijn slappe vingeren. Met één hand opent Simon de deur met de andere duwt hij de Krab bij de keel inden gang. Zingen van Napoleon! roept Simon tot de kinderen, en sluit dan de deur dicht. Ze staan inden gang, achter de deur zingen de kinderen met vrees inde stem: Het edel kind van Napoleon de Groote sprak zijne moeder eens met vriendschap aan.... keeren rondgaan als g’uw bloemekens niet krijgt! De Krab jammert schor inden beenderigen greep: Ik heb het zoo niet gemeend.... ik had compassie met uw dochter, ’t is echt uit compassie.... Heb liever compassie met uw vrouw! Dat is iets anders, dat is iets anders! roept de Krab, en zijn bloed komt nu terug in form, bij het hooren over zijn vrouw. Die was getrouwd! Hij wil zich weren, heel zijn lichaam beweegt, hij breukt en slaat zijn handen op den greep van Simon. Hij wil zich tegenover zijn vrouw verdedigen. Maar Simon nijpt heviger en zegt hem neus tegen neus: Eer is eer, Krabbekoker, getrouwd of niet getrouwd, en mijn eer is zoo groot als die van u!.... Begrepen? Zeg aan mijn dochter dat ze terug kan komen als het kind een vader heeft. Ze mag trouwen ’t is eender met wie; goesting is koop, daar kom ik niet tusschen. Bij u zijn mannen genoeg. Ze kan kiezen! En nu buiten! En weer duwt Simon de Krab verder, nu naar de voordeur. Simon duwt de Krab tegen den muur. Deur toe. ’t Eerst wat de Krab deed was zien of er geen menschen waren. Geen! Wat geluk! Toen voelde hij de pijnen. Hij sprong op en rende ziek van schaamte, als een haas de Scheepstraat in. Ze luisterden allen. Artist Victor lag met zijn bleeke krollekenskop door ’t zoldergat. Ha! lachte de Krab ik heb hem ervan gegeven. Met mijnen hamer, als met een muziekstoksken heb ik hem doen dansen! Waar is uwen hamer? vroeg Cicero, onschuldig, gewoon van Krabbekoker met zijnen hamer te zien dreigen. Mijnen hamer?.... Ach, inden Inva- lied of in ’t Zwaantje laten liggen. Morgen halen. Ha! die groote Simon de Vries waar gij allemaal voor bibbert, die kroop rond al permitteerend: Sla niet Krabbeke! sla niet goede vriend; terwijl ik gedurig riep: Wat hebt gij met uwe dochter gedaan? Zoo lijk God tegen Cain zei, voegde Cicero erbij. — Ja, lijk God, zei Krabbekoker, en dan smeekte die groote Simon: Help mij Krab- Hij opent ze en gooit dan de Krab om, als een postuur. koleire. En ze moet terug komen als ’t gepraat zoo wat uit den mond is. En zorgt dat ze trouwt, zegt dat ze trouwt, anders durf ik haar niet binnen nemen. Redt onze eer! G’had het moeten zien, mannen, om te scheuren van ’t lachen! En hoe is ’t dan afgeloopen, vroeg Armand vol bewondering. Simpel. Hij wou mij nog een sigaar geven, maar ik zei: Uit zoo’n handen niet! wat peinsde gij wie ik ben! De avond viel. Het motregende. Brigitje was met de Krabbekoker alleen. Boven ging het rustig geronk van Artist Victor. Armand was naar ’t klein Blond, en Cicero naar de stad, voor een belezing. De Krab zat ineengedrongen bij de stoof met uitgedoofde pijp voor zich uitte staren. Brigitje kwam van het venster weg en tikte hem op de schouder. Heeft vader dat allemaal zoo gezegd ? De Krab zette een duim en vinger op zijn oogen en begon te snikken. Dat heb ik wel gedacht, zei Brigitje. Ge beke, ik ben beschaamd, ik durf niet meer buitenkomen. Ik sloeg haar ineen eerste En ook heb ik gelogen uit schaamte voor de mannen. Ach, ach, ach, ik vergeet het van mijn leven niet, snikte de Krab En blij zijn hart te kunnen luchten, vertelde hij oprecht, van naald tot draad, hoe ’t was gegaan. Zoo is mijn vader, zei Brigitje zuchtend. En wat gade gij nu doen, kind? Zij zweeg. Hij nam heur hand. U toch niet verdrinken zeker? Zij zweeg. Neen! neen! niet verdrinken kind, dat niet, dat nooit! Wacht maar, alles zal wel goed komen, het leven is zoo breed en er is plaats voor elkendeen. Ja, ’t leven is curieus— Na een moeilijke stilte vroeg hij: En hebt ge geen familie ?.... Daarbij wat is familie in zoo’n geval, antwoordde hij zelf. Hij zag inden schemer hoe ze ook die zachtgebogen neus had van haar vader. Denk er niet op, zei ze, ik zal er probeeren door te komen Ja, maar hoe, kind? hebt zitten liegen om mij blij te maken. Ze zette zich nevens hem. Breed ja, maar hard Allee, wat gaat ge doen als ge niet terug bij uw vader moogt ? In uw geval kunt ge nievers binnen Wat gaat ge dan doen? Wachten, zooals ge zelf gezegd hebt... Dus u niet verdrinken! Dat is goed, kind! Als ge al maar begint met u niet te verdrinken! Maar dan? Waarom vraagt ge dat zoo ? Eerst stelt ge mij gerust en dan.... De Krab begon te stotteren. Ik durf het u niet zeggen, maar ziet ge, kind, Brigitje.... Ik ben wel een arme djobber, en we zijn te wild opgegroeid de mannen zijn hier niet van het bovenste schap maar z’hebben een hart, kind, een hart.... A11ee.... A11ee.... als ge wilt, ziet ge.... als ge wilt, kunt ge hier blijven.... tot zoo lang.... Ik sta er voor in, dat er u geen haar zal miskomen! Wilde gij hier blijven, Brigitje? Ze schudde nijpend met zijn hand en begon stillekens te weenen. Dat was de toestemming! Hei! dat is goed, dat is schoon! Brigitje, dat is schoon. G’hebt zelf gezegd dat het leven zoo breed is. Hij had willen dansen, roepen, Monsieur Victor wakker maken en de beste flesch over zijnen kop uitgieten, maar hij zei of hij deed niets. Hij bleef eerbiedig, gelukkig naar Brigitje haar geween zitten luisteren. Het was zoo iets broos en zoo bloemig deze dankbaarheid, die zich uitte met een neep en tranen! Hoe beminnelijk vond hij haar, met die kroeselende blonde haren, als een glans inde schemering, met haar verdriet en hare blijdschap. Buiten motregende het en dat vond hij daar zoo goed bij. Hij had voor haar kunnen knielen. Hij kreeg goesting om zijn pijp aan te steken en veel deugdelijke trekken te doen. Hij bleef zitten, roerloos en voorzichtig, uit vrees die teederheid te breken. De wind zong inde stoof. Hij streelde haar hand, en vroeg dan stillekens: En de jongen.... allee die ge zijn naam niet noemen wilt. Ik moet zijnen naam niet weten, ’t zijn mijn zaken niet, maar van De Krab moest slikken. Hei! wat een schoone weerwraak op Simon de Vries! veel van? Tegen het licht van het overschotje dag, zag hij dat ze ja knikte. En na weer een stilte: En.... kunt g ’er niet mee trouwen, Bri- gitje, kind? Ze bezag hem met natte oogen. Neen, zei zeeen beetje glimlachend, nooit. Tiens, zuchtte de Krab, ja kind het leven is curieus.... Ik weet er ook nen regel of twee over mee te klappen Ze zaten weer te zwijgen, als luisterden ze naar elkanders hart. ’t Was heelemaal donker geworden. En gaat gij nooit naar uw vrouw terug? vroeg Brigitje, zoo op het onverwachts. Nooit! Waarom vraagt ge dat ? De Krab schoot er van recht, als dooreen bie gestoken. Omdat wij allebei in het zelfde geval verkeeren. Dat was iets heel anders, iets heel anders.... Zij houdt anders nog heel veel van u, zei Brigitje, tot over twee maand bracht ik haar nog werk. Nu kan ze niet meer werken. Maar uw portret, een groot portret hangt Bij de Krabbekoker 4 die jongen houdt ge,.... daar houdt ge toch —lk niet!.... Zoo, zoo, mijn portret, dat wist ik niet. Curieus, curieus. Dat is om de menschen heelemaal op stoopkens te trekken. Dat is straf! Ik ken dat! Streken! riep de Krab opgewonden, en hij smoorde duchtig zijn pijp aan, die seffens door ’t spreken weer uitdoofde. Weet ge wat die mij aangedaan heeft? Heeft ze u dat ook laten hooren? Ah! Ah! Er gebeuren dingen ineen mensch zijn leven die sterker zijn dan zijn wil, zei Brigitje. Praat voor de vaak. En ik dan? Dat is liefde, kind. En kan dat bij uw vrouw ook geen liefde geweest zijn? De Krab schudde met zijnen wijsvinger, en riep opgewonden: Z ’had er maar aan éénen liefde te geven, en dat was aan mij! Ge moet getrouwd zijn om dat te begrijpen. lemand zoo geerne zien lijk ik haar geerne zag, dat bestaat niet meer! Uur aan uur zit ge u blij te maken, dat ge zoo’n schoon vrouw hebt, en die u dan in stilte bedriegt en op een morgen weg is, weg altijd in haar zicht, en uit al hare woorden hoort g’het dat ze van u nog houdt niet!.... Ik kan het niet vergeten. Het huis is ineens ledig. De muren bezien u, de pomp, alles beziet u stom. En ge begint tegen die dingen te spreken! Tegen wie zoudt g ’anders spreken ? De menschen lachen u nog uit. Die dingen hebben u samen gezien, uw woorden gehoord. De koperen toot van de pomp heeft u weerspiegeld, en dan vraagt ge aan die pomp: Pomp wat peinst gij er van? En die pomp zegt iets dat ge niet hoort, maar ge verstaat het. Zoo spreekt ge tegen den trap, de tafel... Van toen af heb ik verstaan hoe men zot wordt. Ik vraag mij nog altijd af of ik het niet ben.... Hij stak terug zijn pijp aan. Het is heel erg, zei Brigitje, maar ook uw vrouw heeft er zwaar voor geboet en veel geleden. Dat is hare straf! Brigitje stond nu op, verontweerdigd. Straf! straf! Zoo spreken alle mannen. Mijn vader, gij en allemaal. Hun eigen kwaad noemen ze overwinningen. Maar eer een vrouw valt, is ze doorgaans fel bekoord geweest, heeft ze veel gestreden. Hoe heviger met een verrekten kanonier, omdat die een schoon moustachken had. Dat slikt men mag zegevieren met zijn drift. Hij mag slachtoffers maken.Hij wordt bewonderd,het slachtoffer wordt veracht. Zoo zou men ook de moordenaar mogen prijzen en naar de vermoorde speeken? God weet, wat heeft uw vrouw niet geleden en doorstaan, hier van binnen, in haar hart eer alles zoo ver kwam. Maar zoo iets verstaat gij mannen niet. Bah! Ze wandelde overenweer, dan keuterde zij heftig inde stoof. De Krabbekoker stond van zijn melk. Zijn pijp was uitgedoofd. Hij smoorde terug aan. Brigitje kind, daar zou ik veel kunnen op antwoorden. Ik wil u maar een ding zeggen Toen kwam Cicero binnen met Mizorken onder zijnen frak. Hij stak seffens de lamp aan, en zette zich met zijnen rug naar de stoof. Hij draaide zijnen rug in hare warmte. Een echt spieringen-weer. Het zal nog sneeuwen, in mijn gedacht, zei hij. haar strijd, hoe heerlijker de overwinning van de man. Daar pronken ze mee! De man IV P de veld-buik, over de steenweg, staat het kapelleken van O.L. Vrouw van zeven Weeën, van onder drie populieren over de Nethevallei te zien. Daar gaat Brigitje alle dagen, als ’t kan, in ’t sche- meruur naar toe. Zij staat er met de neus tusschen de tralies te bidden, voor het donker berookt beeld met zijn zeven blikken zwaarden. En stil fezelend spreekt ze haar hart uit. Haar gekwetst hart, haar verliefd hart, haar berouwend hart, haar angstig hart. Help mij, Heilige Moeder, help mij.... Laat mij hem kunnen vergeten. Laat mijn verlangen naar hem verdrogen. Ik heb misdaan en ik verwacht mijn straf.... Ik verdien ze.... ik wil niet vragen ze van mij weg Ze durft of wil niet inde stad komen. Ze durft zelfs ’s Zondags niet naar de mis gaan. Het doet haar pijn. Maar ze kan de spotlach van de menschen niet trotseeren. Ze probeert het verzuim te vergoeden met t’huis de mis te lezen inden kerkboek van Cicero, en met iederen dag een bezoek aan O.L. Vrouw van Zeven Weeën te doen.... Armand kende enkel de vrouwen van in de herbergen en de danszalen als ze opgejourd zijn met straskammen in hun haar. Ze zijn ruw en uitdagend, gemeen. Als ongenaakbaar, maar van binnen plat als kaas. Hij weet hoe met hen om te gaan: hen door ruwheid overtroeven! Minachtend breekt hij ze onder zijn hartstochten. Maar nu is er heel den dag een vrouw rond hem als Brigitje. Dat doet zijn werk, zij glanst in het huis, alles glanst mee. Zie, als ze de koffie opschinkt; hare ranke armen zijn opgeheven, het water straalt van uit den moor inde koffiebeurs, hare lichte oogen droomen naar den bruinen, wegzakkenden schuim. Armand trekt hevig aan zijn te nemen. Ik vraag enkel, laat mij ze weerdig dragen, zoodat ik nog mijn ziel kan redden... wordt langer over hare hand en de patat valt met een plons inden eemer. De krullekens waggelen nevens hare dunne wangen, en er is zon op haren nek. Zoo’n beeld draagt ge dagen nog als muziek in uw hoofd. Hij ziet ze water scheppen uit de beek, haar linker arm zoekt steun tegen den knotwilg. Wat is die arm wit. Het veld is groot en blond rond haar, en de lucht schijnt de wereld omhoog te zuigen. Vergeet zoo iets! Ze kan daar stil achter de stoof zitten droomen, zij speelt met een medalieken aan haren hals, er is een klop in die blanken hals. Er groeit een nieuw leven in haar, dat geeft iets mysterieus en aantrekkelijks. Armand zucht en moet naar buiten. Hij stampt een blok hout weg en moet als bezeten terug naar binnen. Nutteloos laat hij het Klein Blond op de brug wachten. Een vrouw is heel den dag rond hem; zij slaapt tien stappen van hem af, hij hoort ’s nachts haren asem achter de gordijn. Nooit heeft hij een vrouw zoo heftig begeerd, hij is er ziek van, heelemaal van onder de voeten. Maar hij heeft zich van zijn cigaret. Ze schilt patatten. De grauwe patat draait rond in hare radde vingers, de schil Hij waagt en durft niet èèn woord te zeggen dat zijn hart verraadt. Alleen reeds dat ze de naam van die man beslist verzweeg, en ze hier koppig bij die mannen wou blijven, verwekte ontzag en verlamming. Een gesloten