DIGNATE R.OBBER.TZ IKKEMIÉN Nederl. qu. 342 JIKKEMIEN .DOOR DIGNATE ROBBERTZ G- F- CALLENBACH N.V. – UITGEVER – NIJKERK JIKKEMIEN Opgedragen aan de nagedachtenis van mijn Moeder. H et sloeg twaalf uur op den toren. De klompjes van de kinderen klepten luid over de gele klinkers. Etenstijd! Ze stootten driftig de groene deuren open en kwamen met verhitte gezichten binnen. Druk pratend schikten ze zich om de tafel, snoven de heete lucht van aardappelen met spek, alleen als het er een keer dik aanzat lag er vleesch inde vetpan. Hun handen onrustig in elkaar gevouwen, wachtten ze op vader, die z'n vetleeren schoenen buiten stond los te maken. Als hij goed en wel inden uuze was en in zijn krukstoel zat, nam hij z'n pet af, hield die voor zijn oogen en begon te bidden! Daarna schepte moeder de aardappels op de borden en dan was er voor een oogenblik alleen het geluid van vorken en etende monden. Inde lange dorpsstraat was geen mensch te zien. De grijze kater van Leune Schietekatte sloop onder de haag door naar de kiekenren van den timmerman en bleef likkebaardend zitten kijken. i kemien Joosse, die opstond om den ketel water over het vuur te hangen, zag hem loopen. Kiek, de kaeter van Leune oer weer op de kiekens. Ze bukte zich voorover om beter oor de gebloemde gordijnen te kunnen zien. an het einde van de straat klonk luid paardengekloef. De boer van het Olmenhof reed in vollen draf voorbij. Hij zat op de oomplank van zijn wagen en schokte heen en weer bij iedere oneffenheid van den weg. T~ !Vloe lie n°g vee wieë? vroeg Jikkemien aan haar man, die e aatste kruimels uit zijn bord schraapte, bimen knikte traag. Ik dienke, een drie gemeete 1 is 't er nog. an keek hij naar de kinders, die hun handen vouwden. Zijn dp h6,?6111 momPelde het dankgebed. Bij het amen stond Arend, kke dreumes, met een plof naast zijn stoel, in 8 Keete naer schoole brienge. Zijn zwarte oogjes Ln Stak z n armen inde hoogte en wees dan met reed gebaar achter zich. Daar ergens in die richting was 1 ee“ Zeeuws<* gemet i. 300 vierkante roeden Hij mopperde wat terug, veegde haastig met z'n mouw langs zijn gezicht. Bezorgd bleef ze hem nakijken toen hij met het houweel over zijn schouder over het vondertje stapte, dat hun stukje grond scheidde van het tarweland van het Olmenhof. Regelmatig schoven zijn beenen voorbij elkander, midden door het land waar de tarwe hem tot de heupen omwiegde. Het pad liep uit op den dijk. Jikkemien stond nog bij den varkensloop toen hij dien overstak om aan den anderen kant inde witte boonen te gaan wieden. Het dorp was levendig geworden. De kinderen joelden voor de schooldeur. De kar van den molenaar reed den aprèl3 af en l kinderen 2 giergoot 3 helling de school. Hij klauterde op een stoel, drukte zijn neus tegen de ruiten en riep: D'r loope al guus 1 op 't durp, gae je mee, Kee? Maar Kee bleef bedaard zitten en streek de plooitjes in haar beuk glad. Ongeduldig stampte Arend op den vloer. Schiet dan toch op, Keete, jie zit altied te treiteren. Jikkemien ruimde de tafel af, bracht het eten-overschot naar de hoenders en veegde het zeil schoon met den schoteldoek. Bij het blauwe stoepje strikte Simen z'n schoenen weer aan, knoopte z'n buis dicht, krabde nog eens onder z’n pet en stapte dan naar het geitekot. De twee witte sikken rekten hun halzen vanachter de leege ruif. Simen gooide er een armvol gras in, en bleef toekijken hoe ze gretig groote plukken van tusschen de latjes trokken en het maaiend met hun tong naar binnen werkten. Naast hem zakten de spinnen uit het half vergane dak. Een zwerm vliegen vloog zoemend op toen hij een bos versch stroo onder de geitepooten duwde. Het was heet in het kotje. Simen's schraal gebogen lijf in het grijze versleten buis en de bestoven broek was één met de schemering rondom hem. Vanonder zijn kleine ronde pet met het lofwerk hing zijn lang grauwachtig haar. Het was bovenop zijn hoofd donkerblond met hier en daar een grijze, maar wind en zon hadden de kleur veranderd. Het bedekte zijn ooren geheel. Zijn diepliggende oogen in het magere gezicht hadden een zachte vragende uitdrukking, om zijn mond met de smalle lippen lag een pijnlijke trek. Hij boerde een paar keer, streek met z'n hand over zijn maag en draaide zich dan om naar de groepe.2 Jikkemien hoorde hem. Ze stak haar klompen aan, gooide het geitekotdeurtje wagenwijd open en keek binnen. Gae ’t nie goed, Simen? J v HOboken- rammelde over den Steenweg naar de stad. Inde bakkeete hadden Kee en Arend ruzie. Moeder! Kee kwam buiten, ze keek verontwaardigd, ouw Arend noe is thuus, ie mag nie mee. Langzaam draaide Jikkemien haar recht lijf om en keek afwezig naar de kinderen. Hm. .. . wat? Bluuf mer thuus, Arend, tis toch strek alf twee. Ze schikte zijn halsdoekje recht en streek een paar keer over zijn donker hoofd. Kee was al weg, ze liep hard, haar rokken fladderden inden wind. Arend huilde even en ging dan aan moeders hand mee naar de wilgen achter het varkenskot. Hij liet zich in het schommeltje zetten en begon met z'n hoog stemmetje te zingen toen Jikkemien hem heen en weer duwde. Douw. .douw... .dei. .. .ne kwam. ... van. . Brug... .ge mee de.... pap... .p0t.... op der. .rug. .ge. Ziezo oor! Jikkemien gaf hem nog een flinken duw. Je moeder moet an d'r werk, schommel noemer een bitje alleene, pas op vor de dulve.1 Op het straatje onder den teeltuun stonden nog de vuile borden en pannen en een tobbe waschgoed dat gespoeld moest worden. En ze had nog geitemelk te karnen. Nu en dan hielden haar bezige handen even op en tuurde ze over het land naar de verte, waar de daken van het Olmenhof tusschen de boomen schemerden. Het breede schuurdak met een paard als windwijzer en een beetje naar achteren het huisdak. Simen werkte op het hof. Hij was er begonnen als klein knechtje. De oude Sam Wisse leefde toen nog en na diens dood was hij paardeknecht geworden bij den zoon. Krijn was anders dan zijn vader, hij betaalde meer loon en van vier uur 's morgens op 't land tot de zon onder was kwam bij hem niet voor. Simen had het zooveel beter gekregen, dat hij met Jikkemien kon trouwen. Van de groote boerderij, waar ze jaren als groote meid gediend had, ging Jikkemien op het Olmenhof uit werken. Maarde boerin had andere gedachten over het volk dan haar man. Janne van 't Olmen-of werkte zelf van den ochtend tot den avond en keerde een cent driemaal om voor ze hem uitgaf. Dat ondervonden de meiden, die er nooit langer dan een halfjaar bleven. Jikkemien had gezien dat ze op marktdagen voor ze inden 1 sloot Maar al smeerde Simen z’n maag in met vet en al had hij er ’s nachts een doekje om, het hielp niet. Hij kon het zware werk op den duur niet volhouden. Janne keek bedenkelijk toen Krijn Wisse voorstelde om Simen als vasten errebeier te nemen en een knecht erbij. Er was land gekocht en inden zomer moest hij toch altijd volk bijhuren. Zoo kwam er een knecht op het Olmenhof, die op den zolder sliep en aan tafel mee-at. Janne was dadelijk op hem gesteld, want hij werkte hard, een kerel als een boom met handen die overal naar stonden. In het begin deed het Simen goed dat de vos geen stap van z'n plaats wilde als hij er niet bijkwam. Maar Jannis bleek een goeie kameraad te zijn, ze werkten dikwijls samen en Simen schikte zich tevreden inde omstandigheden. Jikkemien hing het laatste stukje goed over de haag, een onderbroekje van Arend. Het was hier en daar gescheurd. De jongen groeide er uit. Bovendien was hij een heelen dag in berging, klom op het varkenskot en inde wilgen. Hij was zoo'n heel ander kind dan Kee. Die leek op haar vader, maarde stugge geslotenheid had ze niet van hem, al was Simen wel altijd stil en een beetje teruggetrokken. 1 speelde de baas veerewagen stapte de babbelaars in het doosje telde en het brood merkte. En als ze thuis kwam ging ze dadelijk kijken of het volk gesnoept had en hoeveel er gegeten was. En langzamerhand kreeg ze invloed op Krijn Wisse, die in het begin van zijn huwelijk altijd zijn eigen wil nog wist door te zetten. Maar Janne was flink van den tongriem gesneden als ze het woord nam. Twee jaar na hun trouwen was er een zoon geboren. Jikkemien had gebakerd terwijl de buren voor haar eigen kind zorgden. Maar na acht dagen liep de boerin weer al over het hof en erreketekte 1 over het heele bedrijf. De eerste jaren bij den jongen boer ging het goed met Simen, maar toen vatte hij kou. Het duurde lang voor hij weer heelemaal op de been was en nadien bleef hij altijd over zijn maag klagen. Die kouwe is 't er op vast bluuve zitten, zei Leune Schietekatte, die buure van hem was en iederen dag was komen kijken en allerlei raad gaf. Een lapje mee reuzelvet zal ’t er wel uut trekke. Het water uit de tobbe liep klokkend in het gootje. Jikkemien keerde de emmers om en veegde het straatje af met den bezem. In het Westen zat werking inde lucht. Kleine grijze wolkjes dreven voorbij de zon en maakten het even kil. In het buurhuis ging de deur open en Leune Schietekatte hinkelde met haar krepel been naar buiten. Jikkemien hoorde haar hardop praten. ’t Is toch wat te zeiën, in gin weeke z'n bed geschud, wat een stiele.... 1 Ze had den boel opgeruimd, bij Max Wattèl, den naasten buur van Simen en Jikkemien. Een weinig spraakzame man, die buitennissige dingen bedreef waar een ander niet aan zou durven denken. Een vinnig windje schoot achterom de schuur. Leune keek eens naar de lucht, veegde een paar keer langs haar grooten krommen neus, schudde haar hoofd en riep dan: We kriege kwaed weer, buurvrouwe. 't Zal nie schikke. Jikkemien was begonnen met de onderste takken van de wilgen af te kappen. Bij iederen slag ritselde een tak naar beneden, zakte aan den voet van den tronk af en gleed inde sloot. Watertorren schoten onder het kroos door, dikke blauwe vliegen vlogen op en streken dadelijk weer neer in het gras, dat door de uitloopende gier van den varkensloop zwartig week geworden was. Kiek is, Leune wees naar den dijk de kraaien vliege over 't kerkof. We kriege vuul weer en d'r komme kwaei diengen. Jikkemien klom op de ladder bij de hooge takken. Ze zag een troep kraaien voorbij de boomen van het Olmenhof scheren, ze wiekten om het doodenhuisje en dreven dan af, achterom den molen het land in. De punten van het kerkhof-hek kwamen even boven het Vrouwendijkje uit, maar als je beneden op den beganen grond stond, kon je daar niks van zien. Even keek ze rond over het land, voor ze weer begon te kappen. Ver, tot waar de bosschen van Zeeduin begonnen, wuifde het graan, hier en daar werd het al geel en goudachtig. Een breede strook klavers lag er donkergroen tusschenin. Aan den anderen kant, uitloopend tegen het Vrouwendijkje, dat de vroonen 2 van het bouwland scheidde, waren de akkers aardappels en de suikerpeeën. De zon was nu heelemaal door nevels overgleden, van de zeezijde kwam een kille trek, onderbroken door warme zuchten, die uit het koren schenen op te komen. 1 gewoonte 2 weiden Er waren gedempte geluiden vaneen kakelend hoen, een vrouwenstem of het snelle kleppen van klompen. Jikkemien voelde zich slaperig boven op de ladder, met haar rug tegen een uitstekend gedeelte van den stam. Beneden stond Leune nog tusschen de groentebedden. Ze stak haar spitse kin vooruit, bewoog haar armen in drukke gebaren en keerde zich dan haastig om naar haar huisje, waar de grauwe kater miauwend bij de deur zat. Achter de hooge elzenhaag, die bij de schuur van Max Wattèl al begon, was het scheeve huisje van Leune nauwelijks te zien. Ze woonde daar al, sinds ze was opgehouden met bakeren, om nu eindelijk, zooals ze zeide d’r beênen ook is onder een eige taefel te steken. Jarenlang had Leune Schietekatte door het eiland getrokken van het eene dorp naar het andere, ze kende elke boerderij en ieder arbeidershuisje. En nu verdiende ze haar kost met jakken naaien en mutsen opdoen en het huishouden van Max Wattèl te onderhouden. Niemand had Leune ooit anders gekend dan krom, hinkelend en vinnig met de tong. Het jonge volk stak den gek met haar. Ze geloofde aan spoken en weerwolven en zou voor geen geld s avonds langs den Vrouwendijk gegaan zijn. Het deugde daar niet, trouwens het was altijd gevaarlijk bij nacht en ontij langs een kerkhof te loopen. Als ze daar over sprak, schommelde haar wonderlijk groot hoofd heen en weer tusschen haar scheeve schouders en rinkelden de gouden strikken met waaiers tegen de zware krullen. Want Leune was groös. Zondag en door de week droeg ze goud, een dubbele rij kroonspelden in haar ondermuts, het breede snoer bloedkoralen hing slap om haar rimpeligen hals. Als ze naar de kerk ging, had ze de breede ouderwetsche schoenen aan, die volgens haar zeggen nog van haar moeder waren. De dikke zilveren gespen glommen van onder haar blauw en bont gestreepte greinen keuzen.1 " Ih dienke dat 't mee Max nog is bekaaid afloopt, buure, zei ze ineens ie zwalkt eêle nachten deur den duune, ’t is een 'werk dat gin daglicht verdraegt. . . . He laatste tak viel van den stam. Jikkemien klom naar beneden. e vond den boom er nu uitzien als de marskramer zonder armen, die een paar keer per jaar door het dorp kwam en met z n knie zijn bakje openstootte. De witte plekken leeken wonen, ze streek er langs, het voelde zijig zacht en rook rinzig. 1 rokken Leune gichelde even, haar scherpe oogjes gluurden vanachter de waaiers. Ze stak haar vinger inde hoogte en zei ernstig: Jie weet toch waer of un geboren i5.... en ie durf strikken te zetten tusschen de graeven. ... 't is schande. ... Alla, Leune, je moe nie zö verzinne, zulke diengen doe Max nie. De donkere lucht was dichterbij gedreven, Leune sloeg de schort over haar muts voor de eerste groote druppels, die begonnen te vallen. Ze hikkelde onder het afdakje naast den houtstapel. Windvlagen suisden door de struiken en brachten koelte. Jikkemien zocht Arend, die met een paar kakkerlakken speelde. Hij wilde buiten blijven en inden regen staan. Toen hij tegenstribbelde pakte ze hem onder haar arm. De staartklok wees vier uur. Jikkemien maakte vuur inden musterd, die dwars over den haard lag en ging op haar knieën zitten om inde blaaspijp te blazen. Het hout was nog niet heelemaal droog, de rook prikkelde in haar keel, ze hoestte en veegde de tranen uit haar oogen. Arend hielp mee stoken, hij zocht de fijne stokjes uit den houthak en mikte ze in het vuur. Het koffiewater inden berookten ketel begon te zingen en de gemalen boonen geurden door den uuze. Een felle regenbui sloeg tegen het huis, kletterde langs de ramen en spoelde den weg schoon. In driftige geultjes liep het water onder de haag door. Op den zolder was een lek. Jikkemien hoorde regelmatig de druppels vallen. Bij de schouw of naast het venstertje moest het zijn. De bui dreef snel over. Toen het droog was zette ze dadelijk het raam op een klosje om den rook te laten wegtrekken. Inde plassen baadden zich de luidkwetterende musschen. Toen de school uitkwam vlogen ze met geruisch van veel kleine vleugeltjes op en streken op den gootrand, waar ze bebedrijvig hun veertjes glad wreven. Kee bleef buiten wachten, ze had haar schamanteltje 1 om en de kap over haar muts getrokken. Arend wilde de boterhammen voor vader dragen. Achterdoor, langs het Allemanspadje gingen ze naar het Olmenhof. Arend liet het broodzakje aan zijn hand bungelen en Kee droeg voorzichtig de kruik met koffie en een komme. 1 schoudermanteltje Och, zei ze, je moe je over Max nie zö over-oop elpe, ie zal wezelik in gin zeven duiven gliek loope. Omdat Simen aan zijn maag mankeerde kon hij geen tarwebrood eten. Janne van ’t Olmen-of zeide, dat ze zich daar niet mee bemoeien kon. Waar zou het naar toe moeten als de eene arbeider dit en de ander dat niet verdragen kon? Simen had geen asem gegeven. Het was nu al voor den derden zomer dat hij ten vier uren opzij ging zitten als de meid van het hof met de koffie kwam, en wachtte tot de kinders zijn wit brood brachten. En de koffie, die Jikkemien zette, smaakte beter dan die van de boerin, vond hij. De buien waren overgedreven. Een stralende zon scheen over het land. Het dorp, een lange rij eendere huisjes, lag tusschen de akkers. Naar de landzijde rezen de boerderijen tusschen struiken en laag geboomte als groote molshoopen met roode ruggen en aan den anderen kant waren de golvende duinenkammen, blauwachtig tegen de heldere lucht. Simen at met smaak zijn brood en keek tevreden uit over het bekende en vertrouwde land. Hij stak zijn arm nog eens op naar Kee en Arend, die spelend terugliepen. Ze rustten een kwartier en dronken hun koffiebussen leeg, dan rezen ze allen tegelijk op, Simen en de drie andere arbeiders. Op een rij stonden ze naast elkaar. Hun houweelen bewogen verder, voorzichtig tusschen de booneplanten. Soms viel er een traag woord, waar een even bedaard en kort antwoord op kwam. Om zeven uur schreepte Simen de aarde van zijn houweel en stapte naar huis. Een beetje moe bukte hij om zijn broek af te vegen en kwam inden uuze toen Jikkemien met de kinders al om de tafel zat. Het avondlicht scheen parelmoer over hen heen. Simen was huiverig. Hij stak zijn vochtige voeten op de plaat dicht bij het vuur. De reuk van de uitdampende kousen trok door het lage vertrek. Weer een dag om, zei hij dat wieën is gin zwaer werk,mer t niept ier nogal. Hij legde zijn hand op zijn maag en keek Jikkemien strak aan. ~~ Ik zal morge wel is gae. Den boer ei vor joe wel ander werk. . lachte hem toe en strooide een schep suiker in zijn pap. Een trilling gleed over zijn gezicht, dan tastte hij naar zijn pet. ' Eerbiedig, kinders. .. . Arend schoof recht op zijn stoel. Simen's stem was klaar en uidelijk o Heer! die al het leven voedt, kroon onze tafel met Uw zegen.... e zomer ging voorbij met veel warme dagen. De erwten en boonen stonden scherp. Een beetje meer regen zou niet overdadig geweest zijn, maarde boeren keken tevreden naar den oogst en wreven in hun handen. D Simen had ontvelde handen van het boonen trekken. Dikwijls sprong een scheultje open en rolden de gladde boontjes er uit. Jikkemien stond heel den dag naast hem. Maar toen de boonen uit waren moest hij alleen erwten gaan pikken. Het land grensde aan de bosschen van Zeeduin, ruim een half uur loopen. 's Avonds zat hij bezweet en bestoven in zijn stoel en praatte er niet over dat het zoo knauwde aan zijn maag. Dat zou wel overgaan, dacht hij, als den oest1 gedaan was. Krijn Wisse huurde volk bij om de gerst en de rogge te snijden. En Simen deed net als de gezonde mannen, hij nam den haver alleen aan. Ze stond prachtig en sneed gladjes, maar toen hij een dag of drie bezig was voelde zijn lichaam als geradbraakt en moest hij braken. s Ochtends ging Jikkemien met de zeekel2 onder haar arm naar het land. Ze sneed breeder strooken af, dan Simen gedaan had, al werd haar rug stijf en brandden de blaren in haar handen. Den volgenden dag en de heele week daarna ging ze in zijn plaats en sneed den haver en een gedeelte van de rogge af tot den laatsten halm. Krijn Wisse kwam een paar keer kijken en verwonderde zich over de kracht van de zwijgende vrouw. De meeste boeren haalden hun heelen oest droog binnen en betaalden een extraatje aan het volk.MetAnnetjeliesje3 gingen de knechts naar de markt. Ze liepen aan lange rijen met de meiden door de straten van de stad, dronken een brandewijntje en tracteerden op boerenjongens en zoete likeur. Ze zongen en dansten en ontspanden zich na de zware weken op het heete 1 oogst 2 sikkel 3 eerste Donderdag in Mei en October, als de meiden en knechts een nieuwen dienst hebben is een vrije dag. Laet mien ’m noe is vast-ouwe, zei Jikkemien halverwegen, dat is gin vrachte voor een oud mensch. Maar dat was niet naar Leune's zin. Een oud mensch, keef ze dadelijk, wat dienk je toch, ik bin nog glad nie boven de jaeren, zukke snaakjes ad ik best kunnen ebbe. Ze pakte Arend bij z’n schouder, die zich benauwd terugtrok. De zon scheen pal op de huif. Krijn Wisse liet zijn vrouw de liende1 vasthouden en koppelde den zijkant van den wagen wat op. Leune knipperde met haar kleine oogjes, duwde Jikkemien aan en schoof dan voorzichtig den doek weg die over de boter lag. Ze drukte haar duim ineen pond en likte dien smakelijk af. Beuter bouwe en opmaeke, dat kan ze, die groöse kedeê daer, lekkere beuter, buurvrouwe. Jikkemien schaamde zich. Janne zou wel denken dat zij ook geproefd had. Vooraan inde stad moesten de timmermansbezinne en haar dochter uitstappen. Jikkemien duwde de kinders naar voren. Gaen julder d'r ook mer uut, dan loope we een eindje vor de stieve beênen. Leune gichelde begrijpend. Voor Jikkemien van den wagen ging stak ze haar duim, waar een dikke dot boter op zat, inde hoogte en knikte vriendelijk. Het najaar kwam onverwacht met veel wind en regenbuien. Het land was al doorweekt voor de suikerpeeën gerooid werden. Simen had twee paar kousen aan en nog waren zijn voeten lederen avond doornat. Rillerig kroop hij bij het vuur, dat Jikkemien opstookte zooveel ze kon. Als de boer op het land kwam liet hij Simen naar stad rijden 1 leidsels land. De arbeidersvrouwen drentelden tusschen het stadsche volk en deden hun inkoopen, die ze inden grooten oorkorf aan hun arm borgen. Jikkemien reed mee op den veerewagen van het Olmenhof. Ze zat op de achterbank met Leune Schietekatte en de kinders. Bel, bel, zei Leune steeds, wat reutelde die guus toch, ik oore d'r glad ketievig van. Er zat meer volk op den wagen. Janne had haar plaats naast den boer. Op de tweede bank zaten de vrouw van den timmerman en haar dochter, die heel wat met de boerinne te bedisselen hadden en deden of Jikkemien en Leune er niet waren. De zware boterkorf was naar de achterbank gewerkt en dien hield Leune op haar schoot. Af en toe verzette ze haar beenen. met een voer peeën, dan was hij een halven dag onderweg. Maar Jannis reed liever zelf, hij vond het kruipen door de kliederige klei geen werk voor een paardeknecht en Simen vroeg nooit iets, die zweeg en werkte. Vroeger jaren had hij alleen de peeën gereden, de voeren zelf geladen, hoog opgestapeld zooals geen het hem kon verbeteren. 's Morgens als het amper licht was draaide hij den dam al open. De grijze nevel, die alles klam nat maakte en door zijn dikken duffel heendrong, hing dan nog zwaar over het land, verdikte zich tusschen de struiken en kroop langs de weilanden. Tegen zeven uur reed de wagen aan, de paarden kloften groote bonken aarde op, met knikkende koppen stapten ze langs de hoopen, bleven uit zichzelf staan en het was al voldoende als Jannis zijn keel uithaalde. Dan zetten ze aan en reden door. Simen bleef het voer nakijken tot het op den grindweg was. Nog dof ratelden de wielen, dan werd het weer stil. Een zeevogel krijschte inde verte en soms zeilde een verdwaalde meeuw dicht langs hem. Overal inde ronde werkten de gebogen arbeiders. Hier en daar stond een vrouw bij hen. De witte muts lichtte op inden grauwen ochtend. Jikkemien hielp op Duinvliet koppen kappen.1 Om elf uur ging ze naar huis om de aardappels te koken. Simen werkte door tot hij nog net op tijd was om te eten. De dagen gingen open en dicht. ’t Wil nie meer licht oöre, zei hij, als na den middag de damp weer begon te verdikken. Tegen het einde van den levertijd 2 draaide de wind ineens Noord en blies met volle kracht over het leege land. De natte kluiten droogden snel op, de volle wagens rolden gemakkelijker door den dam en 's avonds wogen Simen’s voeten niet zoo loodzwaar van de dikke kleibonken die aan zijn schoenen kleefden. D’r kan gauw nachtvorst komme, zei Krijn Wisse toen hij zelve het laatste voer peeën naar de weegbrug reed. Mer de boel is 't er uut. Inden laten middag schonk hij een borrel en deelde aan iederen man een sigaar en een kwartje. Ze mompelden een bedankje en wachtten tot hij in huis gegaan was, waar Janne onder de schouw zat en verstoord opkeek omdat hij met de brandewijnflesch inde schuur geweest was. Ze ebbe toch ielk mer één borrel g'ad zeker, dienk ’t er om, ’t is diere. Hij hield de flesch tegen het licht en liet haar zien dat de helft er nog in was. 1 van de bieten 2 tijd van leverantie Over het hof schuifelden de arbeiders inde schemering. Simen ging als laatste weg. De brandewijn brandde in zijn maag. Hij was niet huiverig meer, maar eer hij het kalverweitje voorbij was, moest hij stilstaan aan den dulfkant.1 Janne Wisse had het geld van de suikerpeeën nog eens overgeteld en borg het weer in het ijzeren kistje, dat op de bovenste plank in het kammenet stond. 't Zal mien benieuwe wanneer je noe de erten is verkoopt, zei ze een beetje scherp tegen Krijn, die achter de kachel zat en smakelijk op een pruimpje zoethout kauwde. Hij gaf niet dadelijk antwoord, keek eens naar buiten waar de sneeuw in kille regelmaat neerviel. Een dikke laag bedekte het wagenhuis en de stallen. Simen Joosse was inde weer met het bellentuig. Het rood en groen van de arreslee stak frisch af tegen de witte sneeuw. Nae Kossemisse, * zei hij dan langzaam, mee zuk weer is 't gin doen om te leveren, je raek nooit in stad en ik kan toch ook gin kooper uut den grond stampe. Jie oef toch niet perseé in stad te verkoopen. Janne ging tegenover hem zitten, dien opkooper van Strookerke ei goed geld geboöie. Krijn streek langs zijn ongeschoren gezicht, knikte tegen z’n vrouw en antwoordde effen: Nae Kossemisse verkoop ik de erten en gin dag eêder. Hij rees op. En noe gaen ik is een bitje ooi van 't dilt gooie, om alftwee zó ongeveer kan ik wegrieê. Dat is nie te vroeg, snibde Janne, dan komme we tegen drie bie m'n zuster en dat inde korte daegen. Waer ei jie een errebeier vó as je 't werk zelf gae doe? Raekt ’t gin tied dat jie die Simen is anders anpakt. As de man nie meer capabel is om te werken, bedankt 't um dan. De boer deed de deur, die hij al open had, weer bedaard dicht en kwam een paar stappen terug. Janne had zich omgekeerd naar het kammenet, ze trok een la open en zocht tusschen de beuken. Krijn stond besluiteloos. Op het erf rinkelde het bellentuig, Jannis riep iets van den hooitas naar Simen, die zijn hand opstak en door de hooge sneeuw naar de schuur waadde. Janne legde een groenzijden beuk 3 op de tafel en zag Krijn, die een beetje beteuterd naar buiten stond te kijken. 1 slootkant 2 Kerstmis * borstlap Krijn was beduusd, maar dat duurde niet lang. Op zijn eender gezicht kwam een harde trek. As jie mer goed begriept, dat ik Simen nie bedanke, zei hij bits. Een mensch in d'ermoe stöote, bin gin oorbaere diengen. Je doe mer! Maer as jie dan goed begriept dat ik m'n kostelikke centen nie an een errebeier geve, die niks bedrieft. Resoluut stapte ze de deur uit en liep kwaad naar de bakkeete, waar Jikkemien bezig was den oven te stoken. Op de tafel stond de groote deegtrog. Miete had staan kneden en veegde het meel van haar armen. Waer is 't krentebroöd en 't witte? vroeg Janne. Dat doen we inde tweede bakte, vrouwe, zei Miete vriendelijk en begon een musterd uit elkaar te trekken. Jikkemien roerde met den langen haak inden oven, schikte de gloeiende kooltjes langs den kant en op riggels door 't midden. De blikken kon ze er dan dadelijk tusschenin schuiven. De boerin wachtte nog even en begon dan het brood op te maken. Dat deed ze altijd zelf, er was nog geen meid op ’t Olmen-of geweest, die daar aankwam. Miete durfde niet verder praten met Jikkemien over den vrijer, dien ze met Annetjeliesje opgedaan had en waar ze den vrijen tweeden Kerstdag mee uit zou gaan naar stad. Ze gluurde of er nog een brokje deeg overbleef voor eeen oplaaier.2 Het was vandaag niet veel. Zuinig en precies verdeelde Janne, rolde de stukken deeg dooreen dun laagje meel en liet ze inde gesmeerde blikken zakken. Zwijgend gaf Jikkemien den overhaak aan, toen ze de oplaaiers had geslagen en inden gloed gelegd. Daar was ze handig in, je kon niet te dicht bij de hitte komen, je moest de plakjes deeg precies naar binnen mikken, dat ze plat neerkwamen en niet inde hoopen kooltjes of de asch. 1 sukkel 2 koek Stae je daer noe nog? Ik docht dat jie in ’t ooi moch elpe, viel ze uit. Bedaer toch, vrouwe, suste hij, ik docht over Simen. Ons moete toch nie al te straf zien. De leste weken gaet 't weer beter, 't Is toch z’n schuld nie dat 't un ineen slecht vel zit. Hm. ... oor noe toch is an, hoonde de boerin. Jie wil zeker nie achterbluuve bie den nieuwen boer van Zeeduun. Die baker z’n errebeiers ’s winters in, zo zuunig is un d'r op. Jie bin een seute,1 Krien, dat eb ik al zo dikkels gezeid. Wat moet ’t er van ’t bedrief komme as de leidienge zo slap as een scheuteldoek is? ’t Is zonde van je vaders goed, je kon d’r beter mee andele.... Het deeg vloog op, vlug draaide Janne den koek om, en haalde hem dan met het dwarse uit-einde van den haak naar zich toe. Miete ving ze op in haar schort, de boter en suiker had ze al gereedstaan. Ze sneed de dampende koeken open en besmeerde ze. As 't brood d’r in is, dan moe jie inde kaemer komme, Jikkemien, om de schoöne gerdienen op t' angen. Nou, zei Miete, toen de boerin weg was, je mag blie zien dat ze vanmiddag te versite moet, anders stieng ze êel den dag op je n'anden te kieken. Jikkemien lachte om Miete’s kwaad gezicht dat glom van de warmte. Een veeg meel zat over haar voorhoofd en ze had zwartsel aan haar neus. ... Kelf je gezicht is af, Mie. Och. . . . knorde de meid je moet ook eltied schietvier en blaes-assie 1 vliege voor dat mensch. Ze maakte zich schoon voor het spiegeltje en begon dan de sucade te snijden, de rozijnen en krenten te wasschen en de muskaatnoot te raspen. Een schepje anijszaad, een paar eieren en gist. Dan had ze alles bij elkaar, schepte met den grooten houten lepel het meel uit de ton inden trog, voelde met haar hand inde melk op het fornuis of die niet te heet stond en begon dan het Kossemis-brood te kneden. Jikkemien had de blikken met deeg voor grofbrood inden oven geschoven, sloot het deurtje en waschte haar handen ineen teiltje zeepsop. Door de ijskoude gang ging ze naar de kamer waar een emmer zeemwater gereedstond. De schoone gordijnen lagen op de tafel gereed, naast spons en zeem. Er was heel wat te doen in het groote vertrek, dat alleen gebruikt werd bij de groote versite’s tweemaal in ’t jaar en met hoofddagen. De boerin wilde altijd dat de glazenkast uitgehaald werd, met de antieke borden, waar het krenten- en wittebrood van gegeten werd, de platte schotels voor de ham en de stukken kaas en de ronde diepe boterschotels. Dat stond allemaal op het eerste en tweede boord, op het derde en vierde de twaalf kop en schotels met de blauwe vergeet-mij-nietjes. Die hadden diepe schoteltjes, maar de lange smalle kommetjes met de vergulde mandjes links van et oortje, stonden op een vlakken schotel en hadden drie Pootjes. De koffie- en theepotten hoorden erbij evenals de Melkkannen met spoelkommen en de suikerpotten. ei^eersten keer dat Jikkemien op 't Olmenhof kwam werken, vlak voor de najaarsvisite, had ze haar handen tegaere gelegd. chietvier en blaes-assie == zoo hard als je kan Wat een goed was hier, want behalve de groote kast inde kamer was er nog een diepe spinde inden uuze vol met aardewerk en porcelein. En er was een heel servies kinderkommetjes. Wat zou Arend er plezier in hebben om uit die mooie ronde bakjes zijn melk te drinken. Ze had de gordijnen voor de twee groote ramen opgehangen en stond het hoekraam te zeemen toen de boerin binnenkwam. Zö, je schiet nogal op. Die kasse zal ik morge zelf wel uutreeë. Je moet 't tuug van de tilbrie nog poese. Ze verzette de glazen bekers op de schouw en vroeg dan ineens: Oevee uure betaele julder? Jikkemien verschoot van kleur. Ze stond aan heel andere dingen te denken en schrok op van de luide stem. Nog altied 't zelde. Een gulden inde weeke, antwoordde ze zacht. Janne knikte. Suust, jae, jae en oe lank weune je daer Zo lank as we getrouwd bin, dat weet je toch ook, vrouwe? ’t Is kommende zeumer negen jaer. Ze maakte de gordijntjes vast aan de ringen en hing de roe op. Het water was stoffig, ze waschte de zeem uit en ging een emmer schoon halen voor het beschot. Toen ze terugkwam stond de boerin bij het raam. Ze had een snoer geslepen granaten in haar hand, het gouden slot met de ingezette steenen hing al langs haar blauwe schort. Oe oud is je man eigelik? Met een moe gebaar zette Jikkemien den emmer neer. Ze voelde al een paar dagen stekende pijn in haar rug en soms was ze duizelig. De koele oogen van de boerin maakten haar zenuwachtig. z.e verbeeldde zich dat die aan haar zou kunnen zien, waar ze zelf nog niet zeker van was. Simen is pas veertig g’oore, zei ze dan. Hm!.... dat is zo joenk nie meer. Dan ebbe julder nog kleine guus. Arend is nog gin zesse, is t wè? Ze wachtte geen antwoord af, hing de kralen over haar pols, pakte in haar andere hand de gouden strikken en spelden en zei nog, over haar schouder kijkend: Dus je weet je werk. As je mee alles klaer bin vraeg je an Miete wast er nog te doen is. Jikkemien hoorde haar nog met de meid praten en dan klapte de deur van den uuze dicht. Met de handen in haar schoot ging ze zitten. Nog een mond erbij en zelf een paar maanden niet in staat om te werken. De rimpels om haar mond trokken strakker en ze moest weer stijf met een hand in haar lenden drukken. Op het erf waren gedempte geluiden van paarden en wielen; Jannis lachte luidruchtig. Met zijn lange beenen stapte hij over de sneeuwhoopen en riep een gekkigheid tegen Miete, die haar verhit hoofd uit het bakkeetraam stak. Jikkemien wreef en boende en rekende. Ze had de stoelen op een rij voor de kast gezet toen Miete met haar doek kwam. 't Is kwart over elve, vrouw Joosse. Ik ebbe je klompen op de plaete gewermd. Jikkemien bedankte haar. Ze moest door de sporen van mannenklompen naar huis loopen. Een zwak winterzonnetje scheen door den grijzen nevel, de besneeuwde takken glinsterden. Over het schuurdak zwierden hongerige meeuwen en op de mestvaalt vochten de n^usschen. Ze moest zich reppen om de aardappels op tijd gaar te hebben. Na het eten verschoot Simen vijf minuten zijn oogen. Meer tijd was er niet. De geit en de hoenders moesten nog gevoerd worden en klokslag één uur gingen ze weer achter elkaar naar het hof. De arreslee stond voor de deur. Janne stond erbij. Ze had haar overdoek met de chenille bloemen aan met de lange dubbelgeknoopte franjes. De figuren in haar ondermuts glansden van de stijfsel en bij lederen stap glommen de zilveren schoengespen van onder haar merinossen rok. Miete duwde Jikkemien aan. Kiek is, een galon an d’r schorte vaneen palm breed en ik kriege gin rieksdaelder in 't. jaer meer. ... ▼rouw Tan den hoofdonderwijzer Zouden ze meer huur moeten betalen? Er was nog een rekening van den dokter en Simen gebruikte nog geregeld poeiers. En Arend z'n jasje was tot op den draad versleten en Kee had geen fatsoenlijke Zondagsche muts meer. Leune Schietekatte had verteld dat de metresse 1 een werkster noodig had. Ze moest gaan vragen of zij komen kon, dat gaf wat meer verdienste. Janne’s stem galmde door het huis. Mie... .te. ... briengt is waschwaeter. Jikkemien begon de mahoniehouten stoelen te wrijven, maar ze bleef prakkizeeren. Als Simen den winter nu maar doorhaalde zonder veel dagen thuis te blijven. En als het waar was, wat ze vermoedde.... Krijn Wisse kwam achter zijn vrouw. Over zijn lakensch pak had hij een dikken duffel, die halverwegen dichtgeknoopt was. Jikkemien zag dat de klapstukken van den boer nog grooter waren dan de broekstukken 1 van Simen. Het volgend jaar als Arend een nieuw broekje kreeg moest ze zien een paar tweedehands broekstukjes voor hem te koopen, bedacht ze, terwijl de slee met de rinkelende bellen het hof afreed. De vos grinsde toen hij het hek uitdraaide en met den kop inde hoogte de dreef bedraafde. Miete klapte de onder- en bovendeur dicht. Ziezo.... die is opge-oepeld. En een nisten onder d’r staert! Tweê blookjes 2 in de stoove en een paeredeken en wolle wanten en ’t dekzeil. ... Ze noemde alles met een hooge stem. .. . net of ik dat nie wete. En dan nog moppere dat ik de ingze 3 van de stoove nie gepoest ad. .. . Jikkemien luisterde niet. Ze bleef de slee nakijken tot die den grindweg opreed. 't Zou mooi zien, die broekstikjes, peinsde ze hardop. l broek- en klapstukken zijn ronde zilveren platen inde taille op de broeksklep. 's briketten 3 hengsel et was al lang dag en de hoenders liepen al een paar uur hongerig langs de ren, toen Max Wattèl eindelijk wakker werd. Hij geeuwde een paar keer luid, rekte zich eens flink en zwaaide dan z’n beenen over de H bedsteeplank. Even keek hij verwonderd naar zijn kousen, die hingen tot over zijn enkels gezakt. Het boezeroen had hij ook nog aan, alleen z'n buis en broek lagen scheef op een stoel. De klok wees kwart over tien. Max bromde en geeuwde nog eens. Vier uur slaap was niet veel, maar hij had ook niet meer noodig. Terwijl hij zijn broek vast liep te knoopen zocht hij spaanders, die overvloedig onder de tafel lagen. Ze waren droog en knapten onder de brandende zwavelstokken die hij er bijhield. Naast den haard lagen twee doode konijnen. Tusschen de gestrekte teenen zat nog bevroren sneeuw. Max tilde ze op, knikte goedkeurend. Het viel nog mee, de laatste weken was er niet veel te bikken geweest, een wonder date. nog een streepje vet aanzat. Dan begon hij de tafel op te ruimen, z'n groote breede handen, bedekt met litteekens, zamelden voorzichtig de beiteltjes, zaagjes en mesjes bij elkaar ineen bak. Het theeblad met de uitgesneden vogels en rozen hield hij dichter bij het vuur en liet den rossen gloed er over spelen. Het was bijna klaar. Terwijl hij wachtte op het water, dat inden ronden ketel begon te zingen, keek hij door het hooge raam met de versleten gordijnen inde verten. Hij kneep zijn oogen half dicht en zag dan vaag den top van den grooten Blankert. Het was daar wondermooi geweest vannacht. Hij had niet meer aan konijnen stroopen gedacht en was achter de kale brem gaan zitten om over de zee te zien. De ontzaglijke stilte stond om hem heen als een bovenaardsche bescherming. De zee ruischfe en het was of haar geluid uit de glanzende diepten opkwam. De strakke blauwe vrieshemel met de pinkelende sterren was boven hem. Hij zat daar uit den wind, af en toe kraakten de takjes van de kou. Dicht bij het Fort had hij twee konijnen uit de strikken gehaald, verderop vergat hij het doel van zijn tocht. Het dorp scheen ver en onwezenlijk. Het blauwe leien dak van de kerk blonk, maar hij wilde niets meer zien van menschen en stapte maar voort, door het lange Berkendal over den grooten Blankert en nog verder tot waar geen huizen meer te zien waren. Daar was hij gaan zitten en het weemoedige verlangen steeg in hem op, dat hij kende van de zwoele voorjaarsnachten als de vogels droomerig inde struiken kwieterden en de hofhonden zachtjes gromden. Sterker werd het als het najaar kwam en de vogeltrek begon, dan wilde hij meevliegen naar het onbekende en zwerven zooals in zijn jongensjaren, zwerven met altijd den drang om voort te moeten. Het water inden ketel kookte al lang en borrelde door de tuit sissend in het vuur. Max stond nog met ongekamd haar voor het raam en zag de zon over de duintoppen schijnen, tot ze blauw en zilver glansden. Tegen den ochtend ging de maan onder en kroop koude nevel uit de zee. Het vroor vast aan de bremstruiken en de helm, die ritselde. Max had de koude door zijn kleeren voelen dringen en was nog half droomend teruggeloopen. In het Fort, waarvan alleen de vier afgegraven walletjes waren Hij had aan niets meer kunnen denken en als de Padde op dat late uur inde duinen was gekomen en hem gevonden had, zou hij zich hebben laten arresteeren met zijn gedachten nog inde verre verten van water en lucht. Maarde Padde sliep. Na de avondkerk, die op Oudejaarsavond altijd nog een half uur later dan op gewone Zondagen begon, was hij naast zijn vrouw naar huis gewandeld en had dien laatsten avond van het jaar geen enkele gedachte meer over gehad voor den strooper. De dichte mist, die inden vooravond laag en verraderlijk over het land en de zee hing, was tegen twaalven opgetrokken. Toen had Max Wattèl zijn zware met geitevel gevoerde jas aangetrokken en een touw om zijn pet gebonden en terwijl het dorp slapend het nieuwe jaar ingleed, stapte hij dwars over het land, dat al begon op te stijven, naar de vroonen.Het fijne gras kraakte onder zijn zware stappen. De nanacht werd helder met een vinnigen Oostenwind. Maar hij wist al, dat de vorst niet lang zou duren, er zat ander weer inde lucht. De zee was grijsachtig toen hij op het strand kwam, maar hoe langer hij liep, van het eene dal in het andere, soms bovenop een duintop even rondziende, hoe zuiverder het water werd. overgebleven, lag inden uitersten hoek de groote platte steen, die licht scheen af te stralen als je er langs liep. Max kwam nooit voorbij dien steen zonder even stil te staan. Het volk, dat inden avond naar huis kwam, had hem daar wel eens gezien, ze praatten er onder elkander over en schudden hun hoofden. De vrouwen zeiden dat hij toch een stakker was en keken medelijdend als hij langs hun ramen ging. De steen was het overschot van denkruitkelder en daarin was Max geboren. Er was toen nog een breede gang, die schuin naar beneden de aarde inliep. Je kon er rechtop in staan, aan het einde was een scheeve deur. Maar als zijn moeder inden diepen haard, dien ze gegraven hadden, het vuur van sparretakken aanlegde, voelden ze den tocht niet, die door de garren en spleten naar binnen woei. Sina Wattèl was niet gezien op het dorp. Men vertelde dat haar twee jongens van den toren gezaaid waren. Bram was vier jaar ouder dan Max, groot, blond en lenig, met een vreemd accent als hij sprak. Ze leken niets op elkaar. Max was klein en breed met ijzeren spieren geboren en zoo gebleven. Ruig en vierkant. Hij had met zijn weinig spraakzamen broer inde bedstee ger slapen, waar de witte steen als wand diende en moeder had haar eigengetimmerde brits naast den haard, 's Zomers werkte Sina bij de boeren en inde wintersche dagen trok ze naar de stad en bleef soms drie, vier dagen weg. De kinders liepen dan door het dorp en vroegen om brood, ze haalden musterds van de boerderijen om in hun haard te stoken en keken inde hoenderkotten of er eiers inden legbak waren. Maar naar denkruitkelder gaan en hun eigendom terughalen deden de boeren niet. Het was maar een smal pad dat tusschen de wildgroeiende braam- en doornstruiken toegang gaf tot de gammele deur. En de basterds van Sina verscholen zich daarin en gooiden met steenen als iemand op hun terrein kwam. Max herinnerde zich maar weinig van zijn kinderjaren. Hij kon zoowat een jaar of zes oud geweest zijn toen Bram op een ochtend was uitgegaan om te strandjutten. Drie dagen gingen voorbij en hij kwam niet thuis. Toen begon Sina op de boerderijen te vragen en inde naburige dorpen of iemand hem gezien had. Tot het bericht van het Noorder-eiland kwam; hij was daar aangespoeld op de slikken. Het vuur was gedoofd door het overkokende water toen Max zich omdraaide. Hij nam den ketel van den haak en goot den blikken theepot vol. Traag kauwend at hij het droge brood met vet en dronk de slappe thee uiteen tinnen kroes. Vannacht onder den Blankert had hij alles nog eens doorleefd. De wanhoop van zijn moeder toen ze Bram thuisbrachten en zijn angst voor den dooden broer in hun kelder. Het blauwe gezwollen gezicht en den mond, die maar niet dicht wilde en waar aldoor een straaltje water uitliep, had hij wekenlang voor zich gezien. Sina huilde twee dagen, ze hield de schort voor haar gezicht en snikte met lange uithalen. Nadat Bram begraven was begon ze weer haar gewone werk en sprak niet meer over het ongeluk. Vaag herinnerde Max zich nog de gevechten met jongens, die het jong uit den kelder niet op het dorp duldden. Al gauw was hij met z’n moeder meegegaan en had geleerd op de boerderij te werken. Maar dat beviel hem slecht, hij verdroeg moeilijk het gezag van den boer en na den dood van zijn moeder, toen zijn groote eenzaamheid begon, liep hij weg. Sina was plotseling gestorven. Hij zat een ganschen nacht en den volgenden dag en nacht alleen bij haar kist, die dadelijk door den timmerman dichtgeschroefd was en stapte achter den wagen mee naar het kerkhof. Inden uitersten hoek, onder onkruid en distels, hadden ze haar neergelegd, dicht bij Bram. Nog één keer kwam Max uit den kelder in het dorp en diende als paardeknecht op Zeeduin. Dat was inden tijd toen de oude baron nog leefde. De oudjes van het dorp herinnerden zich nog dat hij daar geweest was, hoe hij ruig met de kaarten speelde en op het halfwilde, ongezadelde paard woeste ritten maakte door de bosschen. Dat paard had hij van den baron gekregen om te temmen. Veel langer dan hij van plan geweest was, bleef hij op Zeeduin. En dat had z’n reden. De meid die er woonde was een wees, een verschoppeling als hij. Ze was krepel en had een te groot hoofd en een dikken neus in haar leelijk grof gezicht. Maar ze was goed, zorgde voor zijn kleeren en was na Sina de eerste geweest, die vriendelijk voor hem was. Maar op een dag begon haar aanhalerigheid hem te vervelen en inden nacht verdween hij. Alleen de boerin wist van zijn haastig vertrek en die suste den volgenden morgen de woede van den boer, die hem achterna wilde. En de meid beloofde, omdat er midden inden druksten tijd geen knecht te krijgen was, op het land te zullen helpen. Die meid heette Leune Schietekatte. Max spoelde het laatste stuk brood weg, stond op, schopte zijn stoel onder de tafel en gooide de deur open. Een koude lucht- O ja, da’s waer ook, van ’t zelde, buurman. Hij ging breed bij het raam zitten, met zijn handen op z'n knieën uitgespreid. Luuster is, Leune, weet je waer of ik noe gisteraeven achter den Blankert over gedocht ebbe? Ze gaf niet dadelijk antwoord, onrustig rees hij weer op. Met de pijp in z'n mondhoek ging hij het etensgerei in spinde 1 ruimen. Leune schudde uit al haar macht het veeren bed op. Stof en pluimpjes warrelden om haar heen. Weet ik dat. .. . knorde ze eindelijk en steunde blazend op de bedsteeplank. Jie ei zeker uutgerekend oeveê van die stomme dieren je vleê jaer gestropt eit. Ze wees op de konijnen. Neê. .. . over knienen eb ik net nie gedocht. ... maer. .. . ik prakkezeerde over den tied toen ons saemen op Zeeduun diende, dat is al eenige jaeren geleê. 't Joengen, wat gaet 't ard. Leune ging er bij zitten en veegde druk langs haar neus. Ze probeerde te ontdekken of hij haar voor den gek hield, maar Max stond stil in het vuur te kijken. Zijn gezicht was half opzij gekeerd, soms bewoog zijn kin en trommelde hij met zijn vingertoppen op de schouwplaat. Da’s lank geleê. .. . herhaalde hij nog eens. Leune maakte een afwerende beweging. Niks waerd al die ouwe diengen op 't aelen. Was je nog mer zö fesoendelijk geweest tegen mien te zeggen dat je d'r vandeur gieng. Ze be-1 diepe kast stroom golfde binnen. Hij haalde diep adem en begon zijn pijp leeg te krabben. Het klaphekje van zijn tuin sloeg dicht en even daarna bonkte Leune met haar dikken stok op de plavuizen van het portaal. O, bin jie eindelienge uut bed. 't Is wat moois, in plekke van den lesten aeven van ’t jaar ordentelik te wezen, loop je te stroopen. Max zei niks, hij bekeek haar van onder tot boven, haalde langzaam zijn tondeldoos te voorschijn en sloeg vuur. Noe, hernam ze, hinkte de lage kamer door naar de bedstee, waar ze met nijdige bewegingen de dekens uithaalde, kai je niks zeggen? Max deed een langen trek aan zn kalken pijp en zei dan vriendelijk: Een gelukkig nieuwe jaer, Leuntje, dat zei ik. Een beetje verbluft liet ze de peluw op den vloer zakken, wreef driftig met den rug van haar hand langs den grooten haakneus en mopperde: gon de dekens goed te leggen, maar hield hem over haar schouder inde gaten. 't Kan raar loope, ging Max onverstoorbaar verder, nae zöveê jaeren zurg jie weer voor m'n boeltje, mee dat verschil dat we noe ielk onder ons eige dek weune. Leune snufte en hield zich druk inde weer met opruimen. Maar telkens keek ze naar hem, hij roerde met een langen stok in den vuurput en knikte als was hij het eens met zijn eigen gedachten. Ze begreep niet wat hij bedoelde om over dien vroegeren tijd te beginnen en voelde zich niet best op haar gemak. Ze had den knecht van Zeeduin, die soms vriendelijk en dan ineens onbegrijpelijk stug tegen haar geweest was, nooit heelemaal kunnen vergeten. Na z'n plotseling vertrek was het leven eentonig geworden op de boerderij. Ze was alleen gebleven omdat ze een krepel been had, slecht met het andere jonge volk mee kon en nogal bazig was. En toen ze ouder werd en het dienen als boerenmeid haar begon te vervelen was ze gaan bakeren en zieken oppassen. Leune had gespaard en op den dag dat ze het huurhuisje van den Duinvlietboer kocht en een paar veranderingen liet aanbrengen was ze Max Wattèl heelemaal vergeten. Ze had al heel wat kinderen ten doop gedragen en inde lakentjes gespeld als ze te teer waren voor het harde leven van de boerenarbeiders. Haar krepel been was met de jaren nog korter en haar neus nog grooter geworden. De lange afstanden naar de boerderijen kon ze niet goed meer loopen en de boeren kwamen haar maar zelden meer halen met den tentwagen, want de bezinnen namen liever een ander. Leune snoepte te veel suiker en anijs en ze wauwelde over de kraambezoeksters. En toen was in haar stil leven ineens verandering gekomen. Op een laten Octoberavond kwam Max Wattèl in het dorp terug, verouderd en stugger dan ooit. Ze wist het pas toen hij al een volle week haar buurman was, want ze was bang voor vreemd mansvolk en had zich uit de voeten gehouden. Maar haar nieuwsgierigheid naar den vreemde, waar het heele dorp met de hoofden bij elkaar over gniffelde, waste groot. Achterom het horretje had ze hem gezien en zich aan de tafel vastgehouden, want hoe langer ze keek hoe beter ze hem kende. Een mensch bluuf mer een mensch, vertelde ze aan de bezinne van den timmerman, kai je begriepe, ik ebbe toenter tied voor z'n gezurgd of 't mien eige broer was. ’t Is toch vreêd, dat je mekaare nae zoovee jaeren nog weromme kan zie. De bezinne had begrijpend geknikt en gezegd dat ze dan nog maar eens op hem letten moest. Waer bin jie al dien tied geweest? vroeg Leune ineens. Max lichtte zijn hoofd op en keek haar afwezig aan. Wat. ... waer of ik geweest bin.... wanneer. .. .? Wel verdikkeme, ze stak haastig een babbelaar in haar mond, toen jie van Zeeduun weggeloope was. O! Max werd voorzichtig. Ja. .. . kiek is, Leuntje, de waereld is zö groot achter Strookerke, daer ei jie gin weet van. Er kwam tinteling in haar oogen. Hij wou het niet weten. Dat begriep ik, zei ze slim, maer ze vertelle dat jie wel is in buutenlande geweest bin, mer de menschen roenke zèvee, ze zulle d'r wel niks van wete, dienk ik. Juust, Max lachte fijntjes, de menschen roenke net te vee. Hij stopte een nieuwe pijp en begon zijn duffel aan te trekken. Ik zal is een endje opgeluchte, den goeien ochen, Leuntje. Ze keek hem na, hoe hij door het tuintje ging en over het vondertje inde richting van den Vrouwendijk. Dan hikkelde ze snel naar de glazenkast en haalde er een roodgelakt doosje uit. Een klein sleuteltje stak in het slot. Voorzichtig draaide ze het open, lichtte de fijnen kant die boven lag op en haalde er dan een smal goud ringetje uit met een glinsterend steentje. Ze hield het tegen 't licht en draaide het een paar keer om. As dat noe is kon praate, zukke riengen draege boeremeissen nie. Ep zuk goed is ook nie op een durp te koopen. Ze vouwde de kant uit elkaar en hield het tegen haar borst voor het gebarsten spiegeltje. —’t Sleutertje zat ’t er op, praatte ze verder, ie ei zeker vannacht zitte rommele.... Max stapte over het land. Hij voelde zich licht en jong. Waarom zou hij hier blijven, de wereld was groot achter Strookerke, dat was waar. Zijn armen waren niet minder sterk dan jaren geleden, toen was zijn zak ook leeg geweest zoo goed als nu. Hij kon teruggaan naar Vlaanderen en werken bij zijn ouwen baas. Lewieke zou hem zeker weer in dienst nemen, als hij tenminste nog leefde. Maar dan moest hij in het dorp van Rosalie gaan wonen, die nu zeker al een paar kinderen had en hem misschien niet eens meer zou kennen. Rosalie. ... Midden op den dijk bleef Max staan en keek naar de hoornen van het Olmenhof of hij die nooit eerder gezien had. Een troep kinderen kwam zingend van de dreef, die trokken rond om We wensche veê zegen in ’t nieuwe jaar, zeven borrels is onpaer, acht borrels is paer, veê zegen in 't nieuwe jaer. Max haalde zijn leeren geldzakje en gaf ieder kind een stuiver. Ze keken elkander aan en dan hem. Dankje, Max! Hun schelle stemmen zongen inde koude lucht, dan grepen ze eikaars verkleumde handen en holden het pad af naar het dorp. Zoo hard liepen de kinders ook inde herberg van Rosalie als ze op Vastenavond hun liedjes hadden gezongen en dampende oliekoeken kregen met een glas pons. Hij schoof zijn pet naar achter en weer naar voor. Waarom zat hij nu al een halven dag aan Vlaamsche Rosalie te denken? Ze had hem toch niet willen hebben, al lachte ze lief en al zat ze vlak naast hem met haar kleine handje op z'n knie bij het kaartspelen. Wat had ze moeten beginnen met dien armen boerenknecht, die niet eens een landsman was, als ze een rijken veekoopman krijgen kon. Max had het best begrepen, maar hij had niet gesnapt waarom ze dan altijd lonkte en bij hem inden hooiberg kwam zitten als hij zijn werk klaar had en daar een pijp rookte voor het naar bed gaan. En omdat hij dat niet had begrepen en het eerlijk wilde weten, lachte het dorp en lachte Rosalie zelf ook. En ze knikte ook nog tegen hem en gooide een roosje uit het groote bouquet in zijn gezicht, toen ze naast den veekooper inden gekroonden wagen naar het stadhuis reed en hij verbouwereerd met z’n span paarden aan den kant van den weg wachten moest tot de kleurige, vroolijke bruiloftsstoet voorbij was. En voor den tweeden keer begon zijn groote eenzaamheid en groeide tegelijk het verlangen naar het oude dorp en de zee. Het was misschien maar goed geweest dat zijn dorp zoo veranderd was toen hij er aankwam. Van het Fort was nu bijna niets meer over en op moeders graf waren sparren geplant. Hij had het niet vreemd gevonden dat Leune Schietekatte op een ochtend in zijn uuze stapte en aanbood het werk te doen. Ze hoorde bij zijn herinneringen aan deze plek. Mer ik doen je werk nie voor niks, had ze vinnig uitgelegd. Dat spreekt. .. . Leune. ... ik betaele je zö as 't oört. Nieuwjaar te wenschen. Vlak bij hem gingen ze ineen kring staan en zongen: e Nieuwsjaarsochtend-kerk duurde maar een uur en daj delijk nadat de kerkgangers voorbij waren, stapten Kee en Arend de deur uit om te gaan wenschen. Jikkemien had met haastige steken, want er was nog D zooveel te doen en tegen elven verwachtte ze de eerste wenschers, zijn rokje gemaakt. Nu drukte hij zijn handen diep in de zakken en keek bezorgd of de versleten stof het niet weer begaf. Kee trok haar doek straf om haar lijf en stapte flink aan. Arend's korte beentjes dribbelden bedrijvig mee. De dikke dasdoek van Simen stond tegen zijn rooie oortjes. Er waren meer kinderen op de been, hier en daar hakkelde een dun beverig stemmetje, een donkere jongensstem, die beter durfde, klonk er boven uit. Het wenschen bij de arbeiders aan den Noorddijk was gauw afgeloopen. Arend had nauwelijks tijd om een kom heete anijsmelk te drinken, hij verslikte zich, morste over zijn rok en brandde zijn vingers. Bedillerig pakte Kee de kom uit zijn handen en veegde den rok af. Dan gingen ze op een drisje terug naar het dorp. Voor de herberg van Eine Knuut bleef Kee staan, ze hapte naar adem en lachte tegen Arend, die stond te trappelen en zijn gloeiende ooren vasthield. Er werd harmonica gespeeld inde gelagkamer. Ze luisterden met nog een paar kinders. Van het dorp kwam Sam Wisse met twee boerenjongens. Wat doen julder ier? vroeg hij. Luustere, vinnigde Kee dadelijk, dat zie je toch. Sam zei iets over den grooten dasdoek van Arend, de jongens begonnen te lachen en spotten. Dasdoek, waer moe je mee die joen naer toe? Uutscheê, gebood Kee, lillike slikboeren. Sam zette zich breed voor haar. Bin ons slikboeren? Je moch wille dat je dat ook was. As mien vader dien van joe wegstiert ebbe je gin eten. Jie roenk mer wat, ruziede ze, jie bin een mispunt. Hij kwam dichterbij en stompte in haar zij.—Joe vader kan nie is mee de paeren rieë, is dat een errebeier. Dat kun un wel, stoof Kee op. Maer ie mag ’t niet van den dokter. Nu lachte Sam luid. Oore julder dat, joengers? De dokter... . die kom bie julder nie is, dat kun je nie betaele. Arend werd bang van den grooten schreeuwenden jongen. Maar Kee vloog op hem af en sloeg midden in zijn gezicht. Ze had haar overdoek tot de schouders opgeslagen. Daer. ... ik bin glad nie bange van je. Sam.... Sam. .. . vet 1am.... Een, troepje kinderen kwam uiteen zijweg en begon het spotliedje op den dikken boerenjongen te zingen. Kee zong dadelijk mee. Sam. ... Sam. .. . vet lam die van 't vet nie loope kan. ... De jongen werd donkerrood. Hij maaide wild met z'n armen in 't rond. De kleintjes gingen opzij, maarde grooteren stonden te trantelen om de beleedigingen, die ze dagelijks van de Olmenhof- en Duinvlietjongens moesten ondergaan, nu eens terug te betalen. Kee moedigde met een paar meisjes het gevecht aan. Toe maer, Koo, nie bange weze. .. . Vlee weeke gooide un joe nog mee slik.... Trek z’n jas uut, Pier! Klompen en petten rolden opzij inden slootkant. De twee jongens van Duinvliet waren sterk en lenig, ze wisten zich best te verdedigen, maarde dikke Sam Wisse lag onder. Hij krijschte moord en brand, maar Piet Knuut stopte z'n rooien zakdoek in den wijd open mond.—Zwiege.... mannetje, noe praate ons is. Hij zat dwars over hem heen en lachte spottend. Neê joengers.... nie slae as z'n niks trug kan doe, dat is flauw, weerde hij af. Noe ei jie gin praas ee. .. . boertje! Sam werkte wanhopig om vanonder den zwaren Pier te komen. Noe moe jie nie zö friemele, grijnsde die, je moet is ner me kieke, as je 't arte eit. Ineens hield het geschreeuw op. De deur van de herberg zwaaide open en de Padde stapte buiten. De veldwachter, werd er geroepen. De helft van de kinders sloeg op de vlucht, maar Kee bleef staan en keek den schommelenden veldwachter van beneden tot boven aan. Je zit glad onder de slik, joen, ei je gevochte? Arend huilde en schudde van nee. Zijn groote halsdoek hing los over zijn rug, inden rok was een flinke winkelhaak en zijn handen en gezicht waren besmeurd met modder en rotte blaren. Gae mer is mee, m’n ventje. Aan de hand van Max stapte hij de herberg in, Kee kwam stil achteraan. Ze moest telkens naar de scheur in het rokje kijken. Als zij Sam dien klap niet had gegeven, zou er niks gebeurd zijn. Koba Knuut stond achter de tapkast. Haar breed gezicht glom van de warmte. De potkachel stond gloeiend en ze had zeker al een paar glaasjes naar binnen geslagen op het nieuwe jaar. Wat is dat? Pier bleef rustig bovenop den boerenjongen zitten. Ga d r af, gebood de Padde, schaem je, op den eêsten dag van 't jaer. Sam is begonne om kleine guus te judassen, dat kan un laete, zei Pier, maar hij maakte zijn greep toch losser, ons schelde ook nie. Ie verbeel z'n eige eêl wat, zo’n netige luuskop. Ik zal Castor roepe, zei de veldwachter grimmig en floot op z n vingers. Castor lag achter de plattebuis. Hij geeuwde een paar keer, rekte zich uit en drentelde naar de deur, waar hij op den durpel bleef staan. Toen Eine Knuut hem een duwtje gaf, sukkelde hij met zijn oude stijve pooten naar buiten en ging met zijn snuit op den hevig tegenwerkenden Sam liggen. Zie je wel, dat ’t om joe te doen is, grinnikte Pier, jie bin 't mannetje van de rekenienge. De Padde gebaarde druk met zijn rechterarm en hield den anderen tegen zijn sabel gedrukt. Uut de wegt, vechte doen we ier niet. Pier Knuut kwam overeind, gaf Sam nog een fikschen trap tegen z’n achterwerk en bleef dan aan den kant staan kijken, hoe de boerenjongen overeind krabbelde en het vuil van zijn mooi lakensch buis sloeg. Hij stak zijn vuist nog op en liep dan achter de Duinvlietjongens aan. Maar in zijn vaart stootte hij tegen Arend, die benauwd tegen het heininkje van Knuut z’n groentenhof stond. De kleine jongen viel om en bleef met zijn rok in het prikkeldraad hangen. Een paar groote handen tilden hem op. ... Wat is dat noe, Arend.... Hij keek in het lachende behaarde gezicht van Max. Die was langs het geitenpaadje uit de duinen gekomen en had nog net de kans gehad om Sam een geweldigen draai om z’n ooren te geven. Want Koba kon goed tappen, ze schonk nooit iets voor ze zelf den smaak gekeurd had. Ze nam de kinders mee naar achter en Max zette zich op zijn vaste plaats aan het hoektafeltje. Al wat wenschelijk is, menschen, groette hij joviaal de mannen die zaten te kaarten. Ze mompelden hun wensch terug en kruisjasten bij een glaasje brandewijn en een sigaar verder. De Padde zat weer bij het biljart en Castor lag weer achter de kachel. Wat dienk je? vroeg Eine Knuut en zette zich met één bil op het biljart, zou d'r vóst komme? De Padde zweeg, roerde in zijn koffie en keek strak voor zich. De koffie laten staan was zonde en Eine had hem daarna een brandewijntje beloofd, dat kon hij ook niet laten schieten. Maar het zou beter gesmaakt hebben als Max Wattèl niet was gekomen. Max was heel vriendelijk en knikte hem zelfs toe, maarde veldwachter groette stug en draaide z'n stoel een slag andersom. Vóst.... antwoordde Max.... dat docht ik vannacht ook, toen ik op den Blankert stoeng, 't was spieker-elder, maer de wind draait. Hij proefde zijn citroentje, schraapte een paar keer luid zijn keel en zei dan ernstig tegen den veldwachter: Een borreltje smaekt as 't koud is, ’t val niet mee as je de ronde moe doe in d'Oostewind. Nee. ... mar dat is m'n werk. Dat is ’t, viel Eine Knuut bij, maar meevalle doe 't nie. De Padde zat op heete kolen, hij vertrouwde geen van tweeën. Ze zaten zeker in zichzelf om hem te lachen. De veldwachter klopte een beetje nerveus met zijn hak op den vloer en keek naar de reclameplaat van koffie, die tegenover hem hing. Eine had het brandewijntje pas neergezet, hij durfde het niet goed achter elkaar leeg drinken, dan brandde het in zijn keel en moest hij gaan hoesten. Koba kwam met de kinders terug. Arend was schoon gewasschen en de scheur had ze dichtgespeld. 't Is toch wat te zeiën mee zukke guus, dat vecht en dat doet. Ze lachte en dan was het of de groote geelachtige tand, die alleen in haar mond stond, een beetje naar voren kwam. Arend vond het akelig en durfde niet goed kijken. Maar ze had een grooten babbelaar in zijn mond gestopt. Max streek den jongen over zijn hoofd en knipoogde tegen Kee, die verlegen teruglachte. Ja, ja, Koba, dat bin m'n buurjoengers, zei hij en tikte met z’n glaasje op de tafel. Koba repte zich om het weer te vullen. En wille julder een glasje zoetigheid ebbe? Arend knikte ijverig, zijn oogen straalden, hij keek Max aan en kroop op zijn knie. Kee zei bedeesd: Asjeblief, buurman. Ze was nog altijd onder den indruk van den winkelhaak in Arends rokje. Geef ze een glasje, Koba, je ei wel ies zoets, gin sterkte d’r in, oor. En schienk Van Wiele nog is in vor mien. Maarde veldwachter hield haastig zijn hand boven het glas. Nee dank je, ’t is m’n tied. Hij knoopte zijn uniformjas dicht, tikte aan z’n pet en stapte met zijn wijde kromme beenen naar de deur. Castor rees op toen de baas hem riep en dribbelde op zijn dooie gemak achteran. De goeien dag, oor, knikte Max, en dat je van 't jaer de stroopers mer goed mag vange en ze ’t inpepere. Eine Knuut sloeg op z’n knieën en lachte daverend. Die is goed, mer noe zal den nie ruste vó dat ’t un joe bie je lurven eit. Max haalde onverschillig zijn schouders op. As z'n 't mee loopen moet aele. ... hij floot tusschen z’n tanden, ze noemen ’m nie vor niks de Padde. Hij dronk het tweede citroentje ineens leeg, legde het geld op de tafel en ging rechtstaan. D'r zitte bie ons paddetjes onder de bedstee, zei Arend en likte zijn lippen af. Zözö.... en loope die net zö ard as den veldwachter? vroeg Eine. Schee toch uut mee die praat, waarschuwde Koba, je moe guus nooit teveê leere. Het sloeg twaalf toen ze buiten stapten. De wind woei scherp om den hoek. De heldere lucht was grijs geworden en voor ze, ieder een hand van Max vasthoudend, thuis waren, dwarrelden al kleine vlokjes sneeuw over het dorp. Het prikte in je gezicht en wriemelde inde plooien van Kee's doek. Dat bluuf nie leggen, zei Max, zukke miezelienge, daer kun we gin sneeuwvent van maeke, Arend. De jongen schudde teleurgesteld zijn hoofd. Jikkemien zag dadelijk de spelden in Arend's rok. Ze keerde hem een paar keer rond. Maer kind toch, wat bin je overkomme? Max vertelde kort wat er gebeurd was. Kee bleef beschaamd ln deurgat staan, ze durfde niet te zeggen dat er ook gevochten was en dat zij Sam eerst een klap gegeven had. Moeder Dat was wat geweest voor ze dien hadden.... Eine lag er bovenop en nog hadden ze moeten parrelesante 3 om hem te houden.... Max lachte nog bij de gedachte aan de spartelende beenen yan Eine en z'n benauwde gezicht, want hij vreesde dat de bonsienk zou bijten. Dan dommelde hij tveer in, het leege pannetje tolde tot onder de tafel, de ijzeren vork bleef inden houten vloer steken. De klok sloeg één uur met een langen nagalm. Over het dorp schuifelden een paar oude vrouwtjes, ze smoezelden samen wat en hielden de schorten over hun hoofden voor den trek. i wild 2 bunzing 8 ploeteren zeide toch altijd dat ze niet schoef 1 mocht doen en ordentelijk moest weze. Simen keek donker, de aardappels waren al lang gaar. Ze moesten na het eten nieuwejaar gaan wenschen op het Olmenhof. Dat was zoo de gewoonte, maar hij zag er tegen op. Max merkte wel dat buurman niet spraakzaam was en maakte rechtsomkeert. Toen hij over de ligusterhaag gestapt was en de achterdeur van slot draaide, was hij heel tevreden met z’n alleenzijn. De aardappels, die Leune gister gekookt had, kon hij opwarmen met de kouwe kroten. Het was geen koningsmaal, maar met zijn rug tegen de hooge leuning van den krukstoel en het pannetje op zijn knieën moeide niemand hem en dat was ook veel waard. De opgezette bonsienk 2 op den ijzeren driepoot stond in aanvalshouding. Dat was al eenige jaren geleden. ... op een Zaterdagavond in 't voorjaar. ... hij was met Eine Knuut geweest en die bonsienk gapte eiers. ... ja. .. . ja... . Max knikkebolde. Hij trok zijn oogen wijd open en keek naar den driepoot, de steenen oogjes flonkerden inden vuurschijn. jr stond een veerewagen op het gele straatje en een fiets tegen den bakkeetmuur toen Simen en Jikkemien op het Olmenhof kwamen. ; Simen keerde z’n klompen om tegen den stoeprand. E Miete wachtte hen al op. Is 't er veê volk? vroeg Jikkemien. D’r zuster mee t er man en de lui van Duunvliet, antwoordde Miete en ging met hen mee naar de kamer. Dat was zoo de gewoonte op Nieuwjaarsdag, dan zaten de meiden en knechts en het losse volk ook inde kamer bij de familie. Andere dagen trokken ze zich terug inde bakkeete, behalve Miete, die moest helpen met schenken en aandragen van brood, koffie en koekjes. Krijn Wisse zat in zijn rood pluchen stoel aan den eenen kant van de kachel en z’n zwager, de boer van ter Linde, aan den anderen kant. Hij stak gul zijn hand uit naar Jikkemien.