Vak 116 305 gewuubu 3 ue? uedzbea: zegezee BOUWKUNST HANDBOEK TOT DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE BOUWKUNST TOT DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE BOUWKUNST DOOR F. A. J. VERMEULEN HOOFDCOMMIES RIJKSBUREAU VOOR DE MONUMENTENZORG TE ’S-GRAVENHAGE DERDE DEEL BAROK EN KLASSICISME TEKST MET 49 AFBEELDINGEN S-GRAVENHAGE MARTINUS NITHOFF 1941 RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1111111 II 111111 INI INI INI INI 111 1111l I lil INI INI I INI 1945 1081 HANDBOEK Copyright 1941 hy Martinus Nijhoff, The Hague, Netherlands AU rights reserved, including the right to translate or to reproduce this book or parts thereof in any form PRINTED IN THE NETHERLANDS INHOUD Blz. BAROK EN KLASSICISME 1 § 1. Het wezen der Barok 1 § 2. Het wezen van het Klassicisme 23 §3. De inwerking op de Nederlandsche bouwkunst ... 36 DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK 59 §l. Karakter der Hollandsche Barok 59 § 2. Bouwmeesters en scholen 102 § 3. Overzicht der burgerlijke bouwwerken 204 DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK 342 §l. De Religieuse achtergrond 342 § 2. Historisch-Topografisch Overzicht 351 de MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK 391 §l. De Stadspoorten 392 § 2. Andere militaire gebouwen 399 DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK 408 § 1. De Wegen 408 § 2. Overzicht der werken in Brazilië 410 § 3. Overzicht der werken in Duitsland en de Scandinavische landen 417 DE LODEWIJKSTIJLEN 434 §l. Godenschemering 434 § 2. De trant van Lodewijk XIV 438 REGISTER VAN PLAATSNAMEN 467 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN 480 REGISTER VAN ZAAKNAMEN 496 De uitgever sluit hiermede het ~Handboek tot de Geschiedenis der Hederlandsche bouwkunst” door Frans Vermeulen, af. Sedert x 920 is de heer V. er mede bezig en de gestadige onderbrekingen welke dikwijls jaren duurden heeft hij, terwille van het werk, geduldig gedragen. Aan alles komt tenslotte een eind, ook aan geduld. Toen, twee jaarna de promotie van den heer V., niettegenstaande zijn toen ook weer herhaalde, reeds zoo dikwijls niet nagekomen, beloften, geen blad copie was ontvangen heeft hij besloten aan dezen onmoge-Ujken toestand een eind te maken. Het boek van den heer Vermeulen is hierbij dus afgesloten. Dit derde en laatste deel, waarvoor hij de registers op dezelfde wijze heeft laten samenstellen als die op de vorige deelen, eindigt met e Seschiedenis van den Lodewijk XIV-stijl (het begin van de 18e eeuw). De Uitgever W. N. BERICHT VAN DEN UITGEVER „La Barocque, en un certain sens, n’est que la fusion des idéés classiques et des idéés gothiques, ou d’une fagon plus générale, la fusion des idéés du monde antique et du monde moderne, plus frémissant de sensibilité et de vie intellectuelle et morale”. Marcel Reymond, in: Michel, Histoire de I’Art. „Es gibt eine Schönheit der vollkommen klaren, unbedingt fassbaren Formerscheinung, und daneben eine Schönheit, die ihren Grund gerade in dem nicht völlig Fassbaren hat, in dem Geheimnisvollen, das sein Antlitz nie ganz enthüllt, in dem Unauflösbaren, das jeden Augenblick ein anderes zu sein scheint. Jenes ist der Typus der klassischen, dieses der Typus der barocken Architektur und Ornamentik.” Heinrich Wölfflin, Kunstgeschichtliche Grundbegriffe. § 1. He t wez en de r Bar o k Naam en begrip. Herhaaldelijk gebruikten wij in onze voorgaande uiteenzettingen en beschouwingen den term „barok”, ter kenschetsing vaneen bepaalde wijze van uiten, van bepaalde vormverschijnselen inden loop der ontwikkeling van de bouwkunst. Zoo hebben wij dit woord reeds gebezigd, zoowel voor de late romaansche architectuur 1), als voor die der late gothiek 2), en evenzeer voor de bouwkunst onzer inheemsche renaissance 3), zonder nadere verklaring omtrent deze algemeen bekende en gebruikelijke benaming. Het keerpunt inde ontwikkelingsgeschiedenis onzer bouwkunst, waartoe wij thans genaderd zijn, maakt het echter wenschelijk en noodig ons nauwkeuriger rekenschap te geven van zin en dracht van het woord barok. Zijne etymologie is onzeker en we kunnen deze hier ook rustig in het *) Vgl. dl. I, blz. 259 en 299. 2) Dl. 11, blz. 33, 104 en 153. 3) Dl. 11, blz. 127, 135, 169, 214, 251, 280 en passim. Vermeulen Handboek 111 1 BAROK EN KLASSICISME midden laten '). De beteekenis, die de communis opinio er aan hecht is echter duidelijk: buitengewoon, grillig, wonderlijk, buitensporig. Dit alles is barok en nog veel meer, mateloos, hevig, onberekenbaar, geheimzinnig en extatisch. Barok beteekent dus in het algemeen een psychisch verschijnsel, een geestestoestand, en niet een bepaalden stijl. Dit wil zeggen, dat de barok, de barokke geest, in alle stijlen, dus ook in alle bouwstijlen, tot uiting kan komen, en dat hij tevens een stijl, en zelfs een individueelen stijl, kan vormen. Hij heeft dit dan ook gedaan gedurende de 17e en de 18e eeuw, ineen periode dat de barokke uitdrukkingswijze inde kunst bijzonder opvallend en algemeen werd, en men is er ineen vroeger stadium der kunsthistorische wetenschap toen men de andere barokke verschijnselen nog weinig of niet kende toe gekomen, juist en uitsluitend deze periode „de Barok” te noemen. Wanneer wij hier deze aldus beperkte benaming handhaven, geschiedt dit alleen gemakshalve, om geen verwarring te stichten, en onder het nadrukkelijk voorbehoud, dat de barok eigenlijk geen bijzondere stijl, maar een algemeen stijlpsychologisch verschijnsel is. Intusschen dient erkent, dat men niet geheel te onrechte den naam Barok in het bijzonder op de hier bedoelde stijlperiode heeft toegepast. Zeer zeker toch vertoont de vormentaal, die zich inde tweede helft der 16e eeuw in Italië uit de renaissance ontwikkelt en door de andere landen van Europa in meerdere of mindere mate wordt overgenomen en verwerkt, in al hare geledingen de sterkste inwerking van den barokken geest. Hierover is men het thans wel algemeen eens, dat deze barokstijl om dit woord hier nu eens te gebruiken, ter onderscheiding van de algemeene barok ■— zich inde Romeinsche Renaissance van het tweede kwart der 16e eeuw heeft gevormd, onder den overheerschenden invloed van Michelangelo. En wij hebben hier tevoren reeds opgemerkt, hoe inden ontwikkelingsgang van dezen meester eene laat-gothische Florentijnsche barokstrooming bovenkomt, die zich vaneen regionaal stijleigen verheft tot een universeel verschijnsel 2). Wij herhalen, wat wij daarbij als het eigene van de bouwkunst der 1) Volgens sommigen zou de benaming barok afkomstig zijn van het Portugeesche barroco ■= een onregelmatige, zeldzame parel. Het woord schijnt het eerst in Frankrijk voor bepaalde vormen der kunstnijverheid te zijn gebruikt en door Italië als stilo barocco overgenomen. a) Vgl. dl. 11, blz. 103—105. BAROK EN KLASSICISME barok leerden kennen: de rhythmisch gebonden opeenvolging van onzelfstandige ruimtedeelen ineen climax naar een het geheel beheerschend hoofdmoment. Aldus wordt deze Italiaansche barokstijl eene reactie tegen de Renaissance, tegen de klassieke architectuur met hare concinnitas, hare groepeering van gelijke of verwante, maar elk voor zich zelfstandige ruimte-eenheden. De barok kent geen zelfstandige onderdeden. Het detail gaat op inde werking van het geheel, en dit geheel is eene absolute eenheid van tegendeelen, een „com- plexiooppositorum”, zooals Dehio het met een theologische uitdrukking zeer treffend heeft gekarakteriseerd. We onderkennen dit reeds in Michel Angelo’s gewelfschildering der Sixtijnsche kapel (1508—1512), met de krachtige tegenbeweging der geschilderde pijlers en der hierop en hiertusschen zetelende figuren, die als zware stucwerken van het gewelf schijnen neer te hangen en ingrijpend werken op de modelleering der architectonische ruimte. We zien dit nog sprekender in Palladio’s omstreeks 1552 voltooide Villa Rotonda bij Vicenza, waar voor het eerst het architectonische program der barok tot ontwikkeling komt inde zeventien volgens verschillende elkander snijdende assen gegroepeerde ruimten, waarvan echter geen enkele op zichzelf staat, maar opgaat in het golvend rhythme van het geheel, saamgebonden en beheerscht door decentrale ruimte van den koepel (afb. 292). Ook hier dus weer de tegenbeweging als het meest karakteristieke element. Wanneer we thans van het bijzondere weer besluiten tot het algemeene, onderkennen we als het wezen van alle barok de tegenbeweging, den dissonant. Vóór alles: beweging en tegenbeweging, de dissonant, die steeds en onweerstaanbaar trekt naar de op- HET WEZEN DER BAROK Afb. 292. Grondplan der villa Capra (zg. Rotonda) bij Vicenza. lossing in het grondaccoord, den strijd tusschen den geest, die openbaring wil en de stof, die weerstreeft. Dit is het wat de architectonische ruimte der barok onderscheidt van de plastisch gemodelleerde, klaar gelede ruimte der renaissance. Zij kent geen vaste, voor het oog duidelijk waarneembare grenzen. Zij heeft steeds als het ware een rhythmisch golvende, een stroomende, meesleepende beweging. En op het rhythme dezer beweging gaan schilder- en beeldhouwkunst, die de wanden en de overwelvingen doorbreken en oplossen, onafscheidelijk mee; zij zijn, als ademhaling en polsslag, de eigen, onmiddellijke uitdrukking van den bloedstroom, van het leven in het lichaam. Historische ontwikkeling. Zien we dit als het wezen der barok : tegenbeweging, strijd, dissonant, dan vermogen we het barok ke element te onderscheiden in alle perioden der kunstgeschiedenis. Bepalen we ons tot onze Westersche cultuur, dan treft ons het merkwaardige verschijnsel, dat de barok vooral optreedt inde laatste phase vaneen bepaalden stijl. Reeds in Hellenistisch-Romeinschen tijd zien wede neiging tot pompeuse bewogenheid en dissoneerende motieven inde bekende, zoo merkwaardige scheppingen te Baalbek (Heliopolis), Palmyra en Petra, met hare ingebogen architraven op stervormig grondplan en met hare gebroken frontons, zeer sprekend tot uitdrukking komen. Hier vormt zich, twee eeuwen vóór Christus, die Hellenistische wereldstijl, „heavy and overladen with a profusion of ornament”, naar de kenmerkende opvatting van den litterator Rostovtzeff x), die zich, vooral ook door toedoen van den Klein-Aziatischen architect Hermogenes 2), onder de Juliaansche en Claudiaansche dynastieën, over het geheele Romeinsche rijk gaat verbreiden, en die in zijn ontwikkelingsgang een zoo buitengemeen merkwaardige parallel als het ware eene voorafschaduwing vertoont van de bijna *) M. Rostovtzeff, A history of the Ancient World. Vol. 11, Rome. Oxford, 1928, p. 254. 2) Vitruvius, die ons den naam van Hermogenes heeft overgeleverd, dankt zeer waarschijnlijk aan dezen bouwmeester zijn opvattingen over de bouwkunst, met name over den lonischen stijl —, opvattingen, die tot op onzen tijd ten onrechte het begrip over Grieksche bouwkunst hebben beheerscht, gelijk dit tot inde vorige eeuw wat de beeldhouwkunst betreft het geval was met den Laokoon. In afwijking van de tot dusver algemeen geldende meening, dat Hermogenes leefde omstr. 200 v. Chr. (vgl. Einleitung in die Altertumswissenschaft, Bnd II: F. Winter, Griechische Kunst, S. 100— 101. M. Schede, in Thieme-Becker’s Künstlerlex., i.v. Hermogenes), hebben de jongste onderzoekingen aangetoond, dat deze bouwmeester i 100 v. Chr. werkzaam was. Zie: A. v. Gerkan, Der Altar des Artemistempels in Magnesia am Maander, S. 27 ff. F. Krischen, in: Wasmuth’s Lexikon der Baukunst, 11, S. 676; 111, S. 93. BAROK EN KLASSICISME twintig eeuwen later optredende evolutie Renaissance-Barok-Rococo. De klassieke philoloog U. von Wilamowitz heeft van het Hellenisme in het algemeen de volgende treffende karakteristiek gegeven: „In dem geistigen Antlitz des Hellenismus sind zwei Hauptzüge das eine ist die Freude ander Reprasentation, dem Pomp und Schmuck, der erhabene Pose —, daneben aber steht die intimste Freude ander weltverlorenen Stille dem entspricht im literarischen Leben der rauschende Stil, der am liebsten über die ganze Welt hintönen will und das Raffinement des ganz intimen Kunstwerks” *). Men kan deze karakteristiek letterlijk toepassen op de verschillende late perioden onzer Noord-Europeesche bouwstijlen. Wij hebben vroeger opgemerkt, hoe in laat-romaansche bouwwerken als de O. L. Vrouwekerk te Maastricht en de Munsterkerk te Roermond het ruimtegevoel streeft naar grooter rijkdom en pathetischer kracht van uitdrukking. „Man darf sie barock nennen”, heeft Dehio terecht opgemerkt, sprekend van de innerlijke stemming der bouwwerken dezer groep 2). En inderdaad bevonden we het pathos, of, om dan met Wilamowitz te spreken, de vreugde aan de praal, de versiering, de verheven houding, een der twee voornaamste wezenstrekken der barok. Het spreekt eigenlijk wel vanzelf, dat deze pathetische houding zich vooral manifesteert in die perioden van feller bewogenheid, van heftige geestelijke actie en reactie, die we gewoon zijn „overgangstijdperken” te noemen, dat wil dus zeggen inde zoo geheeten „late ’ stijlperioden. Zoo uit zich dan deze gestemdheid inde late romaansche architectuur door meer bewogen, rijkere ruimtevormen als die van de kruisbasiliek met drie absiden en van de kooromgangen met krans van absidiolen, zoowel als in koepel- en torenbouw, in klaverbladvormige bogen en lichtopeningen, om van de barokke ornamentiek niet te spreken. Naar haar diepste wezen is deze laat-romaansche barok de eindstrijd tusschen den Antieken geest, zooals die inde romaansche kunst voortwerkte, en den Noord-Germaanschen vormdrang, dien wij dan inde gothiek tot de uiteindelijke zegepraal zagen komen. Inden grond der zaak ligt aldus inde gothiek met haar „streven naar ongebreidelde activiteit, naar immaterieele bewogen- ') Kultur der Gegenwart I, S. 8. 2) Gesch. d. deutschen Kunst X, S 230. HET WEZEN DER BAROK heid van uitdrukking” (Wörringer) al aanstonds en van den beginne af een sterk barokke inslag. Immers beteekent deze irrationeele, transcendentale gothische stijl de volkomen emancipatie van alle antieke traditie, het uitstooten van alle klassieke ratio als eenden immer transcendentalen Noordelijken geest belemmerend element. En moge dan al in het tijdperk der „klassieke” gothiek zij heet niet ten onrechte zoo! —en in het land der klassieke kathedralen, in Ile-de-France, deze transcendentale pathetiek worden getemperd door de toch immer van Aristoteliaanschen gsest doordrenkte scholastiek, moge ook in Sens en Parijs en Reims en Amiens de opwaartsche vlucht, in volslagen ontkenning der materie, onder scholastieken invloed worden bedwongen tot een zekere academische gebondenheid, sinds met het begin der 14e eeuw de scholastiek omslaat in mystiek, begint ook de onbelemmerde, consequente ontwikkeling van de gothiek tot een waarlijk nieuwen stijl. En parallel met de strooming, die voert naar de mystiek van meester Eckhart, van den hem verwanten Ruusbroec, van de extatische dichteres Hadewych, van Geert Groote en Thomas a Kempis, tot den vurigen, plastisch beeldenden Brugman, parallel met dezen universeelen drang naar een rijk mysterieus gevoelsleven, dat streeft naar volmaakte gemeenschap met God, zien wij ook de gothische architectuur zoeken naar nieuwe ruimtevormen, naar richtingloos golvende ruimten, in die samentrekking en vervaging der ruimtedeelen, die we vroeger als kenmerkend voor de late gothiek hebben bevonden J). Inderdaad zijn dan ook scheppingen van deze late gothiek, als St. Ouen, de Botertoren der kathedraal te Rouaan, St. Pierre te Caen, of als de hallenkerken te Amberg, Schneeberg, Schwaz, en de koren der Franciscanenkerk te Salzburg en der St. Laurentiuskerk te Neurenberg om maar enkele voorbeelden te noemen in wezen volkomen barok. Geheel dit onberedeneerd-geïnspireerd werkende transcendentalisme, geheel deze mystieke strooming der 14e en 15e eeuw was een volksbeweging, en ook hier onderkennen wede „psychologie der massa” in haar suggestieve werking. Maar wanneer de Noord-Germaansche geest zijn hoogste punt heeft bereikt en de x) Vgl. dl. 11, blz. 19. Denzelfden gedachtengang vond ik ontwikkeld in het onlangs verschenen nieuwe deel van het Handbuch der Kunst wissenschaft: Karl Heinz Clasen, Die gotische Baukunst. Wildpark-Potsdam, 1930, S. 143. Zie ook mijne bespreking van dit werk in: Het Duitsche boek, 1932. BAROK EN KLASSICISME spankracht gaat verslappen, komt de ontwikkeling der nieuwe maatschappij, met haar intellectualisme, haar wereldverkeer, haar oeconomische omwentelingen, die samenleving naar Germaanschen gildenaard ontbinden in steeds scherper onderverdeelde individueele eenheden. Inde plaats van mystiek en transcendentalisme treedt bij den Noordelijken mensch, vermoeid door de dualistische spanning der middeleeuwen, het intellectualisme, het verstandelijk bevatten op grond van zintuigelijke ervaring, of, om het met Wörringer kort te formuleeren: inde plaats van religieuse idealen komen enkel verstandelijke beschavingsidealen x). Dit inderdaad bevonden wij als wezen en werk der Renaissance 2), en dit geldt zeer in her bijzonder voor de kunst der Nederlandsche Renaissance, die bovenal en inde eerste plaats cerebraal is, een voortbrengsel van uiterlijke, van buiten aangebrachte, enkel verstandelijke beschaving. Het opdringen van de klassieke vormentaal, eene modieuse en hoofdzakelijk litterarisch getinte kunstbeweging, in het gevolg van het tweeslachtige Noordelijke humanisme, overstelpte weliswaar tijdelijk en dan nog slechts oogenschijnlijk —• de inheemsche gothische uitdrukkingswijze, maar op den duur vermocht toch dit geleerde en aangeleerde humanisme den Noordelijken geest niet te onderwerpen. Wat we reeds inde eerste uitingen onzer renaissancistische kunst, inde prentwerken van Vellert en Lucas van Leyden en Cornelis Bos, inde decoratieve ontwerpen van Blondeel en Mabuse en van Orley, inde scheppingen der zg. kleine architectuur waarnemen is dit conflict tusschen humanisme en mystiek, tusschen klassicistische en gothische vormbegrippen, een conflict, dat in het raadhuis van Antwerpen zijn monumentaalste manifestatie vindt. Wanneer inden gevel van het Noordportaal der St. Walburgskerk te Zutfen (dl. 11, pl. 366) een ezelsrugboog met zijn punt een forsche horizontale lijst doorbreekt om via de bekronende kruisbloem optisch zich voort te zetten inde speels ombuigende arabesken der traceering van de opengewerkte balustrade; wanneer in het Zuidportaal der Bossche St. Janskerk gelijkerwijs ezelsrugbogen een geajoureerde balustrade doorbreken, terwijl ze op hunne beurt gesneden worden door omgekeerde rondbogen (pl. 367); wanneer de baldakijnen der O. L. Vrouwen- 2) Wörringer, Formprobleme der Gotik, S. 78. 3) Vgl. dl. 11, blz. 2—9; 91—92. HET WEZEN DER BAROK broederschapskapel in deze zelfde kerk worden opengewerkt tot een fantastisch filigraan, wanneer een ander baldakijn schroefvormig gewrongen wordt gebeiteld, als ware het goudsmeedwerk; wanneer inde Brabantsche gothiek steunbeeren opgroeien uiteen stapeling van elkaar doorsnijdende, beurtelings overhoeks gestelde prisma’s, dan zijn dit alles uitingen van hetzelfde conflict, en we mogen dit laat-gothische barok noemen. Maar wanneer Jacob Cornelisz. van Oostzanen, Dirk Vellert, Lancelot Blondeel, of Bernard van Orley in hun decoratieve composities gothisch maaswerk omwoelen met acanthusbladen, ezelsrugbogen combineeren met Corinthische pilasters, Italiaansche balusterzuiltjes ombuigen en als guirlanden ophangen tusschen gothiseerende colonnetten, dan is dit evenzeer laat-gothische barok; alleen is hier het conflict en hiermee het barokke karakter nadrukkelijker toegespitst. En wanneer tenslotte Cornelis Floris in zijn Antwerpsch raadhuis, gelijk wij tevoren zagen 1), een noordelijk, verticaal gericht, in wezen laat-gothisch huis steekt door het midden vaneen klassiek Italiaansch renaissance-paleis, dan is dit de architectonische uitdrukking van wederom hetzelfde geheel deze eeuw overheerschende conflict, dat enkele jaren later met de Hervorming algemeen zal uitbreken. Dit toch is de sterke onderstrooming inde Hervorming: de reactie van den Noord-Germaanschen religieuzen geest tegen het humanisme, het massale verzet van de transcendentale geestesgesteldheid der Noordelijke volken tegen het aristocratisch intellectualisme der humanisten. In twee groote figuren van dien tijd zien wede tegenstelling treffend belichaamd, in Luther en Erasmus. „Had Luther toch maar mijn raad gevolgd en zich onthouden van die vijandige en oproerige daden”, schrijft de voorzichtige, bovenal op rust en welstand bedachte Rotterdamsche humanist op 9 September 1520. En hij voegt er deze de humanistische mentaliteit karakteriseerende woorden aan toe: „Men zal niet rusten, eer men de talenstudie en de goede letteren geheel heeft uitgeroeid.... Uit den haat tegen deze en de domheid der monniken is deze tragedie het eerst ontstaan” 2). Hiertegenover nu Luther, nadat hij, om Erasmus’ tweeslachtige houding, vaneen vriend tot een tegenstander was *) Vgl. dl. 11, blz. 139. 2) P. S. en H. M. Allan, Opus Epistolarum Des. Erasmi Roterodami. Aangehaald door Huizinga, Erasmus, blz. 201. BAROK EN KLASSICISME geworden: „De menschelijke dingen wegen hem meer dan de goddelijke”, had de groote hervormer reeds in Maart 1517 over Erasmus geschreven; en later, wanneer Erasmus herhaaldelijk betuigt, dat hij niets met Luther te maken had, het minachtende antwoord: „Goed, ik zal u niet meer gedenkenden andere goede vrienden evenmin, daar het u bezwaart.” x) Ziehier dan de korte formuleering van de twee tegenstrijdige geestesmachten inde Noordelijke Renaissance: de klassiek-humanistische „bonae litterae”, en de „goddelijke dingen”. Deze tragische tweestrijd inden Noordelijken geest, deze strijd tusschen humanistisch intellect en transcendenteele religie is het, die ook het karakter der Noordelijke Renaissance-kunst bepaalt en die hare voortbrengselen, in tegenstelling met die der Italiaansche Renaissance, steeds weer die felle bewogenheid, die met actieve energie geladen spanning geeft in ieder vlak, in elke lijn, die den stijl van strijd kenmerkt. „Niet alsof in het Zuiden de spanning ontbrak er bestaat geen levende vorm zonder spanning maarde spanning is een tragere. De zuil rijst en draagt zonder inspanning, in het opgaan vaneen muur wordt nauwlijks een strooming van kracht zichtbaar en de indruk van kalmte komt tot voltooiing inde rustig zwevende consoles vaneen kroonlijst. Alle proporties hebben hier een andere verhouding van hoogte en breedte: zij vertoonen zich, ook wanneer het karakter in het ernstige overgaat, als uitdrukking vaneen rustig ademend bestaan. In het Noorden is dit anders. Hier neemt men de spanning van het inzetten van kracht waar, ginds ineen niet dood, maar kalm gespannen zijn, de rust der voltooiing” 2). Deze gesteldheid is het, die de dikwijls verbijsterende, maar immer boeiende, immer spannende dissonanten brengt inde kunst der Noordelijke Renaissance, inde architectuur van Pieter Coeck, van Cornelis Floris, van Vredeman de Vries, de Steenwinckels, Lieven de Key; zij is het, die klassieke gebondenheid en omsluiting doorbreekt en versmelt met gothische onbegrensdheid en eeuwigdurende beweging. En hierom dan is de beeldende kunst onzer Renaissance, in tegenstelling met die der Italiaansche, van meet af en in haar geheel, steeds in wezen barok. *) Huizinga, a.w., blz. 195 en 203. 2) Heinrich Wölfflin, Italien und das Deutsche Formgefühl. München (1931), S. 141. HET WEZEN DER BAROK Wölfflin wijst in zijn zooeven aangehaald werk op het merkwaardige verschijnsel, dat de Italianen in woorden en gebaren zooveel levendiger zijn dan wij, terwijl omgekeerd toch de indruk der architectuur vaneen noordelijke stad, vaneen noordelijke straat veel beweeglijker is dan die vaneen Italiaansche. Dit moge nu onder meer een gevolg hiervan zijn, dat de Noordelijke kunst leeft van den indruk der beweging, eene beweging, die steeds boven zichzelf uitgaat en oneindigheid wil, waarbij eerst de samenhang met de veelheid de levenssfeer van het afzonderlijke kunstwerk vormt, terwijl de Zuidelijke kunst zelfstandige eenheden, in zichzelf afgeronde, rustende werken schept1), inden diepsten grond vinden wede oorzaak toch wel hierin, dat de Italiaansche Renaissance nooit het Noordelijke conflict, nooit de innerlijke tweespalt tusschen verstandelijkheid en mystiek had gekend. Maar met de 16e eeuw wordt dit anders. De zwakke barokke onderstrooming, die vooral inde Florentijnsche Renaissance valt waar te nemen 2), wint aan kracht en beteekenis onder inwerking van den terugslag der gebeurtenissen benoorden de Alpen. De invloed van de omwenteling inden Noordelijken geest en zijne wereldbeschouwing deed zich ook hier tenslotte machtig gelden. De nieuwe kennistheoretische opvattingen van den grooten denker uit het Moezeldal, den genialen kardinaal-wijsgeer Nicolaas van Cues (Cusa, 1401—1464), waarin scholastieke denkmethode, mystieke diepte van gevoel en een volkomen moderne, mathematischnatuurwetenschappelijke wijze van voorstellen zijn saamgesmolten, baanden in Italië den weg, die leiden zou, langs Copernicus, Cardanus, Telesio en Giordano Bruno, tot geheel nieuwe begrippen omtrent heelal en ruimte 3). Het is deze geweldige evolutie inde algemeene ontologische, zoowel als inde cosmologische beschouwingen, die een nieuwe ruimte- idee meebrengt, ook inde beeldende kunst. Van Copernicus, wiens heliocentrisch hemelstelsel nog het renaissance-begrip der waarde van den begrensden vorm en de eindigheid der wereldruimte vertegenwoordigt, tot Giordano Bruno, die het heelal oplost in tallooze zonnestelsels, elk zich ontwikkelend uiteen eigen chaos, elk zich bewegend om een eigen middelpunt, nemen we dezelfde ontwikkeling waar, als die *) Wölfflin, a.w., S. 10. 2) Vgl. dl. 11, blz. 103. 8) E. Cassirer, Das Erkeimtnisproblem in der Philosophie und Wissenschaft der neueren Zeit. I, S. 231 f. BAROK EN KLASSICISME welke van de architectuur der Renaissance, met hare uit eenvoudige geometrische grondvormen samengestelde maar niet tot een eenheid samen gesmolten ruimten, voert naar de veelledig elkaar doordringende, rhythmisch gebonden, beweeglijke ruimte-complexen der Barok. Het is dezelfde evolutie, als die, welke we vroeger reeds leerden kennen van Bramante’s plan voor de St. Pieterskerk naar dat van Michel Angelo ]j, de evolutie perslot van de mechanische opvatting der ruimte naar de dynamische. Het is deze ommekeer inde geesten en inde wereldbeschouwing, ook van den Zuidelijken mensch, die een einde maakt aan de eigenlijke Renaissance in Italië. Wil men een tijdstip ter begrenzing en tot het bepalen der gedachten, dan kan men zeer goed Mei 1527 noemen, het gruwelijk slot van den rooftocht van Karei van Bourbon met „il sacco di Roma”, de plundering van Rome, die als een felle nachtvorst plotseling een eind maakt aan heel den feestelijken bloei, aan den pralenden tijd van Julius II en Leo X. Want deze zelfde vreeselijke sacco maakte toch ook meteen een eind aan het diep innerlijk verval, waaraan ontegenzeggelijk de kerk van Rome tijdens de Renaissance leed. De tijdgenoot zag deze ramp dan ook als een welverdiend strafgericht Gods over Rome en de geestelijkheid, en dat ook de diep vernederde paus Clemens VII het zóó begreep, bewijst de ernstige vermaning, die hij op Palmzondag 1528 tot de kardinalen en verdere prelaten richtte, waarin hij den sacco een straf voor hunne zonden noemde. Zoo mag dan inderdaad de plundering van Rome beschouwd worden als een keerpunt inde gemoedsstemming der Italianen, als de beslissende stoot tot eene ingrijpende vernieuwing der Roomsch-Katholieke kerk vooral2). Uit den ondergrond van desillusie, van tegenspoed, van geestelijke en materieele worsteling, vertwijfeling en inkeer, groeit dan de machtige beweging op, die we kennen als de Contrareformatie, de beweging waarmee het pauselijk Rome nu voor goed het offensief nam tegen de Hervorming. Zooals gewoonlijk ging ook deze Roomsch-Katholieke hervormingsbeweging niet inde eerste plaats van de leidende kringen uit. Integendeel: alles wijst er op, dat paus en kardinalen aanvankelijke slechts noode en onder den dwang der omstandigheden tot de reformatie inde Kerk x) Vgl. dl. 11, blz. 103—104. 2) Jozef Weingartner, Römische Barockkirchen. München, o. J., S. 9. HET WEZEN DER BAROK overgingen x). Het was de algemeene geest van verzet tegen het verval en de misbruiken inde Kerk, die zich thans inde Zuidelijke landen openbaarde en het eerst belichaamd werd in enkele bijzondere en sterke persoonlijkheden, die aanvankelijk een kring van vrienden en geestverwanten, vervolgens echter de breedere massa voor hunne inzichten wonnen en aldus de curie noodzaakten de contrareformatie aan te vatten. Het is inderdaad wel eender merkwaardigste voorbeelden van de macht der ideeën, hoe zelfs pausen, die naar hun persoonlijk verleden en persoonlijke geestesrichting tot geheel andere dingen bestemd schenen, in deze hervormingsbeweging werden meegesleept2), zooals juist een paus Paulus 111 (1534—1549), die, naar aard en gezindheid nog geheel een echt renaissance-vorst en weelderig wereldsch heerscher, ondanks zijn eigen tegenzin, zich gedwongen zag eene hervormingscommissie in het geheel verwereldlijkte college van kardinalen samen te stellen en tenslotte zelfs in 1545 het Algemeen concilie van Trente bijeen te roepen, teneinde te komen tot eene vernieuwing der Moederkerk „in hoofd en ledematen”, zooals de historische, vermaard geworden formuleering luidde. Leidende figuren in deze Tegenreformatie waren de kardinalen lacopo Sadoleto van Modena, Carlo Carafa, Pole, Contarini. verder de H. Philippus Neri uit Florence, stichter van de congregatie van het Oratorium (1575), Caietanus van Tiene en Petrus Caraffa, aartsbisschop van Theato, stichters der orde van de Theatijnen, en de Spaansche mystici: de H. Johannes van het Kruis, Petrus van Alcantara, de biechtvader der H. Theresia van Avila, maar bovenal de H. Ignatius van Loyola, stichter van de orde der Jezuiëten. Hiermee zijnde twee hoofdbronnen genoemd, waaruit de beweging der Tegenreformatie is ontsprongen: De Italiaansche en de Spaansche cultuur. En van deze twee gaf Spanje zonder eenigen twijfel de sterkste impuls. Het resultaat der Tegenreformatie is in zekeren zin, zooals Gothein het uitdrukt, „de Hispaniseering der Katholieke Kerk” geweest3). Metterdaad beschouwde de Spaansche curie zich als autonome kerk tegenover Rome; keizer Karei V en zijn zoon Philips II achtten zich inden grond ineen x) Pastor, Geschichte der Papste, VIII, S. 11. 2) Weingartner, a.w., blz. 10. 3) Gothein, Ignatius van Loyola, S. 11. BAROK EN KLASSICISME noogeren zin dan de pausen, opvolgers van Christus, en de orde van Loyola en de zoo typisch Spaansche inquisitie waren hunne sterkste wapenen. Tot het jaar 1702, tot den eersten Spaanschen successieoorlog dus, zou deze Spaansche suprematie op Italië blijven drukken. Geheel Italië, en vooral de hoogere standen stonden gedurende al dien tijd onder den invloed van Spanje. Aan alle Italiaansche hoven, ook aan het pauselijke, heerschten Spaansche zeden, Spaansche etiquette, Spaansche mode, en inde voornamere klassen drong zelfs de Spaansche taal binnen en werd het „bon ton” zooveel mogelijk Spaansche zinswendingen te gebruiken. De Milaneesche dichter Alessandro Manzoni heeft in zijn „Promessi Sposi” een treffend beeld van deze Spaansche heerschappij in Italië geteekend. Inden volksmond heette het: de Spaansche ministers knabbelen aan Sicilië, ze eten Napels en ze verslinden Milaan 1). En door den invloed der Roomsch-Katholieke kerk en van de sinds het concilie van Trente daarin overheerschende Jezuiëten, deed zich dit overwicht van Spanje, althans gedurende de tweede helft der 16e en het begin der 17e eeuw ook gelden in Frankrijk, de Zuidelijke Nederlanden, Duitschland en Oostenrijk. „Karei V, die vol van haat tegen al wat Spaansch was naar Spanje kwam, is na nauwelijks tien jaren Spaanscher dan de Spanjaarden geworden zóó sterk was dit Hispanisme, dat omstreeks het midden der 16e eeuw als een koorts geheel Europa, met uitzondering van Frankrijk en Engeland, heeft aangegrepen Niet door de zegepraal der keizerlijke wapenen was de zege der Tegenreformatie en vaneen nieuwe geestesgesteldheid bevochten, maar door deze voorafgaande hispaniseering der leidende standen.... ”2). Dit overwicht zou intusschen het hooghartige, gesloten en eenzijdige Spaansche karakter nooit alleen hebben kunnen bereiken; hiertoe was de vermenging met verzachtende Italiaansche bestanddeelen noodig. Dit blijkt ons al zeer opmerkelijk uit het leven en werken van Ignatius van Loyola. Zijn geheele menschelijke ontwikkeling behoort aan zijn moederland, maar het grootste deel van zijne werkzaamheid, en in het algemeen zijn ontwikkeling als organisator der Orde van Jezus is aan Italië toe te schrijven 3). 1) Vgl. Casimir v. Chledowski, Rom; Die Menschen des Barock. München, 1921, S. 6 ff. 2) Max Dvorak, Spanische Bilder einer österreichischen Ahnengalerie, in: Gesammelte Aufsatze zur Kunstgeschichte, S. 226. 8) Gothein, t.a.p. HET WEZEN DER BAROK Zoo was dan met de Tegenreformatie ook inden Italiaanschen geest het groote conflict gekomen, het conflict, dat hier leidde tot den met laaienden hartstocht gevoerden geestelijken ver del – gingsstrijd der Kerk van Rome of moeten we wellicht juister zeggen: der Kerk van Spanje? tegen de Noordelijke vernieuwingen. Dat deze strijd inden grond der zaak eigenlijk slechts een gecamoufleerd deel was van de Habsburgsche worsteling om de wereldheerschappij, doet hier weinig ter zake; hoofdzaak toch is, dat Rome, dat Italië dien strijd had te voeren, zij het dan dat de eigenlijke groote generale staf niet zetelde in het Vaticaan, maar in het Escoriaal. En ook hier zien wij weer de geschiedenis zich herhalen, wanneer dan als eens de scholastieke geest thans ook in Italië de klassieke humanistische geestesstaat omslaat in mystiek. De optimistische wereldbeschouwing en het trotsche bewustzijn van vrijheid der autonome persoonlijkheid, zoo kenmerkend voor de klassieke Italiaansche Renaissance moeten wijken, onder den druk van het schokkend wereldgebeuren, voor een meer pessimistische religieuse verdieping van sterk mystisch karakter. Mystiek is in het algemeen de uitdrukking eener religieuse gestemdheid, die zich, ineen passieve houding tegenover al de aardsche, wereldlijke en hiërarchieke dingen, langs een persoonlijken weg en door innerlijke verdieping, in het bezit tracht te stellen van het hoogste goed: God te zien, in God op te gaan. Nu kunnen we in deze mystiek twee hoofdvormen onderscheiden: eene contemplatieve mystiek, die de diepten Gods zou willen zien en ervaren, waarvan de christelijke middeleeuwen van Bernardus van Clairvaux tot Thomas van Kempen de groote tijd zijn geweest; en eene nominalistische mystiek, die afziet van zulk een doorgronden en zich tot doel stelt den wil tot zwijgen te brengen, het quietisme. Beide vormen der mystiek nu, waren vooral in Spanje tot hooge ontwikkeling gekomen, wat zeer begrijpelijk is, want zooals Gothein zeer goed heeft gezegd: „De mystiek is het avontuur van de ziel, en daarin bestaat hare onuitsprekelijke bekoring voor een volk van avonturiers als het Spaansche” 1). En beide vormen der christelijke mystiek vinden dan ook hunne grootste vertegenwoordigers in het zestiend’eeuwsche Spanje, en wel inde figuren der ') Gothein, Reformation und Gegenreformation, 11. Bnd., München u. Leipzig, 1924, S. 126—127. BAROK EN KLASSICISME H. Theresia en van den H. Ignatius van Loyola, de twee elkaar rakende tegenstellingen, die merkwaardigerwijs op éénzelfden dag werden heiligverklaard. De H. Theresia, de extatische non, was voor de Spanjaarden de meest volledige uitdrukking van hun nationaal karakter: avontuurlijk, innig vroom, vol gloeiende fantaisie, maar vol ook van praktischen zin, van organisatievermogen, en puntigen humor; men moet het prachtige beeld slechts zien, dat Franz Blei van haar gaf, om dit te beseffen x). Theresia is met hare innerlijke verrukking en door niets te temmen geestdrift, met hare teederheid en haar vurige toewijding, in volkomen zelfvergeten, de geniaalste en meest-typische vertegenwoordigster der contemplatieve Spaansche mystiek. Hiertegenover Ignatius, de krijgshaftige ridder en oud-officier, de man der ijzeren zielerust en strakke vastberadenheid; de schrijver der „Exercitia spiritualia”, waarin hij de geheele Spaansche mystiek resumeert, en methodisch onderwijst, hoe men langs nauwkeurig afgebakende wegen moet komen tot het verliezen van zichzelf, tot het dooden van den eigen wil, tot het offer van het intellect, tot het meest consequent doorgevoerde quietisme dus. En nu moge het hierdoor, en door zijn hiermee samenhangenden, begrijpelijken afkeer van de extatische mystiek, schijnen alsof hij afwijzend stond tegenover de mystiek in haar geheel, inden grond was Ignatius toch altijd, zoolang hij zelf bad en mediteerde, de echte, fantastische Spaansche mysticus 2). Deze Spaansche mystiek dan was het, die het Spaansche katholicisme de overhand gaf inde Tegenreformatie, en die, vooral door Loyola en zijn volgelingen, het Concilie van Trente en daarmee Italië en een groot deel van het verdere Europa, voor langen tijd zou beheerschen. Aldus vormde zich dan inden loop der 16e eeuw, onder overwegend Spaanschen invloed, de eigenaardige geestesgesteldheid, de levenssfeer, die men met recht de barokwereld kan noemen, een ‘) Franz Blei, Glanz und Elend berühmter Frauen. Berlin, 1927, S. 59—87. Men zie verder over deze cultuurhistorisch zoo eminente persoonlijkheid: Max von Waldberg, Zur Entwicklungsgeschichte der „schonen Seele” beiden spanischen Mystikern. Studiën u. Quellen zur Geschichte des Romans, Berlin 1910, S. 46. P. Alois Mager, Alte und neue Wege in der Mystik, in: Benediktinische Monatschrift I (1919), S. 315. W. Weisbach, Der Barock, S. 16 ff. Gothein, Reformation, S. 129 ff. ‘) Gothein, Ignatius v. Loyola, S. 774. Zie verder over dezen: Thompson, Life of S. Ignatius. London, 1910. J. H. Pollen, in: The Catholic Encyclopedia, vol. VII (1910), p. 639—647. HET WEZEN DER BAROK wereld, die haar zuiverste en volledigste uitdrukking vond inden eigenlijken Barokstijl. En gelijk de Tegenreformatie door de Spaansche mystiek teruggreep naar de middeleeuwen, aldus ook de kunst der Barok, waarin we metterdaad weer het gothisch vormgevoel zien herleven, dat juist in die landen, die het sterkst de inwerking der Tegenreformatie ondergingen, met het begin der 17e eeuw een merkwaardigen nabloei beleeft. Als laatste, tragische belijdenis beitelt Michel Angelo een volkomen gothische Piëta; Monsü Desiderio schildert zijn wonderlijke gothische architectuur-fantasieën; inde lange, getourmenteerde figuren van den Spanjaard II Greco herleeft de flamboyant-stijl1). In Spanje zelf wekt de intocht der Italiaansche Renaissance sinds het begin der 16e eeuw eene werkelijk verrassende gothische wedergeboorte, die de klassieke Italiaansche motieven absorbeert en verwerkt op een wijze, die niet anders dan door en door barok kan worden genoemd. Al te zeer is Spanje doorgaans beschouwd als een afgelegen, vrijwel gesloten provincie der kunstgeschiedenis. Over de beteekenis der Spaansch-Portugeesche renaissancekunst voor de Nederlanden hebben wij vroeger reeds gesproken 2). Hier dient thans gewezen op den ongetwijfeld belangrijken invloed van den Spaanschen geest inde wording der Italiaansche Barokkunst, en derhalve ook in die van het overige Europa. Zoozeer heeft ook de kunsthistorische wetenschap zich blind gestaard op Italië en Rome, zoozeer is men gewoon geworden alle Europeesche kunst te meten aan de Italiaansche klassieken en deze als de uitsluitend gevende bron in het midden van alle kunstontwikkeling te plaatsen, dat zelfs aan de mogelijkheid vaneen ander gezichtspunt en omgekeerde verhoudingen tot dusver inden regel niet is gedacht. Toch al is het natuurlijk een belangrijk feit, dat Florentijnsche beeldhouwers inde 15e eeuw de vormentaal der Italiaansche vroege renaissance in Spanje en Portugal importeerden dienen we niet uit het oog te verliezen, hoe bijvoorbeeld een Andrea Sansovino, volgens Vasari, zijn geheele jeugd, tot 1499, in Portugal had doorgebracht; en hoe Vasari meedeelt, dat hij bij de erfgenamen van Sansovino een schetsboek zag met teekeningen van „zekere buitensporige en moeilijke dingen van bouwkunst, naar den smaak van dat land.” Veeleer dan met 1) Vgl. Dagobert Frey, Gotik u. Ren., S. 91. 2) Zie dl. I, blz. 145 vv. BAROK EN KLASSICISME Bertaux 'j te vragen, of we hierom aan Florence invloed moeten toekennen op den Manuelstijl (door Sansovino-als-kind!), ware dan toch te opperen, of we hier niet te doen hebben met eender kanalen, waarlangs Iberische barokke invloeden reeds vroegtijdig inde Florentijnsche Renaissance geraakten. En zouden kunstenaars van zoo onaantastbaren, zoo onverwoestbaar levenskrachtigen eigen aard, als de Spaansche meesters dan toch steeds blijken te zijn, zouden waarachtig groote kunstenaars, als de beeldhouwers Alonso Berruguete, die in 1508 bij Michel Angelo te Florence, daarna bij Bramante te Rome werkzaam was, of Bartolomé Ordonez, die in 1517 te Napels vertoefde, alleen maar passief invloeden ondergaan en denkbeelden overgenomen hebben, zonder iets van eigen gevoelen en beelden aan de Italiaansche kunstbroeders over te brengen? Dit te onderstellen ware onlogisch, en we zouden hiertoe zoowel bij de Italianen als bij de Spaansche meesters een slapte van geest, een onaandoenlijkheid van temperament moeten aannemen, die zeker de hunne niet waren. Natuurlijk hebben beide partijen gegeven en ontvangen, invloeden uitgeoefend en ondergaan, en we mogen en moeten tusschen beide kunstgebieden, tusschen het Apenijnsche en het Iberische schiereiland, sinds de 15e eeuw een voortdurende wisselwerking onderstellen. Dat hierbij in het Cinquecento de schaal naar Spaansche zijde overslaat ligt inde rede, waar, zooals we zagen, inde 16e en 17e eeuw zoowel wereldlijk als geestelijk, politiek als cultureel Spanje in Italië domineert. Nu is wel stellig het wezenlijkste, het allereigenste inde nationale Spaansche kunst, sinds hare geboorte inde „Reconquista” tot op dezen onzen tijd: haar barok karakter2). De geest der „mudejar”-barok, wonderlijk mengsel van Moorsche en Gothische fantasie, van Oostersche en Westersch-middeleeuwsche mystiek, zal haar nimmer meer verlaten. En het is van belang ons hier te herinneren, hoe Duitsche bouwkunstenaars deze Spaansch-na- 1) E. Bertaux, La Renaissance en Espagne et Portugal, in: Michel, Histoire de I’art, IV2, p. 924. 2) Hoezeer nog inde modernste Spaansche bouwkunst de geest der barok doorwerkt, getuigen de scheppingen van den zg. nieuw-Catelaanschen stijl, met name o.a. werken van den architect Antonio Gaudi, als de (reeds in 1882 begonnen) kerk der H. Familie te Barcelona, de zuilengalerij in het Guell-park en het onlangs voltooide Casa Battló op de Paseo Gracia in dezelfde stad, werken die zich, bij alle moderne zakelijkheid, onderscheiden dooreen bijzondere voorliefde voor sterke bewogenheid in grondplan en opstand, golvende belijning en barokke detailleering. Vermeulen Handboek 111 2 HET WEZEN DER BAROK tionale kunst als peet ten doop hielden J). Zoomin de late gothiek als de Churriguereske barokstijl in hare opdrijving tot uiterste consequenties zoo verwant aan den Germaanschen aard – kunnen ooit het Moorsche element verloochenen. Nóch de Fransche, nóch de Duitsche invloeden hebben perslot dit diepste Oosterschbarokke wezen der Spaansche kunst kunnen verdringen, en het is deze Oostersche geest, die uit de schatkamer der Italiaansche vormentaal juist en bij voorkeur de barokke Lombardische elementen, met name het decoratieve dialect der Certosa te Pavia opnam, om ze inden plateresken stijl op Spaansch-Oostersche wijze te verwerken 2). En aldus omgezet keert dan deze barok in den tijd der Tegenreformatie weer naar Italië terug om zich te doen gelden inde ontwikkeling van den Italiaanschen barokstijl. Het is eene opmerkelijke, en zeker niet maar toevallige coïncidentie, dat de hoofdmonumenten van de Spaansche en van de Italiaansche vroege barok ongeveer tegelijkertijd verrijzen: Juan de Herrera’s Escoriaal (1563—1587), koninklijk paleis, grafmonument, klooster, seminarium en museum tegelijk, duistere fantasie van wreeden luister, als een Arabische woestijnburcht, den somberen paus-koning Philips II waardig; en Vignola’s Gesü te Rome (1568—1584), de hoofdtempel der machtige Jezuïetenorde, op welks grondplan (afb. 293) niet alleen kardinaal Alessandro Farnese, maar ook de Spaansche generaal der Jezuïeten Lainez een beslissenden invloed schijnt te hebben gehad 3). *) Juan de Colonia (Hans v. Keulen), geboren te Keulen ± 1410, in 1454 vermeld als „maestro de las obras de la Catedral” te Burgos, bouwde de twee westtorens dezer kathedraal en verder o.a. de kerk der Karthuizers van Miraflores bij Burgos (1477) en de Concepcion-kapel der kathedraal te Burgos. Zijn zoon, Simon de Colonia, bouwde de Purificacion-kapel dezer kathedraal. Francisco de Colonia, zoon van Simon, was eveneens „maestro de obras de Canteria de la Catedral” te Burgos. De Duitsche goudsmid Enrique de Arphe en zijn zonen waren inde late gothiek en gedurende de plateresco en de renaissance beroemd als vervaardigers van tabernakels. Vgl. Schubert, Geschichte des Barock in Spanien, S. 6. 2) Vgl. dl. 11, blz. 147 vv. a) Weingartner, Römische Barockkirchen, S. 105. BAROK EN KLASSICISME Afb. 293. Grondplan van II Gesü te Rome. Het is de vraag, of niet de invloed van den Spaanschen barokgeest van beslissender inwerking is geweest op de vorming van de Italiaansche barok, dan doorgaans wordt aangenomen. Moge de invloed van Michel Angelo, van Palladio, van Vignola op de Spaansche architectuur sinds Herrera niet te ontkennen zijn, wederkeerig waren het, als ik goed zie, vooral de Jezuïeten, die in de Italiaansche bouwkunst die getourmenteerde bewogenheid, dien zwaren luister, die mystieke praal overbrachten, die Spaansch-gothisch is, en die tot dusver aan de kunst van het Apenij nsche schiereiland vreemd was gebleven. Hoe onjuist het derhalve ook geweest moge zijnde Barok (in engeren zin) als „Jezuïetenstijl” te betitelen, dat de Spaansch-Jezuïetische geest vormende kracht oefende op het rijpen van den Italiaanschen barokstijl lijkt mij niet te loochenen. Zoo gaat het voor de Italiaansche barokkerken karakteristieke grondplan waarvan de Jezuïetenkerk II Gesü het standaardtype geeft bestaande uiteen ineen rechthoek beschreven Latijnsch kruis met recht- of halfrond-gesloten koor, twee reeksen zijkapellen tusschen de binnenwaarts getrokken steunbeeren van het schip, een niet buiten de lijn dezer zijkapellen uitspringend dwarspand, en een koepel op de kruising, zoo gaat dit sinds de Gesü (1568) vooral door de Jezuïetenkerken geadopteerde plan, kennelijk terug op den typisch-Spaanschen aanleg der gothische kathedralen van Toledo (begonnen in 1227), Saragossa (begonnen in 1318), Sevilla (begonnen in 1403), Salamanca (begonnen in 1509, door Anequin de Egas en Alfonso Rodriguez), van Granada (begonnen in 1523 door Enrique de Egas), van Malaga (begonnen omstr. 1528), e.a.; waarvan juist ook het niet uitspringende transept, zoowel als de zijkapellen langs het schip en de koepel (de vermaarde Spaansch-gothische „cimborio” !) op de kruising, de kenmerkende bijzonderheden zijn. Merkwaardigerwijze treffen we in deze Spaansche verbinding van den gothischen basilicalen vorm met den centraliseerenden cimborio de grondgedachte der barokke kerkruimte van het Gesü-type: de verbinding van langschip met centraalbouw, waarbij het beslissende moment hierin ligt, dat de koepel niet, als inde Italiaansche Renaissance, het de geheele compositie beheerschende motief vormt, als middelpunt vaneen egocentrisch gedachte ruimte, maar dat daarentegen het gezicht van het schip uit naar den koepel den doorslag geeft, zoo- HET WEZEN DER BAROK dat een excentrische ruimtevorm ontstaat. We vinden dus metterdaad het prototype van de belangrijkste vernieuwing, die de Italiaansche Barok-architectuur door Vignola’s schepping bracht, gegeven inden Spaanschen mudejar-stijl. En aldus gezien krijgt dan wel een bijzondere beteekenis het opmerkelijke feit, dat juist en met name de Spaansche cimborio, de gothische kruiskoepel met zijn Moorsch, fantastisch-barok ribgewelf, het onmiddellijk voorbeeld wordt, dat den dichterlijksten bouwkunstenaar der hooge Italiaansche Barok, den pater Guarino Guarini (1624— 1683), zou inspireer en tot zijne geweldige en gewaagde koepelfantasieën te Turijn (San Lorenzo) en te Messina x). En zoo onderkennen wij dan ook langs dezen weg weer den gothischen geest als het wezen der Barok, bevinden wijde Barok als eene herleving van de gothiek ineen nieuw omhulsel: dat der renaissancistische vormentaal. Zoowel barok als gothiek zijn uitgesproken transcendentaal. „De verrijzenis van ’t vlees, die Paulus aan de Grieken als een goddelike dwaasheid preekte, verkondigen gotiek en barok (ja ook barok door zijn tentoonstelling van naaktheden heen) met overwinning van de zwaartekracht: lichamen vliegen boven de grond, stenen stuwen de lucht in. Een Grieksche tempel hangt, drukt, weegt; een gotiese dom rijst, zweeft, dringt, door de stof te bezielen, te bewegen, te verheffen. . De verticale drang drukt in gotiek en barok hetzelfde hemelstreven uit” 2). Het constructieve aan voelen inde scheppingen van een Borromini of een Guarini, is verwant aan dat inde gothische architectuur, zooals de polyphonie der barokke muziek wortelt in het middeleeuwsche contrapunt. Jacob Burckhardt heeft, waarschijnlijk als eerste, reeds in 1843 met geniale intuïtie dit diepere verband getoond, toen hij in den koepel van de Keulsche St. Gereon een element aanwees, x) „A vrai dire: cette forme a existé dans I’art bien longtemps avant Guarini; on la trouve au Mihrab de la Mosquée de Cordoue, du Xllle siècle. L’analogie est si grande entre la coupole du Mihrab et celle de San Lorenzo, le plan des nervures, dessinant un octogone, est si identique, qu’il semble impossible de supposer que Guarini n’ait pas connu I’oeuvre mauresque et ne s’en soit inspiré. En Espagne, les architectes gothiques I’avaient d’ailleurs déjè. imitée, è. Burgos et k Saragosse. Mais Guarini va plus loin que tous les maitres mauresques et gothiques d’Espagne .... Ce n’est plus le baroque de la Renaissance, mais le baroque de I’art gothique lui-même.” Marcel Reymond, L’architecture italienne du XVIIe siècle, in: Michel, Histoire de I’art, VI1, p. 70. Vgl. ook omtrent de cimborios het aangehaalde werk, dl. IV2, p. 827 ss., en: Otto Höver, Kult-Bauten des Islam, S. 11. 2) Gerard Brom, Barok en Romantiek, blz. 29—30. Vgl. ook dl. II van dit Handboek, blz. 84. BAROK EN KLASSICISME „welchem in der modernen Kunst der sogenannte Rokoko entspricht”, en hier de definitie aan toevoegde: „Rokoko entsteht, wenn man das Wort geiten lasst, immer da, wo die eigentliche Bedeutung der Formen vergessen worden ist, die Formen selbst aber um des Effektes willen fortwahrend, und zwar mit Missverstand benutzt werden. Es gibt sonach auch einen römischen, gotischen usw. Rokoko” 1), waarbij wij in aanmerking moeten nemen, dat hij hier onder „rokoko” verstond, wat hijzelf later „barok” zou noemen. Intusschen was Burckhardt met dit inzicht zijn tijd vér vooruit. Eerst bij Dehio en von Bezold, breekt het weer door, wanneer zij besluiten: „Ein jeder Baustil hat zur letzten Phase das Barock” 2), en daarna is het Dehio geweest, die nadrukkelijk de rechtstreeksche ontwikkeling van late gothiek naar barok aanwees 3). Het besef van dezen samenhang is thans tot gemeengoed der moderne kunstwetenschap geworden, zoozeer zelfs, dat men, in reactie op de vroegere geschiedbeschouwing, die inde Antieken den gemeenschappelijken noemer van Renaissance en Barok meende te zien, thans dikwijls tot het andere uiterste overslaat, en de renaissance wil opvatten als een voorbijgaand, hoogstens een storend verschijnsel inden ontwikkelingsgang der West-Europeesche kunst. Deze opvatting echter moet historisch evenzeer worden afgewezen als de oudere. Even onverbrekelijk als de Renaissance perslot samenhangt met de Gothiek, is de Barok verbonden met de Renaissance. Inderdaad is de Barok als tijdstijl ondenkbaar en onbestaanbaar zonder de humanistische Renaissance; dat zij en in het bijzonder als ruimtekunst juist en uitgezocht opkwam in Italië, in Rome vooral, is hiervan al dadelijk een bewijs. Maar gelijkerwijs de humanistische idealen worden verdrongen door den geest der Contrareformatie, door de Spaansche mystiek van Loyola, zoo is het Spaansch-gothische geest, die inde Gesü weer het gothische langschip over den renaissancistischen centraalbouw doet zegevieren, die door bewogen plastieken de omsluitende muren dematerialiseert, de ruimte rhythmeert, en door illusionistische muur- en gewelfschilderingen, opwaarts stuwend naar gothischen aard, de architectonische ruimte in bovenaardsche regionen doet uitstroomen. *) Jacob Burckhardt-Gesamtausgabe. Bd. I, Frühe Schriften: Über die vorgotischen Kirchen am Niederrhein, S. 293. 2) Dehio u. von Bezold, Kirchliche Baukunst des Abendlandes. 11, S. 86. 3) Dehio, Kunsthistorische Aufsatze. 1914. HET WEZEN DER BAROK Samenvattend komen wij nu derhalve tot het besluit, dat de Barokstijl, inden nauweren zin van het woord, de stijl dus, die zich sinds omstreeks 1600 over geheel Europa gaat verbreiden, is: de omzetting van de mathematisch-intettectualistische kunst der Italiaansche renaissance, onder inwerking der Spaansche gothiek (mudejar) tot een nieuwen, transcendentalen stijl, waarin beeldhouwkunst en schilderkunst, als plastische vertolking van ruimtelijke emoties, met de architectuur samensmelten tot een synthetische ruimtekunst van overheerschend rhythmisch, muzikaal karakter. Literatuur. Algemeen: Zie de algem. literatuur dl. 11, blz. 174, en voorts : Charles De job, De Vinfluence du Concile de Trente sur la Litérature et les Beaux Arts chez les peuples catholiques. Paris, 1884. Eberhard Gothein, Ignatius von Loyola und die Gegenreformation. Halle, 1875. Tacchi-Venturi, Storia della compagnia di Gesit in Italia. Roma, 1909. Thompson, Life of S. Ignatius. London, 1910. J. H. Pollen, Ignatius of Loyola, in: The Catholic Encyclopedia, vol. VII (1910), p. 639—647. Ferdinand Gregorovius, Urban VIII. im Widerspruch zu Spanien und dem Kaiser. Stuttgart, 1880. Leopold von Ranke, Die römischen Pdpstein den letzten vier Jahrhunderten. Leipzig 1900 (3 dln.).— L. v. Pastor, Geschichte der Pdpste seit dem Ausgang des Mittelalters, Freiburg i. Br., 1902 e.v. —Casimir v. Chledowski, Rom; die Menschen des Barock. München, 1921. Eberhard Gothein, Reformation und Gegenreformation. München u. Leipzig, 1924. Gustav Louis, Giordano Bruno. Seine Weltanschauung und Lebensauffassung. Berlin, 1900. Henry Bett, M.A., Nicholas of Cusa (Serie „Great Medieval Churchmen”, edited by L. Elliott Binus, D.D.). London (1932). Dagobert Frey, Gotik und Renaissance als Grundlagen der modernen Weltanschauung. Augsburg, 1929. Wilhelm Hausenstein, Vom Geist des Barock. München, 1920. Werner Weisbach, Der Barock als Kunst der Gegenreformation. Berlin, 1921. Gerard Brom, Barok en Romantiek. Groningen-Den Haag, 1923. Ludwig Lang, Was ist Barock? Zürich-Rüschlikon u. Stuttgart (1924).— Josef Weingartner, Der Geist des Barock. Augsburg, 1925. Quellenschriften zur Geschichte der Barockkunst in Rom. Begründet von Max Dvorak und Ludwig Pastor. Herausgegeben von Dagobert Frey: Die Kunsttatigkeit unter Urban VIII. von Oskar Pollak. Aus dem Nachlass herausgegeben von Dagobert Frey unter Mitwirkung von Franz Juraschek. I Kirchliche Bauten (mit Ausnahme von St. Peter) und Palaste. Wien—Augsburg—Köln (1927). Le Guide di Roma. Materialen zur einer Geschichte der römischen Topographie. Unter benützung des handschriftlichen Nachlasses von Oskar Pollak herausgegeben von Ludwig Schudt (1929). Max DvorAk, Gesammelte Aufsdtze zur Kunstgeschichte. München. 1929. E. Male, Vart religieux après le Concile de Trente. Paris, 1932. Bouwkunst der Barok. Van de uitgebreide literatuur op dit gebied vermeld ik hier slechts de belangrijkste werken, waar men dan verdere opgaven vindt: R. Dohme, Studiën zur Architekturgeschichte des iy. u. 18. Jahrhunderts, in: Lützows Zeitschr. f. bild. Kunst, 1878. Dez., Barock und Rococo Architektur. Berlin, 1884—1891. C. Gurlitt, Geschichte des Barockstiles in Italien. Stuttgart, 1887. Dez., Geschichte des Barockstiles, des Rococo und des Klassicismus in Belgien, Holland, Frankreich u. England. Stuttgart, 1888. August Schmarsow Barock und Rokoko; Über das Malerische in der Architektur. 1897. Alois Riegl, Die Entstehung der Barockkunst in Rom. Wien, 1908. Otto Schubert, Geschichte des Barock in Spanien. Esslingen a. N., 1908. Konrad Escher, Barock und Klassizismus; Studiën zur Geschichte der Architektur Roms. Leipzig, 1910. Corrado Ricci, L1 architecture baroque en Italië. Paris, 1912. Paul Frankl, Die Entwicklungsphasen der neueren Baukunst. Leipzig u. Berlin, 1914. A. E. Brinckmann, Die Baukunst des xy. u. 18. Jahrhunderts inden romanischen Lan- BAROK EN KLASSICISME dern. Berlin-Neubabelsberg, 1919. Marcel Reymond, L'architecture Italienne du XVIIe siècle, in: Michel, Histoire de I’art VI1. Paris, 1921. Jozef Weingartner, Römische Barockkirchen. München (z.j.). Corrado Ricci, Baukunst und dekorative Skulptur der Barockzeit in Italiën. Stuttgart, 1922. Heinrich Wölfflin, Renaissance und Barock. München, 1926. Dez., Italien und das deutsche Formgefühl. München (1931). A. E. Brinckmann, Barockbaukunst, in: Wasmuths Lexikon der Baukunst. I. Bnd, (Berlin, 1929), S. 321—338. Dez., Theatrum novum Pedemontii. Düsseldorf, 1931. §2. Het wezen van het Klassicisme Naam en begrip. Gelijk bij de benaming Barok, onderscheiden we ook bij den term Klassicisme tweeërlei beteekenis: eene engere, waarmee men den stijl bedoelt, die zich inde tweede helft der 18e eeuw als reactie op den nabloei der barok den zg. rococostijl ontwikkelt, en een ruimere, waarmee men alle kunst aanduidt, die, om het kort en goed te formuleeren, streeft naar strengere navolging van de Grieksch-Romeinsche Antieken. Wij hebben deze richting zien opkomen inde vroege Italiaansche renaissance met den geleerden humanist, den klassiek geschoolden literator-bouwmeester Alberti1), en zagen hoe de strooming zich voortzette over Sanmicheli, naar Andrea Palladio en Vincenzo Scamozzi2). Noemen wede namen dezer grootmeesters van de strengere klassieke richting inde renaissance-architectuur, dan is daarmee ook eigenlijk reeds het wezen van het Klassicisme geteekend; dan beseffen we, dat de aard van het Klassicisme bovenal academisch, wetenschappelijk-theoretisch is. Tegenover de Barok, die we als een psychisch verschijnsel leerden kennen, beteekent dus het Klassicisme een cerebrale, intellectualistische opvatting, die streeft naar rationalistische werkzaamheid op grond van verstandelijk afgeleide en vastgestelde theorieën en aesthetische voorschriften. Maar nu dienen wij hierbij te bedenken, dat Palladio, deze schijnbaar zoo streng-antieke bouwmeester, „die als dooreen wonder de nalatenschap der oud-Romeinsche bouwmeesters overbracht op den bodem van noordelijk Italië” 3), dat deze zelfde klassicistische Palladio een tijdgenoot was van Vignola, dus van de ontbloeiende barok. Men zou er dus toe moeten komen inde 16e eeuw, in Italië, naast elkaar twee geheel tegengestelde stroo- 1) Vgl. dl. XI, blz. 98. 2) Ibid., blz. 105. a) G. Lukomsky, Andrea Palladio. München (1924), S. 7. HET WEZEN VAN HET KLASSICISME mingen aan te nemen: een barokke en een klassicistische; en eigenlijk heeft men dit ook gedaan door Palladio en zijn onmiddellijke volgelingen tot de klassieke late renaissance te rekenen en de periode der vroege barok te laten vervagen in weifelingen tusschen barokke en klassicistische vormentaal. Hierbij heeft men zich echter uitsluitend laten leiden – en misleiden door de uitwendige, plastische omkleeding der architectuur van Palladio, die zoo karakteristiek is om haar schijnbaar strengen eenvoud, gevolg vaneen buitengemeen breede en synthetische behandeling. Zoo heeft men dan Palladio tot stamvader en grootmeester van het geheele Europeesche Klassicisme gemaakt, terwijl het toch, zooals Brinckmann aantoonde, juist Palladio is geweest, die voor het eerst het barokke bouwprogram consequent ontwikkelde x). Inderdaad zouden we deze strengere richting dan ook veeleer met den naam Palladianisme, dan met dien van Klassicisme kunnen aanduiden. Palladianisme. Andrea Palladio, zonder twijfel eender grootste bouwkunstenaars, die bijna zijn gebeele leven lang werkte en schiep in en om zijne geboorteplaats Vicenza, had zich reeds vroeg door ernstige studie, opmeting en teekening van antieke ruïnes te Rome, een eigen opvatting der klassieke vormen geschapen, een opvatting, vooral hierom bijzonder, doordat zij die eens waarachtigen kunstenaars, eens dichters was. Goethe, die het orgaan voor deze dingen had, heeft in zijn „Italienische Reise” een lofzang op Palladio geschreven, waarin hij iets zéér wezenlijks wist te zeggen: „Wanneer men nu tegenover deze werken staat, dan eerst erkent men hun groote waarde: want door hunne werkelijke grootte en lichamelijkheid toch, moeten zij het oog vullen, en door de schoone harmonie hunner afmetingen niet slechts in abstracte planteekeningen, maar door hun geheele perspectivisch vooruitkomen en terugwijken, den geest bevredigen ; en daarom zeg ik van Palladio: hij is een waarachtig innerlijk en een van binnen uit groot mensch geweest. De grootste moeilijkheid waarmee deze man, als alle nieuwere architecten, had te worstelen, is de geschikte toepassing der zuilenorden inde burgerlijke bouwkunst; want zuilen en muren te verbinden blijft 2) A. E. Brinckmann, Plastik und Raum, S. 34. BAROK EN KLASSICISME toch altijd iets tegenstrijdigs. Maar hoe hij dat door elkaar heeft gewerkt, hoe hij door de aanwezigheid zijner werken imponeert en doet vergeten, dat hij ons maar omver praat! Er ligt iets waarlijk goddelijks in zijne bouwwerken, volkomen gelijk de vorm van den grooten dichter, die uit waarheid en leugen een derde ding schept, dat ons betoovert door zijn hieraan ontleend bestaan.” Dit is Palladio. Inderdaad zijn lijsten en profielen van dezen meester iets geheel anders, monumentalers, sterkers, waarachtigers, meer uit het eigen innerlijkst wezen gesproten, dan die van andere Italiaansche „klassicisten” uit Noord-Italië, zooals bijv. de Venetiaan Sansovino. Zijne kapiteelen, welker acanthusbladeren niet zijn doorbroken, en zijne basementen zijn, evenals zijn plattegronden, groot gedacht, vaneen sober, maar breed en magistraal gebaar. In dit streven naar subordinatie en synthese komt reeds de barokke geest tot uiting, zoowel als inde door en door plastische behandeling van de omsluiting zijner ruimtevormen, inde als tegelijk met deze ruimtevormen geboetseerde muren. Want hierin treffen we het karakteristieke der buitenarchitectuur van Palladio, dat zijn muren géén muurvlakken meer zijn met een aan de wandvlakte gebonden, opgelegde ornamentiek van lijsten, pilasters, enzoovoorts, als bij de eigenlijke renaissance-architectuur, maar dat deze decoratieve en geledende elementen uit den muur op den aanschouwer toedringen, of wel omgekeerd zich terugtrekken inde massa van het muurwerk. En aldus beseffen we dan ook den dieperen zin in Goethe’s opmerking over het „vooruitkomen en terugwijken ” in deze bouwwerken. Terwijl Palladio aldus zijne gevels krachtig doormodelleert, als reeds in zijn eerste schepping, de Basilica te Vicenza 1), een in 1545 gebouwde galerij van twee verdiepingen vóór het Palazzo Communale, waarbij de muurdikte is ontbonden in gekoppelde zuilen die de rondbogen dragen, waartusschen in het front grootere halve-zuilen de arcaden rhythmisch geleden, terwijl hij aldus een zeer wezenlijk barok element in zijn buitenarchitectuur brengt, weet hij tevens, in eenzelfden barokken drang naar grootschheid en synthese, zijn gevelvlakken in forschen greep samen te binden door het vermaarde motief der zg. „kolossale orde”, der groote over de volle hoogte vaneen gevel door alle ver- *) Zie: Loukomski, Palladio, Afb. 2 en 3. Ricci, Baukunst d. Hoch- u. Spatrenaiss., pl. 292 en 293. HET WEZEN VAN HET KLASSICISME diepingen heengaande halve-zuilen of pilasters. Ten onrechte heeft men dit motief vaak voor een vinding van Palladio gehouden. De kolossale orde in welker nadrukkelijk verticalisme wij een aan de gothiek herinnerend barok element vinden—was reeds lang vóór Palladio toegepast, door Bramante aan zijn St. Pieterskerk (1505), door Michel Angelo aan de binnenwanden der bibliotheek van San Lorenzo (1521—1526) te Florence en aan de gevels van het Conservatorenpaleis (1536) te Rome, en ook door Vignola aan den voorgevel van de kerk der Madonna del Piano (i 1550) te Capranica. Palladio gebruikt deze zeer monumentaal werkende dispositie voor het eerst aan zijn palazzo Barbaran (thans Porto-Breganze) te Vicenza, in 1555, en wellicht heeft hij het motief hiermee voor goed inde Noord-Italiaansche architectuur binnengeleid. Ondanks deze toch onmiskenbaar barokke geaardheid van Palladio’s buitenarchitectuur en ornamentiek, brengt hij nog niet die rijke en levendige wisselwerking tusschen ruimtevorm en ruimteomsluiting, die plastisch-ruimtelijke eenheid, die kenmerkend wordt voor den rijpen barokstijl; zijne ruimtegedachten, zooals we die hierboven wat de villa Rotonda betreft, bespraken *), zijn meer barok, dan hunne plastische belichaming, en in zoover sluit deze meester uiterlijk nog aan bij de klassieke renaissancerichting. Samenvattend besluiten we dus, dat het zoogenaamde Klassicisme, zooals het zich omstreeks het midden der 16e eeuw in Italië ontwikkelde en vooral door de geschriften van Palladio 2) en van zijn volgeling Scamozzi 3) over Europa verbreidde, in wezen niets anders is dan Barok ineen uiterlijk eenvoudiger, meer bij de klassieke theorieën aansluitende omhulling. De scheidingslijn, die de roode draad is door Gurlitt’s „Geschichte des Barockstiles”, de verdeeling namelijk van de geheele Italiaansche bouwkunst van 1550 tot 1750 in volgelingen van Michel Angelo de barok – en in volgelingen van Palladio b Vgl. hierboven dl. 111, blz. 3. 2) Zie de hieronder volgende opgave der voornaamste edities van Palladio’s werk (blz. 27, n. 1). s) V. Scamozzi, L’idea della architettura universale (1625). Dit werk had overigens door zijn tamelijk verwarden en overladen inhoud veel minder invloed dan de geschriften van Serlio, Palladio en Vignola. BAROK EN KLASSICISME late renaissance —, blijkt aldus niet meer te handhaven. Zoowel Palladio’s kunst als die van Michel Angelo en van Vignola wortelen inden barokken geest. Wat echter de architectuur van eerstgenoemden meester in het bijzonder onderscheidt, is de als vanzelf sprekende eenvoud en de helderheid waarmede ruimtevormen en plastische omkleeding elkaar doordringend zijn verbonden. Deze klaarheid, deze schijnbare eenvoud, dit organische, is de klassieke noot in het werk van Palladio; deze eigenschappen zijn het, die vooral ook zijne scheppingen begrijpelijker dat wil zeggen: verstandelijk gemakkelijker te benaderen maakten, maar tegelijk ook lokten en leidden tot enkel cerebrale navolging, tot academische formule, tot intellectualistische dorheid. Zoo worden de uiterlijkheden van zijne architectuur: de „kollossale orde”, het driedeelige, zg. „Venetiaansche” venster, plattegrond- en opstand-constructies, ornamentale eigenaardigheden, tot dood wetenschappelijk systeem, door tallooze architectuurboeken benoorden de Alpen verbreid en gretig overgenomen 1), niet zelden vermengd bovendien met de droog-academische recepten van Serlio. Wat echter niet werd overgenomen, niet kón worden overgenomen, was de bezielende, geestelijke kern, de ruimtemuziek, die het eigen, levende wezen is van Palladio’s scheppingen. En aldus verwerd in zwakkere, onbezielde handen dit Palladianisme tot enkel leerstellig Klassicisme meest, dat *) Van de talrijke uitgaven, vertalingen en bewerkingen, die van Palladio’s „Quattro libri” inden loop der tijden inde verschillende landen van Europa buiten Nederland verschenen, noemen wij hier slechts als de voornaamsten: Italiaanse h. I quattro libri dell’ Architettura. Ed. princeps. Venetië, 1570 met fraaie houtsneden (vgl. Cicognara, Catal. rag. I, 592, 594). Een nadruk hiervan in 1581. Verdere uitgaven in 1601, 1616, 1642. Architettura di Andrea Palladio. 4°. Venetië, 1711. Dezelfde ed. in 8 folio-deelen, Venetië, 1740—-’7B. Fabbriche ei Desegni di Andrea Palladio, e la Terme, door Foppiani. Genua, 1843—’44. Spaan s c h. F. de Praves, Libro de la Arquitectura de A. Palladio. Madrid (± 1625?). Ortiz y Sanz, Los quatros libros de Arquitectura. Madrid, 1797. Fransch. Le Muet, Traité des Cinq Ordres d’Architecture. 4°. Paris, 1626, 1647. De Chamray, Les quatres livres d’architecture. Folio. Paris, 1650. Les Battimens et les Desseins de André Palladio, recueillis et illustrés par Octave Bertotti Scamozzi. 4 dln. met platen. Vicenza, 1796. Fransch en Italiaanse h. L’Architectura. Venetië, 1741, 1768, 1770; Siena, 1790; Paris, 1642, bij Dubois te ’s-Gravenhage, 1726 (door G. Leoni). Engelse h. G. Richards, The architecture etc. London, 1676, 1683, 1733. The architecture of Andrea Palladio (door G. Leoni). London, 1715, 1721. Uitgave door Inigo Jones, London, 1742. D u i ts c h. Uitgave door Böckler. Neurenberg, 1698. Zie verder de lijst der volledige geschriften van Palladio bij: Banister F. Fletcher, Andrea Palladio, his life and works. London, 1902, p. 104—106. Voor Nederland zie blz. 56. HET WEZEN VAN HET KLASSICISME alleen dooreen zekere breede voornaamheid, door althans uiterlijke allure nog aan het voorbeeld kon herinneren. Wij zullen hierna, wanneer wijde verbreiding der barok en haar doordringen inde Nederlanden bespreken, gelegenheid hebben op het hier gezegde nader terug te komen. Hier is het voldoende, vast te stellen, dat het Klassicisme, zooals het zich inde 17e eeuw ontwikkelde, perslot nits anders is, dan een theoretische uitlooper der vroege Italiaansche barok, eene inden grond materialistische opvatting, waarin een enkel-verstandelijke en leerstellige omwerking van hare uiterlijke vormentaal wordt gegeven, ten deel onder teruggrijpen naar de klassieke Italiaansche renaissance. Aesthetische beteekenis als ruimtekunst. Het besef der schoonheidswaarde van de architectuur der Barok, eerst sinds de laatste decennia oplevend, is evenals de gewijzigde instelling der kunsthistorische wetenschap ten opzichte van deze stijlperiode, een gevolg van de vernieuwde en verdiepte inzichten omtrent het wezen der bouwkunst in het algemeen. De oudere, historisch-dogmatische opvatting der kunstgeschiedenis, waarvan Jakob Burckhardt de voornaamste en begaafdste vertegenwoordiger was, beoordeelde en veroordeelde de Barok naar aesthetische normen, getrokken uit de studie der als alleenvolmaakt vereerde klassieke renaissance. Zij had hare parallel in de theorieën van Semper, Viollet-le-Duc, Ruskin, die naar den rationalistischen geest van hun tijd iets als een moraaltheologie der kunst samenstelden aan welker ethisch-aesthetische dogma’s van „eerlijkheid”, „doelmatigheid”, van „versiering afgeleid uit de constructie”, zoowel de afzonderlijke kunstwerken als de verschillende stijlperioden werden getoetst, en op grond waarvan dan de barok in ieder geval als „irrationeel”, als „onwaar”, als grillig en bandeloos moest worden verworpen. Maar hoewel dan Burckhardt in zijn eerste meesterwerk, den in 1854 verschenen en nog altijd onsterflijken „Cicerone”, een vernietigende kritiek op de kunst der Barok had uitgeoefend, eene kritiek, die tot op onze dagen heeft doorgewerkt, toch kon hij niet ontkomen aan den machtigen indruk, dien de scheppingen vooral van de architectuur dezer periode op hem maakten; tusschen de regels door klinkt toch telkens iets van bewondering en BAROK EN KLASSICISME ontzag. En het teekent de evolutie, die de geniale schrijver der „Kunst der Renaissance in Italien” doormaakte, wanneer hij in een brief uit Rome van 5 April 1875, aan den architect Alioth, schrijft, dat zijn eerbied voor het Barocco met het uur toeneemt, en dat hij ertoe geneigd zou zijn dezen stijl voor het „End- und Hauptresultat der lebendigen Architektur” te houden 1). Sindsdien namen de belangstelling en de waardeering voor de architectuur der Barok hand over hand toe. Deze veranderde opvatting, gevolg van den nieuweren tijdgeest en zijne gewijzigde inzichten omtrent kunst, en vooral omtrent bouwkunst, werd gesteund en verhelderd door de geschriften van kunstgeleerden als Wölfflin, Schmarsow, Riegl en Dvorak, die in diepgaande studies licht wisten te brengen zoowel inden historischen ontwikkelingsgang als inde aesthetische beschouwing van de Barokkunst. Intusschen dient hier vastgesteld, dat ook bij genoemde schrijvers de bouwkunst der Barok nog steeds niet tot haar recht kwam, niet tot haar recht kón komen, doordat het duidelijk begrip der architectonische ruimte als een zelfstandige aesthetische categorie met een eigen leven en een eigen ontwikkelingsgang ontbrak, en vooral doordat het besef van het transcendentale karakter der barokke ruimtekunst werd gemist. Dat dit inderdaad het geval was, blijkt al dadelijk uit de grondstelling waarvan Riegl bij zijne beschouwing der architectuur van Michel Angelo uitgaat: „Die Architektur schafft leblose Werke, d.h. willenlose und empfindungslose, bewegungslose Werke, die nicht Wiedererschaffungen lebendiger Werke (Menschenfiguren) sind. Daher kann das Psychische darin nicht unmittelbar zum Ausdruck gebracht werden: keine Auffassung möglich. Nur das Physische” 2). Vaneen dergelijk standpunt – dat overigens noodzakelijk samenhangt met de dogmatisch-materialistische denkwijze, die tot voor kort de universeel heerschende was en die tot op dezen tijd alle geschiedbeschouwing, zoowel als philosophie en theologie heeft doortrokken is het a priori onmogelijk de ruimtekunst der Barok te benaderen. Zoo zien we dan ook, hoe bijna al de zooeven genoemde schrijvers blijven steken inde beschouwing van plattegrond-typen, van het plastische lichaam der bouw- 1) Jacob Burckhardt, Gesamtausgabe. VI. Bnd.: Die Kunst der Renaissance in Italien. Herausgegeben von H. Wölfflin. Berlin u. Leipzig, 1932, Einleitung des Herausgebers, S. XXVII. 2) Riegl, Entstehungder Barockkunst in Rom, S. 43. HET WEZEN VAN HET KLASSICISME werken, van ornamentale bijzonderheden, zonder evenwel door te dringen tot de kern, de levende ziel, die de ruimte-idee is. Bij Schmarsow' breekt reeds een ander inzicht door 1), maarde eerste, die systematisch eene diep tastende analyse van de ruimtekunst der Barok beproefde, daarbij uitgaande van den gedachtengang der scheppende bouwmeesters, om op grond hiervan te komen tot een ontwikkelingsgeschiedenis van zoowel de ruimtevormen als van hunne plastische belichaming, is A. E. Brinckmann geweest2). Zijn even streng-wetenschappelijke als fijngevoelige ontleding der barokke ruimteconcepties verhelderde niet alleen de historische beschouwing, maar leidde tevens, door hare de ruimte-gedachten der bouwkunstenaars na-denkende werkmethode, tot dieper en zuiverder aesthetische waardeering. Het waren zijne geschriften en die van naar den geest verwante kunstgeleerden als Paul Frankl, Panofsky, Dagobert Frey, Oskar Pollak, Jozef Weingartner, die een nieuwe sfeer van belangstelling schiepen, maar die tevens uitdrukking gaven aan het herleefde begrip voor het wezen der barok-architectuur, een begrip, dat we evenzeer aantreffen inde magistrale „Geschichte der deutschen Kunst” van den grooten Nestor der Europeesche kunstwetenschap, Georg Dehio 3). Deze meer spiritueele beschouwing, die de eenzijdig realistischnaturalistische zienswijze der vorige eeuw over de geheele linie begint te verdringen, doet ons de bouwkunst der Barok begrijpen en ervaren als een zeer bijzondere schoonheidsopenbaring, waarin een hooge en vaak meeslepende religieuse bezieling als die der middeleeuwen, met een vorstelijk gebarende beaming van het aardsche leven als die der Renaissance, samensmelt in ruischenden luister. Inderdaad: religie en vorstelijkheid, geestelijke en wereldlijke hoogheid, ziedaar de twee grondelementen der kunstuiting van de Barok, twee schijnbare tegenstellingen, die hier, op hooger plan geheven, tot eenheid worden in wederzij dsche doordringing. Inde Katholieke kerkelijke bouwkunst, en vooral inde Jezuietische, heeft uiteraard de Barok haar sterkste en bezieldste *) Schmarsow, Barock und Rokoko. Leipzig 1897. Vgl. hierover ook Riegl, a.w., blz. 15—16. 2) Zie de literatuur achter de voorgaande § vermeld. s) Dehio, Gesch. d. deutschen Kunst, 111, S. 285 ff. BAROK EN KLASSICISME scheppingen voortgebracht, het is de vernieuwde Katholiek-Christelijke geest der contra-reformatie, die deze kunst opstuwt tot haar hoogste hoogten. Tegelijk met den omkeer van den renaissancistischen centraalbouw naar het langschip, schijnt ook het gothisch verticalisme te herleven. Maarde nieuwe dynamiek der barokke kerkruimte onderscheidt zich hierdoor van de gothische, dat zij niet is samengesteld uiteen reeks van verticaal gerichte schiptraveeën, maar dat zij zich uitbreidt in alle richtingen van het coördinatenstelsel tegelijk, en zoowel inde breedte als in de diepte. Wat den terugkeer tot de beweging inde diepte betreft, was de hervatting van het oude liturgische program stellig een factor van beteekenis: het hoogaltaar, waar het Allerheiligste rust, werd opnieuw de sluitsteen en het eindpunt der geheele architectonische compositie; niet langer in het midden onder den koepel, maar achter in het presbyterium kreeg het weer zijne plaats. Maar tevens doet zich nu onmiskenbaar het wezen der barokke ruimte-idee gelden: de drang naar oneindigheid. In dit opzicht teekenen reeds de Venetiaansche kerken van Palladio, S. Giorgio Maggiore en H Redentore (1570—1580), een verdere ontwikkeling ten opzichte van de Gesü. Achter het hoogaltaar opent zich daar de apsis met een rij zuilen op een sterk verlichte ruimte, zoodat het inwendige als in oneindige diepte schijnt te wijken en gevoeld wordt als deel der onbeperkte ruimte. Hoezeer dit motief de uitdrukking was vaneen bepaalde algemeene geestesgesteldheid en van het toenmalige ruimtegevoel, blijkt uit de gretigheid waarmee het werd overgenomen: o.a. omstreeks 1600 door Magnani in II Quartiere te Parma, in 1610 door Vitozzi in de S. Trinita te Turijn, omstr. 1625 in het kerkje van het Ospedale maggiore te Milaan; en ook benoorden de Alpen in verschillende varianten, als inde Jezuïetenkerk te Neuburg (1607), inde St. Pieterskerk te Gent door Huyssens (begonnen in 1629), en nog in verschillende Zuid-Duitsche en Oostenrij ksche barokkerken der 18e eeuw. Bij deze met de rijpende Barok inden loop der 17e eeuw steeds toenemenden drang naar een aan alle zijden als inde oneindigheid uitgolvende ruimtebeweging, een drang, die ook de omgeving van het bouwwerk, straten, pleinen en tuinen, inde architectonische compositie gaat betrekken, voegt zich als machtig hulpmiddel het licht. Op een donker voorportaal en een in geheimzinnigen HET WEZEN VAN HET KLASSICISME schemer gehouden schip volgt een immense koepelruimte, waar breed het licht uit neerstroomt, of achter een mysterieus halfdonker van dwarspand en lang priesterkoor straalt den geloovigen het indrukwekkend verlichte hoogaltaar, de plaats waar het H. Offer plaats grijpt, met machtige aantrekkingskracht tegemoet. Hier kan ik niet beter doen tenslotte, dan de suggestieve beschrijving vertolken, die Max Dvorak van de barokke kerkruimte gaf: „Als inde vroeg-christelijke en inde gothische kunst verandert de kerkruimte vaneen ruimtelijk lichaam van schoone verhoudingen ineen bewogen ruimte, die men op geenerlei wijze dooreen photo voldoende aanschouwelijk kan maken, maar die men al voortschrijdend moet beleven. De pralende zaal, waarin het schip is veranderd, noodt niet tot rustige beschouwing en tot inkeer, maar voert onweerstaanbaar de gedachten en gevoelens daarheen, waar het mysterie van den godsdienst wordt voltrokken, door de rhythmische opeenvolging der traveeën, die zich, door doorgaande kroonlijsten samengevat, in eén richting schijnen te bewegen; door de werking, die koepel en koor het geestelijk middelpunt vereenigend met dat der kunst—op de geheele ruimte uitoefenen, door de opeenhooping van versiering en lichteffecten inde koorpartijen. Geweldige massa’s, veranderd in vormen vol schoonheid, zijn met de grootste pracht aan materiaal, met de rijkste praal van alle kunsten tot een ruischende eenheid saamgesmolten en in beweging geraakt, en dragen de vromen geestelijk naar het altaar, waar God zich vereenigt met de menschen. Tegelijk worden de kerkbezoekers echter reeds onderweg als het ware inde sferen vaneen bovenaardsch bestaan opgenomen. Zij zijn niet alleen; hemelbewoners zijn in het godshuis neergedaald. Heiligen omringen de altaren, engelen vergezellen hen, hebben zich neergelaten op de kroonlijsten, zweven en wieken rond inde ruimte, en de Goddelijke personen zelf schijnen stoffelijk tegenwoordig te zijn in deze feestelijke bijeenkomst, om de biddenden te ontvangen, en om in zijn inwendige de torenende massa’s te doen verkeeren ineen eindeloos Sursum, den lichamen hunne zwaarte te ontnemen, het stoffelijke te adelen en een ononderbroken bewogen geestelijk contact te bewerken tusschen de religieuse verheffing, het gebeuren aan het hoogaltaar en de hemelsche bovenwereld” 1). !) M. Dvorak, Gesammelte Aufsatze, S. 229. BAROK EN KLASSICISME Zeer zeker is aan eene zoo hartstochtelijk bewogen en feestelijk stralende architectuur de hieratische ernst, de plechtige ingetogenheid van de vroeg-christelijke en van de romaansche kunst te eenenmale vreemd, en men heeft der kerkelijke Barok dan ook veelvuldig wereldschen zin en ij delen pronklust verweten. Ten onrechte echter, want wat de kunst der Barok vertoont aan ontegenzeggelijk rhetorisch gebaren en aan neiging tot pathetische overdrijving, is zoowel in hare kerkelijke als in hare profane scheppingen de eruptieve uiting van eenzelfden diep bewogen, hoog gestemden geestesstaat, vaneen geweldigen innerlijken gloed, die met vulkanische kracht naar buiten stuwt. Ook voor de Katholieke wereld na de Contra-reformatie was het kerkgebouw eerst en vooral het Huis van God, en deze woonplaats van den Allerhoogste wilde men zoo grootsch en prachtig en luisterrijk inrichten als mogelijk was. Hiertoe nu greep men, zooals vanzelf sprak, naar al het beste wat de bouw- en sierkunst dier tijden konden brengen, en dit waren voor de kerkelijke architectuur dezelfde vormen als voor de profane. Zoomin toch als de middeleeuwen kende de Barok een afzonderlijken „kerkdijken stijl”; gelijk in alle groote en sterke tijdperken spraken én de kerkelijke én de wereldlijke kunst eenzelfde vormentaal, die uit eenzelfden geest werd geboren. Eenigszins anders staat het uiteraard met den Protestantschen kerkbouw der Barok. Wij hebben vroeger uiteengezet, hoe hier niet het altaar maarde preekstoel het hoofdmoment der bouwende gedachte was, en hoe hier de centraliseerende aanleg de beste oplossing bracht, terwijl de zoo geheel van het Katholicisme verschillende opvattingen leidden tot groote soberheid en niet zelden tot nuchterheid van aanleg en inrichting J). Maar hoewel men dus bij de Protestantsche kerken doorgaans in grondplan terugging op den klassiek-renaissancistischen centraalbouw, kwam noodzakelijkerwijs inden ruimtevorm zelf toch de barokke geest tot uitdrukking, in meer bewogenheid en gecompliceerdheid van compositie. Zelden echter bereikte men in deze categorie de macht van ruimtewerking, de innerlijke bezieling, die zoo kenmerkend zijn voor de Katholieke kerkgebouwen en voor de representatieve wereldlijke bouwwerken der Barok. Uitgaande van het in deze periode voor de hand liggende klassieke voorbeeld van J) Vgl. hierboven, dl. 11, blz. 357—360. Vermeulen Handboek 111 HET WEZEN VAN HET KLASSICISME centraalbouw, het Pantheon, wist men dan, door het aanbrengen vaneen kring van zuilen, daarbinnen een omgang te verkrijgen, die dan weer gelegenheid bood een galerij aan te brengen en aldus zitplaatsen te winnen. Intusschen ontstond aldus toch slechts bij hooge uitzondering iets, dat tot werkelijke dynamiek van den ruimtevorm werd, en inden regel kwam het niet verder dan dat hoogstens de cirkelvormige ruimte tot een ovaal werd uitgezet. Zoowel bouwheeren als bouwmeesters van het Protestantisme toonden zich in hooge mate indifferent voor alle beeldende kunst en in het bijzonder voor de ruimtekunst, zoodat alle pogingen op dit gebied per slot uitliepen op een dor-dogmatisch klassicisme zonder eenigen geestelijken inhoud. Deze Protestantsche kerken werden inderdaad niet gebouwd voor het oog, dat hier maar zelden een verheffenden, weldadigen indruk kon krijgen, maar uitsluitend voor het oor: voor de prediking en voor het kerkelijk gezang. En het wil wel schijnen of dit orgaan hier tegenwicht en schadeloosstelling zocht en verwierf voor wat den geest aan beeldende schoonheid werd onthouden. Want juist en vooral in deze veelal kille en kale Protestantsche „vergaderlokalen” ontbloeide die wonderlijke, die geestelijkste kunst van allen, de gewijde muziek, gewijd inden diepsten, ruimsten en heiligsten zin van het woord; en we bedoelen hiermee niet het psalmgezang der gemeente, dat bijna als regel wel het tegendeel van „gewijd” was, maar de kunst, die zich uit de motieven en den innerlijken geest van deze Protestantsche koralen ontwikkelde, de muziek van Handel, van Bach. Inderdaad: wanneer we in deze periode der kunstgeschiedenis zoeken naar een parallel, dan is er slechts één gebied van schoonheid wekkende werkzaamheid, waar we een zelfde inspiratie, een even grooten rijkdom aan geniale scheppingen, een even indrukwekkende rij van hoogbegaafde kunstenaars vinden ; dit is het gebied der muziek. Naast de ruimtelijke scheppingen van Michel Angelo, Palladio en Vignola, naast de grootmeesters der vol ontbloeide Barok, van den geweldigen Bernini, de weelderige fantasten Guarini, Pozzo, Carlo Fontana, den ongelooflijke Spanjaard Churriguera van Salamanca, tot de bewonderenswaardige kunstenaarsfamilie der Dientzenhofers, de scheppers van den Dom te Fulda (1704), het slot Weissenstein, de kloosterkerk te Banz, de geniale gebroeders Asam, en den machtigen Balthasar Neumann, staat als in wezen BAROK EN KLASSICISME het naast verwant en gelijkwaardig die lange reeks van meesterwerken der barokke toonkunst, van de scheppers van het oratorium en de opera deze zoo karakteristieke kunstvormen der Barok, waarvan de eerstgenoemde ontstond inden Jezuïetischen kring, vooral ook onder invloed van Loyola’s vriend en geestverwant Philippo Neri van lacopo Peri en Monteverdi, van de meesters eener nieuwe polyphonie als Zarlino, als Lucca Marenzio, tot Rameau, Buxtehude, Handel, en dien ontzaglijken heerscher in het rijk der barokke fuga, die het hoogtepunt en besluit van deze geheele ontwikkeling is, Johan Sebastiaan Bach. En gelijk nu de muziek dezer periode zich kenmerkt door de uiteindelijke vereffening tusschen het individueele beginsel der afzonderlijke enkele stem en het boven-individueele harmonische stelsel, gelijk tegenover de middeleeuwsche polyphonie, die zich beperkt tot een wederkeerige verbinding van individueele en geïsoleerde stemmen, de barokke fuga eene onderschikking beteekent van den individueelen vorm der in het contrapuntisch stemmenweefsel verbonden subjectieve themata aan een hooger, algemeener harmonisch principe, zoo ook worden inde architectonische compositie der Barok de subjectieve plastische en ruimtelijke motieven in wederzijdsche doordringing verbonden, maar tegelijk ondergeschikt aan een hooger, algemeener principe: de verhouding tot de omringende absolute ruimte. Hiermede raken wij dan weer aan dat wat de wezenlijkste schoonheid is van de ruimtekunst der Barok: hare samenwerking met en hare inwerking op de omringende ruimte in harmonische onderschikking, waarbij het afzonderlijke bouwwerk geconcipieerd wordt in onmiddellijken samenhang met de omringende ruimte, met straten, pleinen, parken, tuinen, en waarbij tegelijk de architectonische elementen niet meer substantieel, als onveranderlijke vormen van bestaan, maar functioneel, als uitdrukking van krachten en bewegingen worden begrepen. Als inde muziek wordt ook inde architectuur der Barok aldus het anorganische omgezet in het organische, het stoffelijke in het geestelijke, de onbeweeglijke vorm in beweging, en het substantieele in het formeele. Voor het eerst inde geschiedenis ontstaat eene architectuur, die, ineen streven naar hooger tijd-ruimtelijke eenheid, zich vergeestelijkt tot wat in waarheid ruimtemuziek mag heeten. HET WEZEN VAN HET KLASSICXSME Literatuur. Zie de opgave achter de vorige §, en verder: Julius Schlosser, Die Kunstliteratur. Wien, 1924. In dit werk o.a. een lijst van de verschillende edities der geschriften en prentwerken van Palladio, Vignola, Vincenzo Scamozzi, e.a. Bannister F. Fletcher, Andrea Palladio, his life and works. London, 1902. G. Lukomsky, Andreo Palladio. München (1924). Over de parallel tusschen bouwkunst en muziek zie men: F. Vermeulen, De Sixtijnsche kapel, in: Elsevier’s Geïllustr. Maandschr., XXXIII (1922), blz. 92 —99, een opstel, dat ik thans niet meer in allen deele zou kunnen onderschrijven, maar waarin ik in algemeene trekken voor het eerst op de innerlijke betrekkingen tusschen de architectuur en de muziek der Barok heb gewezen. Voorts: Luigi Torchi, La musica instrumentale in Italia nei secoli XVI°,XVII° e XVIII°. Torrino, 1902. H. Kretschmar, Geschichte der Oper. Leipzig 1919. A. Schering, Geschichte des Oratoriums. Leipzig 1911. Guido Adler, Der Stil in der Musik. R. Haas, Die Musik des Barocks. (Handb. d. Musikwissensch.). §3. De inwerking op de Nederlandsche bouwkunst De verbreiding der Barok. Uit de twee groote haarden, die we hierboven leerden kennen, uit Italië en Spanje, gaat de kunst der Barok zich sinds het eind der 16e eeuw over het verdere Europa verbreiden, en zooals na onze voorgaande uiteenzettingen voldoende duidelijk zal zijn, waren het vooral de politiek-religieuse factoren, die hierbij den weg bepaalden. Het doel der Spaansche politiek, herstel van het Habsburgsche wereldrijk, en daarmee en daartoe ook herstel van de Roomsch-Katholieke wereldmacht maar dan onder Spaansch-Jezuïetische suprematie beheerschte den gang der historische ontwikkeling. De groote en onoverkomelijke versperring was voor Spanje reeds sinds de dagen van Karei V en Frans I, het Fransche koninkrijk, en meer dan ooit was het thans het Calvinistische Frankrijk. Philips II had gehoopt dit land met behulp der Fransche katholieke Ligue te veroveren voor zijn dochter Isabella, de verloofde van aartshertog Ernst, broer en vermoedelijk opvolger van Rudolf 11, keizer van Duitschland. Maarde vereenigde legers van den Spaanschen landvoogd der Nederlanden, den hertog van Parma en van de Ligue waren verslagen door den Franschen koning Hendrik IV, en deze, even handig politicus als dapper legeraanvoerder, wist zich tegen Spanje den af doenden steun te verzekeren niet alleen van de gematigde Fransche katholieken en van de Calvinisten, maar ook vaneen drievoudig verbond met Engeland en de Nederlandsche republiek (in 1596). Toen Philips II in 1598 stierf, zag hij dan ook zijn levenswerk mislukt; maar BAROK EN KLASSICISME zijn opvolger, Philips 111, zette de Habsburgsche politiek voort door intrigues in geheel Europa, waarvoor hij nog altijd het hoofd der machtige Katholieke partij was. En toen, dank zij deze intrigues, Hendrik IV in 1610 was vermoord, en door het drijven van den fanatiek Katholieken Ferdinand van Stiermarken, als keizer van Duitschland, in dit Rijk de Dertigjarige oorlog was ontbrand (1618), die er de Contra-reformatie de overhand bezorgde, toen kwam er voor den opvolger van Philips 111, den Habsburger Philips IV, eindelijk uitzicht het onmisbare Duitschland aan Spanje’s zijde inde worsteling met Frankrijk te betrekken. Zoo vond dan Armand-Jean du Plessis, de Richelieu in 1624, toen hij de leiding van het Fransche rijk in handen nam, het oude imperium van Karei V gereed zich te herstellen door de nauwe verbindtenis van Philips IV van Spanje en den Duitschen keizer Ferdinand 11, met Savoye en de Zuidelijke Nederlanden in hun greep, den Rijn en Italië door hen bezet, en Frankrijk omklemd door dezen stalen ring. Maar, hoewel overtuigd Katholiek, bisschop, en beschermeling van Maria de Medici, vergiste de Richelieu zich geen oogenblik in het waarachtig belang van zijn vaderland. Dat Frankrijk toen gered is uit de wurgende omhelzing der Spaansch-Oostenrijksche coalitie, heeft het inde eerste plaats te danken aan dezen wel rasechten Franschman, die de kardinaal de Richelieu toch altijd en vóór alleswas en bleef. „Je promis a Votre Majesté d’employer toute mon industrie et toute I’autorité qu’il lui plaisoit me donner pour ruiner le parti huguenot, rabaisser I’orgueil des grands, et relever son nom dans les nations étrangères au point oü il devoit être”, had de geniale staatsman tot zijn koning, Lodewijk XIII, gezegd 1). En om dit drieledige doel te bereiken aarzelde de kardinaal niet zuiver Protestantsche bondgenootschappen te sluiten: met Engeland, door de zuster van Lodewijk XIII, prinses Henriette, uitte huwelijken aan den prins van Wales; met de protestantsche keurvorsten van Duitschland tegen den katholieken keizer, dien hij bovendien den strijdlustigen koning van Zweden, Gustaaf Adolf, als wreker van het Protestantisme op den hals weet te jagen; met Holland, dat hij in *) Aubery, L’histoire die Cardinal Duc de Richelieu. Paris 1660. G. Hanotaux, Histoire du Cardinal de Richelieu. Paris, 1893 (3 dln.). HET WEZEN VAN HET KLASSICISME den strijd tegen Spanje steunt met hooge subsidies, en door de alliantie van 8 Februari 1635 den weg ter volledige overwinning op Spanje opent; met de Zwitsers, om hun gezag in Graubünden, en den Franschen invloed in Piemonte te handhaven, waartoe hij de Spaansche en pauselijke troepen uit Veltlin (Valtellina) verjoeg. Behendig en niet zelden listig, voortvarend en dikwijls meedoogenloos hard, wist aldus de Richelieu zoowel de Spaansch-Roomsche macht, als die van de Calvinisten in Frankrijk zelf te knotten, en hoewel hij in 1642 overleed, moet de Westfaalsche vrede van 1648, die voor goed een eind maakte aan de Habsburgsche ambities, grootendeels als zijn werk worden beschouwd. Het is de kardinaal de Richelieu geweest, die tenslotte de Contrareformatie in politieken zin deed mislukken. Deze geweldige zoowel geestelijke als staatkundige worsteling nu, die gedurende drie kwart eeuw geheel West-Europa in beroering hield, teekent zich met treffende duidelijkheid van groepeering inde verbreiding der Barok. De transcendentaal gestemde, hartstochtelijk bewogen en pralende Spaansch-Italiaansche Barok, als kunst der Tegenhervorming, zien we juist en met name overgaan op de landen, die onder de Habsburgsch-Roomsche macht en den Jezuïetischen invloed waren gekomen: in Oostenrijk dus, ineen deel van Zwitserland, in Zuid-Duitschland, en ook we bespreken dit aanstonds nader – inde Zuidelijke Nederlanden. Hiertegenover trekken Frankrijk en zijne Protestantsche geallieerden zich terug ineen koel Palladianisme, dat vooral bij die bondgenooten: Engeland, Holland (Noord-Nederland), Noord-Duitschland, Zweden, verschraalt tot een academische, klassicistisch getinte dogmatiek. Het is overigens kenmerkend voor den geest der Barok in het algemeen, dat in elk dezer twee groote groepen, dus zoowel inde landen der Spaansch-Roomsche, als in die der Fransch-protestantsche Barok weer talrijke regionale differentiaties ontstaan. Het meest wellicht in het Duitsche gebied, waar zich inde Zuid-Duitsch-Oostenrijksche landen reeds in het begin der 17e eeuw aangrijpingspunten voor de Italiaansche Barok vormen, vooral aan geestelijke hoven als dat te Salzburg (Dom, 1614—1628, door Santino Solari naar het Gesü-type gebouwd), verder te München (St. Michael, 1583—97), te Eichstatt (H. Engelbe- BAROK EN KLASSICISME waarder-kerk, 1617—20), Aschaffenburg (H. Drievuldigheidskerk, 1619—21), de drie laatstgenoemden allen Jezuïetenkerken, en vervolgens in Augsburg het Tuighuis van Elias Holl (1602) en diens merkwaardigerwijs in strenger-klassicistischen stijl ontworpen raadhuis (1615—20), eene ontwikkeling, waarin zich bovendien ook Noord-Duitsche en Zuid-Nederlandsche invloeden (uit de school van Cornelis Floris en Vredeman de Vries!) doen gelden, maar die door den Dertigjarigen oorlog wordt afgebroken. Eerst na deze verwoestende periode, die een diepe wond in het Duitsche cultureele leven sloeg, herleeft de Barok in Zuid-Duitschland en Oostenrijk, thans vooral onder inwerking van de Noord-Italiaansche, Piemonteesche, architectuur uit de tweede helft der 17e eeuw, waarin de elkaar kruisende en doordringende ruimtevormen en plastische vormen van Borromini door den genialen en stoutmoedigen bouwmeester Guarini (1624—1683) met schier onbegrensde fantasie en onuitputtelijken rijkdom van denkbeelden tot inde uiterste consequenties worden toegepast. Ook hier blijkt weer de invloed van de politieke betrekkingen, wanneer we nagaan, dat de architect Hildebrandt, de schepper van het slot Belvedere te Weenen en leermeester van den grooten Würzburger Balthasar Neumann, krijgsbouwmeester aan het hof van Piemonte was geweest1). Hoogst opmerkelijk en leerzaam is ook het beloop der ontwikkeling in Frankrijk, waar we een positief, een als nationaal verzet tegen de Spaansch-Italiaansche Barok waarnemen. Konden we reeds inde Fransche renaissance een zekere eigengereidheid, een verzet tegen den Italiaanschen invloed opmerken 2), bij het voortschrijden der ontwikkeling wordt deze weerstand er niettegenstaande het geleerd italianisme van Delorme en Lescot – zeker niet minder op, en hij culmineert in het geval -Bernini, wanneer deze grootmeester der Italiaansche Barok, in Juni 1665 naar Parijs geroepen voor den bouw van het Louvre en triomfantelijk ingehaald, reeds in October van hetzelfde jaar door de tegenwerking en de intrige’s der Fransche architecten en met name van den naijverigen Claude Perrault, en van zijn broer en lofzanger Charles, gedwongen werd het werk op te geven en *) Vgl. A. E. Brinckmann, Theatrum novum Pedemontii. Dusseldorf, 1931. 2) Zie dl. 11, blz. 110. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST Frankrijk te verlaten, op dezelfde wijze als het een eeuw vroeger Da San Gallo, Cellini en Vignola vergaan was. Maar inde hieraan voorafgaande eerste helft der 17e eeuw was hier in werken als de Jezuïetenkerk te Kamerijk (1613), inde kapel van het Jezuïetencollege te Rouaan (1614), de door Lemercier in 1631 gebouwde kerk in Richelieu, de slotkapel van Fontainebleau, de door Métezeau in 1621 begonnen, door Lemercier in 1630 voltooide Oratoire-kerk te Parijs, de conservatieve geaardheid der Fransche kunst onmiskenbaar uitgesproken, waar al deze bouwwerken niet alleen het langschip, den gothischen basilikalen vorm handhaven, maar bovendien in het algemeene ruimtegevoel nog evenzeer gothisch blijken als bijv. de bekoorlijke en boeiende St. Etienne du Mont te Parijs (koor in 1517, schip in 1540 begonnen), die met haar de hallenkerk nabij komende, open en klare ruimtewerking en fijne renaissance-vormen, eender verrassendste scheppingen der vroege Fransche renaissance, tegelijk ook eender sprekendste manifestaties van het voortleven der Fransche gothiek was. Zelfs in onmiddellijk op Romeinsche voorbeelden (Gesü en S. Ignazio) geïnspireerde bouwwerken, als de Jezuïetenkerk St. Paul en St. Louis te Parijs, in 1627 door Martelange begonnen, in 1642 voltooid door Turmel, wordt door verticalistische geleding der wanden de nadruk op de hoogtewerking der binnenruimte gelegd, en aldus toch weer naar aanpassing van de uitheemsche gedachten bij de inheemsche traditie gestreefd. Hetzelfde geldt voor de burgerlijke bouwkunst dezer periode in Frankrijk. Wij hebben vroeger gelegenheid gehad op te merken, hoe hier reeds tijdens de regeering van koning Hendrik IV eene verstrakking en vereenvoudiging der vormentaal was ingetreden, die onder inwerking der bekende politieke omstandigheden haar terugslag had ook op de Nederlandsche bouwkunst1). Terwijl nu deze eenvoud er onder de regeering van den soberen, ernstigen Lodewijk XIII en van zijn strengen minister De Richelieu zeker niet minder op wordt, verschijnt in aanleg en ruimtelijke dispositie der voornamere wereldlijke gebouwen, paleizen en „hotels”, een nieuwe opvatting, die tegelijk de inwerking van den barokken geest en de eigenaardige verwerking hiervan door de Fransche mentaliteit openbaart. *) Zie dl. 11, blz. 274—276. BAROK EN KLASSICISME Sloot nog het in 1615—1620 door Salomon de Brosse voor Maria de Medici gebouwde paleis, het Luxembourg te Parijs, geheel aan bij de laat-middeleeuwsche en renaissancistische dispositie, die een binnenplein omvatte met drie vleugels en een lageren ingangsvleugel en torens op de hoeken (afb. 294) sinds omstr. 1620 begint men in kasteelen als Widevillebij Parijs, als Cheverny (1634), als het door F. Mansart in 1635 —1660 gebouwde Blois, en het in 1642—1650 gebouwde Maisons (afb. 295) dezen gesloten aanleg te verbreken; de ingangsvleugel verdwijnt; de zijvleugels worden tot dienstgebouwen, ondergeschikt aan de middenpartij, het eigenlijke hoofdgebouw, het „corps delogis”, dat nu vrijjenbeheerschend aan het tusschen de vleugels gevatte voorplein, de „cour d’honneur”, zoowel als aan den achtergelegen slottuin komt te liggen. Hierbij merken we tevens het streven op naar de rhythmische groepeering van rijke en afwisselende reeksen van ruimten, van polygonale, rechthoekige en ovale vertrekken, die in betrekking tot een bepaald domineerend centrum bijv. een groote vestibule met zijwaartsche trappenruimten worden gecomponeerd, zonder hiermee echter, als inde Italiaansche Barok, geheel en onverbrekelijk te worden saamge- DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST Afb. 295. Plattegrond van kasteel Maisons (-Lafitte). Afb. 294. Plattegrond van het Luxembourg Parijs. klonken. Van belang is het waar te nemen hoe, zooals reeds in 1627 bij het door Lemercier gebouwde kasteel Richelieu, voorplein, tuinen en lanen, mét het gebouw als één samenhangende ruimtecompositie worden ontworpen. Hiermede komt inde Fransche architectuur een echt barok moment binnen. Tot dusver waren het inwendige vaneen bouwwerk en zijne omgeving als twee weliswaar eenigszins samenhangende, maar toch zelfstandige categorieën behandeld; thans echter, onder inwerking van den barokken geest, vormt zich een onmiddellijke en zeer innige relatie: de ruimtecurven dringen uit het bouwwerk naar buiten, zetten hun rhythme voort inde omgeving; uiteen trappenhuis gaat de beweging over ineen hierachtergelegen zaal, breidt zich uit overeen terras, trekt zich even samen ineen trap en een laan, om opnieuw uitte zetten om een vijver en zich buigend en golvend voort te planten als tot inde oneindigheid. Maar afgezien van zulk een algemeeneren trek, verschilt de Fransche bouwkunst hierin zeer principieel van de eigenlijke Barok, dat zij, zoowel wat de kerkelijke als wat de profane architectuur aangaat, er steeds op uit is, weliswaar een harmonisch en rhythmisch verband tusschen de verschillende onderdeelen vaneen ruimtelijke compositie te bewerken, doch einddoel en volmaking niet te zoeken ineen samensmelting tot extatische ruimte-fantasiëen, maar ineen klare, verstandelijke ontwikkeling en afgeronde uitwerking der afzonderlijke ruimte-eenheden, naar klassiek-renaissancistischen aard. En hiermee raken we dan aan het wezenlijkste kenmerk van deze architectuur: dat zij, naar onveranderlijken Franschen aard, bovenal realistisch-intellectualistisch blijft gelijk de politiek van de Richelieu! met een sterke neiging tot academische dogmatiek. Eene kunst dus, die we perslot met alle recht en reden klassicistisch mogen noemen, en waarvan we dan ook de uitwerking in dezen zin op de protestantsche bondgenooten van Frankrijk, en zoowel op Noord-Nederland, als op Engeland, Noord-Duitschland en Zweden, in den loop der 17e eeuw kunnen vaststellen. Een uitzondering hierop vormt het Zuid-Oosten van Frankrijk, dat zich aansluit bij de Italiaansche Barok (Paleis v. Justitie te Dijon, 1579; hotel Crillon en Muntgebouw, 1610—1621, te Avignon; hotel de Lasbordes, 1573, hotel de Pierre, 1612, hotel de Caulet, omstr. 1634, te Toulouse), waarbij we in het oog moeten BAROK EN KLASSICISME houden, dat het middelpunt van dit gebied, Avignon, van 1348 tot 1791 in pauselijk bezit was. Zuid-Nederlandsche Barok. Buitengemeen kenmerkend voor den aard en de wijze van verbreiding der Barok is het, dat de Spaansch-Italiaansche kunst der Tegenreformatie juist ook een voedingsbodem blijkt te vinden inde betrekkelijk smalle strook lands, die het klassicistische Frankrijk scheidt van het gelijkgezinde Holland, inde Zuidelijke Nederlanden, die men thans België noemt. Inderdaad komt de scheiding tusschen de Noordelijke, Calvinistische, en de Zuidelijke, Katholieke Nederlanden, zooals deze zich politiek in 1579 had voltrokken 1), sindsdien inde architectuur der twee landsdeelen tot zeer sprekende uitdrukking. Het best ware de bouwkunst van de Zuidelijke Nederlanden in dit tijdvak wellicht te karakteriseeren als: de kunst der Tegenreformatie geënt op laat-gothischen stam. Zoo ergens, dan hadden zeker hier de Jezuïeten een hoogst belangrijk en zeer werkzaam aandeel inde verbreiding der Barok. Maar, hoewel zij reeds in 1542, als vluchtelingen uit Frankrijk, zich vestigden inde universiteit te Leuven, zou het toch nog tot 1584 duren, aleer zij, door het verlof van koning Philips, om eigendommen te bezitten, in staat waren de door pater Lainez in 1564 ingestelde kloosterprovincie „België” te organiseeren en hier belangrijke bouwwerken te ondernemen. Reeds vóór dien waren uitingen van de Barok hier evenwel doorgedrongen inde decoratieve ontwerpen van in Italië geschoolde manieristen als Marten de Vos (1532—1603), die, na tien jaar in Italië, o.a. te Venetië bij Tintoretto te hebben gewerkt, de regisseur van openbare feestelijkheden te Antwerpen werd, en als zoodanig de „Inkomst” van aartshertog Ernst en van den hertog van Alen£on regelde, gelijk zijn kunstbroeder, de Leidenaar Otto Venius (1556—1629), den „triomf” en de eerepoorten voor den intocht der Aartshertogen Albert en Isabella ontwierp (1599), onder invloed van Frederico Zuccaro, wiens leerling hij te Rome was geweest. Door deze en dergelijke werken, die in prent werden uitgegeven 2), verbreidde zich de kennis van, *) Vgl. dl. 11, blz. 178. 