karakter. Hij is bang van hare kalmte en vastberadenheid. Dat heeft ze allemaal van haar vader. Maar hij wil zich doen opmerken. Stoeft met zijn familie, met zijn Fransch en zijn zang. Hij liegt om zich interessant te maken. Hij bracht chocolade voor haar mee en al eens een bolleken fijne zeep. Ze nam het vriendelijk en beleefd aan. Wat hij met woorden niet dierf, deed hij met zijn oogen. Hij bezag haar smeekend, verlangend. Ze zag het niet, of deed ze alzoo ? Ze droeg haren toestand hardnekkig. Ach, was ze maar triestig en wanhopig, dan zouden de gepaste woorden wel van zelf uit zijn mond vloeien. Nu stond hij tegenover een muur. Zoudt g ’er mee trouwen ? vroeg hij zich soms af. Bah! om het jong vaneen ander groot te brengen! leven nooit zoo deemoedig, verlegen, onhandig en lebberig gevoeld. Hij wil er enkel mee vrijen en ineen wilde roes dagen en dagen genieten en gelukkig zijn! Cicero was maar inde weer met zijn belezingen en de kinderlijkjes, de kinkhoest maakte veel engeltjes in die dagen, Mon- sieur Yictor lag nog altijd boven, maar dat de Krabbekoker de manier van doen van Ar- mand niet opviel! De Krabbekoker was tegenwoordig te veel niet zijn vrouw bezig. Zijn vrouw dacht nog op hem, had Brigitje gezegd. Z’had zijn portret in ’t groot tegenover haar bed hangen. Zijn vrouw was niet meer uit zijn gedachten. Hij kon haar niet anders voorstellen dan met hare blinkende oogen en dit froufrouken op haar wit voorhoofd. Maar nu is de kanker in haar ge- zicht.... Hoe zou z’er nu zoo al uitzien? Dit jaar zal z’er van sterven. Dan heeft hij geen vrouw meer. Moet hij mee achter de begrafenis ? Dat doen ze maar inde groote steden. Zouden er dan doodskaarten moeten ge- drukt worden?.... Ja, als men geld heeft. Arme menschen doen dat niet.... Hoe zou er zoo ’n doodskaart al uitzien ?.... Laat met Verrekt! waar houd ik mij mee bezig! riep hij ineens en hij begon te hameren als om gaten in het leder te kloppen. Hij draaide zijn gedachten naar iets anders, naar zijn veldje, naar het eten, naar Brigitje. Het leven is curieus, peinst hij; Artist Victor raapt mij op, ik raap Armand op, Armand vindt Brigitje, Brigitje vertelt over mijn vrouw. Curieus! Hij kan zijn gevoel geen vorm geven, maar hij verbeeldt zich een mes dat een slip ineen zak graan snijdt, alles loopt er uit.... Maar als mijn vrouw kinderen had gehad zou zij er dan ook van onder getrokken zijn ? Miljard de miljard! Ik wil er niet op denken! Ik denk er niet op! Wat peinst ze nu wel! Hij gooit zijnen hamer weg en vaart over naar „De Meloen”. Zoo met een dreef borrels tusschen uw ribben, staat alles zoo scherp niet meer afgeteekend, over alles komt een pruimendons innige droefheid weten het afsterven van zijn teergeliefde vrouw Anna, Clementina, Dorothea Vekemans, echtgenoote van Petrus, Celstinus Verhelst.... De fruitboomen staan inde witte kant, en de boomen van de Begijnenvest, waarachter het roode stadje opheldert, zijn purper van den bot. Er is nog geen groen, maar dat komt. Langs den veldkant, uit het blauwe waas der verten, nadert de Lente. Vandaar komen de vogels en de visschen langs het water en het windeken dat lauw is aan de ooren. Overal hangt den reuk van omgeploegde aarde. De windmolens zegenen en de eksters doen hun heerenwandelingen. Artist Victor kwam eindelijk naar beneden, met een oude, groene kamerrok om, nog een herinnering aan de cirk. Armand had hem zoo glad geschoren dat er een vlieg zou op uitschuiven, zijn haar met iets gewasschen. Hij rook naar amandelen. Artist Victor was een lange bleeke man, met grijzen knevel en witte krollekens rond zijnen gepolierden kaalkop. Hijgend, met gullen, triomfanten lach kwam hij in het deurgat staan. Brigitje zat inde zon, onder een knotwilg, een rookool te snipperen. De anderen te liggen, allee ge zijt een half pond gelukkiger! Bravo! Da’s goe! Vievan Monsieur Victor! Weet ge nu waarom ik eigentlijk en finalement naar beneden ben gekomen, mes enfants ? Voor de zon! Voor te schilderen! Voor een meloentje!.... Voor dat allemaal, maar surtout om Mademoiselle Brigitte eens van dicht bij te kunnen zien, inde lucht, in het licht, inde zon! Bezie me dan maar eens goed, Monsieur Victor, lachte Brigitje, en hief het hoofd op. Armand, als hij dat hoorde, kreeg een krak aan zijn hart. Merci mademoiselle, zei Victor, blijf daar nu zoo zitten, un moment. Ze zat stil, met een lach en zon op haar fijn gezicht, naar hem te zien. Hij bezag haar met de oogen half toe, keurend. Een schilderij! riep Victor, mannekens komt dat zien! Als ge gaarne de Lente in persoon wil zien, komt dan rap! Ze kwamen, Armand met lamme voeten. waren op het veldje patatten aan planten. Als z’hem hoorden, als z’hem zagen, riepen ze: Ge moet artist zijn Messieurs, om zoo iets ten volle te apprecieeren. Zie! en hij duidde met zijn duim, inde lucht teekenend hare schoonheid aan. Ziet ge dat weeldrig, kroeselend haar? Dat is geen blond, dat is goud! Dat straalt, dat is een aureool! En die dons op de wangen, en die blauwe schaduw, tendre et pure, van den hals ? Schaduw is niet zwart. Zwart bestaat niet, messieurs. En die lichte roze en ambere tinten van het gelaat, en de zachte kracht van die klare oogen. Waar haal ik de kleuren om dat op mijn paneel te krijgen? Dat doet men enkel met het melk der bloemen, geacht publiek! Och, en dit subliem decor van de lente rond haar. Bezie notre Mademoiselle met uw oogen half toe en wie niet zucht, krijgt van mij een halve liter pure! Ze bezagen haar alle vier met hun oogen half toe. En bezie haar nu door het holleken van uw vuist. Ze bezagen haar alle vier door het holleken van hun vuist. Dat is de schilderij van de Lente, chers Ze stonden met vieren neven een. Yictor stak nog een kop boven den bolhoed van Cicero uit. Armand is bleek van afgunst. Kwaad op Victor omdat hij de lieve dingen zoo galant kan en durft zeggen, zoo dat er iedereen behagen in schept, en Armand is vlammend jaloersch omdat Brigitje met Victor zoo ingenomen is. Zie, ze haalt voor hem een stoel buiten en een kussen, ze haalt voor hem zijn pijp en stekskens. Ze ziet de woorden uit zijn mond. Hij smoort jeugdig aan zijn groote meerschuimen pijp, en juicht over de zon en het goed weer. Kom, frère Krab, help mij den dijk op, jong! Daar sta ik wat hooger om het land te zien en.... En,,De Meloen”! lacht Krabbekoker, kom oude fazant. Arm aan arm gaande twee naar den dijk... Ik ben blij dat hij weeral genezen is, Juffra, zegt Cicero. Het is nen brave vent, en hij zal van u een heel schoon portret maken, in mijn gedacht. Ziet ge zijn schildering geerne? vroeg camarades. De eerste die ik maken zal! Dat wordt mijn chef d’oeuvre! Genoeg geposeerd voor vandaag, mademoiselle. Voor u aparte borstels! Voor zooveel ik daar van ken, ja, zegt Brigitje. Ewel, menheer Zomers, een prijs van Rome, een goede vriend van mij, die heeft mij zelf gezegd: Wat kan een clown nu schilderen. Kunst om ineen schietkraam te hangen! ledereen doet wat hij kan, meent Brigitje, en alle goestingen zijn niet eender. Voor mij zijnde schilderijen van Menheer Zomers maar strepen en vegen,... Dat is maar ne kladschilder, in mijn gedacht, wringt Cicero er tusschen, ge weet niet of hij de maan of een hollandschen kaas schildert. Dat is modern. Dat moet zoo zijn, zegt Armand hooghartig. Dat moet ge leeren lijk oesters eten, en wat wilt gij nu mee over kunst spreken Cicero, ge weet nog het verschil niet tusschen rood en geel. Gij weet het! bijt Cicero terug, gij ziet zelfs de kleuren inden donkeren, als ge het klein Blond op een koppel blauw oogen trakteert. Gij zijt met een schilderbezem inde wieg gelegd of er onder! Hem dat in ’t bijzijn van Brigitje durven zeggen! Armand kookte van woede. Hij had Armand met een verachtenden glimlach. Ezel, grolde hij, en daar stond in zijn baloogen een haat en een bedreiging, waar Cicero bang voor naar omlaag zag. Maar daar waren de Krab en Victor terug. Victor had een busseltje violetjes en sleutelbloemekens bij. Mademoiselle! Voor u de eerste bloemen van de Lente! Och! dat is schoon van u, Monsieur Victor, riep Brigitje. Wat een lieve attentie! Ik ga ze seffens ineen vaaske zetten. Schoon he, menheer Armand? Ja, schoon bloemekens, die staan hier met heelder manden! Denzelfden avond kwam Armand met een schoone tuil vlier binnen. Donkerroode en bruinfluweelen bloemen, waarvan de zoete, milde geur dagen in uw kleeren blijft hangen. Die heb ik voor u meegebracht, mejuffrouw, zei hij dof van trots, inde verwachting van veel uitroepen en blijde blikken te ontvangen. Brigitje rook er aan, met de oogen toe. O, riekt er eens, menheer Krab. Merci, menheer Armand. Cicero kunnen neerkloppen. Maar hij verroerde geen haar. Armand schoot uit: Die heb ik niet scheef te slagen! Gij zeker! Die heb ik eerlijk betaald! Geef mij dan dat adres eens, spotte de Krab, dan ga ik daar ook eens een tuiltje koopen. Houd u zelf voor den aap! riep Armand, hij liep weg en sloeg de deur ruw achter zich toe. Terwijl hij over de brugleuning naar het donker water zag, brouwde hij plannen om zich te wreken op al de vernederingen, die hij vandaag had moeten verduren. Van Brigitje, de Krab, Cicero en vooral van Victor. Als die clown Victor zoo bleef voortgaan lijk die vandaag begonnen was? Dan verdrink ik hem! Hoe zou ik hem kunnen verdrinken? In zijn verbeelding vermoordde hij hem op allerlei manieren, maarde schrik voor ’t gerecht, deed hem telkens van moord veranderen. Bij de Krabbekoker 5 Waar hebt ge die bloemen scheef gaan slagen ? vroeg de Krab en deed het gebaar van iets te stelen. V Peen Junimorgen lag het bed van Armand om zeven uur ’s morgens nog onaange- roerd. De Krabbekoker, als hij dat zag, liep naar de Nethe- dijk en begon te kraaien als een haan. Artist Victor en Cicero kwamen bij hem geloopen en kraaiden mee. Het wordt weer een champagnefeest! Een schoone morgen, met nog slierten mist over het water en de lichte, groene velden. Zij kraaiden, de echte hanen op de hoeven kraaiden mee. Maar van geen Armand, Muishondt of d'harmonica iets te hooren of te zien. De drie bezagen malkander ontgoocheld en de Krab ging al met een hollen zucht naar beneden. Cicero zette zijn hand aan zijn groote oorschelp. Ik hoor het ook, in mijn gedacht! Waarom komen die kiekens dan niet? riep de Krab. Ik zal eens gaan zien, zei Monsieur Victor. Ik ga mee, of de pijl blijft bij den boog, filosofeerde de Krab, Cicero jongen, wasch gij de kommekens al maar af. Tot seffens. Krabbekoker en Victor staken van kant. Het roode dak van „De Meloen” stak stijl boven den dijk uit. Op de nok zat er een dozijn duiven. De Krab floot bibberend, de duiven klapwiekten op en kwamen als naar een goede kennis boven het schuitje vliegen. Brigitje kwam toen op den dijk, ze stak haar hand uit en seffens toerden de duiven rond haar. Schoon! un poème! bewonderde Yictor. Ze kennen haar zoo goed, zei de Krab. Toch een braaf kind hè, fazant! Was ik jonger en zonder vrouw, zei Yictor. En was ik dat ook, zei de Krab, dan Wacht eens frère, riep Victor, luister eens! Hoor! Ze zitten in „De Meloen”, ma foi! schen, Artist! Een schoon kind frère, maar vindt gij ook niet dat z ’er tegenwoordig triestiger uitziet. Ik ondervind dit bij ’t schilderen van haar portret. — Neen, ja, ’k weet niet. Als ik er op denk, ja toch, aarzelde de Krab, dat zal liefde-ver- driet zijn! D’accord, d’accord.... Wie zou het zijn ?.... Curieus dat ze toch die naam niet zegt.... Nu ’t zijn ons affaires niet.... Inde stad zeggen ze d at het van eenen getrouwde is. Ze liegen, loog de Krab, tegen mij heeft ze eigenmondig gezegd dat het van geenen getrouwden is. En ze liegt niet. Neen, ze liegt niet. ’t Gaat ons niet aan, maar wat ons wel aangaat dat is dat zulke fleur niet mag verslensen door onze schuld! Wij moeten er de moed en de zon inhouden, in haar hart! Ik ga een nieuw liekesboekske koopen, fazant. Hoort ze maar kraaien naar champagne, lachte Armand. Wil ik Père Krab alleen gaan halen? Dan kan die clown en Cicero beekwater drinken. gingt gij op dezen moment nog naar de vis- Menheer Muishondt lei zijn hand op Armand zijn arm, en hief zijn glas inde hoogte. Laat ze kraaien, jonge vriend. Liever met hen geen uitstaan meer. Luister voort naar het begrip der eindeloosheid. Het is bewezen dat alles deelbaar is. Een beetje stiller spelen, harmonicaist! De helft van iets kan weer inde helft verdeeld worden. Zoo tot m de oneindigheid. Eindeloos, eindeloos. Verstaat ge nu wat eindeloos is? O Mysterie! Muishondt zag extatisch naar de blauwe lucht, en dronk zijn glas ledig. De deur vloog open. ? Hé! riep de Krabbekoker. Wat is t. Zijn wij dan van geenen tel meer ? De kommekens staan te wachten naar de champietriano! , . T7. En nu, monsieur Muishondt, deed Victor er galant bij, floriseert er bij ons een schoone bloem, mademoiselle Brigitte, die van het donker piepenholleken, un bijou van een villa heeft gemaakt! # VVll T “ j < • Als ge wilt drinken, drinkt dan hier, zei Muishondt koel, want zoolang dit slecht figuur, die stinkende bloem bij u is, zet ik bij u geen voet meer binnen! Ik ben voor alles nog een