-—Kiek, dat is goed dat julder gekomme bin, al wat wenschelik is, vrouw Joosse. Dank je, baas Wisse, insgelieks. Janne wasdruk aan ’t praten met haar zuster. Willemien was een mooie vrouw, ze had een vriendelijk gezicht met groote blauwe oogen en knikte dikwijls met haar hoofd; dan rinkelden de strikken tegen de dikke gouden krullen en glinsterden de geslepen granaten aan haar hals. Ze leek in niets op Janne. Wien is dat? vroeg de zwaarlijvige Duinvlietboer, toen Simen een plaats had gekregen. De lijzige stem klonk nieuwsgierig. Wel buurman, je ken toch m'n errebeier wè, zei Krijn Wisse lachend. O jae. .. . jae... . noe zien 'k beter. De boer stak zijn hoofd met de bijziende oogen vooruit en bekeek Simen van top tot teen. De boerin van Duinvlietwas een stille vrouw, die heel den middag bijna geen woord sprak. Er was al thee gedronken. Miete ging nog eens met de koekjestrommel rond en presenteerde nieuwe sigaren aan de mannen. Ik zag een fiets op 't of, zei de Duinvlietboer weer, rien julder ook op zó n nieuwermoes gevaerte? Miete kreeg een kleur tot in haar nek en probeerde weg te komen. Van ons uusouwen gin mensch. Krijn Wisse keek den kring rond en zag Miete's kleur, hij lachte gemoedelijk. O nee maer. ... zit joe vrieër weer inde bakkeete, dan moe je zie dat jie bie z'n komt, Mie. Janne was het eens met haar man. Laet Jikkemien verder voor den boel zurge, ouw jie mer is nieuwe jaer, zei ze vriendelijker dan haar gewoonte was. Wat voor soort joen ei dat meisse, informeerde de nieuwsgierige boer, één die op zo’n dienk ried is gin erme ziele. Ie komt uut stad, vertelde Janne, slotemaeker of zo. Wat of Miete d'r mee beginne moet weet ik niet. As je inden boerestand gebore en getoge bin is zo'n stadse meneer niks, mer afijn, ze is over den eesten nie gevalle, ielke Annetjeliesje een anderen. Dat smaekt, meende de zwager, veranderienge van spieze. ... je weet 't. Jikkemien was inde weer met de kommen en den theepot. De glazen kwamen op tafel en de karaffen met brandewijn en cognac. De vrouwen dronken boerenjongens en morellen. Maar eerst ging de suukerkomme rond. Die stond al gereed op het middelste boord inde glazenkast. Voorzichtig tilde Jikkemien met beide handende gebloemde porceleinen kom op de tafel en legde er den zilveren lepel bij. Gae mer rond, wenkte de boerin. Jikkemien veegde haar handen nog eens goed af aan haar schort en begon bij den boer. Hij schepte een lepel vol brandewijn en zoute bolletjes, hief die half inde hoogte en zei: Noe menschen, nog is al wat wenschelijk is en dat we 't nog lank meuge doe. Luste zal wè gae, gaf zijn zwager terug. Wisse slorpte den lepel leeg en liet doorgaan. Ook de vrouwen deden mee, al schepten ze niet zoo vol. Jikkemien durfde er niet van nemen als de boerin het niet zeide. En Simen gebruikte nooit sterken drank. Die zat stil in het hoekje met zijn voeten op de stoof van de kachel. De boeren redeneerden druk over de graanprijzen en noemden cijfers, die hem voldoende leken om jaren van te leven. Ze Aarnoud van Hoeve kwam vaneen ander eiland, hij had geboerd achter den Moerdijk en had daar veel nieuwigheden geleerd. De baron bekostigde al die dingen en het kon niet ontkend worden dat er veel meer uit het land kwam dan vroeger. Zijn vrouw was een juffer en naar verteld werd van hooge komaf en stief van 't geld. Toch vond Janne Wisse dat mevrouw van den dominie veel grooter veeren op haar hoed droeg en beter gekleed was, je zou het vrouwe Van Hoeve zeker niet aanzien dat ze het zoo breed kon laten hangen. Er was heel wat gepraat over dien nieuwen boer van Zeeduin, maar langzamerhand werd men hem gewoon. En Janne Wisse rekende het ondanks alle critiek een groote eer dat hij op het Olmenhof kwam om nieuwjaar te wenschen. Simen moest bestellen, Jannis had vrijaf gekregen. Het was schemerig inden stal en erg warm. De koeien draaiden hun koppen om en trokken aan de touwen. Simen hield van dit werk, het kwam maar zelden meer voor dat hij er bij noodig was. Zorgvuldig mengde hij het gesneden stroo en de stukken mangels door elkaar, een plak hooi na. De paarden wachtten grinzend op hun portie. Simen streelde den bruinen en praatte zachtjes met het dier. Liza kende hem nog en stak haar neus tegen zijn arm. Met gulzige slokken dronken ze de emmers water leeg en keken hem aan, met hun glanzende oogen, die lichtten in het donker van de box. Op een omgekeerde mand zat Simen op de gang en genoot waren het niet eens overeen paard van ter Linde. De één meende dat het kuren had en de ander zeide dat het iets mankeerde. Hoog op gingen hun stemmen, dan stootten ze weer aan en dronken elkander toe op de gezondheid van de merrie. Tegen vier uur kwamen de boer en boerin van Zeeduin binnen. Even werd het stil. Aarnoud van Hoeve had meer inde pap te brokkelen dan allen met mekaar. Hij was zetboer op het hof van den baron, maar had zelf drie hofsteden in eigendom, die hij verpachtte. Hij was een heereboer, die nooit zelf een steek inden grond deed en alleen een ommekeer voor z’n plezier achter den ploeg ging. Verder was hij Raad van den Polder, wethouder van Oostkerke en voorzitter van de provinciale landbouwvereeniging. Krijn Wisse ging staan om zijn nieuwen gast te begroeten en zijn vrouw schoof stoelen bij en zei haastig tegen Jikkemien dat vrouw Van Hoeve erg op een straf bakje koffie gesteld was. stilletjes. Hij zag de groote kaken regelmatig bewegen en hoorde de mangels breken tusschen de tanden van de koeien en het gesnuffel van de paarden inden haver. Misschien zou hij, als het voorjaar kwam, weer mee kunnen rijden, prakkizeerde hij. Om de kalvers en het kleinvee eten te geven moest hij de lantaren aan de balken hangen. Grillige schaduwen kropen over de koeienruggen. De jonge stier stond heftig aan zijn ketting te rukken en loeide vijandig. Simen ging met een bocht voorbij. De boer had hem gewaarschuwd voor Cesar, die geen vreemde inde stallen duldde. De onrust van het kwaadaardige dier kreeg al de beesten te pakken. De koeien loeiden en snoven met hun kop naar voren, de paarden schudden hun manen. Liza stond met gebogen hals en kretste met haar hoeven op den steenen vloer. Buiten hoorde Sijmen den Duinvlietboer lachen. Met een harden klap viel het ijzeren hekje naast de schuur dicht. Het was te donker om iets te kunnen zien, maar aan de voetstappen hoorde Simen dat de boer en zijn vrouw naar huis gingen. Inde bakkeete schonk Miete versche koffie. Drienk je een bakje mee, Simen, noodigde ze en schonk al een groote kom vol. Inde kamer zoemde het gesprek op als de deur openging en Jikkemien den grooten bruinen koffiepot bracht om bij te vullen. Ze lachte even tegen Simen en ging weer terug om de glazen van de rookende en druk redeneerende boeren nog eens vol te schenken. Aarnoud van Hoeve praatte tegen haar, hij vroeg naar de kinders en waar ze woonde, terwijl ze met het zoetgoed rond ging. Ze bemerkte dat hij telkens naar haar keek. Als hun oogen elkaar ontmoetten kwam er een lichtje inde zijne en praatte hij snel verder met Krijn Wisse. Vrouwe Van Hoeve had haar stoel naast dien van Jikkemien geschoven en begon te spreken over haar eigen kinderen. Jikkemien was er even beduusd van en vergat haar koffie te drinken. De vrouw van den heereboer sprak met een vreemd accent, soms verstond ze haar moeilijk. Als Janne met veel omhaal van woorden en met haar vinger in de hoogte om kracht bij te zetten, iets vertelde, kwam er een flauwe lach om haar mond. Ze keek dan Jikkemien aan of ze zeggen wilde, die kan d'r ook mee vandoor. Ik gloove dat je nogal goed de centen bij mekaar weet te houwen, zei ze ineens, een beetje meer rolle is anders goed, vrouw Wisse, ze bin nie voor niks rond gemaakt. Janne zweeg even, haar scherpe oogen namen het bleeke gezicht met den fijnen mond en den kleinen neus critisch op, maar ze §af geen antwoord. Die vrouwe Van Hoeve zat haar voor den gek te houden, dat begreep ze duidelijk. Zoon kedeé, die hoorde niet op een hof met haar damesgezicht en fijne manieren, want Janne begon zich lomp en onhandig te voelen naast de waardigheid van de vrouwe van Zeeduin. Jikkemien luisterde niet meer. Ze was moe en een beetje duizelig, haar voeten prikten van het vele heen en weer drissen. Aarnoud van Hoeve dronk zijn tweede glas cognac leeg en stond op. Hij schoof zijn stoel onder de tafel en begon handen te geven. Zijn vrouw bedankte Janne voor de hartelijke ontvangst en als ze zin hadden moesten ze ook maar eens komen. Janne trok haar wenkbrauwen even op en zei: Dat zulle we wel is doe, as ’t zeumer is. Inden winter bin de daegen zo kort en eb ik zóveê werk dat 't er voor versite gin tied is. Van Hoeve gaf Jikkemien ook een hand. As je man is een dag uutvalt dan eb ik altied werk, dienk ’t er is om. Ze knikte verlegen en wist niets terug te zeggen. Janne begon dadelijk te kakelen toen ze de kamer uit waren. Je zou zegge waerom vraeg ze ons is te kommen. Maer ik ebbe ze te verstaen gegeve dat ons menschen meer doe as van den eenen nae den anderen thee loope drienke en stiefjes zitte mee je n’anden tegaere as een juffer. Wisse hield zijn glas naar het licht, liet den laatsten droppel in zijn keelgat loopen en zei sussend: Jie moe nie dadelik zö op je vier gemerkten stae, 't mensch docht nogal dat ze goed dee om je trug te vraegen. Janne mopperde iets onverstaanbaars. Geef Jikkemien mer een stikje amme mee, vrouwe, zei Krijn Wisse en keerde zijn stoel, om met zijn zwager een nieuw gesprek over het fokken van veulens te beginnen. Inde halfdonkere gang kwam de boerin achter Jikkemien aan, Luuster is, ik ebbe nog wat te zeggen, gae is mee inden uuze. Ze duwde de groene deur open en stak het looplampje aan dat op de tafel stond. Het was er aardedonker, alleen een matte gloed scheen uit het ronde pookgat van de platte buis. Vanmxddeg is Samel thuusgekomme, glad onder de slik, Noe kan ik best begriepe dat jie nie op je kinders kan lette as ze op pad en weg bin, maer je mog Kee toch verbie mee die Ik docht dat ze nog is over de uure zou beginne, zei ze toen ze uit den ergsten wind waren en even uitbliezen achter een vlienderbos. We mochte toch wel is aan Wisse vraege of ’n 't dek is nae laet zie, as ’t er regen komt weet je gin raed op zolder. En ’t geitekot staet op inzakken, vulde Simen aan. Hij duwde het pakje brood een beetje dieper in zijn rok en stak z'n handen dan weer stijf in zijn broekzakken. Het plankje over de dulve was glibberig. Jikkemien durfde er niet alleen over, ze hield zich vast aan Simen en schuifelde voetje voor voetje mee. De deur stond half open, ze hoorden Arend lachen en de diepe stem van Max. Hij had den haard aangelegd en vertelde Arend, die op zijn knie zat, van de witte wijven, die over het land vlogen om de kinders in slaap te zingen. Het verhaal was net uit toen Simen en Jikkemien binnenkwamen. Goei, groette Max en schoof opzij om Simen in zijn stoel te laten zitten. Julder ebbe nogal aardig nieuwe jaer g’ouwe, de guus verveelde ulder eige bie Leune en toen bin ze naer mien gekomme. Ik ebbe de sleuter meegenome van Leune, zei Kee, toen kon de deure open en Max ei vier en koffie gemaekt. guus van Knuut om te gaen. Dat is gin volk waer een fesoendelijk mensch z'n eige mee bemoeit. Arend z'n jas was ook gescheurd, verdedigde Jikkemien. Samel ad ’t em in ’t prikkeldraad gedouwd. Ik bin d’r nie bie geweest wat of 't er verder gebeurd is. De boerin luisterde niet. Samel z'n goed laekensch buis was zo smerig of 't op de mispit gelegen ad. 't Is toch erg dat die Kee van joe gae vechte en dan mee joengers, wat moet ’t er van zo'n rabauw vaneen meisse trechte komme? Afijn, besloot de boerin op haar manier goedig, op den eêsten dag van 't jaer gin woorden, mer zurg asjeblief dat dat schoeve meisse d'r anden thuus leert ouwe. Ze blies het lampje uit en ging terug naar de kamer. Jikkemien stootte zich gevoelig aan een stoel en zocht op den tast den weg naar de bakkeete. Simen stond al gereed om naar huis te gaan met een stuk ham en een half krentenbrood onder z'n rok. Het puilde hoekig naar voren en rekte het knoopsgat wijd uit. Het was vinnig koud toen ze uit de beschutting van de boerderij kwamen. Ze liepen achter elkaar, Simen diep in z'n kraag gedoken, Jikkemien met den overdoek tegen haar mond gedrukt voor de kouwe lucht. En dat is voor ons van Max, wees Arend op de krentenkoeken, die op het tafelkastje lagen. Jikkemien zag dat Max van de dikke eikenblokken uit zijn schuur op den haard had gelegd. Een stapel stond opgetast tegen den muur. De koffie pruttelde inden herridon.1 Het was warm inden uuze, Simen glunderde tevreden naar het bakje dat Kee bedrijvig inschonk. Hij zat hier toch beter op z'n gemak dan inde bakkeete van 't Olmen-of. Jikkemien stond even naar Max te kijken, die met zijn groote handende kat zat te aaien. Ze voelde zich weer duizelig worden en kon nog net bijtijds buiten bij het gootje komen. Daar stond ze voorover tegen den muur geleund en deed haar oogen dicht. Zware moeheid trok door haar heele lijf, het was of alles van binnen omkeerde. Het duurde niet lang, dan kon ze steunend aan den wand weer in huis gaan. Het moest nu zeker waar zijn, dat begreep ze, en Simen wist er nog niks van. Een walmend eindje kaars spetterde in het kommetje op de bakkeettafel. Ze waschte zich met koud water, de tocht vanonder de deur versteende haar voeten. Buure.... Max keek achterom de deur, ik ebbe een blookje gebrand. Ze was verwonderd. Ei jie daer over gedocht? menschen nog toe, Max. Ja.... ja.... lachte hij, vrouweliengen zitte om deze tied van 't jaer graag mee een stoofje, zöveê verstand eb ik d’r wel van. Hij wachtte geen dank meer af, drukte de pet diep in zijn oogen en schoot door de half open deur naar buiten. Den goeien nacht samen! 1 vuur-emmer a Nieuwjaar begon het te vriezen. De boeren hoopten op een flinke vorst, die het land zou zuiveren en het ongedierte liet versteenen. Maar na drie dagen viel de dooi weer al in, het regende, sneeuwde, ijzelde. N Den eenen dag was het bijtend koud en blies een kwaadaardige wind uit het Noordoosten, die tegen den avond ineens omliep. Dan waren de nachten bijna lauw en hing er s morgens een klamme nevel. Er kwamen zieken en overal inde kleine huizen werd kou geleden. De arbeiders raakten zonder werk, het ploegen werd van week tot week uitgesteld door de vele regens die inde sprokkelmaand overvloedig vielen. De baron had toegestaan dat het arme volk in zijn bosch hout haalde. Een paar keer inde week stapte Jikkemien achter den kruiwagen langs den rechten Noorddijk. Thuis zat Simen in elkaar gedoken en blies af en toe door de ijzeren pijp in het vuur. Zijn maag was beter, maar bij het hout kappen had hij kou gevat en Jikkemien maakte zich weer ongerust, als ze naar zijn smal gezicht keek en z'n harde droge kuchen hoorde. Hij at weinig en woelde heel den nacht door de bedstee tot hij tegen den ochtend koortsig in slaap viel. Tweemalen had Jikkemien een vrachtje blokken bij den timmerman gehaald, maar nu durfde ze niet meer, er stond nog drie gulden te betalen. Onderweg piekerde ze over het geld en over de kleeren, die de kinders noodig hadden. Arend zou met April naar schoolgaan. Hij was nog klein en ze had hem liever nog een jaar thuis gehouden, maar aan den anderen kant was het beter dat hij iets begon te leeren, want later zou er geen tijd meer voor zijn. Als de zaai begon kon ze zelf weer naar 't land gaan, ze kon wieden en misschien nog erwten pikken of boonen trekken. Maar dat zou dan op 't nippertje zijn. Den langen boschweg had ze zonder rusten afgeloopen, nu zette ze den zwaren kruiwagen neer en ging op de armen zitten. Als het wiel diep inden muilen bodem zakte had ze voorover moe- Toen ze voorbij de smidse kwam klonk het geluid van haar klompen hol tegen den zwarten muur. De knecht stak zijn hoofd om den hoek van de stravalje.2 Slecht weertje, vrouw Joosse, we kriege volop nattigheid. Ze groette terug. We ebbe anders ons possie wei g’ad. Zwaaiend met den zwaren hamer stond de smid voor het aambeeld. Bij iederen slag spetterden de vonken om hem heen en doofden uit inde groote donkerte van de werkplaats. Inde herberg van Knuut werd schor gelachen. Bette zat inde vensterbank en Jikkemien zette even den kruiwagen neer om te kijken of Kee er nog was. Haar stappen kaatsten tegen de huizen toen ze verder ging. Er was geen sterveling buiten. 1 graskant 2 box waarin de paarden beslagen worden ten hangen om de vracht verder te krijgen. Het was stil in het bosch en je voelde er geen zuchtje wind. Het kasteelklokje sloeg vier uur. Het begon al te schemeren. Een eind verder draafde een paard en blaften honden. Jikkemien zag de dieren den rijweg oversteken voor den ruiter, den baron, die zijn dagelijksche ronde door zijn domeinen maakte. De regen, die zachtjes begon te vallen, pletterde op de takken en druppelde naar beneden langs de stammen, er kwamen donkere strepen langs het hout en een diep zwart kuiltje aan den voet. De harsige boschlucht was al vermengd met den zwakken geur van het komend voorjaar. De zware bui die onmerkbaar aan was gèdreven plenste hevig neer, het ruischte tusschende stammen. Haastig legde Jikkemien den meegenomen baalzak over het hout en trok haar omslagdoek dicht. Het zeel spande over haar schouders als ze verder reed, ze voelde het pijnlijk door haar kleeren, maar stapte stevig aan. Buiten het bosch sijpelde het nog wat na, de lucht klaarde boven de boomen, maarde wind was pal Oost gedraaid en striemde in haar gezicht. Witte grindkeitjes braken onder het ijzeren wiel, soms spatten ze weg tot inden goskant1 of tikten tegen haar klompen. Van ver zag ze het vuur inde smidse al branden, het gaf een warm, rustig gevoel. Grauw zakte de avond over het land, een windvlaag schoot door de struiken en floot door de takjes op den kruiwagen. Achter in het land schreeuwde een vogel en boven haar knipte een ster. Een enkele. De hemel was diepdonker, het laatste licht dat opkwam uit de zee verglansde boven de duinen en zakte dan snel weg. Simen sliep bij den haard. Hij schrok op van haar en begon haastig hout op het vuur te gooien. Regent et? vroeg hij.... Ik ebbe Arend in bed geleit, ie is verkoud. Jikkemien had haar handen gewarmd en schoof de bedsteegordijnen opzij. De jongen lag voorover en snorkte zwaar. Kee was met het avondbrood bezig. Jikkemien zag haar handige bewegingen en zei ineens: Ik ebbe gedocht, dat Kee van den zeumer wel is wat kon gedoe. As de vrouweliengen ner ’t land bin zou ze guus op kunne passé. Dat wil ik liever nie, bracht Kee in. Jikkemien keek in het opgeheven gezicht met de felle blauwe oogen en den smallen rechten neus. Een kind nog. Maar zij had van haar negende jaar af moeten werken. Voor schoolgaan was geen tijd geweest, evenmin als voor Simen, die amper zijn naam kon schrijven. Hij zat naar haar stem te luisteren, die zenuwachtig doorpraatte en dacht aan het nieuwe kind, dat dezen zomer verwacht werd. Wat wil je dan, Kee? As ik toch werke moet, naer ’t land, die vervelende guus is niks. Beslist schudde Jikkemien haar hoofd. Daer bin jie nog te klein voor, wat zou je d'r moete doe, een kromme rik kriege van voorover te staen. Simen at met kleine schepjes zijn roggeblompap, hij had in zulke zaken niet veel te zeggen, Jikkemien kon dat beter bedisselen. Arend werd wakker, hij had een rood gezicht met dwarse striemen van het voorover liggen. Een beetje zeurderig nam hij z'n boterham en wilde dan dicht bij het vuur zitten. Weet je wat flienk brand-out is, zei Simen nadat hij gedankt had en z’n pet weer op zijn hoofd gedrukt, de wilgen bie 't verkenskot, die staen daer toch voor doeniet, ik kappe ze morge. Arend dreinde zachtjes: Nie doe, ik wil d’r schommele. Jie gae strek ner schoole, zö'n groote joen schommel nie meer. Simen probeerde ernstig te blijven. Vorigen winter had hij ook al tweemaal bij de wilgen gestaan om ze te kappen, maar iederen keer ging hij weer terug in het geitekot en stak de bijl tusschen de planken weg. Ze stonden met hun kromme stammen aan weerskanten van het vondertje en overschaduwden inden zomer de dulve met de dotterblommen en het bakkruid. In het eerste jaar van hun trouwen had hij er een bankje onder getimmerd. Jikkemien zat daar ’s avonds als ze thuiswas van ’t land en Kee had er inden bennewagen 1 gelegen. Het schommeltje hing er tusschen vandat Kee was gaan loopen, het was een beetje scheef en het bankje was ook al gammel geworden, maar hij rookte er nog wel eens een pijp, als de zomeravonden lauw waren en Max over de haag leunde. ’t Zou wel kael zien, praatte Simen verder, niks gin beschuttienge meer. Maer ’t bin ouwe boomen. ... wat dienk jie, Jikkemien? 't Is nog levendig out, 't zal nie best brande. ... en Arend speelt ’t er ieleken dag. ... wat ebbe de guus anders?. .. . Ze kleedde Arend uit en trok de wollen deken hoog over hem heen toen hij inde bedstee lag. Ik sluute 't geitekot nog even, Simen! Het was droog geworden. Een harde wind woei van de landzijde. De maan schoof langs de schoongeveegde lucht en scheen op den houtstapel van den timmerman. Dik droog hout! Jikkemien kon de musterds tellen, ze lagen op het kliefhout, van dat harde, dat zoo goed tegenhield inden haard. De geit mikkerde toen ze de riengel op de deur schoof en het sleuteltje in het hangslot omdraaide. De wilgen stonden als wachters naast het vondertje, dat droog en wit was in het maanlicht. Ze ging er naar toe en keek omhoog naar de geknotte kronen. Over enkele weken zouden ze weer uitbotten. Ze verbeeldde zich dat ze de knoppen al kon onderscheiden. Simen was al half ontkleed toen ze terug in huis kwam. Ze begon de kolen vuur inden haard bij elkaar te halen en trok dan het klokgewicht op. D'r zit al nieuw leven inde lucht, zei ze droomerig. 't Is anders nog vee koud, meende Simen en dook diep onder de deken. De nachtwind suizelde om het huis. Jikkemien stond bij de tafel en genoot de rust die het heele huis vulde. Arend bewoog en keerde zich om in zijn slaap. Ze zag zijn donker haar tegen het witte kussen en duwde de bedsteedeurtjes verder dicht. Dan haalden haar bezige handende luurbenne 2 van het bovenste boord uit het kammenet. Het was ruim zes jaar geleden, dat ze alles er in gelegd had, gestreken en gevouwen. Met een keperbandje mat ze de lengte van de hemdjes. Er waren nieuwe l rieten kinderwagen 2 luiermand Met de kinderkleertjes in haar schoot, viel Jikkemien in slaap. Haar handen lagen moe, met afgebrokte nagels, inde kant van het doopjurkje. Soms knikte haar hoofd. In haar mageren hals speelden de schaduwen van het lamplicht. Simen keek van achter de gordijnen en zag haar zitten. Jikkemien. Ze schrok wakker en greep de benne en het stapeltje luuren. Dan lachten ze allebei en begon ze haastig het goedje weg te ruimen. Ik docht dat jie sliep, zei ze, was je al lank wakker? Hij gaf geen antwoord, maar keek hoe ze den haard klaarlegde voor den volgenden ochtend en de blauwe koffiebus gereedzette. Voor ze bij hem kwam, was hij al weer ingedommeld. Zijn verwerkte hand hing over de bedsteeplank en teekende een grillige schaduw op den blauw geschilderden vloer. noodig en de doopjurk, die ze voor Kee gekocht had, was geel geworden. Ze streek de verkreukelde kant glad; er zaten kleine gaatjes in. Ze wist nu nog hoeveel ze had moeten sparen om het jurkje te kunnen koopen. Leune Schietekatte, die Kee voor den doop gekleed had, was er van inde weer geweest. Ik ebbe eêl wat guusjes zie doope, mer zukke mooie jurkjes waere d'r nie vee bie. En de witte wollen sokjes, die ze van de boerin gekregen had, waar ze uitgetrouwd was. De koordjes had ze er zelf in gehaakt, want Kee had zulke kleine voeten, dat ze telkens afvielen. Op de bank onder de wilgen had ze er aan zitten prutsen, haar handen stonden averechts voor zulk werk. eune Schietekatte had den boel bij Max eens flink uitgehaald. Schoone gordijnen voor de ramen gehangen, de plavuizen geschuurd en zijn bed gelucht. Nu bekeek ze haar werk nog eens met de handen op haar heupen en L mopperde als ze nog een houtkrulletje bij den haard ontdekte. Maar ze had toch bewondering voor het snijwerk van Max. Vooral den tabakspot waarin hij een pijpekop ineen krans van blaren gesneden had en het schenkblad met de rozen vond ze mooi. Het warme zonnetje scheen over de gladgeschuurde tafel en de gebloemde kommen op de schouw, waar ze een heelen tijd aan had moeten wrijven voor de smook er afwas. Inde ruitjes van de spinde spiegelden de zes borrelglazen, het theeservies en de groote borden. Leune begreep niet wat Max met dat spinde-goed moest doen. Hij dronk altijd uiteen ronde kom en als er onverslags iemand kwam, spoelde hij die schoon inden aker en presenteerde koffie. As ik uut den tied bin, dan kan jie ’t erve, had hij gezegd toen Leune meende dat het servies veel beter tot z'n recht zou komen in haar kast. Leune draaide de deur in 't slot en legde den sleutel onder den steen naast den regenbak voor ze naar Jikkemien hinkelde. Bel, be1.... ik ebbe 't er werm van, zuchtte ze en ging in de kruk van Simen zitten. Ik docht buurvrouwe zal wel een bakje drienken vor mien ebbe. Jikkemien zette de kommen van het blad en roerde de thee om. En kan Arendje nogal wenne op schole? vroeg Leune, terwijl ze smakelijk haar thee slurpte en op een babbelaar zoog. Och dat schikt, d'eêste daegen wou 't nie erg. Leune knikte een paar keer met haar hoofd en tipte een suikerkruimel van de tafel. Ei jie d’r ook al van g'oore, begon ze bijna fluisterend, d’r bin tweê kalvers verzoope op Berkenbosch. Dat komt 't er van as de menschen tevee van die nieuwermoose diengen anschaffe. Ze wille daer noe een masien gekoope, om te dosse zö as ik oorde zegge. Jikkemien gaf geen antwoord, ze roerde in haar kommetje en keek nadenkend naar buiten. – t Menschdom is boos, mummelde Leune weer, verscheie boeren ier inde gejegente 1 gaen kunstmis gebruuke, wien ei ’t er ooit van g oore. ’t Is den lieven eere zelf verzoeken, die laet de vruchten toch groeie. ... Met een fermen greep nam ze den theepot en schonk nog eens D’r kom toch een eeleboel verbeterienge, meende Jikkemien Leune snoof verontwaardigd. ’t Gaet al ier om ze maakte een beweging met haar duim. ... eige pookes-gezond-eid en anders nie. Waerom kan een mensch nie mee z'n anden werke en op z’n tweê beênen over de waereld loope. Ze bin d’r vor gegee Jae Jikkemien was opgestaan om de deur dicht te doen, die Leune open had laten staan. D'r komme een berg vliegen naer binnen. Dat is waer, buurvrouwe Leune nam Jikkemien scherp op. Ze knipperde een paar keer met haar kleine oogjes en zei dan triomfantelijk: En wanneer verwacht je 't, buure? Jikkemien kleurde tot in haar hals. Dat ei den tied nog. • Jae, jae, lachte Leune, ik bin nie vor niet baker geweest. Ik zien ’t dadelijk as je gespaere. Ze werkte zich uit den armstoel. Ik gae d’r weer is vandeur, de thee is op, zien ik. Jikkemien bleef stil zitten tot het klaphekje dichtgevallen was, dan liep ze langzaam naar buiten. De kronen van de wilgen waren weer gegroeid en legden hun breede schaduwen over bet bankje. De bennewagen zou er weer kunnen staan en over een paar jaar een nieuw gezichtje in het schommeltje. Ze leunde met haar rug tegen den stam en wachtte tot het vier uur geslagen was en Arend uit school thuiskwam. ~~ Mag ik ner strange,2 moeder, voetjes gewassche? Ze lachte en liet hem gaan. Zijn kleine beenen draafden het dorp op en ze verlangde ineens heftig naar het nieuwe kind, nu ij ook al van haar weg begon te gaan. egen etenstijd, toen ze bezig was met de pap voor Simen, tikte °^r Z,eeduin op de deur. Goeie middeg, vrouw 1 buurt 2 strand De zorglijke trek om haar mond verging in het klare licht dat haar verweerd wezen verjongde en als een stralenkrans om de geplooide muts scheen. Nog was er geen einde aan den regentijd. De laatste dagen van Mei waren grijs en donker van de zware buien die elkaar opvolgden. Het water vulde de grippen en duiven. De buizen moesten doorgestoken worden en het vuil en deklatten verdroogd gras en onkruid, die den vorigen herfst waren blijven zitten, moesten weggehaald worden. Op het Olmenhof werd een jongen in dienst genomen om dat werk te doen. Krijn Wisse was zuinig met duiven schoonmaken en nu ondervond hij er de nadeelen van. Het winterkoren stond pieterig en laag, er zat geen schot in. lederen dag beende hij langs en werd de rimpel in zijn voorhoofd dieper. Het zaaien Jikkemien was verbaasd en verlegen. Hij stapte binnen, zijn hoofd raakte bijna de schuine balken inde bakkeete. Kiek is, ik ebbe een booschap van m'n vrouwe. Wil je nie zitte? Jikkemien schoof een stoel bij.Hij knikte en zette zich bij de tafel. Mien vrouwe eit een werkster noódig, begon hij, en ons ebbe g’oore dat jie prontjes werkt. Zou je wille komme, liefst op een Diesendag? Voorzichtig, of het haar eigen stoelen niet waren, ging Jikkemien ook zitten. Ik wil wè, zei ze bedeesd, mer ik weet nie.... of ik ’t eel de zeumer vol kan ouwe. Ze zat naar de matten te kijken en wist niet hoe ze het zeggen zou. Ze kon aan dien vreemden boer toch niet gaan zeggen dat ze tegen den oest een kind verwachtte.... Van Hoeve stond al weer op. Ons zulle 't wel schikke, as ’t er ies opdoet, zei hij vriendelijk. Den goeien dag en as je man zö is een dag uutvalt. ... ik kan altied nog wel iemen inschikke. Dan was hij weg. Beduusd stond Jikkemien midden inden uuze. Ze had niet eens gevraagd hoe laat ze moest komen. Misschien zou ze dan toch nog een nieuw doopjurkje voor het kind kunnen koopen. Ze begon te tellen hoeveel weken ze zou kunnen gaan eer het zoover was. Als ze een kwartje inde week weglegde voor het jurkje. .. . de wijsvinger tikte langs de vingertoppen. Ze haalde een stukje papier en een stompje potlood. De zon blikkerde op de hoekige cijfers die ze schreef. Aandachtig over de tafel gebogen stak ze telkens het potloodstompje tusschen haar lippen. van de andere vruchten ging langzaam en Janne mopperde steen en been over de tegenslagen. De beste koe had haar kalf verschoten en een ander wasdood geboren. De lammeren, die met veel zorg gekweekt waren, brachten weinig geld op. In Oostkerke brak ziekte uit onder de varkens, de meeste boeren moesten van in-enten en ontsmetten niet veel hebben en de ziekte bi udde zich snel uit. Vier van de mooiste beesten gingen op 't Olmenhof inden put. ’t Is je schuld, zei Janne, je ad ze eêrder moete verkoope. De late nachtvorsten beschadigden de bloesems, de groote pereboomen stonden op een ochtend zwart en treurig inden boogerd waar de gestadige regen door de takken druppelde. Het vee moest vroeg naar buiten. Simen had met de beesten te doen als hij inde vroegte naar het hof ging en de koeien met hangende koppen achter de hagen zag staan. Ze hadden nog dekjes op, waar de nattigheid langs hun buiken inde drassige wei afsijpelde. Toen eindelijk de regen ophield en de zonde aarde warmde, voelde Simen zich iederen dag sterker worden. Inde hagen riep de koekoek en de zoetlief koerde overal in het rond. Hij stond in z’n boezeroen te wieden en voelde de warmte zijn lijf stoven. Ten vier uren smaakte het brood en de kouwe koffie hem en hij kon zelfs den jongen plagen, die klaagde over zijn rug en liever koeien wachtte dan op het wijde land den ganschen dag in het houweel. Jikkemien had iederen dag haar werk. 's Zaterdags legde ze wat weg in het blikken doosje, dat in het kammenet stond. Simen was bij Koba Knuut geweest om te vragen of ze bij wilde staan als de tijd er was. Jikkemien had liever een baker van Strookerke gehad, maar die zou dan 's nachts moeten blijven en daar was geen ruimte voor. Koba was een beetje slonzig en ze nam geen blad voor haar mond. Zelf had ze acht kinders gekregen, die Eine gebakerd had. Men vertelde dat hij wat dat betrof voor geen vrommes uit den weg behoefde te gaan. Onder haar werk moest Jikkemien dikwijls ophouden en het zweet uit haar oogen vegen, want de dagen werden warmer en haar lijf zwaarder. Simen had het bankje onder de wilgen vaneen nieuwen poot voorzien en nu zaten ze ’s avonds weer op hun oude plaats. We ebbe ier dikkels gezete toen ik Kee verwachtte, zei Jikkemien en legde haar handen op het harde hout. Er was een dun laagje mos aan den achterkant van de leuning gegroeid en een bloeiende netel rekte zich langs den zijkant. ’t Is een lekker plekje, uut de wind en inde zunne, net as de ouwe oenders, antwoordde Simen. Over het dorp hing de groote stilte van den zomeravond. Ver weg schreeuwde een wulp, over de boomen van het Olmenhof dreef een vlucht meeuwen, ze waren kleine stippen tegen den donkeren hemel. Simen keek naar boven, waar een koppel bergeenden in gestrekte vlucht over kwam. Hun koppen ver vooruit gerekt, de vleugels in geluidenlooze regelmaat. Max kwam buiten, hij hield zijn buks onder den arm en tikte aan zijn pet toen hij hen zag. Een mooien aeven, buurman! Gae je d'r nog op uut? Max leunde over de haag. ... Ik ebbe gister een bitje postelein gezaaid en noe zitte die mietersche mosschen d'r in te wroetelen. Hij haalde zijn tabaksdoos en nam een pruim. Ik zal d'r is een paer onder de pluumpje mikke. De buks ladend ging hij door de smalle paadjes tot achter in zijn hof waar de groote pruimeboom stond. Boven inden top, verscholen in het blad, zong een merel. Max gluurde tusschen de takken. Hij zag het gele snaveltje en het kopje dat schuin naar beneden gekeerd was. Het gezang zweeg, maar dan hief het fijne stemmetje een nieuwen jubel aan, die ver over de huizen inden zoeten avond verklonk. Een korte knal.... Het zwarte lijfje ritselde door de blaren, viel langs den gladden stam met een zachten plof op den grond. Max zag het. Het bruut afgebroken lied zong nog na in zijn ooren. Even knipperden zijn oogen toen hij het bolletje veeren opraapte. De schedel was van het kopje. Hij hield het warme vogellijfje van zich af en verwonderde zich over het goede schot. De stem van Simen murmelde achter de haag. Een windzucht speelde door den pruimeboom en bewoog zacht de veeren van den dooden vogel. Het was vreemd stil, alleen een paar mosschen tjilpten op den dakrand en vlogen dan schielijk weg. Max bracht de buks in het schuurtje en stond dan weer naar het kopje te kijken. Het was bloederig, de oogjes dof en bewaasd. Zijn vinger streek langs de zachte pluimpjes aan het keeltje. Ei j em gerocht? Simen stond vlakbij. Ja mee één koegeltje, z'n schedel d'r af, dat doe je ook gin twéé keer. 't Is toch zonde, zei Jikkemien, ie zong zo mooi en deê niks gin kwaed an je groente. Max gaf geen antwoord en beende snel uit het zicht. Tegen den aanslag van de schuur groef hij een gat, legde de merel er in en stampte het dicht met zijn klomp. Ontevreden over zichzelf ging hij het dorp op en bleef op den hoek van den Steenweg in de zilverige schemerverten turen. Ginds was het vreemde land, achter de hooge peppels. Onrustig drentelde hij heen en weer, krabde zijn pijp schoon en stak die dan weer in zijn zak. Zijn kaken bewogen heftig, hij spuwde een breeden straal over de gele klinkers en verlegde zijn pruim tabak naar den anderen mondhoek. Zijn klompen klonken vijandig luid op de steenen. Op den zandigen bodem van het Allemanspadje ging hij langzamer loopen en sneed een dikken stok uit den kant, waar hij mee inde hagen sloeg omdat de merels nog floten. Dwars over de landerijen, over slooten springend, met scheeve voeten door de smalle grippenJ) loopend, kwam hij op het vroon. Er schemerde licht inde stallen der boerderijen, maar hij ging verder, de menschen vermijdend, tot op den Blankert. De zee was glad als metaal, achter de nevelige luchten zoefde de branding. Er lagen stukken hout en een paar manden aan den duinvoet gespoeld. Daar ging hij zitten. De helm kriebelde door zijn wollen kousen, hij trok een sprietje af en stak het in zijn mond. De lucht was lauwachtig en bezwaard met geuren van kamperfoelie en dorenbloesems. De weiden hadden een vreemd groene kleur in het nachtelijk licht. Paars lagen de aardappelakkers en de bloeiende paardeboonen glansden matzilverig naast het donkere pee-loof. Er scheen licht uitte stralen naar den grooten hemel. De nacht was al lang voorbij toen hij nog over het vroon zwierf. Het fluweelen groen dempte zijn stappen, het was of hij zweefde zonder de aarde te raken. Schimmig waarde de ochtendnevel tusschen de duinen en zakte af naar het land en de nog slapende huizen. Hij had uren in het lauwe zand gelegen en de adem van den diepen nacht over zijn brandend voorhoofd gevoeld. Het dorp met zijn eendere menschen en eendere bezigheden benauwde hem. In deze lichte dagen sliep hij, maarde nachten waren goed en vertrouwd, dan leefde hij op. Hij wist dat de 1 greppels Padde hem beloerde, maar zijn gedachten waren ver van konijnen en stroopen. Zijn zwijgen werd ontstellend. Alleen bij Jikkemien onder een bakje koffie sprak hij over het vreemde verlangen dat in hem leefde. Wat zou je dan noe wille, Max? vroeg ze verwonderd, je weunt ier zó goed, je kan je kost verdiene, wat wil je dan? – Ik ebbe ’t in m’n bloed, dat kenne julder nie. Ik bin inde wildernisse gebore, opgekomme as een netel of een wilde roze. Hij lachte schamper. Dat angt ter vanaf oe of je me ziet. En dat begriepe julder nie. Nee, Jikkemien begreep dat niet, maar ze wilde wel probeeren hem dichter bij te komen, dezen eenzame, die bij haar kon komen zitten, alleen maar om te zwijgen of zijn weinige woorden te zeggen. Je gaet ook nooit is naer kerke, Max. Hij schoof zijn pet heen en weer en ging kaarsrecht zitten. Naer kerke je zal 't nie gloove, maer ik bin d'r nog nooit geweest, ik weet net zó min as de katte oe of dat gebouw d'r van binne uut ziet. Dan bedacht hij zich.... —of ja toch.... gunter.... zijn stem daalde tot fluisteren, meer liet hij niet los over gunter. Jikkemien zou evenmin begrepen hebben dat hij voor een vreemd vrommes, die hem nog voor 't lapje had gehouden, naar een kerk gegaan was. Al had hij van den heelen dienst niks gesnapt. " Je moet is inden biebel leze, buurman. Jikkemien ging naast hem zitten en schoof nog een bakje koffie voor hem. Daer staen zukke mooie diengen in, ’t zai je ruste geve, dat weet ik zeker. Hij bewoog alleen zijn schouders, maar gaf geen antwoord. ~~ Ik weet, as jie probeerde te leven naer wat ’t er inden biebel staet, dan wier ’t makkeliker vor je. Dan stond hij op, breed en forsch. Zijn ruigen kop hield hij rechtop en in zijn oogen glansde een licht, dat Jikkemien niet eerder gezien had. Inden biebel staet van den eêmel, zei hij en zijn stem trilde, maer as je die zie wil, moe je is midden inden nacht op den Blankert komme. Maer je moe komme as de menschen slape, anders zai je 't nooit wezelik zie. Hij tikte aan zijn pet en ging. e hitte van de Juli-dagen brak op ineen hevig onweer, dat heel den nacht over het dorp hing. De bui schommelde heen en weer van de zee naar het land. De regen gutste neer, spoelde het zand van de straat, D klokte inde gooten en hield na een paar felle rukwinden ineens op. Dan rommelde de donder weer zwaar vanachter de duinen en kliefden nieuwe bliksems door de jagende lucht. Tegen den ochtend bedaarde het wat, maarde regen bleef leken en doorweekte alles. Het graan lag platgeslagen en de bladertrossen van de suikerpeeën hingen wijduitgevallen, met slik bespat. Max Wattèl had op de duinen gestaan toen het noodweer losbrak. De zee was eerst grijs, toen zwartachtig geworden. Onrustig bewoog het water of onder de oppervlakte reuzenvisschen een gevecht leverden. Soms stoven hooge zandwolken op, de helm boog dan plat en door de bremstruiken zoefde een vreemd, langgerekt geluid. Hij was midden op het vroon toen een vuurstraal achter het kerkhof naar beneden schoot, de aarde dreunde. Het lichtte zonder ophouden. In elkaar gedoken, zijn handen stijf in z'n zakken, was hij dwars over geloopen. De lucht was als een laaiende oven, langs zijn rug en beenen kriebelde het zweet. Zijn buis en hemd losgeknoopt voelde hij de groote lauwe droppels op zijn lichaam. De zware lucht van de drinkende aarde en het gras trok om hem heen. Tot op zijn huid nat ontkleedde hij zich in debakkeete en stapte naakt inden uuze. Hij rekte zijn sterk lijf en begon, terwijl het water uit zijn haar op de plavuizen droop, droge kleeren aan te trekken. De zon ging groot op over de vernieuwde aarde. Overal werden deuren en ramen opengedaan en riep men elkander toe. Simen Joosse ging het water in het hofje aflaten, toen Max zijn natte spullen op de haag hing. Gaef weer, buurman, d'r was aweer waeter noodig. Simen krabde onder z'n pet. Dat was 't! Was jie inde buu? A ja, zö'n bitje. ... ik dienke dat ’t droge oórt as de ouwe wuuven koffie gedroenken ebbe, eêder kai je d'r nie op an. Inden suizelenden regen zongen de vogels inde kastanjeboomen voor het timmermanshuis en stapte Simen naar het Olmenhof. Hij was later dan gewoonlijk, vannacht had Jikkemien het niet gemakkelijk gehad, vooral met de benauwde hitte inde bedstee en het onweer. Gae gerust naer je werk, ik zal ’t we rooie, had ze gezegd en was dadelijk na hem ook op den vloer gestapt. Hoe het kwam wist Simen niet, maar hij was bang. Jikkemien had het gemerkt en een beetje gelachen. Ebbe ik soms Kee en Arend nie goed gekrege, wat zou d'r dan noe aepere, ik bin net zo goed as jie. Halverwegen het pad keerde hij zich om en ging naar het huis van Max. Die zat met alleen een hemd en een pilowbroek aan zijn boterham te eten. Hui buurman is 't er ietewat? Dadelijk kwam hij buiten, toen Simen op de achterstraat stapte en een beetje bedremmeld de klink lichtte. Ik weet 't zö nie. ... mer as je m'n vrouwe glad nie buuten ziet ik bedoele zou je dan is even wille kieke, buurman? Max hield de kom thee halverwegen z'n mond en de tafel en zei: Zou ik dan de baker moeten aele za'k mer zegge. ... ik ebbe gin verstand van zukke soort bezigheden. ... Koba is gister geweest en ze kom vandaege weer is an. .. . mer ’t kan zö ineens an de gank gae Ze keken elkaar beteuterd aan, dan kwam er een breede lach op het gezicht van Max. Hij sneed nog een reepje spek, sloeg het plat op zijn brood met het mes en zei vroolijk: Ik zal 't doe as ze dan maer aesem trug kan geê as ik roepe. .. . Ons bin ook op de waereld moete komme, buurman. As 't weer een joen is, drienke we d'r dadelik op. Simen bedankte en moest zich haasten om niet te laat op het hof te komen. Max zat een langen tijd stil bij het raam en hield de deur van Jikkemien inde gaten. Die bleef potdicht. De lucht begon op te klaren en na elven scheen de zon sprankelend inde plassen en was het of de hagen vol hingen met zilveren sterren. Max rekte zijn beenen, die stijf waren van het zitten en ging de konijnenvellen inspecteeren die aan de schuur te drogen hingen. Daarna drentelde hij wat op en neer tusschen de haag en het vondertje. Er was nog altijd geen beweging te bemerken in het huisje van Simen Joosse. Hij spuwde in zijn handen en stapte flink naar het hekje, maar op het stoepje bleef hij staan en lichtte de klink niet. Op slag van twaalven kwam Simen thuis. Smakelijk! wenschte Max en ging in zijn bakkeete om de kouwe aardappels van gisteren op te warmen. Hij had ineens honger gekregen. Een beetje beverig stak hij het stel aan en begon de aardappels in schijven te snijden. Het vet spetterde inde pan. Toen de deur van Simen lawaai maakte draafde hij naar het raam en zag dat Koba over den durpel stapte. Het vet was gloeiend heet geworden en vulde den uuze met damp. Max duwde de middeldeur open en zag Leune door het hofje hinkelen. Zenuwachtig wenkte hij en gebaarde druk met z'n armen. Moe jie nog ete, informeerde ze dadelijk. En loop je in je emde, wat een maniere as 't er een vrommes over den vloer komt. Stil, mensch. ... zei hij gewichtig. ... Koba is ’t er. ... Leune's mond zakte open van verbazing. Welzö, is Koba d’r. Waer bemoei jie je n'eige mee? Een manspersoon ei mee zukke diengen niks te maeken. Ja mar 't is Jikkemien 't is buurvrouwe meen ik.... Hij pikte een aardappel uit de pan en likte zijn kin af. Ik bedoele.... 't is gin vreemden.... Nee, nee, kakelde Leune. ... dat weet ik ook. Max at weinig, schoof de pan van zich af en trok den bak met snij gereedschap vanonder de tafel. Kiek! as deze stok klaer is, dan ebbe ze mien ier den langsten tied gezie Waer gae je dan naer toe? vroeg ze ineens veel vriendelijker. Zö as de wind waait, lachte hij en begon met een beiteltje eender figuren bij te werken. Jie bin glad gek in je n’oöd. As ik d'r nie meer bin om vor je te zurgen, zal je d'r over dienke. Je bin een ondankbaeren beêst. ... Ze snufte en veegde haar neus af. Jie moch mien in uus neme.... ik bin een ongelukkige stumper. Nu huilde ze werkelijk groote tranen. Max zat sprakeloos naar haar te kijken. Zou Eine Knuut dan toch gelijk hebben, dat Leune een goed oogje op hem had? Noe... . noe. .. . suste hij, maek je nie overstier. Vor de tweede keer mien laete zitte. ’t Bin diengen die gin daglicht kunne verdraege. De menschen ebbe genoegt over me gepraat, 't is schande.... Wat schande? Max ging staan, een dikke rimpel dreigde tusschen zijn oogen. Noe moe je nie te vee leutere, eb ik je soms gerope? Een ander ad m'n boel ook kunne doe en zonder gemieter an m’n kop. Een zielig hoopje mensch hing ze tegen de tafel en huilde zachtjes. Ineens begon hij te lachen. En dan wou je zeker bie me inde bestee slape, Leune? Maer ik kan gin wuuven gebruuke, zet die zottigheid noe uut je n'oöd, dan bluuve ons de beste vrienden. Hij draaide den besneden stok een paar keer door zijn handen. Hij moest weg, vóór het najaar kwam. As jie gin wuuven gebruuke kan, wat doe jie dan mee die meide-rienk, viel Leune onverwacht uit. Ze wees naar de spinde, waar het roodgelakte doosje stond te blinken. Het bloed trok naar zijn gezicht. D'r uut dadelik en nooit meer d'r in. Zijn arm schoot naar voren, maar ze bleef staan, genietend van zijn verwarring. Jae.... jae.... ik weet meer as joe lief is. .. . Hij smeet zijn stoel opzij, haalde met een woesten greep het doosje uit de kast en hield het tegen zich aan. Wat bliksooren. ... maek dat je wegkomt, ik begaen een ongeluk..... Leune schommelde naar de bakkeete, waar ze verschrikt haar klompen zocht. Toen ze weg was, deed hij het doosje open. Alleswas er nog in zooals hij het had meegenomen bij zijn vertrek uit Rosalie's dorp. Maar Leune's graaiende vingers hadden ze geschonden, de goede herinneringen. Stommen ond schold hij zichzelf om ’t in spinde te zetten. Met de pook haalde hij een paar steenen uit den haard, zette het doosje in het gat en maakte het weer zorgvuldig dicht. Een schep asch er over en er was niets meer van te zien. Hij zat nog bij de vuurplaat geknield toen Koba haar hoofd achterom de deur stak. Hui.... Max.... wil jie de guus is afwachte, as ze uut schoole komme en ze bie Leune brienge, die weet 't er van. Ze wachtte niet op antwoord, maar verdween dadelijk in het huis van Jikkemien. Van heel ver verstond Max haar woorden, hij bukte zich over de vensterbank en keek naar de blauwende duinen. Vliegen en Dan vroegen ze aan hem of er verandering inde lucht zat, want Max Wattèl speurde het inde grijze flarden, die plotseling langs de heldere lucht begonnen te drijven en hij rook het inden wind, als die een geur van welkende bloemen en oude boomen meebracht. In het Westen was de hemel dooraderd in paars en goud, het was doodstil. De bladeren van de hortensia's hingen slap en bleekgeel, de lucht trilde en duizenden kleine insecten ruischten en sjierpten in het gras. Ze waren onzichtbaar en al boog Max zich diep voorover, hij kon ze niet zien, hoorde alleen de fijne stemmetjes, het wondere zingen van het leven. Vier uur. De klanken vielen hard als steenen over hem. Hij moest iets doen om vier uur. De guus van Jikkemien! Zijn buis onder het loopen aanschietend kwam hij nog net op tijd, om Arend van de deur weg te halen, die had de klink al gelicht. ler komme, gebood hij, julder moete naer Leune. Is moeder dan niet thuus? vroeg Arend en legde weerstrevend zijn hand inden grooten knuist, – ik wil niet naer Leune. Jie ei niks te willen. Het klonk bits. Maar dan zag hij ineens het kleine ronde gezicht van den jongen met de ontstelde oogen. Je moeder.... mannetje.... die is een zusje gekoope. Noe leugen je toch weer zö is, zei Kee,. ... een zusje. Ze lachte ongeloovig. Werentig is 't zö. Om drie uren is ze de deure uutgegae mee Koba Knuut, die weet waer dat kleine goed te kriegen is. Kee geloofde er niets van. Ze wist dat moeder altijd het geld moest tellen en een zusje zou veel te veel kosten. – Dat kan moeder nie is betaele, buurman. Arend dribbelde stil mee en keek een paar keer om naar de bakkeetdeur, maar die bleef dicht. Zö!.... Max duwde het hekje van Leune's hofje open, noe bluuve je daer tot ze om je komme, Leune zal wel zegge wat 't er opdoet. Hij bleef staan tot ze binnen waren, ging dan z’n geweer halen, deed een voorraad nieuwe strikken en hagel ineen zak, sloot den boel af en stapte weg. En noe luste julder zeker wel een boteram, zei Leune en muggen dansten langs zijn verhit gezicht. Zijn oogen lieten de hooge toppen achter Duinvliet niet meer los, het was of ze dichterbij kwamen. Nu duurde het niet lang meer, dan begonnen de oogstwagens weer te rijden en zongen de knechts en meiden op de volle voeren. legde een groot brood en een mes op de tafel. Arend knikte, asjeblief, Leune. Ze smeerde voor ieder een snee zuinig met reuzel. Eet jie nie vaneen plankje? vroeg Kee. • Dat is niks noödig, de taefel is schoon. ’t Is smerig, vond Kee, ons magge dat nie van moeder, ons ebbe ielk z'n eige plankje. Arend zat met het gewicht van de klok in zijn hand, maar liet het te schielijk terugzakken. Er tinkelde iets binnen in het uurwerk dat begon te slaan. Bel, bel, Leune hamerde met het heft van het broodmes op de tafel, wat bin jie een stoute joen, je mag nergenst meer anzitte oor, dan sluut ik je op, je bin op schole ook wel een dragonder. Glad nie, verdedigde Arend, ik kriege nooit straffe en Kee moe wel is inden oek stae. Leune maakte een schoteltje soppen voor den kater gereed en Kee probeerde onder de tafel door Arend een schop te geven. Dat zai je wete, dreigde ze fluisterend, lillike klikker. Noe eerbiedig! Leune vouwde haar handen en keek streng naar de kinders.Ze zaten met stijf dichtgeknepen oogen en luisterden naar Leune’s hortende stem, die ineens ophield. ... Hui. ... koest katte. Arend schrok en deed z'n oogen wijd open, hij zag dat ze den kater een tik gaf, die probeerde bij de melk te komen. Jie kiekt, riep hij luid, dat mag je nie onder ’t bidden. Leune deed gauw haar oogen weer dicht en prevelde het gebed ten einde. Kee nam een paar flinke happen uit de boterham en vroeg toen: En noe weet jie waer of moeder naer toe is, dat zou je vertelle, zeide Max. Max. ... Leune keek donker. ... dien onbesnuusten, wat wou die julder wies maeke? Moeder is een zusje gekoope, ratelde Arend, mee Koba Knuut en noe moge ons nie in uus. Daer gloof ik niks van. Kee zei het minachtend. Dat bin al verzinsels. De kater zat nog op den hoek van de tafel en zwaaide met zijn langen staart. Arend werd bang van de groene oogen, die telkens ronddraaiden. Met een ruk schoof hij zijn stoel achteruit en bonkte tegen het kastje. Ik wil naer uus! Je bluuft ier.... joe stoute joen, kiek noe is, een eele krauw in m n taefelkastje. As je noe nie sebiet stil zit krieg je op je kont. Huilerig bleef hij zitten en hield den kater goed in het oog, die rekte zich uit en deed een stap inde richting van den reuzelvetschotel. Noe bluuve julder fesoendelijk zitten, zei Leune toen ze den etensboel weer inde spinde gezet had. Ik gaen de oenders eten geve. Ze legde een kapotte kous en een bol sajet neer. In persant kan jie m’n kouse stoppe. Wat zou d’r mee moeder weze? vroeg Arend benauwd, toen ze alleen waren. Niks, meende Kee en duwde de kous zoover mogelijk op de tafel. Ze ging bij het raam staan. Over den Vrouwendijk hobbelde een kar, ze zag de roode spaken ronddraaien en hoorde den hond blaffen die vooruit rende. Leune kwam gebukt uit den hoenderloop met haar handen vol eiers. Het kon best waar zijn van dat zusje, als Koba Knuut gekomen was. Ik zal ’t is an Bette vraege, dacht ze hardop, waer of d'r moeder de guus 1 vandaen aelt. Arend had z'n beentjes onder zijn lijf gevouwen en leunde met zijn ellebogen op het tafelblad. Waerom zou Koba mee moeder meegegae weze? Moeder kan toch wel alleêne een booschap doe. Die zal komme bakere. Arend trok rimpels in zijn voorhoofd. Wat is dat? Jie bin toch een kleine joen. Noe bin jie al zo'n stuit op schole en je weet nog niks, vinnigde Kee. Bakere dat is een schöone luure andoe en pap geve. Jie brulde altied as Leune joe ielp. Arend kreeg een kleur, hij greep den bol sajet en gooide dien Kee vlak in 't gezicht. Dat dee ik nie. ... ’t is nie. ... ’t is nie. Hij sprong van zijn stoel en vloog op Kee aan, die een oogenblik beteuterd was. Ik brulde nie.... Onbarmhartig sloegen zijn kleine vuisten. Vechtend rolden ze onder de tafel, een stoof viel opzij, ze smeerden door den hoop asch, die uit de test viel, stootten tegen het tafeltje met snuisterijen. Een steenen hondje viel er af en brak in tweeën. Arend snikte tusschendoor en bleef roepen. Ik brulde nie. Kee zweeg en probeerde hem aan armen en beenen vast te houden. De kater was blazend op de tafel gesprongen en bekeek van daar het tumult. Leune had haar geit gemolken en de ruif volgelegd met gras. 1 kinders Op het bleekveld zocht ze een paar struiken melkwied 1 voor de knienen en bleef dan naar de hoenders staan kijken, die op een rij de maïs oppikten. De haan kokkerde nu en dan met den bek vol en pikte de groote gele koekoek inden kop als die te ver naar voren kwam. Leune wreef haar heup, er zat weer ander weer inde lucht, de heup stak en was stijver dan gewoonlijk. Een koeiewachter dreef zijn beesten over den dijk en jodelde door den grijzen avond. Ergens loeide een verdwaalde koe. In het kot van Max krakeelden de hoenders, de diepe gorgel van den Barneveldschen haan klonk boven het gekriep uit. Toen Leune weer inde bakkeete terugkwam zaten Kee en Arend ieder aan een kant van de tafel. Ze waren bedenkelijk stil, maar er was toch niks bijzonders te zien. Wat ebbe je uutgevoerd, Kee? Pront gezete, loog die bedaard en stak ijverig haar hand in de kapotte kous. Arend keek schichtig onder de tafel waar de stofdoek over de asch lag en naar den houthak waar Kee de resten van het hondje in verstopt had. ■— Is 't waer, Leune, dat de kleine guus uut de kolen komme? vroeg Kee lief, dat vertelt Bette Knuut. Leune keek haar oplettend aan, ze vertrouwde het maar half As je dat weet, waerom vraeg je ’t dan nog? Het bleef stil. Kee haalde links en rechts draden sajet door de kous en Arend peuterde aan z’n buis. Leune keek van den een naar den ander. Alla, zei ze dan ineens veel vriendelijker, as julder noe strek thuus komme moete je nie verschrikke, want dan is je moeder in bed, maer dat komt omdat ze ineen spieker getrapt eit. Kee begon te lachen. Noe wil je ons weer wat wiesmaeke. ■ Wel verdikkeme, joe netepoes, stoof Leune op, wat wou jie d'r van wete, je moeder eit ineen spieker getrapt en daer®ee uut. ~~ Oe weet jie dat? hield Kee aan. Dat geef niks, ik weet dat, as je een kind uut de kolen wil aeje moe je eest overeen dulve en ‘t plankje zit altied vol mee spiekers. Kee dacht na. ' Baelkdiste] Oe weet jie dan dat móéder ineen spieker getrapt eit, misschien trapte Koba d’r wel in. Leune wist geen goed antwoord en zei gemelijk: Jie moet is zwiege, al dat gevraeg, je bin nog vee te klein om alles te weten. Waer is dat land? vroeg Arend ineens. Hij hield zijn smoezelige handen over zijn borst gevouwen en keek Leune met zijn heldere oogen vragend aan. Is dat veê verre, kom moeder van-aeven nog thuus? —Ze kom thuus, ze is al thuus. ... Leune werd er zenuwachtig van. Dan gaen ik kieke. Arend was ineen ommezien van z'n stoel en buiten. Maar Leune hinkelde zoo snel ze kon achter hem aan en sleepte hem terug. Hij verzette zich en hield zich vast aan den deurpost. Kee, kom ier en zet die mieterse joen op z’n plekke. Dan zag ze den stofdoek liggen. Wat is dat daer, wat ebbe julder gedae? Ik kon d’r niks an doe, zei Kee stijf, ik stak m'n voeten te verre onder de taefel. • 't Is nie, vertelde Arend, die niet durfde leugenen, want moeder zeide dat je dan een zwarte plek op je voorhoofd kreeg, ■— 't is nie, Leune, Kee en ik ebbe gevochte, d’r is een ondje ook gebroke. Leune bekeek het tafeltje, nam de kleine vaasjes en het parelmoeren scheepje in haar hand. Zukke lillike doenieten.... je boel verdisteleweere. ... snibben dat je bin.... allemanspraas en nergens af kunnen bluuve. ... gin ziere fesoen.... as je moeder nog is een kind moe kriege zie ze mer dat ze ’t rooit, mer in mien uus komme julder nie meer. Ze snufte boos en praatte het schuim in haar mondhoeken. Vanachter de deur nam ze blik en veger en veegde dat de stofwolken door de bakkeete zweefden en Arend begon te hoesten. Kee kneep hem fel in z'n arm. Akelige joen, om alles te verraaien. Zij lippen begonnen te beven, dan trok hij zich los en begon te schreeuwen. Zijn mond rekte wijd open, Leune dook vanonder de tafel. Wat noe weer, bel bel, een mensch raek glad op de loop mee julder. Ze zat plat op den vloer met veger en blik in haar schoot. Verdikke joen.... je brult as een maeger verke.... Dan zwegen ze alle drie, omdat Simen bedaard binnen stapte. K oba had beloofd dat, als ’t zooverre was, ze achter 't verkenskot zou weeuwe. 1 Simen had zijn werk in het poldertje. Telkens had hij de zekel laten rusten en op' gekeken of er al wat te zien was. De donkerroode pan- nen van het kot glommen inde heete zon, de vlier hing er halverwegen over en de brandnetels aan den achterkant groeiden tot over de heining. Die moesten noodig gekort worden. Maar op die dingen had hij niet gelet, het was toch nog een heel end van het roggeveld tot zijn huis en als Koba niet midden op het padje zou komen staan, kon hij het niet zien. Met den strooien hoed diep over zijn hoofd, in z'n hemd, dat vastkleefde aan zijn verhit lijf, had hij maar staan snijden en kijken. Achter hem lag de rogge, rechtgelijnd op breede randen. Na vieren zou Jannis komen om ze op te binden, ze was zoo droog als sprot. Toen Simen zijn rug weer eens gerecht had, was Koba op het padje verschenen. Ze zwaaide met beide armen boven haar hoofd, de witte muts was een felle stip, die heen en weer bewoog. Simen had de zekel neergegooid en was hoek over kant naar huis geloopen. De fijne graspluimpjes en droge kluitjes aarde waren op den vloer gevallen toen hij hijgend binnenkwam. Koba stond met haar bovenlijf inde bedstee en gaf niks geen asem op zijn vragen. ' Koba dan toch. ... hij beefde op z’n beenen. Eindelijk keerde ze haar bruinrood gezicht naar hem toe. Uust Simen. .. . ze slaapt, 't is een ferme joen. Hoe laat het was en hoelang hij nog inden krukstoel had gezeten en gelet op de bedsteegordijnen of die niet bewogen wist hij niet meer. Koba was met emmers water gaan zeulen en had een potje thee opgeschonken en op den duur was ze bij hem gekomen en had gefluisterd: Moe jie noe nie is naer je zeune kieke? 1 wenken Arend veegde zijn tranen weg en kwam schoorvoetend naar de wieg, schuw keek hij naar de bedstee en dan naar Simen. Maar die knikte vriendelijk. Achter het wiegekleed zag hij een klein rood gezichtje met zulke kleine handjes, dat Arend ervan schrok. Een beetje beschaamd, dat hij aan het kind nog niet gedacht had, was hij naar het wiegje gegaan en had het kieed opgeslagen. Zoo hadden Kee en Arend er ook uitgezien, niks geen verschil, vond hij. Gefilliciteerd oor Simen. Koba's stem was een beetje bibberig, dat 't goed mag groeie en dat julder d'r veê plezier van moge beleve. Dank je, Koba... . dat je d'r lank getuuge van mag weze. En toen moest hij om de kinders, het was over zevenen en bedtijd. Bij zijn binnenkomst werkte Leune zich steunend en zuchtend overeind. Goeien dag! Wat doet ’t er op, Arend? vroeg hij, ik oorde je buuten schreeuwe. Wat ’t er opdoet. ... Leune stelde zich met de handen op haar heupen voor de kinders.... 't Is wat m00i5.... eêl m’n boeltje over-oop. Ebbe ze kwaed gedae, Leune, daer ek spiet van. Ik zal ze noe maer meeneme, Jikkemien eit een joen gekrege. Bel bel, weer een joen! Noe, dat je’m in gezond-eid mag kweêke. Simen bedankte voor den goeien wensch en nam Kee en Arend bij de hand. Bedankt zoverre, buure, je moe dienke ’t bin nog maer guus, ze richte wel is wat uut, d'r is toch niks gerinneweerd? Belneênt, buurman.... ’t bin nog maer guus, gliek as je zeit, antwoordde Leune, verteederd door Simen's vermoeid en toch blij gezicht. Ze hield de deur wijd open en pakte den kater, die naar buiten wilde, onder haar arm. Met z'n drieën kwamen ze nogal lawaaierig binnen. Arend lette niet op den hoogen dorpel en viel zoo lang als hij was in den uuze, stootte zijn knie en begon te schreeuwen. Kee zag dadelijk dat het tafelkastje opzij was geschoven, daar stond nu de houten wieg, die ze op den zolder onder het blauwe geblokte kleed wel gezien had en Koba was bezig met eiers klutsen. Stilletjes, guus, anders maeke je broertje wakker. Wat een miezeltje, waagde hij te zeggen. Moeder noemde een jonge geit die erg klein was ook een miezeltje. Wacht mer, lachte Koba, as z'n begint te groeien, dan oor jie 't miezeltje. Teleurgesteld klom hij op den stoel bij de bedstee, moeder deed even haar oogen open en lachte. Hij wilde bij haar kruipen, maar dat mocht niet. Op een andere keer, zei ze, noe moe jie je boteram ete en naer bed. Is Kee daer 00k... . ebbe je 't broertje gezie en bin je d’r blie mee? Kee vond dat moeder erg wit zag en wat praatte ze zachtjes. Jie ei toch gin kouwe? vroeg ze, je zie zo bleik. Koba had het brood klaargezet, ze kregen een groote ronde beschuit met muisjes na. Dat ei broertje meegebrocht, legde Koba uit. Net as Arend, wist Kee nog, die ad ook muusjes bie z'n toen un kwam. Weet je dat nog? vroeg Koba. Dat ei moeder altied verteld. Is z'n uut de kolen gekomme, Koba? Simen lachte en Koba knikte haastig. Ja.... uut een groöten witten, mee z'n beien konden we die nie oplichte. Arend zat van de witte korreltjes te proeven, het smaakte lekker zoet en het stelde hem tevreden met het kleine broertje. Achter Kee slipte hij de ladder op naar den zolder, maar dan moest hij toch nog even plat op zijn buik gaan liggen en naar beneden kijken. Vader zat bij de tafel met z'n handen in elkaar gevouwen en Koba roerde ineen pannetje. Het broertje gaf vreemde kleine geluidjes en inde bedstee bleef het stil. Verdrietig ging hij naast Kee liggen, drukte zijn gezicht in het kussen en deed z'n best om niet te schreeuwen. Nu was moeder niet meegegaan om uitte kleeden en Koba had gezegd dat ze zou komen kijken of ze goed lagen. Maar moeder bleef wel eens op den matten stoel zitten tot hij bijna sliep en van Koba was hij een beetje bang, ze had zoo'n grooten tand, vond hij en die bewoog als ze lachte. Het bleef lang stil beneden, dan hoorde hij vader zeggen: Ik zal nog is een bitje geite-eten gesnie. Koba zeide wat terug en dan kwam ze de ladder op. Arend kneep zijn oogen stijf dicht en bleef zoo liggen tot ze weer beneden was. Achter in het hof zat Simen inden goskant, hij had den kruiwagen vol gesneden en leunde nu inde ruige stoppels. Een Koba had hem een glas geschonken, maar het wilde amper door zijn keel. De grond gaf vochtig op, hij voelde het door zijn dikke pilow broek. De witte geit blerde om het versche gras, hij greep de kruiwagenarmen en reed tusschen de groentebedden naar het kot. Op de bakkeettafel brandde het looplampje en wachtte Koba op hem. Ik ebbe de matrassen van de guus ulder bed op den vloer geleit, zei ze. ’t Is beter dat Jikkemien vannacht alleene slaapt. Ze sloep de schort over haar armen, wenschte welterusten en ging op een drisje naar huis. Luid kloeften haar klompen over het stille dorp. Jikkemien werd er wakker van. Waer bin jie, Simen? Hij kwam vlak bij de bedstee staan met z'n pet in zijn handen. Je moe nie op die matrassen legge, zei ze, dat is veê te trekkerig. 't Zal wè schikke, Jikkemien, is Koba goed voor je. .. .? ~~ Jawoor. ... 't is zonde. .. . 