2) Marten de Vos ontwierp een groot aantal godsdienstige, allegorische voorstellingen, zooals ze in toen vooral in Spanje en in Spaansch Amerika bijzonder gewild waren. Ze werden gegraveerd door Adriaen Collaert en uitgegeven door Ph. Galle te DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST de zin voor de gelijktijdige monumentale architectuur van Italië, dit wil dan zeggen: van haar uiterlijk, decoratief vormenkleed, dat zich thans wederom, als ruim een halve eeuw vroeger dat der Renaissance, gaat hechten en winden om den nog altijd gothischen opzet, om de gothische ruimte-gedachten, die vooral in het Zuiden, in Vlaanderen en Brabant, vleesch en bloed van het volk waren. Het welwillend optreden der aartshertogen bracht inmiddels verademing; hun wijs en gematigd bestuur deed deze geteisterde Zuidelijke Nederlanden herleven en schiep een nieuwe sfeer, die voor een nieuwe kunst ontvankelijk was, niet het minst zeker voor een nieuwe kerkelijke kunst, die hier onder de rustelooze bedrijvigheid der Jezuïeten snel tot weligen bloei kwam. En nu is het merkwaardige, dat we juist in deze Jezuïetische kerkelijke architectuur zulk een taai voortleven van de gothische tradities waarnemen. De convers frater Hendrik Hoeimaker (1559—• 1626), die reeds in 1587 een plan voor een Jezuïetenkerk te Maastricht had ontworpen, dat echter niet tot uitvoering kwam!), bewees evenals zijn confrater Du Blocq uit Bergen in zijn Jezuïetenkerk te Luxemburg (1613—1618), tot de volgelingen der inheemsche gothische tradities te behooren, al spreekt ook in het schip der Jezuïetenkerk te St. Omer, die laatstgenoemde architect in 1615—1636 bouwde, uit den ruimen middenbeuk, die het koor als het ware absorbeert, en waarnaast de zijbeuken zeer beperkte en nadrukkelijk afgescheiden nevenruimten zijn geworden, een sterke invloed der ruimte-idee van II Gesü. Veel nadrukkelijker echter volgde Wenzel Coeberger dit illustere voorbeeld reeds althans inde gevelarchitectuur van zijn Carmalietenkerk te Brussel (1607—1611), om vervolgens in zijn in Antwerpen, dat het middelpunt dezer „industrie” van prentwerken werd. Vgl. v. IJsendyck, Documents class., lre série, litt. C., pl. 30. De ontwerpen van Otto Venius vertoonen de Barok, gezien dooreen Hollander, dus koeler, schraler, inde „klassicistische” opvatting; maar zij bevorderden niettemin den smaak voor den monumentalen ordenbouw en voor de vormentaal der Barok. Zie den triomfboog, afgeb. bij IJsendyck Documents class., t.a.p., pl. 5. Inde verzamelingen ontwerpen en modellen gegraveerd door ornemanisten als Frans Hogenberg, Chrispijn van Passé (geb. ± 1560), Adriaan Collaert (1560—1618), Egidius de Sadeler (1570—1629), Willem Swanenburg (geb. 1581), kunnen wede geleidelijke evolutie inde siervormen van het rolwerk van Vredeman de Vries naar den barokken zg., „kraakbeen”- en „oorschelpstijl” voet voor voet volgen. Zie hiervoor o.a. Ysendyck, Documents class. passim. 1) Bibliothèque Nat.: Cab. Estampes, Paris. Cf. Paul Parent, L’architecture des Pays-Bas Meridionaux, p. 72. BAROK EN KLASSICISME 1609—1621 gebouwde bedevaartskerk te Scherpenheuvel, een imposante koepelkerk op centraliseerend, regelmatig veelhoekig grondplan, een schepping te brengen geheel inden geest der Romeinsche Barok, en geïnspireerd met name door Giovantonio Dosio’s omwerking van Michel Angelo’s ontwerp voor de koepelkerk S. Giovanni de Fiorentini, een onderbroken werk, dat men had hervat juist inden tijd dat Coeberger te Rome vertoefde x). Gelijkerwijs schiep Coeberger’s zwager, Jacob Franckaert (Francart, 1583—1651), de begaafde schilder, krijgsbouwmeester en architect, die reeds in 1616 ineen „Premier livre d’Architecture”, de resultaten van zijn verblijf in Italië had gepubliceerd 2), een op de Romeinsche barok geïnspireerd werk inde voltooiing (1616—1621) vaneen in 1606 door Hoeimaker begonnen Jezuïetenkerk te Brussel, in 1812 eveneens verdwenen. In dit werk, en meer nog in zijn Augustijnenkerk te Brussel (1621) en in zijn Begijnenkerk te Mechelen (1629—1647) slaagde Franckaert er in met werkelijk genialen greep de wezenlijkste elementen van de volle Romeinsche Barok, hare weidsche ruimtewerking, hare krachtige weelderige plastiek, te verbinden met het verticalisme en het picturale karakter der inheemsche late gothiek, tot een nieuwe bouwkunst, die inde scheppingen der Jezuïeten Frans Aguilon en Pieter Huyssens (1577—1637), inde Jezuïetenkerken te Maastricht, te Antwerpen (1615) en te Namen (1621—1645), maar vooral inde magistrale koepelkerk van St. Pieter te Gent (1629 begonnen) ontbloeide tot een wezenlijk landseigene Barok, die, voor het eerst na de meesterwerken der gothiek, in deze landen weer een waarachtige ruimtekunst te zien gaf. Moge nu deze ruimtekunst ongetwijfeld onder Italiaanschen invloed zijn gevormd, hare plastische omhulling, het bouwbeeldhouwwerk van kapiteelen, lijsten, portalen, vensters en gevelbekroningen, vertoont toch wel een wezenlijk ander, van de Italiaansche verfijning en sierlijke snelheid van beweging volkomen verschillend karakter. Zoowel in Franckaerts portalenboek van 1616, als vooral ook inde ornamentiek van zijn kerken te Brussel i) Cf. J. H. Plantenga, L’architecture religieuse du Brabant au XVIIe siècle, p. 36. a) Vgl. dl. ll,blz. 214, noot 3. Zie ook van denzelfden kunstenaar: Cent tablettes et Escussons d’armes (Hondert schryftafelkens ende wapenschilden). Brussel, 1622, waarin reeds de weeke zg. kraakbeen- en oorschelpvormen verschijnen, die daarna het „rolwerk” van Vredeman de Vries gaan verdringen. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST en te Mechelen vinden we dezelfde als meedogenlooze energie, dezelfde zware, als van sap gezwollen, sterk en zwaar zich wentelende vormentaal, die zoo bijzonder karakteristiek is voor de Spaansche Barok. En zonder eenigen twijfel ontmoeten we dan ook de onmiddellijke voorbeelden van bijv. Coeberger’s ingezwenkten halsgevel met breed driehoekig fronton, zware den topgevel dragende kroonlijst en dubbele Corinthische pilasters naar het principe der rhythmische travee, meer dan in welken Italiaanschen barokgevel ook, vooral in Spaansche kerkfronten als van de Jezuïetenkerk te Alcala de Henares, in 1602 gebouwd door Gaspar Ordonez. Ligt het voor de hand aan Spaansche invloeden te denken, met het oog op de, bij de verbreiding juist van de Barok, gelijk we weten, steeds zoo beslissende politieke betrekkingen, sprekend worden deze invloeden, wanneer wede ornamentiek van Franckaert, van Rubens ook, en van al de Zuid-Nederlandsche bouwmeesters der Barok, die met en na hen kwamen, als in voorafbeelding aantreffen in werken van Spaansche Barok-architecten als Juan de Nates (kerk van O. L. Vrouw van Smarten te Valladolid, 1597—1606), Juan Mas, Antonio Penades, Jorge Manuel Theotocopuli (zoon van El Greco), en vooral Juan Gomez de Mora (Jezuïetencollege te Salamanca, 1614; zuidgevel van het koninklijk paleis te Madrid, omstr. 1619). Het zijn dezelfde cartouchevormen, dezelfde gevelbekroningen, venster- en deuromlijstingen, met hunne sterke doorbrekingen, hunne zware plastische vormen, hunne grillig contrasteerende, golvende omlijningen, die we korten tijd later inde architectuur der Zuidelijke Nederlanden zien optreden, en die een Spaansche verwerking van Italiaansche barokmotieven vertegenwoordigen. Ook het vorstelijke woonhuis, dat Rubens, in wien gelijk wij zagen deze Vlaamsche Barok culmineerde 1), voor zichzelf te Antwerpen bouwde (1613—1617) vertoont in zijne siervormen den Spaanschen invloed, en hoewel deze meester met zijn vermaarde, in 1622 verschenen prentwerk „Palazzi di Genova” bewees, met welk een aandacht hij de Genueesche paleizen op zijn Italiaansche reis in 1600—1608 had beschouwd, van bijzondere inwerking op zijne kunst, of op de Vlaamsche architectuur blijkt, zooals reeds Braun vaststelde, niets waar te nemen 2). En we mogen hierbij ') Vgl. dl. ll,blz. 214. a) J. Braun S. J., Die Belgischen Jesuitenkirchen. Freiburg, 1907, S. 193. BAROK EN KLASSICISME niet vergeten, hoe Rubens reeds van Italië uit, in 1603—1604, een half diplomatieke, half-artistieke reis naar Spanje deed, in dienst van Gonzagua I, hertog van Mantua, gevolgd door zijn bekende tweede diplomatieke zending naar het hof van Philips IV, in 1627—1629, bij welke gelegenheid hij (in 1628) een aantal jachttafereelen schilderde voor de door Mora gebouwde Torre de la Parada te El Pardo J). En hoezeer nu ook al deze Spaansche zoowel als Italiaansche invloeden in het verdere verloop der ontwikkeling samensmolten en werden opgelost inde zoo karakteristiek Zuid-Nederlandsche scheppingen vaneen Lucas Faid’herbe (O. L. Vrouw v. Hanswij ck-kerk te Mechelen), vaneen Hesius (St. Michaëlskerk te Leuven; Clarissenkerk te Brussel, 1665), vaneen Jordaens, die in zijn in 1641 te Antwerpen gebouwd woonhuis, met vier een binnenplaats omsluitende vleugels, een standaard-type voor het voorname huis der Barok gaf 2), steeds en overal blijven we inde zware bouwplastiek dezer architectuur den Spaanschen inslag onderkennen, die ook voor de Noordelijke Nederlanden niet zonder beteekenis blijkt. Hollandsche Barok. Wanneer wij hier nu de architectuur, zooals zij zich inde Noordelijke Nederlanden in het tweede kwart der 17e eeuw ging vormen, bestempelen met den naam „Hollandsche” Barok, dan doen wij dat met hetzelfde recht en om dezelfde reden, waarom wij tevoren spraken van de Hollandsche Renaissance 3). In steeds toenemende mate toch was inde republiek de leiding, zoowel politiek, als oeconomisch en geestelijk, aan het gewest Holland gekomen. En in dit gewest was meer en meer het zenuwcentrum Amsterdam, dat zich met een geweldige vaart had ontwikkeld, dat in 1610 ongeveer 50.000 zielen telde, welk getal bij de volkstelling in 1630 reeds gestegen bleek tot 115.000, terwijl zijn handel van 1589 tot 1636 meer dan verviervoudigd was, om in 1649, het jaar na den vrede van Munster ') Schubert, a.w., S. 19. a) Martin Konrad, Antwerpener Binnenraume im Zeitalter des Rubens, in: Belgische Kunstdenkmaler, XI, S. 234 ff. Zie ook het overzicht dezer geheele ontwikkeling bij F. Vermeulen, Niederlandische Baukunst, in: Wasmuths Lexikon der Baukunst, 111 (Berlin, 1931), S. 688. 3) Vgl. dl. 11, blz. 179 vv. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST te stijgen tot 58% van den totalen handel der Vereenigde provinciën *). Waar nu, na den opstand tegen Spanje, de Staten van Holland zich als souverein van het gewest beschouwden, en door hunne afgevaardigden naar de Staten-Generaal deel hadden aan het landsbestuur, terwijl overeen stem door de stad ter Statenvergadering uitgebracht, tevoren inde Vroedschap werd beraadslaagd en aldus ook de buitenlandsche politiek ter sprake kwam, daar geraakte noodzakelijk het hecht van den Staat in handen van de regeering der machtigste stad, de stedelijke regeering van Amsterdam 2). Zoo kan men naar waarheid zeggen, dat de politiek van de Vereenigde provinciën sinds het begin der 17e eeuw de politiek was van Holland, en de politiek van Holland was die van Amsterdam. De politiek van Amsterdamwas boven alles, een consequente en niets ontziende handelspolitiek. Zijne regeering bestond sinds de Alteratie van 1578 vooral uit de aanzienlijkste kooplieden der stad 3); en steeds sterker vormde zij zich tot een zuivere oligarchie van het regenten-patriciaat, die de handelsbelangen veelal vereenzelvigd met persoonlijke en familie-belangen onverzettelijk vooropstelde. De machtige Amsterdamsche regenten bemoeiden zich zelfs langzamerhand eerst inde tweede plaats met de stadszaken; meer dan deze boeiden de aangelegenheden der groote politiek, de „buitenlandsche zaken” hun aandacht. Maar naast en tegenover deze Amsterdamsche macht in het Staatsbestuur staat een andere macht op: die van de zonen en opvolgers van den Zwijger, de prinsen van Oranje, stadhouders der Republiek. Met Maurits hadden zoowel de Staten als de stad Amsterdam het over het algemeen nog kunnen vinden, waar hij *) Het geeft verder een denkbeeld van den rijkdom der stad in die dagen, wanneer we zien, dat in 1630 van de 115.000 inwoners er 4000 waren aangeslagen in het kohier van den 200 sten penning naar een gezamenlijk vermogen van ƒ 63.461.200.— En deze aanslagen blijken bovendien, toen als nu, bij de groote kooplieden niet overeenkomstig de waarheid. Zoo was bijv. burgemeester Jacob Poppen aangeslagen voor een vermogen van ƒ 500.000.—, maar uit de papieren der weeskamer blijkt, dat zijn vermogen in werkelijkheid / 920.000.— bedroeg. Burgemeester Reynier Pauw werd in 1631 aangeslagen voor een vermogen van ƒ 200.000.—, maar zijn kleinzoon Reynier was in 1645 reeds millionnair. Vgl. hieromtrent ook: G. W. Kernkamp, Amsterdamsche patriciërs, in: Vragen des Tijds, I (1906), blz. 20 vv. 2) Vgl. G. W. Kernkamp, Regeering en historie van Amsterdam inde 17e eeuw, blz. 19. 3) Zie W. v. Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw, blz. 272 vv. BAROK EN KLASSICISME inden strijd tusschen Calvinisten en Libertijnen, tusschen Contra-Remonstranten en Remonstranten, met Oldenbarnevelt de patricische regenten steunde in hun strijd tegen de lastige Calvinisten, die het gezag der Kerk, d.w.z. der predikanten, boven dat der wereldlijke regeerders wilden stellen, om later, in 1616, partij te kiezen tegen Oldenbarnevelt, wien Amsterdam het doorzetten van het Twaalfjarig Bestand nooit vergaf 1), en dezen met de thans Calvinistische regenten, aangevoerd door den machtigen en heftigen partijleider, den Amsterdamschen burgemeester Reinier Pauw, tenslotte ten val te brengen. Wanneer echter Maurits, op 23 April 1625 overleden, wordt opgevolgd door zijn jongeren broeder Frederik Hendrik, gaat zich al spoedig het conflict, dat er latent altijd was geweest, de tegenstelling tusschen macht en belangen van den stadhouder en van die der „aristocratique regieringe” van het regenten-patriciaat (zooals Hugo de Groot ze had gekenschetst), scherp openbaren. Was Maurits toch altijd en bovenal soldaat geweest, meer en liever dan staatsman of diplomaat, de geniale legeraanvoerder der Staten, met Frederik Hendrik trad een stadhouder op, die, van ontegenzeggelijk breeder begaafdheid dan zijn broeder, beide talenten, die van veldheer en van diplomaat, op bijzondere wijze vereenigde. Militair terdege gevormd in Maurits’ school, maar tevens geestelijk en intellectueel opgevoed onder den Franschen invloed van zijne moeder, Louise de Coligny, de „beschaafde en begaafde Frangaise, wier brieven meermalen met die van madame de Sévigné zijn vergeleken” 2), werd Frederik Hendrik de figuur, die voor het eerst in onze geschiedenis het breede gebaar van den veelzijdig begaafden, en veelzijdig ontwikkelden renaissance-vorst vertoont. Moge het Louise de Coligny al niet gelukt zijn haar grooten zoon volkomen te verfranschen, zeer zeker heeft zij bereikt, dat hij innerlijk en uiterlijk zijne opvoeding nooit heeft verloochend. „Zijn aan Fransche elegantie herinnerende persoon, zijn sterk Fransch getinte omgangsvormen, zijn later naar Fransch voorbeeld ingericht hof, zijn navolging van Fransche vorstelijke gewoonten, ja zijn ontegenzeggelijk op Frankrijk gerichte buiten- *) Vgl. Johan E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat, ’s Gravenhage, 1923, blz. 46. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 162. a) P. J. Blok, Frederik Hendrik prins van Oranje. Amsterdam, 1924, blz. 13. Vermeulen Handboek 111 4 DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST landsche politiek van lateren tijd zijn voor een goed deel toe te schrijven aan den Franschen geest zijner hoog door hem vereerde moeder” x). Maar niet minder was Frederik Hendrik een groot vereerder geweest van den soldatesken Maurits, wiens gedragslijn hij tijdens diens leven met veel tact en voorzichtigheid had gevolgd. En zoo werd hij dan ook, onmiddellijknadiensoverlijden, aangesteld tot zijn opvolger, als kapitein- en admiraal-generaal der Republiek en als stadhouder. Ook inden eersten tijd van zijn bewind bleef Frederik Hendrik, bescheiden en eenvoudig van aard als hij was, tevens geboren diplomaat, de gedragslijn van zijn voorganger volgen. Maar daarbij was zijn streven er al dadelijk op gericht, geheel inden geest van zijn onvergetelijken vader, den ruim-denkenden Willem I, de voor het land zoo schadelijke en gevaarlijke godsdiensttwisten tusschen Calvinisten en Libertijnen te doen eindigen. Inderdaad gelukte het hem door buitengemeen wijs beleid en gematigd, maar tevens onverzettelijk krachtig optreden, de fanatiek-orthodoxe predikanten te bedwingen, den strijd tot bedaren te brengen, en de vrijheid van geweten en van godsdienstoefening, niet enkel voor Remonstranten en Contra-remonstranten, maar ook voor Lutherschen en Doopsgezinden, en zelfs zooveel mogelijk voor de Katholieken, ondanks alle bezwaren der Calvinisten, te verkrijgen en te handhaven. Wel met alle recht mocht Rembrandt dus den prins tegen 1640 als hoofdfiguur in zijn vermaarde allegorie der „Eendracht van het land” plaatsen. Geheel inden geest van zijn tijd- en bondgenoot De Richelieu, wiens waardigen mede- en als het moest ook tegenspeler hij aan het politieke schaakbord was, liet Frederik Hendrik zich steeds door zakelijke staatkundige, nimmer door kerkelijke overwegingen leiden, wat ook blijkt in zijne buitenlandsche politiek, waarin hij, aanknoopend bij die van Oldenbarnevelt, ondanks vele moeilijkheden, de goede betrekkingen met Frankrijk en Engeland wist te onderhouden, zonder zich te binden. Dit alles gevoegd bij zijne militaire successen op de Spaansche legers behaald, en in 1629 voorloopig bekroond door zijn opzienbarende verovering van ’s Hertogenbosch, verhief niet alleen het aanzien der Republiek, maar ook dat van haar stadhouder, die hiermee zoowel zijne populariteit, als zijn gezag op J) Zie: Blok, Frederik Hendrik, blz. 14. Ook het hierna volgende omtrent dezen Oranjevorst is in hoofdzaak aan genoemd werk ontleend. BAROK EN KLASSICISME hechte grondslagen zag rijzen, terwijl de geboorte van zijn zoon Willem in 1626 er toe bij droeg hem alom inden lande voorgoed de autoriteit te verzekeren, noodig om het bewind met kracht in handen te nemen. Zoo vinden we dan tegen 1630 Frederik Flendrik gestegen tot grooter macht en aanzien inden Staat, dan zijn voorgangers, en zelfs zijn vereerde vader, ooit hadden bezeten. De Geldersche edelman Vander Capellen, stelde als lid der Staten-Generaal reeds in 1630 tot zijn ergernis vast, dat „de Prins disponeert van alles naar zijn welgevallen ende wort alles aen hem gedefereert, trachtende een ieder President (der S. G.) om seerst om hem te believen ende met hem te delibereeren ende adviseeren, eer men inde vergaderinghe komt”. Intuïtief schijnt toch wel heel het republikijnsche volk der Vereenigde Nederlanden van die dagen te hebben begrepen en erkend, dat alleen de energieke leiding van een boven de partijen staand veelzijdig en ruim denkend vorst en begaafd veldheer als Frederik Hendrik, in staat was het land te redden uit de benarde omstandigheden, waarin het bij den dood van Maurits ongetwijfeld verkeerde; men begreep terecht ook, dat men zulk een man, daar waar rijke kooplieden en deftige regenten of heftige en luidruchtige predikanten machteloos stonden, de vrije hand moest laten. En noodgedwongen liet men hem de vrije hand. Zelfs, hoe ongaarne ook, het op zijn macht zoo naijverige Amsterdam, dat zich weliswaar kantte tegen de buitenlandsche politiek van Frederik Flendrik en zijn aansluiting bij Frankrijk, maar tenslotte moest toegeven, en in 1635 zelfs Adriaan Pauw, zoon van 01- denbarnevelt’s doodsvijand Reinier, afvaardigde in het gezantschap, dat het aanvallend en verdedigend verdrag met dat rijk hielp sluiten. „Na 1635 scheen het, alsof Frederik Flendrik geheel meester was van het land. De titel van souverein mocht hem ontbreken, zijn invloed was niet veel minder. Niets ging buiten hem 0m.... Zoo alle voorteekenen niet bedrogen, zou de Oranjedynastie, wier aanzien in 1641 nog verhoogd werd door het huwelijk van prins Willem met de oudste dochter van Karei I, koning van Engeland, weldra over de volle souvereiniteit inde zeven gewesten beschikken” 1). ‘) Kernkamp, Regeering en historie, blz. 164. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST Inderdaad, dit alles, verhoogd door den luister zijner verdere militaire successen, vooral door de zoo gewichtige en roemrijke herovering van het sterke Breda (1637), bracht den prins, „Son Altesse”, Zijne Hoogheid, zooals hij door den koning van Frankrijk in 1637 werd betiteld, tot welhaast koninklijke macht en aanzien, wat zich ook meer en meer uitsprak in geheel het leven en de omgeving van den Oranjevorst. Het dorp Die Haghe, werd een vorstelijke residentie, die in glans de luisterrijkste hoven van Europa ging evenaren. Daar zetelde bovendien ook het ietwat luidruchtige, pralende hof van de verdreven Boheemsche koningsfamilie, die er door hare betrekkingen toe bij droeg 's Gravenhage tot een verzamelpunt van praal- en pretlievende edelen en hovelingen te maken. De oude en eigenlijk onvoldoende stadhouderlijke woning op het Binnenhof, zoowel als het oude hof in het Noordeinde werden verfraaid en verbouwd, evenals het door den prins aangekochte huis Nieuburch te Rijswijk, ’s Prinsen gemalin, de bekoorlijke en weelderige Amalia van Solms, wist haar van nature zuinigen gemaal steeds weer tot kwistigheid aan te zetten, waar het gold macht, aanzien en rijkdom naar buiten te toonen. Het oude kasteel Honselaarsdijk, dat hij reeds in 1612 had gekocht, werd verbouwd tot eender schitterendste lustverblijven ; kunstenaars van naam uit binnen- en buitenland werden in dienst genomen om al deze werken tot stand te brengen. Zoo vormt zich dan in het derde decennium der 17e eeuw naast het breed gezeten regenten-patriciaat der handelsmetropool Amsterdam een tweede brandpunt van macht en grootheid inde Republiek: het vorstelijk ’s Gravenhage, met als domineerende figuur, „de sympathiekste der oude Oranjes”, Frederik Hendrik, „eender voortreffelijkst en van zijn stam; een groot en goed mensch onder de menschen van zijn tijd” (Blok). Deze macht is gedurende het tweede kwart der 17e eeuw de overheerschende in de Vereenigde Nederlanden, en zij heeft al moge zich daarna de machtsverhouding ook weer gewijzigd hebben voor langen tijd richting gegeven aan geheel het cultureele leven dezer landen en haar stempel gedrukt op de Noord-Nederlandsche kunst. Hoewel geen Maecenas inden eigenlijken zin, was Frederik Hendrik een zeer kunstzinnig vorst, een groot bewonderaar en bevorderaar van kunsten en wetenschappen, en een gunstige be- BAROK EN KLASSICISME schikking van het lot gaf hem sinds 1625 als particulier secretaris en vertrouwd helper een man van gelijke gezindheid en rijke gaven, inden geestigen en veelzijdigen dichter Constantin Huygens (1596—1687), van Brabantsche afkomst, maar door opvoeding en omgeving gevormd tot „de type van den wijzen, degelijken, godvruchtigen Hollander, die alles waarneemt en opmerkt, overal leering uit weet te trekken, die alles in zijn voordeel weet toe te passen, maar toch ook geestig ziet de werkelijkheid” . Als rechtgeaard humanist en man van breede kennis, fijnen smaak en scherp intellect, vertrouwd met de Grieksche en Latijnsche klassieken, bekend met vele van de voornaamste geleerden en dichters in binnen- en buitenland, was hij in waarheid de volmaakte hoveling naar den geest van Baldassare Castiglione, een ware „elegantiae arbiter”, geestelijk adviseur in kunstzaken van Frederik Hendrik en metterdaad voor een aanzienlijk deel de schepper van de nieuwe kunstzinnige sfeer, die aan het Haagsche hof dier dagen heeft geheerscht2). Deze sfeer nu was, zooals wij zagen, bij uitstek geschikt voor de aarding en groei der kunst van vorstelijken en kerkelijken luister, der Barok. En inderdaad komt dan ook de Barok hier binnen, zij het in haar strengeren Palladiaanschen vorm. Uiteraard kon in het nuchtere Calvinistische Holland geen Spaansch-Italiaansche, geen Zuid-Nederlandsche Jezuïetische Barok wortel schieten. Maar zelfs het rechtstreeksch Italiaansche Palladianisme deed zich slechts in zeer beperkte mate gelden, en stellig veel minder dan doorgaans wordt aangenomen. Veel sterker, en in waarheid beslissend, werkte hier echter, zooals wij in het vervolg nader zullen zien, de Fransche invloed. Wij weten, hoe Fransche invloeden reeds inde dagen van Hendrick de Keyser hun werk deden 3), en zij werden er niet minder op bij de nauwe politieke betrekkingen, die Frederik Hendrik tusschen de Vereenigde gewesten en het rijk van Lodewijk XIII en de Richelieu tot stand bracht. Niet alleen toch was de prins door zijne moeder reeds half Franschman, maar bovendien vertoefde hij, die mede dank zij zijn Franschen professor, den vermaarden Scaliger, vrijwel geheel in Franschen geest was opgevoed, eerst van 1598—1599, en nogmaals in 1609 ») J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de gesch. der Nederl. letterkunde, blz. 344. 2) Zie hierover ook: F. W. Hudig, Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd. Amsterdam, 1928. 3) Vgl. dl. XX, blz. 274 vv. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST aan het hof van Hendrik IV. Zoo was dan het Fransch zijn gewone schrijf- en omgangstaal, en ook hierin was zijn secretaris hem verwant, die immers de Fransche taal zoo beheerschte, dat Guez de Balzac, met wien hij geregeld correspondeerde, hem schreef: „II faut que vous me juriez que vous êtes Hollandais pour me le persuader” J. Het is dan na dit alles zeer begrijpelijk, dat we in deze periode verschillende Fransche kunstenaars naar de Noordelijke Nederlanden en naar het hof van Frederik Hendrik zien komen. Niet alleen teekenaars en schilders als Jacques Callot (in 1627), Isaac de londerville en Jacques des Rousseaux, leerlingen van Rembrandt, en Jan Asselyn (bijgenaamd „Krabbetje”) uit Dieppe, maar ook en met name den architect de la Vallée en den tuinarchitect André Mollet, zoon van Claude I Mollet, tuinarchitect en teekenaar van den Franschen koning 2). Deze twee laatstgenoemde kunstenaars, die sinds 1633 werkzaam waren aan de verbouwing van het kasteel Honselaersdijk, zijn vooral van bijzondere beteekenis geweest voor de verdere ontwikkeling der bouwkunst hier te lande. Simon (Jacques) de la Vallée toch was een zoon en leerling van dien Marin de la Vallée (ju 1570—1655), die „Maitre généraldes Oeuvres etc. de France” was, en die onder meer het slot Lasserre bouwde, medewerkte aan het stadhuis van Parijs, en het Luxembourg-paleis te Parijs voor Maria de Medici in 1615—1620 voltooide naar de plannen van Salomon de Brosse. Jacques (Simon) de la Vallée, in 1633 reeds in ons land, trad 13 Maart 1634 in vasten dienst van Frederik Hendrik en wel in het bijzonder als architect der verbouwingen van de kasteelen Nieuburch te Rijswijk en Honselaarsdijk, maar reeds in 1633 gaf hij den architect Arent van ’s Gravesandt opdracht een houten model te maken voor een hardsteenen trap „met balusters, swarte rnarber ende constich geciert”, bestemd voor laatstgenoemd slot3). En nu is het wel hoogst opmerkelijk, dat zoowel Honselaarsdijk (pl. 734) als Nieuburch (pl. 735) in grondplan en dispositie onmiddellijk geïnspireerd zijn niet op 1) J. A. Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens. 2) Claude I Mollet stamde uiteen familie van koninklijke tuiniers. Hij publiceerde in 1651: Theatre des plants et jardinages, contenant des secrets et des inventions incogneus è tous ceux qui jusqu’a présent se sopt meslez d’écrire sur cette matière. 3) Vgl. Th. Morren, Het Huis Honseiaarsdijk. Leiden, z.j. blz. 16. BAROK EN KLASSICISME het kasteel van Versailles, zooals men vroeger wel heeft beweerd*) maar juist en in het bijzonder op het Luxembourg (afb. 294). We mogen dus en moeten zelfs aannemen, dat het De la Vallée is geweest, die beide sloten voor Frederik Hendrik ontwierp naar het voorbeeld van het door zijn vader voltooide Luxembourg, en dit temeer, wanneer we zien hoe deze Franschman, als hij in 1637 van den Haag naar Zweden gaat, daar te Stockholm het Adelspaleis (Riddarhuset) eveneens ontwerpt naar het voorbeeld van het Luxembourg 2). Hiermee zien wede Fransche Barok rechtstreeks overgebracht in het belangrijkste cultureele centrum van Noord-Nederland, en wel merkwaardig op hetzelfde tijdstip, dat het Luxembourg-plan ook zijn intocht deed in Italië 3). We zullen hierna gelegenheid vinden, aard en omvang der Fransche invloeden op onze architectuur meer in bijzonderheden na te gaan. Hier is het ons voldoende vast te stellen, dat de eerste groote vorstelijke kasteelen, de eerste monumentale uitingen tevens van de klassicistische Barok hier te lande, uit hun aard van beslissenden invloed op de verdere ontwikkeling, door en door Fransch waren. Trouwens, tegelijk met Honselaarsdijk, in 1634—1637, verrees aan het Plein te ’s Gravenhage het statige huis, dat Constantin Huygens liet bouwen door Jacob van Campen met wien hij in December 1632 bevriend was geraakt. Het merkwaardige nu is, dat ook dit huis door zijn twee lage vóór het hoofdgebouw uitspringende zijvleugels al evenzeer den Franschen invloed vertoont (pl. 725 726). Deze dispositie is hier een nieuw motief, dat reeds van de inwerking der gelijktijdige Fransche kasteelprojecten getuigt 4). Geheel de dispositie van Huygens’ huis is volstrekt on-Italiaansch, met 1) Morren, a.w., blz. 27. —ln tegenstelling met het daar omtrent Versailles gezegde, zij opgemerkt, dat blijkens nieuwere onderzoekingen, het kasteel te Versailles, dat aan de huidige grandiose schepping van Lodewijk XIV voorafging, een in 1630 31 door Leroy opgetrokken bouwwerk was, bestaande uit drie rechthoekig op elkaar staande vleugels met een lage galerij aan de zijde van den ingang. Het geheel, eenvoudig, van baksteen met banden van bergsteen, zonder pilasters of zuilen en zonder koepel. Dus wel zeer verschillend van Honselaarsdijk! Vgl. H. Lemonnier, L’architecture en France pendant la première moitié du XVIIe siècle, in: Michel, Histoire de I’art, VI1, p. 196. 2) Zie over de architectenfamilie De la Vallée: Thieme-Becker, Künstlerlex., XXII (1928), en Wasmuths Lexikon d. Baukunst, 111 (1931), S. 492. 3) Het Castello del Valentino bij Turijn, in 1633 gebouwd voor Christina van Frankrijk, dochter van Hendrik IV en Maria de Medicis, gemalin van Victor-Amadeus I, hertog van Savoye. *) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 41. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST Palladio heeft ze niets te maken. Jacob van Campen kon haar alleen aan de Fransche bouwkunst ontleenen, en het ligt derhalve voor de hand, dat ook hier De la Vallée de gedachte voor grondplan en opzet zal hebben aangegeven 1). Wanneer van Campen in 1640 voor Frederik Hendrik het oude hof in het Noordeinde te ’s-Gravenhage te verbouwen krijgt tot een vorstelijker huizing, weet hij niet beter te doen, dan daaraan hetzelfde plan ten grondslag te leggen. En hierbij komt dan nog, dat het fragment uit het voorhuis van Huygens’ woning, een Corinthische pilasterstelling, thans inden tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam opgesteld, niet alleen niets werkelijk Italiaansch of Palladiaansch vertoont, maar duidelijk is ontworpen naar. ... de arcaden der zijkapellen van de slotkerk te Fontainebleau, die toen juist voltooid waren (1608—1633). Hoe hoog Fransche bouwkunst en Fransche bouwmeesters toen te onzent in aanzien stonden, blijkt wel zeer duidelijk uiteen brief van Constantin Huygens aan den architect Nicolas Tassin, gedagteekend 16 Februari 1643, waarbij hij dezen namens Frederik Hendrik de plannen voor de twee verdiepingen, de stallen en de tuinen van Honselaersdijk toezendt met verzoek om beoordeeüng en advies door „vos meilleures Architectes et Jardiniers” 2). De vraag is hoe men de stallen en de binnenplaats, die zij omsluiten kan verbinden „aveq grace au grand Logis”, en vooral waar en hoe het best een slotkapel kan worden opgetrokken „pour la bienseance du bastiment”. Men houde in het oog, dat het hier dus ging om een beoordeeling der plannen van Jacob van Campen en zijne helpers, en dat Jacob van Campen, bevriend met Huygens, toen reeds een architect van reputatie in Holland was. Dit bewijst temeer welk een gezag men aan de Fransche bouwkunstenaars toekende. Trouwens, wanneer de Amsterdamsche architect Philip Vingboons in 1648 zijn bekend prentwerk met afbeeldingen zijner ontwerpen 3) in het licht geeft zegt hij in het voorbericht: „Vranckrijck heeft voor lange jaeren de Bouwkunst in acht In zijn Sermones de vita propria (p. 62) laat Huygens dóórschemeren, dat zijne in 1637 juist bij de voltooiing van het nieuwe huis overleden echtgenoote, de schrandere en ontwikkelde Suzanna van Baerle het bouwplan had aangegeven. Ook dit wijst erop, dat van Campen hier in ieder geval niet van geheel eigen ontwerpen is uitgegaan. a) Zie: J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. 111 (’s Gravenhage, 1914), blz. 369, nr. 3220 (Rijks geschiedk. public.). s) Zie hierna onder: Literatuur. BAROK EN KLASSICISME genomen, en daer in, bij onze tijden, soo toegenomen, dat het byna met de Italiaense mach vergeleecken worden”. En als voorbeelden noemt hij dan het Louvre en ook weer het Luxembourg, en beschrijft deze gebouwen kort in bewoordingen, die het vermoeden wekken, dat hij Parijs uit eigen aanschouwing kende. Alles bijeen genomen worden wij hier dus tot de slotsom gebracht, dat de evolutie in onze bouwkunst, die omstreeks 1630 inzet, hoofdzakelijk wordt beïnvloed door toedoen van Frederik Hendrik • uit de sfeer der vroege Fransche barok, en dan vooral door de sterkst klassicistische richting, zooals deze zich manifesteerde inde toen in aanbouw zijnde of juist voltooide deelen van het Louvre, in Fontainebleau, en in het Luxembourg, welk laatste bouwwerk toch inde 17e eeuw werd beschouwd als eender volmaaktste voorbeelden van Fransche bouwkunstx). Ongetwijfeld zullen zich ook meer rechtstreeksche Italiaansche invloeden, zij het dan door de theorieboeken van Vignola, Palladio en Scammozzi, hebben doen gelden, maar in het algemeen blijkt toch ook het koele, theoretische Palladianisme, dat we hier nu zien optreden, veelmeer naar den Franschen, verstandelijken, dan naar den Italiaanschen, geïnspireerden aard. En gelijk de vroege Fransche barok van Lodewijk XIII, is ook onze vroege Noord-Nederlandsche barok allereerst een hofkunst, die getrouwe weerspiegeling van de staatkundige verhoudingen door het regenten-patriciaat wordt overgenomen en nagevolgd. Later, omstreeks 1670 wijzigt zich andermaal het karakter dezer Barokarchitectuur, maar indien het in het burgerlijke Holland niet te zeer tegen den aard inging, zouden we met zeker recht de kunst der periode van 1630 tot 1670 als Frederik-Hendrik-stijl kunnen betitelen, zoozeer heeft de persoonlijkheid van dezen stadhouder haar stempel gedrukt op geheel het cultureele leven, niet alleen van zijn eigen regeeringstijd, maar ook nog van zijn zoon en opvolger, Willem II en van geheel het eerste Stadhouderlooze tijdperk. Literatuur: Algemeen. Zie de vorige opgave en verder in het bijzonder: A. E. Brinckmann, Barockbaukunst, in: Wasmuths Lexikon der Baukunst. I. Bnd. Berlin, 1929. België. Paul Clemen, Belgische Kunstdenkmaler. 11. Bnd. München, 1923. . c. Gurlitt, Geschichte des Barockstils des Rococo und des Klassicismus in Belgien, Holland etc., Stuttgart, 1888. J. Braun S. J., Die Belgischen Je- *) Michel, Histoire de I’art. V2, p. 715. DE INWERKING OP DE NEDERLANDSCHE BOUWKUNST suitenkirchen. Freiburg i. Br., 1907. Paul parent, Varchitecture des Pays-Bas Méridionaux (Belgique et Nord de la France) aux XVIe, XVIIe et X VIIIe siècles. Paris-Bruxelles, 1626. J. H. Plantenga, Varchitecture religieuse du Brabant au XVIIe siècle, ’s Gravenhage, 1925. Voorts dein de twee laatstgenoemde werken vermelde bronnen en literatuur. Nederland. G, W. Kernkamp. Regeering en Historie van Amsterdam inde i'je eeuw. Amsterdam, z. j. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam. Amsterdam, 1911. Johan E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat. ’s Gravenhage, 1923. P. J. Blok, Frederik Hendrik prins van Oranje. Amsterdam, 1924. J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, Rijks geschiedkundige public, ’s Gravenhage, 2 dln. (1912 w.). F. W. Hudig, Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd. Amsterdam, 1928. Hoogst belangrijke bronnen zijnde in dit tijdvak hier te lande verschenen theorie- en prentwerken. Zoo verscheen een Fransche uitgave van Palladio, I quattro libri, etc., te Amsterdam in 1646. G. Leoni publiceerde een uitgave, naar de Engelsche van Inigo lones, in 1726 te ’s Gtavenhage (bij Dubois). Van het werk van Palladio’s volgeling Vincenzo Scamozzi, Dell’ Idea dell’ Architettura universale (Iste ed. Venetië, 1615) verscheen een Nederlandsche vertaling: Het Voorbeelt der Algemeene Bouwkunst van Vincent Scamozzi, enz., bij Danckert Danckertsz. Boeckverkooper inde Kalverstraat. Amsterdam, 1658. Een andere uitgave van dit werk bezorgde Schinjor te Amsterdam in 1662. Voorts: Gronden en afbeeldsels der voornaamste gebouwen van alle die Philips Vingboons geordineert heeft. t’Amsteldam, by Justus Danckerts, 1688. Les Ouvrages de Pierre Post, architecte de Leurs Altesses les Princes d’Orange, etc., chez Pierre van der Aa. Leiden, 1715. BAROK EN KLASSICISME „On sent un peuple pressé de s’installer sur des boues conquises, uniquement occupé d’y loger ses affaires, son commerce, ses industries, son labeur, plutót que son bien-être, et qui jamais, même en ses plus grands jours, ne songea è. y batir des palais”. Eugène Fromentin, Les maitres d’autrefois. § 1. Karakter der Hollandsche Barok Wij hebben gezien, dat de nieuwe aera der Noord-Nederlandsche, „Hollandsche” Barok, die omstr. 1630 inzet, bezield wordt dooreen geest, die, volkomen verschillend van de luisterrijke Spaansche, Italiaansche, Zuid-Duitsche en Zuid-Nederlandsche Barok, meer aansluit bij het klassicistische Palladianisme van Frankrijk. Maar indien hier vaneen religieus bezielde bouwkunst, vaneen kerkelijke barok-architectuur als bijv. die onzer Zuidelijke stamverwanten geen sprake kon zijn, evenmin bracht men het te onzent tot een zoo weidsche en vorstelijke interpretatie van het Palladianisme als in Frankrijk. Terwijl zich toch daar, onder de achtereenvolgende Lodewijken, een wezenlijk vorstelijke architectuur vormde, die kan bogen op tallooze weidsche kasteelen, paleizen en grandioze kerkgebouwen, is en blijft onze bouwkunst door en door burgerlijk, een kunst van nuchtere zakelijkheid en van het zoo bij uitstek Hollandsch, degelijk „gezond verstand . Onze architectuur, ook van de nu komende periode van sterksten bloei, is er een van utiliteitsbouw: raadhuizen en deftige landhuizen in het beste geval, en verder bovenal wagen, magazijnen, woonhuizen, pakhuizen. De kerkelijke bouwkunst komt hierbij vergeleken geheel op de tweede plaats, en zelfs hierbij kan men de vraag stellen, of ook zij niet eigenlijk evenzeer ulititeitsbouw was. Het is iets als ironie der geschiedenis echter, dat deze zoo door en door burgerlijke bouwkunst haar sterksten impuls moest krijgen van de Fransche paleis-architectuur, en door toedoen vaneen vorst, prins Frederik Hendrik. Maar evenmin als deze stadhouder DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK de stellig door hem gewilde monarchale macht blijvend kon vestigen boven die van onze burgerlijke regenten, evenmin kon de onder zijne auspiciën ingevoerde Fransche Barok haar vorstelijk karakter handhaven inde sfeer onzer zeventiend’ eeuwsche kooplieden. Zij werd getransponeerd ineen eenvoudiger toonaard, naar een koeler, soberder klassicistischen trant, dikwijls zóó sober en zelfs schraal, dat men zich zou kunnen afvragen, of we zoo eene onbewogen, strakke en stugge bouwwijze werkelijk nog „Barok” mogen noemen, of we hier niet enkel en alleen met het allernuchterste en leerstelligste Klassicisme te doen hebben. Dit nu is, ondanks alles, toch niet het geval; ook deze onze Hollandsche bouwkunst vormt zich sinds omstr. 1630, en tot in de 18e eeuw, uit het stratum der algemeene Palladiaansche Barok. We zullen dit inde beschouwing van achtereenvolgens grondplan, opstand en ornamentiek uitvoeriger nagaan. Het grondplan. ■— Wanneer wij, als steeds in onze beschouwing der architectonische ontwikkeling, ook hier weer uitgaan van den ruimtevorm, van het scheppen en organiseeren van omsloten ruimten als het wezenlijkste en het beslissende in alle bouwkunst, dan dienen wij ons uiteraard inde eerste plaatste zetten tot een bestudeering van het grondplan in het algemeen. En dan treft ons al dadelijk zeer sterk het conservatieve karakter onzer Noord-Nederlandsche bouwkunst, die zooals we reeds vroeger opmerkten x) eigenlijk de geheele renaissance door blijft vasthouden aan de overgeleverde gothische schema’s. Als een eerste teeken vaneen nieuwen geest en van zich wijzigende opvattingen leerden we weliswaar De Keyser’s raadhuis te Delft, van 1618, kennen, en ook zijn Westerkerk te Amsterdam, kan hiertoe worden gerekend, maar dit, ook reeds bij de Fransche renaissance en Salomon de Brosse aansluitende begin 2) vond geen eigenlijke navolging. Het eerste bouwwerk van beteekenis, waarin weer soortgelijke tendenties tot uitdrukking kwamen, schijnt mij het in 1630—1631 door den ’s Gravenhaagschen schilder-bouwmeester Bartholomeus van Bassen gebouwde en waarschijnlijk ook geheel ontworpen paleis van den koning van Bohemen, den „Winterko- *) Vgl. dl. 11, blz. 188. 2) Vgl. dl. 11, blz. 274 en 302. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK ning”, te zijn geweest. Van dit in 1812 geheel gesloopte weidsche gebouw bleven gelukkig eenige afbeeldingen bewaard, waaronder ook een plattegrond (afb. 296), welks symmetrische compositie met een hoofdgebouw, twee vrij naar achteren uitspringende zijvleugels en een monumentaal trappenhuis tegen het midden van den achtergevel, en regelmatige indeeling der vertrekken, sa- menhangt met andere voorbeelden der Fransche renaissance, als bijv. de Brosse’s Coulommiers-en-Brie. Blijkbaar voor zoover de teekeningen ons hieromtrent inlichten waren de ruimtedeelen nog niet als één gesloten en organisch vergroeid geheel behandeld, maar handhaafden zij elk hun zelfstandigheid, wat vooral spreekt uit het afzonderlijk uitgebouwde trappenhuis, dat ruimtelijk de hierachter gelegen vestibule (of middenhal) nog onaangeroerd laat, karakteristiek verschil met de Barok, waarin het trappenhuis het lichaam van het bouwwerk doordringt, en een samenbindend accent wordt inde totale ruimtewerking. Dat overigens de zijvleugels vrij lagen en een hof omvatten, die glooiend afliep naar de stadsgracht en verder naar den Rijn, en aldus ook reeds eenigermate de omgeving inde ruimtewerking is een eerste barok accent, waardoor we dit paleis van den vorstelijken banneling als een overgangsverschijnsel van Renaissance naar Barok mogen beschouwen, wat we trouwens ook inden opbouw, zoowel als inde geheele kunstenaarspersoonlijkheid van B. v. Bassen zullen waar- nemen. Voor het eerst echter breekt de nieuwe geest, zooals gezegd, hier door met den rechtstreekschen invloed der vroege Fransche barok inde voor Frederik Hendrik gebouwde lustsloten Honselaarsdijk en Nieuburch, beiden onder den rook der residentie gelegen. Het valt m.i. niet te betwijfelen, dat de eigenlijke ontwer- KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 296. Plattegrond van het paleis van den koning v. Bohemen te Rhenen. pen voor beide kasteelen aan de la Vallée moeten worden toegeschreven. Weliswaar liet de prins te Flonselaarsdijk reeds in 1621 —1626 drie nieuwe paviljoenen bouwen, maar deze werkzaamheden schijnen slechts wijzigingen en vernieuwingen van het oude, middeleeuwsche slot te zijn geweestJ). In ieder geval begon men eerst in 1633 met de algeheele verbouwing en reeds in dat jaar had Jacques de la Vallée, die het jaar daarop werd aangesteld tot „architect van Sijne Hoochts. gebouwen” 2), de algeheele leiding in handen. Immers zien we, dat de architect Arent van 's Gravesande in 1633 „op last van den architect De la Vallée” het houten model vervaardigde voor de groote trap overdekt met een koepel3). En juist dit trappenhuis, nu, zooals we het voor het eerst te Honselaersdijk aantreffen (afb. 297), in het midden van het hoofdgebouw (het „corps de logis”), dat hieromheen uitgroeit tot de ook uitwendig domineerende en saambindende partij (zie pl. 734), juist dit aldus tot een de compositie beheerschend motief geworden trappenhuis is karakteristiek voor den Franschen kasteelbouw dezer periode 4). Van dit tijdstip af gaat de monumentale trappenaanleg zich inburgeren in onze bouwkunst, om gedurende langer dan een eeuw de geheele ontwikkeling der woonhuisarchitectuur te beheerschen. Sinds 1633, kunnen we zeggen, wordt het trappenhuis tot beslissend moment in het voornamere Hollandsche woonhuis. Dat ook de verdere dispositie van het grondplan naar den toenmaals modernen Franschen trant was, vooral de vier kwadratische hoekpaviljoens, en de lage galerij, die de beide achterste paviljoens verbond, hebben wij reeds opgemerkt. Weliswaar werden de twee paviljoens, die het *) Zie: Morren, Honselaarsdijk, blz. 11. 2) Cf. Nassausch Domeinarchief, no. 599, fol. 4, Alg. Rijksarchief, ’s Gravenhage. 3) Morren, a. w., blz. 10. Vgl. hierboven blz. 54. 4) Het vroegste dezer Fransche kasteelen, die meerendeels in het departement Seine -et-Oise gelegen zijn, is chèteau Wideville, sinds 1620 gebouwd. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 297. Plattegrond der verdieping van het slot Hondelaersdijck n. schets van Nicod. Tessin in 1687. „corps de logis” flankeerden, eerst in 1646 door Pieter Post begonnen, ter vervanging van de twee andere achtkante hoektorens, maar deze laatsten waren in het vernieuwde slot een anachronisme, waarschijnlijk herbouwd op middeleeuwsche grondslagen, en ongetwijfeld zal Post hier slechts óf het plan van de la Vallée, óf de verbeteringen aangeraden door de Fransche architecten, die de plannen in 1643 herzagen, hebben uitgevoerd. Hoewel minder grootscheeps, was ook het slot Nieuburch, geheel in Franschen geest aangelegd: een domineerend middengedeelte ter breedte van negen venstertraveeën door twee lagere gesloten galerijen verbonden met de vier traveeën breede, vierkante hoekpaviljoens (afb. 735). Trouwens ook dit stadhouderlijk lustverblijf, waarvan de eerste steen in 1634 werd gelegd, zal een ontwerp van ’s prinsen Franschen architect zijn geweest, gelijk ook de, naar den stijl der Fransche barok, in onmiddellijk verband met de ruimtecompositie der beide kasteelen geprojecteerde tuinen, het werk waren vaneen Mollet, en ontworpen inden geometrischen trant van de toenmalige koninklijke Fransche hoveniers, vaneen Boyceau, een Claude I Mollet, een Bordeuse, die hunne parken met rechtlijnig omsloten en als volgens een borduurpatroon beplante perken, verlevendigd door eveneens geometrisch geteekende waterpartijen met fonteinen, grotten, portieken en standbeelden, componeerden om een alles beheerschende hoofdas, in het verlengde der middenas van het „corps de logis”, loopend dus door het midden van de monumentale trappenhal en vestibule. Dit zoo gewichtige element der Italiaansche Barok-architectuur, door de Fransche kunstenaars overgenomen en aangepast bij het vlakkere Noord-Fransche land, deed door hunne bemiddeling zijn intrede ook in onze Noord-Nederlandsche vroege Barok van Frederik Hendrik 1). Tezelfdertijd en in dezelfde Haagsche sfeer zet nu ook de omkeer inden woonhuisbouw in, en wel met de statige huizen in 1633 begonnen aan het Plein te ’s Gravenhage, het eene voor graaf Johan Maurits van Nassau, den lateren gouverneur van Brazilië, i) Ook Jacob van Campen teekende een ontwerp voor den tuin van Nieuburch, dat echter niet werd uitgevoerd. Den 2den Aug. 1638 schrijft Huygens aan Amalia van Solms: „Son Altesse me commande d’envoyer un messager JV.A. pour porter cette boite et”deux plans du jardin k Rijswijck, pour lequel M. van Campen avoit encor formé un autre dessein, qui me plaisoit assez; mais S. A. a prefere ceux-ci, qui sont de sa propre ordonnance”. Frederik Hendrik heeft dus blijkbaar zelf nog de laatste hand gehad in dit Fransche tuinplan. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK het andere voor Constantin Huygens. Beide huizen, en zoowel dat van Maurits den Braziliaan, het tegenwoordige „Mauritshuis” (pl. 727), als dat van ’s prinsen gevierden geheimschrijver, dat in 1876 werd gesloopt (pl. 726), zijn door de traditie en vooral ook door Weissman steeds op naam van den Amsterdamschen schilder-architect Jacob van Campen in collaboratie met Pieter Post gesteld. Wellicht niet geheel ten onrechte, al is hiervoor ook geen enkel dwingend bewijs *). Maar wanneer wij zien, dat Huygens inde plannen voor zijn statige woning zelf zeer de hand heeft gehad 2), dan begrijpen we hoe de deftige dillettant-bouwmeester van Campen aan het zoo karakteristiek Fransche plan voor deze twee huizen kwam. Want karakteristiek-Fransch was de dispositie, zoowel van het huis van Huygens als van het Mauritshuis: het eerstgenoemde met de twee lage naar voren uitspringende zijvleugels en het centrale trappenhuis, dat we eveneens in het Mauritshuis aantreffen (afb. 298). Waar nu kon van Campen dezen Franschen en toen ook in Frankrijk nog nieuwen aanleg anders hebben leeren kennen, dan inden hofkring, in het milieu der Fransche kunstenaars van Honselaarsdijk 3), waarmee van Campen, nadat hij in De- 1) Vgl. o.a. D. Veegens, Historische studiën, dl. I, ’s Gravenhage, 1884, blz. 112 vv. en blz. 301; Weissman, Jacob van Campen, in: Oud-Holland, 1902, blz. 112 vv. C. H. Peters, De ’s Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post, in: Jaarboek „Die Haghe” 1908, blz. 18.-—■ Wij zullen hier nader op terug komen. 2) Vgl. hierboven blz. 56, n. 1. —J. K. van der Haagen, Het Plein, Huygens en Frederik Hendrik, in: Jaarboek „Die Haghe”, 1928/29, blz. 32. 3) Behalve De la Vallée en André Mollet werkten op Honselaarsdijk o.a. de Fransche beeldhouwer Francisco Dieussart, de schilders Mathieu du Bus, Duval, Benoist, e.a. Op 24 Nov. 1635 schrijft De Wilhem aan Huygens, dat een ongenoemd Fransch beeldhouwer naar zijn land is teruggekeerd, maar dat de architect La Vallée een ander kent, die veel beter is. Cf. Worp, Briefwisseling v. C. Huygens, I, blz. 134, nr. 1309. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 298. Plattegrond gelijkvloers van het Mauritshuis te ’s Gravenhage. cember 1632 met Huygens kennis had gemaakt, wel spoedig in aanraking zal zijn gekomen. Dat van Campen overigens deze nieuwe bouwwijze gaarne aanvaardde, blijkt wanneer hij in 1640 de verbouwing van het Oude Hof in het Noordeinde te ’s Gravenhage op eenzelfde Fransch grondplan, dus met twee vooruitspringende vleugels en centraal trappenhuis ontwerpt (pl. 737 en 738), en nog tijdens de regeering van Frederik Hendrik zal deze Fransch-barokke ruimtevorming doordringen inde voorname woonhuis-architectuur allereerst van de residentie, maar ook al spoedig daarbuiten. Terwijl aldus de Noord-Nederlandsche bouwkunst haar vroeger zoo sprekend democratisch karakter inboet, treedt ook de bouw van burgerlijke openbare stichtingen op het tweede plan. Betrekkelijk schaars zijn gebouwen als raadhuizen, wagen en soortgelijke publieke instellingen in deze periode opgetrokken. Raadhuizen zijn er in het tijdvak, dat wij hier op het oog hebben, slechts twee van belang verrezen: een in het Noorden en een in het Zuiden des lands, te Amsterdam en te Maastricht. Jacob van Campen begon de plannen voor het Amsterdamsche regeeringspaleis te ontwerpen in 1640; het in 1647 begonnen bouwwerk stond in 1655 voltooid. Pieter Post ontwierp in 1656 zijn Maastrichter raadhuis, dat in 1664 werd voltrokken, op den toren na, die eerst in 1670 is gebouwd. Het tijdverschil van ruim vijftien jaren tusschen beide projecten, doet ons reeds van te voren eenig onderscheid in karakter verwachten, maar behalve deze uit den tijd voortvloeiende verschillen van ondergeschikte beteekenis trouwens zien we toch met name in het grondplan dezer twee raadhuizen nog een dieper gaand verschil, dat van een wezenlijk andere opvatting van ruimtevorming bij beide bouwmeesters getuigt. Dat de Fransche lessen, die hij zeven jaren tevoren inden Haag had ontvangen, niet waren vergeten, bewijst Jacob van Campen, wanneer hij in zijn werkelijk magistralen plattegrond (afb. 299) niet alleen op de vier hoeken van den rechthoek weer de uitspringende vierkante paviljoens teekent, maar tevens inde voor- en achterzijde twee forsche middenrisalieten aanbrengt, waarvan die in het hoofdfront een groote vestibule met naar de traditie ingebouwde Vierschaar en daarachter de groote dubbele trap om- Vermeulen Handboek 111 5 KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK sluit, toegang gevend tot dein de hoofdas gelegen geweldige Burgerzaal, die het alles beheerschende centrum der compositie vormt, aan welks West- of achterzijde de achterrisaliet met zijne schepenzaal reflex en antwoord geeft op den risaliet der voorzijde. Aldus gaan in dit streng symmetrisch ontworpen plande ruimtecurven van de vestibule, zich uitbreidend naar weerszijden door de galerijen en de hierop uitkomende vertrekken, rond de twee binnenplaatsen (afb. 299, P en P') om weer te worden opgenomen inde burgerzaal, die alle ruimtebeweging aan- en samentrekt. Wij zullen dit samenstel van zoo groote organische schoonheid hierna uitvoeriger analyseeren, waarbij wij ook gelegenheid zullen vinden tot eene vergelijking met het onuitgevoerde plan, dat Philip Vingboons tezelfdertijd in mededinging met van Campen voor dit raadhuis ontwierp. De hier aangewezen karaktertrekken van van Campen’s schepping doen ons thans voldoende duidelijk de aan de Fransche vroege Barok ontsproten elementen der ruimtevorming, met de haar bijzonder eigen verstandelijke klaarheid DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 299. Plattegrond van het raadhuis te Amsterdam. V =» Vierschaar. S =» Schepenen. G«= Galerij. B-Z «= Burgerzaal. B' =» Burgemeesteren. S' ■= Secretarie. P-P' =» Open binnenplaatsen. J =» Justitiekamer. en evenwichtigheid, hare samenbinding aan een domineerend centrum (de Burgerzaal) onder handhaving van de zelfstandigheid der onderdeelen, herkennen, elementen, die we overigens inde plannen van Vingboons in niet geringere mate zullen terugvinden. Hiertegenover nu zien wij Post zijn Maastrichter raadhuis ontwerpen ineen streng kwadraat (afb. 300), in welks hoofdfront hij vóór den slechts zwak uitspringenden middenrisaliet een zeer monumentale dubbele trap met vier bordessen en ingangsportiek legt, welke portiek toegang geeft tot de statige vestibule, het z.g. „plein”, tevens Vierschaar, die hier het beheerschende hoofdmoment en centrum van den aanleg vormt, waaruit de bouwmeester op dein een hartkwadraat gestelde pijlers een koepel en hierboven den toren ontwikkelt. Zooals de vrije buitentrap, KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 300. Plattegrond van het raadhuis te Maastricht. met hare uitbuigende en weer terughoekende lijnen, voert naar het bovenste, door de portiek overhuifde hoofdbordes; zooals na deze samentrekking ineen kleinere, lagere ruimte de ruimtecurven zich uitbreiden inde indrukwekkende voorhal, vanwaar uit zij alle overige ruimten doordringen; zooals ook de galerijen, met breede rondbogen openend op de middenruimte onder den koepel, in dit motief worden opgezogen, dit alles is in zijne wederzijdsche doordringing en onmiddellijke verbinding stellig sterker barok dan het Amsterdamsche raadhuis. Tegenover het werk van Jacob van Campen beteekent dus dat van Pieter Post een verder stadium van de Hollandsche Barok. Behoort het eerstgenoemde nog tot onze in Fransche sfeer gevormde vroege Barok, het laatste is een uiting van de rijpere Barok, die hierin haar volmaaktste openbaring vond, en die, ook inde toekomst, geen openbaar bouwwerk van deze beteekenis en monumentale werking meer zou voortbrengen. In deze twee meesterwerken onzer burgerlijke barok-architectuur is bovendien voor het eerst en voor goed de logische organisatie van het moderne raadhuisplan verwezenlijkt. Hoewel de bouwwerken voor handel en industrie bestemd, de waaggebouwen, vleesch- en lakenhallen, de zeemagazijnen, de pakhuizen, de stichtingen der Oost- en West-Indische compagnieën, evenals ook de gildehuizen en de schuttersdoelens, in deze periode verrezen, talrijk genoeg zijn, valt tegenover die uit het voorgaande tijdvak wat samenstelling van grondplan en inwendige dispositie betreft, weinig ontwikkeling in architectonischen zin te bespeuren. Zoo geven nóch de Utrechtsche vleeschhal van 1637, nóch de waaggebouwen, die Pieter Post te Leiden in 1658, en te Gouda in 1668 ontwierp, wat het grondplan betreft iets bijzonders op te merken, behalve dan dat bij de twee laatste bouwwerken, evenals bij dein 1661 opgetrokken waag te Groningen, het tot dusver voor deze categorie gebruikelijke langwerpig rechthoekig plan *) wordt vervangen door den vierkanten plattegrond, eene dispositie, die niet uit practische eischen is te verklaren, maar die blijkbaar meer het gevolg is van de centraliseerende tendenties in onze architectuur van dit tijdvak. Overi- 1) Vgl. dl. 11, blz. 188. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK gens zien we dan ook het langwerpig rechthoekig plan nog gehandhaafd o.a. inde waag te Workum, in 1650 (pl. 766). Alleen de lakenhal te Leiden (1640) maakt in deze groep van utiliteitsgebouwen eene opvallende uitzondering, doordat haar plattegrond, merkwaardig genoeg, weer overeenkomt met dien van het voorname Fransche woonhuis, gelijk we dit bevonden bij het huis van Huygens te ’s Gravenhage, dus met twee uit het front vooruitspringende vleugels, aan de voorzijde verbonden dooreen lagen muur met ingangsportiek (pl. 732). Deze vleugels dienden tot koophallen, terwijl het hoofdgebouw (het „corps de logis”!) gelijkvloers te weerszijden vaneen gang de bestuursvertrekken van het lakenweversgilde, en op de verdieping hierboven o.a. de vroegere gouverneurskamer als hoofdvertrek bevat. Onder de handelsgebouwen van dezen tijd nemen uiteraard de stichtingen der Oost- en West-Indische Compagnieën de voornaamste plaats in. Maar ook de talrijke bouwwerken, de z.g. „kamers” of bestuursgebouwen, en de pakhuizen, die deze twee lichamen inde voornaamste steden van Holland en Zeeland deden verrijzen, zijn doorgaans gebouwd op plattegronden, waarin de ruimten volgens de oude, min of meer toevallige wijze, naar de oogenblikkelijke eischen en behoeften werden ingedeeld, zonder andere overwegingen dan die van nut en doelmatigheid. Zelfs het in 1641—1642, inden bloeitijd dus der West-Indische Compagnie, gebouwde West-Indische huis op het Rapenburg te Amsterdam, maakt hierop, ondanks zijn aanzienlijken bovenbouw en imposanten voorgevel, geen uitzondering. In 1641 toch werden eerst twee smalle pakhuizen op den hoek van de Peperstraat en de tegenwoordige Prins Hendrikkade met het front naar deze laatste opgetrokken; rechthoekig hierop bouwde men vervolgens in 1642 twee nieuwe grootere pakhuizen met het front aan de Kalkmarkt (pl. 827), waarvan het linksche even breed was als de twee hierachter gelegen oudere hoekhuizen diep waren, zoodat het rechtsche, dat eenzelfde frontbreedte besloeg, achter de twee oudere huizen werd doorgetrokken tot aan de Peperstraat, waar het twee smalle topgevels kreeg. Wellicht de eerste en zeker de belangrijkste uitzonderingen op deze zoo uitsluitend utilitaire wijze van bouwen waren het Lands Zeemagazijn of Admiraliteitsmagazijn te Amsterdam, in 1655 door Daniël Stalpaert gebouwd, en het groote Oost-Indische KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Zeemagazijn of „0.-I. Buitenhuis”, in 1660—1661 op Oostenburg te Amsterdam, waarschijnlijk naar het ontwerp van denzelfden architect opgetrokken tot het opslaan van koloniale waren, levensmiddelen, scheepsbehoeften, wapenen en krijgsbenoodigdheden; tevens waren hieraan een slachthuis en woningen verbonden. Van deze werkelijk reusachtige en monumentale bouwwerken, achtereenvolgens in 1791 en in 1822 door brand verwoest en sedert geheel verdwenen, had het eerstgenoemde een plattegrond (afb. 301), die duidelijk onder invloed van van Cam- pen’s raadhuis was ontstaan: het vrijstaande, door water omgeven gebouw bestond uit vier ineen groot kwadraat opgetrokken vleugels, die een vierkante binnenplaats omsloten; in voor- en achtervleugel waren in één doorgaande as twee middenrisalieten aangebracht, die de toegangen en trappen bevatten. Het 0.1. Zeemagazijn daarentegen bestond uiteen langgestrekt rechthoekig hoofdgebouw met twee ondiepe, naar de landzijde uitspringende zijvleugels en twee op de hierbij aansluitende hoeken over den laadsteiger uitgebouwde paviljoens. De domineerende hoogere en iets vooruitgemetselde middenpartij ter breedte van elf venstertraveeën, had een eveneens weinig vooruitspringenden middenrisaliet van zeven traveeën (pl. 828). Ook hier dus weer de DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 301. Plattegrond van ’s Lands Zeemagazijn te Amsterdam naar de teekening van Daniël Stalpaert (omstr. 1656). karakteristieke elementen der Fransche Barok: hoekpaviljoens, vooruitspringende zijvleugels en beheerschende middenpartij x). Wat den woonhuisbouw aangaat, deze ontwikkelde zich eerst langzaam, en wel inde richting aangegeven door de Haagsche paleizen en patriciërswoningen. Deze ontwikkeling zou echter in hoofdzaak plaats grijpen niet inde residentie, maar in het zoo sterk zich uitbreidende centrum van burgerlijke macht en aanzien, in Amsterdam. Daar vooral bracht de uitleg, waarover wij vroeger hebben gesproken, den bouw van burgerwoningen, voornamelijk van koopmanshuizen, op groote schaal mee, en daar was het dan ook, dat zich de bouwmeester vormde, die de eigenlijke schepper van het latere Noord-Nederlandsche woonhuis zou worden, de architect Philip Vingboons. Het oeuvre van dezen kunstenaar, zooals hij dit in zijne reeds genoemde prentwerken heeft vastgelegd, en waarvan nog verschillende voorbeelden bewaard bleven, geeft ons een voortreffelijk beeld van den ontwikkelingsgang van het Amsterdamsche woonhuis, het „grachtenhuis”, zooals dit tenslotte tot type zou worden voor den Noord-Nederlandschen woonhuisbouw in het algemeen. Nog het in 1639 door Vingboons voor Daniël Sohier gebouwde huis Keizersgracht 319 te Amsterdam, vertoont den traditioneelen plattegrond (afb. 302) met het voorhuis, waarnaast de kleine „sydelcamer”, achter welke een wenteltrap naar de verdieping van het voorhuis voert, terwijl een gang langs een grooter vertrek en een open binnenplaats naar het achterhuis leidt. Een volgende i) Vgl. Magda Révész-Alexander, Die alten Lagerhauser Amsterdams, S. 84—90. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 302. Plattegrond woonhuis Keizersgracht 319, Amsterdam (n. Ph. Vingboons). phase van deze ontwikkeling vertoont het huis Kloveniersburgwal 95, in 1642 gebouwd voor Joan Poppen, zoon van burgemeester Jacob Poppen. Ook hier (afb. 303) vinden we nog het oude voorhuis met zijkamer op de hoofdverdieping, maar deze voeren beide naar het hierachter gelegen ruime en monumentale trappenhuis, dat inden oorspronkelijken toestand waarschijnlijk dooreen koepel of lantaarn bovenlicht kreeg. Hiermede gaat deze ontwikkeling van den plattegrond inde richting, die negen jaar tevoren in ’s Gravenhage was aangewezen. Reeds komen hier alle vertrekken dan ook op dit voor Amsterdam nieuwe trappenhuis uit, maar nog altijd blijft het als afzonderlijke nevenruimte gehandhaafd. Omstreeks 1660 echter wordt de trap, al- thans bij de voornamere woonhuizen, royaal in het midden van den plattegrond als samenknoopend motief geplaatst, zooals bij dein 1660 voor Jacob Kromhout gebouwde perceelen Heerengracht 364—370, en vooral bij het statige, in 1660—1662 voor de kanonnenkoningen Louis en Hendrik Trip gebouwde, dubbele woonhuis Kloveniersburgwal 29 (afb. 304), waar inden streng symmetrischen plattegrond de dubbele rechte trappen, te weerszijden uitkomend op open binnenplaatsen, volkomen tot ruimtebepalend motief zijn geworden. Hiermede is ook voor het burgerwoonhuis de karakteristieke dominant aangeslagen, die voortaan DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 303. Plattegrond Kloveniersburgwal 95, Amsterdam, (n. Ph. Vingboons). de ruimtecompositie naar alle zij den doordringt, en haar verheft tot een organische eenheid naar den geest der Barok. De opstand. In kenmerkende tegenstelling tot onze beschouwingen over de voorgaande periode, kan de hier volgende bespre- king van den opstand en van de versiering, van de uitwendige gedaante dus der bouwwerken, korter zijn dan die van het grondplan. Niet alleen toch wordt tegen 1630 de detailleering in het algemeen eenvoudiger, maar ook het schema der gevelarchitectuur krijgt minder variaties, de opbouw wordt eenvormiger. Eender voornaamste oorzaken van dit verschijnsel is de toenemende verbreiding van den klassieken ordenbouw, die tot dusver, gelijk wij zagen, inde gevelarchitectuur der Hollandsche renaissance als regel ontbrak 1). En deze uniformeering der *) Vgl. dl. Il.blz. 197. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 304. Plattegrond der Iste verdieping v.h. Trippenhuis te Amsterdam (n. Justus Vingboons). V = voorhuis. C = zijkamer of kantoor. B --= trapbordes. P = open binnenplaats. S = slaapkamer. AA' = alcoven. E = eetkamer. gevelarchitectuur wordt nog versterkt, doordat men den ordenbouw ontleend aan de theoriewerken van Palladio en Scamozzi, met hunne onwrikbare regels en verhoudingen. Maarde hoofdoorzaak ligt toch dieper. Zij schuilt in het wezen der Barok, die immers steeds dringt naar samenvatting, naar groote lijnen en vlakken, en breede massa’s. Hiermede hangt ook samen het toenemend gebruik van natuursteen als bekleedingsmateriaal voor geheele gevels. Het behoeft toch geen nadrukkelijk betoog, dat de baksteen het lichaam vaneen bouwwerk doet zien door de sprekende voegen als een samenstel van tallooze kleine lichamen; dat zij dus den opstand voor het oog steeds ontbindt in zijn samenstellende eenheden. Hiertegenover werkt de natuursteen met hare grootere blokken en minder sprekende voegverdeeling meer verbindend: zij geeft grootere vlakken en breedere massa’s, een monumentaler aanzien. In verhouding tot de toenemende breedte vermindert thans de hoogte, wat wil zeggen, dat het horizontalisme de overhand gaat krijgen. Dit geldt inde eerste plaats voor de grootere bouwwerken *). De woonhuisbouw, vooral die te Amsterdam, gebonden als hij is aan de bestaande economische verhoudingen 2), behoudt hiertegenover nog lang den smallen, hoogen topgevel; maar zelfs hier zien we na het midden der 17e eeuw steeds talrijker langs de grachten de breede fronten der statige koopmanshuizen verrijzen, die tenslotte zoo typeerend worden voor het Amsterdamsche „grachtenpaleis”, waarvan Jacob van Campen’s huis van Coymans (pl. 720) het prototype is, en waarvan Philip Vingboons in 1642 met zijn huis van loan Poppen den definitieven vorm schiep. Hiertegenover zien we tegen het midden der 17e eeuw den trapgevel, dien middeleeuwschen survival in onze renaissance, steeds zeldzamer worden. Wij konden vroeger reeds vaststellen, hoe hij in 1663 als „ouderwetsch” wordt beschouwd 3). Als laatste mij bekende uitloopers van dit na 1650 uitstervend ras, noem ik de trapgevels Kapelsteeg D 4 te Alkmaar (1663) en de vermaarde „Messingklopper” (1669) te Ijlst (pl. 825). Onuitroeibaar als echter het gothische element in alle Noor de- 1) Kasteelen Honselaarsdijk en Nieuburch, Mauritshuis, Huis v. Huygens, raadhuis te Amsterdam. 2) Zie hieromtrent dl. 11, blz. 189. 3) Zie dl. 11, blz. 452, n. 2. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK lijke kunst blijft, weet het zich toch, ondanks alle rechtzinnig Palladianisme en Italianiseerend horizontalisme, weer baan te breken inden nieuwen vorm van topgevel, die feitelijk een verdere ontwikkeling is van onzen renaissancistischen geleden topgevel met klauwstukken 1), waarbij dan de trapsgewijze nevengeledingen wegvallen en alleen de middentravee van den gevel hooger wordt opgehaald, zoodat hij als een hals tusschen de horizontale schouders der zijtraveeën staat, waarom dit type dan ook terecht halsgevel wordt genoemd 2). We zullen overigens hierna dit type en zijn varianten nader bespreken. Ook het Noordelijke hooge dak blijft onbezweken gehandhaafd, als zadeldak bij de smalle, hooge topgevels, als zwaar en statig wolf dak bij de meer horizontaal gerichte vrijstaande gebouwen. Zien we dus over de geheele linie een ebben van het gothische vormgevoel, te anderen kant blijkt toch, hoe de verholen gothiek, die immers tot het wezen der Barok behoort, toch telkens weer zich doet gelden. Dat wij haar minder duidelijk waarnemen, is een gevolg van het thans intredend evenwicht tusschen beide stroomingen, tusschen gothisch verticalisme en klassiek horizontalisme, een evenwicht, dat aan onze architectuur van dit tijdvak haar rustig en harmonisch karakter gaf. Vormentaal en ornament. Zien we goed toe, dan blijkt de verandering, die omstreeks 1630 inde vormentaal onzer bouwkunst optreedt, niet alleen, en ook niet zoozeer te bestaan uiteen vereenvoudiging en verstrakking, als uiteen omkeer van het schilderachtige, onorganische naar het tectonische, organische. Al dadelijk blijkt dit uit het coloristisch verschil: de schilderachtige vermenging van baksteen met speklagen en talrijke tintelende details van bergsteen tot een als gepointilleerd geheel, maakt meer en meer plaats voor groote, hetzij geheel in grauwe natuursteen behandelde, hetzij geheel van baksteen met een zeer spaarzame en constructieve toepassing van natuursteen opgetrokken vlakken. En gelijk thans grondplan en opstand in onverbrekelijken samenhang organisch worden gecomponeerd, zoo is ook de gevel niet langer enkel een decoratief scherm, behangen met een min *) Vgl. dl. 11, blz. 204. 2) Zie ook de Terminologie aan het eind van dit deel. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK of meer begrepen renaissance-ornamentiek, maarde naar vorm en geest onmiddellijke, plastische reflex van den ruimtevorm, waarmee ook de sierende elementen doorgaans veel inniger zijn verbonden. En in deze ornamentiek raakt nu, zooals bij den veranderenden stijl te verwachten is, het schilderachtige vlakornament meer en meer op den achtergrond, om spoedig geheel te wijken voor een sterk plastisch ornament, bestaande uit zware, forsch geprofileerde lijsten en krachtig sprekende, breed gehouwen reliefs van zeer naturalistisch karakter. Beschouwen wij thans weer nader de samenstellende deelen dezer gevelarchitectuur onzer Barok, die als tevoren bestaan uit: le. de dragende geledingen (muurdammen, lijsten, hoofdgestellen), 2e. de geveltoppen, 3e. de onderpuien, die langzamerhand een minder zelfstandig onderdeel van den gevel vormen, 4e de vensters, 5e de portieken en poortjes, 6e de ornamenteele bijzonderheden. 1. De vensterdammen worden sinds omstr. 1630 hetzij van baksteen, hetzij en dit veelvuldiger van bergsteen opgemetseld, maar steeds zeldzamer van beide materialen in vermenging, d. w. z. met toepassing van blokken en banden. Een gevel als die van het „Makelaarskantoor” van 1632 aan den N.Z. Voorburgwal te Amsterdam, is een uitlooper der school van Hendrik de Keyser, die dan tot de verdwijnende soort gaat behooren, evenals de gelijkerwijs behandelde trapgevels, die te Amsterdam nog na het midden der eeuw gebouwd worden, maar die dan toch nog slechts als op zich zelf staande, archaïseerende varianten van het type Spuistraat 88 (dl. 11, pl. 607) zijn op te vatten 1). Wat echter een opvallend verschil gaat geven met de tot dan toe heerschende bouwwijze, is de steeds algemeener consequente toepassing der klassieke orden. Als regel toch plaatst men nu tegen de vensterdammen pilasters, en wel verdiepingsgewijs inde bekende voorgeschreven volgorde: Toscaansch, Dorisch, lonisch, Korinthisch en Composiet. Het prototype van deze meer rechtzinnigklassieke orden-architectuur, van Campen’s huis van Coymans te Amsterdam, in 1624 gebouwd (pl. 720), vertoont tegen de dammen der hoofdverdieping lonische, tegen die van de volgende verdieping Composiete pilasters, wat bewijst hoever de zuivere 1) De laatst gedateerde dezer Amsterdamsche trapgevels is Utrechtsche straat 141, van 1667. Zie verder Voorl. lijst Amsterdam, blz. 466, en vgl. hierboven blz. 74. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK klassieke leer naar Palladio en Scamozzi hier toen nog waste zoeken. Maar evenmin vinden we die leer zuiver toegepast in 1647, in het hoofdwerk van denzelfden bouwmeester, het Amsterdamsche raadhuis, waar inde hoofdverdieping composiete, en hierboven Korinthische pilasters zijn geplaatst (pl. 747 en 748). In het algemeen blijft men de voorkeur geven aan de strenge Toscaansche en Dorische orden, vooral bij utiliteitsgebouwen x), waarnaast men dan ook de sierlijker lonische orde gaarne toepast 2). Zeldzamer zijnde bouwwerken, als het voormalig Statencollege te Hoorn van 1632 (pl. 721), waarin vier van de vijf orden inde voorgeschreven opeenvolging voorkomen 3), en van het volledige schema dezer orden is mij in onze bouwkunst geen enkel voorbeeld bekend. Is dus vaneen naleving der klassieke Italiaansche, of der Palladiaansche voorschriften hier te lande geen sprake, één nieuw motief, aan de Italiaansche Barok ontleend, zien wij thans toch zijn intrede doen, en wel dat der z.g. groote, of „kolossale” orde, d. w. z. van zuilen of pilasters, die over de hoogte van méér dan één verdieping zijn doorgetrokken. Het is een onmiskenbaar teeken van de kracht waarmee de barokke opvatting van het één gesloten en onverbrekelijke eenheid vormende bouwwerk ook hier doordringt, dat dit motief, waarvan weden oorsprong en de beteekenis hierboven hebben uiteengezet 4), al dadelijk en met een zekere gretigheid wordt toegepast, het eerst in 1633, inde gevels van het Mauritshuis te ’s-Gravenhage (pl. 729) en aan de gevels der westelijke binnenplaats van het Burgerweeshuis te Amsterdam 6), en vervolgens al spoedig aan tal van andere bouwwerken 6). Het blijft er echter ook nu te >) Waaggebouwen te Leiden (pl. 768) en te Gouda (pl. 769); vleeschhuis te Utrecht (pl. 770). 2) Mauritshuis en Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage (pl. 729 en 730), Lakenhal te Leiden (pl. 732), voorm. Accijnshuis te Amsterdam (pl. 733), waag te Groningen (pl. 767), Provinciale griffie, Utrecht (pl. 818). Vooral Vingboons en Post toonen een groote voorkeur voor de lonische orde (vgl. pl. 772—784). 3) Dezelfde opeenvolging van Toscaansch-Dorisch-lonisch-Korinthisch zien we ook inden in 1633 vernieuwden (in 1886 gerestaureerden) gevel van het vooruitspringend op een Dorische zuilenhal uitgebouwde middengedeelte van het raadhuis te Haarlem (pl. 723, naar de schilderij van G. en J. Berckheyde). *) Vgl. dl. 111, blz. 25—26. 5) Zie de afb. van deze binnenplaats in: „Sprokkelingen”, reeks C, serie 2 (kerken en godshuizen), blz. 64 en 65. 6) St. Sebastiaansdoelen ’s Gravenhage, 1636 (pl. 730); Lakenhal te Leiden, 1639 (pl. 732) en verschillende woonhuisgevels van Vingboons te Amsterdam van 1639 af, alsook vele omstr. 1640 gebouwde woonhuisgevels te Leiden, Dordrecht, Utrecht, enz. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK onzent verre van, dat men de pilasterorden over den geheelen gevel, tegen alle vensterdammen zou aanbrengen. Integendeel: gevallen als het huis Coymans, het Oost-Indische huis te Enkhuizen van 1630 (pl. 826), het Amsterdamsche en het Maastrichtsche raadhuis, of als een in alle traveeën doorgevoerde kolossale orde van het Mauritshuis, blijven uitzonderingen op den steeds meer veld winnenden regel, dat de toepassing van pilasters tegen de versterdammen zich beperkt tot de, doorgaans vooruitspringende, middenpartij der gevels 4). Terwijl in deze middenpartij, den zg. middenrisaliet die zooals we weten de uitdrukking is van decentrale vestibule en het trappenhuis de verticale accenten zijn samengetrokken, worden de vensterdammen inde aangrenzende deelen der gevels vlak hetzij in homogene baksteen 2), dan wel in homogene natuursteenarchitectuur 3) opgemetseld. Dit neemt niet weg, dat bij meer aanzienlijke bouwwerken, en voornamelijk bij die, welke in elke verdieping een afzonderlijke pilasterorde hebben, nog tot ver in het derde kwart der eeuw de pilasters tegen alle traveeën voorkomen 4); soms worden in zulk een geval de pilasters tegen de dammen van den middenrisaliet verdubbeld, als bij het Gemeenlandshuis van Schieland te Rotterdam (thans museum Boymans), in 1662 gebouwd door Jacob Loys (pl. 779). Ook waar men de groote orde gebruikt, treffen we een enkele maal gekoppelde pilasters aan, als bijv. ineen ontwerp van Pieter Post voor het huis Vredenburch (pl. 775), en inden gevel van het Oudemannenhuis te Breda van 1643 (pl. 778). Overigens komt het ook in deze stijlperiode nog voor, dat men de pilasterorden geheel laat vervallen en de dammen volkomen vlak metselt, en dit niet alleen bij min of meer archaïseerende gevels, als die van het raadhuis te Naaldwijk van 1632 (pl. 723), of die van het Stadhouderlijk kwartier en van het kwartier der Staten van Holland aan het Binnenhof te ’s Gravenhage (pl. 736), in 1639—-40 verrezen, of van het raadhuis te Gennep (pl. 749), maar x) Voorbeelden: Huis van Huygens ’s Gravenhage (pl. 725), St. Sebastiaansdoelen ’s Gravenhage, Lakenhal Leiden, ontwerp van Vingboons voor het raadhuis te Amsterdam (pl. 746), huis Swanenburch te Halfweg (pl. 777), enz. 2) Vgl. platen 725, 726; 730 ,731; 732, 767. s) Heerengracht 412 te Amsterdam, 1665, door Ph. Vingboons (pl. 793). 4) Raadhuis Maastricht; Gemeenlandshuis v. Schieland te Rotterdam, 1662 (pl. 779); Heerengracht 388 te Amsterdam, 1665; Prinsessehof te Leeuwarden (pl. 800), enz. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK ook bij meer inden toen modernen zin geconcipieerde werken, als de Oranjezaal (zg. Huis ten Bosch) van 1645 (pl. 741), de raadhuizen te Middelharnis (pl. 504) van 1639, en te Vlaardingen (pl. 761) van 1650, of het in 1645 gebouwde voorm. Spinhuis te Amsterdam (pl. 765). Doorgaans is in dergelijke gevallen het materiaal baksteen, zeldzamer natuursteen, als bijv. bij de vleeschhal te Delft (pl. 771). Tegenover de hier besproken verticale elementen krijgen nu de horizontale een sterker ontwikkeling, dus ook een grooter beteekenis in structuur en aspect van de gevels, dan vóórdien. Zagen we tot dusver, waar het antieke hoofdgestel werd toegepast, in den regel de architraaf en de kroonlijst tot smalle banden verschrompelen, zoodat alleen het met beeldhouwwerk versierde fries als horizontale geleding sprak x), thans volgt men strenger de vormen van het klassieke hoofdgestel in alle onderdeelen en met de voorgeschreven verhoudingen. En daar waar elke afzonderlijke verdieping haar eigen pilasterstelling krijgt, legt men op elk afzonderlijk het bij hare orde behoorende hoofdgestel. Het gevolg hiervan is natuurlijk een veel nadrukkelijker horizontalisme, dat vooral wordt onderstreept door de forsche schaduwwerking der thans, naar den eisch der klassieke verhoudingen, zooveel sterker overstekende kroonlijsten. Dit geldt zoowel voor den breeden gevel met rechte kroonhjst, als voor den smalleren topgevel, en als type voor beide soorten kunnen we weer wijzen op het huis Coymans (pl. 720) en op het Statencollege te Hoorn (pl. 721). Een kenmerkend verschil met de voorgaande periode is verder, dat de friezen dezer hoofdgestellen thans als regel onversierd blijven, behalve dan, dat natuurlijk het Dorische fries zijne door deze orde vereischte triglyphen behoudt, terwijl het lonische fries gebombeerd wordt men een segmentvormig profiel2). 2. Behoudt de topgevel in onze architectuur ook thans en in het vervolg zijn beteekenis, daarnaast verovert zich nu ook de breede gevel met rechte kroonlijst een steeds grooter terrein. We dienen daarom beide geveltypen in deze rubriek vergelijkenderwijs te bespreken. 1) Zie hierover het in dl. 11, blz. 198—199 meegedeelde. a) Voorm. Statencollege te Hoorn (pl. 721), Lakenhal te Leiden (pl. 732). —• Eender eerste mij bekende voorbeelden van dit gebombeerde fries vond ik aan Raffael’s Palazzo Madama (1519). Ook Palladio heeft het in zijn lonische orde opgenomen. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Zooals wij reeds opmerkten raakt de trapgevel thans steeds meer in onbruik, om in het derde kwart der 17e eeuw (na di 1660) zoo goed als geheel te verdwijnen. Inde plaats hiervan ontwikkelt zich uit den geleden topgevel met klauwstukken, dien we immers voor het eerst vonden aan het Hof van Savoyen te Mechelen 1), een type, dat we reeds als halsgevel leerden kennen, in hoofdzaak een schepping van den architect Ph. Vingboons, en dat zich voor den duur van bijna twee eeuwen den onbestreden voorrang in onze burgerlijke gevelarchitectuur verwerft. Den oorsprong en den haard van dezen zoo bij uitstek landseigen topgevel moeten we in Amsterdam zoeken, het terrein immers van Vingboons grootste werkzaamheid, en het is aan de Amsterdamsche woonhuisgevels, dat wij zijn ontwikkeling het best kunnen volgen. Deze is overigens vrij eenvoudig en kan in korte woorden als volgt worden saamgevat: Van den geleden topgevel met één trap, zooals wie dien kennen uit het ceuvre van H. de Keyser (vgl. pl. 544), wordt de middentravee hooger opgehaald en gedekt met een breed omlijnd segmentvormig of driehoekig fronton; de horizontale lijst tusschen de twee geledingen wordt niet meer doorgetrokken; de hoeken tusschen trap en gevel en tusschen trap en top worden gevuld met gebeeldhouwde vleugelstukken, of klauwstukken, die, zooals we hierna zullen zien, gelegenheid bieden tot eigenaardig bouwbeeldhouwwerk. Het vroegste voorbeeld van dezen overgangsvorm is wel een woonhuisgevel O.Z. Voorburgwal 239, gedateerd inden top: 1634 2). Het is een echt barokke trek in Ph. Vingboons, dat hij, zoodra hij dit type aanvat, inden gevel Heerengracht 168, van 1638, al dadelijk de trap laat vervallen en denhals in één grootebeweging onmiddellijk uit den gevel ophaalt, waarbij hij tevens de flankeerende klauwstukken een belijning geeft, die de silhouet van den Gesü-gevel, zooals deze ook reeds inde Zuid-Nederlandsche barokkerken was nagevolgd, inde herinnering roept. Ongetwijfeld heeft Vingboons zich hierbij laten inspireeren door de bedoelde kerkfronten. De aanzet der klauwstukken op de hoeken van den gevel wordt tegen den zijwaartschen druk verstevigd door bekroningen, die meest den vorm van siervazen krijgen 3). *) Vgl. dl. 11, blz. 204—206. 2) Zie D. F. Slothouwer, Amsterdamsche huizen, pl. XV. 3) Vgl. de reeks afbeeldingen in het aangehaalde werk van Slothouwer. Dank zij de bereidwilligheid van prof. Slothouwer en den uitgever P. N. v. Kampen en Zn., kon ik een aantal der afb. uit genoemd werk hier reproduceeren. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK En hiermee is dan eigenlijk het type geschapen van den halsgevel, zooals deze tot een blijvende verschijning in onze bouwkunst wordt. Weliswaar ontstaan verschillende varianten, zooals die waarbij Vingboons zelf nog weer de trap, zij het als kleinere en tegenover den eigenlijken hals onbeduidende geleding aanbrengt1), maar dit zijn bijkomstigheden, die op den hoofdvorm geen invloed van beteekenis hebben. Uit het type van Heerengracht 168, dat geheel van natuursteen is opgetrokken, ontwikkelt zich omstreeks het midden der eeuw in de homogene baksteen-architectuur een halsgevel, waarbij de gebeeldhouwde klauwstukken verdwijnen en de ingezwenkte zijkanten gedekt worden door rollagen, die men aan de hoeken steunt door voluutvormige, meest zandsteenen aanzetstukken. Spuistraat 13 te Amsterdam, van 1653, is van dezen vorm wel het oudste gedateerde voorbeeld (afb. 305). Is de halsgevel van Vingboons een autochtoonAmsterdamsche schepping, de gevel met rechte kroonlijst stamt uit Haagschen bodem. Weliswaar had Jacob van Campen reeds in 1624 zulk een gevel voor het huis Coymans ontworpen, maar deze is in zijn poging tot aansluiting bij de strengere Italiaansche renaissance uit de school van Alberti en Bramante 2), met zijn strak doorgevoerde *) Aldus Keizersgracht 319 van 1639 (pl. 788) en Damrak 99 van 1649 (pl. 789, rechts). Slothouwer (a. w., blz. 13) noemt dezen variant „verhoogde halsgevel”. 2) Palazzo Rucellai te Florence (1446—1451, door Bernardo Rosselino, naar een ontwerp van L. B. Alberti); villa Farnesina te Rome (1509, doorßaldassarre Peruzzi), Vermeulen Handboek 111 6 KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 305. Amsterdam. Ingezwenkte halsgevel Spuistraat 13 (1653). pilasterordonnanties, zijn twee even zware kroonlijsten en tot mezzanino uitgebouwde attiek, een geheel op zichzelf staand geval, een probeersel van romaniseerend dillettantisme, dat geen navolging vond, en dat derhalve buiten de ontwikkelingsgeschiedenis ligt. De wezenlijke elementen van den Noord-Nederlandschen gevel met rechte kroonlijst, nl. de krachtig den gevel afsluitende kroonlijst, zwaarder dan de overige horizontale lijsten; de nadrukkelijk sprekende middenrisaliet, samengevat en bekroond dooreen fronton met een gebeeldhouwden tympan, en de buitentrap met bordes, de beroemde „stoep” vóór den hoofdingang inde middentravee, deze hoofdkenmerken vinden we voor het eerst zeven jaar later te ’s Gravenhage aan het huis van Huygens (pl. 725), en onder toepassing der groote orde aan het Mauritshuis (pl. 728). Duidelijk zijn hiermee de standaardtypen geschapen vanwaar de ontwikkeling uitgaat. Hierbij is het weer zeer opmerkelijk, dat het motief van het fronton boven den middenrisaliet van den paleisgevel niet Italiaansch en zeker niet Palladiaansch, maar zeer beslist Fransch is: het treedt voor het eerst op aan den noordvleugel van het slot Ecouen, ineen verbouwing ± 1560 door Jean Bullant; vervolgens o.a. aan de Groote galerij van het Louvre (1595—1607), en aan het Paviljoen van Flora der Tuilerieën (1607—1610), om maar enkele prominente voorbeelden te noemen. Geheel in dezen Franschen stijl nu zijnde met frontons bekroonde middenpartijen, die tegelijkertijd (1633) in Honselaarsdijk en te ’s Gravenhage verrijzen, en we merken hierbij nog op, dat de middenpartijen der hoekpaviljoens van Honselaarsdijk, met hare op gekoppelde composietpilasters gedragen driehoekige frontons, een letterlijke copie zijn van die der Groote galerij van het Louvre. Nu dient men het hier gezegde niet zóó op te vatten, als zou men zich te onzent sinds omstr. 1630 hebben beperkt tot een slaafs navolgen van Fransche voorbeelden! Het is er verre van. Vrijwel onmiddellijk, en met een zelfs verrassende snelheid, zijn e.a. Geheel ten onrechte schreef Weissman (Gesch. Ned. Bouwk., blz. 324) aan den gevel-Coymans een „Palladiaansche ordonnantie” toe. Integendeel: het even aantal traveeën, de veel te hooge attiek, de plaatsing vaneen composiete orde boven de lonische, de hooge piëdestals der lonische pilasters,dit alles is geheel on-Palladiaansch. Had van Campen opzettelijk tegen de voorschriften van Palladio in willen bouwen, dan had hij het niet sterker kunnen doen! DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK de Fransche invloeden geabsorbeerd en verwerkt in scheppingen vaneen sprekend en geheel eigen Hollandsch karakter: minder soepel, wat schraler en droger dan de Fransche architectuur; niet zelden behept met een zekere academische pedanterie, en stellig minder geestig en minder rijk aan fantasie, maar ondanks dit alles vaneen bijzondere eenvoudige statigheid, vaneen sterke evenwichtigheid, met fijnen zin voor verhoudingen, naar den aard der robuuste, op soliditeit en decorum gestelde burgerij dier dagen, waarin het kooplieden-patriciaat toch perslot den toon aangaf. Al dadelijk blijkt dit in 1633 in het huis van Huygens, dat ondanks allen Franschen inslag toch tot een typisch nationaal werk werd, dat zeker nergens anders dan in Holland aldus kon verrijzen. En het is dan ook dit inden Haagschen kring gecrëeerde type van gevel met rechte kroonlijst en fronton op den middenrisaliet, dat Philip Vingboons kort daarop overneemt, om het naast den halsgevel tot een zijner hoofdthema’s te maken, waarvan hij de talrijke varianten langs de Amsterdamsche grachten en aan zijn landhuizen inde Beemster, langs de Vecht en in Twente ontwikkelt l). 3. Ook het karakter der onderpui wijzigt zich geleidelijk. Zij wordt gaandeweg minder als een zelfstandige geleding behandeld, althans bij de betere woonhuizen 2). De puibalk werd minder nadrukkelijk geaccentueerd en kreeg öf eenzelfde waarde als de andere lijsten inden gevel3), öf kwam zelfs niet meer tot uitdrukking 4). Ook dit houdt verband met de barokke neiging tot breede samenvatting en geslotenheid van compositie. Tevens merken we bij den voornameren woonhuisbouw nog een ander verschijnsel op, dat samenhangt met de algemeener aanvaarding en strenger naleving der klassieke voorschriften. Reeds Hendrik de Keyser had, in zijn neiging tot klassicisme, daar waar hij inde benedenverdieping pilasters toepaste, deze gesteld op piëdestals, *) Zie pl. 772—792. Eendoor dr. E. J. Haslinghuis bewerkt systematisch register van de Amsterdamsche Vingboonsgevels vindt men in het „typologisch-chronologisch overzicht der woon- en pakhuisgevels” der Voorloopige lijst, dl. V2 (Amsterdam), blz. 471 vv. 2) Men vergelijke voor dit en het volgende ook dl. 11, blz. 206. —• Overigens zij opgemerkt, dat uiteraard het eigenlijke „bedrijfshuis” nog lang aan de afzonderlijke, sterk de horizontale lijn markeerende onderpui met bovenlichten inden vakwerktrant vasthield. 3) Bijv. de gevels Heerengracht 72, O. Z. Voorburgwal 239, Keizersgracht 319 (pl. 788), O. Z. Voorburgwal 205—207 (pl. 790) te Amsterdam. *) Heerengracht 168 (pl. 785), 366, 508 en 510 (pl. 796), Amsterdam, e.a. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK waartusschen ingangen en lichtopeningen eener kelderverdieping werden aangebracht (pl. 544). Jacob van Campen gaf dit motief een nieuw en krachtiger accent, toen hij in zijn Coymans-gevel de zone der kelderverdieping hooger optrok en tot een gelijkstraatsch verhief, zoozeer zelfs, dat de traditioneele „stoep” moest vervallen. De blijkens het in de Architectura Moderna afgebeelde project*) oorspronkelijk blinde traveeën van dit gelijkstraatsche, scheidde hij door de piëdestals der pilasters inde bovengelegen verdieping, die hij echter, terwille van de juiste proportie, op een doorgaande plint moest plaatsen; en terwijl hij nu de deklijst dezer piëdestals over de geheele gevelbreedte doortrok, kreeg aldus het gelijkstraatsche het karakter vaneen basement, vaneen den gevel dragend voetstuk. Zoodoende werd deze nieuwe vorm van onderpui veel meer organisch opgenomen en verwerkt inde gevelcompositie. Dit motief van wat men zou kunnen noemen de basement-verdieping, wordt dan door Post en door Philip Vingboons verder ontwikkeld van kelderverdieping tot benedenhuis (zie pl. 772 en 787), om tenslotte in het Trippenhuis (pl. 792) tot zijn klaarsten en krachtigsten vorm te geraken. 4. Eender sterkste gothische survivals in onze bouwkunst is wel het kruisvenster, dat zich ook nu nog blijft handhaven. En zoowel bij van Campen, als bij Post en bij Vingboons, beslaan deze kruisvensters, doorgaans de volle, of nagenoeg volle breedte der travee tusschen de pilasters (zie pl. 720, 772, 783). De vensternissen vervallen, zoodat de kruiskozijnen in het voorvlak van den muur liggen, en eveneens zien wede ontlastingsbogen en de versierde boogtrommels plaats maken voor de eenvoudige, rechte strek 2), terwijl bij de pilastergevels der kleine orde de bovendorpel der vensters dikwijls wordt overspannen door de architraaf van het hoofdgestel, dat de verdiepingen scheidt (pl. 783). Wordt aanvankelijk nog veelvuldig het klassieke fronton boven de vensters geplaatst, hetzij driehoekig, danwel, naar Italiaansch barokken trant, afwisselend driehoekige en segmentvormige x) Zie aldaar pl. XLIII, en de reproducties hiervan o.a. bij Galland, a.w., blz. 475, fig. 158, en bij Slothouwer, Amsterd. huizen, blz. 35, afb. 19. 2) Slechts bij uitzondering krijgen de vensters der pilastergevels onzer vroege Barok nog ontlastingsbogen, zooals bijv. aan het in 1637 gebouwde Vleeschhuis te Utrecht (pl. 770). Zooals vanzelf spreekt bleef men ze wel toepassen bij de meer archaïseerende bouwwerken (pl. 736, 760, 766). DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK frontons, om het andere venster, zooals van Campen ze aanbracht inde tweede verdieping van het huis-Coymans *), en in het gelijkvloers van zijn Accijnshuis (pl. 733), sinds het midden der eeuw wordt het nog slechts sporadisch toegepast in provincialistische bouwwerken —om tegen 1670 geheel te verdwijnen 2). Zoo zien we nog driehoekige frontons op de bovenvensters van het Mauritshuis (pl. 727—729) en op die van het Oude Hof (thans Koninklijk paleis) te ’s Gravenhage (1640, pl. 737—738). Maar in van Campens Amsterdamsche raadhuis zijn ze reeds verdwenen En hoewel Ph. Vingboons ze nog toepast inde eerste verdieping van zijn in 1640 geteekend raadhuisproject (pl. 746), en evenzeer ineen zijner gevelontwerpen voor het huis Vredenburgh inde Beemster (pl. 772), van 1642, vermijdt Post ze reeds in zijn uitgevoerde ontwerpen voor dit huis (pl. 773 en 775). Trouwens, ook Vingboons gebruikte dit motief al niet meer in zijn voor Pieter Jansz. Swelingin 1641 ontworpen huis aan de Turfmarkt (pl. 787), en evenmin in zijn het jaar daarop gebouwde huis van Joan Poppen, Kloveniersburgwal 95 te Amsterdam of in zijne latere werken. Zoo blijft dan na 1650 als regel nog slechts het venster in zijn eenvoudigsten, zakelijksten vorm, als simpele rechthoekige lichtopening, hoogstens afgedekt dooreen meest als kroonlijst geprofdeerden, overstekenden en soms op consoles gedragen bovendorpel 3). En na 1660 zien we nu ook het kruiskozijn in onbruik raken: de vier huizen, die Jacob Kromhout, naar de mededeeling van Ph. Vingboons bij de afbeeldingen zijner projecten, „in ’t begin des jaers 1660 heeft doen bouwen op de West-zijde van de Heere-Gracht, bezuyden de Huyde Straet,” zijnde laatste in het prentwerk van dezen bouwmeester waarin kruiskozijnen zijn toegepast. De latere gevels, zooals het omstr. 1665 gebouwde huis van Jozef Deuts „op de Zuyd-zy van de nieuwe Heere Gracht,” hebben kozijnen met dunne glasroeden, die het venstervlak verdeden in vier of ook in zes ruiten. Het zijnde gevoelige, fijn afge- 1) Deze frontons zijn in later tijd verwijderd. Vgl. de afb. vermeld in noot l,blz. 84. 2) Merkwaardigerwijs is eender late voorbeelden van toepassing dezer vensterfrontons het door Justus Vingboons in 1660—62 gebouwde Trippenhuis (pl. 793). Als laatste gedateerde geval te Amsterdam kunnen we noemen den halsgevel Keizersgracht 387, een epigonenwerk inden trant van Vingboons, van 1668; voorts te Franeker een gevel aan de Voorstraat, van 1662 (pl. 800 rechts). 3) Zie: Spinhuis Amsterdam, 1645 (pl. 765); waag Gouda, 1668 (pl. 769); Vredenburch (pl. 773 en 775); huizen van Jacob Kromhout te Amsterdam, 1660. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK wogen verhoudingen dezer ruitverdeeling tegenover het venster, zoowel als die der vensters zelf en hunne plaatsing, die deze zoo sober en zakelijk gehouden gevelarchitectuur hare geheel eigen, voorname schoonheid geven ]j. Naast deze rechthoekige vensters zien we na 1630 een nieuwen vorm van lichtopeningen optreden, en wel de ovale, die overigens slechts spaarzaam, nl. bij zoldervensters wordt toegepast. Reeds een eeuw tevoren waren dergelijke ovale, of juister: elliptische vensters gebruikelijk geworden inde Venetiaansche renaissance, vooral door toedoen van Sansovino, die ze bij voorkeur inde attiek zijner bouwwerken aanbracht2). Het vroegste gedateerde voorbeeld van zulke elliptische zoldervensters levert te onzent waarschijnlijk de woonhuisgevel Heerengracht 72 te Amsterdam van 1632, waar er vier op een rij inde bovenste halve verdieping van het verhoogde middengedeelte voorkomen. En gelijk in Venetie vatte men ook hier deze lichtopeningen ineen gebeeldhouwde, cartouche-vormige omlijsting. Dit venstermotief wordt dan sinds 1640 karakteristiek voor de Vingboonsgevels (vooral inde toppen der halsgevels) 3) en blijft dit tot tegen 1690, om daarna weer te wijken voor het rechthoekige zolder- en attiekvenster. 5. De portieken en poortjes, omlijstingen van ingangen, zijn nu, als tevoren, het bij uitstek decoratieve moment inde gevelarchitectuur, waarop zich de sierlust van de ontwerpers concentreert. Wat wij vroeger omtrent dit onderdeelhebben opgemerkt4) blijft ook thans nog gelden, met dit verschil echter, dat, althans wat den woonhuisbouw betreft, na 1630 eene sterke vereenvoudiging intreedt. Zóó kwistig bewerkte woonhuisportieken als de tijd 1) Het is dan ook een volkomen miskenning van deze schoonheid der verhoudingen, wanneer Weissman schrijft: „Eindelijk werd, in het laatste derde deel der eeuw, de eenvoud zoo groot, dat zij in plompheid ontaard was en de gebouwen niets meer vertoonden, dan muren, van gaten voorzien” (sic\). Cf. Weissman, De bouw- en schilderkunst te Amsterdam inde 17e eeuw, blz. 6. 2) Palazzo Corner (1532), Bibliotheek van S. Marco (1532—1554), te Venetië, voorts palazzina Dolzani (of casino Fortunato) van Lodovico Beretta (omstr. 1550), de Procuratie Nuove te Venetië, door V. Scamozzi (1554) en palazzo Balbi aldaar (1582— 1590) door Alessandro Vittoria. 3) Huizen van Pieter Jansz. Sweling (1641, pi. 787), Rokin 145; Engelsche steeg 5 en 7 (1644); Prinsengracht 36 (1650); Heiligeweg42 (1651); Keizersgracht 214 (1656) Heerengracht 59 (1657); Prinsengracht 92 (1661); huizen van Jacob Kromhout, Heerengracht 364—370 (1662); Heerengracht 416 (1667); Keizersgracht 818 (1672); Keizersgracht 488 (1686), en vele andere, allen te Amsterdam. Vgl. hieromtrent de Voorl. lijst dl. V2 (Amsterdam). 4) Vgl. dl. 11, blz. 212—216. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK van Lieven de Key en Hendrik de Keyser zag ontstaan, gaat men nu al zeldzamer aantreffen. Reeds in van Campen’s huis van Coymans valt de allereenvoudigste behandeling der ingangen op, en al maakt ook Philip Vingboons in zijn gevel Heerengracht 168, van 1638, en in latere ontwerpen doorgaans iets meer werk van de omlijsting der voordeur, toch blijft deze soberder dan wat de voorafgaande periode te zien gaf. Dit springt onmiddellijk in het oog bij een vergelijking met iets vroegere woonhuisingangen als bijv. die te Breda (pl. 585), of te Leerdam (pl. 586), om nu de Zuid-Nederlandsche typen (pl. 592—595) nog buiten beschouwing te laten. Maar zelfs bij Hendrik de Keyser, dien wij toch als een voorlooper onzer klassicistische vroege Barok leerden kennen, zijnde woonhuisportieken doorgaans veel rijker en zeker in minder streng klassieken geest behandeld x). Hiermee raken we aan een verschijnsel, dat we ook vroeger reeds hebben opgemerkt, en dat zich in deze nieuwe stijlwending eveneens blijft voordoen: de uitheemsche, voornamelijk Fransche en Italiaansche invloeden komen inde portieken en poorten veel directer aan den dag, dan inde overige onderdeelen onzer Noord-Nederlandsche buitenarchitectuur. Hierbij heb ik dan vooral de portalen op het oog, gevat ineen omlijsting van halve-zuilen, die soms op hun entablementen een doorbroken fronton dragen, en wel een zóó sterk doorbroken fronton, dat eigenlijk nog slechts de aanzetten zijn overgebleven (pl. 600, 782 en 808). Deze doorbroken frontons ontstonden in Italië, onder invloed van Michel Angelo omstr. 1560 2). Zij vonden, onder Franschen invloed, verbreiding inde Zuidelijke Nederlanden,waar zij door toedoen van architecten alsCobergher3), en vooral door Frankaert’s „Premier livre d’architecture”4) tot gemeengoed van bouwmeesters en beeldhouwers werden. Wij zagen deze portiekvormen reeds onder Hendrik de Keyser hun intrede doen 5). Ineen meer gerijpte, meer consequent-barokke vormentaal verschijnen zij dan aan het Wijnkoopersgildehuis (1633) te Amsterdam; aan de Grenadierspoort en aan de Binnenpoort op het Binnenhof te’s Gravenhage, beide van 1634 (pl. 833 en 834); aan de Lakenhal te Leiden (pl. 732); aan de Staten- !) Vgl. dl. 11, pl. 544, 547, 597, 598 en 599. 2) Porta Pia te Rome, naar ontwerp van Michel Angelo (1560). 3) Augustijnenkerk Antwerpen (1615), Bank v. leening te Gent (1621). 4) Vgl. dl. 11, blz. 214. 6) Dl. 11, als voren. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK kamer te Utrecht, in 1643 (pl. 838); aan de Spinhuispoort te Amsterdam, in 1645 (pl. 836); aan den St. Jorisdoelen te Leiden, eveneens in 1645; enz. Het opmerkelijke inde hier genoemde portalen is vooral de toepassing van de overigens in onze bouwkunst steeds zoo uiterst zeldzame halve-zuilen, welker sterk plastisch karakter een zoo opmerkelijke tegenstelling vormt met het bij uitstek vlakke, lineaire karakter der Noord-Nederlandsche architectuur. Hier, en alleen hier bij deze portalen, zou men dan met eenig recht kunnen spreken van Palladiaansche stijl, in zooverre we hier tenminste iets van de Palladio kenmerkende krachtige plastiek aantreffen. Als unieke uitzondering vinden we aan de portiek van het gemeenlandshuis van Schieland, thans museum Boymans, te Rotterdam, vrijstaande lonische zuilen toegepast (pl. 779). Trouwens geheel dit laatstgenoemde bouwwerk treft dooreen zekere, voor Rotterdam wel zéér ongewone, voorname elegantie in Franschen geest. En vooral sinds omstr. 1660 bespeuren we, met name inde behandeling van portieken en poorten, weer een opleving van Fransche invloeden. Het steeds stelliger samentrekken van de ornamentiek op – het beperken van de klassieke zuilenarchitectuur tot de ingangstravee, tot de portiek dus, waartegenover de verdere gevel vlak wordt behandeld, is typisch-Fransch, en wat onze Nederlandsche bouwmeesters omstr. 1660 gaan vertoonen is geheel inden geest der scheppingen van Fransche architecten alsJacquesLe Mercier (1585 ?—1654)*), F. Mansart (1598—1666)2), Antoine Le Paultre (1621—1691)3), Leroy4), Louis le Vau (T: 1612—1670) 5): dezelfde nadruk op de ingangspartij, door de hiervoor gereserveerde zuilenorden. Ik zeg opzettelijk: ingangspartij, omdat inde gevelprojecten der genoemde Fransche meesters de omlijsting van den ingang tevens het hierboven gelegen venster of ook de geheele travee over haar *) Het Palais-Cardinal, later Palais-Royal te Parijs, de Sorbonne, stad en kasteel Richelieu, en tal van „hotels” en kasteelen. 2) Portaal der Feuillants-kerk te Parijs (1624 of 1629), hotel de la Vrillière (1635— 38), ontwerp voor de Val-de-Grace (begonnen in 1645), de poort van hotel Conti, het groote woongebouw van het slot Blois (1635), kasteel Maisons (1642—50), e.a. *) Hotel de Beauvais te Parijs (± 1650—55). 4) Het oude kasteel te Versailles (1630—31), waarvan nog een gedeelte bewaard bleef in het tegenwoordige, onder Lodewijk XIV verbouwde en vergroote paleis. 6) Zoon van Louis Le Vau, „maitre des oeuvres du roi è Fontainebleau”; bouwde o.a. het hotel Lambert (1640) te Parijs, het Louvre (als opvolger van Le Mercier), kasteel Vaux-le-Vicomte (1656), en een groot aantal huizen en „hotels” te Parijs en inde provincie. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK volle hoogte gaat omvatten 1). En juist dit is ook het opmerkelijke in onze gevelarchitectuur sinds 1660. Reeds in zijn ook overigens reeds sterk Fransch georiënteerd ontwerp voor een Amsterdamsch raadhuis, had Ph. Vingboons aldus een sterk accent gelegd op de ingangstravee (pl. 746), en ook bij Post vinden we een aanloop in zijn ontwerpen voor het huis Vredenburch (pl. 776), zoowel als, op bescheiden schaal, bij het in 1640—1650 door Bartholomeus Drijfhout gebouwde raadhuis te Vlaardingen (pl. 761). Maar duidelijk uitgesproken ontmoeten we dit ingangsmotief en nu geheel inden trant van Leroy’s fasade van het oude Versailles aan den gevel van het huis, dat Ph. Vingboons in 1669 aan de Heerengracht te Amsterdam bouwde voor Hieronymus de Haase (pl. 786). Hier voor het eerst vinden we, bewust gecomponeerd, die in haar streven naar breede samenvatting zoo echt barokke koppeling van de ingangsportiek met het venster daarboven, een motief, dat vooral karakteristiek zal worden voor de gevelarchitectuur in het volgende tijdperk. Zoowel het bewijs als de verklaring van de bovenal Fransche invloeden juist in onze portieken en poortjes, vinden we inde architectuurboeken, de verzamelingen prenten, die toen, vooral als voorbeelden van decoratieve composities, hier te lande onder de bouwmeesters verbreid waren. Behalve de navolging der ontwerpen voor portalen van Frankaert, die wij tevoren reeds bespraken, bespeuren we reeds inde laatste werken van H. de Keyser den invloed der ontwerpen van Alexandre Francini, een ingenieur, in 1598 uit Florence aan het Fransche hof gekomen, wiens algemeen verspreide ontwerpen, in het bijzonder voor portalen, werden verzameld ineen „Livre d’architecture”, waarvan de eerste druk verscheen in 1631, met prenten gegraveerd door Abraham Bosse en Melchior Tavernier 2). Maar van onmiddellijker beteekenis waren stellig nog de vertaling van Le Muet’s „Art de bien batir”, zoowel als van Jean Lepautre’s „Architecture” door ') Zie onder dein de voorgaande noten vermelde Fransche bouwwerken vooral kasteelen als Blois, Maisons, Versailles, en bijv. ook het Huis der lakenkoopers te Parijs, door Jacques Bruand (± 1650). 2) Hierop heb ik gewezen ineen referaat op het 12e Internationale congres voor Kunstgeschiedenis te Brussel, Sept. 1930. Zie de korte samenvatting hiervan inde „Résumés des Communications”, 2me recueil. Vgl. ook: R. F. P. de Beaufort, Het mausoleum der Oranje’s te Delft (diss.). Delft, 1931, blz. 64. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Cornelis Danckertsz. 1), evenals het in navolging en tevens ter verbetering hiervan uitgegeven prentwerk van Simon Bosboom, „Cort onderwijs van de vijf colommen” 2), waarin deuren en poorten het voornaamste element vormen. Wij komen hier overigens, bij de bespreking der voornaamste bouwmeesters van dit tijdvak, nader op terug. 6. De eigenlijke ornamentiek wordt tegen 1640 steeds eenvoudiger, om niet te zeggen armelijker, en bepaalt zich reeds in het werk van Jacob van Campen en in dat van Piet er Post bijna geheel tot de gebeeldhouwde kapiteelen van zuilen en pilasters, tot guirlandes en festoenen, vaneen al spoedig stereotypen vorm, ter vulling of omlijsting, en voorts tot de cartouches, die echter veel minder worden toegepast dan tevoren. Uiteraard blijven de kapiteelen het voor elke orde vaststaande schema vertoonen. Slechts een enkele maal ontstaat iets als een variant, doordat men, zooals bijv. aan de Grenadierspoort van het Binnenhof te ’s Gravenhage (1634) den hals van het Toscaansche kapiteel bezet met leeuwenkopjes, of doordat men, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, de voluten van het lonische kapiteel naar Michel Angelesken trant, verbindt door fijne guirlandes 3). De meeste gelegenheid tot decoratieve speling boden natuurlijk het rijkere Corinthische, en vooral het composiete kapiteel. Weliswaar volgen ook deze in het algemeen de voorbeelden, zooals ze inde talrijke bewerkingen der architectuurboeken van Palladio, Vignola, Serlio en Scamozzi werden aangegeven4), maar vooral *) Le Muet, Verhandeling van de vijf orderen der bouw-konst,.... getrocken uyt den beroemden.... A. Palladio, vermeerdert met een tweede deel: inhoudende de konst om wel te bouwen.... In ’t Nederduyts overgeset door Cornelis Danckerts. Amsterdam, Cornelis Danckertsz. 2 dln. in 1 bnd. Gegraveerde fransche titel van 1646. Le Muet, Verhandeling van galderijen, voor-huysen, zaelen.... en hare overdecken volgens ’t hedendaegsch ghebruyck.... Amsterdam, Corn. Danckertsz. z.j. Gegraveerde Fransche titel: Henry Wetstein 1679. Architecture van verscheidene Nieuwe Poorten, Kamer-Deuren, Schoorsteen-Mantels.... Geordineert door Joan le Paultre; In ’t licht uit-gegeeven door Cornelis Danckerts. .. Tot Amsterdam.... [Met Franschen titel: „Architecture de diverses Nouveaux” etc.]