deftig man! Armand trok een gezicht alsof hij buikpijn Fourtpollekken sloeg zijn harmonica toe als een doos. De Krab bezag Victor als riep hij om hulp. Victor bezag de Krab met hetzelfde gevoel! De Krab wou iets bemiddelend gaan zeggen. Maar Victor deed van te zwijgen, en stond met drie stappen bij Menheer Muishondt. Hij bezag hem vlak inde oogen. Monsieur, wij zijn maar schoremorie. Wij hebben daar nu eens plezier in van dit te zijn. Gij zijt enkle keeren op een jaar gelukkig, als ge bij dit schorremorie zijt. Menheer, Monsieur, als ik morgen zoo een stijve col aandoe, dan ben ik ook menheer. Dat kost mij niet meer dan vijf en zeventig centiemen! Menheer-zijn zit niet ineen col, monsieur! In ’t hart! En nu laat gij zien dat gij maar een vulgaire schoelie zijt, un sale bourgeois. Blijf zitten, of ik sla uwen pincenez van uwen neus. Hij duwde Muishondt, die opgesprongen was terug op zijn stoel. Een menheer beleedigt geen vrouw. Gij gooit met slijk achter haren rug, naar mademoiselle Brigitte, omdat ze in het ongeluk gekomen is. Als ik er bij ben, pooten t’huis, kreeg, en stak rap een cigaret aan. Hij wist niet hoe zich te houden. Wat ik er van weet is genoeg om er naar te speken, riep menheer Muishondt, en de rest gaat mij niet aan! En ik speek op u! kreet Victor, ge zijt nog niet weerd van in hare schaduw te staan! En gij, ging Victor voort tegen Armand, gij laat haar zoo maar beleedigen voor een bouteille de champagne, is dat een houding! Hoe zit ge daar nu verlebberd? Ge brengt chocolade voor haar mee, crochetkatoen, een fleschken reuk, bloemen. Dat gaat u niet aan! riep Armand. Ik doe wat ik wil. Brengt hij voor haar geen bloemen mee ? En die twee flesschen stout en die doos pralines, en waarom maakt gij voor haar aparte strooiselpatatfrit! En ik zal nog meer doen, dat is mijn genoegen. Dat doe ik uit ganscher harte! Ik ook! Laat haar dan niet beleedigen. Sta dan op en geef die sinjeur een stamp onder zijn broek. G’hebt gelijk» zei de Krab bevend. Die had liever vriendschap gewild om die goede champagne, maar nu de kerk dan sta ik paraat en sla het slijk terug op uw katersgezicht. Wat weet gij wat er met haar is voorgevallen! Ik laat haar niet beleedigen, verweerde Armand zich. Pardon Armand, zei menheer Muishondt, g’hebt mij toch gelijk gegeven, heel de nacht door; maar als ik dat geweten had van die cadeaukens, maar neen.... Armand voelde zich langs weerskanten betrapt. Hij barstte haast van schaamte. Ha! hij vond een redding. Hij deed alsof hij hevig dronken was, en zei met slaapoogen en zwierenden wijsvinger: Allee toe! Als ik zat ben dan weet ik immers niet wat ik zeg. Ge verstaat dat toch hè, mannen. Kom en drinkt nen horen hemelsap. Zie Armand, schoot Krabbekoker uit, ik zal u in ’t oog houden, en als ik van u iets miszie tegen Brigitje, dan zal ik u met mijnen hamer.... Die nog bij Simon de Vries ligt, schimpte Armand. Voila, riep de Krab gekrenkt, en gaf Armand een klets in zijn gezicht. Ineens viel Armand uit zijn gemaakten dronkenmansrol. Hij sprong recht. toch omver lag stootte hij mee den toren om. doen en zeggen tegen Brigitje. Zie eens met dit portret, als hij schildert, hoe hij dan de flauwe speelt. En weet gij wat hij met haar van zin is? Daarmee greep Victor Armand bij de keel. Armand pakte een stekskespot en sloeg hem op het voorhoofd van Victor. Bloed. De tafel om en stoelen. Het bloed dreef over Victor zijn gezicht. Elkendeen stond paf en stil, en Victor stond daar recht vooruit te zien, wierd bleek als kalk, en zeeg toen ineen inde armen van baas en bazin Meloen. Een stoel! water! nen doek! de zalf, de zalf en ’t ezelsvel! Aanstonds was er een overenweergeloop, en menheer Muishondt haalde rap eenige briefkes boven, stopte die in d ’hand van baas Meloen, en liep onopgemerkt buiten. Artist Victor hong slap op een stoel. Fourtpolleken hield een kom water vast, en baas Meloen sopte aanhoudend het bloed van de lange wond af. En tot zijn zoekende vrouw in d’andere plaats riep hij: Spoed u, een properen doek en ’t ezelsvel! Verders was er een gespannen stilte. Een heel huis vol aandacht naar de wonde. Maar van clown Victor zegt ge niets, daar vindt ge geen graten in! Die mag alles ken. Het gerecht spookte in zijn verbeelding, daar ging gevang van komen. Hij probeerde van tusschen de tafel uitte komen, en als het gelukt was schoof hij naar de Krab, trok hem aan zijn mouw. Zeg Père, ’t zal toch niet erg zijn hè? De Krab gaf hem een stomp op zijn maag. Stommerik, zei hij gedempt, wat hebt gij gedaan ? mijnen vriend vermoord, mijnen besten vriend! Och; ’t is te hopen dat het niet erg is, Père. Ik deed het buiten mijnen weet. Ik heb er zoo’n spijt van, Père. Ik dacht dat hij mij ging doodnijpen. Zwijg, zwijg, zie! Bazin Meloen kwam eindelijk met den properen doek, een stuk hemd met nog een kantje aan, en het blad ezelsvel uit de kamer. Als er nu maar geen glas in steekt, zei ze. ’k Geloof het niet, zei Baas Meloen. Wat een diepe slip, ge ziet het gebeenderte van zijnen kop, jammerde de vrouw, die weer leven en gesprek bracht. Maar ik zal De Krab dierf niet van dichtbij gaan zien en stond zenuwachtig rond te wandelen. Armand zag hijgend toe en vermeed alle blik- Ze maakte met speeksel het doorzichtbaar velleken nat, en kleefde het over de wonde. Kom, hier den doek, och arme, och arme! Zij bond den doek om zijn hoofd met de knoop naar achter. Ze babbelde en kermde. En ’t was misschien daardoor dat er weer leven kwam in Victor. Hij verroerde. Hij deed zijn oogen open. De Krab was nu seffens bij hem. Is ’t beter, Bruur? Victor zag eens naar Armand, en dan gingen zijn oogen weer toe, er liep een traan uit. Ne milimeter dieper en hij was rats dood geweest! riep bazin Meloen. Weer ontving Armand een stomp van de Krab. Ziet g’het nu, aap! klein verstand. Rap, rap, fluisterde hij opgewonden, vraag vergiffenis en schoon, rap, dat zal hem deugd doen. Armand verroerde eerst niet. Hij haatte Victor, wenschte hem dood. Maar hij was nu zoo erbarmelijk, die Victor, een vod, een oud peke. Moest hij op zoo dat arrangeeren. Zie, het ezelsvel er op, dan kunnen er geen microben aan. Victor zat weer met zijn oogen open. Victor was niet dood. Geen gerecht, geen gevang! En Armand verlost en verblijd, stak gemeend zijn hand uit. Allee, menheer Victor, vergiffenis, we waren toch altijd vrienden he? Ik deed het zonder weet. Ik was zat. Allee ja, toe, overdreef de Krab, Armand staat hier te schreeuwen van spijt. Dat is door die smerige Muishondt, ik wil alles probeeren om het weer effen te maken, zei Armand. Victor stak zijn hand uit. Armand nam ze. De Krab zag fier naar de twee Meloenen en naar Fourtpolleken. Niet meer noodig ? vroeg het harmonicaspelerke, de kom bedoelend; en hij ging buiten aan de deur, het roode vocht uitgieten. Madam Meloen, nu zult ge wel roode rozen krijgen, van al dit clownenbloed, lachte Artist Victor. Kom, niet schampen, fazantje, smeekte de Krab. G’hebt nu vergiffenis gegeven, en iemand jaloersch zijn en er het gevecht en het gevang voor op den nek halen. Hij had er zelfs compassie mee. Hij bracht de schilder tot bij het venster en wenkte Armand. Voor allen een koers pure! Ze borrelden. Voor mij ook een koers, riep Armand, en hij fleemde zich tegen de Krab. Zeg,er aan Brigitje nietsvan zeggen, hè ? Maar als z’het nu met haar eigen oogen zal zien, Indiaan! Kunt ge niets verzinnen, Père? De Krab fezelde iets tot Vietor. En nu voor mij ook een koers! riep Vic- tor, ik meende toch bloedechelen te laten zetten. Dan voor mij ook een, riep Fourtpolleken. En van ons ook! riepen de twee Meloenen. Zet de deur open, Madam Meloen, laat de zon binnen, zei Vietor, en Polleken speel eens nen Allegro Vivace! Fourtpolleken zette zich gereed met zijnen kop op zijn instrument, maar dan schoten ze daar allen ineen lach. Er klonk schor hanengekraai van op den anderen dijk! daar nu geen oude koeien van gemaakt. Kom ik geef een koers. Artist Victor wees op zijn voorhoofd. Frère Krab, niet vergeten hè, ’k ben tegen een deur geloopen. En als vanuit de stad de noenklokken luidden, kwamen ze met vieren aaneen gearmd op den Nethedijk. De harmonicaspeler gaf volle katoen. Brigitje ging zien. En toen ze het blonde hoofd boven den dijk stak, begonnen zij alle vier te zingen: Wat zijt gij schoon in blanken balgewade, o lieve maagd, door allen blij begroet. Toen Brigitje met de Krab alleen was, zei ze dat er ondertusschen een pater uit de Kluis geweest was, die veel bij zijn vrouw kwam, en hij zou met de Krabbekoker eens geerne een woordeke spreken. Hij zal nog eens terug komen. Met mij? vroeg de Krab, dat hij naar de maan loopt! Ik heb met geenen eenen pater een woordeken te spreken. En als hij nog weer komt, ben ik niet t’huis. Wat peinzen die paters wel! Cicero! Cicero! och arme, die we vergeten zijn! Ik ga hem halen! riep de Krab. VI E Krab had zijn gezicht wat nat gemaakt, hij deed een beteren frak aan, en stond zijnen bonten foulard voor den spiegel aan te knoopen. Brigitje draaide rond hem. Ik ga dan eens zien, tot straks! zei hij en pinkoogde eens. Geef hem dit briefken eens af, vroeg Brigitje, ze aarzelde en wierd r00d.... ’t Is iets over mijn vader.... En vraag wanneer ik antwoord kan hebben.... Hij moet het briefken seffens lezen.... Uw vader is anders nen steenen bisschop, kind! Ge zult er niets van gedaan krijgen.... Hij nam het briefken en trok met opge- schoven kraag den dunnen regen in... . De Krabbekoker wandelde over de een- scheen dan naar den regen te luisteren, die zachtjes over de boomen fezelde, en blaaskens op de plassen deed drijven.... Het was alsof met den regen de schemering viel. Maar de Krab luisterde niet naar den regen, hij dacht op de komst van menheer Emiel, den broer van Armand, dien hij hier afwachtte, en aan het briefke dat hij aan hem moest afgeven. Dat briefke! Wat beteekende dat ? Waarom was Brigitje den laatsten tijd zoo stil. Wou ze terug naar huis? Liefdeverdriet? toch? Simon moest eens toegeven. Dan was er geen Brigitje meer in ’t barakske. Dat zou triestig zijn. Hij voelde ineens hoe gehecht hij aan haar was. Dan is mijn kaars uit! Verrekt!.... Ik geef den brief niet af, voila! besliste de Krab. En nu dit beslist was, was er weer plaats om op zijn vrouw te denken. Och! kon hij ze nu in deze stille eenzaamheid tegen komen! Ha! zou hij haar zeggen. Waarom kunt ge mij niet met rust laten, waarom paters op mij af te sturen? Nu zal ik u eens laten zien hoe ongelukkig gij mij gemaakt hebt. zame vest. Hij ging op het gras om de plassen te mijden. Nu en dan bleef hij eens staan en gebedeld, mij willen ophangen, alles door u, slang! Ha, nu weent ge, nu knielt ge. Weg van mij! Ik wil u niet dood slagen. Blijf met uw handen van mijn kleeren. Zelfs de wraak is in mij gestorven. Gij zijt dood voor mij . „ Hij zuchtte ineens. Wat stomme gedachten. Zijn vrouw lag immers ziek te bed. Vroeger leefde ik zoo gerust als een visch, nu lig ik er gedurig op te denken, percies of ik kan niet zonder haar. Ginder kwam iemand onder een paraplu aan. De Krabbekoker ging hem tegen. En zooals iedere keer gaf menheer Emiel, zonder één woord te zeggen, snel, zonder dat iemand het kon zien, de enveloppe, met het geld, en ging verder. Merci, zei de Krabbekoker en ging voort, blij omdat hij den brief van Brigitje niet had afgegeven. Maar nog geen twee stappen ver of daar was menheer Emiel terug. Hoe is ’t met Armand? Met Armand ? vroeg de Krab. Van waar die belangstelling. Het was nog Bij de Krabbekoker 6 Ik heb armoe geleden, gedronken, krabben gekookt, onder den blooten hemel geslapen, Ja, met Armand. Hoe gedraagt hij zich tegenwoordig ? Goed, zei de Krab, buitengewoon goed. Hij gaat bena niet meer op staminee, dan met ons. Zoo, zoo. Menheer Emiel verborg zijn gezicht wat meer onder de paraplu. En hoe is ’t ?.... Die dochter van Simon de Vries woont toch bij u, niet waar? Hoe gaat het daar mee? Brigitje? Buitengewoon goed! stoefte de Krabbekoker, die woont heel geerne bij ons, bij mij. Dat kunt ge gerust en vierkantig aan die Simon de Vries vertellen, als hij nog eens kant inbrengt. En zeg er dan bij dat ze bij ons blijft. Zoo, zoo, aarzelde menheer Emiel. Hij geleek op Armand, ook met die boloogen, maar had een veel zachter aanzien. Ja, zei de Krabbekoker overmoedig voort. Dat Brigitje is als mijn eigen kind. Een engel! En al zijn we alle vier maar wormen, we weten haar te eeren. Wie er een vinger durft naar uitsteken, die weet hoe diep de Nethe is. Spreek daar bij gelegenheid menheer Muishondt eens over. De steenen nooit gebeurd dat Emiel naar zijn broer Armand vroeg. koningin.... Ons koningin ?.... en hij hield een brief van haar achter. Hei, ja da’s waar ook, nen brief voor u, over haar vader.,.. Een brief ?.... Hoe wist zij dat ik hier kwam? Ik kan haar niets verzwijgen Hij gaf met spijt den brief. _ Ge moet hem seffens lezen, heeft ze gezegd .... En wanneer kan ze antwoord hebben ? De brief beefde in menheer Emiel zijn handen. Hij deed hem open, las vlug achter de paraplu. De Krab stak terwijl zijn pijp aan, maar ze doofde seffens weer uit als hij het