't mensch moch een andere man ebbe. ... dien Eine is zoo'n ruugen apostel. Daer moe je noe nie over dienke, lei je makkelik? Goed oor. ... geef je 't kind strek is? Hij keek inde wieg, en gaf het pakje dan, het kreunde even, hij zag de rimpelige knuistjes tegen het gezichtje gedrukt en het gapende mondje. t Is toch glad een wonder, je verstand staet ’t er bie stil. Dan ging hij de blinden sluiten en de deur riengele. Inde halfdonkere kamer begon hij zich te ontkleeden. zacht windje suizelde door de wilgen en woei den geur van mest naar hem over. Vandaag was zijn derde kind geboren en het leek nog maar pas geleden dat hij met Jikkemien de wieg had bekeken, toen de timmerman die thuis bracht. Dat was straks al tien jaar geleden. In dien eersten tijd, toen Kee veel huilde en Jikkemien haar handen vol had met luuren en popperig klein goedje, had hij maar verwonderd en zwijgend toegekeken. En zijn verwondering groeide toen Kee begon te lachen en haar eerste woordjes te zeggen. En nu was er voor de derde maal zoo'n wonder in zijn huis gekomen. lederen keer was het nieuw voor hem en voelde hij zich te veel inden uuze, waar het naar anijs en schoongewasschen goed rook. Morge moe jie 't angee, zei Jikkemien, toen het kind gedronken had en weer inde wieg teruggelegd was.... oe zulle we 't noeme? Ik ebbe gedocht naer mien vader, wan dien van joe is vernaemd in Arend. Da’s goed, Simen, zo ad ik ook gedocht, ze glimlachte.... dus Jan. Jan Joosse, zei hij, grootevader eête ook zö, dit is de derde Jan. De stroozak was hard en de deken klein. Met zijn buis en broek op het voeteneinde draaide hij zijn gezicht naar den muur en luisterde naar het kraken van het ouwe kammenet en het zuchten van den wind om het huis. Door het uilegat inde blinden scheen de maan op het wiegje. Het gordijntje glansde en de verschoten roode bloemen kregen een diepe warme kleur. B ovenop het voer bond Simen de poenger 1 vast en liet zich langs de menladder naar beneden zakken. De | paarden hoorden zijn klompen inde aarde ploffen, bogen hun koppen diep, tot hun nekken gespannen wa- ren en de spierenbundels strak bolden. Alla! Ze zetten aan, een forsche ruk, Simen duwde aan het achterwiel en de wagen rolde langzaam over de stoppels naar den dam. Op den verharden weg stonden Liza en de tweejarige vos Berte, die voor het eerst den oogst meemaakte, stil. Zij brieschten dat het schuim inde ronde vloog en wachtten dan op de stem, die hen weer zou aanvuren. Simen knoopte de liende van de troenkladdera en zette zich op het smalle reepje boomplank. Achter hem was de warmte van het zondoorstoofde graan, het stroo kriebelde in zijn nek en ritselde langs zijn pilow buis. De liende sloeg een paar keer zachtjes op de breede achterlijven. Ver inden omtrek reden de hooggeladen wagens en rammelend, bonkend en schokkend kwamen ze terug naar het land. De paarden kletsten het vuur uit de klinkers als ze op den Steenweg kwamen. Boven hen knalden de lange zwiepers, die de knechts uit het hakhout sneden, ze riepen elkander toe en wuifden met hun van laden en hitte trage armen. Overal tintelde het wit van de vrouwenmutsen en kleurde het blauw van hun schorten. Ze sneden gelijk op met de mannen, raapten de aren en hielpen de schoven opgeven. Vorige zomers had Jikkemien ook tusschen hen gestaan. In haar sterke handen stak ze de vork met de gouden schoof naar den man op het voer en hielp de wielen van het volle voer op gang. Simen keek uit over de sprankelende velden en hoorde de vogels inde hooge lucht zingen. Druk kwieterende mosschen hipten rond de paardepooten en pikten de graantjes weg. oog op het voer reden ze mee, verscholen inde bovenste 1 ronde balk bevenop het voer r klein zijbord En dan de terwe nog, dat is 't voornaemste, zei de scherpe stem van Janne. Ze stond achter den leegen wagen, haar voeten, die plomp van onder den korten rok kwamen, trapten op een wikkerank, die aan het wiel was blijven hangen. De fijne bloempjes plekten rood tegen het hout. Nie alles gliek, zei Wisse, we meuge dankbaer weze dat 't zö nae gebeurd is. Hij klom over de puie en stapte rakelings langs haar naar het huis. Janne bekeek de rogge, morrelde aan het paardentuig, klopte vluchtig den vos op den nek en ging met wijde stappen haar man achter-an. Jannis schudde misprijzend zijn hoofd. ’t Is de moeite, Simen, as je zö’n kaptein getrouwd eit, an mien lief gin nisten oor, dan beter alleêne. Hij floot een regel en riep dan nog vanachter de paarden: Ze zal je vrouwe noe wel weer trug willen ebbe om te werken, Miete gae mee October weg. Simen vond dat het geen pas gaf om daar nu over te praten, al 1 afscheiding tusschen tas en dorschvloer schooven en ze fladderden luidruchtig om de knikkende koppen van de stappende paarden. Simen genoot, hij voelde de liende in zijn handen en zag de deinende ruggen voor zich. Soms sloeg Liza met den staart langs haar flanken. De zware zweetlucht van de werkende dieren doortrok zijn kleeren, hij ademde het in. En daarbij snoof hij den bloeienden klaver en de zachte kamillen, die, door de hoeven vertrapt, hun geur verspreidden. Inde bermen spikkelde de oogentroost naast de hoog-opgaande zuring met hun felroode pluimen. Simen zag alles en nam het in zich op als was het voor den eersten keer dat hij door de velden reed. Inde doornhagen bloeiden de wilde rozen en rankten de bramen, met hun nog groene bessen. Het voer draaide en reed over de krakende schelpendreef. De mendeuren stonden wijd open, een jonge hond scharrelde op den dofvloer. Simen sprong op den grond en mende het span naar binnen, midden tusschen de taspuien1 bleef de vracht staan. Jannis begon de touwen al los te maken en af te laden. Zwijgend manden ze elkaar aan. Krijn Wisse stond inden tas en klampte de schoven op elkaar. Bij de laatste, die Jannis aangaf, stak hij allebei zijn armen de lucht in. Dat bin ze weer, baas, nog een alf voertje op 't land en ’t is binnen. zat het hem nog tot boven an toe dat de boerin Jikkemien weggestuurd had, omdat ze een paar keer van d'r zelven gegaan was. 't Is beter dat jie nie meer komt, zolange dat boeltje nie achter de rik is, had ze liefjes gezegd, 't is maer moeilijk vor je en nie vee doen as ’t er mansvolk over den vloer loopt, ze ebbe d'r maer praas over. Simen verschoof zijn pet. Hij verdiende zelf geregeld en Jikkeniien had nog haar andere werkhuizen, het zou een geluk zijn als Janne zich koest hield, want Jikkemien zou zelf niet meer om werk gaan vragen op het Olmenhof, daar zou hij wel voor zorgen. Met den leegen wagen reed hij in draf de dreef weer af. Voor het zijraam van den uuze stond Janne hem na te kijken tot hij achter de elzenhaag uit 't zichtwas, dan keerde ze zich om naar Krijn, die bij de tafel zat te schrijven. Dienk je de geêste 1 te verkoopen, Krien? Wat begin je noe toch.... waer moete de verken dan van ete? Ze wreef met haar schort de duimen vaneen stoelleuning en zei gemelijk: D’r bin erten genoeg, jie dienkt 't er nie om dat we êel de schilderienge van t uus en de schuure nog moete betaele. En de nieuwe egge en de rolblok en dan praat je nog van 't kalverstalletje te vergroöten. Een beetje kribbig keek hij op. Daer is al geld genogt voor, je moe nie zo op de centen zitte, Janne, 't raekt oe ouwer oe gekker. 0!.... ze zei het spijtig.... suust, je bin wel aardig. Maer noe we toch weer dwas bin, zou ik wel is aerienk of kiete a willen ebbe over die uure van Simen en over den man zelft. Met een langen haal zette Krijn zijn naam onderaan het papier, vouwde het ineen, likte een paar keer aan de enveloppe en drukte die met zijn groote vuist stevig dicht. Ziezo, die lui van de belastienge vraege 't emde van je gat. Janne zat op antwoord te wachten.... geef noe is aesem op wat ik zegge.... ze probeerde vriendelijk te doen.... —je weet dat ik 't goed meêne, as ik over de centen praate. Wat moe jie eêl de winter mee Simen beginne, d’r is amper werk vor Jannis. Je kan de koeiewachter ouwe vor de kleine karweitjes. Dus. ... de boer stak een sigaar op en blies den rook ver gerst ï haring of kuit voor zich uit. ... jie wou Simen bedanke, mee October dan zeker? Dat is een êele moeilijke zaeke, Janne, ons ebbe d’r al meer over ge-ergeweerd. De tieden verandere, Krien, een vasten errebeier is goed voor een rieken boer, maer ons zitte nie op den gouwen berg. Toet nieuwe jaer is 't er zeker nog los werk voor de man en mee ’t voorjaer begint 't er genoegt, 't Is glad mien bedoelienge nie, de menschen an den diekte zetten. Ik dienke d’r trouwens over Jikkemien weer as werkster te nemen, ze vraeg nie om meer geld en ze is goed vor de bezigheden. Het duurde lang voor Krijn Wisse iets ging zeggen. Janne had gelijk, er was dezen winter niet voor twee man werk op het hof. Jannis gedaan geven kon ook niet en bezuinigen moest hij. Het had handenvol geld gekost om den veestapel weer op peil te brengen na al de ziekte en tegenslag met de kalvers en de prijzen van het graan begonnen schielijk te zakken. Ourustig begon hij den uuze op en neer te beenen. Bijna vijf en twintig jaar had Simen Joosse op het Olmenhof gewerkt, als koeiewachter begonnen. En hij had moeder beloofd op haar laatste ziekbed de arbeiders in dienst te houden. Abram, de ouwe knecht, was uit zichzelf weggegaan, maar Simen. ... het kon niet. As ik Simen bedanke, zei hij eindelijk, dan zal ik êest zelf vor een andere plekke zurge. As ik is naer Zeeduun gieng, Van Oeve kan veê volk inschikke. Janne teekende met haar vinger langs de figuren van het tafelzeiltje. Dat voorstel beviel niet, Krijn zag het aan haar mond, die een beetje scheef vertrok. Dat is ook nogal de moeite, bie dat groöse volk gebedele. Dat is gin bedelen, verdedigde hij.... ik wil 't doe vor Simen. Och wat.... ze maakte een driftige beweging, bie joe moet alles uut de lange mande komme as je besluuten moe neme. Ie is toch mans genoeg om zelf wat anders te zoeken, meên ik. En die uure.... jie kon daer ook geen kom-af mee maeke, dus dat eb ik beridderd. Van September af beginne ze een kwartje meer inde weeke te betaelen, dat is schappelik, 't uusje is pront en een gaef lapje grond. Krijn Wisse krabde op zijn kruin en raspte dan met zijn duim langs zijn ongeschoren kin. Dat is buuten-om mien. Dat is 't. . . . maer ik ebbe tegen Simen gezeid dat jie 't er mee eêns bin en zoo erm as jie dienkt ebbe'ze 't nie. Eén kwartje is noe ook nie om over te vallen. Hij kon het toch op zijn stoel niet houden en ging weer loopen, achter de gordijnen zag hij het lossen van het laatste voer. Simen stond in zijn hemd en zijn bloot hoofd inden tas. Telkens als hij een schoof aanpakte bewoog de witte plek van het hemd. Ze keek hem strak aan en toen hij niks zeide besloot ze vinnig: En wees noe maer blie dat ik altiedvoor je inde bocht sprienge, as je zelf je schaepjes nie scheere kan. Kordaat stapte ze langs hem heen naar de bakkeete, waar ze een mandje met tien eiers klaarmaakte voor Jikkemien, die vandaag kinderversite had. Op zijn teenen liep Krijn Wisse naar de kamer en sloot de deur zorgvuldig achter zich. Boven het breede mahoniehouten bureau hing het portret van zijn moeder. Het was kort na haar dood gemaakt, vergroot vaneen klein portretje, dat ze eens in de stad met een landbouwfeest had laten maken. Hij keek lang naar het ronde gezicht met de goedige oogen en den fijnen gesloten mond. Moeder had hem gewaarschuwd toen hij ging trouwen. Janne was een flienk vrommes, daer nie van, maer den duuvel zat op d’r geld en zö was Krien niet opgekweekt. Maar hij wou Janne hebben en kon het niet zoo zien als moeder. Met het hoofd in zijn handen zat de boer in zijn leeren armstoel. Hij waste zwak om tegen Janne in te gaan. ... maar wat zou moeder wel gezegd hebben. Simen had er bij gestaan toen ze stierf. Ze waren met z’n beiden thuis geweest toen het onverwachte einde kwam. Simen had geholpen om moeder uit het huis te dragen, hij had den veerewagen naar het kerkhof gereden en het paard uitgespannen toen de kist er af moest. Krijn Wisse herinnerde zich alles nog zoo goed, hoe hij met z'n verschoten pet in zijn handen bij het graf gestaan had en zich niet had geschaamd voor zijn tranen. En dien eersten avond alleen, was Simen stil tegenover hem komen zitten, ze hadden Weinig woorden met elkaar gesproken, maar Krijn wist nu nog, hoe goed de troost geweest was van den zwijgenden arbeider. Kort daarna waren ze allebei getrouwd, Simen waste feeste geweest bij den boer, al zat hij maar inde bakkeete bij het Werkvolk en Krijn was 's avonds een borrel gaan drinken toen Simen en Jikkemien in het huisje gingen wonen dat twee jaar leeggestaan had. Buiten reden de wagens het erf weer op. De hond blafte en Jannis zong boven de ratelende wielen uit. Het zomersche licht scheen door de breede ramen over de Pluchen stoelen en den stapel papieren op het bureau. Krijn zat te staren. Je leugent toch, zei Bette, daer ei moeder is niks van gezeid. Ze gooide de bikkels in het gras en holde naar het bakkeetraam: Moeder, ouwe je versite? Koba keek onder haar arm door, terwijl ze een nieuwen voorraad kliefhout opstapelde en mopperde: Daer ei jie niks mee noödig, julder loope êel den dag inde weege. Voor de nijdige beweging van Koba's hand ging Bette terug en zette zich weer bij den steen, tegenover Kee. Zulle we opnieuw beginne? Ik was in m’n ruggers en jie in je êeste staender. Kee gooide op, de bollekèt viel hard op den steen, sprong op, snel keerde ze twee bikkels om en ving hem dan weer op. Twee van de zes mag, nie meer oor, zei Bette en keek scherp hoeveel Kee in haar hand hield. Koba gluurde door het raampje, ze stond haar gezicht te wasschen en sloeg een schoon schort uit de vouwen. Je kon nooit weten wat die meissen zouden verzinnen, maar ze bikkelden i groote steenen knikker Miete kwam buiten, ze gekscheerde met Jannis en holde langs het straatje. Met een smak sloot ze de blinden. Krijn Wisse was nog verblind door het licht en stootte zich aan de meubels toen hij de deur zocht. Van moeders portret onderscheidde hij nu nog een grijsachtige vlek. Buiten moest hij een oogenblik zijn oogen dichtknijpen, het licht was ontzaglijk over het hof, dat stemmenloos scheen te juichen inde bedrijvigheid van de oogstende mannen. Achter het geitekot hing Koba Knuut de gespoelde luuren aan de lijn. Haar handen waren nat-rood en het water droop uit haar schort. Kee stond met de handen op haar rug toe te kijken en zei ineens: Wat bin jie een mospot. Van verbazing liet Koba de laatste luure weer terug inden emmer vallen. Wel eb ik van m'n leven, joe schieter, gae speele. Kee lachte een beetje en liep dan hard naar het einde van het hof waar Bette bij den blauwen steen zat te wachten. Ze had de bikkels in haar handen en liet de bollekèt1 ongeduldig tikkelen. Schiet is een bitje op, Keete. Ik komme toch. Ze ging zitten, hield haar vinger op en zei gewichtig: 't is bie ons kinderversite. vol aandacht en mompelden om beurten tweede platters •.. .derde platters ... .vierde tweede spel êeste putter. Gerustgesteld stapte Koba inden uuze. Jikkemien zat naast de tafel met aan haar anderen kant de wieg, die voor vanmiddag een schoon neteldoekje over de kap had. Arend zat er bij en speelde met de vingertjes van het broertje. Jantje was wakker en bewoog z’n handen grijperig over het dek. Noe moe jie ook nog is een stuitje naer buuten, zei Jikkemien, Jantje is nog te klein om zó lank bie te bluuven. ... Jae, viel Koba bij, 't is wat te zeien as die snaken viecantie ebbe, êel den dag voor je voeten en schietend vervelend. Arend slipte weg, jammer dat hij niet meer bij de wieg mocht blijven. In het gangetje kwam volk, hij hoorde de stemmen van de bezinne van den smid en de zachte slepende woorden van de metresse. Zoo Arendje.... en kan je broertje al lache? Verlegen schudde hij z’n hoofd en maakte dan gauw dat hij bij de meissen kwam. Noe ik Bette graaide al de bikkels naar zich toe jie was af, je ad drie van de vier. Kee zat, zonder meer op het spel te letten, grasjes te trekken en te versnipperen. Weet jie waer of de kleine guus vandaen komme? vroeg ze, nadat Bette wel al driemaal afwas geweest, zonder dat ze het gezien had. Wat. ... waer of de kleine guus vandaen komme? Arend kroop dichterbij en luisterde benieuwd. Kee ging voorover liggen met haar armen op den steen, ze steunde haar kin inde schelp van haar handen. Leune vertelde tegen ons, dat niien moeder en die van joe om broertje geweest bin, ieversten °P een stik land, ie was daer inde kooien gegroeid. Eette begon hard te lachen, ze hield haar hoofd vlak bij dat van Kee en fluisterde een heelen tijd. Arend kon er niks van verstaan. Kee kreeg een kleur. Daer gloof ik niks van, zei ze beslist.... ~~ gloof jie dat? 7- Eigenlijk niet, bekende Bette, maer onze Pier zei dat ’t zó ls en Pier is zestiene. Leune zeide ook, begon Arend julder kriege nog een Zusje d’r bie at je veê stout bin. Leune roenkt, weerde Bette af.... en jie moe nie luustere as ik wat mee Kee praatte. Jie bin nog veê te klein. Nou, verdedigde Kee, ie is ruum een jaer joenger as jie, dat is toch ook de moeite nie. Ze kwam overeind en ging naar de strook witte kooien, die langs den dulfkant groeiden. Zou in zó één ook een kind kunne groeie? Bette en Arend kwamen erbij, ze gingen de kooien betasten en knepen erin. 't Geef niks mee, vond Bette, dan keken ze alle drie verschrikt op, omdat de bakkeetdeur hard dichtviel. De timmermansvrouwe kwam buiten, ze praatte tegen Koba over den gaeven joen en dat Jikkemien nog een kleur ad as een vuule scheuteldoek. Kee wachtte even tot de vrouw weg was en drukte dan haar nagel ineen blad, er kwam een donkergroen halve maantje op, ze drukte nog eens en maakte een heeleboel halve maantjes. As ’t er is wezelik een kind inzat, zei ze benauwd. Bette maakte een scheeve beweging met haar schouder: Jie bin nog net een klein joenk, dienk je dat ik dat noe gloove. ... Maar Kee voelde zich wijzer, Bette was nog maar acht jaar en zij negen. Leune weet et, kribde ze terug, en die eit êel d’r leven gebakerd. Ze drentelde heen en weer van de eene kool naar de andere en voelde zich heelemaal niet gerust. Als er nog eens zoo'n klein kind kwam, dan moest ze op twee passen. Ze was er heelegaar niet groos op dat Koba haar zoo'n goeie kindermeid vond. Dezen zomer had ze al genoeg thuis moeten blijven om guus op te passen en nu hadden ze er zelf een. Ik ebbe een ekel aan kleine guus, zei ze en begon tegen de stronken te schoppen en eraan te trekken. Ik ook, beaamde Bette gul, ze brulle en schiete altied in ulder goed. Zou jie zo’n koole open durve kappe? Verrast keek Kee haar aan. Laen we 't is doe, Bette? Ik aele een kapmes. In het geitekot moest ze even zoeken, maar dan vond ze het pas geslepen mes van Simen, dat tusschen twee balken zat. Ze zwaaide het boven haar hoofd en sloeg dan midden inde grootste kool. Halverwegen bleef het mes steken, met z’n tweeën rukten ze het los en Arend stak zijn neus bijna inde opening. Niks, zei hij teleurgesteld. Een beetje beduusd stonden ze te kijken. Niets, alleen maar ineengevouwen blaadjes, zachtgroen tot geel en in het hart wit. Een sterke geur steeg er uit op, ze snoven. Bette stak een Het liep tegen halfvijf. De boerinne van Zeeduin ging als laatste bezoekster weg. Ze had een ham en twee pond boter voor de kraamvrouw meegebracht en een lange kanten doopjurk voor het kind. – Ik begriep wel dat je doopgoed eit, zei ze, maar ik kon nie laate dit te koopen, zö mooi. Jikkemien was ontroerd van al de vriendelijke woorden en de goeie gaven. De tafel lag vol geschenken, twee paar sokjes, hemdjes, een ponnetje en van de metresse een rammelaar met een zilver ringetje bovenaan. En dan nog de krakerige zakjes met wafeltjes en spritsjes en een mandje met groote gele appels. De eiers van Janne van ’t Olmenhof had Koba voor de veiligheid dadelijk inde spinde gezet. Ziezo, noe is 't volk weg en noe zal ik de boel is uutreê. Op een drisje haalde ze blik en veger, sloeg haar keuzen tusschen haar knieën en begon te vegen. Je zou zegge, die vrouweliengen bin al op ulder kousen in uus gekomme en toch legge d’r een oöp nisten. Ze dook onder het tafelkastje en haalde er een prop papier vandaan. Geef den oekeveger is ier, zei Jikkemien, d’r zit werentig een koppespinnet an de klokke, as ze dat mer nie gezien ebbe. Koba pakte dadelijk een stoel en ging op de plaatsen zitten ■waar de vrouweliengen gezeten hadden. Gin mensch 00r,.... ja toch ier.... maer dan ei ze goed moete kieke, de metresse zat ier. ... Op haar knieën kroop ze onder de tafel, verzette lawaaierig de stoven en heesch zich aan den krukstoel overeind om achteruitloopend, hijgend en blazend tegen het stof, dat ze opwaaierde, stukje blad in haar mond en sabbelde er op. —'t Is zoete. .. . Zulle weden dieën is probeere, dat is ook een groöten. Ze nam het mes van Kee en hakte op een tweeden bol. Die spleet sneller, ze moesten het mes nu uit den stronk trekken. ■— Die was ook te klein, meende Kee, dien gunter, dat is eventjes een dikken. Arend juichte bij iederen slag en haalde een houweel waar hij de vernielde bollen verder mee ging bewerken. De koolblaren lagen vertrapt en verscheurd onder hun voeten. Overal gaapten de gave kooien met een diepe wonde, midden in hun hart. Boven inde wilgen zat een ekster met scheeven kop te kijken, af en toe waaierde het gezoem van het drukke praten door het open bakkeetraam naar buiten. de strook mat naar de deur te vegen. Alla, noe is 't weer pront. Jikkemien had het kind zitten verluieren en begon de geschenken op te ruimen. Kan ik nog ietewat doe? Koba keek naar de klok, uiterlijk halfzeven kwam Eine thuis en daar moest ze bij zijn. Hij had gehandeld inde stad en ze durfde hem nooit alleen te laten afrekenen. Den aerd moe nog an, en de bruune boönen op. Met stampende voeten draafde Koba naar de bakkeete en kwam met een armvol hout terug. Ze gooide er een scholp petrolie over en hield er een lucifer bij. Jikkemien zette het raam op een klosje voor den stank. Elpe die bruune boönen noe voor Simen z’n maege? vroeg Koba. Och. ... ze zegge dat ’t goed is, dat je d’r een sterke maege van kriegt.... en ie eit 't er gin last van, ie eet ze ielken dag. Ik zou d'r niks gin fedusie in ebbe, waarschuwde Koba, kai je begriepe, boone, dat is kost voor iemen mee een maege as een paerd. Het vuur brandde en de pot boonen hing aan den ijzeren haak inde vlammen. Jikkemien haalde haar zilveren knip uit het kammenet. En noe bin jie dan vor de leste keer geweest, Koba, oevee geld krieg je? Koba stond haar handen af te wrijven aan haar schort, haalde een paar keer flink haar neus op en zei dan verontwaardigd: Geld. ... ? Gin cent, ik zou me schaeme, wat ebbe ik ier noe gedae. .. . een paer keer op een dag een oogenblikje. .. . om dien joen een droog gat te geven en joe is 't elpen. Ja mer Jikkemien hield haar oogen neergeslagen dat zal Simen ook nie goedvinde, jie kan nie voor niks werke, dat is gin stiele. Wat zei je toch.... Koba sloeg haar armen over elkaar en stond stevig midden inden uuze.... Mee Simen ebbe ik niks te schaften, as 't er al op an komt eb ik toch alleêne vor joe gezurgd. ... nee, nee, Jikkemien, as we goeie vrienden wille bluuve.... Ze schoof de twee rijksdaalders die Jikkemien neerlegde terug. Er was een donkere rimpel tusschen haar oogen en ze trok haar onderlip een beetje naar beneden. Gin gezinder meer over centen en noe wensch ik je 't beste. Ze stak haar hand uit.... en ik mag toch zeker nog wel is naer die lieve joen komme kieke? Dat spreekt, Koba.... maer ik zou toch ies wille geve... . Maar Koba luisterde al niet meer, ze stond bij de wieg en maakte smakgeluidjes tegen het kind. ’t Is glad een wonder, zo'n klein menschje haar stem was zacht en beefde. Jikkemien bleef zitten luisteren tot haar zware stap in het gangetje verklonken was, dan rees ze langzaam in gedachten op om inde boonen te roeren, die begonnen te koken. De wasem sloeg in haar gezicht. De knip met het geld lag nog op de tafel, ze legde hem van de eene inde andere hand en verbaasde zich over Koba. Je kende een mensch toch niet eerder voor je d'r mee omging, dat was wel weer uitgekomen. Zij had in het begin nogal bezwaren gehad tegen Koba. En nu zat ze zich te schamen. De kinders kwamen nogal druk binnen. —ls de versite al weg, moeder? Kee neusde den boel af en tipte roet haar vinger een suikertje op den rand van het theeblad. Bin d’r nog muusjes, moeder? In spinde, voor ielk twee beschuuten, waer bin julder ge- weest? Kee scharrelde inde duistere spinde en kwam met het bord beschuiten. Ze liet Arend en Bette er ieder twee afnemen en ging zelf met het bord op haar schoot en opgetrokken knieën inden krukstoel zitten. W'ebbe gebikkeld. Eêl de middeg? vroeg Jikkemien nog eens. Kee knikte is ’t gin waer, Bette? En Arend was ’t er ook bie. Bette at haastig haar portie op. Moeder is al weg zeker, dan gaen ik ook, dag oor. Ze liet de deur open. Kee zat schichtig te kijken, ze wilde nog met Bette mee, maar die holde al ver het dorp over. Arend knoeide met de muisjes langs zijn buisje, tot ze op den vloer vielen. Gae is bie de taefel zitte, zei Jikkemien, en jie moe stil zitte, Kee, al dat gewemel vor m'n oogen. Ze schoof het neteldoekje voor de wieg dicht en ging de plankjes en de logge 1 met het brood op tafel zetten. De schotel met reuzel in het midden en de messen naast de plankjes. —• Kee.... noe loop je weer ommende weer.2 Wasch de bak en scheutels is af. Kee schrok, het was tien voor zevenen, overeen klein kwartier kwam vader thuis, ze kreeg al een benauwd gevoel, als ze daaraan dacht. 1 houten broodschaal 2 heen en weer Inde bakkeete waschte ze gehaast de kop en schotels en ging dan naar buiten. Het goudachtig licht van de dalende zon scheen over de toppen van de wilgen en op de vele koolbladeren, waar een stuk of drie zwarte kraaien bedrijvig tusschendoor scharrelden. Als Arend nu maar niks ging verraden, maar vader zou het toch wel dadelijk zien. Ze draalde om het verwoeste akkertje en gluurde door de haag of vader al in 't zichtwas. Een dikke groene rups kroop over haar klomp, langzaam met sierlijke golvingen van het doorschijnend lijf. Het kopje bewoog tastend inde hoogte en raakte een graspol. Een merel begon hoog te fluiten en dan hoorde ze ineens het luide schreeuwen van Arend. Zijn overslaande stem helmde door het open raam. Wegloopen! Inde bocht van het Allemanspadje kwam vader. De lucht van gare bruine boonen kwam met Arend’s gehuil door het raampje en nu voelde ze haar honger. Als ze wegliep moest ze toch vanavond terugkomen en de boonen roken lekker. Als ze te laat was kreeg ze niks meer. Bedaard of er niks aan de hand was, kwam ze inden uuze. Arend leunde tegen moeder en snikte.... —d r was gin kindje in, moeder.... ikke.... kan 't nie elpe.... Leune zeide dat.... Jantje ook uut de kooien gekomme is, en jie ad ineen spieker getrapt.... Jikkemien hield haar hand op het schokkende schoudertje en vroeg aan Kee: Vertel is wat of julder uutgevoerd ebbe. Gebikkeld, zei Kee en keek haar moeder pal in 't gezicht. Anders nie? Je mag nie leugene, Kee. ... Jikkemiens stem was dringend. Arend vertelt dat julder de witte kool versnee ebbe. Bette gloofde dat de kinders d'r ingroeie en dat vertelde Leune ook tegen 0n5.... maer t bin leugens, d r was nergens wat in. Jikkemien schoof den hevig tegenspartelenden Arend van zich af en ging kijken. Haar gezicht was strak toen ze terugkwam. Dat is ook wat, Kee.... je vader ad die kooien an Boone verkocht noe is 't er gin één meer wat waerd, ik kan d’r nie is een maeltje groente van bewaere. Kee stond met haar gezicht naar den vloer en ging dan achter de tafel op haar plaats zitten. In het geitekot zette Simen zijn schop neer en verwisselde hij zijn schoenen voor klompen. Met een bonzend hart luisterde Kee naar het geluid van zijn komende stappen. et viel met het mennen 1 van de tarwe niet mee. Krijn Wisse had nog een dag aan willen zien, enkele schoven waren nog niet droog genoeg naar zijn zin. Morge, zei hij tegen Simen, die de lucht niet stond en er op H aandrong na vier uur nog een voer binnen te halen. Dien nacht regende het en de aarde dampte zwaar toen Simen den volgenden ochtend naar het Olmenhof ging. Half inde kussens zittend had hij de laatste uren van den nacht naar het eentonige geluid liggen luisteren. Het was drukkend heet geweest inde bedstee, vanonder het opgeschoven raam was maar weinig lucht binnen gekomen. Simen stak het tarweland over, de wagensporen stonden vol water. De lange rijen schooven glinsterden inde morgenzon. De schuur stond wijd open toen hij op het hof kwam. Krijn Wisse spande zelf de paarden in, hij keek somber. Morge baas, groette Simen, d'r is vee regen gevalle vannacht. Vee, Simen, en 't ziet 't er naer uut om werm 't ooren, en broeierigheid kun we glad nie gebruuke. Simen zag dat de boerin achter het hoekraam stond, Miete liep met een kwaad gezicht voorbij, ze droeg een juk met emmers en moest een omweg maken voor den grooten plas bij het karrekot. Mee Annetjeliesje bin ik d’r vandeur, zei ze, toen ze met een gank water uit den put terugkwam en de boer met den wagen was weggereden. Ik ebbe 't gister tegen d’r gezeid en netig dat ze was. Zözö maer dan was je ook nie vroeg mee opzeggen, ze krieg nie makkelik een ander moe je dienke. Miete was verontwaardigd. Noe moe jie ze nog gliek geve ook, eb ik van m’n leven.... nee J0055e..... ze kwam dichtbij hem staan, ik zal je wat zegge, dat jie ook de plaete kan poese van de winter. 1 binnenhalen i helling Wat zei je n0e.... ik? Hij legde zijn hand op zijn buis, maar Miete knikte beslist. Kiek maer is achter-an, ik ebbe wat oore waaie. Met nijdig geklep van haar klompen stapte ze, gedrukt door de volle emmers, naar het schuurkot. Simen ging den vos inspannen en riep het knechtje. Alla, waer zit je, joen, je moe mee om klavers. Ze reden over den grindweg naar het dorp, dat met schoongewasschen daken inde zon lag te blinken. Inde plassen baadden de mosschen, een troep hoenders vloog kakelend tegen de ren toen de wagen voorbij bonkte. Simen liet de paarden in draf komen, voorbij de huizen ging het van den grind- den zandweg in. Inde verte was het dimsterig, de lucht trilde van de hitte en het was nog maar amper zeven uur. De pasgevallen regen verdampte snel en steeg in zwevende flarden van het land op. Simen voelde het zweet onder z'n pet kriebelen. Het knechtje zat naast hem, met z'n handen slap tusschen z’n knie. Vrouw Wisse dienkt dat ze van de winter naer den ermen moet, spotte hij. Simen zei niks, hij hield de paarden in, stapvoets gingen ze de aprèl1 af en draaiden beneden inden dam op het klaverland. Ons oore allebei bedankt, zei de jongen weer en gooide zijn buisje naast dat van Simen, je zal 't beleve. As jie rieft, zal ik maaie, zei Simen ontwijkend en trok de zeis van de boomplank. Ze werkten zwijgend. Overal kwam bedrijvigheid. Door het wegeling gingen schoolkinderen voorbij, een paar meissen liepen over het smalle padje langs den watergang. Het knechtje riep en wuifde. As ze vee kieke, tuumele ze d’r in, Simen, wat zou ik lache. Alla, joen, waer kiek je naer, snotvienke dai je bin, doe je werk. Jie bin ook al ineen slechte buu glook, ebbe ze al wat tegen je gezeid? Wat meên je toch? vroeg Simen en haalde de scherper uit zijn broekzak. Wel, dat je mee de winter bedankt oort. Simen bekeek den jongen van onder tot boven. Dan schoot hem te binnen wat Miete gezegd had, een benauwd gevoel bekroop hem. Oe kom jie daer an? Ik ebbe g’oore dat ze d'r over bezig waere, de baas mee z'n vrouwe, ie was ’t er glad nie voor en ik weet ook nie zeker of 't deurgaet. Simen zette de zeis aan. Het geluid zong door de lucht, dan rechtte hij z'n rug en keek uit over het land. ledere plek kende hij, zijn heele leven had hij op dit land gestaan, geploegd, gezaaid en geoogst. Hij wist waar de rogge het best groeide en waar de gerst moest staan. Hij probeerde zich in te denken hoe het zijn zou als hij niet meer op het Olmenhof moest werken. Niet meer inde stallen en ’s morgens vroeg geen paarden meer roskammen. Het was nog niet zoo lang geleden dat hij bij Mirza gezeten had, toen ze haar veulen moest krijgen. Het knechtje zong achter hem, hij zwaaide de zeis regelmatig door de glanzende klaver. Aan het einde keek hij op, de duintoppen blonken goudachtig, over de grijsblauwe en gele velden verklonk de echo vaneen jodelenden koeiewachter. Breed lagen de strooken klaver achter hem en het was of hij vandaag voor het eerst zag, hoe mooi dat was. De zunne is straf, riep het knechtje, 't is al glad droge. Hij klom op den wagen en stampte de klaver aan, die Simen opgaf. Bij het volle voer trokken ze hun buizen weer aan en gingen naast elkaar op de boomplank zitten. Het paard steigerde, dan ging het vort, in draf de aprèl op. De klavergeur omstreelde hen zoet en liefelijk. Er liepen vrouwen door het land met opgeknoopte schorten, ze droegen de zeekel in hun hand. Doodstil stond de zwaarrijpe tarwe en wachtte om gesneden te worden. Vanmiddag kun we nog wè menne. Kiek! de vrouweliengen gaen weer al snie. De stuuken bluuve lank nat, m'n joen, antwoordde Simen. Krijn Wisse stond bij het hek te wachten, hij nam de liende over en stuurde het knechtje naar de schuur. Simen stond met leege handen, de boer draaide, veranderde iets aan het tuug en zei dan: Ik ebbe spiet dat ik d’r over beginne moet, Simen, maer zou je tegen den winter bie een ander nie is wat werk kunne kriege? Even keek hij naar zijn arbeider, maar dan keerde hij zijn hoofd af. Simen gaf geen antwoord, hij stond verslagen, het kropte in zijn keel. Hij zag de schouders van den boer naar voren gebogen of er een last op lag en zijn handen die onrustig aan de liende wreven. —'t Gae nie zö best mee ’t bedriet, Simen.... zijn stem was heesch ik kan d’r niks an d0e.... Simen schudde zijn hoofd maar sprak niet. Ik wil joe nie bedanke.... dat zou nie goed weze, maer as jie ieversten anders werk kan kriege, ik ebbe van den winter nie vor joe en Jannis. Ik zal is uutkieke, baas Wisse. Het klonk gedwee, het moest zoo, de baas kon het niet helpen, Simen begreep dat. En.... is 't er noe nog wat te doen? Krijn Wisse schokte zijn schouders recht. Dat spreekt van eiges, ik zegge toch dat ik je nie wil bedanke, verstae goed, 't was maer een vraege van me. Mee October kun we weer zie, d’r is toch ook nog te dosschen. Simen wachtte nog. De boer zette het paard aan en zei dan luid: Gae maer is naer de terwe kieke, as ’t kan menne we vanmiddeg. Simen ging met trage stappen de dreef af, zijn gezicht naar beneden gekeerd. Het bonsde in zijn hoofd. Werk zoeken, bie een ander! Hij stapte door de droge dulve achter het kalverweitje. De rechtop-staande schooven blonken als dof goud, op het land ernaast groende de klaver tusschen de geeste-stoppel en nog verder was het bruinig-groen van de aardappels. De duinenrij boog als een veiligen arm om de akkers. Op het vroon waren de koeien, wit-zwarte levende vlekken. Hij zag de boerderijen, den molen en het dorp. De molenaar stond witbestoven op de gaanderij. Simen liep verder, de geur van het rijpe graan bedwelmde hem. Hij nam zijn pet af, streek langs zijn voorhoofd en ademde diep. Een zwerm vogels scheerde heen en weer, ze streken en vochten onder de schooven. Een musch zat kwaadaardig te kwetteren inden top vaneen stuuke. Hij moest ze wegjagen, ze vernielden de aren en vermorsten het goede graan. Maar zijn armen waren slap. Dit was zijn land. ledere kluit grond kende hij en was door zijn handen willig en goed geworden om het zaad te ontvangen. Heel het voorjaar en den zomer had hij gewerkt. Hier was de muffe winterlucht van hem afgewaaid en zijn lichaam weer krachtiger geworden. En nu stond hij.... Maar als hij opzag, de blauwe duinen, de lucht, de drijvende wolken, de wind, het licht, het wondere licht dat uit de zee opkwam en van den hemel afstraalde. De aarde was vochtig, donker en vruchtbaar. Simen ging op z'n knieën zitten en nam een handvol. Het kleefde aan zijn vingers, en ineens voelde hij zich moe, een groot verlangen zich neer te leggen tusschen de schooven overviel hem. De zon zinderde, hij zocht zijn pet, drukte die weer op zijn hoofd en klopte de kluitjes uit zijn klompen. De schooven ruischten toen hij ze uit elkaar trok, hij begroef er zijn handen in en ten laatste zijn gezicht. De streeling van de stugge aren deed hem goed. Rechtop en met lichter passen ging hij terug naar het hof. e eerste dagen van October waren al verstreken, toen Jikkemien er over sprak haar kerkgang te gaan doen. Simen was het met haar eens, hij had het al eerder gewild, maar Jikkemien durfde het niet aan om ander- D half uur tusschen het volk te zitten. Ze had last van duizelingen en moest dikwijls na den middag inden kruk gaan zitten met haar beenen op een anderen stoel. De vrouwe van Zeeduin had twee flesschen wijn en een stuk vleesch laten brengen, maar toen dat op was, had zij geen geld om te koopen. Het vaste werk was met October voor Simen opgehouden. Hij had er tegenop gezien het aan Jikkemien te vertellen. Och, zei ze, ons bin d'r altied gekomme, ’t zal noe ook wel schikke. Simen zag dat ze haar best deed om zelf weer aan den gang te gaan. De eerste dagen viel ze 's avonds onder het eten in slaap. Haar gezicht werd smal en was vertrokken van moeheid. Je moet die joen van de bost doe, zei Simen, je schiet ’t er op die maniere niks mee op, al eet je nog zö vee. Hij had gelijk, maar het viel haar zwaar. Het kind dronk gretig en bekwam bij den dag. Den eersten Zondag in November was het doopdag en de week voordien zou Jikkemien haar kerkgang doen. Ze zat op haar gewone plaats; de koster had een flinke stoof gebracht en haar toegefluisterd: Ik ebbe d’r een eêle brikette ingeleid. Naast haar zat de timmermansbezinne, die een paar keer knikte, toen ze inde bank schoof. Ik ad je vlee maend al verwacht, vrouw Joosse. Jikkemien zette haar voeten een oogenblik op de houten richel, de stoof waste heet, ze rook het leer van haar schoenen. Toen kon ik nog nie, antwoordde ze zacht. De timmermansvrouw knikte nog eens en keek critisch naar het scherpe gezicht waaruit de neus, smal met doorschijnende vleugels, naar voren sprong. Het gefluister inde vrouwenbanken hield ineens op toen de dominee uit de consistorie kwam en op den preekstoel klom. Jikkemien hoorde onder het gebed, dat de regen tegen de kerkramen sloeg; een koude rilling gleed over haar rug. Ze kon haar gedachten niet bij de woorden van den predikant houden. Als het zoo bleef regenen zou Simen morgen thuis moeten blijven. Inde behaaglijke warmte van de stoof zat ze te soezen. De stem van den dominee klonk luid. ... daarom, mijne broeders en zusters, maakt u niet bezorgd over wat komen zal, want uw hemelsche Vader weet wat ge noodig hebt en als ge Hem vraagt zal Hij u niet vergeten... . Jikkemien schrok op. De dominee was nog jong, hij stond nog geen jaar op het dorp en zou wel spoedig naar een stad beroepen worden. Vriendelijk keek hij de kerk rond; zijn goedverzorgde fijne handen speelden met de franjes van den bijbellessenaar. Zijn stem was nu eens zacht en dan weer luid. Als hij met zijn arm gebaarde, zag je de breede strook glanzend fluweel van zijn toga-mouw, die in sierlijke plooien over den rand van den preekstoel hing. Op het hoogtepunt van zijn preek, bewoog de stijve witte bef onder zijn kin en vouwde hij zijn handen op den bijbel of hief ze met de palmen naar zijn gemeente gekeerd. Jikkemien probeerde te verstaan wat hij zeide. Maarde vloeiende woorden gleden langs haar heen, ze moest aan den volgenden Zondag denken, dan zat ze vooraan, vlak onder den stoel en Simen achter haar. Toen de diaken onder den tusschenzang met het collectezakje rond kwam, moest ze haastig haar centen zoeken. Ze schaamde zich dat het zoo lang duurde en een paar vrouwen al omkeken waarom de man bleef staan. Na het zingen duwde ze haar rug stijf tegen de bank en bleef strak naar den dominee kijken. Het was heel stil, alleen zoemde de wind langs de muren en nu en dan schraapte iemand zijn keel. Jikkemien verstond wat er gezegd werd. ... .er zal niet gevraagd worden wie het meeste en het grootste bezit hier op aarde heeft gehad, noch of wij vaneen rijke boerderij of uiteen nederig arbeidershuis zijn gekomen daarom. ... de dominee wachtte even. ... daarom, broeders en zusters, hecht geen waarde aan het aardsch bezit. ... alleen Een zonnestraal viel binnen en flonkerde op den ring aan zijn vinger. Hij stond daar onder het witte baldakijn met zijn rozerood gezicht en de vriendelijke oogen en de gemeentewas aan- dachtig en vol devotie. Jikkemien's oogen lieten den preekstoel los en dwaalden over de hoofden der vrouwen naar het groote zijraam, waar de zon op sprankelde. De regen was opgehouden, ze zag een plekje blauwe lucht en hoopte dat het weer heelemaal opklaarde. De gemeente begon te zingen, Jikkemien zag dat de domineesvrouw, die op de voorste bank zat, met den kraag van haar bontmantel hoog opgeslagen, ook meezong. Ze bladerde in haar bijbeltje, maar dat gaf niet, want ze had niet verstaan welk ge- zang of psalm de dominee had opgegeven. Kee moest het kind dragen, volgenden Zondag, maar haar schoenen waren nog kapot en ze laten zooien zou bijna een heelen gulden kosten. Toch moest ze die er afnemen, het was al erg genoeg, dat Arend niet mee kon, omdat er nog geen nieuw rokje gekocht was. Gelijk met de anderen rees Jikkemien op en vouwde haar handen voor het dankgebed. Schuifelend liepen ze achter elkaar naar buiten. De zon scheen, maar er woei een koude wind. Huiverend trok ze den doek dichter om haar lijf en stapte de timmermansbezinne, die altijd om een praatje verlegen was, vooruit. Simen had de koffie gezet toen ze thuis kwam; hij zat met Max Wattèl te praten. Die liet zich bij haar binnenkomen van zijn stoel zakken en stak zijn pijp aan met een brandenden stok. Zö, buurvrouwe, en gooide de domenie mee krentebroöd? Jikkemien hing den overdoek om een stoelleuning en schudde ernstig haar hoofd. Je moe zukke praat nie slae, buurman, den dominee ei mooi gepreekt. Max zoog aan z’n pijp, schoof zijn kousevoeten dichter bij het vuur en legde zijn hand op het hoofd van Arend. Of. zözö suust buure dus ie gaf je sterkienge. het geestelijke,.... de groote verborgen schat zal getoetst worden of die zuiver i5.... Hij nam een slok water, legde daarna zijn armen kruiselings over den bijbel en boog zich voorover. Het is heerlijk te weten, dat wij in Zijn hand veilig zijn en gerust de toekomst in kunnen gaan, want Hij die voor de vogelen des hemels zorgt, zal ook ons niet vergeten, hoe onbeduidend en nietig wij mogen zijn en hoe gering inde oogen der menschen.... Jikkemien wist niet of hij dat meende of met haar spotte. Ze zweeg en schonk de koffie in. Simen dronk dadelijk zijn kom leeg en zei dan bedachtzaam. ... van de weeke zal ik dienkelijk wat kunne kriege op Berkebosch. ... Verrast keek ze hem aan. Wat voor werk. ... dossche is nogal zwaer. ... Ja.... viel Max bij.... en dan is 't een einde, bekans een uure gaens, je kan beter een uure mee mien inden duune zitte. Hij lachte en spoog in het vuur. Stroope doen ik nie, antwoordde Simen dadelijk. Max deed net of hij dat niet hoorde en ging verder: Dien boer van Berkebosch vroeg an mien of ik de kanten wou komme steke en van die bokkebaantjes meer, kai je begriepe. .. . ikke weet je.... Hij slurpte zijn koffie en kraakte een babbelaar tusschen zijn tabaksbruine tanden. 't Is toch eerlik werk, meende Jikkemien. Werentig.... daer nie van, maer ik zien m’n eige al stae om een blom-of te kuusen. Met z’n drieën dronken ze den koffiepot leeg, Max stopte een versche pijp en zat toe te kijken hoe Jikkemien voor Jantje zorgde. Kwa..., zei hij ineens.... ik stappe op. Jikkemien ging met hem mee naar de bakkeete, waar ze de vuile luiers in een emmer water stak. Hij duwde haar aan en zei zonder op te zien: Julder moete nie zitte kuume over werk. ... as ’t er op an komt. ... dan bin ik d’r nog. ... ik bedoele maer. ... Onhandig zocht hij de deurklink en stapte buiten. Dag oor. ... en je weet het dan. ... ee buure. ’t Zal wé schikke, buurman.... bedankt. Tegen het einde van de week waren de suukerpeeën van het Olmenhof uit den grond. Simen hielp nog drie voer laden en kwam ’s Zaterdags thuis met zijn weekgeld. Hij telde het uit op de tafel en legde de extra twee kwartjes opzij. Vor wat is dat? vroeg Jikkemien. Weet ik nie.... zeker een soort vertroöstienge, antwoordde hij bitter. Over veertien daegen kan ik komme dossche. Zou je dat wel doe? Ze keek bezorgd. Vleê jaer ei je d’r zö van gewete. Toen de kinders thuis kwamen praatten ze niet meer over werk. Arend vertelde opgewonden verhalen over de jongens en Kee breide aan een kous voor Leune. Ze kon er acht stuivers mee verdienen. Den volgenden dag was het Zondag. Kee liep met een nieuwe beuk aan en gladde bruine zolen onder haar schoenen rond en keek iedere minuut op de klok of het al tijd was om Jantje naar de kerkte dragen. Simen ging naast Jikkemien, zijn Zondagsche pet glom en er lag een zij achtige glans op zijn rok. Jan gedroeg zich behoorlijk, ze waren bang geweest dat hij zou gaan schreeuwen, maar hij liet niks hooren. Na het doopen ging Kee dadelijk met hem naar huis, waar Koba Knuut bij Arend zat. Tegen elven, toen Simen en Jikkemien terugkwamen, pakte ze de eierkoeken uit, die ze had meegebracht en een paar goeie sigaren van Eine. Die moe je maer op je gemak rooke, mee de complementen van m’n man. Simen pakte ze voorzichtig en rook eraan. Dat bin diere, lachte hij. In het kleine licht van het looplampje kleedde Simen zich 's Maandagsochtends aan. Slaperig stak hij zijn rechterbeen in zijn linkerbroekspijp. Steunzoekend aan de tafel, hipte hij heen en weer, stootte tegen een stoel, die met een harden slag omviel. Jikkemien stak haar slaapmutse-hoofd vanachter de bedsteegordijnen en keek naar het wiegje, maar Jantje sliep door. Onder de omgekeerde vuurtest lag nog een blookje te smeulen. Simen gooide er spaanders op en blies het aan. Kleine vlammetjes speelden tegen het haardijzer en belichtten de drie wijzen die hij het Christuskind knielden. Een poosje bleef hij kijken, hoe de vlammen hooger en grooter werden. Hij kon nu ook de engelenkopjes zien en den ezel, die dwars over zijn lijf een barst had. Die was daar gekomen toen een schakel van den ketting was gebroken en de zware ijzeren ketel opzij viel. Door het uilegat in het blind gloorde rozig licht. Simen gooide nog een paar blokken bij en ging dan naar buiten. De zon steeg als een gloeiende bol boven de boomen van 't Olmenhof. In het jonge licht reed Jannis over den Vrouwendijk met den platten wagen en de vossen. Simen bleef kijken tot ze uit het zicht waren. Op den grindweg hoorde hij nog het vage gebonker. Straks op het land zou Jannis de vossen voor het volle voer spannen dat hij Zaterdag nog had helpen laden en daarmee naar stad rijden. Krijn Wisse en het knechtje vulden dan den leegen wagen, dien hij zelf met de bruinen weg zou rijden. Simen wist precies hoe het gaan zou. Een jongensstem jodelde door den stillen ochtend. Inde nevelige verten waren de arbeidershuizen vreemd van kleur, grijsachtig doorschijnend, maar als hij dichterbij kwam werd alles weer gewoon, de grauwroode muren met de verweerde blinden en de groenachtige ruitjes. Gauwer dan hij verwacht had stond hij bij de schelpenlaan. Achter den breeden paal met den steenen leeuw er op, die een berkentak in zijn klauw hield, was hij een beetje uit den wind. Zijn mond was droog en hij voelde pijn in zijn borst. De leeuwenkop was op gelijke hoogte met zijn hoofd. Een roodborstje tripte bij zijn klomp, keerde het fijne kopje schuin naar boven en keek aandachtig naar hem. Inde bruine hagen ritselden merels. Een paar musschen vochten inden paardenhoop, die midden op de dreef lag en gingen niet verder dan den graskant opzij toen Simen doorstapte. Hij zag dat de bermen verwaarloosd waren, de bramen rankten wild tot op den weg en daar tusschen hingen de taaie vergeelde strengen van hoppe en winde. De dreef was kaarsrecht, tot hij ineens met een scherpen hoek omhoog en Simen vlak voor het De windwijzer op de kerk geleek een puntige ster en overal wezen de kale boomtakken omhoog. Toen liij terugkwam inden uuze, was Jikkemien uit bed. Ze liep in haar onderkeus op bloote voeten. Haar vlasachtig haar hing ineen lange streng op haar rug. Ze zocht het speldekussen en spelde de beuk vast over haar verzakte borst. Doet de blinden maer open, zei ze, 't is licht genoeg om 't eten. Ze aten zonder veel woorden hun boterham en dronken opgewarmde thee uit den bruinen steenen pot. 't Is noe ruum zeven uren, zei Simen toen hij gedankt had, ik gae noe is naer Berkebosch om over dat werk te praten. Da's goed, Simen, ik zal maer rekene as je twaalf uren d’r nie bin, dat ze je trek konde gebruuke. Alla, g’n dag Ze knikten tegen elkaar en hij stapte het dorp op. De wind was 's nachts gedraaid en blies op den Noorddijk pal in zijn gezicht. Hier en daar op de trekhoeken lag al een dun vlies op de plassen en kraakte het gras als hij opzij ging voor de passeerende boerenwagens. Voorbij de huizen was het of de wind ineens opstak, het suisde in zijn ooren en langs zijn gezicht tot het strak stond en dan begon te gloeien. Na twintig minuten stevig doorstappen ging hij van den weg af het zandpad op en kwam inde beschutting van struikgewas, dat nog niet geheel ontbladerd was. huis stond. Een grasveld, dat zeker heel den zomer niet gemaaid was, een grindpad en dan een hooge stoep met de zware ijzerbeslagen deur. Voor de ramen stond een gelint1 met scherpe punten. Simen bekeek den gevel, die oud en grijs was met een steen boven de groote ramen. Aan den anderen kant van de deur was zeker den uuze, want er hingen strakke gordijnen. Achterom, inden vijver, stond een grauwwit beeld met een bak op het hoofd waar half verdroogde rozenranken uithingen. Een meid stond melkbussen te schuren op een straatje. Haar dikke roode handen bewerkten het gerei met een boender, naast zich had ze een teel water en een bakje fijn zand. Aarzelend bleef Simen staan. Een troep kippen scharrelde rond de mestvaalt en door de open staldeur zag hij de achterlijven van de koeien. Goeie morge.... De jonge boerin stond achter hem, ze lachte vroolijk en zette de emmers melk, die ze droeg, vlak voor zijn voeten. Simen tikte aan z'n pet, de meid hield op met schuren en bekeek hem van onder tot boven. lk zou den baas graag is spreke, zei hij. Die is in schuure, wees de boerin. Ze zette de handen voor haar mond en riep luid.... Ma. . – thie. .ies. .. . Een lange man met slungelachtige beenen stapte naar buiten en kwam naar hen toe. Den goeien ochen.... wel, dat is Simen Joosse, is 't nie? Ja. ... zo eêt ik, zei Simen, verwonderd dat de boer hem kende. Juust en wat ei je vor booschap? lk ebbe g'oóre dat ier nog werk was, begon Simen naar woorden zoekend. lk bin zonder. Juust, zei de boer weer en stak zijn handen diep inde schuine zakken van zijn duffel. Ei je dat op ’t durp g'oore? Ja. ... van Max Wattèl. Laurien, is de koffie bruun? De boerin ging hun al voor naar de bakkeete en schoof dadelijk een stoel voor Simen bij de tafel. R00ke?.... de boer presenteerde sigaren uit zijn leeren koker en zat genoeglijk dampend Simen op te nemen. Ja.. ja. .. . lachte hij, die Max dat is een gaeven. .. . maer de vent eit ook gin anden om een rieve vast te ouwen of i hek Simen zocht inde schuur het gereedschap en ging de dreef weer op om de hagen te snoeien. De bramen prikten gevoelig in zijn handen, maar daar lette hij niet op. Het was vreemd, hier op het afgelegen hof. De boel zag er verwaarloosd uit, vond hij. Overal lagen hoopen verdord gras en afgebroken takken. Tevreden overzag hij zijn werk, toen de meid voor het eten kwam roepen. Hier en daar nog wat kleine takjes wegknippen, die sprongen te ver naar voren en dan kon het bekeken worden. Een troep vriesganzen vloog gakkend over en nam de richting naar zee. Hij bleef ze nakijken tot ze als een smalle streep boven den Blankert nog zichtbaar waren. Het leek wel of hij hier op het Olmenhof was. Je zag den Blankert van den anderen kant, maar het was even bekend en goed. Aan tafel zat hij naast de boerin. Ze schepte een stuk vleesch in zijn bord en drong er telkens op aan dat hij meer zou eten. Simen dacht aan zijn roggeblompap, maar hij zeide niets en kapte de aardappels naar binnen. ~~ Bin jie toch altied goed gezond? vroeg ze ineens en keek kem onderzoekend aan. ~~ Dat schikt, vrouwe.... "Va het eten stond hij onwennig bij den knecht. Toen de penule inde kamer één uur sloeg, haastte hij zich naar de haag en ging uit het zicht van de ramen op een hoogen graspol ziten. Het wrong en knaagde in zijn lijf. Op zijn knieën zittend gon hij de dorens te kappen. een ouweele. Ie scharrelt ier nogal is in ’t oekje, je moe rekene voor den veldwachter is 't nogal een ende om te komme kieken en de jachtopziender van den beron ei genogt aan de bosschen. Ze dronken de heete koffie en Simen verbaasde zich over den luid pratenden boer, die grappen maakte tegen zijn vrouw en met hem over het heele bedrijf sprak of ze elkaar jaren kenden. Jie bin toch vasten errebeier geweest bie Krien Wisse? vroeg hij eindelijk. Vuuf en twintig jaer, antwoordde Simen, en noe kan ’t nie meer. ■ Juust... . jaja... . die Wisse is 't er één van den ouwen stempel en Jannetje, z'n vrouwe, meen ik... . Hij maakte een gebaar van geld verschuiven, ik kenne ze, ons komme van 't zeide durp. ■— Ja... . Joosse en noe kan jie bie mien kanten uutbrande en ’t blom-of opkelve. Je kan sebiet beginne as je wil. Je bluuft dan mee den middag ier eten, 't is te verre om ner uus, dat spreekt, besloot de boer. en paar weken voor Kerstmis werd het varken geslacht. Simen was zonder werk en hielp erbij. Het beest had het best gedaan, telkens als ze een stuk op de bascule legden, sloeg die zwaar door. j • Nou, zei de slager nadat hij de laatste ham opzij had gelegd, en oe dienk je d’r over, ik ebbe je goed geld gebooie, verkoope....? Simen keek naar Jikkemien, die nauw merkbaar knikte. Ze had uitgerekend dat met de helft van het varken te verkoopen, ze geld genoeg zou hebben om de noodigste dingen te betalen tot het voorjaar kwam. Maar Simen had bezwaren gehad. Het was nog nooit gebeurd zoolang ze getrouwd waren, dat het varken niet heelemaal in de stander 1 ging. Kommende zeumer is 't er gin krip je 2 meer inde pot en ielk reepje spek moe je koope. Dan kun we weer zie, meende Jikkemien, dat is nog lank. De slager ging verder met zijn werk en Simen kwam er nog maar niet toe om antwoord te geven. Je kan de reuzel al ouwe en wost zóveê as je ebbe wil, Joosse. We doen ’t maer, besliste Jikkemien eindelijk, misschien kun we van ’t voorjaer wel een achter-amme koope as dat noödig is. Dat kan altied, je zei 't maer. Simen hielp zuchtend de stukken spek, een voor- en een achterham op den kruiwagen leggen. De guldens, die de slager hem dadelijk uitbetaalde, bracht hij inden uuze en telde ze uit op de tafel. Noe is de stander amper alf vol, Jikkemien, we gaen achterruit. Noe moe jie nie knieze, Simen, antwoordde ze flink, d'r bin zeker menschen die mee minder den winter in moete, alles ei z'n beschikkienge. 1 vleeschkuip 2 karbonade De vette lucht van het versche eten vulde het huis, uit de bakkeete sloeg de wasem van den kop, die stond te koken en over den haard in uuze hing de groote ijzeren pot met gesneden reuzel. Arend mocht er af en toe in roeren met den langen witten stok, dien Max voor hem ontveld had, dan duikelden de kanen en siste het van geweld. Hij snoof de lekkere braadlucht en keek gespannen naar Jikkemien, die met den pollepel een paar magere kanen op een bord schepte. Die mag je strek op de boterham ete, daer zit gin vet meer in. Hij glunderde en tipte er met z'n vinger aan, maar ze waren nog gloeiend heet. Toen alles op het straatje opgeruimd was, de krippen inden trog lagen en de draaien worst op de tafel waren gebracht, waar ze nog bekoelden voor ze op zolder aan de latten gehangen werden, kwam Max aanstappen. Noe kom ik vosse soppen1 ete, zei hij vroolijk en tikte Arend op zijn schouder. Luuster is. .. . eet jie nie te vee van die kanen, ventje, want dan kan je broeke-band 't nie meer ouwe. Jikkemien lachte, ze had dat verkoopen van de helft niet zoo zwaar opgenomen als Simen en was blij dat ze weer goed eten op kon scheppen. De ooren en pooten was ze dadelijk gaan koken, met een paar peeën en rapen. Ze stonden tusschen het brood te dampen, Simen nam z'n pet af, drukte die tegen zijn gezicht en begon te bidden. Da’s kostje, zei Max en doopte een stuk brood inden schotel, waar dikke kralen vet ronddreven. Met zijn vingers trok hij oen poot uit elkaar en veegde met zijn tong kin en lippen af. Arend zat maarte kijken, hij had ineens geen honger en voelde zich een beetje misselijk. De peeën, waar het vet uitdroop, lustte hij niet en het vleesch ging ook tegenstaan. Simen zat een beetje achteraf zijn pap te eten. Hij snoof alleen bet eten, maar durfde er niet van nemen. Toen ieder genoeg had, zocht Jikkemien de beste stukken bijeen en deed die op een schotel, met twee rauwe krippen en een eindje braadworst. ~~ Kee.... gae jie daer is mee naer Leune en dadelik terugomme, want je moe nog wat naer Koba ook brienge. °or Arend was het tijd om uitte kleeden. Hij was suffig van 2 okte varkensooren, -pooten en zwoerd Uit zijn buis puilde een smerige blauwe zakdoek, zijn broek had hij op de plek waar de knoopen moesten zitten met een touw dichtgebonden en zijn kousen waren onzichtbaar door het kaf dat er aan kleefde. Dat droeg hij in zijn klompen, voor de kou en de nattigheid. Hij trok zijn mond ineen scheeve grijns van wien dienk jie dat die knienen bin jie ei mien al is meer op m'n falie gegeve omdat ik die beestjes vange.... ik zwiege d r noe maer over, misschien is buurman wiesder as jie. Zijn stem was streng en Jikkemien durfde niet goed meer naar hem kijken, hij kon zoo vreemd uit den hoek komen. Ik ebbe eerlik gezeid wel is over jutten zitte dienke, begon Simen, je kan soms is ies vinde dat geld waerd is. Max snoof minachtend. As je daer op moe wachte, dan lei je al lank te gapen. . . . nee, nee, die knienen. . . . maer ik zou zwiege.... Jikkemien voelde dat hij spotte, en zei gemelijk: Noe moe jie nie beginne om Simen werm te maeken voor zukke gevalletjes. En dan jutte, ze keerde zich om. ... kai je toch begriepe, jie mee joe gezond-eid, je lieken wel glad gek. de warmte en het vet en liet zich gewillig naar den zolder brengen. Ik bin zö moe, moeder. Dat komt van 't keu-spek, plaagde Jikkemien, kleine joengers kun zö vee nog nie ete. Max had zijn pijp genomen en zat behaaglijk tegenover Simen bij het vuur. As je lange wil doe mee je verke, zei hij, dan gae je maer is mee achter den Blankert, een paer keer inde weeke wat anders inden pot as een krippe, joen, dat smaekt. Jikkemien kwam van de ladder, ze keek bovenop zijn pet, waar een koppespinnet aanzat. Zuk werk moe Simen nie doe, dan eet ik liever nooit gin vleisch meer. Max trok zijn ruige wenkbrauwen hoogop en keek haar recht aan. Zij had nooit eerder gezien, dat hij zulke groote glanzende oogen had, het leken maar spleetjes als hij gewoon keek. Dat is nogal vee gezeid, buurvrouwe. Dan gingen zijn oogen weer half dicht. Misschien kwam dat, omdat hij altijd in de verte keek en inde schemering. Jikkemien had nog nooit zoo op hem gelet. Zijn neus zat als een bolletje midden in zijn gezicht. Hij had ook hangkaken merkte ze nu op, ze hingen over zijn wollen dasdoek, die stijf om zijn nek geknoopt was. Eigenlijk had Max geen nek, het was of zijn hoofd zoomaar los op zijn romp stond. Noe, n0e.... sus is, kalmeerde Max, je ziet de diengen bekaaid, buure, braemen en wilde-ende-eiers zou je niks van zegge en van de knientjes en d'angespoelde spullen wèl, dat is toch precies eender? Volgens joe wel, maer op knienen stae straffe. Max lachte goedig. Och mensch toch.... de lui die an de touwtjes trekke kun nog meer verzinne, ik bekieke de diengen zö as ze bin, en as je braemen mag ebbe dan knienen ook, ’t groeit allebei in 't wilde weg, van alder-ande besonjes van d’eêren trek ik me nie an. Kee kwam terug en zette een maatje cognac op de tafel. De complementen van Koba en vee bedankt. Dat fleschje is vor vader as z'n is piene an z’n maege eit, en vor kouwen. Jikkemien trok de kurk er af en rook. Dat is goejen ook. ... Dan wensch ik julder de goeie nachtrust. ... Max zette zijn stoel onder de ladder en tikte aan zijn pet.... en drienk 't er maer sebiet eentje, buurman, ’t smaekt ruum zö lekker as regenwaeter. Ze bleven samen zitten met Jantje, die op Jikkemien’s schoot spartelde. 't Was een drukke dag vor je, zei Simen, bin je nie vee moe? Ze glimlachte. Neewoor.... dat schikt.... maer noe gaen we ook dadelik naer bed. Het fleschje cognac stond nog op dezelfde plaats. Zou ik een slokje nemen, Jikkemien? Ei je dan last van je maege? Onderzoekend bekeek ze hem, je zie bleik-achtig. ... ■ Ik dienke, die vetlucht dat eb ik toch al naer binnen getrokke. Hij ging eerst de deur sluiten en haalde het klokgewicht op, dan nam hij een slok. Het schoot als vuur door hem heen. Nie te Vee> 't is straf goed, waarschuwde Jikkemien, en je bin 't glad nie gewoont. Simen veegde z'n lippen af en stapte inde bedstee. Jikkemien sliep dadelijk in, ze snorkte zwaar en mompelde nu en dan. De wegwijzer vlak voor hun huis rammelde inden wind, die opstak en geheimzinnig floot. De maan was gerezen en scheen ln het uilegat. Simen zag de wijzerplaat van de klok belicht en de kommen van het kammenet. Zijn voeten wilden weer niet warm worden. “7 Te zwak bloed en te weinig, had de dokter gezegd. 0 trok ze op tot zijn knieën en kneep in zijn enkels. Dan vielen zijn oogen weer op het fleschje cognac. De kurk leek wit in het maanlicht. Hij kon nog een mondvol nemen, dat zou warmte geven. Voorzichtig liet hij zich uit bed glijden. De kou trok langs hem door de reten van het raam en het was of de wind heen en weer suizelde van de zee naar het land en weer terug, maar bij iederen terugkeer werd het kouder. Simen wreef zijn neuspunt en warmde die even tusschen zijn vingers. Dan dronk hij, een langen slok en nog één. Zijn hoofd bonsde en alle kou trok weg uit zijn beenen en voeten. Het fleschje trilde in zijn nerveuze vingers. Nog een paar keer dronk hij, hield het vocht op zijn tong en proefde den prikkelenden smaak. Waarom dacht hij nu ineens aan dat halve verkochte varken en het werk op 't Olmenhof en het kwartje huur dat ze meer moesten betalen? Hij hield het fleschje inde hoogte en zette het dan onvast neer.’ Het wankelde, maar hij kon het nog grijpen en recht zetten tegen het theeblad, het was meer dan half leeg. Onder de dekens was het behaaglijk. Hij draaide zijn rug naar den uuze en drukte zijn gezicht in het kussen. Zijn zwaar hoofd werd lichter en scheen los te laten van zijn lichaam. Hij zag roode en blauwe kringen, het wielde en draaide en dan viel hij ineen diepte. .. . verder, al maar verder... . Met een schreeuw kwam hij overeind, sloeg zijn hand hard tegen den muur en merkte dat hij half bloot lag. De geheimzinnige wind was opgestoken tot een felle bries. Het hout en de muren kraakten en de bleeke maan scheen op het kommetje waar Jantje's speen in lag. Op Kerstavond zaten Simen en Jikkemien alleen bij den haard. De kinderen waren naar het kerstfeest inde consistorie en Jantje sliep. De maan stond scherp boven het dorp en bescheen de verstijfde aarde met een metalen gloed. Jikkemien had er naar staan kijken toen ze Kee en Arend de deur uitliet. Een felle Oostenwind deed alles kraken, iedere voetstap weerklonk hol tegen de huizen, die ineen schenen te krimpen onder de onbarmhartige koude. De luiken waren overal dicht en de spleten opgestopt met zakken en kleeden. Soms warrelde een kring grijs stof op den hoek van de dorpsstraat inde hoogte en ritselde neer langs ramen en deuren. Simen hoorde tusschen de windvlagen door de geit blerren. ■— Stroope is verkeerd, hield Jikkemien vol. • Max is niks minder as ik of jie.... wat zou et.... Max ei gliek. Ze gaf geen antwoord, hij kraakte de rijsjes en gooide ze inde vlammen. Toen hij opkeek zat Jikkemien met haar handen in haar schoot gevouwen en haar oogen dicht. Ze werd grillig beschenen door het vuur. Haar lippen bewogen en Simen verwonderde zich. Zou zij bidden? Over die dingen hadden ze nooit samen gesproken, daar hoorde je alleen van inde kerk. Hij deed zooals zijn vader hem geleerd had, bidden en danken bij het eten. Kon je anders doen? Zou je kunnen bidden op een stoel bij den haard? Hij zette zijn voeten op de stoelsport en keek weer inde vlammen. In het gangetje hoorde hij luide stappen, die dichterbij kwanien. Er werd aan de deur gerammeld en Krijn Wisse stapte binnen. 