. 2) De eerste druk van dit werk van S. Bosboom (t 1662), dat gedurende de tweede helft der 17e en ook inde 18e eeuw een algemeen gebruikt handboek was, dagteekent van 1657; de 2e druk werd in 1682 bezorgd door zijn zoon Dirk Bosboom. Verder verschenen een 3e druk in 1686, 4e dr. in 1760, 5e dr. in 1784, 6e dr. in 1816. Van deze architectuurboeken, die om hunne beteekenis voor de geschiedenis onzer bouwkunst een afzonderlijke studiewaard zijn, bestaat een uitgebreide verzameling in ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. 3) Vgl. dl. 11, blz. 222. 4) Vooral de orden naar Palladio-Scamozzi werden hier te lande als een evangelie van architectonische vormentaal beschouwd, en inde vertalingen van Dancker Danc- DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK in het composiete kapiteel treffen we toch soms concepties van een meer eigen karakter en fantasie, zooals bijv. bij de pilasterkapiteelen der eerste verdieping van het Amsterdamsche raadhuis, wellicht van de hand van den in 1647 tot stadssteenhouwer benoemden Willem de Keyser, zoon van Hendrik de Keyser, of van den in 1651 aangestelden onder-steenhouwer Symon Bosboom 1), composiet-kapiteelen, waarin o.a. de met de keizerskroon van het stedelijk wapen gekroonde adelaar is gehouwen, of waarbij de hoekvoluten vervangen worden door gevleugelde sphinxen. Het zijn echter vooral de festoenen en guirlandes, die, blijkbaar onder invloed van Jacob van Campen, onder de sierende elementen dezer periode verreweg de voornaamste plaats gaan innemen. Wij hebben vroeger reeds opgemerkt, dat dit motief zoowel inde vroegste Nederlandsche als inde Italiaansche renaissance zeer geliefd was. Maar met Jacob van Campen en het eerst aan het Mauritshuis krijgen de festoenen een bijzonder krachtigen, plastischen vorm, en een sterken nadruk inde ornamentiek. Het worden nu zware slingers en snoeren van weelderig gezwollen vruchten: appels, peren, meloenen, druiven, korenaren, maïskolven en citroenen, of van welig bloeiende bloemen: rozen, margerieten, tulpen, winden en zonnebloemen, of ook van allerlei emblemen en attributen van kunsten, wetenschappen, handel, nijverheid en ambachten, van oorlog, vrede, recht, enz., waar dan steeds als schubsgewijs over elkaar liggende laurier – en wingerdbladen doorheen zijn gevlochten. Opgehangen aan gebeeldhouwde nagels en strikken tusschen en langs de vensters of boven ingangen en in frontons, vormen deze festoenen en guirlandes welhaast de eenige versieringen der bouwwerken (vgl. pl. 725— 729, 741, 765, 767, 772—780, 784—792), en het wil wel lijken of men ze, dooreen opvallend sterk naturalistische behandeling, in elk opzicht tot .tegenhangers” van het steeds zakelijker op- kertse en van Symon Bosboom op dogmatische wijze geleerd en gevolgd. Zie de opgave van literatuur achter deze §. *) De eerste verdieping van het Amsterdamsche raadhuis stond in 1653 in hoofdzaak voltooid. Er is dus geen grond om, zooals Weissman (Oud-Holland, 1907, blz. 6), aan te nemen, dat Bosboom’s werkzaamheid zich moet hebben bepaald tot de later uitgevoerde tweede verdieping. Zie overigens ook de bouwgeschiedenis van het raadhuis in het hierachter volgend overzicht der burgerlijke bouwwerken. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK gevatte, steeds meer abstract architectonisch begrepen bouwwerk wilde maken. Door deze naturalistische opvatting, zoowel als door de bijna uitsluitende toepassing, heeft van Campen deze festoenen en guirlandes een nieuw karakter en een nieuwe beteekenis gegeven in onze bouwbeeldhouwkunstx). Inderdaad kan men zich van dezen architect nauwelijks eenig bouwwerk na 1630 denken, waaraan hij geen festoenen te pas en men zou haast willen zeggen: te onpas heeft gebracht. Feitelijk is, na den gevel-Coymans, het in 1638 voltooide Accijnshuis te Amsterdam het eenige bouwwerk van van Campen, dat geen festoenen kreeg, blijkbaar doordat zijn zware, eenigszins gedrongen ordonnantie geen ruimte liet voor dergelijk ornament (pl. 733). Het wil dan ook wel lijken, of zelfs de tijdgenoot hier wel eens der festoenen te veel vond, althans, wanneer de schilder Pieter Saenredam omstr. 1639 een schematische schets vervaardigt van den achterwand der orgeltribune inde St. Laurenskerk te Alkmaar, ten behoeve van het door Jacob van Campen te ontwerpen orgelfront, dan is het of er nauw verholen spot doorklinkt in zijn bijschrift : „dit is binnen ’t orgel ende aldus gemaekt omdat Monsr. *) Ook de festoenen en guirlandes van van Campen heeft men algemeen als „Palladiaansch” bestempeld, tamelijk willekeurig overigens, daar Palladio zoomin de eerste als de eenige architect is geweest, die deze motieven aldus, en inden ook bij van Campen opvallenden, sterk-plastischen, vollen vorm aanwendde. Integendeel zijn deze versieringen volstrekt niet zoo specifiek Palladiaansch, want we vinden ze onder zijne talrijke werken toch eigenlijk alleen maar aan palazzo Thiene (1556), palazzo Porto-Breganze, of Casa del Diavolo, ook Antica Posta genaamd, dat echter door Octave Bertotti Scamozzi (Les Batimens et les Desseins de André Palladio. Vicenza, 1796) aan V. Scamozzi wordt toegeschreven, beide te Vicenza; en aan het kerkje van villa Giacomelli (1565—1580) bij het dorp Masèr. Daarentegen hangt bijv. reeds Luciano de Laurana in 1465 groote festoenen boven de vensters van zijn palazzo Prefettizio te Pesaro; Baldassarre Peruzzi past ze toe in het fries der bovenste kroonlijst van de Farnesina te Rome, in 1509; Giovanni da Udine siert er omstr. 1520 den gevel van Raffael’s palazzo Branconio te Rome mee, evenals in 1525 de loggia van diens villa Madama (in stuc); Sansovino ontwerpt ze in het bovenste fries zijner bibliotheek van San Marco te Venetië (1532); en ik behoef er niet aan te herinneren, hoe ook Michel Angelo dit ornament rond den trommel van zijn St. Pieterskoepel, zoowel als boven den ingang van zijne Porta Pia (1560) liet beitelen. Lang vóór Palladio blijkt dit motief dus reeds gemeengoed inde Italiaansche architectuur. Maar perslot zien we toch de onmiddellijkste voorbeelden onzer zware, vleezige festoenen uit den Frederik Hendrik-tijd weer in Frankrijk. Zoo teekende ik ze o.a. aan te Toulouse bij het „Maison de pierre” (1611), een karakteristiek voorbeeld dit trouwens van Fransch Palladianisme; bij de voorm. Munt (1619) te Avignon (hier op geweldige schaal!); maar vooral in Bourgondië, en wel te Auxerre aan den westgevel der St. Petruskerk (begonnen 1566), en te Dijon zéér opmerkelijk aan een overgebleven vleugel van het hotel Chambellan, rue des Forges 38 (1561), en aan den ingang van het hotel de Vogüe (1607—14), enz. Zonder nog een conclusie te willen trekken, geef ik hier slechts de waargenomen feiten. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK van Campen de wapens en festoenen te beter op sijne order sal konnen stellen”.... 1). De apotheose van heel deze festoenen- en guirlanden-ornamentiek ontvouwt zich inden loop der jaren 1650—1657 in het werk van den Vlaamschen beeldhouwer Artus Quellien den Oude voor het raadhuis te Amsterdam. Moge ook in het inwendige van dit bouwwerk, naar echt barokken aard, de figurale sculptuur ineen voor ons land zeer ongewonen rijkdom overheerschen, deze is overal gevat ineen weelderige omlijsting van festoenen en guirlandes, waarin de fantasie van den genialen Antwerpschen meester een schier eindelooze variatie wist te brengen (pl. 751 754) 2). En uitwendig zijn afgezien van de figurale composities inde tympans de festoenen, als bij het Mauritshuis opgehangen tusschen de vensters der verdiepingen, de eenige versiering, gelijk, ook weer als oorspronkelijk bij het Mauritshuis, de schoorsteenen van het Amsterdamsche regeeringspaleis getooid zijn met slingers van laurierbladen en bloemen. Wat deze guirlandes en festoenen in het bijzonder kenmerkt, is hare zware, knobbelige plastiek van zwellende ronde vormen, als uit deeg gekneed, die een bultend, golvend oppervlak geven vol grillige lichtschampen en schaduwplekken; het is de alle contouren met bultende en uitpuilende welvingen doorbrekende en oplossende plastiek van den in deze periode tot volle ontwikkeling komenden ornamentstijl, dien men naar zijn plastisch karakter „kraakbeenstijl”, of ook naar de golvende, lobbige belijningen zijner vormen „oorschelpstijl” heeft genoemd. Het is te begrijpen, dat de vormdrang, die zich zulk een stijl schiep, zijn materiaal bij voorkeur zocht, niet enkel onder de ronde, vleezige vruchtensoorten, maar ook onder die vertegenwoordigers der dierenwereld, welker weeke, rondende lichaamsvormen uiteraard aanpasten bij deze ornamentiek: weekdieren, visschen, dolfijnen, watervogels, en pachydermen (vooral olifanten), terwijl bovendien allerlei abstracte, gezwelachtige motieven werden geschapen van grottesk karakter, waarin fantastische menschenmaskers en monsterkoppen, wonderlijke overgangsvormen tusschen planten dier- en schelpmotieven, en spookachtige poliepen opduiken. *) Cf. F. Vermeulen, Zes teekeningen van Pieter Saenredam, in: Bulletin Ned. Oudheidk. Bond, XIII (1920), blz. 178, sub V. Vgl. pl. 880. 2) Cf. Juliane Gabriels, Artus Quellien, de Oude. Antwerpen 1930, blz. 164 vv. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK We kunnen, met Carl Neumann en met W. K. Zülch *), de eerste aanzetten van dezen ornamentstijl wel reeds bespeuren inde noordelijke gothiek, maar ongetwijfeld ontmoeten wede vroegste symptomen van den eigenlijken „kraakbeenstijl” eerst inde 15e eeuwsche Italiaansche renaissance, waar hij zich waarschijnlijk onder noordelijken invloed onmiskenbaar reeds aankondigt inde getourmenteerde plastiek van Donatello en zijn medewerker Michellozzo Michellozzi, om langs het werk van Verrocchio en diens tijdgenooten2) tot volkomen ontwikkeling te geraken gedurende het laatste kwart der 15e eeuw in het bouwbeeldhouwwerk van Michel Angelo, inde architectuur vaneen Buontalenti3), en tenslotte vooral inde prentwerken van Polidoro de Caravaggio (1495—1543), Agostino Veneziano (1514—1540) en Enea Vico (1540—1560) 4). Sinds het begin der 16e eeuw begint deze stroom weer terug te vloeien naar het Noorden, om door de school van Fontainebleau 5) en de ornamentprenten van 11 Rosso, Ducerceau, den Vlaming Léonard Thiry (+ 1550 te Antwerpen), René Boy vin, en vooral ook door de prenten van Cornelis Bos, Comelis Floris en zijn broer Jacob Floris (1524—81) ook inde Nederlanden door te dringen 6), terwijl hij tegelijk door het werk van ornamentisten als Peter Flettner, Virgil Solis, Mathias Zündt, Jacob Hagenbach, tegen het midden der 16e eeuw Duitschland verovert. En zooals dan omstr. 1600 al wat ontbotte en knopte inde kunst der Florissen en van Hans Vredeman de Vries, ontbloeit tot het barokke oorschelpornament van Jacob Frankaert, Rubens, Artus Quellien den Oude en hun kring, zoo ook ontplooit zich deze stijl in Duitschland inde barokke fantasieën van Dietterlin te Straatsburg, Lucas Kilian te Augsburg (1579—-1637), die door zijn Hol- x) Cf. Carl Neumann, Rembrandt und der sogenannte Ohrmuschelstil. 2) Fontein i.d. Sagrestia vecchia v. S. Lorenzo te Florence (1466), wijwatervat inden Dom te Siena door Antonio dei Tolomei (1463), kapiteelen der loggia v.d. hof der Badiakerk te Fiesole door de broeders Benedetto (1460), enz. 3) Hoogst merkwaardig zijn o.a. diens koortrappen inde kerk van de HH. Stephanus en Cecilia te Florence (afkomstig uit de Trinita), en een vensternis in palazzo Pitti, waarop Neumann (a.w., blz. 773) de aandacht heeft gevestigd. 4) Zie omtrent het werk van deze ornamentisten: Peter Jessen, Meister des Ornament-Stichs, dl. I Gotik u. Renaissance; dl. II Barock, Berlijn, z. j. 6) Vgl. hieromtrent dl. II van dit Handboek, blz. 108 vv., 126. 6) Het zou een afzonderlijke monographie vereischen om het opkomen van den oorschelpstijl in het rolwerk-ornament der Nederlanden (zie dl. 11, blz. 235 na te gaan. Materiaal hiertoe is o.a. te vinden inde prentwerken dier periode, gepubliceerd door Hedicke (Corn. Floris) en door Jessen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK landschen stiefvader Dominicus Custos was gevormd, en Gottfridt Müller in Brunswijk 1). Totdat tenslotte, omstr. 1630, beide stroomingen, de Fransch-Nederlandsche en de Duitsche, elkaar inde Noordelijke Nederlanden doordringen. De inwerking van den Noord-Nederlandschen picturalen aard, doet de hevig bewogen plastiek van dit ornament bedaren tot een meer schilderachtigvormlooze kabbeling van in elkander verschuivende, golvende vlakken, zooals inde eerste plaats in het werk der zilversmeden uit de Utrechtsche school, als Adam Willemsz. van Vianen (1570 —1627), en zijn zoon, Adam II van Vianen, en van die uit de Amsterdamsche school, als Abraham van der Hecke, die in 1634 zijn „Konst—Boecken dienstich der Goutsmeden” uitgaf, en vooral Jan Lutma de Oude, goudsmid en graveur, geboren te Emden in 1588, die in 1623 te Amsterdam trouwde en daar in 1669 overleed. Het soepele materiaal waarvan deze kunstenaars zich bedienden, leende zich uit zijn aard bij uitstek tot de barokke welige vormentaal van het kraakbeen- of kwabornament. Tot zóó sterke en sprekende uitingen als in het werk dezer edelsmeden, waarvan het omstr. 1650 door den ouden Lutma ontworpen koperen koorhek der Nieuwe kerkte Amsterdam een karakteristiek voorbeeld levert (pl. 883) 2), komt het inde bouwbeeldhouwkunst echter niet. Na een eersten forschen aanloop, als in 1616 inde vleugelstukken van de Weeshuispoort te Enkhuizen, waarop wij reeds wezen 3), eender vroegste voorbeelden van kraakbeenornament in ons land, verloopt deze beweging tot een tamelijk bescheiden ornamentatie van omlijstingen en vooral van cartouches. De zwaardere vormen, die we reeds omstr. 1620 inde omlijstingsmotieven vooral van Hendrik de Keyser zagen opkomen4), namen sinds 1630 toe in plastische kracht en volheid, waarbij de randen vleezig verdikt en naar binnen omgeslagen of opgerold worden, of in traag golvende meanderbewegingen zich kronkelen *) P. Jessen, Der Ornamentstich, Berlin 1920, S. 132—133. 2) Dit hekwerk werd geëtst door Jan Lutma junior (1624—1685 of ’B9) en uitgegeven met het bijschrift: „Hoe opus aeneum est Chori Templi novi Amstelodamensium. S.P.Q.A. Joannes Lutma Senex invenit. Joannes Lutma junior delineavit et fecit aqua forti. lacobus Lutma excudit.” Afgebeeld in: Amsterdam inde 17e eeuw, dl. I, blz. 199, waar deze ets echter onjuist op naam van J. Lutma d. O. wordt gesteld. 3) Vgl. dl. 11, blz. 216. 4) Vgl. dl. 11, blz. 219, en afb. 247, 248. KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK tot dubbele voluten. Wij merkten vroeger reeds op, dat deze verschijnselen zich het eerst en het sterkst vertoonen in het Oosten des lands, met name, aan het landshuis te Deventer (1632), waar de ingangen en de klauwstukken van den topgevel in hun grillig gevlochten, zwaar gelobde krullen een sterken Duitschen inslag uit de school van Dietterlin vertoonen 4). in het Westen des lands vallen inde cartouchevormen omstr. 1640 twee groepen te onderscheiden: Een, blijkbaar uitgaande van het centrum Amsterdam, die de traditie van Hendrik de Keyser voortzet in altijd nog wat breeder gehouden, scherper geteekende omlijstingen met diep ingesneden randen en vaak twee als banderols afhangende, aan het ondereinde omkrullende lappen 2), die soms ook den vorm van guirlandes krijgen 3). Nog omstreeks 1550 zien we dezen vorm voortleven in het werk van Ph. Vingboons, o.a. aan de portiek van den Nieuwen toren te Kampen. Een tweede groep, die haar centrum in Zuid-Holland schijnt te hebben, sluit meer aan bij de Fransche Lodewijk XIII – cartouche met haar zwaardere oorschelpranden, waarvan de bovenzijde omslaat in twee kraakbeenvormige voluten, een type, dat zijn voorbeeld heeft in het prentwerk van Alexander Francini4), en dat we o.a. aantreffen te ’s Gravenhage aan de Maurits- of Grenadierspoort en aan de Binnenpoort (1634) van het Binnenhof, aan het Goudsmidskeurhuis (d; 1640), en aan de Boterwaag (1650); te Utrecht inden tympan van het Vleeschhuis (1637, pl. 770) en inde poorten van de Statenkamer (1643, pl. 838); te Rotterdam aan het Gemeenlandshuis van Schieland (1662); en in werken van den Haagschen bouwmeester Pieter Post, als bijv. het huis Swanenburch te Halfweg (pl. 777). Overigens beginnen tegen 1650 de twee typen zich te vermengen, waarbij vooral ook de invloed van het Lutma-ornament meespreekt. Karakteristieke voorbeelden hiervan zijn o.a. een omlijsting vaneen ovaal venster der Bank van leening te Amster- ‘) Vgl. dl. 11. blz. 297—298. 2) Poortje v.h. Wijnkoopers-gildehuis te Amsterdam door Pieter de Keyser (1633). 3) Poortje van het voorm. Spinhuis te Amsterdam, met een blijkbaar bij de herstelling van 1645 aangebrachte cartouche met het stedelijk wapen. (pl. 836). 4) Zie omtrent Alexander Francini en zijn prentwerk „Livre d’architecture contenant plusieurs portiques de différentes inventions sur les cinq ordres de colonnes”, hierboven blz. 89. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK dam (afb. 306), de groote cartouche boven den ingang van het Gemeenlandshuis van Delfland te Delft, in 1648 aangebracht, cartouches boven de poort der Gedeputeerdenplaats van het raadhuis te Nijmegen (1663), een wapensteen inde zuidpoort van den Burcht te Leiden, enz. Den aldus ontstanen vorm van omlijstingen vinden we dan in het derde kwart der eeuw aan welhaast alle gevels en met name aan die uit de school van Vingboons, waarbij ze vooral de ovale zolderlichten sieren. Behalve deze omlijstingen zijn het vooral de gevelvelden der frontons op de gevels met rechte kroonlijst, en de klauwof vleugelstukken der halsgevels, die gelegenheid bieden tot het aanbrengen van decoratief beeldhouwwerk. Inde frontons zijn het meest wapenschilden met hunne tenanten, inden vorm van dieren of van putti; dus figurale voorstellingen (pl. 727, 732, 741, 768, 769), die bij het Amsterdamsche raadhuis (pl. 747, 748) een bijzonder monumentale uitbreiding krijgen, inden vorm van grootsche composities, herinnerend aan de tympanons der antieke tempels. Inde vleugelstukken der topgevels handhaaft zich nog lang het bekende motief der haakvoluten, veelal gecombineerd met bladranken en festoenen (pl. 760, 787, 788, 789, 802, 803, 806). Na het midden der eeuw, tegen 1660, gaat men deze vleugelstukken voller en rijker behandelen. Ze krijgen dan dikwijls den vorm van zware bloemen vruchtentrossen (pl. 791, 800), als neerstortend uit horens van overvloed, een geliefkoosd motief, dat uit zijn aard zoo bijzonder paste bij de vormentaal van den kraakbeenstijl, evenals de dolfijnen, die soms, bij rijkere gevels, als die te Amsterdam, Heerengracht 508 en 510, bereden worden door Tritons (pl. 796) *). Hier- *) Dolfijnen, als vleugelstukken van halsgevel toppen, vormen een motief, dat ver- Vermeulen Handboek 111 7 KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK Afb. 306. Venster der Bank van Leening te Amsterdam. mede had de figurale sculptuur dit onderdeel veroverd, en zij vond er gelegenheid tot het aanbrengen van allegorische of symbolische voorstellingen, bij voorkeur zulke, die het ambt of het bedrijf van den bouwheer verbeeldden, als aan den halsgevel uit 1663 aan den O.Z. Voorburgwal te Amsterdam (pl. 795), waar een neger en een indiaan, tegen kisten en pakken geleund, den overzeeschen handel van den bewoner deden kennen. Niet zelden ook zijn het wapenschilden, of schildhoudende figuren, als aan de halsgevels Heerengracht 390—392 te Amsterdam, of leeuwen en adelaars, die de schouderhoeken tusschen gevel en hals vullen. Het is wel opmerkelijk, dat gedurende de periode, die wij hier op het oog hebben, dus van 1630—1670 ongeveer, het inde renaissance zoo geliefde acanthusornament op den achtergrond wijkt en zich bepaalt tot enkele ranken en bladen, meest aan kapiteelen en aan vleugelstukken, om eerst in het laatste kwart der 17e eeuw zijn vroegere beteekenis te herwinnen. Voor de kennis der sierende elementen van het inwendige der burgerlijke bouwwerken, moeten wij ons bij het weinige wat uiteraard hiervan in wezen bleef vooral ook wenden tot de werken der in deze periode zoo talrijke en voortreffelijke binnenhuisschilders, als Barth. van Bassen, Dirk van Delen, Pieter de Hooch Jan Vermeer, Gabriel Metsu, Gerard Terborch, Jan Steen, Nicolaas Maes, e.a. Het Amsterdamsche raadhuis levert ons eender best bewaarde en monumentaalste, maar tegelijk ook wel eender uitzonderlijkste stalen van deze klassicistisch-barokke interieurkunst. Afgezien echter van het rijke figurale beeldhouwwerk, dat zoo welig te allen kant welt uit de marmeren wanden (pl. 753 en 754), vinden we hier in volledige doorvoering het klassicistisch systeem der wandverdeeling door pilasters, die de horizontaal geledende kroonlijsten dragen, of de lijsten der zolderingen en gewelven, die in caissons zijn verdeeld door banden belegd met guirlandes (pl. 752). moedelijk onder invloed van Ph. Vingboons door het heele land verbreid wordt. We treffen het aan, behalve bij de genoemde Amsterdamsche gevels, te Zierikzee (gevel de Witte zwaan, 1658, pl 817), te Kampen (Graafschap, I 28, 1663, pl. 805), te Deventer (Stroomarkt, 1676), en elders. Voorts vinden we dolfijnen te weerszijden van het bovenlicht van den pilastergevel de Globe, Rotterdamsche kaai te Middelburg (± 1661, pl. 815), inde venstertympans der tweede verdieping vaneen gevel aan de Voorstraat te Franeker (1662, pl. 800 rechts), op venstertympans en aan den ingang van den pilastergevel Grootekerksplein 5 te Dordrecht (1676), enz. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Dat dergelijke caissonzolderingen reeds omstr. 1625 hier te lande niet onbekend waren, blijkt uit de schilderingen van Barth. van Bassen, die weliswaar meest gefantaseerde, zeer pompeuze barok-interieurs weergeven, maar die niettemin toonen, hoe een architect dier dagen zich het voorname binnenhuis dacht*). En waren de weidsche kasteelen van Frederik Hendrik, het huis Ter Nieuburch te Rijswijk, en het huis Honselaarsdijk niet geheel gesloopt, dan zouden deze twee eenige bouwwerken, die in grootschheid het Amsterdamsche raadhuis evenaarden, ons ongetwijfeld interieurs bijvoorbeeld inden geest van de door van Bassen geschilderde hebben getoond. Zoo blijkt uit de rekeningen van Nieuburch, dat daar in 1633 zolderingen met „compartementen”, d.w.z. caissonzolderingen werden aangebracht 2), en ook overigens verhalen ons deze documenten met hun posten voor monumentale, rijk gebeeldhouwde schoorsteenen, sculpturen en schilderingen, van de praal der vorstelijke woonvertrekken, waarvan de terecht vermaarde Oranjezaal in het Huis ten Bosch, die andere stichting van Frederik Hendrik, het eenige nog behouden voorbeeld levert (pl. 743). Het meer burgerlijke interieur dier dagen, behield goeddeels nog het karakter van het voorgaande tijdvak: de eenvoudig gewitte, dan wel met goudleer bespannen wanden omsluiten rustige ruimten, waarin de ornamentiek geconcentreerd is op de dooreen zuilenordonnantie gedragen schouw, die nu als regel een rechthoekig opgaande schacht krijgt, en waarboven zich de traditioneele balkenzoldering strekt. Inde door den architect-schilder van Bassen uitgebeelde interieurs vinden we zoowel den ouderen schoorsteenvorm, met trapeziumvormig toeloopende schacht3), als den nieuweren, geheel rechthoekigen 4), en een rijke caissonzoldering komt reeds voor op zijn in 1625 geschilderde zaal te Göttingen 5). Hiernaast echter blijft zich • ook inde voornamere woning toch nog altijd de eenvoudige zoldering van moer- en >) Zie over Barth. v. Bassen als schilder: Hans Jantzen, Das niederl. Architekturbild, S. 58 ff. 2) Thes. Rekeningen, Nass. Domeinarchief, nr. 781, fol. 276, 295 vso, 296. 3) Aldus in zijn schilderij een zaal voorstellend in het Provinciaal museum te Hannover, catal. nr. 9E, gedateerd 1624. 4) Schilderij Jozef en de vrouw van Potiphar voorstellend, gedateerd 1628, eertijds inde verzamelingen Koudacheff en Semenoff te Petersburg. 6) Museum, catal. nr. 6. Zie ook zijn Interieur in het Rijksmuseum te Amsterdam, van 1628 (pl. 845). KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK kinderbalken, met meer of minder rijk gesneden sleutel- en kraagstukken handhaven, zooals blijkt uit interieurs geschilderd door Dirk van Deelen, bijv. zijn „Notariskantoor” van 16421), en uit die van de Hooch van omstr. 1660 2), en van Vermeer van omstr. 1665 3). Overigens wordt inde binnenhuis-architectuur, evenals aan het uitwendige, de eigenlijke ornamentiek vooral samengetrokken op de doorgangen, de portieken van deuren en poortjes, gelijk we dit trouwens reeds inde voorgaande periode bevonden (dl. 11, pl. 598), en waarvan nog vele goede voorbeelden bewaard bleven. De bijzondere ontwikkeling, die, gelijk we reeds zagen, het trappenhuis thans krijgt, wordt hierbij geaccentueerd, doordat men den toegang naar de trap met die van de naastgelegen gang samenvat ineen gekoppelde eikenhouten pilasterportiek, rijk gesneden met guirlandes en figurale voorstellingen (pl. 843). Thans weer het geheel onzer beschouwingen samenvattend, onderkennen wij in het karakter onzer Noordnederlandsche, Hollandsche Barok twee hoofdtrekken, waardoor zij zich, sinds omstr. 1630, steeds nadrukkelijker gaat onderscheiden van de bouwkunst der voorafgaande periode: te eenen kant een afnemende bewogenheid, een verstrakking, die dikwijls de verschraling nadert, zoowel wat het lichaam van het bouwwerk, de groepeering der massa’s aangaat, als wat de decoratieve vormentaal betreft; en aan de andere zijde een toenemenden zin voor de rhythmisch gedeelde, harmonisch geproportioneerde ruimte, voor monumentale ruimtewerking dus. De verstrakking beteekent als regel stellig een verlies aan schilderachtigheid, uiteraard te sterker, naarmate de bouwmeester zich nader aansluit bij de klassicistische interpretatie der Barok in Franschen geest. Het is juist deze Fransche, meer academische, meer cerebrale opvatting der Barok, die voor den nuchteren Noordnederlandschen volksaard het meest aantrekkelijks had, en die hier met eene verschuiving naar nog zakelijker, koeler klassicistische sfeer tot een architectuur van typisch nationaal *) Zie pl. 846 en vgl. H. Jantzen, a.w. blz. 71, waar dit ten onrechte als „Apotheek” vermeld staat. a) Zie bijv. zijne binnenhuizen te Amsterdam (Rijksmuseum), Londen (Buckingham palace en National Gallery), en Neurenberg (Germaansch museum). 3) Dame en heer aan het klavier, te Windsor-Castle; het Atelier, inde verzameling Czernin te Weenen; de Allegorie, in het Mauritshuis te ’s Gravenhage. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK karakter werd verwerkt. In haar streven naar breede samenvatting, zooals dit spreekt uit forsche hoek- en middenrisalieten, uit de kubische samenvatting der massa’s van het bouwlichaam, en niet minder ook uit de veelvuldige toepassing der groote orde, sluit onze uitwendige architectuur dezer periode geheel aan bij de klare, rhythmisch gebonden groepeering der inwendige ruimten en de toenemende neiging tot centraliseering om een trappenhuis. En aldus blijkt dan dit zoogenaamde „Hollandsche klassicisme” door zijn in samenhang gecomponeerde, elkaar doordringende ruimten en hunne breed samenvattende plastische belichaming, die hier voor het eerst sinds de renaissance weer monumentaliteit wekken, een nevenstrooming der West-Europeesche Barok. Literatuur: Zie de vorige opgave, en verder de volgende in dit tijdvak hier te lande verschenen architectuurboeken: Le Muet, Verhandeling van de vijf order en der bouw-konst, ... .getrocken uyt den beroemden .... A. Palladio, vermeerdert met een tweede deel: inhoudende de konst om wel te bouwen . ... In't Nederduyts overgeset door Cornelis Danckerts. Amsterdam, Cornelis Danckertsz (1646), 2 dln. Vaneen serie van vijf prenten van preekstoelen, in ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, draagt een het opschrift: „Chaires de Predicateurs nouvellement inventées et gravées par I. le Pautre. Se vendent d Paris chez Pierre Mariette rue St. Jacques d VEsperance. Avec Privilege 1659”. Omstreeks 1660 verscheen een Hollandsche bloemlezing uit het omvangrijke prentwerk van Jean Lepautre (Parijs, 1618—1619): Architecture van verscheidene Nieuwe Poorten, Kamer-Deuren, Schoorsteen-Mantels, Kerken, Altaar en, Galderijen, Cabinetten, Alkoves, Solder-stukken, enz. Geordineert door Joan le Pautre; In ’t licht uitgegeven door Cornelis Danckerts. Voor-aan op de Nieuwen-Dijk, inden Atlas. Tot Amsterdam. Met Privilegie. (Fransche titel: Architecture de diverses Nouveaux, etc.). Hierin tevens: Nouveau Livre de Porte d'la Chambre, Amsterdam Chez C. Danckerts a Nieuwendyck avec Privil.; Portails d'Eglise d Vltalienne. Nouvellement Inventês par Jean le Pautre. Cort onderwys vande vyf Colommen door Vinsent Scamozzi geordineerd en nu door Symon Bosboom Stadts Steen-houwer tot Amsterdam in Minuten gestelt scer gemacklick voor de longe Leerlingen en dienstich voor alle longe Liefhebbers der Bouw-Const 16sy. Aan dit werk gaat vooraf een „Tegen-Bericht op de onnodige Waerschouwinge van Danckert Danckerse Kaert-en Boeck-verkooper, woonende inde Kalverstraat inde Danckbaerheyt, Op mijn Boeck van de Architectura, Door den diepsinnighen Vincent Scamozzy, architect tot Venetien; en door my in Minuten gestelt”. Het is derhalve niet juist, dat de eerste druk van dit werk v. Bosboom in 1670 zou zijn verschenen, zooals A. W. Weissman zegt in: Oud-Holland XXV (1907), blz. 7, en in het Nieuw Nederl. Biogr. woordenboek, I (1911), kol. 432 (i. v. Bosboom). D. Veegens, Historische studiën, dl. I, ’s Gravenhage, 1884. A. W. Weissman, De Bouw- en Beeldhouwkunst te Amsterdam inde iye eeuw, Amsterdam, z.j. Dez., Jacob van Campen, in: Oud-Holland, 1902, blz. 112 vv. C. H. Peters, De ’s Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post, in: Jaarboek „Die Haghe”, 908, blz. 18vv. Th. Morren, Het huis Honselaarsdijk. Uitgave van de Vereeniging „Die Haghe”. Leiden, z.j. (1909). H. Jantzen, Das Niederlandische Architekturbild. Leipzig, 1910. C. Neumann, Rembrandt und der sogend- nte Ohrmuschelstil, z.j. P. Jessen, Der Ornamentstich. Berlin 1920. Dez., Meister des Ornament-Stichs, dl. 11, Barock, Berlin, z.j. F. Vermeulen, Zes teekeningen van Pieter Saenredam, in: Bulletin Ned. Oudheidk. Bond XIII (1920), blz. 177 KARAKTER DER HOLLANDSCHE BAROK 195. F. Schmidt-Degener, Rembrandt und der holldndische Barock. Studiën Bibliothek Warzburg, Leipzig, 1928. Magda Revesz-Alex ander, Die alten Lagerhauser Amsterdams. Haag, 1928. J. K. van der Haagen, Het Plein, Huygens en Frederik Hendrik, in: Jaarb. „Die Haghe” 1928/29, blz. 6—38. Juliane Gabriels, Artus Quellien, de Oude. Antwerpen, 1930. R. F. P. de Beaufort Het mausoleum der Oranje’s te Delft (diss.). Delft, 1931. §2. Bouwmeesters en scholen Wanneer wij thans weer overgaan tot een nadere beschouwing van de voornaamste persoonlijkheden onder de bouwmeesters, dan dienen we daarbij vooraf de aandacht te vestigen op twee verschijnselen van algemeenen aard, die we opmerken inde ontwikkeling van de kunstenaars-psyche gedurende dit tijdvak. Daar is inde eerste plaats de toenemende individualiseering van den kunstenaar, die overigens eenvoudig een voortzetting is van den processus, dien we met de Renaissance zagen inzetten *). En inde tweede plaats is er de intellectualiseering als we het even zoo mogen uitdrukken —, de verbijzondering van den bouwmeester in wetenschappelijke richting. Het eerste dezer verschijnselen hangt samen met de toenemende ontwrichting van het oude gildeverband, waarin de bouwmeesters toch immer een ietwat uitzonderlijke plaats hadden ingenomen. Reeds vóór het midden der 16e eeuw waren, zooals wij tevoren hebben gezien 2), de afscheidingen tusschen de ambachten verbroken; thans, inde 17e eeuw, zal het geen zeldzaamheid blijken, dat ook anderen dan steenhouwers, metselaars, of „kleinstekers”, dat schilders en teekenaars bouwplannen ontwerpen en als architecten worden aanvaard. Ook hier doet zich het renaissancistische beginsel der vrije concurrentie meer en meer gelden, en wanneer de regeering van Amsterdam in 1647 plannen wenscht voor een nieuw raadhuis, wendt zij zich tot den schilder Jacob van Campen, met terzijdestelling van beroeps-bouwmeesters als een Philip Vingboons. Dezelfde Jacob van Campen is een sprekend voorbeeld van het tweede der boven genoemde verschijnselen, de verbijzondering in wetenschappelijke richting. Hans Vredeman de Vries zagen wij hierin voorgaan, met zijn Architectura van 1577 en zijn Perspectiva van 1604—1605 3), maar dit waren uitingen, die toch nog ge- 1) Vgl. dl. 11, blz. 229 vv. *) Vgl. dl. 11, blz. 184 vv. 3) Vgl. dl. 11, blz. 234. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK heel op den beperkten grondslag en binnen de grenzen van het ambacht, van het handwerk ontstonden, en niet anders is het gesteld met de publicatie van Hendrik de Keyser’s werk, de „Architectura Moderna”, door Corn. Danckertsz en Salomon de Bray in 1631 bezorgd 1). Jacob van Campen, heer van Randenbroek, behoorde door geboorte en opvoeding tot een andere klasse dan die der ambachtslieden, waaruit meest de bouwmeesters voortkwamen. En al is het geschrift, waarin hij zijne opvattingen omtrent bouwkunst te boek stelde, verloren gegaan, wij weten, dat deze deftige burger, bevriend met Pieter Cornelisz. Hooft en ook met Constantijn Huygens, iemand van breeder intellectueele ontwikkeling was. Van Campen beoefende de bouwkunst als voornaam dillettant; hij leverde ontwerpen, zelfs aan vorstelijke bouwheeren, soms gratis, als die vaneen parkaanleg te Kleef voor Johan Maurits 2). Hij vervaardigde schetsplannen van bouwwerken, die dan door bouwmeesters van beroep, dooreen Pieter Post, een Daniël Stalpaert, moesten worden uitgewerkt, om ze bruikbaar te maken ter uitvoering. En zoo zien we in hem dan het prototype van den modernen architect, die de plannen ontwerpt en de leiding geeft, maar die daarbij terzijde wordt gestaan door bouwkundige teekenaars en opzichters, die de technische uitvoering bezorgen. Overigens stond Jacob van Campen hierin al niet meer alleen; ook zijn iets ouderen tijdgenoot en kunstbroeder, den schilder Bartholomeus van Bassen, vinden we te ’sGravenhage op een dergelijke wijze werkzaam. Terwijl aldus de maatschappelijke positie des bouwmeesters zich wijzigde van ambachtelijk hoofduitvoerder tot intellectueel leider, veranderde ook de geheele organisatie van het bouwbedrijf. Het zou de grenzen van ons bestek ver overschrijden, hier ook maar eenigszins nader in te gaan op de ontwikkeling dezer organisatie, die behoort tot de geschiedenis der bouwgilden, een geschiedenis, die, wat ons land betreft, nog moet worden geschreven 3). Uit het weinige wat ons hieromtrent met zekerheid ») Vgl. dl. 11, blz. 265 vv. 2) G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der Brasilianer. Studiën zur Brandenburgischen und Hollandischen Kunstgeschichte. Frankfort a.M., 1893, S. 51. 3) Uitgebreide archiefstudie, vooral van bouwrekeningen en bestekken, zou hiertoe inde eerste plaats noodzakelijk zijn. Aldus dienden wij te komen tot een werk inden trant van buitenlandsche, als bijv. J. Toulmin Smith, English Gilds, 1870; René de BOUWMEESTERS EN SCHOLEN bekend is, kunnen wij slechts aanstippen, dat, in tegenstelling met het strakke verband der middeleeuwsche „loedsen”, bouwloodsen, voor de kerkelijke, en der stedelijke gilden voor de burgerlijke bouwwerken, thans bij elk bouwwerk van eenige beteekenis de aannemer als zelfstandig economisch leider op den voorgrond treedt, belast met de werving van opzichters en ambachtslieden, den aankoop van bouwmaterialen, de behoorlijke uitvoering van het werk. De ontwerper, de eigenlijke architect dus, was gewoonlijk eendoor den bouwheer aangezocht kunstenaar, die nu niet noodzakelijk meer een uit het ambacht voortgekomen bouwmeester behoefde te zijn, en wiens projecten door de opzichters, of andere bouwkundige teekenaars werden uitgewerkt, en soms wel omgewerkt. De controle op de uitvoering berustte gemeenlijk bij een commissie vandoor den opdrachtgever aangewezen „neutrale meesters”, vakmannen, waaraan een leek als vertegenwoordiger van den bouwheer werd toegevoegd. Zoo zien we, om een concreet voorbeeld te noemen, bij den bouw van het huis Ter Nieuburch te Rijswijk, als aannemer optreden Simon Hendriksz. van Catshuizen, Frederik Hendrik’s rentmeester van Naaldwijk, die in Augustus 1630 betaald wordt met 20.000 ponden artois „voor den eersten termijnvan vieren van LXXXni£. [BO.OOO pond] die hij bedongen heeft voor het opbouwen vant groote middelpavillioen van het huys ter Nieuburch ende het volleveren vande officien ende de Muiren aent huis gehoorende, welcken voorscreven eersten termin hem op de hant belooft was, synde den tweeden termin vande voorscreve aenneminge vervallen alswanneer de onderdreppels vande Cruys Cosynen rontsomme het gehele werck vant groot huis gelegt sullen wesen. Het derde wanneer tvoorscreve groote huis onder dack sal syn gebracht, ende den vierden ende lesten termin als alle de voorscreve wercken afgemaeckt vollevert ende voor goet gepresen sullen syn” 1). Dezelfde Catshuisen wordt in Mei 1632, met verschillende Amsterdamsche steenhouwers tezamen, betaald „over leverantie Lespinasse, Les métiers et corporations de la ville de Paris, 3 dln., 1886—1897; G. Unwin. Industrial Organization in the sixteenth and seventeenth centuries. Oxford, 1904; L. Schwarz, Die deutsche Bauhiitte des Mittelalters, 1926; Wissell, Des alten Handwerks Recht und Gewohnheit, Berlin, 1929; Nikolaus Pevsner, zur Geschichte des Architektenberufs, in: Kritischen Berichten zur kunstgeschichtl. Literatur, 1930 —1931. ‘) Thesauriersreken. 1630, Nassausch Domein-archief, nr. 778, fol. 219. Alg. Rijksarchief. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK vanden hardsteen by deselve geprepareert tot het opbouwen van de nieuwe Gallerien ende pavillons welcke Syne Hoocheit voorgenomen hadde aent huis Ter Nieuburch te voltrecken” 1), en in September van hetzelfde jaar voor verschotten aan „vracht ende op doen soo vanden witten geprepareerden hartsteen.... als vanden blauwen ende marbersteen” 2). Verder levert Catshuisen ook hout, hij bezorgt het leggen van de fundeeringen; hij besteedt de leverantie aan van twee marmeren schoorsteenmantels, bij Pieter de Keyser, mr. steenhouwer te Amsterdam; hij blijkt zekeren Pieter Denys te gebruiken „om opsicht te hebben op de werckluyden” te Rijswijk 3). Terwijl aldus deze rentmeester-aannemer overal inde bouwrekeningen de handelende man is, wordt nergens van den eigenlijken architect-ontwerper gesproken. Wij zullen hierna zien, wie als zoodanig moet worden beschouwd, maar merken hier slechts op, dat we talrijke posten vinden voor teekeningen vervaardigd door Barth. van Bassen, door Arent van ’s Gravesande, en de la Vallée, zonder dat wordt gezegd wie eigenlijk de leidende persoon, de schepper van het planwas. Tenslotte zien we in Februari 1633 den thesaurier-generaal van Frederik Hendrik, Brouaerts, en mr. David de Willem, eveneens raad van den prins, met Gerrit van Druivestein en Pieter van Bilderbeeck, architecten, op het huis Ter Nieuburch verschijnen „om int bywesen van Symon Hendricxen Catshuysen ende syne adsistenten met commissie van Syn Hooch*. begonden op te nemen het groot middel Pavilloen ende Loge vant huis Ter Nieuburch den muir die de plaets ende de Thuynen omcingelt, mitsgaders de twee pavillions tot de officien aldaer, alles byden voornoemden Catshuisen aengenomen ende gemaeckt” 4). We krijgen uit deze stukken een vrij volledig beeld van het beloop en de organisatie der werkzaamheden bij een groot gebouw, maar wat de plaats van den architect aangaat laten zij ons in het onzekere. Voor het eerst zien we een werkelijk leidend bouwmeester optreden in 1634, met den Franschman Simon de la Vallée, die niet alleen den officieelen titel „architect van Zijne 1) Thes. reken. 1632, Nass. Dom., nr. 780., fol. 259. A.R.A. 2) Thes. reken. 1632, Nass. Dom., nr. 780, fol. 267. A.R.A. 3) Thes. reken. 1632, ibid., fol. 272, 274, 284 vso; Ibid. 1633, Nass. Dom. nr. 781, fol. 259 vso. A.R.A. *) Thes. rekening 1633, Nass. Dom. archief, nr. 781, fol. 264 vso., A.R.A. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Hoogheid” krijgt, maar die tevens de hand heeft, zoowel inde voltooiing van Ter Nieuburch, als inden bouw van Honselaarsdijk. En ongetwijfeld zou De la Vallée zich aan het hof van Frederik Hendrik een plaats hebben verworven inden trant van die der Fransche „intendanten”, indien hij niet reeds in 1637 naar Zweden ware vertrokken, om te worden opgevolgd door Pieter Post, die, zooals wij zien zullen, een dergelijke positie bereikte. Een stellig nadeel van deze lossere organisatie is echter, dat de reeds bij van Bassen ingetreden isoleering van den ontwerpenden architect, als „vrij kunstenaar”, los van eenig gildeverband, zoowel den samenhang tusschen project en uitvoering, als de eenheid in het organisme van het totale bouwwerk verzwakt, terwijl het voor ons bovendien dikwijls zeer bezwaarlijk wordt, om uit de overgeleverde bescheiden op te maken, aan welken architect het hoofdaandeel inde schepping moet worden toegekend, wie de eigenlijke ontwerper en wie de uitwerker en uitvoerder van de plannen is. Meteen begint aldus die splitsing tusschen bouw-kunst en bouw-kunde, die in haar gevolgen zoo verderfelijk zal blijken voor de ontwikkeling der architectuur. De splitsing, die scheidt den kunstenaar-ontwerper, zich plaatsend op zijn humanistisch voetstuk van eruditie, het handwerk beneden zijn waardigheid achtend, van den bouwkundige-uitvoerder, die als enkel technisch handlanger meer en meer gaat vervreemden van de scheppende gedachte, die de ziel is van het bouwwerk. Wenden wij ons nu, in het licht van de voorgaande opmerkingen, tot de figuren der talrijke bouwmeesters van dit tijdvak, dan zullen wij er aantreffen —en niet van de minsten! die kunstenaar-ontwerper van bouwwerken waren, zonder werkelijk architect te zijn (Jacob van Campen), en anderen die uitvoerend vakman-architect waren, doch slechts bij uitzondering een eigen ontwerp leverden (Barth. Drijffhout). Het blijkt echter ondoenlijk een groepeering op deze gronden te geven, waar het dikwijls niet geheel valt uitte maken, of een bouwmeester meer bij de eene of bij de andere groep behoort. Juister, en kunsthistorisch belangrijker, is daarom een indeeling naar de twee groote scholen, die we tevoren reeds hebben onderscheiden: de Haagsche school en de Amsterdamsche school. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Als belangrijkste bouwmeesters der eerstgenoemde school dienen we te beschouwen: Bartholomeus van Bassen, die als het ware den schakel vormt met het vorige tijdvak, zijn jongeren tijdgenoot Arent van ’s Gravesande en diens broeder, genaamd Noorwits, den Franschman Simon de la Vallée, Barth. Dryffhout, en vooral ook Jacob van Campen en Pieter Post, en den Leidenaar Willem van der Helm. Uit de tweede, de Amsterdamsche school, moeten als voornaamste figuren worden besproken: de Haarlemsche schilder-bouwmeester Salomon de Bray, Daniël Stalpaert, Philips Vingboons en zijn broer Justus, en Adriaan Dortsman. Rond deze meesters groepeeren zich dan nog enkele andere, als Pieter van Bilderbeeck te Leiden, Jacob Loys en N. J. Persoons te Rotterdam, waarvan minder bekend is, en die nu eens de eene, dan de andere richting schijnen te volgen. Wij zullen gelegenheid vinden deze, en andere architecten van minder beteekenis, inden loop onzer volgende besprekingen te vermelden. Bartholomeus van Bassen, vermoedelijk te Antwerpen omstr. 1590 geboren, werd in 1613 als vreemdeling opgenomen in het St. Lucasgilde te Delft, in 1620 in het St. Lucasgilde te ’s Gravenhage, waarvan hij in 1627 deken en in 1636 hoofdman was. In Januari 1624 trouwde hij met Aeltge Pieters van Gilst te ’s Gravenhage, die in April 1652 overleed. Hij volgde haar in November van hetzelfde jaar 1). Was van Bassen, blijkens zijn plaats in het Lucasgilde en blijkens zijn nagelaten werken, van huis uit schilder, reeds uit zijn vroegste schilderijen spreekt zijn neiging tot de architectuur: een geteekend en 1615 gedateerd stuk in het kasteel Fredensberg (Denemarken) stelt een kerkinterieur voor; een doek te Aske Hall bij Richmond, van 1619, geeft een paleis weer; een van 1620, in het museum te Boedapest, vertoont het toen nog nieuwe praalgraf van Willem den Zwijger te Delft ineen gefantaseerde kerk. En mag hij als schilder dan al geen meester van beteekenis zijn geweest2), als architect blijkt hij van meer belang dan tot dusver bekend was. Niet alleen toch bouwde hij, gelijk wij boven zagen, 1) Vgl. Moes, in: Nieuw Nederl. Biogr. woordenboek, dl. 111 (1914), kol. 70; M. D. Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 155; F. Vermeulen, in: De Kathol. Encyclopaedie, dl. 111, i.v. *) H. Jantzen, Architekturbild, S. 65. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN in 1630 het paleis van den Winterkoning te Renen, waarvan hij op den 4en Juni 1629 het metselwerk had aanbesteed; 4) niet alleen heeft hij in 1634 waarschijnlijk een ontwerp geleverd voor een nieuw raadhuis te Arnhem, dat overigens niet tot uitvoering kwam, en bouwde hij in dezelfde stad eenige woonhuizen inde Bakkerstraat, terwijl hij tevens de verbouwing leidde van het St. Catharinagasthuis (1636) aldaar 2); niet alleen ook werd hij in 1638 „contrerolleur” der gemeentewerken, en in 1639 stadsbouwmeester te ’s Gravenhage s), in welke hoedanigheid hij in 1647 waarschijnlijk de bekroning van den stadhuistoren4) en in 1650 de Boterwaag bouwde, maar bovendien blijkt hij van zeer nabij betrokken te zijn geweest bij den bouw van Frederik Hendrik’s kasteden Ter Nieuburch en Honselaarsdijk. Wat het laatstgenoemde bouwwerk betreft, was reeds bekend, dat hij, ten behoeve daarvan, in 1630 „verscheyde teyckening ende modellen” had geleverd. Bewijst dit nog niet, dat hij er als architect ook plannen voor ontwierp, anders staan de zaken wat Ter Nieuburch betreft. Meende ik tot dusver, dat men Simon de la Vallée moest beschouwen als architect van dit slot, dat algemeen in 1634 begonnen heette, uit de thesauriersrekeningen der Nassausche domeinen bleek mij, dat het werd begonnen in 1630, en inde rekening over 1633 vond ik den post betaelt aen Barthout van Bassen perspectyffschilder ende Architect inden Hage d’somme van tachtich ponden, over tmaken, ende leveren van twee perfecte grontteyckeningen vant geheele Landt onder t huis Nieuburch gehoorende, met de grondt teyckeninge vant huys, Tuynen ende plantagien vandien. Idem twee groote Stand-teyckenin. vant voorscreven Gebouw, inder vougen als het nu is, ende noch in proiect staet gemaeckt te worden, welck Synne Hocheit gelast heeft, in alleryl te doen maecken, ende int Leger toegesonden te *) Notarieel archief, ’s Gravenhage, nr. 34, fol. 199. 2) Vgl. Ozinga, t.a.p. Het St. Catharinagasthuis te Arnhem is in 1859—60 gesloopt. Zie over dit gebouw: D. P. M. Graswinckel, De archieven der gasthuizen en fundatiën, gilden enz., gedeponeerd bij het Oud-archief der gemeente Arnhem, ’s Gravenhage 1930, blz. 69 vv. Wij zijji inde gelegenheid een afb. te geven van den hoofdingang van dit gasthuis naar dein 1875 vervaardigde penteekening van Lingeman (24.4 x 18.8 cm.) in het archief van het Rijksbureau v.d. monumentenzorg (zie pl. 835). 3) In zijn testamentaire beschikkingen van 6 April en 17 Oct. 1652 wordt hij genoemd „fabriek van ’s Gravenhage”. Cf. Protoc. notaris P. Groenewegen, notar. archief ’s Gravenhage, nr. 81, fol. 77 en 258. 4) Vgl. hierboven dl. 11, blz. 403. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK worden, als om andere vacatiën byden selven van Bassen ten dienste van Synne Hooch*. gedaen” 1). Op grond hiervan kunnen we, m.i., Bartholdt van Bassen veilig beschouwen als den ontwerper van Ter Nieuburch. Ware hij dit niet geweest, dan had men de bedoelde teekeningen wel laten vervaardigen door Arent van ’s Gravesande, die van den beginne af aan dit werk verbonden was, er voortdurend detailteekeningen voor vervaardigde, maar meer het ambt van bouwkundig opzichter schijnt bekleed te hebben 2). En aldus krijgt dan B. van Bassen, als architect, duidelijker contouren en een belangrijker plaats in onze kunstgeschiedenis, dan hij tot dusver had. Want de Fransche invloeden, die we aan het paleis te Renen reeds opmerkten, vinden we aan Ter Nieuburch versterkt terug. Dit Rijswijksche lustslot, dat we uit afbeeldingen nog vrij goed kennen, met zijne eigenaardige vroegbarokke karaktertrekken, wordt nu opeens begrijpelijk als het werk vaneen Zuid-Nederlander uit de school van Cobergher en Francquart, waarvan weden geest ook nog eenigermate bespeuren inde Arnhemsche gasthuispoort (pl. 835), die met hare halve zuilen en haar door klauwstukken geflankeerde bekroning, het midden houdt tusschen portieken van Hendrik de Keyser en bijv. Antwerpsche poorten uit het begin der 17e eeuw. Hiermee is ook wel de plaats aangegeven, die we aan Bartholdt van Bassen inde geschiedenis onzer bouwkunst voorloopig moeten toewijzen: géén baanbreker, geen sterke, schoolmakende persoonlijkheid, géén vernieuwer was deze schilder-bouwmeester, maar wel een krachtig, deugdelijk bemiddelaar; een, die hier, op een gewichtig oogenblik, een druppel geestrijk vocht uit het Zuiden inden wat verschalenden drank van het Noorden kwam mengen. De Zuid-Nederlandsch barokke inslag, die in zijne schilderijen zoo duidelijk spreekt, wordt in zijne bouwwerken getemperd tot een klassicisme, dat in het paleis te Renen, met zijne topgevels (pl. 724) nog na aan dat vaneen Hendrik de Keyser verwant is, maar dat inde gevelarchitectuur, zoowel als inde ruimtevorming van het huis Ter Nieuburch, waar we overigens l) Nass. Dom. nr. 781, fol. 258 vso., Alg. Rijksarchief. a) Thesaurier Brouart noteert bijv. in zijn rekening van 1633 betreffende Nieuburch: „Arent Arentsz van ’s Gravesandt, architect die den Rendant gebruickt tot directie ende vorderinge vant Gebou tot Ryswyck”. Nass. Dom. nr. 780, fol. 273 vso. . A.R.A. Zie overigens ook hierna, blz. 110. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN eenzelfden pilasterbouw vinden, duidelijk een stap verder doet in de Fransch klassicistische richting. Verder schijnt van Bassen echter nooit té zijn gegaan. En aldus vormt hij dan een schakel tusschen de Keyser en de na 1630 opkomende Haagsche school zijner jongere tijdgenooten. Arent Arentsz van ’sGravesande (Schravesant), wiens geboortejaar ons tot nog toe onbekend is gebleven, was een zoon van Arent (of Aaron) Heindricksz. 1), die vermoedelijk uit Brouwershaven afkomstig was 2). We ontmoeten dezen meester voor de eerste maal bij een proces te Leiden, in Maart 1628,3) en vervolgens bij den bouw van Ter Nieuburch in Februari 1632 4). Waarschijnlijk was hij toen nog kort, en voorloopig tijdelijk te werk gesteld; we vinden althans inden loop van dat jaar verschillende afzonderlijke betalingen voor teekenwerk, reiskosten enz. aan hem gedaan. Maar in December wordt hem 150 pond over zes maanden salaris uitbetaald, van zijn tractement, dat dan op 300 pond s jaars bepaald blijkt „soo lange des nodich bevonden sal worden voort maecken vande nodige teickeningen tot het Gebouw Ter Nieuburch, als om d’opsicht te hebben, dat de wercklieden die yetwes ten dienste vant voorsz Gebouw aengenomen ofte onder handen hebben, hun werck wel volleveren ....” &). Ook hieruit zien wij weer, wat wij tevoren reeds opmerkten, dat s Gravesande hier, evenals ook te Honselaarsdijk, waar hij eveneens reeds in 1632 werkzaam blijkt6), niet als architect, maar als opzichter-teekenaar optrad. Blijkbaar in verband met zijn bezigheden aan Ter Nieuburch had hij zich te Rijswijk gevestigd, maar toen dit bouwwerk in 1634 voltooid was, kocht onze bouwmeester, op den Men Mei van *) Blijkens de huwelijksche voorwaarden van Arent ’s broeder, Pieter Arentsz., genaamd Noorwits, met Teuntje Pieters Sluijter, van 19 Juni 1638. Notar. archief ’s Gravenhage, nr. 150a, fol. 23. a) Op 12 Augustus 1600 ondertrouwden Adriaen Heindricksz wedr. van Brouwershaven en Katrina de Herskere wed. van Jacques de Rode te ’s Gravenhage (Aant. gemeente-archief). Het onderzoek, dat de heer Mr. A. Meerkamp van Embden, Rijksarchivaris te Middelburg, zoo vriendelijk was, op mijn navraag, omtrent dezen Adriaan Heindricksz in te stellen, leverde geen nader resultaat op. 3) Dingboek Leiden. Gemeente-archief aldaar. 4) „.... aen Arent Arentsz. architect de somme van twintich ponden artois over eenige teckenin (sic) van poorten balusters, etc. bij hem ten dienst vant voorschreve Gebouw [Nieuburch] gemaeckt”. Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 1780. fol 253 vso A.R.A. E) Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 780, fol. 279. A.R.A. 6) Thes. reken. Nass. Dom. archief nr. 780, fol. 231 v. A.R.A. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK dat jaar, een erf aan de Corte Craenstraat te ’s-Gravenhage, waar hij blijkens notarieele acten van 19 en 28 Maart 1636 ook ging wonen. Vermoedelijk stond deze vestiging te ’s Gravenhage in verband met den bouw van den nieuwen St. Sebastiaansdoelen (aan den Korten Vijverberg), almee in hoofdzaak door Frederik Hendrik bekostigd, waarvoor hij nog in 1634 een plattegrond en opstand leverde, en dat met zijn voornamen, fijn-geleden lonischen middenrisaliet inde groote orde (pl. 730), de voorafbeelding is van de Lakenhal, die hij in 1638 te Leiden zou bouwen (pl. 732). Op 20 November 1636 werd Arent Arentsz. benoemd tot „opsyender ende contrerolleur” tot hulp van den fabriekmeester van ’s Gravenhage. Een notarieele acte van 20 December 1637 vermeldt hem als: Adriaen Adriaensz ’s Gravesande fabryck van ’s Gravenhage 3). Hij was toen dus stadsbouwmeester van de hofstad geworden, maar een andere acte, van 1 December 1638, vermeldt hem als „fabryck van Leyden” 2), waar hij inderdaad op den 21 en Mei van dat jaar tot stadsarchitect was aangesteld voor den tijd van vijf jaar, tegen het genot van 600 Kar. guld. ’s jaars en vrije woning. Dit alles bewijst voldoende, hoezeer de meester in aanzien was gekomen, vooral wanneer we weten, dat men hem bij zijn aanstelling te Leiden tevens het poorterschap dier stad verleende, waaraan daar van ouds zooveel waarde werd gehecht en dat dan ook voor bestuursfunctiën een noodzakelijk vereischte was 3). En hier, te Leiden, bereikt van ’s Gravesande dan het hoogtepunt der ontwikkeling, die met den St. Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage was begonnen. Tegelijkertijd ontwerpt hij, in 1639, de Lakenhal en de Marekerk. De Lakenhal wij zagen dit boven (blz. 69) reeds werd geheel een werk uit de nieuwe Haagsche school, naar het Fransche grondplan van het Huis van Huygens en van het oorspronkelijke Mauritshuis, en zooals hij dit reeds bij den voorgevel van den Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage (pl. 730) had gedaan, beperkt hij zich ook hier inde toepassing der groote orde tot vier lonische pilasters inden middenrisaliet (pl. 732), dit in tegenstelling met het Mauritshuis bijv., waar we weliswaar in den achtergevel (pl. 729) den middenrisaliet op dezelfde wijze behandeld zien, maar waar overigens de doorgaande pilasters tus- *) Notar. archief ’s Gravenhage, nr. 71, fol. 131. a) Notar. arch. ’s Gravenhage, nr. 36, fol. 310. 8) Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 153. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN schen alle venstertraveeën zijn aangebracht. Men vergelijke de platen 729 en 730. Bracht ’s Gravesande met zijn Sebastiaansdoelen en zijn Lakenhal in onze bouwkunst een nieuw type binnen, dat karakteristiek zou worden voor het deftige woonhuis der komende tijden, ook in zijne Marekerk schiep hij een novum: de eerste uiting van wezenlijke ruimtekunst naar den geest van de klassicistische barok in onzen protestantschen kerkbouw. Men heeft het aandeel van Jacob van Campen, dien burgemeesteren van Leiden in 1639 ontboden om „te examineren de modelle bij Mr. Aernt van Schrawesandt, fabryck, gedaen maecken tot een patroon van den nyeuwe kercke”, dikwijls veel te hoog aangeslagen1). In waarheid betroffen de wijzigingen, die van Campen voorstelde het hooger leggen van den kerkvloer, het dichten der geprojecteerde benedenvensters, een monumentaal portaal aan de zijde van de Mare, en „in plaetse van de eene bovenste lijste hangende festoenen” vrijwel bijkomstigheden, die aan het wezen van dit „heerlick en uyttermate schoon stuck werck”, zooals hij het gulweg noemde, weinig toe- of afdeden. Het wezenlijke toch van dit bouwwerk, dat we ineen volgend hoofdstuk nader bespreken, is de op een regelmatig achtkant grondplan opgetrokken koepel, rustend op een tambour en geschoord dooreen omgang, boven welks bedaking ingezwenkte schoormuren tegen de hoeken van den tambour zijn opgemetseld. En hiermee verwijst deze schepping ons, zooals Ozinga reeds heeft opgemerkt, naar de acht jaren tevoren begonnen Santa Maria della Salute te Venetië, naar een werk dus der Noord-Italiaansche barok, dat ruimtelijk juist nog sterk in renaissancistischen zin gebonden is. Terwijl deze kerk werd opgetrokken, was de meester behulpzaam bij den bouw van het raadhuis te Middelhamis (pl. 505) x) Aldus o.a. Weissman, Geschiedenis der Nederl. bouwk., blz. 333, die in zijn zucht, om alle bouwwerken van beteekenis dezer periode op naam van Jacob van Campen te zetten, niet alleen, in strijd met de stellige archivalische gegevens, bijv. ook den St. Sebastiaansdoelen als een werk van v. Campen wilde beschouwen, maar het bovendien voorstelt alsof de Marekerk, tengevolge van de door dezen bouwmeester voorgestelde wijzigingen, eigenlijk ook diens werk was geworden. Kenschetsend voor Weissman’s wijze van geschiedschrijven is zijn opmerking (t.a.p.) naar aanleiding van de boven aangehaalde zinsnede uit van Campen’s uitnoodiging, waar hij zegt: „Eigenaardig is het, dat van ’s Gravesande dit ontwerp, voor de Marekerk, had „gedaen maecken”, dus laten maken”. Hierbij toch stelt Weissman inde plaats van het woord „model” uit den oorspronkelijken tekst, als synoniem het woord „ontwerp”, terwijl onder „model” dient te worden verstaan de naar het ontwerp vervaardigde houten maquette vaneen gebouw. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK in 1639— 1640, en bij den bouw derWittevrouwenpoort te Utrecht, en ontwierp hij, in 1645, een nieuwe poort voor den St. Jorisdoelen te Leiden (pl. 839). En in 1650 en 1651 wordt hij geroepen, om van advies te dienen inzake een verbouwing van den kruistoren der 1629—1639 gebouwde Ned. Herv. kerkte Maassluis. Tezelfdertijd vroeg men zijn oordeel en hulp te Middelburg bij den bouw der nieuwe Oostkerk, in 1647 begonnen naar de plannen van de architecten Post en Drijfhout. In 1651 leverde ’s Gravesande een nieuw plan, volgens hetwelk Wet en Raad van Middelburg besloten de kerkte doen voltooien. Zoo was ’s Gravesande een architect van naam geworden, bekend en werkzaam tot ver buiten zijn woonstad, toen een oogenschijnlijk onbeteekenend voorval, buiten den kring zijner werkzaamheden, hem ten val bracht. Zijne dienstbode, aangeklaagd wegens diefstal, beschuldigde hem wederkeerig overspel met haar te hebben gepleegd, en deze beschuldiging, „onder de gemeynte ruchtbaar geworden sijnde”, was voor de diep geschokte, even vrome als vroede vaderen van Leiden, voldoende, om den vermoedelijk zedeloozen „fabrijc” voorloopig de „administratie van stadtspenningen” te ontnemen, „alles tot nader orde ende totdat naer gelegentheyt ende ondervindinge van de waerheyt ofte onwaerheyt van de geruchten den fabrijc naergaende nader sal wesen geresolueert”. Dit geschiedde op 3 December 1654, en wat er verder voorgevallen is weten we niet, maar op 13 Januari 1655 volgde zijn ontslag als stadsbouwmeester, „niet alleenlick om sijn argerlick leven, maer oock om de nalatichheit ende tegenkomste van sijne besworene instructie bij hem gepleecht....” Het maakt den indruk, dat de Leidsche regenten den gewenschten stok hadden gevonden, om den hond te slaan. Wellicht waren naijver en intrigues tegen den gevierden bouwmeester hier niet vreemd aan. Hoe dit moge wezen: de zoon van Arent Heindricksz. (uit Brouwershaven?) vertrok uit de sleutelstad naar Middelburg. Mogelijk waren het oude Zeeuwsche betrekkingen van vaderszijde, mogelijk ook alleen de werkzaamheden aan de Oostkerk, die hem hierheen voerden; in ieder geval blijkt het te Leiden voorgevallene voor de Middelburgsche magistraat geen beletsel te zijn geweest, om Arent Arentsz met ingang van 1 Maart 1657 te benoemen als stadstimmerman tot aan de voltooiing der kerk toe. Maar vijf Vermeulen Handboek 111 8 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN jaar vóór deze voltooiing overleed hij: op den Bsten Februari 1662 werd Arent Arentsz ’s Gravesande op het koorkerkhof te Middelburg begraven *). Ook van dezen bouwmeester blijkt de beteekenis grooter, dan tot dusver werd ingezien. Reeds in 1632 opzichter bij den bouw van Ter Nieuburch, waarschijnlijk dus leerling van Van Bassen, ontwerpt hij in 1634 den St. Sebastiaansdoelen met een groote lonische orde, waarbij hem het in 1633 begonnen Mauritshuis tot voorbeeld kan zijn geweest, maar die hij hier dan toch, gelijk wij zagen op een oorspronkelijke, en tot dusver in onze bouwkunst nog onbekende wijze toepaste. Wanneer we, uitgaande van zijn belangrijkste werken, den St. Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage, de Lakenhal en de Marekerk te Leiden, een karakteristiek van ’s meesters werk zoeken te geven, dan is het inderdaad deze radicale doorvoering van de groote orde en hare beperking tot den middenrisaliet, die het eerst onze aandacht vraagt; en daarnaast de bijna volkomen terzijdestelling van alle ornamentiek. De middenrisaliet is hier het moment, waarin de samenstellende deelen van het bouwwerk onder één beheerschenden climax worden vereenigd tot een onwrikbaar gesloten, symmetrisch lichaam, dat aldus uitdrukking geeft aan de subordineerende schikking der inwendige ruimten rond en aan hunne verbinding met decentrale ruimte van het trappenhuis; een, gelijk we reeds zagen, Fransche vroeg-barokke ruimtegedachte, die, zij het op andere wijze, ook inde Marekerk werkzaam is, en, allen Calvinistischen geest ten spijt, zelfs aan dit eenvoudige protestantsche kerkgebouw een zekeren luister vermocht te geven. Hoogst opmerkelijk is in deze architectuur van ’s Gravesande de krasse omslag naar een, zelfs voor het nuchtere Holland te dien tijde buitengewone zakelijkheid, die zich ook inde beperking van de ornamentiek treffend doet gelden. Metterdaad is een gebouw als de St. Sebastiaansdoelen indien we het zoo eens mogen uitdrukken – architectuur-sec, en vaneen „nieuwe zakelijkheid”, waarbij vergeleken het slechts één jaar oudere Mauritshuis bijnaromantisch-barok aandoet. Een opvallend Fransch moment vormen hier nog de bergsteenen hoekblokken, een navolging van de bekende „chaines”, waarvan men te onzent weinig voorbeelden kan aan wijzen. Eerst in later jaren *) Ozinga, A.w., blz. 154. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK zullen een Post, een Vingboons deze opvatting tot gemeengoed der Noord-Nederlandsche bouwkunst maken. Vóór Post, vóór Vingboons, en vóór van Campen ook, was het Arent Arentsz. ’s Gravesande, die het streng-klassicistischc type schiep, dat kenmerkend werd voor onze Hollandsche barok. Hij is het geweest, die den stroom der vroege barok het eerst naar Hollandschen aard en voor Hollandsch gebruik heeft gekanaliseerd. Simon (Jacques) de la Vallee. De werkzaamheden der verbouwing van het kasteel Honselaarsdijk waren in vollen gang, toen op een dag in Mei van het jaar 1633 een gezelschap Fransche kunstenaars afstapte te Honselaarsdijk en zijn intrek nam inde herberg van Huijch Jansz. Het waren de architect Simon de la Vallée, de hovenier André Mollet, en eenige andere werkmeesters 1), door Frederik Hendrik ontboden, om de leiding bij den bouw van dit zijn lievelingsslot in handen te nemen. Het moeten dus kunstenaars van zekere reputatie zijn geweest. En inderdaad had Simon de la Vallée, als zoon en leerling van Marin de la Vallée, gelijk wij weten reeds een staat van dienst achter den rug 2); en hij wras juist terug vaneen langdurige studiereis in Italië en het Oosten, toen hij naar Holland kwam. Al spoedig blijkt hij te Honselaarsdijk een vooraanstaande plaatste bekleeden, daar wij hem nog in hetzelfde jaar aan Arent van ’s Gravesande opdracht zien geven tot het maken van een houten model voor een trap in het slot3). En reeds den 13en Maart 1634 volgde zijne officieele benoeming tot „architect van Sijne Hoocheijts gebouwen 4)”, eene eer, die dusver nog aan géén bouwmeester hier was ten deel gevallen. En een ander bewijs van zijn gunst gaf de prins, toen hij den 26en December 1634 als getuige optrad bij den doop van la Vallée’s zoon, die dan ook met den tweeden naam van zijn vorstelijken peet Henry werd genoemd 5). Zijn vrouw, Marguerite de Vilars, werd in Juli 1635 ingeschreven als lid der Waalsche kerkte ’s Gravenhage. Zij was blijkbaar zijn tweede vrouw, daar zijn in 1620 geboren zoon Jean x) Thes. reken. 1633, Nass. Dom. archief nr. 781, fol. 232 A.R.A. 2) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 54. a) Vgl. hierboven, blz. 54. 4) Nass. Dom. archief, nr. 599, fol. 4. A.R.A. *) Aanteekening in het archief der Bibliothèque Walonne te Leiden. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN tot moeder had Paulina de Coulas ’j; en zij moet kort daarop zijn overleden, zonder dat haar echtgenoot er lang over rouwde, want reeds den 28sten October daaropvolgend werd inde Waalsche kerkte ’s Gravenhage de huwelijksbelofte aangeteekend „entre Simon de la Vallée, veuf, natif de Paris, demeurant a la Haye, avec Demoiselle Maria de Cokaine, jeune fille, demeurant a Rotterdam” 2). Zij trouwden den 30sten November inde Waalsche kerk, merkwaardigerwijze niet te ’s Gravenhage of Rotterdam, maarte Amsterdam 3). Ook dit derde huwelijk w'as evenwel van korten duur, en zeker was het verre van gelukkig. Nauwelijks vijf weken getrouwd, den 9en Januari 1636, liet Simon de la Vallée, „architecte de Son Exce. Monseigneur le Prince d’Orange”, ten overstaan van notaris Lambert Rietraet te ’s Gravenhage door buren en vrienden een getuigenis onderteekenen, dat hij door zijn vrouw, Marie la Cokaine, slecht werd behandeld, en dat zij, ondanks zijne lankmoedigheid „a continué en ses mauvais humeurs, sortant par plusieurs fois du logis du matin et retournant le soir” 4). Notaris Rietraet had trouwens omstreeks dezen tijd nog heel wat meer stukken op te maken voor zijn cliënt de la Vallée. En wanneer wij deze protocollen in het gemeentearchief te ’s Gravenhage doorzien, dan blijkt de Fransche hofarchitect toch evenmin een voorbeeldig echtgenoot en stellig geen rustig burger te zijn geweest. Van Maria le Cokaine heeft hij zich blijkbaar laten scheiden, want op den 20 Juli 1636 ging hij voor notaris Gerbrand van Warmenhuijsen te ’s Gravenhage opnieuw huwelijksche voorwaarden aan, thans met Maria le Tuillier. We zullen onzen bouwmeester niet volgen in al zijne amoureuse en andere perikelen 5). Het is een wel sterk uit het Hollandsche kader springende figuur, die ons hier tegemoet komt: een echte tijd- en landgenoot van de „Trois Mousquetaires”, een voorlooper van Casanova, een avonturier ongetwijfeld, steeds met een kleine beurs, een groot hart, en een ruim geweten. Maar tevens bezat hij ongetwijfeld een bijzondere begaafdheid, waardoor hij, ondanks dat alles, voort- x) Sten Karling, Tradgardskonstens Historia i Sverige, Stockholm, 1931, pp. 388 en 593. 2) Aanteekening in arch. der Bibl. Wal. te Leiden. 3) Huwelijksregister der Waalsche kerk, in het gemeente-archief te Amsterdam. 4) Notar. archief, ’s Gravenhage, nr. 34, fol. 3. 6) Men zie hieromtrent: F. Vermeulen, Simon de la Vallée, architect van Frederik Hendrik, in: Jaarboek „Die Haghe”, 1933, blz. 9—23. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK durend inde gunst bleef van zijn vorstelijken beschermer; zelfs nog, toen Simon in het voorjaar van 1637 weer slaags raakte met de familie van zijn vierde vrouw, en deze bij notaris Rietraet een klacht tegen hem liet opmaken. De la Vallée had, van het dak zijner woning inde Poten, de naast hem wonende familie Le Tuillier bestookt met steenen „dat daerdoor verscheyde gelasen syn gebroocken en nyet sonder groot perijckel is geweest van daerdoor ymant gequetst te worden”. Frederik Hendrik moet toch iets gevoeld hebben voor den onvervaarden wildebras, want als Simon de la Vallée, wien de grond hier misschien toch te warm onder de voeten werd, kort daarop in dienst treedt van den Zweedschen veldmaarschalk Ake Tott, laat hij hem op 7 Mei 1637 een in vleiende bewoordingen gestelde acte van ontslag uitreiken: „Ende willende denselven vorder gratificeeren ordonneert hiermede zijnen Tresorier gnael Thijman van Volbergen aen den voorn. La Vallée te betalen het volle Jaer gagie van achthondert guldens over dezen loopenden Jaere 1637. Mitsgaders sijne costgelden van dertich stuijvers sdaechs totten dage van zijn vertreck” 1). Minder vriendelijk was wellicht het afscheid van zijn vierde vrouw, Maria le Tuillier, tegen wie hij, merkwaardigerwijze op denzelfden 7en Mei, door vrienden een getuigenis van overspel laat inbrengen, wederom ten overstaan van notaris Rietraet2). En dan verdwijnt de la Vallée voor goed naar Zweden, waar hij nog in Mei 1637 aankomt, vergezeld van zijn zeventienjarigen oudsten zoon, Jean. Ook hier schijnt men zijne gaven te hebben gewaardeerd, want reeds op 9 Maart 1639 volgde zijn benoeming tot Koninklijk bouwmeester, door bemiddeling van den rijkskanselier Axel Oxenstierna, voor wien hij o.a. het slot Fiholm (Södermanland) ontwierp, terwijl hij ook plannen ontwierp (ca. 1641) voor het vermaarde „Riddarhuset” te Stockholm, die echter eerst later, en zeer gewijzigd onder zijn zoon Jean tot uitvoering zouden komen. Maar ook hier bracht zijn onstuimig temperament hem velerlei moeilijkheden en tenslotte het bij zulk een ') Nass. Dom. arch., nr. 599, fol. 4. De la Vallée wordt hier eenige malen Jacques genoemd, maar dit is waarschijnlijk een schrijffout, of zijn tweede naam. Zonder eenigen twijfel zijn Simon en Jacques een en dezelfde persoon. Zie ook: „Die Haghe”, 1933 t.a.p., blz. 11. a) Notar. archief, ’s Gravenhage, nr. 35, fol. 179. Dat dit zonderlinge document ook bedoeld kan zijn tegen zijn eerste vrouw, Paulina de Coulas, heb ik uiteengezet in het Jaarboekje „Die Haghe”, t.a.p., blz. 22. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN geaardheid in die tijden bijna onvermijdelijk noodlottig einde: in den laten avond van 20 November 1642 werd Simon de la Vallée door overste Erik Oxenstierna op de Marlete te Stockholm omvergereden en met den slag vaneen pistoolkolf zwaar gewond. Eenige dagen later, in elk geval vóór 6 December, overleed hij 1). Dit wat betreft des meesters veelbewogen bestaan. En het wil wel lijken of de daemon, die hem dóór- en ten slotte uit dit leven dreef, ook door zijn werken is gevaren, storend en vernietigend. Van zijn werkzaamheden hier te lande kennen we alleen het kasteel Honselaarsdijk, en dit dan nog slechts door enkele prenten, voornamelijk door het ± 1700 verschenen „Hollands Lustpark” van Carel Allard2). Overigens is van dit kasteel vrijwel niets bewaard gebleven, evenmin als van Ter Nieuburch, dat hij in 1633 —’34 hielp voltooien. Niet veel beter verging het zijn Zweedschen werken. Zijn ontwerpen voor Oxenstierna’s kasteelen Tidö en Fiholm kwamen slechts gedeeltelijk tot uitvoering. Het slot Rosersberg, dat sinds 1634 in aanbouw was voor den rijksthesaurier Gabriel Bengtsson Oxenstierna, en dat de la Vallée voltooide in 1637—1638, werd in 1670—’90 en later geheel verbouwd. Van het slot Hedensö (Södermanland), dat op stijlkritische gronden aan onzen meester is toegeschreven, is alleen de afbeelding op een schilderij uit het midden der 17e eeuw bewaard gebleven 3). En zijn grootste en belangrijkste project, dat voor het „Ridderhus”, zou, zooals we reeds zeiden, al evenmin tot uitvoering komen. Zweden was echter in zoover gelukkiger dan ons land, dat daar een aantal hoogst belangrijke oorspronkelijke ontwerpen, zoowel van verdwenen als van onuitgevoerde bouwwerken van Simon de la Vallée zijn bewaard gebleven. Het is dan ook door een vergelijkende studie van deze Zweedsche ontwerpen en van de afbeeldingen van Honselaarsdijk, dat wij tot een duidelijk beeld van deze architectenfiguur moeten komen, een werk dat *) Dus niet tengevolge vaneen duel, zooals algemeen wordt beweerd (vgl. o.a. Romdahl en Roosval, Svensk Konsthistoria. Stockholm, 1913, p. 331). Ik dank deze en andere bijzonderheden omtrent de Zweedsche periode van S. de la Vallée aan de vriendelijke mededeeling van prof. Sten Karling te Tartu (Estland), die uitgebreide nasporingen omtrent dezen bouwmeester deed. Vgl. ook: Sten Karling, Nikodemus Tessin d. A. och Simon de la Vallée, in het tijdschr. Rig 1930, blz. 173 vv.; Dez. Tradg irdskonstens Historia i Sverige. Stockholm (1931), p. 213 vv. 2) Hollands Lustpark. Besluitende zijn Britannische Majesteits Hof-gebouw tot Honselaardijk; met alle deszelfs prachtige bijzonderheden, etc., door Carel Allard tot Amsterdam. 3) Sten Karling, Tradgardskonstens Historia i Sverige, p. 232 en 235. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK het bestek van dit boek verre overschrijdt, maar dat ik elders hoopte publiceeren. Hier zullen wij slechts de hoofdzaken aan- stippen. Hoogst opmerkelijk is al dadelijk het ontwerp voor Fiholm, uit 1640, bestaande uit zes plattegronden, benevens twee perspectiefteekeningen voor een complex van stallen; opstanden ontbreken 1). Eender plattegronden geeft de situatie van het geheel, met hoofdgebouw (corps de logis), vleugelgebouwen en tuin (afb. 307). Het kasteel bestond dan, blijkens zijn plattegronden uiteen rechthoekig corps de logis met twee vooruitspringende vleugels, die een voorplein omvatten, dat dooreen balustrade vaneen grooter voorplein was gescheiden. De dubbele trap met overhuifd bordes voerde naar den hoofdingang in het midden van den voorgevel van het corps de logis (afb. 308). We hebben hier dus weer te doen met het bekendeFransche plan, dat we in kleineren vorm reeds vonden te ’s Gravenhage bij het huis van Huygens en het Mauritshuis, en dat merkwaardigerwijs tezelfdertijd ten grondslag wordt gelegd aan het in 1640 voor Frederik Hendrik verbouwde Oude hof in het Noordeinde. Deze gelijktijdigheid der plannen van Fiholm en het Oude hof is voor ons van bijzondere beteekenis, omdat hierdoor eens temeer waarschijnlijk wordt, dat ook de aanleg van het Haagsche paleis teruggaat op de la Vallée, door wien Jacob van Campen deze compositie blijkbaar heeft leeren kennen. Niet minder belangrijk is de la Vallée’s ontwerp voor het Rid- 1) Deze teekeningen bevinden zich in het bezit vangraaf C. Beck-Friis te Börringakloster. Vgl. Sten Karling, Nik. ïessin d.A. och Simon de la Vallée, t.a.p., blz. 174, n. 3. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Afb. 307. Situatie slot Fiholm (Södermanland) naar Simon de la Vallée. Schuin gearceerd: A = slot, B == dienstgebouwen; recht gearceerd = bloementuin, gestippeld = moestuin. darhus 3). Inde eerste plaats weer om het grondplan met de twee ver vooruitspringende vleugels, lager dan het corps de logis, die eveneens een voorplein omsluiten, dat hier dooreen weer lagere galerij (overeenkomend met die aan de tuinzijde van Honselaars- dijk) van den openbaren weg is gescheiden. En vervolgens, omdat we hier inde beide vleugels de groote lonische orde zien toegepast, geheel op dezelfde wijze als aan het Mauritshuis en aan den Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage, met guirlandes tusschen de voluten der kapiteelen. Dit motief toch maakt het begrijpelijk, hoe in 1634 op eens te ’s Gravenhage de groote lonische orde kon verschijnen in het werk van twee nog beginnende architecten als Pieter Post2) en Arent Arentsz van ’s Gravesande. Zeer zeker zou men hier kunnen opmerken, dat juist Simon de la Vallée dit motief in zijn project voor het Riddarhus (van 1641) kon hebben ontleend aan het Mauritshuis en den St. Sebastiaansdoelen, die hij in 1634 te ’s Gravenhage had zien bouwen. Maar deze onderstelling wordt zéér onwaarschijnlijk, wanneer men bedenkt, dat De la Vallée, als bereisd en ervaren architect, in 1633 uit Frankrijk, waar de groote orde reeds sinds lang werd toegepast, te ’s Gravenhage kwam, en zoowel Post als ’s Gravesande als opzichters onder zijn leiding kreeg bij den bouw van Honselaarsdijk. Het valt, dunkt mij, na het voorgaande niet meer te betwijfelen, dat zoowel de invoering van het Fransche kasteelplan, met de twee lagere, vooruitspringende vleugels, als van de groote orde, en daarmede tevens de definitieve omslag naar den klassicistischen vorm van de barok in onze bouwkunst, moet worden toegeschreven aan het optreden van Simon de la Vallee. *) Vgl. Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in „Ord och Bild”, 1926, p. 193 210. Verschillende gegevens dank ik aan William Anderson te Lund. a) Dat, en waarom, ik het Mauritshuis, in tegenstelling met de gangbare opvatting, niet aan Jacob van Campen, maar aan Pieter Post meen te moeten toeschrijven, zal hierna blijken. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afdb. 308. Plattegrond gelijkvloers v.h. slot Fiholm, n. de la Vallée. Jacob van Campen. Verschillende omstandigheden hebben er toe samengewerkt om Jacob van Campen te verheffen tot de alles overheerschende figuur inde geschiedenis onzer zeventiende eeuwsche bouwkunst. De eerste en wel de voornaamste oorzaak van dezen roem om niet te zeggen populariteit is, dat hij de ontwerper is geweest van het Amsterdamsche raadhuis, dat immers on tegenzeggelijk het monumentaalste en bekendste voortbrengsel der toenmalige Noord-Nederlandsche bouwkunst is. Een tweede, en zeker niet minder zwaar wegende reden was zijne maatschappelijke positie. Van geziene afkomst, gesproten uiteen oud-Amsterdamsch geslacht, heer van Randenbroek, financieel onafhankelijk wat zéér veel beteekende in het toenmalige Holland nam Jacob van Campen al dadelijk een zeer uitzonderlijke plaats in onder zijn meest uit den eenvoudigen handwerkersstand voortgekomen kunstbroeders. Verwant aan een Roemer Visscher, aan een Maria Tesselschade, bevriend met een P. C. Hooft, een Constantijn Huygens, kon hij van meet-af steunen op bekendheid en aanzien inde machtige regentenkringen dier dagen. Dat hij het zich kon veroorloven, als voornaam dilettant, ook kosteloos een ontwerp te verstrekken, zal zijn faam en aanzien niet weinig hebben vermeerderd. Dat van Campen’s meesterwerk verrees te Amsterdam, niet enkel als triomfantelijk gedenkteeken van den vrede van Munster, maar tevens als een getuigenis van de grootheid der machtige koopstad, op het toppunt van haar bloei, is een ander moment, dat bij voortduring de belangstelling, vooral ook van de historieschrijvers, voor den bouwmeester levendig hield. Zooals Amsterdam de spil was van onze geschiedenis inden bloeitijd, zoo werd Jacob van Campen onwillekeurig het middelpunt van de geschiedenis onzer bouwkunst in deze schitterende periode. Het kwam ertoe, dat men elk bouwwerk van eenige beteekenis uit dien tijd, waarvan de bouwmeester niet met zekerheid bekend was, op zijn naam ging stellen, ook al waren daartoe volstrekt geen voldoende gronden. Zoo kende reeds de schrijver van den Tegenwoordigen Staat van Holland in 1746 zonder eenige motiveering het huis Ter Nieuburch aan onzen bouwmeester toe. Volkomen ten onrechte, gelijk hierna zal blij ken; wat niet weg nam, dat tot dusver bij alle auteurs dit gebouw op naam van van Campen BOUWMEESTERS EN SCHOLEN bleef l). En in onze dagen is het vooral Weissman geweest, die zich als paladijn van van Campen opwierp en dezen kunstenaar verhief tot een heros, aan wien hij op veelal volkomen onwetenschappelijke wijze verschillende belangrijke werken toeschreef. Het spreekt vanzelf, dat, bij zulk een subjectieve beschouwing, een geheel onjuiste voorstelling van dezen bouwmeester ontstond, een voorstelling, die dringend correctie behoeft, zoowel uit billijkheid tegenover de figuren van andere bouwmeesters, als terwille vaneen juisten kijk op de ontwikkelingsgeschiedenis van de architectuur in dit belangrijk tijdvak. Wij zullen hiertoe thans eerst een overzicht geven van de voornaamste data en feiten uit van Campen’s leven, en van de met zekerheid aan hem toe te kennen bouwwerken, om op grond hiervan zijne plaats en beteekenis in onze architectuurgeschiedenis nader te bepalen. Jacob van Campen werd te Haarlem geboren op 2 Februari 1595, als zoon van Pieter Jacobs van Campen en Gerritje Claes Berendsdochter van Haarlem 2); hij overleed den 13en September 1657 op Randenbroek bij Amersfoort. Hij was genoemd naar zijn grootvader, den Amsterdamschen regent Jacob van Campen, die behoorde tot de tien gematigde Roomsch-Katholieke raden, die bij de alteratie van 1578 inde stadsregeering werden gekozen 3). Grootvader Jacob was getrouwd met Griete Pietersdochter Visscher, een zuster van den epicuristischen koopman-dichter Roemer Visscher, en bewoonde in 1559 het huis van zijn toen reeds overleden schoonvader, aan de noordzijde van de Oudebrugsteeg, op den hoek van het Damrak, hetzelfde huis, dat zijn kleinzoon later zou verbouwen tot accijnshuis. Zijn oudste, in 1564 geboren zoon Cornelis van Campen, bleef, evenals zijn oom Roemer Visscher, aan het oude, katholieke geloof trouw, maar zijn zoon Pieter, in 1568 geboren, ging tot den gereformeerden godsdienst over, en vestigde zich, na zijn huwelijk met Gerritje Claes Berendsdochter, in 1594, te Haarlem. *) Aldus o.a. bij J. H. Hora Siccama, De Vrede van Rijswijk, in: Die Haghe, 1896 blz. 78; S. Bleeker, Het Huis ter Nieuburch, in: Die Haghe, 1899, blz. 417—425; C. H. Peters, Huis Ter Nieuburgh, in: Die Haghe 1908, blz. 160; A. W. Weissman, Jacob van Campen, in: Architectura, XXIV (1916), blz. 234 vv.; Dez., Gesch. Ned. Bouwk., blz. 329. 2) Zie de archivalia gepubliceerd door C. Hofstede de Groot in het bouwk. weekbl. „De Opmerker”, 1898, blz. 399, en door A. W. Weissman in: Oud-Holland XX (1902), blz. 118. 3) J. E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat, ’s-Gravenhage, 1923 (2e druk), blz. 19. Zie ook: Wagenaar, Amsterdam, I, blz. 370, 390. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Was deze Pieter Jacobsz., de vader van onzen bouwmeester, van huis uiteen bemiddeld man, ook de moeder was van aanzienlijke en welgestelde afkomst. Haar vader was lid van de ridderschap van Utrecht, als heer van Randenbroek bij Amersfoort, met welke heerlijkheid Gerritje, na zijn dood, den 19den Januari 1605 werd beleend. Aldus tot de deftige Haarlemsche regentenfamilies behoorend x), lieten de echtelieden hun zoon Jacob een met hun stand overeenkomende opvoeding geven. Zoo bezocht Jacob van Campen dan de Latijnsche school te Haarlem, waarvan Theodorus Schrevelius toen rector was. Wanneer en bij wie hij zijn opleiding tot schilder ontving, is echter onbekend, maar wel weten we, dat hij in 1614 als lid van het Haarlemsche Sint Lucasgilde werd aangenomen 2). En reeds zijn tijd- en stadgenoot Samuel Ampzing prijst hem in zijn in 1628 verschenen „Beschryvinge ende lof der stad Haarlem’ ’, als schilder: „ Van Kampen en behoefd voor niemand ook te wij ken // Ja mag de kroon van’thoofdvan alle schilders strijken: // Besiet sijn beelden maer in’t Bosch voor sijnen hof, // En geeft hem sijne eer, en spreekt van sijnen lof” 3). Toen Ampzing dit schreef, was Jacob van Campen dus ongeveer dertig jaar oud, en die beelden „in ’t bosch voor synen hof”, bewijzen op zichzelf reeds, dat onze meester niet alleen als kunstenaar, maar ook maatschappelijk toen reeds een zekere positie had verworven. Na den dood van zijn moeder trouwens, in 1626, werd Jacob van Campen heer van Randenbroek. Terzelfder tijd maakte hij ook naam als architect, want het is in 1631, dat een andere stadgenoot, tevens kunstbroeder, de schilder-architect Salomon de Bray, hem inde „Architectura Moderna” prijst als ontwerper van den gevel-Coymans: „Desen bouwe welcken wy hier te berde brenghen, en den Beschouweren als in wesen vertoonen en voordragen, is ghedaen ende te wege gebracht by den verwonderlijcken en dapperen Schilder, en Bouw-meester Heere Jacob van Campen, een Broeders sone van onsen Bouw- i) Pieter jacobsz. van Campen was o.a. in 1607—1613 regent van het Oudemannenhuis te Haarlem. Zie hieromtrent ook dl. 11, blz. 250. 2) Cf. A. van der Willigen Pz., Les artistes de Harlem, p. 101. a) Ampsing, a.w.,blz. 371. De opdracht der bekende kopergravure van Th. Matham tusschen 1621 en 1630 gestoken naar de „Beweening” van Geertjen tot Sint Jans, prijst Jacob van Campen reeds als voortreffelijk schilder en mathematicus, zeer bedreven ook inde bouwkunst en doet hem tevens kennen als bewonderaar van den vermaarden primitief. Cf. G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst II (1937), blz. 139. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN konst-lievenden Sr. Cornelis van Campen, en dit ten believe van den Stichter des selven Sr Balthasar Koymans, zynen seer ghemeensamen vriendt” 1). En daarna is het weer een andere stadgenoot, de rector Theodorus Schrevelius, die hem in het 6e boek zijner „Harlemias” loffelijk vermeldt als een „zoo noble schilder als geswinde Mathematicus, ende Architect van de Prince van Orangien Zijn Hoogheydt, dewelke uit de kunst geen winst gezocht heeft, maarde naam” 2). Jacob van Campen had toen welhaast de middaghoogte van zijn kunstenaarsglorie bereikt: in 1647 waren zijne plannen voor het nieuwe raadhuis van Amsterdam door de stedelijke regeering ter uitvoering aangenomen, en reeds waren het slot Honselaarsdijk (sinds 1637) en het Oude hof te ’s-Gravenhage ten deele onder zijne leiding voltooid. Ten onrechte echter noemt Schrevelius zijn gevierden stadgenoot „architect van den prins van Oranj e’ ’. Jacob van Campen heeft dezen titel nooit gedragen: de eerste was, gelijk gezegd, Simon de la Vallée, en diens opvolger als „hofarchitect” van Frederik Hendrik werd Pieter Post. Dat van Campen zich tot de bouwkunst zou hebben gewend tengevolge vaneen studiereis in Italië, blijkt uit niets. Cornelis de Bie, die in zijn „Gulden kabinet” van 1662, als eerste, eenige biographische mededeelingen omtrent onzen kunstenaar geeft, spreekt er met geen woord over 3). Het is Arnoldus Houbraken, die in zijn „Grooten Schouwburg” voor het eerst komt met het bekende, tamelijk apocrief verhaal, waaraan hijzelf maar weinig waarde hecht: „Mij schiet een zeker vreemd verhaal inden zin, ’t geene ik niet kan nalaten den lezer mee te delen; schoon zulke van die aart zijn als de ongeloovige Tomas was: t zelve niet zullen willen voor zuivere waarheit aannemen”. Volgt het romantisch relaas van ’s meesters avonturen in Italië, zijn ontmoeting met de waarzegster, die hem voorspelt, dat hij een groot bouwmeester zal worden en het raadhuis van Amsterdam zal ontwerpen; zijn vriendschap met een kardinaal, door wiens bemiddeling hij opdrachten voor bouwwerken in Italië krijgt, enz. Waarop Houbraken besluit: „Zie daar lezer heb je het verhaal zuiver als het mij overhandigd is. Waarom zou ik er iets toe of af doen? ik *) Architectura Moderna, blz. 29. 2) Schrevelius, a.w. Iste (Nederlandsche) druk, Haarlem, 1648, blz. 382. In 1647 verscheen een Iste Latijnsche editie. *) Corn. de Bie, Het Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst. Antwerpen, 1662. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK zoek er niet op te schacheren of winst mee te doen, maar geef het voor denzelven prijs, en in derzelve waarde als ik het heb ontvangen” J. Campo Weyerman, de weinig scrupuleuse verzamelaar van artistenverhaaltjes en atelierpraatjes, tuk op zonderlinge en pikante anecdotes, heeft dit verhaal gretig in geuren en kleuren weer opgehaald in zijn levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders 2); J. A. Alberdingk Thijm legde deze anecdote ten grondslag aan een romantische „Levensbeschrijving van den bouwmeester van het Amsterdamsche stadhuis”, waarin de aantrekkelijkheid der vertelling onze bezwaren tegen de bedriegelijke dooreenvlechting van waarheid en verdichting niet vermag op te heffen. En ziedaar dan geheel den grond, waarop die befaamde Italiaansche studiereis door latere geschiedschrijvers eenvoudig als een vaststaand feit is aangenomen. Geheel onmogelijk is ze natuurlijk niet, maar uit de archivalia betreffende Nederlandsche kunstenaars in Italië blijkt niets van Jacob van Campen’s verblijf, laat staan van werkzaamheden in dat land 3), en in zijn werken ligt, gelijk wij reeds hebben gezegd en nog nader zullen aantoonen, volstrekt niets, wat ons noodzaakt zulk een reis te onderstellen 4). Was de bouw van het Amsterdamsche regeeringspaleis de opgang en de glorie van Jacob van Campen, dit werk zou tevens de tragische wending in zijn leven beteekenen. Er hangt om heel de bouwgeschiedenis van dit monument een sfeer van heimelijkheid en intrigue, die weliswaar niet zoo bevreemdend is voor wie de geschiedenis van het Amsterdamsche regenten-patriciaat en van de Amsterdamsche politiek dier dagen kent, maar die het toch uiterst moeilijk maakt om tot een klaar inzicht te komen. Een dikwijls verwonderlijke tegenspraak treft ons tusschen wat *) Arn. Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen. Dl. 111 (Amsterdam, 1721), blz. 381—382. 2) Jacob Campo Weyerman, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen. Den Haag, 1729. 8) Bescheiden in Italië omtrent Nederl. kunstenaars en geleerden, Rijks geschiedk. public., 3 dln. (1911, 1913, 1917). 4) Het was vooral weer A. W. Weissman, die in zijn talrijke opstellen over Jacob van Campen steeds die Italiaansche reis op den voorgrond plaatste, en die, op grond van enkele zeer algemeene en oppervlakkige overeenkomstigheden, meende een verblijf van den meester te Vicenza te kunnen vaststellen, en zelfs de afzonderlijke bouwwerken van Palladio aanwees, waaraan van Campen allerlei details zou hebben ontleend, details, die gemeengoed zoowel van de geheele Italiaansche als van de Fransche barok waren, en die evengoed inde talrijke, reeds genoemde, prentwerken van Palladio, Scamozzi, e.a. worden gevonden. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN officieel gezegd en geschreven wordt, in plechtstatige resolutiën, en dat wat in werkelijkheid blijkt te geschieden, en veel is er, dat wij slechts achter de schermen kunnen vermoeden, maar waarvan we wel nimmer de juiste toedracht zullen weten. Reeds Kroon heeft hier in zijn bekende geschiedenis van het raadhuis de aandacht op gevestigd 1), en terecht schreef dan ook Rieber: „Bijna alle handelingen van de Burgemeesters rechtvaardigen het uitgesproken vermoeden, dat zij steeds het voornemen hebben gehad om iets grootsch tot stand te brengen, en dat de aan den Raad voorgelegde ontwerpen niets anders waren dan even zoovele middelen om hun beoogd doel te bereiken; dat doel, waarnaar de Vroedschap buiten haar weten en als bij verrassing werd gedrongen, geheel oningewijd als zij was met de geheime handelingen van de Burgemeesters”.... „Uit het verloop der handelingen blijkt, dat de Vroedschap zoowel door Burgemeesters als door hen die in hun geheimen waren ingewijd, onkundig is gelaten, zelfs gefopt is geworden, zonder daarop bedacht te zijn geweest. Alles toch wat na 18 Juni 1648 aan het daglicht kwam, doet helder blijken, dat Burgemeesters reeds vroeger aangaande den bouw van het nieuwe stadhuis vaststelden wat nu tenslotte was goedgekeurd”2). Tot degenen, die „inde geheimen van Burgemeesters waren ingewijd”, behoorde uiteraard inde eerste plaats de architect Jacob van Campen. Want, dat hij het was, die reeds vóór 1647 de plannen voor dit nieuwe raadhuis ontwierp, op een veel grootscher schaal, dan men het aan de „twaalf allen, twaalf mallen en twaalf niemendallen” der Vroedschap 3) deed voorkomen, staat thans voldoende vast4). Overigens is het nog de vraag of wel alle burgemeesters in deze geheimen waren ingewijd, want ook in dit college van opperste regeerders smeulde nog na de oude strijd tusschen de Calvinisten en de Libertijnen, tusschen de strenge kerkelijken, die Gods toorn verwachtten voor een stad, „waar zoo groote schatten voor de bevordering van het uiterlijlc aanzien vaneen x) A. W. Kroon, Het Amsterdamsche Stadhuis (thans paleis) 1625—1700. Amsterdam, 1867, blz. 25 vv. 2) C. T. J. Louis Rieber, Het koninklijk paleis te Amsterdam, Leiden—Haarlem, z.j., blz. 9 en 11. 3) Aldus werden toen inden volksmond spottend de 36 leden der Vroedschap ingedeeld. Cf. G. W. Kernkamp, Amsterdam inde 17e eeuw. Regeering en Historie, blz. 64. 4) Cf. Kroon en Rieber. Vgl. ook: „Afbeelding van ’t Stadt Hays van Amsterdam .... door Jacob Vennekool” (1661), blz. 2—3 der „Beschryvingh”, en 33ste Jaarb. Amstelodamum, 1936, blz. 141 vv. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK wereldsch gebouw werden verspild”, en de vrijzinnigen, die het trotsche regeeringspaleis wenschten. Toen dan ook in 1645 de Nieuwe of St. Catharinakerk door brand werd geteisterd, greep de kerkelijke partij, aan wier hoofd de toenmalige burgemeester Willem Backer stond, deze gelegenheid aan, om bij de herstelling tevens den bouw vaneen nieuwen, hoogen kerktoren te eischen, ten koste van de raadhuisplannen. En inderdaad besloot de Vroedschap hiertoe. In hetzelfde jaar 1645 waren echter ook burgemeester de machtige koopman-dictator Andries Bicker en de bekwame, fijnbeschaafdeCornelis deGraeff, die beiden ijverden voor het nieuwe raadhuis. Om beide partijen tevreden te stellen, besloot men de twee bouwwerken tegelijk te beginnen J); en we mogen aannemen, dat men van de zijde der raadhuisgezinde burgemeesters, om de kerkdijken te sussen, de raadhuisplannen minder omvangrijk en minder kostbaar voorstelde, dan ze inderdaad waren. Ook het ontwerpen der torenplannen werd aan van Campen opgedragen 2), en we kennen van hem twee projecten: een naar het schema van den Utrechtschen domtoren (pl. 866, vgl. pl. 250), maar met een barokke detailleering van guirlandes en festoenen ; en een, meer aansluitend bij den pyramidaal groeienden bouw van den O. L. Vrouwetoren te Amersfoort (pl. 865, vgl. pl. 219), en met een opmerkelijke gothische detailleering, kennelijk geïnspireerd op de vormentaal der Zuid-Nederlandsche late gothiek. Merkwaardig genoeg kozen de Amsterdamsche regenten dit laatste, dus in middeleeuwschen, historischen stijl opgevatte ontwerp ter uitvoering. Men begon met den torenbouw in Mei 1646, en op den 26en Juni 1647 werd de eerste steen gelegd door den zoon van burgemeester Backer. Maar het werk vorderde daarna slechts langzaam, om na het overlijden van Willem Backer, op 5 October 1652 geheel te worden gestaakt, terwijl toen nog slechts weinig meer voltooid was, dan de voet van den toren, die thans nog het westportaal der Nieuwe kerk vormt. Inmiddels was, op den 28sten October 1648 de eerste steen van het raadhuis gelegd, zooals het opschrift vermeldt, door Ger- ') J. E. Elias, Geschiedenis v.h. Amsterdamsche regentenpatriciaat, blz. 149. 2) Blijkens den ondertitel van het hierna aan te halen gedicht „Eerplicht”, door E. Meyster onder den naam van D. Stalpaert uitgegeven. Vgl. blz. 129. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN DE BURGERLIJ KE BOUWKUNST DER BAROK brandt Pankras, Jacob de Graef, Sybrant Valkenier en Pieter Schaap, „der Heeren Burgemeesteren zoonen en neven”. Na het stokken van den torenbouw wijdde men verder alle krachten aan het concurreerende werk, temeer, waar op Zondag 7 Juli, 1652, het oude stadhuis door brand werd verwoest. Den sen September, 1652, werd aan Jacob van Campen duizend gulden uitbetaald „per reste ende volle betalinge tot May lestleden voor diverse teergelden, reiscosten, vacatiën ende teickeningen als andere gelycke diensten” J). Maar reeds het volgende jaar kwam de toen uitgebroken Engelsche oorlog, die Amsterdam zoo groote schade berokkende, den bouw weer vertragen. Na het sluiten van den vrede werd echter, bij resolutie van 10 Februari 1655, de bouw met verdubbelden ijver aangevat, zoodat reeds op 29 Juli van genoemd jaar de plechtige in bezitneming kon plaats vinden 2). Van Campen zou deze feestelijkheid evenwel niet bijwonen. Wat er eigenlijk gebeurd is, zullen we wellicht nooit te weten komen, maar vast staat, dat de kort tevoren zoo hemelhoog geprezen schepper van „’s werelts achtste wonder” nóch in het uitvoerig verslag van den tijdgenoot, den schepen Bontemantel3), nóch in desbetreffende resolutiën der vroedschap, en al evenmin inden poëtischen gelukwensch van Constantijn Huygens „aan de EE. Heeren Regeerders van Amsterdam in haar Nieuwe Raadt Huys”, ook maar éénmaal wordt genoemd, en tevens merken we op dat van Campen op 1 December 1654 voor het laatst in dienst der stad te Amsterdam vertoefde 4). Daarna blijkt de leiding van den raadhuisbouw te zijn overgegaan in handen van den toenmaligen stadsarchitect Daniël Stalpaert. Ineen der rekeningen door Artus Quellien ingediend voor zijn beeldhouwwerken aan het stadhuis, lezen we, dat verschillende stukken „op last van Mons. Stalpaert op het spoedigst” zijn afgewerkt, en een andere rekening besluit: „Deze gesnede wercken soo aen die schouwen als tot cosines nagesien ende bevonden gedaan te sijn. Daniël Stalpart” 6). Men heeft het voorgesteld, alsof Stalpaert door allerlei intrigues x) Vgl. Kroon, a.w. blz. 37 en 127. 2) Voor nadere bijzonderheden hieromtrent zie men de hierachter volgende bouwgeschiedenis van het raadhuis. 3) Hans Bontemantel, raad in 1653, schepen in 1654, schreef bij wijze van memoires: „De regeering van Amsterdam soo in ’t civiel als crimineel en militaire (1653—’72), uitgegeven door G. W. Kernkamp (’s Gravenhage, 1897). 4) Rapiamus, Presentatiën, 1654, fol. 160, aangehaald door Kroon, blz. 51. 5) Cf. Kroon, a.w., blz. 64. den meester van zijn plaats zou hebben gedrongen, dit dan vooral op grond vaneen dichtwerk, in 1655 dooreen Utrechtsch edelman, Jhr. Everard Meyster, een vriend en bewonderaar van Jacob van Campen, blijkbaar zoowel tot diens verdediging, als tot zijn lof geschreven 1). In dit geschrift, een tooneelwerk, getiteld: „Der Goden Landspel”, zegt eender reizangen: „Dat elck wil sijn een Architeck Een Doctor of een Advocaat Spruyt uyt waen-wetensheyts gebreck, Uyt hoop of schijn van eenigh baet. Verdooft wort licht de glans der kunst Waer een schijn-weetend’ architeck Zich in het werck heeft in- gelunst Door ’t lastigh roeren van sijn beek”. Waarop dan, met een niet al te bedekte toespeling op Stalpaert’s naam, de regels volgen: „Meer dan een Stal met Esels waert Daer meer geschreeuw dan wol komt uyt Is ’t rustigh Persiaensche Paert, Soo als het oude spreeckwoort luyt”. Het werkje besluit met een toegift van „vyf ongemeene bysondere eclypsis aan de E. Heere Jacob van Campen Vinder en Vader aller Bouw-kunstige Roemwaardigheden”. Intusschen welke overigens ook de bedoeling van Meyster moge zijn geweest2) een onpartijdige bron is zijn Landspel zeker niet te noemen. We merken immers op, dat van Campen in *) De volledige titel van het zeldzame boekje luidt: „Het eerste deel der Goden Landspel om Amersfoort van ’t nieuw stad-huys binnen Amsterdam. Gespeelt en vertoont aldaar Anno 1655. Weleer doorJJr. E. M. gerymt. Met uytleggingh verlicht en versierd door D. v. W.” Zie Kroon, a.w. blz. 128 en de uitvoerige bespreking bij: Brugmans en Weissman, Het stadhuis van Amsterdam, blz. 72—89. 2) „Jonker Everard Meyster, die thans geheel vergeten schijnt te zijn, al heeft hij het in zijn tijd niet aan pogingen doen ontbreken om de heugenis zijns naams levendig te doen blijven. Er bestaan velerlei geschriften van zijne hand, wier hoofddoel schijnt te zijn geweest: den naam en de daden vanJJr.or. E. Meyster op den voorgrond te plaatsen”. Aldus oordeelt Kroon over hem, a.w., blz. 128. Zóó geheel vergeten als Kroon meende blijkt Meyster echter thans niet meer. Omstr. 1617 te Utrecht geboren, overleed hij aldaar 23 Dec. 1679 en werd op het Domkoor begraven. In zijn latere jaren trad hij ook op als amateur-stedebouwer en -vestingbouwkundige, en ontwierp voor de uitbreiding zijner woonstad in 1670 den nieuwen plattegrond, „Uytrecht op zijn schoonst en sterkst”. In 1663 bouwde hij voor zichzelf te Utrecht het huis „de Krakeling”, op den hoek van de door hem ontworpen en gedoopte Keistraat, met den zonderlingen, scheluwen hoofdingang en gesneden deur (pl. 840). Vgl. S. Muller Fzn., De Renaissance te Utrecht, ’s-Gravenhage, 1908, blz. 11, en R. Zuidemain: Nieuw Biogr. woordenb., dl. IX (1933), blz. 671. Vermeulen Handboek 111 9 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN 1654 niet alleen met Stalpaert, maar ook met den beeldhouwer Quellien en met den steenhouwer Symon Bosboom in onmin was geraakt, en dat de gebroeders Artus en Hubertus Quellien in het conflict tusschen van Campen en Stalpaert on voorwaardelijk de zijde van laatstgenoemden kozen. Den 7en December 1654 lieten de twee broeders een klacht opmaken tegen de publieke verspreiding van het bovengenoemde pamflet „Eereplicht”, door Jacob Vennecool, teekenaar van Jacob van Campen. En dit pamflet, blijkens zijn inhoud tegen Quellien en Stalpaert gericht, blijkens den stijl door Meyster gedicht en bedriegelijk met den naam van D. Stalpaert onderteekend, bewijst, dat van Campen stellig ook niet kieskeurig was inde keuze zijner wapenen. De diepere psychologische grond voor dit conflict tusschen den bouwmeester en zijne toch door hemzelf gekozen Zuid-Nederlandsche medewerkers kan inderdaad naar de opmerking der medica dr. Juliane Gabriels wel gelegen zijn in het dualisme tusschen van Campen’s klassicisme en „den lossen, uitbundigen Antwerpschen Barok” van Quellien 1). Dat bovendien van Campen, naar het eenparig oordeel zijner tijdgenooten een heerschzuchtig man, en naar de overbekende woorden van Constantijn Huygens, een onhandelbaar mensch, „un fascheux homme a gouverner” 2), een „homme incommode” 3) was, zal het conflict verscherpt en de breuk volledig gemaakt hebben. Trouwens, wat hier te Amsterdam geschiedde, was eigenlijk slechts een herhaling van wat we ook bij den bouw van de Oranjezaal (het „Huis ten Bosch”), in 1649 zien gebeuren, waar het lastige karakter van Van Campen zoowel Huygens als de medewerkende kunstenaars van hem vervreemdde. Maar hier was nu het geval ernstiger, temeer waar in hetzelfde jaar 1654 aan van Campen zijn machtigste beschermers, de burgemeesters Schaep en Bicker ontvielen. De tegenstanders van den raadhuisbouw zullen het den persoonlijken tegenstanders van den bouwmeester gemakkelijk hebben gemaakt, om dezen van zijn plaatste dringen: Stalpaert werd de man; als een vrijwel vergeten ambteloos burger is Jacob van Campen den 13en September 1657 in zijn buitenverblijf het Hoogerhuis, op Randenbroek overleden. 1) Cf. Jul. Gabriels, Artus Quellien de Oude, blz. 39 Vgl. ook aldaar blz. 121—124. -■) Worp, Briefwisseling, dl. V, nr. 4974, blz. 18. Worp, t.a.p. DE BURGELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Trachten wij thans de plaats en de beteekenis van dezen bouwmeester nader te bepalen op grond van zijne werken, dan wil het wel lijken alsof zijne figuur vager wordt, naarmate het onderzoek vordert. Immers blijken verschillende gebouwen, die hem vroeger met stelligheid werden toegeschreven, niet van zijne hand, en bij andere is het de vraag, welk eigenlijk zijn aandeel is geweest inde tot stand koming. Met voldoende zekerheid kennen wij, als door Jacob van Campen geheel ontworpen, slechts de volgende werken: 1° De voorgevel van het huis Keizersgracht 177, te Amsterdam, in 1624 gebouwd voor Balthazar Coymans, als gevel-Coymans hierboven reeds besproken *). 2° De Heiligewegspoort te Amsterdam, in 1636 begonnen; gesloopt bij de uitlegging der stad in 1663. 3° Verbouwingen aan Frederik Hendrik’s kasteel te Buren, sinds 1636. 4° Een deel van het kasteel Honselaarsdijk, sinds 1637, na het vertrek van Simon de la Vallée, tot 1646. 5° Het accijnshuis te Amsterdam, in 1638 opgetrokken. 6° Dein 1639—1641 gebouwde Ned. Herv. kerkte Hooge Zwaluwe (Noordbrabant). 7° De herstellingswerken der in Januari 1645 verbrande Nieuwe kerkte Amsterdam, en plannen voor haar toren. 8° Het in 1647 begonnen raadhuis van Amsterdam. 9° Het in 1647 gebouwde nieuwe orgelfront der St. Laurenskerk te Alkmaar. 10° Dein 1649 voltooide Nieuwe kerkte Haarlem. 11° De plannen voor de beschildering der centrale koepelzaal in het Huis ten Bosch, voor Amalia van Solms, ter nagedachtenis van Frederik Hendrik ontworpen. 12° Zijn eigen woning, „Het Hoogerhuis”, bij Amersfoort, waarvan een fragment der schilderingen is overgebleven en thans opgesteld in het museum Fléhite te Amersfoort. Een dozijn derhalve, waarvan slechts een zevental (de nrs. 1,2, 5,6, 8, 10, 12) geheel eigen bouwwerken van beteekenis zijn. Ongetwijfeld zal van Campen inde ruim dertig jaren van zijn werkzaamheid als architect een uitgebreider oeuvre hebben voortgebracht, en het kunsthistorisch onderzoek heeft dan ook op meer ') Zie blz. 81—82. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN of minder deugdelijke gronden een vrij groot aantal andere werken op zijn naam gesteld. Hiertoe behooren inde eerste plaats de gelede pilastergevel van het raadhuis te Haarlem (pl. 723) uit 1630, het Mauritshuis en het huis van Huygens te ’s-Gravenhage. De Haarlemsche raadhuisgevel is een zoo karakteristiek werk uit de school van H. de Keyser, dat het nauwlijks te begrijpen is, dat men dit werk ooit heeft kunnen toeschrijven aan een meester, die reeds vijf j aar tevoren zich uitte inde zware, streng-klassicistische vormentaal van den gevel-Coymans. Inderdaad is de bedoelde Haarlemsche fagade dan ook een werk gebleken van den vriend en bewonderaar van de Keyser, die de Haarlemsche schilderbouwmeester Salomon de Bray was. Eenigszins anders staat het met de twee Haagsche huizen van 1633. Met name het Mauritshuis met de streng-klassicistische vormen zijner groote lonische orde, en met zijn gesloten symmetrischen plattegrond zou als werk van Jacob van Campen niet geheel ondenkbaar zijn, ware het niet, dat zoowel het hier plotseling opduikende Fransche paleisplan en een zekere vlakheid der pilasterorden in stellige tegenspraak waren met de binnenruimte, zoowel als met de smeuïger plastiek der uitwendige vormen, die we in van Campen’s authentieke werken aantreffen. Dit geldt in nog sterker mate voor het huis van Huygens, waarvan de pilasterorden voor van Campen veel te vlak en te droog-academisch zijn toegepast. Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat Jacob van Campen, die, zooals wij weten juist met Huygens in kennis was gekomen, toen de plannen voor het huis aan het Plein werden ontworpen, bij den bouw van advies heeft gediend, maar waarschijnlijker is het, gelijk wij hierna zullen uiteenzetten, zoowel op stijl-critische als op historische gronden, dat èn het Mauritshuis én het huis van Huygens, in hoofdzaak het werk zijn van Pieter Post, wellicht onder medewerking van Simon de la Vallée, op wiens denkbeelden vooral de Fransche aanleg dezer gebouwen zou kunnen berusten. Weissman heeft verder twee torenbekroningen op naam van van Campen willen stellen, en wel dein 1638 voltooide drie bovenste geledingen van den Westertoren te Amsterdam (pl. 631) 1), en de houten peervormige bekroning van den O.L. Vrouwetoren te Amersfoort (pl. 219), na een brand in 1651 vernieuwd 2). Wat den *) Weissman, Gesch. der Ned. Bouwk., blz. 335. a) Weissman, a. w., blz. 179, en: Oud-HoUand. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Westertoren betreft, hebben wij vroeger reeds meegedeeld, hoe deze werd begonnen naar de plannen van Hendrik de Keyser, welke na diens dood, in 1621, door zijn opvolger in strenger klassicistischen zin zijn gewijzigd'). Galland noemde als dien opvolger, Cornelis Danckertsz de Rij, zonder nadere opgaaf van bron 2), maar blijkbaar uitgaande van de onderstelling, dat de toenmalige stadsmetselaar en vriend van de Keyser, diens architectonische nalatenschap zou hebben beredderd; Weissman beschouwde, vermoedelijk op stijlkritische gronden, van Campen als voortzetter van de Keyzer’s werk. Voor beide opvattingen is iets te zeggen, maar een verbetering van de Keyser’s ontwerp (zie pl. 640) is de uitgevoerde bekroning, met de dorre pedanterie van hare al te schools klassicistische, steeds weer vierkante geledingen, in geestlooze opeenstapeling, stellig niet geworden; en zeker zou zij niet tot de gelukkigste uitingen van den schepper van het Amsterdamsche raadhuis zijn te rekenen 3). Van de Amersfoortsche torenbekroning weten wij thans met zekerheid, dat zij géén werk van Jacob van Campen is. In 1654 besloot men de bekroning te vernieuwen naar het model van den timmerman Lenert Nicasius en zijn zoon 4); van Campen gaf slechts advies inde vraag, of de bekleeding in lood dan wel in koper moest worden uitgevoerd 6). Gelijkerwijs werd zijn advies gevraagd inzake de herstelling van den St. Laurenstoren te Rotterdam, die ernstig was verzakt sinds men in 1645 was begonnen, ter vervanging van de Keyser’s houten bekroning, een bergsteenen geleding op te trekken, waarvoor Barth. Drijfhout, Barth. van Bassen, Pieter de Keyser en de Utrechtsche stadstimmerman Hendrick Adriaensz. Struys modellen hadden geleverd. Reeds in 1651 rees echter twijfel aan de bruikbaarheid van Van Campen’s plannen, entenslottebeslootmenin 1653 dit werk uitte voeren volgens de plannen van den lateren Rotterdamschen stadsarchitect Nic. J. Persoons6). Vgl. hierboven, dl. 11, blz. 398—399. 2) G. Galland, Gesch. der holl. Bauk. und Bildnerei, blz. 200. 3) Zie ook de alleszins gerechtvaardigde kritiek op den Westertoren bij E. H. ter Kuile, De houten torenbekroningen enz., blz. 89. 4) Cf. W. F. N. Rootselaar, De O. L. Vr. toren te Amersfoort, in: Oud-Holland, 1887, blz. 127. 5) Blijkens de raadsresolutie in haar geheel gepubliceerd in het Verslag der provinciale Utrechtsche commissie over 1921. •) Cf. Galland, a. w. blz. 386, en Ozinga, in: Kunstgesch. der Nederlanden, blz. 329. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Ook inde door Frederik Hendrik gestichte bouwwerken is van Campen’s aandeel minder groot, dan tot dusver steeds is aangenomen. Het huis Ter Nieuburch te Rijswijk toch, in 1630 begonnen naar de plannen van Bartbolt van Bassen, naderde, zooals wij reeds zagen, zijn voltooiing vóórdat van Campen nog met Huygens en den prins in kennis was gekomen. Bij de voltooiing van het slot Honselaarsdijk werd de meester eerst nader betrokker na het vertrek van Simon de la Vallée in 1637, en wij weten, dat zijn plannen later bovendien ter verbetering naar Frankrijk werden gezonden 1), zoodat hier bezwaarlijk vaneen werk van Jacob van Campen kan worden gesproken. Tenslotte heeft Pieter Post hier de uiteindelijke leiding gehad. Een andere vorstelijke stichting, aan Jacob van Campen toegeschreven, is de grootscheepsche parkaanleg van den zoogenaamden „Tiergarten” te Kleef, voor den bouwheer van het Mauritshuis ontworpen. Als stadhouder van den Grooten Keurvorst was Johan Maurits in 1650 begonnen hier verschillende landgoederen aan te koopen. Bij den Freudenberg, een uitlooper van het Reichswald, liet de Braziliaan zich een landhuis bouwen, dat, in 1653 voltooid, in 1669 tot den grond toe afbrandde. Van de tuinarchitectuur bestaat nog slechts de „Springberg”, een terrasvormige aanleg van vier waterbekkens met fonteinen. In het bovenste dezer bekkens staat eendoor Artus Quellien vervaardigd Minervabeeld, eendoor Vondel bezongen geschenk der stad Amsterdam, dat dan ook aan de voorzijde van het voetstuk prijkt met het Amsterdamsche wapen. Een ets van Fokke, naar een teekening van Jan de Beyer, geeft ons een beeld van den oorspronkelijken toestand: tegenover de vier terrassen zijn langs het nog bestaande kanaal twee rijen standbeelden geplaatst, en vóór het kanaal op een hooge zuil een figuur vaneen ridder, den zg. „Ijzeren man”. Vóór het onderste waterbekken houden twee leeuwen de wapens van Holland en Amsterdam; een zwarte adelaar met uitgespreide vleugels stoot een hooge waterstraal inde lucht. En boven het Minervabeeld, waar nu een klassicistisch rond tempeltje uit het begin der 19e eeuw staat, verhief zich een achtkant centraal aangelegd gebouwtje met galerijen te weerszijden, elk van veertien arcaden, ineen hal ven cirkel naar voren buigend. Ongetwij f eld was dit weidsche geheel, met zijn zoo karakteristiek barokke verbinding *) Vgl. hierboven, blz. 56. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK van bouwwerk en landschap, den schepper van het Amsterdamsche raadhuis, geschoold inde Fransche sfeer van Honselaarsdijk, volkomen waardig. Uiteen schrijven van Johan Maurits blijkt dan ook, dat Jacob van Campen nog op 5 Augustus 1657 – dus kort vóór zijn dood bij den stadhouder te Kleef „schone Sachen” ontwierpx), zoodat Galland wel mocht onderstellen, dat de aanleg van den „Springberg” een werk van onzen meester was 2). Minder zekerheid hebben we omtrent den voormaligen, in 1637 voltooiden, in 1665 verbouwden schouwburg aan de Keizersgracht te Amsterdam, tenzij weder traditie, die dit gebouw reeds van ouds op ’smeesters naam stelde, afdoende gezag toekennen. Houbraken vergiste zich in het gebouw, toen hij Jacob van Campen als bouwmeester vermeldde van den in zijn tijd bestaanden schouwburg van 1665, maar afgezien hiervan, zou zijn mededeeling juist kunnen zijn, temeer daar als „bouwheer” van den schouwburg van 1637 weer Nicolaas van Campen, de accijnsmeester, wordt genoemd, die tot zulk een onderneming wellicht in staat was gesteld door zijn erfenis van den kort tevoren overleden, schatrijken Cornelis van Campen3). De oorspronkelijke, aan J. van Campen toegeschreven schouwburg bestond uiteen halfovale zaal, meer breed dan diep, omgeven door twee boven elkander liggende rijen loges („huisjes” genaamd), die in front twee aan twee van elkaar waren gescheiden door Korinthische pilasters van de groote orde. Vóór het tooneel, en omsloten door de loges, bevond zich een open ruimte, „de bak”, waarin blijkbaar de minder gegoede toeschouwers plaats konden nemen. Boven de loges was een galerij met amphitheatersgewijs oploopende banken getimmerd. Het tooneel lag even hoog boven den „bak” als de borstwering der onderste rij loges, en bestond uiteen kleiner voortooneel en een dieper achtertooneel, van elkaar te scheiden door dubbele schuifgordijnen. Het voortooneel waste weerszijden toegankelijk door twee poortjes, waarboven nissen met de beelden van „Demokrit” en „Heraklit”; het achtertooneel was in drie plans verdeeld dooreen symmetrisch vast decor van Korinthische portieken met overhoeks gestelde zijkanten 4). ') G. Galland, Der grosse Kurfürst, etc., blz. 27 en 51. s) Galland, a.w.,blz. 52. s) Vgl. De Bouwkunst, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, dl. 111, blz. 46. 4) Zie de twee gravures door S. Savrj' in 1658 vervaardigd, het inwendige van den Amsterdamschen schouwburg voorstellend, gezien van en naar het tooneel, en gere- BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Volkomen ten onrechte heeft Weissman beweerd, dat van Campen voor zijn schouwburg het Teatro Olimpico van Palladio te Vicenza tot voorbeeld zou hebben genomen x). Niets is minder juist en niets kan meer in tegenspraak zijn met de ontwikkelingsgeschiedenis van den tooneelbouw. Het in 1579 naar plannen van Palladio begonnen, in 1584 door Scamozzi voltooide Teatro Olimpico is de monumentale belichaming van het neo-Vitruviaansche tooneel, in nauwe aansluiting bij de commentaren op Vitruvius van Danielo Barbaro, waaraan Palladio zelf had meegewerkt. Zoo zien we te Vicenza een toeschouwersruimte van dertien trappen amphitheatersgewijs oploopen naar een rijke zuilengaanderij, inden vorm vaneen half ovaal; tusschen deze en het tooneel ligt een eveneens half-ovale ruimte in navolging van de antieke orchestra; tusschen voortooneel en achtertooneel staat eendoor Scamozzi ontworpen paleisgevel van twee verdiepingen, die dus duidelijk in antieken geest weer het proscenium van het eigenlijke tooneel afscheidt en door poorten den blik opent op vijf perspectivisch vernauwende, werkelijk begaanbare „straten” 2). Inden Amsterdamschen schouwburg vinden we geen „orchestra”, terwijl voortooneel en achtertooneel veel meer ineenloopen, en ook overigens de beide tooneelinrichtingen in al het wezenlijke van elkaar blijken te verschillen 3). Indien dan Jacob van Campen den Amsterdamschen schouwburg in 1637 heeft gebouwd, zooals hij door Savry in 1658 is afgebeeld, dan zou hij daarmee géén navolging van Palladio’s Teatro Olimpico, maar inderdaad een belangrijk novum hebben geschapen, en wel eender eerste logetheaters, juist in denzelfden produc.eerd o.a. bij G. Kalff, De letterkunde en het tooneel in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, dl. 111, blz. 64 en 65. *) Weissman, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, t.a.p., blz. 46 en Gesch. Ned. bouwk., blz. 335. 2) Ziedeafb.bij: Corrado Ricci, Baukunst u. dekorative Plastik der Hoch- u. Spatrenaiss. in Italien, pl. 300. 3) Hier verder op in te gaan, zou ver buiten het bestek van dit werk brengen en leiden tot een monographie over onze Nederlandsche tooneelarchitectuur; een onderwerp, waaraan te onzent, voor zoover wij weten nog nimmer aandacht is geschonken, en waaraan men stellig een even belangwekkende als nuttige dissertatie zou kunnen wijden. Wij vestigen er daarom hier slechts de aandacht op, onder verwijzing naar buitenlandsche studies op dit gebied als: Gustave Cohen, La mise en scène dans le théatre religieux du moven age. 1907 (2e ed. 1926). E. Rigal, La mise en scène dans les tragédies du XVIe siècle, in: Revue d’Histoire littéraire de la France, XII (1905). C. Niessen, Das Bühnenbild. Ein kulturgeschichtlicher Atlas. 1924 ff. Paul Zucker, Die Theaterdekoration des Barock. Kunstgesch. des Bühnenbildes, 1925. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK tijd, dat te Venetië het eerste groote logetheater, het Teatro S. Cassiano (1637) werd voltooid J. Tenslotte vermelden wij volledigheidshalve eenige werken van „kleine architectuur”, waarvan de ontwerpen waarschijnlijk terecht op naam van dezen kunstenaar worden gesteld, en wel: het in 1645 ontworpen, in 1652 uitgevoerde orgel der Nieuwe kerkte Amsterdam, waarvan het beeldhouwwerk door Artus Quellien is vervaardigd; de door Rombout Verhuist gebeeldhouwde tombe van Jan van Galen in dezelfde kerk2); en de witmarmeren afsluiting der voormalige doopkapel inde Oude kerkte Amsterdam, omstr. 1651 door burgemeester Cornelis de Graef gekocht en tot grafkapel ingericht (pl. 881) 3). Overzien wij dit oeuvre, dan zijn er een viertal nog bestaande authentieke bouwwerken, die ons een beeld kunnen geven van des meesters trant, een karakteristiek van zijn persoonlijken stijl: de gevel-Coymans, het accijnshuis, het Amsterdamsche raadhuis, en de Nieuwe kerkte Haarlem. Het gemeenschappelijke in het uitwendige vormen dezer gebouwen, is het bijzonder krachtige modelé, zoowel inde massa’s (door forsche risalieten), als inde details (lijsten, pilasters), waaruit een streven spreekt naar zware, kantige schaduwwerking, en tevens naar weliswaar academische, maar niettemin statige en edele proporties. Deze barokke volheid en breedheid der vormen wordt gesteund door de bijna uitsluitende toepassing van natuursteen, een materiaal, dat uiteraard meer tot vorming van breede massa’s aanleiding geeft, en daardoor ook, zooals wij vroeger hebben uiteen gezet, meer in overeenstemming is met het wezen van de Barok, dan de baksteen. Inde plattegronden van het raadhuis en van de Haarlemsche kerk treft de waarlijk klassieke klaarheid, de als van zelf sprekende eenvoud, bij meesterlijke en voorname compositie, leidend tot een architectonisch organisme van onverbrekelijk saamgeklonken ruimtedeelen, vol vaneen statige, beheerschte pathetiek. Maar, .... in hoeverre is dit alles Jacob van Campen? Ziedaar de vraag, die steeds moeilijker te beantwoorden lijkt, naarmate *) Het logetheater ontwikkelde zich in Italië in het begin der 17e eeuw, onder invloed van de praal en de luisterrijke aankleeding der toen opkomende opera, die wat betreft de plaatsing van het publiek sterker rangverschillen meebracht. Intusschen blijft de questie van dit Amsterdamsche logetheater van zoo vroegen datum een probleem, dat nadere bestudeering vraagt. 2) Vgl. Weissman, in: Amsterdam i.d. 17e eeuw, dl. 111, blz. 109. 3) Wagenaar, Amsterdam, dl. 11, blz. 103. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN wij verder inde bouwgeschiedenis van deze periode doordringen. Wanneer wij bedenken, hoe deze schilder-architect bij al zijn ondernemingen de zeer intensieve medewerking had van beroepsbouwmeesters als Stalpaert, en als Pieter Post, welke laatste vooral wel onafscheidelijk aan hem verbonden lijkt, wanneer wij zien, hoe dezelfde Post een veel aanzienlijker getal bouwwerken van niet minder gehalte zelfstandig voortbracht, dan moeten wij meer en meer in Jacob van Campen den begaafden, maar toch vooral om zijn maatschappelijke positie gevierden dillettant gaan zien. Hij kon weliswaar een schetsontwerp verstrekken en met zijne klassieke belezenheid iconographische schema’s ontwerpen (beeldhouwwerken in het Amsterdamsche raadhuis, schilderingen der Oranjezaal), maar niet alleen de uitvoering, doch zelfs reeds de uitwerking van zijn projecten moest hij overlaten aan de begaafde meesters van minder bevoorrechte en aanzienlijke positie, die hij het geluk had tot medewerkers te kunnen krijgen. Meer en meer blijkt van Campen, én als schilder, én als architect, een intellectueel raadsman, een begaafd theoreticus, die denkbeelden aangeeft, een plan in groote lijnen schetst, of wel door anderen ontworpen plannen toetst en „verbetert”, méér dan een volledig en geheel zelfstandig scheppend bouwmeester. Van beslissende beteekenis is hierin zijne kennismaking met den zoo veelzijdig begaafden Constantijn Huygens geweest. Duidelijk blijkt dit uit de geschiedenis van diens woonhuis aan het Plein te ’s-Gravenhage, zooals we deze thans uit Huygens’ correspondentie leeren kennen. Deze plannen waren reeds in 1633 gereed, dus ontworpen ineen tijd, dat Huygens en van Campen elkaar nog niet of tenauweinood kenden. Blijkbaar had de geniale dichter-hoveling en geleerde deze plannen zelf geprojecteerd, daarin, zooals hij zelf zegt, bijgestaan door zijn vrouw1). Densen December 1634 schrijft hij aan zijn vriend J. Wicquefort, dat hij al zijn vrijen tijd besteed aan dit bouwwerk, en dat hij het in het volgend jaar hoopt te voltooien. „De heer van Campen” aldus gaat hij voort – „die mij tot dit doel is komen bezoeken, staat mij hierin bij als een zeer volmaakte Vitruvius, en wij hebben overlegd van uwe fraaie, algemeene weetgierigheid te vernemen, of bij uw weten de Spanjaarden iets van dezen aard hebben voortgebracht, daar zij ter wereld de natie zijn, die zich het best be- *) Vgl. hierboven blz. 56, n. 1. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK toont inde wetenschappen, die zij aanvat” x). Hieruit blijkt dus, dat Huygens in December 1634 nog eerst kort te voren de hulp van van Campen had ingeroepen, om hem terzijde te staan bij de voltooiing van zijn huis, en voorts, dat hij van Campen beschouwt als een „zeer volmaakte Vitruvius”, d.w.z. als vooral een knap klassiek theoreticus. Het is dan ook meer als theoreticus als „kunstgeleerde”, zouden wij thans zeggen dat we Jacob van Campen in deze jaren bezig zien. Zoo verzoekt de geleerde Bannius den llen Augustus, 1636, aan Huygens diens Latijnsch exemplaar der commentaren op Vitruvius van Danielo Barbaro te leen. „De Italiaansche bewerking”, voegt hij er aan toe, „heb ik reeds van mijn persoonlijken vriend van Campen gekregen” 2). En in 1639 blijkt van Campen een prentwerk over architectuur samen te stellen, dat weliswaar nooit is verschenen, maar waarvan we hooren door zijn factotum, den dichter-bioloog J. Brosterhuizen, die op 6 Februari 1639 aan Huygens schrijft, dat hij een plattegrond-teekening aan van Campen heeft gezonden „om se te voeghen bij de ghedenckwaerdighe ghebouwen, die sijn E. in print meent te laeten uijtgaen” 3). Dezelfde Brosterhuisen vertaalde Sir Henry Wotton’s „Elements of Architecture”, waarvoor van Campen „een verhaal van den oorsprongh der bouwkunst” zou schrijven, en tevens werkte hij met van Campen aan een vertaling van Vitruvius, waarbij Huygens van advies diende 4). Onze gevolgtrekking kan na dit alles geen andere zijn, dan dat Jacob van Campen zeer zeker niet de groote vernieuwer in onze bouwkunst is geweest, waarvoor bij tot dusver meest werd aangezien, en stellig is hij niet de schepper geweest van onze klassicistische barok. In dit opzicht zijn zoowel Huygens, als ’s Gravensande en Post van minstens evenveel beteekenis geweest. Wel was hij een begaafd en inventief dillettant, die, in samenwerking met Huygens en anderen, vooral bij droeg tot het doorzetten der klassicistische theorie in onze Noord-Nederlandsche barok-architectuur. *) Origineel inde Fransche taal, cf. Worp, Briefwiss. 11, blz. 36—37, nr. 1046. 2) Bannius, of Joh. Albers Ban, was een katholiek priester van breede eruditie te Haarlem (1598—1644). Deze vriendschap zou er op kunnen wijzen, dat v. Campen inderdaad tot het Katholieke geloof is overgegaan, zooals dikwijls beweerd, maar even dikwijls tegengesproken is. Cf. Worp, a.w., 11, blz. 182, nr. 1417, origin. in het Latijn. a) Worp, a.w., 11, blz. 430, nr. 2036. ‘) Henry Wotton (1568—80), Engelsch gezant inden Haag en vriend van Huygens’ vader, schreef: The Elements of’architecture... from the best Authors and Exemples (Londen, 1624). Zie verder Worp, 111, blz. 264, nr. 2942. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Pieter Post. Op den 29sten Juni 1604 trouwden inde St. Bavokerk te Haarlem Jan Jansz. Post „glasschrijver” (d.w.z. glasschilder), „jonggezel” uit Leiden, en Francijntje Pieters, jongedochter uit Haarlem. Uit dit huwelijk werd op 22 April 1607 gedoopt een zoon Pieter, die echter kort daarop gestorven is (waarschijnlijk 29 Juli 1607); vervolgens op 1 Mei 1608 een zoon Petrus, de latere bouwmeester; op 18 Juli 1610, een zoon Antoni; in 1612 een zoon Frans, de bekende schilder, en op 14 November 1614 een dochter Johanna. Eenige dagen later volgens het doodboek, in het gemeente-archief te Haarlem, tusschen 16 en 23 November 1614 werd de vader begraven. Zijn weduwe hertrouwde op 30 Augustus 1620 met zekeren Harman Adolffs en overleed in 1656 x) Reeds op vijftienjarigen leeftijd, in 1623 werd Pieter Post ingeschreven in het Haarlemsche St. Lucasgilde. Evenals zoovele andere zijner kunstbroeders, begon ook hij zijn loopbaan als schilder 2). Tien jaar later, in 1633, bouwde hij het huis van/Johan Maurits van Nassau te ’s-Gravenhage. Wat hij in die tien tusschenliggende jaren heeft gedaan, waar en bij wie hij zich m de bouwkunst bekwaamde, is ons onbekend. Maar wanneer we in Haarlem, waar Post nog tot in het jaar 1646 bleef wonen, omzien, dan vinden we daar inde leerjaren van Post als oudere bouwmeesters inde eerste plaats Lieven de Key, die echter zooals wij weten, in 1627 overleed, en verder Salomon de Bray en ookjacob van Campen, die zich omstreeks 1620 van de schilderkunst tot de bouwkunst begon te wenden. Moeilijk kan echter laatstgenoemde, die als jong patriciër te Haarlem leefde, en waarschijnlijk geen beginnende bouwkundigen bij wijze van leerjongens in huis nam, als leermeester van Post gedacht worden, al zal hij Post wel hebben gekend. Als vakman zou dan veeleer Salomon de Bray in aanmerking komen, die in die jaren een architect van beteekenis in Haarlem was, en o.a. in 1627 de Zijlpoort te verbouwen kreeg. Maar evengoed kan de jonge Pieter Post het metier hebben geleerd bij een van die mindere en thans geheel vergeten vaklieden, als bijv. Thonis Willemsz, die na L. de Key stadsmetselaar werd, de timmerman Claes Pietersz, of de steen- *) Blijkens de welwillende mededeeling van den heer ir. G. A. C. Blok, te ’s-Gravenhage, die eene dissertatie over P. Post voor de Techn. Hoogeschool te Aken schrijft, en zoo vriendelijk was mij inzage van zijne copij te verschaffen. Voor verdere bijzonderheden moge worden verwezen naar het genoemde, binnenkort verschijnende werk. 2) Cf. v.d. Willigen, Les artistes de Haarlem, p. 101 DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK houwer Pieter Reyersz, die tezelfdertijd aan de stadfabriek van Haarlem verbonden waren 1). Volgens sommigen 2) zou Post in 1637 Johan Maurits hebben vergezeld toen deze als gouverneur naar Brazilië ging, en zou hij daar onder diens bewind (1637—1644), o.a. op het eiland Antonio Vaz de nieuwe stad Mauritsstad en het paleis Vrijburg hebben gebouwd. Maar nog in November 1637 liet Huygens teekeningen van zijn nieuw huis aan het plein door Post vervaardigen, en den lsten Maart 1639 schrijft Post uit Haarlem een brief aan Huygens over deze teekeningen3). Bovendien moet onze architect juist in deze jaren zijn getrouwd met Rachel Ridders, vermoedelijk in 1637 of 1638, daar een zoon uit dit huwelijk op 2 Juli 1639 inde Groote kerkte Haarlem werd gedoopt4). Er blijft derhalve geen tijd meer over voor de veronderstelde Braziliaansche reis. Behalve den in 1639 geboren, blijkbaar oudsten zoon, vermelden de doopboeken der Groote kerkte Haarlem nog de volgende kinderen van Pieter Post en Rachel Ridders: Catharina, gedoopt 28 Augustus, 1640; Elizabeth, 25 Augustus, 1641; Josyntje, September, 1644; en tenslotte Maurits, bij wiens doop, op 12 December 1645, graaf Johan Maurits getuige was, en die later zijn vader als bouwmeester zou opvolgen. Inmiddels was de bouwmeester, die in 1640 het opzicht over den paleisbouw in het Noor deinde had gekregen, met ingang van 14 Februari 1645 benoemd tot architect van Frederik Hendrik, en in verband hiermee vestigde hij zich in Mei 1646 te ’s-Gravenhage, waar hij in Mei 1669, na een ongesteldheid van slechts twee dagen overleed, en inde hervormde kloosterkerk werd begraven B). Pieter Post is een onzer vruchtbaarste en begaafdste bouwkunstenaars geweest, wiens naam al te zeer door den glans van zijn befaamden tijdgenoot van Campen werd overstraald. Zonderen we het raadhuis van Amsterdam uit, dan vinden wede belangrijkste en talrijkste bouwwerken dezer periode met volkomen *) Eisler, Geschichte eines holl. Stadtbildes, S. 254. 2) D. Veegens, Histor. studiën, I, blz. 123; C. H. Peters, De ’s-Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post in: Jaarboekje „Die Haghe”, 1908, blz. 143. 3) Zie: Worp, Briefwisseling v. Const. Huygens (Rijksgeschiedk. publ.), ll,blz. 437, nr. 2051. 4) Cf. Weissman, in: Oud-Holl., 1909, blz. 35 vv. 5) Zie: Algem. Nederl. familieblad XI (1894), blz. 93—95, alwaar ook een afb. van het wapen van P. Post en Rachel Ridders. Volgens Blok zijn inden Haag nog drie kinderen geboren: 1647, Hendrik (ten doop gehouden door Amalia van Solms), 1648 Clara en 1650 Rachel. Zie: Jaarb. „Die Goude” 1934. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN zekerheid op naam van Post staan. In het begin zijner werkzaamheid staan een aantal gebouwen, waaraan Jacob van Campen op een of andere wijze heeft meegewerkt. Wij noemen inde eerste plaats het Mauritshuis, een schepping, die doorgaans aan van Campen is toegeschreven, voornamelijk op grond vaneen brief, door Johan Maurits den 9en Mei 1642 uit Antonio Vaz aan Huygens geschreven, waarin hij zegt, dat de eer van dit huis (dat Huygens „la belle, trés belle et bellissime maison” had genoemd) vooral toekwam aan Huygens en van Campen, „monsieur” van Campen, zooals de graaf hem met zekere onderscheiding noemt *). Intusschen dient men hierbij de bedenken, dat het Mauritshuis in April 1633 werd begonnen, dat de plannen hiervoor dus reeds eenigen tijd gereed moeten zijn geweest, en dat van Campen met Huygens en den Haagschen hofkring den 9en December 1632 voor het eerst in aanraking kwam, en dan nog slechts zijdelings, om geheel andere redenen dan van werkzaamheden op architectonisch gebied2). Het is niet waarschijnlijk, dat van Campen al dadelijk, in het begin van 1633, de plannen voor het huis van den Braziliaan te ontwerpen zou hebben gekregen, ineen tijd, dat men hem te ’s-Gravenhage nog slechts van verre kende 3). Bovendien verzetten zich de vormen van het Mauritshuis, door hun ietwat vlak, academisch karakter, al dadelijk tegen een toeschrijving aan van Campen, die overal in zijn authentieke werken (gevel-Coymans, raadhuis Amsterdam) een voller plastische behandeling van pilasters, lij sten en prof ileeringen vertoont, terwij 1 ook de toepassing van baksteen niet op van Campen wijst, die toen meest het buitenmuurwerk in natuursteen wenschte. Uit bezuiniging is dit niet geschied, daar het Mauritshuis door den prachtlievenden en royalen Johan x) Cf. Worp, Briefwisseling van Const. Huygens. 2) De botanicus schilder-dichter J. Brosterhuisen, (zie over hem ook Wurzbach, Niederl. Künstlerlex., I, S. 193) met van Campen bevriend, schrijft 9 December 1632 aan Const. Huygens of hij den heer Jacob v. C. ook verlof kan verschaffen om in Gelderland en Utrecht te jagen. Van Campen is wel niet van adel aldus licht Brosterhuizen toe maar „bon architecte et bon peintre; et a propos il vous faict present d’une piece de sa fason, vous priant affectueusement de la prendre en gré!” Cf. Worp, a.w., I, blz. 379—380; origineel inde Univ. bibliotheek te Leiden. 3) Nog in Mei 1634 kwam van Campen slechts door bemiddeling van Brosterhuizen met Huygens in aanraking. Het inde voorgaande noot bedoelde schilderij was toen gereed en Brosterhuizen zond het namens v. C. aan Huygens met een begeleidend schrijven, wat zeker niet noodig ware geweest, indien H. en v. C. elkaar reeds nader hadden gekend. Dit sluit eo ipso ook in, dat van Campen de vorstelijke personen te ’s-Gravenhage toen nog niet nader had leeren kennen. Vgl. Worp, a.w., I, blz. 459, nr. 906. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Maurits uit zeer ruime beurs werd gebouwd. Het is om al deze redenen uitgesloten, dat Jacob van Campen het Mauritshuis zou hebben ontworpen, en er blijft dan niemand anders over dan Pieter Post, als gezegd wellicht onder invloed van S. de la Vallée, als bouwer van dit statige huis, waarvan wede hoofdtrekken terugvinden in het door dezen architect in 1647 gebouwde huis Vredenburg in De Beemster (pl. 773). We vinden het Mauritshuis dan ook afgebeeld inde werken van Post, zooals deze in 1715 bij Pieter van der Aa te Leiden met bijschriften van den Franschen architect-decorateur Daniël Marot werden uitgegeven !j. Ongetwijfeld zal tijdens den tamelijk lang slependen bouw van het Mauritshuis, de inmiddels bij Huygens en het hof geïntroduceerde van Campen 2) zijn advies hebben gegeven, en dit zal dan in hoofdzaak wel de versiering, de meerdere verfraaiing van het bouwwerk hebben gegolden: waarschijnlijk de festoenen, het beeldhouwwerk inden tympan van den achtergevel, en dergelijke details; en op deze verfraaiingen zal de aan Huygens en van Campen gelijkelijk gebrachte lof in het schrijven van den Braziliaan dan ook wel betrekking hebben. Op dezelfde wijze zien we Post, met van Campen, vooral sinds het vertrek van Simon de la Vallée, in 1637, werkzaam aan de voltooiing van Honselaarsdijk. Terwijl van Campen ook hier hoofdzakelijk als theoretisch raadsman en decorateur schijnt te zijn opgetreden 3), en zijn plannen overigens, gelijk wij reeds zagen, naar Frankrijk ter verbetering werden gezonden 4), zien we Post geheel zelfstandig de plannen en bestekken voor een aanzienlijke uitbreiding van dit slot maken, met twee vooruitspringende vleugels, eindigend in achtkante paviljoenen; en al mochten ook deze plannen niet tot uitvoering komen, het slot werd sinds 1646 onder zijn leiding voltooid. Overigens was Post trouwens sinds 1637 zooals we uit de briefwisseling van Huygens weten-—betrokken bij alle door Frederik Hendrik ondernomen bouwwerken s). Zoo zullen we hem in 1640 werkzaam zien aan de verbouwing van het Oude hof, thans Koninklijk paleis, in het Noordeinde te ’s-Gravenhage, inden beginne waarschijnlijk 1) Vgl. hierna, dl. 111, blz. 157. 2) Vgl. hierboven blz. 138. 3) Het eenige door van Campen (en Huygens) onderteekende schetsontwerp, dat zich nog tusschen de bestekken van Honselaarsdijk ten Rijksarchieve te ’s-Gravenhage bevindt, betreft het beeldhouwwerk vaneen tympan. 4) Zie hierboven, dl. 111, blz. 56. B) Worp, Briefwisseling, dl. lI—V. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN weer met van Campen als adviseur. En in 1645 ontwerpt hij het voor Amalia van Solms gebouwde lusthuis, het zg. Huis ten Bosch. Het is bij dit, buiten eenigen twijfel geheel door Post gebouwde werk, dat we een duidelijker beeld krijgen van het aandeel, dat Jacob van Campen in dergelijke scheppingen had. Immers, terwijl het Huis ten Bosch, blijkens brieven van Pieter Post aan de prinses, zijn voltooiing naderde, overleed Frederik Hendrik den Men Maart 1647, en onmiddellijk besloot Amalia, „als eene andere Artemisia, de groote zaal van haar lusthuis, met hulp der schilderkunst, ineen Mausoleum te herscheppen, dat zijn roem en hare smart zou vereeuwigen” 'j. Met Huygens samen ontwerpt van Campen nu het programma wij zouden ook kunnen zeggen: de iconographie van de monumentale wandschilderingen. In allegorische voorstellingen moesten deze een beeld geven van het leven en de heldendaden van den Stedendwinger, met, als apotheose, de groote schildering van den genialen Vlaming Jacob Jordaens, den triomf van Frederik Hendrik voorstellend (pl. 743). Tevens ontwerpt hij de afzonderlijke tafereelen voor elk der medewerkende schilders. Zijne schetsen zijn verloren gegaan, maarde voorschriften vaneen viertal dezer onder zijn leiding vervaardigde schilderingen, zijn bewaard gebleven 2). Waarschijnlijk is dit in het algemeen het aandeel geweest, dat van Campen had inde samenwerking met Pieter Post: de aesthetische adviseur, die zoowel kunsttechnisch als humanistisch geschoold, een schetsplan kon leveren, of vaker nog decoratieve details met de teekenstift aan geven. Zoo schrijft Post den 23sten October 1640 uit Haarlem aan Constantijn Huygens, dat hij voornemens is, „met Monsr van Campen eersdaagh inden Haagh te coomen, weegens het gebouw in ’t Noort Eijnde, en in geval Monsr van Campen niet comt, sal ick eens moeten overcoomen. Aen ’t geteekende heek van Monsr van Campen hebbe een ldeen memoriken gespelt, weegh [ens] swaerten van stylen en sporten” 3). Terwijl ongetwijfeld Post inde meeste dezer wer- x) D. Veegens, Historische studiën, I, blz. 260. —Op 15 Aug. 1647 waren volgens bericht van Post aan Amalia van Solms, de glazen inden koepel geplaatst. Zie de genoemde dissertatie van ir. Blok. 2) Deze voorschriften, aanwezig in het Koninklijk huisarchief, zijn uitgegeven door Veegens, in zijn Histor. studiën, dl. I, blz. 3C6—3CB. Tevens vindt men daar de door Jordaens geschreven „Explication du grand tableau triumphal du feu trés illustre Prince Fredericq Henry de Nassau, Prince d’Orange, de louable memoire, pour Madame Son Altesse la Princesse douairière”. 8) Worp, Briefwisseling, dl. 111, blz. 115, nr. 2558. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK ken de eigenlijke scheppende vakman-architect was, zal van Campen vooral de geleerde klassieke allegorieën voor beeldhouw- en schilderwerken en soortgelijke sierende elementen hebben ontworpen. Dit geldt dan ook voor het buitenhuis Hofwyck, dat Huygens in deze jaren onder Voorburg liet bouwen, en waar we Post weer met van Campen zien samenwerken (pl. 744 en 745), terwijl onze meester in 1644 eveneens betrokken werd inde verbouwing van het kasteel te Buren. In het algemeen kunnen we zeggen, dat omstr. 1640 een tweede periode inden ontwikkelingsgang van dezen bouwmeester inzet, een periode waarin zijn persoonlijkheid rijpt tot zelfstandigheid, en waarin zijn eerste geheel eigen scheppingen ontstaan. Aan het begin van dit nieuwe tijdvak zijner werkzaamheid staat het in 1643—1653 gebouwde landhuis Vredenburg inde Beemster, waarvoor Post reeds in 1639, in opdracht van den Amsterdamschen patriciër Frederik Alewijn, de plannen leverde. De oorspronkelijke ontwerpen bevinden zich, evenals die voor een in 1651 ontworpen kamer in Alewijn’s huis te Amsterdam, in het archief van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage, met die van Philips Vingboons, die eveneens plannen voor dit huis ontwierp, welke echter niet zijn uitgevoerd. Hiermede raken we aan de vraag, naar den aard der betrekkingen tusschen deze twee bouwmeesters. Vast staat, dat zij elkaar hebben gekend, daar zij alleen al door het geval van het huis Vredenburg met elkaar in aanraking moeten zijn gekomen. Bovendien vertoonen hunne bouwwerken inde gevelarchitectuur een zoo groote overeenkomst (althans wat betreft die, welke vóór ± 1660 zijn ontstaan), dat men zonder meer bijna niet kan onderscheiden welk door Post en welk door Vingboons is ontworpen; en inde genoemde ontwerpteekeningen voor Vredenburg is vaak, voorzoover deze niet zijn gesigneerd, alleen aan de manier van teekenen te zien, wie van beide meesters ze heeft vervaardigd: Vingboons heeft ongetwijfeld een losser, vaardiger slag; zijn teekeningen zijn vlotter, geestiger van trant, dan de wat droge, stroeve constructies van Post (men zie de platen 772, 773, 775, 784). Wie echter van beide meesters nu den ander heeft geïnspireerd, wie voornamelijk de gevende en wie de ontvangende is geweest, moet voorloopig een vraag blijven, zoolang we niets naders weten omtrent den jongen Vingboons, wiens eerste ons bekende werk het in 1637 gebouwde, Vermeulen Handboek 111 10 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN niet meer bestaande huis Westwijck inde Purmer is. Men zou het Vredenburg-project van Post aan den invloed van Vingboons willen toeschrijven, ware het niet, dat wede prototypen van Vingboons’ woonhuisarchitectuur reeds aantroffen inde ongeveer vijf jaar oudere Haagsche scheppingen van Barth. van Bassen, de la Vallée, van Campen—Post en ’s Gravesande x). En dan schijnt vooral de St. Sebastiaansdoelen van laatstgenoemden bouwmeester van beslissenden invloed te zijn geweest op de vorming der gevelarchitectuur van Post en Vingboons. Niet minder belangrijk dan Vredenburg en wellicht in nog hooger mate karakteristiek, is het ongeveer tegelijk hiermee ontworpen, z.g. „huis aan den Boschkant”, hoek Princessegracht en Korte Voorhout te ’s-Gravenhage, dat Post in 1640—1645 bouwde voor ’s prinsen griffier, Laurens Buysero, ridder, heer van Dussen-Muilkerk enz. 2). Hoewel van deze merkwaardige schepping van Post, na verbouwingen en vernieuwingen in 1876, 1911 en 1914, niet veel meer is overgebleven, kunnen wij er ons een denkbeeld van vormen uit verschillende oude afbeeldingen en uit het bewaard gebleven bestek. Het meest opmerkelijke aan dit op een rechthoekig grondplan gebouwd huis, is wel de behandeling van den aan de Princessegracht (vroeger de Boschkant) gelegen voorgevel. Opgaande overeen kelderverdieping, hoofd- en bovenverdieping, is deze fa?ade negen traveeën breed, waarvan de vijf middelste zijn gevat ineen iets vooruitspringenden middenrisaliet, die bekroond wordt dooreen driehoekig fronton, maar waarbij men, niet zonder eenige verwondering, de op dit tijdstip reeds geijkte en algemeen gebruikelijke groote pilasterorde mist. Het muurwerk opgetrokken „van grauwe Leytsche steen”, luidens het bestek – is hier geheel vlak en onversierd gebleven, maar voor den hoofdingang in het midden is een hoog bordes met twee trappen aangebracht, dat, opmerkelijk genoeg, wordt overhuifd door een op twee lonische zuilen en muurpilasters gedragen balcon, terwijl het hierop uitkomende venster der bovenverdieping door een omlijsting van Corinthische pilasters is aangetrokken bij de ingangstravee. We vinden hier dus het Fransche porticus-motief *) Vgl. hierboven blz. 63 en 71. 2) De toeschrijving aan Post berust op een vermelding van zijn tijdgenoot, den dichter Jacob van der Does in diens „’s-Graven-Hage, met de voornaamste plaetsen en vermaecklijckheden” (1668). Men zie verder: H. Hijmans, Het huis aan den Boschkant. ’s-Gravenhage, 1922 (niet inden handel). DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK met balcon, van Honselaersdijk, voor het eerst zij het op bescheidener schaal overgebracht inde woonhuis-architectuur. Maar ook overigens was deze schepping van Post, met het reeds zoo volkomen barokke motief van het inde omlijsting der ingangstravee gevatte bovenvenster ]), en met hare vlakke behandeling van de buitenmuren, ongetwijfeld een voorlijk werk, dat onmiskenbaar reeds den woonhuisstijl van den lateren Vingboons (zooals deze onistr. 1660 zou gaan bouwen) anticipeert. In deze zelfde periode, en wel in 1643—’44, ontwierp onze meester uitbreidingsplannen voor zijn toenmalige woonstad Haarlem, die echter evenmin als zijn project voor de verbouwing der St. Annakerk aldaar, ter uitvoering werden aanvaard. Daarentegen bouwde hij voor het Hoogheemraadschap Rijnland in 1645 het te Halfweg, tusschen Haarlem en Amsterdam gelegen huis Swanenburg, het gemeenlandshuis van Rijnland (pl. 777), welks voorgevel met de daarin weer toegepaste groote pilasterorde bewaard bleef, toen dit huis in 1862 tot suikerfabriek werd verbouwd. Post betoonde zich tevens een bekwaam waterbouwkundig ingenieur, toen hij in 1652—54 de sluizen voor dit gemeenlandshuis construeerde. Voor hetzelfde Hoogheemraadschap ontwierp hij, ca. 1662, de vestibule en een zaal in het gemeenlandshuis teLeiden. Andermaal treedt hij dan op als kerkarchitect, wanneer hij in 1647, samen met Barth. Drijffhout een plan ontwerpt voor de Oostkerk te Middelburg, dat Arent van ’sGravesande wel in hoofdzaak schijnt te hebben gevolgd, toen hij, na den dood van Drijffhout, zooals gezegd, in 1657 de leiding van dit werk kreeg 2). Gelijk wij reeds zagen valt in dezen tijd ook de medewerking van Post aan den raadhuisbouw te Amsterdam. Vragen wij naar Post’s aandeel in dit grootsche werk, dan stuiten wij weer op het moeilijke, wellicht nooit geheel op te lossen probleem van zijn aandeel inde samenwerking met Jacob van Campen. In 1647 wordt Post betaald voor een ontwerp voor het Amsterdamsche raadhuis s). Men heeft tot dusver zonder meer aangenomen, dat dit ontwerp onder leiding van Jacob van Campen zou zijn vervaardigd, maar aangenomen, dat deze onderstelling juist is waarvoor geen enkel bewijs bestaat dan blijft het nog de 1) Zie hierboven, dl. 111, blz. 88—89. 2) Zie hierboven, dl. 111, blz. 113. 8) Kroon, a.w. Wellicht is dit het ontwerp gepubliceerd in Jaarb. Amstelod. 1936. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN vraag, waarin die „leiding” heeft bestaan. We dienen in ieder geval het nuchtere feit te erkennen, dat omtrent de werkzaamheden van Jacob van Campen aan het Amsterdamsche raadhuis niets zekers bekend is, dan aheen, dat hij tweemaal, nl. in Februari 1640 en in Januari 1647, vermoedelijk in verband met de voorbereiding van den raadhuisbouw, te Amsterdam vertoefde, en dat hij misschien in 1646 over den bouw is geraadpleegd J). Dus „vermoedelijk” en „misschien”! Stellig ligt hierin zooals men terecht heeft opgemerkt geen aanleiding om van Campen de hoofdrol inde voorgeschiedenis van dezen stadhuisbouw te laten spelen, maar wel geven de feiten allen grond tot de onderstelling, dat het aandeel van Post gewichtiger was, dan doorgaans wordt voorgesteld, vooral wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat laatstgenoemde op 3 October 1658 wordt betaald „voor eenige teekeninghen gemaeckt tot de sael van de Krijgsraedt, ende vacatiën mitsgaders verteerde costen”. Want al konden deze plannen, tengevolge van den slechten toestand der bedaking, niet tot uitvoering geraken 2), er blijkt voldoende uit, welk aanzien Post als bouwmeester bij de Amsterdamsche regeering genoot. Was de dood van den bouwlustigen Frederik Hendrik in 1647 ongetwijfeld reeds een slag voor zijn hofbouwmeester geweest, na den dood van Willem 11, in 1650, kwam aanvankelijk de bouwbedrijvigheid vrijwel geheel tot staan, zoodat Post’s tractement dan ook van 1000 gld. ’s jaars *) Vgl. ook de studie van ir. A. Boeken, Over de voorgeschiedenis van den bouw van het voormalige Amsterdamsche stadhuis, in: 17e Jaarboek Amstelodamum (1919), blz. 24. *) Zie hieromtrent Kroon, a.w. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 309. Grondplan eener kork (I)inteloord) ' naar het ontwerp van P. Post. tot 600 gld. werd verlaagd. Daarna begint een nieuwe periode in de werkzaamheid van onzen meester, waarin wij zijne ontwikkeling zien gaan inde richting eener krachtiger, rijper barok, in schilderachtiger, rijker gevarieerde binnenruimten. Al aanstonds treft ons dit in zijn planteekeningen voor een protestantsch kerkgebouw, in 1650 of 1652 vervaardigd, die zich thans in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam bevinden *). Het grondplan (afb. 309), een kwadraat, op welks vier zijden halve achthoeken zijn beschreven, getuigt vaneen barokke geestesgesteldheid, verwant aan die, welke de klaverbladvormige oostpartij inde romaansche periode deed ontstaan 2). Juist in dit opzicht hangt dit project ook samen met dat van dein 1652 gebouwde kerkte Woubrugge (pl. 860), die weer als een vereenvoudiging is van het zoo typisch barokke plan der Nieuwe kerk aan het Spui te ’s Gravenhage (pl. 859), in 1649 ontworpen door Pieter Noorwits, en in 1650—1656 onder leiding van Noorwits en van Bassen gebouwd 3). Sinds nu onlangs een gelukkige vondst inde archieven van den Schermeerpolder aan het licht bracht, dat Post aan de regenten van dezen polder zoowel planteekeningen leverde van de kerkte Woubrugge, als vier ontwerpteekeningen voor een in dien polder te bouwen kerk 4), wordt het meer dan waarschijnlijk, dat Post de kerkte Woubrugge heeft gebouwd. Dat echter de vier teekeningen in het Rijksprentenkabinet het ontwerp zouden zijn voor de kerk inde Schermeer, zooals men uit dezelfde archivalia wilde besluiten, blijkt op grond van hare dateering onaannemelijk 6). Hoewel dit alles nog geen aanleiding geeft tot de onderstelling, dat Post ook op den bouw der Haagsche Nieuwe kerk invloed zou hebben uitgeoefend, blijkt er wel uit, dat hij met zulke barokke denkbeelden wel vertrouwd was, en dat hij ten nauwste bij haar ontstaan betrokken was. En wanneer we dan zien, hoe al deze Haagsche bouwmeesters, hoe van Bassen, ’s Gravesande, zijn broeder Noorwits, Post, Drijffhout, voortdurend bij dezelfde opgaven samenwerkten, wanneerwe l) Men zie over deze teekeningen: Ozinga, Prot. kerken, blz. 99, en Blok in zijn reeds vermelde dissertatie. *) Vgl. hieromtrent dl. Ivan dit Handboek, blz. 192 vv., 298. 8) Ozinga, Prot. kerken, blz. 93 vv. 4) Cf. Belonje en Ozinga, Noordholl. polderkerken, in: Oudh. Jaarb. 1934, blz. 120. •) Blijkens de onderzoekingen van Post’s jongsten biograaf, waren de teekeningen een ontwerp voor de Ned. Herv. kerkte Dinteloord. Cf. Blok, a.w., en aldus nu ook Belonje en Ozinga, t.a.p. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN verder zien, hoe Noorwits evenals, gelijk wij zagen, zijn broeder Arent van’s Gravesande in dezen tijd, en ook later, in ondergeschikte positie met Post samenwerkte, dan is, wat het ontwerp der Nieuwe kerkte ’sGravenhage betreft, evengoed een inwerking op Noorwits door Post, als het omgekeerde mogelijk te achten. Het was in denzelfden tijd dat Noorwits de Nieuwe kerk bouwde, in 1651, dat de Staten van Holland hem, als hun technisch ambtenaar, „contrerolleur der Graefflicheytswercken”, opdroegen plannen te ontwerpen voor de verbouwing hunner raadkamer, gelegen aan de noordelijke galerij van het Binnenhof (pl. 845), tot een ruimere, aanzienlijkere zaal, meer overeenkomstig hun in het eerste stadhouderlooze tijdperk zoozeer toegenomen macht en gevoel van eigenwaarde. Maar reeds in Februari 1652 wendde de pensionaris, Johan de Witt, zich om advies over deze plannen tot Post, die verschillende verbeteringen aangaf en een nieuw ontwerp maakte, dat op 7 Februari 1652 werd goedgekeurd, waarna aan Post de hoofdleiding en aan Noorwits de uitvoering dezer verbouwing werd opgedragen 1). Zooals deze Statenzaal (thans vergaderzaal der Eerste kamer) dan tot stand kwam, is zij een karakteristiek voorbeeld van Post’s rijpenden barokstijl. Pilasters en boognissen verdeelen haar naar de lengte in vijf, naar de breedte in drie traveeën. De pilasters vinden voortzetting inde even breede gordelbogen vaneen houten spiegelgewelf, die, elkaar kruisend, de zoldering in caissons verdeelen. De koppen der wandnissen zijn gevuld met schilderingen, doorkijken inde open lucht voorstellend, afgesloten door de rondgaande balustrade eener denkbeeldige bovengalerij, vanwaar talrijke figuren de beraad- slagingen inde zaal schijnen te volgen. Inde caissons van de koof zijn rijke ovale cartouches geschilderd, waardoor figuren, de volken der aarde voorstellend, naar beneden zien; en ook uit het groote middenvak der zoldering kijken verschillende figuren naar omlaag. Hier treffen we dus weer als in de Oranjezaal die voor de Barok zoo karakteristieke illusionistische doorbreking der wanden, die de binnenruimte doet uitzetten en schijnbaar in verbinding stelt met de omringende ruimte, een streven naar bewegelijker relatie, waartoe ook de ontledende en doorbrekende behandeling der overwelving met hare gebogen vlakken meewerkt. In tegenstelling echter met de *) C. H. Peters, in: Jaarb. „Die Haghe”, 1908, blz. 172. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Oranjezaal, waar de schilderingen eigenlijk een totale muurbekleeding zijn en de wanden schijnbaar openen, zien we hier de schilderingen meer organisch en beredeneerd inde architectuur gecomponeerd en als functioneel onderdeel der ommuring opgevat. Deze meer organische eenheid van architectuur en schilderingen in barokken zin, wordt hierdoor verklaard, dat Post zelf de wanden gewelfschilderingen voor deze zaal ontwierp, die door de schilders Nicolaas Wielingh en diens zwager Anthonie de Haen in 1663 of '64 zijn uitgevoerd. Wellicht was het een gevolg van dit werk, waardoor hij nader met Johan de Wit in aanraking kwam, dat onze meester in 1650—1653 ook het huis Wijnstraat 79 (genaamd „de Onbeschaamde”) te Dordrecht te bouwen kreeg (pl. 814), nadat aanvankelijk A. van ’s Gravesande hiervoor schetsen had vervaardigd. Post, die zich nu „architect der hofplaats” noemde, had thans de middaghoogte zijner loopbaan bereikt. „Nu de stadsarchitect Gravesande van zijn post is ontslagen” schrijft C. Huygens op 29 Januari 1655 aan den hoogleeraar Jacob Golius te Leiden „moet de Leidsche magistraat Pieter Post kiezen, naar mijn oordeelden besten architect van het land en een geschikt man” J). En al had dan deze buitengewone lof ook al niet de gewenschte benoeming tot gevolg, en al werd Willem van den Helm tot stadsbouwmeester van Leiden aangesteld, wanneer in 1657 de Leidsche regeering besluit een nieuwe waag te bouwen, noodigt zij met van der Helm ook Post uiteen ontwerp te maken, en kiest zelfs ter uitvoering het plan van laatstgenoemden, waarnaar in 1658—60 het nog bestaande waaggebouw (pl. 768) werd opgetrokken. Een jaar tevoren, in 1656, had Post ook een plan ontworpen voorde herbouwing van het huis ’t Sant onder Katwijk, dat echter niet tot uitvoering kwam 2). In dezen zelfden tijd valt de opdracht, die zijn meesterwerk deed ontstaan, de opdracht voor het nieuwe raadhuis te Maastricht, dat, zooals wij boven zagen, in hoofdzaak inde jaren 1656—1664 is gebouwd. Alle kritiek ten spijt, die men zou kunnen uitoefenen, en die men inderdaad ook heeft geoefend, met name op de groote voorhal, „het plein”, en het trappenhuis (pl. 758), wordt men tenslotte gedwongen tot de erkenning, dat, alles *) Cf. Worp, Briefwisseling, dl. V, blz. 228, nr. 5389. 2) Zie LeiJsch Jaarboekje, 1929—’30, blz. 128. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN bijeen genomen, deze schepping van Post ons de indrukwekkendste en de meest monumentale uiting der rijpe klassicistische barok hier te lande heeft gegeven. En juist in die dikwijls gewraakte voorhal bereikt de meester een kracht van uitdrukking, een aristocratische voornaamheid, die bijna onhollandsch vorstelijk aandoen, terwijl de statige hoofdingang met zijn dubbele trappen en bordes (pl. 755 en 756) in weidschheid zeker alles overtreft wat de zeventiende eeuw hier te lande voortbracht, het Amsterdamsche raadhuis niet uitgezonderd. Met dit werk heeft Post zich een plaats veroverd onder de voornaamste bouwkunstenaars van Noord-Nederland, als een persoonlijkheid, die zelfs na het Amsterdamsche raadhuis nog iets nieuws en eigens wist te geven J). Mocht Post ook verder al geen opdrachten van dezen omvang meer krijgen, toch schiep hij nog eenige belangrijke bouwwerken, waaronder eender voornaamste het in 1658—’61 verrezen zg. hofje van Nieuwkoop aan de Prinsengracht te ’s Gravenhage is. Stichting van Jan de Bruin van Buitenwech, heer van Nieuwkoop, tot huisvesting van oude vrouwen 2), bestaat dit hofje uiteen hoofdgebouw met regentenzaal en kapel, waarop loodrecht twee lagere vleugels staan, waarin zestig woningen, die een rechthoekigen binnenhof omvatten, naar de straatzijde afgesloten door den ingangsvleugel met de poort in het midden, waarboven engelfiguren een groote cartouche (in kraakbeenstijl) met de wapens van den stichter houden (pl. 834). In 1660 ontwierp hij een spits voor den toren der in 1622—1623 gebouwde Hervormde kerk inde Beemster 3), welke spits in 1661 door den Rijswijkschen timmerman Arent Heemskerk, den schoonvader van Post’s zoon Johan, werd uitgevoerd. Vertoont deze spits veel overeenkomst met die van Post’s kerkproject in ’s Rijks prentenkabinet (pl. 864), een geheel andere bekroning ontwierp de meester in hetzelfde jaar 1661 voor den toren der St. Lambertuskerk te Buren, nadat hij dezen in Juli van dat jaar met *) Zeer snedig heeft C. H. Peters hieromtrent in zijn studie over Pieter Post (Die Haghe, 1908, blz. 194) het volgende opgemerkt: „Het was gelukkig voor hem (Post), dat Jacob van Campen niet meer leefde, toen dit Raadhuis gebouwd werd, anders toch zouden de „would be” van Campen vereerders, die, zoolang deze leefde, dezen bijna van alles wat er gebouwd werd uitsluitend de eer toekenden, stellig ook dit werk aan van Campen en niet aan Post hebben toegeschreven, ook al ware zulks in lijnrechte tegenspraak met hetgeen de archiefstukken mogten vertellen”. 2) J. de Riemer, Beschrijving v. ’s-Gravenhage, dl. 12,I2, blz. 571. *) C. H. Peters, in: Die Haghe, 1908, blz. 198. Ozinga, Protest, kerken, blz. 109. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Const. Huygens had bezichtigd 1). Geen pyramidevormige naald, maar een achtkante lantaarn met koepelvormige afdekking was het, als een vereenvoudigde navolging van de koepels der Lebuinuskerk te Deventer en van het raadhuis te Amsterdam, die hier in 1665 naar dat ontwerp werd voltooid. Het is opmerkelijk, dat Post juist in zijn laatste levensjaren zulk een groote werkzaamheid ontplooide, want hij bouwde toen ook, behalve het reeds genoemde huis Swanenburch, in 1660— 1661 het kloeke woonhuis, genaamd „Het gouden Hooft”, hoek Groenmarkt en Hoogstraat te ’s-Gravenhage (later door verbou- wing geschonden) en in 1663—1668 voor Amelis van Bouckhorst het voormalige huis Ryxdorp bij Wassenaar, dat in 1824 werd gesloopt. In 1664 vinden wij hem te Kleef, waar hij voor Johan Maurits het later geheel verbouwde zg. Prinsenhof optrok, terwijl hij er tevens een verbouwing aan den Zwanenburg leidde. Tegelijk ontwierp hij plannen voor een familiegraf, dat de Braziliaan te Siegen wilde oprichten2). In 1665—1668 deed hij voor de staten van Holland en Westfriesland, te ’s-Gravenhage ‘) A. P. van Schilfgaarde, Verbouwing van den toren der kerkte Buren, in: „Gelre”, XXV (1922), blz. 148. 2) Ir. G. A. C. Blok in: „Siegerland”, 1934, S. 85—92; 1935, S. 118—121; 1937, S. 70 ff. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Afb. 310. Grondplan der waag te Gouda: a. onuitgevoerd, h. uitgevoerd ontwerp (n. P. Post). een geschutgieterij verrijzen. Dit bouwwerk, dat, behoudens een gedeeltelijke verbouwing in 1917, nog goeddeels behouden bleef*), levert in zijn harmonischen eenvoud een voortreffelijk staal van toenmaligen utiliteitsbouw. In 1667 werd den architect ook een bestek gevraagd voor de vergrooting van het in 1601 te Delft gebouwde wapen- of amunitiemagazijn. In 1667 kreeg Post de opdracht een waaggebouw te ontwerpen voor de stad Gouda 2). Hij vervaardigde twee projecten, die beide zijn afgebeeld inde Leidsche uitgave zijner werken *). Het eerste project, dat rijziger verhoudingen en soberder vormen vertoont dan het tweede, heeft aan de achterzijde een afzonderlijken aanbouw met trappenhuis. En nu is het merkwaardige, dat het tweede ontwerp, dat deze ruimten in meer consequent-barokken zin bij de hoofdruimte heeft aangetrokken (men zie de afb. 310 a en b), ter uitvoering werd gekozen. Ongetwijfeld zal ook de iets rijkere ornamentale opvatting van dit plan, met de door Bartholomeus Eggers uitgevoerde reliefs, en de voornamere plaats en behandeling van de wapenschilden der Goudsche regenten tot de voorkeur hebben bijgedragen. Dit zou zijn laatste werk zijn; niet lang nadat hij de betaling voor deze teekeningen had ontvangen, is Pieter Post in Mei 1669 vrij plotseling overleden. Behalve het hierboven beschreven, met zekerheid op Post’s naam staande oeuvre, heeft men hem met meer of minder waarschijnlijkheid nog een aantal andere bouwwerken toegekend. Hiertoe behoort inde eerste plaats dein 1655 opgetrokken aanbouw van het Gravensteen te Leiden, gerechtsgebouw en middeleeuwsche gevangenis der graven van Holland, waarvan de ietwat droog academische in 1672 gebouwde voorgevel, geleed door Corinthische pilasters der groote orde, door Galland ten onrechte aan Post is toegeschreven 4), maar welks achtergevel (1655) een werk zou kunnen zijn van dezen meester, of wellicht ook van den juist in hetzelfde jaar ontslagen Arent van ’s Gravesande. Waar echter, zooals we zagen, Post werd voorgedragen als opvolger van 1) C. van den Ven, De voormalige rijksgieterij van bronzen geschut, in: Huis oud en nieuw, XIV (1916), blz. 161—174. 2) Zie hierover: Blok, De waag te Gouda, in: Bijdr. „Die Goude”, I, 1935, blz 104-110. 3) Les uvrages d’architecture ordonnez par Pierre Post (Leiden, 1715), waarin drie afb. van het eerste en vier van het tweede, uitgevoerde ontwerp. *) Galland, Geschichte, S. 307, 437. Vgl. hieromtrent ook Overvoorde, Oude gebouwen te Leiden, nr. 102, blz.4448,6—48, en nr. 113, blz. 58. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK dezen Leidschen stadsarchitect, en in 1658 de waag te bouwen kreeg, is het mogelijk en waarschijnlijk, dat ook andere gebouwen te Leiden door hem zijn ontworpen. Hierbij denken we in het bijzonder aan werken als de bekende Bibliotheca Thysiana (1655), of aan statige woonhuizen met pilastergevels, als Noordeinde 50 (pl. 810), Rapenburg 48 (pl. 811), en meer dergelijke, wier talrijk voorkomen inde sleutelstad echter ten deele ook aan den invloed van ’s Gravesande is toe te schrijven1). Hoewel ook de hofstad zelf uiteraard behalve het Mauritshuis, het huis van Buysero, en het „Gouden Hooft”, nog wel andere door Post ontworpen woonhuizen zal hebben bezeten, is hiervan niets met zekerheid bekend. Aannemelijk lijkt het ons echter, dat het zoogeheeten huis van Jan de Wit, Kneuterdijk 6, een werk van onzen meester is. De voorname, fijn geproportioneerde pilast erge vel is zeer zeker in zijn trant, en we weten, dat Post zoowel door zijn werk aan de Statenzaal, als door zijn bezigheden te Dordrecht, met den Raadpensionaris en diens Dordtsche familie in aanraking moet zijn gekomen 2). Daarentegen kan de hoofdwacht op het Buitenhof geen werk van zijn hand te zijn3), aangezien dit gebouw blijkens een teekening in het Algemeen Rijksarchief uit de 18de eeuw dagteekent. Het voormalige korenhuis aan de Prinsengracht te’s-Gravenhage, met rondbogige galerij in het gelijkvloersche, zou men hem met meer recht kunnen toeschrijven. Tenslotte schijnt de bouwmeester, voor graaf Johan Maurits, ook te Sonnenburg inde „Neumark” werkzaam te zijn geweest. Hij zou omstr. 1660het Johanniterslot ontworpen hebben, dat de Nassauer, sinds 1652 „Herrenmeister’ ’ der Johanniterorde, daar onder leiding van den Hollander Cornelis Ryckwaert liet optrekken 4). Ongetwijfeld zal deze vruchtbare en bedrijvige kunstenaar nog aanzienlijk méér hebben gebouwd, dan wij hier hebben beschreven. Men zou bijvoorbeeld geneigd zijn huizen als Dam F47 te Middelburg (pl. 816), waarschijnlijk voor een lid der familie de Neve omstr. 1650 gebouwd 5), of een huis aan de Vlasmarkt in *) Zie omtrent deze Leidsche huizen: Overvoorde, a.w., nrs. 139, 150, 187. 2) Men zie de nadere uiteenzettingen hieromtrent bij Blok, a.w. ») Peters schreef haar aan Post toe in „Die Haghe”, 1908, blz. 198, zonder bewijs. «) Vgl. Gall nd, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der Brasilianer, S. 44; Wilhelm van Kempen, Der Baun eister Cornelis Ryckwaert, in: Marburger Jahrb., 1924, S. 198 ff.; G. C. A. Blok in „Siegerlanu”, 1937, S. 100ff. 5, Volgens overlevering zou dit huis zijn gebouwd door Jacob van Campen, „maar hiervoor bestaat weinig of geen grond”. Aldus W. S. Unger, Oude huizen te Middelburg, blz. 30—32. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN dezelfde stad, op zijn naam te zetten, en ook bij sommige oude buitenplaatsen als het voormalige huis „De Kruidberg” te Zandpoort, omstr. 1650 gebouwd voor Balthasar Coymans1), het huis Elswout bij Overveen2), het huis „Trompenburg” te ’sGraveland, van Cornelis Tromp, denken we aan Post. Er is alle kans, dat een voortgezet onderzoek tenslotte nog tal van bouwwerken aan zijn oeuvre zal kunnen toevoegen. Herhaaldelijk hebben wij hierboven reeds melding gemaakt van architectonische teekeningen en prenten, door Post vervaardigd. Van zijne oorspronkelijke teekeningen kennen wijde volgende negen reeksen: 1° een verzameling planschetsen en detailteekeningen voor het huis Vredenburg inde Beemster en zijn tuinaanleg, ten deele gesigneerd, en gedagteekend van 1639—1657, welke teekeningen zich, tezamen met de ontwerpen van Philips Vingboons voor ditzelfde huis, bevinden in het archief van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s-Gravenhage 3); 2° drie teekeningen voor den uitleg der stad Haarlem, gedagteekend 1643, 3/21, en twee gedagteekend 1644, 2/11, in het gemeentearchief aldaar; 3° een reeks van dertien planteekeningen, gedateerd 1644,11/14, voor een niet uitgevoerde galerij aan het huis Honselaarsdijk, benevens zes teekeningen, gedateerd 1646, 11/10, voor den bouw van achtkante paviljoenen, een situatieteekening van dit kasteel en tal van schetsen en teekeningen zonder toelichting, die zich, met de bijbehoorende bestekken, bevinden in het Nassausche domein-archief op het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage; 4° situatieteekening voor de Oranjezaal (Huis ten Bosch) met tuinen, gedagteekend 1645, waarvan een copie door den landmeter Pieter F. v.d. Sallem in hetßijksarc hief te ’s-Gravenhage4); 5° vier ontwerpteekeningen voor een Hervormd kerkgebouw, J) Althans indien dit het huis is, afgebeeld op een prent van C. Decker, 1648, die een na aan het Huis ten Bosch verwant kasteel weergeeft. Vgl. de afb. bij W. Bax Jr., De Kruidberg, in: Oud-Holland XXVII (1909), blz. 176. 2) Vgl. omtrent Elswout 0.a.: Verheerlijkt Nederland, dl. IV, afb. 307, en voorts „Eigen Haard”, 1904, blz. 811, en Huis oud en nieuw 1917, blz. 42. 8) Daarbij zijn ook eenige schetsen, uit 1651, misschien van Post, voor een kamer in het huis van Alewijn te Amsterdam. Dat Post dit huis zou hebben verbouwd, zooals Ozinga (Kunstgesch. der Nederlanden, blz. 330) en Blok (~Siegerland” 1937, blz. 29) meenden, blijkt uit niets. 4) Inventaris Holl. kaarten nr. 3323. Het origineel is verdwenen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK hoogstwaarschijnlijk een project voor een kerkte Dinteloord, waarvan het grondplan is gedateerd: 1652, 10/18. Deze teekeningen, elk 45 X 32 cm. metend, behooren tot het legaat van wijlen den architect Godefroy in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam x) ; 6° een handschrift inde Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage (foliant, groot 42.5 x 29 cm.) met 68 in potlood genummerde bladen, waarin 37 penteekeningen met kleur gewasschen, gevende plattegronden, doorsneden, gevels en details van het Mauritshuis. De blijkbaar door Post zelf geschreven titel luidt: „Huys van S. Excie Graef Jan Maurits van Nassau. By denselven gebouwtin ’s-Gravenhage ten Oosten het Hof van Hollant. Aldus geteeckent ende met sijne voornaemste leden uytgebeeldt door P. Post, Architect van de Doorluchtighe Princen van Orange, 1652. Alles gestelt op Rhynlandsche maet, waervan de voet gedeeld is in 12 duymen als hieronder te zien is” 2) ; 7° een onuitgevoerd plan voor het huis ’t Sant bij Katwijk, 1656; 8° twee gevelteekeningen in kleur (42 X 33 cm.) van de waag te Leiden, gedagteekend 1657, 8/29; 9° de naar zijn teekeningen gegraveerde begrafenis van Frederik Hendrik, P. Nolpe sc. 1651; de inhuldiging van prins Willem Hendrik van Nassau op 7 Mei, 1665, naar hem geëtst door J. de Visscher 8), en de ontvangst van Huygens te Oranje op 12 April 1664. Post zelf liet in 1664 een aantal van zijne ontwerpen in prent verschijnen, zonder tekst, en wel: de Oranjezaal (Huis ten Bosch), het huis Swanenburgh, het raadhuis te Maastricht, de huizen Vredenburg en Rijxdorp, benevens een serie van 22 schoorsteenmantels. In 1715 werden deze prenten, vermeerderd met vele andere, opnieuw uitgegeven door Pieter van der Aa te Leiden, ineen groot plaatwerk, getiteld: „Les Ouvrages de Pierre Post, Architecte de Leurs Altesses les Princes d’Orange”, waarbij een Fransche tekst, die, zooals de uitgever ineen voorbericht zegt, is geschreven door „un grand Conoisseur et Professeur en cette Science, lequel était ci-devant en France, de même que ses Ancêtres de Pere en fils, Architecte du Roi”, dus klaarblijkelijk de 1) Zie hierboven, dl. 111, blz. 149. 2) Op deze teekeningen is het eerst de nadere aandacht gevestigd door Mr. H. F. W. Jeltes, en vervolgens door Weissman in: Oud-Holland XXVII (1909), blz. 53. *) Cf. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon, 11, S. 347. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN vermaarde Daniël Marot, op wien alleen deze woorden in 1715 betrekking konden hebben. Het werk omvat in deze editie: het Mauritshuis in 6 bladen, de Oranjezaal in 12 bladen, Swanenburg in 8 bladen, Rijxdorp in 5 bladen, het raadhuis van Maastricht in 12 bladen, de waag te Gouda in 7 bladen, Vredenburg in 4 bladen, en tenslotte de serie schoorsteenen, bestaande uit 3 schoorsteenen der Statenzalen op het Binnenhof, 7 van het Oude hof, in het Noordeinde, 10 van de Oranjezaal en 2 van het Mauritshuis. Aldus blijkt Pieter Post ons zoowel door den omvang en de veelzijdigheid zijner 'werkzaamheden, als door de belangrijkheid en het gehalte zijner bouwwerken, eender voornaamste architecten der 17e eeuw. Van groote beteekenis was zijn invloed zoowel op zijn onmiddellijke medewerkers, Arent van ’s Gravesande, Noorwits, Drijffhout, als op een Philips Vingboons en op een jongere generatie, die zijn „school” zou vormen, en waartoe, behalve zijn zoon Maurits Post, o.a. ook de Rotterdamsche stadsarchitect Nic. J. Persoons, Simon Schynvoet, de Groningsche „fabryckmeester” Coenraet Roeleffs, en dein I )uitschland werkzame Nederlanders J. G. Memhard, M. M. Smids uit Breda en Cornelis Ryckwaert, behooren. Het is Pieter Post geweest, die het voorname woonhuis onzer klassicistische barok, waarvan we het Mauritshuis en het huis van Huygens aan het Plein als prototypen kunnen beschouwen, zijn definitieven vorm heeft gegeven, een vorm, die tenslotte door Vingboons karakteristiek zou worden voor het Amsterdamsche grachtenhuis, om als zoodanig in onze vaderlandsche architectuur te blijven voortleven. En het is eveneens Post geweest, die inde Oranjezaal en in het Maastrichtsche raadhuis architectonische composities schiep, die tot de voornaamste uitingen behooren van de barokke gedachte te onzent. En zoo is dan Post de Noord-Nederlandsche bouwmeester bij uitstek geworden, die met het eigenlandsche materiaal baksteen met spaarzame toepassing van bergsteen ■— den klassicistisch barokken geest van zijn tijd belichaamde indoor en door nationale vormen, die voor bijna twee eeuwen gemeengoed in onze vaderlandsche bouwkunst zouden worden. Noorwits, Drijffhout, e.a., Reeds herhaaldelijk hebben wij inden loop onzer beschouwingen Pieter Arentsz Noorwits ontmoet. den broeder van Arent van ’s Gravesande. Voor de eerste DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK maal vinden wij hem vermeld op 25 Juli 1637, en wel als timmerman te ’s-Gravenhage J. Den 19en Juni 1638 worden voor notaris Pieter Vrousen te ’s-Gravenhage de huwelijksche voorwaarden gepasseerd tusschen „d’eersame Pieter Adriaensz. Noorwits toecomende Bruijdegom geassisteert met Aaron Hendricksz sijnen vader, ende Arent Arentsz ’s gravesande sijnen broeder ter eene ende Theuntje Pieters Sluijter toecomende Bruijt.... ter andere sijde” 2). Zij trouwden inde Groote kerk den 25 Juli 1638. Ook in 1644 wordt Noorwits als timmerman vermeld. Maar tevens was hij, blijkens acten van 1639, 1640 en 1644 .... grutter! Den 3en Februari 1645 wordt hij „gewesen gorter en winkelier” genoemd. Den 7en Juli werd Noorwits aangesteld tot „opseynder ende mede-contrerolleur van alle des Graefflicheytswercken, soo binnen ende omtrent den Hage als elders”, op een tractement van £ 400. ’s jaars, welk bedrag na het overlijden van zijn ambtgenoot Jan Pieterssen Kiggelaar, toen Noorwits als eenige contrerolleur overbleef, werd verhoogd tot £ 550. Het was in deze functie, dat hij, gelijk wij reeds zagen, aandeel had inde sinds 1652 naar het ontwerp van Pieter Post opgetrokken Statenzaal3). In Mei 1649 kregen Barth. van Bassen, als contrerolleur van ’s-Gravenhage, en Noorwits, als contrerolleur van het Hof van Holland, opdracht elk een model te vervaardigen voor de te bouwen Nieuwe kerk aan het Spui, en 30 Juni van hetzelfde jaar reeds werd het door Noorwits geleverde model ter uitvoering gekozen, waarvoor hij den 11 en Mei 1650 j- 721,4 ontving, zooals hij den 28sten November 1653 nog vier duizend ponden ontving „voor de goede ende getrouwe diensten bij hem int’ bouwen van de nieuwe kerck alhijer gedaen”, en ook in volgende jaren nog aanzienlijke bedragen uitbetaald kreeg 4). Hoewel het dus zeker is, dat Noorwits de Nieuwe kerk heeft gebouwd, blijft het, zooals wij boven bespraken, de vraag, in hoeverre hij bij het ontwerpen misschien raad of hulp van Pieter Post heeft gehad s). Zeker heeft hij Post gekend. Niet alleen bij den bouw der Statenzaal werkten *) Hij had toen voor zijn broer, Arent van ’s Gravesande, een erf aan de Korte Craanstraat te ’s-Gravenhage „betimmert en beslagen”. Vgl. Ozinga, Protest, kerken, blz. 97 en 157. Zie ook hierboven blz. 110. 2) Notar. archief ’s-Gravenhage (gemeente-archief), nr. 150a. Noorwits onderteekent dit stuk: Pieter Aaronsz Noor Wittius, de twee laatste woorden in rond schrift. Zie ook hierboven blz. 110. 8) Vgl. hierboven, blz. 150. 4) Ozinga, Prot. kerken, blz. 95. *) Zie boven, blz. 149. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN de beide meesters samen, maar ook later, in Juni 1659, zien wij hen nog eens in eikaars gezelschap, wanneer zij advies uitbrengen omtrent den bouw der Oostkerk te Middelburg. Mag Noorwits dan al niet tot onze eersterangs architecten behooren, hij is ongetwijfeld een inventief meester geweest, die inde eerste plaats als bouwer der Haagsche Nieuwe kerk en bovendien ook om zijn intensieve samenwerking met Post, onze bijzondere aandacht en waardeering verdient. Hetzelfde geldt voor Bartholomeus Fransz Drijffhout, geboren als zoon van den beeldhouwer Frans Lebuwijnsz Drijffhout, in Juni 1605 te Dordrecht, waar hij 23 Januari 1628 huwde met Cornelia Geerlofs van der Merck, en waar hij tot 1636 als steenhouwer en beeldsnijder werkzaam was. In laatstgenoemd jaar zal hij naar ’s-Gravenhage zijn gekomen, althans leverde hij toen met zijn broeder Laurens Drijffhoutx), de bordestrap van het slot Honselaarsdijk, en sinds 1637 vinden wij hem in notarieele protocollen vermeld als steenhouwer en steenhandelaar te ’s-Gravenhage. Door zijn verblijf inde hofstad en door zijn werkzaamheden voor Honselaarsdijk is Drijffhout in aanraking gekomen met de bouwmeesters uit den hofkring: met de la Vallée, ’s Gravesande, Jacob van Campen, Pieter Post, en ook met van Bassen en Noorwits. Zoo blijkt hij tusschen 1636 en 1638 betrokken bij den bouw van ’s Gravesande’s Sebastiaansdoelen 2), en vervolgens zien we hem dan op 18 Juli 1639, met Pieter Aryensz. ’t Hooft, het steenhouwwerk aannemen voor de Lakenhal te Leiden. Omstreeks dezen tijd schijnt hij ook in vasten dienst van Frederik Hendrik te zijn gekomen; althans in 1640 is hij, onder Post, werkzaam aan het Oude hof, het paleis in het Noordeinde te ’s-Gravenhage 3). Met Post blijft hij dan ook verder samenwerken, zooals blijkt in 1647, wanneer de beide meesters tesamen een model vervaardigen voor de Oostkerk te Middelburg, nadat Drijffhout hiertoe 1) Deze Laurens (II) Drijffhout, eveneens beeldhouwer, schijnt reeds in 1624 in het Lucasgilde te ’s-Gravenhage voor te komen. Cf. van Dalen in: Nieuw biogr. woordenboek, VII, cal. 388—389. Blijkens schrijven van den predikant Sylvius aan Const. Huygens had deze L. Drijffhout in 1640 het werk der in aanbouw zijnde kerkte Hooge Zwaluwe opgenomen. Cf. Ozinga, a.w., blz. 167. 2) Ozinga, a.w., blz. 98, noot 3. 8) Post schrijft aan Huygens, dd. 8 Nov. 1640, uit Haarlem: „Nu is de meeningh om Maandagh voor seeker inden Haagh te coomen, soo om ’t werck van sijn Hoogheijt als van graeff Maurits. Hebbe het oock aen Bartelmees [aldus wordt Drijffhout meermalen genoemd] geschreven, dan oft geviel, dat die niet bestelt wert hebbe deesen geschreeven...Worp, Briefwiss. 111, blz. 118. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK reeds in 1644 „diverse gestichten van kercken” in Holland had bezichtigd voor rekening van de stad J). Het is in 1648, dat we Drijffhout in vasten dienst van den prins leeren kennen, wanneer hij ten overstaan van notaris Joh. Timmers optreedt als „controlleur van Zijn Hoochts wercken”, teneinde te getuigen ineen geschil met den schrijnwerker Azorius Maertensz, betreffende de levering en betaling van „spiegelwerken bij zijn geme Hoocïd besteet.... te maecken int gewulft in de groote sael in zijn Hoochts hoff int noorteijnde” (naar een bestek van 6 Februari 1646) x). Trad Barth. Drijffhout bij al de tot dusver genoemde werken alleen als ondergeschikt medewerker (meest wel ter verzorging van het steenhouwwerk) op, zijn positie als controleur der stadhouderlijke bouwwerken schijnt hem het noodige aanzien verschaft te hebben, om ook een zelfstandige opdracht van beteekenis te krijgen. In hetzelfde jaar 1648 toch leverde hij de bestekken voor een nieuw raadhuis te Vlaardingen. Moge dit bouwwerk (pl. 761), in zijn ietwat gedrongen en nuchter karakter, ook al geen schepping vaneen bijzondere persoonlijkheid, vaneen krachtig talent zijn, het bewijst toch, dat zijn ontwerper een eerbaar, deugdelijk vakman was, die, zonder te willen reiken boven zijn kracht, in allen eenvoud en steunend op een gezonde traditie, zich op bevredigende wijze van zulk een opdracht wist te kwijten. Dit is het wat men van deze ondergeschikte meesters, als Noorwits en Drijffhout, in het algemeen kan zeggen: het waren weliswaar geen oorspronkelijke talenten, maar door en door bekwame, deugdelijke vaklieden, zich richtend naar de leidende meesters, bij wie zij zich schoolden voor hun eenvoudiger taak. Ongetwijfeld is het getal dezer technici meester-timmerlieden en -metselaars—veel grooter geweest, dan ons thans bekend is. Wij willen er hier nog enkele uit den Haagschen kring vermelden, van wie men overigens tot dusver ook geen bouwwerken kende. Inde eerste plaats dienen we van deze, tot nogtoe vergeten bouwmeesters te noemen Gerrit van Druyvestein, in 1585 te Delft geboren 2). Door zijn huwelijk, in 1610, met Elizabeth Arent *) Ozinga, a.w., blz. 85 vv. 2) Notar. archief ’s-Gravenhage, nr. 159, fol. 156. 8) Ineen attestatie van 10 Mei 1641 wordt Druijvestein genoemd: „oudt ses en vijftigh Jaeren”. Notar. arch., nr. 19, fol. 143. Vermeulen Handboek 111 11 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN van Gilst, was hij waarschijnlijk verwant met Barth. van BassenJ), met wien wij hem dan ook herhaaldelijk in relatie vinden. In 1632 wordt hij „fabryckmeester vanden Hage” genoemd, wanneer hij tesamen met den architect Pieter van Bilderbeek uit Leiden, assisteert bij een aanbesteding van werken aan het huis Ter Nieuburch 2). En ook in 1633 krijgt „Gerrit van Druyvestein boumeester van den Hage”, vergoedingen uitbetaald voor bezoeken aan de werken te Honselaarsdijk en te Rijswijk 3). Oefende Noorwits naast het beroep van architect ook dat van grutter uit, Druyvestein blijkt tevens „sijdelakenkooper” te ’s Gravenhage te zijn geweest4). Ineen contract van accoord over den bouw van een huis, op 2 Juli 1642, worden als arbiters genoemd Sr. Geraerdt van Druijvesteijn ende Bartholomeus van Bassen fabrycq van ’s-Gravenhage, en weer treden deze twee bouwmeesters in 1644 als zoodanig op ineen dergelijk geschil tusschen Dugel Westterwout, mr. schrijnwerker en Michiel van de Schelde mr. metselaer 6). Ook Pieter van Bilderbeek, dien wij hierboven in gezelschap van Gerrit van Druyvestein aantroffen, moet inden Haagschen kring een bouwmeester van zekeren naam zijn geweest. Wij vinden hem althans in 1632 en 1633 van nabij betrokken, zoowel bij de werken te Honselaarsdijk,alsbij denbouwvanTerNieuburch. Dathij ook een krijgsbouwmeester van beteekenis was, blijkt uit zijn werkzaamheden, sinds 1629, aan de vestingwerken van ’s Hertogenbosch6). Willem Leendertsz. van der Helm is een eenigszins afzonderlijk staande figuur, die echter door den aard van zijn werk het meest verwant is aan de Haagsche school, en daarom onder de hiertoe behoorende bouwmeesters moet worden besproken. Den 29sten Mei, 1653 teekenden te Leiden aan: „Willem Leendertsz. van der Helm, timmerman, jongman van Leyden, wonende inde Cleystraet en Belytgien Cornelis jongedochter van Leyden, wonende inde Coppenhiecsteech” 7). Vander Helmwas dus een Leidenaar, en zal omstr. 1625 geboren zijn. l) Blijkens aanteeken. in het Gemeente-archief te ’s Gravenhage is hij 20 Juni 1610 ondertrouwd en vervolgens getrouwd ten stadhuize. Wij herinneren eraan, dat de vrouw van v. Bassen eene Alida Pieters van Gilst was. 2) Nass. Domeinarchief nr. 780 (Thesaur. rekening 1632), fol. 261. 3) Nass. Domeinarchief nr. 781 (Thes. reken. 1633), fol. 268 vso, fol. 269, en fol. 271. 4) Notar. archief ’s-Gravenhage, nr. 19, fol. 230—231: compromis dd. 12 Oct. 1642. 5) Notar. archief ’s-Gravenhage, nr. 60, fol. 207, en nr. 74, fol. 279. 6) Vgl. hierboven, dl. 11, blz. 438, en dl. 111, blz. 105. 7) Kerkelijk huwelijks-proclamatieboek Leiden, O. fol. 340 vs. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Het eerste werk, dat wij tot dusver van hem kennen, is het hierboven reeds ter sprake gekomen ontwerp voor een waaggebouw te Leiden, dat zich in het archief dier gemeente bevindt en gedagteekend is 21 Maart 1657, dus vóórdat de definitieve opdracht aan Post werd gegeven 1). Dit project vertoont merkwaardig veel overeenkomst met het latere, uitgevoerde plan van Post. Het geeft eenzelfde verdeeling van onder- en bovenpui en nagenoeg eenzelfde relief met weegtooneel in het midden. Dit beeldhouwwerk staat echter lager, onmiddellijk op de waterlijst en wordt bekroond door het stedelijk wapen. Post plaatste in zijn ontwerp dit relief op een plint en gaf daardoor, en tevens dooreen groot driehoekig fronton, een rijziger voorkomen aan het geheel. Hoewel dus Post’s ontwerp stellig de voorkeur verdient, schijnt het niet zonder kennis van het project van van der Helm te zijn ontstaan, en is het wellicht als een verbetering van dit laatste te beschouwen. \ ander Helm schijnt reeds spoedig een goeden naam als architect te hebben verworven in zijne geboortestad, want in 1662 wordt hij tot stads meestertimmerman benoemd, en den 12 Januari van dat jaar krijgt hij zijne instructie als opvolger van Cornelis Huyberts van Duyvenvlugt, van wiens werkzaamheid wij verder niets weten. Behalve zijn vergoeding voor de bouwwerken, waarbij hij als architect betrokken was, kreeg van der Helm volgens zijn instructie van 1662 jaarlijks 100 gulden „extra ordinaris” evenals zijn voorganger, maar daarenboven nog 280 gulden „over het maecken van alle teyckeningen ten dienste deser stede”. Bovendien werden hem den sen Augustus 1669 door het gerecht nog 200 gulden ’s jaars „extra ordinaris” toegevoegd. Wij moeten hieruit opmaken, dat men te Leiden zijne ’) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 151. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Afb. 311. Plattegrond der Waardkerk te Leiden. diensten waardeerde, en inderdaad zijn gedurende zijne werkzaamheid tal van belangrijke bouwwerken ontstaan, waarvan de meerendeels door den meester gesigneerde ontwerpen nog in het gemeentearchief berusten. Vander Helm is bovenal de poortenbouwer van Leiden geworden. Hij begint zijne taak in 1662 al dadelijk met den bouw van de binnenpoort der Witte poort, terwijl hij in hetzelfde jaar ook de nieuwe Blauwpoortsbrug en een brug over de Heerengracht deed slaan. De Wittepoort was, blijkens de nog bestaande ontwerpteekeningen1), opgetrokken van bak- en bergsteen, met een Dorische pilasterorde, en een koepelvormige afdekking, bekroond dooreen ranke lantaarn. Deze, met hare voorpoort (1592) grootste en belangrijkste der Leidsche stadspoorten, die in 1666 door van der Helm vaneen toren voorzien en in 1734 vernieuwd werd, is in 1865 gesloopt. Den 28sten Januari 1663 schreef onze meester zijn naamtee- kening, Wulm van der Helm, op een ontwerp voor een nieuw te bouwen Hervormde kerkte Leiden, de Waardkerk, waarvan op 5 November 1668 de eerste steen werd gelegd. Dit kerkgebouw is echter niet verder opgetrokken dan de fundeeringen, die aldus bleven liggen tot 1809, toen ze werden gesloopt, en naar aanleiding waarvan de naam Nieuw-Gefundeerde kerk ontstond. De plattegrond bestaat uiteen rechthoekig schip met twee dwarspanden, die te weerszijden driezijdig zijn gesloten. Er ligt hierin dus al aanstonds een sterke verwantschap met Noorwits’ Nieuwe kerkte ’s Gravenhage; maar er is ook een wezenlijk verschil hierdoor, dat in het plan van Noorwits de omgeschreven cirkels der sluitingsveelhoeken van de dwarspanden elkaar raken inde middens der beide lange zijden van het schip, terwijl bij van der Helm deze cirkels geheel buiten elkaar vallen, zoodat tusschen de dwarspandarmen een ruimte blijft, waarvan aan eiken kant een rechthoekige travee bij het schip is getrokken (afb. 311). Bovendien zijnde smalle zijden der Leidsche kerk niet polygonaal gesloten, als die te ’s Gravenhage, maar plaatste van der Helm tegen de eene zijde een toren, terwijl de andere eenvoudig recht bleef. Dientengevolge is de plattegrond van Noorwits vloeiender, tevens rhythmisch gaver en gebondener geworden, terwijl in het plan van Willem van der Helm een dissonant onopgelost blijft hangen tusschen de positieve lengterichting van het rechthoekige l) Zie Catal. prentverzameling Leiden (Leiden, 1906), I, nrs. 675—678. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK schip met den toren en de centraliseerende werking der vier polygonaal gesloten dwarspandarmen; het geheel is hier brokkeliger, stootender geworden, wat zich natuurlijk inde ruimtewerking zou hebben geopenbaard. De toren in van der Helm’s ontwerp vertoont een vierkanten onderbouw zeer sterk gelijkend op dien van de Keyser’s Westertoren te Amsterdam; de hierop volgende achtkante bekroning van drie geledingen sluit eveneens aan bij de bekroningsvormen uit het eerste kwart der 17e eeuw, als bijv. de toren der Waalsche kerkte Rotterdam (pl. 853). De verwantschap met de Amsterdamsche Westerkerk, die zich niet tot den toren bepaalt, maar ook inden aanleg vaneen schip met twee dwarspanden valt te onderkennen, wordt verklaarbaar, wanneer we weten, dat leden der stedelijke regeering van Leiden reeds in November een reis naar Amsterdam en Haarlem maakten, om daar, in verband met de aanhangige bouwplannen, eenige kerken te bezichtigen. Het sterk archaïseerende in het ontwerp van den Leidschen stadstimmerman is daarom mee een gevolg van de keuze der stedelijke regenten te achten. Inde polygonale sluitingen der dwarspandarmen en inde strakke behandeling van het uitwendige moeten we dan wel den inde Haagsche school van Post en Noorwits gevormden bouwmeester zien. Vervolgens kreeg van der Helm in 1664 dein 1863 gesloopte Koepoort en de eveneens verdwenen Marepoort, benevens twee bruggen te bouwen. Van minder belang waren de werken in 1665 •—• westportaal der Hooglandsche kerk en accijnshuisjes bij deze kerk —en in 1667 (de Bostelbrug). Daarna ontstonden echter in 1667 en 1669 de Zijlpoort en .de Morschpoort, de twee eenige grootere werken van dezen bouwmeester, die bewaard mochten blijven. Terwijl de Zijlpoort in hare strakke, breede behandeling en zakelijke vormen, den eigentijdschen stijl, inden geest van ’s Gravesande en Post vertoont (pl. 892), bespeuren we inde Morschpoort, met haren zwaren achtkanten koepel en hare bergsteenen banden, hoek- en negblokken (pl. 893), onmiskenbaar het schilderachtige karakter eener vroegere periode, zeg: het begin der 17e eeuw. Weer meer inden geest van zijn eigen tijd bouwde hij daarentegen in 1669 de Hoogewoerdsche poort (in 1876 gesloopt), met een achtkanten koepeltoren van twee geledingen op een vierkanten onderbouw van eigenaardig onregelmatig grondplan, gevolg van de aansluiting bij een halvemaan- BOUWMEESTERS EN SCHOLEN vormige verbindingsgang tusschen binnen- en buitenpoortJ). In 1670 verrees naar zijn ontwerp een toren op het Academiegebouw, het voormalige klooster der Witte nonnen, welke toren op een vierkanten onderbouw een achtkante lantaarn draagt. Tenslotte schijnt van der Helm ook de bouwmeester te zijn van de op onvoldoende gronden dikwijls aan Post toegeschreven Vierschaar van het Gerechtsgebouw, waartoe de stedelijke regeering den 12en Maart 1671 opdracht gaf 2). Na negen jaar in functie te zijn geweest, overleed Willem van der Helm in 1675 te Leiden, waar hij tusschen 3 en 10 Augustus werd begraven. Wel terecht heeft men dezen architect, die zich nu weer eens bij de Haagsche school, dan weer bij de oudere Amsterdamsche richting aansluit, een eclecticus genoemd 3). Kenmerkend voor hem is stellig een zekere archaïseerende trek, die zich ook uit in zijn voorkeur voor vensterharnassen, die iets als traceeringen in pseudo-gothischen trant te zien geven. Dergelijke vensters vinden we niet alleen aan zijn ontwerp voor de Waardkerk, waar ze begrijpelijk zijn, maar bijv. evenzeer aan de Hoogewoerdsche poort en aan den Academietoren. Op grond hiervan zouden wij dan ook den westelijken, in 1662 opgetrokken aanbouw van het voormalige Leidsche raadhuis, op naam van dezen meester willen stellen. Deze vleugel, die, in tegenstelling met den oostelijken vleugel van 1604, niet inden trant van Lieven de Key’s gevel, maar geheel afwijkend en zelfstandig was behandeld, vertoont drie venstertraveeën, in rondbogige nissen, die worden overspannen dooreen ellipsboog, zoodanig, dat tusschen dezen en de drie rondbogen vischblaasvormige motieven gespaard blijven, waardoor weer de belijning der door van der Helm gaarne toegepaste traceeringen ontstaat 4). We zien aldus in van der Helm een verdienstelijk epigoon der Haagsche school, waarvan hij een laatste uitlooper blijkt. Zijn werk beteekent te eenen kant een laatste phase van de klassicistische barok, terwijl het ter andere zijde tendenties vertoont in de richting van de Lodewijk XIV-barok. 1) Mededeel. Rijksadviseurs (ed. 1921), pl. 23—24. 2) Cf. Overvoorde, in: Opmerker 1908, blz. 3—4. 3) Ozinga, Protest, kerken, blz. 102. 4) Vgl. o.a. de afb. in „Sprokkelingen in Nederland”, reeks A, serie 5, blz. 12. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK De Amsterdamsche school telde na den dood van Hendrick de Keyser, en sinds de Haagsche hofkring de beste krachten aantrok, geen enkelen bouwmeester, die in beteekenis de hoofdfiguren der stadhouderlijke residentie kon evenaren. De Keyser’s zonen, Pieter, Willem, Thomas, waren voornamelijk óf steenhouwer, óf schilder. De eenige architect, die na het verscheiden van den grooten Amsterdamschen stadsbouwmeester op den voorgrond komt, is Salomon de Bray, in 1597 te Amsterdam geboren als zoon van een Zuid-Nederlander, den uit Aalst afkomstigen Simon de Bray J). Reeds jong moet hij naar Haarlem zijn verhuisd, want in 1615 vinden we hem daar als musketier bij de Cloveniers, en sinds 1616 behoorde hij tot de leden der bekende Haarlemsche rederijkerskamer „Liefd’ boven al”. Den 4en Mei 1625 ondertrouwden te ’s Gravenhage: „Salomon de Bray Jongman woonende tot Haerlem, met Anna Westerbaen Jongedochter woonende alhier in ’s Gravenhage” 2). Het huwelijk werd den 13en Mei daaropvolgend te Haarlem voltrokken. Van zijn werkzaamheid als beeldend kunstenaar in deze jeugdjaren weten we niets. Slechts weten wij uit de memoriën van ridder Theodorus Rodenburg, dat hij een leerling is geweest van Hendrik Goltius en Cornelis Cornelisz 3). Hij is dus aanvankelijk blijkbaar als schilder opgeleid, en inderdaad kennen we ook een aantal schilderijen en teekeningen van zijn hand 4), maar al spoedig moet hij zich tevens naam hebben verworven als architect, want blijkens de stadsrekening van Haarlem van 1627 wordt hem 24 £ uitbetaald „over de vereeringe vanden dienste bij hem gedaen int maecken van seeckere modellen ofte Patronen vande Sijlpoorte alhier” 5). Deze reeds in 1420 bestaande Zijlpoort was tijdens het Spaansche beleg gehavend en werd naar de plannen van Salomon de Bray herbouwd inden vorm vaneen vierkante 1) Cf. Moes, in: Nieuw Biogr. woordenb., 11, kol. 243. 2) Legger v.d. huwelijksafkondigingen 1624/25, Gemeente-archief, ’s Gravenhage. s) G. W. Kernkamp, Memoriën van ridder Theodorus Rodenburg, in: Bijdr. en Meded. Histor. Genootsch. Utrecht, XXIII (1902), blz. 216. 4) Verz. Six Amsterdam; te 800 in Zweden; te Dresden; verz. Schloss te Parijs; teekeningen in het museum Teyler te Haarlem, inde Albertina te Weenen enz. Cf. Würzbach, I, S. 175—176. Een schoorsteenstuk van zijn hand, uit het Huis ten Bosch afkomstig (gedateerd: 1651), is thans in het Mauritshuis (Catal. 1914, nr. 437, blz. 35). 6) Aangehaald door: Gonnet, De wallen en poorten van Haarlem. Haarlem 1881, blz. 30. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN baksteenen binnenpoort en een buitenpoort. Terwijl de binnenpoort van dit in 1824 gesloopte werk, blijkens oude afbeeldingen, nog de middeleeuwsche hoofdvormen had behouden, vertoonde de buitenpoort een streng klassicistische portiek met geblokte pilasters, waarop een driehoekig fronton met het wapen van Haarlem en het jaartal 1628 *). Een overtuigd aanhanger der klassicistische richting bleek hij ook, toen hij in het volgende jaar, 1629, een deel van den zuidvleugel van het Haarlemsche raadhuis te verbouwen kreeg, in aansluiting bij de onder Lieven de Key begonnen uitbreiding aan de Zijlstraat2). Aanvankelijk schijnt de Bray een geheel nieuwen gevel over de volle breedte van het raadhuis aan de Zijlstraat te hebben ontworpen. Een hoogst belangrijke teekening in het gemeentelijk archief te Haarlem, die weliswaar sinds lang bekend is, maar waaraan men tot dusver blijkbaar nooit de noodige aandacht heeft geschonken, vertoont schetsen van de hand van Pieter Saenredam, die deze schilder, blijkens zijne bijschriften, vervaardigde naar groote ontwerpen, die hij in 1632 voor De Bray doubleerde 3). De voorzijde van het bedoelde schetsblad vertoont een langgestrekten klassicistischen pilastergevel van twee verdiepingen, beneden met Dorische, boven met lonische pilasters, en met een middenrisaliet, bekroond dooreen driehoekig fronton, waarin Saenredam de naam- en dagteekening copieerde: „S. d. Bray | 1629”. Op de achterzijde staan nog drie schetsen, eveneens naar planteekeningen van de Bray, waarvan hier slechts twee voor ons van belang zijn, omdat zij motieven geven van den aanbouw der Vierschaar, die doorgaans voor een werk van Jacob van Campen is gehouden4), maar die hieruit onomstootelijk een schepping van de Bray blijkt. Dein 1886, geheel in navolging van het oorspronkelijke, nieuw opgetrokken gevel (1633) van dezen uitbouw, wordt gekarakteri- 1) Gravures van A. Rademaker in: Kabinet van Nederl. en Kleefsche Outheden, II (1731), blz. 52—53. Zie ook: Gonnet, De poorten v. H., Haarlem, 1913; naar een prent in het Gemeente-archief. 2) Vgl. dl. 11, blz. 251. 8) Reeds C. H. Peters vermeldde deze schetsen in Oud-Holland 1901, blz. 163, noot, maar als een „facsimile” (sic) vaneen teekening van Deßray, en aldus ook Max Eislerin zijn Geschichte eines holl.Stadbildes (1914), b1z.255, noot 4. Zie mijn referaat overS.de B. inde Handelingen van het Histor. Congres te ’s Gravenhage, 1934 en: P. T. A. Swillens, Pieter Jansz. Saenredam. Amsterdam 1935, blz. 16, Catal. nrs. 58/59, afb. 26/27. 4) Aldus Weissman in: Bouwk. weekblad XXIV (1904), blz. 16, en zelfs nog in 1912 in zijn Gesch. der Nederl. bouwkunst, blz. 326. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK seerd door het beeld der Justitia. Met zijn geleden top van twee groote trappen, gevuld met klauwstukken, en zijn vlakke pilasterordonnanties, blijkt hij een ietwat klassicistisch verstrakt, laat werk uit de school van Hendrick de Keyser. Vóór den gevel stond aanvankelijk het door Toscaansche zuilen gedragen, in 1885 gesloopte schavot, zooals o.a. een schilderij van G. en J. Berckheyde (pl. 723) doet zien. De nawerking van de Keyser’s trant inden Haarlemschen raadhuisgevel verwondert ons allerminst, wanneer wij bedenken, dat juist in deze jaren Salomon de Bray het prentwerk bezorgde dat, méér dan een van zijn bouw- of schilderwerken, de herinnering aan zijn naam zou levend houden: de reeds meermalen besproken „Architectura Moderna" *). Te dezer plaatse willen wij dit prentwerk beschouwen, niet om het werk van de Keyser, maar om de voor de Bray typeerende interpretatie, die het van de Keyser’s architectuur geeft. Ineen „Aen den Leser” geeft onze auteur eerst inleidende beschouwingen over de oudheid, de waarheid en de waardigheid der bouwkunst. En hierin treft ons al dadelijk die anti-Grieksche instelling, die immers zoo kenmerkend is voor de Tien boeken van Leone Battista Alberti: Niet de Grieksche bouwkunst is de oudste, maar die der „Hebreen” (Cain, Seth, label, Noë, later Bezeleël en Oliab!). Hij weerspreekt nadrukkelijk Vitruvius: „wij ontkennen de Griecken eerste Vinders der Bouw-konst te zijn, en dat uyt dese redenen, omdat al de bewijzen van de Grieksche oudtheden, en dese vindinghen, meest alle zijn ghenomen uyt de erdichte versierselen der oude Griecksche Schrijvers en Dichteren, en daerom heel onseker” 2). Sprekende over „de waerheydt of gewisheydt der Bouw-konst”, komt hij tot beschouwingen omtrent de „evenredenheyt” of „proportio”, waarin hij de op Vitruvius berustende anthropomorphe opvatting van de aesthetiek der bouwkunst ontwikkelt, die vooral de klassicistische theoretici zoo bij voorkeur aanhingen 3). En wanneer hij tenslotte verhandelt over de waardigheid *) Cf. dl. 11, blz. 265 vv. ) Arch. Mod., p. 2. Men vergelijke hieromtrent L. B. Alberti, De re aedif., lib. VI, cap. 3 en 13; lib. VII, cap. 6; lib. X, cap. 2, waar hij telkens de waarde en betrouwbaarheid der Grieksche schrijvers in twijfel trekt. 8) Cf. Vitruvius, De Architectura, lib. 111, cap. 1, al. 2. Een nawerking van deze aan het menschelijk lichaam ontleende proportieleer vinden we reeds bij Alberti, De re aedif., lib. IX, cap. 7. Zij is vooral door Luca Paccioli in zijn in 1509 verschenen verhandeling „Divina proportione” ontwikkeld. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN der bouwkunst, blijkt toch duidelijk dat de Romeinsche bouwkunst de hoogste plaats in zijn waardeering heeft, en hij besluit met het volgende karakteristieke betoog: „Nu, ’t is gantsch bekent, dat onlangs voor onse Eeuwe: ’t welck wy vollerhandts uyt alle oude ghestichten bemercken, alomme in dese Landen een seer Barbarische wijse van Bouwen is in gebruyck geweest; den welcken van de Gotthen, en Wandalen (die met een ingedroncken haet, het Roomsche Rijck, en alle gedenckenisse van dien, poogende te verdelgen en uyt te roeyen: oock dese maniere van Bouwen al vreemt, en verbastert van de oude, en voorige wyse, in plaetse van de ware hebben ingedrongen) is herkomen, en vermits eenige gedurigheydt der selve Heerschappye in Italien, en Lombardien, is in so vasten gewoonte en gebruyck geraect, dattet een nieuwigheyt heeft geschenen als men korts en effen voor onse Eeuwe weder in eenige van onse Steden, de oude maniere van Bouwen (welcke eenighe jaren te vorens in Italien onder de Konst-lievende Pausen op de been geraeckt was) heeft sien hervoor-brengen, en gebruycken: de welcke wy alsnoch onder de buurige Ghebouwen, rechts als een seltsaemheydt sien uytsteken: Waeruyt oock de dolinghe en het ghemeen gevoelen is ontstaen, de outste wyse van Bouwen, rechts als een nieuwigheydt te houden. Maer nu desen onsen tegenwoordige bloeyenden tijdt: inde welcke wy de waerachtighe Bouw-konst sien als errysen: geeft ons de selve soo vollerhandts, van de welcke de aensienlijckste en merck-waerdighste, die in desen Boecke verthoont en voorghedragen sullen worden, vroege beginselen zijn: sulcx, dattet te hopen staet de Bouw-konst, met soodane schreden voortgaende, weder op haren hooghsten trap te sullen geraken, en sal also uyt de volgende daet, de eygenwaerdigheydt der Bouwkonst van de welcke wy vorens breedelijcken gesproken hebben, blijcken en bekent werden” x). Wij meenen dit ietwat lange citaat te mogen geven, omdat het zoo duidelijk aantoont uit welken geest de „Architectura Moderna” eigenlijk werd geboren en wat de Bray er mee bedoelt: De oude Romeinsche bouwkunst is de ware. Zij is weliswaar eenigen tijd door de bouwwijze van Gothen en Vandalen (de Gothiek!) verdrongen, maar nu toch weer in Italië, door toedoen van kunstlievende pausen, „op de been geraakt”. En ook hier te lande be- l) Arch. Mod., p. 7. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK gint men nu, in „desen onsen tegenwoordige bloeyenden tijdt”, weer volgens die waarachtige Romeinsche wijze te bouwen, en van die bouwwerken zal hij in zijn Architectura Moderna, „ofte Bouwinge van onsen tyt” de voornaamste laten zien. De Bray doet dan een keuze uit de werken, inde eerste plaats van Hendrick de Keyser, van wien hij de meest klassicistisch gestemde ontwerpen reproduceert, en vervolgens van diens zoons Pieter (tombe vangraaf Willem van Nassau te Leeuwarden) en Thomas (eerepoort), van Hans Steenwinckel (galerij voor het slot Frederiksburg, Denemarken) x); verder merkwaardigerwijs ook het ontwerp van Jacob van Campen voor den gevel-Coymans, welke „Faciatte” hij roemt in zoo geestdriftige bewoordingen als hij voor de Keyser nauwlijks gebruikt, een enthousiasme, waartoe hem, behalve de positie en de aanzienlijke relaties van den „verwonderlij eken en dapperen Schilder en Bouw-meester” 2), ongetwijfeld ook wel de streng-klassicistische aard van het project bracht; en tenslotte het reeds meer genoemde ontwerp voor een achtkante koepelkerk van Hendrick Dankertz (pl. 847), dat, behalve om zijn academisch, en voor 1628 toch wel opmerkelijk strak klassicisme, waarschijnlijk ook om de familie Danckerts te believen een plaats kreeg. Het is de vraag of de Keyser zelf bijzonder ingenomen zou zijn geweest met deze publicatie van zijn oeuvre en vooral met de omlijsting van jonger werk, waarin het werd vertoond, maar juist hierom ook is de Architectura Moderna een belangwekkend document, getuigend van de verandering, die tusschen 1621 en 1630 was ingetreden, ook inde Amsterdamsche bouwwereld. De „Architectura Moderna” verscheen in 1631. Daarna hooren we jaren lang niets meer omtrent werkzaamheden van haren auteur als bouwmeester, totdat in 1643, volle twaalf jaar later, de Bray weer wordt genoemd, wanneer de Haarlemsche vroedschap zich wendt tot hem en Pieter Post om ontwerpen voor de staduitbreiding. Toch zal Salomon de Bray, die in 1640 tot deken van het St. Lucasgilde te Haarlem werd benoemd, en dus een gezien kunstenaar was, in al dien tijd wel iets op het gebied der architectuur tot stand hebben gebracht. Zoo zouden wij geneigd zijn een stuk architectuur als de portiek Koningstraat 20 te *) Vgl. hierboven, dl. 11, blz. 279, 467, en 491. 2) Aldus roemt hij Jacob van Campen: Arch. Mod., p. 26. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Haarlem, een overblijfsel van het voormalige huis Schagen, op zijn naam te zetten: het Dorisch poortje met gebroken fronton, de opengewerkte attiek met balustrade, de orillons en klauwstukjes der vensteromlijstingen te weerszijden van den ingang, kenmerken dit werk nog als een nakomeling uit de school van Hendrick de Keyser; de zwaardere vormen echter, de strenge geslotenheid van de compositie, het uitdiepen van muurnissen om de vensterfrontons, de cartouche in het fronton, het blokwerk van het poortje, doen dit voorname brokstuk kennen als het werk vaneen iets lateren geest, die met name reeds den invloed der vroege Fransche barok had ondergaan, en met prof. J. A. G. van der Steur dateeren wij het daarom d: 1640 x). Nu is er omstreeks dezen tijd, voor zoover wij weten, in Haarlem niemand, die voor een aan Hendrick de Keyser herinnerend vroeg-barok werk als dit in aanmerking zou komen, dan juist en bij uitstek Salomon de Bray. Maar, zooals gezegd, zekerheid is er niet, en wij geven dus deze onderstelling voor wat zij wraard is. Den 21 sten Maart 1643 dan leverde Pieter Post zijn ontwerp in voor den uitleg der stad, dat 11 Februari 1644 werd gevolgd door eenzelfde project, nu met ingeteekende perceelen, en waarvoor hij nog in hetzelfde jaar werd betaald. Op de achterzijde van het eerste ontwerp van Post vinden we ook het eerste „Concept van vergrooting, aen de Noord- en Noordoostsyde der stadt Haerlem, door Salomon de Bray 1644”. Tezelfdertijd ontwierp onze meester een plan voor de Nieuwe kerk, als antwoord op de hierna te bespreken prijsvraag voor de verbouwing der oude St. Annakerk te Haarlem, waarin het ontwerp van Jacob van Campen ter uitvoering werd gekozen 2). Voor beide ontwerpen, van de stadsuitbreiding en van de Nieuwe kerk, werd hij den 4en November 1645 betaald met 340 gulden, in plaats van de doorhem gevraagde 454 gulden. Was de Bray’s ontwerp voor de Nieuwe kerk niet ter uitvoering aangenomen, zijn plan voor de stadsuitbreiding mocht de voorkeur verwerven boven die welke door Post en door anderen waren ingezonden. Het zou echter tot 1660 duren eerde vroedschap het vraagstuk der uitbreiding systematisch in studie ging nemen. Dan verschijnt in 1661 bij den stadsdrukker Abraham Caste- *) Vgl. J. A. G. van der Steur, Oude gebouwen in Haarlem, blz. 81, nr. 274, en de afb. aldaar. 2) Vgl. hierna, dl. 111, blz. 364. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK leyn het inden loop der besprekingen gewijzigde project met de Bray’s breedvoerige toelichting: „Bedenckingen over het Uytleggen en Vergrooten der stadt Haerlem'’1). En eerst in Januari 1671 was men met de voorbereiding zoover, dat een begin kon worden gemaakt met het werk zelf, dat in 1866 werd voltooid. De aldus tot stand gekomen uitleg was echter slechts ongeveer een kwart van het geheele plan van de Bray, dat we afgebeeld vinden in zijn „Bedenckingen” *). Uit deze prent blijkt, dat de Bray zich de nieuwe uitbreiding omsloten dacht dooreen regelmatigen zestienhoek van vestingwerken met zestien vijfhoekige bastions, en met de St. Bavokerk als middelpunt. Kennelijk is dit grootsche stedeplan ontstaan onder invloed der klassieke Italiaansche renaissance-theorieën van Filarete en meer onmiddellijk van Vincenzo Scamozzi. Dit spreekt te sterker, wanneer we opmerken, hoe inde Bray’s ontwerp de straten en grachten zijn aangelegd volgens een systeem van rechte, elkaar rechthoekig snijdende lijnen, en wanneer we hierbij dan zijn detailschets in het Haarlemsch gemeente-archief zien vaneen vierkant stadsplein, omgeven dooreen netwerk van elkaar rechthoekig kruisende straten, een motief, dat als rechtstreeks gecopieerd lijkt naar het ideale stadsplan uit Scamozzi’s „Idea dell’Architectura universale’ ’, in 1615 te Venetië verschenen3). De beteekenis van de Bray’s ontwerp inde geschiedenis van onzen vesting- en stedebouw, zal hierna nog ter sprake komen. Hier is het voldoende op te merken, dat ook deze bouwmeester, die de klassieke theorieën is toegedaan, zich weer aansluit bij voorbeelden der klassicistische barok. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat hij in 1644 ook de uitbreiding ontwierp van het Burger Kinderweeshuis te Nijmegen, waarvan nog slechts enkele verminkte f .agmenten bewaard bleven. Vaneen geheel anderen kant deed de Bray zich kennen, toen hij, blijkens de kerkerekeningen vanSt. Bavo.in 1658—’59 aan de zuidoostzijde van het koor dezer kerk een aanbouw optrok, be- *) Eene volledige Duitsche vertaling van den inhoud bij Eisler, a.w., blz. 259—289. Een overzicht bij L. C. Dumont, Een uitbreidingsplan van Haarlem uit vroegeren tijd, in: „Publieke Werken”, I (1932), blz. 163—167. 2) Het onderschrift bij dezen plattegrond luidt: „Een Ontwerp door S. de Braij. Tot de geheele Vergrootinge der Stad Haarlem: Daer van aen de noortzyde het beginsel tot den eersten aenvangh is aengeweesen: ende den inhoud van dit Boeck alleen is handelende”. 3) Een verwezenlijking van dit ideale plan biedt dein 1593 door Scamozzi aangelegde Venetiaansche stad Palma Nuova (bij Udine). Vgl. G. Münter, Geschichte der Idealstadt, in: „Stadtebau”, Berlin 1929. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN stemd voor de kerkeraadskamer en het „heerenkantoor” (voormalige vergaderzaal van kerkmeesteren) *). Dezelfde man toch, die in zijn „Architectura moderna” zoo heftig fulmineerde tegen de „seer barbarische wijze van bouwen” der gothiek, ontwierp hier een bouwwerk ineen eigenaardigen gothischen stijl, met steunbeeren waartusschen spitsbogige vensters met eenvoudige vischblaastraceeringen; de traveeën om de andere verhoogd met een puntgevel, waarin een rond toplicht2). We zien hier dus de Bray diezelfde soort „gothiek” toepassen, die zoowel van Campen als van der Helm op hun beurt aanwendden, en waarvan men omstreeks het midden der 17e eeuw meer theoretisch dan practisch afkeerig blijkt, al dient gezegd, dat het resultaat doorgaans niet gelukkig was. Dit is het laatste werk, dat we van de Bray kennen. In het gemeente-archief te ’s Gravenhage trof ik echter een fijne penteekening aan, een landschap voorstellend met het buitenhuis Ockenburg onder Loosduinen, bij ’s Gravenhage, gesigneerd: 1660 tst D Braij. Dit buitenverblijf nu was in 1648—’50 gebouwd door den predikant-medicus-dichter Jacob Westerbaen, zwager van Salomon de Bray. Wij mogen derhalve onderstellen, dat Jacob Westerbaen het ontwerp van dit huis zal hebben opgedragen aan zijn zwager, den bouwmeester. De dichterlijke predikant, bevriend met Constantijn Huygens, gaf inden trant van diens „Hofwyck”, een berijmde beschrijving van zijn Ockenburgh, die in 1654 verscheen 3), en waarin wij een prent vinden met de afbeelding van het huis, dat echter, evenals op de teekening in het Haagsch archief, zoozeer achter geboomte verscholen ligt, dat alleen een gedeelte van het gebouw met de bovenste rij kruisvensters en het hooge wolfdak met twee schoorsteenen zichtbaar zijn. Daar ons tot dusver van dit inde 19e eeuw geheel verbouwde buitenhuis geen vollediger afbeelding bekend werd, kunnen wij slechts zeggen, dat het een eenvoudig vierkant ge- 1) Zie de archivalia gepubliceerd in: F. Allan, Geschiedenis en beschrijving van Haarlem, dl. 111 (Haarlem, 1883), blz. 425—426. 2) Dit gebouw is in 1903 gerestaureerd, waarbij o.a. de traceeringen naar gevonden overblijfselen werden vernieuwd. 8) Onder den titel: „Arctoa Tempe.” Ockenburgh woonstede van den Heere van Brandwyck inde Clingen buyten Loosduynen. In ’s Gravenhage. Bij Anthony Tongerloo, Boeckverkooper inde Veen-straet, inde Thiengeboden. Anno 1654°. Met een opdracht aan Huygens, en met huldigende gedichten aan Westerbaen van Huygens en Cats. Zie over dezen dichter: J. A. Worp in: Tijdschr. v. Nederl. taal- en letterk. VI, blz. 161—274, en: Jonckbloet, Gesch. der Nederl. letterkunde IV2, blz. 109—114. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK bouw moet zijn geweest, inden trant van Hofwijck, maar breeder en waarschijnlijk ook grooter. Tenslotte kennen wij van zijn hand nog een schets voor de sculpturen in het tympaan van het Prinsenhof te Amsterdam, die echter niet aldus is uitgevoerd (vgl. blz. 253). In 1664 werd het gezin van Salomon de Bray getroffen door de toen heerschende pest, en nadat zijn vrouw en zijne zoons Dirck, Jacob en Aelbert hem waren ontnomen, overleed ook hijzelf den 1 lden Mei van dat jaar. Als bouwmeester moge Salomon de Bray geen figuur van den eersten rang zijn, hij blijkt toch wel van meer belang dan tot dusver doorgaans werd gemeend. Wat wij van hem leerden kennen, doet hem indeelen bij de epigonen van Hendrick de Keyser, maar bewijst tegelijk, dat hij toch ook wel een man der opkomende klassicistische barok was, na verwant bijv. aan een Barth. van Bassen. En tevens blijkt hij een eclecticus, die, ondanks alle klassieke leerstelligheid, niet afkeerig is van de vormen der gothiek. Geen inventief kunstenaar dus, geen sterke persoonlijkheid, maar een bekwaam en eerbaar vakman, die —en hierin ligt misschien zijn voornaamste beteekenis doortrokken van de tradities der voorgaande renaissance-periode, de uitheemsche vormen der klassicistische barok hielp vertalen ineen bepaald Hollandsch dialect. Vingboons. Gelijk de meesten zijner kunstbroeders inde Noordelijke Nederlanden, was ook de belangrijkste Amsterdamsche bouwmeester uit het midden der 17e eeuw, Philip(s) Vingboons, van Zuid-Nederlandsche afkomst. Zijn vader was waarschijnlijk de temperaschilder Philips Vingboons de Oude uit Mechelen, die zich in 1587 te Amsterdam vestigde, waar hij 8 Maart 1591 het poorterrecht kreeg T). De jonge Philips Vingboons (ook: Vinckeboom, Vinckeboons) is daar in 1614 geboren. Het Amsterdamsche puiboek vermeldt zijn ondertrouw op 21 April 1645: „Philips Vinckebooms, van Amsterdam, out 31 jaer, bouwmeester, noch een moeder hebbend, geass1 met Jan Vinckebooms, zijn broeder, woon. op de Brestraet, en Pieternella Questiers, l) Volgens Karei van Mander (Schilder-Boeck, 1604, fol. 299) stierf hij te Amsterdam in 1601. Zie ook: Floerke-v. Mander, Bnd. II (1906), S. 368—369 en Anm. 670, S. 459; Wurzbach, Künstlerlex., 11, 792. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN van Amsterdam, oud 26 jaer”, enz. x) Behalve den hier genoemdenjan Vingboons die teekenaar en graveur was, had Philips nog een jongeren broeder, Justus, die evenals hij architect werd. Omtrent de werkzaamheid van dezen meester zijn we bijzonder goed ingelicht, doordat hijzelf zijn ontwerpen in prent heeft uitgegeven: het eerste deel in 1648 bij Joan Blaeu. In 1664 verkregen Johan en Justus Vinghboons octrooi voor „de affbeeldsels der voornaemste gebouwen uyt alle die haren broeder Philips Vinghboons heeft geordineert, en daerby nogh laeten comen eenige die geordineert zijn door den voorn. Justus Vinghboons” 2), van welk octrooi zij echter alleen gebruik maakten tot publicatie van Justus’ ontwerpen voor het Trippenhuis. Daarna liet Philips in 1674 het tweede deel der „afbeeldsels” zijner bouwwerken verschijnen, eveneens bij J. Blaeu 3). Het eerste deel werd vervolgens in 1688 door Justus Danckerts opnieuw uitgegeven, en in 1715 verscheen een herdruk van het tweede deel bij Pieter van der Aa te Leiden, waarbij de prenten van het Trippenhuis 4). Op grond van deze prentwerken en van wat verder archivalisch bekend werd, kunnen we dan de volgende lijst geven van de met zekerheid op naam van Philips Vingboons staande werken, en eveneens eenige door zijn broer Justus ontworpen gebouwen noemen. Door Philips Vingboons ontworpen zijn: 1. In 1637. Huis Elsenburch te Maarsen, voor Jacob Burchgraef. 2. „ „ Huis Westwyck inde Purmer, voor Reynier Pauw. 3. „ 1638. Huis Heerengracht 168, Amsterdam, voor Michael Pauw (pl. 785) 6). 4. „ 1639. Huis Keizersgracht 319, Amsterdam, voor Daniël Sohier (pl. 788) 6). *) Huw. Int. reg. van de Puij, D. T. B. 678, fol. 33, Gemeente-archief Amsterdam. Op grond vaneen onjuist afschrift in Oud-Holland, IV (1886), blz. 227, waarin V. 37 oud wordt genoemd, meenden Weissman e.a. dat de meester in 16v. 8 geboren was. 2) Cf. Bredius, in: Obreen’s Archief VII (1877—78), blz. 143. 3) Bredius, t.a.p., blz. 146. 4) Voor de volledige titels dezer werken zie men de literatuur-opgave hierachter. 6) Bij de thans nog bestaande van deze bouwwerken verwijzen wij telkens naar de deelen der „Voorloopige lijst der Nederl. monumenten”, waarin zij vermeld zijn. Hier dus: Voorl. lijst V2 (Amsterdam), blz. 206, nr. 977. 6) Voorl. lijst V2 blz. 258, nr. 1469. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK 5. In 1639. Huis Singel 548, Amsterdam, voor loan Huydecoper . 6. „ „ Huis Singel, Amsterdam, voor Ant. Oetgens van Waveren. 7. „ 1640. Huis Heerengracht, Amsterdam, voor Nic. Sohier. 8. „ „ Huis Heerengracht, Amsterdam, voor Christoffel van Hove. 9. „ „ Ontwerp voor een raadhuis te Amsterdam. 10. „ 1641. Huizen aan de Oude Turfmarkt (Rokin 145), Amsterdam, voor P. J. Sweelinck 2). 11. „ „ Huis aan de Geldersche kade te Amsterdam, voor A. P. Croock. 12. „ 1642. Huis Kloveniersburgwal 95, Amsterdam, voor Joan Poppen 3). 13. „ „ Huis Vredenburg inde Beemster, voor Frederik Alewijn. 14. „ „ Huis aan de Amsterdamsche vaart bij Weesp. 15. „ 1643. Huis op den O. Z. Achterburgwal, Amsterdam, voor Gerrit Groot. 16. „ „ Huizen aan den Amstel te Amsterdam, voor regenten van het St. Pietersgasthuis. 17. „ „ Huis Groenhoven, aan den Amstelveenschen weg, voor Michiel Popta. 18. „ 1644. Huis indePurmer,bij Edam,voorleronymusßam. 19. „ 1646. Huis Rokin Oostzijde te Amsterdam, voor Ameldonck Leeuwen. 20. „ 1647. Huis Pijnenburgh, „in ’t Sticht”. 21. „ „ Het Oudezijds Heerenlogement te Amsterdam. 22. „ 1649. Huis op de Kromme Waal, Amsterdam, voor M. F. van der Schilde. 23. „ 1650. Huis O. Z. Voorburgwal 205—207, Amsterdam (pl. 790). 24. „ 1650. Huis Kloveniersburgwal 77, Amsterdam, voor Nic. van Bambeeck 4). 25. „ „ Huis op den Fluweelen Burgwal (O. Z. Voorburgwal), Amsterdam, voor J. en H. Schuyt. ‘) Voorl. lijst V2,blz. 379, nr. 3231. 2) Voorl. lijst V2, blz. 360, nr. 3009. ’) Voorl. lijst V2, blz. 285, nr. 1786. *) Voorl. lijst V2, blz. 214, nr. 1782. Zie ook C. Visser, in: „Bouwwereld” XV (1916), blz. 393—396. Vermeulen Handboek 111 12 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN 26. In 1654. Huis Rollecate voor loan van Ysselmuyden, bij Vollenhoven. 27. „ 1655. Huis O. Z. Voorburgwal 316, Amsterdam, voor P. de Mayer x). 28. „ „ Huis Gansenhoef voor Remond de Smit te Maarseveen. 29. „ 1656. Huis Peckendam te Diepenheim (pl. 807). 30. „ 1660. Huizen Heerengracht 364, 366, 368 en 370, Amsterdam, voor Jacob Kromhout2). 31. „ 1661 (?). Nieuwe toren te Kampen (pl. 781). 32. „ 1662. Huis Nuerenburg, Singel 460 (thans „Odeon”), Amsterdam, voor Gillis Marcelis (pl. 830) 3). 33. „ „ Wanthuis (thans vleugel raadhuis), Polstraat te Deventer (pl. 798) 4). 34. „ 1663. Huis Harssevelt, voor Barth. van den Burgh te Ootmarsum. 35. „ „ Huis Heerengracht 450, Amsterdam, voor Joh. Deutz 5). 36. „ „ Huis Heerengracht 386, Amsterdam, voor Karei Gerards 6). 37. „ 1664. Huis Vanenburg voor Hendrik van Eessen bij Harderwijk. 38. „ „ Huis op de Keizersgracht, voor Isaac Jan Nijs. 39. „ „ Huis Heerengracht 412, voor Guillam Belin la Garde (pl. 794) 7). 40. „ 1669. Huis voor Joan Clant te Stedum 8). 41. „ „ Huis Heerengracht 466, Amsterdam, voor Hieron. de Haaze (pl. 786) 9). Van Justus Vingboons kennen we slechts: 1653. Ontwerp voor het Riddarhus te Stockholm (Zweden). 1662. Het Trippenhuis op den Kloveniersburgwal te Amsterdam (pl. 792, 793) 10). ') Voorl. lijst V2, blz. 406, nr. 3599. 2) Voorl. lijst V2, blz. 212, nr. 1031—1034. 2) Voorl. lijst V2, blz. 378, nr. 3219. *) Voorl. lijst VII (Overijsel), blz. 23. 5) Voorl. lijst V2, blz. 217, nr. 1067. *) Voorl. lijst V2, blz. 214, nr. 1040. ») Voorl. lijst V2, blz. 215, nr. 1052. 8) Voorl. lijst XI (Groningen), blz. 184. *) Voorl. lijst V2, blz. 218, nr. 1073. In 1894 grootendeels verknoeid. 10) Voorl. lijst V2, blz. 130. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Bepalen wij ons voorloopig tot de werken van Philips Vingboons, dan zij opgemerkt, dat de eerste 20 nummers van bovenstaande lijst, de werken tusschen 1637—1647 omvattend, voorkomen in het in 1648 verschenen eerste deel zijner ontwerpen, terwijl de 21 overige, loopend van 1647—1669, zijn opgenomen in het tweede deel (uit 1715) met uitzondering van de nummers 31 en 33; tevens zijn aan de hier bedoelde uitgave van het tweede deel dan nog Justus’ plannen voor het Trippenhuis toegevoegd. De gebouwen uit de eerste tien jaren van Philips’ werkzaamheid zijn meerendeels woonhuizen te Amsterdam, en verder buitenverblijven van Amsterdamsche kooplieden, vooral inde toen nieuwe droogmakerijen van de Purmer en de Beemster, waarin het regenten-patriciaat van de Amstelstad in het tweede kwart der 17e eeuw meer en meer zijn kapitaal stak. De ontwerpen der laatste twintig jaren van den in 1678 overleden meester omvatten onder meer een achttal bouwwerken in het Oostelijk deel des lands, voornamelijk inde provincie Overijsel (nrs. 20, 26, 29, 31, 33, 34, 37 en 40). Wat wij tevoren reeds opmerkten, wordt door het hier gegeven overzicht bevestigd. Philips Vingboons is inde eerste plaats woonhuis-architect; en hij is de architect van het Amsterdamsche woonhuis uit het midden der 17e eeuw in het bijzonder. Op dit gebied, waar hij metterdaad als vernieuwer optreedt, ligt zijn nog te weinig gewaardeerde verdienste en zijn onmiskenbare beteekenis. Want het is maar niet enkel de zaak, dat deze meester op een gegeven oogenblik in onze geschiedenis, zekere, wel aardige huizen heeft neergezet; maar hij is, wat heel wat meer zegt, de schepper vaneen nieuw type, en dat niet alleen vaneen nieuw geveltype, maar bovenal van nieuwe interieurs, vaneen nieuw organisme van het woonhuis. Tot staving van dit betoog zouden wij kunnen volstaan met een verwijzing naar het vroeger omtrent de ontwikkeling van de woonhuisarchitectuur dezer periode reeds meegedeelde. Maar wij willen hier nog even nader ingaan op enkele bijzonderheden, die den aard van Vingboons’ werk en zijn plaats in onze architectuurgeschiedenis duidelijker helpen teekenen. De vroegste bouwwerken, die wij van hem kennen, zijn: het huis Elsenburg [l] *) en het huis Westwyck [2], terwijl ook zijn *) De tusschen [ ] geplaatste cijfers verwijzen naar de overeenkomstige nummers der lijst van Vingboons’ werken op blz. 176—178. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN eerste ontwerpen voor het huis Vredenburg in dezen tijd moeten vallen, daar, gelijk wij weten, P. Post in 1639 nieuwe plannen teekende, die ten deele op het project van Vingboons geïnspireerd schijnen *). Het eerstgenoemde, aan de Vecht gelegen buitenverblijf, thans verdwenen, was, als de meeste lusthuizen dezer periode, een eenvoudig rechthoekig gebouw met den vijf vensters breeden voorgevel aan een lange zijde, en gedekt dooreen groot wolfdak met achtkanten dakruiter. De middenrisaliet, ter breedte van drie venstertraveeën, was door de kroonlijst heen getrokken en gedekt met een rechte balustrade. De ingang met ronde stoep was inde midden travee aangebracht. Deze strenge symmetrie van den opstand blijkt echter niet te strooken met de indeeling van het grondplan, dat als middengedeelte een vestibule vertoont, die niet inde as is gelegen, zoodat de ingang in haar rechterhoek ligt, terwijl de linkerzijwand dezer ruimte bijna tegen het venster links van de voordeur aanloopt, en daarom eenvoudigweg is afgeschuind! De trap is nog in den linker achterhoek der vestibule min of meer weggewerkt. Ter rechterzijde ligt dan een grooter vertrek met twee vensters, ter linkerzijde een klein vertrek met één venster inden voorgevel. Deur en vensters der hoofdverdieping hebben beurtelings segmentvormige en driehoekige frontons. Pilasterorden zijn niet toegepast in deze hoogst eenvoudige, strakke gevelarchitectuur, waarvan de aantrekkelijkheid geheel berust op de goede verhouding en de juiste plaatsing der openingen a). Het huis Westwyck, in hetzelfde jaar ontworpen, vertoont een veel regelmatiger en logischer plan dan Elsenburch, overeenkomend met de dispositie, zooals die sinds 1630 reeds inde Haagsche school gebruikelijk was: een streng in het midden gelegen vestibule geeft aan de achterzijde toegang tot een ruim trappenhuis; inden voorgevel is dit centrale gedeelte uitgedrukt dooreen risaliet van drie smalle venstertraveeën, met den ingang in het midden en geflankeerd door Corinthische pilasters der kolossale *) Reeds de vader van Frederik Alewijn, den bouwheer van Vredenburg, de rijke Amsterdamsche lakenkooper Dirck Alewijn, die in Juni 1637 overleed, zou Vingboons plannen hebben laten ontwerpen voor een huis Vredenburg inde Beemster, van welke droogmakerij hij in 1630 hoofdingeland was geworden. Cf. Maandblad Amstelodamum XXI (1934), blz. 48. Mocht dit juist zijn, dan zou dus het eerste ontwerp voor Vredenburg niet later dan 1636 of begin ’37 zijn te dateeren. 2) Vgl. de afbeeldingen van plattegrond en gevel in: Afbeelsels der voornaamste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineert heeft. Amsterdam, 1648, pl. 12. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK orde; deze middenrisaliet wordt boven de kroonlijst doorgetrokken ineen dakkapel met Corinthische hoekpilasters, waartusschen festoenen, en bekroond dooreen driehoekig fronton1). Deze gevelarchitectuur komt geheel overeen met die van Vingboon’s ontwerp voor Vredenburgh (pl. 772), en dit wijst er wel op, dat beide projecten omstreeks denzelfden tijd zullen zijn ontstaan. In het verhoogen van den middenrisaliet dooreen dakkapel met fronton, valt reeds het begin te bespeuren van het motief, dat later in zijn karakteristieke halsgevels met pilasters tot zoo bijzondere ontwikkeling zou komen (pl. 787) Dan bouwt Vingboons in 1638 zijn voor zoover wij weten eersten halsgevel, voor het huis van Michael Pauw aan de Heerengracht te Amsterdam; deze nog geheel vlak, zonder pilasters, maar met die ingezwenkte belijning der klauwstukken, die vooral kenmerkend wordt voor onze Noord-Nederlandsche halsgevels 2). Het jaar 1640 beteekent een kentering inde overigens zeer gelijkmatig verloopende ontwikkeling van dezen bouwmeester. Wij hebben er boven reeds op gewezen, hoe inde organisatie van zijn woonhuis, het in 1642 gebouwde huis van Joan Poppen aan den Kloveniersburgwal een nieuw element bracht met zijn trappenhuis3), waarvan wede meer monumentale behandeling reeds voorbereid vonden in het huis Westwyck. Tezelfdertijd laat hij het motief der vensterfrontons varen en gaat hij ovale zoldervensters aanbrengen4), terwijl hij onder stelselmatige toepassing van strakke, maar vrij opgevatte, zeer slanke pilasterordonnanties, tot den voor hem karakteristieken halsgevel komt, waarvan we wel het eerste volgroeide voorbeeld aantreffen inden tweelinggevel aan de Oude Turfmarkt, dien hij in 1641 ontwierp voor Pieter Jansz. Sweelinck, zoon van den vermaarden toondichter (pl. 787). Het belangrijkste werk van Vingboons uit deze jaren is echter, hoewel het onuitgevoerd bleef, zijn ontwerp voor het Amsterdamsche raadhuis. Vermoedelijk heeft onze bouwmeester hiervoor verschillende projecten geteekend, maar het eenige dat we met zekerheid van hem kennen, is dat waarvan hij grondplan en voorgevel publiceerde in zijn „Afbeelsels” van 1648 (pl. 746), en waarvan hij op fol. 4 van zijn tekst zegt: „Deze voorstellingh oft ont- *) Cf. Afbeelsels etc. (1648), pl. 28 en 29. *) Zie hierboven, dl. 111, blz. 80—81. s) Als voren, blz. 71—72. *) Als voren, blz. 85—86. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN werpsel tot een Stadhuys deser Stede, is over eenige jaren gemaekt doch zijnde Heeren sedert heel verandert van verdeeling, en bij dese gelegentheyd is dese hier mede by gevoeght. ’t Voornemen was geweest dit op zyde oock te vertoonen, doch kan tennaesten by wel uyt het voorste geoordeelt worden, hoe het hem op de zijde en van achteren soude vertoonen; want het rontom even schoon soude wesen". De verandering van verdeeling, waarop Vingboons hier doelt, was in 1645 bepaald ineen resohitie der Vroedschap, waarvan de aanhef luidt: „Alzoo men vermerckt dat verscheyden persoonen zich moeyen met modellen maeken vaneen nieuw te maeken stadthuys ende dat op een onseker, omdat men noch niet eensch is aengaende den grondt...1). Dit slaat kennelijk op plannen, als de door Vingboons ingezondene. Deze blijken echter wel in overeenstemming met het bepaalde ineen resolutie van 28 Januari 1643, zoodat men ze op goede gronden inde jaren 1643-45 ontstaan kan achten 2). We weten evenwel, dat Vingboons reeds in 1640 een som van 48 gulden kreeg voor modellen van de Heiligewegspoort en van het nieuwe stadhuis3). Deze laatste kunnen niet dein Vingboons’ prentwerk van 1648 afgebeelde teekeningen zijn, daar de maten hiervan veel grooter zijn, dan de aanvankelijk, in 1640, vastgestelde 4). We moeten dus wel aannemen, dat de meester in 1640 een ander ontwerp heeft ingediend. Of we dit terugvinden inde opmerkelijke gevelteekening, waaraan een foto in het Amsterdamsche gemeente-archief de herinnering bewaart5) zou ik niet durven beslissen. Zeker is het, dat dit ontwerp in conceptie verre achterstaat bij het latere groote plan van Vingboons, en zeer sterk geïnspireerd blijkt op het ontwerp voor een villa van Serlio. Het door Vingboons in 1648 uitgegeven plan, dat dus slechts drie of vier jaar later is ontstaan, vertoont niet alleen niets Italiaansch, maar is daarentegen met zijn door koepels bekroonde *) Resol. der Vroedschap, dl. 19, 20 Nov. 1645. 2) Cf. A. Boeken in: Jaarb. Amstelodamum 1919, blz. 13. 3) Stadsrekening van 6 Oct. 1640, in: Rekeningen van Thesaurieren en Rapiamus v. Thes., 1640, fol. 181. 4) Bij resolutie van 28 Januari 1640 waren de afmetingen van het terrein vastgesteld op 150 Amsterdamsche voeten aan den Dam en een diepte van 280 voet; het authentieke plan van Vingboons meet 200 X 260 voet. 6) Zie Boeken, a.w. blz. 6 en fig. 3. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK hoekpaviljoens vaneen uitgesproken Fransch, aan Ducerceau herinnerend karakter. Bijzonder opmerkelijk echter is het grondplan, waarmede Vingboons voor het eerst in onze vaderlandsche bouwkunst een zoo monumentale compositie in klassieken geest schiep. In strenge symmetrie liggen de vertrekken gegroepeerd om een galerij, die een rechthoekige open binnenplaats omgeeft. Inde hoofdas liggen een groote „voorsael” en een kleinere „achtersael”, elk door twee rijen pijlers in drie beuken verdeeld; te weerszijden van de voorzaal liggen de trappen naar de bovenverdieping. Het verdient de aandacht, dat we aldus in dit plan twee belangrijke motieven vinden de galerij met daarop uitkomende vertrekken om een binnenplaats, en de groote zaal inde hoofdas die Jacob van Campen eenige jaren later in zijn uitgevoerd ontwerp met zooveel succes zou verwerken. De beteekenis van dit project, dat in het ceuvre van Vingboons wel een bijzondere plaats inneemt, is deze, dat het ons de som vertoont van des bouwmeesters kennen en kunnen omstr. 1645. Hij blijkt hier een kunstenaar, die als eender eersten in ons land een monumentale compositie inden geest der klassicistische barok vermocht te scheppen. In zijn in 1647 ontworpen Oudezijds Heerenlogement, evenals in zijn woonhuizen, heeft Vingboons deze opvattingen slechts op kleiner schaal kunnen belichamen; maar ook hier, en vooral inde buitenverblijven, die hij inde Purmer, in Overijsel en elders deed verrijzen, vinden we eenzelfde symmetrische en subordineerende schikking der vertrekken om een centrale kern, waarmee zij verbonden zijn en waardoor ook hun onderling organisch verband wordt bepaald. Een derde periode van Vingboons’ ontwikkeling zet in omstr. 1656. Het in dit jaar verrezen huis Peckedam, te Diepenheim (pl. 807), doet ons zien, hoe onze architect het rationalisme, waartoe hij van den beginne af reeds geneigd was, consequent gaat doorzetten. De plattegrond is inde grootste gebondenheid streng symmetrisch gecomponeerd. Vooral de gevelarchitectuur is echter opmerkelijk om haar voor dien tijd gedurfden eenvoud: niet alleen toch zijnde allengs canonisch geworden pilasterorden vermeden, maar zelfs de vensters missen elk decoratief accent, en hunne afdekking bepaalt zich tot de eenvoudige constructieve strekken ; de geblokte omlijsting van den hoofdingang en het heraldische BOUWMEESTERS EN SCHOLEN beeldhouwwerk in het tympaan vormen de eenige versiering; en feitelijk zijn het segmentvormig fronton boven de deur en de driehoekige frontons op middenrisaliet en dakvensters de eenige elementen, die nog aan de klassieken herinneren. De geheele werking van deze architectuur berust op hare verhoudingen, in de eerste plaats op de buitengemeen fijn afgewogen verhoudingen tusschen opening en massa, tusschen vensters, deur en gevelvlak. En al zal Vingboons later nog wel eens een enkele maal pilasterstellingen der kolossale orde toepassen, als in zijn in 1662 opgetrokken zijgevel van het Wanthuis (pl. 798), de voormalige lakenhal van Deventer, inde meeste en belangrijkste werken sinds omstr. 1660 zoekt hij de schoonheid toch bovenal in de harmonisch gedeelde ruimte en inde zuiverheid en behaaglijkheid der verhoudingenx). Zelfs uit zijn smalle, hooge halsgevels verdwijnen de pilasters en vensterfrontons. Een vergelijking van de Kromhouthuizen [3o] of van het koopmanshuis „Nuerenburg” (pl. 830) met de twintig jaar vroeger gebouwde huizen van Sweelinck (pl. 787), maakt de geheele evolutie duidelijk. Het dient overigens opgemerkt, dat de gevel van „Nuerenberg” de laatste halsgevel is dien we van Vingboons zelf kennen. Zijn verdere woonhuizen, en zoowel de lustverblijven, die hij bouwde in Overijsel, Gelderland en Groningen, als die aan de Amsterdamsche grachten, vertoonen strakke breede gevels met rechte kroonlijst, gelijk het voormalige huis Harssevelt [34], waarbij in koele voornaamheid alle versiering beperkt is tot de omlijsting van deur en bovenlicht. Soberder en uiteraard zakelijker nog is de pakhuisachtige gevel, dien hij ontwierp voor het in Bremersteen opgetrokken koopmanshuis van de gebroeders Burchaerts te Hamburg, „staende in ’t voornaemste van de Stadt inde straat genaemt ’t Grim.... zijnde dese Huysinge 6 a 7 voeten over ’t water, gebouwtin de Revier, op boogen” 2). De juiste dateering van dit thans verdwenen huis is niet bekend, maar het moet, naar den bouwtrant te oordeelen, zijn ontstaan in deze laatste periode van Vingboons’ werkzaamheid. De volkomen consequentie dezer opvatting belichaamde het thans sterk gewijzigde huis van Hieron. de Haase, aan de Heerengracht te Am- x) Deze berusten in dit tijdvak meest op de constructie van de middelevenredige, de vermaarde ~Gulden Snede”. Wij komen hier later op terug (zie blz. 261—262). 2) Cf. Gronden, afbeeldingen en beschrijvingen.... door Ph. Vingboons (1715), blz. 3. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK sterdam [4l], het laatste werk, dat we van den meester kennen (pl. 786). Van den picturalen geest der Hollandsche renaissance is hier geen schijn of schaduw meer te bespeuren, en evenmin van de sacrosancte zuilenorden, de pilaster-architectuur van het Klassicisme. De laatste herinneringen aan het klassieke vormenstelsel zijn samengetrokken om den hoofdingang en het daarmee als in één omlijsting gevatte middenvenster. Eene vergelijking met 20 tot 30 jaar oudere gevels van denzelfden bouwmeester (pl. 785, 787, 788) maakt het verschil duidelijk. Ineen gevel als van pl. 785 overheerscht het kruisvenstermotief met zijn zware kozijnen en tympans, die, zich verheffend op het gevelvlak, dit verbrokkelen en doen terugtreden; inden gevel-de Haase (pl. 786) is dit vlak het volstrekt heerschende geworden, dat het venster omsluit, zonder nadere omlijsting, eenvoudig als een verdiept vak, waarin de dunne kruisroeden met het glas den achtergrond vormen x). Dit beteekent dus een versterking van den samenhang tusschen gevel en venster, tusschen den wand en de openingen, die thans nadrukkelijk een plastische eenheid gaan vormen. Wij behoeven hier niet weer uiteen te zetten, dat deze breede samenvatting, die ook spreekt uit het ingangsmotief, een symptoom is van verdere ontwikkeling in barokken geest. Een ietwat onzekere plaats neemt in dit oeuvre de Nieuwe toren te Kampen [3l] in. Nadat het stadsbestuur in 1646 reeds had besloten het oude torentje der kerk van het H. Geestgasthuis, dooreen nieuw te vervangen, verwoestte een brand nog in hetzelfde jaar zoowel de kerk als het voor den nieuwen toren aangevoerde materiaal. In 1647 werd de bekende Jan Adriaensz. Leeghwater 2) betaald voor een model vaneen nieuwen toren, dat echter blijkbaar niet werd uitgevoerd, want in het volgend jaar ontving Evert Rijnvisch, schepen van Kampen, een okshoofd wijn voor door hem vervaardigde nieuwe projecten8), terwijl de molenbouwer Dirck Jan uit Edam tezelfdertijd een som van 70 car. gulden kreeg voor zijn plan. Nog in datzelfde jaar 1648 begon Dirck Jan de fundamenten te leggen. Tot 1655 bouwde *) Vgl. E. H. Ter Kuile, Venster en gevel, in: Elsevier’s Geïll. maandschrift, 1934, blz. 389. 2) Zie over hem dl 11, blz. 301. 3) Over dezen Evert R. zie men: J. Nanninga Uitterdijk, Het Album amicorum van Dr. E. Avercamp, in: Bijdr. Geschiedenis v. Overijssel, dl. VI (1880), blz. 231; en F. Vermeulen in: Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. dl. X. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN men voort; toen moest wegens geldgebrek het werk worden stilgelegd. Eerst in 1661-’64 werd de bovenbouw met de houten bekroning voltooid (pl. 781). Volgens Nanninga Uitterdijk zou het ontwerp van Rijnvisch in 1649 zijn vervangen door plannen van Vingboons1), maar hij brengt hiervoor geen nadere bewijzen bij, en inde stadsrekeningen vinden we Vingboons voor het eerst vermeld in 1661, wanneer een reis wordt geboekt van mr. Gerrit Timmerman „naer Amsterdam om met Vingboons te spreeken”. Den 30sten September 1663 wordt aan „Mons. Philip Vingboon, architect”, het aanzienlijke bedrag van ƒ 400.— uitbetaald „voor sijn diensten van teyckeninge en ordineringe des Toorns”. Daar het niet is aan te nemen, dat dit de betaling zou zijn voor in 1649, dus veertien jaar tevoren geleverde plannen, kunnen wij ons het best vereenigen met de meening, dat de steenen romp in 1648-1661 is opgetrokken naar het ontwerp van Dirck Jan uit Edam 2), die immers, zooals we zagen, een plan leverde en ook het metselwerk begon. Maar zonder eenigen twijfel hebben we inde achtkante houten bekroning van dezen toren het werk van Vingboons te zien. Deze toch is, wat men tot dusver niet heeft opgemerkt, duidelijk gevolgd naar den koepeltoren van zijn onuitgevoerd ontwerp voor het Amsterdamsche raadhuis (vgl. pl. 746): de achtkante voet van twee geledingen, omgeven dooreen balustrade, daarop de open lantaren met het hoofdgestel, en tenslotte de ingezwenkte belijning der afdekking, het is alles letterlijk naar het Amsterdamsche project, dat Vingboons aldus tenslotte toch nog in dit onderdeel heeft kunnen verwezenlijken. Het was in dezen zelfden tijd, en wellicht tengevolge van zijn Kamper relaties, dat onze meester, in 1662, ook den gevel van het toenmalige Wanthuis, de lakenhal, een aanbouw van het raadhuis inde Polstraat te Deventer, te verbouwen kreeg 3). Terecht heeft Vingboons voor deze betrekkelijk lage en langgestrekte fagade weer een pilasterorde, hier de Toscaansche, aangewend ter scheiding van de traveeën (pl. 798). *) Bijdr. Gesch. v. Overijssel, VI (1880), blz. 231, en VIII (00), blz. 1. 2) Ter Kuile, De houten torenbekroningen, blz. 97. 3) Blijkens de resolutieboeken van Deventer werd op 27 Juni 1662 besloten „om an de fabrijck Vinckeboom voor sijn genomene moeijte en gedaene reijscosten te betalen de somma van 60 Caroliguldens”, dit, blijkens resolutie van 30 Augustus d.a.v., in verband met „’t nieuwe getimmer aen ’t raethuys”. Cf. M. E. Houck, Wandelingen door Oud-Deventer, in: Huis Oud en nieuw, VIII (1910), blz. 16. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Ook den statigen lonischen pilastergevel Polstraat 16, in dezelfde stad, gedateerd 1664, achten wij, zoo niet door Vingboons zelf, dan toch onder zijn onmiddellijken invloed gebouwd1). Eveneens een langgestrekten pilastergevel kreeg dein hetzelfde jaar 1662 te Kampen gebouwde Oude Stadsherberg aan de IJselkade (pl. 797), en hoewel we hieromtrent geen archivalische berichten vinden, kunnen we, niettegenstaande latere schendingen, met name van ingang en vensters, dezen dooreen kolossale lonische orde geleden gevel vrij zeker op naam van Vingboons plaatsen. Behalve de algemeene habitus van het bouwwerk, zijn het vooral de meer dan slanke verhoudingen der lonische pilasters, die ons tot deze toeschrijving nopen; deze gerekte lonische pilasters toch vormen eender eigenaardigheden van Vingboons’ architectonische taal, samen met de groote, sterk overhoeks naar voren gebogen voluten van het kapiteel (men vergelijke de platen 787, 790, 791, 795, 808). Om dezelfde redenen zouden we hem een deel der verbouwing van het Burgerweeshuis te Amsterdam willen toeschrijven, en wel de ordonnantie der gevels aan de westelijke binnenplaats (meisjesafdeeling), waaraan eveneens een zeer slanke lonische pilasterorde is toegepast. Tot dusver heeft men deze architectuur steeds geplaatst op naam van Pieter Intes, die inderdaad de architect van de groote verbouwing van het Burgerweeshuis in 1633 is geweest. Maar een zoo vroege toepassing der kolossale orde dooreen overigens onbekend bouwmeester heeft ons altijd eenigszins onwaarschijnlijk geleken, vooral voor Amsterdam 2). Waar nu de „Rapiamus van Uytgeeff” van het Burgerweeshuis vermeldt, dat op 31 Januari 1651 „aen Philips Vingboons, architec” een rekening van ruim / 43.— wordt voldaan 3), achten wijde kans groot, dat het hier plannen betreft voor een verbouwing aan .de genoemde binnenplaats. Tenslotte zouden wij in het Overijselsche, waar wij hem sinds 1654 zoovele werken zagen uitvoeren, nog het in 1661 gebouwde huis, Singraven, onder Denekamp 4), willen toeschrijven (pl. 808), terwijl wij ook inde verbouwing van het huis Almeloo voor Zeger *) Zie de afbeelding van dezen gevel bij Houck, t.a.p., blz. 70, fig. 7. 2) Zie hierboven, blz. 77. 3) Cf. Obreen’s Archief, dl. VII, blz. 280. *) Zie ook de beschrijving bij E. H. Ter Kuile, Geïllustr. Beschrijving v. Twente, ’s Gravenhage, 1934, blz. 41. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN van Rechteren, in 1662, waarbij de hoofdingang werd verplaatst naar de oostzijde en gevat ineen kolossale lonische pilasterorde (pl. 780) 1), zijn hand meenen te bespeuren. Wellicht heeft zijne werkzaamheid in deze streken zich ook tot over onze huidige Oostgrens uitgestrekt. De poort van het slot Bentheim, inde Duitsche provincie Hannover, vertoont althans te weerszijden van den ingang aan de Westzijde gekoppelde lonische pilasters met festoenen tusschen de voluten der kapiteelen, en een gebombeerd fries, waarboven, op de kroonlijst, een segmentvormig fronton 2), alles inden gebruikelijken trant van onzen bouwmeester, zooals we dien met name ook aan het huis Singraven herkennen. Justus Vingboons was, hoewel we slechts een tweetal bouwwerken van hem kunnen aanwijzen, zeker geen minder bekwaam bouwmeester dan zijn broeder Philips. Dat hij een kunstenaar van naam was, bewijst de uitnoodiging, namens den ons reeds bekenden Zweedschen rijkskanselier Axel Oxenstierna 3), door den commissaris van den koning van Zweden te Amsterdam, Trotzig, gedaan, om naar Stockholm te komen, teneinde daar den gewezen opvolger van Simon de la Vallée, den in 1653 overleden Hamburgschen beeldhouwer Heinrich Wilhelm, te vervangen als architect van het vermaarde Riddarhus. En al moest Justus Vingboons reeds in 1656, wellicht tengevolge van intrigues, het veld ruimen voor Jean de la Vallée, den zoon van Simon 4), zoogenaamd omdat hij zijn vak niet goed verstond, dit neemt niet weg, dat, naar de uitspraak vaneen der gezaghebbendste vorschers op dit terrein, den Zweed Ragnar Josephson, zoowel het plan, als de indeeling, de verhoudingen en de versiering van het Riddarhus, inde eerste plaats van den Amsterdamschen bouwmeester afkomstig zijn (pl. 906) 5). Het is te begrijpen, dat Justus, wanneer hij vier jaar na zijn *) E. H. Ter Kuile, a.w., blz. 6. *) Cf. Kunstdenkmaler der Provinz Hannover, IX: Arnold Nöldke, Regierungsbezirk Osnabrück, 4, Kreise Lingen und Grafschaft Bentheim (Hannover, 1919), S. 103, Taf. 8. *) Vgl. hierboven, blz. 117. *) Zie als voren. *) Cf- Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in het Zweedsche tijdschrift „Ord och Bild”, 35ste Jg. (1926), blz. 198. Het Ridderhuis zal hierbeneden overigens nader ter sprake komen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK terugkeer te Amsterdam het paleis der wapenfabrikanten Trip te bouwen krijgt, weer denkt aan zijn Ridderhuis-ontwerp, althans wat betreft het uitwendige. Hieruit moet dan ook wel het voor Holland ongewoon rijke aspect en de kwistige ornamentiek van dit vorstelijke woonhuis worden verklaard (pl. 792 en 793). Evenals in zijn Zweedsche adelpaleis, vatte hij in het Trippenhuis den gevel ineen orde van gegroefde Corinthische pilasters van de kolossale soort. Deze pilasters gaan, evenals in zijn Stockholmsche ontwerp, over twee verdiepingen en een mezzanino omhoog, en evenals te Stockholm hangt hij in het Trippenhuis fijn gebeitelde guirlandes en festoenen om en tusschen de vensters en versiert hij de onderdorpels der benedenvensters met gebeeldhouwde lamberkijns. Dat een zoo vorstelijke en met voorname weelde behandelde huizing, een zoo sierlijk rijke gevel, voorloopig een op zichzelf staand geval bleef in het bij uitstek burgerlijke Holland dier dagen, spreekt bijna vanzelf. Toch en ook dit spreekt vanzelf is een zoo aanzienlijk bouwwerk, van zoo aanzienlijke bewoners, niet zonder uitwerking in zijn naaste omgeving gebleven. Al dadelijk kunnen we bijvoorbeeld op den prachtigen Corinthischen pilastergevel Heerengracht 476 wijzen (hij werd in het begin der 18e eeuw met een attiek bekroond) 1), die, als hij niet dooreen Vingboons zelf werd gebouwd, zeker niet buiten het Trippenhuis om is ontstaan. De decoratieve elementen van den Trippenhuisgevel, zooals de fijne tweeledige festoenen, de gekruiste palmtakken, de lamberkijns onder de vensterdorpels, vonden eerst aanmerkelijk later een algemeener toepassing; gegroefde pilasterschachten zien we eveneens eerst veel later aan Amsterdamsche gevels terug, o.a. aan den gevel Heerengracht 527, uit het midden der 18e eeuw2). In heel de taal van zijn vormen blijkt Justus Vingboons hier zijn tijd vooruit. Dit is wel het kenmerkendste dat we van beide broeders en zoowel van Philips als van Justus, kunnen zeggen: dat zij hun tijd vooruit waren. Philips vooral is, voor zoover we het thans kunnen beoordeelen, de schepper vaneen nieuw Amsterdamsch x) Voorl. lijst Amsterdam, blz. 220, nr. 1079. Slothouwer, Amsterdamsche huizen, pl. LIII. 2) Voorl. lijst Amsterdam, blz. 226, nr. 1108. Slothouwer, Amsterdamsche huizen, pl. LXXVI. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN woonhuistype, waarmee we nu niet alleen, en zelfs niet zoozeer de uitwendige gevelarchitectuur, maar ook en vooral de inwendige compositie en organisatie van de burgerlijke woning op het oog hebben. Ongetwijfeld waren inde Haagsche school sinds 1630, met name indoor Post ontworpen heerenhuizen, stappen gedaan inde richting eener meer verfijnde wooncultuur, maar Vingboons is de eerste, die dit streven doelbewust gaat doorvoeren in het burgerhuis in het algemeen, zij het dan ook in dat der beter gesitueerde klasse van burgers, die de Amsterdamsche kooplieden vormden. Ruime, zooveel mogelijk axiaal gelegde gangen vormen de horizontale—goed verlichte, zooveel mogelijk centraal geplaatste trappenhuizen, de verticale binding tusschen de overzichtelijk om dat alles heen gegroepeerde, comfortabel ingedeelde en ingerichte vertrekken. Vergeleken bij de toch altijd eenigszins hokkerige, altijd wat als per toeval en op goed geluk ingedeelde woonhuizen, met hun nauwe, donkere scheepstrappen, zelfs nog uit Hendrick de Keyser’s tijd, treft ons in deze latere woonhuizen van Vingboons met hun klare, symmetrische indeeling en behagelijke verhoudingen en hun verlichting, eenzelfde verschil ongeveer, als tusschen de middeleeuwsche schilderachtig-toevallig gegroepeerde bouwcomplexen, en de symmetrische, helder gelede en gesloten plastische bouwlichamen der renaissance, met dit verschil evenwel, dat hier, in het woonhuis van de Hollandsche barok, de symmetrie en de overzichtelijkheid werkelijk een vooruitgang beteekenen, zoowel in aesthetischen als in algemeen cultureelen zin. Hiermede doet Vingboons den beslissenden stap inde richting van den modernen, op behagelijke woonsfeer, comfortabele inrichting en rust doelenden woonhuisbouw. En tegelijk tracht hij deze „sfeer” te bereiken, niet alleen door de weloverwogen verhoudingen der afzonderlijke vertrekken en hunne inrichting, maar vooral ook door ze onderling ruimtelijk tot elkaar in betrekking te stellen dooreen rhythmische groepeering langs gangen en om trappenhuizen, die de afzonderlijke deelen van het inwendige samenbinden tot een organisch geheel, waarmede deze bouwmeester den weg opent naar eene nieuwe „ruimtekunst” van het woonhuis, zooals deze tijd die had leeren verstaan. In volstrekte tegenstelling met het vrij geringschattende oordeel, dat Weissman over onzen meester meende te moeten uit- DE BURGERLIJKE BOUWKUSNT DER BAROK spreken 1), stellen wij hier vast, dat Philips Vingboons niet alleen geen minder karakteristieke figuur is dan de Keyser en van Campen, maar naast deze twee genoemd moet worden als een der grootste Nederlandsche bouwmeesters, een die evenzeer als eerstgenoemde en zeker meer dan van Campen heeft bijgedragen tot de vorming van de specifiek Noord-Nederlandsche woonhuisarchitectuur, terwijl hij de eigenlijke schepper is van het nieuwere Hollandsche woonhuistype, zooals de volgende periode, en in het bijzonder de 18e eeuw, dit tot verdere ontwikkeling zou brengen. Daniël Stalpaert, gelijk Vingboons een echt Amsterdamsch architect, was eveneens van Zuid-Nederlandsche afkomst. Zijn grootvader, Jeremias Stalpaert, een Brusselsch tapijtwerker, die zich te Delft vestigde, had een zoon Pieter, een schilder, die in 1599 naar Amsterdam is gekomen. Uit het huwelijk van dezen met Mayke de Walperghe uit Antwerpen, werd in 1615 Daniël Stalpaert geboren. Als zoovele zijner vakgenooten, was ook Daniël aanvankelijk, en nog in 1639, toen hij met Margriet Fransen trouwde, kunstschilder. Waar en hoe hij architect werd, weten we niet; we vinden hem voor het eerst in deze hoedanigheid vermeld, wanneer hij den 1 sten Augustus 1648 wordt aangesteld tot stadsarchitect van Amsterdam. Uiteraard zal hij reeds voordien zijne sporen als bouwmeester hebben verdiend, maar hieromtrent is ons tot dusver niets bekend geworden. Zijne reputatie kreeg hij voornamelijk in verband met den bouw van het Amsterdamsche raadhuis, en deze was, gelijk wij zagen, niet zoo bijzonder gunstig, aangezien hem eene intrigue tot het verdringen van Jacob van Campen wordt ten laste gelegd. Nu dient men hierbij te bedenken, dat deze beschuldiging eigenlijk alleen berust op de bekende hatelijke toespeling van E. Meyster in diens „zangspel” ter verheerlijking van zijn vriend Jacob van Campen 2), maar deze grond komt ons, gezien ook de persoon van den dichter, allerminst voldoende voor. Waarschijnlijker lijkt het ons, dat zoowel Stalpaert als van Campen per slot dupe zijn geworden van de kronkelende Amsterdamsche regentenpolitiek. x) Zie: De Bouw- en beeldhouwkunst te Amsterdam inde 17e eeuw, blz. 61 en 62. *) Vgl. hierboven blz. 129. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Hoe dit overigens zij, zeker is, dat Stalpaert van 1648 tot 1657 den bouw van het stadhuis heeft geleid, aanvankelijk onder van Campen, na diens terugtreden meer zelfstandig, zooals blijkt uit vroeger reeds aangehaalde bewoordingen der rekeningen 1). Onder Stalpaert waren werkzaam zes beëedigde opzieners, wier namen in het Resolutieboek van Thesaurieren worden genoemd als „opsienders van Stalpaert”. En dat de tijdgenoot zijn medewerking aan het Amsterdamsche kapitool hoog aansloeg, blijkt zoowel uit de vermeldingen bij Dapper en bij Commelijn, die hem zelfs, met van Campen, ontwerper van het raadhuis noemen, als uit de versregels van Vondel in zijn „Inwydinge van ’t stadhuis t’Amsterdam”: „De Wester marmerklip den maetzang volght van Kampen En Stalpaert, die bezweet noch arbeit vliên, noch rampen, Noch opspraek, nu en dan gesprongen voor hun scheen, Te vrede datze zich verbouwen voor ’t Gemeen” 2). Intusschen was dit niet het eenige bouwwerk, waarbij de bouwmeester in die jaren betrokken was. In 1655 werd de eerste steen gelegd van ’s Lands Zeemagazijn, het Admiraliteitsmagazijn op Kattenburg te Amsterdam. Het Amsterdamsche gemeentelijk archief bezit van dit gebouw eenige gravures, uitgegeven door Nic. Visscher, welker opschrift vermeldt, dat het werd „geordonneert door Daniël Stalpaert” en die blijkbaar naar de oorspronkelijke ontwerpen zijn vervaardigd, aangezien zij eenige gedeelten vertoonen de wachthuizen met ophaalbruggen te weerszijden van het front aan de landzijde (vgl. afb. 301) die nooit zijn uitgevoerd 3). Hierbij merken wij nog op, dat van dit bouwwerk na den brand van 1791 meer bewaard bleef, dan tot dusver doorgaans is aangenomen. Het was Dr. J. Kalf, die gelukkigerwijs de versregels van Vondel weer onder de aandacht bracht, waaruit blijkt, dat het nog bestaande x) Vgl. hierboven blz. 128. 2j Het is wel merkwaardig dat Weissman, alweer ter meerdere eer van zijn held van Campen, alleen den eersten dezer versregels aanhaalt, onder weglating van Stalpaert’s naam! Zie: Brugmans en Weissman, Het stadhuis van Amsterdam, blz. 66. 3) Mevr. Dr. Al. Révész-Alexander, Die alten Lagerhauser, S. 86, heeft in haar overigens zoo prijzenswaardig werk ten onrechte deze gravures voor oorspronkelijke teekeningen van Stalpaert gehouden! Blijkens een onderzoek in het Amsterdamsche archief zijn daar geen origineele teekeningen van Stalpaert bekend. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK beeldhouwwerk inde tympans, dat groote verwantschap vertoont met die van van Campen’s raadhuis, het werk is van Artus Quellien1). Dit geeft ons een nader bewijs voor Stalpaert’s auteurschap, gezien het feit, dat Quellien zijn vriend en medewerker was en tegenover van Campen ook zijn partij koos 2). In 1660 kreeg Stalpaert een vereering van 100 gulden voor de ordonnantie van de werf en het magazijn der 0.1.-Compagnie, in 1822 ingestort en gesloopt, die derhalve ook door hem gebouwd zullen zijn3). Een zijner belangrijkste nog bestaande werken is het Huiszittenweduwenhof, in 1650 naar zijn ontwerp op het terrein van het voormalige Karthuizenklooster te Amsterdam met vier vleugels om een binnenplein opgetrokken. Hier, als bij het Zeemagazijn, zijnde voor- en achtergevel gekenmerkt dooreen groot driehoekig fronton, waarvan dat boven den hoofdingang het jaartal 1650 draagt. Ook het in 1657 voltooide, in 1889 gesloopte Diaconiehuis aan de Zwanenburgerstraat te Amsterdamwas een ontwerp van zijne hand. Blijkens de prent van D. Stopendaal vertoonde het den voor Stalpaert karakteristieken aanleg met vier vleugels om een binnenplaats en de eveneens op het Amsterdamsche stadhuis teruggaande compositie met hoekpaviljoens en weinig uitspringende middenrisalieten, waarvan die aan voor- en achterzijde dooreen driehoekig fronton bekroond worden. In 1668-70 vergrootte hij het Beursgebouw van Hendrick de Keyser aan de zuidzijde. Het laatste der burgerlijke bouwwerken, door Stalpaert te Amsterdam gebouwd, is de Diaconiebakkerij der Ned. Hervormde gemeente (de z.g. „holbakkerij”), in 1674 opgetrokken ter plaatse van dein 1672 afgebrande drukkerij van Joan Blaeu, in het Blaeustraatje, een zeer eenvoudig werk overigens, dat nog bewaard bleef met de oorspronkelijke baksteenen ovens. i) De bedoelde passage in Vondel’s „Zeemagazijn gebouwd op Kattenburg t’Amsterdam”, uit 1658, luidt aldus: „Zoo ziet hier Janus’ kerk door mist en waternevels Met dubble tronjen, twee voorhoofden en twee gevels, Van vore en achter uit, en voert voor iedereen Haar ampt en oogmerk, daar zij rijst, in marmersteen Gehouwen door Quellijn, des Amstels beeldehouwer, Tot licht en kennis van den keurigen aanschouwer”. Hierop volgt dan een beschrijving der voorstellingen, zooals deze thans nog inde bedoelde tympans voorkomen. a) Het pamflet van Meyster (en van Campen) tegen Stalpaert, was zooals wij hierboven, blz. 130, reeds zagen, ook tegen Quellien bedoeld. ») Cf. J. C. Overvoorde, in: Oudheidk. Jaarboek 1928, blz. 43 vv. 13 Vermeulen Handboek 111 BOUWMEESTERS EN SCHOLEN Niet minder verdienstelijk maakte deze bouwmeester zich op het terrein der protestantsche kerkelijke bouwkunst. Als eerste zijner werken op dit gebied – die hierna uitvoeriger worden besproken moeten wij, in weerwil van de hiertegen ingebrachte bedenkingen, dein 1657-’5B gebouwde kerkte ’s Gravenland en die te Oudshoorn, verrezen in 1663-’65, vermelden. Als een ietwat gewijzigde herhaling van het plan dezer laatste kerk ontwierp hij in 1669 de Oosterkerk op Wittenburg te Amsterdam. Gelijk de meeste zijner bouwwerken zijn ook deze drie kerken geïnspireerd op Jacob van Campen, en met name op diens ontwerp voor de Nieuwe kerkte Haarlem. Wij komen hier nog nader op terug, maar willen toch meteen tegenover allerlei afwijkende, en naar onze overtuiging principieel onjuiste beschouwingen vooropstellen, dat Stalpaert’s Oosterkerk, vergeleken bij de Haarlemsche Nieuwe kerk, onmiskenbaar een vooruitgang beteekent inde beheersching der ruimte, een vooruitgang in monumentale gebondenheid, naar den geest van de gerijpte barok. Tenslotte heeft Stalpaert een werkzaam aandeel gehad inde voltooiing van den in 1610 door Jacob Staets ontworpen uitleg der stad 1), blijkens de resolutie van den Oud-Raad van 30 Januari 1663 waarbij hem een „extra-ordinaris” van 100 ducaten werd toegestaan „in consideratie van syne extra-moeyte, die hy in dese jaren gehad heeft met het afrooyen en afbaeckenen van nieuwe gronden”, welke extra-belooning in November nog verhoogd werd met / 315.—. Getuigt deze resolutie, evenals dein 1663 door Stalpaert uitgegeven kaart der vergroote stad, van eene werkzaamheid als landmeter, dat onze stadsbouwmeester ook inden ruimsten zin als stedebouwer optrad blijkt uiteen resolutie van Thesaurieren betreffende den uitleg der stad Amsterdam van 31 Maart 1663, waarbij wordt bepaald, „dat de brugge over den Amstel gemaeckt sal worden van steen, gelyck met de cortinen van de bolwercken aen wederzijde leggende en op de hooghte vande selve cortinen volgens de Tekening vanden architect Daniël Stalpart daar van aen Haer Edel Achtbaren vertoont, die gelast is in conformite vande selve voorts een modelle te laten opmaken” 2). *) Zie hierboven dl. 11, blz. 435. 2) Ik dank deze bewijsplaats aan een notitie uit het Amsterdamsch Gemeente-archief, die de zoo verdienstelijke vorscher op het gebied onzer oude militaire bouwkunst, de heer W. H. Schukking, luit. kol. der Genie, mij op mijn verzoek welwillend verstrekte. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Behalve de hier genoemde werken heeft men er nog een aantal andere op naam van Stalpaert willen stellen. Hiervan dient inde eerste plaats genoemd het gebouw der Admiraliteit, in 1661 opgetrokken ter plaatse van het oude Prinsenhof (thans raadhuis), welks in 1870 gewijzigde gevel een groote lonische pilasterorde vertoont met een driehoekig fronton boven de middenpartij. Nieuwere onderzoekingen hebben evenwel aangetoond, dat de plannen zijn ontworpen door den mr. metselaar Willem van de Gaffel, terwijl het beeldhouwwerk is vervaardigd door Jan Gijseling *■). Voorts heeft men hem ook de ontwerpen der Groote of Hoofdsynagoge aan de Amstelstraat en der Portugeesche Synagoge aan het J. Daniël Meyerplein toegeschreven. Naar echter thans definitief vaststaat, is laatstgenoemde synagoge, waarvoor de eerste steen werd gelegd op 17 April 1671, ontworpen door den landmeter en mr. metselaar Elias Bouman, den lateren stadsbouwmeester van Amsterdam 2). Wat nu de Hoofd- of Hoogduitsche synagoge betreft, men heeft deze een werk van Stalpaert geacht, omdat hij inde aanbesteding van 28 Maart 1670 wordt belast met het „opnemen” van het gebouw „of het niet wel gemaeckt is off yets daer noch aen mancqueert” 3), maar juist dit feit maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat Stalpaert de architect is geweest, daar zooals wij vroeger hebben gezien, het opnemen, de controle vaneen bouwwerk steeds werd opgedragen aan buiten het werk staande, neutrale deskundigen van eenig gezag 4). En waar nu, blijkens dezelfde aanbesteding, het metselwerk dezer synagoge werd opgedragen „aan den meester metselaer Elias Boumans”, daar wordt het wel zeer waarschijnlijk, dat hij, die het jaar daarop de Portugeesche synagoge zou ontwerpen, ook de bouwmeester van de Hoogduitsche synagoge is geweest. Evenmin mogen de Amsterdamsche stadspoorten van den nieuwen uitleg zonder meer, gelijk tot dusver is geschied, het werk van Stalpaert worden genoemd. De aanleg der nieuwe vestingwerken toch geschiedde onder leiding vaneen commissie be- *) Op 4 April 1656 werd Jan Gijseling, steenhouwer uit Brugge, ingeschreven als poorter te Amsterdam (mededeeling Gemeente-archief Amsterdam). Wellicht behoorde hij dus tot de medewerkers van Artus Quellien d. O. 2) Cf. A. M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portugeesche synagoge, in: Maandbl. „Amstelodamum”, November 1934, blz. 87-91. 8) Cf. S. Seeligmann, in: Centraal Blad voor Isr. in Ned., 37. Jg., no. 7,22 April 1920 4) Vgl. hierboven, blz. 104-105. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN staande uit de ingenieurs Perceval, Coeck en kapitein Rusius, benevens Gedeputeerden van den Raad. Reeds Galland heeft er op gewezen, dat sommigen dein 1655 gebouwde Regulierspoort aan den krijgsbouwmeester J. H. Coeck toeschreven 1). Het blijkt thans, dat met name de voormalige Regulierspoort gebouwd werd naar een ontwerp van den vermaarden vestingbouwer H. Rusius 2). Het ligt derhalve voor de hand, dat ook de overige nieuwe poortgebouwen de Leidsche poort, de Weesperpoort en de Muiderpoort (in 1770 ingestort en nieuw herbouwd) dooreen der genoemde of andere militaire ingenieurs werden ontworpen. Daniël Stalpaert werd den 3en December 1676 is de Nieuwezijds kapel begraven, als weduwe nalatende zijn tweede vrouw, Machteltgen Lodder. Hij woonde op de Keizersgracht bij de Nieuwe Spiegelstraat. De weduwe werd 11 Juni 1678 in hetzelfde graf begraven. Zij lieten geen kinderen na 3). Inde rij der Amsterdamsche stadsbouwmeesters is Daniël Stalpaert, hoewel dan niet de oorspronkelijkste, toch stellig een figuur van beteekenis. De wijze waarop hij omvangrijke opdrachten als den bouw van ’s Lands Zeemagazijn en van het nog geweldiger Oost-Indisch zeemagazijn wist te vervullen, doet hem kennen als een architect van groote bekwaamheid. Hij is de eerste geweest, die een zuiver utilitair bouwprogram op momimentale wijze heeft belichaamd. Dat hij zich in deze en andere profane bouwwerken inspireerde op den plattegrond van het Amsterdamsche raadhuis, is nog daargelaten de vraag in hoeverre deze plattegrond een zelfstandig ontwerp van Jacob van Campen was een zaak van ondergeschikte beteekenis. Vooral karakteristiek is in deze utilitaire scheppingen, dat Stalpaert nergens in zijn gevels de zoo geliefde klassieke pilasterorden toepast; zelfs de middenrisalieten der hoofdfasaden componeert hij zonder zijn toevlucht te nemen tot deze decoratieve hulpmiddelen. Alleen door de juiste indeeling, door verhouding en groepeering van deuren, pakhuisluiken en vensters, weet hij aan de enorme gevels van zijne beide Amsterdamsche Zeemagazijnen en ook aan die 1) Gallard, Geschichte der holl. Baukunst etc., S. 300 en 309. *) Vroedschapsresolutie van 30 Juni 1654. Medegedeeld door den heer W. H. Schukking als boven: „Een model van de Regulierspoort door den Capiteijn Rusius op ’t papier te brengen”. 3) Blijkens vriendelijke mededeeling van den Gemeente-archivaris van Amsterdam. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK van het Diaconie-Weeshuis een imponeerend rhythme te geven, vol rustige kracht en niet zonder voorname allure. In deze voor zijn tijd lichtelijk gedurfde uitbanning van de door renaissancetraditie geheiligde pilasterorden een uitbanning, die hij zelfs uitstrekt tot de buitenarchitectuur van zijn kerkelijke gebouwen (zie de platen 851 en 852) gaat Stalpaert nog verder dan zijn tijdgenoot Vingboons, met wien hij overigens de sobere, zakelijke behandeling der buitenarchitectuur gemeen heeft. Meer nog dan deze is hij echter een baanbreker der voor Amsterdam kenmerkende „nieuwe zakelijkheid” dezer periode, die de uitwendige plastische gedaante van het bouwwerk opvat als de onmiddellijkste en onomwonden belichaming van organisch gelede, steeds vloeiender verbonden en onder één hoofdmoment geschikte ruimten. Adriaen Dortsman (ook Dorsman of Dorstman), omstr. 1625 te Vlissingen geboren, was een zoon van den timmerman Adriaen Cornelisz., wiens vader Cornelis, eveneens een timmerman, uit Dordrecht naar Vlissingen was gekomen, waar hij in 1618 overleed. Adriaen Cornelisz., om zijn herkomst Dortsman geheeten, werd in 1617 gildebroeder van het Jozefsgilde te Vlissingen; vijf en dertig jaar later, in 1652, zou zijn zoon, onze Adriaen Dortsman, hem hierin volgen. Het schijnt, dat onze jeugdige meester toen al dadelijk betrokken werd inden bouw van dein 1652-54 opgetrokken Oostkerk te Vlissingen 1). Dat hij in elk geval in zijne geboortestad als vakman gewaardeerd werd, blijkt hier uit, dat hij in 1663 een plante ontwerpen kreeg voor een bordes aan het Prinsenhuis, het in 1749 verwoeste paleis van den prins van Oranje (pl. 917) 2). In 1666 is Adriaen Dortsman te Amsterdam, waar hij een ontwerp levert voor een woonhuis ten behoeve van Rembrandt’s vriend en beschermer, den patriciër mr. Jan Six, een ontwerp, dat echter niet is uitgevoerd. In 1667 volgt dan een zeer groote opdracht, namelijk de bouw der Nieuwe Luthersche kerk aan het Singel, waarvan de eerste steen werd gelegd op 24 October x) In 1652 heeft Dortsman twee knechts en een leerjongen, in 1653 dertien knechts, welk getal in 1655, dus het jaar na de voltooiing der Oostkerk, weer terugliep tot vijf. Blijkens vriendelijke mededeeling van den heer G. G. van Grol, archivaris te Vlissingen. 2) Dat dit Prinsenhuis gebouwd of verbouwd werd naar plannen van Simon Stevin, heb ik uiteengezet op het Congres voor Brugge en Ommelanden, te Brugge, in Sept. 1935. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN 1668. Niet onmogelijk is het, dat men Dortsman tot het ontwerpen van deze kerk heeft uitgenoodigd op grond van zijne ervaringen bij den bouw van de Vlissingsche Oostkerk. Wellicht heeft ook zijne bekendheid met de immers in 1667 juist voltooide Oostkerk te Middelburg hierin meegesproken. Althans ontwerpt hij zijn Luthersche kerk eveneens als een koepelbouw, dezen evenwel op een cirkelvormigen plattegrond, terwijl de kap werd geconstrueerd onder leiding van den Middelburgschen stadstimmerman Louis Jolijt, die ook de bekapping der Oostkerk aldaar had voltooid. Reeds in 1669 volgde de opdracht voor den bouw van het Walenweeshuis aan de Vijzelgracht, dat in 1671 voltooid werd. Nog in ditzelfde jaar bouwde hij de twee statige patriciërshuizen Keizersgracht 672 en 674. Nadat hij op den 9en Januari 1672 was ingeschreven als poorter, kocht hij eenige erven aan de Heerengracht, hoek Amstel en trok daar eveneens een drietal woonhuizen op, ineen waarvan hij zelf ging wonen 1). Terwijl ons van dezen architect geen verdere burgerlijke of kerkelijke werken bekend zijn, vinden we hem als krijgsbouwkundig ingenieur werkzaam van 22 October 1673 tot 29 Mei 1674 aan versterkingswerken langs de Vecht en in 1678-1682 bij de verbouwing van de vesting Naarden. In laatstgenoemd jaar overleed hij, ongehuwd, en werd 8 October 1682 te Amsterdam begraven. Reeds in zijn Luthersche koepelkerk, en meer nog in zijn woonhuizen toont Dortsman zich een volgeling der laatste richting van Vingboons, en niet enkel een volgeling, maar ook een voortzetter, wien oorspronkelijkheid niet kan worden ontzegd. De vorige generatie, die in hare architectuurbeschouwing zich meer richtte op de sierende uiterlijkheden, dan op het innerlijk wezen, dat de ruimtewerking is, heeft dezen bouwmeester miskend. Zoowel de „Ronde Luthersche” kerk, als Dortsman’s woonhuizen hebben, bij alle strakheid en soberheid, toch een breedheid van allure, een bijna aristocratische statigheid van voordracht, die afwijkt van al wat onze klassicistische barok tot dusver had voortgebracht. Het inwendige van zijne Luthersche kerk treft ons ook nu nog door de grootsche werking der ruimte, ondanks de minder gelukkige wijzigingen, die na een brand in 1822 zijn aangebracht x) Van dit helaas gesloopte huis, Heerengracht 625, bevindt zich nog een zandsteenen balcon inden tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK en waarbij het forsche ribgewelf van den koepel (zie pl. 875, naar een teekening van T. Schouten) werd vervangen door het tegenwoordige drukkende caisson-gewelf, terwijl de voor Dortsman zoo kenmerkende Dorische zuilen moesten wijken voor een lonische orde. En zijne woonhuizen, waarvan de gevelarchitectuur evenzeer bij voorkeur met de krachtige Dorische orde wordt gesierd, paren aan de kloeke statie hunner bergsteenen gevels, waaraan de triglyphen der rechte Dorische kroonlijst de eenige versiering vormen, een onmiskenbare verfijning, zoowel in profileeringen en andere details, als inde edele verhoudingen óók van de inwendige ruimte. Dit alles is anders, dan het tot dusver in onze Noord-Nederlandsche bouwkunst geweest was; maarde belangrijkste vernieuwingen bespeuren we inde compositie van Dortsman’s woonhuisbouw, zooals deze inden gevel wordt uitgedrukt en zooals we ze ten deele al aanstonds zien in het onuitgevoerde ontwerp voor Jan Six van 1666. Anders dan bij Vingboons vinden we bij Dortsman de kelderverdieping teruggebracht tot een werkelijken kelder, waarin men met een of meer trappen van de straat afdaalt. Het karakter van basement-verdieping is hiermee verdwenen, wat ook strookt met Dortsman’s volstrekte vermijding van alle pilaster- of zuilenarchitectuur inde gevels. Hiertegenover krijgt dan de eerste verdieping, boven de hoofdverdieping een sterker nadruk, terwijl ook de vensters van de mezzanino aanzienlijker afmetingen vertoonen. De hierboven gelegen zolder krijgt bij Dortsman zijn lichtopeningen inde metopen der Dorische kroonlijst. Nieuw is in deze gevelarchitectuur ook de attiek met balustrade, of juister, de wijze waarop deze attiek wordt toegepast. Het belangrijkste element, dat tot dusver merkwaardigerwijs door alle schrijvers werd voorbijgezien, is hierbij het dak, dat niet meer het hooge wolfdak van Post en Vingboons is, maar het lagere Fransche attiek-dak, dat vooral na de verbouwing van Versailles (1668) algemeen toepassing ging vinden. De optische hoogte van het dak wijkt hier aldus achter de attiek weg, en voor den beschouwer spreekt nog slechts de nadrukkelijk horizontale afsluiting, die door de open balustrade-gedeelten en door de attiek-beelden verlicht wordt en verlevendigd, en het karakter krijgt vaneen sierlijke bekroning. Het eerste gedateerde voorbeeld van dit woonhuistype, Keizers- BOUWMEESTERS EN SCHOLEN gracht 604, blijkens het opschrift der attiek gebouwd „Int derde vrede iaer”, d.w.z. drie jaar na den tweeden Engelschen oorlog, dus in 1670, zou door Dortsman gebouwd kunnen zijn, en evenzeer moeten we aan hem of aan een zijner onmiddellijke leerlingen denken bij den gevel Heerengracht 460, die omstreeks 1675 zal zijn verrezen v). Als krijgsbouwmeester is zijn rol zeker van niet minder beteekenis geweest. Sinds 1672 opzichter bij de fortificatiën van Amsterdam, ontwierp hij de stadspoorten van Weesp2), werkte aan het fort te Nieuwersluis (onder de ingenieurs Ivoy, kwartiermeester-generaal, en Genesis Paen) en had van 1678 tot aan zijn dood het belangrijkste aandeel inden bouw der vermaarde vestingwerken van Naarden3). Maar vooral in zijn woonhuisbouw blijkt Dortsman een vernieuwer. Levend ineen overgangstijd, is hij, o-p de grens tusschen twee perioden, de bouwmeester, die het eerst een beslissenden stap doet, een stap naar de vol-ontwikkelde Fransche Barok, en die daarmede voor langen tijd de richting aangeeft, waarin zich onze woonhuisbouw zou ontwikkelen. Geen tijdvak der Nederlandsche architectuur-geschiedenis is zoo rijk aan begaafde bouwmeesters als de periode der 17e eeuw waarvan in dit overzicht sprake is. Maar in wellicht geen enkel tijdvak ook is het zóo moeilijk met stelligheid uitte maken aan welken bepaalden bouwmeester een gegeven werk moet worden toegeschreven. Wij herinneren slechts aan gebouwen als de kasteelen Honselaersdijk en Ter Nieuwburch, het Mauritshuis, het Oude Hof (thans Koninklijk paleis) te ’s Gravenhage. En zelfs bij een zoo prominente schepping als het Amsterdamsche raadhuis, blijkt het zeer moeilijk zoo niet onmogelijk met juistheid te bepalen, welk aandeel eigenlijk een Jacob van Campen in de totstandkoming heeft gehad. De archivalia, bouwrekeningen, De hoofdingang met het venster erboven is waarschijnlijk omstr. 1800 gewijzigd. 2) Verbaalen kleine fortificatiën 1570—1683, Alg. Rijks rchief, F2, fol. 79. Zie ook A. N. J. Fabius, De wallen van Naarden. Breda 1887, blz. 38, alwaar echter onjuist slechts van één poort te Weesp wordt gesproken. 8) Er zijn reeds vóór Dortman’s leiding bij dit werk onregelmatigheden voorgekomen en nog in 1681 werden knoeierijen ontdekt. Er schijnt echter geen aanleiding te zijn den bouwmeester hiervoor aansprakelijk te achten. Vgl. Fabius, a. w., blz. 44—46. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK octrooien, contracten e.d., schaffen geen uitkomst, daar zij slechts uiterst zelden met de vereischte stelligheid een bepaalden architect als ontwerper aan wij zen. De moeilijkheid ligt evenwel niet hier maar bij onszelf, die de geschiedenis dezer zeventiende-eeuwsche bouwkunst willen lezen dooreen modernen individualistischen bril. Deze kunst toch blijkt veel sterker dan hare zusterkunsten – nog geheel gebonden aan middeleeuwsche ambachtelijke tradities. De vraag naar de persoonlijkheid van den ontwerper was, dit leeren ons de archivalia zeer duidelijk, van ondergeschikt belang; geestelijk eigendom kende men niet en derhalve ook geen plagiaat. Zeer typeerend is, ook in dit opzicht weer, de historie van het Amsterdamsche raadhuisontwerp: het project toegeschreven aan van Campen bevat belangrijke elementen, die kennelijk zijn ontleend aan Vingboons’ plannen uit de jaren 1643- 45. Dit verklaart ook het opvallend verschijnsel, dat al deze bouwwerken, zoowel die van van Campen en Post, als die van De Bray, van Bassen, ’s Gravesande en zelfs van mindere meesters, onderling een dikwijls zóo verwarrende overeenkomst vertoonen, dat men bouwwerken vaneen van Bassen, ’s Gravesande of De Bray rustig op naam van van Campen of Post kon stellen en omgekeerd; wij herinneren slechts aan gevallen als Ter Nieuburch, de verbouwing van het Haarlemsche raadhuis, het Mauritshuis, de Oostkerk te Middelburg, de Nieuwe kerkte ’s Gravenhage, enz. enz. Het besluit, waartoe ons onderzoek leidt, is, dat het geen zin heeft naar oplossingen te zoeken, die het betrokken tijdvak niet gaf, omdat het die zelf niet verlangde. Wie het Mauritshuis, wie het Amsterdamsche raadhuis of het Oude Hof hebben ontworpen, Post of van Campen, of beiden, óf wellicht de veelzijdige arbiter elegantiae, Constantijn Huygens, of deze drie in vereeniging, zullen we waarschijnlijk nooit weten, en het is de vraag of men het in 1650 heeft geweten. Dit verklaart ook het eenigszins onpersoonlijke, de vaak verwarrende gelijkenis, die de meeste bouwwerken dezer periode vertoonen, naast de onmiskenbare vastheid, het evenwicht en de rustige voornaamheid, die slechts een hechte, bovenpersoonlijke vaktraditie kan schenken. Omstreeks 1660, inde nadagen van Post en van Vingboons, begint zich hierin eene wijziging te teekenen; inde late werken dezer meesters, evenals bij een Stalpaert en een Dortsman, komt BOUWMEESTERS EN SCHOLEN de persoonlijkheid van den ontwerper, ook inde archivalische bescheiden, duidelijker naar voren. Maar ook hierin doet zich de verandering kennen, die omstreeks 1670 in onze vaderlandsche bouwkunst plaats grijpt en die voert naar de volle barok van de zoogeheeten Lodewijk-stijlen. Literatuur: Algemeen. G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau der Brasilianer. Studiën zur Brandenburgischen und Holldndischen Kunstgeschichte. Frankfurt a. M., 1893. Paul Zucker, Die Theaterdekoration des Barock. Kunstgeschichte des Bühnenbildes, 1925. G. Munter, Geschichte der Idealstadt, in: „Stadtebau”. Berlin, 1929. De literatuur betreffende de bouwmeesters is in het hier volgende overzicht zooveel mogelijk naar de afzonderlijke personen gerangschikt, waarbij men echter in het oog dient te houden, dat in eenzelfde werk of opstel dikwijls gegevens betreffende verschillende meesters voorkomen. Algemeen : Cornelis de Bie, Het Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst. Antwerpen, 1662. Arnold Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en schilderessen, dl. 111 (Amsterdam, 1721). Jacob Campo Weyerman, De levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen. Den Haag, 1729. Amsterdam inde iye eeuw: G. W. Kernkamp, Regeering en Historie; A. W. Weissman, De Bouwkunst; G. Kalff, De letterkunde en het tooneel. Worp, Briefwisseling van Constantijn Huygens (Rijks geschiedk. publicatiën). Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Utrecht (1936), blz. 293-351. Over B. v. Bassen: E. H. van Gelder, Het paleis van den Winterkoning te Rhenen, in: Bulletin Nederl. Oudk. Bond 1911, blz. 234.—D. P. M. Graswinckel, De archieven der gasthuizen en fundatiën, gilden enz., gedeponeerd bij het Oudarchief der gemeente Arnhem, ’s Gravenhage, 1930. Over S. de la Vallee: P. Lespinasse, Hart Francais et la Suède de 1637 d 1804, in: Gazette d. Beaux-arts, Lil (1910)2, p. 208-226. Oswald Siren, Gamla Stockholmshus. Stockholm, 1912. Romdahl o. Roosval, Svensk Konsthistoria. Stockholm, 1913. Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in: Ord och Bild, 1926, p. 193-210. Sten Karling, Nikodemus Tessin d. A. och Simon de la Vallée, in: Rig, 1930, p. 173-191. Sten Karling, Trddgardskonstens Historia in Sverige. Stockholm, 1931. Dez., Axel Oxenstiernas palats i Stockholm, in: S: t Eriks Arsbok, 1933, p. 42—76. Frans Vermeulen, Simon de la Vallée, architect van Frederik Hendrik, in: Jaarb. „Die Haghe”, 1933, blz. 9-23. Sten Karling, Simon de la Vallée. Nagra personalia, in: Ord och Bild, 1935, p. 401-406. Dez., S. de la Va'lée, En banbrytare i var arkitektur, in: Ord och Bild, 1935, p. 449-462. Over Jacob v. Campen: C. Hofstede de Groot, Jacob van Campen, in: De Opmerker, 1898, blz. 399. A. W. Weissman, Jacob van Campen, in: Feestbundel-Bredius (1915), blz. 283 vv. —H. Brugmans en A. W. Weissman, Het stadhuis van Amsterdam. Amsterdam 1914. —A. Boeken, Over de voorgeschiedenis van den bouw van het voormalig Amsterdamsche stadhuis, in: iye Jaarboek Amstelodamum (1919).—C.T. J. Louis Rieber, Het koninklijk paleis te Amsterdam. Leiden—Haarlem, z.j. W. F. N. Rootselaar, De O.L. Vrouwetoren te Amersfoort, in: Oud-Holland, 1887, blz. 127. Verslag der Utrechtsche Commissie over 1921. Maandblad Amstelodamum, 1931, blz. 75—78. 33ste Jaarb. Amstelodamum, 1936, blz. 141-154. Over P. Post: Les ouvrages d'architecture ordonnez par Pierre Post (met tekst, waarschijnlijk van Daniël Marot, uitgegeven door P. van der Aa, Leiden, 1715). A. W. Weissman, Pieter Post, in: Oud-Holland, XXVII (1909), blz. 33-58. Jacob van der Does, *s Graven-Hage met de voornaemste plaetsen envermaecklijckheden”. ’s Gravenhage, 1668. Genealogie der familie Post, in: Algem. Nederlandsch familieblad XI (1894), blz. 93-95. C. H. Peters, De ’s Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post, in: Jaarb. Die Haghe, 1908, blz. 18 vv. C. van DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK der Ven, De voormalige rijksgieterij van bronzen geschut, in: Huis oud en nieuw, XIV (1916), blz. 161-174. H. Hymans, Het huis aan den Boschkant te ’s Gravenhage (1922). A. P. van Schilfgaarde, Verbouwing van den toren der kerkte Buren, in: „Gelre” XXV (1922), blz. 148. M. L. H. Eerdbeek-Claasen, Het Zanten zijne bewoners in: Leidsche Jaarboekje 1929-’3O, blz. 105-138. —J. K. van der Haagen, De Schilders van der Haagen en hun werk. ’s Gravenhage, 1932. G. A. C. Blok, De bouwmeester van het Gouden Hooft, in: „Het Vaderland”, ochtendblad v. 20 Nov. 1932. Dez., De waag te Gouda, in: Bijdr. oudheidk. kring „Die Goude”, 1935. Belonje en Ozinga, Noordhollandsche polderkerken, in: Oudheidk. Jaarboek, 1934, blz. 120. Overigens zij in het algemeen verwezen naar de monographie over P. Post door ir. G. A. C. Blok, thans verschenen in het tijdschrift „Siegerland”, 1936 en 1937. Over Drijffhout: J. v. Dalen, in: Nieuw-Biogr. woordenboek, dl. VII, s.v. L. H. E. van Hylckema Vlieg, Het raadhuis te Vlaardingen (overdruk uit: Bouwkundig Weekblad 1915, nr. 2). Over W. van der Helm: J. C. Overvoorde, Catalogus prentverzameling Leiden. Leiden, 1906. Dez. in: „Opmerker” 1908, blz. 3—4. Over Salomon de Bray: Salomon de Bray, Bedenckingen over het Uytleggen en Vergrooten der stadt Haerlem. Haarlem, 1661. Hierover handelt een artikel van L. C. Dumont, Een uitbreidingsplan van Haarlem uit vroegeren tijd, in: „Publieke Werken” I (1932), blz. 163-167. Moes, in: Nieuw Biogr. woordenboek, dl. 11, s.v.— Gonnet, De wallen en poorten van Haarlem. Haarlem 1913. G. W. Kernkamp, Memorien van ridder Theodorus Rodenburg, in: Bijdr. en Meded. Histor. Genootschap Utrecht, XXIII (1902), blz. 216. F. Vermeulen, De beteekenis van Salomon de Bray als bouwmeester, in: Verslag van het Tweede congres van Nederlandsche historici gehouden te *s Gravenhage den igen Mei 1934. Groningen-Batavia, z.j. (1935). Over Vingboons: Van zijne in prent verschenen ontwerpen noemen wijde volgende uitgaven: „Afbeelsels der voornaemste gebouwen uyt alle die Philips Vingboons geordineert heeft. VAmstelerdam bij Joan Blaeu, 1648 (Iste deel); het tweede deel verscheen bij denzelfden uitgever in 1674. „Gronden en afbeeldsels der voornaamste gebouwen van alle die Philips Vingboons geordineert heeft. VAmsteldam, bij Justus Danckerts, 1688. „De Gronden Afbeeldingen en Beschrijvingen der Aldervoornaamste en Aldernieuwste Gebouwen uyt alle die door Philippus Vingboons, binnen Amsterdam inde nieuwe Ver gr ooting en daarna aldaar en elders geordonneerd zijn. Tot Leyden. Bij Pieter van der Aa, 1715”. Ook dit laatste werk bestaat uit 2 deelen, waarvan het eerste 5 prenten van het Trippenhuis bevat, gesigneerd: lustus Vingboons Inventor lohannes Vingboons Sculpcit (sic!) benevens eene ~Beschrijving der Afbeeldingen van het voorname Gebouw van d'Heeren Trip in dit eerste deel begrepen”. Deze Trippenhuis-beschrijving verscheen eerst afzonderlijk bij loan Blaeu, in 1664. Zie verder: A. D. de Vries Azn, in: Oud-Holland, 1886, blz. 221. Scheltema, in: Obreen’s Archief, dl. 11, blz. 274. Bredius,in: Obreen’s archief, dl. VII (1877-78), blz. 143 vv. J. Nanninga Uitterdijk, Het Album amicorum van Dr. E. Averca7np, 1619, in: Bijdr. geschied, v. Overijssel, dl. VI (1880), blz. 231. Dez., De klokgieter F. Hemony vervaardigt het klokkenspel te Kampen, in: Bijdr. geschied, v. Overijssel, dl. VIII, blz. 1. A. W. Weissman, Vingboons, in: Oud-Holland 1909, blz. 197 vv. Nieuw Biogr. woordenb., dl. 111, kol. 1312. M. E. Houck, Wandelingen door Oud-Deventer,in: Huis Oud en nieuw, VIII (1910), blz. 16 en 90. F. Hoeber, Philip Vingboons und die hollandische Wohn-Kultur des i7. Jahrh., in: Wasmuths Monatshefte f. Baukunst, 1915. De Balbian Verster, Dirck Alewijn en het huis Vreedenburgh, in: Maandbl. Amstelodamum, 1934, blz. 48. E. H. Ter Kuile, Geillustr. Beschrijving v. Twente, ’s Gravenhage, 1934. Over Dortsman : F. A. Buis (Fabius), De wallen van Naarden. Breda, 1887. Over W. van de Gaffel: W. V(eder), Het Prinsenhof, in: Weekbl. ~De Amsterdammer”, 1904, nr. 1435, blz. 7. E. F. Kossmann, De nieuwe Raadkamer der Amsterdamsche Admiraliteit en Vondels honorarium voor zijn vers, in: Nieuwe Rotterd. Courant v. Donderd. 11 Nov. 1937. A. M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portugeesche synagoge, in: Maandbl. Amstelodamum, 1934, blz. 87-91. BOUWMEESTERS EN SCHOLEN §3. Overzicht der burgerlijke bouwwerken Het betrekkelijk groot aantal bouwwerken, dat ons uit dit zoo bedrijvige en vruchtbare tijdvak hetzij in werkelijkheid bewaard of in effigie en beschrijving bekend bleef, noodzaakt ons hier een keuze te doen uit de voornaamste typen en ons in deze bespreking te bepalen tot enkele der belangrijkste scheppingen. Waar, zooals wij tevoren reeds vaststelden, de stoot voor de nieuwe ontwikkeling allereerst uitging van den stadhouderlijken hofkring, van den paleis- en kasteelenbouw, zullen we deze groep laten voorgaan. Kasteelen en paleizen. Met den bouw van drie vorstelijke lustverblijven zet de beweging der klassicistische barok hier te lande in: het slot Honselaersdijk te Naaldwijk, het Huis Ter Nieuburch te Rijswijk en het paleis van den koning van Bohemen te Renen. Ze zijn alle drie ongeveer tegelijkertijd gebouwd, nl. omstreeks 1630; alle drie zijn ze ontworpen althans in eersten aanleg door den Zuid-Nederlander Bartholt van Bassen; en alle drie zijn ze thans verdwenen. Van deze drie zijnde twee eerstgenoemden de meest karakteristieke voorbeelden van den Frederik Hendrik-stijl en ongetwijfeld was het weidsch geconcipieerde slot Honselaarsdijk (ook Honsholredijk genaamd) het belangrijkste in deze trits. Wij hebben hierboven (blz. 62) reeds gezien, dat Frederik Hendrik in 1621 was begonnen met de geleidelijke verbouwing van het oude slot der heeren van Naaldwijk te Honselaarsdijk. Eerst in 1625 echter werd het werk met meer kracht aangevat door den bouw der twee vierkante paviljoens aan de achterzijde met de hierbij aansluitende „gallerijen” of vleugels, welke deelen in 1630 gereed kwamen. Er is alle reden om aan te nemen, dat B. van Bassen, die in hetzelfde jaar betaald werd met 373 pond 10 sch. voor geleverde teekeningen en modellen, de architect is geweest van dit deel der verbouwing, waarbij Arent van ’s Gravesande zijn medewerker was als bouwkundig opzichter. Zeker is het, dat in Mei 1633 de leiding van het werk overging in handen van Simon de la Vallée 1), die blijkbaar het hoofdfront met het groote trap- *) Vgl. F. Vermeulen, S. de la Vallée, in: Jaarb. Die Haghe 1933, blz. 9. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK penhuis ontwierp en aan wien vermoedelijk ook de zoo typisch Fransche hooge wolf daken moeten worden toegeschreven. In het naj aar van 1635 stond het kasteel in hoofdzaak voltooid*), en we zien dan in Januari 1636 voor het eerst bij de verdere afwerking Jacob van Campen optreden, die, nadat de la Vallée in Mei 1637 naar Zweden was vertrokken, in December van dit jaar de betimmering van de voorzaal en van de benedenzaal aanbesteedde 2). Op de hoeken van het hoofdfront echter stonden nog, wellicht als overblijfselen van het middeleeuwsche slot, de achtkante hoektorens, welke een gelijktijdige prent van Balthazar Florisz. van Berckerode te zien geeft3). Wanneer in 1646 begonnen wordt met de verbouwing van deze hoektorens tot vierkante paviljoens, overeenkomstig die aan de achterzijde, dan is het merkwaardigerwijs niet van Campen, maar Pieter Post, die met de uitvoering wordt belast (wellicht van reeds door de la Vallée ontworpen plannen?) 4) en die, ook na het overlijden van Frederik Hendrik in het volgend jaar, de leiding behoudt. Inmiddels waren inde door André Mollet aangelegde tuinen en bosschen verschillende bijgebouwen verrezen, o.a. in 1636 een „speelhuys” en in 1638 een „maillebaan” aan de zuidzijde van het huis, terwijl in ditzelfde jaar Alewijn Claesz. van Assendelft, een „model van de stalling” leverde. In 1640—1641 werden te weerszijden van het slot twee complexen dienstgebouwen opgetrokken naar de plannen van Bartholomeus Drijffhout6). Van het lustverblijf, zooals het zich na de uiteindelijke voltooiing, omstr. 1650, vertoonde, geven de prentwerken van Carel Allard (1700), van Gerard Valck (1695) en van Romijn de Hooghe ons een duidelijk beeld, dat door de bestaande beschrijvingen wordt aangevuld (i). Waar wijden aanleg van Honselaarsdijk in J) C. Huygens schrijft 23 October 1635 aan zijn zwager De Wilhem: . .aliquid hoe anno ad perfectionem Honselardici reliquum fore". Cf. Morren, Honselaarsdijk, blz. 16. !) Morren, a.w., blz. 26. а) Zie de afb. naar deze prent bij Morren, a.w. blz. 18. *) Mogelijk werd v. Campen toen te zeer in beslag genomen door de voorbereidselen voor den Amsterdamschen raadhuisbouw. Eendoor Post geteekende plattegrond van het slot vóór zijne verbouwing, dus met de twee achtkante hoektorens, afgebeeld bij Morren, blz. 27, bevindt zich thans inde verzameling Van Stolk. s) Morren, a.w., blz. 22. Te Honselaarsdijk staat thans van het in 1815 gesloopte slot nog slechts een geheel verminkt fragment vaneen dezer dienstgebouwen. б) Zie hieromtrent Morren t.a.p. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN hoofdzaak hierboven reeds hebben besproken, kunnen wij hier met een verwijzing volstaan. De bouwgeschiedenis van Frederik Hendrik’s tweede lustslot, het huis Ter Nieuburch, bleek ons uit de bouwrekeningen eenigszins anders, dan ze tot dusver werd voorgesteld. In Juli 1630 kocht de prins van Philibert Vernatti „eene woninge genaemt ter Nieuburch by Ryswyck gelegen met hare boomgaerden cingelen waranden ende veertich morgen een hond ses ende negentich roeden landts daer aen gehoorende, ende dat voorde Somme van dertich duisent ponden artois” 1). De onmiddellijk begonnen verbouwing geschiedde, zooals reeds gezegd, naar de plannen van Barth. van Bassen 2), terwijl de uitvoering geschiedde onder leiding van Arent van ’s Gravensande, Pieter van Bilderbeeck en Simon de la Vallée. De naam van Jacob van Campen, aan wien dit werk tot dusver zonder grond werd toegeschreven, komt nergens inde bouwrekeningen voor. Ook voor dit in 1636 voltooide huis kan overigens eene herinnering aan het hierboven, blz. 63 gezegde, voldoende zijn om zijne plaats en beteekenis inde geschiedenis onzer bouwkunst duidelijk te maken. Moge de weidsche voor Hollandsche verhoudingen wellicht al te weidsche opzet dezer metterdaad vorstelijke verblijven zonder onmiddellijke navolging zijn gebleven, de monumentale geest der vroege Fransche barok, de zin voor het statige breede gebaar, het begrip voor het wezen der klassieke architectuur, was hiermede toch voor goed inde Noord-Nederlandsche architectuur doorgedrongen en zou zich al aanstonds in de Haagsche patriciërswoningen, in het huis van Huygens, in het Mauritshuis doen gelden. Terwijl de kasteelen Ter Nieuburch en Honselaarsdijk in aanbouw waren, liet Frederik Hendrik zijn kasteelen te Zuylenstein, Buren, Breda en zelfs dat te Oranje inde Provence, meer of minder aanzienlijk wijzigen en vergrooten, blijkbaar teneinde ze meer in overeenstemming te brengen met den luister en den omvang van zijne hofhouding. Zwylenstein, dat, zooals wij reeds hebben gezien, in 1630 door den prins was aangekocht3), was wel een van de belangrijkste 1) Nass. Domeinarchief, nr. 778. Thes. rekening 1630, fol. 218. 2) Zie hierboven, blz. 108. 3) Cf. dl. 11, blz. 306—307. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK dezer verbouwingen. Het eenvoudig rechthoekige 16e-eeuwsche gebouw werd onder toezicht van Pieter Post door den aanbouw vaneen westelijken en een oostelijken vleugel vergroot tot een vierkant complex, waarbij de vierkante toren van 1551 werd opgenomen inden oostelijken zijgevel (zie pl. 699, dl. II). De nieuw aangebouwde deelen (zie den plattegrond, dl. 11, blz. 306, afb. 256) werden aan de oost- en westzijden afgesloten door trapgevels, een voor den hierbij betrokken bouwmeester ongewone en archaïstisch aandoende buitenarchitectuur, die wellicht moet worden verklaard uiteen streven om bij het bestaande zestiendeeeuwsche gedeelte aan te sluiten. De tuinen werden aangelegd onder toezicht van André Mollet, „opsichter van Synne Hoocheits thuynen” x). De prins schonk dit slot, met de heerlijkheid Zuylenstein, in 1640 aan zijn natuurlijken zoon, Frederik van Nassau 2). Het oude slot te Buren, sinds 1535 herbouwd, volgens de plannen van Alexander Pasqualini3), was door het huwelijk van Anna van Egmond, eenige erfdochter van Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, met prins Willem I, in 1551, met het geheele graafschap aan het Huis van Oranje gekomen. Frederik Hendrik liet ook dit kasteel, dat in 1575 door de belegering onder Hierges zwaar was gehavend, herstellen en verbouwen. In 1636 vertoefde Jacob van Campen hiertoe met den prins en met Constantijn Huygens te Buren. Laatstgenoemde schrijft op 27 Augustus van dat jaar aan prinses Amalia: „de meeste tijd wordt hier doorgebracht met het inspecteeren van het gebouw samen met den heer van Campen. De trap wordt veranderd, het dak en eenige kruisramen hersteld” 4). De verandering van de trap geschiedde volgens het bestek gemaakt door Barth. Drijffhouts). In 1640 maakte Cornelis Vermeulen een „glintinck [glint, gelende = balustrade, omheining, afsluiting] op den voet ofte berm vande wal aen de Westzijde vanden casteele tot Bueren” 6). Zooals we hierboven (blz. 144-145) reeds hebben opgemerkt, was sinds 1644 ’) Thesaur. reken. 1634, Nass. Dom. Nr. 782, fol. 243. 2) Cf. Robidé v.d. Aa, Oud-Nederland, 551; Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Bijdr. tot de geschiedenis der Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden, dl. I (’s Gravenhage, 1909), blz. 173; Moes en Sluyterman, Ned. kasteelen, dl. II (Amsterdam, 1914), blz. 69—90. *) Vgl. dl. 11, blz. 185 en 421. 4) Worp, De briefwisseling v. Const. Huygens, dl. 11, blz. 186, no. 1427; vgl. ook blz. 185, no. 1424. e) Ordonn. boek 1637, Nass. Dom. nr. 735, fol. 370. ') Ibid., 1640, fol. 443. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN ook Pieter Post bij deze werkzaamheden betrokken. Omstreeks den dood van den Stedendwinger zal het kasteel zich dan vertoond hebben, gelijk teekeningen van Roghman, uit 1653, en van Abr. Rademaaker, uit 1719 *), het ons doen kennen: een voorburcht, gevormd door dienstgebouwen, stallen en een poortgebouw, met drie vleugels een voorplein omvattend, en hierachter het eigenlijke slot, bestaande uiteen tusschen twee vierkante hoekpaviljoens besloten frontvleugel, welks middenpartij, met den hoofdingang, bekroond werd dooreen opzetgevel met driehoekig fronton en gebeeldhouwde vleugelstukken, en voorts uit drie hierbij aansluitende vleugels met twee vierkante torens tegen de achterzijde. Het geheele complex werd in 1807 gesloopt. Eenige, hoofdzakelijk van omstreeks 1535 dagteekenende fragmenten zijn in 1899 tot een gedenkteeken vereenigd ter plaatse van den voormaligen hoofdingang 2). Het Oude hof te ’s Gravenhage. Waar zich thans in het Noordeinde het tegenwoordige Koninklijk paleis verheft, stond in het einde der 16e eeuw een aanzienlijk huis met trapgevels en dakruiters met peervormige bekroning, in 1533 gebouwd voor den Ontvanger-generaal van Holland, Willem Goudt, in 1566 eigendom van Jacob Weitzen, heer van Brandwijk, naar wien het sedert doorgaans het huis van Brandwijk werd genoemd. In 1591 werd dit huis betrokken door de weduwe van Willem I, Louise de Coligny en haar zoon Frederik Hendrik, die tot dusver, sinds den moord op den prins, te Vlissingen op het Prinsenhuis hadden gewoond. De Staten kochten in 1595 het huis en schonken dit in 1609 aan de prinses, haar zoon „en zijne wettelycke descendenten”. Aangezien in het begin der 17de eeuw onze Stadhouders zooals Veegens terecht opmerkt te ’s Gravenhage niet waren gehuisvest op een voet, overeenstemmend met den rang, dien zij in het rijkste gemeenebest der wereld bekleedden en met hun vermogen 3), besloot Frederik Hendrik tegen 1640 het ruim een eeuw oude huis in het Noordeinde te doen verbouwen tot een meer vorstelijk verblijf. Nadat hij in 1639 eenige belendende perceelen had aangekocht „om aen het nieuwe gebouw int noort- *) Zie de drie teekeningen afgebeeld in dl. VI van het Kabinet v. Nederl. en Kleefsche Oudheden (Amsterdam, 1733). a) De meeste dezer fragmenten zullen overblijfselen zijn van de door Alexander Pasqualini te Breda vervaardigde galerij. Zie hieromtrent „Gelre”, 111 (1900), blz. 237. 3) Cf. D. Veegens, Historische studiën, I, blz. 244. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK eynde geappliceert te werden” 1), en de schrijnwerker Alewijn Claessen van Assendelft een model van het nieuw te bouwen paleis had geleverd 2), namen, in het begin van 1640, Pieter Cornelisz. van Couwenhoven, Arent Lourensz. Noom, Pieter Ariensz ’t Hooft en Bartholomeus Fransz. Drijffhout aan „het maecken vaneen Galderij, camer ende cabinetten aen onsen Huijse alhier int Noorteijnde voor de somme van zesenvijftigduijsent gulden” 3), terwijl in Februari van hetzelfde jaar Bartholomeus Drijffhout werd betaald voor het maken der bestekken 4). Bij acte van 6 Mei 1640 werd Claes Dircxsz., meester metselaar, aangesteld tot „contrerolleur ende opsichter vande wercken die Sijne Hooch4 laet maecken aen desselffs Huys int Noorteijnde”. Zijn ons aldus het begin der verbouwing en de hierbij betrokken uitvoerenden voldoende nauwkeurig bekend, anders staat het met het oorspronkelijk plan en zijn ontwerper, waarvan we eigenlijk niets met zekerheid weten. Een belangrijke aanwijzing in dit opzicht verschaffen ons echter de ordonnantieboeken van het Nassau-Domeinarchief, waaruit blijkt, dat aan Jacob van Campen, nadat hem reeds in Juli 1637 een bedrag van 4090 gulden 10 schellingen was terugbetaald van voorschotten voor „geleverde schilderijen, gesneden steen ende houtwerck, verschooten reiscosten wagenvrachten als anders” 5), op 6 Mei 1640 werd uitgekeerd de som van 3500 gulden „tot vervullinge van syne gedane oncosten soo van huyshuere als onderhout van syn persoon, terwijl hy sich alhier inden Hage ten dienste van Sijne Hooch4 heeft opgehouden” 6). Met vrij groote zekerheid kunnen we aannemen, dat dit verblijf in Den Haag, ten dienste van den prins, verband hield met de voorbereiding en het begin van het nieuwe bouwwerk, zoodat er goede grond is van Campen als den ontwerper van het Oude hof in het Noordeinde te beschouwen, temeer waar, zooals we reeds zagen, Pieter Post den 23en October 1640 aan Huygens schrijft, dat hij *) Ordonn. boek 1637—1640, Nass. Dom. br. 735, fol. 387 en 411. 2) Ibid. fol. 351. s) Ibid. fol. 364. 4) „Betaald aan Bartholomeus Drijffhout mr. steenhouwer de somme van hondert vyff gul.achtien stuyvers over de bestecken soo van de Trap op den huyse van Bueren, Noortgalderij vant Hoff int Noorteinde alhier in ’s Gravenhage als andersints.... ƒ 105:18:0.” Ibid. fol. 370. 5) Ordonnn. boek 1637—’40, Nass. Dom. nr. 735, fol. 367. •) Ibid., fol. 392 (411). Vermeulen. Handboek 111 14 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN met van Campen naar Den Haag wilde komen, „weegens het gebouw int Noort Eijnde”, waaraan hij een memorie toevoegde bij eendoor van Campen geteekend hek 4). Het paleis is in 1814, toen koning Willem I het tot residentie koos, onder leiding van den architect Ziesenis aanmerkelijk verbouwd en uitgebreid2). Het oostelijk, aan het Noordeinde gelegen gedeelte (pl. 738) behield echter in hoofdzaak den oorspronkelijken aanleg, zooals we dien 1700 zien weergegeven op een prent van Schenck (vgl. pl. 737), de vroeger besproken Fransche dispositie met twee vooruitspringende, een voorplein omvattende vleugels3). Weliswaar zijnde uiterlijke verhoudingen geschonden door den bouw van eene attiekverdieping, waarin het eertijds bekronende fronton werd opgenomen, en vaneen lonische zuilenportiek, die het oorspronkelijk rhythme van het hoofdfront verbreekt, terwijl de naar Franschen trant open galerijen van het gelijkvloersche der zijvleugels 4), ook naar de straatzijde een rondbogigen doorgang kregen, inde plaats van het vroegere middenvenster, maarde eigenlijke groote verbouwing van 1814 vond toch vooral aan de tuinzijde plaats, zoodat, indien we deze achtervleugels buiten beschouwing laten, althans de origineele plattegrond is te onderkennen. Het inwendige is overigens volkomen gewijzigd, terwijl ook het hek, dat eertijds het voorplein van den publieken weg scheidde, is verdwenen, evenals het beeldhouwwerk, dat de nissen inde vleugelfronten sierde (pl. 737). De tragiek der geschiedenis heeft gewild, dat het aldus gehavende paleis in het Noordeinde het eenige bouwwerk is, dat van de eigen stichtingen van den kunstzinnigsten en bouwlustigsten onder onze Oranjevorsten bewaard bleef. Het Huis ten Bosch te ’s Gravenhage kan niet tot de prinselijke bouwwerken gerekend worden, aangezien het eene stichting is van Frederik Hendrik’s gemalin, Amalia van Solms, zij het dan 1) Zie hierboven blz. 144. 2) De verbouwing werd in 1821 voltooid door den architect J. de Greef, onder toezicht van den controleur der koninklijke gebouwen M. A. Noordendorp. Cf. P. J. Goetghebuer, Choix des Monumens etc. les plus remarquables du Royaume des Pays-Bas. Gent, 1827, p. 50—51. 3) Vgl. hierboven blz. 65. 4) We vinden de prototypen van dergelijke als open galerijen behandelde benedenverdiepingen o.a. reeds aan laat-gothische kasteelen als Du Plessis (1463—’72), den vleugel van Karei VIII te Amboise (1490), den Lodewijk XH-vleugel van Blois, en aan zestiende-eeuwsche kasteelen als het Hotel d’Alluye te Blois, Chambord, Fontainebleau, enz. enz. Zij vormen dus volstrekt geen specifiek italiaansch element. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK ook, dat de middelen hiertoe haar door den prins werden geschonken, terwijl de aanvankelijke plannen in overleg met hem en met Constantijn Huygens werden vastgesteld. Kennelijk was het ’s prinsen bedoeling dat zijne echtgenoote, naast de vorstelijke lustverblijven te Honselaarsdijk en te Rijswijk, een geheel eigen woning zou bezitten. Bij besluit der Kamer van rekening van de Grafelijkheid van Holland, van 17 Mei 1645, werd aan de prinses, op haar verzoek, afgestaan „een parthye van seeckere elstackere, weye, valleye ende wildernisse, gelegen op ’t oosteynde van ’t Haegsche bosch, aan de noordwestzyde van de besuydenhoutschen wech” 1). In Juli van hetzelfde jaar hechtte de prins, gelegerd in het kamp te Eecloo, zijn goedkeuring aan de plannen, die Amalia, zooals wij zagen, had laten ontwerpen door den in Februari juist tot hofarchitect benoemden Pieter Post2). Den 2den September hierop volgend legde de Koningin van Boheme den eersten steen, waarna het bouwwerk op 28 October werd aanbesteed voor ƒ 48.000. Terwijl de werkzaamheden in vollen gang waren overleed Frederik Hendrik, den Men Maart 1647. Een maand later, den 15den April, had de aanbesteding plaats van den koepel op de groote middenzaal, de Oranjezaal, waarnaar aanvankelijk het geheele gebouw, op voorstel van Huygens, werd genoemd 3). In Augustus werden de glazen in dezen koepel aangebracht. Het in 1651 voltooide lusthuis 4) was hiermee, zooals wij vroeger reeds hebben gezien, omgeschapen ineen mausoleum voor den betreurden Oranjevorst5). De aanleg, een centraalbouw, leende zich hiertoe uitstekend, zoozeer zelfs, dat men op grond hiervan wel meende, dat het plan van de groote middenzaal eerst na ’s prinsen dood zou zijn ontstaan. Ongetwijfeld was dit natuurlijk het geval met hare vermaarde schilderingen. De algemeene aanleg moet echter uiteraard reeds bij het leggen der fundeeringen in 1645 hebben vastgestaan. Zeker is het intusschen, dat Post aanvankelijk een geheel ander ontwerp had ingediend. 1) Cf. Veegens, Histor. studiën, I, blz. 254. 2) Zie hierboven blz. 143 vv. s) Veegens, t.a.p., blz. 266. 1) Huygens schrijft op 28 Nov. 1651 aan prinses Amalia, dat Van Campen erkenning van de bewezen diensten (dus zijn honorarium) heeft verzocht, „puisque la sale [salie] est achevée sans qu’il y puisse plus rien contribuer”. Worp, Briefwisseling, V, blz. 126. 5) Vgl. hierboven, blz. 144. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN In het Algemeen Rijksarchief bevindt zich namelijk eene situatieteekening, volgens het opschrift door den landmeter Peter Floris van der Sallem „gecopijeert den 17 meij 1645 naer de Teijckeninge gedaen bij monsr Post teijckenaer voor haer hoocheijdt omme een huijs Tuijnen en grachten int boss te maecken”. Volgens deze copie was het door Post geteekende project gedateerd 20 April 1645 x). De hierop aangegeven plattegrond van het lusthuis vertoont den bekenden Franschen H-vorm, als die van het Oude Hof (zie afb. 312). Uiteen brief van Huygens aan de prinses, van 20 Juli 1645, blijkt, dat het oorspronkelijke plan toen reeds was gewijzigd en de groote middenzaal ontworpen 2). De centraalbouw, zooals hij dan volgens dit tweede plan in 1645—1651 tot stand kwam, is behouden gebleven als middenpartij van het huidige lusthuis, welks twee lage, langgestrekte en naar voren ombuigende zijvleugels een uitbreiding zijn, die onder prins Willem IV, in 1734—1737 plaats vond, bij welke gelegenheid tevens tegen Post’s werk een nieuw, het thans nog bestaande front met bordes werd opgetrokken (pl. 740 en 741), terwijl ook de vensters en de koepel wijziging ondergingen. We kennen den oorspronkelijken staat van dit lusthuis nauwkeurig door de publicaties der ontwerpen van Post uit 1664 en 1715 3). De kern van het gebouw vormt, als gezegd, de Oranjezaal, die in plattegrond den vorm vaneen Grieksch kruis met af- *) Verzameling Hollandsche kaarten, A.R.A. ’s Gravenhage, nr. 3323. In dezelfde verzameling bevindt zich, onder nr. 3322a, een kaart van het Haagsche Bosch, eveneens van de hand van P. F. van der Sallem en gemeten op den 17 Mei 1645, met bijzondere aanduiding van het terrein „alwaer Haer Hoocheijdt Mevrouwe De princhesse van Orangen van meninge is omme een huijs te doen bouwen”. 2) Worp, Correspondentie, 3) Vgl. hierboven blz. 157. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 312. Schetsontwerp van P. Post voor een lusthuis in het Haagsche Bosch naar een copie in het Alg. Rijksarchief. geschuinde binnenhoeken vertoont (afb. 313). Hieromheen liggen de andere vertrekken symmetrisch gegroepeerd en wel zoo, dat drie van de vier kruisarmen worden doorgevoerd in grootere nevenruimten, waarvan de noordelijke tot vestibule en trappenhuis dient, terwijl de zuidelijke arm op den tuin uitkomt. Inde hoeken van dit kruis zijn kleinere vierkante vertrekken aangebracht. Het verdient opmerking, dat de kelderverdieping gelijkvloers ligt. Deze was bestemd voor het personeel, de kortegaard, de keukens en kelders en is overkluisd met kruisgewelven, gedragen op vierkante pijlers. Een breede, later gewijzigde bordestrap (pl. 741) voerde naar de slechts ter halve hoogte van de hoofdverdieping opgaande vestibule, vanwaar men door het trappenhuis toegang tot de Oranjezaal kreeg. Het is wel een karakteristiek barokke conceptie, deze overgang uit de betrekkelijk lage vestibule door het smalle, schemerdonkere trappenhuis inde over de volle hoogte van de twee verdiepingen opgaande ruimte van deze weidsche middenzaal (afb. 742), waarin een overvloedig licht door de vensters en uit den koepel neerstroomt over de OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 313. Plattegrond Huis ten Bosch n. P. Post. machtige kleurenweelde der grandioze, van de lambrizeering tot de overwelving reikende wandschilderingen, die de persoonlijkheid, het leven en de werken van den grooten Stedendwinger verheerlijken door het penseel vaneen Jordaens, een Van Tuiden, een Honthorst, Cesar van Everdingen, Salomon de Bray, Jan Lievens en andere meesters, naar de ontwerpen van Jacob van Campen a), overeenkomstig het in overleg met Huygens samengestelde iconographisch program 2). Ook deze luisterrijke zaal is inden loop der eeuwen niet onaangetast gebleven. Verschillende schilderingen zijn onderling van plaats verwisseld, waardoor het zinrijke iconographische schema van het geheel werd verbroken; de forsche kroonlijst die oorspronkelijk de geboorte van het gewelf markeerde, en die, behalve op de prent van Post (pl. 742), ook nog op een prent van Daniël Marot uit d: 1687 te zien is, werd weggebroken, met uitzondering van de gedeelten boven de pilasters tegen de afgesloten hoeken van het kruis (pl. 743) 3); de groote schouw tenslotte, in den westelijken kruisarm, werd gewijzigd tot een tweede deur, waardoor men thans ook uit den in 1734 gebouwden westvleugel toegang tot de Oranjezaal heeft. Ondanks deze verminkingen is en blijft echter de groote zaal in het Huis ten Bosch eender indrukwekkendste scheppingen van de klassicistische barok hier te lande na de onlangs in haar oorspronkelijke glorie herstelde Burgerzaal met aansluitende galerijen van het paleis-raadhuis te Amsterdam. Wellicht zelfs meer nog dan laatstgenoemde is de Oranjezaal een voluit barokke schepping door de rechtstreeksche betrekking van hare schilderingen inde architectonische ruimtewerking. Vlakke horizontale lijsten deelen de wanden in twee geledingen, strookend met de twee verdiepingen der omringende vertrekken van het gebouw, uitgezonderd het oostelijke wandvak, waar Jordaens’ Triomf van Frederik Hendrik, over de volle hoogte 1) Cf. Veegens, Histor. Studiën, I, blz. 264 vv., blz. 274 en 306. 2) Wij kunnen op deze schilderingen en hunne beteekenis hier niet nader ingaan, maar bepalen ons tot een verwijzing naar: J. van Dijk, Beschrijving der schilderijen in de Oranjezaal, ’s Gravenhage 1767 (2e druk 1821) en de nagenoeg woordelijke Fransche vertaling hiervan door Jhr. H. J. Caan, Itinéraire de la Salie d’Orange (1838). Men zie hieromtrent ook Veegens, a.w., blz. 305. 3) Het is mogelijk dat deze verminkingen reeds zijn geschied bij de verbouwing van 1734, waarschijnlijker echter, dat zij dagteekenen uit omstreeks 1800, toen, tengevolge van de Fransche revolutie, de Oranjezaal met den aansluitenden westvleugel werd ingericht tot „Nationale Kunstgalerij”. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK opgaand, het muurwerk in luisterrijke apotheose oplost, aldus de illusie wekkend vaneen volledige verbinding met de omringende ruimte, terwijl inde aangrenzende vakken geschilderde poortbogen nog het besef vaneen architectonische afsluiting en tevens verbinding met de omgelegen gelijkvloersche ruimten vasthouden. Men heeft, aannemend dat Jacob van Campen de architect van het Huis ten Bosch was, gemeend, dat dit lusthuis geïnspireerd zou zijn door Palladio’s villa Rotonda, die de bouwmeester dan op zijn veronderstelde Italiaansche reis had leeren kennen. Afgezien van het feit, dat we niets weten van zulk een reis, maar dat we thans wél weten, dat niet van Campen maar P. Post de ontwerper is geweest, bestaat er toch in waarheid tusschen het Haagsche lusthuis en de rotonda bij Vicenza niet meer dan een oppervlakkige gelijkenis in plattegrond (vgl. afb. 313 en afb. 292, blz. 3), zooals ze uiteraard wel tusschen alle soortgelijke centraalbouwen aanwezig is. Integendeel moeten we, niet alleen inden opstand, maar vooral ook wat de ruimtelijke dispositie aangaat, een hemelsbreed verschil vaststellen, tusschen de gave, doorwerkte ruimte-compositie der villa van Palladio, gelijk wij die hierboven hebben geschetst1), en de ruimtelijk van den beginne af toch wat verbrokkelde, wat onsamenhangende compositie van Post, waarin de monumentale middenzaal als een vreemd lichaam beklemd ligt tusschen de haar omsluitende, vrij burgerlijke woonruimten. Goethe heeft, in zijn „Italienische Reise”, met genialen blik den aard en de beteekenis van Palladio’s schepping onderkend, waar hij, naar aanleiding van zijn bezoek aan de Rotonda, opmerkt, dat de bouwkunst wellicht nooit weelderiger te werk ging dan hier, waar de ruimte, die voorhallen en trappen innemen grooter is dan die van het huis zelf, dat men „wohnbar, aber nicht wohnlich”, dus bewoonbaar maar niet geriefelijk, kan noemen, veeleer een gedenkteeken, dat de bezitter zichzelf wilde stichten, dan een woonhuis. Van het Huis ten Bosch kan men dit niet zeggen. Het ligt stellig niet inden Hollandschen aard zoo vorstelijk verkwistend met de ruimte om te gaan, en zoo is er dan in dit Haagsche buiten- ‘) Zie dl. 111, blz. 3. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN verblijf ook vrij nuchter naar gestreefd een woonverblijf op te trekken, dat tevens een gedenkteeken moest bevatten. Het gevolg was, dat nóch het een nóch het ander volledig werd bereikt: als vorstelijke woning was het lusthuis, in zijn oorspronkelijken aanleg, zeker niet bepaald geriefelijk (waarom ongetwijfeld Willem IV de zijvleugels liet aanbouwen), terwijl te anderen kant de luister van de Oranjezaal zoowel uit- als inwendig wordt gedempt door het woonhuiskarakter 1). Een harmonische samenhang tusschen de ruimten onderling is niet bereikt, en hierin ligt het cardinale verschil tusschen een bouwwerk als de Rotonda en het Huis ten Bosch. Is op grond hiervan bezwaarlijk aan te nemen dat de ontwerper van het Huis ten Bosch zich rechtstreeks heeft geïnspireerd op de villa Rotonda, het is toch wel waarschijnlijk, dat een in onze profane architectuur zoo uitzonderlijk bouwplan ontleend is aan een of ander voorbeeld van beteekenis. En dan komt het ons voor, dat zulk een voorbeeld ware te vinden onder de projecten voor landhuizen, toegeschreven aan den Engelschen architect Inigo Jones, in het prentwerk, uitgegeven door William Kent, in 1727 2). Inderdaad treffen we onder deze teekeningen verschillende plattegronden van buitenverblijven aan, ontworpen volgens het centraliseerend stelsel, met als kern een over de volle hoogte der verdiepingen doorgevoerde achthoekige middenzaal3). De relaties tusschen Huygens en Sir Henry Wotton, den schrijver *) Het schijnt mij toe dat Frederik Hendrik dit zelf zeer wel heeft gevoeld en dat dit de ware reden was van zijn aanvankelijk verzet tegen het hem voorgelegde plan, hetwelk hij, blijkens den brief van Huygens aan Amalia van Solms van 20 Juli 1645, zooveel mogelijk wilde beperken tot de groote zaal. Wat den prins bewoog was het besef, dat het overheerschen van het woonhuiskarakter de vorstelijkheid van decentrale zaal zou schaden en niet een streven naar spaarzaamheid, gelijk Veegens onderstelde (vgl. Histor. Studiën I, blz. 256). 2) William Kent, The Designs of Inigo Jones, consisting of Plans and Elevations for Public and Private Buildings. 2 Dln., 1727. Verschillende van dein dit werk gepubliceerde teekeningen schijnen van de hand van Jones’ leerling Webb te zijn, maar de origineele ontwerpen zijn toch zeker niet van dezen weinig oorspronkelijken architect, die zeer waarschijnlijk slechts denkbeelden van zijn meester uitwerkte. Men zie hierover: R. Blomfield, A history of Renaissance architecture in England, I (Londen, 1897), pp. 106—107. Jones was in September 1613 te Vicenza en bestudeerde Palladio ter plaatse, waar hij aanteekeningen maakte in zijn exemplaar van de Quattro Libri, dat bewaard wordt in Worcester College te Oxford. Cf. J. Alfred Gotch, Inigo Jones. Londen (1928), pp. 71 en 251. 3) Reeds de middeleeuwsche Engelsche kasteelen hadden zulk een over eenige verdiepingen doorgaande zaal, of „hall”. Ook in het prentwerk van Kent wordt deze centrale zaal nog steeds „hall” genoemd. Vgl. Kent, a.w., I pl. 70—73, II pl. 14, 17 en 18. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK der „Elements of architecture”, waarover reeds sprake was 1), wijzen ons den weg aan waarlangs deze Engelsche invloed den hofkring te ’s Gravenhage en zijne bouwmeesters kon bereiken. En het is dan wellicht langs dezen omweg geweest, dat de invloed van Palladio’s villa waarop de ontwerpen van Jones zeker teruggaan zich in dit en enkele latere Nederlandsche buitenhuizen heeft doen gelden. Niet alleen echter wat de buitenverblijven betreft, maar ook voor den voornamen woonhuisbouw van Noord-Nederland inde tweede helft der zeventiende eeuw, blijkt de Haagsche paleisbouw uit Frederik Hendrik’s tijd den toon de hebben aangegeven. Openbare gebouwen. Terwijl zich dan inde bouwwerken uit den hofkring van Frederik Hendrik omstreeks 1630 de wending naar de klassicistische barok voltrekt, volgt de bouwkunst buiten deze sfeer slechts langzaam. Zelfs bij een zoo representatieve groep der burgerlijke architectuur als de raadhuizen begint zich de evolutie eerst bijna tien jaar later af te teekenen. Wij hadden vroeger reeds gelegenheid op te merken, hoe niet alleen een raadhuis als dat van De Rijp, in 1630, maar ook andere Noord-Hollandsche raadhuizen als die van Groot-Schermer, in 1639, en van Jisp (in 1650 herbouwd, zie pl. 760), volgens de traditie van Hendrick de Keyser’s tijd werden opgetrokken2). Het is wel teekenend, dat het in 1632 te Naaldwijk, dus inde onmiddellijke nabijheid van Honselaarsdijk verrezen raadhuis (pl. 722), ondanks een verbouwing in 1680, waaraan o.a. het driehoekig fronton te danken is, nog duidelijk de kenmerken dier oudere traditie vertoont inde friesversieringen met leeuwenkoppen en de daartusschen aangebrachte voluutmotieven van voormalige boogtrommels, zoowel als inde klauwstukken tegen den top, en dit hoewel het beeldhouwwerk schijnt te zijn vervaardigd door den Haagschen beeldhouwer Jan Gerritsz. van Lier, wiens naam ook voorkomt inde rekeningen van het kasteel Ter Nieuburch 3). Hiertegenover doet een werk als x) Vgl. hierboven blz. 139. De bibliothecaris der Technische Hoogeschool te Delft, Dr. Ir. A. Korevaar, vestigde vriéndelijk mijn aandacht op een herdruk der Iste editie van Wottton’s werk, verschenen te Londen in 1903. 2) Vgl. dl. 11, blz. 301. 3) Herhaaldelijk geschieden inde jaren 1632 en ’33 betalingen aan JanGerritsz. van Lier, mr. steenhouwer inden Hage, wegens bestekken, teekeningen, vacatiën OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN het Statencollege te Hoorn in zijn gevelarchitectuur (pl. 721), uit hetzelfde jaar 1632, op sprekende wijze de inwerking van den nieuweren geest onderkennen. Het eerste raadhuis waarin deze tendenties eenigermate tot uiting komen, is dat te Haarlem, voor welks verbouwing wij Salomon de Bray in 1629 plannen zagen ontwerpen, die echter slechts zeer gedeeltelijk tot uitvoering kwamen inden uitbouw der Vierschaar met het vóór de wijziging van 1885 hiervoor staande, op Toscaansche zuilen gedragen schavot, een architectuur, waarin wij overigens voornamelijk weer de doorwerking van het proto-klassicisme van Hendrick de Keyser vaststelden x). Merkwaardigerwijs treffen weden invloed van het Haagsche klassicisme, den „Frederik Hendrik-stijl”, inden raadhuisbouw voor de eerste maal althans voor zoover we dit nu nog kunnen nagaan bij een eenvoudig plattelandsraadhuis, namelijk dat te Middelharnis, in 1639 naar het ontwerp van Arent van ’s Gravenzande gebouwd door zijn broeder Piet er Noorwits 2). Dit in 1834—1839 vernieuwd, in 1905 gerestaureerd raadhuis (zie dl. 11, pl. 504) bestond oorspronkelijk blijkens het aldaar nog bewaarde project van den architect (dl. 11, p. 505), uiteen forsch, kubiek blok vaneen houwsteenen, gelijkvloersche kelderverdieping, waarboven, van baksteen met bergsteenen hoekblokken, de hoofdverdieping gedekt dooreen wolf dak met koepeltorentje; de voorgevel bekroond dooreen breed driehoekig fronton. Op bescheiden schaal vinden we hier de gesloten, naar barokken aard breed omspannende architectuur van den drie jaren tevoren verrezen St. Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage en van de gelijktijdig gebouwde Lakenhal te Leiden. De zeer eigen waarde van het raadhuis te Middelharnis spreekt overigens het duidelijkst, zooals wij elders hebben uiteengezet3), bij een vergelijking met het in 1648 door B. Drijffhout ontworpen raadhuis te Vlaardingen (pl. 761), dat, hoewel in zijn middenrisaliet kennelijk op dat van A. van ’s Gravensande geïnspireerd, hiervan toch we- en reiskosten ten behoeve van het steenhouwwerk aan het Huis Ter Nieuburch. Cf. Thesaur. reken. 1632, Nass. Dom. nr. 780, fol. 266, 268 vso, 273; ibid. 1633, nr. 781, fol. 277 vso. *) Zie hierboven blz. 168—169. 2) Vgl. J. Verheul Dzn, Het raadhuis te Middelharnis, in: Bouwk. Weekbl. XXV (1905), blz. 175, waar echter de naam van Noorwits (geschreven Noor Wittius) op de teekening onjuist is gelezen. 