gezicht van menheer Emiel zag en zijn stem hoorde. Wat klonk die stem vreemd, zoo vol angst en wat een gemaakte lach was me dat! Ah! Ah! Ah! Zoo, zoo Zeg dat ik het aan haar vader zal zeggen Ik zie hem juist morgen Ik zal overmorgen op dees uur probeeren hier antwoord te bezorgen.... Maar als ’t u belieft met niemand een woord er over reppen, menheer Verhelst! zijn te koud waar ze over gaat. Zij is ons Ja, ja, menheer Krabbekoker.... Geen woord als ’t u belieft.... Het mag volstrekt niet geweten zijn, noch door mijne familie of iemand anders, dat ik bemiddelaar ben tusschen haar en haar vader Hij zelf mag het niet weten.,.. Hier, dat is voor u.,.. maar zwijg!.... Zeg aan mejuffrouw dat ik overmorgen nieuws zal bezorgen.... Mag ik op uw woord rekenen? Het zweet stond op zijn voorhoofd, hij beefde en was zenuwachtig. De Krab stak voor alle antwoord zijn twee vingeren omhoog. Menheer Emiel ging haastig weg en verdween aan de kromming. De Krab stond daar nog met de twee vingeren omhoog, en inde andere hand een briefken van vijftig frank. Het regende en de dag wierd als door den regen uitgedoofd. Langzaam ging zijn hand omlaag. En ineens vloekte hij. HiJ is ’t! Miljard de miljard! Hij is ’t! Drie dagen later wist de Krabbekoker alles. Hij is naar Brigitje gegaan en heeft haar vlak inde oogen gezegd: Noem mij maar Krabbekoker! | En terwijl de anderen gaan visschen waren, heeft Brigitje hem alles gezegd over hunne verhouding, hunne brieven en hunne houding thans. ’t Was sterker dan haar zelf geweest, ’t Was over hen beiden gekomen, zoo ongewild, ongezocht, zoo zoet en meeslijpend, als een verblinding, als een ziekte binnen geslopen, waartegen ze niet opkonden, die hen inden ban hield spijts strijd, geloof, als een dronkenschap die hen meerukte. Een ongeluk was het geweest. Nu zagen ze beiden in, wat een fout ze begaan hadden. Nu waren ze door het nakende voorval, als met een kreet wakker geworden, uiteen zoeten, vergiftigen droom. Z’hadden elkaar zoo lief gehad, nog. Maar nu zagen ze beiden in dat het een fout was geweest, en dat herbeginnen misdaad was. ’t Was voorbij, niet vergeten, maarde straf kon niet uitgewischt worden, en beiden wilden haar in berusting dragen en ondergaan. Ze wilden boeten. Zijn hartwas immer een pijn, een angst vaneen jong leven te hebben verwoest en in schande gegooid. Zie kind, ik weet nu wie het is, maar om geen verkeerde gedachten van u te brouwen, moet ge mij alles zeggen! doordat ze den roep van haar wezen: het moeder-zijn, zou volgen. Zij verlangde naar het kind. En om verder geen kwaad te stichten bij zijne familie moest het geheim heilig en onverbiddelijk bewaard worden. De Krabbekoker weende mee met haar. Maar ineens schoot Brigitje op. Ze vatte den verbaasden Krab bij zijn armen. Verstaat ge nu ook uw vrouw? Ween niet om mij, ween om haar. Ik verdraag mijn lot. De eerste dagen was ik krankzinnig van woede op me zelf, van angst om het gespot van de menschen, toen wou ik mij verdrinken. Dat is laf, laf. Ik heb gebeden, gebeden ginder voor de Lievevrouw van het kapelleken, en nu weet ik, een mensch moet ook van zijn misdaad de gevolgen willen en durven dragen. Daarom ben ik rustig. Ik wil geerne boeten en lijden voor wat ik gedaan heb. Ik ben nog jong en ’k sta bereid alles te verduren. Maar wat is dit alles tegen het lijden van uw vrouw! Als ge mij verstaat, waarom verstaat ge haar niet? Af en ontzenuwd viel zij weenend met het hoofd op de tafel. Zij droeg thans de zwaarste boete, doch die zou ten slotte een stille vreugd worden Hij zette zich neer met de groote, donkere handen tusschen zijn knieën en bleef met opgefronste wenkbrauwen naar den vloer zitten zien. Cicero kwam binnen met zijn Mizorken en een eemerken krinselenden paling. Zie eens wat een portie, mannen! En zie dezen eens, nen draak in mijn gedacht! En swenst hij bewonderend naar die dikke paling zag, vertelde hij: Luister, hoe dat ik die lutteur gevangen heb. Wel, ik was eerst gaan pieren trappen, en als mijn sardienendoozeken vol was, ben ik tot aan ’t hofken van Ringen gegaan, en daar heb ik ingelegd bij Armand en Monsieur Victor. En zie daar kwam er daar eenen af gezwommen, met zoo nen kop, met nen kop lijk nen dog, ’k heb hem nooit niet gezien, in mijn gedacht. Hij beet eerst bij Armand en speelde dan met de voeten van Monsieur Victor. Maar ik dacht in mijn eigen, bruur als ge naar mij komt zulde gij weten dat Cicero niet van gisteren is. En hij kwam den erge, met zijn schouders zoo omhoog, hij maakte baren. Maar ik dacht aan Cicero. Die groote geleerde zei: Denk eerst na vóór De Krab kon geen woord over zijn lippen krijgen. niet zag, ik draaide zelfs mijnen kop om, maar ik hoorde dat hij toen hap deed in dat pierken, en raffel! zei ik, roef! zei ik, en ’k sloeg hem met zijn botten op de wereld! Hebt gij al van zeleven zoo nen schoonen paling gezien? Er bestaat geenen schooneren op heel de wereld, in mijn gedacht, want de anderen zijn in ’t water.... Maar wat is ’t ’t ziet er hier zoo triestig uit. Hij zag Brigitje weenen, en de Krab ineen- gedeukt. Toch niet ziek? Pijn inde kop, wees Krabbekoker met zijn duim naar Brigitje. Juffra Brigit? Ja?..., Dan rap het gebed van het kindeken Justus. En daarna malschgekookte patersblaren op uw voorhoofd leggen. Hij nam zijnen kerkboek en begon met gerokken klarinet-stem te lezen. Brigitje verroerde niet. Van de schele pijnen des hoofds, verlos ons Heer!.... ge iets doet. En ik begon na te denken. Hij deed of hij beet. Gij niet zulle, lange pastijn, zei ik. Ik gaf den schijn dat ik het De Krab trok minachtend zijn schouders op voor Cicero en wiegde naar buiten langs de beek. En ’t was niets anders dan van: De miljard de miljard, de miljard.... VII Peen heeten zomerdag was het portret dan eindelijk af. Het stond buiten op een stoel, en ze stonden er met gevijven naar te zien, door het holleken van hun vuist. ’t Was een rozen poppenkop, hard van kleur. Toch geleek het portret goed op Brigitje. ’t Kleinste kind zou dat zeggen. Van de Lente-achtergrond was er niets klaar gekomen. Na veel gepeuter en verkwisting van allerhande groen, pakte Monsieur Victor een grooten borstel en schilderde het landschap weg onder een donker-bruine verf. Het gelaat alleen moet spreken, als bij de groote meesters. De rest is goed voor pensionnaires! Inde plaats van het landschap had hij dan lieven, korenaren, kollebloemen, irissen, vergeet-mij nietjes, tot zelfs een trosseltje kersen. Alles schreeuwend van kleur, stram en hard. Ze vonden het om ter schoonste! Zie, dat is nu schoon in mijn gedacht, zuchtte Cicero. En die bloemen! riep Brigitje, ge riekt ze bena. Eene schoone vrouw, zei Armand tegen Krabbekoker, en hij deed zijn best dat zij het kon hooren. Lijk twee druppelen water, bewonderde de Krab. Daar is er in heel de stad geenen enkle gefoeterd om u dat na te doen, fazantje! Monsieur Victor kraakte los als een okkernoot. Al dien lof, die uitroepen! Ja, al zeg ik het zelf, riep hij opgewonden, daar gaat menheer Zomers voor om. II passera! Waar zoekt ge bij hem die ambers? en die perlmoeren ombers? Dat is hier niet geveegd, gesmost, menheeren! ’t Is er als op gewaaid van de bloemen, als op gezoend, op gezucht, als van zelf gekomen, ge weet niet van waar, ge weet niet hoe, ook maar een krans van bloemen rond het portret geschilderd. Rozen, violetten, made- En met een grooten zwier nam hij zijnen breedgeranden hoed af, en groette zijn bewonderaars. Ik dank u hartelijk, menheer Victor, zei Brigitje, dat ge dit voor mij hebt willen doen. ’t Is toch voor mij? Pardon! veronderstel dat gij eens weggaat juffrouw, zei de Krab, dan hebben we niets meer van u. Ik ga hier niet weg, nooit, nooit, tenzij ge mij doorstuurt.... lachte Brigitje. Dat is gesproken, riep de Krab. Bravo, riep Victor. Een braaf meisken in mijn gedacht, zei Cicero. Maar ge zoudt kunnen trouwen, juffrouw! wierp Armand er tusschen. Hij wierd rood en draaide zich om. Hij hoopte nu dat ze zou antwoorden: —■ Wie zou mij willen? Dan had hij triomfantelijk en stout kunnen antwoorden: ik! Want zijn begeerte naar haar was ondertusschen zoo mild en wild gegroeid, dat hij met haar zou willen trouwen, en hij lei het er naar aan, om haar daar eens over te spreken. maar ’t is er. En dat is d’affaire, dat is de kunst, geacht publiek! Maar Brigitje antwoordde: Trouwen? Met u, hé Cicero? Allen lachten, Cicero niet. Ge moet gij zoo niet lachen mannen, zei Cicero. Als Juffra moest kiezen, zou ik wel weten wie ze van ons gevieren zou nemen. Ik ben geenen dronkaard lijk gijlie, ik hou van Onzen Lieven Heer en van zijn knechtje Sint-Franciscus, mijnen patroon. Gij zijt zatte geuzen! Ha! In mijnen jongen tijd was ik een echt fisken, en de meiskes liepen achter mijn schoenen, en als ik er geen aan had liepen ze ook achter mij. Ge zoudt verschieten als ik namen moest noemen van welk deftig ras ze waren. Maar ons moeder was ziek, en die was mij meer waard dan de dochters van de rib van Adam. Don Juan! riep Victor, en noodigde dan allen uit, om op zijn kosten een uitstap naar „De Meloen” te doen, ter eere van het welgelukken van ’t portret. En nu zult gij toch aan den ouden dromidaris niet weigeren, voor u een borreltje anis vert aan te bieden? vroeg Yictor aan Brigitje, en gaf haar den arm. Zij kon niet Wat kon hem het kind en haar geheim schelen, als hij haar maar had. „De Meloen” geweest; ze was van zin er nooit te komen. En nu stapte ze aan den arm van Monsieur Victor in het bootje..,. Hare hand was inde zijne. Ze trok ze niet terug. Ze was er zelf verwonderd over. Ze zag rond naar de anderen. Armand zag er heel bleek uit en roeide zwijgend het partijtje over. Ze titste aan den anis vert. Ze wierd angstig en luisterde niet naar de tirades van Monsieur Victor. Ze wou terug naar ’t barakske. Een onberedeneerde vrees pakte haar; haar vader moest nu eens hier onvoorziens binnen komen.... Onder voorwendsel dat ze pijn in ’t hoofd had wou ze terug. Ik veer u met de gauwte over, zei Armand, door het paar borrels wat losser dan anders. Zij gingen naar ’t bootje. Het duurde lang eer hij de ketting los had. Hij stak van kant en zag bleek als een steenen pijp. Ze meende te vragen of hij ziek was, toen hij kort en rap vroeg: Wilt ge schoone bloemen? weigeren, ’t Was zoo ineens gevraagd, zoo beleefd, zoo gemeend. Ze was nog nooit in Waar? Ginder aan den derden bocht.... Ik zal er naar toe veeren. Neen, op een anderen keer, Armand... Nu juffrouw, drong hij aan, ’t zal u goed doen zoo’n poosken op ’t water, ’t Verlicht het hoofd en we plukken een vollen arm bloemen. Ge zult tevreden zijn. De borrels maakten hem vrij. ’t Ging hem af. Zoo ga ik nu altijd zijn, dacht hij: mannelijk, stout, met een lach daarbij. Laat ons terug keeren, beveelde ze. ’t Loopt tij mee. Seffens zult ge van vreugde zingen. Hij was verbaasd en fier over zich zelf. Hij roeide krachtig. Zooals ge dan wilt, zei ze koppig. Ze lei zich wat achterover en liet een hand in ’t water handen* Hij floot. Een meesterlijke zet, dacht hij voldaan. Hij voelde zich weer den vroegeren Armand, die de meiskes met zijn blikken overwon. Hij floot, hij zong en zag terwijl rond naar de eenzaamheid. Hitte en rust. Geen visschers, geen nakende schepen, geen boeren, dan heel, heel ver in ’t veld. Hij voelde zich groeien, meester worden. Bij haar groeide ook verbazing omdat hij zoo ongewoon deed. Waar zijn nu die bloemen ?We zijn den derden bocht al voorbij. De bloemen ? lachte hij. Daar is er maar eene, dat zijt gij! Hij hield de roeiriemen omhoog. Hij bezag haar wellustig, begeerig, verliefd. Het schuitje vaarde tij mee, lager af. Ineens begreep ze alles. Armand, riep ze, Armand vaar terug! Ja Brigitje, we varen seffens terug. Zeg, maar is het niet aangenaam zoo liber te drijven.... Laat ons nu terug keeren! Zoo twee jonge menschen, zoo alleen in die groote eenzaamheid.... Twee jonge menschen.... Brigitje? waarom zien wij elkander nu niet geerne genoeg om bijeen te zitten. Armand! kreet ze, schei uit, schei uit! Het is toch geen kwaad Brigitje, u te zeggen dat ik u geerne zie? Armand, schei uit! Hij liet de riemen weer zakken, roeide met een zegevierenden lach naar kant, tusschen het hoog lisch en het riet. Hij sprong bij haar op de bank. Hij nam Ze wierd achterdochtig. Brigitje! Ik houd het niet meer voor mij. Ik heb het te lang voor mij gehouden. Nu heb ik u alleen. Nu is er iets vrij in mij. Nu weet g’het. Ik zie u geerne. Ik moet u hebben of daar gebeuren ongelukken. Gij weet het. Gij hebt het gezien, gehoord, maar ge deed onverschillig. Ge hebt mij met die Monsieur Victor getergd, gemarteld. Ik snakte naar u, mij zaagt ge nog niet staan.... Angstig zag z’hem aan, verlamd. lk moet u hebben. Maar luister, meen nu niet dat ge dien Armand voor u hebt, die ze kennen. Gij hebt mij veranderd.... Ik ben een beest geweest, maar van toen ik u heb leeren kennen hebt gij mij veranderd. Ik ga niet meer uit. Ik schep maar plezier met rond u te zijn, u te zien, u te hooren. Ik vreet mij op, uur aan uur, om in uw behagen te komen Ik wil dat gij mijn vrouw wordt! Nooit! kreet ze