1 hooizolder^ Met bossen kanthooi had hij al een beschutting gemaakt en baalzakken aan spijkers langs den houten aanslag gespannen. Ik zal de geite nog is een dekje op z'n rik binde. Ik gloove dat 't er nog een ouwe graanzak op 't diltje 1 leit. Hij rekte zijn beenen en armen en met de stallantaarn, die flikkerde, half doofde en dan weer hoog opschoot, ging hij naar het kot. Een snijdende vlaag snoof mee naar binnen toen hij terugkwam. Snel trok hij de deur dicht en rook dan de lekkere lucht van het blokje anijs, dat Jikkemien oploste in kokende melk. Hij nestelde zich weer inden krukstoel, spreidde zijn versteende vingertoppen uit naar het vuur en tuurde inde spelende vlammen. Na het rumoerig vertrek van Kee en Arend hadden ze weinig gesproken. De klok tikte, het vuur knetterde en om het huis zeurde de ’ donkere wind. Zwijgend schonk Jikkemien de kommen vol en legde er een ronde beschuit bij. Ik denke dat ik morge ’t strange is opgae, zei Simen ineens. Zijn stem klonk luid door het stille vertrek. Je zal toch nie mee Max gestroope? Hij wreef met zijn kous een stokje inden haard en bleef onbeweeglijk zitten kijken hoe het verbrandde. Dienk je dat ik ier as een uul op een staeke zitte, as jie werkt. Het klonk schor en verbeten. Ik bin nog gin ouwe vent. Goeien aeven saemen. Tjoengen wat een weer, dat viel nie mee langst den diek. Simen was verbouwereerd. De boer knoopte zijn jas open en maakte zijn dasdoek los. Zijn gezicht was paarsrood, hij blies een paar keer in zijn handen en ging bij het vuur zitten. Hij vroeg naar de kinders, en vertelde dat Samel erg verkouden was. Simen gaf weinig bescheid, hij draaide op zijn stoel. Wisse praatte maar aan één stuk door, over het vee, de paarden en het graan. Jikkemien luisterde nauwelijks, maar ze sprak toch een paar woorden terug en verdeelde het overschot van de anijsmelk. Als inde verte hoorde zij hem zeggen: Ik ben net bie den ouwen lengelse geweest, de man is uut zn liën. Een eêle slag vor z'n vrouwe. Simen verstond dat ze over den wegwerker spraken, die maanden ziek gelegen had, Jikkemien sprak schande over het rieke volk dat zoo weinig inden kerkezak gaf dat de diaconie amper den ouwen man had kunnen helpen. Krijn Wisse weersprak dat de tijden slecht waren en dat de boeren grooter onkosten met hun bedrijf hadden dan een arbeider begrijpen kon. Je wist op den duur niet wat beter was, op een hof of ineen klein huisje te zitten. Simen kneep zijn handen in elkaar tot de knokels wit werden. Met schuine oogen keek hij naar den met pels gevoerden duffel van Wisse en de bonten wanten, die naast zijn stoel gevallen waren. Het hamerde in zijn hoofd, hij wilde wat zeggen, moest Jikkemien gelijk geven, maar zijn stem was niet meer dan een schor geluid. Zijn voorover gezakt hoofd knikte nog dieper, de vlammen in den haard schenen te groeien en om hem heen te slaan. En telkens hoorde hij weer de stem van Krijn Wisse, die vriendelijk klonk en Jikkemien die scherpe dingen zeide, dat begreep hij uit de afgebrokte korte woorden. Misschien hadden ze ruzie, hij wreef lan'gs zijn moe hoofd en werd aandachtiger. Kai je begriepe, baas Wisse, ouw jie je geld, ons bin gin bedelaers. Simen zag dat ze twee rijksdaalders van zich schoof. Noe verstaen we mekaare glad verkeerd, vrouw Joosse. Wat is dat? vroeg Simen en stak werktuiglijk zijn hand uit naar het geld, maar Jikkemien legde het voor den boer. Baas Wisse wil ons trug geve, wat we tevee an uure betaeld ebbe. Dat is goed uutgerekend vuuf gulden. Maer ik verstaen nie, waerom ’t dan noodig was dat kwartje d'r bie te doen. Jae.... jae.... Wisse zocht naar woorden.... kiek i5.... mien vrouwe.... As de boerinne wil dat ons meer betaele en jie komt dat trug brienge, dan verstaen ik d'r nog minder van, ging ze met harde stem verder. Ik wil dat geld nie ebbe, je kan de uure verlage, dat is wat anders. Maer gin geld achterom je vrouwes rik. Wien dienk je dat ons bin? Krijn Wisse verschoof op zijn stoel. Ik bedoele 't goed.... hield hij vol, mien vrouwe is anders as ik, maer ik wil julder nie te kort doe, neem 't geld dan vor de kinders. Jikkemien legde de rijksdaalders op zijn knie toen hij zijn hand niet op wilde houden en streek met beide handen haar schort glad. Onze guus kun zonder een fooie. M'n man is bedankt omdat jie gin geld meer ad om te betaelen en noe kom je ’t brienge of we van de bedeêlienge bin. Wat dienk je, dat jie alles mag, omdat je op 't Olmen-of weunt? Ze stond groot en recht voor hem en hij sloeg zijn oogen neer voor de hare. Kiek me gerust maer in m'n gezicht as je in je recht bin. Simen had haar nooit zoo gezien, ze groeide en keek vanuit een waardige hoogte op den boer neer, die donkerrood werd. Simen zat moeite te doen om alles goed te begrijpen. Dat is nogal gezoute gesproke, vrouw Joosse, zei Wisse eindelijk en zocht naar zijn wanten. Ik zal maer trug gae as 't zö is. Zö is ’t, zei ze kort. Haar gezicht werd zachter, toen ze hem bekeek. Zijn bol gezicht met de schaapachtige oogen en de vele fijne lijntjes om zijn oogen en langs zijn neus. Hij had het niet gemakkelijk met Janne. Het was vreemd stil na haar laatste woorden. Buiten frutselden de dorre ligusterblaadjes inde heg. Ze luisterden er alle drie naar. Jikkemien wachtte er op wat de boer zou zeggen. Hij kon hen uit het huisje zetten en Simen voorgoed ook voor los werk bedanken. Maar hij zeide niets, knoopte zijn jas dicht en stapte zonder op te kijken naar de deur. Alla, den goeien aeven. Je moe me nie al te kwalik neme, ons begriepe mekaare verkeerd. Simen keek van de deur waarachter hij verdween naar de plek waar het geld gelegen had: Ik docht dat t'un dat geld toch wel ad laete legge. – Dan ad ik 't zö achter-an gegooid. Wat dienk je toch, Simen, De wind was weer stil geworden, alsof hij weggekropen was achter de huizen. Een paar keer had Jikkemien met een ruk haar hoofd opgelicht en naar de klok gekeken. Om negen uur zou het Kerstfeest afgeloopen zijn. Ze wachtte en dommelde tot Arend de deur openstootte. Hij had tranen in zijn oogen van de kou, maar stak triomfantelijk een grooten appel inde hoogte. Kiek is moeder, gekrege.... Kee stapte bedaard achter hem aan en deed omzichtig de deur dicht. Noe moe je toch is kieke, wat een lillike schorte dat ik gekregen ebbe. Ze gooide een bundeltje op tafel, er vielen een paar grove gebreide kousen uit. Arend had ook kousen gekregen en twee onderbroekjes, die veel te groot waren voor zijn smal lijfje. Jikkemien bekeek het goed, de schort was grof opgehaald, maar stevig. Ze genoot mee van Arend's appel, dien hij glanzend wreef. -—■ Noe moet t'un op de schouwe, zei hij en rekte zich op zijn teenen. Simen legde de vrucht naast den steenen hond. Die zal d'r op passé. Ze lachten allebei en Arend begon zijn kerstkoek te verdeelen. ei jie dan glad gin kennisse meer. .. . ons bin gin bedelaers en dan nog wè achter Janne's rik.... ik ete net zö lief droog brood. Ze gloeide van verontwaardiging. Stil toch, vrouwe, je zou toch zó goed wat kunne gebruuke. Ik zal d’r voor werke.... en noe zwiege we daer over. Simen liet zijn hoofd weer zakken en ging in zijn gewone houding zitten, zijn handen tusschen zijn knieën. Dit begreep hij niet van haar; ze had zooveel voor die twee rijksdaalders kunnen koopen. Vol van trage gedachten dutte hij in. Jikkemien stak haar hand uit om hem wakker te schudden, maar dan zag ze ineens de diepe groeven om zijn mond. Die waren er tien jaar geleden niet. Er was iets kinderlijks nog inde ronding van zijn nek en de te smalle schouders. Ze draaide de lamp lager, alleen zijn hoofd en zijn haar werden nog helder beschenen. Met de handen in haar schoot keek ze zoo lang in het vuur tot haar oogen pijn deden en ze alleen maar donkere kringen en gloeiende stippen zag. De groote vergulde wijzer van de klok kroop onzichtbaar verder. De scherpe punt streek over de helroode roosjes, die op de plaat geschilderd waren. Die schorte moet ik toch nie andoe, moeder? zeurde Kee. Jikkemien keek haar streng aan. Noe moe jie nie stae trotte,1 Kee, as je zö vee goeie dingen gekregen eit. Je kan d’r je Zondagschen mee spaere. Arend zat met zijn beenen onder zich naast zijn vader en vertelde opgewonden van het feest en het verhaal dat de domineesvrouw verteld had. En onderweg waren ze Max tegengekomen, viel hij zichzelf inde rede. ... en morgen-ochen kriege we een knien. Zeiden dat zö maer op 't durp, waer ielekendeen 't oore kon? D’r was gin mensch, moeder.... en.... noe neem je ’t toch? Arend gleed van zijn stoel en vlijde zijn hoofd tegen haar arm, hij wreef zich als een poes. Ik luste graag vleisch, moeder en je geef me zo dikkels gebakke spek. .. . dat kom zö op. Ze keek niet naar zijn vragend gezicht met de diepe glanzende oogen. Simen ging verzitten, hij zag haar mond zenuwachtig vertrekken en haar bevende handen, die de verachte schort weer in elkaar vouwden. Zeker neem je moeder ’t noe. Hij wilde het flink zeggen, maar zijn stem was onzeker. Jae maer.... meende Arend nog niet overtuigd.... die andere keer wou ze 't toch ook nie ebbe en Max ei 't weer meegenome. Hij klom op Jikkemien's schoot, sloeg zijn armen om haar hals en blies inde kleine krulletjes, die vanonder haar trekmuts kwamen. Ete we dan een knien.... moeder?.... zei noe is wat. ... Ze keerde haar hoofd om. Verschrikt keek Arend naar de twee groote tranen, die langs haar gezicht rolden. Maar dan lachte ze weer al en zei met een vreemden klank in haar stem: Moeder zal dat knien is lekker voor julder brae. 1 sjagrijnen e baron, die op het groote landhuis achter het hof Zeeduin woonde, was ernstig verstoord over de vele konijnen, die op zijn terreinen gestroopt en gespoord werden. D De boschwachter hield bij hoog en bij laag vol dat er inde bosschen nooit een strop gezet was en dat hij dag en nacht de duinen doorging om de stroopers te grijpen. Hij riep de Padde als getuige.. die stond verlegen aan z’n pet te draaien en knikte op alles ja, wat de baron hem ook vroeg. Dus je bent rond Kerstmis met mijn boschwachter gaan patrouilleeren door de duinen en hebt niets verdachts gezien? De Padde schudde nu zwijgend van nee, zuchtte een paar keer zwaar en liet z'n hoofd nog dieper hangen. Eigenlijk had hij met de duinen en de bosschen van den baron niets te maken. Maar de boschwachter had hem te hulp geroepen en nu voelde hij zich mede verantwoordelijk. Als de baron niet zoon rijk en overal gezien en bekend man was geweest, zou de Padde wel rechtop hebben gestaan en durven zeggen, dat het zijn dienst niet was. Z00.... de landheer streek eens langs zijn gladgeschoren gezicht, tipte de asch van zijn sigaar en zei een beetje spottend: Het is zeer merkwaardig dat jullie de groote kuilen niet hebben gezien, die overal gegraven zijn en zelfs de strikken niet hebben opgemerkt. En bovendien is het mij totaal een raadsel dat geen van beiden ooit een lichtbak heeft gezien, terwijl mijn stalmeester iederen keer, als hij van het dorp naar mijn huis reed, verdachte lichten tusschen de heuvels zag. De boschwachter keek woedend naar de Padde, die van nijd op zijn lippen stond te bijten. Daar had hij nu nachten voor opgezeten en inde barre kou voor buiten geloopen, om hier een uitbrander te krijgen. Je kon toch niet gaan vertellen dat de boschwachter na z’n avondronde bij de weduwe Jacobse naar binnen ging, die aan den rand van de vroonen woonde en daar tegen den ochtend weer vandaan kwam? Het is geen kleinigheid om Max Wattèl te snappen, zei de boschwachter eindelijk, die vent graaft zich nu en dan in, net als de konijnen zelf. De baron kuchte en bleef door het hooge raam naar buiten kijken, waar de laatste sneeuw langzaam wegdooide. Nu en dan viel een brok van het schuine dak en kwam met een doffen plof in het grind terecht. 't Ergste zal wel over zijn, meende de boschwachter, toen er nog geen antwoord kwam, het boerevolk krijgt weer werk. Dat is maar een zwak argument, viel de baron hem inde rede. Ik heb je aangesteld om voor mijn bosschen en vooral voor mijn wild te zorgen. Die Max Wattèl kan weergaas loope, meneerde baron! De landheer lachte kort.... Zoo! kan die strooper loopen, en gebruiken jullie je beenen nooit en graaft Wattèl alleen de kuilen en kan hij op drie plaatsen tegelijk met een lichtbak werken? De boschwachter zweeg, meneerde baron was goed ingelicht, dat merkte hij wel. De Padde stond zich op te winden. Altijd die Max Wattèl, als hij dien eens te pakken kon krijgen! Vijandig bekeek hij zijn korte beenen, die zouden het nooit halen. We zulle een hinderlaag maken, begon hij ineens, en de strooper geboeid bie meneer aflevere. Ga jullie je gang, was het koele antwoord. Maar denk er aan, hij keerde zich weer tot den boschwachter, ik heb jou niet voor je plezier in mijn dienst. Achter elkaar als gestrafte schooljongens sjokten ze door de lange gang, door het park tot op den rijweg. As ik d'r noe één kriege, brieschte de Padde, godsganschelijke nachten in den ieval,1 je gezondheid d'r bie verspele. ... ik zal. .. . Hij kon geen woorden vinden en maakte zich nog nijdiger toen hij het treiterige gezicht van den boschwachter zag. Hou je gemak, Van Wiele. ... je krijgt ’t er geen een. . . . ze zijn je te glad, vader. He Padde snoof, zijn rond hoofd werd vuurrood, een paar maal spuwde hij op de dennenaaiden, schopte tegen de kiezels dat ze ver weg inde gazons vlogen. As je mien nog is uutlacht, zal ik den beron is op d’oogte brienge, waer jie 's nachts uutangt Hij had het zoomaar gezegd, nu zou er wel een uitbarsting volgen, want de boschwachter kon niet velen dat er over zijn 1 koude avontuur met de weduwe Jacobse gesproken werd. Maar zijn vinnige woorden misten hun uitwerking. De boschwachter bleef bedaard, hij trok zijn jaskraag wat hooger; ze liepen nu onder de hoornen, die dropen van ijzig sneeuwwater. Je kan niks bewijze en de baron is alleen voor bewijs vatbaar. Bewieze.... bewieze.... De Padde maakte zich steeds meer op. Op den driesprong bleven ze staan. Opzij kraakte iets in het kreupelhout en de Padde meende een schouder te zien, net of iemand haastig wegdook achter den stam vaneen ouden eik. Stil. ... ze volge 0n5.... Wat? de boschwachter lachte luid. ... jij bent ook een held! Boer, trek je mes, er komt een peere-bie!1 spotte hij. Het scheelde weinig of de Padde was hem te lijf gegaan, er vielen harde vijandige woorden en verwenschingen, voor ieder zijn eigen weg ging. Halverwegen het zandpad bleef de Padde staan om een pijp te stoppen. Dien Max moest hij zien te krijgen en dan zou hij zorgen dat de vent een flinken douw kreeg. Achter den Blankert op de loer gaan leggen, of misschien was het beter achter het walletje in het Fort. Een beetje kalmer door de versche pijp en gerust dat hij eindelijk van dien boschwachter met zijn scherpe oogen afwas, kwam hij aan den uitgang van het bosch, waar zijn betere stemming onmiddellijk afzakte. Op den steen, die de grens aangaf tusschen het gebied van den baron en dat der gemeente, zat Max Wattèl bedaard te rooken en een wilgenstok af te schilferen. Wat doe jie ier? vroeg de Padde barsch. Max lichtte even zijn hoofd op en antwoordde kalm: Ik zitte ier.... Zitte zitte jie eit ier nie te zitten, je mag nie op ’t goed van den beron komme, ik verbaliseere je. Tut, tut.... Max klopte zijn pijp leeg en veegde de stukjes bast van zijn knie. De wegt is van de gemeente, daer mag ik dus loope en noe zit ik mee m’n gat op den steen, die ook van de gemeente is en m'n voeten bin op de grintwegt, of is dat gin waer? De Padde gromde en stapte door, hij waste voorbarig geweest en had weer de nederlaag geleden. De strooper kon daar net zoo lang zitten als hij zelf verkoos. Ineens dacht hij aan het l wesp geritsel in het hout, zooeven op den driesprong. Dat is z'em geweest, en ie zal verstaen ebbe wat ons te bedisselen adde. Knarsetandend van kwaadheid ging hij met de grootste stappen, die zijn kleine beenen konden maken, naar huis. Bij de stravalje stond Simen Joosse met sterke Willem te praten. Hij keek achterdochtig, maar ze groetten vriendelijk. Een oogenblik bleef hij bij hen staan, maar ze hadden het alleen over den dooi, die eindelijk ingevallen was en wel van duur zou zijn. Toch waren ze niet te vertrouwen meende de veldwachter, die Simen ging maarte veel met Max Wattèl om en sterke Willem had al meer gezeten voor knienen delven. Bij het hekje van zijn tuin hinkelde Leune Schietekatte voorbij. Goeie morge, nattig onder de voeten, Van Wiele. Hij knikte zwijgend en keek donker naar den bos hout op haar rug. Je bin toch nie weze jutte, Leuntje, je weet, dat is verbooie. Leune bleef pal staan en snauwde kwaadaardig: Ik zal gin kachel-outje meugen ebbe, zit je daervoor inde kerkeraed, as je een erme stumper nog gin outje gunt. Jutte?. ... wat wou je? je bin nog nie mans genoeg om een jutter te kriegen. Bewies maer is dat ik dit van ’t strange ebbe? De Padde had al spijt van zijn opmerking. Nu stond ze daar te schelden, dat de jongens bleven staan en de gordijnen bij de buren gingen bewegen. Deurloope, commandeerde hij tegen de brutaal kijkende jongens. Stiekem lachend stapten ze verder en riepen dan met hun hand aan hun mond, dat het ver over het dorp klonk: De Padde kan goed verkens vange, ie ou ze vast tusschen de tangen. Ze holden hard achterom de herberg van Knuut; hun lachen hoorde hij nog toen het geluid van hun klompen al lang gedempt was in het zandpad. Leune sjorde den bos hooger op haar rug en zei: Dat ei je d'r Roe van, as je mien nie gemoeid had, adde die snuiters je nie gescholde. ’t Bin anders smeerkeezen, jie kan toch óók nie elpe dat je zulke oepel-beenen eit. Bemoei je nie mee mien beenen.... Wel wat mieter kefte Leune, 't is toch zó, je kan d’r best een vette zeuge tusschen laete loope. Ze plantte haar stok stevig inden weeken bodem en ging gichelend verder. Met koude voeten en een slecht humeur kwam de veldwachter bij zijn vrouw, die dadelijk zorgde dat hij zijn wollen pantoffels kreeg en een bakje warme koffie. Ad je woorden mee Leune? vroeg ze. Niks.... bromde hij dat ouwe wuuf is nog in staet om die stroopers te elpen. Dat soort volk is al eênder, ik vertrouw ze glad nie.... ik vertrouwe gin mensch.... gin mensch. ... nooit meer, ze verneuke je achter je rik. Maer man toch! verschrikt zette zijn vrouw den koffiepot neer.... —je moe zo lillik nie over de menschen dienke. En die ouwe Leunt je dat mensch is kindsch, 't is zonde. Kindsch? De veldwachter keek haar met nijdige oogen aan. Je mog wille dat jie zö bie je verstand was as dat wuuf. Driftig slurpte hij de koffie, die te heet was. —lk neme m’n ontslag.... verdikke toch.... verdikke... . vloekte de Padde. D e lucht was donker en er viel een druilerige regen toen Simen buiten stapte. Voorzichtig trok hij de deur achter zich dicht. Over Jikkemien heen was hij uit de bedstee gegaan, had zijn broek en kousen inde bak- keete aangetrokken en knoopte onder het loopen zijn buis dicht. Uit zijn broekzak haalde hij een touwtje en bond het rond z’n pet. Het kon zoowat halféén zijn. Door het duister probeerde hij de rij knotwilgen onder aan den Vrouwendijk te onderscheiden. Hij was goed geloopen, naast den varkensloop het plankje over, dwars over het land, door de grippe. Z’n stappen had hij ook geteld, hij moest nu na hoogstens twintig passen bij de wilgen zijn. Hij verbeeldde zich dat er een licht over den dijk bij het kerkhof scheen. Dan was het weer weg, even later glansde een flauwe schijn over de struiken. Simen liep voetje voor voetje, den grond met zijn dikken knuppel betastend. Hij stootte met z'n klompen legen den hoogen kant en dan zag hij de wilgen bonkig en duister voor hem. Nog een eindje naar links, daar zou Max wachten, bij den dam. Ssttt. .., Simen bleef pal staan. De ineengedoken figuur van den strooper schoof dichterbij en rees op inde diepzwarte schaduw vaneen boom. We moete onder langst den diek, voruit. ...! Achter elkaar, scherp luisterend, gingen ze verder, Simen telde wintig, tot veertig pas ze waren al lang voorbij den zandig, die over den dijk heen naar de duinen liep. Ineens ging Max rechtsaf, kroop op handen en voeten de dijkhelling op en gleed aan den anderen kant geluidloos naar beneden. Simen v°lgde hem moeilijk. Hij was dat niet zoo gewoon, schramde zijn handen aan braamstruiken en voelde dat zijn voeten al g°ornat waren van het vochtige gras. en tijdlang liepen ze zwijgend. De vroonen waren grijsachtig de d Het water siePte bij plaatsen onder de klompen. Boven mntoppen hing vaalachtig licht. Daarachter gromde de zee. Aan den voet van den grooten Blankert bleef Max staan. Hij schoof zijn pet een paar keer heen en weer en gooide den lichtbak open. Een felle witte straal viel over de vlakte. Langzaam draaide hij den bak rond. Ziezo, noe weet de Padde waer of un deer of eentrent1 weze moet. Hij grinnikte; ze stonden weer in het donker. Simen had te veel in het licht gekeken, wankel en tastend stapte hij achterom den Blankert, daar stopte Max zijn lichtbak onder een struik en klom naar boven. Het duurde een paar minuten, voor Simen schenen het uren. Ineens voor hij het wist was Max weer naast hem en duwde drie konijnen in zijn hand. ler vast-ouwe, ik ebbe ier nog meer strikken. Zijn fluisterende stem was kort en heesch. De zeewind zoefde donker en weemoedig door de helmboschjes. Boven hem ritselde zwak het geluid van Max’ klompen. Hij probeerde uitte rekenen, hoeveel hij vannacht zou kunnen verdienen. Misschien was het wel genoeg, om een nieuw keus voor Jikkemien te koopen. Hij legde de drie konijnen in zijn arm en streek over de wollige vachten. De koppen hingen machteloos af, met groote doode oogen. Hij werd er akelig van en gooide ze snel weer op zijn rug. De stilte rondom werd benauwend. Simen bewoog zich op en neer en voelde dan aan zijn arm trekken. Onzichtbaar en onhoorbaar stond Max bij hem, hij moest loopen, rennen. Zijn linkerklomp bleef in het zand steken. Op het strand in het parelige licht van de zee, zag hij den strooper voor hem uitloopen. Hij had het geweer, dat aan een riem onder zijn jas hing, van zijn schouder genomen en droeg het nu in zijn hand. Konijnen met de achterpooten bij elkaar gebonden, bungelden op zijn rug. Max bukte en greep een dikken aangespoelden tak. Loope, rechtuut... . loope. ... hijgde hij. Simen draafde, de stok suisde rakelings langs hem, ze hoorden een doffen smak, dan werd het weer stil. Het was of zee en wind hun adem inhielden. Ze klauterden overeen laag duintje, doken onder de braamstruiken, Simen voelde dat hij ineen put zakte, weer moest hij klimmen. Nog een endje, Max duwde hem vooruit tot bij een hoogen bremstruik. ler wachte, ik bin zo trug, is kielce waer ze gebleve bin. Ademloos bleef Simen staan, het bloed bonsde in zijn slapen, een wee misselijk gevoel steeg in zijn keel. 1 ergens Je kan toch 100pe.... schiet dan op ik bin gin post- Paerd. Simen voelde een doren in zijn voet prikken en verloor ook zijn tweede klomp. Laet me toch los, smeekte hij, ik kan best alleêne loope. ~~ Dat kai je net begriepe, de veldwachter trok met zijn vrije hand een dik touw uit zijn zak en gebood: Je polsen. ... r~.Nee nee jammerde Simen, hij zakte half door zijn knieën, de konijnen vielen in het zand.... —lk bin toch gin rnoordenaer.... nie binde.... e Padde bedacht zich een oogenblik: Noe afijn dan, je bin 't Rillend van de natte voeten en de kou, die tot in z'n maag optrok, zakte hij inde beschutting van de brem en trok zijn beenen hoogop. • De lucht begon doorzichtig te worden, een zeevogel krijschte, kort en snerpend, van het strand antwoordde een tureluut. Het fluitje trilde langgerekt. Grijze nevels schoven over de struiken, dan zakte het duister weer diep en angstig. Simen zat over Jikkemien te prakkizeeren. Misschien was ze wel wakker, hij had geen flauw begrip hoe laat het kon zijn. Boven hem bewoog iets, het hout kraakte en een laag zand schoof in zijn nek. Zijn handen zochten de konijnen, stevig hield hij de achterpooten vast en was gereed om dadelijk met Max mee te gaan. Hij herinnerde zich dat ze eergisteren strikken inde derde dal hadden gezet, een paar honderd meter hier vandaan. Liever was hij nu naar huis gegaan, maar dan moest hij Max inden steek laten en hij verspeelde de winst. Als Max weer eens rijksdaalders in zijn hand legde, net als een paar weken geleden, toen had Jikkemien voor het eerst ook van den bout meegegeten. Simen hurkte weer in elkaar en trachtte te ontdekken waar Max zich ophield toen het hout weer kraakte, nu vlak bij hem. Een hand greep zijn schouder, een fel licht scheen in zijn oogen. In naam der wet.... Simen rook tabakslucht, de greep om zijn schouder en arm werd vaster. Hij draaide zijn hoofd om, het licht daalde en bescheen zijn handen waar de konijnen in hingen. Dat is één... . waer is je maat? Het gezicht van de Padde was vlak bij het zijne. Hij had een litteeken onder de kin, dat had Simen nog nooit eerder geweten en aan zijn uniformknoopen hingen afgebroken bremtakjes. De veldwachter schudde hem. Waer is je maat vraag ik? Ik. .. . ik ebbe gin maat, stotterde Simen en keek hulpeloos naar den veldwachter, die hem in zijn borst greep en trekkend aan zijn rok achter zich aan sleurde. er toch bie, drie knienen, geef ier.... hij greep Simen's pet en moffelde die tusschen zijn jas. Dat kan je nie eête liege, je n’eige pet. Op het vroon stonden ze allebei te blazen. En noe vraeg ik vor de leste keer, wien was je maat? Het was nu al zoo licht dat ze elkanders gezicht goed konden zien. Dat van de Padde was streng, zijn oogen keken scherp naar iedere beweging van Simen, die stond in zijn bloot hoofd op zijn doornatte kousevoeten te bibberen. De Padde werd ongeduldig. Noe oe zit 't weet je 't nie of wil je 't nie zegge? Simen bleef zwijgen, hij kreeg kou op z'n hoofd, maar durfde niet om de pet vragen. Je zal wel spreke as ze om je komme, vooruit, we gaen deur. Hij kreeg een harden duw in zijn rug en liep met onzekere scheeve stappen voor den veldwachter uit. Ze gingen langs de elzen aan de vroondulve, waar al dikke knoppen aanzaten, een puut1 kwekte en een vroege lijster vloog hun voorbij. In het Oosten begon de lucht al rozig en goud te kleuren, het dak van de kerk leek een wit vlak dat tusschen de boomen ophing. Simen liep maar, hij struikelde over graspollen en steenen, trapte in plassen en bleef bij den dam naar den Vrouwendijk in het prikkeldraad hangen. Zö. .. .! De Padde stond stil en Simen verzette dadelijk ook geen voet meer. Noe kan jie naer uus en dan oor je d’r wel van, de beron zal nie zuunig mee je weze, reken daer nie op. Geef êest je leeftied en geboortedatum nog is op. Nauw hoorbaar gaf Simen antwoord, de Padde schreef ijverig in zijn boekje. Hij hield het vlak bij z'n neus, inde grauwe schemering waren de bladzijden blanke vierkanten. Simen moest er steeds naar kijken. Hij hoorde amper dat de veldwachter nog zeide, dat hij de papieren wel zou krijgen. Zijn zware beenen sleepten den dijk af werktuiglijk langs het Allemanspadje. De huizen rezen op uit den nevel, hij keek naar de daken en durfde niet verder. Nu zou Jikkemien al uit bed zijn, ze zou den haard aanleggen en water koken, de hoenders voeren en uitkijken waar hij bleef. Zoo laat was hij nog nooit thuisgekomen. Maar tusschen de anderen zag hij ineens het dak van zijn eigen varkenskot en met groote stappen ging hij er op af. Het geitekot was nog op slot, tegen de deur van het uusje geleund probeerde hij de slikbonken van zijn kousen te trekken. i kikker Misschien had Jikkemien het verslapen en kon hij zich inde bakkeete een beetje opknappen. Maar toen hij binnenkwam stond ze bij de tafel brood te snijden, het mes viel uit haar handen, sprakeloos keek ze naar hem. In het halve licht stond hij met afhangende schouders en verwarde haren, van onder tot boven vol zand, modder en nattigheid. – Doet de deure toch dicht, bracht ze eindelijk uit. Hij tastte achter zich naar de klink en keek dan met een ontdaan gezicht naar haar zorgelijken mond. Dat had hij nooit zoo eerder gezien. Zich vasthoudend aan de leuning van den waschstoel hakkelde hij: —ik bin d'r an.... Jikkemien, d'r an. .. . Waer is je pet, Simen en je klompen? Ze begon zijn modderkousen uitte trekken en knoopte zijn rok los. Er hing nog konijnenhaar aan en een smeer bloed. ler, drienk noe is, je zit te beven. Ze gaf hem heete thee en hij liet zich als een kind inden uuze brengen, waar ze zijn voeten waschte en hem verder hielp uitkleeden. M’n pet is meegenomen as bewies, klaagde hij. Ze schudde even haar hoofd en legde het bed, dat ze pas had afgehaald, weer goed. Gewillig liet Simen met zich doen, zijn hoofd woog als lood en zijn armen en beenen waren zoo stijf en kleumerig dat hij ze niet bewegen kon. Jikkemien trok de dekens hoog over hem op en schoof de gordijnen half dicht. Een poosje lag hij stil, dan sloeg hij de gordijnen weer weg en keek naar haar. Ze zette water op voor kamillenthee en liep bedaard heen en weer om de ochtendbezigheden te doen. Haar handen waren bewegende witte vlekken. Het lampje sputterde en teekende schaduwen tegen het behang en het kammenet. Het bewoog net als de lichtbak. Simen liet zich weer achterover vallen. Scherpe krampende Pijn schoot door zijn lijf, hij greep naar zijn maag en kreunde. Jikkemien mengde een poeder in water en liet hem drinken. Hij wilde wat zeggen, vertellen dat hij spijt had en nooit meer naar de duinen zou gaan. Maar ze was al weer buiten, de blinden vlogen open, de zon tinkelde over de tafel en blonk bij den haard. Simen keek met groote oogen. Achter de ladder bewoog het, hij strekte afwerend zijn handen uit. .. .de Padde achter e ladder, hij tilde drie konijnen op en grijnsde boosaardig. 1 lange wijde jas Leune Schietekatte had den kater buiten gelaten en morrelde aan de riengel van het blind, toen Max buiten adem over het vondertje kwam. Hij zag haar met een omslagdoek om het hoofd staan en wenkte. Leune bleef verbaasd staan kijken en gaf geen teeken van begrijpen terug. Max liep gebukt achterom den regenbak, bonsde tegen den stapel hout en was met één sprong op het straatje voor zijn deur. Het gebeurde alles zoo vlug dat Leune nauwelijks de deur open en dicht zag gaan. Ze hield haar scheeve heup vast en hinkelde naar het bakkeetraam. Wat is 't er? Het bezweete hoofd van Max kwam vanachter den uuze-deure. ler komme, sebiet! Leune haastte zich. Max wasdruk doende zijn bed overhoop te halen. Ie is m’n spoor kwiet, hijgde hij, maer strek kom ’t un.... je moet elpe. Leune stond met open mond. Vanonder haar slaapmuts hingen de grauwgele haarpieken. Ze had nog geen jak aan, de voering van haar hemdrok puilde naar buiten en onder den arm was een scheur met scheeve steken dichtgetrokken. Wat moet dat dan? Max werd driftig, hij gooide het kussen achter inde bedstee en sjorde de dikke bovendeken overeen stoel. Schichtig door het beslagen zijraampje kijkend, rukte hij den schanslooper1 van een spijker, sloeg dien om en ging inden krukstoel zitten. Hij had nog kralen zweet op zijn voorhoofd en haalde zwaar adem. Ie kom dwars over.... blies hij.... Leune, je laet me nie inde steek. Leune stond schaapachtig te kijken. Ik ebbe de k005e.... 'k bin nie goed.... begriep je.... O!. .. . Ze knikte veelbeteekenend en begon, toen er op de deur gebonsd werd, stevig het bed te roeren. Ze trok het half over de bedsteeplank en sloeg er op dat de wolken stof door den uuze dwarrelden. De Padde stapte binnen. In naam der wet.... Zijn stem was geforceerd hard. Max keek een beetje schuin en begon te hoesten. Is dat verschrikken, wat is 't er an 't andje? D’r is gin mensch op de beene. Leune hield zich aan de plank vast en bekeek den veldwachter van onder tot boven. Is dat een maniere van doen, bie een ziek mensch in uus te vallen, as ’t nog dichtebie nacht i5.... buurman zou de doodstuupen op ’t lief kriege en dan mee een knippel. .. . joe onbesnuusten 0nd.... Ze kwam dicht bij hem staan. De Padde was een oogenblik beduusd van haar felle woorden, maar dan stoof hij op. Wat ik komme doe, bulderde hij. ... —ik arresteere je in naam der wet en as jie vee te babienen1 eit, gae jie ook mee. Leune snoof minachtend. Mien.... arre... .stee. .. .re... . Max ging een beetje rechter zitten, hield zijn hand voor zijn mond en hoestte weer tot de tranen hem inde oogen stonden. Doet de deure dicht, gebood Leune. Ze haalde de wollen deken en legde die zorgzaam om Max’ schouders. Wou je mien arresteere? herhaalde Max toen zijn hoestbui bedaard was, waerom. .. . dat. ... ik bin zo ziek as een ond. De Padde aarzelde een oogenblik. Maar hij had zich niet vergist, de strooper, dien hij vanuit de derde dal achtervolgd had, was Max Wattèl geweest. Hij had het duidelijk gezien, toen hij het weiland was overgestoken. Snel zochten zijn oogen rond, er was niks bijzonders. Max had zijn jas en pet inden versten hoek onder de bedstee gesmeten en z’n klompen ineen dulve laten zakken onder het loopen. Ziek?.... hoonde de veldwachter, durf je te ontkennen dat jie d’r even knienen stoeng te delven in 't derde da 1.... je bin verbaliseerd en je gae mee naer den beron. Max lachte een beetje verdrietig. Wat zou ik blie weze, man, as ik in staet was om dat te doen. Inde derde dal knienen delve.... barstte Leune 105... . as jie nie beter kan kieke. ... Ze schokte verontwaardigd met haar schouders. Eel den nacht ei buurman de koose g’ad as een paerd. Ik ebbe gewaekt en as je g’ooren ad wat voor praat un sloeg, dan ad je d’r groöte kouwe van gekrege, ie was glad buuten westen, 't Is een wonder dat de man d'r nog is, ik ebbe mee een glasje waeter bie z'n gestae, omdat ik docht dat t'un uut de tied gieng. De Padde raakte inde war, hij wilde wat zeggen, maar Leune liet hem niet aan ’t woord. 't Is een schande, ik zal d'r over klaege bie de burgemeester, bie nacht en ontie een mensch overvalle. Buurman drieft van ’t zweet, ik moe z'n bed schudde en jie rukt in. Is 't dan nie beter om glad nie uut bed te kommen, waagde 1 vertellen de Padde op te merken, ik ebbe altied g’oore mee de koose van onder de dekens is gevaerlik. Bemoei je d’r nie mee, beet Leune terug en begon aan het bed. Max hield zijn gezicht inden schanslooper gedoken, hij had het gloeiend heet en moeite om niet hard te gaan lachen. Soms hikte hij, dan keek de veldwachter schuw om. Maer ik ebbe je toch gezie. ... hield hij vol, jie ei eel den nacht deur de duune gezwalkt mee Simen Joosse, die eb ik gesnapt, die zal d’r van luste. De Padde werd levendiger als hij aan zijn succes dacht en ging een stap dichter bij den krukstoel. Max schrok, maar hij hield zich goed. Simen verbaliseerd, even kwam het in hem op te bekennen, maar dat zou Simen toch niks helpen. Vanonder zijn dikke wenkbrauwen keek hij naar Leune. Die stak haar onderlip naar voren. ’t Is de moeite mee joe, om zo’n ermen stumper op te pakken en d’r dan nog groös op te wezen. Maer de beron zal joe an zien komme, dat is een vee te goeie vent, om Joosse in ’t kot te late zetten. Wat bin jie een lillik mensch. .. . foei, zö erg ad ik je nie gedocht. ... De Padde werd kwaad. Slae je mond nie overal in, de man ad drie knienen bie z’n, dienk je dat de beron dat laet gae. Maer ik wou nog zeggen, jie zal wel wete waer die knienen vandaen kwaeme. 1k?.... Max legde in hevige verbazing de hand op zijn borst man, je bin glad van de kook, je moe nie zo dichte bie komme, wan ik bin draaierig Leune dook onder de bedstee en zette den pot vlak bij hem neer. Sjeneer je niks, oor buurman, as je nie lekker bin. 't Is goed as je de kwaei stoffen kwiet kan raeke. ... as je die nieuwe ziekte maer nie eit... . die naeme weet ik nie goed meer. .. . flenza of zö.... dan moe je ook almar onder uut en ’t is overerfelik. Wat is dat dan? vroeg de veldwachter en ging achteruit. Dat jie de kanse loopt om 't ook te kriegen as je bovenop buurman gestae, want den aesem geeft 't over. Max boerde en hoestte en maakte vreemde geluiden, terwijl hij met een pijnlijk gezicht over z'n buik wreef. ’t Zal nie schikke.... steunde hij.... ’t zal d’r uut moete.... hij pakte den pot en liet zich uit zijn stoel glijden. Leune pakte kordaat den veldwachter bij z’n arm. Jie d'r uut, je stae net as Pier Snot, wat doe je ier ook, ... Ze duwde hem inde bakkeete en de verbouwereerde Padde verweerde zich niet. Toen hij op het straatje stond sloeg Leune de deur dicht en schoof den grendel er voor. Inden uuze lag Max half op den vloer, hij hield zijn krukstoel vast en lachte maar. Zijn mond stond wijd open en de tranen liepen uit zijn oogen. Leune, je bin een gaef wuuf, wat een geluk dat jie net je blinden open gieng doe, je was vroeg uut bed, meisse. ... Weer viel hij ineen lachbui, de schanslooper lag naast hem. Bij het overeind komen sloeg hij tegen den pot, die als een bal over de plavuizen cirkelde. Leune stond donker te kijken. Noe oef je me gin meisse te noemen, want dat meên je toch nie.... 't Is anders de moeite, noe moe Simen in 't kot. Max ging staan, sloeg het zand van z'n buis, floot tusschen zijn tanden en begon dan heen en weer te beenen. Die moe nie in ’t kot, bin jie nie wiesder.... ie zal moete betaele, vor d eêste keer moe je nie zitte. Leune had kou gekregen, ze rommelde inden haard, maar er was geen stukje vuur meer. Ik gae naer uus.... maer je kan d’r op rekene, as je nog is zukke gevalletjes eit, dat ik nie meer steên-ard stae te liegen. Max hoorde haar wegsloffen Hij had honger en dorst en begon vuur aan te leggen om koffiewater te koken. Inde bakkeete bonkten klompen. Haastig zette hij de schaal met brood en spek op tafel en wilde de deur op slot draaien, toen hij Jikkemien’s stem herkende. Bin jie thuus, buurman? Max voelde zich niet heelemaal op z'n gemak. ■— Jie weet wat of 't er gebeurd i5.... dat is joe schuld! – Tut, tut. .. . mien schuld. Hij stond met zijn rug naar het raam, zij kon zijn gezicht niet goed onderscheiden, zag alleen dat zijn kin nerveus bewoog. • Ja, joe schuld.... ze zei het met bevende stem en Max raakte nog meer van streek door haar handen, die steeds langs de stoelleuning wreven. Wat moete we noe doe jie speldt de veldwachter wat °P z’n mouwe, maer Simen is 't er an. Max keerde zich met een ruk om Oe weet jie dat ik Dat eb ik g’oore, omdat ik d’r even inde bakkeete was en Leune oorde praate. Ze zeide dat jie de koose ad en dat ze bie joe gewaekt ad. Waerom bin jie d'r nie in gekomme? vroeg hij, dan ad je mien d’r in kunnen laete vliege, dat was een kleintje geweest. Dat ad ik zeker kunne doe, buurman. Ze zei het treurig. Waerom voor den donder dee je dat dan nie? Zijn stem sloeg over en zijn vuist bonkte op de tafel. Dat ze hem nu ook nog gespaard had, dat was erg. Verraaie kan altied, buurman. ... Verraaie? jie ad de waer-eid gezeid en niks meer. Afijn, ’t is noe te laete. Met zijn knokkels tokkelde hij op het tafelblad. Jikkemien stond naar den vloer te kijken. Onder het raam scharrelden spreeuwen en op den schouwrand kroop een vroege vlieg. Max stond er naar te kijken tot ze opvloog, zoemend langs zijn gezicht streek en op den witten ballon van de lamp ging zitten. Ik zal de boete wel betaele, buure.... d'eêste keer is dat nie ooge. Ze gaf geen antwoord, keek hem alleen aan. ... Je moe nie bange zien, troostte hij, ’t is niks. Niks.... niks, Max? Hij schrok toen ze zijn naam noemde, dat deed ze anders nooit. En de schande, êel 't durp weet et en as de boeren noe is gin werk meer geve? Ie is inde duunen van de beron gesnapt, den boer van Zeeduun zou um mee 't voorjaer in 't werk neme. ... dienk je dat 't un dat noe nog doet? Kan jie voor êel mien uus-ouwen zurge as Simen nie verdiene kan? Max voelde kriebels op zijn rug, zijn ooren begonnen te gloeien, hij had zin om te vloeken, maar Jikkemien had zoo'n stil, wit gezicht, hij durfde zijn mond niet meer open doen. ’t Zal wè schikke.... mompelde hij eindelijk. Simen leit in bed, ie is êele-gans over-oop mee deurnatte voeten en piene in z'n maege kwam un thuus. Een paer nieuwe klompen en z’n pet is z’n ook verspeeld.... en wat èb ik gewaerschoed.... 't is joe schuld, buurman.... Dat hoorde hij nog toen ze allang weg was. Het vuur was weer uitgegaan en het water inden ketel had opgehouden te razen. Een streepje zon schitterde op het schoone zand dat Leune gister op de plavuizen gestrooid had en dat nu op hoopjes en in lange strepen lag bij zijn krukstoel. Zijn plezier over de Padde was allang over. Het was een zware gang voor Max Wattèl, naar het landgoed Zeeduin, niet alleen dat het regende en een venijnige wind uit het Noord-Oosten blies, maar misschien waren de gevolgen wel, dat hij voorloopig niet achter den Blankert zou komen. Aan het begin van de oprijlaan bleef hij staan, draaide zijn ge- zicht inden wind en ademde diep, als was het voor de laatste maal. Hij nam de heele omgeving in zich op, de hooge dennen, den zandweg, die kronkelde tusschen de lage lijsterbessen, de hulstboomen en de braambosschen waar 's zomers kamperfoelie omheen slingerde. De bermen waar hij graag inde koelte lag met het geurige gras, de boterblommen en de wilde zuring om zijn gezicht. Een eind verder groeiden de boschbessen en nestelden de vinken en roodborstjes. Max stond het allemaal te bekijken met een doorntakje in zijn mond Het bosch rook sterk, een vreemde geur, die hem altijd onrustig maakte, haast nog erger dan in het najaar als de spreeuwen en de zwaluwen begonnen te zwermen. Met beide handen in zijn zakken trok hij zijn broek hooger en stapte langs de fijne schelpjes, die zachtjes onder zijn beslikte klompen knetterden. Inden vijver lagen de blaren van de waterlelies al in het licht te glanzen, een heele school goudvisschen schoot uit den graskant toen hij passeerde. De zwanen wiegelden heen en weer en rekten even hun kop. Inde verte zag hij de herten schuw weggaloppeeren. Alleen de groote bok bleef voor het hek staan, den kop inde hoogte. Max had dat allemaal wel honderd keer gezien, als hij over het buiten naar Strookerke ging, omdat ’s heeren weg zoo'n eind om was en ook wel als hij 's nachts door de bosschen zwierf en er plezier in had vlak langs de boschwachterswoning te loopen met de gestroopte konijnen over zijn schouder. De regen maakte kringen in het vijverwater, die in elkaar vervloeiden. Het tikkelde op de breede donkergroene blaren van de heesters en droop verdrietig van de dennentakken, in groote blinkende druppels. Max had zijn pijp allang leeggeklopt tegen z'n klomp en liep nu met den warmen kop in zijn hand. Hij had graag een versche opgestoken, maar het heerenhuis was al in 't zicht. De huisknecht deed de deur open, klopte een kleedje uit en verdween dan weer haastig. Uiteen zijlaan kwam de stalmeester met een schimmel. Die deed net of er niemand was, maar Max wist dat hij uit alle hoeken van zijn oogen keek. Op de stoep talmde hij nog, voor hij den klopper liet vallen. Maar dan spoog hij een dikken straal in het witte grind, wreef in zijn handen en klopte luid, driemaal. De knecht deed open. Is de beron te spreken? De knecht knikte. Meneerde baron is thuis, maar hij is bezig. Hier was geen groote tafel, maar wel kleintjes waar allerlei dingen op stonden, die zeker handenvol geld gekost hadden. Max vond het raar van zichzelf dat hij al die buitennissige dingen stond te bekijken, terwijl het er toch om ging. ... in 't kot of vrij. De baron keek hem aan of hij een wonder was. Max zag wel dat er een nijdig lichtje in z'n oogen kwam. Ga eens zitten, Wattèl. Zijn stem was nu koel. Max zette zich, na eerst den stoel aan alle kanten bekeken te hebben. Dat zat anders dan de planken zitting van zijn kruk. lk ben verbaasd over de brutaliteit, waarmee je hier komt vertellen, dat je in mijn jacht hebt gestroopt, begon de landheer. lk heb over jou zeer veel gehoord en mijn personeel is Max deed een stap naar voren, maarde knecht bleef pal inde opening staan. Het komt t’er vee op an. Vertel jie maer an de baron, dat Max Wattèl belet vraagt voor een uutzonderlijke booschap. De knecht aarzelde nog! Wantrouwend nam hij Max op, maar die bleef vriendelijk. Ik ebbe weinig tied.... ik kan zeker d'r wel in komme. De knecht ging en kwam dadelijk terug, hij wenkte Max om mee te gaan. Eerst zette die zijn klompen netjes naast elkaar opzij van de deur, veegde zijn handen flink af aan zijn zakdoek en stapte dan met groote passen langs den looper. De baron zat achter zijn bureau en keek verbaasd naar zijn bezoeker. Goeie middag, Wattèl! Even was Max verbouwereerd, want de landheer kwam van z'n stoel en gaf hem een hand. Ga zitten. ... je hebt een dringende boodschap, hoor ik! Als je wilt, maak het dan kort, want ik heb weinig tijd. Dat zal ik, meneerde beron, begon Max. 't Is in één asem gezeid. Nie Simen Joosse maer ik bin de schuldige en ik zou graag wille dat ik de straffe kreeg. Het was heel stil na die woorden, de pendule op den breeden marmeren schoorsteen scheen harder te tikken dan gewoonlijk. Max stond naar zijn voeten te kijken. De grijze sajetten kousen staken nogal af tegen het dikke tapijt, vond hij. Wat een spullen had de baron! Hij moest bijna gaan lachen als hij aan zijn eigen uuze dacht, met den opgezetten bonsienk en de antieke kommen inde spinde. En zand op den vloer en een zienk op de tafel. Hij stond maarte vergelijken. je steeds op de hielen. Ze zullen nooit hebben kunnen denken, dat ze je nog eens zoo gemakkelijk zouden vangen. Maar nu was Max in zijn wiek geschoten, hij ging kaarsrecht zitten en keek den baron pal in zijn gezicht. Ik laete me nie vange, meneerde beron, verstae goed. Ik komme ier om de schuld op me te nemen, voordat 't gerecht den verkeerden inden bak zet. Die boschwachters bin lui van niks, ik ebbe ulder meer op d'ielen gezete as andersom. Ze verneuke je waer je bie staet, meneerde beron, neem dat van mien an. De landheer zag het vuur in zijn oogen en zijn handen die zich tot vuisten krampten. Vertel me eens kalm, wat je eigenlijk komt doen. Ik heb verstaan dat je op mijn terrein gestroopt hebt en ik weet dat een zekere Simen Joosse gegrepen is, terwijl hij 's nachts inde duinen liep met drie gestrikte konijnen bij zich. Precies, viel Max inde rede.... precies, zó is 't. Maer die beesten ad ik gestropt.... Max sloeg zich op de borst... . ik, meneerde beron en gin mensch anders. Simen Joosse is m’n buurman, een erme ziekelijke tobber, die mee gieng 0m... . hij lachte een beetje verlegen om de buit te draegen zal ik mer zegge. Maar dan is hij toch ook in overtreding geweest. Zó as je wi1.... Max wachtte even, maarde baron zei niets en daarom haalde hij z’n keel eens flink uit en begon te vertellen. Dat hij Simen overgehaald had om mee te gaan, omdat de man zonder werk was en dichtebie geen eten meer had. Zelf had hij nooit een strik gezet of een knien gedolven. Ie zou d’r gin vange al viel un d'r bovenop, zei hij met trots, dat kan ik beter. Maar hij had dat uusouwen willen helpen, Simen en Jikkemien wilden geen geld aannemen en je kon toch niet aanzien dat ze tekort kregen. De opbrengst hebben jullie dus samen gedeeld? De baron luisterde aandachtig, af en toe onderdrukte hij een glimlach, keek soms even naar een anderen kant, als Max een rake opmerking maakte over de Padde, dien hij kortweg een schiet-uus noemde. Maar, zei hij, toen Max eindelijk zweeg en zijn pijp uit zijn broekzak haalde, je weet toch wel dat ik je zwaar kan laten straffen? Max knikte. Dat spreekt.... maer as je die man zelf is kon zie zitte, meneerde beron, ie is 't er glad ondersteboven van en z’n vrouwe, die juult 't er over. ... ik bin toch gin bandiet, as ik de schuld ebbe dan neem ik die. Je bent heel eerlijk, Wattèl, maar waarom ben je niet eerder bij me gekomen, je wist toch voordien ook dat je verkeerde dingen deed? Max trok zijn wenkbrauwen hoog op. Dat is noe maer net zó as je ’t bekiekt. Voordien is ’t er nooit een ander vor mièn ingevloge.... ik bin gin kakkebroek, recht is recht, as Simen gestraft oort, is dat onrecht. De baron trok een kistje sigaren naar zich toe en gaf er een aan Max. Steek eens op, Wattèl, ik hou niet van pijpen. Max tikte aan z’n pet. Bedankt ineens begon hij hard te lachen en keek den landheer oolijk aan. Dat is noe óók wat, ik ebbe je knientjes achter ulder oortjes gekieteld en noe krieg ik nog een rookertje. Hij schudde zijn hoofd. Van julder soort menschen zal ik nooit gin verstand kriege ’t is vreemd. Nadat hij het puntje van de sigaar gebeten had en in z’n broekzak gestoken, omdat je dat ineen heerenhuis niet op den vloer kon laten vallen, stak hij aan, genoot even van de lekkere lucht en zei dan zakelijk: – Meneer ei weinig tied.... en ik ook, wat moet ’t er noe gebeure? De baron was even overrompeld door het besliste optreden van den strooper. Ja kijk eens, dat proces tegen Simen Joosse is aan den gang en jij ik zal me in verbinding stellen met de rechtbank, dan hoor je er wel van. Max rees op, drukte zijn pet diep op zijn hoofd en zei met harde stem: Goed en wel, maar as Simen noe toch gestraft oort, dan beteekent ’t niks, dat ik ier geweest bin Hij was al bij de deur en draaide den knop 0m.... —en meneerde beron, dan is ’t an de boschwachters om mien te kriegen, ik wensche je ’t beste. Héhé, wacht is even.... wat bedoel je, Wattèl? Dat ik d'r vandeur gae.... De baron was ook opgestaan en kwam naar Max toe. Ze keken elkander recht inde oogen. Ik vertrouwe dat meneer voor recht is, anders zulle de knienen en de patriezen goed moete maeke, wat an Simen Joosse misdreven oort. Je durft veel te zeggen, Wattèl, ik kan je laten opsluiten, zes maanden desnoods, voor je stroopen, en nog een proces erbij wegens bedreiging. Goeie dag, buurvrouwe, ik komme even zegge. ... ik bin bie de beron geweest. Wat zei je. .. . jie....? Hij krabde onder zijn pet. Ja.... ik ebbe gezeid oe de vurke inde steele zat en noe oef jie nie meer te gevraegen of Simen z'n straffe kwietgescholden kan oore. Zukke diengen is gin werk voor een vrommes. 5 S rie^?fde babbelaars en legde ze op de met boter besmeerde fel. Met een mes drukte ze er vierkantjes van, draaide die om en liet ze bekoelen. Wat dan noe, Max? Ik begriep d’r niks van. Wel wat mieter., niks meer.... Simen is vrie en ik zal aienkelik in 't spm-uus moete.... ’t zal nie te betaelen zien al Qle zonden van mien. Voor ze nog wat kon zeggen was hij de deur weer al uit. wL o tafelkastJe stond de gele brief, die gisteren gekomen ‘ Ver acht dagen moest Simen voor het gerecht komen, n nu zou hij misschien toch niet gestraft worden en zij moest epr\naa,r dGn bar°n gaan °m te vra§en of hiJ het voor dezen ln rSten keer 200 wilde laten' Ze had er aI een heelen dag over oopen denken, wat ze zou zeggen als ze daar kwam, of ze niet j aa schaamte bij de deur zou blijven staan, hetri1 geitekot zat Simen op een balksmande; hij durfde niet in wiiZPnrPTn°men' De menschen zouden achter zijn rug praten en afeew Jlkkemien haastte zich naar hem toe. Met z’n gezicht end luisterde hij naar haar ontroerde stem. en je ka^v?10016 daed' wan ze zulle buurman nie weinig geve zitten. n begriePe wat vor z'n moe weze om in 't kot te Dat kan natuurlik maer wat zou 't volk zegge vaneen tand-eer, die nie rechtvaerdig is? De baron legde zijn hand op Max' schouder. Je bent een vreemde kerel. Voor Joosse zal ik doen wat ik kan, in ieder geval beloof ik je dat jij de straf zult krijgen. ax glunderde. Bedankt vor de booschap, meneer en de goeie middeg. Hij groette met zijn hand inde hoogte en beende door de lange gang waar de knecht bedrijvig toeschoot. oldaan aan zijn sigaar zuigend, die hij nu en dan uit zijn mond nam om het gouden bandje te bekijken, ging hij langs de binnenpaadjes naar het dorp. Jlkkemien was bezig met babbelaars bakken, toen hij binnenkwam. Simen gaf geen antwoord, maar toen Jikkemien weer in huis was gegaan, sloop hij naar Max. Die zat met z n hoofd in zijn handen bij de tafel. Zwijgend zette hij zich aan den anderen kant en legde zijn ellebogen op het blad. De zon was door de grijze lucht gebroken en scheen vriendelijk over de twee mannen. De kralen oogen van den bunsing flonkerden en in het glas van de spinde spiegelde het licht, groen en paars. Max lichtte eindelijk zijn hoofd op en knikte tegen Simen. As ik weg bin, buurman, zurg jie dan vor m'n oenders en de geite? Dat spreekt, antwoordde Simen, 't zal an niks mankeere. Het viel Jikkemien nog tegen dat Simen naar stad. moest en voor de rechtbank. 't Persès is an de gank, vertelde Max, en dat moet deurgae, maer ie oef nie alleene, ik gaen ook. Op den bepaalden dag kwam ’s morgens al vroeg Eine Knuut met paard en wagen voor de deur, Max zat naast hem. Ze riepen Simen dat hij mee moest rijden. Noe dan, dag Jikkemien! Hij beefde en zocht zenuwachtig naar zijn zakdoek. ’t Zal wè schikke, oor, gelukkig dat je nie oeft te loopen. Een half uur na het vertrek van Simen reden de baron en zijn stalmeester op twee blanke schimmels voorbij op weg naar de stad. Heel dien dag bleef ze in spanning wachten. Eindelijk, het was al over vieren en ze had gehoopt dat Simen dan toch zeker thuis zou zijn, hield de wagen van Knuut weer stil voor het hekje. Simen stapte af, gaf Eine en Max een hand en wisselde nog een paar woorden. En oe is 't afgeloope? Simen deed dadelijk zijn besten rok af en knoopte zijn goeden zijden halsdoek los. Ik bin veroordeeld vor een gulden of een dag zitte. ... en die gulden is betaeld.... ik bin noe overal af. Ei Max die gulden gegee? vroeg ze zacht.... en ie dan? Dat zal nog uut moete komme.... de beron wast er ook en die eeren praatte een taele waer ik niks van begreep. Maer ik ebbe niks moete zegge, alleenig ja, toen ze vroege of ik Max kende en of ik drie knienen gedrogen ad. Ze moesten nog een week wachten, toen kwam de uitspraak voor Max. Een maand hechtenis en dan waren er nog verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. De Padde liep met een woedend gezicht rond, hij groette niemand en dook op de meest onverwachte oogenblikken op achter de wilgen of het varkenskot van Simen. De zomer was al begonnen toen Max op een ochtend den Steenweg afstapte. Hij had een groenig verschoten zak op zijn rug en een dikken stok in zijn hand. Jikkemien keek hem na achter de gordijnen en droogde een paar keer haar oogen af. Vanochtend inde vroegte had ze hem met Simen hooren praten en nu ging hij daar, ze bleef kijken tot hij nog een klein bewegend zwart plekje was. Tegen elf uur kwam Leune met betraande oogen. 't Is zö lillik in uus, buure, dat je toch zö an een manspersoon kan echte en ie is nie is toeschietelijk vor me. Jikkemien zei niet veel, vier weken was lang in ’t kot en dan in het mooiste van den zomer. ■— 't Ei niks g’olpe, huilde Leune, dat ik zö gelogen ebbe.... ik docht noe zal un d'r nie an weze.... en noe geeft t’un z’n eige an. 't Is toch een goed mensch, wat zei jie, buure? As z’n trug komt zal ik nie meer uutschiete tegen z’n en op den duur kun we misschien toch onder één dek weune, dat zou toch vee voordeeliger zien. En ik gloove, as ik geregeld toezicht op z’n zou ebbe, dan zou dat geslienger deur den duune ook wel op-ouwe.... Ze wachtte op Jikkemien’s antwoord, maar die zat postelein schoon te maken en zei afwezig: 't Kan wè.... Leune snuffelde haar neus af in haar schort. Ie is in 't wild gehore net as de knienen.... ’t is van gin donder dat ’t un altied naer die beesten tracht. De dagen gingen snel voorbij. Er was in het dorp heel wat te doen geweest over Max, die z’n eige bie den beron was weze angeve. De Padde was voor den tweeden keer op het buiten ontboden samen met den boschwachter, en de uitbrander was nog erger geweest dan de eerste. Wat er precies gezegd was, daar kwam nooit iemand achter, maar iets lekte toch uit en het volk begreep toen waarom de veldwachter zoo weinig meer te vertellen had en de huizen van Max en Simen geregeld inde gaten had gehouden. Ze lachten er om en fluisterden, dat hij vroeger ep moest staan om Max Wattèl d’r noe nog is in te laete draaien. Het moeilijkst was voor de Padde te verkroppen geweest, dat e baron gezegd had: Die strooper heeft tenminste den moed voor zijn makker de straf op te knappen. Hij heeft een betere opvatting van plicht dan jelui. De boschwachter had staan zieden, maar zijn bezoeken bij de weduwe Jacobs gaf hij niet op. De Padde was regelrecht naar de herberg van Eine Knuut gegaan om zijn ergernis weg te drinken. Maar daar zaten de boerenknechts, want het was de vrije Zaterdagmiddag vanwege de Strookerksche kermis en hij werd er danig in het ootje genomen. Daar had hij zich ook versproken en uit zijn mond laten vallen waar hij vandaan kwam en hoe de klok geluid had. En nu popelde het volk naar de terugkomst van Max, want het stond voor hen vast dat die weer zijn gang zou gaan inde duinen of er niets gebeurd was, terwijl de Padde en de boschwachter er nachten aan zouden moeten wagen om hem te krijgen. De vier weken waren om voor Jikkemien er erg in had. Leune kwam met haar Zondagsche kleeren aan, nadat ze 's morgens het huisje van Max een groote beurt had gegeven. Ze wachtten tot zeven uur inden avond, maar hij kwam niet. En ik weet zeker dat t'un vandaege d'r uut komt, klaagde Leune, ze zulle den ermen stumper toch nie langer ouwe? Met z'n drieën zaten ze onder de wilgen. De avond was zacht, een sterke geur van jasmijn en kamperfoelie woei over het land. De rozen bloeiden en de fluweelige vlieren stonden met dichtgevouwen blaadjes langs den bakkeetmuur. Een late vogel suisde in snelle vlucht over hun hoofden, in het duifje kwaakten de puuten en plonsde een rat. Leune zat half te dommelen, Simen rookte met langzame trekken. De huizen vervaagden inden schemer en over de duintoppen achter hen zweefde de lichtende nevel van den nacht. Het vondertje kraakte en vanachter de overhangende vlierstruiken stapte Max in het hof. Hij droeg een blauwen duindistel in zijn hand en het korte afgebrande pijpje hing in zijn mondhoek. Goeie aeven saemen! Simen kwam overeind en Leune deed haar mond al open om te gaan praten, maar Max stak zijn hand inde hoogte dat ze stil moesten zijn. Dan knoopte hij zijn buis los en liet een haas op het pad vallen. De witte staart was als een sneeuwvlokje op den grijzen grond. V an al haar zorgen had het Jikkemien het zwaarst gewogen, dat er dezen zomer geen varken in het hok had gezeten. Dat was in al de jaren van hun trouwen niet gebeurd. De kamille groeide tusschen de planken door en een wilde roos had zijn ranken om den grendel van het deurtje geslingerd. Over het schuin afloopende dak woekerde het uuslook, dikke ronde blaren hingen aan vleezige strengen langs den cementen muur. Ze kon er soms naar kijken als ze op het bankje de Zondagsche kousen aanbreide of als de zon achter de duinen zakte en het droomerige praten van de kinders door het open dakvenster te hooren was. Ze geloofde niet dat Simen er zoo aan dacht. Hij had nu geregeld werk op Zeeduin, misschien zou hij er tot diep in het najaar kunnen blijven. Het beviel hem bij Aarnoud van Hoeve en het daggeld was grooter dan op het Olmenhof. ledere week legde ze wat weg, het spaarpotje groeide weer en Kee verdiende al zooveel dat ze een nieuw jak zelf had kunnen betalen. Jikkemien was er trotsch op en Arend had oogen te kort om het jak van zijn zuster te bekijken, hij wilde ook wel van school komen en iets doen waar hij geld voor zou krijgen. Maar Kee zelf was er het minst mee ingenomen. Op guus passen beviel haar slecht, en bij die vreemde kinders, die dikwijls éénkennig en om de vijf minuten nat lagen, moest ze ook nog op Jantje letten. Het was een feestdag toen ze op een Zaterdagmiddag vrij was en met Bette Knuut langs het strand kon gaan om kurken te zoeken en daar later een vuurtje van te stoken. Dat rookte en stonk en dikwijls moesten ze eerst een paar dagen inde zon liggen drogen voor ze er vlam in konden krijgen. Dien eenen öhddag vond Jikkemien het goed dat ze Arend niet meenam. Hij moest thuis blijven en zat in het schommeltje. Droomerig wiegde hij heen en weer. ~~ As ik groot bin, moeder, dan zal ik vee geld verdiene om m'n rokken en buizen te koopen, zei hij en keek met zijn groote bruine oogen naar Jikkemien, die de ligusterhaag snoeide. De schaar glinsterde inde zon en telkens vielen de kleine groene kroontjes neer, ze dwarrelden in het moddergootje en werden plat en kreukelig onder haar klompen. Arend keek aandachtig en vroeg: Dat is toch zonde, moeder? Al die bladjes gaen dood en ze blienke zö mooi. Ik kan ze toch nie laete groeie, kind, dan is ’t op den duur een wildernisse. Dat begreep hij, maar toen er steeds meer bleven vallen liet hij zich op den grond zakken, zamelde ze ineen grooten bos en groef dien ineen kuiltje inde schaduw van de wilgen. Groeie ze noe, moeder? Dat kan wel. ... je moe maer is oplette of ’t er worteltjes ankomme. Hij stond dicht bij haar en volgde gespannen de op en neergaande schaar. Het ijzer klikklakte over elkaar en sneed onbarmhartig inde stelen en takjes. Arend legde zijn vinger op de witte wonde plek. —'t Is nat. ... is dat noe bloed. ... ou toch op. Jikkemien lachte en schoof hem opzij. Welneênt, joen, dat is gin bloed, ’t zie toch nie rood. ... alla! gae nog is schommele. Stil ging hij terug naar de wilgen en volgde met verschrikte oogen en stijf dichtgeknepen mond haar bewegingen. Hij was een vreemd kind, prakkizeerde Jikkemien, zoo anders dan Kee. Die trapte zonder zich één oogenblik te bedenken een slak dood en verpletterde een torretje onder een klinker. Arend sloeg haar dan, ze vochten er om en rolden op en over elkander door de bleek, tot Kee’s krullen krom stonden en Arend huilde van pijn en verdriet om het doode beestje. Ze had hem al dikwijls zien zitten, doodstil met een rups op zijn hand of ernstig kijken naar het bedrijvige loopen vaneen goudgroenen kakkerlak. Arend huilde toen hij inden nazomer van school moest om de kleine aardappels op het land te rapen. Gewillig deed hij het werk, maar 's avonds met zijn kleinen rug gebogen van moeheid probeerde hij nog de sommen te maken en een lesje te lezen. Simen ergerde zich er aan en stuurde hem naar den zolder. Voruit, joen, morge ei je zo'n slaap, dat je een kluute vor een erpel anziet. (3 v HoboKfcnT) Het najaar was droog en mooi. In het gouden licht van de stil geworden dagen, na het rumoer van de oogstwagens, trok Simen de laatste appels inden boogerd van Zeeduin en keerde de manden peren leeg inde linnen zakken. Het bleef ook droog bij het rooien en wegrijden van de suukerpeen. Simen had geen last van nattigheid als hij over het land kroop en Jikkemien behoefde niet iederen avond de lagen slik van haar schort en rok te krabben. ’t Zal een milde winter weze, zei Van Hoeve, toen hij het geld uitbetaalde en aan Simen vroeg of hij bij het dorschen en graan schoonmaken wilde helpen. Simen streek zijn loon op en ging met den anderen arbeider van het hof mee om de helft van diens varken te koopen. Een paar dagen later hoorde Jikkemien hem den kruiwagen bij de deur neerzetten en ze merkte dat hij iets binnendroeg. Jie oef nie meer bezurgd te zien vor van de winter, spek en vleisch is t er. Hij wees inde bakkeete. Jikkemien kon zich niet herinneren dat hij ooit zelf voor iets gezorgd had, maar ze was blij dat hij eraan gedacht had. Het was blank dik spek en goed vleesch. De reuzel is as een laeken, zei ze, en wat een gaeve krippen. Simen sneed een plak van de streng leverworst en gaf haar aan Jan, die nieuwsgierig naar voren kroop en met z'n stevige handen een brok spek naar zich toetrok. Jikkemien had ineens handen vol werk om alles op te bergen inde keulsche potten. Ze kwam met een bruinen pot voor de krippen onder haar arm van de ladder, toen Krijn Wisse in het deurgat stapte. Goeien dag, vrouw Joosse, ik kom is oore of je man thuus is. Jikkemien had den boer van het Olmenhof niet gezien sinds den Kerstavond, toen ze zijn rijksdaalders geweigerd had. Even keken ze elkaar aan. Hij dacht zeker hetzelfde als zij. Je zou geld geve om je is te zien, probeerde hij vriendelijk te zeggen, maar zijn gezicht bleef stroef en hij keek naar de tafel waar de zijden spek en de twee hammen lagen. Ebbe julder geslacht en ik docht dat je gin verke opgestoken adde. Simen is bie de geite, antwoordde Jikkemien en gooide een schort over het vleesch. De boer bleef besluiteloos staan, maar omdat zij verder ging met haar bezigheden keerde hij zich om en ging naar het kot. Jikkemien hoorde hem praten. Wisse sprak over kanten spitten en musteren, maar Simen antwoordde met zijn bedaarde stem dat er op Zeeduin nog werk te doen was. Jae mer, Joosse, dat is tegen de afspraeke, je zou komme as ik je noödig ad, êel de zeumer bin jie bie den eereboer geweest en je laet mien tobbe. M’n vrouwe is ’t er niks over te spreken. Jikkemien bleef met een teil heet water in haar handen staan en luisterde. Nu zou Simen zeker zeggen dat hij dan wèl zou komen. ■— Ons ebbe niks afgesproke, baas Wisse. – Wel noe nog mooier, je zou toch komme as ik werk voor je ad. Daer is nie bie gezeid, dat ik dan vaneen ander weg moch loope. Van Oeve is goed vor mien en m'n vrouwe, ie eit ons niks inde wege geleit, ik kan die man zómaer nie laete zitte.... ik ebbe mee joe gin afspraeke, dat weet je zelf ook. Krijn Wisse spoog een paar keer op den grond en legde zijn hand bovenop de geitekotdeur. Simen had wel gelijk, afgesproken was er niks, maar hij had toch vast gerekend dat zijn vroegere arbeider de kleine karweitjes zou komen opknappen. Jie ei toch een knecht en d'r loop los volk genoeg op ’t durp as ik klaer bin bie Van Oeve kan ik komme maer nie êeder. Jikkemien verwonderde zich weer over Simen, met haar weten was hij nog nooit tegen een boer ingegaan. Ze begon de vette schotels af te wasschen en hoorde hun stemmen zoemen achter den muur. Het was al laat inden avond toen Simen weer in huis kwam. De geit was gemest en versch opgestrooid en de wilde roos en kamille bij het varkenskot had hij weggekapt. Morgen wilde hij het vloertje schuren en schoon stroo spreiden en den loop leegmaken en vol met kromstroo gooien, dat was beter voor de pooten vaneen biggetje. ■lk ebbe een verkje van Wisse gekocht, zei hij... . morgen-aeven gaen ik d’r om, ie eit een mooi broed en ie was schappelik mee de pries. ' Wat docht je, lachte Jikkemien, —as 't over den ond kan, kan ’t over z’n staert, eest een alve slacht en noe opsteke. Maer je gaet toch nie op 't Olmen-of werke, want Van Oeve. ... Uust, vrouwe... . Simen drukte zijn rug tegen de leuning van de kruk. ... je bin vorbaerig, ik werke op Zeeduun. Wat t er laeter komt, weet ik nöe nog nie. Ik gloove dat Krien Wisse zurgen eit. Ie vertelde dat Jannis mee ’t voorjaer in dienst moet en dat ’t un Samel dienkelik in ’t bedrief zal neme. Ie kan toch een andere knecht uure, meende Jikkemien. Dat spreekt, maer ze legge nie opgeschept, een goeien dan. die ’t bedrief ankan. Den volgenden avond ging Simen weer langs het bekende padje, dwars door het land naar het Olmenhof om het biggetje te halen. Janne kwam bij hem en Krijn inde schuur, ze keek donker en gaf amper asem op zijn goeienavond. Simen koos er een uit en Jannis stapte over het muurtje om het diertje te grijpen. Inde bakkeete telde Simen het geld op de tafel en weer stond Janne er bij en keek de guldens uit zijn handen. Vor zo'n gaef verke kon jie wel meer betaele, dat is gin pries. Ik ebbe ’t zö mee den baes afgesproke, zei Simen beteuterd, ie zeide dat 't nie gaf welken ik koos, de pries bleef êender. Krijn Wisse knikte dat het zoo was, maar hij zei geen woord. Dat kan best weze, ie kan zóvee zegge, maer as jie saemen doet mee dien rieken boer van Zeeduun dan kan je ook wel een goeie pries vor een verke geve. Ze zei het schamper. Sus is. ... 