3) Zie Nieuwe Rotterd. Courant v. 20 Dec. 1928 DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK zenlijk verschilt door zijn zwaarder en gedrongener structuur en het trager rhythme, dat bovendien onderbroken wordt door den minder gelukkig in het gevelvlak gecomponeerden hoofdingang. Hierdoor maakt het rijziger, luchtiger stedehuis van Middelharnis een gaver, rijper indruk dan dat te Vlaardingen, dat overigens, in zijn wat provinciaalsch karakter, toch een werk is, waaraan de restauratie van 1915 niet alle aantrekkelijkheid heeft ontnomen, ook al is de huidige bordestrap een geheel vrije en niet bepaald gelukkige vernieuwing 1). Het beeldhouwwerk werd vervaardigd door denzelfden Jan Gerritsz. van Lier, dien we ook aan het raadhuis van Naaldwijk werkzaam zagen. In hetzelfde jaar, dat dit simpele Vlaardingsche raadhuis werd begonnen, legde men te Amsterdam den eersten steen voor het raadhuis der raadhuizen in ons Gemeenebest, dat tevens de indrukwekkendste schepping van de klassicistische barok in Noord-Nederland zou worden. Wij hebben de wordingsgeschiedenis van dit bouwwerk hierboven reeds uitvoerig besproken en gezien, dat Jacob van Campen, afgescheiden van de vraag of het tenslotte geheel overeenkomstig zijn plannen verrees, met alle waarschijnlijkheid als de ontwerper kan worden beschouwd 2). De plattegrond, waarin de organisatie van de geheele ruimte ligt besloten, is door de meeste, op dit gebied bevoegde, latere geschiedschrijvers, met uitzondering van Galland, als meesterlijk geroemd3). Nog grooter lof zouden zij en waarschijnlijk zelfs Galland aan deze conceptie hebben geschonken, indien zij de machtige ruimte-schepping hadden gezien, zooals de thans in gang zijnde restauratie ze voor ons weder heeft onthuld. Tot beter begrip en waardeering van het bouwplan dienen wij ons in het kort de samenstelling van het Amsterdamsche regeeringsapparaat, dat hier zijn zetel kreeg, te herinneren. Reeds sinds de 15e eeuw bestond hier de stedelijke regeering uit: vier burgemeesteren, de eigenlijke regeerders der stad „naest God ende die Prince”; de Vroedschap, een college van 36 „hoogstaangeslage- x) Vgl. ook Nieuwe Rott. Courant v. 20 Dec. 1928. 2) Vgl. hierboven blz. 126. De variant van den plattegrond, in het Amsterdamsche archief, gepubliceerd door dr. A. Noach in het 33ste Jaarb. Amstelodamum, heeft in geenen deele de beteekenis, die deze auteur er aan toedicht. 3) Galland, a.w., blz. 305, oefent een tamelijk vernietigende kritiek op dit raadhuis uit. Voor zoover deze kritiek de uitwendige architectuur geldt, moeten wij erkennen, dat zij niet zoo onjuist was als een soort locaal-chauvinisme het sindsdien deed voorkomen. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN nen”, dat echter in Amsterdam nooit, als elders, het dirigeerend regeeringslichaam is geworden; voorts het college van schepenen, op voordracht van de vroedschap door den Stadhouder gekozen, dat met burgemeesteren en den door dezen benoemden schout, het Gerecht vormde, de keuren uitvaardigde en de Vierschaar spande; en verder een met den opbloei der stad toenemend aantal bestuurlijke en administratieve colleges: de Thesaurieren, belast met de administratie der gemeentelijke financiën en met Publieke Werken; de Commissarissen der in 1609 opgerichte Wisselbank; de Commissarissen der in 1614 opgerichte Bank van Leening, Weesmeesters, Accijnsmeesters; benevens de volgende vijf zg. „subalterne colleges van judicature”: voor de Huwelijksche zaken (sinds 1578), de Assurantiekamer (sinds 1598), het College van kleine zaken (een soort kantongerecht voor kleine civiele zaken), commissarissen voor de zeezaken (sinds 1641), en de Desolate-boedelkamer (sinds 1644) tot regeling van de faillissementen. Hierbij kwam dan nog een vrij aanzienlijk getal secretarissen, zoowel voor de loopende diensten ter secretarie, als voor de verschillende colleges en commissies. Men zal uit dit summier schema van het regeeringsorganisme der Amstelstad begrijpen, dat een veel grooter gebouw dan het oude middeleeuwsche raadhuis vereischt werd, om de vergaderzalen en andere localiteiten der talrijke overheidspersonen, colleges en ambtenaren onder te brengen. Zoo wordt dan ook de plattegrond van het nieuwe gebouw (afb. 299, blz. 66), waarvoor op 20 Januari 1648 de eerste der vermaarde 13659 palen werd ingeheid, beheerscht dooreen rechthoek, lang 80 M. en breed 57.50 M. Langs de zijden van dezen rechthoek zijn inde verschillende verdiepingen de dienstvertrekken, ter binnenwerksche breedte van ± 8 M., gereid, uitkomend op dein den binnen-rechthoek rondgaande galerijen, die, met de burgerzaal, de twee vrij enge binnenplaatsen omsluiten (zie ook pl. 749 en 750). Gelijkvloers ligt inden 24 M. breeden middenrisaliet van het voorfront een zeven traveeën breede galerij, van de straat af toegankelijk door zeven oorspronkelijk open, thans door deuren gesloten rondbogige ingangen. Deze galerij omvat, met twee links en rechts hierop uitkomende voorhuizen of vestibules, dein de kern van dezen risaliet tot over de volle hoogte der eerste of hoofdverdieping opgetrokken DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Vierschaar. Uit de beide voorhuizen heeft men toegang, zuidwaarts tot de voormalige schatkelders en kantoren der Wisselbank, noordwaarts tot de „kortegaard” (wacht) en bodenkamers en tevens tot de achter de Vierschaar gelegen trap naar de Burgerzaal, terwijl op het zuidelijk voorhuis ook de bijzonder rijk bewerkte, dubbele bronzen deur der Vierschaar uitkomt. In het zuidwestelijk gedeelte van het gelijkvloersche bevonden zich de woonvertrekken van den conciërge, waarvan het voorhuis met den ingang in het midden van den achterrisaliet lag (pl. 748). Uit dit voorhuis leidde tevens een deur naar dein het noordwestelijke deel gelegen gevangenissen, folterkamer en cipierswoning. Al deze gelijkvloersche lokalen zijn overkluisd en, overeenkomstig hunne bestemming als ~dienst”-vertrekken, zeer eenvoudig behandeld, met uitzondering van de Vierschaar, een met een tongewelf overkluisde ruimte van slechts 4.50 X 8 M., waar, in plechtige zitting van schout en schepenen de doodvonnissen werden aangezegd. Tegen den langen westwand zijnde marmeren schepenbanken, zetels der rechters, geplaatst (pl. 754), met de vier treurende caryatiden en de drie reliefs, voorstellend, in het midden het Oordeel van Salomo, links hiervan de Zelfopoffering van Zaleukos, rechtsßrutus zijn zonen vonnissend, het geheel met de machtige, symbolisch versierde kroonlijst, in 1652 geleverd door den vermaarden Antwerpschen beeldhouwer Artus Quellien den Oude, den meester, die inde jaren 1650—1658 het grootste deel der sculpturen van het raadhuis vervaardigde *). Uit de beide voorhuizen te weerszijden van deze Vierschaar bereikt men, langs de hierachter gelegen dubbele trap (waarvan het noordelijk deel sinds 1808 is afgesloten), de Burgerzaal. Deze trap wordt thans schemerachtig verlicht, nadat men inden muur der Vierschaar, boven de schepenbank, lichtopeningen heeft gebroken; voordien moet zij vrijwel duister zijn geweest. Het was een echt barokke toeleg om uit het gedempte licht der voorhuizen, langs een donkere trap den bezoeker plotseling te brengen in het klare licht van de ontzagwekkende ruimte der Burgerzaal, stralend inden glans van haar marmeren wandbekleeding (pl. 751), zooals ze opgaat door de volle hoogte van alle verdiepingen tot waar 28 M. boven den vloer zich de kruin strekt van haar ge- *) Vgl. Juliane Gabriels, Artus Quellien de Oude, blz. 41 en blz. 98—150, waar deze schrijfster dit deel van Quellien’s oeuvre uitvoerig bespreekt. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN marmerd houten caissongewelf 1). Hier is het eigenlijke hart van het gebouw, het forum van Amstel’s burgerij, „waar een ieder toegang had en waar dagelijks de burgers zich verdrongen, die op het stadhuis iets en stellig ook wel eens niets hadden te doen” 2). Aan de oost- en westeinden dezer zaal openen zich dan naar weerszijden de groote galerijen, die met haar in ruimtelijken zin één geheel vormen, ook al reiken hare rondbogen slechts tot halver hoogte, daar zij immers behooren tot de hoofdverdieping, terwijl hierboven de galerijen der tweede verdieping gelegen zijn. Nu dan eindelijk de „bij wijze van marmer” geschilderde houten schotten zijn weggebroken, die sedert 1808, toen onder Lodewijk Napoleon het raadhuis tot paleis werd ingericht, de galerijen van de Burgerzaal scheidden, doet zich een architectonisch schouwspel open, dat in weidschheid zijn weerga niet heeft in West-Europa. Hier hebben we dan, voor de eerste en eenige maal in onze Noord-Nederlandsche bouwkunst, sinds Honselaersdijk verdween, een waarachtige „ruimte-compositie” voor ons, inden grooten stijl der Barok, waarbij ruimte, sculptuur en schildering samensmelten tot één onverbrekelijke plastische eenheid. Waar inde lengte-as der waarlijk Michelangeleske zaal, tegenover elkaar, inde smalle zijden, de ingangen zijn aangebracht, zijn ook de hoofdaccenten der sculpturale versiering gelegd. Boven de door Corinthische portieken omlijste deuren zijn groote allegorische groepen geplaatst, in 1664—’65 gehouwen, waarschijnlijk door Barthol. Eggers, naar modellen van Quellien 3), waarvan die aan de oostzijde de Stedemaagd, gezeten tusschen de Kracht en de Wijsheid voorstelt, die aan de westzijde de Gerechtigheid, gezeten tusschen de Dood en de Straf. De zware omgaande kroonlijst, die de wanden der zaal in twee geledingen deelt, dekt ook deze groepen recht af, maar hierboven rijzen Quellien’s houten modellen der gigantische bronzen beelden die de buitengevels bekronen, welke modellen hier 20 October 1665 op aanwijzing van Daniël Stalpaert, opvolger van Van Campen, werden aangebracht. Men heeft hierin en inde vervanging van de, naar het heet, door Van Campen aanvankelijk te dezer plaatse *) Het bleek, bij de tegenwoordige restauratie, lang niet alles marmer wat hier blinkt. Voor een niet gering deel zijnde zandsteenen zaalwanden met bedrieglijk gemarmerd pleisterwerk bedekt. 2) Brugmans en Weissman, Het stadhuis van Amsterdam, blz. 30. 3) Cf. J. Gabriels, a.w., blz. 118. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK geprojecteerde lichtopeningen door nissen, een verminking willen zien 1). Ten onrechte! Want het getuigt vaneen zeer juist architectonisch en plastisch begrip, dat men de beide uiteinden dezer immense ruimte met de ingangen en de mondingen der galerijen een eigen toon, een nadruk gaf, zoowel coloristisch door mindere belichting, als plastisch, door hier sterk sprekende beeldwerken te concentreeren. Deze zaaleinden vormen aldus een eenheid met de te weerszijden zich uitstrekkende, eveneens matig verlichte en lagere galerijen. De stroom van sculptuur, als neerdalend van de schedels der kolossen boven de ingangen, stuwt langs deze en langs de wanden der galerijen, om zich in hare hoeken, viermaal weer te verdichten tot nieuwen rijkdom van figurale en ornamentale beeldhouwwerken, aldus telkens klemtonen leggend op de vitale punten van het architectonisch organisme (pl. 753), waar ook de vier trappenhuizen tusschen de hoekpaviljoens en de middengedeelten der zijvleugels (zie den plattegrond afb. 299) uitmonden. Langs deze galerijen der hoofdverdieping liggen dan, als gezegd, de voornaamste vertrekken: ten Zuiden van de Vierschaar, en dooreen vensteropening hierin neerziende, de kamer van Burgemeesteren, die aldus getuige konden zijn van het uitspreken der doodvonnissen en tevens van hieruit de „puie” konden bereiken, een galerij boven langs de Vierschaar, uitziende op den Dam, vanwaar voor een geopend venster belangrijke afkondigingen werden gedaan. Het vertrek ten Noorden van pui en Vierschaar is de Justitiekamer, vanwaar uit de ter dood veroordeelden door een venster het op den Dam opgeslagen schavot moesten betreden. Aldus zien we het grootste gedeelte van den middenrisaliet in het hoofdfront in beslag genomen door de ruimten ten dienste van de stedelijke rechtspraak, palladium van stedelijke vrijheid en macht. In zinrijke overeenstemming zijn achter het tegenoverliggende einde der Burgerzaal, inden achterrisaliet dus, de groote zittingzaal der schepenen benevens de kamers voor advocaten en procureurs ondergebracht. Te weerszijden van deze voor de rechterlijke macht bestemde ruimten sluiten dan de overige dienstvertrekken aan in niet minder doordachte orde. Wij kunnen hier ') Aldus Weissman, o.a. in: Brugmans en Weissman, Het stadhuis v. Amsterdam, blz. 177, en, in navolging van diens onbewezen beweringen, ook nog J. Gabriels, a.w., blz. 120 en 147. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN uiteraard niet al deze, door tongewelven met caissons overdekte, meerendeels rijk met beeldhouwwerk en schilderingen gesierde vertrekken (zie pl. 752) afzonderlijk bespreken. Tot een goed begrip der meesterlijke indeeling zij nog slechts opgemerkt, dat in het ten Zuiden van de middenrisalieten gelegen deel der hoofdverdieping de vertrekken voor Burgemeesteren, Thesaurieren en de Secretarie liggen, terwijl aan de Noordzijde de rekenkamer, de desolate-boedelkamer en de assurantiekamer werden ondergebracht. Boven verschillende van deze vertrekken bevinden zich insteekruimten, die een, overigens niet doorloopende, tusschenverdieping vormen, welke ook naar buiten uitdrukking vond in de kleine vierkante vensters boven de groote (pl. 747—749). Een overeenkomstige indeeling treffen we op de tweede verdieping, die geheel voor kantoren, minuut-kamers, gilde- en wapenkamers en bergruimten bestemd was en die, teneinde hiertoe de noodige vertrekken te winnen, eveneens een tusschenverdieping kreeg 1). Men kan niet zeggen, dat dit zoo luisterrijke en grootsche organisme een gelijkwaardige uitdrukking naar buiten vond. Ongetwijfeld bespeuren we ook hier een stouten, sterken greep in de gedrongen, massieve basement-geleding en inde hierboven opgaande verdiepingen, elk rhythmisch gedeeld door kolossale Corinthische en composiete pilasters en gedekt door forsche kroonlijsten. Zeer zeker is de ligging, of liever de werking der Burgerzaal waar te nemen inden sprong der middenrisalieten aan vooren achterzijde, en eveneens zijnde vier trappenhuizen naast de hoekpaviljoens uitgedrukt inde ordonnantie der zijgevels aan Paleis- en Mozes en Aaronstraat (pl. 747). Maar en hier vindt de kritiek van Galland en Havard eenige rechtvaardiging —■ het is toch alles wat vlak en aarzelend, wat koel en temperamentloos geworden, in vergelijking met de verbeeldingrijke, herculische conceptie van het inwendige. Het is alsof dit bouwwerk, zelf geschrokken van de geweldige vaart zijner „binnengedachten”, plots naar buiten den adem inhoudt en beschroomd zich verstrakt. Nauw zouden deze toch wat weinig plastisch werkende risalieten, deze weifelend zich uitzettende hoekpaviljoens, deze wat schrale en vlakke pilasters, doen vermoeden welk een luisterrijke fantasie *) Men zie voor uitvoerige beschrijvingen van de inrichting: L. Rieber, Het Koninklijk Paleis te Amsterdam; Brugmans en Weissman, a.w.; J. Gabriels, A. Quellien, en de daar aangevoerde literatuur. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK daarbinnen leeft. En nu moge het waar zijn, dat het „nadonkeren” van de Bentheimersteen en de Bremersteen, waaruit deze gevels zijn opgetrokken, bijdraagt tot het doodsche aspect en dat de verminking der vensters, die oorspronkelijk kloeke kruiskozijnen hadden, de proportie zoowel als de geheele allure van het uitwendige verstoort *), dit alles neemt niet weg, dat in kracht van uitdrukking, in majesteit van houding, het uiterlijk geenszins gelijkwaardig is aan het innerlijk. Men moet, om dit in te zien, zich eens trachten voor te stellen, wat er van het uitwendig aspect der twee fronten zou blijven, indien er de magistrale tympan-sculpturen aan ontnomen werden, waarmede Quellien’s beitel in 1655—1660 de enorme frontons boven de twee risalieten vulde. Indien daarboven, aan den Dam, niet die „jubelzang der Vlaamsche zinnelijkheid” golfde, van den feestenden Neptunus met zijn dartel waterhof; indien niet boven den achtergevel, aan de voeten van den bronzen Atlas, de triomfstoet der werelddeelen zijn hulde bracht aan de Stedemaagd, hoeveel bloedloozer en hoe weinig zeggend zouden dan deze gevels worden. De niet te ontkennen eentonigheid van deze buitenarchitectuur met hare schier eindelooze reeksen gelijk-en-gelijkvormige vensters en pilasters, wordt voornamelijk veroorzaakt door de afwezigheid vaneen krachtig, bindend moment, zooals vooral de Barok dit, naar wij zagen, zoo dringend eischt. En hier doet zich dan het ontbreken vaneen als zoodanig duidelijk geaccentueerden hoofdingang gevoelen, een gemis, dat de meeste oordeelkundige beschouwers van dit bouwwerk hebben opgemerkt2). Wie dit raadhuis onvoorbereid ziet, zou inderdaad kunnen meenen, dat de hoofdingang aan de achterzijde ligt (pl. 748) 3). *) Deze kruiskozijnen worden thans, op grond van enkele behouden gebleven en teruggevonden exemplaren, hersteld. Zie hieromtrent: Oudheidk. Jaarboek, V (1936), blz. 69—91. 2) Wij herinneren hier slechts aan de geestige boutade van Henri Havard, die, in zijn Amsterdam et Venise (1876), het raadhuis vergelijkend met zijn toenmaligen, eveneens aan den Dam gelegen overbuur, dein 1840 door Zocher gebouwde koopmansbeurs, spreekt vaneen ~maison sans porte” en een ~porte sans maison”. 3) Men dient hierbij billijkheidshalve te bedenken, dat zich oorspronkelijk, blijkens afbeeldingen van het raadhuis op schilderijen en prenten uit de 17e eeuw (van J. v.d. Heyden, G. A. Berckheyde, e.a., een prent bij Dapper, Histor. Beschrijving der Stadt Amsterdam, van 1663), vóór de stoep van den hoofdrisaliet nog een breed terras van één trede hoogte bevond, waardoor de ingangspartij sterker nadruk kreeg dan thans, nu dit terras of podium is verdwenen (waarschijnlijk in 1808, in verband met de inrichting tot paleis). Vermeulen Handboek 111 15 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Dat nu dit regeeringspaleis van Amsterdam, desondanks, ook uitwendig karakter en houding vertoont, is wel voornamelijk toe te schrijven, behalve aan de machtige frontons, aan den geweldigen, het geheele blok beheerschenden en saamhoudenden koepeltoren. Deze uit het kwadraat der Vierschaar met het daarachter liggend trappenhuis opgehaalde en door hare muren en fundeeringen gedragen bekroning, die dus naar buiten het triomfantelijk merkteeken van der stede eigen gerecht was, werd inden zomer van 1664 begonnen, nadat men had besloten, dat de acht bronzen beelden, die aanvankelijk op de driekwart-zuilen rond den koepel waren ontworpen, niet zouden worden geplaatst. Het werk werd uitgevoerd door den als schilder vermaarden Thomas de Keyser1), die, na in 1640 tot zijn oorspronkelijk ambacht van steenhouwer te zijn teruggekeerd, in 1663 het ambt van stadssteenhouwer, weleer door zijn beroemden vader bekleed, te vervullen kreeg. Met uitzondering van de ter bezuiniging geschrapte bronzen beelden en vaneen wijziging inde constructie van het koepeldak, heeft Thomas de Keyser den toren uitgevoerd, zooals hij is geteekend in het in 1661 door Van Campen’s gewezen teekenaar, Jacob Vennecool, uitgegeven prentwerk met afbeeldingen van het stadhuis „ghelijck de onvergelijckelijcke Bouw-heer Jacob van Campen het begreepen en geschickt hadde”. Op den boven de Vierschaar opgetrokken, vierkanten onderbouw staat de eigenlijke koepel, die op acht door rondbogen verbonden pijlers, bezet met drie-kwartzuilen der Corinthische orde het halfbolvormige koepeldak draagt. Wij hebben vroeger reeds gewezen op een zekere verwantschap tusschen dezen koepel en dien welke door Hendrick de Keyser, of in ieder geval onder zijn medewerking, in 1614 op den St. Lebuïnustoren te Deventer werd geplaatst2). Ongetwijfeld verschillen de twee bekroningen hierin, dat die te Deventer volkomen achtkant is, met gebroken pilasters op de hoeken, terwijl de Amsterdamsche alleen inwendig achtkant, maar uitwendig rond is opgetrokken, een onmiskenbaar barok-accent, dat nog versterkt wordt door de gespierde drie-kwart-zuilen tegen de hoeken met de verkroppingen der kroonlijst daarboven, die berekend waren op de niet uitgevoerde beelden. Maar juist hierdoor is de koepel te *) Zie over dezen kunstenaar, dl. 11, blz. 276—277. 2) Vgl. hieromtrent dl. 11, blz. 395 en pl. 636. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Amsterdam de barokke omwerking van de klassicistische-renaissance idee te Deventer. De vraag komt dan op, of wellicht het aandeel van Thomas de Keyser ook méér omvatte dan alleen de uitvoering en of niet de huidige gedaante van den raadhuiskoepel voor een goed deel van zijn vinding moet worden geacht. Het is merkwaardig, dat deze koepelbouw werd ondernomen, terwijl de bekapping van het gebouw nog niet eens voltooid, maar eenvoudig met roode pannen op latten, dus zonder beschieting zelfs, gedekt was. Die onregelmatigheid, die weifeling tusschen doen en niet-doen, die we reeds van den beginne af inde bouwgeschiedenis van „’s werelds achtste wonder” waarnemen1), kenmerkt vooral hare tweede periode, die inzet in 1654, nadat de vroedschap, bij resolutie van 10 Februari van dat jaar, was teruggekomen op haar besluit van 27 Juni 1653, waarbij zij, met het oog op de „quade tijden en de schaersheyt van de finantiën op de Thesaurie” den bouw had gestaakt en het werk bepaalde tot de toen ongeveer voltooide hoofdverdieping, onder toevoeging nogwel, dat deze resolutie „met een posterieure Resolutie niet en sal connen worden geëuerneert.” Hier moet toch ook weer iets niet inden haak zijn geweest, evenals we dat bij de voorbereiding tot het werk opmerkten, aangezien nog in hetzelfde jaar Thesaurieren de benoodigde Bremer- en Bentheimersteen voor de tweede verdieping aankochten. Als doorgaans in het Amsterdam dier dagen zal het de Vroedschap zijn geweest, die wikte, terwijl Burgemeester en beschikten. Zoo was het gebouw dan in 1655 althans zoover gereed, dat het, hoewel nog zonder toren, zonder de gebeeldhouwde tympans en zelfs zonder deugdelijk dak, op Donderdag den 29en Juli plechtig in gebruik kon worden genomen, waarbij ook Constantijn Huygens tegenwoordig was en zijn poëtischen gelukwensch voordroeg aan de „Doorluchte Stichteren van ’s Werelts Achtste Wonder // Van soo veel steens omhoog, op soo veel Houts van onder” 2). Maar nóch deze scherpzinnige rijmer, nóch Vondel, die tezelfdertijd in zijn „Inwijdinge” in plastische taal geheel het „wonder- ') Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 125 vv. 2) Blijkens de mededeeling van Bontemantel. Het gedicht werd door Elias Noske met gouden letters ineen toetssteenen plaat gegrift, die naast den schoorsteen inde Burgemeesterskamer werd geplaatst en zich thans in het Stedelijk museum te Amsterdam bevindt. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN werk” beschrijft1), kon het anders dan uit de planteekeningen in volledigen staat kennen. Ook inwendig ontbrak nog veel, zoo niet het meeste. Zoo was de Krijgsraadzaal op de tweede verdieping inden achterrisaliet dus boven de Schepenzaal nog een groote kale ruimte. Voor de binnen-architectuur en versiering dier Krijgsraadzaal wendden Burgemeesteren zich in 1657 tot Pieter Post, wiens ontwerp evenwel niet tot uitvoering mocht komen, daar men sinds 1665, toen de oorlogen met Engeland en later met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen alle beschikbare krachten en middelen vereischten, geen gelden van beteekenis meer aan het raadhuis kon besteden en derhalve ook besloot „geen schilderijen op eenige plaetse van het gansche Stadhuys aen te besteden om te schilderen, of geschilderd te koopen, maer van alle die kosten voor den voorsegden tyt de Stadt te excuseeren” 2). In 1656 voltooide de beeldhouwer Artus Quellien de prachtige schoorsteenen inde kamer der Heeren 36 Raden, inde Rekenkamer en inde Thesaurie Ordinaris; een deel der marmeren wandbekleeding van galerijen en burgerzaal werd eerst na 1697 door Steven Vennekool aangebracht 3), het gewelf dezer laatste in 1705—1708 beschilderd naar ontwerpen van Jan Goeree. Alles bijeen genomen kan men zeggen, dat het Amsterdamsche raadhuis eerst omstreeks 1700 voltooid was. Volkomen voltooid echter, zóó als zijn ontwerper het had bedoeld, is het nooit geworden. Met name de Groote Krijgsraadzaal bleef tot op den huidigen dag een kale ruimte, die men in 1715 trachtte aan te kleeden met uit den Doelen overgebrachte schuttersstukken, als de Schuttersmaaltijd van Vander Helst, diens Korporaalschap van Roelof Bicker, en soortgelijke schilderingen van Frans Hals, Govert Flinck en andere Meesters, doeken, die thans in het Rijksmuseum zijn ondergebracht, evenals Rembrandt’s Nachtwacht, die in 1715 tegen den zuidwand van de Kleine Krijgsraadkamer was gehangen. De belangrijkste gebeurtenis inde verdere geschiedenis van dit ') Zie: I. van Vondels Inwijdinge van ’t Stadthuis t’Amsterdam MDCLV. Vaneen inleiding en aanteekeningen voorzien door M. E. Kronenberg. Deventer, 1913. 2) Resolutie v.d. Oud-raad van 11 December 1664, fol. 152, aangehaald door Kroon, Het Amsterd. stadhuis blz. 157. 3) Inde zitting der Vroedschap van 11 October 1697 werden verschillende besluiten genomen tot afwerking van het inwendige, waaronder ook, dat men de wanden van burgerzaal en galerijen zou bedekken „met marmeren platen, in voege men niet als marmer konde komen te beschouwen”. Uit het Resolutieboek van den Raad, medegedeeld door Kroon, a.w., blz. 105. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK bouwwerk is zijne omzetting, in 1808, tot paleis voor den vertegenwoordiger der Fransche overheersching, koning Lodewijk Napoleon 1). Het was ook vroeger wel voorgekomen, dat vorstelijke gasten hun tijdelijk verblijf hadden gevonden in het trotsche raadhuis, waarvan dan te hunnen behoeve een gedeelte werd ontruimd, zooals bijvoorbeeld in 1768, toen Willem V er met zijn jonge gemalin een week in doorbracht. Was het echter in dergelijke gevallen bij voor het gebouw als zoodanig niets beteekenende schikkingen gebleven, thans moest, op bevel des konings, de stedelijke regeering volkomen de wijk nemen uit haar huis, dat onder leiding van den adjunct-stadsarchitect Bartholomeus W. H. Ziesenis werd ingericht tot koninklijk paleis x). De burgerzaal, toen bestemd tot feestzaal, werd door gemarmerde houten schotten van de marmergalerijen afgescheiden en deze laatsten onderverdeeld – eveneens door houten schotten in verschillende vertrekken, „appartements de présentation” en een groote eetzaal; de Vierschaar werd bestemd tot hofkapel, waartoe de marmeren Schepenbank van Quellinus door wandtapijten aan het oog werd onttrokken, terwijl een altaar kwam te staan op de plaats van den secretariszetel; de Thesaurie-ordinaris werd ’s konings slaapkamer, de secretarie badkamer, bibliotheek en werkkamer des konings; voor de oude puie, die nu als galerij ter verbinding der vleugels werd ingericht, liet Lodewijk Napoleon een balkon aanbrengen; de groote schepenzaal werd tot troonzaal ingericht. Bedenkelijker dan deze op zichzelf weinig ingrijpende voorzieningen, waarbij Ziesenis er op prijzenswaardige wijze naar streefde de structuur, het ruimtelijk organisme van het gebouw onaangetast te laten, waren de wijzigingen ten behoeve van de verwarmingsinrichtingen inde verschillende bestaande en nieuw gevormde vertrekken en bovenal noodlottig voor het aspect en de optische werking was het uitbreken der statige kruiskozijnen en hunne vervanging door de zesdeelige Empire-ramen, die onze platen 747 en 748 nog te zien geven, ramen, die door hunne onrustige deeling ’) Vgl. H. Brugmans, Van raadhuis tot paleis. Documenten betreffende den overgang van het Amsterdamsche stadhuis tot Koninklijk paleis. Amsterdam 1915 (Uitgave v.h. Genootsch. Amstelodamum). Zie ook: Victor de Stuers, Amsterdams en Nederlands eer. ’s-Gravenhage, 1910. 2) Zie het Verbaal van het verhandelde bij den Burgemeester der stad Amsterdam van 29 Januari 1808, bij Brugmans, a.w., nu. 3, blz. 4, en voorts aldaar de Inleiding, blz. XXIII e.v. en nr. 159, blz. 211. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN van het venstervlak de rustig besliste houding dezer buiten-architectuur aan het wankelen brachten en haar gebonden verticalisme ontwrichtten 'j. Na de verdrijving der Fransche overweldigers heeft de weder ingehaalde Oranjevorst, Willem I, op 2 December 1813 het „paleis” onvoorwaardelijk als raadhuis aan de stad Amsterdam teruggegeven, daarbij alleen den wensch uitend, dat eenige vertrekken voor hem zouden worden in gereedheid gebracht, wanneer hij in het vervolg Amsterdam zou willen bezoeken, hetzelfde dus, wat, zooals wij reeds opmerkten, ook vroeger voor de Oranjevorsten was geschied. Niet alleen bleek de stedelijke regeering hiertoe bereid, maar zelfs verzocht zij den Souvereinen vorst, bij missive van 5 Februari 1814, „dat het Paleis provisioneel blijven moge inden staat, waarin het zich alsnog bevindt” en dienen tot zijn huisvesting en die van zijne familie. 2) Sindsdien vormde zich, ook te Amsterdam, de traditie, „dat de regeering der stad dit gebouw aan den Vorst voor goed had afgestaan”, eene traditie, die, hoezeer ook onjuist, door de jongste gebeurtenissen hare historische bevestiging heeft gekregen. Moge dit bouwwerk dan, inden staat waarin wij het thans zien, niet volkomen beantwoorden aan het grootsche beeld, dat zijn schepper voor den geest stond, toch mag het gelden, niet alleen als de sterkste en volledigste uiting der Barok hier te lande, maar ook als eender hoogtepunten van barokke ruimtekunst in Noord-Europa. Sinds de thans in gang zijnde restauratie het inwendige zuiverde van de storende toevoegsels der 19de eeuw, wordt het ons eerst recht duidelijk in welk een levende wisselwerking ruimte en plastiek hier samengaan. Hier vinden we metterdaad architectuur, beeldhouw- en schilderkunst naar barokken aard saamgeklonken tot één organisch, monumentaal geheel. Gedurende bijna twintig jaren zien we het hier ongeëvenaarde schouwspel, dat bijna al wat 1) Men kan de beteekenis hiervan vaststellen aan het hierna, in ander verband, te bespreken raadhuis van Enkhuizen, dat de oorspronkelijke kruiskozijnen mocht behouden. Oorzaak van de wijziging te Amsterdamwas waarschijnlijk, dat de oude kozijnen voor een geregelde bewoning te tochtig bleken en te weinig gelegenheid tot ventilatie boden. Zie overigens J. de Bie Leuvelink Tjeenk, De restauratie van de ramen in het Koninklijk Paleis te Amsterdam, en J. Gratama, De nieuwe ramen in het paleis op den Dam, in: Oudheidk. Jaarboek V (1936), blz. 69 en 78. 2) Deliberatieboek van den Raad der stad Amsterdam, 4 Maart 1814, bij Brugmans, a.w.# nr. 168, blz. 219. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK inde Nederlanden met recht en met eere teekenstift, penseel en beitel voerde, onder vaste, doelbewuste leiding naarstig samenwerkte aan den luister van het kapitool der Amstelstad. En hier dienen wij dan inde eerste plaats den man te noemen, die al deze krachten wist te organiseeren en met nimmer falend beleid door allen tegenstand heen te voeren naar het groote doel, den genialen Cornelis de Graeff, heer van Zuidpolsbroek, den „vorstelijken burgemeester”, zooals Brugmans hem met recht en reden heeft genoemd x). Reeds sinds hij in 1643 burgemeester was geworden, had hij de zaak van den stadhuisbouw voorgestaan en met Andries Bicker verdedigd tegen het drijven der kerkelijke partij van burgemeester Willem Backer, den „gouden kerkpilaar” 2). En toen hij, na den val der Bickers, in 1651 het magnificat in handen kreeg, maakte hij van zijn almacht inde Amsterdamsche regeering gebruik, om met evenveel tact als onverzettelijkheid het werk door te zetten. Artus Quellien heeft ons zijn schrander, echt-Hollandsch manlijk profiel in marmer bewaard 3). Hoffelijk en minzaam in zijn optreden had burgemeester De Graeff zich doen kennen als „een seer wijs en faciel man” i), die ieders zwakheden ontzag en in kleinigheden aan anderen de vrije hand liet, mits hèm maar het bestier van de belangrijke aangelegenheden werd overgelaten. Zoo iemand, dan was deze groote regent, die de ijzeren vuist steeds onder een fluweelen handschoen wist te verbergen, de aangewezen man om het ietwat topzware schip van den raadhuisbouw veilig door de woelige wateren der Amsterdamsche gemeentepolitiek te koersen. Onder deze vaste leiding konden dan Jacob van Campen en de naar zijne plannen werkende architecten en teekenaars, als Piet er Post, Daniël Stalpaert, Jacob Vennecool, met de beeldhouwers Quellien, Rombout Verhuist, Bartholomeus en Jacobus Eggers, 1) H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 174. 2) Aldus J. Six van Chandelier, Poësy, blz. 393, aangehaald door J. E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat, blz. 150. Zie verder hierboven, blz. 127. 3) Marmeren relief van A. Quellien, thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. Eendoor N. E. Pickenoy geschilderd portret, Corn. de Graeff ten voeten uit voorstellend, bevindt zich te Berlijn en is afgebeeld bij Kernkamp, Regeering en historie v. Amsterdam inde 17e eeuw, blz. 65. ‘) Bontemantel, aangehaald door Elias, a.w., blz. 146. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN de steenhouwers Simon Bosboom r) en Thomas de Keyser, de schilders Jan Lievensz, Govert Flinck, Jurrian Ovens, Ferdinand 801, Jacob Jordaens 2), en nog andere meesters van verschillenden stiel, hunne krachten en gaven van zoo velerlei aard verbinden ineen collectief kunstwerk, dat in zijn trotsche gebondenheid den zelfbewusten regentengeest weerspiegelt, die het schiep. Want dit kan men wel zeggen: het Amsterdamsche stadhuis, voor zoover het dan in zijn hoofdverdieping als een afgerond geheel werd voltooid, is bovenal het werk geweest van burgemeester Cornelis de Graeff, die de geestelijke sfeer en de stoffelijke middelen schiep, waaruit het kon groeien. En het is dan ook geen toeval, dat na zijn overlijden, op 4 Mei 1664 3), de belangstelling verflauwt, het werk vertraagt, de bundel werkers uiteenvalt, dien geen vurig willende greep meer omvat: den 27en November 1664k0mt het reeds vermelde besluit, binnen de eerste vijf jaren geen schilderingen voor het stadhuis meer te bestellen of aan te koopen; op 8 September hieraan voorafgaand had de „Phidias van het Noorden”, Artus Quellien, na een veertienjarig verblijf te Amsterdam, ‘) Dat Simon Bosboom (geb. te Emden in 1614, f Amsterdam 1662) enkel en alleen steenhouwer en geen beeldhouwer, nog minder ontwerper van het stadhuis was, zooals sommige ophemelende berichten van tijdgenooten zouden doen denken, blijkt m.i. afdoende uit Kroon, a.w., blz. 141—150. Zie ook Weissman, Symon Bosboom in* Oud-Holl. ,XXV (1907), blz. I—B. S. Bosboom werd in 1653 benoemd tot stads mr. steenhouwer en Weissmann meent hem de kapiteelen van de twee schoorsteenen inde vroedschapskamer te mogen toeschrijven. (De schoorsteenen van het Amsterdamsch stadhuis, in: Oud-Holl. XXV (1907), blz. 73. Het belangrijkste werk van dezen stadssteenhouwer is echter zijn verdienstelijk leerboek getiteld „Cort onderwijs van de vijf Colommen door Vinsent Scamozzi geordineert en nu door Symon Bosboom Stadts Steen-houwer tot Amsterdam in Minuten gestelt seer gemacklick voor de longe Leerlingen en dienstich voor alle longe Liefhebbers der Bouw-Const,” waarvan de eerste druk verscheen in 1657 en wel met een scherp voorbericht tegen Corn. Danckertzs. (Zie ook het hieromtrent op blz. 101 onder „Literatuur” reeds medegedeelde. Ook Wurzbach vermeldt in zijn Künstler-Lexikon, I 144, dat de eerste druk in 1670 verscheen). Dit werk beleefde verschillende herdrukken. Inde voorrede van densen druk (1784) wordt gezegd: „Dit werk van den Heere Bosboom is sedert het algemeen handboek der Timmerlieden, Metselaaren, Beeld- en Steen-houwers, Schilders, Graveerders en Tekenaaren, geworden, zo dat men het in alle tekenscholen vindt, waardoor ’er ook verscheidene drukken van uitverkocht zijn; onder welken echter veele copyen gevonden worden.” Een zesde druk verscheen nog in 1816. Men zie over hem ook D. Bierens de Haan, Bibliographie Néerlandaise (Rome, 1883), p. 36, waar echter de hier vermelde eerste en laatste drukken van het „Cort onderwijs” ontbreken. Deze zijn te vinden inde bibliotheek van het Rijksmuseum te Amsterdam (legaat Godefroy). 2) H. Schneider, Covert Flinck en Juriaan Ovens in het stadhuis te Amsterdam in* Oud-Holl. 1925, blz. 213. 3) Zijn grafkapel inde Oude Kerk (zie hierboven blz. 137) liet hij omstreeks 1650 afsluiten dooreen marmeren hek (pl. 881) waarschijnlijk door Artus Quellien naar een ontwerp van J. van Campen vervaardigd. Vgl. Juliane Gabriels, a.w., blz. 219—220. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK zijn ontslag gevraagd wellicht op een wenk – en ook verkregen, in het voorjaar van 1665 keerde hij terug naar zijn vaderstad Antwerpen, gevolgd door zijn broeder Hubertus, den graveur, nadat deze op 9 Augustus 1665 zijn etsplaten voor het prentwerk betreffende het raadhuis voor 470 gulden had verkocht aan Frederik de WitJ). De laatste vier jaren van zijn verblijf te Amsterdam had Artus vooral besteed aan de vervaardiging van de zes kolossale bronzen beelden, die de frontons bekronen; die welke ontworpen waren om rond den koepeltoren te worden geplaatst kwamen niet meer aan het gieten toe. Terecht kwam dan ook reeds Kroon tot het besluit, „dat de geestdrift voor den grootschen bouw was geweken en dat inde plaats daarvan was getreden zigtbare onverschilligheid 2)”. Maar wat dan per slot en dus in hoofdzaak onder het bewind van Cornelis de Graeff tot stand kwam is een zoo gesloten compositie van ruimte en plastiek, opgevoerd tot zoo luisterrijken climax, dat dit Amsterdamsche stadhuis alleen reeds de benaming Barok voor deze periode onzer vaderlandsche bouwkust niet slechts rechtvaardigt, maar dwingend eischt, indien we namelijk die benaming verstaan, niet naar haar Italiaanschen, maar naar haar klassicistisch Franschen, of juister wellicht Zuid-Nederlandschen zin. De ironie der geschiedenis heeft gewild, dat deze regentenburcht van het eigengereide republikeinsche Amsterdam de monumentaalste uiting zou zijn van den Frederik Hendrik-stijl. Moge dan echter zijne vormentaal en zijn architectonische syntaxis ook al zijn voortgekomen uit de hofsfeer van den Stedendwinger, de maat en de totale „houding” zijn toch wel voluit Amsterdamsch, breed en sterk en tevens vorstelijk, naar het slag der Bickers en de Graeffs, en ook hierdoor weer wezenlijk Barok. Het raadhuis te Maastricht is het tweede regeeringspaleis uit dit tijdvak, dat getuigt van zoo een barokke geaardheid onzer Noord-Nederlandsche architectuur. Het oude raadhuis dezer stad, de „lantscrone”, verkeerde reeds langer dan een halve eeuw in bouwvalligen staat, aleer men in 1658 uitvoering begon te geven aan reeds sinds 1637 hangende plannen tot de stichftng vaneen nieuw. *) Jul. Gabriels, a.w., blz. 49. 2) Kroon, a.w., blz. 157 en J. Gabriels, blz. 148. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Tot goed begrip van zijne bouwgeschiedenis diene men zich te herinneren, dat het tweeheerige Maastrichtx) in 1632 door Frederik Hendrik op de Spanjaarden was veroverd, waardoor de Staten het gezagsdeel van den koning van Spanje als hertog van Brabant in handen kregen en nu, met den prins-bisschop van Luik, verder de stad bestuurden. Hierin ligt de verklaring van het feit, dat men zich in 1658, voor den bouw van het raadhuis dezer Brabantsch-Luiksche stad, wendde tot den Hollandschen bouwmeester Pieter Post, den „architect der hofplaats”. 2) Nadat deze, blijkens de raadsverdragen, veertig dagen te Maastricht had vertoefd, „om te weten hoe ende op wat manieren het stadthuys behoorde geplaetst te worden”, werd met de fundeering begonnen en op den 21 en Juli 1659 de eerste steen gelegd3). Intusschen schijnt eenige wrijving met locale inzichten en opvattingen niet te zijn uitgebleven. Inde raadsvergadering van 9 December 1659 kwam althans een voorstel ter sprake om de door Post ontworpen kruiskozijnen te vervangen door andere „a la moderne van Vranckrijck, ende der bouwe van de Faijs tot Luijck approprieeren”...4). De hieromtrent geraadpleegde deskundigen, de bouwmeesters Pesser en de mr. Steenhouwer Philip, bleken echter van oordeel, „dat sulcx niet koste gedaen worden, omdat soodaenich werck van eenen steen soude moeten wesen, ende de bouwe soodaenighen last niet draegen kan”, waarom men besloot het ontwerp van Post te handhaven. In 1664 was het werk op den toren na voltooid, zoodat op den 7en Juli van dat jaar de eerste raadsvergadering in het nieuwe raadhuis kon worden gehouden. Nadat men aanvankelijk, in 1669, een houten noodtoren had geplaatst, werd deze in 1684 vervangen door den thans nog bestaanden baksteenen toren (pl. 755) overeenkomstig de teekening van Post (pl. 756), zij het wellicht in iets gedrukter vorm. Uiteraard nam de afwerking van het inwendige, evenals we dit te Amsterdam bevonden, langeren tijd in beslag. Zoo sierde Theodorus van der Schuer, „schilder van koningin Christina van Zweden”, gelijk hij zijn werk onderteekent, in 1667 !) Vgl. dl. 11, blz. 49. 2) Zie hierboven, blz. 137. 3) Cf. E. van Nispen tot Sevenaer, De Monumenten van de gemeente Maastricht (Geïllustr. Beschrijving van Limburg I1), blz. 119. Voor het vervolg zij in hoofdzaak naar dit werk verwezen. 4) Welk gebouw met ~de Faijs” te Luik wordt bedoeld, kon ik tot dusver niet achterhalen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK —1671, de vestibule of „het Plein” (pl. 758) met gewelfschilderingen. In 1714—1721 levert de schilder Plumier uit Luik schoorsteenstukken voor de schepenkamers en de burgemeesterskamers, waarvan tezelfdertijd ook het houtwerk ter bekleeding werd gesneden, en nog in 1735—’37 werkte de Italiaan Thomas Vasalli aan stucplafonds in schepenkamers en Princekamer, terwijl de tapitsier Fr. van der Borcht tezelfdertijd in laatstgenoemd vertrek de fraaie, nog aanwezige wandtapijten aanbracht. Wij hebben ons hier verder slechts bezig te houden met het gebouw, zooals het in 1659—1684 volgens het project van Post tot stand kwam 2). Vrij gelegen op het eenigszins verhoogde midden van de Groote Markt, beslaat dit raadhuis een grondvlak van ongeveer 32 X 32 M2. Het bestaat uiteen kelderverdieping, waarboven een gelijkvloers, twee verdiepingen en een zolderverdieping welker vier gevels zijn opgetrokken van Naamsche steen, elk met een slechts weinig vooruitspringenden middenrisaliet, waarboven een opzetgevel geflankeerd door gebeeldhouwde vleugelstukken en bekroond dooreen driehoekig fronton. De op het Westen gelegen hoofdgevel, welks venstertraveeën worden gescheiden door pilasters, inde eerste verdieping Dorisch, inde tweede lonisch, inden opzetgevel Corinthisch 3), kreeg vóór het gelijkvloersche en de eerste verdieping een statige portiek, toegankelijk langs een dubbele bordestrap. Inde drie andere gevels werden alleen de middenrisalieten met pilasters gesierd. Het fronton van den achter- of oostgevel draagt het jaartal 1662. De kern van de inwendige ruimte-compositie is hier, zooals wij vroeger reeds hebben uiteengezet, de groote hal, tevens Vierschaar, binnenwerks 14.80 X 22.30 M. in oppervlak. Evenals te Amsterdam is het ook hier de benedenruimte van den toren waaraan deze bestemming werd toegedacht. Maar ontegenzeggelijk is te Maastricht een veel monumentaler oplossing gevonden. Immers, terwijl te Amsterdam de hoofdtrap als verholen bekneld ligt tusschen de Vierschaar en de Burgerzaal, heeft Post hier de ruimte van het trappenhuis onmiddellijk in die van de Vierschaar betrokken, doordat hij haar achterwand opende met het drieledig >) Cf. G. T. van IJsselsteyn, Geschiedenis der tapijtweverij inde Noordelijke Nederlanden, I, blz. 68, 165, 196; 11, blz. LXXX en nrs. 871, 884, 885. 2) Zie de plattegrond, afb. 300, blz. 67. 3) Wij merken op, dat in het ontwerp van Post (zie pl. 756) deze pilasters volgens de lonische, Corinthische en Composiete orden zijn geteekend. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN triomfboogmotief (vgl. pl. 757 en 758), zooals hij het, op bescheidener schaal, zoo gaarne voor zijn trapportalen toepaste 1), maar dat hier in grootschen vorm is uitgewerkt tot een architectonische schepping van voor ons land ongemeene, welhaast klassiek-Romeinsche.en ditmaalmetterdaadPalladio benaderende, grandezza. Op de deze centrale hal in twee verdiepingen omgevende gaanderijen openen zich, als te Amsterdam, de voornaamste dienstvertrekken, zooals op de hoofdverdieping: aan de noordzijde de Kamer der Luiksche schepenen (thans wethouderskamer), de voormalige Prinsenkamer of audientiekamer (thans trouwzaal lste klas), de „Raatcamer” (thans wethouderskamer), en aan de zuidzijde, de Brabantsche schepenkamer (thans trouwzaal 2de klas), een Schepenkamer en een secretarie voor Schepenen (beide thans archief kamers), de „secretary van Burgemeesters” (thans Secretarie) en de Burgemeesterskamer, die nog altijd de oorspronkelijke bestemming heeft. Hierbeneden ligt het overkluisde gelijkvloers, waarin oorspronkelijk het wachthuis, een cipierswoning, waag- en pakhuisruimten, en voorts de gelijkerwijs overkluisde kelderverdieping, evenals de voorgaande toegankelijk langs de deur onder het groote bordes, en behalve kelderruimten ook de „gevanckenissen" bevattend. Op de tweede verdieping bevinden zich o.a. aan de noordzijde de rekenkamers, cipiers- en gijzelkamers en aan de zuidzijde de raadzaal 2) en de wachtkamer der raadsleden. Door deze organisatie van plattegrond en opbouw volgde Post niet alleen de lijn der ontwikkeling van den modernen raadhuisbouw, zooals deze door het Amsterdamsche stadhuis was aangegeven, maar tevens verbond hij hiermede nog nadrukkelijker de centraliseerende tendenties, sinds 1630 optredend in het patriciërshuis der Haagsche school. In tegenstelling immers met van Campen’s schepping, waar de om twee binnenplaatsen gevoerde galerijen nog in zekere mate zelfstandige elementen bleven, zijnde gaanderijen te Maastricht opgenomen inde ruimtewerking van decentrale hal, wat tengevolge heeft, dat ook de op deze gaanderijen uitkomende vertrekken onverbrekelijk aan het hoofdmotief worden verbonden. En wij hebben vroeger reeds uiteen- x) Zie het Gemeenlandshuis van Rijnland te Leiden, de Kanongieterij te ’s Gravenhage, het Rijksmagazijn te Hellevoetsluis. 2) Deze is in 1895 geheel nieuw ingericht. Cf. van Nispen, Beschrijving I, blz. 142. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK gezet, hoe deze innige binding van alle deelen van het inwendige aan een domineerende kern, een verder stadium van onze Barok beteekent, die in dit Maastrichtsche raadhuis een hoogtepunt bereikte *). Het raadhuis te ’s Hertogenbosch, zooals het thans zijn statig front verheft aan het ruime marktplein der Brabantsche hoofdstad, is het derde op deze plaats. Zijn voorganger, in het 2de deel van dit werk besproken 2), was in 1668 gedeeltelijk vervallen, zoodat men tot eene herstelling wilde overgaan, toen in December 1669 het gebouw door brand werd geteisterd. Tengevolge hiervan besloot de stedelijke regeering in 1670 tot een algeheele verbouwing, met welker regeling zij eene bouwcommissie uit haar midden belastte. De bouwmeester, die het werk leidde en tevens waarschijnlijk in hoofdzaak de plannen ontwierp was, blijkens de rekeningen, Claes Jeronimus 3), voluit genaamd Nicolaas Jer. Persoons, de architect, die, zooals wij hierboven reeds zagen (blz. 133), den toren der St. Laurenskerk te Rotterdam herstelde en die ook, in 1669, als stadsbouwmeester het stadhuis der Maasstad had verbouwd 4). In deze plannen werd rekening gehouden met het behoud van den in 1646—1650 bij het oude stadhuis nieuw opgetrokken x) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 68. 2) Zie dl. 11, blz. 51—53 en pl. 375. 3) Cf. v. Zuylen, Inventaris archieven v. ’s Hertogenbosch, dl. 11, stadsrekening 1680, blz. 1541: „Item aenden architicq Claes Jeronimus, voort fabrieken van t’stadthuys, volgens ordonnantie ende quitantie.... 316 gul.” De meester zelf teekent een quitantie: Claes Jeremiassen, blijkens mededeeling van Dr. M. D. Ozinga. 4) Nic. Jer. Persoons, was van 24 Mei 1660 tot 1 Juli 1690 de eerste eigenlijke stadsarchitect van Rotterdam, waar hij op 27 Juli 1692 overleed. Zijn zoon en opvolger Jan Persoons, overleed den 19 October van datzelfde jaar. Cf. Rotterdamsch jaarboekje 1922, blz. 112 vv.; Voorloopige lijst v. Noordbrabant blz. 168; Thieme-Becker, Künstler-Lexikon, Bnd. XXVI (1932), blz. 446. Wij willen er op wijzen, dat reeds Galland, in zijn Geschichte der Holl. Baukunst, blz. 616, Claes Jeronimus als bouwmeester van het Bossche stadhuis heeft vermeld (Weissman, Gesch. d. Ned. Bouwk., noemt nóch dezen architect, nóch zijn werk), maar niet zijne identiteit met den Rotterdamschen architect N. J. Persoons (dien hij eveneens noemt, t.a.p. blz. 287, 315 en 386) heeft opgemerkt. De naam Persoonswas te ’s Hertogenbosch niet vreemd. Wij herinneren eraan, dat een Willem Persoens in 1530 het wapen vervaardigde, dat boven den ingang van het tweede stadhuis werd geplaatst (zie dl. 11, blz. 52). Voorts vinden we inwoners der stad van dezen naam vermeld inde jaren 1549 en 1587. Cf. v. Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van ’s Hertogenbosch, dl. I, blz. 79, 428; dl. 11, 194, 335; dl. 111, 456. Het is dus niet gewaagd, te onderstellen, dat Claes Jeremiassen P. van Bossche afkomst was en dat hierin de reden is te zoeken, waarom men juist aan den stadsarchitect van Rotterdam de verbouwing van het stadhuis der Brabantsche hoofdstad opdroeg. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN toren 1), dezelfde, die thans nog rank en sierlijk boven dit raadhuis oprijst. Zoo werd dan op 10 Mei 1670 de eerste steen van het nieuwe werk gelegd 2). Op 27 Februari 1772 ontvingen de mr. steenhouwer Peter vanCoevorden en zijne „medestanders” een bedrag van ƒ 1000, „als aennemers van den voorgevel van den stadthuyse” 3). Het bouwwerk was in 1674 zoover gevorderd, dat aan den metselaar Jan Smits een betaling kon geschieden „voor het pleysteren vande groote sael op het stadthuys met de camer daer voor desen de corps de guarde geweest is” 4). Uit deze bewoordingen blijkt bovendien, dat belangrijke gedeelten van het oude raadhuis in het nieuwe werden opgenomen, dat we dus te doen hebben, niet met een volkomen nieuwe schepping, maar met een verbouwing, een waarneming, die we aanstonds ook op andere wijze bevestigd zullen zien. De steenhouwer Peter van Goch, die, evenals de timmerman Dirk van der Lith, een belangrijk aandeel had inde uitvoering van dit werk, reisde in 1679 ~naer Hollant, om met eenige mr. steenhouwers te spreecken ovver depuy vanhetstadthuys”.6) Wie deze steenhouwers waren, vernemen we niet, maar wel blijkt, nadat nog in 1679 de eerste steen van deze pui, de bordestrap voor den ingang was gelegd, in December van hetzelfde j aar een betaling te geschieden aan den steenhouwer Dirck Drijffhout „op reeckening van 't besteck van ’t opmaken van de nieuwe puy” 6). En deze zelfde meester ontvangt inden loop der jaren 1680 en ’Bl nog het voor dien tijd zeer aanzienlijke bedrag van ruim ƒ 3000 voor werkzaamheden aan de pui en aan de „voorsael”. In 1680 worden wandtapijten inde schepenkamer gehangen 7). Nog een ander meester van beteekenis tenslotte, dien we hierbij zien optreden is de beeldhouwer-bouwmeester, Jacob Pietersz. Roman, die in 1681 een betaling van 112 gld. 19 st. ontvangt *) Den 9 April 1650 werd 13 gld. betaald aan de timmerlieden Jacob van de Laer, Pieter en Adriaan Cornelisse van de Sterren voor het vervaardigen van het model van den toren. Cf. v. Zuijlen, Inventaris, blz. 1454. Den 15 Juli 1651 ontving Frans Hemony 1028 gld. voor de levering van het klokkenspel. Cf. v. Zuylen, Inv., blz. 1456. 2) v. Zuylen, Inventaris, blz. 1514. 3) Ibid., blz. 1520. ‘) Ibid., blz. 1524. 5) Ibid., blz. 1537. 6) Ibid., blz. 1540. ’) Ibid., blz. 1538. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK voor plannen tot het maken der vierschaar en voor het snijden der figuren van het z.g. „tournooispel” aan het uurwerk, waarna hij tevens nog de versiering der raadzaal ontwierp, met name den schoorsteenmantel en de zoldering, uitgevoerd door den schilder Elias van Nijmegen 1). Zoowel deze schilder als Jacob Roman worden voor deze werken in 1693 betaald en hiermede mogen wij rekenen, dat dit stadhuis dan in hoofdzaak voltooid stond, ook al geschiedden in 1694 en 1695 nog betalingen voor de verdere voltooiing en meubeling 2). Gelijk wij reeds opmerkten was dit nieuwe stadhuis feitelijk een verbouwing van het tweede, gothische stadhuis en wel van het complex, dat na 1600 was ontstaan, doordat men er de twee te weerszijden ervan gelegen huizen genaamd „de Geffle” (het voormalig stadswijnhuis) en „Sinterclaes” bij had aangetrokken. Reeds eene vergelijking tusschen de gevelarchitectuur van het in 1670 begonnen gebouw, zooals het thans nog bestaat (pl. 908) met die van het vorige, zooals Saenredam dit in 1632 uitbeeldde (dl. 11, pl. 375) 3), doet ons zien, dat Persoons op werkelijk handige wijze den nieuwen gevel bij de gegeven indeeling van het oude stadhuis heeft aangepast. De dooreen driehoekig fronton gedekte middenrisaliet, ter breedte van drie traveeën, strookt met den eveneens drie traveeën tellenden trapgevel van het eigenlijke oude raadhuis, terwijl de insgelijks drie vensters breede vleugels kennelijk zijn opgetrokken vóór de vroegere panden „de Gaffel” en „Sinterclaes” en dit dan, terwille van de symmetrie, overeenkomstig de indeeling in drie traveeën van eerstgenoemd huis. De bordestrap (in 1915 hersteld inden oorspronkelijken toestand, na een onoordeelkundige wijziging in 1856) vervangt de vroegere gothische pui. Het inwendige bevestigt dan volkomen den aanvankelijken indruk, dat we hier te doen hebben met een verbouwing, waarbij men trachtte zooveel van de drie oude panden te behouden, als met de eischen eener practische inrichting was overeen te brengen. Zoo vinden we onder het middengedeelte, de ves- !) Ibid., blz. 1543, 1573 en 1574. 2) Aldus o.a. in 1694 aan „Wassenburgh, voor het maecken en schilderen der glasen” (v. Zuylen, idid, blz. 1579). s) De trapgevel in het midden op onze reproductie van Saenredam’s teekening is die van het oude (tweede) raadhuis; het drie traveeën tellende huis links hiervan, met de banken onder den luifel, is „De Gaffel”, het vier traveeën breede huis rechts is „de Sinterclaes”. Men zie omtrent deze twee huizen: v. Sasse v. Ysselt, De voorname huizen en gebouwen v. ’s Hertogenbo’Sch, dl. 111, blz. 449 en 459. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN tibule van het huidige stadhuis, nog de twee kelders van het gothische uit 1529 terug. Tegen den 1 M. dikken grondmuur van den gothischen gevel, die beide kelders scheidt, is in 1670 een tweede, 2,18 M. zware muur gemetseld tot het dragen van den vooruitspringenden middenrisaliet, die inde plaats van den gevel verrees x). En ook inde bovengelegen verdiepingen blijkt de indeeling en zelfs het muurwerk der drie oorspronkelijke panden zooveel mogelijk gehandhaafd (afb. 314). De lange zijwanden der tegenwoordige vestibule komen overeen met de zijmuren, die eertijds het tweede raadhuis scheidden, rechts van het huis „Sinterclaes”, links van „De Gaffel”. Inde bekapping vinden we den in 1646 op het oude raadhuis gebouwden toren dooreen eigenaardige houten hulpconstructie opgevangen 2). We dienen er ons dus rekenschap van te geven, dat we in dit Bossche raadhuis niet te doen hebben met een eigen, uit het toenmalig, barokke ruimtegevoel ontsprongen compositie, zooals dit bij het Maastrichtsche raadhuis het geval is. Het streven bij den bouw zooveel mogelijk gebruik te maken van het oude, 16e eeuwsche organisme, sloot de mogelijkheid tot het scheppen van zulk een zuiver eigentijdsch inwendige van te voren uit. lets anders is het, dat de uitbreiding en aankleedingvan enkele ruimten, bijv. naar ontwerpen van Roman, door hun stijlvormen een eigen karakter en beteekenis hebben; deze behooren echter reeds tot een volgende periode der kunstontwikkeling en zullen daar, in verband met het werk van Jacob Roman nader worden besproken. Hier heeft het stadhuis van ’s Hertogenbosch voor ons dus voornamelijk beteekenis door zijne gevelarchitectuur. Inde massale behandeling, de strenge geslotenheid van het bouwblok, zoowel als inde geleding van den middenrisaliet met lonische pilasters, toont Persoons zich een bouwmeester uit de school van Van Campen en Post, maar tevens bewijst de nadruk, dien hij legde op wat we hierboven de basementverdieping hebben genoemd, dat hem ook de Amsterdamsche grachten-paleizen van Vingboons niet onbekend waren. Onze architect heeft dit motief *) Zie het kelderplan, afb. 216, dl. II van dit Handboek en het aldaar omtrent het oude, gothische raadhuis, blz. 52—53 medegedeelde. 2) Dr. M. D. Ozinga, die blijkens zijne mededeeling, tot gelijke conclusies kwam inzake deze bouwgeschiedenis, is voornemens een uitvoerige studie hierover te publiceeren in het Oudheidk. Jaarboek 1938, waarnaar wij voor nadere bijzonderheden verwijzen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Vermeulen Handboek 111 16 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 314. Plattegrond v.h. stadhuis te ’s Hertogenbosch. Zwart: muren van het Iste raadhuis (1529); dubbel gearceerd: verbouwing van 1670; enkel gearceerd: aanbouw ± 1700. hier zelfs, zij het ook ingevolge den bestaanden toestand, tot een bijzondere beteekenis opgevoerd, die nog meer nadruk kreeg door de wijze, waarop de vier pilasters der kolossale orde inden middenrisaliet op dit voetstuk zijn gesteld. Het was omstreeks 1660, dat men, met name te Amsterdam, begon de basementverdieping te ontwikkelen, zooals wij dit opblz. 84 hebben uiteengezet. Een eigen monumentaal accent krijgt deze geleding, wanneer zij tot een min of meer zelfstandige, den hoofdingang (of de ingangen) omvattende zone wordt, zooals in Vingboons’ Trippenhuis (1660), in Willem van de Gaffel’s Admiraliteitsgebouw (Prinsenhof) te Amsterdam (1661), in het ongeveer tezelfdertijd gebouwde huis „De Globe” te Middelburg (pl. 815) en, nog krachtiger doorgevoerd, inden gevel Rapenburg 6 te Leiden, gebouwd tusschen 1667—1675 (pl. 813). Dein genoemde voorbeelden waar te nemen tendenties gaan duidelijk inde richting van den Bosschen raadhuisgevel, waar Persoons echter aan de basement-verdieping een ander motief verbindt, namelijk de beperking der pilasters tot den middenrisaliet. Deze wordt aldus, door de tegenstelling tot de vlakbehandelde vleugels, in zijn geheel tot ingangspartij. Het is een laatste stadium van den pilastergevel naar klassicistisch-barokken trant. Reeds zijnde pilasters beperkt tot de bovenverdiepingen van den middenrisaliet. De bouwmeester beschikte echter nog niet over de middelen om zijne gevelarchitectuur, inde gegeven omstandigheden, op andere wijze plastische uitdrukking te verkenen. Hiertoe zou een ander ruimtebegrip nieuwe vormen aan het inwendige moeten geven, die zich dan ook op nieuwe wijze naar buiten konden uitspreken. De raadhuisgevel te ’sHertogenbosch is een eindpunt, maar inde breede monumentaliteit der strenge, alleen door de vensters gerhythmeerde vlakken, inde krachtig den bovenbouw heffende basement-verdieping, treffen ons toch tegelijk aanwijzingen vaneen nieuwe opvatting, die in het uitwendige niet enkel een waardige, naar academische voorschriften gesierde omhulling, maar veeleer de plastische belichaming van het organisme der inwendige ruimte wil vinden. Zoo zien we dan hier, aan de Markt van ’sHertogenbosch, een grenssteen tusschen twee architectonische gebieden: het Hollandsche klassicisme en een nieuwe phase der Barok, die intreedt onder invloeden, welke wij ineen volgend hoofdstuk zullen nagaan. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Naast de raadhuizen zijn vooral ook de bouwwerken, ten dienste van scheepvaart, handel en nijverheid verrezen, als: admiraliteitsgebouwen, wagen en koophallen, in hooge mate karakteristiek voor dit tijdvak van onze vaderlandsche architectuur. Wij laten hier een bespreking volgen van de belangrijkste voorbeelden in chronologische orde. De Lakenhal te Leiden is een gedenkteeken van den bloei der belangrijkste industrie inde Nederlanden, die van oudsher inde sleutelstad een gewichtig centrum had. Reeds inde middeleeuwen, en vóór het stadhuis verrees, stond aan den voet van den Burcht, bij den Rijn, het eerste „wandhuis”. Na het beleg van 1574 vooral groeide de nijverheid der Leidsche draperie aan tot een industrie, die reeds vóór 1600 duizenden werk gaf, zoodat zich een groote vennootschap van Leidsche lakenkoopers kon vormen, de „Nieuwe Compagnie”, die uitgebreide internationale relaties had. Toch was dit alles nog gedecentraliseerd bedrijf, met een drapier als leider, voor wien een deel der arbeiders in huisindustrie werkzaam was. Eerst omstreeks 1630 kwam hierin te Leiden verandering. Op zijn beurt werd nu de drapier van meer kapitaalkrachtige ondernemers, de lakenreeders, afhankelijk gemaakt, waardoor de industrie een meer gecentraliseerd karakter kreeg. Een aantal vroeger thuis of bij zelfstandige meesters werkende arbeiders werd nu, in centrale werkplaatsen vereenigd, te werk gesteld; aan het economisch bestaan van tal van meester-lakenbereiders kwam een eind door het samenbrengen van lakenbereidersknechten in werkplaatsen, die onder de directe leiding der reeders stonden. *) Voor de aldus uitgegroeide en gemoderniseerde industrie werd nu de voormalige kapel van het St. Jacobsgasthuis (St. Lodewijkskapel, pl. 362), die sedert 1596 dienst had gedaan als wandhuis, „looy-” of „saaihal”, blijkbaar te klein. Men besloot naar een beter en ruimer verblijf om te zien en liet hiertoe het oog vallen op het aanzienlijke woonhuis van den mr. steenhouwer Hendrik van Bilderbeeck 2), gelegen aan den Ouden Cingel, naast de J) N. W. Posthumus, De nationale organisatie der Lakenkoopers tijdens de Republiek (Werken Histor. Genootsch. Utrecht, 3e serie No. 51), Utrecht 1927, inleiding blz. XIII—XVII. 2) Vermoedelijk de vader van den architect (en landmeter?) Pieter (Henricxsz.) van Bilderbeeck, hierboven blz. 162 vermeld. Den 19en April 1622 was Pieter Hendricxsz. van Bilderbeeck, gezwooren lantmeeter, jongman van Leiden, gehuwd met Jannetgen Adriaensdr. van Polanen (Mededeeling van den heer J. W. Verburgt, gemeente-archivaris te Leiden). OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Scheystraat. Dit huis werd gekocht en de verbouwing tot een nieuw wandhuis of „lakenhal” in 1638 opgedragen aan den eerst kort te voren benoemden stadsarchitect, Arent van ’s Gravesande 4). Het bestek van het steenhouwwerk, zooals dit op 18 Juli 1639 werd aangenomen door „Barthelmees Dryffhout ende Pieter Aryensen Thooft, beyde mr. steenhouwers, woonende in Schravenhage”2), omschrijft uitvoerig en nauwkeurig al het steen- en beeldhouwwerk van Bentheimersteen, het fronton met het wapen van Leiden, de vier groote pilasters tegen den voorgevel, de nissen, de stapels laken, die „constigh nae ’t leven gehouden en uitgebeelt” moesten worden. Het hoofdgebouw, aldus schrijft het bestek verder nog voor, diende versierd „nae d’ordre Jonica, de poert en gallerijen naer d’ordre Dorica”. Op 19 Juli 1639 werd de eerste steen gelegd, en nog vóór het einde van het jaar was het werk zoover voltooid, dat, blijkens de mededeeling van Orlers, een begin kon worden gemaakt met het bergen van het laken 3). Hieruit valt te besluiten, dat de verbouwing niet bijzonder omvangrijk kan zijn geweest. Het gebouw, zooals het zich kort na de voltooiing vertoonde, leeren we kennen op een in 1642 vervaardigd schilderij van Suzanna Steenwijck, dat zich in het tegenwoordige museum de Lakenhal bevindt4). Er blijkt uit, dat de gebeeldhouwde volmolen op de Dorische ingangsportiek (pl. 732) oorspronkelijk niet aanwezig was. Overigens komt het uitwendige in hoofdzaak overeen met den tegenwoordigen toestand, af gezien natuurlijk van het terzijde „in ouden stijl” opgetrokken aanbouwsel (zie pl. 732, rechts). Zoo bestond de nieuwe Lakenhal dan in plattegrond (afb. 315) uiteen rechthoekig hoofdgebouw in zijn kern het huis van Hendrik van Bilderbeeck met twee aan de achterzijde uitspringende vleugels, die in 1639 op gelijke hoogte met de hal werden gebracht, en met twee rechthoekig op het front staande lagere vleugels, die een voorplein omvatten en inde rooilijn verbonden *) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 111. 2) Dit bestek is in zijn geheel gepubliceerd door Dr. W. Pleyte, De Lakenhal te Leiden, in: Bouwk. Tijdschrift, dl. V (1885), blz. 10. 3) Cf. Orlers, Beschrijving der stad Leyden (1781), dl. I, blz. 189. 4) Dit schilderij werd in 1642 door de stad aangekocht. De voormuur met ingang is ter zijde weergegeven om het gezicht op den voorgevel vrij te maken. Cf. Catal. museum De Lakenhal, 1918, No. 311. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK zijn dooreen muur met in het midden het bovengenoemde Dorische poortje. De uit twee verdiepingen bestaande voorvleugels zijn kennelijk toevoegsels van A. van ’s Gravesande, wat we kunnen opmaken, zoowel uit hunne aansluiting bij het hoofdgebouw, als uit dein art. 9 van het bestek voorgeschreven „onderin de gaelderye temaeckenachtronde kolommen en de 4 platte pylasters tegen de muyren.” Deze gelijkvloersche zijgalerijen dienden tot tijdelijke berging der goederen vóór deze inde hal zelve konden worden ondergebracht en tot koophallen. De vertrekken op de verdieping waren bestemd voor de waranderers, de staalmeesters, „omme de Laeckenen te visiteeren ende te oordeelen.” Overigens is ons van de oorspronkelijke inrichting der Lakenhal slechts weinig bekend x). In het begin der 19de eeuw voor allerlei andere doeleinden gebruikt, werd het inwendige in 1869—70 verbouwd tot stedelijk museum, waarbij o.a. de groote muur, die het gebouw van onder tot boven in tweeën scheidde, werd gesloopt, en ook de oorspronkelijke vensters verdwenen. In 1881 werd dit interieur nogmaals gewijzigd en andermaal in 1890. Tenslotte volgde in 1921 de aanbouw van den hierboven reeds vermelden vleugel langs de oostzijde van het oude gebouw, ter huisvesting van het kunstmuseum, terwijl de eigenlijke Lakenhal tot historisch museum werd ingericht. Met hare voor een dergelijk handelsgebouw kwistig behandelde buitenarchitectuur, hare zandsteenen nissen inde zijvakken van den middenrisaliet, naar het onsterfelijk voorbeeld van Alberti’s S. Andrea te Mantua de muurdikte plastisch uitdrukkende, hare festoenen en haar goed gehakte reliefs met voorstellingen uit het ') Men vergelijke het hierboven, blz. 69, hieromtrent medegedeelde. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 315. Plattegrond der Lakenhal te Leiden. A = zijgalerijen, B = open plaatsen, C-Cl = dienstvertrekken, D = achtervleugels. bedrijf, was en bleef deze Leidsche lakenhal een uitzonderlijke verschijning ook inden bloeitijd. Meer het gemiddelde type dezer categorie vertoont ons een gebouw als het ongeveer tien jaar later, waarschijnlijk door Barth. van Bassen ontworpen waaggebouw aan de Groote Markt, hoek Prinsegracht te ’s Gravenhage, in 1681 ingericht tot Groot Boterhuis. Aanvankelijk was de waag gehouden in of aan de St. Nicolaaskapel, daarna in het Slop de Zak, achter de Groote Kerk, om van hier te worden overgebracht naar het tegenwoordige, in 1650 opgetrokken gebouw. In 1681 werd deze waag dan uitgebreid met het Boterhuis 1). Dat deze uitbreiding van geen ingrijpende beteekenis kan zijn geweest en geschiedde in overeenstemming met het toen reeds aanwezige waaggebouw, blijkt zoowel uiteen plattegrond van ’s Gravenhage van omstr. 1650, als uit de vormentaal van het nog aanwezige monument. Opgetrokken van baksteen op een rechthoekigen plattegrond, bestaat het uiteen gelijkvloers en een verdieping. Aan de zijde der Prinsegracht verleenen twee poorten, die in hare sluitsteenen de jaartallen 1650 en 1681 dragen2),toegang tot het inwendige met, inden rechtervleugel,de waag gedekt door riblooze kruisgewelven op pijlers, aan welker voet zich eertijds de boeren en kooplieden neerzetten, ieder onder den naam van hun dorp, die aan deze pijlers was geslagen. Op de bovenverdieping vergaderde het klein St. Nicolaasgilde der vettewariers, kruideniers, apothekers en drogisten. De eenvoudig behandelde buitenarchitectuur is eenigszins archaïseerend, zooals men ze van een bouwmeester als den toen ongeveer zestigjarigen van Bassen rond 1650 nog kan verwachten. Zoo zijnde kruisvensters der verdieping gedekt met afwisselend driehoekige en segment vormige frontons 3), en beide verdiepingen zijn gescheiden dooreen breed fries, versierd met cartouches en festoenen; renaissancistischschilderachtige motieven, die op dat oogenblik, inde eigenlijke Hollandsche architectuur der groote centra, stellig reeds verouderd mogen heeten. ») Ten onrechte meende De Riemer, Beschrijving van ’s Gravenhage 12,I2, blz. 631, dat de eerste steen van het Gr. Boterhuis in 1681 werd gelegd. Uit zijn bespreking van de waag, t.a.p., blz. 635, volgt trouwens reeds, dat het boterhuis niet anders dan een uitbreiding daarvan was. Zie ook W. Moll, De Haagsche monumenten van geschiedenis en kunst, enz., in: Jaarb. „Die Haghe” 1925/27, blz. 73—74. 2) Op de prent bij De Riemer dragen verkeerdelijk beide poorten het jaartal 1681. 3) Zie hierboven blz. 84—85. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Eenvoudiger nog en strakker dan het boterhuis, maar juist daarin dan ook meer van zijn tijd, was het Korenhuis, dat in 1662 niet ver van het eerstgenoemde en eveneens aan de Prinsegracht verrees 1). De vlakke baksteenen gevel opent zich gelijkvloers met een galerij van negen op pijlers gedragen bogen, waarvan de drie middelste ineen dooreen driehoekig fronton gedekten middenrisaliet liggen. Deze galerij gaf, vóór de jongste betreurenswaardige wijzigingen, toegang tot de eigenlijke waag, een ruimte, oorspronkelijk vaneen niet te miskennen breede werking. Het is deze breedheid van behandeling, die dit gebouw, bij alle vrijwel nuchtere soberheid, een eigen houding van rustige kracht geeft, welke, ondanks latere ongunstige wijzigingen, ook inde belendende panden, nog steeds haar werking in dit overigens zoo gehavende stadsbeeld doet gevoelen en die dan ook de toeschrijving aan Pieter Post rechtvaardigt. 2) Gelijk wij reeds zagen, kreeg deze bouwmeester omstreeks denzelfden tijd een aantal soortgelijke opdrachten van beteekenis 3). Voorop in deze reeks staat de waag te Leiden, waarvoor op 5 November 1657 de eerste steen werd gelegd, nadat op 4 September van dat jaar was besloten den bouw uitte voeren overeenkomstig „de teykening, bij den voornoemden Pieter Post gemaakt van de Waage.” 4) Aan deze waag was tevens een boterhal verbonden, een aanleg, die tegen de achterzijde van eerstgenoemd gebouw met drie overkluisde galerijen een rechthoekige middenruimte omsluit, welke, aanvankelijk onoverdekt, reeds kort na de voltooiing der waag in 1659, houten kruisribgewelven kreeg. Was deze boterhal uitwendig weer zeer zakelijk en eenvoudig van baksteen opgetrokken, de hiervóór aan de Aalmarkt gelegen waag, uit twee verdiepingen bestaande (pl. 768), werd gelijkvloers bekleed met zandsteenblokken, terwijl de bovenverdieping alleen aan de voorzijde een bekleeding van kalksteen kreeg met een Dorische pilasterstelling naar het schema der rhythmische travee met inde middenpartij een groot relief, het weegbedrijf voorstellend, gedateerd 1658 en evenals de andere beeldhouwwerken aan dit bouw- *) Vgl. de Riemer, a.w., 12,I2, blz. 639 en de prent aldaar, blz. 640. 2) Zie hierboven, blz. 155. 3) Vgl. hierboven, blz. 151 vv. 4) F. van Mieris, Beschrijving der stad Leyden, dl. II (1770), blz. 497. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN werk vervaardigd door Rombout Verhuist1). Dit front wordt over de volle breedte gedekt dooreen driehoekig fronton, waarin, te weerszijden van het wapen der sleutelstad, fusten dichthamerende arbeiders zijn gehouwen. Tegen de zijgevels zijn kloeke luifels aangebracht. Inde benedenruimte hangen aan de balkenzoldering de weegschalen; een overwelfde doorgang leidt van hier naar de boterhal, boven deze doorgang voert een trap naar de verdieping, eertijds bestemd voor de vergaderingen van het chirurgijnsgilde. Post schiep in deze Leidsche waag de wel sterk klassicistische omwerking van het oude Noord-Nederlandsche waagtype, zooals we dit o.a. te Leeuwarden (1595, pl. 506, dl. II) en te Hoorn (1609, pl. 508) aantreffen. Het traditioneele hooge wolfdak heeft plaats gemaakt voor een lagere achter het fronton verborgen bekapping. Aldus wordt het lichaam van het bouwwerk tot een nog nadrukkelijker gesloten blok, waarin het contact tusschen de krachtige driedeelige geledingen van het voorvlak en de onbekleede baksteenen zijwanden, behangen met zware zandsteenen festoenen, een barok accent brengt. Nadrukkelijker doet zich de barok gelden inde in menig opzicht aan het vorige gebouw verwante waag, die dezelfde architect te Gouda deed verrijzen (pl. 769). In October 1667 werd besloten tot dit werk „naer ingenomen advys ende opstellen van seeckere teyckeninge van den Architect Post” 2). Wij hebben reeds gezien, hoe Post twee verschillende ontwerpen vervaardigde 3). Men liet nu te Gouda eerst een houten model van de waag maken en dit ter plaatse opstellen, beoordeelen, wijzigen en weer afbreken, waarna op 5 April 1668 met den eigenlijken bouw werd begonnen4). Omtrent het bouwwerk zelve is hierboven reeds het noodige gezegd. Wij kunnen er ons hier dus toe bepalen op te merken, hoe, terwijl ook hier, als te Leiden, de zijgevels eenvoudig de baksteen *) Zie: M. van Notten, Rombout Verhuist, ’s Gravenhage, 1907, blz. 16—20. 2) Zie de archivalia gepubliceerd door G. A. C. Blok in: Bijdr. „Die Goude” I (1934) blz. 104 vv. 8) Zie hierboven blz. 153—154, en de beide plattegronden afb. 310. 4) Terecht vestigt Blok, t.a.p. blz. 107, de aandacht op de van zooveel waardeering getuigende voorschriften der toenmalige Goudsche overheden, om te voorkomen, dat nieuw te bouwen perceelen inde nabijheid op eenigerlei wijze afbreuk zouden doen aan de schoonheid van de waag. Zoo moest o.a. de gootlijst vaneen naburig nieuw huis ten minste zes voet lager gesteld worden dan die van de waag. „Een eisch waaraan, helaas zeer tot schade van het stadsbeeld ter plaatse, in onzen tijd niet de hand is gehouden”. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK in het zicht laten en voor- en achtergevel met bergsteen werden bekleed, de geheele behandeling breeder is, doordat de pilasterstellingen zijn vervallen. Inde plaats hiervan kreeg het groote middenrelief van Barth. Eggers, wederom het weegbedrijf voorstellend, een omlijsting van festoenen, gedekt dooreen soortgelijke krachtig geprofileerde strek op consoles als die boven de vensters der verdieping, strekken die hier van forscher schaduwwerking zijn dan die te Leiden, wat overigens voor de geheele ornamentatie van dit gebouw geldt. Het door Post te Leiden ontworpen waagtype deed zijn invloed kennelijk gelden op de waag te Groningen, in 1660—1662 gebouwd door den fabryckmeester der Provincie, Coenraad Roeloffs, den verdienstelijken bouwmeester-schilder (f 1670), die tezelfdertijd ook de Noor der kerk aldaar deed verrijzen 1). Deze in 1873 noodeloos gesloopte Groningsche waag (pl. 767) volgde in haar voorgevel de drieledige indeeling van die te Leiden, met dit verschil evenwel, dat haar ingang werd geflankeerd door Dorische pilasters, waarboven, inde verdieping, lonische pilasters de middentravee omlijstten, die met zandsteen werd bekleed, terwijl het overige muurwerk van baksteen met zandsteenen hoekblokken werd opgetrokken, natuurlijk onder toepassing van de onmisbare guirlanden en festoenen. Dit alles herinnert echter meer aan den tien tot twintig jaar vroeger in Holland gebruikelijken trant van Post of van ’s Gravesande —wij denken hierbij o.a. aan den St.Sebastiaansdoelen (pl. 730), het raadhuis van Middelharnis (pl. 505), het Spinhuis te Amsterdam (pl. 756), de Bibliotheca Thysiana te Leiden van 1655 dan aan den stijl der waag te Leiden. Deze indruk wordt nog versterkt door het „ouderwetsche” hooge wolfdak en de smalle, typisch Groningsche vensters2). Alles bijeen dus een regionale uiting van archaïseerend karakter. Sterk regionaal en archaïstisch bleef deze burgerlijke architectuur in geheel den noordelijken, toen zoo afgezonderden uithoek van ons land, en zoowel in Friesland als in Groningen. Een werk als de zoo pittoreske waag te Workum, in 1650 opgetrokken door Jentje Jouckes, timmerman, en Tiepke Pybes, metselaar, in 1923 *) Vgl. dl. 11, blz. 368 en M. D. Ozinga in: Kunstgeschiedenis der Nederlanden, blz. 350. Voorts ook: C. H. Peters, Oud-Groningen, stad en lande, blz. 227 en de afb. aldaar nrs. 285, 286. 2) Vgl. dl. II blz. 295. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN gerestaureerd (pl. 766) 4), staat met hare geveltopjes, hare bergsteenen hoek- en negblokken en hare rondbogige vensternissen, dichter bij de waag van Leeuwarden uit 1596 (pl. 507), dan bij een Hollandschen tijdgenoot als bijv. Drijffhout’s raadhuis van Vlaardingen (pl. 761). In Holland’s Noorderkwartier vertoont de omstr. 1665 gebouwde waag van Monnikendam den invloed van den Amsterdammer Vingboons. Het rechthoekig, van baksteen met ruime toepassing van bergsteen opgetrokken gebouw, bestaat uit twee verdiepingen en een zolder (dl. 11, pl. 363). Tegen de zuidoostelijke lange zijde is een op Toscaansche zuilen gedragen afdak, de voormalige beurs, aangebouwd. De voorgevel is een haaksche halsgevel inden trant van Vingboons, met Dorische pilasters inde verdieping en lonische hoekpilasters tegen den dooreen segmentvormig fronton gedekten top, waarin het wapen van Holland prijkt, tusschen guirlandes. Bergsteenen klauwstukken, belegd met guirlandes, vullen de schouderhoeken van dezen top. Boven den zuidoostelijken langen gevel sluit een dergelijke top een dakkapel af 2). Opmerkelijkerwijs vinden we een laatsten, verren uitlooper van het door Post geschapen waagtype, dat we het Zuid-Hollandsche zouden kunnen noemen, inde uit 1752 dagteekenende waag der Estlandsche stad Narva (pl. 907) aan de Russische grens bij de Finsche golf 3), als een merkteeken der krachtige nawerking van de Hollandsche expansie, die hierna nog nader ter sprake zal komen. Stellig niet minder belangrijk dan de hier besproken stedelijke handelsgebouwen, waren die, welke ten behoeve van den overzeeschen handel en zijne bescherming werden opgericht: de z.g. „zeemagazijnen”, werven, admiraliteitsgebouwen en de etablissementen der Oost- en West-Indische Compagnieën. Het belangrijkste en monumentaalste bouwwerk dezer categorie was wel het gedeeltelijk nog bestaande Lands Zeemagazijn op Kattenburg te Amsterdam, welks plattegrond hierboven (blz. 70) reeds ter sprake kwam 4). Tengevolge van de snelle uitbreiding der koopvaardij en van ge- *) Voorloopige lijst van Friesland, blz. 370. Zie ook T. H. Siemelink, Geschiedenis der stad Workum, blz. 144. 2) Het gebouw is in 1904 1905 gerestaureerd, het afdak der beurs kreeg in 1905 een nieuwe kap. Vgl. Voorl. lijst van Noord-Holland, blz. 253. 3) Sten Karling, Narva, eine baugeschichtliche Untersuchung. Tartu, 1936, blz. 366. 4) Dooreen verschrijving is op blz. 70 ten onrechte gezegd, dat dit gebouw, evenals het 0.1. Zeemagazijn, geheel zou zijn verwoest. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK heel ons zeewezen sinds het begin der 17de eeuw, had dein 1597 gestichte Admiraliteit langzamerhand behoefte gekregen aan meer ruimte, zoowel voor haar bedrijf als voor de berging van hare scheepsbehoeften, dan de oude werf aan het IJ haar bood. In 1648 gaf zij aan de stad Amsterdam haar verlangen naar grooter terreinen te kennen en toen hieraan op 12 Augustus 1655 werd voldaan, begon men met den bouw van het nieuwe Admiraliteitsmagazijn, ook ’s Lands Zeemagazijn genoemd. In negen maanden stond dit werk, naar het ontwerp van den toenmaligen stadsarchitect Daniël Stalpaert1), voltooid. De plattegrond van het machtige blok (afb. 301) is kennelijk onder inwerking van dien van het juist in aanbouw zijnde raadhuis ontworpen. Het in hoofdzaak nog aanwezige gebouw, opgetrokken van baksteen, onder sobere toepassing van bergsteen, bestaat uiteen kelderverdieping, drie heele verdiepingen en een halve. De voor- en achtergevel hebben elk een vijf vensters breeden middenrisaliet bekroond door driehoekige frontons met allegorisch beeldhouwwerk van dezelfde hand, die de sculpturen der tympans van het raadhuis schiep, gelijk Vondel het ons beschreef in zijn reeds aangehaald dichtwerk, waarin hij tevens dit magazijn „door Stalpaerts kunst gebouwd” noemt.2) De zinrijke dispositie van dezen Noord-Zuid gerichten, tweehoofdigen „Janustempel”, uitziende met het eene front over de wijde watervlakte van het toenmaals open IJ, met het andere, het zuidelijke, waarin de hoofdingang, naar de landzijde, werd helaas inde 18de eeuw geschonden door den aanbouw van middenrisalieten, ook tegen de beide andere zijden, bij welke gelegenheid tevens de ingang werd verplaatst van de zuidzijde naar de oostzijde 3). Heeft Stalpaert’s kloeke werk, sindsdien ook nog gepleisterd, aldus veel van zijn glorie ingeboet, het geeft nog altijd een denkbeeld van den stoeren volksgeest dier dagen, die zich hier op andere, maar gelijkwaardige wijze uitdrukte als in het leven en bedrijf vaneen Michiel Adriaansz. de Ruyter, die hier zoo menigmaal, in triomf terugkeerend, met gejubel werd ingehaald. *) Vgl. hierboven, blz. 192. 2) „Zeemagazijn, gebouwd op Kattenburg t’Amsterdam, 1658.” Uitg. v. Vloten, 11, blz. 302—305. Zie ook hierboven, blz. 193. 3) De prent bij Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen enz. beschreven, dl. II (Amsterdam, 1765), blz. 80, naar teekening van Jan de Beyer, vertoont reeds de middenrisalieten inde zijgevels. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Blijkbaar dezelfde architect ontwierp een niet minder omvangrijk gebouw van soortgelijken aard in het Zeemagazijn der 0.1.- Compagnie of zg. Oost-Indisch Buitenhuis, eveneens te Amsterdam, en in 1660 '6l uitgevoerd door Gerrit Barentsz. Swanenburgh en Jan Willemsz. Brederoe 1). Het enorme, 636 voet breede, 70 voet diepe, in hoofdzaak van baksteen opgetrokken complex, in 1822 door instorting te gronde gegaan 2), was vier verdiepingen hoog. De middenpartij was 11 vensters breed en had eendoor een driehoekig fronton gedekten middenrisaliet ter breedte van zeven vensters, welks middentravee, met hoofdingang, spaarzaam was versierd door langs de zijkanten afhangende guirlandes. Hierbij sloten te weerszijden de 20 vensters en 4 zolderdeuren breede vleugels aan 3). Boven het dak der middenpartij was een platform met balustrade aangebracht, vanwaar men de schepen in het IJ kon gadeslaan en waarop in 1669 een achtkant koepeltorentje met slaand uurwerk en wijzerplaat werd geplaatst. Volgens de beschrijving bij Wagenaar 4) bevond zich in het midden een doorrit met een vertrek voor den constabel en een portiersloge. De onderste verdieping was rechts ingericht voor spijkerpakhuis en bergplaatsen voor kabels en touwwerk, links tot slachthuis, waar vijftig tot zestig stuks vee tegelijk aan den haak konden hangen. Hierboven waren, aan de achterzijde de bergplaatsen voor scheepsbenoodigdheden, aan de voorzijde het porceleinmagazijn, de peper- en specerijzolders. Ook de zolders der derde verdieping waren van „specerijkassen” voorzien, terwijl een gedeelte dienst deed als werkplaats voor de huistimmerlieden. Op de vierde verdieping waren de kaneelzolders, op de vliering de werkplaats der zeilmakers. In hun machtigen, krachtigen eenvoud getuigden alleen reeds deze twee zoo kernachtig den tijdgeest belichamende monumenten, met hunne niet enkel practisch, maar tevens harmonisch gedeelde, breed en forsch gerhythmeerde ruimten, van de niet gering te schatten beteekenis van den volkomen ten onrechte nog steeds alleen maar als deugdelijk vakman gewaardeerden kunstenaar, die Stalpaert stellig was ®). *) Cf. J. C. Overvoorde, in: Oudheidk. Jaarboek, 1928, blz. 44. 2) Zie hieromtrent de Amsterdamsche Courant van Maandag 15 April 1822, aange haald door Overvoorde, Oudh. Jaarb. 1928, blz. 45. 3) Zie omtrent den plattegrond hierboven, blz. 70-71. 4) Vgl. Wagenaar, a.w., 11, blz. 84. 6) Zie o.a. Weissman, Gesch. Ned. Bouwkunst, blz. 385. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Langen tijd heeft men aan dezen architect ook een derde belangrijk bouwwerk dezer categorie toegeschreven, namelijk het Admiraliteits- of Prinsenhof op den Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam, in 1661 opgetrokken ter plaatse van het voormalig St. Ceciliaklooster, dat in 1578 tot een „Heerenlogement” was ingericht en sedert Prinsenhof werd genoemd. In 1597 werd het voornaamste gedeelte hiervan bestemd tot vergaderplaats van het tweede van de vijf Colleges ter Admiraliteit. Op 21 Januari 1656 was een overeenkomst getroffen tusschen de Admiraliteit en de stad, waarbij het geheele oude kloostercomplex aan eerstgenoemd lichaam werd afgestaanx). De verbouwing geschiedde naar de plannen, in 1661 overgelegd door Willem van de Gaffel, mr. metselaar van het College 2). Het belangrijkste deel dezer vernieuwing was de zuidelijke vleugel, die van den grond af nieuw werd opgetrokken, als een langgestrekt rechthoekig gebouw, met een basement-verdieping, bekleed met bergsteen, waarboven nog twee verdiepingen van baksteen ter breedte van elf vensters gescheiden door bergsteenen lonische pilasters der groote orde opgaande van de waterlijst boven het gelijkvloersche. De middenrisaliet wordt bekroond dooreen driehoekig fronton met beeldhouwwerk van den uit Brugge afkomstigen Jan Gijseling, werk, dat in kwaliteit toch stellig achterstaat bij de sculpturen, die de tympanons van het raadhuis op den Dam en van ’s Lands Zeemagazijn vullen 3). Gelijkvloers waren de kantoren van den equipagemeester en den betaalmeester gevestigd; een breede trap leidde naar de hoofdverdieping, waar zich de raadzaal, voormalige vergaderzaal der Admiraliteit bevindt. Op de bovenste verdieping waren de secretarie en het archief ondergebracht, terwijl eenige kleinere vertrekken als kantoren voor de administratie dienst deden. Hoewel een om zijn weloverwogen verhoudingen alleszins achtenswaardig bouwwerk, is deze zuidvleugel van het Prinsenhof dat in 1808, onder Lodewijk Napoleon, tot stadhuis werd ingericht —• toch niet meer dan een schoolsche navolging van Vingboons’ trant en dan met name van het juist een jaar vroeger begonnen Trippenhuis, waarvan het de spanning en de voorname allure mist. 1) Cf. Wagenaar, a.w., 11, blz. 78—79. 2) Cf. Weekbl. ~De Amsterdammer”, 1904, nr. 1435, blz. 7. 3) Gijseling schijnt nauwelijks gebruik te hebbengemaaktvandeschetsvanS.de Bray, thans in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam (vgl. blz. 175). OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Kort hierop, in 1662, begon ook de Admiraliteit op de Maze, sinds het eind der 16de eeuw te Rotterdam gevestigd, vermoedelijk met het oog op den verwachten tweeden zeeoorlog met Engeland, de verbouwing van haar in 1598 aan den noordoosthoek der Nieuwe Haven aldaar betrokken arsenaal. Van het toen verrezen gebouw, dat in 1782—’83 door den Italiaanschen architect Giudici grootendeels werd vernieuwd, staat nog slechts een in soberen streng-zakelijken baksteenstijl opgetrokken pakhuisvleugel, waarvan vooral de binnenplaats met het vaste rhythme der oude kruiskozijnen, afwisselend met door de drie verdiepingen opgaande pakhuisdeuren, de onmiskenbare bekoring van het als organisch gegroeide uitoefent1). Minder strikt utilitair dan deze handel- en zeevaartgebouwen, die ten deele eenigermate zelfs tot de militaire architectuur kunnen worden gerekend, waren die, welke ten dienste van den strijd tegen het water, voor de Hoogheemraadschappen als z.g. Gemeenlandshuizen werden opgericht. Door hunne bestemming, als zetel van voor dit waterland zoo gewichtige en verantwoordelijke bestuurslichamen, kregen de stichtingen van dezen aard meer het karakter van voorname huizingen, of zelfs van paleizen, zooals bij de twee belangrijkste voorbeelden uit den bloeitijd: het Rijnlandsch huis te Halfweg en het Schielandsch huis te Rotterdam. Reeds in 1518 was aan de voornaamste buitenwaterkeering van het waterschap Rijnland, den Spaamdamschen dijk, benoorden de Haarlemmermeer, te Halfweg tusschen Amsterdam en Haarlem, het eerste gemeenlandshuis van het Hoogheemraadschap verrezen, van ouds het Huis ten Hart en later Swanenburgh geheeten2). In 1645 bouwde men een nieuw gemeenlandshuis te dezer plaatse onder leiding van den vasten architect van dit hoogheemraadschap, Pieter Post. Het door ligging en aanleg voor zijne categorie zoo ongemeen representatief gebouw, in 1862, bij de inrichting tot suikerfabriek, vrijwel geheel vernield 3), bestond uiteen overwelfd gelijkvloers, twee verdiepingen en een zolder op rechthoekigen, *) Zie omtrent dit complex M. D. Ozinga, in: N. Rotterd. Courant van 26 April 1933, Avondbl., en J. Verheul Dzn. in: N. Rotterd. Courant van 16 Januari 1936. 2) Tegenwoordige Staat v. Holland, dl. V, blz. 268. 3) Alleen de voorgevel is in hoofdzaak bewaard gebleven. Zie hierboven blz. 147, en Voorl. lijst v. Noordholland, blz. 184, alwaar tengevolge vaneen drukfout het jaar 1654 als bouwtijd vermeld staat. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK bijna vierkanten plattegrond (afb. 316). Inden vijf traveeën breeden voorgevel was een middenrisaliet ter breedte van drie vensters uitgebouwd op een gelijkvloersche galerij, dienend tot voorportaal (pl. 777); tegen den achtergevel was, eveneens bij wijze van middenrisaliet, een groot trappenhuis opgetrokken, waarin de hoofdtrap was ondergebracht. Op den beganen grond kreeg men door de galerij toegang tot een voorhuis ter breedte van den mid- denrisaliet, vanwaar een inde middenas gelegen gang naar dat trappenhuis voerde. Hier kon men langs de „principale trap”, of langs een smallere diensttrap, de hoofdverdieping bereiken, waar een soortgelijke gang als die in het benedenhuis, weer uitkwam op de aan de voorzijde inden middenrisaliet gelegen groote zaal, die over de volle hoogte der twee bovenverdiepingen opging. Ook de bovenste verdieping had een dergelijke indeeling en in iedere verdieping lagen te weerszijden van de middengang telkens drie vertrekken, die met enkele kleinere, naast den middenrisaliet gelegen, in hoofdzaak tot slaapkamers bestemd waren, teneinde aan de vergaderende hoogheemraden nachtverblijf te kunnen verstrekken, wat bij de toenmalige middelen van vervoer en reiswijze zeker geen overbodige maatregel was. Het verdient opmerking, dat het T-vormige schema der hier beschreven inwendige compositie van middengang en hoofdvertrekken, overeenkomt met dat van het Mauritshuis te ’s-Gravenhage, met dit verschil, dat in laatstgenoemd huisde groote zaal aan de achterzijde ligt, terwijl de groote trap inde middengang werd ondergebracht (afb. 298). Het tegen de achterzijde aangebouwde trappenhuis is een motief, dat Swanenburgh gemeen heeft met het twee jaar tevoren begonnen huis Vredenburg, waar het echter slechts een diensttrap bergt. Aldus is dit gemeenlandshuis wel een karakteristiek werk uit de tweede periode van OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 316. Gemeenlandshuis v. Rijnland „Swanenburgh” te Halfweg. Plattegrond der hoofdverdieping. Post1), wat ook inde uitwendige architectuur tot uitdrukking komt. De toepassing der klassieke pilasterstelling is hier beperkt tot den middenrisaliet, waar, boven de ingangsgalerij een groote lonische ordonnantie van vier pilasters, bekroond door het traditioneele fronton, de vergaderzaal naar buiten accentueert; de groote vensters dezer zaal worden nog afgedekt door driehoekige frontons, de laatste maal, dat dit motief door Post wordt toegepast. Overigens is het geheele muurwerk opgetrokken in dien vlakken, soberen baksteen trant, die de tweede periode van des meesters werkzaamheid kenmerkt, en dien we ook, mét de driebogige benedengalerij, terugvinden aan zijn in hetzelfde jaar begonnen Huis ten Bosch. Tenslotte merken we op, dat Post hier voor de eerste maal een toren ontwierp, een houten achtkant, bekroond dooreen open koepeltje, het geheel nog zeer onorganisch door de bekapping gestoken en hangend op de balklaag van den zoldervloer 2), zonder eenig verder verband met den plattegrond; een zuiver „decoratieve” toren dus, die dan ook niet lang heeft stand gehouden, aangezien een schilderij van Dirck Maes in het Rijnlandshuis te Leiden, omstr. 1700, het gebouw reeds zonder toren weergeeft3). Alles bijeen zou men dit gemeenlandshuis Swanenburgh kunnen opvatten als een voorstudie voor het stadhuis van Maastricht. Dat Post van laatstgenoemde opdracht in 1645 stellig nog geen vermoeden had, maakt dit geval te belangwekkender, daar het zoo duidelijk den natuurlijken ontwikkelingsgang van dezen meester teekent. We vinden hier reeds de driedeelige voorgalerij, den toren, maar dan nog niet uit de inwendige ruimtevorming afgeleid. En opmerkelijk vooral is het motief van het trappenhuis, dat later, te Maastricht, met den achterrisaliet, onmiddellijk inde totale ruimtewerking wordt betrokken. We vinden hier embryonair de voornaamste motieven maar dan nog in onopgelosten, in renaissancistisch afgezonderden staat die we te Maastricht naar barokken geest ontwikkeld en ruimtelijk doorgecomponeerd zien. *) Zie hierboven, blz. 145. 2) Zie de doorsnede, gegraveerd naar de teekening van Post als nr. 8 der plannen van Swanenburgh in „Les ouvrages d’architecture de Pierre Post”. 3) Dirck Maes, geb. 1656, overleed in 1715. Dit schilderij doet de vraag rijzen, of de toren, met het oog op den geringen constructieven samenhang, wellicht nooit tot uitvoering is gekomen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Hetzelfde hoogheemraadschap bezat ook het ons reeds bekende gemeenlandshuis te Leiden1), dat in 1662 inwendig werd verbouwd, waarbij achter het voorhuis een bordes werd aangelegd, toegankelijk langs een voorname eiken trap en dooreen hierbij aansluitende portiek, geflankeerd door lonische pilasters, terwijl de groote- of rechtzaal werd omgeschapen inde huidige indrukwekkende ruimte met hare door gegroefde lonische pilasters gelede wanden, haar beschilderd houten tongewelf en haar monumentalen, op witmarmeren lonische zuiltjes rustende schoorsteen, die ineen cartouche het jaartal 1662 draagt. Geheel het karakter van dit interieur, waarvan wandgeleding en overwelving herinneren aan die van de tien jaar vroeger gebouwde Statenzaal te ’s Gravenhage, doet onmiddellijk denken aan Pieter Post, wiens naam ook inde stukken voorkomt en aan wien we derhalve, gezien mede de relaties door den bouw van Swanenburgh, veilig dit werk kunnen toeschrijven 2). Het was eveneens inde jaren '6O, dat dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland het plan opvatten het bestaande gemeenlandshuis aan de Korte Hoogstraat te Rotterdam dooreen nieuw te vervangen. Ook hiervoor leverde Pieter Post reeds in 1660 de eerste schetsen 3). Ingevolge de hem verstrekte opdracht vertoonde onze bouwmeester half Maart 1662 de door hem ontworpen plannen, waarnaar blijkbaar een model .„mitsgaders de staet van costen”, werden „geproj eet eert” door den Rotterdamschen schepen en dilettant-bouwkundige Jacob Lois. Deze Lois, een blauwververpatroon, blijkens zijne nevenfuncties van burgerluitenant en -kapitein, regent van het Weeshuis, een man van aanzien in zijne woonplaats, schijnt tevens een zekere intellectueele begaafdheid te hebben bezeten; we vernemen althans van hem, dat hij een „Chronijcke ofte korte waere beschrijvinge der stad Rotterdam”, benevens eene „Oude waere beschrijvinge van Schielandt” samenstelde, terwijl hij ook als beoefenaar der schilder- en graveerkunst en als liefhebber van antiquiteiten bekend stond. Bovendien *) Vgl. dl. II van dit Handboek, blz. 245-246. 2) Cf. E. H. Ter Kuile, Het Gemeenlandshuis van Rijnland te Leiden (1932), blz. 8. a) Obreen, Archief, dl. V (1883), blz. 42: „Declaratie van Teijckenen, vacatiën, rijs ende teercosten gedaen en gevallen ten dienste van dijckgraeff ende hoogheemrade van Schielandt door den architect Pieter Post: Anno 1660 den 20 Augustus op ontbiedingh van haar Ed. tot Rotterdam gecomen ende aldaer bezightight het gemeenlanthuijs. Den 21 dito het nogh naerder bezightight ende int rouw eenige ordonnantiën gemaeckt £ 12.—” Vermeulen Handboek 111 17 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN vinden we in zijn boedel de voornaamste architectuurboeken van dien tijd, Serlio, Vignola, Palladio, Scamozzi, Vredeman de Vries, Pieter Coecke van Aelst e.a. vermeld. Een teekenend geval dus weer van die voor de toenmalige geestesgesteldheid zoo kenmerkende intellectualistische bedrijvigheid, die we bij de meeste personen van zekeren stand en beschaving dier dagen opmerken; we denken bijv. aan Constantijn Huygens, aan P. C. Hooft, aan Anna Maria van Schurman, aan Jacob van Campen ook en Brosterhuizen en zoovele anderen. In Lois’ handschrift zijner Beschrijvinge van Schielandt, zich thans bevindend in het archief van het hoogheemraadschap, komen drie teekeningen voor, een plattegrond en een opstand, beide met ingeteekend proportiesysteem en een gewone opstand, en de auteur zelf zegt inden tekst betreffende dit gebouw: „inden jaere 1662 begonnen ende de volgende jaren volmaeckt, geordonneert door Jacob Lois als architekt”. Hoewel het derhalve wel vast staat, dat deze blijkbaar ernstige liefhebber een belangrijk aandeel heeft gehad inde totstandkoming van het Schielandshuis, gaat het naar mijn meening toch veel te ver, wanneer men hem nu op grond van de zooeven medegedeelde gegevens tot den wezenlijken schepper en bouwmeester van dit werk wil verheffen, daarbij Post verwijzend naar de ondergeschikte plaats van technisch adviseur J. Daar is inde eerste plaats het feit, dat Post reeds op 21 Augustus 1660 eenige schetsontwerpen teekent. Dan krijgt hij op 1 Maart 1662 opdracht „om eenige desseinen tot timmeragie te maken”, waarna hij op 15 Maart „de onderhanden hebbende teijckeningen vertoont”, om den volgenden dag de teekeningen van plattegrond, opstanden en doorsneden af te leveren 2). Eerst hierna komen op 11 Juli het „model” met de begrooting van Jacob Lois aan de orde. Op 15 Augustus komt Post weer naar Rotterdam, „ten versoeke van Ed. Heeren”, om te spreken over de „timmerage” en „de plaets daer het gebouw staen soude” te bezichtigen. En dan wordt op 31 October van hetzelfde jaar de eerste steen gelegd van het gebouw, waarin op 20 October 1665 de eerste zitting van hoogheemraden plaats vond. Uit geheel dit verloop blijkt niets vaneen bijzondere, leidende x) Aldus o.a. M. D. Ozinga inde Nieuwe Rotterd. Courant van 14 Maart 1933 en in het door hem geschreven elfde hoofdstuk van de „Kunstgesch. der Nederlanden”, blz. 338. 2) Obreen’s Archief, V, blz. 42. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK rol van Jacob Lois inde wordingsgeschiedenis van het Schielandshuis. Bezien wij nu het bouwwerk zelf, dan treft ons inden plattegrond (afb. 317) de, ook door andere schrijvers reeds opgemerkte, overeenkomst met den aanleg van het Mauritshuis ij. Evenals dit laatste kreeg ook het Schielandshuis een centrale vestibule inde hoofdverdieping, met twee traparmen, die langs hare zijwanden °pgaan tot de halve hoogte, waar zij dooreen verbindend bordes, of overloop, uitkomen op een enkelvoudige middentrap, welke rechtstreeks naar de groote bovenvestibule voert. Onder deze trap ligt, tusschen de beide traparmen inde vestibule, de doorgang naar de groote achterzaal (vgl. afb. 298 en 317). Een tweede verwantschap is die van de gevelarchitectuur met het Maastrichtsche *) Cf. Nieuwe Rotterd. Ct. t.a.p. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 317. Plattegrond v.h. Gemeenlandshuis v. Schieland te Rotterdam n. teekening v. Jacob Lois. raadhuisfront (vgl. afb. 318 en pl. 756)1). Beide voorgevels vertoonen boven de kelderverdiepingen twee etages, achtervolgens geleed door pilasters van lonische en Corinthische ordonnantie, in beide gevallen ook een drie traveeën breeden middenrisaliet, ver- hoogd met een opzetgevel, gedekt dooreen driehoekig fronton met gebeeldhouwde tympanvulling, en evenals te Maastricht is ook te Rotterdam vóór den middenrisaliet een tot aan de bovenverdieping opgaande portiek met dubbele bordestrap geplaatst. Er zijn natuurlijk ook verschillen; maar deze betreffen toch slechts ondergeschikte bijzonderheden, voornamelijk van ornamentalen aard. Zoo onderbreekt de opzetgevel van het Schielandshuis de groote kroonlijst, die inden Maastrichtschen gevel is doorgetrokken ; inde plaats van de Composiete pilasterstelling, die den opzetgevel te Maastricht siert, treffen we in Rotterdam twee ovale vensters aan, die meer aan Vingboons doen denken, en tenslotte *) De eenige schrijver, die tot dusver op deze overeenkomst heeft gewezen is M. Wackernagel, in zijn Baukunst des 17. und 18. Jahrh. inden germanischen Landern, S. 67. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 318. Voorgevel v.h. Gemeenlandshuis v. Schieland te Rotterdam n. teekening v. Jacob Lois. zijn daar de sterk barok behandelde ingangsportiek, waarop wij reeds eerder hebben gewezen x) en de cartouches tusschen festoenen boven de vensters der tweede verdieping, die een ietwat levendiger karakter dragen, dan we van Post gewoon zijn. Maar we vinden hier overigens toch, zoowel inden plattegrond dat wil dus zeggen inde organisatie der ruimte als inden opstand, dus in het wezenlijkste van het bouwwerk, belangrijke relaties met den architectonischen gedachtenkring van Post en wanneer we ons hierbij dan nog eens herinneren, dat deze meester reeds in 1660, na bezichtiging van het bouwterrein, plannen schetste, dan lijkt het ons toch een al te zeer gewrongen constructie zijn rol te willen bepalen tot helper van den blauwverver-bouwdilettant Lois, uitsluitend voor ... de binnendecoratie 2). Ongetwijfeld vertoont deze binnenarchitectuur, die bij een brand in 1864 verloren ging, maar ons bekend bleef uit de door J. Kortebrand vervaardigde doorsneden in het gemeente-archief, volkomen den trant van Post;maar niet alleen deze meer decoratieve aankleeding, ook de ruimtelijke dispositie herinnert aan denkbeelden van Post, daar de groote achterzaal, evenals de groote voorzaal van het gemeenlandshuis Swanenburgh, over de hoogte van twee verdiepingen doorgaat en met een houten tongewelf is gedekt. Men dient tevens nog te bedenken, dat de hierbij afgebeelde teekeningen van Lois volstrekt geen ontwerpen zijn, zooals M. D. Ozinga ten onrechte meent, maar blijkens een bijschrift van den auteur op den plattegrond „alles op de voetmaet afgeteijckent: 1672”, dat wil dus zeggen: zeven jaar na de voltooiing van het gebouw gecopieerd („afgeteijckent”!), kennelijk ter illustratie van zijn Beschrijving van Schieland. Het door Lois ingeteekende systeem van cirkels en gelijkbeenig rechthoekige driehoeken heeft dan niet veel meer beteekenis, dan die vaneen vernuftig spel, zooals het met name bij de Fransche theoretici dier dagen zeer geliefd was en kenmerkend voor den geoefenden liefhebber, die Jacob Lois ongetwijfeld was 3). Ons komt derhalve de toedracht vrijwel omgekeerd ') Zie hierboven blz. 88. 2) Deze de feitelijke gegevens miskennende onderstelling oppert zonderlingerwijs M. D. Ozinga in zijn aangehaald artikel inde Nieuwe Rotterd. Courant van 15 Mrt 1933. s) J. Kortebrant, historicus en timmerman, heeft in zijn omstr. 1760—1770 samengestelde Beschrijving van Rotterdam (hs. in het gemeente-archief. Zie ook E. Wiersum in: Rotterd. Jaarboekje, 1914, blz. 54) ook de voormalige Witte- of Wester Nieuwehoofd-poort als in 1660 ontworpen door den „zoo ervaren en bouwkundige OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN voor: met Peters x) en met Weissman 2) zijn wij er van overtuigd, dat inderdaad Pieter Post het eigenlijke ontwerp voor het Schielandshuis heeft geleverd en dat het aandeel van den Rotterdamschen schepen zich voornamelijk bepaalde tot eenige toevoegsels of wellicht wijzigingen van meer decoratie ven aard, zooals de portiek, de oeils-de-boeuf inden opzetgevel, de festoenen boven de vensters, en dergelijke details, benevens wellicht het toezicht op de uitvoering. Bij de beschouwing van het Schielandshuis in zijn tegenwoordigen staat, dient men in aanmerking te nemen, dat het gebouw, in 1849 ingericht tot museum („Boymans”)3), na den brand van 1864 werd vernieuwd, waarbij de zandsteenen voorgevel, hoewel weinig beschadigd, evenals de ingangsportiek werd geverfd, terwijl de zijgevels werden gecement, evenals de achtergevel, die bovendien nog met een loos fronton en ornamenten van cement werd opgesierd. Ernstiger dan deze wijzigingen was de verdwijning van het hooge dak, dat vervangen werd dooreen veel lagere bekapping, schuil gaand achter de tezelfdertijd op de kroonlijst geplaatste balustrade. Zonder deze veranderingen zou de verwantschap met den voorgevel van het stadhuis te Maastricht ongetwijfeld sterker spreken dan thans het geval is. Jacob Lois” vermeld. Echter heeft L. J. C. J. van Ravesteyn in zijn Rotterdam tot het einde van de achttiende eeuw (Rotterdam 1933), blz. 100, er terecht op gewezen, dat, blijkens een vroedschapsresolutie van 24 Nov. 1659, toen reeds ontwerpen voor die poort gemaakt waren. Intusschen wijst dit alles er toch wel op, dat Lois bij zijne stadgenooten een zekere reputatie op architectonisch gebied heeft gehad. Men schijnt tot dusver nog niet te hebben opgemerkt, dat het door Lois ingeteekende geometrische systeem, waaraan ten grondslag ligt de gelijkbeenig rechthoekige driehoek, die de zijde van het plattegrondkwadraat tot basis en de halve zijde tot hoogte heeft, eveneens de verhoudingen in plattegrond en opstand van het Mauritshuis bepaalt. In beide gevallen geeft de top van dezen driehoek, geconstrueerd op de onderzijde der plint van de hoofdverdieping, het midden der kroonlijst van den voorgevel aan. Wellicht heeft dus Lois ook dit proportiestelsel door Post leeren kennen en op zijn wijze nader inde teekeningen van het Schielandshuis uitgewerkt. Zonder op bijzonderheden in te gaan waarvoor in dit bestek geen gelegenheid is willen wij er hier toch de aandacht op vestigen, dat in deze twee ontwerpen (Mauritshuis en Schielandshuis) is uitgegaan van de constructie der middenevenredige, overeenkomstig de beginselen aanbevolen door Alberti (De re aedificatoria, Lib. VI, cap. 5, en Lib. IX, cap. 6). J) Cf. C. H. Peters in: Bijdr. „Die Haghe”, 1908, blz. 189—191. 2) Geschiedenis der Nederl. Bouwkunst, blz. 368. 3) Op 19 November 1814, is op aandrang van mr. F. J. O. Boymans (1767—1847), den stichter van het naar hem genoemde schilderijenmuseum te Rotterdam, het gemeenlandshuis van Schieland door de gemeente aangekocht, om het in 1849 in te richten tot museum. In 1935 heeft het ook deze bestemming verloren door den bouw van het nieuwe Gemeentemuseum op „Dijkzigt”, zoodat het opmerkelijke monument thans leeg staat en in vrij deplorabelen toestand verkeert. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Naast de tot dusver besproken groepen van openbare gebouwen komt inde geschiedschrijving der bouwkunst van onzen bloeitijd ongetwijfeld een voorname plaats toe aan de gestichten van liefdadigheid als de zg. „hofjes”, weeshuizen, oude mannen- en vrouwenhuizen en soortgelijke instellingen opgericht om beweegredenen, waarin, vooral sinds de tweede helft der zeventiende eeuw, de ijdelheid en zelfverheffing der regenten doorgaans een grooter aandeel hadden dan naastenliefde en gemeenschapszin. Zoo ontstonden bepaalde architectonische typen, die hierin overeenkwamen, dat zij naar buiten vooral ook den rijkdom, het aanzien en de mildheid der stichters tot uitdrukking brachten, zoowel in statige verhoudingen en deftige gevels, als in het beeldhouwwerk van poorten, frontons, wapen- en gedenksteenen. Hofjes, als complexen vaneen binnenhof omsluitende woningen, bestemd voor hetzij behoeftige weduwen, ongehuwde vrouwen, dan wel oude lieden vaneen bepaalden stand of godsdienstigen leefregel (men denke aan de begijnhoven), bestonden sinds de 14de eeuw inde meeste Nederlandsche steden. De ontwikkeling van het maatschappelijk leven bracht, zooals vanzelf spreekt, mede, dat deze hofjes herhaaldelijk verbouwd werden, vooral inde 17de en 18de eeuw. Men treft dan ook, afgezien van enkele zeldzame fragmentarische resten, als bijv. de kapel van het in 1492 gestichte St. Annahof je te Leiden, geen hofjes van eenige beteekenis meer aan, ouder dan de 17de eeuw. Als belangrijkste voorbeelden noemen we: het in 1631 gebouwde Bethlehemshof te Leiden; het hofje van Broekhoven aldaar, waarvan dein 1640 gebouwde lonische pilastergevel aan de Papengracht door zijn nobele proporties en de nissen te weerszijden van den ingang aan Arent van ’s Gravesande doet denken (zie de Lakenhal!) r); het Huiszitten-Weduwenhof aan de Karthuizerstraat te Amsterdam, in 1650 voltooid onder leiding van Dan. Stalpaert, met vier eenvoudige, baksteenen vleugels een vierkante binnenplaats omsluitend; het hofje van Heythuizen te Haarlem, in 1651 gesticht door den koopman Willem van Heythuisen 2), bestaande uiteen van baksteen met sobe- ') Zie ook Galland, a.w., blz. 312 en 436. a) Geboren te Weert, overleed hij te Haarlem in 1650 en werd begraven inde St. Bavokerk, waar zijn fraaie grafzerk inden omgang aan de oostzijde van het koor ligt. Hij is vooral bekend door het zwierige portret dat Frans Hals van hem schilderde in 1639 en dat, eertijds in dit hofje, verkocht is aan het Koninklijk museum te Brussel. Vgl. ook v.d. Steur, Oude gebouwen te Haarlem, blz. 87, no. 290. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN re toepassing van bergsteen opgetrokken voorgebouw met hooger opgaande middenpartij, waarachter om een binnenplein elf woningen liggen; het Loridanshofje, aan de Oude Varkensmarkt te Leiden, in 1655 gesticht door den verwer Pieter Loridan, voor gehuwde „ledematen van de Walsche Gereformeerde kerken, binnen deze Stad” x), in 1656 gebouwd en bestaande uiteen kloek, eenvoudig poortgebouw (met fraaien, uiteen vierkanten voet rond opgemetselden schoorsteen) en twaalf huisjes, die aan drie zijden een ruimen binnenhof omvatten, welks vierde zijde wordt afgesloten dooreen galerij op houten zuiltjes. Aanzienlijker en vollediger bewaard dan al de hier vermelde hofjes is buiten twijfel het Hofje van Nieuwkoop, tot welks bouw machtiging werd verleend bij acte van het Hof van Holland van 9 Augustus 1658, „gehoort het rapport van de Commissarissen, die inspectie oculair van de gelegentheyt van de plaetse hebben genomen, den Architect Post gehoort, mede gesien de respective modellen, grond en stant-teyckeningen van de te bouwen huysjes en voorts geëxamineert de testamentaire dispositie van wylen Johan de Bruyn van Buitenwech in syn leven Heere van Nieukoop, Noorden ende Achtienhoven” 2) De stichting heet in 1661 voltooid, maar ineen acte van 21 Juli 1662 wordt namens Regenten een insinuatie gericht tot „Joris Minnen, Steenhouwer en den Controlleur Piecer Noorwits, als borge voor de deuchdelijckheyt van de steen, dat sy als aannemers sullen opmaken ende voltrecken de hartsteene poort, als mede de vloeren van ’t regentenhuys van ’t Hoffje ende daertoe het hartsteene wapen en ’t gene daer aen dependeert sullen hebben te leveren binnen 14 dagen” 3). Het aldus naar de plannen van Post opgetrokken complex vormt een langgestrekten rechthoek, waarvan de smalle zijden bestaan uiteen breed poortgebouw aan de Prinsengracht en een statig regentenhuis aan den tegenoverliggenden achterkant, terwijl de lange vleugels worden ingenomen door twee reeksen gelijkvormige woningen onder doorgaande lange zadeldaken. Tezamen omsluiten deze gebouwen een grooten rechthoekigen binnenhof ‘) Men zie over de Leidsche hofjes in het algemeen de artikelen van den architect H. J. Jesse in: Het huis oud en nieuw, VI (1908), blz. 109 vv. 2) Deze belangwekkende acte is in haar geheel gepubliceerd door J. de Riemer, Beschrijving v. ’s-Graven-Hage, 12,I2, blz. 573. :>j A. J. Servaas van Rooyen, Het Hofje van Nieuwkoop, in: Bijdr. Bisdom Haarlem, XXXVI (1915), blz. 388. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK met twee elkaar rechthoekig snijdende middenpaden op welker kruispunt de onmisbare pomp voor de watervoorziening der bewoners werd geplaatst. Het voorgebouw heeft een verhoogd middengedeelte, waarin tusschen gekoppelde Corinthische halve zuilen de hoofdingang is aangebracht; het gevelvlak hierboven is versierd met een zware cartouche, waarin eertijds het alliantiewapen van den stichter en zijn vrouw prijkte (pl. 834), beeldhouwwerk inden barokken kraakbeenstijl dezer periode 1), blijkens de boven aangehaalde acte uitgevoerd door Joris Minnen. Te weerszijden van deze poort strekken zich de vlakke, baksteenen vleugelgevels uit, alleen verlevendigd door blinde rechthoekige spaarvelden in twee geledingen, welke gevels eindigen tegen vierkante hoekpaviljoens, gedekt door tentdaken. Achter deze paviljoens sluiten de twee reeksen, elk van 30 woningen aan. Elk dezer woningen bestaat uit twee vertrekken, een gelijkvloersch en een boven, „zeer beknopt en commodieus gemaakt, hebbende iedei zijn kelderken en ander gemak” 2). Aan de achterzijde van het hof sloten oorspronkelijk de woonvleugels aan bij het regentenhuis, dat is te beschouwen als een vereenvoudigden variant van Swanenburgh: een gelijkvloersch met voorgalerij en hierboven de groote regentenzaal, tevens kapel, van twee geledingen, met inde onderste geleding groote kruisvensters en hierboven kleine vierkante vensters, waaromheen steekkappen snijden in het ellipsbogig tongewelf; het geheel bekroond dooreen tentdak, waarboven een achtkant torentje. Dit regentenhuis beheerschte aldus de geheele compositie, die overigens op fijn gevoelde en voortreffelijk doordachte wijze werd saamgebonden door het rhythmisch motief aangegeven inde groote en kleine spaarvelden van den voorgevel, een motief, dat in steeds dezelfde verhoudingen herhaald wordt in de beneden- en bovenvensters van de woningen en van de regentenzaal. Aldus vormde deze aanleg een prachtig aaneengeklonken geheel, dat in 1887 op betreurenswaardige wijze is verbroken 3), dooreen uitbreiding, waarbij, zonder begrip voor Post’s weloverwogen compositie, het Regentenhuis werd vrijgelegd door slooping der beide aansluitende korte woningvleugels. Desondanks blijft ’) Vgl. hieromtrent de uiteenzetting op blz. 96. 2) Zie de Riemer, a.w., blz. 572. 3) Zie: „De Opmerker”, 1904, blz. 185. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN het hofje van Nieuwkoop ontegenzeggelijk de monumentaalste schepping van dezen aard. Minder grootscheepsch van aanleg, maar architectonisch belangwekkend genoeg om hier de aandacht te verdienen, is het Tevelshofje aan de Binnenvestgracht te Leiden, gesticht 24 Augustus 1655, bij testamentaire beschikking van den koopman Charles Te vel]). De bouw is hier niet onmiddellijk op de stichting gevolgd. Op 13 October 1661 vergrootte een broeder van den overledene, Jacob Tevel, de fundatie met nog acht huisjes. Eerst daarna ging men over tot den bouw, die in 1666 werd voltooid. Is de algemeene dispositie van dit hofje de gebruikelijke, namelijk een voorgebouw met de daarachter aansluitende rijen huisjes een binnenhof omvattende, het onderscheidt zich door de ongemeene bijzonderheid, dat niet alleen de plattegrond in zijn groote lijnen scheef is, maar dat deze scheefheid in alle onderdeden van het complex is doorgevoerd. Zoo zijn niet alleen de ruime, heldere hof, maar ook de vestibule en zelfs hare witte en blauwe vloertegels, zoowel als de pomp op den binnenhof scheef geprojecteerd; de ingangspoort en de vensters hebben scheluwe dagkanten: dit alles niet bij wijze van speelsche gril des bouwmeesters, maar in een welbewust en doordacht streven, zoowel naar schilderachtige werking, als naar een architectonischen samenklank van geheel en onderdeden, waarbij optische werking van lijn, kleur en vorm, waarbij stemming en gevoelsinhoud, overeenkomstig het wezen der Barok, gesteld worden boven het abstracte architectonische begrip. We zouden, inde jaren dat dit hofje verrees, te Leiden slechts één bouwmeester kunnen aanwijzen van wien we een werk als dit mogen verwachten, namelijk Willem van der Helm. Vooral de vormentaal van het voorgebouw komt, naar wij meenen, deze toeschrijving nader bevestigen. We vinden hier namelijk, zoowel inde strakke behandeling van het baksteenen muurwerk met de blinde nissen, als inde statige omlijsting van den hoofdingang met benedenwaarts uitzwenkende vleugelstukken, een sterke overeenkomst met dein 1667 door dezen architect gebouwde Zijlpoort (pl. 892) i). De begaafde eclecticus, die van der Helmwas, zou hier aldus, ineen gelukkige verbinding van gedachten der Haagsche school (Post) en der Amsterdamsche school (Stalpaert), een ') Vgl. Jesse, Leidsche hofjes, in: Huis oud en nieuw, 1908, blz. 135—137. 2) Zie hierboven dl. 111, blz. 165 en hierna onder „Militaire Bouwkunst”. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK werk van onmiskenbare oorspronkelijkheid hebben geschapen, dat gerekend mag worden tot de karakteristiekste voortbrengselen zijner soort in deze periode. Geen onzer steden Galland heeft het met reden opgemerktl) vermocht zich te meten met Amsterdam inde practische beoefening der vroomheid en liefdadigheid, inde verzorging van armen, zieken en weezen. Naast een zeker gevoel van erkentelijkheid der nu eens „kerkelijker” dan weer „rekkelijker”, maar toch over het algemeen door en door Calvinistisch geaarde regenten jegens de „kleine luyden”, die hen eenmaal aan de macht hadden gebracht, zal de, met de wassende bevolking en rijkdommen der groeiende handelstad ook toenemende scherpte der economische en maatschappelijke tegenstellingen hiertoe hebben gedrongen, zoowel als de behoefte der patricische kooplieden een duurzame herinnering te vestigen aan hun naam en aanzien door de stichting vaneen of andere inrichting van liefdadigheid 2). Meer dan de oorzaken en beweegredenen evenwel zijn hier voor ons de gevolgen van belang, en deze gevolgen zien wij ineen reeks aanzienlijke gebouwen van liefdadigheid, verrezen gedurende de 17de en de 18de eeuw, zooals geen andere stad in ons land ze kan aanwijzen. Eender oudste en aanzienlijkste stichtingen van dezen aard is het bekende Burgerweeshuis, welks bewoners en bewoonsters, tot nog omstreeks 1920 gekleed inde Amsterdamsche kleuren zwartrood, mi-parti, een zoo fleurige, schilderachtige noot in het stadsbeeld gaven, een schoonheid, die naar de juiste opmerking van mr. A. Loosjes, onvereenigbaar scheen met de eischen der democratie 3) en derhalve tot verdwijnen gedoemd was. Omstreeks 1520 opgericht door de rijke Amsterdamsche Haasje Claesdr., op een terrein nabij de Nieuwezijdskapel aan de oostzijde der Kalverstraat, werd dit godshuis in 1580 overgebracht naar het voormalige St. Luciënklooster, een complex, begrensd door Kalverstraat, Nieuwezijds Voorburgwal, St. Luciënsteeg en Begijnhof, dat in 1632 werd verbouwd door aantrekking vaneen belendend Oude x) Galland, a.w., blz. 468. 2) Zoo herinnert de naam „Venetiae” vaneen hofje inde Elandstraat aan de herkomst der middelen waaruit het werd opgetrokken. Dit hofje werd omstr. 1650 gesticht door Jacob Stoffels, een koopman, die zijn fortuin verwierf door den handel, op Venetië. Cf. J. Wagenaar, Amsterdam, II (1765), blz. 357. Zie ook Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 129, nr. 60. 3) Cf. Sprokkelingen in Nederland, reeks C, serie 2 (Kerken en godshuizen in Amsterdam), blz. 8. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Mannen- en vrouwenhuis, dat tot Jongensweeshuis werd bestemd, waarna het klooster in 1634 werd verbouwd tot Meisjesweeshuis, een en ander onder leiding van Pieter Intes. Het Jongensweeshuis werd in 1645 verbouwd en vergroot, en tenslotte de westelijke vleugel van het Meisjeshuis, langs den Z.N. Voorburgwal gelegen, in 1680 vernieuwd *). Aldus ontstond dan inden loop vaneen halve eeuw het huidige samenstel, dat met zijn verschillende vleugels twee ruime binnenplaatsen omsluit, onderscheidenlijk behoorend tot de jongens- en tot de meisjesafdeeling. Daar het weeshuis bijna geheel ligt ingebouwd tusschen de woonhuizen van dit stadsdeel en het Begijnhof, concentreert zich de buitenarchitectuur om de twee binnenplaatsen. Deze vertoonen dan ook vooral in haar oorspronkelijken toestand, afgebeeld bij Commelin 2) een duidelijk beeld van de veelledige bouwgeschiedenis. De plaats van het jongenshuis, toegankelijk door de gebeeldhouwde poort inde Kalverstraat, welker vormentaal, met het doorbroken, gebogen fronton, op den tijd van omstr. 1635 wijst 3), heeft aan de zijde een vleugel, waarin boven een open Toscaansche zuilengalerij de jongensschool was gevestigd. Deze galerij herinnert onmiddellijk aan die welke in 1620—’21 langs de westzijde van het Binnenhof te ’s-Gravenhage werd opgetrokken en kan zeker niet later dan omstr. 1640 zijn gebouwd. Ten westen van dit gedeelte liggen de gebouwen van het Meisjesweeshuis, die eveneens een binnenplaats omvatten tusschen baksteenen gevels welker traveeën gescheiden worden door slanke lonische pilasters der kolossale orde, opgaande over de volle hoogte der twee verdiepingen, „rontom zoo cierlijk gebouwt, dat het meer een Heeren Hof, als Logement van arme Wees-kinderen is gelijkende”, zooals Commelin oordeelde 4). Wij hebben hierboven reeds opgemerkt, dat deze gevelarchitectuur den trant vertoont van Philips Vingboons, die inderdaad in 1651 aan dit weeshuis blijkt werkzaam te zijn geweest5). Hierbij dienen wij er op te wijzen, dat de vleugel aan de westzijde dezer *) C. Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, I (1726), blz. 563; J. Wagenaar, a.w., 11, blz. 276 vv. 2) Commelin a.w., prent tusschen blz. 560 en 561. 3) Boven deze poort lezen wede bekende versregels, die Vondel op dit Weeshuis dichtte: „Wij groeyen vast / In tal en last”, enz., die dan ook door van Vloten in zijn Vondel-uitgave (dl. I, blz. 303 en 779) vragenderwijs, maar wel terecht, in het jaar 1634 zijn gesteld. 4) Commelin, a.w., I, blz. 564. 5) Vgl. hierboven, dl. 111, blz. 187. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK binnenplaats, die thans dezelfde lonische pilasterarchitectuur heeft als de overige gevels, nog in 1691, toen Commelin schreef, de bij dezen auteur ook afgebeelde dispositie vertoonde vaneen Dorische zuilengalerij, „tegens welker gevel ... allerhande kinderlijke oeffeningen seer konstig in hartsteen uytgehouwen staat” x), waarboven een verdieping met een topgevel inden trant der Vlaamsche renaissance, zooals wij ze kennen van dein het begin der 17de eeuw door Hendrik de Keyzer ontworpen woonhuizen (pl. 544), kennelijk een overblijfsel vaneen verbouwing uit dien tijd. De beide andere vleugels vertoonen bij Commelin reeds de zooeven vermelde kolossale pilasters inden trant van Vingboons. Blijkbaar is dus de derde vleugel na 1691 ineen met de beide anderen overeenstemmenden stijl verbouwd. Hoewel het inwendige slechts fragmentarische herinneringen aan den oorspronkelijken toestand heeft bewaard, zooals met name het voorhuis, de meisjeszaal en de school met de vensteromlijstingen uit de bouwperiode van 1633, vormt het geheel nog een uitnemend voorbeeld vaneen groot weeshuis uit den bloeitijd. Een in architectonisch opzicht nog belangrijker schepping van dezen aard was intusschen het vroegere weeshuis der Ned. Hervormde Diaconie aan den Zwanenburgwal, gebouwd in 1655— 1657, maar in 1889 gesloopt2). Aldus in één worp opgetrokken, was het inderdaad een „geweldig groot gebou” 3), dat zoowel in plattegrond als in opstand een opmerkelijke overeenkomst vertoonde met het tezelfdertijd in aanbouw zijnde raadhuis, zoowel als met s’ Lands Zeemagazijn en dat met alle reden aan Stalpaert mag worden toegeschreven. Commelin en Wagenaar hebben in woord en beeld de herinnering aan dit godshuis bewaard en zoo kunnen wij het dan beschrijven als een baksteenen gebouw op rechthoekigen plattegrond, met vierkante hoekpaviljoens en daarbij aansluitende vleugels, die, overeenkomstig de dispositie van het raadhuis, met een middenvleugel, twee binnenplaatsen omvatten, die van de jongens- en van de meisjesafdeeling; en ') Commelin, t.a.p., blz. 564. Zie ook de hierboven, in noot 2 (blz. 268) vermelde prent. De hier aangehaalde uitgave van Commelin’s Beschryvinge, uit 1726, is de tweede druk van het in 1694 verschenen werk, dat in zijn mededeelingen en beschrijvingen oorspronkelijk tot 1691 gaat. a) Cf. Voorloopige lijst van Amsterdam, blz. 97, nr. 2. 3) Aldus Commelin, a.w. I, blz. 594, die t.a.p. ook een afbeelding geeft. Vgl. ook Wagenaar, a.w. 11, blz. 321—326. Een afb. naar D. Stopendael bij Weissman, Gesch. der Ned. Bouwkunst, blz. 386. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN eveneens als bij het raadhuis waren de trappenhuizen terzijde naast de hoekpaviljoens aangelegd en naar buiten tot uitdrukking gebracht door ovale lichten. Overigens onderscheidde zich de buitenarchitectuur van die van het raadhuis door hare vlakke en strakke behandeling en het volkomen ontbreken der pilasterorden, waarin we een punt van overeenkomst vinden met het Zeemagazijn en een kenmerkenden trek van Stalpaert’s bouwtrant, waarvan dit indrukwekkend, drie verdiepingen hoog gesticht, met de weloverwogen, rustige verdeeling zijner ongeveer 730 vensters, een uitnemend specimen mocht heeten. In eenzelfden soberen, strakken stijl, die evenwel een zekere statige allure niet mist, werd ook in 1663—1666 aan de Prinsengracht het Aalmoezeniersweeshuis opgetrokken, dat in 1804— 1825 is verbouwd tot het tegenwoordige Paleis van Justitie. Oorspronkelijk bestond dit weeshuis uiteen voorgebouw, twee rechthoekig hierop staande zijvleugels en een „achteromtrek ... met een hooge muur omtrokken” J. Het vier verdiepingen hooge voorgebouw, met wolfdak, had aan de Prinsengracht een breeden gevel met rechte kroonlijst, waarin te weerszijden vaneen zes vensters breede middenpartij twee risalieten van vijf venstertraveeën, met een ingang inde middelste travee en elk bekroond dooreen eenvoudig driehoekig fronton, zonder beeldhouwwerk, maar met een rond licht in het midden. Aldus was in dit front uitgedrukt de tweedeeligheid van het gesticht, welks westelijke helft voor de meisjes was bestemd, terwijl de oostelijke aan de jongens tot verblijf strekte. Evenals het voorgaande was ook dit gebouw inden vlakken, zakelijken stijl van Stalpaert opgetrokken, van baksteen, zonder eenig bergsteenen ornament en met die consequente vermijding van alles wat herinnert aan de klassieke pilaster-architectuur, welke karakteristiek is voor dezen hierin zoo oorspronkelijken architect. Het zou te ver buiten het bestek van dit werk voeren, moesten wij hier al de talrijke godshuizen afzonderlijk bespreken, die de Amstelstad in deze periode heeft zien verrijzen. Wij moeten ons bepalen tot de enkele vermelding van de twee voornaamste gestichten voor behoeftige oude lieden, nl. het niet meer bestaande Nieuwezijds-Huiszittenhuis, in 1645—1649 gebouwd aan de Prin- *) Commelin, blz. 588. Zoowel deze schrijver als Wagenaar, t.o. blz. 288, geven afbeeldingen van dit weeshuis. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK sengracht1), en het Oudezijds-Huiszittenhuis aan het Waterlooplein, in 1654 verrezen, dat met zijne reeds in 1610 opgetrokken belendende monumentale pakhuizen (pl. 573)2) nog steeds een kernachtig blok vormt, om deze eerbiedwekkende reeks te besluiten met een bouwwerk, dat een nadere beschouwing eischt, nl. het Walenweeshuis aan de Vijzelgracht. Reeds in 1631 had de kerkeraad der Waalsche gemeente te Amsterdam, ten behoeve van de weezen harer behoeftige leden, een weeshuis gesticht inde Laurierstraat, dat echter nog geen veertig jaar later te klein werd bevonden. Men besloot derhalve tot den bouw vaneen nieuw gesticht, waartoe het stadsbestuur een perceel grond schonk aan de Vijzelgracht, tusschen de Prinsengracht en de eerste Weteringdwarsstraat. De eerste steen van dit gebouw werd gelegd op den 29sten October 1669 en op den 22sten April 1671 werd het door de kinderen betrokken 3). In 1683 vond een uitbreiding plaats door aanbouw vaneen zijvleugel langs de Weteringdwarsstraat, bestemd tot Oudevrouwenhuis, waarna nog in 1726 een opzichzelfstaande vleugel aan de Prinsengracht bij het hoofdgebouw werd aangetrokken en ingericht tot Oudemannenhuis. Het oorspronkelijke weeshuis, aan de Vijzelgracht, is een zeer eenvoudig baksteenen gebouw, langgestrekt-rechthoekig, bestaande uiteen basement- of kelderverdieping, waarboven twee verdiepingen en een halve, gedekt dooreen rechte kroonlijst. Het front bestaat uiteen twaalf vensterassen breede iets vooruitspringende middenpartij, geflankeerd door twee hoekpenanten van slechts één venstertravee: inde beide buitenste traveeën der middenpartij bevinden zich, naast de hoekpenanten, twee ingangen in vlakke bergsteenen omlijsting, af gedekt dooreen rechte kroonlijst; de rechter ingang was oorspronkelijk bestemd voor de jongens- de linker voor de meisjes-afdeeling. Deze geheele archi- *) Zie Wagenaar, a.w., dl. 11, blz. 266, alwaar een plattegrond en opstand van dit gebouw. Drie gevelsteenen met reliefs, waarschijnlijk van de hand van Willem de Keyzer, uit den voorgevel afkomstig, bevinden zich thans in het Stedelijk historisch museum te Amsterdam. 2) Wagenaar, t.a.p. blz. 263 vv. Zie over de pakhuizen dl. II van dit Handboek, blz. 455. 3) Commelin, Beschrijvinge, dl. 11, blz. 604—613, waarbij op blz. 605 een afbeelding van het huis. Wagenaar, a.w., dl. 11, blz. 332—335. Voorts de „Préface” uit de „Ordres et Réglemens de la Maison des Orphelins des Vieillards et des Vieilles femmes de I’Eglise Walonne d’Amsterdam”, medegedeeld in: Wapenheraut I (1897), blz. 186— 188 en 224, en het uitvoerige artikel van André Vlaanderen, Het Wale Weeshuis te Amsterdam, in: Huis oud en nieuw, VII (1909), blz. 225—240en 257—271, met talrijke afbeeldingen naar prenten en foto’s. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN tectuur, die, afgezien van de moderne ramen, die de oorspronkelijke kruiskozijnen vervangen, nog haar oude karakter heeft bewaard, sluit door haar strakken, massieven opstand, haar vlakke, sobere behandeling met vermijding van pilasterorden en bouwbeeldhouwwerk, volkomen aan bij den trant, waarin een Stalpaert dergelijke gebouwen ontwierp. Maar we bespeuren bij nader toezien toch ook verschil. Inde eerste plaats is de gebruikelijke middenrisaliet tusschen breedere vleugelpartijen, vervangen dooreen zeer breed middengedeelte tusschen veel smallere hoekpartijen, en met dien middenrisaliet verdween ook het bekronend fronton. Er is in deze architectuur al heel weinig „klassieks” overgebleven, in den zin van navolging der klassieke ordenschema’s; van Toscaansch, Dorisch, lonisch, Corinthisch of Composiet is hier geen sprake meer. Wel zien we een vrij bescheiden nieuw decoratief element optreden inde geblokte baksteenen hoekpilasters, die het front te weerszijden besluiten, een motief van Franschen oorsprong, dat, zooals we hierna zullen zien, inde volgende periode van onze architectuurgeschiedenis tot bijzondere ontwikkeling komt. Zoo onderkennen we dan in dit oudste gedeelte van het Walenweeshuis reeds allerlei teekenen, die wijzen op een verlaten van oudere tradities en een aanvaarden van nieuwe tendenties; een afkeer van de vaste, tot gemeenplaatsen vervallen architectonische formules en een uitzien naar nieuwe oplossingen, welke het stempelen tot een echt „grenswerk”. De zakelijkheid, die in Stalpaert’s werken werd aangekondigd, is hier doorgevoerd tot een uiterste, dat geen verdere mogelijkheden van ontwikkeling biedt en nieuwe wegen eischt. Wel terecht is daarom dit bouwwerk geplaatst op naam van Adriaen Dortsman *), een bouwmeester, die reeds in zijn ontwerp vaneen woonhuis voor Jan Six, van 1666, een dergelijk streven toonde en dien wij hierboven reeds leerden kennen als een persoonlijkheid van wien we een zoo karakteristiek overgangswerk als het Walenweeshuis mogen verwachten. De Woonhuisbouw. Hebben wij reeds vroeger opgemerkt, dat het woonhuis sedert het laatste kwart der 16de eeuw de voornaamste plaats in onze vaderlandsche bouwkunst ging innemen 2), tegen ongeveer 1630 blijkt de verhouding zich aldus te ontwikke- J) Zie hierboven blz. 198. Weissman, Gesch. Ned. Bouwk., blz. 390. 2) Vgl. dl. II van dit Handboek, blz. 313. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK len, dat deze categorie niet alleen de overheerschende, maar zelfs de leidende wordt. De toestand wordt dan langzamerhand metterdaad zóó, dat niet alleen de uitwendige vormentaal, maar ook de ruimtecompositie inde overige categorieën goeddeels wordt bepaald van den woonhuisbouw uit, en dan allereerst weer door den patricischen woonhuisbouw der Stadhouderlijke residentie. De beslissende stoot inde richting der klassicistische barok naar Franschen geest ging uit, zooals na het op blz. 60—75 hieromtrent gezegde bekend mag worden geacht, van de huizen voor Johan Maurits, voor Constantijn Huygens te ’s-Gravenhage, van de lusthuizen ook voor Frederik Hendrik te Rijswijk en te Honselaersdijk gebouwd, huizen in welker buitenarchitectuur, datgene wat Jacob van Campen in zijn gevel voor het huis van Balthazar Coymans te Amsterdam nog tastend had gezocht, voor het eerst een vasten vorm kreeg, terwijl in hun plattegrond en inwendige compositie voor het eerst het trappenhuis die centraleplaats wordt gegeven, die voor de latere ontwikkeling van zoo beslissende beteekenis blijkt. Vooral wanneer dan, enkele jaren later, ook Amsterdam door Vingboons aan deze beweging gaat deelnemen, krijgt de woonhuisbouw van het gewest Holland een beteekenis en een expansieve kracht, die zijne resultaten en vormentaal ook inde andere provinciën ingang doet vinden. Zóó sterk blijkt die doordringing, dat de opmerkelijke differentiatie inden woonhuisbouw der onderscheiden streken des lands er door gaat vervlakken, dat de regionale verschillen meer en meer worden opgelost in algemeen gebruikelijke schema’s vaneen ten slotte doodelijke monotonie. De kernachtige gewestelijke woonhuistypen, aantrekkelijke, steeds boeiende uitingen van verschillend volkskarakter, moeten meer en meer plaats maken voor de „grootsteedsche” Hollandsche pilastergevels inden trant van Post, inden trant van Vingboons, zooals wij nog in onze dagen de karakteristieke en schilderachtige gewestelijke kleederdrachten zien verdringen door de even geestals karakterlooze internationale „stadskleeding”. Natuurlijk geschiedt dit niet onmiddellijk en ook niet naar alle richtingen tegelijk. Het proces voltrekt zich geleidelijk en in het eene gewest vroeger dan in het andere. Zoo toonen Utrecht en Zeeland (met name Middelburg) zich reeds in het midden der «euw ontvankelijk voor de nieuwe Hollandsche woonhuisvormen ; Handboek Vermeulen 111 18 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN elders dringen deze langzamer door. In het algemeen kan men zeggen, dat de gewestelijke bouwtradities overal nog tot omstreeks 1670 de overhand behouden. Daarna echter zien we meer en meer de Hollandsche typen, en in het bijzonder het Vingboonstype, alom doordringen en tegen het eind der 17de eeuw overheerschend worden, om tenslotte uitte loopen inden voor de 18de eeuw kenmerkenden en door het gansche land met kleine variaties toegepasten halsgevel J. Deze van Holland uitgaande veralgemeening der bouwvormen hangt overigens ook samen met den voortschrijdenden triomf der rebellen over het Spaansche gezag, waardoor het bolwerk der zegevierende geuzen, Holland en Zeeland, geleidelijk uit zijn isolement was geraakt, om, als centrum en hart van den geslaagden opstand de leiding te nemen inde ten jare 1648 als souvereinen staat ontstane Republiek der Zeven Provinciën. Sindsdien was de hegemonie van Holland met Amsterdam aan het hoofd! —in den kring der Nederlandsche gewesten voor lang verzekerd. Van Amsterdam en ’sGravenhage, ook van Leiden, de universiteitsstad uit, zou, in vrijer verkeer nu tusschen de gewesten, de tenor der cultureele ontwikkeling inden nieuwen Staat worden aangegeven. Post’s raadhuis van Maastricht is het trotsche symbool van dezen nieuwen staat van zaken midden inde Luiksche stijlprovincie. Hollandsche bouwmeesters worden geroepen naar Middelburg, naar Breda en naar ’s Hertogenbosch, naar Nijmegen, Arnhem, Deventer en Kampen, en ook tot ver over de grenzen der Republiek. En omgekeerd worden tal van jonge krachten uit de provincie aangetrokken door den glans der Hofstad, door het bruischende levender handelsmetropool aan het IJ, om daar inde werkplaatsen der stadsfabrycken van ’s Gravenhage en van Amsterdam zich te bekwamen in bouw- en beeldhouwkunst. Geleidelijk gaan zich aldus de opvattingen en voorschriften der Barok, in de Fransche versie uit de school van Salomon de Brosse, zooals we ze vooral onder Frederik Hendrik’s hofarchitect Simon de la Vallée ingang zagen vinden 2), aldus gaan zich deze architectuur-theorieën der Fransche klassicistische Barok, met de daaraan verbon- *) Vgl. hierboven blz. 80 vv. 2) Vgl. hierboven blz. 55 en 115 vv. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK den schema’s voor plattegronden en opstanden, over ons geheele land verbreiden. Voorloopig echter blijven zich hiertegenover, als gezegd, nog de regionale bouwwijzen en vormdialecten handhaven, overeenkomstig de groepeeringen, die wij reeds inden woonhuisbouw van het vorige tijdvak, dat onzer Rennaissance, hebben onderscheiden. Wij laten hier thans eene bespreking volgen van de veranderingen, die bij elk van dein het 2de deel van dit Handboek genoemde gewestelijke groepen vallen waar te nemen *). 1. De Noordhollandsch-Westfriesche groep dient weer voorop te gaan, ondanks het feit, dat de woonhuis-architectuur der klassicistische barok hare eerste uitingen vertoont inde stadhouderlijke residentie. Want het is, ondanks deze voorlijkheid, toch niet in het vorstelijk ’sGravenhage, dat het nieuwe Hollandsche burgerwoonhuis het spoedigst tot vasten vorm en volle ontwikkeling komt. Het zal en eigenlijk kan dit toch ook niet bevreemden in Amsterdam zijn, dat het nieuwe thema der Haagsche patriciërswoning van Maurits den Braziliaan, van Constantijn Huygens, gretig wordt overgenomen, ontwikkeld, gevarieerd en doorgevoerd, niet alleen inde Amsterdamsche patriciërshuizen, maar ook en vooral inde deftige burgerwoningen, zooals Vingboons deze in 1641 voor P. J. Sweelinck bouwde aan de Oude Turfmarkt (pl. 787) 2). Metterdaad is het Philips Vingboons, die in deze beweging de leiding nam, zeker in 1638 toen hij voor Michaei Pauw het huis Heerengracht 168 (pl. 785) 3) ontwierp, maar wellicht ook alreeds in 1634 met den bouw van het huis Oudezijds Voorburgwal 239, welks „halsgevel” met pilasters op stilistische gronden vrij zeker aan dezen bouwmeester kan worden toegeschreven. Laatstgenoemde gevel maakt het ons duidelijk, hoezeer de Vingboons-halsgevel is voortgekomen uit het voor deze groep karakteristieke, inheemsche type van den geleden topgevel met klauwstukken, dat, zooals we in het voorgaande hebben besproken, reeds in 1558 te Amsterdam voorkwam4) en waaruit, onder invloed blijkbaar van Hendrik deKeyser, in het begin der 17de eeuw een type groeide, waarbij de klauwstukken werden vervangen ») Zie dl. 11, blz. 314. 2) Vgl. blz. 117, [lo]. 3) Vgl. blz. 176, [3]. •) Vgl. dl. 11, blz. 315, afb. 258. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN dooreen tegen de trapflanken van den geveltop opgaande lijst, terwijl inden top, te weerszijden van het zoldervenster, nissen werden aangebracht, soms met cartouches (zie pl. 546) of met beelden (pl. 549) '). Van dezen geleden topgevel vinden we in Damrak 59 een voortreffelijk, 1632 gedagteekend voorbeeld, dat met zijn bergsteenen vleugelstukken tegen den uit twee trappen bestaanden top en met de Dorische pilasters tegen de vensterdammen 2), een onmiddellijke, maar iets „ouderwetscher” verwant is van den bovenvermelden gevel O.Z. Voorburgwal 239. Waar wij overigens de ontwikkeling van den halsgevel van Vingboons als autochtoon Amsterdamsche schepping reeds vroeger hebben uiteengezet, kunnen wij ons hier ertoe bepalen, na te gaan, hoe deze smalle, hooge gevel in talrijke varianten de vormen kreeg, die in zoo hooge mate karakteristiek werden voor het Amsterdamsche stadsbeeld. Het standaardtype voor de geheele groep verschijnt in volledigen vorm het eerst in 1639 met den voor Daniël Sohier gebouwden gevel Keizersgracht 319 3). Vingboons gaf dit huisde door hem bij voorkeur toegepaste breedte van drie traveeën, waardoor hij den ingang in het midden kon plaatsen (zie de plattegrond afb. 319, blz. 71) en tevens gelegenheid kreeg tot een gunstiger aanleg van het trappenhuis 3). Boven de kelderverdieping, het „onderhuis”, trok hij twee verdiepingen, een halve verdieping en een zolder op, met een zandsteenen gevel (pl. 788), waarin tegen de vensterdammen twee pilasterstellingen zoodanig boven elkaar zijn aangebracht, dat de onderste rij van vier Toscaansche pilasters de vensters der hoofdverdieping omlijst, terwijl de volgende reeks van vier Dorische pilasters is doorgetrokken langs de vensters van de bovengelegen anderhalve verdieping. Een eigenaardig barok middel, waardoor de bouwmeester deze gevelcompositie trachtte te binden, vormen de twee boven de zijtraveeën dezer geleding aangebrachte frontons, waardoor niet alleen meer geslotenheid wordt gegeven aan de ondergelegen reeksen pilasters, maar tevens een sterker plastische werking van den top wordt verkregen 4). 1) Vgl. dl. 11, blz. 318, afb. 259. 2) Zie Voorl. lijst Amsterdam, blz. 177, nr. 557. 3) Over den aanleg van dit trappenhuis vergelijke men het op blz. 71 e.v. gezegde. De ingang is in het begin der 19de eeuw verplaatst naar de rechter zij travee. 4) Behalve deze aesthetische overweging, zal natuurlijk ook de door Slothouwer (Amsterdamsche huizen, blz. 17) aangevoerde practische eisch, voorwerpen langs den gevel te kunnen ophijschen, tot deze dispositie hebben meegewerkt. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Deze top bestaat uiteen eenigszins versmald, rechthoekig „schouderstuk” met in het midden een zolderluik en te weerszijden hiervan ovale lichten in oorschelp-omlijstingen, waarboven dan de rechte hals (met een tweede zolderluik en het typisch-Amsterdamsche hijschblok) uitgaat, bekroond dooreen driehoekig fronton; zoowel deze hals als het schouderstuk zijn tegen de zijkanten bezet met klauwstukken, die nog de vormentaal uit de school van Hendrick de Keyser te zien geven, gelijk ook de twee siervazen, geplaatst op de hoeken van dit schouderstuk aan de ornamentatie van dezen meester ontleend schijnen. Uitgaande van den hier beschreven halsgevel, kunnen wij nu de lijnen der ontwikkeling van de varianten gemakkelijk volgen. Zonder ons in bijzonderheden te begeven • dit moge worden overgelaten aan eene monographie, die een zoo voorname figuur als Vingboons stellig vereischt merken wij inde eerste plaats op, hoe de pilasters, opgaande langs de tweede en derde verdieping, steeds slanker van verhouding worden en in verband hiermede in het vervolg naar de lonische ordonnantie worden ontworpen. Langs den dubbelen gevel van Sweelinck’s huis van 1641 (pl. 787) aan het Rokin (vroeger Oude Turfmarkt geheeten), waarin de lonische pilasters bijzonder smal en lang zijn 1), komen we dan tot den juist tien jaar na Sohier’s huis verrezen voormaligen gevel Damrak 90 (pl. 789). Afgezien van de inde 19de eeuw verknoeide onderpui, kan deze reeds jaren geleden gesloopte gevel ons een goed beeld geven van de evolutie, die dit type in tien jaren onderging: de lonische pilasters zijn als uiterst smalle lisenen door drie verdiepingen heengetrokken tot onder de kroonlijsten, die de zij traveeën der bovenste verdieping scheiden van het schouderstuk der zolderverdieping; de frontons zijn van deze geledingen weggelaten, het schouderstuk, met de oeils-de-boeuf, werd even breed als de benedengevel; de hals werd ingelijst door Corinthische pilasters, die aldus een nadrukkelijke voortzetting van en dus ook verbinding met de twee daaronder staande lonische pilasters der middentravee vormen; de gevel werd aldus tot een meer gesloten en tevens vlakker geheel. Gedurende langer dan een kwart eeuw zou deze vorm van gevel een van de meest gebruikelijke voor het 1) Zie Slothouwer, Amsterdamsche huizen, pl. XIX. Eender twee gevels is in 1884 afgebroken; de andere bleef behouden, Rokin 145. Voorl. lijst Amsterdam, blz. 360, nr. 3009. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN deftige Amsterdamsche koopmanshuis van het smallere grachtentype worden. Zoo vinden we een zeer karakteristiek specimen in den nog betrekkelijk gaaf bewaarden halsgevel O.Z. Voorburgwal 187 (pl. 795), gedateerd 1663 J). Zijn monumentaalste belichaming kreeg dit gevelschema in het statige huis Heerengracht 388, blijkens den lintvormigen gevelsteen gebouwd in 1665 2). Ópgetrokken van zandsteen, omvat deze gevel een kelderverdieping, een hoofdverdieping, waarboven anderhalve verdieping en een zolder. De gevel heeft de gebruikelijke breedte van drie vensters, met deze afwijking evenwel, dat de vensters der zij traveeën van de midden travee worden gescheiden door bijzonder breede dammen, waarin telkens twee gekoppelde pilasters zijn geplaatst en wel in de volgende drie reeksen: een lonische ordonnantie inde hoofdverdieping, hierboven, op een forsche kroonlijst een groote Corinthische orde, doorgetrokken langs de anderhalve verdieping en vervolgens de breede hals met twee paar Composiet-pilasters. Het schouderstuk is hier vervallen, of, juister wellicht, opgenomen in den bijzonder breeden hals, die nu een breede middenpartij kreeg tusschen twee smalle, waarin hier de zijvensters van den zolder zijn aangebracht. De vlak gehouden vleugelstukken, met guirlanden op de zijkanten en siervazen op de hoeken, vormen reeds meer één geheel met den top, dan de gebeeldhouwde klauwstukken bij een gevel als Keizersgracht 401, (pl. 791) eveneens van zandsteen, die, omstreeks denzelfden tijd gebouwd, zuiverder het hier bedoelde Vingboons-type met schouderstukken, waarin ovale lichten, heeft bewaard 3). De toenemende neiging tot uitbanning der pilasterorden, die we tegen 1660 vooral inde Amsterdamsche bouwkunst waarnemen, een tendentie, die trouwens bij Vingboons reeds in 1638, in zijn gevel Heerengracht 168 (pl. 785) tot uitdrukking kwam, doet een variant van den „verhoogden” halsgevel ontstaan, waarbij de klassieke pilasters worden vervangen door eenvoudige, platte lisenen, die op de eenvoudigste, strakste wijze het gevelvlak verdeelen in zijn voornaamste verticale geledingen, zooals we dit zien bij het monumentale complex van vier huizen, Heerengracht 364—370, die Philips Vingboons in 1660—1662 1) De gebeeldhouwde vleugelstukken vertoonen een neger en een Indiaan met attributen van den handel. Zie ook Voorl. lijst Amsterdam, blz. 404, nr. 3576. 2) Slothouwer, a.w., pl. XXXVI. Voorl. lijst Amsterdam, blz. 213, nr. 1041, waar deze gevel, eenigszins arbitrair, „inden trant van Jacob van Campen” wordt genoemd. 3) Voorl. lijst Amsterdam, blz. 260, nr. 1491. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK houwde voor Jacob Kromhout, een groep, gevormd door twee smalle en twee breedere perceelen, met zandsteenen gevels 1), elk drie traveeën breed en boven de kelderverdieping drie stagiën met een zolder hoog. Met de pilasterstellingen zijn ook de kroonlijsten verdwenen, die bij het oudere hoofdtype de afscheiding aangeven tusschen gevel en top (vgl. de platen 787, 789, 791, 795). Eender karakteristiekste voorbeelden van de hier bedoelde variant is de rijzige gevel van het koopmanshuis Singel 460, dat Vingboons in 1662 bouwde voor Gillis Marcelis, ter plaatse vaneen brouwerij, genaamd „’t Witte Lam”. Dit huis, aanvankelijk „Nuerenburg” geheeten, omstr. 1830 door Tetar van Elven inwendig verbouwd tot concertzaal en sindsdien „Odeon” genoemd, telt boven den kelder vier verdiepingen en een tweedeeligen zolder (pl. 830) 2). Alleen de eerste en tweede verdieping dienden tot woning, de overige waren tot pakhuis bestemd. De middenrisaliet is tusschen twee vlakke, van de kelderplint opgaande lisenen doorgevoerd als een rechte hals, gevat tusschen eenvoudige ingezwenkte vleugelstukken met zandsteenen pijnappels op de hoeken. De zolder is niet ondergebracht ineen afzonderlijk schouderstuk, maar loopt over de volle breedte van den gevel door. Hiermede was het zuiver doorgecomponeerde, breed samenvattende type van den woonhuisgevel der Nederlandsche Barok geschapen, de zoogeheeten „ingezwenkte halsgevel”, zooals we hem reeds aantreffen maar nog met inden top doorgevoerde lonische pilasters inden halsgevel Spuistraat 13 van 1563 (zie afb. 305, blz. 81), een vorm, die van overheerschende beteekenis zou worden in onze achttiendeeeuwsche woonhuisarchitectuur. Tenslotte ontstaat dan nog omstr. 1660, door het algeheele wegvallen der pilasters, de volkomen vlak behandelde halsgevel, soms met het versmalde schouderstuk, waarin de ovale zoldervensters, als bijv. Heerengracht 283 s), dikwijls ook zonder deze versmalling, recht opgaande tot aan den hals, gelijk de fraaie tweelinggevels Heerengracht 508—510 (pl. 796), waarbij de gebeeld- ‘) Plattegronden en opstanden bij Ph. Vingboons, Gronden, afb. en beschr. (1715), pl. 46—50, tekst aldaar blz. 7. Zie ook Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 212, nrs. 1031— 1034. 2) In het onderschrift bij onze plaat 830 staat onjuist als huisnummer 240 en als bouwjaar 1665 vermeld. Zie overigens blz. 178, nr. 31. 3) Vgl. Slothouwer, Amsterd. huizen, pl. XXIX. Voorl. lijst Amsterdam, blz. 210, nr. 1008. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN houwde klauwstukken hier bestaande uit door Tritons bereden dolfijnen de eenige plastische versiering vormen. Dit halsgevelschema blijft tot het eind der 18de eeuw vrij wel on veranderd voortbestaan en metterdaad vallen alleen nog inde vormentaal der klauwstukken, vensteromlijstingen of spaarzaam toegepaste gevelsteenen de stijlperiode en de bouwtijd te onderkennen x). Het brandpunt der ontwikkeling van deze halsgeveltypen, welker omtreklijn zulk een merkwaardige gelijkenis vertoont met het silhouet van den deftigen regent dier dagen, met den langen, krullenden haardos, neervallend op den plat over de schouders liggenden kanten kraag, zooals een Gerard Terborch hem portretteerde en zooals Emmanuel de Witte ende Berckheyde’s hem schilderden in hunne kerken en stadsgezichten (vgl. pl. 791 en 795), het centrum van deze barokke gevelarchitectuur was en bleef Amsterdam. Buiten Amsterdam kreeg de halsgevel van dit smalle Vingboonstype, voor zoover we aan gedateerde voorbeelden kunnen nagaan, niet vroeger verbreiding dan omstreeks het midden der eeuw. In feite zijnde vroegste specimina, die jaartalsteenen ons buiten Amsterdam in deze groep doen kennen, voor zoover ik kon nagaan een gevel te Edam, Voorhaven W4—247, gedateerd 1659, een te Enkhuizen, Westerstraat 8, uit hetzelfde jaar en een te Hoorn, Kerkstraat-hoek Roode Steen, van 1660 2). Uiteraard wil dit niet zeggen, dat vóór 1659 geen halsgevels van het Vingboonstype inde Noordhollandsch-Westfriesche groep zijn verrezen, teminder waar we in andere groepen, en op vrij afgelegen plaatsen, vroeger gedagteekende voorbeelden aantreffen. Maar het zegt toch wel iets, dat we nergens buiten ’s lands hoofdstad een voorbeeld konden vinden, dat authentiek vóór 1650 gedateerd is. Zoo is er dan stijlcritisch weliswaar geen enkel bezwaar tegen een aantal Haarlemsche halsgevels omstreeks 1650 gebouwd te achten 3), maar we hebben tevens toch allen grond om aan te nemen, dat de 1) Men vergelijke omtrent deze ornamentiek ook hierboven blz. 97. Een zeer instructieve reeks afbeeldingen van meer dan veertig Amsterdamsche halsgeveltoppen, gelegenheid biedend tot nadere studie der stijl- en ornamentvormen, vindt men bijeengebracht in het plaatwerk Sprokkelingen in Nederland, reeks B, serie 3—4, blz. 54—61. 2) Vgl. Voorl. lijst Noordholland, blz. 70, nr. 30 en blz. 98, nr. 32. Laatstgenoemde gevel heeft zandsteenen dolfijnen te weerszijden van den top. Zie over dit motief ook hierboven, blz. 97 noot 1. 8) Vgl. v.d. Steur, Oude gebouwen in Haarlem, nrs. 277, 284, 286, 289. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Amsterdamsche schepping niet veel vóór het midden der eeuw tot gemeengoed is geworden 1). Tegelijk met dit smalle Vingboonstype ontwikkelde zich te Amsterdam ook een breede pilastergevel uit Vingboons’ interpretatie van den Haagschen klassicistischen woonhuisgevel, zooals we dezen het eerst gegeven vonden in het Mauritshuis en in het huis van Huygens 2). Wanneer weden Coymans-gevel van Jacob van Campen, die, gelijk wij reeds zagen, een buiten de ontwikkelingsgeschiedenis liggend verschijnsel is 3), buiten beschouwing laten, dan is het eerste voorbeeld vaneen breeden pilastergevel inden hier bedoelden zin, Heerengracht 72, uit 1633. Hoewel iedere verdieping van den zes vensters breeden gevel haar eigen pilasterstelling heeft, zien we toch een opmerkelijk verschil met den gevel-Coymans, inde eerste plaats doordat de middenrisaliet, ter breedte van vier traveeën, met een afzonderlijke attiekverdieping is verhoogd en gedekt met een driehoekig fronton, terwijl zijne beide zij traveeën smaller zijn dan de overige; het barokke karakter van deze dispositie wordt dan nog versterkt door de naar beneden verjongende lonische pilasters der attiekverdieping en de hiertusschen aangebrachte elliptische zoldervensters inden Venetiaanschen trant van Sansovino, eender vroegste voorbeelden, zoo niet het eerste, van deze ceil-de-bceuf-vorm hier te lande 4). We vinden hier bijeen de belangrijkste elementen, die enkele jaren later den breeden Vingboonsgevel zullen kenmerken, waarbij in het bijzonder de aandacht verdient de poging tot verticale samenvatting door middel van de smallere venstertraveeën, een poging, die later met behulp der groote orde krachtiger wordt doorgevoerd, zooals inden merkwaardigen thans helaas verdwenen gevel, dien Ph. Vingboons in 1650 bouwde voor de huizen van J. en H. Schuyt aan den O.Z. Voorburgwal (pl. 790) 5). Voorloopig zou overigens het breede patricische woonhuis, naar Haagschen trant, zich niet ontwikkelen in deze groep, inde Am- *) Zoo vinden we te Naarden een aantal halsgevels van het Amsterdamsche type, waarvan de vroegst gedateerde (Korte Marktstraat 640) het jaartal 1687 draagt. 2) Zie hierboven, dl. 111, blz. 63 64. a) Zie hierboven, blz. 81—82. 4) Vgl. hierboven, blz. 86. 5) Het is mij dan ook volkomen onbegrijpelijk, waarom de gevel Heerengracht 72 in de Voorl. lijst van Amsterdam (blz. 203, nr. 946) een pilastergevel „onder invloed van Hendrik de Keyser” is genoemd. Hij zou veeleer een jeugdwerk van Vingboons kunnen zijn. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN stelstad, waar immers de bouwgrond in smalle en diepe perceelen werd uitgegeven, teneinde zooveel mogelijk koopmanshuizen en pakhuizen naast elkaar langs de grachten de belangrijkste aanen afvoerwegen voor goederen te kunnen optrekken. Het statiger en ook geriefelijker breede huis van slechts twee of hoogstens drie verdiepingen, waarin geen ruimten voor „comptoiren” of voor opslagplaatsen behoefden te worden afgezonderd en alles het genoegen der bewoners kon dienen, verrees hier het eerst inde droogmakerijen en landontginningen, waarin de rijkgeworden Amsterdamsche kooplieden-regenten sinds het tweede decennium der eeuw meer en meer hun fortuin gingen beleggen 4). Bij de titels der heerlijkheden, die de nieuwbakken patriciërs zich aldus aanschaften, behoorden ook de deftige buitenverblijven. „Het aangename werd bij 't nuttige gevoegd: buitenplaatsen met haar wandeldreven verrezen te midden der op de natuur veroverde akkers en wekten bij den handelsman de liefde tot het landleven op, die zich dra op practische wijze omzette in verhoogde belangstelling in landbouw en veeteelt” 2). De eerste landhuizen van dezen aard zijn die, welke Ph. Vingboons in 1637 bouwde voor Jacob Burchgraef te Maarseveen [l] en voor Reynier Pauw, heer van Nieuwerkerk, inde Purmer [2] 3). Waar beide thans niet meer bestaande werken hierboven reeds zijn besproken 4), kunnen wij er ons hier toe bepalen op te merken, dat het eerstgenoemde, het huis Elsenburch zich, behalve door zijn, gelijk wij zagen, onsymmetrischen, ietwat onbeholpen plattegrond, ook in zijn buitenarchitectuur opvallend onderscheidt van Pauw’s huis Westwyck, door de vlakke, pilasterlooze behandeling als die van den halsgevel Heerengracht 168 (pl. 785), dien dezelfde bouwmeester het jaar daarop bouwde voor Michiel Pauw, terwijl de gevel van Westwyck met zijn groote Corinthische pilasterorde kennelijk de inwerking van de Haagsche school en met name van het Mauritshuis vertoont. Deze Haagsche invloed gaat zich inde Noordhollandsch-Westfriesche groep nog sterker doen gelden, wanneer Pieter Post in 1643 voor den Amsterdamschen Schepen en Raad Frederik Alewijn het landhuis Vredenburg inde Beemster (pl. 776) doet verrijzen, nadat hij reeds in 1639 ontwerpen had *) Vgl. hierboven blz. 179.' 2) Elias, Geschiedenis v.h. Amsterdamsche Regentenpatriciaat, blz. 102. 3) Zie blz. 176. <) Blz. 179—181. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK geleverd, die in 1642 werden gevolgd door plannen van Vingboons welke echter, naar we weten, niet tot uitvoering kwamen J). De plattegrond was al dadelijk karakteristiek voor Post. Inden drie traveeën breeden middenrisaliet bereikte men langs een dubbele bordestrap een ruime vierkante vestibule, welker achterwand zich *) Vgl. blz. 145 en 180. Zie omtrent Vredenburg ook G. A. C. Blok, in het tijdschrift „Siegerland” 1936, S. 116, welke schrijver het mogelijk acht, dat Vingboons in 1642 enkel de gevelteekeningen bij den door Post ontworpen plattegrond vervaardigde. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 319. Amsterdam. Gevel Kloveniersburgwal (n. Ph. Vingboons). opent, volgens het drieledig motief, eigen aan dezen bouwmeester (pl. 842)1), met een rondbogig trapportaal in het midden, te weerszijden waarvan een deur toegang gaf, links tot een achtergang naar den tuin, rechts tot een achterkamer. Van de vestibule uit kwam men voorts links ineen groote zaal over de volle diepte van het huis, en rechts ineen voorkamer, die dooreen deur met de reeds genoemde achterkamer in verbinding stond. Te weerszijden van het hoofdgebouw voerden galerijen links naar de tuinmanswoning, rechts naar de stallen. Op de nauwe overeenkomst van den voorgevel met dien van het Mauritshuis hebben wij reeds gewezen 2). Aldus kreeg dan, door dit zeer aanzienlijk landhuis, de Haagsche school en met name de gevelarchitectuur, burgerrecht in deze groep, ook te Amsterdam, waar Vingboons in 1642 het huis van Joan Poppen aan den Kloveniersburgwal een statigen gevel gaf (afb. 319), die, met zijn Corinthische pilasterstelling der kolossale orde, als een voorstudie voor het Trippenhuis aandoet en het eerste voorbeeld beteekent van den breeden „Haagschen” pilastergevel aan de Amsterdamschegrachten,3) zooalsdanook—naar wij tevoren hebben uiteengezet (blz. 72) de inwendige dispositie, met het ruimere trappenhuis, iets nieuws is inden Amsterdamschen woonhuisbouw (vgl. afb. 303). De wezenlijk barokke inslag van heel deze klassicistisch geheeten architectuur kwam wel zeer duidelijk aan den dag, toen dezelfde meester in 1650 de beide voor Jan en Hendrik Schuyt gebouwde huizen aan den O.Z. Voorburgwal een gemeenschappelijken pilastergevel gaf, dien hij rustig omknikte, teneinde hem, met den zijvleugel van het huis, de bocht der gracht te laten volgen (pl. 790). Is hiermede voor de hoofdstad de ontwikkeling ingezet, die voeren zal naar de breede grachtenpaleizen van de tweede helft der 17de eeuw en later, daarbuiten, inde provincie, vindt dit patriciërshuis uiteraard minder spoedig, en dan nog weinig, verbreiding. De eenige voorbeelden van eenige beteekenis, die we thans nog in Noordholland kunnen aanwijzen, bevinden zich te Haarlem, waar het huis Groote Houtstraat 20 een fragment vaneen pilastergevel heeft, gedateerd 1652, die volgens een kroniek op het gemeentearchief zou zijn gebouwd door Jacob van Campen, ter- ') Vgl. blz. 235—236. 2) Blz. 143. “) Vgl. de afb. naar een foto van den tegenwoordigen toestand bij: Slothouwer, Amsterdamsche huizen, pl. XVI. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK wijl het huis Groote Houtstraat 101, dat het jaartal 1658 draagt, een breeden, vlakken gevel heeft, met boven de kroonlijst een groote dakkapel, gedekt dooreen driehoekig fronton x), ongeveer zooals Vingboons ineen van zijn onuitgevoerde ontwerpen voor Vredenburg teekende (zie pl. 772). 2. De Zuidhollandsche groep laat sinds omstreeks 1630 de conservatieve houding varen, die haar in het voorafgaande tijdperk kenmerkte, zooals wel vanzelf spreekt voor een streek, die zoo onmiddellijk den invloed onderging van de stadhouderlijke residentie inden gouden tijd van Frederik Hendrik. Verschillende van de weidsche patriciërswoningen, die het vorstelijk 's Gravenhage zag verrijzen inden tijd, dat Constantijn Huygens er min of meerde cultureele leiding had, zijn in het voorgaande reeds meermalen ter sprake gekomen. Inde reeks, waarvan we hier de voor de ontwikkelingsgeschiedenis belangrijkste specimina nader zullen beschouwen, gaat, zooals vanzelf spreekt, het Mauritshuis te ’s Gravenhage voorop. Op den 26sten April 1633 kocht de kunstlievende graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, dein 1604 op het slot Dillenburg in Nassau geboren zoon vangraaf Johan van Nassau-Siegen en prinses Margaretha van Sleeswijk-Holstein, bloedverwant dus en tevens gezien legeraanvoerder van Frederik Hendrik2), een stuk gronds te ’s Gravenhage, deel uitmakend van het reigerbosch, genaamd het Akerland en zich uitstrekkend van den Hofvijver, waar toen op die plaats de grondmuren vaneen gesloopten achtkanten waltoren stonden, tot aan den weg, die het Akerland doorsneed van het tegenwoordige Plein naar de oostelijke poort van het Binnenhof, de z.g. Grenadierspoort (pl. 833) 3). Dit vrij beperkte terrein bestemde Johan Maurits, die, na een studieperiode aan de hoogescholen van Bazel en van Genève, zijn leven x) Zie v.d. Steur, Oude gebouwen in Haarlem, blz. 87, nr. 291 en blz. 88, nr. 291. 2) Ludw. Driesen, Prinz Moritz von Nassau-Siegen, Kurbrandenburgischer Statthalter von Cleve und Mark. Cleve u. Leipzig 1846; L. Driesen, Leben des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen. Berlin, 1849. Deze schrijver bespreekt in laatstgenoemd werk, blz. 144—145 ook het Mauritshuis, dat hij echter, blijkbaar nog onbekend met de gegevens, waarover bijv. D. Veegens in 1864 beschikte, ontstaan meende na den terugkeer van den vorst uit Brazilië, in 1644. 3) Deze poort werd, zooals we weten, eerst in 1634 inden bestaanden vorm opgetrokken. Voor nadere bijzonderheden betreffende den aankoop en de topographie zij verwezen naar Veegens, Het Mauritshuis en het huis van Huygens, in: Histor. studiën, I, 108 vv. en J. K. van der Haagen, Het Plein, Huygens en Frederik Hendrik, in: Jaarb. Die Haghe, 1928/29, blz. 25 vv. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN sinds 1620 meest te velde, in het leger van Frederik Hendrik had doorgebracht, tot het bouwen vaneen eigen huis inde nabijheid van het stadhouderlijk Hof. Want, vlot krijgsman en waar het noodig was een onverschrokken houwdegen, was deze nobele Nassauwer tevens een man van onmiskenbare geestesgaven, een levenskunstenaar ook, met een bijzondere neiging tot de bouwkunst, van wien wij kunnen begrijpen, dat hij in vriendschap verkeerde met een man als Constantijn Huygens en dat hij een Vondel stof gaf tot het bezingen, zoowel van zijn bouwlust als van zijn edele geaardheid 1). Johan Maurits heeft dan ook met volle belangstelling den bouw van zijn Haagsche woning aangevat. „Ik ben koopman in hout en ijzer geworden”, schrijft hij aan Huygens, ineen brief van 4 April 1634 uit Siegen, waar hij blijkbaar zelf de benoodigde materialen was gaan inslaan 2), en op 24 April daaraanvolgend beklaagt hij zich bij denzelfden vertrouwensman over chicanes der Rekenkamer, die het werk vertraagden, terwijl hij een groot aantal metselaars had aangenomen 3). Zoo was het huis nog verre van voltooid, toen Johan Maurits in Mei 1636 een er tegenover gelegen stuk van het Reigerbosch, grenzend aan het terrein van Huygens' huis, verwierf om er een tuin te doen aanleggen. Aangezien echter deze tuin door den boven genoemden openbaren weg van het Plein naar de Grenadierspoort gescheiden was van het huis, verkreeg de bouwheer vergunning „om tot accomodatie van zijne woning, die Sijne Genade doet bouwen, tot sijn koste te mogen doen maecken en wel versekerd overwelven een doorgang onder de straet aldaer tot in het Akerlandt”. Te midden van deze werkzaamheden, in Augustus 1636, werd Johan Maurits benoemd tot Gouverneur en Opperbevelhebber inde weinige jaren te voren veroverde, door Spanjaarden en Portugeezen ernstig bedreigde kolonie, Nederlandsch Brazilië, waarheen hij den 25sten October van hetzelfde jaar uit Texel afzeilde. Het is merkwaardig, hoe deze energieke x) In zijn „Jachtzang aan den Doorluchtigen Vorst en Heer J. Mauritius”: „Het Hof te Kleef getuigt zijn bouwlust, die ’t verwoesten // Der wereld haat en schuwt, den burger reikt de hand // in ’t bouwen, nu de vreê de zwaarden laat verroesten //.. . Zijn huis in ’s Gravenhaag kan levendig gewagen, // Hoe ’t Vorstelijke hart hierin te groeven pla&- // Gelijk hij steden bouwt en Princelijke hoven // Van marmer en arduin, zoo bouwt hij een paleis // Van harten, daar de vreê verjaagd was en verschoven, // Herstelt d’eendrachtigheid door burgerlijken peis”. 2) Worp, Briefwisseling, dl. I, blz. 453, nr, 893. 3) Worp, a.w., dl. I, blz. 485 nr. 905, DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK vorst tusschen al de zeer ernstige en verantwoordelijke beslommeringen, die de strijd om het behoud en den bloei van Brazilië meebracht, toch steeds met belangstelling den bouw van zijn huis in het toen zoo verre ’s Gravenhage in gedachten hield. „Je vous prie de m’escrire si mon batiment s’avance”, schrijft hij 16 Januari 1638 van het eiland Antonio Vaz aan Huygens. Herhaaldelijk zendt hij inde volgende jaren kostbare Braziliaansche houtsoorten voor de inwendige afwerking, evenals groote hoeveelheden suiker, die dan werden verkocht, teneinde uit de opbrengst de bouwkosten te bestrijden, waarom het gebouw dan ook toen reeds „het suikerhuis” werd genoemd. In 1642 stond het huis met een leien dak gedekt1). Toen Johan Maurits in 1644 te ’s Gravenhage terugkeerde, was zijn huis in hoofdzaak voltooid, al zou ook de algeheele afwerking, en met name die van den tuin met zijn paviljoens, grotten en beelden, nog vele jaren vorderen 2). In 1660 kon „de Braziliaan”, zooals hij in het vervolg zou heeten, zijn woning beschikbaar stellen tot tijdelijk verblijf van koning Karei II van Engeland 3), daar hij, sinds 1647 stadhouder van het hertogdom Kleef en de graafschap Mark, veelal te Kleef vertoefde, waar hij, zooals we weten, omstreeks 1664 eveneens een huis, het Prinsenhof, liet bouwen 4), om er zich in 1676 in ruste terug te trekken tot aan zijn dood te Bergen Dal (ten Z.O. van Kleef) in 1679. Het Mauritshuis werd, wegens de zware hierop rustende lasten, in 1683 overgedragen aan de hypotheekhouders, om daarna te dienen tot tijdelijke huisvesting van vreemde gezanten. Tijdens een verblijf van den hertog van Marlborough, in 1704, brak een 4) Dit blijkt uit den hierboven, blz. 142, aangehaalden brief uit Antonio Vaz van 9 Mei 1642. In aanmerking nemend den toen vereischten tijd voor het heen en weer schrijven, moet de bedaking in 1640 of ’4l tot stand zijn gekomen. In denzelfden brief zegt Johan Maurits: „Messieurs les Directeurs [der W.-Indische Comple], ace qu’on m’a dit, la nomment la maison de sucre, a laquelle néantmoins ils ont fort peu contribué.. .”. 2) Een copie in het Gemeentearchief te ’s Gravenhage, vervaardigd naar een kaart van 1668 , geeft een beeld van den aanleg, waarbij vooral ook Maurits Post, na den dood zijns vaders, en nog in 1673 betrokken was. Men zie hieromtrent de uitvoerige mededeelingen bij Veegens, Histor. studiën I, blz. 128—132. 3) „Verhael van de reys van Carel 11, Koning van Groot-Brittannien”. ’s Gravenhage, bij Adr. Vlack, 1660, waarin platen en beschrijvingen, die een denkbeeld geven van de oorspronkelijke inrichting van het Mauritshuis. 4) Vgl. hierboven, blz. 155. Voorts de studies van ir. G. A. C. Blok, Die Fürstengruft zu Siegen, in: „Siegerland”, 1934, S. 87, en „Die Bautatigkeit des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen in Cleve und Sonnenburg”, in: „Siegerland”, 1935, S. 118— 128. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN brand uit, die het gebouw op het uitwendige muurwerk na verwoestte. In 1707-—l7lB hersteld, waarbij het uitwendige niet noemenswaard veranderd werd, kreeg het in 1820 zijn huidige bestemming als museum en daarmede ook zijn tegenwoordig aanzien (pl. 727 en 729). Een vergelijking met de teekeningen en prenten van en naar Post (pl. 728) en met de prent bij De Riemer en een teekening van Jan van Call, omstr. 1690 vervaardigd *), doet ons zien, dat alleen de kruiskozijnen en de twee monumentale, met festoenen behangen schoorsteenen verdwenen en dat de dubbele bordestrap werd vervangen dooreen breede, frontale trap, terwijl een ijzeren hek de plaats inneemt van de baksteenen muren, die aanvankelijk het voorplein omsloten en die, met hunne paviljoen vormig verzwaarde hoekpartijen, te weerszijden van de toegangspoort, als een vereenvoudiging van het vroeger besproken Fransche kasteelenplan aandoen 2). Het inwendige, met zijn kostbare trappen en betimmeringen van hout, zijne muurschilderingen in fresco 3), meubelen en verdere schatten, ging bij den brand in 1704 geheel verloren. Het probleem van den in feite onbekenden architect-ontwerper van het Mauritshuis hebben wij hierboven reeds besproken 4). De inmiddels verschenen publicaties van Ozinga 5) en van 810k6), waarin dit vraagstuk eveneens is onderzocht, geven ons geen aanleiding onze vroegere opvatting te wijzigen. Wij blijven derhalve van oordeel, dat Pieter Post in hoofdzaak de ontwerper, zoowel als de uitvoerende bouwmeester is geweest, zij het dan ook ongetwijfeld onder sterke bemoeienis, inde eerste plaats van Huygens, als klassiek-geschoold arbiter, voorts van De la Vallée, aan wien wellicht de groote orde te danken is, waarvan dit bouwwerk het eerste voorbeeld hier te lande vertoont, en tenslotte, maar zeker niet vóór 1634, ook Jacob van Campen. Uit dezelfde samenwerking waarbij elks aandeel niet nauwkeurig valt te bepalen zullen ook de plannen zijn ontstaan voor 1) Laatstgenoemde waterverfteekening, het Mauritshuis van achter en terzijde vertoonend, van den Korten Vijverberg naar het Plein gezien, is gereproduceerd bij H. van Gelder, Oud ’s-Gravenhage, pl. VIII. 2) Zie boven, blz. 64. 3) Van deze wandschilderingen, die zich volgens Lamberti („Mémoires”, 111, p. 444) op de muren, in het voorhuis en de trappen bevonden, zijn eenige jaren geleden, bij herstellingen inde achterzaal, sporen ontdekt. 4) Vgl. hierboven, blz. 142—143. 5) Kunstgeschiedenis d. Nederlanden, blz. 320. 6) Pieter Post, in: „Siegerland”, 1936, S. 113. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK het huis, dat Huygens tegelijkertijd en inde onmiddellijke nabijheid deed op trekken. De gevierde hoveling en dichter had den hiertoe benoodigden grond, een perceel ten zuidoosten van het Akerland, aan den hoek van de tegenwoordige Fange Poten en het Plein, bij acte van 25 Maart 1634 ten geschenke gekregen. Behalve het erf voor het te bouwen huis, werd hem voor zijn tuin een naast het reigerbosch gelegen strook gronds afgestaan, begrensd aan de oostzijde door het Plein, waarlangs hij een muur moest zetten, aan de westzijde dooreen sloot, die op den noordoosthoek van het Akerland tegenover het huis van Johan Maurits uitliep, aan welk einde, grenzend dus aan den lateren tuin van den Braziliaan, Huygens zijn stal liet bouwen ‘). Nu is het merkwaardig, dat Huygens, die ons in zijn brieven en geschriften, gelijk wij reeds zagen, vrij uitvoerig omtrent de wordingsgeschiedenis van zijn huis heeft ingelicht2), nergens een bepaalden architect als ontwerper noemt. Den naam van Jacob van Campen vermeldt hij, in dit verband, voor het eerst in zijn brief aan Wicquefort van 5 December 1634 en dan alleen als theoretisch raadsman 3). En als het gebouw in 1637 voltooid staat, laat de bouwheer door Pieter Post teekeningen hiervan vervaardigen, „des pourtraits, en diverses veues et ententes”, zooals hij schrijft, om ze te laten etsen, „pour en envoyer des copies a mes amiz”.... maar niets geeft aanleiding in het bijzonder Post als den bouwmeester te beschouwen. Integendeel, we krijgen uit alles den indruk, dat het ook hier een intellectueele samenwerking was, die de plannen hun definitieven vorm gaf, samenwerking tusschen Huygens en zijn vrouw, Post, Van Campen en niet het laatst de la Vallée, aan wien waarschijnlijk wel de sterk Fransche bijzonderheden der dispositie te danken waren, zooals de twee lage vooruitspringende zijvleugels en de inwendige ordonnantie der vestibule, welke laatste blijkbaar naar het voorbeeld der arcaden inde slotkapel van Fontainebleau was ontworpen. Dat Huygens zelf een allerbelangrijkst aandeel heeft gehad in het ontwerp, blijkt duidelijk uit zijn brief aan Rubens van 2 Juli 1639, waarin hij zegt, dat hij het den regelmatigen symmetrischen aanleg heeft *) Cf. Veegens, t.a.p., blz. 112. s) Wij verwijzen hieromtrent naar het op blz. 64 en 138 aangevoerde, en voorts naar J. C. van der Muelen, in: Haagsch Jaarb. 1889, blz. 69 vv., en A. J. Servaas van Rooyen, Het huis van Huygens op het Plein, in: Haagsch Jaarb. 1897, blz. 141—158. 3) Vgl. hierboven blz. 138—139. Handboek Vermeulen 111 19 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN gegeven, „que vous scavez avoir tant pleu aux Anciens, et que les bons Italiens d’aujourd’hui recherchent encore avec tant de soin”; en voorts, dat het zijn voornemen was aan de prenten van zijn huis een soort Latijnsche verhandeling toe te voegen voor zijn kinderen, „par oü, après moy, ils demeurassent informez des raisons et justifications demon faict, et me fusse-je laissé entrainer, a cette occasion en des considérations non inutiles sur le subject de I’Architecture anciene et moderne” *). Vooral uit dit laatste valt af te leiden, dat de bouwheer tevens ook wel de ontwerper is geweest. Het Huygenshuis, dat na Constantijn’s overlijden, in 1687, nog ruim een eeuw lang in het bezit van zijn nakomelingen bleef, onderging slechts geringe wijzigingen (pl. 726), totdat het in 1876—77 werd gesloopt om plaatste maken voor het tegenwoordige Departement van Justitie 2). Evenals het Mauritshuis was ook het Huygenshuis een rechthoekig gesloten bouwblok van twee verdiepingen, breed 27.50 m, diep 14.50 m, met hooge wolf daken, een rechte kroonlijst en een middenrisaliet van drie traveeën, gedekt dooreen driehoekig fronton (een aanleg, die typeerend zou worden voor het patricische woonhuis onzer klassicistische barok). Hiertegenover staat wat de buitenarchitectuur betreft, het verschil, dat de toepassing van pilasterorden hier beperkt bleef tot den middenrisaliet en dat hier niet de groote orde van het Mauritshuis werd gebruikt, maar elke verdieping haar eigen afzonderlijke orde kreeg: lonisch beneden, Corinthisch boven, terwijl het voorplein werd omsloten, niet door muren met hoekpaviljoens, maar door twee uitspringende vleugels van één verdieping, verbonden dooreen muur met Dorische poort. Het verdient opmerking, dat zoodoende al aanstonds inde uitwendige woonhuis-architectuur van de Haagsche school dezer periode twee richtingen naast elkaar staan: een, die met de groote orde een statiger accoord aangeeft van beslist barokken toonaard, en een die met haar wat pedant academische pilasterordonnanties den gevel onderverdeelt naar klassiek renaissancistisch karakter. Het zal wel niet bewust zijn geschied, maar het is daarom niet ') Vgl. Haagsch Jaarb. 1897, blz. 156. De brief is ook grootendeels afgedrukt bij: Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. letterkunde, II (1890) blz. 70. ’) Uitvoerig handelt ook over de latere lotgevallen van dit huis mr. J. K. van der Haagen, in: Jaarb. Die Haghe, 1928/29, blz. 35 vv. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK minder opmerkelijk, dat aldus zeer treffend het verschil is uitgedrukt tusschen breede, vorstelijke voornaamheid en voorzichtige, burgerlijke deftigheid. Zoo staan dan bij den ingang der woonhuis-architectuur van den Frederik Hendrik-stijl het vorstelijke Mauritshuis, de aristocratische enkeling, die nog slechts eenmaal zijn gelijke zou zien in het paleis der wapenkoningen Trip te Amsterdam, en het patricische Huygenshuis. De synthese die op den voet volgde met ’s Gravensande’s Sebastiaansdoelenvan 1636, hierna onder de militaire bouwwerken te behandelen zou de woning opleveren van het toen opkomende regentenpatriciaat. Terwijl nu het dorp Die Haghe ontbloeit tot een weelderige Hofstad, verrijzen te allen kant, aan de voornaamste wegen en straten, leidend naar de Stadhouderlijke woning toen nog op het Binnenhof —, de voorname huizingen van hovelingen, hooge ambtenaren en militairen, kortom van al degenen, die op eenigerlei wijze tot den Stadhouder of de Regeering in nadere betrekking stonden. De leiding in deze levendige bouwbedrijvigheid, aan Plein, Noordeinde, Voorhout en ook inde omstreken van den Haag, hadden inde eerste plaats natuurlijk de stadhouderlijke architecten S. de la Vallée, Pieter Post vooral, en dan Arent van ’s Gravesande en de talrijke bouwmeesters van mindere bekendheid, wier namen we telkens in notarieele acten en andere bescheiden aan tref fen 1). Zoo werd in 1633 een deel der oude Kooltuinen, waar thans aan de noordzijde van het Plein de Nieuwe of Littéraire sociëteit (de „Witte”) staat, verkaveld in vijf perceelen, waarvan het westelijkste, gelegen op den hoek van den Vijverberg, tegenover de plaats waar het Mauritshuis ging verrijzen, werd verkocht aan den architect Gerrit van Druyvesteijn, „boumeester van den Hage”, zooals hij in dat jaar genoemd wordt2). Deze verkocht het perceel in het volgend jaar aan Johan de Bruyn van Buitenwech, heer van Nieukoop 3), die hier in 1635 een groot heerenhuis liet bouwen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hij dit werk opdroeg aan den stadsarchitect van Druyvesteijn, die den grond wel met het oog hierop zal hebben gekocht. Het gebouw, zooals we dit kennen uit teekeningen van Jan van Call en van A. Rademaker *) Zie hierboven blz. 158—162. 2) Vgl. blz. 162. 3) Blijkens acte van 6 Juli 1634 in het Transport-register 1632—1636 (nr. 866), fol. 299, Gemeentearchief ’s Gravenhage. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN van omstr. 1700, komt deze onderstelling bevestigen. De aan het Plein gelegen voorgevel, ter hoogte van twee verdiepingen, telde vijf traveeën, gescheiden door baksteenen lonische pilasters der groote orde, met zandsteenen banden en kapiteelen, die een zware kroonlijst droegen. Hierop stond in het midden, boven de ingangstravee, een dakkapel met voluutvormige klauwstukken1). De vensters der benedenverdieping hadden halfronde ontlastingsbogen, die van de bovenste verdieping gebeeldhouwde bekroningen inden trant van die, welke Barth. van Bassen in 1630 toepaste aan de verdieping van zijn paleis van den Winterkoning te Renen (pl. 724). Zoo vinden we hier inde vormentaal een aantal archaïsmen, zooals we ze kunnen verwachten van den toen ongeveer 50-jarigen van Druyvesteijn, van wien ons tot dusver geen werk bekend was en die behoorde tot de oudere architecten-generatie, waarvan ook van Bassen deel uitmaakte, die hem in 1639 zou opvolgen als stadsfabriek; de groote lonische orde doet hierbij aan als een concessie aan den nieuwen geest ineen gebouw, dat wat zijn detailleering aangaat nog aan de periode van Hendrickde Keyser herinnerde. Verder is het vooral Pieter Post geweest, wien het leeuwendeel toeviel bij de stichting der nieuwe Haagsche heerenhuizen. In 1640—’45 bouwde hij aldus het thans vrijwel geheel verbouwde huis van Laurens Buysero aan den Boschkant, dat wij overigens hierboven (blz. 146) voldoende besproken achten. De geheel vlak behandelde gevels zijn het eerste voorbeeld vaneen pilasterlooze buitenarchitectuur inden Haagschen kring. Op een aan dit huis grenzend terrein aan de Korte Voorhout zou dezelfde bouwmeester, volgens De Fonseca 1), een woning voor admiraal Maerten Harpertsz. Tromp hebben gebouwd, nadat deze het terrein hiertoe op 23 October 1642 had gekocht. Voorzoo ver oude afbeeldingen ons laten zien, had het huis dat in 1813 afbrandde en in 1827 vervangen werd door het paleis van prins Frederik, thans Paleis van Justitie dezelfde dispositie als het huis van Huygens, met twee vooruitspringende vleugels, waartusschen een voorplein. 1) De twee teekeningen van J. v. Call en van Rademaker bevinden zich in het Gemeente-archief te ’s Gravenhage. Eerstgenoemde is gereproduceerd bij J. A. Worp, Het leven van Constaptijn Huygens, in: Jaarb. Die Haghe, 1917/18, blz. 44. In het boekje „Admirandorum Quadruplex Spectaculum delectum, pictum et aeri incisum per Johannem van Call”, is het huis van Nieukoop afgebeeld als gelijk aan het Mauritshuis, wat blijkbaar een vrijheid van den graveur is. 2) De Fonseca, La Haye par un habitant, 11, p. 86. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK In dezen zelfden tijd, 1640—’41, verrees ook Huygens’ landhuis Hofwijck te Voorburg, waartoe hij in December 1639 den grond had gekocht1). Het gedicht „Hofwyck”, waarin hij zijn geliefd „kluysje”, zooals hij het noemde, bezingt, doet ons ook de bouwmeesters kennen: „Post, die de Reden heeft veel meerroems doen bereicken // In ’t stellen van sooveel Pilaeren schier als Eicken // Dan hem van Hofwyck komt, sijn vormsel niettemin, // Gevroevrouwt door sijn Pen, met dat het uyt den sinn // Den redenrij eken sinn van Campen wierdt geboren”. Hieruit blijkt, dat Jacob van Campen het plan bedacht, dat door Post werd uitgewerkt. Het was overigens een wel zeer eenvoudig en bescheiden lustverblijf, dat aldus tot stand kwam (pl. 744), in wezen een baksteenen kubus, drie verdiepingen hoog en gedekt dooreen pyramide-dak, het geheel oprijzend uiteen gracht, die het aan vier zijden omgeeft. De eenige onderbreking van de vlakke muren vormen dein strenge regelmaat aangebrachte vensteropeningen en de daarmede gelijkvormige ondiepe nissen, die oorspronkelijk gevuld waren met geschilderde figuren en festoenen. Met uitzondering van laatstgenoemde versieringen, is het uitwendige van het eenige jaren geleden gerestaureerde gebouw nagenoeg onveranderd bewaard gebleven (pl. 745); het inwendige is ingericht tot Huygens-museum 2). Omstreeks 1640 zien wij dus te ’s Gravenhage een nieuwen woonhuisvorm gerijpt, van breeden symmetrischen aanleg met centrale vestibule en trap, waarachter op de hoofdverdieping een groote rechthoekige zaal en te weerszijden waarvan kleinere vertrekken; vestibule en trappenhuis komen naar buiten tot uitdrukking ineen middenrisaliet, gewoonlijk van drie traveeën, geleed dooreen groote (veelal lonische) pilasterorde en bekroond dooreen driehoekig fronton; het muurwerk der vleugels wordt meest vlak behandeld, met als eenige onderbreking de fijn geproportionneerde rechthoekige vensters in strak geprofileerde omlijstingen met rechte „ooren” (orillons); de eenige sculpturale versiering vormen de sinds het Mauritshuis stereotiep toegepaste festoenen tusschen de vensters van hoofd- en bovenverdieping, zoomede de tympanvulling van het fronton, doorgaans bestaande 1) Th. Morren, in: Haagsch Jaarboekje 1897, blz. 167; Peters, Jaarb. Die Haghe 1908, blz. 180; G. A. C. Blok in: Siegerland 1936, S. 116. 2) Zie ook J. H. Plantenga, Verzamelde opstellen (1926) blz. 32 vv. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN uit de wapens of emblemen van den stichter. Als belangrijkste nog bestaande gevels in dezen trant, al dan niet door pilasters geleed, vallen inde Residentie nog te vermelden die van het in zijn strakken eenvoud zoo statige huis Kneuterdijk 6, in 1652 gekocht en in zijn tegenwoordige gedaante verbouwd door Mattheus Hceufft, Heer van Buttingen enz., later, inde 18de eeuw, eenigszins gewijzigd, maar in hoofdzaak toch nog een bouwwerk inden vlakken, pilasterloozen trant van Post1); voorts het in denzelfden trant voor de Delftsche tapijtwerkers Maximiliaan en Bartholomeus van der Gucht in 1665 op den hoek van de Korte Voorhout en het Smidsplein gebouwde „Tapijthuis”, evenals het voorgaande in het eind der 18de eeuw eenigszins gewijzigd, thans gebouw der Fransche legatie; en tenslotte „het Gouden Hooft”, een fragment vaneen pilastergevel, die zooals we boven zagen (blz. 153) in 1660 werd gebouwd door Post, aan wien we dan ook den gevel Prinsengracht 15 zouden willen toeschrijven, welks dooreen driehoekig fronton bekroonde middenrisaliet wordt geleed door twee boven elkaar gestelde pilasterordonnanties. De benoeming, in Mei 1638, van den Haagschen bouwmeester Arent van ’s Gravesande tot stadsarchitect te Leiden, deed deze nieuwe woonhuisarchitectuur met kracht ingang vinden inde, door den opbloei der gemoderniseerde lakenindustrie, zich verjongende en uitbreidende sleutelstad 2). Met den bouw der Lakenhal kregen de Leidenaars in 1640 een variant op het Haagsche Huygenshuis voor oogen, welks geriefelijke aanleg, rustige belijning en statige pilasterarchitectuur, lokte tot navolging bij den bouw van talrijke nieuwe behuizingen, vooral langs het deftige Rapenburg en inden in 1644 ge volgden uitleg in het noordoostelijk deel bij de Haven. In laatstgenoemde stadswijk treffen we dan ook de vroegst gedateerde gevels van het nieuwe type, die te Leiden – zij het slechts fragmentarisch ■— bewaard bleven, aan het huis Haven 20, gedagteekend 1641, en Haven 40, welks pilastergevel het jaartal 1645 draagt. Deze voorbeelden doen ons een in deze stad veelvuldig toegepast type kennen, waarbij de gevel, zonder middenrisaliet of fronton, eenvoudig dooreen van de bergsteenen plint tot de rechte kroonlijst opgaande kolossale pilasterordonnantie (bij voorkeur 2) Vgl. D. Veegens, Histor. stud., I, blz. 143—163, die van oordeel is, dat dit huis in 1668—1672 de woning kan zijn geweest van Johan de Witt. 2) Vgl. hierboven blz. 243. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK lonisch) wordt verdeeld. De monumentaalste vertegenwoordigers van dit eenvoudigst type zijnde waarschijnlijk kort na 1640 verrezen gevel Rapenburg 2, twee verdiepingen hoog van baksteen opgetrokken, met zandsteenen lonische pilasters der groote orde, waartusschen de vensters, beurtelings gedekt met een driehoekig of een segmentvormig fronton. Deze details en de wat zware verhoudingen der lonische pilasters rechtvaardigen volkomen een toeschrijving aan A. van ’s Gravesande 1). Een ander goed staal van dezelfde dispositie is de gevel Rapenburg 48, eveneens van twee verdiepingen, maar met horizontaal afgedekte vensters en zware festoenen, niet slechts tusschen de vensters der beide verdiepingen, maar ook tusschen de lonische kapiteelen onder de kroonlijst gehangen 2), op dezelfde wijze als in 1640 geschiedde bij den gevel van het hofje van Broekhoven, dat we hierboven hebben toegeschreven aan ’s Gravesande (blz. 263). Ook deze fa?ade zouden we hem willen toekennen, ware het niet, dat de grootere strakheid der vormgeving den bouwtijd omstreeks 1660 doet stellen, tijdstip waarop genoemde architect reeds lang ontslagen en naar Middelburg verhuisd was, zoodat we hier moeten denken aan een leerling of navolger, dan wel aan Pieter Post, die, naar we weten, in 1658—1660 te Leiden werkzaam was aan den bouw der nieuwe waag. Behalve het hier beschreven type, vinden we te Leiden dat van alle Hollandsche steden merkwaardigerwijs het grootste aantal voorbeelden dezer categorie vertoont nog een aantal pilastergevels van drie verdiepingen, waarvan dan de gelijkstraatsche haar eigen pilasterstelling krijgt, zooals de gevel Noor deinde 50 (pl. 810), die wellicht ook omstr. 1660 en op naam van Post te stellen is, dan wel geheel vlak behandeld wordt, als basementverdieping, waarop door de twee bovenverdiepingen opgetrokken pilasters der groote orde zijn gesteld 3). Kunnen we het aandeel van Post inde verbreiding van deze woonhuisarchitectuur te Leiden slechts vermoeden, zekerheid hebben we hieromtrent wat Dordrecht betreft. In deze stad ont- x) Inde Voorloopige lijst v. Zuidholland, blz. 225, wordt deze gevel, met een aantal soortgelijke gedateerd: tusschen 1667 en 1675 en „inden trant van Pieter Post” genoemd. Dezelfde dateering ook in: Oude gebouwen te Leiden, blz. 60, op grond eener uitgifte van bouwterrein, die echter alleen de perceelen Rapenburg 4, 6 e.v. betrof. 2) Zie: Oude gebouwen te Leiden, blz. 102. 3) Zie de gevels Nieuwstraat (pl. 809), Rapenburg 43 (pl. 811), de Vergulde Turk (pl. 812), Rapenburg 6 (pl. 813). OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN wierp hij voor Abr. van Beveren, heer van Oost- en West-Barendrecht, in 1650, het huis Wijnstraat 71, later „de Onbeschaamde” genoemd (pl. 814), nadat aanvankelijk ook Arent van ’s Gravesande plannen had geleverd, die niet tot uitvoering kwamen x). Hoewel de vorm van het bouwterrein, een diep, rechthoekig trapezium, tusschen bestaande huizen inde straat gelegen, den klassieken, symmetrischen aanleg bemoeilijkte, wist Post hiervoor toch een oplossing te vinden, waarbij hij ineen eerste project voor den plattegrond zoowel de trap als de ingang inde as plaatste, om in het tweede, tot uitvoering gekomen ontwerp, gedagteekend 26 Februari 1650, het trappenhuis links van de as, achter de vestibule te leggen (afb. 320). De door Post gesigneerde en op 5 Maart gedagteekende teekening van den voorgevel 2) stemt overeen met het bestaande bouwwerk, uitgezonderd de ter bekroning van de bovenvensters aangegeven engelenkopjes, die men, blijkbaar met het oog op de geringe ruimte hiertoe beschikbaar, heeft laten vervallen. Een aan dezen in 1653 voltooiden gevel zeer verwante compositie vertoont die van het huis Korte Engelburgerkade 8, genaamd „Beverschaap”. Even als gene telt ook laatstgenoemde vijf door Corinthische pilasters gescheiden traveeën, waarvan de drie middelste een slechts flauw uitspringenden risaliet vormen, gedekt dooreen driehoekig fronton, waarin een alliantiewapen, gehouden dooreen bever en een schaap, zinspeling op den naam van den stichter mr. Willem van Beveren en zijn echtgenoote Cornelia Schaep. Waar we hier te doen hebben met een verwant van den man die „De Onbeschaamde” liet bouwen, kunnen we veilig *) Uitvoerig handelt over de bouwgeschiedenis ir. Blok in: Siegerland 1936, S. 161—162. 2) Afgebeeld bij Blok, t.a.p., S. 162. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 320. Plattegrond huis Wijnstraat 40 (de Onbeschaamde) te Dordrecht, n. P. Post. aannemen, dat ook „Beverschaap” een werk van Post is. Dat door deze scheppingen van Post de breede pilastergevel ook in Dordrecht burgerrecht had verworven, blijkt ons uiteen tot voor enkele jaren bewaard fragment uit 1663 aan de Varkenmarkt *), zoowel als uiteen monumentalen pilastergevel, Grootekerksplein 3, die uit denzelfden tijd, dus omstr. 1660, moet dateeren2). Bij deze twee gevels doen de gerekte lonische pilasters intusschen meer aan invloeden uit de school van Vingboons denken; in het bijzonder wijst hierop ook de vormgeving van den gevel aan het Grootekerksplein, met de dolfijnen op de driehoekige frontons van de vensters der verdieping en langs de omlijsting van het bovenlicht der voordeur. Het zeer eigenaardige, vaasvormig ingesnoerde lonische kapiteel dezer pilasters vinden we merkwaardigerwijs alleen nog terug aan een gevel Noorderhaven (zuidzijde) 34 te Groningen (pl. 804) 3). Ook in deze groep zijnde karakteristieke landhuizen dezer periode verdwenen. Als de belangrijkste schepping dient het zeer voorname huis Ryxdorp vermeld, eertijds onder Wassenaar halverwege tusschen ’s Gravenhage en Leiden gelegen, en in 1663— 1668 naar de plannen van Pieter Post gebouwd voor Amelis van den Bouckhorst, Heer van Wimmenum en Vromade. Het gebouw bestond uiteen langgestrekt rechthoekig dwarshuis tusschen twee rechthoekig hierop staande zijvleugels, het geheel inden voor dergelijke lustverblijven gaarne toegepasten H-t-vorm 4). Een forsche middenrisaliet vormde met het dwarshuis een kruis, uit welks „viering” zich een vierkante toren met achtkante koepelvormige bekroning ontwikkelde, waardoor inwendig een statige koepelzaal op de hoofdverdieping ontstond. De op dit punt aan het raadhuis van Maastricht herinnerende compositie was streng symmetrisch: in elk der beide zijvleugels was een zich op de groote middenzaal openend trappenhuis aangebracht; de uitwendige architectuur was aan voor- en achterzijde gelijk, vlak en strak, zonder eenig spoor van pilasters en met, als eenige versiering, gebeeldhouwde festoenen boven de ingangen van den middenrisaliet. 1) Overvoorde e.a., Oude Gebouwen te Dordrecht, blz. 73. 2) Ibid., nr. 404, blz. 76 en de afb. blz. 80. s) Deze kapiteelvorm, die reeds het karakter der volgende stijlperiode draagt, wettigt het vermoeden, dat we zoowel inden Dordtschen als inden Groningschen gevel met archaïseerende werken uit het laatst der 17de eeuw te doen hebben. 4) Vgl. hierboven blz. 212. Men zie overigens de prenten in „Les Ouvrages de Pierre Post”. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Het is wel opmerkelijk, dat het bekende landhuis Zorgvliet, in 1652 gebouwd voor den rijmenden raadpensionaris Jacob Cats „om daer bevrijdt te zijn, om daer te zijn verborgen, 11 Voor streecken van het Hof, voor streecken van den haet || En wat’ er in den Haegh niet selden omme gaet” 1), dat het overeenkomstig dit verlangen eenvoudig opgezet buitenverblijf, als een kleinere voorstudie van Ryxdorp aandoet. De architect van Zorgvlietwas de Haagsche timmerman Claes Dircksz. Balckeneynde, een bouwkundige uit den kring van Post2), waarin de i—i -vormige plattegrond blijkbaar gemeengoed was geworden. Terwijl uiteraard de verbreiding van het breede geveltype met rechte kroonlijst beperkt bleef tot de voornamere stadswoningen en landhuizen, paste men bij de eenvoudiger, smalle stadswoning —• voor zoover men haar niet den oud-vaderlandschen trapgevel of den geleden topgevel met klauwstukken gaf ook in het Zuidhollandsche gebied sinds het midden der eeuw meer en meerden halsgevel in verschillende van zijn hierboven beschreven varianten toe. Het eerst zien weden smallen Vingboonsgevel, met pilasters in den hals, gebeeldhouwde klauwstukken en ovale zoldervensters, doordringen te Leiden, waar de gevel Langebrug 85 een gewijzigd specimen uit 1650 doet zien, terwijl de halsgevels Rapenburg 29 en 31 het jaartal 1664 dragen en een dergelijke gevel Oude Singel 58 blijkens zijne vormentaal uit ongeveer denzelfden tijd moet dagteekenen. Te Dordrecht is een monumentale pakhuisgevel aan de Kuipershaven, die in breedere verhoudingen de ordonnantie van den Amsterdamschen Odeon-gevel volgt, met het jaartal 1658 gedateerd. Rotterdam, waar fragmenten van Vingboonsgevels uit 1661 aan de Leuvehaven bewaard zijn 3), verloor eender opmerkelijkste vertegenwoordigers van het type, toen de rij ke, aan Jacob Lois toegeschreven halsgevel aan de Wijnhaven (afb. 321) in 1888 werd gesloopt4). Terwijl wij aldus de nieuwe architectonische gedachten en vor- x) Cats, Ouderdom en Buyten-Leven. 2) We vinden Post en Balckeneynde meermalen gezamenlijk belast met het visiteeren vandoor anderen uitgevoerde bouwwerken. Cf. Blok in: Siegerland 1936, S. 159. 3) Joh. Briedé, E.. en Jac. van Gils, Oude huizen van Rotterdam (1915), blz. 23—27. 4) M. D. Ozinga, in: Nieuwe Rotterd. Courant, 14 Maart 1933. Onze penschets, gereproduceerd in afb. 321, is vervaardigd naar een teekening van den heer J. Verheul Dzn., architect te Rotterdam. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK men, zoowel uit de Amsterdamsche als uit de Haagsche school naast elkander zien doorwerken, blijven de van oudsher gebruikelijke woonhuisgevels van het Zuidhollandsche type zich, zooals wij vroeger hebben gezien, nog handhaven tot het einde der eeuw 1). 3. De Zeeuwsche groep, die zich tot dusver had onderscheiden door hare geneigdheid tot het Vlaamsche stijleigen, gaat eveneens omstreeks 1650 een toenemende vatbaarheid voor de Hollandsche penetratie vertoonen. Het opvallendst spreekt dit verschijnsel nog inde hoofdstad Middelburg, wat niet zal bevreemden, wanneer we bedenken, dat in 1657 Arent van ’s Gravesande tot stadsbouwmeester werd benoemd, terwijl ook zijn broeder Noorwits en Pieter Post in 1659 in deze stad aankwamen in verband met den bouw der Oostkerk, een werk waarbij overigens ook Barth. Drijffhout reeds in 1644 en 1646 was betrokken geweest, zoodat we kunnen zeggen, dat in deze periode de voornaamste bouwmeesters der Haagsche school voor korter of langer tijd hier werkzaam waren 2). In dit licht gezien wordt het begrijpelijk, dat we inde Zeeuwsche hoofdstad een reeks breede pilastergevels inden trant van ’s Gravesande en Post aantreffen, als nauwelijks eenige stad in het gewest Holland nog kan toonen. Bewijst een gave pilastergevel als die aan den Nieuwendijk te Vlissingen, een werk dat met zijn fijne lonische en Corinthische J) Vgl. dl. II van dit Handboek, blz. 321 vv. 2) Zie hierboven blz. 113 en 147. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb 321. Voormalige gevel aan de Wijnhaven te Rotterdam. ordonnanties inden middenrisaliet den naam van Post oproept, hoe zich reeds in 1641 nieuwere Hollandsche tendenties deden gevoelen, de volle doorbraak volgde toch eerst, toen in 1646 de stedelijke overheid te Middelburg perceelen grond uitgaf met de bepaling, dat deze binnen vier jaar moesten worden bebouwd „op twee stagiën hoogte en op gelijcke forme met Italiaensche gevels”. Terecht heeft Unger opgemerkt, dat we hier dus de stadsregeering als promotor van het klassicisme zien optreden 1). Intusschen was reeds in 1644 de voormalige Wisselbank (omstr. 1880 gesloopt) opgetrokken van baksteen ineen strakken, Hollandschen trant, die, met de frontons boven en festoenen onder de vensters en vooral ook inde behandeling der ingangspartij doet denken aan Barth. Drijffhout2). In 1646 verrezen hier reeds gevels, als die welke Spanjaardstraat E 85 bewaard bleef, met een basement-verdieping waarboven een groote lonische pilasterordonnantie is geplaatst. Behoorden dit en soortgelijke fragmenten tot de eenvoudiger huizen met vrij smalle gevels, die ertoe brachten de pilasters terwille van de proporties alleen inde bovenverdieping te plaatsen, de toenmalige havenstad Middelburg zag ook al spoedig de aanzienlijker koopmans- en regentenwoningen met deftige breede pilastergevels verrijzen, zooals het hierboven reeds ter sprake gebrachte huis Dam F 147 (pl. 816) 3). Het is wel opmerkelijk, dat dit stellig ten onrechte aan Jacob van Campen toegeschreven bouwwerk, bepaalde karaktertrekken van den Vingboonstrant vertoont, zooals de langgerekte lonische pilasters met de krachtig overhoeks gebogen voluten en de schoorsteenen als samengesteld uit bundels Toscaansche pilasters op een met festoenen behangen voetstuk 4). Evenzeer op een schema van Vingboons geïnspireerd, maar overigens uitgevoerd inde zwaarder, meer gedrongen vormen, die het werk van ’s Gravesande kenmerken, is de gevel van het huis,,de Globe” aan de Rotterdamsche kaai (pl. 815), dat zeer waarschijnlijk in 1661 voor Samuel Schorer werd gebouwd. Op de rijk gebeeldhouwde ingangsportiek na, is de onderpui in onzen tijd *) Zie: W. S. Unger, Oude huizen te Middelburg, blz. 30. Voor het volgende en ook voor afbeeldingen zij in het algemeen naar dit werk verwezen. 2) Deze was in 1644 te Middelburg (zie blz. 160). Men vergelijke zijn raadhuis van Vlaardingen (pl. 761), waar o.a. ook hetzelfde systeem van bergsteenen hoekblokken is toegepast. Een teekening van den gevel inden atlas van het Zeeuwsch genootschap. 3) Vgl. hierboven, blz. 155. 4) Aldus o.a. op Vingboons’ ontwerp voor het huis van J. en H. Schuyt op den O.Z. Voorburgwal te Amsterdam. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK verbouwd; maar haar oorspronkelijke vorm, die een kozijn van vier gekoppelde lichten naast de voordeur vertoonde, wijst er op, dat hier een „voorhuis” heeft bestaan 1), waaruit men door de nog aanwezige, fraaie binnenportiek (pl. 844) inde gang naar het achterhuis kwam, een voorhuis, dat hier evenwel geen bedrijfsruimte zal zijn geweest, maar veeleer een soort hal of voorvertrek, een dispositie, die dit huis stempelt tot een deftiger verblijf, dan het tot dusver gebruikelijke koopmanshuis, dat tevens het zakenhuis van zijn bewoner was. Uit- en inwendig spreekt hier al iets van den deftigen, breed gezeten regent, zooals het komende tijdperk hem in zijn volle staatsie zal gaan kennen2). Niet minder Vingboonsachtig in het decoratieve gevelschema is Vlasmarkt K 145, een huis, dat zich de uit Rijsel afkomstige koopman Otto de la Porte in 1665 liet bouwen. De compositie met den driedeeligen middenrisaliet van één breede tusschen twee smalle traveeën, geflankeerd door vleugels van twee traveeën, waartusschen afzonderlijke pilasterstellingen in beneden- en bovenverdieping, komt overeen met die van den meergenoemden Vingboonsgevel aan den O.Z. Voorburgwal te Amsterdam (pl. 790), welke dispositie we trouwens ook vinden aan de eveneens hierboven besproken gevels Heerengracht 388 en 412, beide gebouwd in hetzelfde jaar 1665 3). Er is evenwel dit verschil, dat de gevel aan de Middelburgsche Vlasmarkt inde benedenverdieping lonische en boven Corinthische pilasters heeft, van veel minder slanke verhoudingen dan Vingboons toepaste, terwijl het fronton boven den middenrisaliet ontbreekt, wat, gevoegd bij de zware hoofdgestellen, het geheel een voor den Amsterdamschen bouwmeester ondenkbaar massief voorkomen geeft. We zouden geneigd zijn hier te denken aan een van de leerlingen of navolgers, die dein 1662 overleden ’s Gravesande inde Zeeuwsche hoofdstad stellig heeft gehad, en waartoe wellicht ook Louis Jolijt, stadstimmerman van 1662- 1688 4) en de schilder-architect Daniël de Blieck 5) behoorden. *) E. J. Haslinghuis, Het koopmanshuis inde zeventiende eeuw, in: Gedenkboek v. d. Vereen. Hendrick de Keyser, 1928, blz. 106. 2) Vgl. W. Vogelsang, Binnenhuizen, in: Gedenkboek H. de Keyser 1928, blz. 164—165. 3) Vgl. blz. 278 en pl. 794. 4) Deze was als zoodanig de opvolger van Arent van ’s Gravesande. Hij werd in 1622 geboren te Neuzen en op 18 September 1708 begraven inde Choorkerk te Middelburg. Cf. Unger, in: Oud-Holland XL (1922), blz. 164. 5) Deze Middelburgsche meester, die tusschen 1647 en *49 lid van het Lucasgilde werd en in 1673 overleed, kreeg vooral bekendheid als architectuurschilder (zie H. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Aan een van deze bouwmeesters ware wellicht ook de acht vensters breede lonische pilastergevel toe te schrijven van het huis Balans D 6, dat de lakenkoopman Pierre le Buteux, eveneens omstr. 1665, liet zetten Jj. De langgestrekte gevel heeft nóch een middenrisaliet, nóch een fronton; de eenige onderbreking inde ietwat monotone compositie vormt een dakkapel boven het midden, ter breedte van twee vensters, geflankeerd door klauwstukken met haakvoluten, die in dezen tijd ongetwijfeld archaïstisch moeten heeten. Om deze redenen is deze gevel, zoowel als de vorige, het werk te achten vaneen plaatselijk architect, die, aan gewestelijke tradities gebonden, oude en nieuwere vormen combineerde, zonder het juiste begrip, noodig om een volkomen zuiver geheel te bereiken. Hetzelfde geldt voor een soortgelijken, uit 1663 dagteekenenden gevel te Zierikzee (Poststraat C 94). Men zou geneigd zijn het ontbreken vaneen bekronend fronton op de middenpartij te beschouwen als een regionale eigenaardigheid van de breede pilastergevels in deze groep. Dat ook de smalle Yingboonsgevel tot in dit gebied doordrong en dat derhalve ook de eenvoudiger woonhuisbouw den invloed uit de Amsterdamsche sfeer onderging, blijkt uit den gevel „Inde witte swaen” aan de Oude Haven te Zierikzee (pl. 817), gebouwd in 1658. Het opmerkelijke is, dat we hier inde wijze waarop het stelsel der lonische groote orde is toegepast, onmiskenbaar het Vingboonskarakter terugvinden, terwijl toch de top niet den hiertoe behoorenden hals vertoont, maar een gewijzigden vorm, die een variant is op den geleden topgevel met klauwstukken. Dat twee dezer klauwstukken den vorm van dolfijnen kregen, draagt er, evenals het ovale licht inden top, toe bij den Amsterdamschen indruk te versterken. Maar ook hier dus weer een typisch provincialisme, waaraan intusschen een zekere kernachtige oorspronkelijkheid niet ontbreekt. Overigens is dit het eenige voorbeeld van dezen aard, dat wij inde Zeeuwsche groep kennen. Men bepaalde er zich verder toe de van ouds gebruikelijke geveltypen een eenigszins gemoderniseerd aanzien te geven, zooals men bijv. het huis Jantzen, Das Niederl. Architekturbild, S. 107). Blijkens een resolutie van 29 Juni 1671 heeft hij echter ook twee „modellen” geteekend voor het ineen volgend hoofdstuk te bespreken nieuwe Oost-Indisch huis te Middelburg. Cf. Unger, in: Oudh. Jaarb. VIII (1928), blz. 62—63. *) Hij kocht de drie hier voordien staande huizen in 1661 en overleed in 1687. Cf. Unger, Oude huizen, blz. 34. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Groote Markt 34 te Goes, met zijn geleden top van drie trappen, dateerend uit ongeveer het midden der eeuw, lonische pilasters gaf inde eerste verdieping en zandsteenen klauwstukken inde vormen van dien tijd. Een evenzeer provinciaal werk is het in 1651 gebouwde woonhuis „Hoope”, aan de J. A. van der Goeskade in dezelfde stad, thans bruggewachterswoning (pl. 782), dat een eigenaardigen variant op de groote lonische orde te zien geeft, terwijl de ingangsportiek evenals de vensterfrontons nog aan de vormentaal van Hendrik de Keyser doen denken x). In het algemeen hield men in dit gewest aldus nog lang aan de oude vormen vast en bleef de invloed uit het Noorden beperkt tot de hier genoemde grootere steden. 4. De Friesche groep, die de tegenwoordige provincies Friesland en Groningen omvat, wordt gekenmerkt door de vervaging van het vroegere verschil tusschen Oost- en Westfriesch architectonisch karakter onder den on tegenzeggelijk nivelleerenden invloed der Hollandsche klassicistische barok, waarbij we intusschen moeten opmerken, dat deze inwerking zich eerst na het midden der eeuw duidelijk gaat afteekenen en dan aanvankelijk vrijwel uitsluitend inde groote provinciesteden, natuurlijk inde eerste plaatste Leeuwarden, dat sinds 1587 de residentie was der Friesche stadhouders uit het Huis Nassau en derhalve in bijzondere betrekking stond tot het vorstelijk ’s Gravenhage. Wanneer in 1648 de Noorder- of Doeledwinger, een deel van dein 1619-25 naar de plannen vangraaf Willem Lodewijk aangelegde omwalling, door den stadhouder Willem Frederik ineen lusthof wordt herschapen, nadat in 1639-’47 de stadsgrachten door beplanting als wandelsingels waren aangelegd, en wanneer tenslotte in 1661 het Stadhouderlijk paleis aan het Hofplein (later gewijzigd en sinds 1880 ambtswoning van den commissaris der Koningin) „met excessive kosten” is verbouwd 2), dan is de oude landelijke hoofdplaats een echte hofstad geworden, waar adel en patriciërs in hoofsche praal het Haagsche voorbeeld trachten te volgen. Geen andere stad in de noordelijke gewesten heeft dan ook een zoo aanzienlijk getal breede pilastergevels, zoowel als smalle, van het Vingboonstype bezeten en ten deele ook nog behouden. 1) De gevel is in 1916 gerestaureerd door den heer F. G. C. Rothuizen, directeur v. gemeentewerken te Goes. Zie zijn artikel in: Bouwkundig Weekbl. 1916, blz. 168 en W. S. Unger, De monumenten van Goes, in: Oudheidk. Jaarb. X (1930), blz. 57. 2) Vgl. W. Eeckhoff, Geschiedk. beschrijving v. Leeuwarden, 11, blz. 297—298. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Het vroegste gedateerde voorbeeld is de pilastergevel Hofplein 34, die ineen cartouche het jaartal 1660 draagt. Een fragment, Korenmarkt 203, vertoont een groote lonische orde en gebeeldhouwde festoenen van schelpen boven de vensters der verdieping. Daarentegen werd de gevel St. Jacobsstraat 11 („de Phoenix”) opgetrokken volgens het klassieke schema der drie orden: gelijkstaats Dorische, vervolgens lonische en inde bovenste verdieping Corinthische pilasters van baksteen, met zandsteenen voetstukken en kapiteelen; zware bloemfestoenen boven de vensters der eerste verdieping voltooien de „Hollandsche” ordonnantie van dit uit 1666 dagteekenend bouwwerk 1). In dezen zelfden tijd ongeveer moet ook het patricische woonhuis Groote Kerkstraat 11 in hoofdzaak zijn tegenwoordige gedaante hebben gekregen (pl. 801), namelijk de twee verdiepingen welke bij opvolging zijn geleed door pilasterstellingen van de Corinthische en van de Composiete orde. Deze laatste pilasters dragen echter niet het daarbij behoorende hoofdgestel, maar inde plaats hiervan met zwaar acanthusornament gesneden consoles, die de vensters flankeeren eener zolderverdieping, welke, ook blijkens den eenigszins zonderlingen dakvorm, een latere verhooging is, een toevoegsel, dat, te oordeelen naar de vormentaal van de consoles, uit de eerste helft der 18de eeuw moet dateeren. De geschiedenis van het huis verschaft ons inderdaad een inzicht in het ontstaan van deze ietwat hybridische gedaante van den gevel. In 1730 toch werd dit huis gekocht door de weduwe van den stadhouder Johan Willem Friso, prinses Maria Louisa, de populaire „Mayke Meu”, die het met de oostelijk hieraan grenzende z.g. Papingastins en een aan de westzijde gelegen huis liet vereenigen 2). In deze periode zal ook de verhooging met een zolderverdieping zijn geschied. De hieronder gelegen hoofdverdiepingen behielden hierbij afgezien van de later gewijzigde vensters het karakter van omstr. 1660, sprekend uit pilasterordonnanties inden trant van Post met de *) Blijkens een oude waterverf schets inden topographischen atlas der gemeente, had deze gevel oorspronkelijk een geleden top, waarin composiet-pilasters, en voluutvormige klauwstukken. Van deze en andere teekeningen van oude Leeuwarder gevels kon ik kennis nemen door de welwillende hulp van de heeren Nanne Ottema, voorzitter der Commissie van het Friesch Museum, en Wassenbergh, directeur van dit museum te Leeuwarden. a) Vgl. W. Eeckhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, dl. I (1846), blz. 303—307. Zie verder over dit huis, dat, na in 1911—1912 te zijn gerestaureerd, in 1916 werd ingericht tot Museum, Voorl. lijst v. Friesland, blz. 181, en „Buiten”, 1911, blz. 148, vv. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK boven de vensters afwisselend aangebrachte festoenen, engelenkopjes *) en driehoekige frontons, welke laatsten door hunne schelpvullingen even een regionaal accent kregen, dat aan het Groningsche doet denken 2). Dein het midden van den zeven traveeën breeden gevel gelegen voordeur opent op een breede gang, waarop links het trappenhuis uitkomt. Hoewel het inwendige, blijkens de ornamentvormen van schouwen en deuren, in 1731 en later wijzigingen onderging, stamt toch de groote indeeling in hoofdzaak uit de bouwperiode van omstr. 1660, waarin dus de symmetrische dispositie der Haagsche en Amsterdamsche patriciërswoningen, met ruime middengang en trappenhuis, ook door de Friesche hoofdstad blijkt te zijn overgenomen. Een soortgelijken gevel kreeg het voormalige Amelandshuis (Voorstreek 62), vroeger stins van het geslacht Cammingha, bij zijne verbouwing in 1676. Boven een vlakke basement-verdieping die, zooals we weten, een in Holland omstr. 1660 intredend verschijnsel is 3) gaan vier pilasters der groote Corinthische orde op; boven de zijvensters der hoofdverdieping hangen weer de gebruikelijke bloemslingers; in het fries onder deden gevel recht af dekkende gootlijst, zijnde twee en dertig kwartieren aangebracht van Frans Doecke van Cammingha, die hier, als laatste van zijn geslacht, in 1680 overleed. Overigens treft ons ook bij dezen gevel weer het ontbreken van het fronton en den hiermede gewoonlijk correspondeerenden middenrisaliet. In dit opzicht geldt voor de breede pilastergevels dezer Friesche groep hetzelfde wat we ook voor de Zeeuwsche opmerkten (blz. 302). Verschillende meer of minder belangrijke nog bestaande gevels van dit type bewijzen dat het voor de voornamere woonhuizen te Feeuwarden omstr. 1670 regel werd 4). Uitzonderingen op dezen regel vertoonen Tweebaksmarkt 47, welks groote lonische orde een driehoekig fronton draagt, waarin een versiering van draperiën en gekruiste *) Men herinnere zich dit motief in het oorspronkelijk ontwerp van Post voor „De Onbeschaamde” te Dordrecht, waarvan hierboven, blz. 295, sprake was. 2) Zie hieromtrent dl. 11, blz. 221 en 331. 3) Zie hierboven, blz. 242. 4) Aldus: Korenmarkt 203, fragment vaneen lonischen pilastergevel (1665); Droevendal 20, met beneden Dorische, boven lonische pilasters; Nieuweburen 129, met Dorische pilasterstelling tegen de eerste verdieping. Zie ook Voorl. lijst van Friesland, blz. 197—200. Eender monumentaalste vertegenwoordigers van deze soort verdween in 1912 met de verbouwing van Tweebaksmarkt 49, een kloek vierkant huis, met aan iedere zijde drie traveeën en vier Corinthische pilasters der kolossale orde, met zandsteenen kapiteelen. Handboek Vermeulen 111 20 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN bijlbundels, en Groote Kerkstraat 9, eveneens met een driehoekig fronton, dat hier echter wordt gedragen door vier Corinthische pilasters der groote orde. Tegenover deze veelvuldige toepassing van den Hollandschen breeden gevel in Leeuwarden, springt zijne zeldzaamheid daarbuiten in deze groep, ook inde stad Groningen, te sterker in het oog. Inde provincie Friesland kennen we nog slechts één enkel voorbeeld van beteekenis: Crackstate te Heerenveen, een aanzienlijk, vrijstaand gebouw, in 1608 gesticht door Hypolitus Crack, grietman van Engwirden, maar kennelijk omstr. 