schor, hem wild en verbaasd aanstarend. Er is een kind tusschen ons! Ik zal er de vader van zijn! Zwijg! Zwijg! kreet ze herhaalde malen achter elkaar. Bij de Krabbekoker 7 haar twee handen vast. Zijn gezicht kwam dicht tegen het hare. Och Brigitje, ik houd zooveel van u. T’huis zullen ze niet beter vragen, dan dat ik op die wijze terug een deftig leven lijd.... Ik houd zooveel van u. Hij trok haar naar zich toe, wilde haar zoenen. Een snijdende kreet scheurde door de lucht. Met een onverwachte behendigheid sloeg ze een been over het bootje in het water. G’hebt er mij eens uitgehaald, nu wilt g’er mij terug in. Ze worstelde om los te geraken, ze stampte, ze spartelde, ze beet in zijn arm. Hij liet haar los. Ze lag daar hijgend en weenend. Hij was ingebot en verlegen over de mislukking en de ontgoocheling. Hij verstond er geen komma van. Ze was toch maar een bedrogen meisje! Kom, we zullen terug varen, zei hij ontgoocheld. Hij roeide tegen tij in. Ze zeien geen woord meer. Toen ze omtrent terug waren, waagde Armand aarzelend te zeggen: Brigitje, daar kom ik later op weer.... Hij nam haar inde lenden. Niet noodig, zei ze kort. En toch zal ik wachten. Hij zette haar voorzichtig aan kant. Ik zal niets meer vragen, maar als het kind er is, zult ge eens zien hoe blij ze zal zijn.... Dan, dan zal ze eerst voelen hoe moeilijk haar geval is. Zoo dacht Armand swenst hij met de anderen inden goeden avond op de Nethedijk lag. De pijpen-smoor bleef drijven boven hunnen kop. Cicero was met zijn hondje maar pas uit de stad weer gekomen, en zat op zijn hukken met een papieren pak op zijn knieën. Hij was naar de vergadering geweest van de processie van ’t Eerste Licht. Daar was hij de voorbidder van, en den duvel doet al. Cicero zag er niet op om iets tien keeren hetzelfde te vertellen, en hij lei het nog eens goed uit voor Brigitje wat die processie was. Die bestaat al meer dan honderd jaren. Wel, we komen de tiende October ’s avonds om elf uren bijeen, aan ’t kruis van den Café Chantant, aan de Lisperpoort. Ne pater uit Ik ben altijd gereed u tot vrouw te nemen... de vader van uw kind te zijn. We gaan door de Lisperpoort naar het Sint Gommarusfonteintje in Emblehem. We lezen onderwegen, en zoo tegen twaalf uren zijn we ginder, en ’t eerste licht dat we aansteken van die nieuwen dag is voor Sint Gommarus. Daarom heet ze ook de processie van ’t Eerste Licht, juffra. Een krachtige processie, juffra. Zeker omdat ze ’s nachts gebeurt. Dat is lijk met de kruiden, in mijn gedacht. Als ge die ’s nachts plukt hebben die ook meer kracht. Dees jaar gaan we Sint Gommarus nen nieuwen mantel geven, en daar zal heel veel volk meegaan. Ook rijk, zoo ’t schijnt. Hier in dat pak is de zijde, de voering en de gouden galon voor dien mantel. Zoudt gij die eens willen ineen naaien juffra, de patroon is er bij. Daar is geen enkel wijf van de bestuurleden die tijd heeft, zeggen ze. En gij kunt goed naaien, in mijn gedacht. Het garen zal ik uit mijnen zak wel betalen. Ge zult er veel verdienste van hebben en we zullen allemaal goed voor u bidden. ’t Zal ne slag geven, zei Krabbekoker. ’t Was beter dat die paters uit de Kluis de de Kluis gaat mee. Wij hebben een wagen bij voor de zieke menschen, en een schoon keers. van beewegen. Dat is geen truut, Krab. Ge zegt zoo maar iets.’t Was veel beter dat gij eens mee gingt en dat gij allemaal eens meegingt voor Juffra Brigit. Dat ziet ge van hier, dat ik mij een valling op den hals ga trekken. Pertang als ik wist, ik zeg het er bij, als ik wist dat het voor iets deugde voor ons Brigitje, dan ging ik tien keeren mee. lk zou dat wel eens willen zien, zei Artist Victor, als schilder, pure comme artiste peintre.... „,, , . ’t Is zoo schoon, met die fakkels, zei Cicero vol bewondering. lk ga mee.... voor juffrouw, riep Armand haastig en hij loerde naar Brigitje om te zien wat voor indruk dat verwekte. Dank u wel, menheer Armand, zei ze, en dat hartelijk woordeken goot Armand weer vol licht. ... Hij zocht ineens naar groote dingen die hij voor haar zou kunnen doen om in hare genegenheid te komen. Hij wenschte dat ze aangevallen wierd door roovers dan zou hij haar van hen verlossen.... Maar er waren geen roovers.... Er was niets grootsch te doen.. menschen lieten slapen, met al dien truut Nu zij: Dank u Armand! had gezegd was er de Krab en Victor ook seffens bij om te roepen: We gaan mee! Goed, zei Cicero verblijd, en ge zult er allemaal veel geluk door bekomen.... En nu ga ik slapen. Ik ook, zei Victor, maar eerst een bad. Hij trok zijn hemd uit, gooide zijn kloonen van zijn. voeten, hield niets dan zijn broek aan, maakte zijn zakken leeg, en plons! hij sprong in het hooge water, duikelde onder, kwam ginder proestend boven, wentelde, sloeg, spartelde en stampte, en bleef dan stijf als een plank, met zijn tien teenen boven water, liggen drijven. Ineens een anderen plons. Armand zwom naar Artist Victor. Om ter eerste aan het sluiske! riep hij. En marche! riep Victor! en proestend, met de armen molenwiekend, zwommen zij om ter eerst. Inden donkeren zaagt ge nog twee bleeke stippen. Ik ook! zei de Krab. Wacht, zei Brigitje ik moet u iets spijtigs zeggen. Alleen wachten tot het kind er was. Het eenige middel om haar als vrouw te bekomen. zegd ?.... Maar nu is het avond.... Zij vertelde het geval met Armand. Verdomme! verdomme! vloekte de Krab, als er nu iemand is waarmee ge niet trouwen moogt, dan is hij het. Wat een ramp, wat een ramp. Dat moet aan zijn broer gezegd worden! Dat ze hem terugnemen, het klein verstand! Geen woord er is maar één oplossing. Ik moet hier weg, besliste Brigitje. De Krab pakte haren arm vast. Dat bestaat niet, dat bestaat niet.... naar waar zoudt ge gaan? lk zal wel iets vinden, een gasthuis of zoo iets.... Niet! ge blijft! Ik laat Armand naar Hoogstraten doen.... We houden allemaal toch zoo veel van u, Brigitje. Moet ik u dat nog zeggen.... Laat het hier geboren worden. Gun ons, oude sloebers, dat wijde voedster-vaders zijn van het kindje.... We hebben er zoo veel boontjes op te wijk gelegd. Blijf als ’t u blieft? Zie, ik zal u eens iets Zeg het, duif! Ik ga hier weg Hij nam hare hand. En dezen morgen hebt ge nog ge- .... en nu zeg ik het zelf, wat voor u een ver- rassing moest zijn Wij, ik en monsieur Victor, hebben een spaarpotje bijeen tegen den d00p.... Ik heb Salamie Sanders aangesproken, de baker Artist Victor heeft inde Apostelen-straat al een wieg besteld, en er al op afgekort, een wit wiegske. Ik heb het inde vitrien gezien, een met wieltjes, dat wiegske,.... en op nen schoonen dag zouden we u doen gaan wandelen, dan wierd het wiegske binnengebracht op het kot van Victor, en die zou het dan met bloemen en vogeltjes en klein kattekens beschilderen En ga zien, Brigitje, ga zien in zijn koffertje op zijn kot, maar hij heeft de sleutel, daar zult ge vinden: een paar hemdekens, zes bavetten en twee mutskens. En ha, ha, ha, al een tutterflesch!.... En ge zoudt willen weggaan? Neen, hè kind! neen hè kind ? Och, maar zeg niets aan Monsieur Victor, of hij nijpt mijn ziel uit mijn keel.... Blijft.... en zie, op mijn woord van eer Armand, ik zal hem in ’t oog houden. Zij gerust, ik zal hem stap voor stap volgen, hij zal de kans niet meer hebben een woord tegen u te spreken! Daarbij hij zal zeggen, waar Armand en Cicero niets van weten.... want die kunnen moeilijk zwijgen Brigitje zat met het hoofd inde handen. Ze zijn daar terug, verwittigde de Krab. Ik ga slapen, zei ze, ge zijt allemaal veel te goed voor mij, ze gaf de Krab een stevigen handdruk. De Krab en Victor en Armand lagen ineen hooiopper te slapen, het was binnen te warm. De Krab, als goede waker, houdt, terwijl hij slaapt, Armand bij zijn broekband vast. nu niet meer durven, en we zullen op beeweg gaan, maar blijf, Brigitje? Als ’t u blieft. EN zachte heldere Oktober- nacht. De vier mannen gaan mee inde processie van ’t Eerste Licht. Cicero loopt ergens van voor en bidt met zijn lij ze klarinetstem. De drie anderen gaan achter den hoop, vóór den verhuiswagen, die de zieken en gebrekkelijken vervoert. De pater-dominicaan uit de Kluis is die magere niet van alle jaren. ’t Is nu een dikke, dezelfde die eens naar Krabbekoker was komen vragen. Zoo een gang vaneen dik honderd menschen, die al biddend, in ’t licht van eenige fakkels, en een koperen kruis voorop, over de steenweg stappen door het nachtelijke land. Links de velden en rechts de kronke- VIII Kleine, witte wolkskens staan stil tegen den hemel, de hooge kleine maan, die er achter wandelt, schijnt er tusschen door, met een krans van petrol-schijnen. Hier en daar aan den weg, of aan een boerderij komen andere menschen zich vervoegen bij den hoop en brengen een geur van stal en melk mee. Op zekere plaatsen ligt de nevel als tulle over den steenweg en over den beemd. De reuk der dennenbosschen van den overenkant wordt ge tot hier gewaar. Riekt eens! kleer terpentijn, zegt Krabbenkoker, goed voor de longen en voor de stoof. Un tableau, mes enfants, zegt Yictor aanhoudend. Hij wijst naar ’t lichte land met zijn verspreide witte huizekens, naar de perelmoerenmaanlucht, de fakkels, naar die boerenkoppen. Quelles têtes! Ik lach en ik ween! Ar mand bidt, hij bidt echt voor den goeden afloop. Als ’t kind er is, dan is hij gewonnen. Hij snakt naar dien dag, die alle dagen komen kan. En zijn stem klinkt ernstig, en een beetje smeekend zelfs, boven d’anderen uit. Denkt ge frère Krab, dat hij nog met lende Nethe, die hier en daar soms glinstert als een visch. Neen! neen! loog de Krab. Hij is zoo ne poletieken. Als ik in zijn plaatswas, ik wel, zei Victor. En ik dan! zei de Krab! Ach, we zijn geplukte hanen, zuchtte Victor, maar wat loopen we nu hier te doen? Was ’t niet beter dat er eenen van ons t’huis bleef? ’t Is voor te naaste week, heeft Salemie Sanders tegen mij gezegd, zei de Krab. Zeg frère, ze zal nog al eens oogskens trekken bij ’t zien van dat wiegske en dat trousseauke. Ze kwamen aan de herberg „De Kant o nier”, een vijf minuten van ’t kapelleken af. Daar wierd de sleutel van ’t Kapelleke bewaard, daar moest Cicero hem halen. De baas en de bazin en dochter waren opgebleven. Ze waren daar op geregeld. En als Cicero de herberg binnen ging, schoof iedereen achter hem mee. Bena een vol uur gegaan, ’t was nog een twaalf minuten van den twaalven, dus genoeg tijd om een pint of een paar borrels den kop af te bijten. Alleen die met de fakkels, en die Brigitje zou willen trouwen als er een kind is? De vroegere pater uit de Kluis bleef altijd buiten en vroeg een glas water met een klotteke suiker. Maar dezen dikken pater, met zijn hoed inden nek, ging mee binnen. Direkt een pijp gestopt en breede trekken gedaan. Hij dronk zijn pint vierkantig uit, die Cicero uit zijn eigen zak betaalde. Dat zagen de menschen gaarne, zoo’n joviale pater. Een plezanten beeweg, zei de Krab, ik ga nog mee. Ze stonden gedrieën al voor hun derde borrel. De vriendelijke pater deed bonjourkens naar iedereen, die hem bezag. Maar de Krab moest geen bonjourken hebben en draaide er zijnen rug naar toe. Dat is die pater die mij eens wou spreken, en wel eens zou terug komen, zei de Krab hooghartig, tegen Monsieur Victor, maar wie ge niet meer zaagt was hij. Hij durft niet! Kom voort! kom voort! riep de rekstem van Cicero. Het stoetje ging voort en aan den bocht van den steenweg stond het kapelleken ineen krans van gesneden wilgen. De pater ging er met Cicero binnen. Het was een minuut twaalf uur door. het gaarne deden, namen buiten hun pint. Het eerste licht voor St. Gommarus, heer van Rijen, die, buiten nog andere mirakelen, hier op deze plaats een fontein deed ontspringen. Als ineen kelder, onder het kapelleke welt de eeuwige bron. Dan wierden de anderen kaarsen aangestoken, de zieken en gebrekkelijken uit den wagen geholpen en tot tegen het auterken gebracht. Er konden ten hoogste vijftig menschen binnen. De rest verdrong zich buiten vóór de poort, beschenen door kaarsenschijn, de fakkels en de maan. In alle stilte deed Cicero nog al rap en handig den nieuwen rood-zijden mantel om het beeldeken van Sint Gommarus. Als het terug op den barokken auter stond, en daarachter en daarbuiten stilte was gekomen, ging de pater op den trap van den auter staan, om de menschen een woordeken te zeggen. De drie uit het baraksken hadden zoo lang gewrongen en geëlleboogd dat ze juist op den dorpel van het deurgat stonden. Brave Kristenen, zei de pater met een malsche stem, als de arme menschen gezamenlijk iets doen, dan doen z’het altijd De groote kaars wierd door de pater aangestoken. Zulke processie inden nacht als deze, door weer en wind, het weer valt nu mee, maar hadde het gestormd, geregend, gesneeuwd, er zouden geen tien menschen minder geweest zijn, zulk een processie inden nacht, is eenig inde wereld. Gij geeft hier een schoon voorbeeld aan de rijken. Dat is immer zoo, de armen moeten niet van de rijken, maarde rijken van de armen leeren. Lees uwen gewijde geschiedenis van den bedelaar en den rijke. God is niet ineen paleis, maar ineen stalleken geboren. De armen