1 Krijn kwam erbij, as Simen klaer is op Zeeduun, komt t'un weer bie ons. Janne snoof. 't Is schande, vuuf en twintig jaer ebbe m'n man’s vader en ons je in 't leven gouwe en noe wegloope naer een rieke stienker. Zukke diengen ad ik nie van je verwacht, 't zal an joe ook wè nie legge, je vrouwe draagt d'r arte t’ooge. Simen wist geen antwoord. De boerin stond half met haar rug naar hem toe, ze hield de handen onder haar blauwe schort en haar hoofd een beetje naar beneden. Op het erf schreeuwde het varken. Jannis ging mee om te helpen dragen. Weltrusten, wenschte Simen, as ik kan, komme ik dadelik kanten snie. Het biggetje snuffelde in het nieuwe stroo, toen Simen het uit zijn armen inden loop had laten glijden. Ze leunden naast elkaar over de heining en keken naar het dikke roze lijfje dat driftig op en neer driste. De kop met de groote flap-ooren groef in het stroo en wierp het omhoog. Dan begon het luid knorrend ineen kring te draven tot het ineens bleef staan en met de kleine schichtige oogjes naar hen keek. l stil is Jikkemien begon te lachen en het varkje schoot achter in het kot waar het tegen den muur bleef staan. Je moe 't nie laete verschrikke, vermaande Simen, ’t is nog een klein bêestje en 't zoekt z'n moeder en z’n fermielje. De avond was al diep over het land gezakt, de eerste sterren kwamen inden donkeren hemel. Een koude trek woei van den zeekant en bewoog de spitse blaadjes van de wilgen. Met zorgzame handen riengelde Simen het deurtje, ze luisterden nog een oogenblik. Maar het biggetje had zich diep onder het stroo genesteld en gaf geen geluid meer. e nieuwe knecht, die inde eerste week van Mei op het Olmenhof kwam, was een groote struische Brabander. Janne sprak inde begindagen geen woord tegen hem. Hoe eerder hij weer inrukte hoe liever zij het had, D maar Krijn kon het best met hem vinden. Josep was niet op z'n mond gevallen. Den eersten dag al vroeg hij om een grooter stuk spek. ’t Smaak mien best, vrouw, en daor ligt nog zö’n stuk, geef m’n maor een plakje, dan werk ik tienmaol beter. En Janne had met een zuur gezicht nog wat afgesneden. Ze zou hem wel leeren hoe haar gewoontes waren, ze had meer knechts naar haar hand gekregen. Maar met Josep ging dat niet, als hij meer eten wilde en ze gaf het niet grif, dan kon ze er zeker van zijn, dat hij later inden kelder zijn portie rijkelijk inhaalde. Ie moe weg, eischte ze na een paar weken, je bin gin baas meer in uus. Krijn probeerde te sussen. Noe weet je toch dat ik êel de maend Maerte zonder knecht ebbe gezete, Josep bluuft, ’t is wel een raren, maer ie kan werke as een paerd. Ie eet de ooren van m'n öod, klaagde Janne een anderen dag, voor zó’n uzaar kan ik nie inkoope. Ie werkt toch vor twee, wierp Krijn tegen en zoo bleef het een stille strijd over Josep, die zich best thuis voelde op het Olmenhof. ’s Zaterdagsavonds zette hij het dorp op stelten door de heele kroeg bij Eine Knuut te tracteeren en ongehoord brutale dingen tegen de meiden te roepen, die voorbijkwamen. Ie briengt ons in opspraeke, wist Janne dan weer te zeggen, 't is un deurdraaier, al z’n geld gaet inde schuuve van Knuut. .. . stiert dien ond weg en neem van je n'eige volk. Toen er niets hielp en Josep op het hof bleef, begon ze haar woede te luchten over Simen Joosse, die als vaste arbeider op Zeeduin was aangenomen. Twee volle weken is z'n van de winter bie ons geweest en verder mog je maer zie dat je ’t rooide. Ie wist dat Jannis onder dienst moch, ie ad bie ons kunne bluuve. Je gaet zegge dat t’un ier komt en anders kan un uut dat uus, dan moet die boer van Zeeduun maer een onderdek vor z'n opzoeke. Krijn gaf daar geen antwoord op. Hij nam Samel van school, die kon op het land leeren werken en als ze zag hoe handig de jongen al was en dat ze overeen paar jaar heelemaal geen knecht meer noodig zouden hebben, zou ze wel bekomen. Het was naar Janne's zin, de jongen had al veel te lang geleerd. Hij kon z’n naam schrijven, de krant lezen en uitrekenen als je de markt gezien had, hoeveel het graan opbracht en wat je kon krijgen voor een vette vaars of een gemest stierkalf. Samel had plezier in het landwerk, en naast Josep door het dorp rijden met zelf de liende in z'n hand, terwijl de knecht zijn eigen landsliedjes zong, deed hij graag. Onder het werk wist Josep altijd iets te vertellen waar Samel dagen later nog plezier over had. En nu hij geen schooljongen meer was, mocht hij ook mee een borrel gaan drinken als er geleverd werd. Krijn Wisse maakte inden nazomer groote prijzen voor zijn bruine boonen en het vlas. Samel zat ineen lange broek en een glas in zijn hand aan de toonbank bij Eine Knuut en gebruikte groote woorden tegen het andere kroegvolk. Later moest hij mee naar het pee-land. Met stramme beenen en een stijven arm van telkens dezelfde beweging te maken, scharrelde hij rond. De nattige peeën slipten uit zijn handen en tusschen zijn vingers versteende de slik onder den snijdenden wind, die dagenlang uit denzelfden hoek bleef waaien. Josep had daar geen last van, die floot en zong en wipte de peeën eruit of het een pleziertje was. Hij werkte van het eene eind naar het andere zonder op te kijken, pas als hij bij de grippe was, kwam hij overeind, zwaaide met zijn spa naar Samel, zette een nieuw lied in en begon aan de volgende strook. Toen het op den duur ook nog begon te regenen had Samel er genoeg van, hij wachtte tot Josep met zijn rug naar hem toe stond, draafde dan zoo snel mogelijk over het papperige land, liet zich ineen half droge dulve zakken en klauterde aan den anderen kant tegen den wal. Er was een beetje vuilgeel water door de nestelgaten van z'n schoenen geloopen en een stekel had tot bloedens in zijn hand geprikt. Langzaam drentelde hij over het vroon. Bij het wagenspoor stak hij over en ging achter een heuveltje zitten. De regen hield al gauw op, de lucht klaarde en na een flink kwartiertje scheen de zon weer. Samel was lui in het zand gaan liggen en rekte zijn pijnlijken rug en schouders. Het was heel stil inde duinen, de helm bewoog heen en weer en soms suisde het wat inde brem. Grijze wolkjes bewogen langs het wazige blauw, een paar meeuwen zwermden voorbij, hij volgde hun wijde vleugels tot ze achter den top van den Blankert scheerden. Een vracht zand golfde van boven af over hem heen. Slaperig keek hij op, dat was natuurlijk Josep die hem kwam zoeken. Het gebutter moest weer beginnen, maar dan zag hij dat het Josep niet was. Kee Joosse en Bette Knuut gleden van de helling, vlak bij hem. Kiek daer is, wees Bette, ad jie dat gezien, die joen van 't Olmen-of. Ze stonden met hun mutsen vol zand en roode gezichten naar hem te kijken. Ei jie niks anders te doen? vroeg Kee, ik docht dat jie van schoole was om op 't land te werken. Bette begon te lachen. Dat zeide z’n vader tenminste tegen de mêester, maer as z'n net zó vlug is as op schoole verdient 't un gin paer klompen. Samel werd kwaad. Hij had zich nog nooit met errebeiersjoengers bemoeid en nu zouden die meiden wat te zeggen hebben. Julder bin zeker van de bennewaegens weggeloope, spotte hij. Bette gichelde. Jie van 't land, m'n ventje, kiek is, je slikschoenen ei je nog an, jie kan gin boer weze, daer bin je vee te lammenadig voor. Je brult al as je rik zeere doet. Wat plaagde Kee.... een rik? Ie ei nog gin rik, dat is maer een aek waer z’n gat an angt. Met z’n handen in zijn zak stond hij wijdbeens voor hen. Zijn bleek gezicht was vertrokken van machtelooze ergernis. As joe vader nie zö’n gemeene vent was, oefde ik niks te doen, maer n0e.... hij zocht naar woorden.... 't is de schuld van joe vader. Kee zei niks, ze wist heelemaal niet wat hij bedoelde en ook niet waarom haar vader niet meer op het Olmenhof werkte. D'r vader, viel Bette uit, die ei g’olpe om julder óf rieke te maeken en noe is z’n van je gierige moeder weggestierd, wat wou je. .. . julder bin te vrekkig dat je ete, je moeder biet een koffieboontje deur den elt. Samel was uit het veld geslagen, hard loopend ging hij het vroon weer terug en kroop onder de haag door. Wat zou hij die schreeuwerige meiden nog antwoord geven. Bette joelde hem na, maar daar trok hij zich niets meer van aan. Josep lachte toen hij weer begon te kappen. Moch je uut den broek, mannetje? Nijdig schudde Samel van nee en sloeg zoo hard inde peeën dat de helft aan den kop bleef zitten. Een bitje kalm, anders ei je vader tevee tarra. Vind jie ook dat mien moeder gierig is? vroeg hij na een ommekeer. Josep bleef verbaasd staan en bekeek hem wantrouwig. Moe je dat soms wete om 't over te klappen? Nee. ... Samel kreeg een kleur.... maer de meissen in ’t durp zegge dat. Josep trok een scheef gezicht. Pas jie maer op, je praat te vroeg mee 't rokke-v01k.... maar.... je moeder.... ja, als je 't weete wil, die is nogal van penning zestien. Samel had heel dien verderen middag niets meer te zeggen, hij dacht maar aan zijn moeder die zuinig was en alles eenige keeren overrekende voor er iets verkocht of ingekocht werd, dat wist hij. En ieder half jaar kwam er een andere meid op het hof en in het heele dorp was er geen vrouw meer die wilde komen werken, dat wist hij ook. Tusschen licht en donker zwierf hij naar den zeedijk. De steltloopers waren druk inde weer op de slikken, een paar kokmeeuwen draaiden met open snavels en uitgespreide vleugels om elkaar heen. Hun scherpe rauwe kreten verklonken inden soezerigen avond. In het metaal van het zeevlak spiegelden de oranje en rood-paarse kleuren van de ondergaande zon. Van hier af kon Samel over het land zien, de daken, de akkers en weiden en de lange rij olmen onder langs den Vrouwendijk. Hij was nu geen kind meer, overeen paar jaar zou hij misschien zelf boer zijn op het Olmenhof. Moeder had gezegd toen hij den eersten dag van school thuiswas: Dienk t er noe om, dat jie vee te leeren eit, as je een goeie boer wil oore. En een paar dagen geleden, toen hij op den hooizolder zat en moeder bij den kortmolen stond, had hij haar overeen boerendochter hooren praten. Vaders antwoorden waren niet zoo duidelijk, omdat die bij den welput stond, met z n hoofd naar beneden om de slik van zijn beenschachten te spoelen. Dat ei den tied, had Krijn Wisse gebromd, de joen is amper veertiene. Maar Samel verstond moeder heel goed. Ze beginne tegenwoordig as ze nog inde jurk loope, ’t beste is dat Samel mee een meisse trouwt, dat een flienke dodde meebriengt, dan kun ons renteniere, of wou je de joen op een nieuw of zette, dan zal d’r nog wat moete gebeure. Verder had Samel niet meer geluisterd. Het was vreemd op den hooizolder te zitten en je moeder over je trouwen te hooren praten, als je een paar maanden geleden nog voor een kind doorging en er geroepen werd dat je op moest passen als je langs den dekstier kwam of rakelings voorbij de zwarte moest, die dadelijk sloeg als hij iets bij zijn achterlijf voelde. Van den steenen paal af, waarop Samel was gaan zitten, bekeek hij het hof van zijn vader en de landerijen. Dat zou dan allemaal van hem zijn als hij met een rijk meisse trouwde. Maar vanavond stak zijn rug nog van het vele bukken en waren zijn handen ontveld en vol blaren van het harde kapmes-heft. En in het dorp werd gezegd dat zijn moeder op den penning was en dat z'n vader er onder zat. Zö boertje.... klonk het spottend achter zijn rug. Met een ruk keek hij om. Kee Joosse stond daar met een lach op haar zonne-gebruind gezicht. Wat doe jie ier noe weer, snauwde hij, wat loop je achter m'n an? Ze ging in het gras naast den paal zitten en zei: Ik bin om beuter geweest, gunter, ze wees naar een klein hofje beneden aan den grindweg, en joe achteran loope doe 'k glad nie, verheel je maer niks. Loop dan deur, as ik ier zitte oef je nie te bluuve staen. Zeker omdat jie een boer bin en ik een joenk vaneen errebeier. Je moeder kan mien ouwers wel van 't of jaege, maer jie mien nog nie van den diek. Ze stak haar tong tegen hem uit en sloeg haar armen om haar opgetrokken knieën. Samel zweeg. Ze verzon natuurlijk maar wat. Jie verheel je n'eige zeker êel wat, begon Kee weer toen hij maar geen antwoord gaf, omdat jie noe van schoole bin, maer ik werkte vleê zeumer al. En van ’t voorjaer gaen 'k diene. Samel luisterde niet, hij zat te denken of het toch waar kon zijn dat Simen Joosse weggestuurd was. As joe vader van ons of gejogen is, dan is dat zeker omdat t’un stroopte mee Max. Zijn stem was zacht en klonk alsof hij niet wist wat hij zeide, maar Kee schoot overeind, haar gezicht vlak bij het zijne. Lillike leugenaer! Omdat ons te weinig eten adde is vader wel is bie Max geweest, en je weet êel goed dat Max de schuld Waer ga je diene? vroeg hij vriendelijk. Dienkelijk bie een zuster van de boerinne van Zeeduun, d’r is al spraeke van. Die weunt onder de stad. Samel begon respect te krijgen voor Kee, ze durfde hem tegen te praten en alleen onder de stad gaan wonen, dat zou hij liever niet doen. Is dat op een of? vroeg hij weer en keek haar bijna bewonderend aan. Natuurlik, wat docht je, dat ik bie de burgers zou gediene? Dus jie wil liever inde boerestand bluuve. Een beetje achterdochtig vinnigde ze: Wou jie soms een stadsche meneer öore? Ze zwegen allebei en keken naar het water, dat nu donker, bijna zwart was geworden. Inde verte hief zich de deining, het grijze schuim lichtte tegen den al donkerder wordenden hemel. De zon was heelemaal weg, een vaag rood streepje scheen nog aan den horizon. De tureluuten lawaaiden, een troep kraaien vloog in wilde vaart over den dijk. Dan werd alles stil, alleen het water aan de glooiing kabbelde, tusschen de perkoenen. Een stuk hout werd opgetild en hooger geduwd tot het op een witten steen 1 palen om den golfslag te breken ad en gezeten eit. Mien vader is an z n maege en kan nie meer voor een volle man werke, joe vrekkige moer stookte d r in.... en dan diene je nogal inde kerke. Dat had Koba Knuut ook zoo gezegd en het klonk goed, vond Kee, net of je veel van de groote-menschen-dingen wist. Samel zat verschrikt naar haar te kijken, haar warme adem streek langs zijn gezicht, hij schoof een beetje opzij en viel bijna van den paal. Noe.... zei noe is wat? Kee dreigde met haar hand, maar dan greep hij snel haar pols. Doe is wat, as je durft? Ze lachte en duwde met haar knie in z’n zij. Papjoenk, scholde ze. Maar hij was niet inde stemming om ruzie te maken. Hoe kon je ooit een goeie boer worden als het heele dorp over je praatte en de menschen een hekel aan je hadden? Het zou wel waar zijn van Simen, hij had hem dikwijls genoeg inde goskant of achter de mispitloop zien zitten om te braken en Miete, de vorige meid, had het er altijd over dat hij niet oud zou worden, omdat zijn maag niet deugde. Maar hij had goed gewerkt, piekerde Samel en Jikkemien kon beter boter opmaken dan moeder zelf en ze had een goeie hand van kneden, dat had hij ook hooren zeggen. lag. De zoute zeelucht maakte hen kil. Kee sloeg de schort om haar armen. Ik kriege kouwe, ik gae naer uus. Dan gaen ’k zoverre mee. Stil stapten ze naast elkaar. Samels klompen sleepten door het gras en Kee zette vinnig haar voeten neer als wilde ze hem vooruitloopen. Maar ze bleven gelijk tot bij het hek. Hij lichtte het uit den haak en liet haar passeeren, dan sloot hij het weer en keek naar haar. Ze had glan- zende oogen en een harden mond, maar daar lette hij niet op. Ik zien je nog wel is, voor je gae diene. Net of je dat wat scheele kan, we speele noe toch gin rêesje meer, we bin te groot en jie zal je mee ons soort toch nie bemoeie. Half verlegen en half geërgerd keek hij opzij, zijn gezicht was in het donker nog witter dan anders. Dat is mien schuld nie, julder schelde altied op ons. Natuurlik. ... omdat julder zö gröos bin.... maer as ik van m’n leven is trouwe dan doe ’k dat toch nie mee een errebeier, want dan oor ik êel m’n leven deur de boeren ge-ezeld. Ze leek nu wel een hoofd grooter en haar gezicht kreeg een uitdrukking of ze veel ouder was en het leven voor een deel had doorgemaakt. Goeie nacht. Ze wuifden allebei met hun hand. Samel bleef staan tot ze den dijk afwas en riep: As jie onder de stad dient en 't is Annetjeliesje, dan gaen jie en ik is uut. Dat doe je toch nie, riep ze terug, neem maer een boeredochter. Ik doe ’t wel ’t is afgesproke. Hij beet op zijn lippen, moest iedereen het nu overeen boerendochter hebben? On- « tevreden met zichzelf en al de anderen bleef hij nog staan tot het geluid van haar klompen wegstierf. De avondwind zong door de olmen toen hij de dreef opging, maar hij wilde niet meer naar het huis en de schuren kijken. N aast haar vader stapte Kee den Steenweg af, halverwegen keek ze om en wuifde naar Jikkemien, die het gordijn opzij had geschoven. Simen droeg den reiszak met kleeren over zijn schou- der. Soms lette hij op Kee haar gezicht. Dat was bedaard, net zooals Jikkemien kon kijken. Hij was blij met haar dienst, ze zou er kunnen leeren en voor haar leeftijd kreeg ze veel geld. Hij liep er over te denken dat hij nu iets moest zeggen, ze ging voorgoed de deur uit. Er was veel mansvolk op het hof, ze zaten met de meiden inde bakkeete en sliepen allemaal op den zolder, zoover hij gehoord had en inden oest huurde de boer knechts, die niet van het eigen volk waren. Je moet altied goed oppasse, Kee. Dat spreekt, vader! Ze liepen op het zandpadje, naast den weg, dat stapte gemakkelijker en je hoorde niet aldoor je eigen voeten. Kee paste op dat ze haar schoenen niet vuil maakte. Je komt af en toe maer is naer uus, zei Simen weer, je moeder zal blie weze as ze je ziet. '— Ik ebbe êes inde maend een kuirdag, anders kan 't nie. Hij ergerde zich aan haar korte antwoorden. Knorrig gooide hij den reiszak op zijn anderen schouder en struikelde overeen steen. Ze moesten achter elkaar loopen, er stond dicht struikgewas, de takken waren nog vochtig van den regen die 's ochtends gevallen was en Kee hield haar rokken stijf bij elkaar. – Doe nie zó fienistig, meisse, je loopt as een juffer. dan had hij al spijt van zijn woorden. Het was toch goed dat ze er netjes uit wilde zien, als ze op het hof kwam. Ineens vond hij dat ze nog maar een kind was, met de smalle schouders en de dunne enkeltjes, die vanonder haar te korte keus je kwamen. 7~ 1 Is een biezonder voorrecht dat jie zö’n goeie plekke kriegt, Je moeder moch, toen ze zó oud was as jie, êel wat arder an- Een paar maal stonden ze stil onderweg en sprak Simen nog enkele woorden, maar ze waste veel vervuld van eigen gedachten. Daarom zweeg hij verder, tot ze bij den zijweg kwamen. Het tweede hof links moesten ze zijn. Kee schoof de koorden van het redicuultje, dat ze in haar hand had gedragen, over haar pols en zei: Geef de zak noe maer ier, vader, ik kan best allêene, jie moe nog zo'n ende trug. Langzaam liet hij den zak van zijn schouder glijden. Ik kan je toch net zö goed toet inde bakkeete brienge, de boerinne zal 't raar vinden as jie allêene komt, je bin nog zó joenk. Ze greep haar spullen, maarde zak woog, het onder-einde sleepte. Simen schudde z'n hoofd. Kiek noe is, d’r zitte een vrachte keuzen in, je moeder ei zeker nog nieuw gekocht. De boerin was een zachte vriendelijke vrouw, die Simen inden uuze vroeg. Hij deed zijn ouwe klompen uit en Kee zag dat hij twee groote stoppen op den bovenkant van zijn kousen had. In den grooten uuze met de glimmende mahoniemeubelen stond ze even wat verlegen. En oe is 't uus, Joosse, maek je vrouwe ’t nogal goed en de joengers? Dat gaet awel, vrouwe. Hij hield den reiszak nog stevig vast. Kee duwde hem aan, hij kon dien toch wel neerzetten. Ze kreeg het er warm van. De boerin riep inde gang, de groote meid kwam aanloopen en knikte goedendag. pakke. Waerdeer dat, m'n kind. En as ’t er is volk komt, ou dan goed je fesoen, de boerinne is van afkomste, d'r vader ei vier oven in eigendom. Ze knikte en keek naar de afgeloopen klompen van haar vader. Hij had toch z’n ouwe Zondagsche schoenen wel aan kunnen doen. Simen bedacht wat hij nog meer zeggen kon, maar het meisse gaf zoo weinig asem. Kee liep alles goed op te nemen. De boerderijen lagen niet zoo ver uit elkaar, overal liepen hoenders met kuikens en inde weiden sprongen de lammers. Ze had een blij gevoel. Nu zou ze eigen baas worden, zelf over haar geld beschikken en met haar vrije dagen doen wat ze wilde. Ze moest beginnen te sparen, om groote krullen te koopen en twee tuug kralen. Gitten en rooie, nu droeg ze nog altijd de kleine rooitjes van grootemoeder Piete en inde week had ze niet anders dan porceleinen die aan den binnenkant wit waren. Zö Keetje. .. . bin jie d'r al. Dan zal ik je is wieze waer of je je goed kan berge, geef de zak maer ier, Joosse. Simen wist niet goed wat hij zeggen moest en of hij nu nog kon blijven staan. Dag Kee! Zijn stem was schor, aarzelend stak hij zijn hand uit, ze bleef nu toch hier wonen. Dag! Slap legde Kee haar hand inde zijne. Dag! Dan was ze weg, achter de meid aan. Simen hoorde hen stommelen en over den zolder loopen. Hij veegde langs zijn oogen en keek schichtig naar de boerin. As de kinders groot öore, dan is ’t er wel is een zwaer oogenblikje, zei ze, ik zal een flienk vrommes van je dochter maeke, die goed kan werke, wees ’t er gerust op. Het was stil en leeg na Kee’s vertrek. Jikkemien miste haar het meest als ze thuis kwam van haar werkhuizen. Ze was dan gewoon het kind bij de tafel te zien zitten met breisel, of een enkelen keer zonder wat. Ze zat dan meestal met haar kin in haar handen en keek den Steenweg langs. Ze had warme koffie en Jan speelde naast het tafelkastje. En het was ook vreemd dat ze niet meer tusschenbeide moest komen als Kee op een vinnigen ruzietoon tegen Arend begon, die dan beduusd achter den krukstoel kroop of zich ergens anders zocht te bergen voor Kee's handen, die erg los hingen en dadelijk naar hem uitschoten. Simen kon zich daar zoo kwaad over maken dat het heele huis op stelten kwam te staan en Jikkemien zelf was altijd weer opnieuw ontdaan over de heftigheid. Van wie Kee dat geërfd had? Simen was als een lam, en zij wist ook niet dat ze ooit tegen iemand zoo was uitgevallen als Kee tegen haar broertje kon doen. Ze kreeg dan een harde stem en maakte scherpe verwijten omdat Arend iets verteld had van wat bij de school gebeurd was en waar Kee liever thuis niet over wilde spreken, of als hij per ongeluk één van haar knikkers had kwijtgemaakt. Het was nu stil geworden, heel stil, vooral 's avonds. Arend bracht altijd een boek mee van den bovenmeester, hij zat op den stoel naast het kammenet met z'n voeten op de bovenste sport en het boek op z'n knieën en als het te donker werd, schoof hij aan de tafel, steunde zijn hoofd tusschen zijn ellebogen en de toppen van z'n middelvingers in z’n ooren. Jan ging nu naar Leune als Jikkemien niet thuiswas en een enkelen keer kwam Leune zelf, maar ze was nieuwsgierig en Kee had veel te praten en Jikkemien merkte wel dat ze alles goed opnam en haar best deed om al het werk goed te leeren. Ze zat zelf, tegen haar gewoonte in, met leege handen. Simen had al een paar keer gekeken, het leek wel Zondag, den eenigen dag dat haar handen niet zonder ophouden bezig waren. Maar Jikkemien luisterde, ze hoorde niet eens precies wat Kee vertelde, maar het deed haar goed de stem weer te hooren. Ze had naar deze oogenblikken liggen verlangen als ze 's nachts niet kon slapen en er steeds aan moest denken, of het meisse nu ook sliep op dat vreemde hof en of ze net zooveel aan thuis zou denken als Jikkemien aan haar dacht. Want het was toch nog maar een kind, al praatte ze eigenwijs mee over de koeien, die dezen zomer nog zouden kalven. En de boerinne verwacht een kind an 't ende van de zeumer, ik zal weer wel aan ’t guus oppassen moete, zei ze bitter, – maer dan gaen 'k mee October weg, ik doen dat schoolguuswerk nie meer. Jikkemien schrok. Zij had over die dingen nooit met Kee gesproken. Oe weet je dat, Kee, over zukke dingen mag je nie praate, dat past nie. Kee was verwonderd, ze haalde haar schouders op, onverschillig en een beetje spottend. Ik diene toch, de meid wist et en waerom mag je daer nie over praate, je praat toch ook overeen paerd dat een kachel2 moe geê, dat is toch zöveê anders nie? Simen kuchte een paar keer. Je moe je fesoen gebruuke, Kee. ‘ Is dat dan onfesoendelijk.... haar stem klonk verontwaar- fatsoen model 2 veulen Jikkemien wist zeker dat ze inde schuuven van het kammenet rommelde en alles bekeek wat inde spinde stond. En ze sloeg dikwijls rare taal, die Jan wel niet begreep, maar het kwam toch niet te pas. De eerste kuirdag van Kee was een feestdag. Jikkemien had dien dag op Zeeduin moeten werken, maar vrouwe Van Hoeve vond het goed dat ze een dag later kwam. Het meisse was gegroeid en schraal geworden. Haar nek leek nog langer en ze had een heel andere kleur gekregen. Kee lachte toen ze dat zeide. Oe kan dat noe, in vier weken gegroeid? Maar Simen vond het ook. Jie ei zeker veê op de teên moete stae om ruuten te zeemen of zö, gekscheerde hij, je bin een bitje uut de foefe 1 gerekt. digd. Ons bin d’r toch ook gekomme, dan bin julder ook onfesoendelijk geweest. Jikkemien zat sprakeloos. Ze moest ineens aan de woorden van Leune denken. De waereld loopt op z’n ende, de menschen ebbe gin schaemte meer en d'r bin al meissen, die op fietsen rieë, je kiek ze zó tegen ulder gat en in stad ebbe ze koesen 1 zonder paeren.2 De boóze tieden komme over ons. Ze had toen maar half geluisterd, Leune voorspelde zoo dikwijls en later sprak ze zichzelf weer tegen. Maar dat haar eigen kind zóó zou durven spreken, had ze nooit kunnen aannemen. Wil je op dat of bluuve? vroeg ze ineens. Kee knikte. Natuurlik moeder, waerom nie, ik verdiene d’r veê geld en 't is 't er goed. Je bin zó dichte bie de stad en daer bin. ... Ze zweeg en Kee wachtte belangstellend wat er komen zou. ... ik bedoele. ... Jikkemien hakkelde, want nu durfde ze Kee niet eens goed aan te kijken. ... de zeden bin d’r êel anders as bie ons. Ik komme nooit in stad, antwoordde Kee droog. Wil je op dat of bluuve? vroeg ze ineens. Kee knikte. Na de vier-uren-boterham moest ze langzamerhand weer weg. Jikkemien liep met haar mee tot de kromming van den weg. Luuster is, Kee. ... je moe nie alle praat gloove en nae vertelle, die ze tegen je zegge.... je kan ook te veê je mond gebruuke. Je bin nog gin vuuftiene. Ik zegge nooit wat as een ander praat en ze zegge ook niks biezonders. Ze gaf haar moeder een hand en keek nog een paar keer om, tot Jikkemien naar het dorp terugging. Dien avond was ze voor het eerst ernstig bezorgd voor Kee. Als de oogst kwam zou het vreemde volk er weer zijn en ze had wel gezien dat het kind er frisch en goed uitzag. En weer moest ze aan Leune denken, die over het mansvolk harde dingen zeide, toen het meisse van Joosje Tatenhove met een vreemden knecht trouwde, die twee weken op Berkenbosch gediend had. Ze leeve as de beesten, buurvrouwe, niks gin schaemte. Kai je begriepe, de meissen bin zö kittelig as een netel, maer versmoord voor ze waeter gezien ebbe, en de ouwers zitte mee de nisten. Zou ’t nie beter zien dat Kee nog maer een zeumer thuus bleef, zei ze tegen Simen, die een droog beschuitje stond te eten omdat hij ’t zuur had. Waerom? ’t Meisse is goed uut de deure en je kan ze noe i koetsen 2 paarden nie weg-aele, dan moei je wachte toet Annetjeliesje, anders is ’t gin stiele.1 Ze is veê te wies vor d’r jaren. Ze zei het maar half verstaanbaar, want Arend stond vlak bij haar. Zö’n ekster vaneen meisse.... Simen lachte een beetje.... je moe nie overal mee tusschen zitte, ’t zal wè schikke. Jikkemien legde haar hand op het hoofd van Arend en keek diep in z’n oogen. Twee had ze er nog thuis, en als die weggingen zou ze niet zoo bezorgd zijn, met jongens was dat anders. En toch wist ze niet wat gemakkelijker was, dat je altijd moest scharrelen om ze allemaal genoeg eten en kleeren te kunnen geven, of dat je ze ergens onder vreemden moest laten gaan. Een paar weken voor stadsche kermis kreeg Simen regenverlet. Inden ochtend had hij zijn bezigheden in het geitekot en in het hofje. Er was onkruid genoeg en moeizaam, de balksmande 2 naast zich, plukte hij de helgroene plantjes van het oezemoes * en de breede gekartelde blaren van het melkwiet. Tusschen de suikerboontjes groeide strekgos,4 hij had werk om de taaie slierten er uitte krijgen. Met een baalzak dubbel over zijn schouders, voor de overdrijvende buien, deefelde hij door de slikkerige paadjes en over de akkertjes. Leune Schietekatte kwam kijken, ze stond met haar armen onder haar schort en een blauwen neusdoek over haar muts gebonden. ’t Is een bokke-werk, buurman, maer je moet ook wieë as de zunne schient, dan is 't medeem weg. Dat is zö, gaf Simen gelijk, maer as de zunne d’r is dan werk ik op Zeeduun en Jikkemien ei glad gin tied om op 't ofje te passen. Hij rukte aan een lange meie, die statig heen en weer wiegelde onder de lichte zuchten uit het Zuiden. Kiek noe i5.... zukke bin erg, je raekt 't er nie uut. Leune snuffelde wat aan haar neus. Die rommel groeit as aer op den ónd, buurman, maer wat ik zegge wou, ei jie gister die koese zonder paeren ook gezien? Simen duwde de meie diep inde mand, veegde de waterdroppels van z'n gezicht en keek Leune verbaasd aan. Een wat?. .. . een koese zonder paeren? Jae zeker. ... watte diengen toch en d’r zat een vrommes in, 1 manier, gewoonte 2 hooge teenenmand 3 onkruid 4 kweekgras Vlak na het eten stapte Josep binnen. Welbekommetje allebei, zei hij vroolijk en trok diep aan de zware sigaar die den uuze dadelijk vol rook zette. Ik ebbe weinig tied, menschen, de komplementen van de bezinne en of je morge kom werke. Ik? Jikkemien geloofde dat ze Josep verkeerd verstaan had. Jikkemien Joosse. .. . dat bin jie toch? De bezinne zeide, de i aardbeien een juffer, 't Loopt op z’n ende, buurman, wien ei 't er ooit van g’öore. En vliege dat zö’n dienk doet, de kouwe loopt ’t er van langst je rik. En een leven. ... as den ingst van Zeeduun grinst is dat niks.... 't zakte toet t’enden m'n teên. Simen bekeek Leune en tuurde dan over het land. De dunne regen, die in fijne druppeltjes neerviel, hing als een doorzichtig gordijn over de akkers. De blaren van de snijboonen glansden aan de stokken en inde frinzen 1 stonden kuiltjes water. Het lekte van het uuslook naar beneden naast de val van de verkebak. Er was een diep putje waarin de schoongespoelde steentjes wit en rozig glinsterden. Ik dienke, zei Simen droomerig, dat 't tegen twaalve opklaert en dan mee t’n vier uren weer beginnen. Kan best gebeure, gaf Leune toe, maer geef me is antwoord. ... ei jie die koese gezie? Kaerel Leune, gebruuk toch je verstand, dat was de anto van den beron. Een an. .. .t0.... spelde ze na en vergat haar mond dicht te doen.... d’r zit een beêste in, 't roenkt en brulle als een osse die gekeeld oört. Wat zou et. Hij zeulde de mand naar het eind en kipte haar om inde dulve. 't Is de anto, van den beron zeg ik, dat leven is de metor en de toeter.... niks gin biezonders. Leune keek ongeloovig, ze stak haar grauwen vinger inde hoogte en zei: En toch zei ik je, buurman, 't loopt op z'n ende, 't bin duvelse diengen, de menschen bin begonne mee op wielen rond te trappen, noe zitte ze ineen gevaerte mee ruuten d’r in, ’t glieken wel een bakkeete en al mar arder, op den duur vliege ze van de waereld af en mekaare ondersteboven. ’t Kan best gebeure.... we leve ineen voruutgaenden tied, al moet ik ook niks ebbe van die nieuwermoosigheid, 't gae goed zö as ’t noe gaet. Simen klopte de slik van de balksmande en bracht die in het geitekot. Jikkemien kwam om halftwaalf van de metresse, hij moest het vuur aanmaken en de aardappels inden pot wasschen. kaemer moe geboend, want mee de kermis is ’t er versite en d’r moet ook nog een bed luchte. .. . Josep grinnikte. Dat kan glad nie, zei Jikkemien beslist, ik moe morge naer Zeeduun, waerom kom ze op den lesten dag om mien, ze weet toch dat ik meer werkuuzen ebbe? Josep leunde tegen de ladder, z'n pet hing achter aan z’n hoofd en door zijn open hemd zag ze zijn bloote borst. Wat bin jie toch bruun, as een beier. Dat wor nog beter as we in ’t ooi beginne.... wat dienk je, zou d’r nog regen komme? ’t Is de tweêde weêke al van de nattigheid, antwoordde Simen, as ’t droge is, beginne we te maaien op Zeeduun. Josep gooide het restje van de sigaar inden haard. Suust, ons waere bezig toen de eemel-sluizen open gienge.... maer ik ebbe gin tied, moet ik zegge dat je nie komt? Jae, zei dat maer, ik ebbe d’r spiet van as de bezinne zonder ulpe zit, maer 't kan nie, dan ad ze êeder moete vraege. Goed oor! Josep maakte een beweging met z'n hand. Trek je n’eige van de bezinne maer niks an, die zindert altied, dat is ’t er éentje. Den baas ei niks te zeggen, nie zöveê Hij knipte met zijn vingers. Alla, den goeien dag Luidruchtig scharrelde hij weer in z'n klompen en beende fluitend het dorp over. Jikkemien zat stil. Janne zou niet best te spreken zijn als ze niet kwam. ’t Zal wè schikke oor, vond Simen, ze dienk zeker dat jie nog net as vroeger onder d'r staet. En de boerinne van het Olmenhof was kwaad. Twee dagen later kwam Josep weer op den middag met een spottend ernstig gezicht inden uuze stappen. De komplement van de bezinne en as je nie komt, dan moete je ver-uuze. Jikkemien stond met den schoteldoek in haar handen, ze had net de tafel afgeveegd en Simen was inde bakkeete. Wat zei jie, Josep? Wel, ik spreke toch duudelik. Hij ging achterstevoren op een stoel zitten en legde zijn armen op de rugleuning. Ik wist nie dat julder uus van den boer is. 't Is ’t errebeiers-uus van 't Olmen-of. Ons ebbe ier altied geweund. Gaen ze dan weer een vasten errebeier ouwe? Josep begon te lachen. Jie begriept t er niks van. ... dat karonje 1 is om uut d'r vel te spriengen, omdat de bedden nie buuten geweest bin. 't Was oreémes 2 inden uuze vanmiddeg, 1 helleveeg 2 felle ruzie den boer wou ebbe dat ze om een andere werkster gieng, die snapte dat jie nie kon komme. Maer de bezinne eit een gloendigen eekel aan de vrouwe van Zeeduun, ze kan nie verdraege dat jie daer werkt. Jikkemien legde den schoteldoek op het steentje en liet zich in den krukstoel zakken. Ik begriepe d'r niks van, Josep.... Noe zeg ik 't nog één keer. De bezinne ei gezeid, as julder van zin bin nog langer mee die lui van Zeeduun te eulen, dat je dan ook nie meer in ulder uus oeve te weunen. Den boer wil d'r nie van wete, om julder d'r uut te zetten, maer je weet, ie kan wel op z'n achterste poöten stae, vêe meer as leege briefjes ei ’t un toch nie in te briengen. Simen kwam binnen en keek van den een naar den ander. Dat bin nogal straffe maetregels, zei'hij langzaam. ... d’r is gin ander uus op 't durp dat leegstaet. Ja, verder weet ik 't ook nie oor. Josep rees haastig op, schurkte zijn kiel langs zijn borst en verschoof z’n pet. Ik ebbe m’n booschap overgebrocht.... ik wensche julder 't beste. Voor Jikkemien nog wat kon vragen was hij al de deur uit. *— Dat bin toch gin diengen, Simen, ze zal dat toch zö nie bedoeld ebbe? Dat gloof ik nie, dien Brabander is een onbesnuusten 0nd.... maer as Janne wezelik nie anders wi1.... dan zou ik maer gae. ... wan ik wil nie uut m’n uusje. Ze gaf geen antwoord. Het viel haar op dat Simen er slecht uitzag en een vreemde kleur had. Nu hij zoo in het felle middaglicht stond, schrok ze ervan. Jie ei toch gin piene? Verward keek hij haar aan. Ik piene?.... Nee, Jikkemien. Ze bleef met de handen in haar schoot zitten toen hij naar buiten ging. Weg uit het huisje, waar ze samen gewoond hadden en waar de kinders geboren waren en er was niks anders in het dorp. Alleen het houten afdak achter de smidse, waar vorigen zomer twee zigeuners gehuisd hadden. En Simen zou z’n hofje niet meer hebben, waar hij het onkruid net uit gewied had en voor de geit en het varken zouden ze geen plek meer hebben en het schommeltje waar Jan al uit zichzelf in begon te klimmen.... Jikkemien was naar het bakkeetraam gegaan. De zon scheen over de rozen die rond den welbak groeiden. De groentenbedden lagen netjes aangereven en door de geultjes, die Simen gestoken had, liep het water naar de dulve. e zomer verging met veel warme dagen en soms felle winden, die over het land zongen en het heete stof opwoeien. Simen had zware dagen bij het hooien. Het gebeurde dat hij op moest houden om zijn hemd van D zijn klevend lijf te trekken en de dikke zweetdroppels onder den rand van zijn stroohoed weg te vegen. Na zoo’n zengenden dag waren de avonden mild, als de zon onder was en het land wegdoezelde inde vale schemering, die doorlicht werd van zilverigen glans. Dan kwekten de kikkers tot het nacht was en tjuupten de vinken en lijsters in het maanlicht. Inde eerste herfstdagen, toen het blad goud en bruin werd en de spreeuwenzwermen inde boomen vergaderden, zaten ze nog met z'n vieren op de bank. Max lag meestal in het gras en rookte nadenkend zijn pijp. Hij was nog stiller geworden dit laatste jaar. De rimpel tusschen zijn dikke wenkbrauwen was dieper en het was een wonder als hij lachte, alsof hij er zelf geen deel aan had. Er werd maar zelden gepraat. Alleen Leune deed soms lange verhalen waar ze geen antwoord op verwachtte en waar de anderen ook niet naar luisterden. Simen was altijd de eerste, die opstond, welterusten wenschte en wegging. Als Jikkemien later binnenkwam, lag hij al inde bedstee en snorkte. Of hij keerde zich om en vroeg een beetje zuiveringszout en een kommetje water. Van Kee hoorden ze weinig. Twee keer was ze met een kuirdag niet gekomen. Ze had een briefje gestuurd dat ze zooveel boodschappen in stad moest doen en op een avond wel eens aankwam. Jikkemien voelde dat ze haar thuis begon te ontgroeien. Het hinderde haar dat ze zooveel geld besteedde aan kleeren. En ze sprak ook graag over het beste eten dat op het hof gegeven werd en de groote visite’s die de boerin hield. Maar het ergste vond Jikkemien, dat ze gezegd had nooit met een knecht of een arbeider te willen trouwen. Dat is vaste ermoe. Ik kan ook best boerinne weze. Ik leere 't bedrief beter as de meêste boeredochters. Simen ging nooit op zulken praat in, maar hij ergerde zich wel. Hij had de kinders nooit erg bestraft. Als het te kras werd, ging hij de deur uit en zat in het geitekot op de mand tot zijn boosheid weer gezakt was. Jikkemien had tijden, dat ze net als Max zat, met haar hoofd een beetje gebogen en de handen in haar schoot. Ze moest lang over alles nadenken, want de gedachten kwamen traag en soms verwarden ze elkaar. Toen Kee op een dag thuiskwam en vertelde dat ze zich tegen Mei als groote meid op Berkenbosch verhuurd had, bleef het lang stil inden uuze. Ad je daer nie is eêst mee je vader en mien over kunne praatte? vroeg Jikkemien verwijtend, ons bin toch je ouwers? Ik moe toch zelf wete, waer ik diene wil, meende Kee. Ik verdiene d'r vee meer en ik kan toch gin kleine meid bluuve. Er was niet veel meer over te zeggen nu Kee zelf alles bedisseld had. Jikkemien vond dat de boerin van Berkenbosch wel een vreemde gedachte van haar moest hebben, om zoo’n jong kind alleen te laten komen als ze zich verhuren wilde, maar ze zeide het niet. Simen kwam dien dag laat thuis. Hij schoof dadelijk dicht bij het vuur en had weinig woorden. Hij vroeg niet of Kee thuis geweest was. Toen Jikkemien vertelde wat ze gedaan had, lichtte hij z’n hoofd op als een padde, die vanonder zijn schild kijkt en dook dan weer in elkaar bij de behaaglijke warmte van den haard. Zei noe is wat, drong Jikkemien aan, wat moete we d'r an doe? Niks, antwoordde hij bot. Ze was daer zö goed bezurgd, klaagde ze, waer bin veranderiengen goed voor. Simen keerde zich half om. Jie kan doe wat jie wil, maer dat meisse is nog altied obstinaat geweest. Laat ze betieë, ze wil ommes gróót gekleed gae en mee een boer trouwe.... wat ebbe ons d’r dan mee te doen. Jikkemien voelde ieder woord als een steek. Het gaf niet al wilde ze verder praten, Simen bemoeide zich er niet mee. 't Is toch joe kind 00k.... je laet mien altied allêene tobbe.... Haar stem beefde, maar als ze zijn afgezakte schouders zag en zijn vermoeid gezicht, legde ze hartelijk haar hand op zijn arm en zei: Gae mer ner bed, toe Simen, je bin zó moe as een ond. Ze begon Jan te ontkleeden, die met stokjes bij het vuur speelde en bracht hem naar den zolder. Het werd heel stil inden uuze. De lamp suisde en soms kraakte er iets aan de blinden. Over de tafel lag een wijde lichtcirkel, waarin ze haar naaiwerk neerlegde. Gae Kee naer Berkebosch? vroeg Arend en schoof zijn stoel dicht bij haar. Jae! Kee ver-uust mee Meie. Ze hield de naald naar het licht en probeerde den draad erin te steken. Moeder?.... ik zou ook wat wille leere.... Ze liet de naald zakken. Wille leere, Arend? Jae. .. . Kee leert boerewerk, mer ik zou wille fietse. Fietse? Jie?... . och m’n kind, je weet toch wel dat een fiets bergen geld kost. En wat zou je vader zegge, die moe niks van nieuwermoose diengen ebbe. Ik zou ’t toch wille leere. ’t Is makkelik as je naer stad moet. Joe kleine keutel. Je bin nog een eêle winter op schoole. Hij rommelde inde knoopendoos, schikte haken en oogen op een rij en zei dan beslist: Ik wil gin koeien wachte, as ik van schoole bin.... De naald gleed geregeld door het dikke baaien keus, soms knerste het oog langs den vingerhoed en een keer schoot hij te snel door. Jikkemien zoog een kraaltje bloed van haar vinger en naaide verder. Ik wil gin koeien wachte.... herhaalde Arend. Ik wil leere.... vee leere. D’r is vee meer inde waereld as ier op 't eiland. Ons ebbe van de kaarte geleerd, jie nie, moeder. Nee kind, daer was bie ons gin tied vor. Je groötemoeder ad zövee kindertjes en ze was allêene om voor de kost te zurgen. As ik groot bin, wil ik in stad werke. Mer joen, je bin toch gin meisse. Je moe leere ploege en mee de paeren rie. Glimlachend keek ze naar hem. Hij lag met zijn bovenlijf op de tafel. Dat wil ik nie! Er kwam een harde uitdrukking in zijn oogen. Zijn hand krampte tot een vuistje en hij keek zijn moeder donker aan. Is dat dan nie mooi, as je gezaaid eit en de vruchten groeie? ’t Is toch feêste as den oest binnenkomt. En de paeren die kun zó stappe en mee ulder kop knikke. Driftig schudde hij zijn hoofd. lk bin bange van paeren en op ’t land is ’t er altied modder d'r is niks an. Ik wil ’t wezelik nie, moeder! Ze zag dat hij het meende. Een gevoel van verdriet en teleurstelling kwam over haar. Zou hij ook tegen den draad ingaan, dit tweede kind? En hij was altijd zoo zacht en meegaande geweest. Wat zou je dan wèl wille? vroeg ze bijna angstig. Met een ruk keerde hij zich naar haar toe. Zijn heldere stem zong aan haar ooren. Naer stad en een vak leere! Hij had een blos gekregen, de ronding van zijn jongensgezicht trilde, terwijl hij zijn handen om haar bovenarm vouwde. Zijn bruine handen, die vol schrammen en ruige plekken waren, ze leken, ondanks hun verweerde kleur, zoo teer en klein. Geen handen om een boerenpaard te mennen of een ploeg door de klei te rijden. De nagels waren zwart maar mooi gelijk en ze hadden alle een wit halve maantje. Ze had dat nog nooit eerder gezien en hij was toch haar eerste jongen. Een vak leere kost geld en dat ebbe ons nie, m n kind. Ik kan as leerjoen beginne, moeder. Dan verdien je wat en je kan opklimme as je goed oppast. En as ik dan een eige zaak ebbe, oef jie nie meer op Zeeduun te werken en dan koope we een kachel om vader z’n voeten te wermen. Jikkemien zocht de naald en trachtte den naad af te zoomen, maar ze onderscheidde den draad niet meer. Een traan viel op haar handen. Arend's armen gleden om haar nek, hij drukte zich tegen haar aan en vroeg verschrikt: Waerom juul je noe, moeder? 0ch.... je bin nog zó klein en noe wil je ook al van me weg. Ze veegde haar oogen af en lachte weer. Misschien verander je nog. Ik wil gin boereknecht oore, hield hij koppig vol. En as ik toch moet dan doe ik net as Kee. Dan loop ik weg van den boer. Ze borg haar naaigerei weg en schoof de stoelen onder de tafel. Dat doe jie nie... . dat weet ik wel beter. Ik doen 't wel, moeder.... ik doen ’t zeker. Och, ze moete joe in stad nie ebbe, plaagde ze, je bin vee te klein. Dat is gin waer. Max zei dat ik een flienke joen bin. Ze bleef voor hem staan en zei ernstig: Je moe naer Max nie luustere.... Max is goed, sprak hij tegen. Ie wil ner me huistere en dat doe jie nie en vader ook nie. Ontsteld keek ze naar zijn klein gezicht. Misschien had hij gelijk. De kinderen werden groot, het was of ze dat vanavond voor het eerst begreep. Ze geloofde haar eigen jongen niet meer te kennen, zoo stond hij daar met zijn handen diep in zijn zakken en zijn voeten stevig op den vloer. Er was iets onverzettelijks inden boog van zijn nek en ze had nooit eerder geweten dat hij een harde kin had. Gae noe slaape, zei ze rustig. – As 't voorjaer komt kun we altied nog is praate. Eén zeumer koeien wachte, zou jie nie van weete. Je vind et zó mooi op 't vroon zei je altied. ... Zijn gezicht ontspande. Welterusten, moeder! Een oogenblik hield ze zijn hand vast en kuste dan vlug zijn gezicht. Verlegen keerde hij zich af. Moeder kuste Jan nog wel, maar hij waste groot. rijn Wisse vond dat zijn nieuwe koeiewachter maar een smal ventje was. Ie ziet 't er soms seutig1 uut, zei hij tegen Janne, ' net of un ieversten over kwient. 2 K Ie is anders nie op z'n mond gevalle, vond Janne, van dennacht, wat kan die joen kwaed kieke en altied een weerwoord as je wat zeit. Arend had een hekel aan de boerin van het Olmenhof. Hij bleef rechtop staan en knipperde zelfs niet met z’n oogleden als ze wat te zeggen had en dat gebeurde nogal eens, want hij droomde dikwijls en lette dan niet op de koeien, die liepen in de jonge tarwe en vraten de sappige erwtenplantjes. Alleen het jodelen had hij dadelijk goed geleerd. Als Jikkemien thuiswas en het waschgoed op den ijzerdraad hing, hoorde ze zijn langgerekte jodel vanachter de duinen. Ze bleef dan stil staan luisteren, het kind zou wel van het land en de beesten gaan houden, als hij ouder werd. Hij kende nu de koeien al uit elkaar als ze veraf liepen en onthield hun namen. En Simen hoorde de zuivere stem als hij onkruid wiedde, midden in het wijde land waar de geur van warme aarde en bloeiende boonen overwoei. Dan antwoordden de andere koeiewachters, tot een koor van jodelende stemmen door de hooge lucht klonk. Van de boerderijen zongen de meiden hun liedjes, de vogels hielden even op met hun druk gekwetter om dan weer opnieuw te beginnen. Met hun kopje omhoog jubelden ze mee. De paarden grinsden elkander tegen en als donkere ondertoon loeide een koe of baste een oude hofhond. Simen voelde nieuwe krachten van de mulle open aarde door zijn voeten opstijgen, het tintelde dwars door hem heen en bracht lichtjes in zijn oogen. Als de jodelstemmen zwegen, hielden ook de anderen op en zoemden alleen de bedrijvige bijen en dansende muggen inde l suffig 2 kwijnt groote stilte van den zomerschen dag. Arend klom op een duintop en liet de zeekoelte door zijn haar waaien. Van daar bekeek hij zijn koeien, zes zwartbonte, twee lakenvelders en één roodbonte. Blissekop was niet te vertrouwen, die liep soms ineens naar huis en loeide voor de staldeur tot de meid kwam en haar terugbracht. Het waren goeie uren voor hem als de beesten waren gaan liggen om te herkauwen. Inden middag blikkerde het licht feller dan anders over de zee, soms kwam een schip voorbij met een wit zeil, dat begon te stralen als het voorbij de zandplaat voer. Arend lag liefst achterover met zijn hoofd op een helmbos en staarde inde strakke lucht, waar witte wolkjes dreven als vreemde vogels. Ze gingen achter elkaar, nu eens langzaam en dan weer snel, ze veranderden van vorm, dan was het of de gerekte halzen naar elkander negen en weer uitwaaierden en er uitzagen als dikke hoenders. Hij liet de zon op zijn gezicht branden en op zijn bloote beenen, hij dacht niet meer aan Blissekop, die overeind gekomen was en het haverland vertrappelde. Tot ineens vanachter de fortwallen zijn makkers hem beriepen en hij zich snel oprichtte om hun jodel te beantwoorden tot de lucht weer vol was van stemmen. Vroeg in het voorjaar, toen hij nog met zijn beesten heen en weer zwierf van de boerderij tot den molen en terug tot vlak onder den Blankert, had hij eieren vaneen lijster gevonden. Ze lagen verscholen ineen boomholte achter het kerkhof. lederen dag ging hij er weer langs en gluurde door de takken. De angstige oogjes van den broedenden vogel maakten hem stil, hij waagde zich niet meer inde buurt, tot op een morgen de lijster luid zingend op een tak zat. Na een week streelde hij voorzichtig de warme donzen lijfjes en later huppelden de jongen voor hem uit. Twee van zijn koeien kregen een kalf en hij stond langen tijd ln den stal met groote verwonderde oogen naar de dieren te kijken. Die joen is een bitje achterlik, zei Janne tegen Krijn, is dat noe stae kieken, wat is t’ er vor biezonders an een nuchter kalf? Het verlangen om naar de stad te gaan doezelde weg, als hij zat te peinzen over het wonder van ebbe en vloed. Als hij de klokjes in zijn hand hield, die blauw waren als de hemel en zijn gezicht verborg ineen bremtak waarvan de gele bloemen straalden als de zon, kwam er een groot blij gevoel over hem en begon hij te jodelen tot de boeren zich oprichtten van hun As ik een vak leere, kan ik meer verdiene.... misschien kan 't dan vor julder ook nog is verandere. Simen wist geen antwoord, hij begreep zulken praat niet. Inde bakkeete rammelde Leune nog altijd met haar drukke driftige woorden, ze trok de deur ineens open en hinkelde naar buiten. Zö Arendje zit je te rusten werk en luisterden en zelfs Janne van het Olmenhof even tijd voor hem had. Als bij een opkomend onweer de metaalgloed van de zengende lucht over het onrustige water scheen, stond hij rechtop op den duintop en wachtte tot de eerste druppels op hem vielen en de bliksem over land en zee flitsten. Bij de zware slagen voelde hij den grond onder zich beven. Op het hof mopperde Janne, dat hij te laat thuis kwam, het vuur had de koeien kunnen treffen en de prijs van het vee liep op. Arend keek haar lang aan, maar gaf geen antwoord. En weer zei de boerin tegen haar man, dat 't er een striepje deur die joen liep. Door den geurenden avond liep Arend naar het dorp. De vrouwen zaten voor hun huizen, waar de broeiing van den dag onder de lage zolders hing. Ze bedronken zich aan den weligen avond voor ze inde hitte vaneen bedstee zich te slapen legden. Simen zat achter het geitekot, hij had zijn pet naast zich gelegd en Arend zette zich op den grauwen steen bij den welbak. Inde bakkeete roesden de stemmen van moeder en Leune. Simen bekeek den jongen, die zijn hoofd in zijn handen steunde en niet hoorde dat hij al voor de tweede maal vroeg, hoe de vruchten op het hof stonden. Arend. .. . slaap je? Neê, vader, ik zitte te dienken. Waerom bin jie destieds van 't Olmen-of weggegae? Simen aarzelde met zijn antwoord. Waerom vraeg je dat, joen? Omdat ik nie begriepe wat ik d’r moe doe, as jie d’r toch ook nie meer bin. We1.... Je moe toch ieversten werke, wat mieter. Arend knoopte zijn hemd los. Simen zag zijn bloote borst en verder het gelapte broekje over de vuilbruine knieën en zijn voeten, die in het zand woelden. Ik wil d’r nie bluuve, vader, ik bedanke d'r vor om ielken dag bekeeve 't öoren. Ik weet zeker dat 't ergens anders beter is, maer nie bie een boer. Hij tipte een stukje hout op zijn teenen en liet het op en neer dansen. Ik bin gin kleine joen meer, je kan wel Arend zegge. Leune deed haar mond open van verbazing. Joe weerlichtsche snuiter. .. . Simen, je moe je zeune bestraffe. ... Maar Simen bleef zwijgen. Je zal nooit wat betêekene inde boerestand, voorspelde Leune boosaardig, jie ei anden as een juffer. Zonder het te willen, draaide Arend zijn handen een paar keer om, hij had lange dunne vingers. – Dat is ook nie noödig Leune, ik leere een vak en as jie seventig öort, krieg je van mien een driewieler. Een wat? vroeg ze begeerig. Wat krieg ik? Een driewieler, herhaalde Arend, zonder op de gebaren van Simen te letten. Een fiets, die ken je toch wel, net as den ouwen Bosselaer. – Ikke? Op zo'n duvelsdienk? Ze hief haar handen inde hoogte. Je zal toch je kennisse gebruuke, om zuk een goddeloos bedrief te beginnen? Arend schopte het stukje hout, dat nog altijd op zijn teen balanceerde, een eind weg, danste van het eene been op het andere en liep dan hard in huis. Simen, ik ebbe altied gezeid, dat jie veê te zachte mee je guus was, daer zie je noe de vruchten van, jie ad moete doe wat inden biebel staet, ze kastië tot ulder nut. Simen had een vreemd strak gezicht toen hij antwoordde. 't Is een aardige 1 tied, buurvrouwe, ons adde van z'n leven over zukke diengen nie gedocht. Maer ik zal nooit toestae dat zóies gebeurt. Mien joengers gaen inde boerestand, ze bin d'r in gehore en ze zun d'r in sterve. Zeker, zeker, beaamde Leune ijverig, maer z'n anden, buurman, dat bin toch juffers-anden en ont-ouw van mien, mee zukke menschen gebeure rare diengen. In -het halfdonkere schuurtje, vlak naast den mestput, waar de gouden en blauwe vliegen overheen zoemden, was Pier Knuut bezig een fiets te repareeren. Hij scharrelde ineen hoop schroefjes en moertjes op de werkbank en lette terwijl op Arend, die met voorzichtige vingers de kogeltjes ineen as liet glijden. Je moet t’ er een bitje meer vet indoe. Arend zat met de punt van z'n tong tusschen zijn lippen en streek nog een laagje smeer inde ronding. Blazend van inspanning rees hij overeind en wachtte af wat hij nu voor Pier zou kunnen doen. l vreemde Die band moe je nog oppompe, dan kai je de fiets mee nemen naer den timmerman, as je naer uus gaet. Pier besabbelde een peukje sigaar in zijn mondhoek en stak zijn hoofd even buiten. Er zat veel volk inde herberg, hij hoorde luide stemmen en vader speelde op zijn trekker. Bluuf je nog lank bie dien boer? vroeg hij ineens aan Arend en keek hem onderzoekend aan. Man, dat is toch niks gedaan, koeien wachten en kanten rieke. Ik leere mee de paeren rie, weersprak Arend, ik bluuve dat joengerswerk nie doen, wat dienk je? Hij zette de fietspomp tegen den muur en kwam op den durpel staan. Pier vond hem een stadsachtig ventje met die groote blauwe oogen en dat fijne gezicht. Voor boerenknecht zou hij nooit deugen. Zit Max nog veê inde duunen? Dat weet ik nie. Pier probeerde je altijd uitte hooren, maar Arend paste wel op. Max had hem geleerd: Mee luusteren ael je meer as mee praten, en daar hield hij zich aan. Hij liet zijn vingers langs het nikkelen stuur van de fiets glijden. Het was een plezier om daar mee aan de hand te loopen, de jongens keken je achter-an en de vrouweliengen bleven staan en lachten. Arend leunde tegen den deurpost en tuurde naar de boomen van het Olmenhof, waar hij de toppen van zien kon. Verleden voorjaar had hij gewillig gedaan wat moeder gezegd had en toen het winter werd en Wisse hem hield als klein knechtje, had hij zijn werk met toewijding verricht. Al was het bitter koud geweest 's morgens vroeg langs het Allemanspadje. Inde eerste warme dagen dreef hij de koeien weer het vroon op en wachtte iederen dag af, wat moeder zou zeggen over zijn vak. Maar ze zwegen allemaal en hij sloop door den achterweg naar Pier Knuut om daar iets op te doen van al het nieuwe dat hij wilde kennen. Zélf die mooie glanzende dingen maken, ze uitpakken als ze van de fabriek kwamen en verborgen waren onder dikke grauwe papieren. Hij had de touwtjes doorgeknipt die om de fiets van den timmerman zaten en met zenuwachtige vingers de verpakking weggescheurd. Pier had er bij gestaan en niet begrepen waarom Arend zoo lachte en zoo blij keek of de fiets voor hem was. Hé.... zie je gebraië enden boven den Blankert? Pier duwde hem aan, hij had een spottende uitdrukking op zijn ruw gezicht. Arend hoorde het niet. Als hij fietsen ging maken en verkoopen, zou hij veel geld verdienen, hij zou moeder inde stad laten wonen en vader?.... die zou dat nooit willen en dan kwam moeder ook niet. lk loope weg van 't Olmen-of, zei hij hardop en schrok van zijn eigen stem. Uit de herberg klonk luid geschreeuw, de schelle stem van Koba trachtte de herrie te sussen. Toen een ruit rinkelend op de straat viel en de rooie kop vaneen kerel over de vensterbank hing, keerde Arend zich om en keek met afwezige oogen naar de dronken veekooplui. Bette kwam buiten. Ze trok zich niets van den schreeuwenden vent aan en liep recht op hem af. Waer dienk je zö over? vroeg ze en keek hem brutaal aan. Jammer dat er zoo weinig troef in hem zat. Hij was een pronte joen, dacht ze, geen op het dorp die zoon knap gezicht en zoo'n recht lijf had. Ze kwam dicht naast hem, hij werd onrustig onder haar dringende oogen. Die Keete van julder is ook goed af op Berkebosch. Een groöze kedee, ze wil mien nie meer kenne. Maer ik bin d'r ook mer één van Eine Knuut en zie vrie mee Sammetje van 't Olmen-of. Wat?. ... onze Kee?.... Jae.... joe zuster. Je moe mer is gekieke as de zunne onder is inde boogerd van Berkebosch. Ze ligge inde rietstuuken as de maene schient en Sammetje weet van den omgank mee meissen, dat zou je nie an z’n zegge. lk gloove d’r niks van, zei Arend scherp. Hij liet zich op den durpel zakken en bleef met zijn armen om z’n opgetrokken knieën zitten. Bette ging dadelijk tegenover hem zitten, de punten van hun klompen raakten elkaar. Noe moe jie nie netig oore, zö erg is dat nie. Ik ebbe ook al is een joen g'ad. Vluchtig keek hij haar aan en begon dan een takje zoethout te kauwen. Dat was Bartel Leinse, vertelde ze verder. Nie vee biezonders, ie durfde van den Annetjeliesje nie is inde goskant zitte. Waerom nie? vroeg Arend. Ze ergerde zich dat hij onverschillig bleef. 't Is ier niks op 't durp. Ik gae van ’t naejaer in stad diene. Dat zou ik ook wi11e.... Jie.... ze was verrast.... wat wil je d'r doe? 't Boerewerk beval me nie. Ik wil een vak leere. Hij stond op en liep langs haar in het schuurtje. Ze ging mee toen hij de fiets naar den timmerman bracht. Zijn mouw raakte bij iederen stap haar arm. Jie ei gliek, Arend! Weet je waerom ik weg wil?. .. . Moeder is den elt van tied uut bakeren en vader zit altied in ’t café.... je spuugt ’t er van. Arend hield het fietsenstuur in het midden vast en gaf groote bedaarde stappen. Ik leeze graag, prakkizeerde hij hardop.... je kan uut boeken eêl wat opdoe. ... ik wil vee leere... . Moeder zou ’t wel goedvinde, mer vader nie.... Hij zweeg pal. Nu had hij met een vreemde en nog wel met een meisse over die dingen gesproken en Max drukte hem altijd op het hart: Over je n’eige diengen praat je nie mee ielkendeên. Je moe nie wachte tot je ouwers wat vor je bedissele, zei Bette wijs, die menschen bedoele ’t goed, maer ze doen ’t altied bekaaid. Dat komt omdat ze nog van den ouwen tied bin. Hij had de fiets achterom gebracht bij den timmerman en Bette liep verder mee tot aan het vondertje. Arend gaf geen antwoord. Als hij naar stad ging, moest hij afscheid nemen van het dorp.... ’t Zou leutig weze as ons allebei in stad werkte.... babbelde Bette, je zou is een aeven kunne bluuve en dan gienge we is uut. Hij begon te lachen. Jie bin een luchtsprienger.... jie wil altied uutgae. Ze wuifde nog toen hij al bij het geitekot was, dan nam ze haar klompen in haar handen en draafde langs het zandpad terug. De veekoopers, die door de Padde buitengesleept waren, zaten weer inde herberg en dronken het af. Met een harden slag liet Bette haar klompen op den houten vloer vallen toen ze binnenkwam. Pier stond met twee flesschen in zijn arm, zij wenkte, maar hij deed net of hij het niet zag. De veldwachter kwam uit de bakkeete. Hij trok zijn sabel uit de schee en zwaaide die een paar keer in het rond. Dan sloeg hij op een tafeltje, het knalde als een schot door het lage vertrek. '— In naam der wet! Een paar koffiekommen rolden naar beneden en vielen in stukken. Het was ineens stil. Koba stond met open mond. Eine liet zich een eindje door zijn knieën zakken en de kooplui dropen af. ~~ Dat is de moeite, zei Eine, jie kan optree. De Padde knikte voldaan. Max zette z'n pet recht, spoog in zijn handen en hield het stuur van de fiets recht. Nou Arend, opstappe, recht-uut rieë tot op ’t durp en dan probeer je is of je d'r alleene op kan. Arend zette z'n voet op het stepje en heesch zich op de fiets. Max liep nog een eindje mee, zijn hand aan den achterkant van het zadel. Arend zat een beetje in z'n schouders, zijn ellebogen krampachtig opzij uitstekend. Hij trapte met schokjes, hobbelde met de massieve banden over steenen en bulten. Soms slingerde het voorwiel benauwelijk, maar met een zwaai wielde hij weer naar den anderen kant van den weg, rakelings langs het gelint van bovenmeesters tuin. Max stapte achter-aan, hij zette zijn hand als een trompet aan z'n mond en schreeuwde: Je moe rechte rie... . rech... .te....e.... Het ging beter, de fiets bleef in het breede karrespoor. Arend deed z’n best om kalm te trappen, want hij zou niet dadelijk aan het eind van den Steenweg afstappen, maar doorrijden voorbij het raam, dan kon moeder het eens zien. Even begon het stuur te zwaaien, snel draaide hij naar rechts en reed met een breede bocht den grindweg op. Leune Schietekatte zat op haar stoep in het zonnetje met den kater op haar schoot. Asjeblief! Eine schonk een borrel. Maarde veldwachter bedankte. Hij salueerde en stapte met ontbloote sabel de herberg uit. Z'n kromme beenen haakten over het grind, zijn nek bloesde even over den uniformkraag en zag rood van inspanning. Bette stond te lachen. Hou op, meisse, schoot Eine uit, lache as een man der wet z’n plicht doet. Hij nam het glas, dat de veldwachter versmaad had, en goot het in zijn keelgat. Zö, anders trekt de kracht d’r uut. Bette nam haar schort bij elkaar en ging hem met een boog voorbij. In het achterhuis viel ze met een smak op de bank. 8ah!.... watte 1ui.... Ze moest van Pier het adres zien te krijgen waar hij fietsen maken geleerd had, dan kon ze dat aan Arend geven. Ze wilde hem weer zien kijken zooals vanmiddag, toen ze er over praatte om samen in stad te werken. Met hem wilde ze inden kant zitten als het Annetjeliesje was. ... of nee, met Arend wilde ze dat juist niet. Ze moest alleen naar hem kunnen kijken en soms een paar woorden zeggen. Misschien later.... als hij z'n verlegenheid kwijt was. En dat kon inde stad gebeuren.... Leune.... ah.... Leu... .ne.... Ze ging staan en keek hem met de hand boven haar oogen na. Arend liet zich half opzij vallen en kwam loopend naar haar toe. —'t Gaet al, ee. ... zou moeder thuus weze? Je moeder? zei ze dreigend. ... je moeder zal d'r oogen uut d’r öod schaeme dat jie op zo'n draai-dienk zit. Ze weet toch dat ik ’t leere. Leune wees naar Max, die blazend aankwam. Hij grijnsde breed en klopte Arend op zijn schouder. Gaef gelapt, mannetje, je scheerde door de bocht as een zwelmpje.1 't Is joe schuld as dat kind verongelukt, joe onbesnuusten ond, zukke als-brekende toeren, ik iezele d’r van. 't Zal best schikke, Leuntje, suste Max en zette de fiets meteen andersom. Noe alleêne.... alla. ... op 't stepje en flienk aftrappe, je stuur rechte ouwe, je evenwicht nie verlieze en glad nie naer Leune luustere. Ah, zwiegt is, 't was beter dat ’t un luusterde. Ermen en beenen zal die joen breeke.... huu. . . . huu. ... Ze greep Max bij zijn mouw. Arend was gevallen en lag met de fiets bovenop zich. 't Is niks, oör, lachte hij en werkte zich weer overeind, ik dee te langzaem. Leune durfde niet meer kijken, ze stond met de schort voor haar gezicht en jammerde huu.... huu.... Max.... elpt dat kind toch.... watte diengen.... Nijdig pakte Max haar beet en duwde haar binnen het hekje. —■ Vooruit, in uus, je schreeuwt as een knien dat z’n eige stropt. Arend reed weer al over het dorp. Max glunderde die joeng ieuw z'n eige goed. Op zijn gemak krabde hij de vastgetrapte slik uit zijn klompen, klopte ze nog eens flink uit op denklinkerrand, knoopte zijn buis wat losser en ging inden goskant zitten tot Arend terugkwam. Je moch een fiets op luchtbanden ebbe, riep hij al vaneen eind, dan zou je veê luchter rieë, je schokt de bleinen2 op je gat. Zou je op dezen naer stad kunne? Arend knikte blij. —En of ik. .. mar ik ebbe ommers gin geld om een fiets te betaelen, oeveê zou dat wel koste? Ze zaten inde schaduw van de populieren aan den afhangenden kant van den weg. Arend had de fiets naast zich gelegd en keek er met liefkoozende oogen naar. Ik kan toch nie loope, as ik in stad zou gewerke. Max verlegde de pijp van den eenen mondhoek naar den ande- 1 zwaluw 2 blaren ren, streek met z'n beide handen langs zijn onderbeenen en zei dan langzaam, ieder woord wegend: As jie werk in stad kan vinde, mag jie de fiets ebbe. Arend zat ineens op zijn knieën en stak zijn hoofd zoo dicht bij dat van den strooper, dat die ging verzitten. Wat. .. . zei jie? Je leugen wat. Werentig nie. Ik leugene? Max deed verontwaardigd. Ik zou 't nie durve. Neê, dat zal nie! Arend liet zich op de hielen van zijn klompen zakken en bleef hem strak aankijken. Die fiets kost een öop geld, geef je die zó mer weg? Over geld moe jie nie zeure, daer ei jie niks mee te schaften. Ik ebbe m'n aardigheid in joe, jie bin een joen, die z’n eige nie inde luuren laet legge. Maar. ... hij zocht zijn tabaksdoos en nam een versche pruim.... jie moe mien één diengen beloove, anders krieg je de fiets nie. Zei 't mar.... ik doen alles! Max pakte zijn kin in zijn hand en floot even. Uust een bitje, nie zó aestig, zei kikkerbil, d’r is nog nie gebeeë. Wees noe nie zó flauw. ... wat moet ik beloove? Arend liet zich onderuit glijden en kwam aan Max' voeten terecht, waar hij hem recht in zijn gezicht kon zien. Er waren kleine rimpeltjes om zijn oogen en z'n ééne mondhoek trok naar beneden, dan had hij plezier. Jie moet beloove dat jie nie bie den boer bluuft. Tweê kostelikke zeumers bin d’r strek verkwanseld. ... Ik ebbe van Bette Knuut een adres gekrege vaneen fietsewienkel in stad, ik zou daer wat kunne leere. Suust, suust, knikte Max, die Bette is nogal gedienstig. Pas op, ventje, dat je nie inde rooze schiet vordat je een geweer vast kan ouwe. Maer je gaet 't er is op uut en as je stekken kan steke, dan begin je sebiet. Over zukke diengen moe jie gin gos laete groeie. Arend glunderde. Ik moe 't eêst an moeder vraege. Bin ie nie wiesder. Je moeder is een best vrommes, mer ze wil julder op een kluute ouwe en dat kan nie. As ze van z'n leven achter de meulen leit, dan moe jie een bestaen ebbe. As ik noe is mee de waege mee meugde naer stad, peinsde Arend, dan was 't makkelik. Max begon te lachen. Dan zeg ik mee Leune, 't loopt op z’n ende. Dienk je dat de boerinne van 't Olmen-of goed vindt dat de koeiewachter naer stad gaet? Ze zwegen omdat er een kar voorbijreed. Arend zette zijn fiets weer recht en zei: Ik rien nog een ommekeer. ... is dat goed? Max wachtte op hem bij het schuurtje en legde dan z'n groote hand op Arend’s schouder. Je vraegt is an Janne Wisse of ze gin booschappen eit in stad. As je d'r maer komt, al moch je om groene poeier en wonderolie. Jikkemien, die inde bakkeete stond, hoorde Arend lachen en de donkere stem van Max. En je moeder is een gaef wuuf, maer ze moe nie tevee op julder lette. imen knipte de koperen sloten van den bijbel dicht en zette dien achter zich op het tafelkastje. Hij schoof zijn pet langs zijn voorhoofd voor zijn oogen. We zun danke.... S Jan mompelde het gebed mee. Amen. Simen drukte de pet weer op z'n hoofd, schoof de broodplank opzij en trok een baalzak vanonder de tafel. Ik zal de böonen eêst is verleeze, d'r zitte ienkele slechte in. Arend zat stil bij het raam, hij had weinig gezegd onder het eten en friemelde ongedurig aan zijn buis. Ik ebbe gezeid dat ik Weusdag voor ’t lest komme op 't of, zei hij. Simen haakte zijn bril vanachter zijn ooren. Wat ei jie gezeid? Arend ging op en neer loopen. Dat ik nie meer komme. ’t Is Dunderdag den èesten en dan moet ik bie Van Doorn weze. Op ’t Olmen-of moe jie weze en nergenst anders. Simen zette zijn bril weer op en kletste de uitgezóchte boonen nijdig inden blikken schotel. Je komt amper van onder en boven uut je broek en dan je eigen kanten reeë. 