menschen hebben bij God 90 voor. Denkt op den hemel, den rijke en het oog van de naald. Zoo zijn er honderd dingen. En dees processie weer. Het is heel schoon van u. Maar laat het er niet bij blijven! Een week vóór zijn kruisdood, kwam O.L. Heer op een ezeltje Jeruzalem binnen gereden. Elkendeen kwam hem tegen met palmen en olijftakken, en ze legden tapijten. Maar juist een week nadien riep dat eigenste volk: Kruisigt hem! Ter dood met hem! Ik wil u niet met die menschen vergelijken. schooner dan de rijken. Niet zoo kostelijk, maar schooner van harte. Gij zult te naaste week niet roepen: Ter dood met God en met Sint Gommarus! en ge zult dees kapelleken niet komen in brand steken. Integendeel, te naaste week zal ’t hier volop kermis zijn met bal en paardekensmolens. Ik wil alleen maar zeggen, dat met deze schoone processie te doen inde nacht, ge nu niet moet gaan denken: Ik heb ’s nachts God geloofd, nu mag ik Hem bij dag vergeten! ’t Is niet genoeg eenen keer God te loven en godvruchtig te zijn, ge moet het volhouden! Want er zijn er hier die Zondags niet naar de kerk komen! Volhouden! Uw kristelijke plichten vervullen! Geen zonden meer doen en de zonden van anderen vergeven! Ge moet brave menschen zien te worden. Een rijke kan stoefen met geld, goederen, eten, paarden en feesten. Een arme mensch kan alleen maar stoefen met zijn braafheid. Maar wat een rijkdom is dat niet ? ’t Is de sleutel van den Hemel! Begin maar met u minder kwaad te maken om kleine huishoudelijke dingen, en laat het vloeken achterweeg. Zeg eens: Tusschen Zij welgezind, niet jaloersch, want elkendeen heeft zijn verdriet en zijn zorg. En bezonder inde huishoudens tusschen man en vrouw moet de vrede heerschen! Daarvoor toch wordt Sint Gommarus het meest aanroepen! leder man of vrouw heeft zijn kleine gebreken, verdraag die in stilte. Laat de toegevingen van eenen kant niet komen, en denk niet dat gij beter zijt dan de andere. Want het vleesch is zwak. Zeg nooit: Fonteintje, ik zal van uw water niet drinken. Als we op God niet steunen, dan vallen weden een na den ander. De duvel, de booze geest is sterk, duurbare menschen; daarom deed Onzen Lieven Heer ons bidden: Leid ons niet in bekoring. Wezen we zelfs voor de fouten van elkander vergevingsgezind, zelfs voor de grootste fouten. Sint Gommarus had, zooals ge weet, een slechte vrouw in alle opzichten, en toch vergaf hij haar, omdat hij inzag, dat zij toch ook maar een mensch was. Zie maar eens in uw eigen hoe zwak ge zelver zijt. Wie is er zonder zonde? vroeg Jezus. Laat Bij de Krabbekoker 8 negen en tien uur vloek ik niet meer. Eén uur per dag niet vloeken, en ge zult zien op een maand tijd vloekt ge nooit meer! Brave menschen, al zijt gij wat ruw inde verf, ook aan uw hart staat een engel te wachten. Doe open, laat hem binnen met uw deugden. Voor Gods dienaar, Sint Gommarus, komt gij het eerste licht aansteken. Steek nu ook uw ziel aan. Laat het vlammeken niet alleen op de keers branden. Dat heeft geen zin. En kom te naaste jaar hier terug met uw ziel vol licht, en dan zullen de engelen voor u knielen, zooals gij nu voor Sint Gommarus knielt. Want dan draagt gij Godin uw hart. Dat wensch ik u, Amen. Miljard, de miljard, grolde Krabbekoker tot Artist Victor, als ze van tusschen het volk uitgewrongen waren, dat is verraad, dat is een muizenval! Dat heeft Cicero mij gelapt. Ik vernebbel hem! Cicero riep nu tot de menschen vaneen vaderons te bidden om God te bedanken, een vaderons om profijt van dezen beeweg te bekomen, een vaderons voor de zieken, voor de straf aan God over. Wij hebben niet te straffen, want morgen kunnen wij in hetzelfde kwaad vervallen. Vergeeft, en zoo gij het kwaad van anderen vergeeft, zal God ook aan uwe zonden vergiffenis schenken. Ziet ge wel, hoort g’het, een bezondere intentie! En terwijl het volk binnen en buiten bad, stond de Krab daar bezijds onder de wilgen van zijn nieren te geven. Victor zei maar: Frère, zie toch die effect de lune, die clair obscur! enz. Na de gebeden gingen de menschen al biddend in stoet nog eens drie keeren rond het kapelleken, en dronken van het wondere water. De processie ging terug naar de stad. Cicero weer met zijn klepstem van voor. De Krab, die ’t laatste kwam, zag nog eens verwijtend om naar het kapelleken. Er was daar iets gebeurd, iets losgescheurd uit zijn hart. De sterke zenuw waarop hij geleefd had was uit zijn hart getrokken. En hoe hij ook tegenspartelde en sakkerde, er was niets aan te doen. Lijk een kind dat zijn kermisballon ziet wegvliegen, en hem krijtend en stampend terug wil. die moesten t’huis blijven, en voor dit en voor dat, en dan nog voor een bezondere intentie, die mij iemand gevraagd heeft. Cicero bedoelde Brigitje, maarde Krab dacht dat het op zijn vrouw was. Er waste veel vaak inde oogen en de beenen gekomen, men wou maar rap t’huis zijn in ’t malsche bed, en er waren er geen twintig die Cicero vergezelden. Natuurlijk die uit het baraksken wel. Die hadden altijd een reden om te drinken. De Krab meende Cicero nijdig aan te spreken, als de pater hem op de schouder klopte. Tiens! Dat doe mij plezier dat gij hier ook zijt!.... Gij zijt toch Piet Verhelst, hé? Ja, de Krabbekoker, lijk ze zeggen. Wel ik ben eens aan uw huis geweest en ge waart er niet! Ge moest voor mij eens een paar schoenen repareeren.... Ze zeggen dat gij zoo goed naar d’eksteroogen werkt, en ik heb er een half dozijn! Ik kom eens af! Wanneer zijt ge t’huis ?.... Dan smoren wij een pijp. Wanneer? De Krab bezag hem vriendelijk, vereerd zelfs, maar wantrouwend. Als ge wilt, als ge wilt, menheer de pater. Na de kermis dan, zoo na de noen..,. Ik breng mijn schoenen mee! Miljard de miljard! Aan de Kantonier ging Cicero de sleutel weerom dragen. d’anderen waren weg. De drie bleven, en de Krab schoot uit: Verrekt! de miljard de miljard! Zoo’n stuk pater! Dat hij zijn schoenen zelf houdt, ’k Heb ze niet noodig! ’k Wilde dat hij nen duzend-pooter was, met aan elke poot tien eksteroogen, dan bleef hij uit mijn huis! Ha, hij wil mij inde doekskens doen, en mij terug naar die lekkere madam lokken. Hij zet muizenvallen, hij en Cicero, die snul! Maar de Krab bijt niet, zulle! Ha! Daarom moest ik meegaan, om een sermoen op mijnen lever te krijgen. Dat hij na de kermis eens komt, dan zal ik hem eens (hij had weer geerne van zijnen hamer gesproken, maar hij dierf niet voor Armand) met zijnen kop inde Nethe duwen.... Wat peinst die wel, die pater! Ik ga niet terug naar die schoon madam, nu niet, morgen niet, nooit niet!.... Nog voor geen duzend paters!.... Als ik ga, maar ik ga niet, dan ga ik uit liberen, eigen, vrijen wil en alleen!.... Nog een koers! — Kom zwijg, zei Artist Victor. Laat het zoo niet aan uw hart komen, frère, 9a pas- sera. De Krab zweeg niet. Hij bestelde nieuwe koersen, en hij begon tot den baas en de Een handgroet, en de pater, Cicero en Om twee uur stapten z’er vandoor. De twee hielden de Krab vast, die geenen hal ven minuut kon zwijgen. Tegen drie uur ’s nachts, als z’op den dijk kwamen, zagen ze nog licht in het barakske. Er kwam iemand buiten, een ander vaarde over met een lantaren, er waren stemmen. De drie bleven staan, verbaasd. Dieven! zei Armand. Neen, neen! Dat is iets anders, juichte Victor.... Zou Brigitje soms?.... vroeg de Krab. Hoe? vroeg Armand, is ze weg? Klein verstand, zei de Krab, verstaat ge dat nu niet? Ze liepen vooruit.... Cicero kwam juist buiten, met Madam Meloen. Wat is ’t? vroeg de Krab. Ne jongen! riep Cicero. bazin van de Kantonier heel zijn leven te vertellen, en zijnen nood te klagen.... IX IST en motregen. De toege vrozen Nethe kraakt. Hier binnen brandt de stoof en de lamp. Ze zitten rond de stoof stillekens te zingen. Brigitje naait. Cicero heeft het kind op zijn schoot en geeft het een flesch melk. Armand gaat weg in zijn gezang. Zijn geluid stijgt hooger en hooger, de anderen zwijgen. Nat komt er in zijn oogen, hij ziet naar de zoldering en heel zijn hart klaagt in de breede klanken van het lied. Zoo heeft Armand nog nooit gezongen. De drie mannen zien er naar op. Als ’t lied uit is beziet hij hen vreemd, alsof hij ergens ver vandaan komt. Hij ziet ook naar Brigitje, die inde straling van hare blonde haren gebogen blijft over haar werk. Hij is om te scheuren, hij Dat is nu al vier maanden dat Juleken geboren is en Armand staat nog niets verder. Soms, als hij met haar alleen is, wil hij haar warm, openhartig zijne liefde zeggen en haar en het kind met teer gebaar inde armen sluiten, ’t Is of den duvel ermee gemoeid is. ’t Gaat niet. De verlegenheid schuift over hem. Hij vindt zijn woorden niet, en onvermogend zwijgt hij, haar stom bewon- derend. En nu is ’t beslist, toestemming of niet, er moet duidelijkheid komen! Hij heeft een plan. Hij zal haar morgen een brief schrijven, een langen, schoonen brief. Hij zal dan een paar dagen wegblijven en zelf het antwoord komen halen, vrij en vrank. Zij zal toestemmen!.... zij moet toestemmen! .... Als zij niet toestemt ?.... Hij wordt bang van zijn eigen kracht en verbeelding, zijn handen nijpen toe, hij ziet star voor zich, met de tanden als een klem op elkaar.... Juleke heeft zijn eten binnen, en begint te kraaien! Cicero is de goei-vrouw die het kind zui- vert en inbusselt, zoo goed als Salamie San- ders denken mag. bemint, hij vereert haar. Op al zijn voorzichtige toespellingen antwoordt zij er neven. bed. Brigitje moet rusten. En als Julleken schreeuwt zet hij rap zijnen bolhoed weer op, zit recht in zijn bed en stoot het wiegske overendweer. Hij kan het kind zoo goed in slaap krijgen met het lied van de schoone Jacht-godin: Met poeder en loeder was zij belaan. Heel den dag heeft hij het op den arm. Als Brigitje Julleken soms uit moederlijke genegenheid hebben wil, om het te aaien, omhoog te steken, er tegen te zingen en te klappen, dan komt Cicero vijlen: ’t Is al genoeg, daar kunnen ze de stuipkes van krijgen.... ’t Zal het zuur krijgen met het zoo te schudden.... Kom geef het terug, kom. Als hij een boodschap gaat doen, komt hij nog een keer of twee weer, om het te kussen. En als hij terug komt heeft hij er altijd een zoet biskwitje voor bij. Als een van d’ander mannen het soms wou nemen, dan was ’t ruzie, dan loste hij den tip van het kleedje niet. Voor Cicero waren er maar twee dingen: Zijn hondeken en Julleken. Och, ze houden allemaal van het kind. Ze ’s Nachts staat de schoone wieg aan zijn Armand staat er bij, met den donkeren twijfel of hij er wel eens de vader zal mogen over zijn. De Krab blaast voor Julleke op het mondmuziekske dat 80l Peps vergeten heeft. Hij is de peter van Julleke, en Madam Meloen is meter. Hei! dat was een plezanten doop geweest. Hij kan soms midden in zijn werk over Julleken zitten droomen. Dat we van Julleken later eens nen advokaat of een luteur konden maken! Zoo iemand die zich verweeren kan. Hij voelt het duidelijk, als zijn vrouw zoo een kind had gehad, ze zou zeker niet weggegaan zijn. En zijn gedachten zitten dan weer rond zijn vrouw te draaien. De Krab heeft ingezakte kaken gekregen. Hij weet het. Ze laten een mensch ook niet gerust! Artist Victor schildert mannekens voor Julleken, maar daar verstaat Julleken nu heelemaal niets van. Artist Victor kan Julleken het beste doen lachen, met het onder de kin te ritselen en te streelen. En weer lacht het als Victor het streelt. kunnen er alle vier rond zitten wachten tot het eens lacht. Pas op! roept Cicero, laat het niet te veel lachen, voor de stuipkens. Hij weert Victor af. Maar het kind lacht opnieuw, als het Victor een grimas ziet trekken. En Monsieur Victor, fier, trekt de eene grimas na de andere. Allen lachen en ’t kind er bij. Victor pakt den bolhoed van Cicero zijnen kop, en zet hem met den rand op zijnen neus. De hoed blijftin evenwicht staan. Artist Victor wiegt, knielt, trekt swenst smoelen. Hij doet of hij overeen ijzerdraad loopt, wiegewagend. Muziek! roept hij dan, mes enfants, de la musique! De Krab blaast op het mondmuziekske zoo goed hij kan. Geacht publiek, roept Victor, Monsieur Victor in zijne werkzaamheden! Oude herinneringen rukken aan. De oude clown komt boven, voor «Tulleken. Hij loopt op zijn handen, zijn beenen waggelen inde lucht. Hij knort als een verken, fluit als een vogel, blaft, miauwt, rolt als een bol over den vloer. Och, hoor het lachen! echt een gegichel dat iedereen mee lacht. De Krabbekoker blaast in en uit, wild en zonder er iets van te kennen, op het mondmuziekske. Maar ’t doet goed bij het spel van Monsieur Victor, dat razender wordt en van snellere maat. Op handen en voeten als een paard briescht hij rond, klawiert en hinnikt; danst op zijn Amerikaansch, op zijn Russisch, en dan draait hij snel als een tol rond op éénen steen. De Krab blaast maar door. Plots staat Victor stil op één been, groet gracielijk met den hoed van Cicero, half knielend voor het kind en zijne moeder. A votre honneur, hijgt hij.... De tranen staan hem inde oogen en moe en afgemat ploft hij op een stoel. De deur gaat open. ’t Is de pater uit de kluis. Ha! gijlie weet de winter in genoegen door te brengen!.... Ik