't Zal nie gebeure. ... Jie wil niks! Arend's stem sloeg over. Jie dienkt dat jie 't alleêne weet, joe vader was rietdekker en dat bin jie toch ook nie g'oore. Het bleef doodstil na die woorden. Nog nooit was er dooreen van de kinderen op zoo'n toon gesproken. Simen zat roerloos, dan vloog hij overeind, de tafel verschoof en zijn stoel viel achterover. Arend ging een stap achteruit toen vaders hand hard tegen zijn gezicht klakte. Het draaide voor zijn oogen, maar hij voelde de pijn niet. Ik zegge de waer-eid, stotterde hij, ik wil nie bie den boer, ik wil nie. .. . nooit. .. . nooit. ... al slae je mien ielken dag Jikkemien verstond hun woorden niet, ze zag alleen het smalle hoofd met de wonderlijke blauwe oogen en de tengere schou- ders. En Simen, met zijn grauw-mager gezicht, zijn in elkaar gekrompen lijf en de knoestige handen. Het was of haar schouders naar voren zakten. In haar verbeelding zag ze Arend's bruine lenige vingers ook zoo krom en ruw, zijn recht lijf gebogen en zijn buis nog altijd gelapt, al die jaren, die tusschen dit oogenblik en later kwamen, zou zijn buis gelapt blijven en zijn gezicht naar de aarde gekeerd. ... Hij zou er steeds dichter bij groeien net als Simen en zijzelf, tot de aarde, de goede aarde, waarvan ze gegeten hadden, zich opende en ze voorgoed weggelegd werden inden bodem. Dieper dan de tarwewortels en de taaie vezels van de ruischende hoornen om het Olmenhof. Je zou is kunne verneme wat voor menschen dat bin, waer Arend wil gewerke. Ons kenne d'r niks van en dan past ’t nie om te oordeelen. Net is 't zö, antwoordde Simen, hij had z'n stoel overeind gezet en ging weer zitten, net is 't zö, dat ons van niks wete. Eêst is stiekem een êelen dag van z'n werk wegbluuve, dat ons gin raed wete van ongerustigheid. Eêl 't durp op stelten over die snotaap, de menschen d'r over praate. Krien Wisse mee een gröoten op-éf komme zegge dat ’t un om negen uren d'r nog nie was en. ... hij zweeg, om op adem te komen. ... —en dan z’n gank maer gae. Van m'n leven zal ik 't nie goed vinde. Arend stond op z'n lippen te bijten, tranen brandden in zijn oogen, maar hij wilde niet schreeuwen waar vader bij was. Jan sloop stil naar buiten en zag er zoo komiek benauwd uit, dat Arend ineens moeite had om niet hard te gaan lachen. Maar moeder was zoo ernstig. ~~ Noe moe jie de ouwe koeien laete ruste, Simen. De boerin ad beloofd dat Arend op een Dunderdag de booschappen vor d’r zou meuge doe en toen 't er al op an kwam gieng ze zelf. Simen zocht wat gekalmeerd de laatste kwaaie boonen uit den hoop en gaf den schotel aan Jikkemien. Kiek, die kai je kooke. Hij schraapte luid zijn keel, vouwde zijn handen over z’n borst en zei: Ik kenne je nie meer, vrouwe. Wou je die joen gliek geve, dat t'un zonder iemen d'r van in te lichten een dag uut z’n werk bluuft om op z'n eentje naer stad werk te gezoeken? Hij wond zich weer op en herhaalde: van m’n leven vind ik ’t nie goed. En dan wil jie zo’n rabauw den and nog boven ’t öod ouwe, ’t is vrêed, ’t is vrêed, Jikkemien. Ze stond naast Arend en streek sussend over zijn hoofd en schouders. Ik wil nie zegge dat 't goed is wat ’t un deê, maer as ’t kind n°e graag wat leere wil, dat is toch gin schande. ... Wat had ze nu weer een goeie stem, als ze zoo praatte. Arend wilde zijn oogen wel dicht doen, dan zou het weer net zoo zijn als vroeger, toen hij met hoest of mazelen inde bedstee lag, toen hij nog te klein was om zich alleen te ontkleeden en ze stil met hem sprak voor hij ging slapen. Hij leunde tegen haar aan en voelde de warmte van haar hand tegen zijn gezicht. As je noe morge is naer stad gaet en die man is opzoekt. Je kan best een dag vrie kriege. Simen lachte schamper. Je dienk nogal wat van me. Wat moet die joen in stad beginne? Alsof 't er op ’t durp gin werk en gin eten meer is. Hij zwaaide den leegen zak over zijn schouder en ging de deur uit. Ze hoorde hem in het geitekot scharrelen en den grendel aan den binnenkant op het deurtje schuiven. Jae, de tieden verandere, zuchtte Jikkemien. D'r bin al meer joengers van 't durp weggegae. Jie bin nie zö sterk as Kee en 't boere-vak is zwaer. Met den zorgelijken trek om haar mond zag ze er oud en moe uit. Moeder.... ik wil nie van je weg. ... ik wil vor je werke.... Ze zocht een stoel en keek over de fuchsia's naar buiten. Roodachtig licht scheen over de linden voor het meestershuis. Moeder. ... drong Arend aan —ik komme toch ’s aevens thuus en ik geve ’s Zaeterdags al m'n geld. Ze knikte, nauw merkbaar. ’t Zal stil weze, as jie ook weg bin.... Een oogenblik sloeg hij z'n oogen neer, dan gooide hij zijn hoofd in z’n nek, rekte zich uit en lachte. Je zou toch nie wille, dat ik een kleine joen bleef....? Je moe tusschen de uuzen weunen, m’n joen. Daer is gin ruumte en gin lucht, ’t Is ier zö goed, ons ebbe 't eten van 't land en den lieven eere zurgt altied goed vor ons. Zijn energiek vooruitgestoken lip begon te trillen. Snel veegde hij de tranen weg, die langs zijn gezicht rolden. Haar handen gleden om zijn arm, over zijn rug en bleven op zijn schouders rusten. Hij was stevig en gespierd, op wien leek hij toch? Vaag kwam een herinnering in haar op aan een stil gezicht met dezelfde groote, altijd verwonderde oogen; ze was nog zoo klein geweest, toen haar vader stierf. Maar nu wist ze weer dat zijn handen, waar hij haar inde laatste dagen mee streelde, net zoo lang en week waren als die van Arend. En vader had ook op het land gewerkt en achter de paarden geloopen tot zijn borst begon te kraken en hij bleef liggen. Je vader ad nooit bie den boer moete beginne, dat beulen van zunne tot zunne eit 't urn genikt. Zoo had moeder het gezegd, de dag na z'n dood. • Waer dienk je toch over, moeder? Waer ik over dienkeDat ik een gröos vrommes zal weze as ik nie meer uut werken moet en jie de centen binnen briengt. Ze lachte, kneep in zijn wangen en liep dan haastig naar de deur. Alla, 't verke moet nog ete, elp is even! Samen deden ze het avondwerk. Simen kwam met trage stappen uit het geitekot en ging onder de wilgen zitten. Er zat verandering inde lucht, late wind zong door de kronen en de zee ruischte zwaar. Een kip tokkerde onrustig en viel met zachten veerenplof van den nachtstok. In zijn hok schuifelde het varken loom door het stroo. Jikkemien had de kapotte kousen in haar schoot, maar ze stopte niet. Door het open raam bij Max hoorden ze Leune's schelle kijfstem. Een deur sloeg hard dicht en haar ongelijke hinkelstappen kloetten over de steenen. Arend was tusschen zijn vader en moeder ingaan zitten. Soms keek Simen schuin naar hem; de ontevreden trekwas nog niet van zijn gezicht weg, maar Arend tuurde over het land en sprak nu en dan een paar boorden. Nadat Jikkemien den volgenden ochtend de geit had gemolken en de hoenders gevoed, kwam ze in huis en begon haar Zondagsch goed uit het kammenet te halen. Arend was naar het Olmenhof gegaan. Met z'n hoofd naar beneden, liep hij langzaam door de veurtjes. Jan dopte zijn boterham ineen kop thee niet suiker en likte na ieder stik zijn vingers af. ‘— Wat gae je beginne? Simen keek van de gespe-schoenen en het gestreepte bovenkeus naar den bruinen oorkorf en haar gouden strikken. Ik gae naer stad, ik wil wete wie die man is, waer Arend an de gank wil. Simen bleef maar kijken, hoe ze een schoone ondermuts inspelde en zich streekte1 voor het spiegeltje. Ze stond met de armen over haar hoofd en prikte de spelden precies inde gesteven muts, dan legde ze de roode kraaltjes om haar hals en knipte het slot dicht. Hij zag ook dat ze een schoonen witten Zljzak met een festonje aandeed en zelfs haar zwarte schort uit de vouwen schudde en om haar middel sloeg. 1 de kuif leggen Ik begriepe d'r niks van. Let een bitje op Jan, zei ze, die komt altied te laete uut schoole, en brieng jie 't klokje waschwaeter is inde bakkeete? Met den schoteldoek wreef ze de druppels weg en zette de theekommen in elkaar op het blad. Noe, dan gaen 'k! Ze gaf hem een hand, Simen hield die een heelen tijd vast. Dag Jikkemien! Er was iets nederigs in zijn oogen, als vroeg hij vergeving, dat hij haar liet gaan. Ik zal vor ielk een bolus meebrienge. Vordat Arend van ’t of is, bin ik al trug. Ie weet ’t er niks van, dat ik gae. De deur viel achter haar dicht, Simen hoorde haar kloeken stap door het gangetje en het klikken van het hekje. Ze stak de straat over en ging den Steenweg op. Jan riep dat hij naar schoolging, graaide zijn knikkerzak vanonder het kastje en holde weg. Simen bleef alleen. Lang zat hij in elkaar gedoken zonder gedachten. Vandaag moest hij niet naar Zeeduin en morgen ook niet. Rusten, had de dokter gezegd, een paar dagen rusten, dan zakt de pijn weer wel af, je vooral niet opwinden en niet te zwaar werk doen. En hij had zich te veel opgewonden over Arend. Tegen elven warmde hij een kommetje melk op het stel en doopte er een ronde beschuit in. Leune kwam kijken of er koffie was. Is buurvrouwe nie thuus? Nee.... die is nie thuus. Nieuwsgierig keek ze den uuze rond en toen Simen verder niks losliet, vertrok ze, mopperend over de vreemde tieden, as de vrouweliengen zó mer de deure uutloope en de venters thuus zitte te kniezen. Samen met Jan at Simen te middag een boterham met een reepje kaas. Wat is 't noe stilletjes, zei de jongen, moeder weg en Keete en Arend. Dat is 't, knikte Simen, as jie noe ook nog is zó groot bin dat je de deure uutgaet, dan zitte je moeder en ik as ouwe bessen bie mekaare. Ik gaen op een of weune, vader, nog veê grooter as ’t Olmenof. Ik wil veê koeien en paeren ebbe en een bergvolk in ’t werk. Ze gingen samen naar de geit en strooiden schoon stroo inde bocht. Dus jie wil boer öore, zei Simen langzaam en bekeek zijn jongsten zoon van boven tot onder. Wat anders.... ik bin nie as Arend, die is bange van de bêesten. ... maer dat kan un ook niet elpe. Ik moe niks van fietsen en boeken ebbe. Simen duwde de deur, die dichtgeloopen was, open om over de velden te kijken. Boer! Dat wilde Jan worden, een lach gleed om zijn verbeten mond. Het was nog geen November toen de najaarsstormen al over het land bulderden en de boomen kaal schudden. De huizen kraakten onder het geweld van wind en regenvlagen. Op den Vrouwendijk werden de vier hooge populieren ontworteld. Leune Schietekatte zag er een kwaad voorteeken in. Al m’n leven ebbe ze der gestae en noe klappe ze af as zwammestokjes. Ze zat op haar knieën bij den haard van Max Wattèl en gooide groote blokken op, ze blies inden blaasbalg tot haar gezicht donkerrood werd en de vlammen inde schouw brulden. Op de twee matten stoelen, die ze vlak bij de plaat geschoven had, hingen Max’s broek en buis. De damp steeg ervan op en vulde het vertrek met een geur van water en aarde, vermengd met een vage tabakslucht. Hij was doornat thuisgekomen en stond zijn handen te wrijven, terwijl hij af en toe een slok uit het groote glas brandewijn nam, dat voor hem op de tafel stond. Ei jie nog meer ravage gezie? vroeg Leune somber, was je d'r bie toen de boomen viele? – Gelukkig nie, lachte Max, verdikke, d'r zou misschien een boste 1 in m'n essenpanne geweest zien. Maer ik ebbe wel moete scharrele om d’r vorbie te kommen, 't waere al takken, kris kras deur mekaare, êel den diek is versperd. ■— Je moe nie spotte mee zukke gerichten, ik zegge 't loopt op z’n ende. Ze luisterde met haar hoofd schuin naar den wind, die nog heviger opstak, de rosse gloed van het haardvuur flikkerde over haar gezicht, hij teekende een groote monsterachtige schaduw tegen den muur. Ik gaan gloöve dat jie kan toovere, Leune, spotte Max, de menschen ebbe wel gliek. Je zit zö graag inden assie te krauwen en die kaeter altied bie je, jie kan zeker van de zwarte kunst. Leune streelde den kater, die dicht bij haar zat te slapen, over zijn dikke pels en verwaardigde hem geen antwoord. 1 barst Het dak van Simen Joosse's varkenskot schoof er af, als het deksel vaneen doosje. Stroohalmen woeien op en vlogen in vaart over het hof tot ze tegen den muur van de timmermanswerkplaats bleven hangen. Tegen den avond, toen de vloed op zijn hoogst geweest was, hield het ineens op met regenen, de wind draaide naar het Noorden en voor de maan opkwam, waaide de loodgrijze lucht open. Jikkemien had aangenomen dat ze voor het. Olmenhof peekoppen zou kappen. Het land droogde den volgenden dag snel, maar onder de oppervlakte bleef het kliederig en ijskoud. Ze had een baalzak voor haar schoot gebonden en kroop langzaam vooruit, dicht aan de aarde gedrukt voor den Noordenwind, die hard over haar lenden en in haar gezicht blies. Ze kon Josep met z'n lange armen, die nooit moe werden, amper bijhouden. Haar gedachten waren thuis, bij Simen die al dagen bij het vuur zat en het nooit warm kreeg. Ze was bijna dankbaar geweest dat Jan mazelen kreeg en niet naar school kon. Nu zorgde Simen voor den jongen en had hij aanspraak, al was Jan soms kribbig en huilerig. Ze kon den angst in zijn oogen niet meer verdragen als ze ’s avonds thuis kwam en hij haar aankeek. Zijn handen hield hij dan uitgespreid op zijn knieën en wendde ze om en om. Met eendere bewegingen greep ze in het loof, de koppen links en de peen rechts en middendoor kroop ze verder tot het einde. De seringboom voor het zijraam werd ruw heen en weer geslingerd, de klimroos lag over de ligusterhaag gevallen. De losgescheurde ranken waren goorwit aan het afgebroken einde, een laat roosje lag uit elkaar gerukt ineen modderplas. Het regende zoo hard, dat Max den welbak niet kon zien. Als een dik grijs gordijn viel het water en maakte plassen en geulen. Hij stond aan een goeie plek te denken, ergens inde vroonen, waar de Padde en de opgeschoten jongens, die altijd tusschen de struiken snuffelden, zijn strandgoed niet zouden vinden. De wind was pal op de kust, er zou vannacht zeker wat aanspoelen. Is dat goed noe nog nie droge, Leune? Ze kwam een beetje overeind. Moe jie dan in zuk weer de pad nog op? Haar stem ging verloren in het lawaai van buiten. Er was een blind losgeraakt, dat stond te klepperen en als vele boosaardig zoemende stemmen joeg de storm voorbij de betraande ramen. Josep stond al te wachten. We gaen naer uus, de zunne zienkt. Jikkemien trok haar klompen uit de smekkende modder, schreepte de klei van haar voorschoot en trok haar omslagdoek recht. Ze huiverde en wreef langs haar neustop. Alla! den goeien nacht! Ze stond alleen, in het verschemerde land. De hoopen bieten wezen haar spoor van dien dag. De wind was gaan liggen. In het Westen was de hemel wit als metaal met een gelen weerschijn. Een rand blauwzwarte wolken dreef voorbij. De twee knotwilgen in haar hof wezen met hun naakte stammen naar boven, ze teekenden scherp af tegen de koude lucht. Inde bakkeete viel ze op een stoel. Achter de gesloten deur praatte Jan en antwoordde de trage stem van Simen. Met haar duimnagel stak ze de slikschilfers uit haar handpalm. Jan had de deken vol gelegd met papiersnippers en wees aan Simen: Dat bin de koeien en gunter staen de paeren en noe koop ik nog land en dan gaen we ploege. —■ Dan eb ik een ploeg vor je. Simen haalde een houtje uit zijn zak en schikte het tusschen de luciferstokjes, die de koeien voorstelden. Zijn mouw raakte de hooischelf, die omviel. De snippertjes waaierden tot over de bedsteeplank. Kiek noe i5.... je gooit alles omverre. ■— Dat doen ik nie, lachte Simen, die kalvers van joe bin zö wild, die sprienge as kakkerlakken over 't ekken. Jikkemien bleef in het deurgat staan. Ze veegde haar gewasschen handen droog aan haar schort en luisterde naar hun stemmen. Simen had een blij lichtje in zijn oogen en een kleur op zijn magere witte kaken. As ik naer de mart gae mee de terwe, rie jie dan mee? vroeg het kind en trok een eind touw van onder de dekens. Ik ebbe een nieuw tuug vor de zwarten. Simen knikte ijverig. En of ik mee rie! Met zijn dikke vingers prutste hij het touw vast aan den knop van de bedsteedeur en gaf het andere eind aan Jan. Die ging recht zitten tegen het kussen. Zijn door de koorts smal geworden gezicht gloeide van opwinding. Hij hield zijn handen vooruit of hij de paarden mende en aan het voeteneinde trappelden zijn beenen. Soms veerde hij omhoog of hij op den wagen zat en overeen ongelijken weg hobbelde. Vooruit.... huhu... .huup.... Dan zag hij zijn moeder staan en zwaaide: —We rien naer stad moeder.... Voruit! n het tweede jaar, nadat Simen Joosse een stukje aardappelland gebruikt had, ging hij niet meer als vaste arbeider naar Zeeduin. ■ Jikkemien had uitgerekend, dat ze nog meer konden pach- 1 ten. Ze bewerkten hun land samen en Jan groeide iederen dag naar hen toe om te helpen. In Februari begon Simen te spitten, maar hij schoot slecht op. Daarom kwam Aarnoud van Hoeve op een dag met den ploeg en een paard en reed het land zelf om. En nu stond de wintertarwe mooi en begonnen de aardappels, die eerst met een paar blaadjes bovengekomen waren, al bosjes te worden. We raeke nog in goeien doen, zei Simen tegen Jikkemien, de terwe groeit en d'erpels, wat zou we nog wensche? In het kot zat een varken, dat al rond begon te worden, in het hof waren de groenten. Achterin de koolplanten en daarvoor de bedden sla, de peetjes en de spinazie. Jikkemien had het zelf gezaaid en er zorgzaam touwtjes over gespannen voor de vogels. Langs de haag stonden de beierbossen, de frambozen en een bed aardbeien. Simen kon met z'n handen op zijn rug dat allemaal staan bekijken, zijn pet een beetje naar voren getrokken, want de zon scheen al vroeg en warm. Midden in haar werk kon Jikkemien zich verwonderen over de rust die in hun leven gekomen was. Zij had nog haar werkhuizen en ze moest altijd Simen bij springen, maar het was zoo heel anders dan vroeger, toen Kee en Arend thuis waren. Nu had ze Jan nog, die na schooltijd liefst in het hofje sjouwde en er een heele boerderij had gebouwd, van steenen en stukken hout. Hij had er ook tarwe gezaaid en bruine boonen. Het landwerk was voor Simen niet minder zwaar geworden, maar het was wat anders om de aardappels voor jezelf te rooien dan voor een vreemde. Toen de zakken het vorige najaar opgestapeld in het geitekot stonden en Simen een gedeelte verkocht, had Jikkemien zoo- lang met het geld in haar schoot gezeten, tot hij vroeg of ze niet van planwas het in 't kammenet te doen. En nu hadden ze nog meer land en zou ze, als de pacht en het paardenwerk er afwas, nog meer overhouden. Met April waren er verscheidene kinderen van school gegaan en Jan zeurde er over om ook thuis te mogen blijven. Je bin nog vee te klein, zei Jikkemien, je kan nog niks uutrichte. Maar Simen moedigde hem aan. Goed zó, m'n joen. Je kan nooit te vroeg leere wat 't er ineen boerebedrief gebeure moet. Wees toch werentig wiesder, ’t kind is goed en wel tien jaer. Maar Jan keek donker naar zijn moeder en toen het voorjaar overging in zomer en de dagen licht werden, toen het koren begon te aren en de boonenbloesems peultjes werden, bleef hij weg van school. Ze vond hem achterover in het gras liggen, met aan zijn eenen kant een stuk tarwe en aan den anderen kant de wuivende haver. De wind suizelde door de halmen, die doorschijnend werden, vol van groenachtig licht en goudglanzige zonnebundels. Hij speelde met wilde vergeet-mij-niet en borg zijn gezicht inde geurende weelde van klaver en wikke. Toen Jikkeïnien hem bestrafte wees hij om zich heen. Kiek is moeder, alles ligt inde zunne. Hij nam haar hand en trok haar mee naar de vlienderhagen waar hij fluitjes sneed uit de takken, hij wees haar de bramen, die in volle nog groene trossen in het dulvewater spiegelden. Jikkemien wachtte geduldig, tot hij weer verder stapte en thuis moest hij beloven niet meer van school weg te blijven. Hij knikte gehoorzaam, maar dadelijk daarop sprak hij over de boonen van Riekus den Ollander, die zoo min stonden en de geeste 1 van Duinvliet die scheef gezaaid was. As 't er gin regen komt zal den oest d'r van wete, zei hij toen ze op de bank zaten, de erten en boonen schrompele en de suukerpeeën kriege gele randjes. Simen luisterde. De jongen naast hem was nooit stil over het land en de vruchten. As ik maer is vorgoed van schoole bin, vader, dan moe jie nog wat bie pachte en op den duur koope, misschien kun we dan saemen op een óf, as ik ook wat gespaard ebbe. Simen lachte weemoedig, vanmiddag had hij langen tijd aan den kant gezeten omdat zijn maag zoo krampte en hij geen slok 1 gerst water binnen kon houden. Nu voelde zijn lijf slap en moe. As jie groot bin. ... Jan. .. . dan bin ik een ouwe man.... en wie weet.... leef ik dan nie meer. Het kind keerde zijn rond warm gezicht naar hem toe. Nie meer leve.... oe kan dat noe. ... Leune leef toch ook nog en die is al zö oud. Ik bin blie dat jie boer wil öore, ging Simen verder, dat jie van ’t land ouwt en van z’n beêsten. Hij was allang in huis, toen Jan nog op de bank over zijn woorden, die zoo zwaar en vreemd klonken, zat te denken. Met tegenzin ging hij ook weg en keek bij de deur nog eens om, naar de rogge, die zoo mooi wemelde onder de zilveren lucht, waar de avondwolken als groote donkerpaarse pluimen langs waaierden. Jikkemien zag, toen hij de ladder opklom, dat zijn zak uitpuilde van de zaadgrassen en aan zijn kousen hing een gekreukeld klaverblad. D’r steekt een boer in Jan.... Simen wreef in zijn handen en zijn gezicht ontspande. Zouwe ons 't nog beleeve, Jikkemien. ... as z’n 't geluk is ad om te kunne beginnen. ... as zetboer. .. . dat gebeur meer tegenwoordig.... de tieden verandere.... 't Is nog kinderpraat, antwoordde ze bedachtzaam, as je niks eit, valt 't nie mee om wat te kriegen. Ze zaten ieder aan een kant van het raam. Jikkemien’s lijf was donker tegen het wit van de gordijnen, haar hoofd bewoog als ze praatte en het was of er licht afscheen, zoo glansde de trekmuts. Simen zat meer achteruit, alleen zijn hand was een grauw-gele plek op de leuning van zijn krukstoel. Ze wachtten op Arend, die laat thuis kwam, nu hij driemaal per week een avondschool had. Jikkemien zat uitte kijken naar het schommelende lichtpuntje dat ze kon zien als hij inde bocht kwam. Ik bin moe, zei Simen, ik gae is kieke of die joen al slaept en dan kruup ik d'r ook onder. Jikkemien hoorde hem over den zolder schuifelen, dan werd het stil. Hij zat zeker nog een oogenblik op den ouwen matten stoel, dacht ze en ging naar buiten om bij het hekje Arend goeien avend te zeggen. Simen was voor het bed van de jongens blijven staan. Het zolderraam stond open, een bevende lichtbundel viel over het gezicht van Jan, die op zijn rug lag, de dekens waren weg- gegleden. Zijn gespierde beenen teekenden tegen het witte laken. Uit de korte hemdsmouwen strekten de bruine armen over het kussen. Simen bukte zich en keek in het slapende gezicht. Jan mompelde en lachte in zijn droom. Het werd een heete zomer. Het water inden regenbak zakte laag en Jikkemien was er zuinig mee. Jan speurde iederen ochtend en avond de lucht af of er geen regenwolken kwamen. Hij liep door het land en praatte met de boeren en hun knechts. Als ze klaagden over de te groote droogte knikte hij wijs en sprak mee over de peulvruchten, die te snel rijpten en het koren dat de beladen halmen slap liet hangen. De putten raakten leeg en iederen dag rammelden de waterwagens over het dorp naar de weilanden, waar de beesten bij het hek stonden te loeien. Als Jikkemien niet uit werken moest, zat ze veel op het bankje onder de wilgen en probeerde kleeren te verstellen. Inden uuze was het een oven. Heel den dag stonden de blinden op een veterbandje, maarde zon brandde en droogde het hout uit. Ze maakte zich bezorgd over Leune, die meestal op het bleekveld van Max zat. Achteraf bekeken was ze den verloopen winter al niet meer gewoon geweest, maar niemand had daar zoo op gelet, tot Simen op een keer opmerkte: Leune begin noe wezelik oud te ooren, ze raek stille, ’t Is aardig mee een mensch, net as een ouwe maerelaer, die al z'n leven gezoengen eit en tenleste in mekaare gezitte en nog een bitje sjierpt. Jikkemien dacht aan zijn woorden toen ze haar zag met een bosje paardebloemen in haar schoot of een stuk hout, waar Max poppen ingesneden had. Met haar dorren vinger wees ze de figuren aan en keek kinderlijk. Jikkemien kon zich verwonderen over de haast van het leven. Het leek nog zoo kort geleden dat Leune uit den Steenweg kwam met haar pakje goed, als ze ergens uit bakeren was geweest. Ze had bij Arend's wieg gestaan en Kee haar eerste hemdje aangedaan. De kinders waren groot voor ze het wist; ze herinnerde zich bijna niet dat ze groeiden, want er was geen tijd geweest om daar op te letten, tot ze de deur uitgingen en het huisje leeg en stil werd. Inde loome rust van den middag zocht ze in haar herinneringen naar de kleine dingen, de eerste woordjes van Kee en hoe Arend had gelachen, toen Simen met den blikken rammelaar bij de wieg kwam. Boven haar hingen de smalle zilverige wilgenblaadjes bewegingloos, een roodborstje pikte vinnig aan den stam. Leune's groot hoofd kwam boven de haag, ze wees naar den Vrouwendijk. Ik ebbe 't gezeid, d'r komt een ende an de groösigheid van 't volk. Jikkemien zag zware donderwolken, die samenpakten boven het Olmenhof en Duinvliet. De zon ging schuil achter grijze vlagen, de ruitjes van het geitekot, die zooeven nog glinsterden, waren nu vaal en smerig. Het rommelde of de zee onder de aarde spoelde. —'t Loopt op z'n ende... . mummelde Leune en liet zich weer in het gras zakken. De kater kroop spinnend op haar schoot, ze sprak er lieve woordjes tegen en knuffelde den kop van het dier tegen haar gezicht. Dikke droppels maakten ronde donkere plekken op de wittig uitgedroogde aarde. De Barneveldsche haan drentelde alleen om den voerbak en pikte een paar graantjes weg. Jan kwam buiten adem van het Allemanspadje, hij zwaaide een langen elzentak boven zijn hoofd. D’r komt een groöte buu, moeder, neem je naaisel mee in uus, want 't gae regene. Waer kom je toch vandaen, je moe nie zö vliege, zei Jikkemien. Ik bin naer de terwe weze kieke. Overeen paer daegen kun we snie, dan mag ik elpe, ee moeder? Leune was weer opgerezen, ze stond bij het hekje en keek strak naar Jan. Jikkemien zag haar gezicht vreemd vertrekken of ze pijn had, haar mond ging wijd open, maar er kwam geen geluid. Menschen, Leune, wat doe je toch? Ze wilde haar arm grijpen, maar Leune schoof haar opzij. Dat kind.... stamelde ze.... och och, buurvrouwe.... dat kind. Ze begon te jammeren en hield de handen voor haar gezicht. Wat is 't er dan toch, wat zie je dan? Z’n vóor-öod, snikte Leune, wascht die zwarte plekke toch af. Jikkemien pakte Jan’s hoofd tusschen haar handen. Het begon te regenen met langzame lauwe druppels. Gae toch mee in uus, drong Jan aan, Leune is nie wiesder. Maar Jikkemien ging niet, ze keek van Leune naar den jongen en hield haar hand nog om zijn achterhoofd. D'r is niks, zei ze dof. Leune stak allebei haar handen boven haar hoofd en steunde. Je zal de sterkte kriege om dat te draegen 0ch.... och Jan kind je vöor-öod. Jan trok zich los en holde inde bakkeete. Hij sloeg de deur zoo hard dicht, dat een brok kalk uit den muur viel. Inden uuze vroeg hij een beetje angstig: Wat bedoelde Leune toch, moeder? Ik ebbe toch niks gedae? Welnêent, kind, ze is nie goed meer bie d'r verstand, 't is zonde. Maar ze keek toch naar hem en veegde met haar schort zijn verhit gezicht af en zijn hoog glad voorhoofd. Er waren een paar sproeten op te zien en zijn haar was aan den schedel donkerder. Het bleef regenen, felle rukwinden ranselden door het koren en achterom de huizen, waarvan de goten overliepen. Tegen zeven uur was het droog en kwam Simen thuis. Hij had inde schuur van Duinvliet staan schuilen. De terwe is naebie al tegen de grond gesleege, zei hij verdrietig, dat duurt een stuit vor die weer over-ende staet. En de lucht zit nog vol onweer. . Jikkemien keek over het natte land en vroeg bezorgd: Zag je Leune daer nie, ze is weer glad inde warre. Simen dronk koude thee uiteen aarden kan en schoof zijn pet achterover. Ze zeide dat ik een zwarte plek op m’n vöor-öod ad, zei Jan lachend, ze keek zö is kwaed, en d r is glad niks van an. Wat zeide ze? Simen bleef pal staan en Jikkemien zag dat zijn handen, die den blauwen neusdoek vasthielden, beefden. Dat ik een zwarte plekke op m'n öod ad. Ze is gek, ee vader? Jikkemien kwam bij hem staan. Je zal dr toch niks van dienke, Simen? Ik weet et nie.... ik weet et nie.... Ei jie nooit oore zegge dat Leune mee den elm geboren is? Schaem je toch, Simen! Jikkemien's stem was hard. Durf jie de pette nog af te nemen om te bidden, as je an zukke diengen g100ft.... ? . .. Hij keek haar niet meer aan en zweeg. Jan speelde met zijn knikkers, die hij onder de tafel door liet rollen. Toen Simen goed en wel zat klom hij op de armleuning van den krukstoel en begon over het land en den oogst te praten. De dagen die volgden waren afwisselend droog en nat. Korte buien kletsten onverwacht neer. Even liep de goot en dan was Julder leeve allêenig voor eige pookes gezond-eid, maer je zulle 't bekoope. Dat ried op wielen over de waereld en in roenkende koesen, maer inden biebel staet dat ’t vier de goddeloöze zal verteere. En 't regent, spotte Josep van ’t Olmenhof, dat vier zal wel doove. Ouw je zak maer is open. Hij mikte er een halve schoof in en knipoogde tegen Simen: Nie tegen de bezinne zegge, want dan ouw ze 't van m'n geld af. Als een donker insect hinkelde Leune langs de wegen, ze bedelde aan elke deur en voorspelde booze gerichten. Soms zat ze aan den dulfkant en speelde met steentjes en bloemen. De dagen en weken vlogen voorbij. Van Maandagochtend tot Zaterdagavond zinderden de zeekels en rammelden de wagens. Simen had 's morgens nog een stijven rug, maar hij heesch zich overeind aan de bedsteeplank, kleedde zich met stramme bewegingen en waschte zijn nachtwarm gezicht inden aker bij het weer stil. Benauwd stil. De doorweekte aren rezen op inde schroeiende zon en bogen weer dieper onder het plensende water. De lucht was vol laaiende hitte en geuren van verrotting. Toen het eindelijk een volle week achter elkaar droog bleef liep het volk langs de dreven en wegelingen. Ze grepen de halmen en tastten met gretige vingers naar de korrels, die vochtig waren en warm. Simen had aangenomen de geeste van het Olmenhof te snijden. Er kon geen man gemist worden en als Krijn Wisse kwam vragen, durfde hij nooit goed weigeren. Nu stond Jikkemien alleen inde eigen tarwe. Ze sneed van 's morgens als de zon amper op was, tot ze 's avonds al lang was ondergegaan. De lucht bleef strak en blauw. Het begon er naar uitte zien, dat de heele oogst droog gesneden zou kunnen worden. Haar handen, die gebarsten waren en bij iederen greep schrijnden, bonden de schoven dicht en zetten ze recht in lange rijen stuiken. Ze grepen gejaagd de zeekel en vlochten koortsachtig de stroobanden. Leune Schietekatte sjouwde van het eene gemet naar het andere, met den kater onder haar arm en een grooten baalzak achter zich aan sleepend. Ze deed overal haar voorspellingen en vermaande tot nederigheid. Het jonge volk lachte haar uit. Leune zie ze vliege, riepen ze, maarde ouderen keken haar medelijdend na en zeiden: Leune is oud en noe wil d'r verstand nie meer. den welbak. Jikkemien zag, dat hij soms zijn lippen op elkaar klemde, maar als ze vroeg: Ei jie piene, Simen? dan was altijd hetzelfde antwoord: Nee Jikkemien, ik bin goed! De eigen tarwe was er af en Jikkemien ging naar Zeeduin. Van Hoeve keek vreemd op, toen ze vroeg op het land te helpen. Da’s zwaer, zei hij langzaam, bie ons bin ze dat nie gewoont. We bin ier nie op 't Noorder-eiland, weersprak ze, en we mcete alles biezette, as de wind draait kan 't weer geregene. Ze begon gelijk met de arbeiders en hield hen bij. Aarnoud van Hoeve stond achter de struiken en zag haar armen bewegen en de halmen vallen onder haar vaardige handen. Hij betaalde uit voor een man, Jikkemien stond met het geld in haar handen. Das is te veê, baas, ik bin gin man. Je verdient et, zei de boer, ik bin in verbazienge over je. Ze kwam thuis als Simen al voor de geit zorgde en s ochtends gingen ze tegelijk de deur uit, ieder een anderen kant. Alleen de uren voor het naar bed gaan bleven over om iets tegen elkaar te zeggen. Er was geen school in die drukke warme dagen. Overal speelden groepjes kinderen, ze draafden op hun bloote voeten over het ruige vroongras, klommen inde scheeve boomen en wiegelden zich over de bermsloot, waar het water in verdroogd was tot een smal geultje en gebarsten grijze klei. Naar boven langs de kanten bloeiden welig de roze en witte bewinde, het oezemoes en de gele dotters. Miezerige klimopranken en kamperfoelie slingerden zich om de naakte stammen. Het leven zong inde kinderstemmen, inde blinkende wilgen en inde klinkende zeekels en zeisen. Het ratelde voorbij inde reppende wielen van de oogstwagens en klepperde vuur uit de hoeven van de willige paarden. Jikkemien greep de laatste handvol halmen, ze ritselden onder den slag en gleden neer. Ze rekte haar rug en keek uit over het goudgele land, waar de roode en paarse klaverbolletjes in spikkelden. Aarnoud van Hoeve stond bij het wagenhuis toen ze het hof opkwam. De lichtjes in zijn oogen begonnen te tintelen, terwijl hij met haar sprak. Dat is gaef gelapt, zei hij, 't is nog gin drie uren, ik docht dat jie tot de koffie nog werk zou ebbe. Gae nog een bakje thee drienke bie m’n vrouwe. Met z’n lange beenen slipte hij weg; een oogenblik later zag Jikkemien hem de tarwestoppel afloopen en verder gaan naar het aardappelland. Inden uuze van Zeeduin was het koel, de thee geurde inde porceleinen kommen en vrouw Van Hoeve presenteerde koekjes. lk stae d'r van te kieken, je werkt as een manskerel. Jikkemien dronk met kleine teugjes. Ze had eerst den knoop uit haar schort zitten doen, de uitgerekte gefrommelde punten hingen stijf aan weerskanten van haar stoel. Oe maek je man ’t tegenwoordig? vroeg de boerin. Dat schik nogal. Vee last van 't zuur mee die wermte. Vrouw Van Hoeve knikte. ’t Is jammer. Ie doet altied zö goed z n best, m'n man ei 't er nog spiet van dat t'un nie as errebeier wou bluuve. Het was heel stil in het groote huis, een weldadige rust, die Jikkemien goed deed, na de gespannen dagen van werken. Ze proefde den goeien smaak van de koekjes, die de boerin zelf gebakken had en genoot van de sterke theelucht. En Keetje maekt 't goed op Berkebosch? Ze is 't er noe weer al een paer jaer en.... vrouw Van Hoeve lachte ondeugend.... ze begint ook al over d’r schouwer te kieken. Jikkemien voelde dat ze een kleur kreeg. Een beetje verlegen zei ze: Ons bin d'r nie zö voor, voral m’n man nie. 't Is gin slieke 1 en je begriept, noe net de zeune van 't Olmen-of. Dat is mar zö as je 't bekieke wil. De kinders moete op den duur mee mekaare leve. Och dat is zö. Ik vor mien bin bange dat Kee op den duur nie aert op een of. 't Past dat ielk in z’n omgevienge bluuft en onze fermielje is van kind op kind errebeier geweest. Vrouw Van Hoeve zocht in haar beurs naar geld om Jikkemien te betalen. Och, wie weet is 't kinderspil.... ik zou daer nie mee tusschen zitte Ze telde het geld uit. Kiek, zö is ’t dan! En kom je Vriedag werke? Dat is goed, vrouwe en bedankt. Ze liep met Jikkemien mee tot op de straat en vroeg naar Arend. Z n baas is goed tevree en je kan mer ieversten je brood mee verdiene. Zö is 't, lachte de boerin, goeien dag, oor en de complementen thuus. In het Westen kwamen donderkoppen op. De zon trok lang-1 geen gelijke zaam weg en de lucht werd bedekt met grijze strepen en dreigende bonken. Jikkemien stak dwars over het land tot ze bij het zandpad kwam dat naar het dorp liep. Ze zag een troep jongens over den Blankert hollen en bleef staan om te kijken of Jan er bij was, maarde afstand waste groot. Achter de dichte bosschen van Zeeduin flitste een korte bliksem, het rommelde diep en nog ver weg. Ze haastte zich naar huis. Voor ze over het vondertje ging keek ze naar Simen, die de tarwe van Wisse stond te stuuken, maar hij had alleen aandacht voor zijn werk. Het was benauwd warm in huis, ze zette de deur wagenwijd open en waschte haar verhit gezicht en armen. De zon kwam nog even geelachtig vanachter de wolken en scheen op het buisje van Jan, dat opgevouwen naast het kammenet lag. Gisterenavond had ze het bezempje inden hals gespeld en nu had ze nog tijd genoeg om het in te naaien en de trenzen op het achtersplit te maken voor Simen thuis kwam. Als hij Zondag mee naar de kerk ging kon hij het aandoen. Zijn eerste lakensche buisje. Noe begin ik al op een boer te liekenen, had hij gezegd, toen ze het paste. Ze beet den draad af met haar voortanden en streek langs het zachte glanzende goed. Een felle bliksemstraal vulde den uuze met oranje licht, ze liet het buis op den vloer glijden en bukte zich bij den ratelenden slag, die de ruiten deed trillen en dan zwaar en dreunend over het dorp verrommelde. Het begon te regenen, eerst zachtjes met trage droppels, tot het striemend tegen de ramen sloeg en van den weg af in het padje gutste. Ze vouwde het buisje weer in elkaar en schikte de garenklos en den vingerhoed er naast. Onrustig en beklemd liep ze heen en weer. In haar beenen trilde nog de onweersslag. Ze stond te luisteren of er brandgeroep over het dorp klonk, want het moest ergens ingeslagen zijn, maar alleen de regen ruischte. De bui schoof over de huizen heen naar zee, het ging sneller voor den wind, ze zag de dikke wolken, die een zwavelgelen rand hadden, verglijden. De frissche geur van het natte gras waaierde binnen, toen ze de deur opendeed. Ineens viel een Dag Riekus! Ze hoorde haar eigen stem als vaneen vreemde. Riekus bleef haar aankijken. Ze streek met de vingertoppen langs haar voorhoofd en wilde vragen wat hij kwam doen. Maar dan bewoog hij zich en liet het spijltje los. Is je man thuus?... . Nee Simen is op 't Olmen-of. Ze zag Riekus mond nog bewegen en schoof werktuiglijk haar voeten inde natte klompen. Je moch maer is mee gae, d’r is ies nie goed. Haar hart begon met snelle slagen te bonzen, ze stond te rillen. – Jan! Zijn naam klonk als een windzucht tusschen hen in. Bijna onmerkbaar boog Riekus zijn hoofd. Met groote gelijkmatige passen ging ze voor hem uit, dwars over het stoppelland waar de rogge gestaan had. Niet één keer keek ze om, zonder aarzelen stapte ze over de grippe en het wankele plankje, dat van het land over de sprink lag. Riekus wilde roepen, haar zeggen dat het kind achter de brem lag, daar ginds, voorbij de vroondulve. Maar zijn lippen bewogen geluidloos en Jikkemien ging recht op de struiken aan, als wist ze zijn gedachten. Het eerst zag ze de sterke bloote voeten met de zwarte vereelte zolen. Ze lagen stil ineen bosje blauwe klokjes, die welig langs den kant bloeiden. Bij hem stonden de veldwachter en Kiijn Wisse en dan zag ze vaag Simen, die op zijn knieën zat en zijn hand op Jan's schouder had gelegd. Je mag ’t er nie ankomme, zei de veldwachter dadelik, in naam der wet moet ik alles êest opschrieve. Jikkemien hoorde het niet. Haar handen gleden langs de bruine beenen en schoven de rafeltjes inde broekspijp. Ze tastten hooger, langs zijn borst tot waar het hemd open stond en verder langs zijn keel over zijn gezicht. Een verwarde haarsliert zonnestraal binnen en schitterde op het koperen deksel van den doofpot. Ze goot het water uit haar klompen en voelde een windvlaag langs zich suizelen, die vluchtig, in het verder gaan, aan den draad van de droogpalen klepperde. Met beide handen hield ze den deurpost vast en zocht met verschrikte oogen inde verten, waar de duinen, als gewasschen, oprezen tegen de klarende lucht. Een lange man lichtte de klink van het hekje op, hij bleef met z n hand om het spijltje geklemd staan en knikte stom tegen haar. Riekus Moens, die in het kleine huisje op het vroon woonde. hing over zijn voorhoofd. De wimpers waren rustig dichtgegleden over zijn lachende oogen. Op het groenbruine vroon sprankelde het licht en speelde met schaduwvlekken in zijn hand, die open met den palm naar bovengekeerd lag. De andere hand was dichtgeknepen. Toen ze die optilde, viel er een fluitje van vlienderhout uit. Hoog boven hen steeg een leeuwerik, het gezang jubelde door de verzuiverde lucht. Jikkemien rees op, ze had Jan's hoofd tegen haar schouder. Haar pezige armen hielden zijn lichaam vast. De veldwachter veegde schichtig langs zijn oogen en zei dan met strenge stem: Dat mag niet.... de mannen van ’t gerecht moete d r weet van ebbe. Hij liep met een bocht om hem heen. Simen raapte het vlienderfluitje op en droeg het in zijn groote hand als een kostbaarheid. Haar recht lijf achterovergebogen onder den last ging ze. Haar armen droegen licht en wiegend. Simen sleepte zijn voeten door het vochtige gras. Zijn kin wreef heen en weer over zijn dasdoek en soms stootte hij z’n klompen aan steenen. Koba Knuut kwam om Jan af te leggen. Ze spreidde nieuwe lakens wijd uit en vouwde ze om zijn lijf heen. Simen zat verwezen in zijn stoel, hij had met niemand een woord gesproken, sinds Krijn Wisse hem uit de schuur had geroepen. Op Jikkemiens vraag of hij het vuur had zien vallen, gaf hij geen antwoord. Zwijgend pakte hij de gordijnen aan en sukkelde naar buiten om de blinde te sluiten. Koba had de gordijnen voor het bed geschoven en draalde bij de tafel. Bij het hekje klonken gedempte stemmen. Ze zag Kee met Samel Wisse. Een oogenblik later stapte ze binnen. Moeder! Wat is t er mee Jan? Ze bin van 't Olmen-of weze zegge dat ’t nie goed gieng mee z’n. Jikkemien legde een vinger op haar lippen en wees naar de bedstee. Haar gezicht was onbewogen, maar haar oogen gloeiden of ze koorts had. Kee lichtte het laken op en keek naar het stille gezicht. Ze begon te schreeuwen, dat haar lichaam schokte. Maar Simen legde zijn moede handen op haar schouders. Stil maer, meisse.... stil maer. .. . Koba liep op haar teenen, schonk koffie en sneed brood voor Arend, die verbouwereerd bij de deur bleef staan. Jikkemien wenkte hem bij haar en legde zijn hand op de ineengevouwen bruine knuistjes van Jan. Ze kun noe nooit gin liende meer vast-ouwe, zei ze. Dan vielen haar oogen op het buisje. Gretig vouwde ze het open en legde de knoopen er op. Die had Jan zelf uitgezocht, toen de leurder met zijn kistje aan de deur kwam. Knoppen mee terwe-aren. 't Was z’n eêste laekensche, Koba.... haar stem was rauw en moeilijk te verstaan. Ze keek met wijdopen oogen rond, haar borst zakte tegen den tafelrand en ze snikte snikte. ... haar gezicht in het buisje. D e zomer nam afscheid met stormen en regenvlagen. Van dat het licht werd totdat de avond weer zakte, hing een dichte grijze nevel over het land, die soms optrok om plaatste maken voor laaghangende wolken, zwaar van water en koude. De koeien werden vroeg binnengehaald en de weinige, die buiten bleven, stonden met hooge ruggen achter de kaalgegeeselde hagen en loeiden klaaglijk. In het huisje van Leune Schietekatte lekte het water door de verschoven pannen op den zolder en sijpelde door de breede naden der planken tot inden uuze. Er kwamen bruine striemen op den witten bedsteemuur en 's nachts hoorde Leune de droppels tikken. Maar ze deed geen moeite om de ladder op te klimmen of de pannen goed te laten leggen. Het eenige wat ze regelmatig volhield was de zorg voor Max. Zijn bed was altijd geschud en de haard brandde als hij uit de duinen thuiskwam en zijn kousen en rok wilde drogen. Alleen de plavuizen schuurde ze niet meer en de ramen, waar ze zoo dikwijls met de koppespinder aan geboenderd had, hingen vol spinraggen en stof. Inden aardappelrooi hinkte ze door den polder en verzamelde de achtergebleven pooters. Tegen het vallen van den avond kwam ze beslikt en nat terug. De jongens riepen haar na en de kleine kinders vluchtten schreeuwend naar hun moeder. Leune dreigde met haar stok en mompelde over de booze dingen, die het dorp zouden treffen. Bij Jasper Gideonse werd ze van het hof gejaagd, omdat ze achter de staldeur stond te zingen en de boerin, die een kind verwachtte, zoo van haar schrok, dat ze een flauwte kreeg en bijna heelemaal ondersteboven geraakte. Huilend kwam ze bij •likkemien. ~~ Je moet ook nie overal loope, zei die, bluuf maer een bitje ier. Leune drentelde door den uuze en streek met haar vinger langs de stoelen. Jae, dat is zó, gaf Simen toe, maer 't bin zukke kinderachtige diengen, 't is glad onwies. Alla, gaet is zitte, je loopt alles te beduumelen. Met zachten dwang duwde Jikkemien haar inden rieten stoel en schonk een kom thee in. 't Vier van den eemel, mompelde Leune, d’r zal nog meer gebeure. ... Ze slurpte de thee en beet schrokkig ineen boterham, die Jikkemien voor haar klaargemaakt had. Lekker.... thee mee suuker en een boteram. Jie bin goed... . een goed mensche.... Haar stem sloeg over en ze schudde haar vuist inde lucht. Maer de boöze menschen.... dat groöze v01k.... ’t vier vaneen eemel zal richte... . Een beetje schuw keek Jikkemien naar haar oogen, die waren niet helder meer. Soms draaiden ze vreemd heen en weer en was het of er bloed in kleurde. Na den dood van Jan sprak ze dikwijls over het hemelvuur. Haar verwarde geest keerde telkens tot dat ééne punt terug. Ze had grooten angst voor fietsen en haastte zich van den weg als ze iets zag aankomen. Aan haar voorspellingen had niemand ooit geloofd, maar toen het bekend werd, dat ze iets van Jan Joosse gezegd zou hebben, staken de vrouwen hun hoofden bij elkaar en gniffelden. Leune was toch nooit gliek een ander geweest. Vlee voorjaer ad ze toch ook verteld dat de zeumer droge zou oore en 't was uutgekomme. Jikkemien bemoeide zich niet met al dien praat. Ze ging vaak het dorp op om Leune binnen te halen als de jongens haar tegenhielden en met steenen op haar kater gooiden. Je moet dat beêste thuus laete. De joengers zun den nog is an z’n ende elpe, zei ze, maar halsstarrig lokte Leune het dier mee. Jikkemien zocht lapjes in het kammenet en haalde het sigarenkistje met de trouwkaarten van de bovenste plank. Heele middagen was ze met haar bezig. Leune babbelde en lachte als een kind. Ze trok de kaartjes uit, zette ze op en sloeg haar handen in elkaar van verbazing als de papieren rozen opengingen. Van de lappen prutste ze poppen, zooals ze dat vroeger voor de kinderen had gedaan. Kaerel, vrouwe, zei Simen als hij haar bezig zag, je moe die erme ziele nog nie erger maeke, je zitte te speelen as guus. Dan bluuf ze tenminsten ier, antwoordde Jikkemien, ik doen d'r niks verkeerds mee. Ze is zó blie en stille. Is dat niet mooi as je d’r leste daegen nog zó maeke kan? Wat wete ons van wies en onwies. Inde biebel staet dat de wiezigheid van de menschen dwaas is bie God. Leune is misschien dichter bie den lieven eere as ons, Simen. Het gekwebbel minderde, nu Leune niet meer langs de huizen schuifelde en op de boerderijen om brood bedelde. Jikkemien liet haar ook niet meer bij Max in huis, zelf kuischte ze zijn boeltje en als het donker was, bracht ze Leune naar haar eigen huisje en hielp haar in bed. Het moeilijkst waren de werkdagen, dan was ze er niet bij en kon niet verhinderen, dat Leune soms de deur uitging en ergens voor de ramen stond te brabbelen. Maar toen op een donkeren avond in November de schuur van Jasper Gideonse ineens in lichte laaie stond en de boerin ontijdig haar kind kreeg, wist iedereen dat het met Leune Schietekatte niet inden haak was. De praat begon opnieuw en nu deed het heele dorp er aan mee. De meid en knecht van Gideonse herinnerden de booze woorden, die Leune gezegd had, toen ze van het hof gestuurd was en de molenaar had haar den dag voordien tusschen licht en donker om den boogerd zien loopen. Een ander wist zeker dat ze achter het braamboschje vlak bij het hek gestaan had en een derde had haar, toen de brand begon, inden zandweg zien hinkelen. De schuur brandde tot den grond af, twee koeien en de varkens konden niet gered worden en de heele oogst was verloren. Dagenlang lagen de hoopen tarwe, die op den dorschvloer bij den windmolen gelegen hadden, te rooken en te stinken. Tot ver inden Strookerkschen hoek hing de lucht van geschroeid vleesch en geroosterd graan. Toen Simen op het Olmenhof kwam om het hout van de dreef te musteren, vroeg Janne of Jikkemien nu nog met die Leune in huis zat. Ze is voor ons en vooral vor de guus altied goed geweest, en om een oud mensch, die z'n verstand nie meer bie mekaare kan ouwe, van zukke diengen te betichten is godslasterlik. 't Is schande, schoot Janne kwaad uit, zó as julder doe, êel 't durp spreekt 't er over. En dan zou mien joen daer invliege, ik zal 'm waeschoe vor die dochter van je. Simen liet de bijl uit zijn hand vallen, schoof zijn pet opzij en zei, z'n kalmte bewarend: Joe zeune d’r bie ons invliege? Wees gerust, mensch, ons vange gin gouwe aenen, die kun nie anders as proenke. Janne stond even te kijken, dan zette ze haar handen op haar heupen. Welzö, kun die allêenig maer proenke. Die dochter van je, diè proenkt, zö'n nuft vaneen meisse, anders niks as om joengers te lokken. Maar ik zien Samel net zó lief dóód as getrouwd mee dat dienk. Even vertrok zijn effen gezicht voor hij antwoordde. 't Is nie 't oopen, vrouw Wisse, dat den lieven eere je voor die keuze zet. Maer verstae goed dat ik nooit mee zal elpe om die twee te laete trouwen. Ik bin niks op joe Samel gesteld en mien vrouwe ook nie. Janne waste verbaasd over die eerlijke woorden om nog wat terug te zeggen en Simen maakte dat hij achterom het huis kwam. Hij liep met z'n hoofd vol gedachten, al de praat van de menschen was langs hem gegleden. Maar nu herinnerde hij zich opeens allerlei dingen. Het moest wel waar zijn, dat Kee zich met den jongen van het Olmenhof afgaf, als de boerin het zelf wist. Al stappend dwaalden zijn gedachten van Kee weg. Hier, voor zijn voeten, had hij vaak de kleine sporen van klompen gezien. Dat was nog maar weinig maanden geleden en daar inden goskant was de afdruk geweest vaneen lichaam dat tusschen de boterblommen gelegen had. De vlierstruik miste een paar takken, hij zag nog de plek waar ze afgesneden waren. Simen stond stil en keek maar. Naar de groote grauwe kei, waar je op kon staan en het heele land overzien als de aardappels bloeiden en de haver wiegde op den Zuidenwind. De bremstruiken waren nu zwart en ineengeschrompeld door den kouden wind. Maar ergens bij hun taaie worteltjes moesten de blauwe klokjes verwelkt zijn en zat hun bolletje nog inde aarde, om met het voorjaar weer op te schieten. Jikkemien had de blinden al gesloten en de lamp op toen hij thuis kwam. De roggeblompap dampte in zijn bord en de bruine broodkorst blonk op de plank. 't Jaer raekt oud, zei hij, en ik raeke ook ’t enden. Ze schoof de lamp hooger langs de tinkelende kettingen om beter te kunnen zien. De laatste maanden was zijn gezicht nog smaller geworden en hingen zijn schouders meer naar voren. Hij kon zijn handen in elkaar gevouwen over zijn borst houden of ze er voorgoed moesten blijven en zijn woorden waren nog trager dan vroeger. Is 't minder, Simen? Hij lepelde zijn pap en brak een snee brood in stukjes. Nee. ... nee, Jikkemien, 't is zó al ’t zelde. D’r kan nie veel veranderienge meer komme. .. . Op Sinterklaas Donderdag kwam Kee thuis. Jikkemien had kroten staan wasschen en spoelde ze nog eens over voor ze in den pot gingen. Haar vingers tintelden van het koude water. Moch je nie naer stad? vroeg ze verwonderd. Nee. ... ik ebbe gin booschappen. Is vader thuus? Die zal mee de middag komme. Jikkemien zag dat Kee een goud speldje in haar overdoek had. Ik ebbe nie anders as opgewermde koffie. Dat geef nie. Met smaak dronk Kee haar kom leeg en vroeg belangstellend naar den verkoop van de aardappels en hoeveel mud tarwe er gedorschen was. Intusschen naaide ze ijverig aan een ondermuts en keek iederen keer naar het raam als er een wagen voorbijreed. Jikkemien was aan den anderen kant van de tafel gaan zitten. Verwach je iemen, Kee, je kiekt al zö? Nee.... Kee aarzelde en zei dan een beetje schuw: Ik bin ner uus gekomme om ieversten over te praten. Jikkemien wachtte. —.lk luustere N0u.... je begriept wel waer over. Je zal toch wel wete dat ik mee Sam Wisse loop. Maer ie wil vaste verkeerienge en is bie julder komme. Jikkemien had het deksel van den pot kroten gelicht en keek of ze niet droog kookten. Ons wete van niks, alleenig wat de buutenwacht wauwelt. Ongeloovig trok Kee haar schouders op. As julder d’r nie tegen geweest waere, was Sam al lank ier geweest. D’r is ier nooit over Samel gesproke, zei Jikkemien, as jie mee een joen achter de aegen wil loope, moe je dat zelf wete. Wat wou je dan noe? Kee rimpelde den kop van de ondermuts in. Ze hoorde haar vader langs het huis stappen en zei snel: Sam moe mee 't voorjaer diene en voordien wou un liever vast verkeere. Moeder. .. . praat jie d'r mee vader over? Jikkemien keek haar verrast aan. Ze had een kleur en peuterde aan het kantje van haar beuk toen Simen binnenkwam. Bedrijvig hielp ze zijn stoel bij den haard schuiven en een stoof onder zijn voeten. Ze kon niet laten naar zijn handen te kijken, waar het vel strak over gespannen zat. Je kon de beentjes en peezen zien liggen en toen hij bukte zag ze zijn halsspieren als Ik zal d’r van aeven wel is over praate, Kee. En.... bin jie d’r nie tegen, moeder? Het duurde lang voor het antwoord kwam. De waterketel stond al gevuld op het stel en de houthak was vol blokken bij den haard gezet. Ik ebbe vee zurgen over julder. Ik wil nie leugene. Liever ad ik je mee een errebeier zie verkeere. En vor je vader is ’t nog erger. Ze zaten tegenover elkaar. Jikkemien zocht inden sajetbak naar een grijzen bol en hield een kous van Simen over haar hand geschoven. Waerom vinde julder dat noe zö verkeerd... .? 't Gae zelden goed as je uut verschillende nisten komme, maer julder moete ’t zelf wete. As ons 't öod neer komme te leien moete julder mee mekaare leve. koorden, die zouden afknappen. Er waren vale schaduwen in de holten en zijn haar was grauw-wit. Onder het eten vroeg hij naar Berkenbosch en het vee. Als altijd bracht hij het overschot naar de hoenders en Jikkemien begon den boel af te wasschen op de bakkeettafel. Leze julder nie meer? vroeg Kee. Nee. .. . sinds dien dag nie meer. Je vader kon 't nie. Terwijl Kee de borden afdroogde, bedacht ze dat vader vroeger anders aan tafel zat, veel rechter en hij bleef niet steeds strak in zijn bord kijken. Ze had vandaag de beweging van zijn arm gemist, als de borden leeg waren en hij achter zich den bijbel pakte. Ze wist nog dat Arend de koperen sloten los mocht knippen en het boek open laten vallen bij den bladwijzer. En als vader met lezen ophield moest hij de twee laatste woorden nazeggen. Later deed Jan die dingen, terwijl hij op vaders knie zat. En ze herinnerde zich nog een paar keer, toen ze s Zondags thuiswas geweest en Jan te groot was om op de knie te zitten. Vader legde dan den bijbel voor hem en met zijn heldere hooge stem las hij een hoofdstuk. Soms wees moeder een moeilijk woord aan en spelde de letters voor hij het uitsprak. En als hij op een dreun begon te lezen en niet even ademhaalde als de tekst uitwas, legde vader zijn hand op de bladzij en zeide: Eerbiedig, Jan. ... Kee begreep nu wel waarom de bijbel ’s middags niet meer op de tafel kwam. Ze voelde Jikkemien’s hand op haar schouder en keek in haar oogen, die vochtig maar goed en vertrouwelijk waren. Ze schoof de kous van haar hand en schepte suiker inde kommetjes. Zei ’t er noemer niks meer van en roep je vader is, dan drienke we een bakje thee mee z’n drietjes. Simen zat op de mand met zijn rug tegen den muur in het geitekot. Hij hoorde niet dat Kee het deurtje opendeed en hem riep. Ze deed een stap over het dorpeltje en zag hem in zijn hand kijken. Er lag een vlienderhouten fluitje in, dat bruin en ingeschrompeld was. Tegen den avond, toen Kee klaar stond om naar Berkenbosch te gaan, kwam Leune Schietekatte huilend naar haar toe. ls je moeder daer, meisse? Kee ging terug in huis en zei tegen Jikkemien: Stiert die Leune toch weg, moeder, noe stae ze weer an de deure te trotten. Mn katte, snikte Leune, die achteraan gekomen was.... buure, m’n katte. Wat is 't er mee je katte? vroeg Jikkemien vriendelijk. Weg.... een êelen dag weg. Ei jie overal gezocht en is z’n nergens, praatte Jikkemien met haar, en was z'n van-ochten nog thuus? le ei z'n sopjes nog gêete, buurvrouwe en ie is nog bie Max in schuure geweest. Simen meende dat de kat wel terug zou komen, maar Leune bleef staan jammeren tot Jikkemien het heele dorp doorging om te vragen, maar niemand had den kater gezien. Ik vrêeze dat ze ’t bêeste van kant gemaekt ebbe, zei ze tegen Simen. 't Is zonde. De kater bleef weg. De volgende dagen had Jikkemien moeite om Leune in huis te houden. Ze tikte aan de ramen en vroeg aan iedereen die langs kwam. Max moest de duinen in, want het kon zijn dat de kater naar het strand gegaan was. le tippelde toch altied achteran, as ik om outjes gieng, huilde ze en haar verdriet was zoo groot, dat Max mopperend en kwaad tóch ging on het heele Fort en den Blankert afzocht. Eenige dagen later, toen hij aan het water putten was in zijn Welbak, vischte hij den kater op. Leune, die erbij was, zag het natte lijf over den rand omhoog komen en gilde zoo hard dat de timmermansbezinne naar den veldwachter liep. Je moe dadelik komme, ’t gae nie goed mee Leune. Dat komt ter van as je gekke menschen laet loope. Leune had den kater aan het touw, dat nog om zijn nek zat, naar binnen gesleept en zat ermee op den vloer toen de Padde binnenstapte. Hij wilde het beest grijpen, maar ze sloeg haar nagels zoo heftig in zijn hand, dat het bloed eruit sprong. Zenuwachtig met zijn hand in z'n zakdoek kwam hij bij Max. Wat moet dat noe, Wattèl? Weet ik et? Max stond onverschillig bij het raam en rookte. le is verzope, meende de veldwachter, en dat moe gestraft oore. Mag ik is in die pit kieke? Je gae je gank, man. D’r is niks biezonders. Met de hark van Max begon hij bedrijvig inden welbak te roeren en haalde een steen op waar een stuk touw om heen was. Dat is een bewies-stik. Triomfantelijk hield hij den steen inde hoogte. As ik ouvast ebbe, komt de zaak vor de rechter. De uusdieren moete beschermd worre. Wat dienk je? informeerde Max ernstig, zou ik ook nog vóór moete. Wantrouwig keek de veldwachter om. Oe bedoel je? Wel, dan zulle ons toch nog mee z'n beien vor de groene taefel verschiene. Daer ei jie toch al zó lank moed op? Ik ouwe me anbevole.... Zijn vierkant hoofd bewoog welwillend. De Padde verwaardigde hem geen antwoord en stapte zoo fier als hij kon met den klinker onder zijn arm weg. Leune was naar buiten gekomen en liet zich door Jikkemien bepraten om den kater te laten begraven. As ik joe nie geropen ad, zei Max terwijl hij een gat groef, dan ad ze bluuve zitte mee die dooie katte. 't Is wat te zeggen, zei Jikkemien, as een mensch oud oort. Dat is ’t! zö kriegt ielk z'n pakje en ik gloove soms dat Leune an den besten deêl is. Jikkemien tipte een dor blaadje van haar rouwbeuk en keek hem vragend aan. D'r stae geschreve, ging hij langzaam verder, 't is den kinders geopenbaerd. Ik zal nooit as de kinders oore. Dan is Leune d'r vee dichter bie. Want wat de menschen van je te zeggen ebbe. ... hij lachte minachtend. ... dat is al laster en onverstand. Jikkemien zag zijn oogen inde verte turen of hij ineen andere wereld keek. Er waren harde lijnen om zijn mond. Ik was een stommen ond om in dit land trug te kommen. ... Zijn stem trilde, hij brak zijn woorden kort af. ... 1 weggaan As je d’r éénmael bin, kom je nie meer weg Die zee roept en dat zit ier ook. Hij rukte aan zijn buis en drukte zijn groote hand tegen zijn borst. Ik bin d'r mee gebore, as een verschoppelienk. Mee den duvel en ’t kwaed in m’n bloed. Weet je wel, Jikkemien. .. . Hij kwam dicht bij haar staan en sprak haar naam langzaam en met nadruk uit.... Weet jie wel dat ik jaloersch op joe Jan was, omdat ’t un een vader ad om mee te praten. God weet oe of ik een vader wou ebbe, gevloekt eb ik d'r over. Hij haalde hard zijn keel uit en kraakte takjes van de haag. Ik bin een béést geweest, totdat ik gunter, in dat andere land docht het gevonde t’ ebben.... wat dienk je? Ik was een basterd, een ongedoopten ond, ze mochte me nie.... Jikkemien, ze mochte me niet. Hij ademde zwaar en keek haar strak aan. En toen eb ik ’t vertikt om in ’t gareel van de fesoendelijke menschen te loopen, want ze wouwe toch nooit vergete dat ik d’r een was van Sina uut de kelder. Zijn oogen zochten onrustig over het land. Ik gloove dat jie nog wel verandere kan, buurman, as jie wezelik wil. ’t Is nie erg ad een mensch valt, as z'n dan mèr probeert om op te riezen, en mee de menschen ei je niks te maeken, daer möe jie gin rekenschap bie aflegge. Hij lachte bitter. Oprieze? Ik bluve liever leggen, ze trappe je ommes toch weer ondersteboven. Jie zal ’t nie gloove, maer ik was allank de bree veertiene 1 opgegae, as joe guus d’r nie geweest waere. Arend. ... die ei vertrouwen in mien, die zie me nie as de basterd. En Jan. ... Weer zweeg hij en stapte naast Jikkemien tot aan de deur. As jie is praate wil, zei ze, kom dan gerust. Je moe je’n 'eige nie te vee afzondere, vroeger kwam je vee meer en dat was beter. Julder ebbe je eige leven en werk, weerde hij af, ik bin overal 't vuufde wiel. Ik praate wel is, gunter. ... hij wees naar de duinen, zó vor m’n eige, mee de veugels en de blommen. En ik oope, as ’t ende komt, dat ’t daer zal weze en dan zó as Jan. ... op 't vroon en alleêne. Voor ze antwoord kon geven, was hij al binnen. Ze ging naar huis en zocht inde bakkeete haar stoel onder het raam. ’t Is den kinders geopenbaard! Ze deed haar oogen dicht en probeerde stil te worden. zó as Jan, wenschte hij, op ’t vroon en alleene. Was dat dan toch goed geweest? Zij en Simen had- den het erger gevonden dan op een bed, maar nu voelde ze iets van de grootheid van Jan's heengaan. Het vertroostte haar meer, dan ze ooit had durven denken. Toen ze weer opkeek stapte Max met zijn breede schouders als een uitdaging naar voren en zijn handen in z'n zakken over het Allemanspadje. Hij had een strootje in z’n mond, dat druk heen en weer bewoog. et werd een kalme winter. Tot kerstmis waren de dagen lauw en bloeiden rozen in het hof. Het zachte weer was goed voor Simen. Hij spitte op zijn land en dorschte zijn eigen tarwe, die inde schuur van Zeeduin lag. }"jr l| Jikkemien gaf de centen zuinig uit, het spaarpotje was nog onaangeroerd en al zou Simen, voor het voorjaar kwam, niet veel meer verdienen, ze bracht zelf genoeg binnen om het blikken doosje dicht te kunnen laten. De huur was het eerste wat ze van haar eigen verdienste opzij legde. lederen laatsten Zaterdag inde maand ging Simen er mee naar het Olmenhof. Dan moest hij inden uuze wachten tot Janne de kwitantie geschreven had en het geld nageteld. Ze kan da! papiertje net zö goed klaer legge, mopperde hij, 't is mèr net om te treiteren. Zei ze dan ietewat biezonders? informeerde Jikkemien. Ze begreep wel waar het dwars zat. Simen had zich er nooit goed overheen kunnen zetten, dat Samel Wisse met Kee thuis kwam. Den eersten keer was hij weggegaan het land in en toen hij eindelijk laat terugkwam, verwonderde Jikkemien zich over de kalme leugen, die hij gebruikte. Ik ad nog bezigheden op 't of, ik kon nie eerder thuus weze. Spreek Janne over onze Kee? Dee ze dat maer, barstte Simen uit. Steken onder waeter geeve, mer gin besliste taele. En z ei gliek ook. 't Is gin doen en ik geve nooit toestemmienge. Ze zouwe fermielje van ons oore, en eest bin we as doenieten van 't of gestierd. Vuuf en twintig jaer eb ik vor ulder gebutterd en noe kan 'k zie dat ’k et rooie. En dan die joen, die Samel. .. . hij krampte zijn handen tot vuisten. ... die zou boer zien, boer en dat kind... . dat wou ook boer 00re.... boer.... boer.... Zijn voorhoofd raakte het tafelzeil, hij huilde, snikte, tot de tranen tusschen zijn vingers op zijn grijze pilowbroek leekten. Maer man toch Jikkemien stond machteloos naast hem. Zijn verdriet waste groot dat ze iets zou kunnen zeggen. 80er.... boer... . herhaalde hij. Alles is tegen mien, was ik vlee jaer d'r maer in gebleve, toen die maege zö opspeelde. Dat mag je nie zegge, Simen. Ons ebbe zö-vee reden van dankbaer-eid. Als een klein kind veegde hij met zijn knuisten in zijn oogen. Dankbaer-eid! Wat ebbe we an Kee en dien lummel vaneen joen en Arend die z'n eige pad gaet en wie weet mee wat voor meisse af komt en dat kind. ... dat mochte we nie ouwe.... en die wou boer 00re... . Ou toch op, stamelde ze Simen, ou op. Ze nam allebei zijn handen inde hare en keek in zijn vertrokken gezicht. Hij schudde langzaam in oneindig leed zijn hoofd en mompelde: Nooit vind ik 't goed, Jikkemien, ’t kan nie, 't is tegen eel m’n leven en m'n doen in. Kee oort mee een errebeier te trouwen, nie mee een een boerezeune. 't Kan toch best goed gae, Simen, pleitte ze, waerom nie? Noe moe jie me ook nog afvalle, nae alles wat ons saemen beleefd ebbe? Zijn stem was schor van verkropte tranen, hij maakte zijn handen uit de hare los en keerde zijn gezicht naar den muur. Noe ei jie Arend z’n zin laete doe en noe bin jie vriendelijk tegen die Samel. Die joen lachte mien uut as ik van 't of weg moch en ie is een kind van Janne. Jikkemien hield den tafelrand vast, ze vocht een harden strijd. Kee hield van Samel, dat wist ze en ze geloofde ook dat de jongen het meende. Ze kon er niet tegen ingaan, het mocht niet. 't Is nie an ons, dat te beoordeelen, Simen. Je moe rechtvaerdig weze. Samel was een schoolkind toen jie van ’t Olmenof gieng. As je mee z’n praat liekent ’t un op z’n vader en dat is inden aerd een beste man. En wat geeft ’t dat Kee erm is en ie rieke? Zit et dan in geld? Jie val mien ook af, hield Simen koppig vol, je doe saemen mee Kee en Arend. Ik ad maer één kind, dat wezelik van mien was, dat wou zó as ik. Ou noe op, viel ze ineens uit, je doe zonde mee daer zö over te praten, ’t Zal vor ons en vor Jan zö ebbe moete weze, jie mag daer nie an vast bluuven ouwen. Je moe mee ons leve, om je andere kinders dienke. Simen was uit zijn stoel gekomen en naar de deur gegaan. Laet mien maer stil doe, zei hij treurig, zö lange zal 't nie meer dure en dan kun julder al je gank gae. Ze wilde hem achterna, maar hij was al in het hofje. Zijn klom- pen sleepten over het vondertje en ze bleef alleen bij den haard. Kort na Nieuwjaar begon Simen op Zeeduin hout te kappen. Er stond veel langs de duiven en rondom den boogerd. Alles moest besnoeid en hier en daar heelemaal afgekapt worden. Tot Februari al begonnen was bleef hij aan den gang. Daarna kwam het voorjaarswerk en werden zijn dagen weer vol van allerlei bezigheden. Jikkemien merkte wel dat het hem niet meer zoo afging als vorige jaren. Hij sprak dikwijls over Jan als ze samen waren. Inde stille Zondagmiddagen als Arend dadelijk na het eten wegging en tot den avond wegbleef. Mee Jan ad ik nog is deur 't land kunne kuire, zuchtte Simen dan, mer den dezen vlieg liever op de fiets. Jikkemien wist dat Arend veel bij Eine Knuut kwam en ze vermoedde dat er iets groeide tusschen hem en Bette. Nadat Koba met de schoonmaak van de ladder gevallen was en haar been niet goed meer gebruiken kon, was Bette uit haar stadschen dienst naar huis gekomen. Ik dienke dat 't zö lange nie meer duurt, of Arend komt ook mee z’n beien, probeerde ze vroolijk te zeggen. Maar Simen ging daar niet op in. Over Samel praatte hij niet veel meer; als die met Kee kwam, gaf hij bescheid en weerwoord, maar uit zichzelf over iets beginnen deed hij nooit. Wat zou ik mee z'n prate, zei hij, toen Kee daar aanmerkingen over had, ik zegge alleenig wat of ik meene. En ik zien van Samel liever z’n rik as z'n neuze. Kee mocht niet op het Olmenhof komen en dat bezwaarde Jikkemien misschien nog meer dan Kee zelf. Want het gaf de menschen maar stof om te wauwelen en wat moest er van komen als Janne ook niet toegaf. Op een mooien voorjaarsdag ging ze naar het hof, het was in het laatste van de maand en ze had de huishuur in haar knip gedaan.* Janne Wisse keek vreemd op toen ze van de dreef bij de achterdeur kwam. Welzö, weet je de wegt nog te vinden? Zeker, antwoordde Jikkemien, ik ebbe ier tevee geloope, om 't zó mer kwiet te wezen. Janne ging haar voor in het huis. Zit een oogenblik, jie ei zeker een booschap? Zelf ging ze met een pijnlijk gezicht ineen leunstoel zitten en keek Jikkemien onderzoekend aan. Ik komme mee de uure, mer noe dat ik ier toch bin.... Ik begriepe ’t al, viel de boerin bits inde rede, mer ik geve nooit m’n toestemmienge. Jikkemien telde het geld op de tafel. Kiek, zó zal 't weze. Ze stak de knip terug in haar zak en streek haar schort glad voor ze verder ging. Over toestemmienge eb ik ’t nie en dat kom ik ook nie vraege. 't Bezwaer mien, dat alles zó ongelukkig geloopen is. Simen wil niks van Samel wete en om de waer-eid te zeggen zou ik 't ook liever anders ebbe. Janne lachte spottend. Dat is praat waer ik niks van gloove. Waerom ael je mien joen dan in uus? Omdat 't mee mien dochter is, verdedigde Jikkemien, en omdat ze op een leeftied bin dat ze nie meer achter de aegen oeve te loopen. —AI niks. ... Janne hief afwerend haar hand op. .. . al niks. As jie d'r tegen bin doe jie net as ik.... gin stap inde deure en gin woord d'r over spreke. D’r over gesproke ei je genoeg, vrouw Wisse. As m’n man mee de uure kwam. Al de maenden sins ze mee mekaare loope, ergeweerde je d'r over. De boerin greep naar haar knie en verzette haar beenen op een stoof. Ei je piene? vroeg Jikkkemien, je trek zö'n lillik gezicht. Janne deed net of ze de vraag niet hoorde en vervolgde spinnig: Ik begriepe glad nie wat joe beweegt om ier te komme praten daer over. Eêst wegloope en dan nog zicht op onze centen ebbe. Die gróose dochter van je ei mien joen daerom nog nie, want ik b'n d'r ook nog. Jikkemien boog zich over de tafel en zei kalm: Je moe je nie opwinde, vrouwe, dat is nergens vor nöodig. En je moet ook gin leugens zegge. Ik bin nie weggeloope, ik ad andere werk-uuzen en m'n man is weggestierd. Wat de guus doe, kan ik nie elpe, de tied is vorbie dat ze achter je rokken waere. De boerin bleef norsch zwijgen, Jikkemien zette haar stoel weer voor de bedstee. As ik joe was zou ik nog is goed bedienke. Nie omdat ik zö graag wil dat Kee ier over de vloer komt, maer 't gaet ook om ’t leven van je eige kind. Daer oef jie me niks over te komme vertellen. Janne rees half op, maar gleed terug. Oei. ... Oei. .. . Met beide handen greep ze naar haar been. Jikkemien steunde haar, anders was ze tegen den vloer gevallen. Ze schikte het kussen recht tegen de rugleuning. D’r is toch ies, vrouwe. Niks! Ze duwde Jikkemien’s handen weg. Haar gezicht werd hoogrood en ze hijgde zwaar en moeilijk. ■— Ik zal is een bietje waeter aele, je moet is drinke. Inde bakkeete was de meid, die vertelde dat de vrouwe wel meer zoo'n aanval kreeg. ’t Zit in d'r bêenen, somstemet kan ze nie stae. ■— Je moet de dokter is laete komme, zei Jikkemien toen ze de boerin had laten drinken. Je weet nie wat of 't is. 't Kan erger oore. ’t Geld groei nie op m'n rik, bromde Janne terug, en 't elpt al niks, dat zie je an Simen. Julder adde die centen ook beter inde kasse kunnen ouwe. Bie Simen is ’t êel wat anders. —• Gae noe weg, je stae me inde weege. En die dochter van je zal bie mien nie inden uuze komme, reken 't er nie op. Jikkemien had het kommetje opnieuw met water gevuld en zette het bij haar. As ’t er ies opdoet en ik kan je elpe, vrouw Wisse, dan stier je maer een booschap. Den goeien dag en beterschap. De boerin keek Jikkemien verwonderd achteraan. Haar handen lagen in elkaar geknepen op haar schoot en ze moest haar lippen stijf op elkaar klemmen om niet te schreeuwen, toen Samel voorbij het raam ging en ze hem tegen Jikkemien hoorde praten. Voorovergebogen trachtte ze hun woorden op te vangen, maar ze hoorde alleen zijn lach en zijn stap naast het klompengeklepper. ee ’t vallen en ’t kommen van ’t blad, dan bin zukke menschen op z’n ergst. Max trok aan zijn pijp en ging op het waschbokje zitten. Jikkemien stond met ■ haar armen vol zeepsop, dat in kleine weerschijnende M blaasjes uit elkaar spatte. 't Is een stumper. Vannacht liep ze weer vorbie de raemen en ik d'r uut om ze in uus te doen, praatte Max met zijn rustige stem, en ik ebbe de deure verzekerd of 't er een bataljons dragonders in zou komme breeke en wat dienk je. ... onder deur ’t raem kwam ze. Je kan ze toch nie vastbinde, 't is gin bêeste. ... Hij schudde zijn hoofd en legde het eene been over het andere. Jikkemien begon de kousen te wasschen. Max zat te kijken hoe haar handen op en neer doken in het wittige schuim. Telkens als ze een kous had uitgeknepen en die inden emmer spoelwater liet glijden, sprongen spettertjes water op z'n klompen. As weden domenie is inden erm naeme, buurvrouwe, d'r moet toch een ende komme an die aeverekse manieren. Je nachtruste gaet ’t er glad an, dat bin op den duur gin diengen. Jikkemien glimlachte. Joe nachtruste is wel meer kort, buurman. Verdikke, lach nie, knorde hij, ’t is een verschil of je achter de knienen moet of achter Leune. Maer den domenie kan misschien elpe om ze ineen gesticht te kriegen. Jikkemien wrong de laatste kous uit het sop en liet die met een plons inden emmer neer. Wat zei je noe toch? Leune ineen gesticht, ik neme ze net zö lief in uus. Max spuwde in het moddergootje en krabde onder z'n pet. Dat is ook gin kleinigheid, ze drentelt de deure uut en weet je wat zö gevaerlik is... . Jikkemien hield op met wasschen en keek hem aan. Noe, wat dan? Ze zit inde steenpit te kieken. Of dat noe nog over die kaeter is weet ik nie. Gister eb ik d’r een gaas overgespanne, mer d'r af oor en wanneer ze dat lapt mag n'oom joos weete. Ja mar, meende Jikkemien verontwaardigd, je kan een mensch dat eel d’r leven bie ons op 't durp geweund eit, op d’r lesten dag toch nie onder vreemde gebrienge, ’t is onchristelijk, buurman. Ze keerde de tobbe sop om inde goot en spoelde hem uit met schoon water. Dat kan wè, gaf Max toe, maer jie en ik kun toch ook nie êele daegen d'r achter-an. Van de winter schikte ’t nog, ze roenkte wel vee uut en in, maer afijn. ... Jikkemien stond na te denken. Ze hadden met Leune al heel wat te stellen gehad, maar naar een gesticht. .. . Dat zou ze nooit over haar hart kunnen krijgen. • Ze roenkte zeker vee, zei ze langzaam, maer dat is ’t ergste nie. Je moe nie kwaed oore, buurman, maer ei jie al is an d'r gevroge om te trouwen? Max schokte overeind, nam verbouwereerd de pijp uit zijn mond. • Van z’n leven nie, snauwde hij, bin jie noe glad bezete, oe kom je daer an? Zijn oogen vonkten onder zijn ruige wenkbrauwen. Jikkemien had spijt van haar vraag. Een beetje beschaamd zei ze: Och, ze sprak daer nogal is over en ze ieuw ’t zó vol dat ik ’t op den duur gieng gloove. Julder ebbe toch vroeger saemen gediend? Wat zou dat. Dat is jaeren gelee. Ik ebbe wel is mee ’t er in den ooi-schelve gezete, maer gevroge of gezeid eb ik nooit wat en gedae nog minder. Hij schopte kwaad tegen het deksel van den modderput en bleef onverstaanbaar doorgrommen. – Verstae goed, buurman, suste Jikkemien, ik bedoele d’r niks mee. Ze is altied wel een bitje biester geweest dienk ik. Van eiges is ze dat. Wat bin ik ier ook komme doe? Alderanderde geroenk an m’n kop, strek wete ze nog te vertellen dat Leune in d'r öod g’ooren is omdat ik ze nie trouwe wou. Jikkemien zeulde den vollen emmer waschgoed naar de lijn en begon het op te hangen. Haar lange armen rekten boven haar hoofd en zwaaiden de onderbroeken en moltonnen hemden over den draad» Noe is ’t weer voorjaer, morde Max, oevee keeren bin ik al van plan geweest d'r te trekken. Medeem bin ik twintig jaer in ’t oekje trug. Twintig jaer, herhaalde hij, toen ze geen antwoord gaf, —en noe bin ’k nog nie oud. ’t Duurt machtig lank eer dat je an ’t ende bin. Hij kwam bij haar staan met zijn hand aan den droogpaal en keek naar de geploegde akkers waar het paarse licht over scheen. De blinkende, geurende aarde, die in strepen open lag. Aan het roodbruine hout van de Kan nie. ... zei ze teleurgesteld. ... kan nie. Dat is mooi ee, ’t zunnetje, maer je kan 't nie pakke, pas op oor. Haar befloerste oogen verhelderden een oogenblik, ze streek langs 't voorhoofd, als moest ze bedenken wie tegen haar sprak. Gae je mee? vroeg Jikkemien, dan krieg je een babbelaer. Aan Jikkemien's schort vasthoudend stapte ze inde bakkeete. Max stak zijn handen diep in z’n zakken en schokte z’n schou- doornhagen bolden de ineengevouwen bladknopjes. Het was of er licht uit de hartjes straalde. Het klimop aan Leune's huisje blonk en bewoog onder de streeling van den loomen wind. Op den baksteenen rand van den steenpit kroop een gouden tor. Zijn schild was als een kleine vlam tegen het verweerde grijs. Wat een dag! Max nam zijn pet af en streek door zijn warrig haar. Jikkemien zag zijn oogen vol glans, als hadden ze het licht van den blauwen hemel in zich opgenomen. ’t Is as een wonder. ... en dat ’t er toch zö vee aevereks kan weze. Zijn handen tastten over de haag, ze raakten de ruige takken en de scherpe dorens waar het leven in zwol. Ze moest zich weer verwonderen over hem en zonder te weten wat ze deed legde ze haar handen naast de zijne. Het hout was warm en voelde zacht als de huid vaneen pasgeboren kind. 't Is altied weer opnieuw beginnen, zei ze, of we wille of nie. En ’t is goed dat we deur moete. Jie laet je n’ood nog altied tevee ange, buurman, je moet is goed inde ronde kieke, wat ebbe we dan vee. Ze wees naar het land waar de wintertarwe al hoog stond. Gisteren had ze er nog met weemoed naar gekeken, omdat Jan de aren niet zou zien zwellen en den oogst niet meer kon meemaken. Maar nu zag ze alleen hetzelfde goede land, waar zijn vlugge voeten overheen gegaan waren en dat weer vruchten gaf, na de dorheid van den winter. En de jodelende koeiewachter ergens onzichtbaar op het vroon, zong mee in haar hart, ze had willen wuiven en roepen. Ze stond verzonken ineen droom, dien ze zelf niet verstond, haar handen lagen roerloos op de haag en het was of alle last en zorg van haar afgleed en ze opging inde ademlooze verten. Max duwde haar aan. Verwonderd keerde ze zich om en zag Leune, die schuifelend en zwaar op haar stok leunend door het hof kwam. Ze zag hen niet staan en ging recht op den steenpit af. Pas op, Leune, waarschuwde Jikkemien, je zal d’r invalle. Mooi. .. . prevelde ze. .. . mooi. Haar gretige handen grepen naar de zonnestralen en strekten zich naar beneden, waar het water glinsterde. ders op. 't Is wat te zeggen, je kan ’t nie rieme, as je de natuur ziet. Verstae jie wat dat noe moet, ze is toch werachtig bie de pienken geweest. D r is meer, dat ons nie verstae, antwoordde Jikkemien. Ze keken elkaar aan, hij zeide niets meer en ging het hof in. Jikkemien hoorde Simen met Leune praten. Hij had in zijn stoel zitten slapen, nadat hij een heelen nacht inde weer geweest was met zijn maag. Bin jie een bitje bekomme, Simen? Dat schikt awel, zei hij mat en begon de dominosteenen op te zetten. Alla, Leune, zun ons nog is speele, wie ze 't eêste kwiet is. Zijn stem kreeg klank en hij lachte toen Leune gewonnen had. Jikkemien dacht er aan dat hij zoo met Jan domino speelde, half op zijn stoel zittend en hij zeide dezelfde woorden. Noe zal ik 't is winne, wan jie wil me pluume. Ze wist dat zijn verbeelding over Leune heen zag en hij hoorde achter haar zacht kirren de hooge stem van het kind, toen hij de steenen opnieuw zette. De nacht was schemerig en vol geuren van bottend groen toen Leune het kleine bakkeetraam opschoof en over de vensterbank leunde. De deuren waren door Max met een stevig slot gemaakt, dat ze niet open kon doen en het raam aan den voorkant zat opgepend. Maar zijn voorzorg had het bakkeetraam vergeten. Ze klom eerst op een stoel en liet zich dan naar buiten zakken. De maan stond achter de boomen. Een streep licht viel over den weg en de huizen, maar in het hof was het duister en zoefde de wind weemoedig door het hout. Leune had geen stok, moeizaam, zich vasthoudend aan den muur, sukkelde ze achterom het huis. Ze dook weg achter de haag toen Max over het vondertje kwam met een pak onder zijn arm. De schuurdeur kraakte en zijn stappen klonken dof op den leemen vloer. Leune spiedde tusschen de takken. Hij maakte licht inde schuur en rommelde met een schop en steenen. Het duurde lang. De maan klom boven de olmentoppen en straalde hel over het dorp. Eindelijk kwam Max weer buiten, hij sloot de schuurdeur zorgvuldig en liep naar den steenpit. Het gaas was op twee plaatsen losgetrokken. Met een steen sloeg hij de omgebogen einden vast aan een spijker en nam den aker mee in huis. Leune kwam weer overeind toen het stil was en hinkelde dwars over de akkertjes naar den welbak, die zilverig-wit leek in het maanlicht. Haar kromme vingers werkten het gaas vanachter den spijker. Soms keek ze op en mompelde. Een paar keer stak ze een hand uit naar het licht, maar dan besteedde ze weer al haar aandacht aan het gaas. Een nachtvlinder fladderde langs haar gezicht en ergens plonste een waterratje inde sloot. Ze keek niet op, maar liet de blinkende kiezeltjes die ze opraapte inden put vallen. Ze plensten in het water en maakten kleine kringen. Leune bukte zich, haar eene hand omklemde den rand van den put, met de andere rekte ze naar de kringen. Een groote steen liet los en plofte naar beneden. Zilveren druppels spatten op tot tegen haar gezicht. Ze kirde en bukte zich weer. De maan wiegelde met vele gezichten inde kringen, die tegen den wand braken. Verwonderd keek ze, hoe het water langzaamaan stiller werd tot de maan groot en rond midden inden put stond. Haar kirrende lach klonk als een vogelgeluid toen ze naar het witte licht greep.... het week.... het bewoog toen haar vingertoppen het water raakten. Nog verder boog ze, het koele water maakte haar polsen nat.... haar gezicht, het gleed om haar hals.... Een oogenblik werden de kleuren van haar grein keus helder verlicht, dan stieten er wijde dikke kringen tegen de gemetselde steenen. . het klokte ineen scheur. De nachtvlinder zette zich op de afgebrokte stille steenen k bin d'r an geloot. Daarmee kwam Arend bij Max Wattèl binnen, die op z'n pijperoer kauwend bij den leegen haard zat. Zö.... zö. .. . dat ad ik wel gedocht. Eerlijk gezeid zat I ik op je te wachten. Arend sloeg hem op zijn schouder. Oe kan jie dat noe dienke? 't Is net geluk as je d’r uut loot. Max stak zijn pijp opnieuw aan en blies de rookslierten door den uuze. Ik zal je misse, joen. Ik oore gin nieuwtjes meer uut stad en een eêle zeumer alleene eute-beute.1 Hij liet zijn onderlip zakken en spuwde inden aschput. Daer moe je noe nog nie over dienke. Dat is pas kommende jaer. 0ch....! Max leunde ver achterover inden breeden houten stoel en keek naar den berookten groenen zolder. Slecht is 't nie. Je leert ’t er altied wat en soms tref je d’r aardige lui. Maer je moe zie dat je nie over-oop raekt mee de gouwe kragen, wan die kun een duit in 't zakje doe as ze wille. Ze zwegen allebei en luisterden naar het geluid van de zee, dat ruischte als een stormwind, die heel ver voorbijstreek. De schaduwen op den wand werden grooter en begonnen te leven. De opgezette bonsienk op den driepoot bewoog zijn platten kop en de uitgespreide ottervellen krompen ineen en rekten weer uit of ze van het beschot wilden komen. Een paar keer keek Max naar den jongen, die met zijn ellebogen op* zijn knieën naast hem zat. Hij vond het plezierig dat Arend een man begon te worden. Het leek nu zoo lang geleden dat zijn handen, die lange smalle handen, de zware eikenblokken optilden en in het vuur gooiden, dat de vonken hoog opspatten en hij kraaide van schrik en plezier. Max schraapte zijn keel, want hij wilde niet toegeven aan hei weemoedige gevoel dat over hem kwam, nu zijn kleine kameraad uit zijn leven weg zou gaan. Hij zou wel weer terugkomen 1 rondtobben Arend wachtte even met z'n antwoord en zei dan zacht: Moeder was ’t er nie dadelik mee content, maer vlee weeke is Bette bie ons geweest en noe is ’t goed. Vader bemoeide z'n eige d’r glad nie mee. Max begon op en neer te loopen met z'n handen op zijn rug. Suust, suust.... ja. ... julder moeder is zunig op julder. Ze kiekt eêst is goed vor ze d’r kiekens laet gae. Ja ja.... zó gaet dat.... Hij had den jongen bij den haard wel hard in zijn handen willen knijpen of op zijn schouders slaan of misschien over zijn haar strijken en dan maar niks zeggen. Hij zat daar te droomen, dat kon je aan zijn gezicht zien en den uuze van buurman Max zou gauw vergeten zijn. —'t Zal mieters raar zien as jie weg bin. ... julder ebbe ier geloope vandat je gehore bin om zó te zeggen. Max zette zich schuin inde vensterbank. De maan scheen op zijn ruig hoofd en het verweerde gezicht dat een zachte uitdrukking had. Hij wendde zich om naar het land, waar lichte dampen uit zee opstegen, voortwiegden om ineens onzichtbaar op te gaan in den grooten nacht. en misschien den komenden winter er nóg zijn. De lange avonden zouden ze nog bij het walmende lampje zitten, hij met zijn snijwerk en de jongen met zijn vragen en zijn aandacht. Maar op den duur... . Met een snierend geluid schoof hij zijn stoel over de plavuizen en ging naar het raam. Inden maanlichten avond waren de wilgen in het hof van Simen Joosse met zilver overstroomd en de hagen stonden stil te glanzen. Ik ebbe nog een nieuwtje! Arend keerde zich om en Max zag dat zijn oogen lachten, toen hij verder ging. ... ik ebbe een meisje. Wat zei jie? Het raam werd met een smak opgeschoven. Daerom sloeg jie zó vee aevenden over om ier te kommen. Den ouwen Max kon wel in z'n ééntje zitte, wat docht je!.... Arend hoorde niet dat de stem van den strooper onvast was en ineens afbrak. ’t Is Bette.... Max bukte naar buiten en speurde inden elzenstruik waar een slaperige vogel schoefelde. Dat was, achteruut bekeeke, te verwachten. En wat zei je moeder daervan? Kee vaste verkeerienge en jie strek ook, ze raeke ouwe kneutjes, die Simen en Jikkemien. En uit dien damp rees de witte herberg en de bank waar de roode en roze rozen om rankten en de geschoren linden met hun altijd suizelende blaren. Hij was het zelf, die daar stond met zijn hoofd recht en zijn uitdagende houding. Met den droom in zijn oogen en zijn voeten als gevleugeld om het leven tegemoet te vliegen.... Achter hem bewoog Arend zijn klompen over den zandbestrooiden vloer. Is dat waer, dat de Padde achter-an je gezeten eit? Het visioen vergleed als de nevels over het land, daar was weer de ligusterhaag en Simen Joosse’s huis. Wat... . wat zei jie? Arend was bij hem gaan zitten, hun knieën tegen elkaar. Of de Padde.... —O. ... n0u.... Max begon te lachen. —En loope, joengers, as een kievit. Maer de aardigheid is ’t er af, voegde hij er een beetje verdrietig bij. Een mensch kriegt 't er genoeg van, ik dienke soms dat ik m’n boeltje pakke en de laan uuttrekke. De menschen wille, dat je net zó doet as ulder, as je even buten 't padje gaet bin je een doerak.... Arend zocht Max’s hand en drukte die stevig. Ik zal d'r spiet van ebbe as je weggaet. Mee joe eb ik altied kunnen prate, buurman, jie bin gin labbekak. Max trok zijn hand terug en kuchte hard. Het kriebelde in zijn oogen. Hij liet zijn klompen met een slag op den vloer vallen. ■— Daer, zö moch je de lui, die altied over je leven en je doen wat te zeggen ebbe, op ulder ziele kunne geve. Arend zwaaide zijn beenen aan den anderen kant over de vensterbank en stond lachend onder den kastanjeboom. Ik gae de zolder opzoeke, want moeder zit toch te wachten tot ik d'r bin. Is 't goed as ik is mee Bette ankomme? Ja. .. . ja. .. . goed, antwoordde Max, dan schienk ik een neutje. ■— Den goeien nacht dan. Hij beendte door het hooge gras, heesch zich over de haag en dan hoorde Max hem zijn klompen tegen den stoeprand omkeeren en het geluid van de deur, die dichtklapte. De maan was hooger gekomen en bescheen het hertengewei boven de spinde. Een vlucht wilde eenden dreef over de huizen. Max bleef kijken tot ze als een smalle grijze streep naar het Westen zwenkten. Hij rook de zoete flieren onder het raam en de geuren van de hagen en de kruiden. Het raam bleef hoog opgeschoven staan en de deur op een kier. Geluidloos ging hij over het vondertje. De trosrozen streelden zijn gezicht en de blaadjes dwarrelden langs zijn handen en over zijn zwarte klompen. Een eenzame vogel zweefde rakelings aan hem voorbij. Jikkemien was nog niet in bed toen Arend thuis kwam. Ik docht dat jie al sliep, zei hij, je moet is afleere,moeder, om altied op me te wachten. ’t Is akelig as je d’r nie bin, dan slaap ik toch nie. Mer ik ebbe tegen je vader gezeid, dat ’t un is een sleuter bie moe laete maeke. Arend dronk een mondvol kouwe thee inde bakkeete en ging dan tegenover haar zitten. Krieg ik een sleuter Hij lachte en maakte het nummer van zijn pet los. Je dienk zeker wè, een joen die strek soldaat oort is wel an een sleuter vertrouwd. Kiek, wil je dat lot bewaere, drie.... d'r dikke an. Ze borg het ineen schuufje van het kammenet. Noe gae we ner bed, 't is meer as tied, weltrusten oor. • Goeien nacht, moeder. Stil, om vader niet te storen, klom hij naar den zolder, ze hoorde hem nog bewegen. Het duurde niet lang, dan ademde hij geregeld en zwaar. Jikkemien lag te luisteren, ze had nog te veel gedachten om te kunnen slapen. p het land bij de pastorie waren bruine boonen gezet. I Ze groeiden mooi gelijk op en rijpten zichtbaar. Simen zou ze alleen trekken, want Jikkemien had geen tijd meer over om te helpen. Hij had liever gewild dat ze O wat minder uit werken ging, maar Jikkemien vond dat het best zoo kon. As de kinders komme te trouwen, kan ik toch nie glad mee leege anden stae. An Kee oef je niks toe te draegen, meende hij, die zal van ons ermoetje niks in kunne schikke. Maar Jikkemien vond dat praat van niks. As ze zö vee eit dat ze van ons niks meer wil anneme, dan betael ik d'r trouwgoed, dat is 't -minste wat ik doe kan. Over al die dingen sprak Simen liever niet, het maakte hem krelig en verdrietig. Toen het tijd werd om de bruine boonen te gaan trekken, ging hij alleen met zijn blauwe drinkensbus naar het land. Het bukken bezwaarde hem, maar hij zeide er niets van. Het ruischen van de goudgele scheulen maakte hem stil en tevreden. Te vier uren haalde hij zijn boterham vanonder de stuuk kanthooi en zette zich inde schaduw vaneen doorn. Nu pas voelde hij hoe heet de zon was en dat zijn lichaam beefde van moeheid. He draaierige gevoel, dat ’s middags al begonnen was, werd erger. Hij strekte z’n beenen tot half inde droge sloot en nam een slok uit de bus. Een paar keer had hij zijn gezicht al afgeveegd, maar het zweet bleef zijn voorhoofd en op zijn bovenlip parelen. De boterham proefde droog, hij kauwde traag en had moeite het door te slikken. Vlak voor hem trilde een zwerm muggen inde zon. Een vlugge veldmuis gleed over zijn knieën, dan was het of de hooge grassen naar hem toebogen en in zijn gezicht prikten. Hij waste moe om ze af te weren en liet zichweg-glijden inde zoete loomheid, die door al zijn leden verder kroop. Zijn bovenlijf zakte opzij tot zijn gezicht de van zon gebarsten aarde raakte. Ze warmde een kommetje melk op het petroliestel en ondersteunde hem toen hij inde bedstee wilde. Ei jie op 't land ook bloed gespoge, Simen? Ik weet nie, 't is al zö raar. Jikkemien was dien dag vroeger thuis dan gewoonlijk. De metresse had al gemerkt dat ze jachtig was en liet haar om vijf uur weggaan. Jikkemien was onrustig, ze liep tot op het vondertje en tuurde inde verte naar de pastorie, die achter de boomen lag. Maar het land waste veel achteruit om Simen te kunnen zien. Ze dwong zichzelf om in huis te blijven. Om zeven uur hield hij altijd op, maar misschien werd het vandaag later, prakkizeerde ze. Het was mooi droog weer en hoe eerder de boonen eraf waren, hoe beter. Maar ze kon het op een stoel niet houden. Haar handen zochten bezigheid in het verzetten van de bekers op de schouw. Over de fuchsia’s keek ze het dorp over en zag den wagen van het Olmenhof langzaam voorbij den timmermanswinkel rijden. Hij hield voor het hekje stil en Josep sprong van de boomplank. Toen Jikkemien in het deurgat kwam, zag ze Simen overeind komen, hij had half naast den knecht gelegen en werkte zich moeilijk naar beneden. Norsch duwde hij de helpende handen weg en hield zich krampachtig vast aan de wagenborden. Zijn knieën knikten bij iederen stap. Jikkemien zag dat er aarde en bloed aan zijn kin en zijn buis kleefde. Ik dienke dat 't un van de wermte 't boefje kwiet gerocht is, zei Josep. Ik kwam vorbie mee de waegen. Een geluk, wan in 't eele oekje was gin stervelienk te zien. Jikkemien bleef dicht naast Simen, terwijl hij door het gangetje naar de deur strompelde. Josep praatte aan één stuk door, hij moest dadelijk verder, want nu Samel in dienst was, kon hij het werk alleen niet af. Gae jie dan toch, zei Jikkemien, en vriendelik bedankt. Inde bakkeete greep Simen zich vast aan den deurpost, hij wilde iets zegge, maar het werden onverstaanbare klanken. Een dun straaltje bloed sijpelde uit zijn mondhoek. Ze pakte hem met haar sterke handen onder zijn armen en bracht hem inden uuze. Hij gromde als een gewond dier, toen ze zijn buis los knoopte en de gouden knoopen uit zijn boezeroen haalde. Jikkemien moest haar hoofd omwenden voor zijn ontstelde oogen, waar ze angst en verzet in las. Stil noemer mompelde ze.... ik zal je is wassche. Zijn gezicht beefde en telkens streek hij met zijn eelte vingertoppen langs zijn oogleden. Met haar arm om zijn schouder liet ze hem drinken, maar hij weerde haar af en zei gemelijk: Ik doen 't zelf en ik moe waeter ebbe.... koud waeter. Dat is nie goed, zei ze beslist, alla, ons bin toch mer mee z’n beien. Met haastige teugen dronk hij en liet een oogenblik zijn hand op de hare rusten. Jie bin goed. ... Ze had moeite om zich flink te houden. Toe toch.... wat is dat noe. Hij wilde dat ze bij de bedstee bleef zitten en soms moest ze zijn droge lippen natmaken. Ik moet iemen om den dokter stiere, zei ze, je moet even allêene legge, dan gaen ik gauw ner Max. Maar hij begon zich op te winden dat ze weg zou gaan, en ze bleef tot Arend thuis kwam. De dokter kwam dienzelfden avond. Het onderzoek duurde lang. Wat dienk je, dokter? vroeg Jikkemien toen ze met hem mee naar buiten ging. Hij keek haar lang aan en zei langzaam: Dezen keer haalt hij het er nog wel bovenop als hij blijft rusten en daarna kalm aan. amel Wisse was, toen hij uit dienst kwam, veel veranderd. Niet alleen dat hij veel spraakzamer geworden was, maar hij had een manier om zijn eigen plannen uitte werken en den ouwen Krijn naar zijn kant om te praten, S die Janne in ’t geheel niet beviel. Het begon al een paar weken na zijn thuiskomst. Janne voelde dat het langzamerhand op een einde liep met haar als boerin op het Olmenhof. De pijn en het machtelooze gevoel in haar beenen was verergerd en toen eindelijk de dokter erbij gehaald werd, gaf die wel een drankje, maar hij gaf geen hoop op verandering of beterschap. Als je een half jaar eerder gekomen was, had ik je kunnen genezen, nu zal ik doen wat mogelijk is. Het voorjaar en de zomer gingen voorbij terwijl ze met haar beenen op een stoel zat voor het raam. Soms scharrelde ze naar buiten en zat een middag inde schaduw van den kastanje bij den welput. De dag voor stadsche kermis zat ze op Samel te wachten. De meid was hem gaan roepen, hij zou wel ergens in het wagenhuis met zijn nieuwe fiets bezig zijn. Net of 't er anders op de waereld nie te doen is, dan op die diengers rond te rieën, snauwde ze tegen Krijn, die zijn tabaksdoos stond te vullen uit den roodaarden pot. En jie rook mer puupen. En je geeft die joen vee te vee geld in z'n anden. Krijn legde precies het deksel op den pot en zei langzaam: Je kan een joen die medeem op trouwen staet toch nie zonder een cent laete. Janne zei niets meer, ze keek met nijdige oogen de meid achterna, die den boogerd inging. Ze had Samel in het wagenhuis niet kunnen vinden, hij stond op den dorschvloer naar de appelboomen te kijken. Boven hem waren de standvensters open. Zwaluwen vlogen in en uit en inde nok zat een steenuil te slapen. De geur van hooi en rijpe tarwe waaierde binnen. Heee.... de meid stapte op den drempel en sloeg met haar vuist tegen de puie. Of je sebiet inden uuze komt. Wat is ’t er te doen? Op zijn gemak slenterde hij naar zijn moeder en vroeg of hij haar beenen wilde verleggen.—Ze doen vee zeere, Samel, wat moet 't er toch van komme? Je moe ruste en je nergens over opdoe, zei hij vriendelijk, dan komt dat al trechte. Ik ebbe je laete roepe om is te praten. Samel ging naast haar zitten, hij wist wat er komen zou en vouwde zijn armen over elkaar om rustig te luisteren. Janne wachtte een oogenblik en begon toen met een weeke stem: Ik kan op zo'n maniere nie op ’t of bluuve. Alles kan nie op de meid drieve en ik kan nergens achteran. Noe bin jie op een leeftied gekomme, om zelf de boel in anden te kunne nemen. ... Samel bleef zwijgen, hij keek haar niet aan, maar hield zijn oogen strak op de zilveren broekstukken. Ik zou wille dat jie een flienke vrouwe koos en dan kun je 't kommende voorjaer trouwe. Ik zou ’t nog liever van de baemese 1 ebbe, maer ik kan nie verge dat jie dadelik trouwt as je pas verkeert.' ’t Is beter dat julder mekaare eest is leere kenne. Samel legde zijn beide handen breed uit op zijn knieën en vroeg kalm: En mee wien zou dat dan moete gebeure, moeder, wan je praat of je al een meisje op ’t ooge eit. Zijn rustige stem deed haar hoop groeien dat hij eindelijk z’n verstand gekregen had. Ze glimlachte en legde haar hand op zijn mouw. Dat eb ik net, m’n joen. Een lief pront meisje, die vee op je gesteld is. Ze wacht al een paer jaer of jie om d’r komt, datweet ik zeker. Nou, wie dan? drong hij aan. Kaatje Pouwer. Samel was verwonderd. Hij kende Kaatje Pouwer vaag. Dat is dié dochter van Jan Pouwer as ik ’t wel ebbe. Die ebbe nabie twee-onderd gemeete goed eb ik wel is oore zegge. Janne knikte tevreden. Juust en een of as een kasteel en ze is maer alleêne. Ze oef van z’n leven mee gin mensch te deêlen. Je moe ’t er maer is over dienke, ging ze verder toen hij niets zeide, as je nie te lange wachte mee je anzoek, zouwe julder van ’t voorjaer kunne trouwe. Ik kan 't gin zeumer meer 1 herfst vol-ouwe ier en je vader kan nie alles alleêne op z'n nikke neme. Samel was opgestaan. Hij hield de leuning van haar stoel vast. Zijn stem klonk hard, toen hij antwoord gaf. Ik wil van ’t voorjaer trouwe, moeder en op ’t of komme. Maer ik trouwe mee m’n eige meisje en nie mee één die jie vor me opgezocht eit, omdat ze laeter mee gin mensch oeft te deêlen. Janne rekte haar bovenlijf uit en maakte een beweging om haar beenen van den stoel op den vloer te laten glijden. Haar oogen boorden inde zijne, maar hij sloeg ze niet neer. Het was of ze ineen spiegel haar eigen gezicht zag. Dezelfde strakke gesloten mond en dezelfde rimpel in het voorhoofd. ■— Je dienk toch nie dat ik die meid ier in mien plekke zal toelaete? • As je over m'n meisje praat, die êet Kee, viel hij inde rede, en as ze ier gin boerinne kan weze, dan op een ander of dat ik zal pachte en waer we mee z’n beien den iepoteek wel vor zulle verdiene. De boerin van het Olmenhof had nog nooit iemand tegenover zich gehad, die haar plannen zoo openlijk durfde te dwarsboomen. —lk ont-erve je. ... hijgde ze, die meid ei gin luus om te kraeken en die moeder van d'r... . Samel ging van z'n eene been op zijn andere staan en keek naar buiten waar Josep met de vossen over het hof reed. Die moeder. .. . die is ier geweest om te zeggen dat ze van joe niks ebbe moch. En Simen Joosse die noemde joe een gouwen aene, die nie anders kan as kraaie. Ze zweeg en viel moe terug in het kussen. Samel begon te lachen. Dat is nog nie zö gek bekeeke. Maer al zouwe ze van alles van me maeke, ik moe mee Simen en z'n vrouwe nie ner bed. Janne stoof op. Zwiegt mee zukke taele. Je moch je schaeme om je te vergooien an lui, die op onze centen loere. Maer je zal niks ebbe.... niks. .. . gin alfje. Al moch ik over de waereld kruupe, ier zal jie mee dat meisse nie weune. Dan nie, moeder, zei hij bedaard. Je moe je nie zo opwinde, van-aeven vergae jie weer van de piene. Hij wilde weggaan, maar ze greep zijn buis en snikte. Samel, kind, ik bin toch je moeder. Ik ebbe je toch op de waereld gebracht, wil je me dat andoe? Onbewogen keek hij naar haar zenuwachtig vertrokken gezicht. Ze perste tranen in haar oogen en hield zijn hand stijf vast. Je zal me zö dankbaer weze, laeter as je ’t zelf inziet. Ik wil van Keetje gin kwaed zegge, 't is een mooi meisje, maer joen, ze ei gin weet vaneen boerebedrief. En as jie erm was. ... Ze streelde zijn vingers en er was een vreemde zachte klank in haar stem.... Zou ze je dan ook willen ebbe, Samel? Je moet is van aar kant rekene. Zie is erm, mee nie anders voor ooge as een errebeiersleven en noe komt 't er een boerezeune om dr.... dat is vor zö'n meisje êel wat je kan ze nie kwaelik neme, as ze daer vor bezwiekt. Samel voelde zich niet meer op z’n gemak. Zoo had hij er inden eersten tijd ook wel eens over gedacht. Maar nu kende hij Kee toch beter. In zijn gedachten rees het sterke gezicht van Jikkemien voor hem op. Die zag niet naar bezit, dat wist hij zeker en Kee leek op haar moeder. Ik wed dat jie mee Kee een êel ende komme kan, zeurde de stem van Janne verder, een boeredochter zou d'r eere en d’r fesoen kenne, maer noe is ’t anders. As jie zou wille en 't daer vanaf liet ange, dan zou ze joe toegee, dat gloof ik zeker. Liever as de centen verspeele. Met een ruk maakte Samel zijn hand los. Een oogenblik werd Janne angstig voor zijn dreigende oogen. Moeder, pas op. As je nog één keer mien meisje zö durft te verdienken, dan ei jie mien op 't Olmen-of gezie. Dus je wil nie naer me luustere, teemde ze, moeite doende om vriendelijk te blijven. Je wil liever 't bedrief d'r an laete gae omdat de boerinne d'r gin verstand van eit. Maer zö lank as ik leve, zal ik dan ier bluuve. Hij ging naar de deur en trok die half open. Mee ’t voorjaer trouw ik mee Kee. Ik zal tegen vader zegge dat t'un tot nieuwe jaer bedienke kan wien of 't er op 't Olmenof zal boere. As julder nie wille zoek ik een pacht-of an d'andere kant van ’t eiland. Bij het avondeten bleef de stoel van Samel leeg. Ie is mee de paeren naer de smid, zei Krijn, zeker moet t'un wachte. Janne sprak geen woord. Ze zou zwijgen tot de jongen met zijn vader gespreken had en dan het hare ervan zeggen. Toen Samel laat op den avond met het span thuis kwam was ze in haar gewonen doen. Moe jie toch nog ete? vroeg ze, maar hij schudde stroef van nee. Ik ebbe bie moeder Jikkemien een snee gekrege. Janne beet op haar lippen en Krijn wachtte schuw af dat er woorden zouden vallen, maar het bleef stil. Bij het mennen van de tarwe zat Janne op haar stoel buiten en telde de schoven die afgeladen werden. Toch bleef haar gezicht grimmig, al was er veel meer dan ze gerekend had. Nadat de laatste leege wagen weggereden was bleef ze nog zitten en keek ze gulzig over het land waar het parelmoeren licht op de stoppels danste. Vanachter de hooge elzenhaag kwam Simen Joosse. Hij mende twee losse paarden, ze herkende de zweetvossen van Zeeduin en hoorde hun snuivenden adem. De achterlijven blonken, de lange lichte manen bewogen bij het stappen. Simen hield de liende los in zijn hand en groette. Hij liep met zijn hoofd rechtop en Janne begon hem te haten. Die arbeider ging daar op zijn gezonde beenen en het vorig jaar had ze gedacht dat hij nu wel zou sterven. Maar hij was opgekomen van zijn ziekte en moest hier langs gaan om haar in haar onmacht te zien zitten. Wanhopig probeerde ze haar beenen te verzetten, ze had willen schreeuwen, in zijn stil gezicht schreeuwen. .. . dat haar zoon nooit geen cent zou krijgen als hij met zijn dochter trouwde. Maar ze kon het niet. Felle pijn striemde door haar beenen, ze klemde haar witte lippen op elkaar en sloeg met haar stok tegen den aanslag toen Krijn verschrikt kwam aanloopen. Gaet 't nie goed, Janne, jie slae zó ard. Waerom komt die Simen ier vorbie? vroeg ze, ik docht dat t' un nie meer werke kon. Simen Joosse? herhaalde Krijn een beetje beteuterd. Die zal mee de paeren van Zeeduun om dat voer ooi komme dat ons verkocht ebbe an Van Oeve. O!. .. . dan moet t’ un op een andere keer achterom de boogerd gae. Ik kan dat nie meer zie. Hij moest haar in huis helpen en voelde dat ze vanavond veel zwaarder op hem leunde dan andere dagen. Het duurde lang voor ze weer spreken kon. Noe gae jie van de weeke nog naer de notaris en je laet ’r errebeiers-uus inde krante zette. Wat. .. . Krijn zat haar met z’n mond open aan te kijken. ... ’t errebeiers-uus. .. . maer Simen Joosse weunt ’t er in. Minachtend haalde ze haar schouders op. Zit nie as een schaep te kieken, juust daerom zou je ’t al doe. Krijn bleef besluiteloos. Het zou hooge woorden kosten met Samel en het huisje was zoolang hij wist eigendom geweest van het Olmenhof. Dat kan niet, dat uus oort bie ’t of, dat was bie gröote-vader al zó. Janne lachte spottend. Bie joe gröote-vader zou ’t zó verre nie gekomme zien dat z'n zeune mee de dochter van den errebeier trouwde. Nu voelde Krijn Wisse zich, misschien voor het eerst sinds zijn huwelijk, beleedigd. Hij ging recht staan en deed zijn best om flink te spreken. Samel zal trouwe mee wien of un wil. En ’t Olmen-of is van mien. adat Leune Schietekatte uitgedragen was, had niemand meer op het pad naar de deur geloopen. Het was volgegroeid met wegeblaren en netels. Langs den dorpel kropen lange slierten onkruid en onder het raam reik- N ten de hooge bossen kamille tot aan de vensterbank. Er was door het gemeentebestuur naar alle kanten geïnformeerd of er nog familie was. Maar het leverde geen resultaat op en nu stond het huisje leeg, overwoekerd van planten en blaren, aan den wegkant. Het was verveloos en brokkelig en toen de najaarsvlagen er overheen joegen werd het nog onaanzienlijker. Jikkemien had er al eens omheen geloopen en door het zijraam, waar het blind van kapot was, naar binnen gekeken. Leune's boeltje stond nog net zoo als vroeger. Onder het raampje den koperen doofpot waar een dikke stoflaag op lag en spinraggen, die van den bloempot met de verdorde plant tot aan de schouw reikten. Het hofje was al de jaren dat Leune er gewoond had slecht onderhouden en er was geen schuurtje, zelfs geen geitekot bij. Maar je had een dak boven je hoofd. Ze had al eenige malen het dorp afgeloopen, sinds Krijn Wisse met de boodschap gekomen was, dat hij het huisje wou verkoopen, omdat het toch geen dienst meer deed voor zijn arbeider. ’t Spreekt van eiges dat julder 't êeste bod ebbe, had hij gezegd. Jikkemien had niet eens gevraagd hoeveel hij er voor hebben wilde en ook geen bod gedaan, daar was toch geen rekken aan. En Simen had stil gezeten of er geen leven meer in zijn lijf was. Pas toen de boer weer al over het dorp liep, nadat hij in het deurgat nog meegedeeld had, dat ze voor achthonderd gulden het boeltje konden overnemen, kwam er weer beweging in zijn star gezicht. Jikkemien had niet veel woorden gehad en toen ze eindelijk zeide dat ze dan zou gaan probeeren een ander huurhuis te krijgen, was Simen gaan schreeuwen. Eerst zoomaar zachtjes als een klein kind. De tranen welden langzaam in zijn oogen en rolden langs zijn gezicht op zijn moede handen. Maar toen Jikkemien niets meer wist te zeggen, had hij zijn hoofd op zijn armen laten vallen en het uitgesnikt. Noe moet alles d’r an!.... n0e.... mag.... ik ier.... waer ik en jie zö vee beleefd ebbe nie meer sterve. Jikkemien had het ook niet meer geweten en was stil bij de bedstee gaan zitten. Ze had tweehonderd gulden overgespaard, voor Kee en Arend als ze gingen trouwen. In het vale licht van den triesten Novembermiddag had ze zitten cijferen. Zeshonderd ergens leenen en later afbetalen met rente. Dat zou ze zelf moeten verdienen, want Simen kon niet meer. Dat begreep ze nu voor het eerst goed, terwijl hij verdoken in zijn kruk zat. Den volgenden dag was ze het dorp opgegaan en had de huizen bekeken, maar ze waren alle bewoond. Tegen Arend durfde ze niets zeggen. Als de kogel door de kerkwas en ze gingen verhuizen was het tijd genoeg dat hij wat wist. Ze sprak er even over om naar een ander dorp te vertrekken, maar Simen schudde heftig zijn hoofd. Ik nie.... ik nie, Jikkemien. ... ik bluuve ier. Ons bin ier getrouwd en de kinders bin in die bestee gebore. Daer ei Jan gelege en daer wil ik ook legge op 't leste Zijn stem stokte. Hij scheen kleiner te worden en magerder in die dagen. Zijn oogen waren groot en zoo vol verdriet en vragen, dat ze bijna niet meer alleen met hem durfde blijven. Hij was aandoénlijk dankbaar voor haar zorgen, maar soms midden op den dag, als ze heen en weer liep om het werk te doen, kwam hij bij haar inde bakkeete en zeide met zijn stille stem: Ik wil ier nie weg. .. . ielke steen zou ier spreke. .. . zou den boer nie wille wachte totdat ik gunter bin dat duur toch zó lank nie meer. Hij wees naar den Vrouwendijk, waar het kerkhof was. D'r zal wel een uutwegt komme, troostte ze, ons bin altied g’olpe, Simen, je moe mer is probeere te bidden, dan krieg je sterkte. Bijna verwonderd keek hij haar aan. Dat kan ik nie, zei hij bedeesd, —ik ebbe gin woorden.... maer. ... ik wil wel is in de biebel leze as je dienkt dat ’t goed is. Een week was voorbijgegaan na het bezoek van Krijn Wisse en Jikkemien had geen huis gevonden. Ze wist niet of de boer terug zou komen, of dat hij het inde krant zou laten zetten door Hij hield even op en veegde langs zijn gezicht. Jikkemien zag dat hij ontdaan was, zijn handen beefden toen hij de asch van zijn sigaar tipte. Maar het meest trof haar de milde uitdrukking van zijn oogen toen hij naar Simen keek. Ik weet dat jie mien liever nooit meer zou zie, Joosse, zei hij zacht, maer ik moe je noe toch wat vraege. Simen maakte een beweging om zich om te keeren, maar zijn hoofd zakte dieper op zijn borst en hij bleef in dezelfde houding zitten. Ik komme an joe en je vrouwe vraege of ik mee Kee mag trouwe, zö gauw as ik un of ebbe. En dat kan overeen maend weze, voegde hij er bij. Daer ei Kee nog is niks van gezeid! Nee vrouw Joosse, omdat ze ’t nog nie weet. Noe ik ier toch een notaris. Het was aanstaanden Woensdag de kuirdag van Kee en dan zou ze er over moeten praten, want het ging haar en Samel toch ook aan. Den avond voordien werd er hard op de deur geklopt en stapte Samel Wisse binnen. Hij was op z'n Zaterdags gekleed zag Jikkemien. Simen werd dadelijk onrustig, hij keek schuin naar den jongen boer en beantwoordde zijn groet niet. Dat is nog nooit gebeurd dat ik ier allêene ankwam, begon Samel en trok een stoel bij de tafel. Nêe. ... Jikkemien kon het niet helpen dat ze in hem ineens de oorzaak zag. Als hij niet achter Kee was gaan loopen, zouden ze hun leven hier hebben kunnen wonen. En nu zat hij breed, met zijn ellebogen op het tafelblad en stak een sigaar op. Kiek is... .ik ad êerder wille komme, maer ik moch êest afwachte wat vader zou doe. Ie is vlee weeke ier geweest over 't uus. Hij zweeg even en keek naar Jikkemien. Die knikte. Ons moete d r uut, Samel en d’r is niks leeg en Kee s vader is nie goed. Haar stem was hard. Simen bromde iets en ging met zijn rug naar hen zitten. Soms snufte hij en bewogen zijn handen zenuwachtig over zijn knieën. Ik weet alles, vrouw Joosse. Samel sprak snel en hij had een boozen trek op zijn anders zoo gemoedelijk gezicht. Jie weet net zö goed as ik waer of de bobbel zit. En noe bin ik gekomme om te zeggen dat julder ier bluuve weunen. Ik ebbe tegen vader gezeid vlee weke, jie kan d’r over dienke wat of je doet. As jie anstaende Diesendag nie veranderd bin, dan zal ik doe wat mien goeddienkt. bin wil ik alles uutpraate. Vader wil niet toegee, julder uus moe verkocht oore. Maer ik komme nie meer op 't Olmen-of. Ik kan een bedrief pachte achter Oostkerke, ik moe ’t er vee geld vor opneme, maer dat is nie erg, Kee en ik zulle werke toedat t ons eige is en ik zal dit uus van vader koope. Julder bluuve ier. Hij sloeg zijn hand plat op de tafel en keek haar recht inde oogen. —En je moeder. ... Samel?. ... Je moeder is ziek.... ze kan nie meer uut de voeten. Zou je dat doe? Moeder! Het klonk bitter. Moeder is van alles de schuld, die wil een schoondochter mee geld. Die is moeilijk omdat ze nie meer loope kan, ze durf nog op je man te vitten, as of die nie onder de voeten is. Moeder wil dit zö, ik moch kieze tusschen Kee en 't of. Ei ze joe pal vor die keuze gezet? vroeg Jikkemien. Nie zö woordelik. ... hij aarzelde. ... mer 't komt 't er op neer. Dat ze vader zo verre gekregen eit om julder uusje te wille verkoopen, dat zit bie mien te diepe, 't Is altied zó geweest, as kind verbooi ze me mee de joengens te spelen, ’t Mochte altied boerezeuntjes weze. Ik ebbe d’r genoegt onder gelee, want ik wier uutgescholde en geplaegd. Hij had nog nooit zooveel en zoo druk gesproken. Jikkemien was verschrikt over de bittere verwijten die hij zijn moeder deed. Zelfs Simen ging andersom zitten en luisterde verwonderd. Dat is al arde praat, zei ze, toen hij zweeg. Joe moeder is as een stêenrieke boeredochter opgegroeid. Al die diengen over geld en afkomste bin d’r in gebore en gekwêekt, ze kan d’r zelf niks an doen. En dan komt t er noe bie, dat ze nooit meer zal kunne loope, dat is vor een mensch mee aar karakter dichtebie nie te draegen. Samel rees op en ging weer zitten. Hij stak zijn handen diep in zijn zakken en leunde achterover. Wat wil je daer mee zegge? Dat jie ze al die diengen nie an moe rekene. ’t Is mooi dat jie ’t voor ons opneemt en dat jie Kee nie laet loope voor een meisje mee geld. Maer ik wil nie dat jie in breuke leeft. Ik ebbe 't uusje van Leune Schietekatte bekeke. Ik zal an de burgemeester vraege om 't op te knappen en dan trekke ons daer in en jie bluuft op ’t Olmen-of, want daer oor jie. Simen knikte en zei ineens met heldere stem: Dat is goeie taele, vrouwe, je moe van dat volk niks anneme. Jikkemien voelde dat ze een kleur kreeg en Samel trok even zijn wenkbrauwen op. Uut je woorden zou ik kunne opmaeke, dat jie ’t nie goed vind, as ik mee Kee wil trouwe. Dat moete je zelf wete. Jikkemien legde haar hand op Samel's arm en pinkte met haar oogen. Nou, zei hij, je weet noe wat ik wil en an wiens kant ik stae, vrouw Joosse. Wat mien ouwers tegenover julder gedaen ebbe, kan ik nie elpe. ’t Is zó, antwoordde Jikkemien en gaf hem een hand. Hij hield die vast en vroeg nog: Vind jie ’t nie goed as ik een of pachte? Ze glimlachte tegen hem. Jie oort op ’t Olmen-of, Samel en je mag nooit je moeder verlaete. Dienk 't er om dat ze ongelukkig is en je vader kan joe al net zó min misse. Krijn Wisse had het zwaar na den eisch van Samel. Hij probeerde met Janne te praten. Ze moesten dat huis dan maar niet verkoopen. Het hoorde bij het hof en als Samel ging boeren moest die weten wat hij er mee deed. Maar Janne was voor geen reden meer vatbaar. Ze lachte hem uit, dat hij zoo weinig standvastig was en zeide dat Samel vanzelf weer terugkwam. Die is an weelde gewoont, die zal 't opbreeke as z'n an moe pakke. 's Middags na de aardappels schoof Krijn zijn bord opzij en nam den bijbel om te lezen. Samel pikte den laatsten hap naar binnen en zei: ’t Lieken mien beter, vader, dat ons noe êest is praate. D’r zit bie ons alle drie een brokke en dan eit 't gin waerde al lees je nog zó vee inden biebel. Krijn knipte de sloten weer dicht en trok nerveus met zijn kin. Samel haalde een paar keer zijn keel uit en vertelde dan van zijn gesprek met Jikkemien den vorigen avond. Janne luisterde met gefronste wenkbrauwen. Ze wilde hem in de rede vallen, maar zijn strenge toon en z’n oogen, die haar telkens scherp aankeken, weerhielden haar. Ik ebbe m’n eige zitte schaeme, besloot Samel, gin woord in je naedeel, moeder. Wat bedoel je? bitste Janne dadelijk. Wat wou ze van me te zegge ebbe. Om bie joe ineen goed blaedje te kommen. Ze was bleek met een uitdrukking van verbeten pijn op haar gezicht. En noe vor de leste keer, vader, ging Samel verder, zonder op zijn moeders uitval te letten, wat doe jie mee dat uus? As t er al op an komt is 't van joe en ei jie allêene der over te zeggen. As jie noe de boer van 't Olmen-of wil weze en bluuve, dan laet jie je errebeier d’r vor niks in weune. Jie ei wat goed te maeken tegen Simen en Jikkemien Joosse. Krijn zat op den omslag van den bijbel te kijken. De gouden lettertjes dansten voor zijn oogen en hij voelde den blik van Janne als spelden op zijn hoofd steken. Dat uus begon hij dat uus oort bie 't of en as ik dat verkoope dan gae 't of ook an den aek. Dus je geef toe. ... je bukt voor die joen, die ier de laekens uut wil dêele en z'n eige op laet stoke deur dat meisse. Janne kauwde op haar lippen en schommelde haar bovenlijf heen en weer. O! dat ik m n beenen nie meer gebruuke kan. Julder mochte allebei een draai om je n’ooren ebbe. Maer je gröote praat over t of gae nie deur. Je vergeet dat een deêl van mien geld d’r inzit. Int land, zei Samel snel, as je dat ebbe wil, zal ik een iepotheek neme, je kan d'r rente bie kriege. Krijn zette den bijbel weer op de schouw en nam zijn pet af. We zulle is danke en dan kan ieder z’n bezigheden beginne. Zijn stem was onvast en hij sprak de laatste woorden onhoorbaar uit. Samel wachtte tot de meid de tafel afgenomen had, toen zei hij kalm: Dat uus oort dus nie verkocht, moeder, dat is uutgemaekt. Noe nog één vraege, geef je toestemmienge om mee Kee te trouwen en op 't Olmen-of te kommen? Hun oogen kruisten elkaar, maar dan was het piet de zelfbeheersching van Samel gedaan. Hij keerde zich naar het raam en zag uit inden boogerd waar de laatste bruine blaren van de boomen vielen. De stammen leken zwarter geworden en tot ver onder de kale takken doorzag hij het vergeelde gras. Een paar witte chrysanten wiegden aan den slootkant. Ze stonden eenzaam tusschen het doodsche van den herfst en dronken het laatste licht van den korten dag. Janne wrong haar handen in elkaar. Ze zag haar grooten zoon zijn schaduw verdonkerde den uuze. Ze had hem willen toeschreeuwen dat ze het nooit goed zou vinden, maar zijn breede rug was zoo sterk en zijn schouders zoo onbewegelijk. Haar lippen bewogen, maar er kwam geen geluid over. Je mag je moeder nie verlaete.... dat had Jikkemien Joosse gezegd en Samel's stem had gebeefd toen hij die woorden herhaalde. Haar handen streken langs de machtelooze beenen en ze moest op haar lippen bijten om het niet uitte gillen. Haar onmacht, al was er goud in het kammenet. In haar gedachten rees het koele gezicht van Kee, met denzelfden besloten mond en de oogen, die harder waren dan die van Jikkemien. Ze zag Kee op het hof, inden veerewagen op de marktdagen en inde stallen. Ze zou hier het volk uitbetalen en het geld van het koren in het kammenet leggen. Ze richtte zich op, maarde verlamde beenen gaven niet mee. Wilde pijn sneed door haar heupen, ze kromp in elkaar en kreunde. Buiten rammelden wielen. Josep had de paarden ingespannen en reed met den platten wagen voorbij. Ze hoorde het stappen en luisterde tot ze achterom het huis inden zandweg kwamen. Ze kon niet eens naar het raam gaan en kijken, hoe ze wegreden, hoe de koppen knikten en de wind met hun manen speelde. Samel stond maar stil en zonder woorden, alsof hij vergeten was dat zij daar nog zat. Samel?.... Haar stem was een zucht, maar hij had het verstaan en keerde zich met een ruk om. Weer keken ze elkaar aan, zooals een oogenblik geleden. Zijn oogen waren rustig, ze glansden van een diep, sterk licht. Ze vouwde haar handen in elkaar en boog haar hoofd voor dien blik. Samel kwam een stap dichterbij en verwonderde zich over de tranen van zijn moeder. Mag ik nog één keer den oest meemaeke? Vor de leste keer, Samel, 't afscheid is zö moeilijk. Da's goed, moeder. Onhoorbaar ging hij weg uit den uuze, de deur van de bakkeete klepperde even en dan was het stil. Janne draaide haar hoofd zoo ver ze kon achterom de stoelleuning en zag najaars-nevels langs het raam trekken. Ze omhelsden de boomen en struiken en joegen hun kouden adem door de spleten van het raam. arnoud van Hoeve zorgde ervoor dat Simen met het voorjaar aan de gemeente kon komen. Hij moest s Zaterdagsmiddags het dorp opruimen. Er kwam een nieuwe kruiwagen met een groot wiel en hooge borden A in het geitekot en een bezem en schop. Verder moest hij een deel van den grindweg tot voorbij den molen onderhouden, het hakhout kappen en het onkruid weren aan de gemeentepadjes. Met het werk op het pachtland erbij waren zijn dagen ruim gevuld en bracht hij iedere week zijn deel binnen. Jikkemien had het in dien zomer te druk met het uitzet van Kee om op te merken dat Simen’s mager lijf nog verder in elkaar schrompelde en zijn beenen hoe langer hoe moeilijker voorbij elkaar schoven. Noe moe jie je n’eige nie over de kop vliege, zei ze, toen hij op een snikheeten Julimiddag van het land kwam. ’t Is vêe te werm vor joe om op t land wat te doen. Hij waschte zijn gezicht en handen met koud water en verzweeg dat hij inde grippe gezeten had. Maar toen de trouwdag van Kee kwam lag hij inde bedstee en moest Koba Knuut komen thuis wachten. Kee had willen uitstellen, maar dat wat moeilijk nu alles geregeld was voor Krijn en Janne Wisse om ineen huis onder de stad te gaan wonen. Julder trekke julder eige van mien niks an, meende Simen, ik bin toch nie op m'n plekke bie dat rieke volk. Jikkemien was 's morgens al vroeg opgestaan. Het bezwaarde haar dat ze alleen moest gaan, maar Kee was zoo beginnen te schreeuwen toen ze er van sprak om dan ook maar niet te komen, dat ze het niet durfde laten. En ’t is toch ook lillik vor Samel, zei ze tegen Simen, as die 't nie vor ons opgenomen ad, zaete me noe in ’t uusje van Leune. Simen gaf daar geen antwoord op. Dat hij Samel Wisse nu ook nog dankbaar moest zijn! Jikkemien was zich aan ’t kleeden toen Koba kwam. Den goeien ochten allebei, wenschte ze. Simen kwam een beetje overeind en begon met haar te praten. En noe zulle onze guus ’t op den duur ook nog gewaege, lachte ze breed. We weune op ’t zelde durp en ik ebbe je nog nie is gezie, sinds Arend mee onze Bette verkeert. Ze bin nog riekelik joenk, vond Simen, maer tegenwoordig loope ze al mee mekaare as ze nog op de schoolbanken zitte. De tieden verandere, Simen. En ’t joenge volk is nie op z'n mond gevalle, t Is mer t beste dat ons zwiege en bie den aerd gezitte. Jikkemien had vandaag voor het eerst haar rouw over Jan afgelegd. Ze stond voor den spiegel naar de witte beuk te kijken en legde met een traag gebaar het snoer granaten om haar hals. Noe, dan.... Ik gloove dat Josep daer al komt. Ze ging naar de bedstee en gaf Simen een hand. Dag 00r.... ik komme zó gauw as meugelik is trug. Hij hield haar hand vast en zei hortend: De complementen an al die naer me vraegt en fileseteer ze van me. Koba liep mee tot bij de tilbury. Dat is noe is op z’n gröoteluis mee een koese van uus g'aelen oore. Dat wou Samel zó, zei Jikkemien, ik ad net zó goed kunne loope. Josep had zijn beste pak aan en zat lachend op het bankje. De grijze hoed stond scheef op zijn hoofd en op zijn revèr wiegelde een groote roos. D r kom riek volk, vertelde hij onderweg. ’t Is jammer dat je man ziek is. Ie is de leste daegen ietewat makkelikken praatte Jikkemien. Ik kon toch ook moeilijk laete om te kommen, maer 't gae nie al te vee an, dat begriep je. 