stoor toch niet ?.... Doe maar v00rt!.... Eens aansmoren en dan weer weg.... Stopt gij eens mee ? Hij haalt een groote pijp vanuit zijn kleerplooien te voorschijn. Ze stoppen mee uit de verkensblaas, maar er zegt niemand een woord. Hij ziet het kind. Ze lachen, ze gieren. Hoe heet het weer? Julleken?.... Wat is ’t het vooruit gegaan! Dag Julleken, braaf kindeken. Houd het maar goed warm, want er worden weer veel vallingen uitgedeeld. Ik zal er wel voor zorgen pater, zegt Cicero. Ik geeft het alle dagen twee lepeltjes kandijsiroop, er is niets beter tegen de val- ling die komt, in mijn gedacht. Weer die stilte.... De pater laat er zich niet door bëinvloeden. Hij zweeg mee, pafte en vroeg ineens aan den ineengedoken Krab: En hoe is ’t met ons, broer? Mager en gezond, zei de Krab, niets op zijn gemak. Die schoenen zijn lijk een kermis aan mijn voeten...» Ik had u al eens tot bij mij verwacht.... Veel werk, veel werk, en weinig tijd, zei de Krab.... En een beetje schrik voor de paters! ’k Versta dat. De pater rookte dapper door. Artist Victor pinkte naar Armand en Cicero. Ik ga hout kappen, zei Cicero. Hij gaf het kind aan Brigitje. Wat een dik boelken.... een w01k!.... ze trok zich terug achter het gordijn. Hier Cicero, de lantaren, zei Yictor. Hij ging mee weg, en Armand volgde. De Krabbekoker had willen om hulp roepen als hij zoo iedereen zag weg gaan. Een borrel? vroeg de Krab, als om de pater om te koopen. Schenkt maar in, ’t is niet voor d’hon- den gemaakt! Ze proefden van de borrel. De pater lei zijn hand op den arm van de Krab. – Daar hebt g’het! dacht de Krab, en zuchtte. Dat is de derde keer vriend, dat ik naar hier kom. Altijd voor ’t zelfde.... G’hebt beloofd van te gaan en nu kom ik u dwingen. Uw vrouw gaat sterven. Ze wil u nog eens zien, ge moet haar vergiffenis geven. Dat is haar laatste wensch.... Wat is ’t? Zijt gij een hond of een mensch ?.... Gaat gij versteend zijn? Kunt ge vergiffenis weigeren aan iemand die ieder uur sterven kan ?.... Waar is nu uw goed hart ?.... Komt ge ?.... Mag ik haar dezen avond nog gaan zeggen, dat ge morgen komt ?.... Ant- woord, wit of zwart. Ik moet het juist verzorgen, zei ze, en De pater knikte ja, en de Krab lispelde moeilijk en angstig, ja. Als de pater weg was, was het weer van miljard de miljard! Ik ga niet. Ik laat mij niet dwingen.... Gij gaat wel, zei Brigitje, die met het kind van achter het gordijn te voorschijn schoot. Anders zijt ge niet weerd dat ge nog leeft. En Cicero, die met de twee anderen aan ’t venster had staan luisteren, kwam daarop binnen en zei, terwijl hij het kind overnam: Ja Krab, jong, doe het, anders komt de vloek van God over u, in mijn gedacht. Zwijgt gij, snauwde de Krab, ’t zijn uw zaken niet. Wat peinst gij er van, Monsieur? vroeg Cicero als om hulp. Ma foi, schokschouderde Victor, ’t is difficile tusschen een huishouden te komen, maar ’t is triestig. Tres triste. Maar hier sterft zijn vrouw en voor eens èèn vergiffeniske! riep Cicero. G’hebt er geen zaken mee, vloekte de Krab, niemand, niemand! ’t Is met al dat De Krab bezag de pater met opgetrokken wenkbrauwen. Hij slikte. vreemd volk in huis, die een mensch zijn hart uitpuilen.... ’k Ben niet meer meester hier! Idioot, wat doddelt ge nu allemaal! riep Victor. — Is dat op mij? vroeg Brigitje, tot de Krab, ’t is waar, ik had u daar nooit mogen over spreken, u nooit mogen laten aan herin- neren dat gij ook mensch zijt.... Maar gij wilt geen mensch zijn! Ik ga immers! riep de Krab, snel en ge- jaagd. De tranen lekten uit zijn 00gen.... Ik ga morgen naar mijn vrouw. Dat was niet tegen u, maar tegen die pater. Ik ga, maar ik ga uit liberen wil, zoo uit mijn eigen.... en ook omdat gij het vraagt.... en Hij weende gebroken en overwonnen op de handen van Brigitje. X NDERDAAGS na den noen, op zijn Zondags gekleed trok de Krabbekoker zonder één woord te zeggen weg. Naar zijn vrouw. Na dertig jaar, nu ze sterven ging! Hij beefde van angst en ontroering. Hij wenschte onderwegen dood te vallen. Zoo iets waste zwaar voor hem. Na dertig jaar, en zonder hamer en met een hart dat alles moest vergeven! Hij wou niet gaan, maar duizend machten duwden er hem naartoe. Hij wenschte dat er hem iemand kwam zeggen: ’t Is te laat Krab, uw vrouw is dood. Wat een verlossing zou dat zijn! Niet dat hij hare dood vroeg, alleen maar, niet bij haar te komen swenst ze nog leefde. Wat ging hij haar zeggen, wat ging hij doen, het zweet droop hem van ’t Bij de Krabbekoker 9 En ’t was inden grond niets anders dan den hoogmoed die hem tegenhield. Dertig jaar haar openlijk bedreigd met zijnen hamer en haar nu vergiffenis gaan geven! Hij ging als naar zijn doodskist, hij was kapot. Hij ging van ’t een stamineeke in ’t ander, om couragie te bekomen. Hij dronk dwaas, sprak geen woord, en ging weer voort met wilde gedachten, maar gedwee, als geketend en gebonden. Hij dierf niet aan de straat komen waar zij woonde. De menschen mochten hem niet zien. Als ’t donker was zou hij er binnen gaan. Op de Rozenkransbrug bleef hij een heele tijd over de leuning hangen. Hij wachtte den avond af. Voor wat dient het leven ? Waarom geboren worden? Om af te zien! Hij dacht nog aan dien preek. Een engel staat aan de deur van uw hart te wachten Nen engel! Milliard de milliard! comedie, comedie! gezicht. Zijn hart neep toe lijk voor een laatste oordeel. Lieven Heer, laat me mijn twee beenen breken! En opeens, om van die holle angstpijn verlost te zijn, schoot hij op een loop de straat in, naar het huizeke, en botste binnen. Hij is er. Verbaasd over zijn eigen durf bleef hij verlamd inde gang staan. Door de vierkanten ruit van de keukendeur zag hij in ’t lamplicht de zuster van zijn vrouw zitten borduren. Er lag een brood op de tafel en hij zag het voeteneinde vaneen bed. De zuster stond op. Ze deed de deur open en ver- schoot een man te zien. Ik ben het.... Ze kwam bij. Ah, zijde gij ’t? zei de zuster verlegen, en toch met nen hatelijken blik, ze verwacht u.... maar wacht.... ge moogt ze zoo niet zien.... De zuster begon te weenen en ging weer de keuken in. De Krab bleef staan, zijn keel was droog. Hij beefde over heel zijn lijf en leunde met zijn hand tegen den muur. Emerance, de zuster kwam terug. Kom, en niet verschieten Ge zult ze niet zien.... Ze doet altijd een mombak- Hij kon den vollen avond niet afwachten, zijn hartwas te gejaagd.... Daar lag ze in ’t bed, zijn vrouw. Zijn schoone vrouw. Een lange, dunne gestalte met een roos kartonnen kindermombakkeske vóór, dat ze met een lange, gele graathand vasthield. De andere hand was met een doek bewonden. Ontsteld, ongelooflijk bleef hij staan. Dat mombakkes bezag hem. Een bangen droom, iets uiteen nachtmerrie. Die bewonden hand kwam langzaam naar hem toe. Zijn voeten bleven als genageld staan, maar zijn lijf trok achteruit. Piet jongen, zei een heesche stem van achter het starre mombakkes. G’hebt mij.... geroepen.... Anna.... stotterde hij. Ik ben blij dat gij gekomen zijt.... Ze bezagen elkander. Hij kon het niet volhouden, zijn oogen draaiden rond. Ik ben toch blij, dat ik u nog eens zie Piet, vóór ik sterf.... Ze was niet kwaad, ze verweet hem niet, ze was zoo zoet, zoo kalm, er ging zoo een mild en goed gevoel van haar naar hem. Dat beurde hem wat recht. Ge zult, eh.... ge zult nog wel genezen keske aan als er bezoek is, anders is ze niet om aan te zien.... kom. ik heb het verdiend. Hij begon te beven. Die bekentenis, dat woord ontroerde hem diep, dat deed hem zoo ’n deugd dat al zijn oude wraak hem onzinnig voorkwam. Het woelde hem om. Neen, dat had zij niet verdiend. Kom, kom, geen oude koeien uit de gracht halen Anna.... g’had die ziekte toch anders ook kunnen krijgen.... Het mombakkes bewoog. Draai u eens om Piet.... ik moet bloed spuwen en ge moet mijn gezicht niet zien. Hij draaide zich om. Hare zuster kwam bij haar. Hij hoorde hoe moeilijk en pijnlijk dat bloedspeeken moest zijn. Hij knipte gruwelend zijn oogen toe. En toen hij ze weer open deed, zag hij daar zijn portret hangen. Het vergroot portret van toen hij één jaar getrouwd was, gekleurd met blos op de kaken en rood op de lippen. Dus heel den dag zag ze hem, de Krab, dat vereerde hem. Hij kreeg een nieuwe buts in zijn hart, hij wankelde bijna. ’t Is gedaan, zei de zuster, draait u maar om. Anna lag weer met het mombakkes vóór Anna, ze hebben daar iets tegen uitgevonden. ’t Is te laat Piet, als ge ’t wist.... maar Snik zoo niet, Emerance, vermaande Anna. Niet snikken ? vroeg Emerance en draaide zich om. Goede God! ’t Is om te stampen! Ik kan mij niet houden. Nu komt hij! Nu ge gaat sterven, nu ge niet meer zienlijk zijt. Nu komt hij! Meer dan dertig jaar lang heeft hij uw hart laten bloeden en u inde pijnen en de miserei gelaten.... Ik, ik zou hem niet meer willen zien! Zwijg toch, Emerance! Emerance trok met een kwaad gebaar naar boven. Nu waren ze alleen, man en vrouw. De Krab kroop ineen, verlegen, beschaamd. Ja ik had eerder moeten komen.... maar hoe gaat het, ik dierf niet.... ik dierf niet.... Waarom liet ge mij niet roepen, Anna ? Ik wist toch dat ge niet zoudt komen... Ik heb anders veel naar u getracht, dat voel ik nu, zei de Krab.... Mijn leven is ook niet van boter geweest. Kom, daar nu allemaal niet meer over spreken, Piet.... ik ben zoo blij dat gij eens gekomen zijt..., dat ik u nog eens mag zien. haar gezicht. Emerance zette zich snikkend aan haar borduurraam. De Krab rolden de tranen over zijn gezicht. Hij knikte ja. Alle dagen.... kom ik.... Het spijt van zijn leven zoo geleefd te hebben, verbrandde hem als een gloeiend ijzer. Misschien was ze niet ziek geworden als zij weer bijeen gekomen waren. Ineens greep de begeerte om terug van haar te zijn hem onweerstaanbaar vast. Dat mombakkes af! riep hij! Ik wil u zien, zien lijk ge zijt, zien wat ik van u gegemaakt heb. Dat is mijn schuld! Uw mombakkes af! Nooit Piet! nooit! ze sloeg de twee handen op het masker. Hij trok de handen weg. In elke hand hield ze een half doorgescheurd masker. Een vreeselijke kreet van hem! Ontzettend, verschrikkelijk! Hij gooide zich op zijn knieën met zijn gezicht op het bed, met zijn handen krabbend inde lucht, hij huilde: Moordenaar, bandiet! vergiffenis, vergiffenis! Anneke, Anneke! vergiffenis, Anna! Ik ben niet weerd nog te asemen! Ik ga hier Ge moet, zoo lang ik dat beetje nog te leven heb, nog al eens komen. Zult ge dat doen Piet, jongen? Zij streelde met hare zieke hand, waar reeds de dood scheen ingetreden te zijn, over zijn dorre haren. niet meer weg. God! God! Slaat mij nu, slaat mij nu, ik zal lachen.... Ik heb het verdiend, vergiffenis! vergiffenis!.... XI ET een groote vaste stap keerde de Krabbekoker terug naar het barakske. Hij had de engel binnengelaten. Hij was gegaan om vergiffenis te geven, en ’t was hij die vergiffenis had gevraagd. Hij was ineens veranderd. De wereld stond weer groot en diep voor hem open. ’t Was of hij opnieuw begon te leven. Een leven klaar als kristal, licht en versch. Zijn Anna! ’t Was weer zijn Anna, hoe afgrijselijk dan ook, maar ’t was de zijn! Misschien nog enkel voor twee of drie dagen, maar elke minuut was een triomfboog van geluk. Hij moest nog veel herstellen, hij zou haar dienen, haar streelen, mee bidden. Haar naar den hemel dragen. Wat geluk! Stom, stom, dat wij menschen toch zijn, om voor zoo’n ijlen niet zoo razend kwaad te zijn! Had ik het geweten. En wat gaat Brigitje blij zijn, en Artist Victor, en allemaal. De Krabbekoker ging zijn geluk aan zijn vrienden vertellen! Maar wat is dat gewoel van volk en lantarens ginder aan ’t barakske en dat geroep ? Zou Armand weer met Artist Victor? In ~De Meloen” is Armand zijnen brief gaan schrijven; heel den namiddag heeft hij er aan besteed. Hij heeft er al zijnen nood in uitgelegd. Het vuur van zijn liefde beschreven, zijn doen, zijn aarzelingen. Hij verklaart opnieuw dat hij met haar wil trouwen, het kind zijn naam geven en het als het zijne te aanzien. Ze zouden inde stad gaan wonen, vriend worden met hunne families, in kant doen en deftige menschen worden, enz... enz. Hij eindigde met de bedreiging, dat hij, bij een weigerend antwoord, zich voor den kop zou schieten.... Brigitje was alleen met Cicero, die het Merci pater! merci Brigitje, merci allemaal! Brigitje schonk de koffie op. Waar blijven ze zoo lang, ’t is al acht uur en daar is nog niemand. Ga eens zien, Cicero ? Cicero gaf Julleke af, en ging naar buiten, ’t Was donker, maarde natte sneeuw die er nog lag, gaf toch een beetje klaarte. Cicero ging den dijk op en hoe verschoot hij als hij daar over die toegevroren Nethe Ar- mand zag aankomen.... Pasop Armand, jongen, ’tijszalscheu- ren, wat doet ge toch! Sterk genoeg, grolde Armand. Hij stapte flink erover. Waar het ijs met schollen hobbel en sobbel overeen lag, aan den kant, was er een breede plank; langs daar kwam hij den dijk op. lemand t’huis? vroeg hij eerst. Brigitje! Naar wat staat ge te loeren? Naar de mannen, ’t Is al acht uren en daar is nog niemand. Ze blijven zoo lang weg, in mijn gedacht. Armand zei niets. Hij ging binnen. Cicero hondje en Julleke