't Is net of je weduwe bin. Josep klapte met de zweep en mende den Vrouwendijk op. De tilbury veerde over den ongelijken weg toen het paard in draf naar het Olmenhof liep. Zö triestig moe jie ’t nie bekieke. As je strek Samel ziet, zal jie d r gin spiet meer van ebbe. Ie loopt as een proenkende pauwe rond, mee een stel gouwe knoppen in z’n boezeroen as duuve-eiers. Er stonden acht gekroonde veerewagens op het hof toen ze aankwamen. De gebrei-staarte paarden waren vastgebonden aan de mestpuntheining. Ze hadden een zak haver voor de koppen en stampvoetten en sloegen naar de vliegen. Krijn Wisse stond al inde open voordeur en riep tegen Jikkemien, die langs de bakkeete naar binnen wilde. ler komme, Jikkemien. Dat doen we nie, je komt deur de gank. Hij had zijn strikschoenen aan, die blinkend gepoetst vanonder zijn broek glommen. Zijn middel was zwaar van de groote zilveren stukken. Om zijn hals had hij een zwierig geknoopten halsdoek, die goed kleurde bij zijn bruinachtig gezicht, dat blonk van tevredenheid. Het werd ineens stil toen Jikkemien inde kamer kwam. Even voelde ze zich onwennig tusschen dein 't goud gezette boerinnen, maar die knikten vriendelijk en schoven opzij om haar voorbij te laten gaan. Het rook naar eau de cologne en gesteven goed. Janne zat in haar wielstoel onder de klok. Ze bewoog geen spier van haar strak gezicht en legde een slappe hand in die van Jikkemien. Op de vraag hoe ze het maakte antwoordde ze stijf: Nie minder en nie beter. Het drukke gezoem van stemmen, het verschuiven van voeten en het kletteren van kop en schotels begon dadelijk weer. Jikkemien kreeg een stoel naast de boerin, die maar weinig spraakzaam was. Op het erf ratelden de wielen van nieuw aankomende wagens. Jong volk liep lachend en gearmd door de gang en keek even in de kamer waar de getrouwden koffie dronken. Een glazen brik reed vlak voorbij de ramen, de gekroonde zweep tikte tegen de ruiten. Janne fronste haar voorhoofd en streek zenuwachtig langs haar gezicht. Ze bleef naar de deur kijken tot Kee en Samel binnenkwamen. Kee lachte verlegen, maar Samel keek driest rond en begon de familie handen te geven. Jikkemien vond dat hij er goed uitzag in het mooie lakensche pak en haar glimlach was trotsch en niet zonder liefde toen ze opstond om hem te begroeten. Kee tripte achter hem aan. Ze droeg een witte zijden beuk met ingeweven bloemen. Bij iedere beweging tinkelden de gouden strikken tegen de groote krullen, die Samel als huwelijkscadeau voor haar gekocht had. Jikkemien kon niet laten naar haar te kijken. Ze hield haar hoofd rechtop en als ze achterom de lange tafels liep glinsterden de kroonspelden en zag ze de matte parels tegen het hagelwit van de ondermuts. Ze bukte haar blozend gezicht naar Jikkemien en fluisterde gejaagd: Oe is ’t mee vader? Ik bin d’r glad akelig van dat ’t un nie komme kan. Vluchtig gleden haar oogen langs de kanten beuk van haar moeder, die al vele malen gewasschen was en de kleine kraaltjes, die wel erg afstaken bij de zware toeren om haar eigen hals. Maar ze zag ook de bewondering van Jikkemien en hoorde Ie is vee veranderd, sind dat t'un in dienst geweest is, vond de eene vrouw. Den goeien aerd van z’n vader is naer boven gegroeid, maer van Janne eit t’un een wille geërfd. Ze schikten de koekjes en schuimpjes op de glazen schotels en grepen de bruidsuikers met volle handen uit de pak. De vrouw, die onder het eten moest bedienen, zette den pot advocaat, dien ze op haar heup steunde, neer en pikte met een vleeschvork een paar boerenjongens uiteen kom. Of ze noe zö goed af is? ’t Is gin abbesje, 1 zó n schoonmoeder. Onder de allesziende oogen van Janne werden de glazen en karaffen, de hoog opgestapelde schalen koekjes, de kistjes sigaren, de aschbakjes en de bruidsuikers neergezet. Aan den 1 pleziertje haar bewogen stem: Kind! je ziet 't er uut of je vaneen boer gebore bin. Met een brok in haar keel ging Kee terug naar Samel. Het was tijd. De veerewagens reden voor. Eerst de glazen brik, die rijkelijk met witte bloemen gekroond was. De geur van theerozen wolkte over het hof en de groote toefen floxen en asters wiegelden mee als de wielen begonnen te draaien. Daarachter kwam de wagen van het Olmenhof. Josep mende, naast hem zat Krijn Wisse en op de tweede bank Jikkemien met de getuigen. Janne bleef thuis. Ze wilde niet ten aanschouwe van het heele dorp in het gemeentehuis gedragen worden. Met haar handen gevouwen en haar oogen dicht of ze sliep, wachtte ze tot het laatste geluid van de wagens verklonken was. Dan riep ze de meid. Geef me dadelik een poeier, ik vergaen van de piene. Ze veegde het zweet van haar gezicht en kreunde hardop. Ze moest het nu vervechten dat Jikkemien Joosse mee reed naar het gemeentehuis met haar zoon op hün wagen. Dat de trouwerij op het Olmenhof plaats had en dat de boeren en hun vrouwen vriendelijk waren voor Kee en bij haar kwamen om de mooie bruid te prijzen en haar veel geluk toe te wenschen met de kinders. De meid, die een kommetje water en de poeiers bracht, durfde niets zeggen en haastte zich terug naar de bakkeete. Daar waren twee vrouwen bezig met de glazen en de geslepen karaffen waar ze klokkend de cognac en brandewijn uit de groote kruiken in goten. Die Kee is maer goed af, zei ze, ik bin mee 't er op schoole geweest, 't Kan raar loope inde waereld, want ze vocht net zö goed mee de boerezeuns as ons. En noe trouw ze mee Sammetje, daer ebbe ons altied ’t mêeste op gescholde. kant van de mannen sprankelde de gele citroen en de goudbruine cognac. De jenever was inde kruikjes gebleven, die dik en lomp naast de sierlijke langhalzige karaffen stonden. De meid droeg voorzichtig een wijden pot met advocaat binnen en zette die aan den vrouwenkant midden op de tafel met de doos zilveren lepeltjes en de kunstig gesmede schep. Noe gloof ik dat we d'r bin, zei ze, en verschikte de boerenmeisjes naast een vaas rozen. Ik geloof 't ook. Janne was soezerig van de zware poeiers en knikkebolde nu en dan. Daer zit ze noe, zei een van de vrouwen. Eêl d'r leven gekrauwd en gewroeteld, maer ze ei gin ziere meer as Simen Joosse. Die is, as je 't mien vraegt, êel wat tevreeër. Dat is t êenige recht op de waereld, antwoordde de andere en begon het feestbrood te snijden. Rieke of nie, je pakje krieg je mee. Er was nog heel wat over Janne van 't Olmen-of te zeggen en de meid kwam er niet over uitgepraat dat ze nu bij Kee Joosse ging dienen. Ze zwegen toen de trouwstoet terug het hof opreed. Krijn Wisse stapte met een plechtig gezicht uit. Er was veel volk op de been geweest en de dominee had het mooi gedaan. Kee en Samel hielden elkaar bij de hand. Het strooisel lag op hun schouders en vlinderde over de straat. Jikkemien had het te druk met de felicitaties, om nog naar hen te kijken. Werktuiglijk knikte en praatte ze met de boerinnen, die naar Simen vroegen en complimenten maakten over haar dochter Die zal siere op ’t Olmen-of, meende de boer van Duinvliet. Die Samel ei goed uut z'n oogen gekeke. En ze weet van anpakken, zei een ander. Jikkemien hoorde hun stemmen roezemoezen en bleef bij de deur staan tot ze allen voorbij waren gegaan. Ze ademde de goede zomerlucht en bleef naar de paarden kijken. Josep had ze alle uitgespannen en de tuigen afgenomen. Ze liepen los over het erf, schudden hun manen en grinsden. Inde kamer waren de glazen gevuld en de versche sigaren opgestoken. Krijn Wisse stond naast zijn vrouw en hield zijn glas inde hoogte. Samel en Kee, dat julder goed meuge boere. Het was stil. Samel keek den kring rond en trok Kee overeind die verlegen was blijven zitten. Dank je, vader! Ik drienke op allemaele en op beste jaeren inde toekomst. Hij nam Kee's hand en ineens boog hij zich naar haar over en kuste vluchtig haar gezicht. Jikkemien sloeg haar oogen neer, ze kleurde en hoorde de boerinnen fluisteren. Zó iets zouwe ons bie ons trouwen nie ebbe durve doe, zei de Duinvlietboer met zijn schelle stem. Je kan toch zie dat 't joenge volk een andere wegt opgaet. Maarde jongens en meiden klapten in hun handen en dronken op het bruidspaar. Arend en Bette zaten midden tusschen hen in. Bette's brutale oogen lonkten naar Jikkemien. Ze klom over de bank heen en kwam bij haar staan. Wat zei je van Samel? Die trek z'n eige van al die lui ook niks an. Jikkemien zat stil tusschen de vrouwen en kon niet goed met hun praat meedoen. Ze pakte vertrouwelijk Bette’s arm en zag dat een streng haar uit haar muts hing. Bette was een sloppen angel, 1 daar had ze wel eens aanmerkingen over gehad tegen Arend. Maar vandaag stond ze haar zooveel nader. Veel nader zelfs dan Kee, die tusschen de boerinnen aan den anderen kant van de tafel geen tijd had om te kijken. Ze trok Bette bij zich op de bank en prees haar beuk met de kleine blauwe bloemetjes. Het sneeuwde, sneeuwde. .. . Over het dorp en de duinen en over de zee. Het leven was afgesloten. Het lag verborgen achter de wemeling en hield den adem in. Het sneeuwde over het huisje van Jikkemien. Ze had een warme stoof onder Simen's voeten geschoven en keek naar zijn hoofd dat een beetje voorover op zijn borst hing. Hij zat al een uur lang naar de sneeuw te kijken alsof dit den laatsten keer was dat hij de vlokken zag vallen. Jikkemien schrok van haar eigen gedachten. Ze herinnerde zich andere winters toen Simen zijn werk had en zijn lang haar afschudde bij het binnenkomen als het sneeuwde. Dat haar was nu dun en wit geworden. Het hing langs zijn doorschijnende slapen en als hij haar aankeek was het of hij haar toch niet zag, maar iets dat achter haar was. De sneeuw op de vensterbank was al een dikke laag geworden die tegen de ruiten stond. Jikkemien legde haar armen op een stoelleuning en kon niet laten naar de vlokken te kijken. Die dwarrelden, als haar gedachten van Simen naar Arend. Ze hield haar oogen half dicht en het was of zijn lachend gezicht uit de sneeuw opdook. Hij wilde nu zelf beginnen. Een eigen werkplaatsje en een winkel. Hij kon den boel van zijn baas overnemen. En zij had haar geld geteld, maar het was niet genoeg. l slordig Dan zag ze door de wemeling den ruigen kop van Max. die naast Arend op den rand van den welbak gezeten had. En later was de jongen opgetogen inden uuze gekomen, want Max kon hem een renteloos voorschot geven. En zij had niet geweten of ze er blij of verdrietig mee was. Simen bewoog zich en keerde zijn gezicht naar het raam. Zijn handen lagen in elkaar gevouwen op zijn buis en leken goor bij het zuivere wit, dat licht afstraalde tot achter inden uuze. Jikkemien voelde zich omsloten door de sneeuw, die alle uitzicht benam. Het was of hun huis alleen op de wereld stond, of er geen geluid ooit meer zou doordringen. En Simen zweeg en verroerde zich niet. Nu duurde het niet lang meer, dan zou ze alleen zijn. Arend zou trouwen en met Bette inde stad gaan wonen en Simen zou naar Jan gaan. Ze ging verzitten en zocht naar de kous, die ze gemeend had te stoppen. Die was op den vloer gevallen. Ze zag de fijngebreide boord, dat had Kee gedaan. En weer begonnen haar gedachten als de sneeuwklokken te bewegen. Naar het Olmenhof waar Kee haar kind verwachtte. En ze probeerde het gezicht van Simen weer te zien zooals het geweest was toen hij dat bericht hoorde. Ze bukte zich en raapte de kous op, maar haar handen gingen weer open. Ze keerde ze om en liet de palmen naar boven liggen. Leeg waren ze nu, een paar keer bewoog ze haar vingers open en dicht. Dan hoorde ze Simen als van heel ver zeggen: Wat is 't stille. .. . Hij was recht gaan zitten en speelde met een luciferdoosje. Ze dacht er over of ze hem zou zeggen hoe leeg het was, maar ze bleef zwijgen en volgde haar verbeelding door het huisje en het hof. De klok tikte eender als op den eersten dag dat ze hier kwamen. Simen had hem opgehangen aan den grooten spijker en zij zelf had de gewichten blinkend gepoetst en aan den ketting gehaakt. Het kammenet was niet veranderd, al lag achter de deuren geen kindergoed meer en al waren de kleine buisjes en rokjes naar den zolder inde kleerkist verhuisd. Haar oogen bleven rusten op de klink van de deur. Daar had Arend eenige malen zijn vingers tusschen gekneld en Jan liet de deur altijd open staan als hij achter haar aan het hof inliep en in het schommeltje klom. Dat lag nu ook vol sneeuw, ze had het gezien toen ze de geit ging melken. En het vondertje was één geworden met de dulfkanten. ’t Is net of de sneeuw alles wegdoet, had Max gezegd. Ze zocht met haar klomp inden dulfkant en vond den steen waar Kee met Bette Knuut op gebikkeld had. Jikkemien, wat doe je daer toch? Simen had zijn dasdoek om zijn hoofd geknoopt en stond bij het geitekot. Hij was huiverig en zeulde aan een bos hout. Den aerd wil niks meer brande, klaagde hij, ik ebbe kouwe. Zwijgend nam ze de vracht over en ging hem voor. Wat moch je daer doe? vroeg hij nog eens. Je stieng bie de schommel. Jae. 't Lag glad onder de sneeuw. Wat geeft dat! Den tied van schommelen is vorbie. Ik gloove dat ik 't nog wille bewaere, Simen. Och! Hij hoestte en bukte zich om blokken op het vuur te gooien. Zukke diengen moete we loslaete. Je kan nie begriepe dat we een zeumer beleefd ebbe, zei Simen weer, alles is bedekt. ’t Is goed en zuuver, antwoordde ze en rees op om naar buiten te gaan. De vlokken minderden en ze kon uitzien inde wijde witheid waar alles verdoken lag. Haar voeten zonken weg toen ze door het hof ging en de sneeuw van het schommeltje schoof. Onhoorbaar viel het tegen den voet van de wilgen, die witbekroond stonden. Over den Vrouwendijk bewoog een donkere figuur, ze beschutte haar oogen met haar hand, maar het licht verblindde haar. Toen hij dichterbij kwam, herkende ze Max. Hij liep met zijn gezicht naar beneden en stapte rakelings voorbij. Ik was op den Blankert, zei hij stil. Daer was ik moederziel alleene. 't Is of de sneeuw alles wegdoet en dat spreekt dan bluuf je alleen. Hij tikte aan z’n pet en trok de deur achter zich dicht. Jikkemien bleef staan en tuurde lang naar de boomen van het Olmenhof. Ze schenen dichter bij elkander te zijn dan anders en het was of ze een kleed over het hof hielden uitgespreid. De stilte was volkomen om haar en ze wist met zekerheid dat het niet lang meer zou duren voor Simen van haar wegging. Ze voelde geen verdriet, alleen verlangen om mee te kunnen gaan. Werktuiglijk keerde ze zich om en ging terug naar het schommeltje. Het hing scheefgezakt, dat had ze niet eerder opgemerkt. De touwen waren hier en daar versleten, maar ze liet ze door haar handen glijden. H et kind van Kee en Samel werd midden inden zomer geboren. Jikkemien werd 's morgens vroeg gehaald en toen ze tegen den middag terugkwam stond Simen al reikhalzend te wachten. t Is een joen, zei ze, een joenge Krien, een gaef kind en mee Kee is t goed. Maer ze eit 't er nogal vee van g'ad. Inde volgende dagen ging Jikkemien iederen middag kijken. Het kind was goed, vertelde ze ’s avonds, het bekwam bij den dag, maar Kee zou wel lang moeten blijven liggen. Toen de jonge Krijn vier weken oud was zei Simen op een ochtend: Noe zou ik toch ook wel is wille gekieke. Jikkemien was verrast, maar ze liet niets merken. Ze had al de dagen er op gewacht dat hij dit uit zichzelf zou zeggen en telkens als Kee vroeg: Wanneer kom vader noe is? had ze een uitvlucht gevonden. Vader was nie zó goed. Ie ad vee op bed gelege en loope kon un zó verre nie meer. Dan kan Josep mee de seese om zn komme. Ie is nog nooit op 't of geweest en we bin al een jaer getrouwd. Maar Jikkemien wist dat er iets met Simen aan den gang was. Ze had de laatste maanden wel opgemerkt dat zijn tegenzin voor Samel minderde en toen hij hoorde dat Kee een kind verwachtte was hij er overgaan praten met zijn schoonzoon en kreeg hij belangstelling voor wat er op het Olmenhof gebeurde. ■— Morge moe Josep mer is om je vader komme, zei Jikkemien ’s middags, ie wil komme kieke ei ’t un gezeid. De lucht hing te trillen boven het goede land en de opgaande vruchten. Josep had zijn hemd losgeknoopt en wischte zijn gezicht af toen hij van den veerewagen stapte en Simen een hand gaf. Jikkemien wachtte tot hij op de voorbank zat, dan draaide ze de deur op slot en klom voorbij hem, achterin. Stapvoets reden ze over den dijk. Simen hield zich vast aan het zijbord en keek gretig naar de breede strooken koren. Hij rekte zijn hals om overal in het rond te kunnen zien. Jikkemien zag dat hij een beetje kleur op zijn gezicht gekregen had en hij be- woog zich vlugger dan gewoonlijk. Zwijgend wees hij naar de hooge boomen van het hof toen ze de dreef opreden. Hij zag den cementen zijgevel van het huis, het groenwitte hondenhok, de schelpenpaadjes tusschen de bloembedden, den teeltuin, den boogerd, de kwetterende eenden, die zich haastig inde dulve lieten zakken, de ganzen met hun draaiende nekken.... Josep wilde hem helpen bij het afstappen, maar hij weerde de hand af en stond ineens op den grond, vlak bij de bakkeetdeur met den ronden ijzeren knop, waar de figuren uitgesleten waren van de vele handen die eraan gegrepen hadden. Alleswas nog net als vroeger, toen hij iederen dag voorbijkwam en zijn werk wist inde schuur of buiten. Alleen met het raam was iets veranderd. Hij moest bedenken hoe het geweest was. Rechte strakke gordijnen met een schulpen rand en nu hingen ze gespleten, nieuwermoos zooals bij de bezinne van den timmerman. Op de vensterbank stond een ster van Bethlehem te bloeien. De rankjes waren langs een rekje geleid. De volle bloemtrossen glansden en drukten hun hartjes tegen de ruit. Jikkemien pakte zijn arm. Dat is noe van dat stekje, dat Kee bie ons uut de bakkeete meegenomen eit. In het groote voorhuis met den berookten zolder en de diepe ramen liep hij achter haar aan. Het rook er naar karnemelk en versch opgemaakte boter. Het was vermengd met de lucht van groene zeep en water dat pas uit den put was opgehaald. Even maakte hij een beweging om de bakkeetdeur open te doen, maar Jikkemien trok hem mee inden uuze. Breed scheen het licht over de blauwe en witte leien en over de bruine matjes voor de deuren. Simen aarzelde. Twee malen was hij hier geweest in zijn herinnering. Den eersten keer toen Jikkemien als werkster was opgezegd, zes weken voor de geboorte van Jan en nog eens toen hij moest komen om te hooren dat Krijn Wisse geen vasten arbeider kon blijven houden. Janne had toen achter de tafel gezeten en de boer stond naast haar, als een jongen die zijn woord niet kon doen. Dag vader! Schuw keek hij op. Zijn gedachten bleven nog in dien voorbijen tijd hangen. Zijn oogen zochten den mahoniehouten stoel met den leeren rug en het harde gezicht van de boerin. Op dezelfde plaats stond een wieg met een afhangend blauw kleed en inde bedstee zag hij het bleeke, gelukkige gezicht van Kee, die hem toelachte. met een vroolijke stem. Ze praatte veel en druk en lachte dikwijls. Dat is een êele veranderienge, zö'n kleinen. De vrouwe zal Jikkemien had het kleed weggeslagen en wenkte. Met verwondering ging hij voetje voor voetje dichterbij en zag zijn kleinzoon liggen slapen. Wat un zwarten aertje. Voorzichtig streek ze met haar vingers langs het kloppend schedeltje. Zö was ’t bie Jan ook, weet je nog wel, Simen, laeter is z’n bruunder g'öore. 't Is een flienk kind, mummelde hij, ik gloove dat Jan gröoter was. Ie ei êel de waereld, vader. Kee ging overeind zitten, maar Jikkemien schoot haastig toe. Bluuf maer leggen, vader kan best mee je prate. Simen zat naast de wieg en keek af en toe naar het kind, dat het voorhoofd fronste en met de lipjes trok. Ik ad êeder wille komme, zei hij en stond weer op om Kee een hand te geven, maer 't was moeilijk, Keetje. Ze hield zijn hand stijf vast. Je moe goed op je n'eige passé, vader. Ze keek naar zijn ingevallen gezicht en het lichaam waar het buis te groot voor geworden was. De waegen ei toch nie t' ard geree? ■— Nêe... . nêe. ... dat gieng goed. Ik was blie. .■. . dat ik. .. . 't land weer is zag. ... d'r is nie vee veranderienge. Hij slofte terug naar de wieg. Kee zag dat hij zijn voeten niet goed oplichtte en hij hield zijn schouders naar voren of hij een last droeg. Toen Jikkemien de gordijnen voor de bedstee geschoven had omdat Kee in slaap gevallen was, schoof ze haar stoel naast hem. En oe êet dat kind noe, Jikkemien? vroeg hij en frutselde aan het kleed. Het tule kantje bleef aan zijn ruig vel hangen. Jikkemien vouwde een ponnetje over haar knieën. We1.... zei ze. .. . dat eb ik toch dadelik al gezeid. Krien is zn angegee. 0.... jaja.... dat was ik vergete.... 't Zou mooi zien as ik vernaemd was, zei hij na een poosje. Jikkemien legde haar hand op de tafel vlak naast de zijne en boog zich voorover.—Dat zou zeker mooi zien, misschien krieg Kee nog meer kinders en Arend zal ook trouwe. .. . fluisterde ze snel omdat de baker binnenkwam. Simen schudde zijn hoofd en moest dan de baker bedanken, die hem feliciteerde met zijn kleinzoon. Het was een jonge vrouw, wete wat ze te doen eit. Ik ebbe d’r viere groot te briengen en as je man boeren-errebeier is, bin je blie as je een cent kan bie verdiene. Jikkemien wist daarover te praten, maar Simen zat stil met z’n rug half naar de wieg en zijn handen stijf op zijn dijbeenen. Het kind begon zachtjes te huilen. Met vlugge handen tilde de baker het bundeltje .uit de wieg in haar breeden schoot en vouwde een luier in drieën die ze onder het lijfje schoof. Simen ging staan om de oogen te kunnen zien. Ze waren fletsblauw en hij zag nu ook dat de oogharen heel licht waren. Jikkemien nam het kind over en bracht het bij Kee, die de deken opzij sloeg om het te laten drinken. Nou... . lachte de baker, zo'n brokje gezond leven, dat groeit ard, ie zal kommende weeke wel een fleschje bie moeten ebbe. Ze pakte de vuile luiers met een zwaai op en zeilde met rokkengewaaier langs Simen terug naar de bakkeete. Dat is een onbesnuust vrommes, zei hij verwijtend. Waerom ei jie toch Koba niet genome, dit is glad een vreemde. • Koba gae nie meer uut bakeren, vader. Die is ook een jaertje ouwer. O ja! Simen zuchtte. Dat is zö. .. . ons bin verslete. Hij bleef maar zitten luisteren naar de begeerige slokken van het kind, dat dadelijk begon te schreeuwen als Kee het verlegde. Jikkemien naaide knoopen aan een hemd van Samel. Hier, voor de breed ramen waren de grijze strepen door haar bruine haar goed te zien. Simen moest er telkens weer naar kijken en probeerde te bedenken of dat al lang zoo was. Vroeger had ze krullerig donkerbruin haar, wist hij, dat inden zomer oplichtte als ze ging wieden. Ze praatte met de baker, die inde weer was voor de koffieboterham. Wat ze zeiden verstond hij niet. Het drukke geratel ergerde hem eerst, maar dan soesde hij in, tot Samel met de vossen langs de ramen kwam en zijn hand opstak. Simen wuifde terug. Later kwam Samel binnen en gaf een stevige hand. Gefilliceteerd mee je zeune, Samel, dat 't un in gezond-eid op mag groeie. Dank je, vader. Dat je d'r lank getuuge van mag weze. De jonge boer schikte zich naast hem en wreef in zijn handen. Dat zal nie al te lange weze, Samel. 't Gaet ier nie al te goed. Simen stak zijn hand tusschen zijn buis en leunde achterover. Lala... . nie inde pit zitte. Je wil toch den twêeden ook nog wel zie? Ik laete 't nie bie dezen allêene, d’r kom nog een joenge Simen ook. Samel probeerde vroolijk te doen en knipoogde tegen de baker, die een geklutst ei voor Simen bracht. Oe is ’t, Siene? Bin jie vandaege nog thuus geweest? Noe, dat zal waer weze. Wannes zit mee z’n beên op een stoel. Ie ei ’t er in gesloge mee een biele. Zö! dat is mer lillik! Simen hield zijn hoofd opzij. De baker schreeuwde of hij doof was. Jae. ... en 't is z'n eige schuld. Die is goed van de toeng-rieme gesnee, zei Simen toen ze weer weg was. Samel zag dat hij zijn lippen op elkaar klemde en ineen kromp. Ei je piene, vader? Niks, knorde Simen.... niks zegge. ... tegen Jikkemien. Onder het eten lette Samel op zijn schoonvader, die naar buiten moest en met een grauw gezicht en bibberig terugkwam. Jikkemien zat met het kind op haar schoot en speelde met haar vingers boven het gezichtje. Kee leunde over de bedsteeplank. Laet vader 't ook is vast-ouwe en dan moet t’un inde wiege. Met zijn groote onwennige handen nam Simen het kind aan. Daer joen, noe zit je bie je groöte-vader. ... Zijn mond beefde, hij rekte zijn hals of de dasdoek hem benauwde. Samel zag dat er iets vreemds over zijn wezen trok. Hij stak zijn armen uit, het kind gleed er in en Simen zakte van zijn stoel. Jikkemien haalde dadelijk een doosje poeiers uit haar zak en loste er een op in water. Dat overkomt t'un wel meer, zei ze bedaard en probeerde het in zijn mond te gieten. 't Is toch wel goed, moeder? vroeg Kee angstig. Ze zag haar vaders gezicht vertrekken en bleek worden of alle bloed uit zijn lichaam weg was. Hij deed zijn oogen half open en stamelde: Jik. .ke. .mien?. .. . Ik bin ier, man. ... schikt ’t et een bitje. ... Drienk mer is. ... alla! Met z’n hoofd tegen haar knie wilde hij slikken, maar het liep uit zijn mondhoeken. Dat geef niks oor. ... ik wrieve 't wel op, suste ze, toen hij haar schort wilde nemen en vouwde een tip onder zijn kin. Samel was achteruitgegaan, hij keek naar de hulpelooze beenen van Simen die onder de tafel schuin tegen een stoof lagen We zien mekaare weer wel is trug, m’n kind. Het was of zijn beenen ineens kracht kregen. Hij was bij de deur voor Jikkemien hem kon vasthouden en Samel behoefde niet te helpen toen hij inde brik stapte. Thuis kleedde hij zich snel uit en klom inde bedstee. Jikkemien kookte water en vulde de bruine steenen kruik voor zijn voeten. De zon begon onder te gaan, een laatste straal bescheen het kammenet. Weet je nog dat we 't kochte, zei hij, wat was je d’r groos mee en noë staet et nog zö mooi in 't licht. Dat weet ik nog as den dag van gister, Simen. Dien zelden middeg kocht jie je gouwe knoppen. en verwonderde zich over de kracht van Jikkemien, die hem optiide en inden stoel zette. Nee. .. . Samel, ik kan 't allêene, ’t is d’êeste keer nie. Ze vroeg om koud water en waschte zijn handen en gezicht— Schikt 't een bitje, Simen? Dankbaar keek hij haar aan. —'t Schikt, Jikkemien. ... wat. .. – bin. ... ik toch een stumper. ... en wat een moeite. .. . ebbe.... julder. ... an mien. Zijn stem was onduidelijk en hakkelend. Ze legde zijn beenen op den tweeden stoel en schoof een kussen achter zijn hoofd. Zö... . rust noemer is goed uut en dan rien we weer naer uus. Samel spande de brik in en kwam zeggen dat hij zelf zou rijden. Je kan makkeliker inde brik as op de veerewagen stappe, vader. En as ik menne weet ik zeker dat 't nie te ard gaet. Simen stond bij Kee, hij hield haar hand inde zijne. Noer dag dan, Kee.... ik bin blie dat ik je kind gezien ebbe. Hij wilde zich omdraaieh en Jikkemien moest komen om hem te steunen. Zijn wankele beenen bewogen onzeker, maar voor ze haar arm om zijn rug gelegd had, wendde hij zich nog eens naar de bedstee. Zijn hoofd met het lange grijze haar boog over het bed. Geef me nog is een kus, Kee. .. . dat dee je vroeger ook toen je nog een êel klein meisje was. Ze sloeg haar lange bleeke armen om zijn schouders en drukte haar lippen op zijn ongeschoren gezicht. Dag. ... vader. ... Hij lachte. Jie leit ier zó stilletjes, of je nog een klein meisje bin. Vader?. ... je komt toch nog wel is. .. . Samel komt dan zelf om je. Haar oogen waren ontsteld groot en ze zocht hem vast te houden. Ze was bij de geraniums gaan zitten en keek inde roode en witte bloemen. Simen staarde tegen den zolder van de bedstee, zijn oogen waren helder en soms bewogen zijn lippen. Ons ebbe 't goed g'ad, Jikkemien, inde jaeren van ons trouwen. Ik ebbe d'r vee mee gezete, dat Jan gestorven is. Maer ie is misschien vor vee gespaerd gebleve. Bin ik je nie. .. . vee toet last geweest. ... de leste jaeren. ... jie moch zöveewerke. Ze keerde haar kalm gezicht naar hem toe. Ons leven was goed en rieke an zegen. Vor Jan ebbe we noe een kind trug, as we tied van leven meugen ebbe, komt ’t un bie ons over den vloer. Er was een groot teeder licht in zijn oogen toen hij antwoordde: Dan zal jie gröos weze. Zulle julder d'r twêede kind as ’t un joen is naer mien noeme? Dan bluuf m'n naeme toch bestaen. Zijn handen tastten over het dek en sloten zich samen. Wat bedoelde je, Simen? Wat mêende je nog te zeggen? Niks meer.... ik wil noe ruste. Zijn stem zakte weg in gemurmel. Ze bleef zitten tot hij geregeld ademde en ging dan naar buiten. Achter de duinen was de zon weggezakt, een smalle gouden streep ging over in gloeiend rood en werd dan oversluierd door de schemering, die vanachter de boomen kroop. De volgende dagen lag Simen stil naar de dingen inden uuze te kijken. De lijstjes aan den muur tegen het bebloemde behang en de stoelen, die voor het raam stonden met de afgesleten leuningen en de matten zittingen, waar hier en daar nieuwe biezen in gestoken waren. Zijn krukstoel, waar Jikkemien een gestreept kussen in gemaakt had, dat met kleurige lintjes aan de achterspijlen was vastgebonden. En dan keek hij verder naar de schouw, met de rij blauwe tegels boven den vuurput en den koperen knop van de tang, die kon fonkelen als een ster, als de middagzon er op scheen. Aan het eind van de week had Jikkemien een werkdag op Zeeduin. Ze ging later dan gewoonlijk van huis en liep langs de herberg van Eine Knuut om Koba te vragen of ze eens naar Simen wilde gaan kijken. Bel zeker mensche, zei Koba hartelijk. ’t Is zonde, leit t'un plat op bed. Ik neme m’n naaibak mee en Eine z'n emde dat ’k maeke moet. Dan ei ’tun anspraeke en verzurgienge. Simen lag te dommelen toen Koba kwam, ze stond al voor de bedstee voor hij er erg in had. Kom je d'r glad nie meer uut, Simen? informeerde ze. Gister bin ik nog naer ’t uusje geweest, mer ik was vee moe en draaierig. Ja, ja, zei Koba en begon haar blauwe redicuul uitte pakken. Het hemd van Eine viel uit elkaar. Een vingerhoed en een klosje garen rolden over de mat tot onder het kammenet. Bel, bel, zuchtte Koba, noe za’k d'r dichtebie nog gin baas over raeke. Ze graaide met haar lange armen tot ze het klosje had en kwam blazend overeind. As jie ietewat gebrek eit, dan vraeg je dat, oor. Ik beginne êest is mee een knotte sejette op te winden. ’t Is goed, ’t is goed, knikte Simen. Hij draaide zijn hoofd een beetje opzij, want Koba praatte nogal hard en ze begon vlak voor de bedstee een stoel om te keeren op een anderen en de knot over de vier opstaande pooten te spannen. Met lange uithalen zwaaide ze de draden af en rolde het bolletje door haar vingers. Kee eit een gaef kind.... een joen.... zei hij, toen ze halverwegen klaar was en haar bewegingen langzamer werden. Dat oordeik zeie. En je bin ’t er geweest, ee? Hij glimlachte flauw. Ja. .. . ik ebbe ’t gezie. Zó gaet dat, Koba, den êenen komt en den anderen gaet. Je moet is an Eine vraege of un toch nog is komt, ik zou uw nog zó graag is zie. Koba had meer menschen zoo hooren praten met zoo’n stille stem en zoo’n gelukkig gezicht. Ze legde den bol sajet neer en ging vlag bij staan. Simen keek in haar oogen. Wat doe je, Koba? Niks.... ik kieke mer is. Ze begon verder te winden en zei luchtig: En Arend gae ver z'n eige beginne oordeik Bette zegge. Die Max is toch een rardige man. Je zou zegge waer ael ’t un zó vee geld vandaen ’t Is eel mooi, antwoordde Simen rustig, zó zie je dat je nooit op de buutenkanc vaneen mensch an kan. De middag verstreek langzaam. Een paar keer was Koba al buiten het hekje gaan kijken of Jikkemien nog niet in ’t zichtwas. Simen had zijn bordje pap gekregen en zijn medicijnen, maar ze durfde niet goed weggaan. Je raekt ongedurig, zei hij, gae mer gerust ner uus, Koba. M’n vrouwe komt om alfzevene van 't of. Koba keek naar de; klok. Voor Jikkemien thuiswas moest er nog ruim anderhal. uur voorbijgaan. Simen sluimerde en hoorde het niet toen ze nog iets aan hem vroeg. Er was schaduw over zijn gezicht t n hij lag zoo stil of er geen adem meer in was. Arend was eerder thuis dan zijn moeder. Inde bakkeete kwam Koba hem tegemoet. Is ’t erger? vroeg hij, toen hij haar bezorgd gezicht zag. Dat kan 'k nie zegge. Mer ie is zó stil. Samen gingen ze kijken, maar Simen deed zijn oogen flink open en knikte hen toe. Bedankt oor, Koba, voor je thuuswacht en vergeet dan nie an Eine te vraegen of un nog is komt. A11a.... dag Simen en sterkte. Op haar eigen manier, met de handen onder haar schort, driste ze weg. Arend had de broodplank en de logge op tafel en schonk water op de thee toen Jikkemien thuiskwam. Ze was moe en onder het eten werd niet veel gesproken. Nadien schilde ze de aardappels bij het lampje, want de zon ging al vroeger onder. In het Westen hingen donkere wolken, en het laatste daglicht zonk snel weg. Ze draaide den laatsten aardappel door haar handen toen Bette aan de deur rammelde. Zó meisse, bin jie daer nog? Jae. ... moeder vond dat ik nog mer is moch gekieke. Ze gaf Arend een hand en ging bij het kammenet zitten. Simen woelde heen en weer en stak zijn arm over de bedsteeplank. 't Is zó doenker, klaagde hij. Doenker, vader? Dan zal ik de gröote lampe is ansteke. Arend haalde lucifers, maar Simen bewoog onrustig. Gin lampe... . doenker.... vee doenker. Hij zwaaide inde lucht. Zijn oogen staarden groot inde hoeken van de bedstee. Je moch is bidde zuchtte hij en probeerde zijn slappe handen te vouwen. ... dat z.'l elpe. Jikkemien trok een stoel bij de cedstee. Met zijn handen tusschen de hare zat ze inde schemerng. ’t Zal wel schikke, Simen Me:' heldere stem zeide ze het Onze Vader. Simen prevelde de wo arden na. Bij de spinde stonden Arend en Bette en hielden hun adem in. Bij het amen zakte Simen zwaar terug en gleden zijn nanden langs den kant. Ze schrokken alle drie op van de deur, die opendraaide. Samel stapte stil binnen, hij hield zijn pet in zijn hand. Jikkemien wenkte hem dichterbij. Dat is goed, m’n joen, dat jie nog is gekomme bin! Haar stem was diep en warm en ze keek hem lang aan. Een paar keer vroeg Simen om water. Jikkemie.r steunde zijn hoofd en Bette hield het kommetje aan zijn mond. Dat is schielijk verminderd, zei Samel, ik staan d’r van te kieken. Arend bewoog zijn bovenlijf, zijn stem was dof. Gister kwam un d’r nog uut, je zou zegge oe is 't meugelik. Jikkemien zette de kom water met een slag op de tafel. Kinders.... gauw.... Simen trok zijn oogen wijd open, een vage lach gleed over zijn gezicht. ’t Is al licht.... de zun..ne.... Kiek i5.... Jik..ke.. mien. ... Hij probeerde zijn armen op te lichten, maar die ble- ven machteloos op de deken liggen.... En.... de.... terwe.... al goud. Dan zag hij Samel.—Bin jie ge. .komme? Kee Zijn stem was een zucht, ze moesten dichterbij komen om hem te verstaan. Ze ei vanmiddag vor ’t êest een stuitje opgezete, vertelde Samel. Hij beet op zijn onderlip en zocht naar woorden. Maar Simen was al tevreden. Goed.... goed. De minuten gingen voorbij en de kwartieren. De nachtwind suisde langs het raam, een wagen ratelde inde verte langs het dorp. Samel bedacht dat hij naar huis moest. Kee zou ongerust zijn over zijn lang wegblijven. Hij bukte onder de tafel om zijn pet op te rapen en raakte den elleboog van Jikkemien, die zijn schouders greep en vasthield. Simen lag nu heel stil, er was iets zachts over zijn gezicht ge- komen. De schaduwen onder zijn oogen waren dieper, het was of de zon onderging achter zijn oogleden. Ze wachtten en zwegen tot Jikkemien overeind kwam en de gordijnen dichtschoof. Arend greep naar zijn keel, maar Jikkemien keek hem met haar klare oogen aan, hij gooide zijn hoofd achterover en drong zijn tranen terug. Samel... . dat is een zwaere gank, zal jie voorzichtig zien om ’t an Kee te zeien? Dat zal ik, moeder, antwoordde hij schor. Kan ik vor joe nog wat doe? Er kwam een uitdrukking op haar gezicht, ze wisten niet of het een lach was of dat ze zou gaan schreeuwen. Vor mien niks, m'n kind. Noe is julder vader an den besten dêel. Ze keek van den een naar den ander en knikte tegen Bette. Noe bin ik dan toch mee drie kinders geweest in dit oogenblik. Bette, meisse, wil jie noe is an je moeder gevraege of ze komt en dan moet Arend met je mee gae. Bette sloeg haar avonddoek om en keek nog om naar de bed- stee. Samel bleef dralen, maar Jikkemien ging zelf de deur opendoen. Noe moe jie gae, zei ze, Kee zal nie wete waer je bluuft. Hij klemde haar hand inde zijne.... Dag moeder! Nog nooit was zijn stem zoo goed geweest. Ze legde haar beide handen inde zijne en keek diep in zijn bleekblauwe oogen. Diezelfde oogen had het kind, dacht ze ineens. Dag Samel. .. . dag m'n joen. Het lamplicht scheen over de oude meubels en de pet van Simen die hij op den bijbel gelegd had. Ze schoof de bedsteegordijnen weer open en zette het looplampje op het boord. Het goudige licht scheen over Simen’s gezicht. Ze zag het litteeken van den stok, dien hij als kind tegen zijn hoofd gekregen had, donkerder en breeder dan bij zijn leven. Zijn handen lagen in volmaakte rust. De trek van pijn was om zijn mond vergleden, die nu weer was zooals vroeger, ze herkende ook het hooge gladde voorhoofd. Zoo was het voorhoofd van Arend en ze had zich wel eens verwonderd op wie de jongen toch leek. Ze tastte naar de gouden oorringen en voelde de kilte van zijn gezicht aan haar warme handen. Toen Koba kwam lag ze voorover met haar gezicht in het kussen naast zijn schouder. joen het gras op Simen Joosse's graf hoog stond met dikke zaadpluimen begon de jonge Krijn Wisse te loopen. Hij was eerst over den durpel naar buiten gekropen, maar eerde zomer ten einde was schommelde hij op zijn T korte beentjes langs het straatje en stak het erf over naar het wagenhuis. Soms reed Jikkemien hem inden mandewagen naar het dorp en bleef hij een heelen middag. Den uuze was dan vol geluid en gekir en ze verbeeldde zich dat de dag lichter was en de zon later onderging. Haar werkhuizen op Zeeduin en bij de metresse had ze opgezegd op aanhouden van Keè, die er niet tegen kon dat haar moeder bij anderen het grove werk ging doen. Maar het meest had Samel daar achter gezeten, dat had Jikkemien wel gemerkt als hij inde lange winteravonden onverwachts de klink van de deur lichtte en bij haar bleef praten tot het ver over negenen was. Hij had de gewoonte om inden krukstoel te gaan zitten en over al de gewone dingen van iederen dag te spreken. Hij keek haar nooit recht aan, maar hield zijn oogen op de tafel of ergens inden hoek van den uuze. Ik ebbe gezie dat jie niet meer zö makkelik loopt as een paer jaer gelee, had hij eens gezegd. Je moch nie meer op Zeeduun gewerke, de wegt is te verre en waervoor is dat nóodig. Ik kan toch nie êele daegen mee leege anden zitte, had ze geantwoord, ik bin noe zö vee kwiet, as ik nie meer kan werke zou ik moete gezitte om op ’t leste te wachten. Hij vertelde wel eens van zijn moeder die in haar renteniershuis weinig vertier had. Haar beenen waren tot aan de heupen verlamd. Zonder den wielstoel kon ze geen stap meer van haar plaats en de ouwe Krijn was heelemaal grijs geworden van al de netigheid. Jikkemien moest dan aan Simen denken en aan zijn rustig einde en haar hart liep over van dankbaarheid. Als ze op het Olmenhof bij het raam zat, waar Janne altijd placht te zitten als ze iets te zeggen had, kwam de gedachte bij haar op dat ze naar haar toe moest gaan en met haar praten. Misschien zou Janne weinig antwoord geven, maar dat zou ook niet noodig zijn. In het begin van den zomer werd ze in beslag genomen door het trouwen van Arend. Koba Knuut liep in en uit om over alles te spreken. Ze ebben vee gespaerd, zei ze trotsch, Bette ei stoelen gekocht of ze mee den dominee gae trouwe. Je zit êelemaele op ferweel en een spiegel mee een gouwe lieste. Jikkemien naaide boezeroens en hemden voor Arend en zocht alles bij elkaar wat van hem was. leder stuk hield ze eerst in haar handen alsof ze zich goed in wilde prenten hoe het er uitzag. Hij had weinig tijd om bij haar te zitten. Hun huisje inde stad moést schoongemaakt en gemeubeld worden en Jikkemien begon het geld in het blikken doosje weer te tellen. Op een avond toen hij thuis kwam telde ze honderd en twintig gulden op de tafel. Kiek! Meer eb ik nie vor je, Arend, besteed ’t mer goed. Ontroerd kwam hij bij haar staan en hield even haar hand vast. Dat is tevee, moeder, ons zulle ’t wel rooie. Noe ouw je zeker nie vee meer over? Ze lachte en liet het doosje zien. Er lagen nog drie kwartjes en een paar losse centen in. As de weeke om is eb ik weer geld, zei ze zacht, ik kriege wat van de kerke en Samel is goed vor me. Arend legde de guldens op een stapeltje en vouwde een paar papiertjes van tien in elkaar. Ik zou toch wille dat jie den elt zelf ieuw, moeder. Maar ze schudde beslist haar hoofd. Jie ei 't er ’k weet nie oe lank vor moete spaere en ons bin joenk, moeder. As Max al z’n spaergeld an joe geeft om te beginnen.... zal ik dan achter bluuve? Je moe mer dienke dat jie de possie van Jan ook kriegt. Hij begreep dat ze niet anders wilde en borg het geld weg. Dien avond bleef hij nog lang bij haar. En voor hij de ladder opging legde ze een hand op zijn hoofd, zooals ze dat vroeger gedaan had. Hij zag dat het haar dat vanonder haar muts zichtbaar kwam bijna wit geworden was en er lag een ongekende zachtheid over haar wezen. Welterusten moeder, zei hij stil. G’n nacht, m'n kind. Op den ochtend van zijn trouwdag hielp ze hem met aankleeden. Hij verbaasde zich over haar ongebogen rug toen ze zijn halsdoek strikte en met haar preciese vingers een paar witte pluisjes van zijn rok tipte. Zij had haar zwaren rouw nog niet verwisseld voor lichten, want het was nog geen vol jaar na Simen’s dood. Ik dienke nie dat ik lank bluuve, zei ze, 't past niet mee rouwe op een trouwfêeste. Teleurgesteld bleef hij staan. 't Is gin fêeste, moeder. Nee mer je zulle toch nie as een puut op een kluute zitte. Er kwamen alleen de broers en zusters van Bette en Kee met Samel. Eine Knuut dribbelde zenuwachtig op en neer toen de boer van het Olmenhof zijn paard van voor de brik spande en inden kleinen stal achter de herberg bracht. Goeie dag. .. . goeie dag, Wisse. Insglieks, groette Samel terug. Is hier een paerebak? Met zijn beste pak aan zeulde Eine een bak aan en dadelijk stoof Koba buiten en beknorde hem. Dat is toch gin doen, Eine, je bin een weraekte vent. Ze gingen te voet naar het gemeentehuis en toen ze terugkwamen wilde Eine dadelijk glazen op tafel zien. Ordentelik, berispte Koba, as den dominie is weze filliciteere zulle we d'r êentje op neme. Eine moest ineen hoek bij het raam blijven zitten. Hij wiebelde heen en weer en keek telkens naar buiten. Eindelijk zag hij iemand van den weg af naar het huis komen.—Den dominie, waarschuwde hij gewichtig. Het drukke praten hield op. Koba ging de deur opendoen en sloeg haar handen in elkaar. Wat zei je toch, daer ebbe we Max. Max Wattèl stapte knikkend binnen en ging eerst Arend en Bette een hand geven. Eine grinnikte tevreden en maakte plaats. Ik docht dat jie den dominie was, jie eit ook zö'n pronte rok an. As je me noe vor 't lapje wil ouwe, gromde Max. Hij wikkelde een theeblad, dat hij welig met snijwerk versierd had, uit een stuk papier en legde het voor Bette neer. Dat julder d’r nog lang plezier van meugen ebbe. In het gegons van stemmen en het verschuiven van stoelen dat om het blad ontstond vulde Eine twee glazen en dronken ze elkaar toe. Ons zulle Bette misse, mijmerde Eine na het derde glas. 't Was een êele ulpe vor Koba. Dat spreekt, 't mensch raekt verslete. Max hield zijn glas tegen het licht. Zó is ’t, Eine. Zachtjes an raeke ons uut den tied. Je kan ’t gloove of nie, mer ik dienke soms over Leune, die ad 't an goeie ende. Al die veranderiengen is niks waerd. Noe ebbe ze een stik van de duune afgerasterd mee prikkeldraed. Mee prikkeldraed, bevestigde Eine en keek hem meewarig aan. ’t Is wat te zeggen, man, moe je d’r onderdeur kruupe om de aezen an d’r staert te griepen? En dan mee m'n stieve beenen, klaagde Max, —'t is schande wat ze een mensch andoe. Dat ik zó ies op m’n ouwen dag nog moe beleve. Eine schonk nog eens vol en trok een kistje sigaren naar zich toe. Vroeger was alles beter, Max. Dan gienge we te voete en noe gae m'n schoonzeune in fietsen d0e.... wat dienk je... . zou dat schikke? Max knikte heftig. Dat schikt Eine.... dat schikt. ... ik bin d’r van overtuugd. De kruik klare was driekwart leeg toen de dominee kwam. Koba wenkte dat Eine en Max in het café moesten gaan, maar ze kwamen van achter de tafel en schoven naast den dominee. Zukke doerakken, zei Koba huilerig, ze maeke eel ons uusouwen te schande. Na het eten ging Jikkemien naar huis. Ze deed langzaam de deur open en bleef lang inde bakkeete staan. De klok tikte eender en het sterretje van Bethlehem bloeide als andere zomers. Verwonderd of ze ineen vreemd huiswas stond ze in den uuze en keek naar oude vertrouwde dingen. Ze ging op haar stoel zitten achter de tafel en legde haar gevouwen handen op het blad. De minuten vergingen en door de stilte zoemden de stemmen van herinnering. Het beeld veranderde. Naast het tafelkastje kwam een wieg in plaats van den krukstoel. Het gebloemde gordijntje bewoog. Ze zag een musterd in het hoekje van den haard, die door kleine handen werd gebroken en in het vuur gegooid. De stemmen werden luider en zongen door het huis, tot ze weer verijlden inden schemer die door den uuze kroop en alles bedekte. Max stond al een oogenblik bij den haard toen ze hem zag. – Goeien aeven, buurvrouwe. .. . ik docht.... ze is mer allêene.... ik kon wel is gekieke.... je. .. . je neem me toch nie kwaelik? 't Is goed, buurman. Ik zal die joen misse, zei hij na een lange stilte. Ons ebbe êel wat afgepraat. Ons zulle um allebei misse Ze verlegde haar handen en keek hem aan. Dat zulle we, buurman, maer 't is ’s levens beloop, as ’t anders gieng, deugde ’t nie. Hij had zijn pijp gestopt maar niet aangestoken. Inde half donkere kamer was alleen zijn hoofd goed te onderscheiden. Soms bewogen zijn voeten onrustig over de mat en trok hij met z'n schouders. Zachtjes an mindert ons uusouwen, zei hij alsof Arend zijn zoon was geweest. Of ze achter de meulen legge of ieversten weune, ze bin weg. Zö is dat, buurman. Maer achter de meulen kai je d'r nie meer mee prate. Jikkemien rees op om de lamp aan te steken. Ik gaen dan mer is naer m'n kotje, zei Max. As 't er ietewat is, buurvrouwe, je weet waer ik weune. Ze liep met hem mee tot aan de buitendeur en aarzelde dan om de riengel er op te schuiven. Zoo had ze ook gestaan na de begrafenis van Simen. Toen was Arend nog achter haar, nu was er alleen de leege krukstoel. Ze liet de deur op de klink en begon zich te ontkleeden. Bij het nachtlampje, dat op het bedsteeboord stond, knoopte ze de linten van haar slaapmuts onder de kin en stapte eerst op den stoel en dan in bed. De krukstoel stond met de leege armen, ze lag er naar te kijken en rees weer op om er haar kleeren in te leggen. Over de leuning hing haar keus en haar kousen lagen op het kussen. En er was geen verschil inden half donkeren uuze, of Simen’s buis en broek er lagen. 1 vroeg inden ochtend toen Max Wattèl op den Blankert klom trilde de lucht van de warmte. Overal zwermden insecten en bromden de dikke blauwe vlie' gen. Aan de helling van den Blankert stond een bord A met Verboden toegang. Max bleef staan, draaide er een paar keer om heen, bekeek het van onder tot boven en wrikte aan den paal. Maar die stond stevig in het zand. Eenzelfde bord had hij al gezien bij de dreef van het Olmenhof, waar een mulle weg de duinen inliep. Zijn scherpe oogen speurden over de vroonen. Langs het huisje van de weduwe Jacobs stond een prikkeldraadversperring, die er den vorigen avond niet geweest was. Hij stak den Blankert over en kwam op het strand. Het was er doodstil, alleen een paar kokmeeuwen, die heen en weer scheerden. Een eind verder lag een aangespoelde mand zonder bodem, verder was er niets bijzonders te zien. Maar er was iets inde lucht wat hem niet beviel. De atmosfeer was geladen en broeiend, en daarachter en daardoor broeide iets anders wat hij niet thuis kon brengen. Hij stond een beetje voorover te luisteren. Achter de lage duinen hoorde hij gedempte stemmen en een oogenblik later kwamen twee mannen boven. Ze droegen uniform. ... soldaten. Ze salueerden voor hem en stapten stevig aan inde richting van Oostkerke. Max waste beduusd om terug te groeten. Hij bleef hen nakijken tot ze uit het zicht waren en ging dan aan den duinvoet zitten. De zee kabbelde rustig aan het zand, gele en bruine wieren schommelden mee. Vlak voor hem lagen witte schelpen te glinsteren en de helm stond als altijd stijf en ritselend rondom. Tegen den middag werd de lucht kopergeel en werd de hitte in de duinpannen ondraaglijk. Max was op handen en voeten een heuvel opgekropen en gluurde achterom een brembosch naar soldaten die bij een houten barak druk pratend om een officier heen stonden, die een kaart in zijn hand hield. Dan gleed hij onhoorbaar naar beneden en sloeg den weg in naar het dorp. Dwars over bouwland, tusschen de tarwe door kwam hij bij het vondertje en de wilgen waar Jikkemien op het bankje zat. Ze had na het middageten het eene bord en de vork afgewasschen en de aardappelpan schoongeschuurd en was dan weer gaan zitten. Het huis bleef altijd opgeruimd, niemand haalde den boel overhoop en niemand gebruikte een kommetje. Een paar jongens reden op fietsen voorbij het raam en de bezinne van den timmerman zat op een stoel naast het deurgat. Ze riep iets wat Jikkemien niet verstond en liep daarna snel naar binnen. De zon brandde op de ruiten en prikte op haar armen en gezicht. Zooals iederen middag ging ze de blinden sluiten en liep dan langzaam, gedrukt door de warmte, naar het bankje. Haar gedachten zwierven naar Arend die nu inde stad woonde. Ze was bij hem geweest en had zijn winkeltje en de nieuwe meubels bekeken. Het ging goed, vertelde hij, er waren al klanten bijgekomen en hij had een paar nieuwe fietsen verkocht. Telkens was ze opgeschrokken van het winkelbelletje en ze had zich verwonderd over al de menschen, die kwamen koopen. Bette was al net zoo handig met die vreemde fietsen-spullen als Arend zelf en praatte en lachte en rekende alles zorgvuldig na. Maar ’s avonds was ze toch weer blij toen de bodes-wagen in beweging kwam en ze naar het dorp terugreed. De reis duurde lang, want de wagen stopte dikwijls onderweg en het oude paard ging maar voetje voor voetje. Het was goed en gezellig geweest bij Arend, maarde matten stoelen bij de ijzeren vuurplaat waren haar liever en beter. De klok scheen anders te tikken meende ze na al het lawaai van de stadsche straten, en de rammelende molenaarskar, die ze vroeger luid had gevonden, klonk nu vertrouwd en veel zachter. Een zwarte vlinder met gouden stippen op de vleugels was naast haar op de bank neergestreken. Hij zat onbeweeglijk in het licht en liet zich koesteren. Een paar kleine jongens rumoerden om het huisje van Leune. Ze hadden de blinden opengetrokken en keken naar binnen. Het huishoudentje was een paar dagen geleden weggehaald en het huisje zou worden afgebroken. Op het scheeve dak zat een kraai met de vleugels wijd uit en den bek open. Wilde papaver groeide welig langs de muren en vanonder de goot scheerden de zwaluwen af en aan. Jikkemien bewoog haar handen, de vlinder vloog op, cirkelde Ze waren leeg, er was geen bezigheid meer. Ze zag dat de nagels grof en rozig waren en de kloven en harde plekken waren verzacht. Als een opengebroken schelp die gestrand is aan den duinvoet en geen doel en bestemming meer heeft lagen ze in haar schoot. De strakgespannen bruine huid, die ze onder het landwerk gekregen had, was veranderd in ivoorwit. Weemoedig waren ze geworden, omdat ze altijd zochten. Ze wilden nog steunen en streelen, nog aanpakken en geven. Achter haar kraakte het vondertje. Max tikte aan z’n pet en zette zich zwijgend naast haar. Over het dorp kloeften haastige klompen, er werd geroepen. Ergens sloeg een deur met een smak dicht en de lijzige stem van de timmermansbezinne praatte eentonig voor de ligusterhaag. Zou d'r ietewat te doen weze? vroeg Jikkemien toen de geluiden tot haar doordrongen. ’t Is glad een leven op rt durp. Max wilde antwoorden dat hij het ook niet wist, maar bij het hekje kwam Eine Knuut. Hij gebaarde al met zijn arm half inde hoogte dat hij nieuws had. Kaerel Eine, zei Max, —je blaest as een rui-puut.1 Leit de tange in 't vier bie je vrouwe? Eine zakte blazend aan den anderen kant naast Jikkemien. Hij moest eerst op adem komen en zijn zweet afdrogen, dan zei hij nog amechtig: Julder moete d'r nie mee spotte. In buutenlande is een gekroond öod omverre geschote en noe zal d'r oorlog komme. Wat....? Max was gaan staan en keek hem met open mond aan. Daer ei’j 't gemieter, bromde hij. Overal inde duune prikkeldraed en borden. ... En weet je... . hij bukte zich naar hen toe en zijn stem werd donker: Ik ebbe soldaten gezie. .. . ze liepe as wind-onden over ’t strange en achter den Blankert ebbe ze een kêet gebouwd. Daer zitte zeker de öoge mee de gouwe biezen. Oe kom jie an die praat? vroeg Jikkemien bedaard. Van de vrachtrieër. Die is in stad geweest. D’r ange papieren vor de glaezen. leversten in buutenlande... . wacht is. Hij zocht in zijn zakken, de naeme eit de vrachtrieër opgeschreve, wan die kon ik glad nie uutspreeke. 1 kikker om haar heen en zette zich dan op haar schort. De vleugels gingen open en dicht, het was of oogen haar aanzagen. Ze legde haar handen open en wachtte, maar het diertje steeg op en verdween achter de wilgekronen. Haar handen. .. . Max vouwde het smoezelige reepje papier open en las. Se... .r. .aa....je. .w00.... Waer zou dat weze? vroeg Eine benauwd. We beleve toch rare tieden. Koba docht dadelik over Leune. Die eit dat geweete, menschen, ze was wiesder as ons dochte. Wat zou 'et. Max trok spottend met zijn schouders. Maek je niks ongerust, 't Is een êel ende achter Ströokerke, niks gin last. Zukke diengen gebeure altied êes inde vuuf en twintig jaer. Maar Eine was niet gerust. Hij driste zweeterig weer het dorp op en werd dadelijk aangeklampt door de timmermansbezinne. Het papiertje kwam weer uit zijn zak en zijn verhit rood hoofd knikte ijverig. Tegen den avond was er volk op de been en stonden de boerenarbeiders inde stravalje 1 te praten. De vrouweliengen dromden samen bij de deuren en hielden de kinders dicht bij zich. Vreemde verhalen deden de rondte. Jikkemien zat alleen inden uuze en hoorde het rumoer langs de ramen gaan. De zon was onder en inde grijze avondlucht hing de hitte als een ziedende damp. Ze had de blinden dichtgedaan en drukte de spie in het gat toen Arend zijn fiets tegen de haag liet vallen. Goeien aeven, moeder! Ze schrok. Maer kind, bin jie ier nog. ’t Is bedtied. Hij ging met haar mee naar binnen en vroeg eerst om water. ’t Is vee werm. D’r zal wel onweer komme. Maer misschien ei jie ook al g'öore wat 't er in ’t buutenland voorgevallen is. Ze bin ier ook al druk doende mee maatregels, 't Zou kunne dat ’t er mobelesatie komt, moeder. Zö... . antwoordde ze, niet goed begrijpend. Maer 't is toch verre van ier. Ja, dat wè. .. . Maer de polletiek zit al an mekaare vast. Afijn, je weet 't er noe wat van. Maek je mer nie bange. Ikke bange? Ze lachte. Dat zal wè schikke..-. . Hij zette zijn pet weer op en gaf haar een hand. Ik gae gauw ner uus, Bette is mer allêene, maer ze wou toch dat ik even ner je toegieng. Doe jie de complementen bie Bette's ouwers? Ze liep met hem mee tot aan den Steenweg. Dag Arend, trap mer nie 't ard. Ineen alf uure bin ik thuus. Daag! Hij schoot vooruit en was dadelijk opgenomen inde schemering. Heel ver flitste een bliksemstraal, de donder rommelde vaag en dreigend. 1 paardenbox bij de smidse Jikkemien klom naar den zolder om het raampje te sluiten. Drommen muggen gonsden achter het gaasje. Een paar waren binnen en jengelden vijandig om haar hoofd. Het metaalgrauwe nachtlicht bescheen de twee leege bedden. Haar stappen klonken hol en hard in het stille huis. Ze wist niet waarom, maar ze liep op haar teenen naar de ladder en zette haar voeten voorzichtig op de sporten. De dagen werden koortsig van opwinding. Op het land repten alle handen zich. De oest moest er af. De uren leken korter. De dagen werden gerekt van zonsopgang tot den ondergang. Jikkemien zag het jachtende leven voorbij gaan. Ze nam er geen deel meer aan en verwonderde zich iederen dag opnieuw over de verandering, die het dorp onderging. Als haar eigen kleine huishouding klaar was ging ze naar Max, schudde zijn bed en kookte zijn aardappels, zooals Leune dat vroeger gedaan had. Soms betrapte ze zichzelf er op dat ze op hem zat te wachten als hij de duinen in was. Ze bemerkte dat zijn voeten niet meer zoo stevig over het vondertje liepen, soms sleepte hij en dikwijls bleef hij staan en keek met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht inde verten. Ik ebbe 't al meer gezeid, buurvrouwe, Leune ad et bie 't goeie ende, 't leven begint te vliegen, zei hij. Inde duune kan ik gin voet meer zette, al soldaten en prikkeldraed. Ineen paar weken leek hij jaren verouderd. Hij keek niet op als de oogstwagens door het dorp kwamen en het volk elkander beriep en de alarmeerende krantenberichten van mond tot mond gingen. ’t Komt 'ter niks meer op an, placht hij te zeggen, de knienen ebbe d'r eige vor levenslank ingegraeve. Jikkemien kon door het bakkeetraam de schoven van het Olmenhof zien staan. Ze stonden in lange rechte rijen of Simen het koren gesneden en gestuukt had. Soms als ze het overschot van de aardappels bij de hoenders gebracht had, wilde ze zich gaan klaarmaken om op tijd in 't werk te zijn. De zeekel van Simen zat in het geitekot tusschen de planken. Het handvat was afgesneden. Ze stond er mee in haar hand en haalde ook zijn spa en andere gereedschap. Arend had alles netjes schoongemaakt en in het vet gezet voor hij van huis ging. Naarmate de oogstwagens drukker begonnen te rijden werden de menschen kalmer. Het weer bleef droog en mooi en bijna overal was het grootste deel gesneden. Op een ochtend toen Jikkemien haar aardappels zat te schillen En as 't oorlog öort? Dat kan ier toch net zö goed as in buutenland. Het duurde even voor ze antwoord gaf. Ik mêene.... dat jie toen je op de Zondagsschole was is een teksje gekregen eit.... Ze wachtte even en toen hij niets zeide ging ze verder: Daer stoeng 0p.... duizenden en tienduizenden zullen vallen, maar tot u zal het niet genaken. Dienk daer is over, Arend. As kind ei jie ’t kunne leze, as man zal je 't moete beleve. Sterkte, m’n joen! Ze drukte zijn hand, knikte hem glimlachend toe en bracht hem weg tot aan het hekje. Dat had ze zoo vele keeren gedaan, maar vandaag was het of de bloemen anders bloeiden en of de hemel dreigde. De linden voor het meestershuis schenen te luisteren en ieder geluid werd tot paniek. Nog eens keek hij om en wuifde. Toen ze terug in huis wilde gaan kwam Samel over het vondertje. Hij droeg zijn ransel en zijn koppel. 't Is mêenes, moeder, maer ’t za wè meevalle. Ze moete natuurlik voorzurgsmaetregels neme. Arend is net weg, zei Jikkemien, ie was vee zenuwachtig. begon de klok te luiden. Ze zette den bak naast zich en keek buiten. Er werd geluid of er brand was, jongens renden over het dorp en een paar mannen fietsten in volle vaart voorbij. Er werd geroepen en geschreeuwd, maar ze kon het niet verstaan. Van den Steenweg kwam een soldaat. Hij reed recht op het hekje af. Het was Arend. Inde bakkeete wachtte ze op hem. Hij was zenuwachtig en hijgde: Alles op! ’t Is mobelesatie. Ze kon niets zeggen en stond hem maar aan te kijken. In zijn uniform leek hij grooter en breeder. Ik moe weg, moeder, dadelik. Ik ebbe 't er van genome om je goeiendag te zeggen, misschien kom ik al te laete. Hij greep haar hand en ineens snikte hij als een kleine jongen. Noe zit Bette allêene, en ’t gieng net al zö goed. ... Jikkemien streelde langs zijn mouw en legde haar hand om zijn kin. Kiek me noe goed in m’n gezicht, Arend. Haar stem was dringend. Je moe flienk weze, je bin nie allêene, die dit overkomt. Alles zal gerêed öore zó as 't bestemd is. Ik beloove je dat ik naer Bette toe gae. Dankbaar keek hij haar aan. Bin jie nie bange, moeder? Ze schudde langzaam haar hoofd. Neê, kind. Waervor zou ik bange weze. Samel lachte. Ie is nog zó pas getrouwd, moeder, dan valt dat ook nie mee. Mer Kee is ook nogal ondersteboven, zou je is an wille gae op 't of? Groot en rustig stond hij op den durpel en gespte zijn koppel vaster. Alla, dan gaen ik. Is je graen al binnen, Samel? Even trilde zijn kin, er trok een schaduw over zijn gezicht. Nog nie al, moeder, maer we zulle oope dat alles goed gaet. Josep moe nie diene, die zal de liende ouwe as ik d'r nie bin. Voor het gemeentehuis wachtte hij met anderen tot de wagen kwam, die hen naar de stad bracht. De vrouwen stonden er bij en gingen maar amper uit den weg. Sommigen schreeuwden. Jikkemien was bij het hekje toen za voorbij reden. Ze wuifde mee en haalde ook haar zakdoek om te zwaaien. ’s Middags ging ze naar het Olmenhof. Kee had dikbeschreide oogen en het kind zat stil ineen hoek bij zijn speelgoed. Noe moe jie nie bie de pakken neerzitte, Kee. Je bin ier de boerinne en d’r is vee te doen. Ik kan ’t nie, moeder. Ik bin zö benauwd voor Samel. As un is niet meer trug komt. Julder bin nog kinders, zei Jikkemien streng, je liekene groot as je op de veerewagen zitte en een trekmusse draege, maer je bin onmondige guus. Zonder nog antwoord te geven op Kee's angstige vragen liep ze door de lange gang en het voorhuis het erf op. Josep had de paarden voor een menwagen gespannen. Ik kan mer één voer gliek aele, vrouw Joosse, zei hij spijtig. D’r is een errebeier op t land, maer die kan glad nie rie. Inden stal stonden de twee vossen voor de ruif. Ze hinnikten zachtjes en snuften aan haar kleeren. Jikkemien keek naar haar handen. Ze waren geen werk meer gewoon. Het tuig schuurde hard langs haar huid. Maar ze keerde de palmen naar boven en spoog er in zooals een man dat doet. Josep bleef verwonderd staan toen ze de paarden voor den tweeden menwagen spande. Daarna legde ze eerst haar eene knie op den dissel en zich steunend aan de boomplank, klom ze er op. Alla! De liende lag vast in haar hand. De vossen hieven hun koppen op en zetten aan. Voor het raam sloeg Kee de gordijnen weg en klopte hard tegen de ruiten. Maar Jikkemien keek niet op of om, ze mende het span de dreef af en den landweg in. Rechtop zat ze en voelde het bloed warm en snel door haar lichaam gaan. De lucht van rijp graan en omgewoelde aarde prikkelde haar. De paarden gingen in draf, ze voelden de sterke hand die hen leidde en zonder aarzèlen draaiden ze den dam in. Jikkemien stond bij de koppen en verjoeg de vliegen met een doorntak terwijl Josep en de arbeider het voer laadden. De schoven ruischten en glansden in het licht van den grooten dag. Het witte papier, dat de Padde 's ochtends vroeg gebracht had, lag opengevouwen op de tafel. Kee had het daar neergelegd en niemand had het nadien meer aangeraakt. Josep had het gelezen toen hij te negen uren zijn koffie dronk en Jikkemien had er alleen maar vluchtig naar gekeken. Om elf uuren moete de paeren vor ’t gemêente-uus weze, zei Josep bedrukt tegen het kleine knechtje. Gae jie Berthe en Lies is aele, ze loope inde achterste weie. Het knechtje bleef even staan om de boodschap te verwerken en beende dan fluitend met zijn handen in zijn zak achterom het wagenhuis. Schêe uut mee je gefluut, snauwde Josep, ouw je mond dicht as de paeren weg moete. Je zie ze nooit meer trug.... Jikkemien hoorde zijn altijd vroolijke stem, die nu een vreemden verdrietigen klank had. Ze zou zelf de vossen halen die in het kalverweitje liepen. Vaneen eind zag ze Max Wattèl al staan met z'n handen op de heining gesteund. Ze moete weg, ee? zei hij en knikte met z'n hoofd naar de paarden. Ik ebbe in ’t durp d’r over g’öore. Jikkemien klapte in haar handen. Inez, de groote vos, die op het Olmenhof geboren en gefokt was, keek dadelijk op en grinsde met haar kop inde hoogte. Die ouwe ze zeker, voorspelde Max somber. Een geluk dat den boer zelf nie mee z'n dieren weg moet. Wat vor tieden we beleve, weet ik nie. Noe moe jie daer is kieke, dat is ook de moeite, zó ies ad de beron moete neerzette vor de stroopers. Hij wees naar de barricade van balken en zandzakken, die den weg naar het strand versperde. Noe zou ik is een keer gejutte as die groenrokken d'r nie waere. De suuker is van de pap, buurvrouwe. Jikkemien had de paarden buiten den dam gelaten en stond tusschen hen in. De kleine vos met de licht blonde manen drukte haar kop tegen haar arm en snoof een paar keer. Ze klopte op den glanzenden nek en greep in het ruige haar. K0m.... gaen je mee.... Max streek langs den breeden rug van Inez en kuchte. 't Zal As jie de oeven is afpoest, zei ze tegen Josep en gaf hem de baal, dan zal ik de maenen is opbossele. Het knechtje stond er verbaasd bij te kijken. Waerom doen je dat? vroeg hij, dienk je dat de soldaten d'r kunst mee gerie? Josep sloeg de baal om zijn ooren. Oepel op, snotneuze... . Kee kwam inde staldeur staan, maar toen Josep op Berthe zat en met zijn tong klapte om weg te gaan, begon ze te schreeuwen en bleef met de schort voor haar gezicht staan tot ze op de dreef liepen. Noe doe jie de deure op slot, zei Jikkemien, en geef Krien mer an mien. We gaen kieke. Voor het gemeentehuis stonden de boeren met hun knechts en hielden de paarden aan de halsters vast. Aarnoud van Hoeve had zijn zes stamboekers op een rij staan en liep telkens om hen heen. Het lichtje in zijn grijze oogen was er niet meer. Nu nie meevalle, bromde hij... .—'t is vor je dochter een pak om te draegen. Met haar beide handen inde manen vasthoudend stapte Jikkemien tusschen de vossen in naar het hof. Bij de rij jonge olmen, die Samel een paar jaar geleden geplant had, bleef ze staan en keek om naar de duinen. De zon stond hoog als andere dagen en de helm blonk op den top van den Blankert. Ze zag Max voor de barricade op en neer drissen. Zijn schouders schokten bij iederen stap naar voren en ze dacht er aan dat zijn gezicht mager was geworden en zijn oogen waren bedroefd en schenen niet meer zoo scherp te kunnen zien als vroeger. Hij had een bremtak afgebroken en sloeg er mee tegen de zandzakken. Dan keek hij snel inde rondte, zette zijn eenen voet op den ondersten stapel en heesch zich met beide handen aan de balken op. Even stond hij breed en recht bovenop en stak een hand inde hoogte als groette hij iemand. Jikkemien bleef staan tot zijn schouders weer opdoken aan den anderen kant van de barricade. Hij liep snel, zijn figuur werd kleiner en vager en verdween dan heelemaal achter de hellingen. Josep had Berthe en Lies al op stal gebracht en voerde hen haver. De vossen grinsden en stampten toen ze voor hun ruif stonden. Zwijgend vulde Jikkemien vier zakken voer,die Josep openhield. Ze bond ze zorgzaam aan de nekken van de dieren. Van den dofvloer haalde ze een grooten borstel en een stuk baal. en dan wisselde hij een paar woorden met zijn knechts en ging dan weer bij zijn vrouw staan, die een zak suikerklontjes in haar hand hield. De Duinvlietboer moest telkens zijn blauwen neusdoek uit zijn zak halen om zijn gezicht af te vegen. Daer gaen ze noe, zei hij hortend tegen Jikkemien toen ze voorbijkwam. Ik eb angebooie om mee, om vor ze te zurgen, maer dat moogde nie. 't Is toch wat te zeggen. Hij leunde zijn arm overeen jong zwart paard, dat ongedurig in het zand stond te krabben. Ik ree altied mee Zwartje vor de veerewaegen. Ie ei nooit anders gedae. Wat moet dat noe öore... .? Weer zocht hij zijn zakdoek en wreef zijn gezicht rood en glimmend. Op den hoek van den Steenweg kwam Krijn Wisse. Hij had het wagentje waar Janne in zat geduwd en moest het nu laten staan vanwege de drukte. Ze riep hem na dat ze verder wilde om beter te kunnen zien, maar hij hoorde niets meer. Vlak voor de deur van het gemeentehuis zag hij de paarden van het Olmenhof. Inez kende hem nog en grinsde zachtjes. Hij streelde de manen en den hals en krabde op den neus. Kaerel, Wisse bin jie gekomme? Jikkemien kwam nader met den kleinen Krijn op haar arm. Ik óorde 't gister-aeven zegge, zei de boer, en ik kon ’t nie meer ouwe. M n vrouwe stae gunter.... ze wou ze ook zö graag nog is zie. ... Hij slikte de laatste woorden in en keerde zijn gezicht naar Inez, die haar kop vooruitstak en zijn buis berook. De Padde draafde voorbij. Hij had zijn handen vol kaarten en hing die aan de halsters. Twee vreemde mannen noteerden elke nieuw aankomende. Van den Noorddijk kwamen de vossen van Rustenpolder en vijf zware paarden van Elzenoord. De boeren waren er zelf bij en soms ook de boerinnen. Die stonden in groepjes een beetje achteraf te praten. Een enkele bleef bij haar dieren en sprak er mee of het kinderen waren. Noe, zei Jikkemien en legde het handje van den jongen Krijn op den paardennek. Zei mer. ... dag Berthe. ... en dag Lies. ... en daer.... Klop Inez ook nog mer is. .. . Het kind trok aan het ruige haar en kraaide luid als Berthe met den staart sloeg. Het sloeg elf uur op den toren. Er kwam beroering inde stilstaande boeren en boerinnen. De knechts stegen op en luisterden naar de raadgevingen van de bezinnen. Je moet oplette dat ’t een goeie plekke kriegt op de trein as ze Bles ouwe, zei de vrouwe van Zeeduin. lk dienke dat Cora wel trug komt, die is te oud. Kee hield den witten halster van Inez vast. Josep moest haar twee keer vragen los te laten. 't Is tied, vrouwe, zei hij zacht. Janne Wisse zat in haar wagentje en probeerde zich op te richten om nog eens haar vossen, waar ze zoo trotsch op geweest was, te zien. Maarde slappe armen konden haar niet steunen. Onder het kleed lagen haar beenen als blokken. Jongens met fietsen en schreeuwende kinderen gingen haar voorbij, maar niemand had tijd om te luisteren. De eerste vier paarden stapten langs. Stofwolkjes warrelden onder hun pooten en kriebelden in haar oogen en neus. —lk wil kieke... . waer bin mien paeren. .. . Haar stem ging onder in het tumult van stampende hoeven en dravende menschen. Dan zag ze Josep. Hij zat niet zoo recht als anders. Zijn handen hielden de liende slap vast, maar dat zag Janne niet. Ze rekte zich uit het wagentje en gebaarde met haar armen. —; Josep op-ouwe. ... eventjes. Een sterke warme hand greep haar arm en het wagentje reed tot midden op den weg, vlak voor de paarden. Inez steigerde opzij, maar Jikkemien's hand greep inden neus en deed haar stilstaan. Kiek, vrouwe.... haar • stem was zacht en goed.... Gretig tastte Janne langs de glanzende huid. Ze drukte haar gezicht inde manen toen het paard den kop liet hangen. Wie eit ’t er vor dateten gezurgd? vroeg ze en kneep in den zak haver. Daer ei vrouw Joosse over gedocht, antwoordde Josep, die ei de maenen ook gekamd en de witte alsters gegeve. Dankbaar keek de ongelukkige boerin Jikkemien aan. Haar gezicht vertrok op een vreemde manier. Ze drukte haar hand tegen haar mond en snikte. Opschiete. .. . julder stoppe de boel op. De veldwachter drong druk bewegend tusschen de paarden door, die achter Josep stonden te wachten. Een lange rij tot ver op het dorp. Josep bewoog de liende. Inez grinsde en Berthe schopte het vuur uit de klinkers. Vier aan vier trokken ze voorbij. Inden berm stond het wagentje van Janne. Jikkemien hield de rugleuning vast en keek over haar hoofd den weg langs. Noe zal ik ze nooit meer zie. .. . huilde Janne. ... —en jie ei 't leste vor ze gezurgd. ... Ze zocht naar Jikkemien's hand en hield die stevig vast. 't Gebeurt al zö as ’t beschikt is, zei Jikkemien rustig en schikte de deken recht over de machtelooze beenen. Het getrappel van de hoeven verwijderde zich. Soms grinsde een paard, maar het geluid werd vager. Een groote stofwolk waaierde inde blauwe lucht en tusschen de groene hagen. Voor het gemeentehuis gingen de laatste vrouwen naar huis. 't Za wè schikke, vrouwe, troostte Jikkemien, ze zulle nie al weg moete. Inez wè en Berthe.... daer ieuw ik 't mêeste van. —En Samel... . De oude boerin van het Olmenhof lichtte haar hoofd op en keek diep inde oogen van Jikkemien. Haar streng gezicht werd zacht en haar lippen beefden toen ze zei: Onze joen. ... jie ei gliek, ie is ook weg.