op zijn knieën had. Artist Yictor was inde stad bij een beenhouwer koeien en kalveren op den toog gaan schilderen, en nog niet terug. Armand zette zich neer. Zenuwachtig trok hij aan zijn cigaret. Er was een onrust in zijn dikke oogen. Hij probeerde niet naar Brigitje te zien, maar zijn oogen wierden er naartoe getrokken. Wat was ze toch schoon. Zoo eenvoudig. Zie die handen eens! Och heelemaal.... Zou zij neen durven zeggen ?.... Armand zijn handen balden zich. Hij kreeg het warm, wierd rood en het zweet stond op zijn voorhoofd. Ineens stond hij op, beslist. Hij zag Cicero eens verachtelijk aan, haalde den brief uit zijnen zak en gaf hem aan Brigitje. Heesch zei hij: Lees dat.... morgen koom ik terug.... ge weet wat het i5.... Ze bezag hem verbaasd. Een brief voor mij? van wie? Van mij.... ge weet het.... ge weet over wat het gaat morgen koom ik antwoord halen. Hij draaide zich om en haastte zich beschaamd naar de deur. Hij had de klink al vast, maar hoorde nog: Niet noodig menheer Armand, het gaat kwam achteraan en nam het kind weer over. Het was als of hij een hamerslag op zijn hoofd kreeg. Wanhoop en woede knalden los in hem. Hij botste op Brigitje toe, en greep haar vast. Waarom niet? waarom niet? Spreek, spreek! Ik moet u hebben! Hij trok Brigitje tegen zijn lijf. Zij kreet. Ha! riep Cicero, Armand! Armand! Wat doet gij? Menschen! Menschen! Cicero wou buitenloopen. Blijf! vloekte Armand. Ik sla u dood! Dat kind hier! Mijn kind! Met eenen arm prangde hij het krijtende Brigitje tegen zich aan! en liep zoo met haar achter Cicero. Blijf ezel! ’t Is mijn kind! Cicero ik sla u dood. Gekrijsch, kreten, vloeken, de tafel om. Cicero liep buiten met het kind in zijn voorschoot gerold, al roepend: Moord! moord! Armand vermoordt Brigitje! Armand liet Brigitje vallen en rende achter Cicero. Dat kind hier! zot! dat kind hier! Brigitje liep achter Armand, kressend en tierend. toch niet, nu niet, nooit niet. Ik wil den brief niet lezen.... Al loopend riep hij om hulp. Het kindje schreide, het hondje baste. Naar waar? Naar waar? Geen anderen uitweg dan den dijk. Armand achter hem, roepend en vloekend. Mijn Julleken, kreet Brigitje, mijn Julleken ! Cicero liep het ijs op: Meloenen, meloenen! moord! politie, Jesus van ginder boven! Armand vermoordt Julleken en Brigitje!.... Kreten sneden door de lucht, een gekraak dat over de heeie breedte van de Nethe een witte schreef trok, het breken als vaneen wagen glas, en Cicero schoot, met het kind in zijn armen het zwarte water in.... De man, die de kindekes begroef, heeft ook Julleken begraven, maar hij begroef zich zelven mee. Hij is met zijn bolhoed op, het graf ingegaan. Mizorke zat aan den rand van het zwarte gat met zijn koppeken inde lucht te huilen. En eendig kloeg de stem van Brigitje: Mijn Julleken! mijn Julleken!.... Als de Krabbekoker daar aankomt, staat Jesus! Jesus! riep Cicero. Hij vermoordt het kind! te janken. Brigitje omstrengeld de beenen van de Krab. Dat is nu mijne straf, mijn Julleken, mijn Julleken! dat is nu mijne straf, mijn Julleken, mijn Julleken! De vent kon niet anders doen, voor troost, dan haar over het haar te streelen en te zeggen: Zwijg maar, mijn kind. Zwijg maar, Brigitje.... Ach, en nu kon hij over zijn eigen geluk niet spreken! Van Armand was er geen spoor te vinden. Alleen wisten eenige boeren te vertellen, dat ze een man als razend door heg en door haag hadden zien wegloopen. Dat zal zeker wel Armand geweest zijn, uit schrik voor ’t gerecht Tegen den avond van den anderen dag, als ’t parket weg was, komt Simon de Vries kalm binnen gestapt. Brigitje zat tusschen Monsieur Yictor en de Krab en probeerde naar hun moeilijkgezegde, troostende woorden te luisteren, er langs weerskanten op den dijk volk, dat hopeloos en onvermogend naar een zwart gat in ’t ijs ziet, waarnevens een hondeke zit Krab, zei Simon, ik breng u den hamer terug, die ge toen bij mij zijt vergeten, en in ’t passant koom ik Brigitje halen. Kom, Brigitje ? Maar zoo iets had Simon de Vries zeker niet verwacht. Terwijl Brigitje, uit haar diep verdriet opschoot en als een vlam van haat tegen haar vader insloeg, roepend: Nooit! nooit! hond, beest, ga weg! trokken Artist Victor en Krabbekoker als bij afspraak, hunne mouwen op, ze speekten eens in hun handen en een minuut later lag Simon daar tegen de knotwilg half gekraakt te spartelen. Hij kwam niet meer terug.... De stilte was in ’t barakske. De stilte stond als een heilige tegenwoordigheid rond het verdriet van de jonge moeder. De twee mannen rookten zwijgend hun pijp inden donkeren. Ze dierven uit eerbied de lamp niet aansteken. terwijl ze stillekens maar doorweende. Victor en de Krab verschoten geweldig als ze zoo ineens Simon zagen. Ze stonden ervan recht. Brigitje bleef zitten, en bezag hem, met haat en met angst. denken. En God, nu voel ik eerst hoe gelukkig ik was, ’t was een zegen! De straf bestond door mij mijn kind te ontnemen.... Dat is mijn straf geweest! Mijn Julleken, mijn Julleken! En weer vouwde z’ineen, onder de zwaarte van haar lijden. Ja ’t leven is curieus, zei de Krab, als ge dat allemaal zoo nagaat.... curieus, ik versta er niets van.... — Ik, ik versta er nu een beetje van, zei Artist Victor. Nu voel ik zoo goed hoe alles aaneen hangt. Ge denkt voor uw eigen te leven en en même temps helpt ge aan ’t leven van anderen.... ge moogt uw hand niet ver- roeren, of het is ’t gevolg van iets, en ’t wordt en même temps la cause van iets anders, ’t Leven is donker... Voor Brigitje, zei de Krab, voor mij niet meer. Het zal voor heur toch ook nog wel eens licht worden zeker? Naturellement, zei Monsieur Victor. Daar moeten wij mee voor zorgen! Daarna weer een zwijgen, waarin het stil Bij de Krabbekoker 10 Krab, zei ze al weenend, iedereen dacht dat ik gestraft was met een kind te hebben; ik was ook zoo naief van dit te De Krab stond recht. Hij gaf Brigitje een hand. Ik ga eens naar haar.... tot morgen! Dag Vic! geween van Brigitje meemurmelde met den regen. XII N de lente-morgen staan Artist Victor en Brigitje op den dijk naar een schip te wachten. Ze vertrekken naar Italië. De morgen blinkt nog rein en frisch over de malsche herderlijke velden. Het oosten is blank van licht en witte wolken, de molens draaien in de blauwe verten. Het kapelleken van O.L. Vrouw van zeven Weeën, waar Brigitje pas van terug komt, blankt op den veldbuik. Een dag om blij te zijn dat ge hier woont, om uw armen open te doen naar al die eenvoudige schoonheid! Maar een maand of twee geleden, toen de Krab, na de schoone dood van zijn vrouw, terug in ’t barakske kwam wonen, bracht hij bij de povere nalatenschap ook een kofferke met boeken mee. Bij dc Krabbekoker 10* Artist Victor direkt daar in aan ’t snuffelen en hij las dan daar een boek over Italië.... Voir Naples et mourir! Napels zien en sterven! De oude zwerver vouwde weer open in hem. Hij wierd onrustig.... Hij wou onder de palmboomen gaan leven. Wat is er tegen heimwee te doen? Hij vertrok naar Italië en Brigitje ging mee. Ze heeft gelijk, zei de Krab in zijn eigen. Hier is ze niet meer op haar plaats, met al die herinneringen, en ginder onder de zon zal zij rap van haar verdriet, en van haar verlangen naar dien anderen genezen. Ze had haar moeders paart gevraagd,en Simon de Vries, die anders voor één duit een tribunaal zou inrichten, liet haar langs notarisbemiddeling het gevraagde toekomen. De Krab mocht ook meegaan, maar hij zei: Ik zou mij niet aarden onder die nagemaakte hoornen. Ze gingen dan onder hun getweeën, als een vader met zijn dochtertje. En ze vereerden en eerbiedigden malkander ook als vader en kind. In dezen schoonen morgen gingen zij ver- Een goed verzet voor Brigitje, dacht de Krab. Brigitje wou om geen waarom door het stadje, en Artist Victor vond een schip veel artistieker dan een trein of een voituur. Hij ging snollen op de kaai, inde stad. Daar was een schipper met een lading graan, die overmorgen bij hoog water weer af zeilde. Dat was het katje! Het schip kon alle minuten komen. Brigitje had een witten strooien hoed op met breede randen en een lichtbruin kleedje aan. Ze geleek nog een kind. Ge zaagt nog wel het verdriet in haar oogen, maar tegelijk ook iets berustend, een vroom aanvaarden. Ze belevendigde haar vroeger gezegde: We moeten ook onze straf kunnen dragen. Ze droeg ze religieus. Artist Victor had zijnen mantel op den arm, en smoorde deugelijk uit zijnen meerschuimen horen. Hij had een grijzen Cowboyhoed op. De Krab bracht de pakken aan en een valies. Madame Meloen stond op den overkant al breiend toe te zien, en riep al eens iets over het goed weer, en dat het ginder zoo schoon moest zijn. trekken. Ze stonden op den dijk te wachten naar het schip dat hen tot Antwerpen zou voeren. De zoon van den schipper kwam met het bootje in het riet. Artist Victor omhelsde de Krab. Frère Krab, adieu broer, adieu! De Krab kon geen woord uit zijnen mond krijgen. Hij gaf Brigitje een hand, maar ineens vloog zij hem om den hals en zoende dankbaar en innig zijn grauw, hard gezicht. Dat waste veel voor die man, Piet Verhelst. Hij weende dat het nat over zijn ingezakte kaken liep, en stamelde van: Kindeke, kindeke!.... Ze vaarden weg. Wind en zon inden rug. Een wondere groote vogel op de Nethe. Lisch en kruid bewogen. Het water rimpelde, wiegelde, en het spiegelbeeld van de boomen en de kruiden wiegelde mee, en ook dat van de twee nawuivende Meloenen. Het schip draaide den eersten bocht om. Van op het schip wierd er met zakdoeken gewuifd, maar daar zag de Krab niets meer van, met al die tranen in zijn 00gen.... Toen het schip met zijn groot wit zeil, zoetjes voortgeduwd door den oostenwind, te voorschijn kwam, riep Madame Meloen, mijnheer Meloen, die zijn dik lijf den dijk opwroette. Peen zomerzondag, in „De Meloen” gezeten, met zijn pint inde linkerhand, Mizorken op zijn schoot, dikteerde de Krab, die zelf geen letter schrijven kon, aan baas Baas Meloen schreef alles op wat de Krab wenschte geschreven te hebben. Natuurlijk, zei de Krab, ge begint met te zeggen of te schrijven: Besten Armand of beste vriend, gelijk ge wilt.... zet maar besten Armand. En dan: Beste vriend, ik heb met veel plezier uwen brief ontvangen en gelezen, alsdat gij soldaat van het legioen voor de vreemden van de Franschman zijt, inden Afrik, zoo lijk den zoon van Artist Victor.... Wat nu Meloen? Al direkt over Artist Victor beginnen, of nog wat wachten ? Wachten ? XIII Meloen. zon, dien dorst, en die arabieren en die leeuwen, waar ge de klotten ijs kunt zien koken inde zon. Ja wat nu, zeg?.... Wel, zeg dat hij geene schrik moet hebben, en hij door de advocaten niet vervolgd wordt en ook niet door de gendarmen. ledereen weet dat het een ongeluk van Cicero is, die sukkelaar, en zegt waar ze zijn lijk hebben gevonden, tegen Rupelmonde, en dat er van ’t kind nog niets geweten is. Het was toch erg, hé Meloen, met die Cicero? En zet dan: Besten Armand, doe uwen dienst maar goed uit jongen, of neen, zet dat maar op ’t leste, anders weet ik niet meer wat zeggen. Schrijf nu maar wat over Victor. Maar zet eerst: Besten Armand. Veertien dagen daarna is mijn vrouw gestorven lijk een heilige.... Ik heb, als ge dat nagaat dat mensch toch veel verdriet aangedaan! Ik kan er mijn eigen nog voor op mijn gezicht kletsen, ja Meloen, jongen, ik benniet beschaamd van mijn eigen fouten te erkennen, maar dat schrijft ge er toch niet bij, hè ? Schrijf liever over ’t schoon portret dat Victor van haar gemaakt heeft, ook zoo met bloemen rond, lijk dat van Bri- .... Goed, laat zien eens, zet dan: ’t Zullen harde pepernoten zijn voor u, jongen, met die hangen, bij mij in ’t barakske. En dat ze mijnen troost zijn. Meloen, vertel nu eens op uw manier, over het verdriet van Brigitje. Haar leven is gebroken. Zij stond altijd naar ’t water te zien of haar kind niet kwam aangedreven, of hoe gaat ge dat zeggen, Meloen ? Ai mij! nen brief is moeilijk. Laat ons eerst eens drinken, Meloen, dat geeft copie, in mijn gedacht, zou Cicero zeggen. Zeg dat het klein Blond met den 80l Peps er is van onder getrokken naar Rijssel en Simon de Vries nen ouden vent is geworden zonder kantschool. Het geval dat we hem wat te hard op den grond hebben neergezet moet ge niet vertellen, en vertel nu maar gerust over het vertrek van Artist Victor met Brigitje. Maar onderlijnt dat er tusschen die twee niets bestaat. En hoe ze ginder heel gaarne wonen in zulk schoon land en dat ze vragen om te komen maar dat ik niet wil. Vivan mijn streek! Is er nog plaats, Meloen? Zeg dan, dat ik dagelijks in ~De Meloen” ne pure koom drinken en dat hij veel groeten heeft van baas en bazin Meloen en wij op zijn gezondheid drinken. Allee amuseert u, besten Armand, en hier gitje. Zeg dat die twee portretten bij mij dorst lijden. Allee jongen, couragie en tot op nen anderen keer als ik nog eens schrijf. Beste groeten van mon père. Zou ik niet Piet Verhelst zetten, Meloen? Neen? Zet dan maar Krabbekoker. Uwen teêrgeliefden père Krabbekoker. is een briefke van twintig franken om op ons gezondheid te drinken, want ge zult er ook