1660 verbouwd, in het begin der 19de eeuw voornamelijk inwendig gewijzigd *), en thans bestaande uit twee van bak- en bergsteen opgetrokken verdiepingen met een zolderverdieping, gedekt dooreen wolfdak en bekroond met een koepeltoren, het geheel omgeven dooreen gracht. De breede voorgevel telt zeven venstertraveeën, gescheiden door Toscaansche pilasters der kolossale orde; de drie middelste traveeën vormen een iets vooruitspringenden risaliet, waarin tusschen lonische pilasters de rondbogige hoofdingang; deze middenrisaliet wordt niet gedekt dooreen fronton, maar vindt boven de gekorniste kroonlijst zijn voortzetting inden topgevel vaneen groote dakkapel, geflankeerd door gebeeldhouwde klauwstukken en boven dan toch afgesloten met den traditioneelen tympan. De strenge breedheid dezer dispositie, die we als kenmerkend voor Vingboons leerden kennen 2), wordt hier op karakteristieke wijze verlevendigd dooreen schikking, waarbij, te weerszijden van het middenvenster inden top, het gevelvlak is doorbroken met nissen, waarvan twee met borstbeelden, een schikking die deze architectuur weer betrekt inde meer Duitschbarokke sfeer, waarvan zich de invloed in dit deel des lands immer deed gelden. Inde provincie Groningen vermocht de Hollandsche woonhuisarchitectuur gedurende het hier behandelde tijdvak nog minder voet te vatten. Zoo kunnen we alleen inde stad Groningen twee huizen van het breede Hollandsche pilastertype aanwijzen, en wel Hooge der A 7, met de groote orde boven het gewijzigde gelijk- 1) Het huis is in 1811 ingericht tot arrondissementsrechtbank, uit welken tijd o.a. de fraai betimmerde zittingzaal dateert, terwijl toen ook de vensters zijn gewijzigd; het toegangshek draagt het jaartal 1819. Vgl. ook: Voorl. lijst v. Friesland, blz. 135 136. 2) Vgl. hierboven blz. 284. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK vloersch, en den reeds vermelden lonischen pilastergevel aan de Noorderhaven (pl. 804) x). Dat Vingboons zelf, midden in het Groningsche land, op slechts enkele uren afstand van de stad, te Stedum, een buitenverblijf bouwde voor Joan Clant, heer tot Stedum en Nitwierda, deed hier niets aan toe of af, teminder waar dit werk begonnen werd ten jare 1669, dus inde laatste, strakste en pilasterlooze periode van den Amsterdamschen meester. Van dit huis, den z.g. borg Nittersum, is vrijwel niets meer bewaard gebleven 2), maarde bouwmeester heeft in het tweede deel van zijn prentwerk alle gegevens in woord en beeld vastgelegd 3), zoodat wij er ons een vrij duidelijke voorstelling van kunnen vormen. Opgetrokken van tweesteensmuren „graeuwe klinckert, schoon uytter handt gewerckt tot boven aen t dack toe”, bestond het geheel dooreen gracht omgeven huis, dat men bereikte langs een voorplein met aan weerszijden „schathuizen” of stallingen, uiteen rechthoekig hoofdgebouw met twee vooruitspringende vleugels, elk uitkomend op een vierkant paviljoen, „dat op de hoecken voor uyt springht als twee bastioenen” (zie afb. 323). Van deze paviljoenen uit kwam men inde vleugelgalerijen, die toegang gaven tot alle vertrekken en waar- in dan OOk te Weerszijden de trappen naar de ver- . dieping Waren onderge- bracht. Aldus wist Ving- boons in het hoofdgebouw een ruimteverslindend trappenhuis te *) Zie boven, blz. 297. 2) Voorl. lijst v. Groningen, blz. 184. s) Ph. Vingboons, Gronden, afb. etc. (1715), blz. Bende prenten 56, 57, 58 en 59, waarin de plattegrond (afb. 323) en 3 opstanden zijn afgebeeld. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb. 323. Stedum. Plattegrond v.h. huis Nittersum !' g voorplein, v = vestibule W= woonvertrek, Z = groot salet, S=slaapkamer, E = eetkamer, G-G'= galerijen, P-P' =pavlljoens vermijden. Hier betrad men dooreen tusschen lonische pilasters gevatte ingangsportiek, waarboven het wapen van den eigenaar prijkte, de slechts een enkele verdieping hooge vestibule, een dispositie, die herinnert aan de twintig jaar vroeger door Post voor de Oranjezaal toegepaste. Uit deze ondiepe, breede vestibule bereikte men een daarachter gelegen woonvertrek, de „daegs camere”, die met een driezijdig uitgebouwden arkel uitzag over de gracht, terwijl men links in het de volle diepte beslaande „groot salet , rechts ineen slaapkamer en een hierachter gelegen „daegs eetcamer” kwam. Onder deze hoofdverdieping lagen de kelders, die met kruisgewelven overkluisd waren, uitgezonderd de keukenkelder, welks overdekking bestond uit balken, waartusschen troggewelven 4) waren geslagen, een systeem, dat voor dergelijke ruimten nog zeer lang gebruikelijk zou blijven. Behalve de reeds sterk op verfijning gerichte wooncultuur van het Hollandsche patriciërshuis, gaf dit huis Nittersum in het Groningsche land een doorvoering van het Fransche kasteelenplan te zien, die wellicht aansloot bij een mogelijk reeds bestaande traditie inden bouw der Groningsche borgen, zooals de Fraeylemaborg te Slochteren 2) en de voormalige Asingaborg te Ulrum, die eveneens vooruitspringende zijvleugels hadden 3), maar die hier met de beide eindpaviljoens toch een nieuw motief bracht, dat, op kleinere schaal, navolging zou vinden o.a. bij de verbouwing van Menkemaborg in het begin der 18de eeuw4). Dat ook het smalle Hollandsche geveltype van het drie vensters breede woonhuis in deze groep niet zoo spoedig vermocht door te dringen, bewijst het zeldzaam voorkomen van den halsgevel met pilasters, inden trant van Vingboons. Te Leeuwarden treft men nog enkele niet ongeschonden voorbeelden aan, als: Kleine Kerkstraat 45, Weerd 30, en de 1697 gedateerde, maar van zijn top i) Zie hieromtrent de Terminologie aan het einde van dit deel, s.v. Gewelf. ‘) Oorspronkelijk, inde 16de eeuw, schijnt deze borg slechts één zijvleugel te hebben bezeten, denrechter; in het eind der 17de eeuw is de linkervleugel waarschijnlijk bijgebouwd; in 1781 kreeg het huis in hoofdzaak zijn tegenwoordige gedaante. Zie de afb. bij: C. H. Peters, Oud-Groningen Stad en Lande, blz. 277 en 278. —• Vgl. Voorl. lijst v. Groningen, blz. 179. 3) Dein 1810 gesloopte Asingaborg was blijkens een achttiende-eeuwsche afb. geheel gebouwd'in den strakken vlakken trant van het eind der 17de eeuw en kennelijk in navolging van Vingboons. Vgl. de afb. bij Peters, a.w., blz. 274. “) Men vergelijke omtrent deze Groninger borgen: Peters, a.w., alwaar op blz. 361 als bijlage een alphabetische lijst der vroegere borgen wordt gegeven, benevens litteratuur. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK beroofde gevel Groentemarkt, terwijl aan de Kelders tot voor kort nog een karakteristieke gevel met inden top doorgevoerde pilasters (als bij den Amsterdamschen gevel, afb. 305, blz. 81) werd aangetroffen. Inde stad Groningen bewijst thans alleen nog de halsgevel Groote Markt 47, met zijn ovaal topvenster en voluutvormige klauwstukken, dat deze vorm hier werd toegepast in 1669, welk jaartal in het fronton is aangebracht en dat dus merwaardigerwijs overeenstemt met het j aar dat Nittersum werd begonnen. Het opmerkelijkst voorbeeld ging evenwel verloren, toen in 1904 het z.g. Drakenhuis aan de Vischmarkt werd gesloopt, welks lonische pilastergevel (afb. 324) een pikante verbinding van het Vingboonsschema met inheemsche siermotieven, als de griffioenen tegen den hals vertoonde. Wat uit de voorgaande beschouwingen het meest naar voren komt, is ongetwijfeld het sterk conservatieve karakter dezer groep. De Hollandsche klassicistische barok blij ft hier voorloopig een echte stadhou- derlijke hofkunst, die buiten haar eigen sfeer nauwlijks aanvaard werd. En feitelijk was Coenraad Roeleffs, fabryckmeester van het gewest van 1655 tot aan zijn dood in 1670, de eenige bouwmeester van beteekenis, die zich in zijne voornaamste OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Afb, 324. Groningen. Voorm. gevel v.h. „Drakenhuis” (n. C. H. Peters). werken, als de Noorderkerk 1), de Waag en een op de Buiten Apoort gebouwde verdieping (1658), volkomen aansloot bij de Hollandsche architectuurbeweging. Hiermede wil evenwel niet gezegd zijn, dat deze groep de architectonische veranderingen van den tijd sinds omstreeks 1630 verder onbewogen aan zich liet voorbij gaan. Integendeel, ook inde landseigen bouwwijze van het Friesch-Groningsche gebied is wel degelijk een wending waar te nemen, maar deze voltrekt zich geleidelijker en blijft toch altijd nog samenhangen met het oude regionale vormwezen, iets wat trouwens in meerdere of mindere mate voor het grootste deel der gewesten buiten Holland geldt. Zoo bleef het dwarshuis met breed front en een geleden top met gebeeldhouwde vleugelstukken boven het midden, dat we als typisch-Groningsch inde voorafgaande periode leerden kennen 2), nog tot minstens rond 1660 gebruikelijk, zooals blijkt uit het met dit jaartal gedateerde huis Martinikerkhof 25 (pl. 803), dat oorspronkelijk, naar de ons reeds bekende Groninger bouwwijze, wellicht ook geen voordeur, maar een ingang terzijde had 3). Waarschijnlijk droegen de nog door halfronde ontlastingsbogen omlijste vensterkoppen eertijds het geliefkoosde schelpmotief, dat hier nog tot inde 18de eeuw in zwang bleef. Is dit alles nog geheel naar plaatselijke traditie, inde behandeling van den top teekent zich toch een verandering. Vergeleken met de huizen uit de eerste 30 jaren der eeuw (zie pl. 520, dl. II), krijgt deze meer domineerende verhoudingen, die de geheele compositie van den gevel samenbinden, naar barokken aard, terwijl bovendien de vorm duidelijk verwant is aan den Hollandschen halsgevel4), waarvan ook de klauwstukken met haakvoluten, de festoenen, het ovale topvenster met oorschelpomlijsting in Lutma-stijl en het driehoekig fronton zijn overgenomen, elementen, die thans het Duitsch-Friesche Vredeman de Vries-ornament hebben verdrongen. Ook de smalle, drie of vier traveeën breede woonhuisgevel blijft 1) Zie hierover dl. 11, blz. 368 en pl. 620. 2) Vgl. dl. II van dit Handboek, blz. 330 vv. De daar als voorbeeld genoemde gevel van het Doofstommeninstituut, van 1627, heeft bij de restauratie in 1936 een nieuwen top gekregen, naar een ontwerp van den architect Oger van het Rijksbureau v.d. Monumentenzorg. 3) Zie hieromtrent de vroeger (dl. 11,t.a.p.) aangehaalde studie van mej. Dr. E. Neurdenburg, Oude Groningsche huizen zonder voordeur. 4) Vgl. onze platen 787, 789 en 795. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK in hoofdzaak bij de oude vormen 1), met dit verschil alleen, dat het vroegere fantastische rolwerkornament der klauwstukken tegen de trappen van den geleden top, wordt vervangen door Hollandsche voluten, belegd met guirlandes, deze echter ineen zwaarder barokke vormentaal, met volle trossen vleezige vruchten, dicht opeen gedrongen, die men ook terugvindt inde festoenen, die thans dikwijls overvloedig tusschen de vensters en ook elders tegen het gevelvlak worden gehangen. Het huis Oude Ebbingestraat 39 te Groningen biedt een zeer karakteristiek, 1661 gedateerd voorbeeld van dit echt Friesch-Groningsch geveltype, dat met name in Friesland nog wordt aangetroffen. Met den, blijkens een jaartalsteen, in 1662 gebouwden gevel Voorstraat 51 te Franeker, thans postkantoor (pl. 800, rechts) vermelden we een der meest representatieve stalen, waarin naast de barokke horens-van-overvloed als klauwstukken, ook de wel zeer archaïsche frontons boven de vensters, met hunne gebeeldhouwde vullingen de aandacht vragen 2). Deze gevel blijft de gebruikelijke naast den oud-vaderlandschen trapgevel, waarvan in deze groep nog lang na 1650 zulke monumentale specimina verrijzen als de rijke Corinthische pilastergevel Noordeinde 32 te Workum van 1663 (pl. 825) 3) en de bekende „Messingklopper” te Ijlst, van 1669 (pl. 826) 4). Het trekt de aandacht, dat in het westelijk kustgebied van Friesland de trapgevel langer stand hield dan ergens elders hier te lande. We vinden zulke gevels, dagteekenend uit 1677 en 1706 te Balk in Gaasterland, uit 1683 en 1694 te Harlingen, en zelfs nog een met een „eersten steen” uit 1737, Voorstraat 10 te Franeker. Oostelijk van de lijn Feeuwarden-Bolsward blijkt deze vorm minder gebruikelijk te zijn geweest. In het algemeen kan men zeggen, dat in het laatste kwart der 17de eeuw beide typen, dus zoowel de gelede topgevel met klauwstukken als de trapgevel, ook in deze groep het veld moeten ruimen voor den ingezwenkten halsgevel, die dan inde 18de eeuw voor het gewone burgerhuis vrijwel regel wordt. J) Vgl. dl. 11, blz. 332—233 en pl. 519 en 521. 2) Zie: Voorl. lijst v. Friesland, blz. 89, nr. 5. 3) Voorl. lijst v. Friesland, blz. 375. In het hierbij behoorend belendende huis bevindt (of bevond) zich de gebeeldhouwde blank eiken bedschotbetimmering van ± 1630, afgebeeld op onze pl. 841. 4) Dit huis is eigendom van de Vereeniging „Hendrick de Keyser”, tot behoud van architectonisch of historisch belangrijke gebouwen, die het in 1926 liet restaureeren. Zie het Gedenkboek 1928 dezer Vereeniging, blz. 92 en 182, nr. 24. Voorl. lijst v. Friesland, blz. 391—392. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK 5. De Geldersch-Overijselsche groep blijkt meer dan eenige andere ontvankelijk te zijn geweest voor de Hollandsche, en dan in het bijzonder voor de Amsterdamsche vernieuwingen inde bouwkunst. Het spreekt wel vanzelf, dat de klassicistisch-barokke strooming haar eerste aangrijpingspunt vond inde woonstreek van den Heer van Randenbroek en van zijn bedrijvigen vriend, Jhr. Everard Meyster, in het Utrechtsche dus, een gebied, dat, naar wij vroeger hebben uiteengezet, tot deze groep moet worden gerekend. De Stichtsche hoofdstad bezit dan ook nog altijd een opmerkelijk aantal breede pilastergevels uit de jaren omstr. 1640—1670, meerendeels in bak- en bergsteen en van doorgaans zoo fijne verhoudingen en voorname allure, dat de traditioneele bestempeling met den klinkenden naam van Jacob van Campen voor sommige van deze bouwwerken begrijpelijk is. Inderdaad zou men geneigd zijn bij een schepping als de negen traveeën breede fa?ade Achter St. Pieter 14 (pl. 819) x), die als klassieke decoratie tegen een ouder huis werd aangebracht, op ongeveer dezelfde wijze als de gevel-Coymans te Amsterdam (pl. 720), te denken aan een ontwerp van den Amersfoortschen Vitruvius, ware het niet, dat eene ketterij als het Dorische triglyphenfries boven de lonische pilasterorde der verdieping een voor de klassicistische rechtzinnigheid van Jacob van Campen ondenkbare zonde moet worden geacht. Wij zouden geneigd zijn hier te denken aan een architect als de Utrechtsche stadsbouwmeester Hendrik Adriaensz. Struys, die in 1649 de verbouwing der voormalige Wittevrouwenpoort ontwierp, met eveneens een tweeledige pilasterordonnantie, beneden Dorisch, boven lonisch 2). Het is van belang hier op te merken, dat wij, ter gelegenheid van laatstgenoemde verbouwing, in 1649 te Utrecht aanwezig vinden Arent van ’s Gravesande, die hierheen ontboden was, teneinde zijn advies te geven 3). Men zou geneigd zijn aan den toenmaligen Leidschen stadsbouwmeester, of althans aan zijn invloed te denken bij een bouwwerk als Achter St. Pieter 20, thans Provinciale griffie, in 1648 gebouwd, dat met zijn kloeken, dooreen *) Tengevolge vaneen verwisseling is in het bijschrift dezer plaat bij vergissing Achter St. Pieter 20 vermeld. 2) Cf. J. v. Liefland, Utrecht’s Oudheid (1857), blz. 41. Zie ook hierna onder „Militaire Bouwkunst”. 3) Zie Weissman, Arent van ’s Gravesande, in: Weekbl. „De Opmerker” 1902, blz. 133. kolossale lonische pilasterordonnantie in zeven traveeën verdeelden gevel, en zijn drie vensters breeden middenrisaliet, gedekt dooreen forsch fronton, onmiddellijk herinnert aan den St. Sebastiaansdoelen te ’s Gravenhage x). Een soortgelijke ordonnantie, maar dan zonder fronton, bezit de vier vensters breede gevel van het in onzen tijd onverantwoordelijk verminkte huis Janskerkhof 11, dat evenals het vorige omstr. 1650 zal zijn gebouwd. Dat het type intusschen reeds vroeger te Utrecht ingang had gevonden, bewijzen de gevels Springweg 2 en Lange Nieuwstraat 4, beiden van 1643, en Springweg 63, die het jaartal 1646 draagt. Een afwijkend type vertoont de nobele gevel Janskerkhof 13 van het huis der familie Roijaards (thans Twentsche bank), dagteekenend uit 1648 (pl. 818). Inde plaats vaneen groote pilasterorde zijn hier twee afzonderlijke ordonnanties toegepast in het gelijkvloersche en de bovenverdieping van den drie traveeën omvattenden, dooreen fijn geleed fronton gedekten middenrisaliet; de pilasterstellingen vertoonen de ongewoon rijke opeenvolging der Corinthische en Composiete orden. Men heeft ook voor deze compositie Jacob van Campen als mogelijk ontwerper genoemd 2), maar ook in dit geval zouden wij toch veeleer aan Arent van ’s Gravesande willen denken, aangezien wij inden gevel die opmerkelijke overeenkomst vertoont met den gevel Prinsengracht te ’s Gravenhage eenige kenmerkende eigenaardigheden van diens bouwtrant bespeuren. Daar zijn inde eerste plaats de tusschen de kapiteelen der pilasters gehangen festoenen, die we aldus ook zien aangebracht inde fasade van het hofje van Broekhoven te Leiden en in Leidsche woonhuisgevels, die door hem, of onder zijn invloed werden ontworpen (pl. 810); de teekening dezer festoenen, met dubbele buiging, in het midden opgenomen, vinden we aan de Leidsche Lakenhal (pl. 732); de bergsteenen hoekvertandingen merken we op aan den Haagschen Sebastiaansdoelen, evenals de horizontale, gelijkerwijs geprofileerde lijsten boven de vensters van het gelijkvloersche; de tegenstelling tenslotte tusschen de vlakke behandeling der zijvleugels en den plastischen rijkdom van den middenrisaliet, waarin de bergsteen domineert, *) Vgl. pl. 730 en blz. 113. De tegenwoordige vensters en ook de ingang zijn wijzigingen uit de 18de eeuw. 2) Ir. D. Jansen, Utrecht. De stad en haar oude monumenten, in: Oudh. Jaarb. 1927, blz. 67. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN is wel bijzonder karakteristiek voor dezen bouwmeester, die uit dezelfde contrasten zijn gevels voor laatstgenoemd Doelengebouw en voor de Lakenhal opbouwde. Het hier aangevoerde is in ieder geval voldoende om ons te doen inzien, dat te Utrecht sinds 1640 de architectuur uit den stadhouderlijken kring den toon aangaf inden woonhuisbouw, die gedurende deze periode tot blijkbaar levendige ontwikkeling kwam inde stadswijk, welke, met het Janskerkhof als centrum, de Drift, Wittenvrouwestraat en Voorstraat, de Oude Gracht, Ganzemarkt, Begijnehof, Achter St. Pieter en de Kromme Nieuwe Gracht omvat. Als een eindpunt dezer ontwikkeling is het huis Achter St. Pieter 8 te beschouwen, dat de weliswaar zonderlinge, maar ontegenzeggelijk begaafde dilettant Jhr. Everard Meyster, zich, zooals wij hierboven reeds zagen, in 1663 liet bouwen x). Want merkwaardigerwijs ontwierp de dichter van „Der Goden Landspel”, de voormalige vriend en fanatieke vereerder van Jacob van Campen, deze zijn eigen woning ineen strakken, vlakken baksteenstijl, zonder eenig spoor van pilasterorden zelfs inden middenrisaliet, die breed en gesloten oprijst boven de bordestrap tot aan de gootlijst, waar hij wordt gedekt door het driehoekig fronton, en alleen wordt verlevendigd door de fijne wapenguirlandes te weerszijden van het middenvenster en het speelsche motief van den scheluwen hoofdingang (pl. 840) een motief, dat hij ontleend kon hebben aan de sacristiedeur in het koor der naburige St. Janskerk! met het getoogde bovenlicht en de rijk gesneden voordeur, waarvan de vormentaal merkwaardig genoeg die van de Lodewijkstijlen der volgende periode preludeert. Af gezien van deze en dergelijke persoonlijke bedenksels van den bouwheer-ontwerper, waartoe dan ook nog de accoladevormige afdekkingen der vensternissen inde verdieping en de blinde nissen met symbolen van geboorte (ster) en sterven (doodshoofd) inden zijgevel gerekend moeten worden, is de bouwwijze van dit huis „de Krakeling” geheel die, welke we te Amsterdam sinds het midden der eeuw tot ontwikkeling zagen komen, voornamelijk inde werken van Stalpaert en van Vingboons en waarbij sobere zakelijkheid en forsch omspannende breedheid inde belichaming der ruimtevormen gepaard gaan met uiterste verfijning inde verhoudingen en de uitvoering (pl. 786 en 828). l) Vgl. blz. 129, noot 2. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Meyster, die blijkbaar gaarne als een vooruitstrevend man beschouwd wenschte te worden, heeft den klassieken ordenbouw die tien jaar vroeger voor zijn vriend van Campen, en ook wel voor hemzelf, de hoogste wijsheid en het eenig ware evangelie van alle architectuur was geweest volkomen vaarwel gezegd en zich een huis ontworpen naar den nieuwsten smaak. Niet zonder vaardigheid en resultaat trouwens, want zijn schepping mag, behalve als een welsprekend betoog „pro domo”, ook als een achtenswaardig bewijs gelden voor de waarde vaneen hechte vaktraditie en van klare, algemeen erkende architectonische begrippen. We dienen hierbij te bedenken, dat Vingboons reeds ten jare 1647 den bouwtrant uit zijn tweede periode op het grondgebied van het Sticht had ingevoerd door den bouw van het huis Pijnenburgh te Soest, op nauwlijks een uur gaans afstand van Meyster’s landhuis bij Amersfoort, waarna hij in 1655 het huis Gansenhoef had opgetrokken onder Maarseveen, op goed twee uur gaans ten Noordwesten van Utrecht. Vrijwel tezelfdertijd, in 1654, kreeg de Amsterdamsche meester het huis Rollecate bij Vollenhoven te bouwen voor loan van IJsselmuyden, in 1656 gevolgd door het huis Peckendam te Diepenheim (pl. 807), en hiermede is Vingboons’ werkzaamheid in het Overijselsche ingezet, die dit gewest zou maken tot eender voornaamste haarden van zijn invloed, en aldus ook in het Oosten des lands de ontwikkeling van de woonhuisarchitectuur zou gaan beheerschen. Terwijl van deze huizen slechts de naam en de herinnering bewaard bleven door het prentwerk van den architect, bewijst een bouwwerk als het nog bestaande huis Diepenheim, dat de bodem hier bereid was voor Vingboon’s komst. In 1648 opgetrokken voor Berend Bentinck x), inde vorige eeuw en ook eenige jaren geleden gewijzigd, bestaat dit breed rechthoekig landhuis uiteen nog op den oorspronkelijken aanleg teruggaande basement-verdieping, waarboven een hoofdverdieping met een bergsteenen risaliet vaneen breede midden travee tusschen twee smalle zij traveeën, gevat ineen stelling van vier Toscaansche pilasters der kolossale orde, die opgaan van de basement verdieping en een driehoekig fronton dragen; te weerszijden van deze middenpartij zijnde vleugels vlak van baksteen gemetseld met zandsteenen *) Cf. G. J. Ter Kuile, Geschiedkundige aanteekeningen op de havezathen in Twenthe. Almeloo 1911, blz. 76. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN hoekvertandingen *). Afgezien vaneen verandering van den hoofdingang in 1707, waarbij de bordestrap werd verwijderd en inde plaats van de deur een venster met balcon aangebracht, afgezien ook van de negentiende-eeuwsche vensters, onderkennen we in deze gevelarchitectuur dus weer duidelijk den trant van ’s Gravesande, die reeds vóór het midden der 17de eeuw tot in het oostelijkste deel des lands blijkt doorgedrongen en hier, in het Oversticht, evenals in Utrecht aan dien van Vingboons voorafging. De werkzaamheid van laatstgenoemden aan den Nieuwen toren te Kampen, omstr. 1661, en aan het Wanthuis te Deventer, in 1662, bleef niet zonder uitwerking op den woonhuisbouw dezer IJselsteden. In eerstgenoemde stad vinden we het breede geveltype van Vingboons vertegenwoordigd aan de Stadsherberg, die in 1662 werd gebouwd. En al is er geen archivalisch bewijs, dat Vingboons dit huis persoonlijk ontwierp, zijn stijl vertoont het, ondanks de negentiende-eeuwsche wijzigingen 2), onmiskenbaar, zoodat wij in ieder geval zijn invloed moeten onderstellen, die te waarschijnlijker wordt waar deze bouwmeester in genoemd jaar te Kampen blijkt te hebben vertoefd 3). Tegelijk verschijnt nu in deze stad ook de smalle Vingboons-halsgevel, dien we thans nog door twee hoogst opmerkelijke voorbeelden vertegenwoordigd zien, waarvan één gelukkigerwijs zijn geboortejaar 1663 draagt (pi. 805), zoodat ook hier aan persoonlijke bemoeienis van Vingboons moet worden gedacht. Inderdaad zou deze halsgevel, Graafschap WI, 28, evenals zijn verwant, Bovennieuwstraat WIII, 100 4), aan een van de Amsterdamsche grachten kunnen staan, zooals we uiteen vergelijking met de platen 789, 791 en 795 kunnen vaststellen. Ook te Deventer deed zich de inwerking van Vingboons’ woonhuisbouw gelden, sinds zijne aanwezigheid in verband met de verbouwing van het Wanthuis, den raadhuis- *) Eene teekening van I. Nutges, uit het begin der 18de eeuw, welke op het huis Diepenheim aanwezig is, geeft den oorspronkelijken staat weer. Vgl. overigens de beschrijving bij: E. H. Ter Kuile, De monumenten van geschiedenis en kunst in Twente, ’s Gravenhage 1934, blz. 45 en de afb. plaat XXI aldaar. 2) Zie Voorl. lijst v. Overijsel, blz. 78, nr. sen vgl. hierboven blz. 187. 3) Op 29 October en 22 December 1662 ontving Engele van Ophuysen, waardin „Den Witten Arent” te Kampen, betalingen voor verteringen door Vingboons en Hemony te zijnent gedaan tijdens hun verblijf in verband met den bouw van den Nieuwen Toren. Cf. Ter Kuile, De houten torenbekroningen, blz. 97, noot 2, aangevuld dooreen mededeeling van mej. C. J. Welcker, gemeente-archivaris te Kampen. ‘) Voorl. lijst v. Overijsel, blz. 94—95. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK vleugel aan de Polstraat (pl. 789). Het is wel opmerkelijk, dat juist de overbuur, het woonhuis Polstraat 18, in 1664 een gevel kreeg geleed dooreen groote lonische pilasterorde met een middenrisaliet, waarop een driehoekig fronton, en met de bekende vruchtf estoen en onder de vensters der verdieping *). Ook het huis Brink 73 heeft een lonische pilasterstelling der groote orde tegen den gevel, waaraan echter het fronton ontbreekt. De archaïstische korfbogen der vensters, met hunne bergsteenen aanzet- en sluitsteenen, geven dezen gevel een provinciaalsch accent, dat zeker niet aan Vingboons te danken is. Dat overigens diens bouwtrant ook vóór zijn komst te Deventer reeds bekend was, bewijst een halsgevel als Assenstraat 4, gedateerd 1653, die met zijn „schouderstukken” en den tusschen slanke lonische pilasters gevatten top weer het Amsterdamsche schema volgt. Anders dan de Kamper halsgevels heeft deze echter een meer regionaal karakter gekregen door de overrijke sculpturale behandeling, waarbij vrijwel alle muurvakken zijn gevuld met bouwbeeldhouwwerk, gevelsteenen, frontons, die evenals de klauwstukken een Duitsch barok karakter dragen. Dat ook de derde der Overijselsche steden, Zwolle, den Amsterdamschen invloed niet ontging, blijkt uiteen drietal halsgevels, die de kenmerken van den Vingboonsstijl vertoonen. De vroegst gedateerde is hier Diezerstraat 43, die in het fronton het jaartal 1667 draagt. Een dergelijke gevel, Thorbeckegracht 17, van 1671, is opmerkelijk om den top, die door zijn klauwstukken inden vorm van adelaars overeenkomst heeft met den halsgevel Rokin 91 te Amsterdam2). De derde gevel, Melkmarkt 14, vertoont het Vingboonstype met afzonderlijke pilasterstellingen tegen elke verdieping. De breede Hollandsche pilastergevel wordt hier vertegenwoordigd door Voorstraat 13, van 1666, met een kolossale pilasterorde, en Bloemendalstraat 14, uit ongeveer denzelfden tijd. Blijkbaar is hier, naast deze volkomen onder Amsterdamschen invloed ontworpen gevels, ook een inheemsch type van breed *) Vgl. hierboven blz. 187. Dit huis werd aldus verbouwd voor Gosewijn Hogers, hoogleeraar aan het Deventer Athenaeum, die 5 Maart 1663 huwde met Freda Quaadtacker. Blijkens vriendelijke mededeeling van den heer G. J. Lugard Jr., gemeentearchivaris van Schoonhoven, mij geworden door bemiddeling van Dr. M. E. Houck te Deventer. Zie ook het artikel van den heer Lugard in: Deventer Dagbl. v. 19N0v., 1937. 2) Zie Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 359, nr. 2996 en de afb. van den Zwolschen geveltop o.a. in „Sprokkelingen”, reeks B, serie 8 b—lo, blz. 71. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN woonhuisfront ontstaan, waarvan het huis genaamd „De witte leeuw”, Diezerstraat 58, een thans door verbouwing van het gelijkvloersche geschonden voorbeeld te zien geeft (pl. 799) *). Inde eerste plaats onderscheidt zich deze uit 1666 dagteekenende gevel, die dus een evenouder is van den zooeven genoemden pilastergevel Voorstraat 13, door de vlakke behandeling en de totale afwezigheid van pilasters. Hoewel ook hier, inde geprofileerde lijsten boven de vensters gelijkvloersch en op de eerste verdieping en in de festoenen tusschen de vensters, motieven van Hollandschen oorsprong zijn waar te nemen, heeft het geheel aldus —• en niet in de laatste plaats door de zware zandsteenen kruiskozijnen, iets terugliggend achter het gevelvlak toch een onmiskenbaar eigen karakter, een locale „kleur” gekregen, die ook aan den dag komt in het ontbreken vaneen fronton, dat hier wordt vervangen dooreen dakvenster met als vleugelstukken zwaar gebeeldhouwde vaten en festoenen. Zuidelijker blijkt de Hollandsche breede gevel in deze groep veel minder algemeen doorgedrongen, zelfs inde steden. Zoo valt in het aan monumenten zoo rijke Zutfen geen enkel woonhuis van dit type aan te wijzen en met de meeste andere Geldersche steden is het vrijwel evenzoo gesteld. Nóch te Elburg, nóch te Hattem, evenmin als te Doesburg, Doetinchem of andere dergelijke Geldersche landstadjes, zal men deze soort zeventiende-eeuwsche woonhuisgevels aantreffen; zelfs in plaatsen, die nog vrij veel oude huizen tellen als Harderwijk, Zaltbommel of Tiel, zoekt men de hier bedoelde fronten tevergeefs. Alleen de hoofdstad Arnhem kan een voorbeeld aan wij zen inden voornamen pilastergevel der kolossale orde Oeverstraat 76, waarbij echter het gebogen (in plaats van driehoekig) fronton en de vormentaal der zandsteenen omlijstingen van drie ovale lichten, wijzen op een vrij gevorderden bouwtijd; inderdaad vertoonen gevelsteenen het jaartal 1675. Alleen inde tweede stad van het gewest, Nijmegen, waar de Amsterdamsche school reeds in 1612 haar monumentalen intocht had gehouden met den bouw der waag 2) en waar we dezen invloed zagen doorwerken in klassicistische richting bij den bouw van het Burgerkinderweeshuisaandeßagijnestraat, in 1644, door Salomon J) Onze plaat geeft den toestand vóór de laatste verbouwing, maar nadat blijkbaar de voormalige ingang inde middentravee was gewijzigd tot venster. 2) Zie dl. II van dit Handboek, blz. 298—299 en pl. 506. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK de Bray 1), in Nijmegen dan vinden we deze oude betrekkingen tot de Hollandsche architectuur bestendigd dooreen ruimer getal breede pilastergevels inden trant van Vingboons. Daar is inde eerste plaats het nu tot school dienende huis Kelfkensbosch 19, dat een thans gepleisterden, lonischen pilastergevel der kolossale orde heeft, die, blijkens den in 1669 door H. Veltmann van Kleef op groote schaal geschilderden plattegrond van Nijmegen (in het Gemeentemuseum), van baksteen is opgetrokken en oorspronkelijk een fronton had boven de middenpartij. Op hetzelfde geschilderde stadsplan zien we, op den noordoostelijken hoek van het Kelfkensbosch, een dergelijk huis met een pilastergevel aan de noordzijde; bij een verbouwing inde 18de eeuw werd het huis in den huidigen staat gebracht met den voorgevel aan de westzijde. Beide gevels moeten dus vóór 1669, waarschijnlijk omstr. 1660, zijn gebouwd. Het huis Lage Markt 34 vertoont eveneens een kolossale pilasterstelling, maar van de Dorische orde. Het jaartal 1685, voorkomend op een cartouche inden achtergevel van dit huis, kan zeer wel den bouwtijd aangeven. Op een even vergevorderd tijdstip is vermoedelijk ook het huis Groote Markt 7 verrezen, welks gevel den variant met de (thans gemoderniseerde) basementverdieping te zien geeft, waarboven de kolossale orde opgaat met, boven het midden, weer een fronton, ditmaal met een ovaal licht, gevat ineen Lutma-achtige cartouche. Hiermede is dan evenwel ook het voornaamste genoemd, dat in het Geldersche deel der groep op dit gebied tot stand kwam. Buiten Nijmegen is hier de woonhuisbouw naar den trant van Post of van Vingboons blijkbaar niet tot verbreiding geraakt. Aan het smalle, drie of vier vensters breede burgerwoonhuis ontwikkelde zich inmiddels in deze groep ook een meer eigen, regionaal geveltype, evenals we dit in het Friesch-Groningsche gebied waarnamen, hieraan verwant en dus ook archaïstisch van karakter. Het is de gelede topgevel met twee of drie groote trap- *) Vgl. hierboven, blz. 173. Dit weeshuis is inden loop der 19de eeuw herhaaldelijk gewijzigd en vergroot. Het ware voor een nadere kennis van S. de Bray van belang te onderzoeken, in hoeverre de gepleisterde gevel aan de Bagijnestraat nog tot zijn werk behoort. De karakteristieke ingangsportiek van 1645 zit, evenals de met segmentvormige frontons bekroonde vensters, eenigszins beklemd tusschen de pilasters der groote orde, die tegen deze fapade opgaan en voor de Bray wel hoogst merkwaardig zouden zijn. Wellicht zal de monografie, die, naar wij meenen te weten, de heer F. Moltke te Keulen voorbereidt, hieromtrent klaarheid brengen. Ik wil hier nog opmerken, dat ik ook de 1645 en 1646 gedateerde poortjes van het „Oude Borger Gasthuys” aan de Molenstraat voor werk van de Bray houd. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN pen, bezet met klauwstukken, zooals we dezen reeds in het eerste kwart der 17de eeuw inde Oost-Friesche groep, te Groningen en in Koevorden waarnamen1). De verandering teekent zich hoofdzakelijk inde decoratieve vormentaal, welker Vredeman de Vriesornament, met zijn rolwerk, grottesken en obelisken, omstr. 1640 algemeen wijkt voor de Hollandsche klauwstukken met haakvoluten, guirlandes, festoenen en oorschelp-cartouches, al doet zich ook hierbij dooreen zekere volheid en „schwülstigkeit” de inwerking uit het naburige Duitsche stijlgebied gelden. De meeste van deze gevels vinden we weer in het Overijselsche, met name te Deventer, waar de oudste, Groote Overstraat 26, het jaartal 1631 draagt, terwijl een van de rijkste stalen, de gevel Kleine Poot 13, het jaartal 1659 vertoont (pl. 806). Dat het type een vrij lang leven genoot bewijst Stroomarkt 9, uit 1676, waarin overigens een profusie van zandsteenen siermotieven, als dolfijnen, siervazen, voluten, festoenen, de cartouche om een ovaal toplicht en een gebroken fronton, er op wijst, dat veranderingen inden stijl gaande zijn 2). Dergelijke gevels treffen we voorts aan te Oldenzaal (Marktstraat 9en 10) 3) en te Ootmarsum 4), terwijl een verwante vorm te Blokzijl zich onderscheidt, doordat de bovenste, het fronton dragende geleding van den top, slanker is opgetrokken en alleen klauwstukken kreeg, wat aan inwerking van den Vingboons-halsgevel doet denken. Eender gaafste en sprekendste stalen van dit plaatselijke type vertoont Kerkstraat 111 279, hoek Zeedijk, een diep huis, dat echter slechts twee vensters breed is en boven het gelijkvloersche een hoofd- en een zolderverdieping heeft met boven het zoldervenster nog een luik en een ovaal licht inde bovenste geleding van den top, die dooreen segmentvormig fronton wordt gedekt; gevelsteenen melden 1666 als jaar van den bouw. Hoe lang en hoe taai vasthoudend de architectonische vormentaal in dit gebied werd gehandhaafd, bewijst een gelede topgevel met drie trappen Lange Hofstraat 3te Zutfen 5), die, hoewel dagteekenend uit 1671, inde behandeling van het vlak met pilastervormige vensterdammen en zandsteenen blokken en tot !) Vgl. dl. 11, blz. 333. 2) Zie de afb. in „Sprokkelingen”, B 7—lo, blz. 72. 3) E. H. Ter Kuile, Monumenten v. gesch. en kunst in Twente, blz. 105 en pl. Lil, nrs. 1 en 2. 4) Ter Kuile, ibid., blz. 120 en pl. LUI, nr. 2. 5) Afb. in „Sprokkelingen”, 88, blz. 29. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK in het ornament van de klauwstukken en de kopvullingen der blinde nissen te weerszijden van de vensters, vrijwel een copie is van het veertig jaar vroeger gebouwde Landshuis te Deventer (pl. 606). Dat de trapgevel in deze groep een lang leven genoot, spreekt na het voorgaande wel vanzelf. Zijne vormen blijven over het algemeen dezelfde als altijd en overal inde Nederlanden en we vinden hem in zijne traditioneele gedaante, zoowel in 1630 te Zaltbommel (Ruiterstraat 14 en 16), waar hij met een strakkere en vlakkere behandeling de vroegere Zuid-Hollandsche gevelarchitectuur met haar levendige accenten verdringt1), als in 1664 te Rijsen (Wierdensche straat 7) en in 1675 te Blokzijl (Noorderkaai 10), waar hij de verdwijnende soort vertegenwoordigt. Intusschen heeft zich toch blijkbaar tegen het midden der eeuw nog een variant gevormd, met drie of vier grootere trappen waartegen klauwstukken in oorschelpvormen en meest met een segmentvormig fronton op den top, waarvan we voorbeelden vinden o.a. te Doesburg, Koepoortstraat 231 en 232, uit 1649 (pl. 824), te Zutfen, Houtmarkt 84, uit 1660 en te Arnhem, Groote Markt 23, uit ongeveer denzelfden tijd. 6. De Limburgsch-Brabantsche groep behoudt nagenoeg den omvang en het karakter, die wij vroeger voor de Limburgsche vaststelden 2), maar er is toch een belangrijk verschil ontstaan tengevolge van de gewijzigde staatkundige verhoudingen, die beide gewesten verbonden in eenzelfde lotsbeschikking als „wingewesten” der Staten, de z.g. Generaliteitslanden. Inde streken van onze huidige provincie Limburg, van oudsher een ietwat zonderlinge politieke chipolata, was de territoriale toestand al zeer ingewikkeld. In het Zuidelijk deel behoorden de landen van Daelhem, ’s Hertogenrade en Valkenburg aan de Staten, evenals het in 1663 door Frederik Hendrik veroverde Maastricht, in welke tweeheerige stad de Staten inde rechten traden van den koning van Spanje als hertog van Brabant, en, met den prins-bisschop van Luik, de stad bestuurden door vanwege beide partijen benoemde commissarissen-deciseurs. Inden omtrek van Maastricht hielden de Staten nog enkele z.g. redemptie-dorpen bezet, die hunne jaar- *) Vgl. hieromtrent ook: F. Vermeulen, Monumenten v. gesch. en kunst inde Bom melerwaard, blz. 276—277 en afb. 247. 2) Vgl. dl. 11, blz. 346 vv. Handboek Vermeulen 111 21 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN lijksche schatting afkochten. Noord-Limburg, het oude Opper-Gelre met uitzondering vaneen tot Kleef behoorend gedeelte met Gennep, Mook, Middelaar en Ottersum bleef aan Spanje; alleen de stad Venloo was van 1632 tot 1637 in Staatsch bezit, maar kwam bij den vrede van 1648 met geheel het Overkwartier weer in Spaansche handen x). Na de verovering van ’s Hertogenbosch, in 1629, werd deze stad met de Meierij het belangrijkste deel van Staats-Brabant, dat den Staten-Generaal het meest aanleiding gaf tot bestuurshandelingen. Verder behoorden hier de Baronie van Breda, met Steenbergen en Willemstad, benevens het Land van Kuik en Grave aan Oranje; het Markiezaat van Bergen op Zoom sinds 1606 aan den graaf van Den Berg. Ook deze deelen stonden onder de souvereiniteit der Staten. Hiervan uitgezonderd waren eenige enclaves, als Gemert, behoorend aan de Duitsche orde, Megen, bezit der Belgische familie Berlaimont, Ravestein, dat den paltsgraaf van Neuburg toekwam, gebieden waar o.a. de Katholieke godsdienst vrij kon worden uitgeoefend 2). Even bont en rammelend als het staatkundige beeld dezer gewesten, is ook het architectonische. Bij de talrijke regionale stroomingen, zoowel uit het Rijnland waarmede dit gebied van nature nauw samenhangt als uit het Luiksche en uit Brabant (inden ruimsten zin), stroomingen, die we vroeger reeds hebben nagegaan 3), voegen zich thans ook invloeden uit Holland, die, al naar het, in verband met de boven geschetste politieke omstandigheden geviel, op de eene plaats van meer, op de andere van minder beteekenis waren, maar die toch op den duur alom in deze groep voelbaar werden. Intusschen onderscheiden wij hier al aanstonds een aantal bouwwerken vaneen zeer eigen en duidelijk zich afteekenend karakter: de kasteden, waaraan het Limburgsche rijker is dan een van onze andere gewesten en die volkomen verschillen van al wat toen op dit gebied elders in ons land werd gebouwd. Wij hebben ze dan ook niet onder de rubriek onzer Noord-Nederlandsche *) Zie hieromtrent: C. J. Luzac, De landen van Overmaze, inzonderheid sedert 1662. Leiden, 1.888, en J. H. A. Mialaret, Geïllustr. Beschrijving van Noord-Limburg. *s Gravenhage 1937, Inleiding. 2) Cf. Gosses en Japikse, Handb. Staatk. gesch. v. Nederland, blz. 163, en de litteratuur aldaar vermeld, blz. 165. 3) Vgl. dl. 11, blz. 346—350. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK kasteelen en paleizen (blz. 204) ter sprake gebracht, teminder waar zij een afzonderlijke, gesloten groep vormen met een aantal kasteelen in het oude hertogdom Gulik, zetels van de Limburgsch-Guliksche geslachten Leerodt, Cortenbach, Loë, Weichs, Schaesberg e.a., en derhalve alleen hier, bij de behandeling der Limburgsche woning-architectuur, de hun toekomende plaats konden vinden. Allereerst het indrukwekkende Hoensbroek, zooals het, niet ver van Heerlen, inde nabijheid van onze zuidoostelijkste grens, zijn trotsche muren en barok gehelmde torens heft (pl. 762 en 763). Dit meest grootsche van alle kasteelen tusschen Maas en Rijn draagt den naam van het hoogadellijk geslacht der ridders Hoen tzo Broecke, later markiezen en rijksgraven „von und zu Hoensbroeck , dat hier reeds in 1277 gevestigd was en welks naam met de geheele historie der landen van Limburg en Valkenburg verbonden is x). Het wasridder Johan Hoen tzo Broecke, baljuw van Maastricht, die in 1360—-1368 den burcht herbouwde. Het geslacht zou echter zijn hoogsten glans bereiken onder Adriaan van Hoensbroek (1589—1675), die, nadat hij van moederszijde het Boedbergsche familiebezit Haag bij Geldern had geërfd, met de hieraan verbonden waardigheid van erfmaarschalk van het hertogdom Gelder, omstreeks het midden der 17de eeuw een begin maakte met een algeheele verbouwing van het veertiendeeeuwsche slot, welke onder zijn zoon Arnold Adriaan (1631—1694) het kasteel zijn tegenwoordige gedaante zou geven. Nadat in het eind der 18de eeuw de horden der Fransche revolutie ook deze machtige schepping hadden geplunderd en geschonden, woonden de markiezen en graven van Hoensbroek op hun kasteel Haag. Het verlaten Hoensbroek geraakte steeds meer in verval en dreigde een ruïne te worden als Schaesberg 2)! toen in 1927 een restauratie kon worden ondernomen, die een van de indrukwekkendste bouwwerken dezer categorie voor den ondergang behoed en, althans in zijn muren, hersteld heeft3). ') Vgl. Eg. Slanghen, Het Markgraafschap Hoensbroek. Maastricht 1859. Mijn collega, Jhr. Dr. E. O. M. van Nispen tot Sevenaer, was zoo welwillend mij inzage te geven van zijn aanteekeningen dit kasteel betreffende, verzameld ten behoeve van de door hem te bewerken Geïllustreerde Beschrijving v. Zuid-Limburg. Overigens is het hierna volgend betoog in hoofdzaak gegrond op persoonlijke waarneming ter plaatse. 2) Zie dl. 11, blz. 308—310. Dit slot is thans tot hopelooze ruïne vervallen. a) In 1927 aangekocht door de R. K. vereeniging „Ave Rex Christus”, werd het kasteel met behulp vaneen aanzienlijk Rijkssubsidie gerestaureerd onder leiding van de architecten G. de Hoog Hzn. en Jos. Ramakers. Opmetingen en restauratieplannen bevinden zich in het archief van het Rijksbureau v.d. Monumentenzorg. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Het geheele complex bestaat uit het te midden vaneen ruimen vijver oprijzend hoofdgebouw, het eigenlijke kasteel, en twee omvangrijke voorburchten, elk omgeven door breede grachten. Voor ons is hier vooral het hoofdgebouw van belang (pl. 763), welks poort in het driehoekig fronton het wapen van Adriaan von und zu Hoensbroeck en zijne gemalin Anna Elisabeth von Loë zu Wissen, benevens het jaartal 1643 draagt. Dit hoofdgebouw vertoont in plattegrond (afb. 325) twee groote vleugels, elk gevormd dooreen rechthoekig heerenhuis met twee diagonaal gestelde hoektorens, welke vleugels aan de achterzijde zijn verbonden dooreen galerij vleugel met in het midden uitgebouwde kapel en aan de voorzijde door het poortgebouw; tezamen omsluiten deze vleugels een rechthoekige binnenplaats van buitengemeene architectonische bekoring. Duidelijk onderkennen we hier een streven naar symmetrischen aanleg, die echter niet tot algeheele doorvoering is geraakt: de linker woonvleugel is aanmerkelijk groot er dan de rechter, zooals ook de vierkante toren links van de poort grooter is dan die rechts hiervan; en terwijl tegen de achterzijde links een groote vierkante toren werd opgetrokken, staat rechts een minder omvangrijke ronde toren; even- DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 325. Plattegrond van het kasteel Hoensbroek. Zwart: oudste gedeelte (1360); dubbel gearceerd: eerste verbouwingsperiode (1643); enkel gearceerd: tweede verbouwingsperiode 1670). O = ophaalbrug, P = poort, B = binnenplaats, E = groote zaal (eetzaal), G = galerij, K = kapel. min ligt de ingang der kapel in één as met den aan de overzijde der binnenplaats uitmondenden hoofdingang. De oorzaak van deze en dergelijke „onregelmatigheden” wordt ons duidelijk uit de bouwgeschiedenis, zooals wij deze aan het gebouw zelf kunnen aflezen. Kennelijk toch is de grootere linkerpartij, met het poortgebouw aan de voor- en den galerij vleugel aan de achterzijde, het oudste, omstreeks 1643 tot stand gekomen gedeelte, dat werd opgetrokken aan de oostzijde van den veertiende-eeuwschen burcht, die ter bewoning in stand werd gehouden tot de nieuwe vleugel bruikbaar zou zijn r). Nadat men dezen had betrokken, schijnt de bouwheer op het denkbeeld te zijn gekomen den machtigen donjon van het voorvaderlijk slot te behouden en in het nog aan te bouwen gedeelte op te nemen als hoektoren, wat uiteraard ook een aanzienlijke besparing aan kosten opleverde. Het is deze donjon, dien we zien inden zwaren ronden hoektoren, welke met zijn ongeveer 3m. dikke muren, waarin uitgespaarde wenteltrappen, zijn overkluisde vertrekken, diepe vensternissen en te weerszijden van de lichtopeningen hierin aangebrachte schietgaten, duidelijk een middeleeuwsche constructie is 2). De wensch dezen toren te behouden en tevens, waarschijnlijk, gebruik te maken van bestaande fundeeringen van het veertiende-eeuwsche werk, gevoegd bij de noodzakelijkheid aan de binnenplaats hare juiste verhoudingen te verzekeren, bepaalde en beperkte de afmetingen van het jongste gedeelte, dat vermoedelijk inde jaren rond 1670 zal zijn verrezen. Dat deze vleugel inderdaad het tweede bedrijf der bouwgeschiedenis belichaamt blijkt al aanstonds uit zijne hoogere vensters met de Fransche kozijnen, welker strekken zijn gemetseld van in waaierstand geplaatste wigvormige blokken natuursteen, terwijl de vierkant geblokte zijkanten even voorbij den onderdorpel zijn doorgetrokken, dit laatste een eigenaardig détail, dat we reeds opmerken inde Vlaamsche Barok van het begin der 17de eeuw3), dat blijkbaar ontstond uit den Zuid-Neder- J) Behalve uit het hierna nog te bespreken verschil in bouwvormen, blijkt dit ook uiteen doorgaanden verticalen bouwnaad met vertandingen, die op de binnenplaats de scheiding tusschen de eerste bouwperiode en de latere voortzetting aangeeft. 2) Ook het formaat van de baksteen wijst hierop. Dit bedraagt voor den ronden donjon 28 X 14x7 cm, terwijl de baksteen van het in 1643 gebouwde oostelijk gedeelte 26 X 13 X 6,5 cm meet en die van het jongere westelijk deel 23 x 11 x 5,5 cm. 3) Aldus inde werken van Coebergher (Stadhuis te Ath, Bank v. Leening te Gent, kerkte Scherpenheuvel), Franckaert (Begijnhof te Mechelen), Aguilon en Huyssens (Jezuïetenkerken te Antwerpen en te Brugge), die dit motief weer ontleenden aan de Italiaansche late-renaissance, waarin het voor het eerst opduikt, als een vervlakking OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN landschen vakwerkbouw in bak- en bergsteen en met deze schilderachtige, uit de oude school der Keldermansen en Waghemakers stammende bouwwijze, zich verbreidde over het Luiksche en Akensche gebied en daarmede ook overeen groot deel van Limburg *). Het is trouwens deze Luiksch-Akensche bak- en bergsteenarchitectuur, die we zeer karakteristiek zien optreden inden ouderen vleugel van Hoensbroek, welke aan de buitenzijde nog de oude Luiksche venstervormen, aan de binnenplaats horizontale bergsteenen banden vertoont. Vooral de toepassing van dit, wat men wel het „gebonden stelsel van den baksteenbouw” heeft genoemd, waarbij de oude „speklagen” een meer constructieve toepassing kregen (zoodanig, dat zij strooken met de bovendorpels, kalven en onderdorpels en deze als een horizontale wapening, een bergsteenen geraamte door het baksteenen muurwerk voortzetten, den wand deelend in strak doorgetrokken vensterzones), deze toepassing is het, die den Hoensbroekschen vleugel van 1643 verbindt met de Luiksche baksteenarchitectuur, waarvan het vermaarde huis van Jan Curtius te Luik, in 1610 voltooid, aan de eene, het poortgebouw der abdij van Burtscheid te Aken, uit 1620, aan de andere zijde, bemiddelende voorbeelden zijn 2). Niet alleen architectonisch, ook kunsthistorisch is de binnenplaats van het slot Hoensbroek, met hare arcadengalerij langs de zuidelijke lange zijde, een motief van beteekenis, kenmerkend voor den Limburgsch-Gulikschen kasteelenbouw. Terwijl de Italiaansche binnenplaatsen inden regel aan vier zijden door zulke galerijen waren omgeven, treffen wede uitsluitend langs een of twee zijden zich openende arcadenreeksen reeds sinds het einde der 15de eeuw aan inde kasteelen en patriciërshuizen van Vlaanderen en Brabant. Met het gebonden bak- en bergsteensysteem zal ook deze aanleg van de binnenplaats, uit de Brabantsche bouwkunst, via Luik, inden Gulikschen kasteelenbouw zijn doorgedrongen 3). van de consoles onder de vensterbanken, bij de baksteenen vensteromlijstingen van Raffaël’s Villa Madama te Rome (omstr. 1519), terwijl ook Michelangelo het toepast aan de nissen der vestibule inde S. Lorenzo-bibliotheek te Florence (1521). *) Cf. Stan Leurs, Geschiedenis van de Vlaamsche kunst. Antwerpen-’s Gravenhage (1937), blz. 328. 2) Een vroegeren vorm van deze muurbehandeling hebben wij reeds leeren kennen bij de bespreking van het kasteel Schaesberg, dl. 11, blz. 309. 3) Men denke aan de binnenplaatsen van het paleis der Nassauers te Brussel (1481), het hof van Lier te Antwerpen (1517), het hof van Savooie (1507—1525) en het hotel van Busleyden te Mechelen (1505), het Markiezenhof te Bergen op Zoom (1504—1523), het bisschoppelijk paleis te Luik (1508—1540). Het is derhalve onnoodig den oorsprong DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK Zijn hiermede aard en oorsprong van den opstand en de buitenarchitectuur van het slot Hoensbroek en van zijn nog te noemen verwanten, voldoende vastgesteld, een andere zaak is de vraag naar de herkomst van den toch wel zeer eigenaardigen aanleg, den plattegrond, zoowel van het kasteel zelf, als van zijne voorburchten. Wat eerstgenoemden betreft, wezen wij reeds op zijne eigenaardige samenstelling uit twee rechthoeken, elk met twee diagonaal gestelde vierkante torens. Nu liet Alexander II graaf von Velen in 1647 niet ver van Hoensbroek, onder Geilenkirchen, het slot Honstorff bouwen, dat weliswaar in 1711 afbrandde en in 1897 geheel verdween, maar waarvan gelukkigerwijs vijf verschillende ontwerpen op zeven bladen bewaard bleven 1). Twee dezer ontwerpen zijn hier voor ons van bijzondere beteekenis, daar zij de ontwikkeling van het hoofdmotief inden plattegrond van Hoensbroek te zien geven. Het eene heeft den vorm vaneen rechthoek, waarin drie vleugels een binnenplein met twee galerijen omvatten; tegen twee overstaande hoeken van dit complex zijn vierkante torens geprojecteerd. Het tweede plan bevat de verdubbeling van dit motief, zooals we het te Hoensbroek vinden, maar dan in strenge symmetrie en met ronde in plaats van vierkante torens te weerszijden van het poortgebouw terwijl twee arcaden langs de zijvleugels zijn gelegd. Een laatste vluchtig schetsontwerp plaats dan nog de arcaden als te Hoensbroek. Wat deze ontwerpen echter vooral hun waarde geeft, is de onderteekening vaneen daarvan door den architect: „Maitre Matzais Kousin demeurant a Visé prosche la maison de la ville”. Het was dus een bouwmeester uit het Luikerland, die het slot Honstorff ontwierp volgens dezelfde gedachte, die de compositie van het enkele jaren vroeger begonnen Hoensbroek beheerscht. Het is derhalve zeker niet te gewaagd te onderstellen, dat het ook Matzais Kousin uit Visé is geweest, die de plannen voor het kasteel Hoensbroek ontwierp 2). Dit is van temeer gemet R. Klapheek (Schlossbauten zu Raesfeld u. Honstorff, S. 99) te zoeken in het Fontainebleau van Frans I en de overbrenging toe te schrijven aan Joist de la Court, die geen architect, maar beeldhouwer was en als zoodanig werkzaam aan het slot Horst. Vgl. ook, van denzelfden auteur, Die Meister von Schloss Horst, S. 172 ff. ‘) In het Landsbergsche archief op het slot Gemen. Gepubliceerd door R. Klapheek Die Schlossbauten zu Raesfeld und Honstorff, S. 37—45. 2) Aldus Klapheek, a.w., blz. 107 vv, die er terecht ook op wijst, dat niet alleen de kasteelen van Hoensbroek, Leerodt, Cortenbach, Honstorff, Raesfeld enz. leden van eenzelfde familie zijn, maar dat ook hunne bouwheeren allen verwanten waren. Vgl. ook de genealogie t.a.p., achter blz. 119. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN wicht, daar de projecten voor Honstorff de kerngedachte blij ken te bevatten vaneen aantal der belangrijkste kasteelen in deze streek, die een groep vormen, waartoe, met Hoensbroek en Honstorff, ook Raesfeld bij Bocholt, eveneens uit 1643, Leerodt bij Geilenkirchen (1647) en de uitbreiding van ons Limburgsche kasteel Schaesberg uit 1650 behooren *), een groep waarmee dan in opbouw en vormentaal verschillende andere Limburgsche kasteelen verwant zijn, zooals Cortenbach onder Voerendaal 1650), Steenhagen onder Sevenum (1659), Neuburg onder Gulpen2) en Geysteren onder Wansum, bij Venraai. Dit geldt vooral ook de voorburchten, die zoo bijzonder kenmerkend zijn voor deze architectuur. Ook hiervoor toont Hoensbroek het standaardtype dezer periode, een, evenals het eerste deel van het slot, uit 1643 dateerende aanleg, rechthoekig, met drie vleugels zich openend naar het kasteel en met een vierkanten poorttoren in het midden van den langen hoofdvleugel3). De verdubbeling van dit complex is een individueele eigenaardigheid van dit slot, samenhangend met de terreinsomstandigheden, den omvang van het personeel en benoodigde dienstgebouwen, inderdaad „eine fabelhaft gewaltige Anlage” 4), die echter voor de typologie zonder beteekenis blijft, daar de tweede voorburcht eenvoudig een herhaling is van den eersten. Zoo blijkt ons dan het kasteel Hoensbroek en hierom bespraken wij dit eenigszins uitvoeriger het kort begrip van de landseigen Limburgsche woonhuisarchitectuur inde middelste vijftig jaren der 17de eeuw, indien men wel te verstaan het begrip „Limburgsch” wat breeder en dieper opvat, dan dat wat wordt omschreven door de toevallige politieke grenzen sinds 1815. Het materiaal, de constructiewijze en de vormentaal van den Hoensbroekschen slotvleugel uit omstreeks 1643 bevinden we algemeen *) Zie dl. II van dit Handboek, blz. 309, afb. 257. 2) Het kasteel Neuburg, omstr. 1640 gebouwd, werd in 1734, omstr. 1770 en nogmaals omstr. 1850 uitgebreid en verbouwd. Zie Voorl. lijst v. Limburg, blz. 109. 3) Men zal opmerken, dat de inrijpoorten der voorburchten van Hoensbroeck niet in het midden van hun vleugels liggen. Dit is echter een uitzondering op den vrij algemeenen regel, en men kan aan den korten arm rechts van het poortgebouw inden tweeden voorburcht, op den hoek vertandingen in het muurwerk waarnemen, die er op wijzen, dat het oorspronkelijk inde bedoeling lag dezen vleugel door te trekken. Met juist inzicht heeft men deze vertandingen die opzichzelf den toegangsvleugel een ietwat onafgewerkt aanzien geven bij de jongste restauratie ongewijzigd in stand gehouden. 4) Klapheek, a.w., blz. 87. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK eigen aan een gebied, dat bij benadering wordt begrensd door de Maas in het Westen, den Rijn in het Oosten, een lijn Gennep—Wezel in het Noorden en een lijn Luik—Bonn in het Zuiden. Hiermede is dus een nevengroep onderscheiden, in welker noordelijk gedeelte we als belangrijkst monument het reeds genoemde kasteel Geysteren bij Venraai aantreffen, in 1666 gebouwd van baksteen met kozijnen en banden van Naamsche steen, in 1916 verbrand en vervolgens hersteld 1), welks binnenplaats, in afwijking van de tot dusver beschrevene, aan alle vier de zijden omgeven is door Toscaansche zuilengalerijen, een kennelijk Italiaansche vorm (pl. 764), die waarschijnlijk teruggaat op het door Alexander Pasqualini in 1549—1553 herbouwde slot te Gulik 2). Terwijl aldus de profane architectuur in dit gebied, van het omstr. 1650 gebouwde raadhuis te Gennep (pl. 759) tot de woonhuizen uit de tweede helft der eeuw te Maastricht, met kracht de inheemsche tradities handhaaft3), zien we toch ook Hollandsche invloeden doordringen. Dat dit te Maastricht zou geschieden, sinds de stad in Staatsche handenwas gevallen en Post er het raadhuis (pl. 755) te bouwen kreeg, spreekt wel vanzelf, temeer, waar het woonhuis in deze streken doorgaans een dwarshuis is, dus met den drupkant langs de straat, terwijl veelvuldig een overwelfde inrijpoort gelegenheid biedt met koets en paard tot voor de daarbinnen gelegen huisdeur te komen, een dispositie dus, waarbij alle aanleiding bestond tot een pilasterarchitectuur naar Hollandschen trant. Toch heeft deze, te oordeelen naar de weinige pilastergevels die bewaard bleven onder de talrijke zeventiende-eeuwsche huizen in Maastricht nog aanwezig, nooit een uitbreiding van beteekenis gekregen. De eenige nog bestaande voorbeelden van beteekenis zijn hier Graanmarkt 3, een gevel ter breedte van vijf traveeën, gescheiden door lonische pilasters der groote orde, op welker kapiteelen kussenvormige imposten zijn geplaatst, die de gootlijst dragen, een locale variant, dien we ook opmerken aan den door vier pilasters geleden gevel Vrijthof 29, en voorts te Wijk—Maastricht de drie traveeën tellende breede gevel Rechtstraat 89, die afzonderlijke pilasterstellingen tegen de verdiepingen kreeg, daar de geringe breedte geen gelegenheid gaf tot een behoorlijk ■) Zie: Mialaret, Geïllustr. Beschrijving v. Noord-Limburg, blz. 235. 2) Vgl. dl. 11, blz. 422. 3) Wij hebben hierop reeds gewezen in dl. 11, blz. 347—350. Men zie ook den gevel Stokstraat 26, uit 1669 (pl. 821). OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN geproportioneerde groote orde: van beneden naar boven volgen Toscaansche, Dorische en lonische orden elkaar overeenkomstig den regel, met de bekende festoenen als ornament. Pilastergevels, meer of minder onder Hollandschen invloed, vinden we verder in het gebied oostelijk van de Maas te Roermond, waar zulk een gevel, Neerstraat 74, het jaartal 1665 draagt, en voorts uit ongeveer denzelfden tijd te Sittard (Kloosterplein en Helstraat 2) en te Venloo (Beekstraat 39, zeven vensters breed). Hoe men intusschen trachtte ook het gegeven der groote orde van de Hollandsche pilast erge veis op eigen wijze te verwerken, toont ons het hoogst opmerkelijke, uit 1661 gedagteekende huis Quaedvlieg aan de Gosewijnstraat te Valkenburg; de twee middentraveeën van den door de onvermijdelijke moderne winkelpui geschonden gevel zijn gevat tusschen drie groote pilasters met pseudo-lonische kapiteelen, op welker dekplaten ook hier weer imposten zijn gelegd, thans voluutvormig behouwen, en waarover dan het hoofdgestel, met een, door dein het Limburgsche algemeen gebruikelijke consoles gedragen, zwaar geprofileerde kroonlijst is gelegd; boven het midden gaat een dakkapel met s-vormig belijnde zijkanten op, inden trant van Vredeman de Vries; het geheel een typisch staal van Limburgsch-Nederrijnsche klassicistische barok, met een Duitschen klemtoon op barok 1). Geheel onverwacht is dan echter de verschijning in het Maastrichtsche stadsbeeld vaneen zoo echten Vingboons-halsgevel als Kleine Gracht 31 (pl. 822). Een echt Brabantsch-Maastrichtsch huis overigens van twee haaksch op elkaar staande, langs een binnenplaats gelegen vleugels, waarvan een met het smalle front aan de straat, terwijl de ingang terzijde ligt inden overigens blinden afsluitmuur van de binnenplaats of „cour” 2). Maar zooals deze ingang omlijst wordt dooreen strak portiekje *) Het is in dit verband niet zonder belang op te merken, dat dit huis tot overbuur heeft het hotel „La Croix de Bourgogne”, welke naam herinnert aan den tijd, dat men huizen met een Bourgondisch kruis merkte, om de plaats aan te geven, waar het Staatsch gebied eindigde en het Spaansche begon. Een „grensgeval” dus in eiken zin! Cf. v. Nispen t. Sevenaer, De monumenten van Valkenburg, in: Oudheidk. Jaarboek 1929, blz. 81 en afb. 17 aldaar. 2) Ook deze dispositie is waarschijnlijk van Brabantschen oorsprong en een vereenvoudiging van het adellijke heerenhuis met twee vleugels en een traptoren inden binnenhöek, den L-vormigen plattegrond, waarvan het Hof van Busleyden te Mechelen (1501 e.v.) een schoolvoorbeeld vertegenwoordigt, dien we ook te Breda aantreffen bij een voormalig laat-gothisch huis inde Catharinastraat van omstr. 1500 (Kalf, Baronie v. Breda, blz. 178—181, afb. 155 en 156) en dien we ook bij den bouw van Schaesberg in 1571 (zie dl. II van dit Handboek, blz. 309) gevolgd zagen. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK met driehoekig fronton, dat evengoed in Amsterdam, ’s Gravenhage of Middelburg kon staan, zoo is de slechts twee vensterassen tellende baksteenen gevel, naar Vingboonschen trant, bezet met een stelling van drie kolossale pilasters eener pseudo-Toscaansche orde; hierboven de hals, met rondbogig zoldervenster, gevat tusschen twee pilasters en geflankeerd door ingezwenkte vleugelstukken. Alles zoo op het eerste gezicht echt Amsterdamsch. Bij nadere beschouwing merken we echter allerlei op, waaruit een sterke Maastrichtsche inslag blijkt. Dat eender groote pilasters juist inde middenas werd geplaatst gevolg van de twee traveeën is al dadelijk een voor een Vingboonsgevel onwaarschijnlijke dispositie x).Echt Limburgsch is verder het met consoles bezette fries in het door deze pilasters gedragen hoofdgestel, en echt Maastrichtsch zijn bovendien weer de boven de kapiteelen onder de kroonlijst gemetselde impost blokken. En zoo blijkt dan deze gevel een typisch plaatselijke verwerking van het Vingboons-thema, die alleen dooreen Maastrichtsch bouwmeester kan zijn bedacht. Ook de Maastrichtsche raadhuisgevel van Post, die in 1664 voltooid stond, onderging een vertaling in het Limburgsch, toen in 1666 het bekende huis „De Steenen trappen”, Neerstraat 14 te Roermond verrees. We zien hier (pl. 823) het klassieke breede gevelmotief van Post en Vingboons (zie pl. 772) met den boven de kroonlijst verhoogden, dooreen fronton bekroonden middenrisaliet en de dubbele bordestrap, belichaamd in het gebonden baken bergsteenstelsel dezer streek. De acht traveeën breede fasade omvat een met Naamsche hardsteen bekleede kelderverdieping en twee verdiepingen elk van acht vensters, met hardsteenen kruiskozijnen, welker kalven, boven- en onderdorpels over het geheele gevelvlak zijn doorgetrokken; de vier middelste traveeën zijn vereenigd ineen weinig vooruitspringenden risaliet, die boven de Limburgsche console-kroonlijst ineen gelijkerwijs gemetselde verdieping met vier kruisvensters, waarboven een fronton, dat ineen cartouche het jaartal 1666 draagt. De dubbele bordestrap – zoo ongewoon in dit gebied, dat het huis er inden volksmond naar genoemd werd geeft toegang tot twee naast elkaar ge- ‘) Wij vergeten niet, dat ook Ph. Vingboons zich wel eens de onklassieke vrijheid veroorloofde een pilaster inde middenas te plaatsen; maar dan was het bij toepassing der „kleine” orden aan een breeden gevel (Kloveniersburgwal 77, van 1650), nimmer bij de kolossale orde in zijn smalle gevels. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN plaatste rondbogige portieken gevormd dooreen Toscaansche ordonnantie met geblokte pilasters1). Het inwendige is in modernen tijd geheel verbouwd, zoodat van de oorspronkelijke indeeling weinig valt te zeggen, maar blijkbaar hebben we hier te doen met een dubbel huis, bestaande dus uit twee burgerwoonhuizen, met elk inde hoofdverdieping de gang terzijde langs de hierop uitkomende vertrekken en trap; maar door de aanwezigheid der in deze groep zoo ongebruikelijke kelderverdieping kan verder de gewone, regionale woonhuisdispositie niet zijn gevolgd. Non liquet! Een meer vluchtige beroering met den Hollandschen invloed vertoonen die gevels, welke, opgetrokken naar de landseigen wij ze, van baksteen met vensteromlijstingen en banden van Naamsche steen en met een consolefries inde kroonlijst, onder de vensters met festoenen versierd werden, zooals Muntstraat 1 en 3 (pl. 820). Wij merken hierbij op, dat deze festoenen echter minder volplastisch van vorm en fijner van teekening zijn, dan die welke elders inde Noordelijke Nederlanden gedurende deze periode gebruikelijk waren. Zelfs bij een zoo typisch Maastrichtsch bouwwerk als de merkwaardige gevel „Inden steenen bergh”, Stokstraat 26, die, geheel van Naamsche steen opgetrokken, ineen gebeeldhouwd fries tusschen de vensters der eerste en tweede verdieping het jaartal 1669 draagt (pl. 821), waren oorspronkelijk zulke festoenen onder de vensters der eerste verdieping gehouwen; zij zijn op enkele sporen na verdwenen toen de vensters, met vernieling der onderdorpels benedenwaarts werden vergroot. In het westwaarts van de Maas zich uitstrekkende gebied dezer groep, dat dus in hoofdzaak onze huidige provincie Noordbrabant omvat, onderkennen weden samenhang met het Limburgsche in de overblijfselen van het kasteel Asten, ten Z.O. van Helmond, en dan voornamelijk inden aanleg van den voorburcht, die met drie vleugels een vierkant binnenplein omvat, dat naar de zijde van het L-vormig aangelegde kasteel is geopend, terwijl in het midden van den tegenoverliggenden vleugel de vierkante, torenvormige toegangspoort is aangebracht2). Een verwante dispositie x) Inde bovenpaneelen der houten deuren is het jaartal 1724 gesneden. Blijkbaar is dit huis (thans gesticht St. Joseph) toen gewijzigd. Het balcon boven de deuren is modern en ook de tegenwoordige bordestrap is een vernieuwing. Cf. L. A. J. Keuller, Oud-Roermond, in: Bulletin Ned. Oudh. Bond, 1920, blz. 141, en Voorl. lijst van Limburg, blz. 396. a) Deze voorburcht zal voor het grootste deel uit omstr. 1640 dagteekenen. Het op L-vormig grondplan opgetrokken kasteel zelve is ruim een eeuw ouder en was nage- DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK treft men aan bij het kasteel de Alde Driel te Mil, ten Z.O. van Grave. Maar we missen toch in deze baksteenen bouwwerken reeds de systematische toepassing der hardsteenen speklagen en vensteromlijstingen, zoowel als de indrukwekkende torens met hun barok gezwenkte helmen, zooals over het geheel deze weinig talrijke Brabantsche kasteelen veel minder weidsch zijn dan hun oostelijker soortgenooten. Zoo bestaat het kasteel Heeze, ten Z.O. van Eindhoven, uiteen groep om een binnenplaats gelegen gebouwen, waarachter in 1735 eenige bijgebouwen werden opgetrokken. Toen Heeze inde 17e eeuw in het bezit van het geslacht Snouckaert van Schauburg was gekomen, liet eender leden van deze familie in 1660—1665 een nieuwen woonvleugel op trekken, die de geheele frontbreedte van het complex beslaat en die door zijn toren vormige hoekpaviljoens en zijn streng in het midden geplaatst poortgebouw, met Toscaansche ingangsportiek, wel even aan de Limburgsche kasteelen doet denken, maar daarvan toch verder sterk verschilt door de strakke symmetrie van den aanleg en de vlakke behandeling van het baksteenen muurwerk, terwijl bovendien de voorburcht ontbreekt1). En nog afwijkender is de inwendige organisatie, waarbij in dit hoofdgebouw, aan de achterzijde, een lange gang langs het binnenplein is gelegd, waarop alle vertrekken uitkomen. De aanleg met het woongebouw aan de voorzijde verschilt, zooals men zal opmerken, van de tot dusver inden kasteelenbouw van deze groep gebruikelijke dispositie. Hier zullen we dan ook te doen hebben met een denkbeeld ontleend aan den Franschen kasteelenbouw, aan het „corps de logis” van bouwwerken als bijv. Wideville, het Blois van Mansart, Maisons, scheppingen dus, die, naar wij weten reeds een kwart eeuw vroeger haar inwerking op de stadhouderlijke architectuur van Holland hadden uitgeoefend 2). Een geval van rechtstreeksche verbinding tusschen deze laatste en den Brabantschen kasteelenbouw kunnen we vaststellen bij de verbouwing van het kasteel Turnhout in 1650. Deze thans juist over onze zuidgrens inde Belgische provincie Antwerpen gelegen stad, was bij den vrede van Munster in het bezit gekomen van noeg geheel tot puin vervallen, toen in 1936 de tegenwoordige eigenaar eene wederopbouwing ondernam. *) Zie de afb. bij een artikel van A. F. van Beurden in: Buiten, 1908, blz. 592, 604 en 615. 2) Zie hierboven blz. 41. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Amalia van Solms, met de heerlijkheid, het kasteel en alle andere aanhoorigheden, rechten en leenen 1). Het middeleeuwsche slot, in 1546 vernieuwd en vergroot door Maria van Hongarije, was in 1597 geteisterd dooreen brand, die een geheelen vleugel in asch legde, waarna het verlaten werd en verder in verval kwam. Aldus vond de prinses dit kasteel, toen zij op 8 September 1649 haar intocht te Turnhout deed. Blijkens een resolutie van 2 April 1650 werd toen een begin gemaakt met het aanvoeren van de benoodigde bouwmaterialen uit Breda 2). Een gravure van Ertinger laat zien hoe het vernieuwde slot zich tegen 1678 vertoonde (afb. 326) 3). In plattegrond bestaat het uiteen groot kwadraat, ingenomen door drie vleugels, liggend om een vierkante binnenplaats, die aan de oostzijde wordt afgesloten dooreen vooruitspringend vierkant poortgebouw, terwijl tegen den zuidoostelijken hoek een groote vierkante toren was opgetrokken. Deze plattegrond is nog goeddeels die vaneen middeleeuwschen burcht en we mogen derhalve aannemen, dat bij de herbouwing in 1650 het oude muurwerk en *) Cf. J. E. Jansen, Turnhout in het Verleden en het Heden, I (Turnhout, 1904), blz. 235, en de litt. aldaar. 2) Archief v. Turnhout, nr. 1948, aangehaald door Jansen, op. cit., blz. 238, noot 2. 3) Bij Le Roy, Notitia Marchionatus S. R. Imperii, p. 397; eene andere afb. van het kasteel komt voor op een vogelvlucht van Turnhout uit de laatste helft der 17e eeuw in hetzelfde werk. Zie ook de afb. bij: Louis Stroobant, Le Chateau de Turnhout. Mechelen, 1896. DE BURGELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 326. Turnhout. Kasteel van Amalia van Solms (naar een prent van Ertinger). althans de grondmuren goeddeels zijn bewaard gebleven, zoodat hoofdzakelijk het uitwendige, de bedaking en natuurlijk de inrichting een vernieuwing ondergingen. Dit blijkt zoowel uit inde muurdikte uitgespaarde geheime gangen en wenteltrappen, als uiteen op eender bovenverdiepingen aangetroffen gothische schouw. Het poortgebouw kreeg een klassicistische pilasterportiek als omlijsting van den hoofdingang en een driehoekig fronton met het wapen der nieuwe eigenares als bekroning; het sobere, vlakke, baksteenen muurwerk werd uitwendig slechts verlevendigd door de regelmatige reeksen groote kruisvensters; alleen aan de zijde der binnenplaats waren de gevels met ruimere toepassing van bergsteen gemetseld. In geheel deze architectuur onderkende reeds de geschiedschrijver van Turnhout „dien stijven Hollandschen bouwtrant, die eerder het schoone aan het ruime heeft opgeofferd 1). Ongetwijfeld hebben we hier te doen met die koele, zakelijke buiten architectuur, die we Post in Huygens’ buitenverblijf Hofwijck (1640) en inde Oranjezaal, het Haagsche lustverblijf van Amalia, in 1645—1647 zagen toepassen. We zouden dus geneigd zijns prinsen officieelen bouwmeester als architect ook van de verbouwing te Turnhout te beschouwen, ware het niet, dat blijkens den aanvoer der materialen uit Breda, aan een verband met het kasteel der Oranje’s aldaar moet worden gedacht. Nu vonden we in 1640 Laurens Drijffhout, den broeder van Bartholomeus, vermeld als „Opsichter van Syne Hoochts: wercken tot Breda” 2). Het is natuurlijk volstrekt niet zeker, dat Laurens Drijffhout, van wien we zoo weinig weten, ook in 1650 nog te Breda werkzaam, of zelfs nog inleven was, maar wel achten wij hem, ingeval hij nog aanwezig mocht zijn geweest, het meest waarschijnlijk als architect voor deze toch inderdaad wat nuchter en simpel uitgevallen herbouwing. Van meer beteekenis was dan de rechtstreeksche Hollandsche invloed te ’s Hertogenbosch, waar hij zijn intrede kort na de verovering in 1629 schijnt te doen in vormen uit de school van Hendrick de Keyser, zooals blijkt uit eenige trapgevels van baksteen met blokken, banden, gebeeldhouwde vleugelstukken tegen de trappen, naar den bekenden Amsterdamschen trant van -j- 1620. ‘) Jansen, a.w., blz. 239. In 1831—’33 had eene verbouwing plaats, bij welke gelegenheid „on’s efforfa par économie, sans doute, de faire disparaitre de I’antique castel tout ce qui en constituait le caractère et I’originalité”. L. Stroobant, op. cit. p .28. 2) Ordonnantie boek 1637—’40, fol. 349 (Alg. Rijksarch.). OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN Als voornaamste gedagteekende voorbeelden noemen wij Vischstraat 28, genaamd „De Steur”, uit 1635, en Hooge Steenweg 32, uit 1638. Latere, meer inden geest der klassicistische barok ontworpen trapgevels vertoonen, inde plaats van de ontlastingsbogen, rechte, bergsteenen strekken boven de vensters, ovale, met bergsteenen zandblokken gesierde toplichten en gebogen frontons, zooals het huis „De vier azen” uit 1665 inde Vughterstraat, waar nog enkele andere soortgelijke gevels te vinden zijn. Een uit 1661 dateerende gevel dezer categorie, Vischstraat 6, heeft op de verdiepingen pilasters met pseudo-lonische kapiteelen. Merkwaardigerwijs zien we hier dan, vrijwel tezelfdertijd dat het raadhuis zijn statigen breeden gevel inden lat eren stijl van Vingboons kreeg 1), ook den smallen Vingboonsgevel verschijnen: het huis „Inde put”, inde Karrenstraat, kreeg zulk een Amsterdamsch front, in 1671, met vier doorgaande lonische pilasters en verder de sierende motieven, guirlandes en festoenen, die daarbij behooren 2). Een soortgelijke gevel, Vughterstraat 75—77, draagt het jaartal 1677. Deze jaarteekeningen in aanmerking nemend, vinden we eenigen grond voor de onderstelling, dat het verschijnen van dit type inde Brabantsche hoofdstad in verband kan staan met de werkzaamheid van den Rotterdamschen architect Nic. Jeremiasz. Persoons, die zich in zijn raadhuisgevel zulk een aanhanger van deze richting toonde. Zij vond intusschen ook ingang tot in het hart der Meierij, waar omstreeks denzelfden tijd het oude z.g. „Hof van Solms” werd gebouwd (thans zusterhuis St. Franciscushof), een voornaam woonhuis, bestaande uiteen hoofdgebouw met rechthoekig hierop geplaatste zijvleugels; het hoofdgebouw heeft een gepleisterden halsgevel, in denzelfden trant als de reeds vermelde, bekroond dooreen fronton met vaasmotief 3). In westelijk Brabant, waar, inde streek van de Baronie van Breda en het Markiezaat van Bergen op Zoom, het Zuidhollandsche geveltype, naar wij weten, reeds omstreeks 1600 gebruikelijk was geworden 4), waar men dus, ook in verband met de staatkundige omstandigheden, den bodem ontvankelijk zou achten voor de klassicistisch-barokke strooming uit Holland, blijkt deze *) Zie hierboven blz. 241—242 en pl. 908. 2) Zie omtrent dit huis ook: A. T. O. v. Sasse v. IJsselt, De voorname huizen en gebouwen van ’s Hertogenbosch, dl. 111, blz. 517, alwaar een afb. naar foto. 3) Cf. Voorl. lijst v. Noordbrabant, blz. 276, nr. 3. ') Vgl. dl. 11, blz. 322 vv. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK op den woonhuisbouw vóór de 18e eeuw vrijwel geen vat te hebben gekregen. Zoo vinden we te Breda, dat toch reeds in 1643, door den toen verrezen gasthuisgevel (thans Oudemannenhuis, zie pl. 778), met de nieuwe Hollandsche richting en de groote orde had kennis gemaakt, geen enkel bewijs meer van haar inwerking op de gevelarchitectuur der woonhuizen, al bewijst dan ook een fragment als Groote Markt 56, door zijn zandsteenen vleugelstukken, dat de geest van Vingboons er omstr. 1660 niet onopgemerkt aan is voorbijgegaan. Vrijwel hetzelfde geldt voor Bergen op Zoom, waar een geschonden gevel Lieve Vrouwestraat 29, uit 1629, met zijn gekoppelde pilasters inde vensterdammen getuigt hoe de trant van Hendrick de Keyser er niet onbekend bleef, maar een gevel Vischmarkt 1, van 1648, aantoont, dat men hier toen de oude Brabantsche bouwwijze in baksteen met bergsteenen banden nog evenmin had losgelaten als in het Limburgsche. Mutatis mutandis geldt dit voor geheel het Brabantsche platteland en voor het gebied der Generaliteitslanden in het algemeen: buiten de steden ’s Hertogenbosch en Maastricht is de woonhuisbouw der klassicistische barok naar Hollandschen trant slechts sporadisch doorgedrongen. Over het algemeen vinden we handhaving van zestiende-eeuwsche huis- en geveltypen, in het Zuid-Limburgsche dus van den Luikschen gevel met rechte kroonlijst in baksteen met bergsteenen banden, in Noord-Limburg en het aansluitend oostelijk deel van Noordbrabant de topgevels met gezwenkte en kwartronde belijning, terwijl westelijker de Vlaamsch-Brabantsche trapgevel, met het snelle rhythme der vele kleine trappen, en varianten van het Zuidhollandsche of z.g. „Dordtsche” trapgeveltype nog tot het einde der eeuw toepassing vinden. Nemen we, na deze beschouwing der afzonderlijke categorieën en groepen, den noodigen afstand, dan blijkt het totale beeld der burgerlijke bouwkunst in onzen bloeitijd toch bonter dan doorgaans wordt aangenomen. Het is niet zoo onverdeeld Italiaanschklassicistisch, en nog veel minder „Palladiaansch”, als men het bij voorkeur meende. Van wezenlijker beteekenis werd de invloed der Fransche klassicistische barok en dan toch hoofdzakelijk in het gewest Holland, waar zij, onder de beide aspecten van de stadhouderlijke architectuur (van Campen, Post) en van de ste- Handboek Vermeulen 111 22 OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN delijke- of, zoo men wil, regenten-architectuur (Vingboons), haar hoogtepunt bereikt omstreeks 1650. De verbreiding van deze architectuur, hetzij dan in hare stadhouderlijke, Haagsche, dan wel in hare stedelijke, Amsterdamsche vormen, zien we al zeer wisselend geschieden. Terwijl de steden Leeuwarden en Middelburg een kennelijke voorkeur toonen ten opzichte van de pilastergevels uit de Haagsche school, zien weden trant van Vingboons sterk veld winnen in geheel Overijsel, en ook in ’s Hertogenbosch en de Meierij en tot zelfs in Maastricht aanhang vinden. Tegen 1670 is het ongetwijfeld Vingboons, die alom, ook inde gewesten buiten Holland, den voorrang wint en dan vooral met den smallen halsgevel in zijn bekenden Amsterdamschen vorm. Dit is om meer dan eene reden merkwaardig. Inde eerste plaats natuurlijk, omdat deze Vingboons-halsgevel de bij uitstek deftige burgerlijke gevel was, en vervolgens omdat in deze zoo sterk verticaal gerichte ordonnantie, waarin de pilasters volkomen willekeurig worden uitgerekt, weer de onverwoestbare gothische tendenties tot uitdrukking komen, die immer tot het wezen van de Nederlandsche kunst behoorden. Maar bovenal is dit verschijnsel opmerkelijk, omdat het zoo goed doet zien, dat er omstreeks 1670 inde bouwkunst dezer landen alom „iets gaande was”. Juist dan gaat ook „de provincie”, die zich tot dusver tamelijk terughoudend toonde, dezen van Vingboons afgeleiden halsgevelvorm, met zijn ingezwenkte toplijnen, zijn ovale lichten, gebogen frontons en barokke guirlandes en festoenen overnemen. Het is bij dit alles de vraag in hoeverre we nog van klassicisme kunnen spreken, en het is dit nauwlijks meer bij hetgeen wij te Amsterdam sinds omstreeks 1660 zien geschieden, waar uit de bouwwerken vaneen Vingboons, een Stalpaert, een Dortsman, vrijwel alles verdwijnt wat nog aan „klassieken” of „antieken” kan herinneren. Vooral laatstgenoemde bouwmeester maakt het ons duidelijk, dat het omstreeks 1670 met het klassicisme uit de school van Post en van Campen is afgeloopen. Geldt dit alles de buitenzijde van het bouwwerk, belangrijker nog is de ontwikkeling van het inwendige. Het merkwaardige schouwspel doet zich hierbij voor, dat we geleidelijk het interieur, de organisatie der inwendige ruimte zien groeien naar, zich aanpassen bij de klassieke gevelarchitectuur. Wat in van Campen’s gevel voor het huis van Koymans, in Vingboons’ huis Elsenburch DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK nog moeizame aanpassing, een onwennig zich schikken moest heeten, werd in het Mauritshuis, in het Amsterdamsche raadhuis, inde latere scheppingen onzer Hollandsche bouwmeesters één organisch geheel. Geleidelijk vonden zij de juiste ruimtegedachten, die inde klassicistische ordenarchitectuur de passende omkleeding konden treffen. Men zou kunnen zeggen, dat hiermede onze architectuur sinds omstreeks 1630 eerst werkelijk renaissancistisch werd, ware het niet, dat wij tegelijk de Barok zagen optreden, uitwendig inde breed samenvattende elementen der risalieten en kolossale pilasterorden, inwendig inde om een centraliseerend trappenhuis organisch saamgeklonken ruimten. Voor een Amsterdamsch, een Maastrichtsch raadhuis beteekende dit meer weidschheid, grooter monumentaliteit, voor het woonhuis meer comfort, grooter behaaglijkheid. In het bijzonder onder de handen van Post en van Vingboons zien we het hokkerige, bedompte samenstel der vroegere stadswoningen, wijken voor geriefelijker, ruimer en evenwichtiger samengestelde huizen. Het motief van de hoofdverdieping met de ruime vestibule, de hierachter gelegen middenzaal en het de verdiepingen samenbindende trappenhuis is de gewichtige schepping dezer periode, die bij Vingboons en bij Dortsman een raffinement krijgt, dat nieuwe uitzichten opent. Met recht en reden mogen we vaststellen, dat inde hier beschreven periode onzer bouwkunst zich een wooncultuur vormde, die een blijvende waarde zou blijken voor de komende tijden. Literatuur: Zie de vorige opgaven, blz. 101 en 202 en verder: Algemeen: Henry Wotton, The Elements of architecture ... from the best Authors and Exemples. Londen, 1624 (Herdrukt London, 1903). William Kent, The Designs of Inigo Jones, consisting of Plans and Elevations for Public and Private Buildings. 2 Dln., 1727. J. Alfred Gotch, The English Home from Charles I to George IV. London (1918). Dez., Inigo Jones. London (1928). Ludw. Driesen, Prinz Moritz von Nassau-Siegen. Cleve a Leipzig, 1846. Dez., Leben des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen. Berlin, 1849. R. Klapheck, Die Baukunst am Nieder-Rhein. 2 Bde, Berlin 1915. G. Dehio, Geschichte der deutschen Kunst, 3. Bnd., Berlin u. Leipzig, 1926. Mariette, U architecture Frangaise. Paris, 2 vol., 1727. G. Brière, L'architecture en France sous le règne de Henri IV et pendant les premières anneés du règne de Louis XIII, in: Michel, Histoire de VArt, tome V2, p. 701 ss. —H. Lemonnier, Varchitecture en France pendant la première moitié du XVIIe siècle, in: Michel, Histoire de VArt, tome VI1, p. 163 ss. Dez., VArt fangais au temps de Richelieu et de Mazarin. Paris, 1912 (2e éd.). René Schneider, Les Patries de VArt Frangais. XVIIe siècle. Paris, 1925. Nederland. Algemeen: de literatuur op blz. 202—203 en voorts: Stan Leurs, De Bouwkunst in Vlaanderen, in: Vlaanderen door de eeuwen heen. Amsterdam-Antwerpen, 1931. Stan Leurs, H. Cornette, e.a., Geschiedenis OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN van de Vlaamsche kunst. Antwerpen-s’-Gravenhage (verschijnend). Oda Van de Castyne, VArchitecture privée en Belgique dans les centres urbains aux XVIe et XVIIe siècles. Bruxelles, 1934. P. L. Muller, Onze Gouden eeuw. Leiden, 1896 (3 dln.). W. J. A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde inde zeventiende eeuw. Groningen 1890 (4e druk, deel II). J. A. Worp, Het leven van Constantijn Huygens, in: Jaarb. Die Haghe, 1917/18. De monographie over Pieter Post, door ir. G. A. C. Blok, naar wiens handschrift wij reeds meermalen verwezen, verscheen terwijl wij dit schreven in het tijdschrift Siegerland, Blatter des Ver eins für Heimatkunde und Heimatschutz im Siegerland samt Nachbargebieten (1936, Heft 3 e.v.), onder den titel: „Pieter Post, der Baumeister der Prinzen von Oranien und des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen”. Voorts van denzelfden schrijver: Die Fürstengruft zu Siegen, in: Siegerland, 1934, S. 87. Die Bautatigheit des Fürsten Johann Moritz von Nassau-Siegen in Cleve und Sonnenburg, in: Siegerland, 1935, S. 118—128. Brabant: Le Roy, Notitia Marchionatus S. R. Imperii. R. v. Zuylen, Inventaris der archieven v. ’s Hertogenbosch, dl. 11. A. F. O. v. Sasse v. Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van ’s Hertogenbosch. J. Kalf, De voorm. Baronie v. Breda. Utrecht, 1912. A. F. v. Beurden, Het kasteel Heeze, in: „Buiten”, 1908, blz. 592 vv. L. Stroobant, Le Chateau de Turnhout. Mechelen, 1896. J. E. Jansen, Turnhout in het Verleden en Heden. Turnhout, 1904. Hans Vogts, Das flandrische Wohnhaus seit der Mitte des 17. Jahrhunderts, in: Belgische Kunstdenkmdler, 11, S. 281 ff. Voorloopige lijst, dl. X (Noordbrabant) ’s Gravenhage, 1931. Friesland. W. Eeckhoff, Geschiedk. Beschrijving v. Leeuwarden (1846). J. Algera, Leeuwarden door de eeuwen heen. Harlingen, 1935. Gedenkboek Leeuwarden 1935. Voorloopige lijst, dl. IX (Friesland), ’s Gravenhage, 1930. Gelderland. Gouda Quint, Bibliographie v. Gelderland. Kasteel Buren, in: Bijdr. „Gelre”, 111 (1900), blz. 237 vv. F. A. J. Vermeulen, Monumenten v. Geschiedenis en Kunst inde B ommeier waard, ’s Gravenhage, 1932. Groningen: Voorl. lijst, dl. XI (Groningen). ’s Gravenhage, 1933. Noord-Holland: Voorl. lijst, dl. V1 (Noordholl., uitgezonderd Amsterdam). Utrecht, 1921. Voorl. lijst, dl. Va (Amsterdam). ’s Gravenhage, 1928. —W. R. V(eder), Het tegenwoordig stadhuis te Amsterdam en zijn omgeving. Admiraliteitshof, in: „De Amsterdammer”, Weekbl., 1904, nr. 1435, blz. 7. André Vlaanderen, Het Wale Weeshuis te Amsterdam, in: Huis oud en nieuw, VII (1909), blz. 225—240 en 257—271. Victor de Stuers, Amsterdam en Nederlands eer. ’s Gravenhage, 1910. I. van Vondels Inwijdinge van ’t Stadthuis VAmsterdam MDCLV. Vaneen inleiding en aanteekeningen voorzien door M. E. Kronenberg. Deventer, 1913. H. Brugmans, Van raadhuis tot paleis. Documenten betreffende den overgang v.h. Amsterdamsche stadhuis tot koninklijk paleis. Amsterdam, 1915. Oudheidk. Jaarboek V, 1936 (betreffende de restauratie van de vensters in het paleis-raadhuis te Amsterdam). H. Schneider, Govert Flinck en Juriaen Ovens in het stadhuis te Amsterdam, in: Oud-Holland, 1925, blz. 213. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Stadsschouwburg. Amsterdam 1920. Zuid-Holland: J. van Dijk, Beschrijving der schilderijen inde Oranjezaal. ’s Gravenhage, 1767 (2e druk 1821). Jhr. J. Caan, Itinéraire de la Salie d'Orange (1838). J. C. van der Muelen, Huis v. Const. Huygens, in: Haagsch Jaarb. 1889, blz. 67. Th. Morren, Huis v. Huygens en Hofwyck, in: Haagsch Jaarb. 1897. A. J. Servaas v. Rooyen, Het huis van Huygens op het Plein, in.: Haagsch Jaarb. 1897, blz. 141—158. A. J. Servaas v. Rooyen, Het Hof je van Nieuwkoop, in: Bijdr. Bisdom Haarlem, XXXVI (1905), blz. 338. J. Verheul Dzn., Het raadhuis te Middelharnis, in: Bouwk. Weekbl. XXV (1905). H. J. Jesse, Leidsche Hofjes, in: Huis oud en nieuw VI (1908), blz. 109 vv. L. J. C. J. van Ravesteyn, Rotterdam tot het einde van de achttiende eeuw (1933). Limburg: Eg. Slanghen, Het Markgraafschap Hoensbroeck. Maastricht, 1859. R. Klapheck, Die Schlossbauten zu Raesfeld u. Honstorff. Düsseldorf, 1922. DE BURGERLIJKE BOUWKUNST DER BAROK E.v. Nispen tot Sevenaer, De Monumenten inde gemeente Maastricht (I, ’s Gravenhage, 1926). J. H. A. Mialaret, De Monumenten v. Noord-Limburg. ’s Gravenhage, 1937. L. A. J. Keuller, Oud-Roermond, in: Bulletin Ned. Oudh. Bond 1920. E.v. Nispen tot Sevenaer, De monumenten van Valkenburg, in: Oudheidk. Jaarboek, 1929. Overijsel: G. J. ter Kuile, Geschiedk. aanteekeningen op de havezathen in Twenthe. Almeloo 1911. Dez., Eigenheimers. Almeloo, 1936. E. H. Ter Kuile. Monumenten v. Twente, ’s Gravenhage, 1934. J. A. Mulock Houwer, Oud-Deventer. M. E. Houck, Wandelingen door Oud-Deventer. Utrecht: J. v. Liefland, UtrechVs Oudheid (1857). E. B. F. F. Wittert v. Hoogland, Bijdr. tot de geschiedenis der Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden. ’s Gravenhage, 1909. D. Jansen, Utrecht, in -.Oudh. Jaarboek 1927. Zeeland: W. S. Unger, De Monumenten van Goes, in: Oudh. Jaarb. 1930. OVERZICHT DER BURGERLIJKE BOUWWERKEN „Man fühlte, dass es auch ausserhalb der dogmatischen Gegensatze etwas gebe, das doch auch Religion sei, obgleich es sich nicht so leicht aussprechen liess; hauptsachlich aber sah man, dass jenseit der Fragen über Mein und Dein, die daraus entsprungen, und jenseit aller damit zusammenhangenden politischen Irrung noch etwas Gemeinsames liege, wasman schlechterdings festhalten müsse, die Idee des Reiches”. Leopold von Ranke, Geschic.hte der Reformation. § 1. De Religieuse achtergrond De nieuwe geest. Als overal inde Europeesche landen, die deel hadden aan de Hervorming, waren ook hier te lande, vooral in het tweede kwart der zeventiende eeuw, de godsdienstige tegenstellingen minder scherp geworden. Nu de eigenlijke strijd, de worsteling om de vrijheid van het „democratische” Calvinisme tegen het Spaansch-Habsburgsche ultra-Katholicisme, vrijwel gewonnen stond, begon men zich hier een natie, één volk te voelen, met een eigen bodem en een eigen cultuur. Het Calvinisme, zeker, was de officieele, heerschende godsdienstvorm. Maar het had toch zijn overmachtigen greep op het volk, hier als elders, goeddeels verloren. Zijn felle uitsluitendheid vermocht slechts een kleine groep blijvend te boeien. En ook hier, in „het vrije Holland”, inden jongen handelstaat, die zich opmaakte een Imperium te worden, ook in deze nieuwe natie ontwaakte thans het besef eener volkseenheid en het gevoel, „dat er, ook buiten de dogmatische tegenstellingen iets bestond, dat religie was, al viel dit niet zoo gemakkelijk onder woorden te brengen”. Men kan zeggen, dat zich hier te lande tegen 1630 een algemeene, nationale godsdienstigheid had gevormd, vaneen eigenaardig Calvinistisch karakter weliswaar, maar zonder exclusieve leerstelligheid; meer een religieuse gesteldheid, dan een uitdrukkelijke religie. Het volk, in zijn breede lagen, was godsdienstig, DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK maar voelde weinig voor dogmatische preciesheid; het leefde eigenlijk goeddeels religieus steeds nog uit dien geest van het oudste nationale protestantisme, zooals hij zoo treffend geteekend is inde woorden van den Leidschen conrector Petrus Bloccius, die omstreeks 1566 schreef, dat een predikant naar geene confessie vragen mocht, omdat de christenen eene eeuwige confessie hebben en met Christus en zijne leer tevreden zijn 1). Men wilde over het algemeen „leven en laten leven”, ook wat het religieuse aangaat; men was „libertijnsch”, zooals het heette. Dit woord „mocht inden ongunstigen zin dien het meestal heeft, van nuchter-onverschillig voor christendom en kerk, zeker ook toen aan sommigen gegeven worden het mocht zeker niet worden toegepast op die overheidspersonen, die, zelven godsdienstig, toch de suprematie der kerkdijken vreesden, noch op hen, die door de toenmalige preeken niet konden worden gesticht en dus uit de kerk wegbleven. Zij waren niet onverschillig, maar verdraagzaam” 2). Verdraagzaamheid inderdaad kenmerkt de stemming van het volk in die dagen, voorzoover het niet werd geprikkeld of opgehitst door fanatieke theologen en heerschzuchtige, rumoerige predikanten ; verdraagzaamheid kenmerkt ook de politiek der regenten en bovenal die van den stadhouder Frederik Hendrik. Wanneer deze in April 1628 persoonlijk te Amsterdam een einde komt maken aan de Calvinistische geestdrijverij van den hartstochtelijken ketterjager Reynier Pauw en zijn aanhang, dan beteekent dit niet alleen den val van dezen heerschzuchtigen en niets ontzienden partijleider, maar feitelijk ook het einde van de vervolging der Remonstranten, die in 1630 een openbare vergadering konden houden te Rotterdam, waarna de remonstrantsche theologen Vossius en Barlaeus op 8 Januari 1634 het Athenaeum van Amsterdam openden met tot op dezen dag bekend gebleven redevoeringen, waarin zij vrij hunne overtuiging uitspraken, zooals dan ook een andere bekende Remonstrant, Episcopius den 28en October van dat jaar de lessen aan het seminarium te Rotterdam deed aanvangen 3). ') Petrus Bloccius, „Meer dan 200 ketterijen..etc., aangehaald door L. Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 16e en 17e eeuw. Amsterdam, 1911, dl. I, blz. 80. ■“) Knappert, a.w., blz. 82. 3) Ibid, blz. 143. DE RELIGIEUSE ACHTERGROND Dit beteekent nu niet, dat in die jaren aan alle godsdiensttwisten en geloofsvervolging een einde kwam. Het is er verre van! Vooral tegen de „paapsche stoutigheden”, tegen de „schandelose overblijfsels des heillosen pausdoms” en tegen het heulen met de „papisten achten zoowel de overheid als de Staatskerk zich verplicht krachtig op te treden. Stellig niet geheel ten onrechte, want velen onder de hier te lande nog talrijke Katholieken vertoonden een volkomen anti-nationaal streven, dat vaneen uiteindelijke overwinning der Spaansche wapenen het herstel der macht van Rome verwachtte. En zoo trachtten de synoden, dassen en predikanten door rusteloos protesteeren, de Overheid door strenge plakkaten „tegen de insolentiën der pausgezinden”, den ouden godsdienst en zijne ingewortelde gebruiken uitte roeien. Maarde praktijk bleef altijd heel wat milder dan de theorie. Tersluiks konden de Katholieken op verscheiden plaatsen, meermalen tegen betaling of „secrete geschenken” (d.i. omkoopen van baljuw, schout en rakkers), doopen, vormen, en hunne godsdienstoefeningen houden >). De Joden, die zich hier te lande, na hunne verdrijving uit Spanje en Portugal, in grooten getale hadden gevestigd, voornamelijk te Amsterdam, werden, ondanks een gravamen der na-synode over „de godslasteringen der Joden”, over het algemeen vrijgelaten in hun ceremoniën zeker méér dan de eigen Katholieke landgenooten en zelfs door de overheden begunstigd, waarbij vooral hun financieele manipulaties en handelsbetrekkingen den doorslag gaven 2). Gelijkerwijs konden ook Lutherschen en Doopsgezinden, wier bijeenkomsten in theorie ook niet geoorloofd waren, doorgaans rustig hun weg volgen, indien het op bescheiden voet geschiedde. Dit was dus de nieuwe sfeer, die zich, onder het stadhouderschap van den Stedendwinger, tegen 1630 had gevormd, eene sfeer van verdraagzaamheid, waarin de verschillende godsdienstige groepen op het grondgebied der Republiek zich, de een meer de ander minder, geleidelijk gingen ontwikkelen en elk tot een eigen leven kwamen, dat ook inde architectuur uitdrukking zou krijgen. ) Fruin, De wederopluiking van het Katholicisme, in: Verspreide geschr. 111, blz. 249. Knuttel, De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek, ’s Gravenhage, 1902. 2) Cf. Hirsch Graetz, Geschichte der Juden, X. Bnd. (3. Aufl. Leipzig, 1896), S- 2 ff. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK De Kerkgenootschappen. Sinds de Unie van Utrecht was de Gereformeerde kerk meer en meerde algemeene volkskerk inde Vereenigde provinciën geworden. Artikel 13 dier Unie bepaalde, „dat die van Holland en Zeeland zich zullen gedragen naar hunlieder goeddunken en de overige Provinciën zich mogen reguleeren naar den inhoud van den godsdienstvrede, of anders zulke orde zullen mogen stellen, als zij tot rust en welvaart der provinciën, steden en particuliere leden, tot behoud van hun geestelijk en wereldlijk goed dienstig achten, terwijl niemand ter oorzake van zijn godsdienst zal mogen achterhaald of onderzocht worden zooals reeds inde Pacificatie was bepaald”. Inde praktijk kwam het er op neer, dat „die van Holland en Zeeland” besloten de uitoefening van den Roomschen godsdienst, „als contrarieerende met den Evangelio” te doen ophouden; zij verklaarden zich belijders van het Gereformeerde geloof. Inde overige gewesten moest overal, waar honderd Gereformeerde gezinnen dit eischten, vrijheid van godsdienstoefening worden toegestaan x). Hiermede had dus de Gereformeerde kerk de alleenheerschappij gekregen, die mede, zooals wij in het vorige deel van dit Handboek hebben geschreven, tot de stichting van eigen kerkgebouwen, waaronder zeer aanzienlijke, aanleiding gaf 2), eene bouwbedrijvigheid, die er uiteraard inden bloeitijd van Holland en de Vereenigde gewesten niet minder op werd. Het doorbreken van meer tolerante opvattingen onder het stadhouderschap van Frederik Hendrik, had inde eerste plaats gunstige gevolgen voor de sinds 1610 zoo bitter vervolgde Remonstranten, die in 1629 te Amsterdam, in 1645 te Rotterdam eigen kerkgebouwen konden stichten. Maar ook de andere Dissidenten, waarop de Gereformeerde kerk meende nauwlettend te moeten toezien, konden thans iets vrijer ademhalen dan tot dusver. Zoo blijken de Lutherschen waartegen een Hervormde synode van Woerden nog in 1625 de regeering waarschuwde, als zouden zij afwijken van de „leere Lutheri” en van de „Auspurghse confessie” in 1634 inde gelegenheid te Amsterdam een vrij aanzienlijke kerkte bouwen, wat zij ten deele ook wel te danken ‘) Moorrees, Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland, blz. 147. a) Dat het aantal nieuw gebouwde kerken aanvankelijk niet groot behoefde te zijn, aangezien de heerschende religie zich kon behelpen met de bestaande, is eveneens besproken in het 2de deel, blz. 358 vv. DE RELIGIEUSE ACHTERGROND hadden aan den invloed hunner buitenlandsche pleitbezorgers bij de Staten *). Dan waren er de Anabaptisten, in hun onderscheiden schakeeringen van Doopsgezinden, Mennonieten (of Mennisten), Vlamingen, Waterlanders en nog talrijke groepen, waarin verschillende van deze gezindten zich splitsten in voortdurende onderlinge verdeeldheid. Deze „Doopsgezinden”, zooals wij ze met den thans algemeen gebruikelijken verzamelnaam zullen aanduiden, behoorden tot de eerste protesteerenden inde Noordelijke Nederlanden en reeds in 1523 is er sprake van hun optreden. De Baltische en Noordzee-kusten waren opmerkelijkerwijs het ontvankelijkst voor deze beweging, die het grootste getal aanhangers vond in steden als Bremen, Hamburg, Lübeck, Wismar, Rostock, Stralsund, en vervolgens ook in Friesland, Groningen, Holland, Gelderland en Noordbrabant2). Met name in Friesland woonden reeds sinds 1530 vele Doopsgezinden, en talrijke Vlaamsche geestverwanten vluchtten naar deze provincie, omdat de geloofsvervolging daar van weinig beteekenis was. Sinds 1537 trad de gewezen R.K. pastoor van Witmarsum, Menno Simons, als Doopsgezind prediker in Friesland op, die met Dirk Philips e.a. de Doopsgezinde elementen wist samen te binden tot een naar Apostolisch voorbeeld ingerichte gemeente. In Holland ontstond echter reeds in 1554 een scheiding tusschen de minder strenge zg. „Waterlanders” en de strenge Friezen en Vlamingen 3). Tegen het eind der 16de eeuw traden de Gereformeerden ook tegen de Doopsgezinden op, die echter door Willem van Oranje en door de Staten met toegevendheid werden behandeld. Ook verder leven zij dan hier te lande betrekkelijk ongestoord, zij het ook teruggetrokken, waarbij zij „op solders hun vergaderingen in groote menigte houden” 4). In 1639 konden zij te Amsterdam een van hunne aanzienlijkste kerken (naar hunne bijeenkomsten doorgaans „Vermaningen” genoemd) bij de brouwerij „het Lam”, aan het Singel optrekken. In 1664 had wederom een splitsing plaats, waarbij zich „de Lamisten”, d.w.z. de bezoekers van de Vermaning bij het *) In het bijzonder de koning van Denemarken, de bewaarder van de Sont, dien èn Amsterdam èn de Staten naar de oogen moesten zien. Cf. J. W. Pont, De Dissenters, blz. 21. 2) H. E. Dosker, The Dutch Anabaptists. Philadelphia (1921), p. 40: „It seemed as if the lands of the North had been waiting for their coming”. 3) Zie: Mennonitisches Lexikon, Bnd. I (Frankfurt a/m. u. Weierhof, 1913), S. 50, i. v. Ameland (door Mr. J. Loosjes), en Bnd. II (1937), i.v. Friesland (door H. Vos). 4) Pont, Dissenters, blz. 15. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Lam, scheidden van de „Zonnisten”, genoemd naar de toen aangekochte en tot bedehuis ingerichte brouwerij „de Zon” *). Over geloofsvervolging hadden ook de Doopsgezinden in deze periode niet meer te klagen. Grootendeels behoorend tot de gezeten burgerij, hadden zij genoeg maatschappelijken invloed verkregen, om de stedelijke regeering van Amsterdam en zelfs de Staten en den Stadhouder soms te bewegen, ten gunste hunner geloofsbroeders in het buitenland tusschen beide te komen x). Een niet minder omvangrijke groep van Dissenters vormden de Roomsch-Katholieken. In het begin der 17de eeuw was hun toestand inderdaad vrij droevig te noemen. Hoewel zij inde provinciën Friesland, Groningen, Overijsel, Gelderland en Utrecht nog altijd de meerderheid der bevolking vormden, terwijl ook een aanzienlijk deel der inwoners van Holland en Zeeland tot de hunnen behoorden, werden zij overal teruggedrongen en moesten zij inde openbare ambten plaats maken voor de Gereformeerden. Roomsch onderwijs was verboden, hunne geestelijken werden verbannen, hunne godsdienstoefeningen belet. Maar, zooals gezegd, werd oogluikend veel toegelaten. Al geregelder kwamen de geloovigen weer inde verschillende plaatsen bijeen, omdat zij zekerder op priesters konden rekenen. In Amsterdam, de eenige stad, waar de Katholieken nooit eenige recognitie betaalden voor de betrekkelijke vrijheid die hen werd gegund, vergaderden zij in bijzondere huizen. Waarschijnlijk de oudste dezer schuilkerken is bewaard gebleven in het huis Oudezijds Voorburgwal 40, inden volksmond van oudsher bekend als „O.L. Heer op zolder”, dagteekenend uit het begin der 17de eeuw en thans museum van den Amstelkring. In 1663 werd zij tot eigenlijke kerk ingericht2). En dat ook de Katholieken omstr. 1630 reeds meerde gewone burgerrechten herkregen, kan blijken uit het opmerkelijk geval van den katholieken architect Gerrit van Druyvestein, die in 1632 en 1633 als „fabryckmeester” en bouwmeester van ’s Gravenhage wordt vermeld 3) en derhalve het ambt van stadsarchitect bekleedde. Vooral inde tweede helft der 17de eeuw nam het vrijmoedig optreden der Katholieken zoozeer toe, dat de Hollandsche synoden in *) S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, dl. I (Amsterdam 1847), blz. 328 en 338. F. C. Fleischer, De Doopsgezinden. Baarn 1909, blz. 19 vv. 2) Zie Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 80. 3) Vgl. hierboven, blz. 162. DE RELIGIEUSE ACHTERGROND 1655 een protest indienden bij de Staten. Deze weigeren hier echter op in te gaan en van genoemd jaar af is dan ook de tijd van het nemen van nieuwe maatregelen tegen de uitoefening van den Katholieken godsdienst in Holland voorbij. Opzettelijke verdrukking kwam voortaan zelden meer voor. Evenals de andere Dissenters konden de Katholieken hun godsdienstoefeningen overdag, op vaste tijden houden en in eigen bedehuizen, mits deze uitwendig door geen bijzondere kenmerken werden onderscheiden 1). In verhoogde mate gold dit natuurlijk voor de Generaliteitslanden, waar de Katholieken verreweg het grootste gedeelte der bevolking vormden. Zoo waren van het tegenwoordige bisdom ’s Hertogenbosch in 1600 nog slechts een derde der parochies (inde decanaten Zaltbommel, Heusden en Geertruidenberg) inde macht der Staten. In het overige deel bleef het Katholicisme vrijwel ongerept bestaan, mede tengevolge van de contrareformatie. Breda en Bergen op Zoom behoorden onder het bisdom Antwerpen en waren langen tijd in handen van de Staten. Van het gewest Limburg bevond zich, zooals wij weten, alleen het Zuiden met Maastricht onder Holland’s gezag. In het na 1648 tot de Spaansche Nederlanden behoorend gedeelte had de stad Roermond haar bisschopszetel en een Jezuïetencollege. Ook in deze streken werd overal de Katholieke reformatie doorgevoerd 2). Terwijl wijde verschillende in die tijden gevormde groepen van niet-kerkelijke Dissenters, als de Collegianten, de Labadisten, de Kwakers, stilzwijgend kunnen voorbijgaan, daar zij voor ons onderwerp van geen belang zijn 3), dienen wij tenslotte nog in het bijzonder aandacht te schenken aan een categorie, die, hoewel niet Christelijk en zelfs van ander ras, voor onze kerkelijke bouwkunst toch een zekere beteekenis kreeg, namelijk de Joden. Deze waren inde Middeleeuwen hier te lande in beperkte mate geduld, maar in 1532 en in 1549 bij placcaat van het Hof uitgewezen. In Spanje en Portugal daarentegen hadden zij zich reeds inde vroege Middeleeuwen in grooten getale kunnen vestigen en onder het Moorsch en vooral daarna onder Christelijk bewind een *) Pont, Dissenters, blz. 12. *) J- de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. Utrecht-Nijmegen, 1931, dl. 11, blz. 333—355. 3) Men zie hieromtrent Pont, a.w.; Knappert, Gesch. der Ned. Herv. kerk, I blz. 174 vv. en 273 vv. en de literatuur aldaar. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK bevoorrechte en uiteindelijk zelfs een heerschende positie veroverd, waarvan zij echter als ministers, belastingambtenaren en grondbezitters zoodanig misbruik maakten, dat meermalen de inheemsche bevolking in verzet kwam en een geest van vijandigheid werd gewekt, die tenslotte in hevige Jodenvervolgingen tot uitbarsting kwam. In grooten getale ontvluchtten nu de Joden, meerendeels aanzienlijken en rijke kooplieden, het zoo ongastvrij geworden Iberisch schiereiland, om elders een nieuw terrein voor hunne bezigheden te zoeken. Zoo had zich dan in 1593 een groep uit Portugal geweken Joden, onder leiding van Jacob Tirado, te Amsterdam gevestigd 1), in het zeer juist besef, dat zij in het gelijkelijk anti-Katholiek gezinde land der aartstegenstanders van koning Philips de beste gelegenheid zouden vinden, zoowel ter voortzetting van hun handelsbedrijvigheid, als tot wraak op het gehate Spanje door middel van de Staatsche legers en vloten. Dat de Israëlieten zich hierin niet vergisten, blijkt hieruit, dat zij reeds in 1598 te Amsterdam aan de Houtgracht hunne eerste synagoge konden oprichten; dit dus ineen tijd, waarin aan niet-Gereformeerde Christenen nauwelijks het leven, laat staan een kerkgebouw gegund was. Het was dan ook niet zoozeer de eigen religieuze verdraagzaamheid, als wel het Joodsche goud en de Joodsche handelsbetrekkingen, die de Gereformeerde overheden tot zoo groote welwillendheid stemden tegenover de vluchtelingen uit Spanje en Portugal2). Zoo bezaten de Portugeesche Joden in het begin der 17de eeuw te Amsterdam reeds driehonderd aanzienlijke huizingen; zij dreven met hunne belangrijke kapitalen handel in grooten stijl, namen deel aan de Oost- en West-Indische Compagnieën of deden bankzaken 3). Inmiddels zochten ook Duitsche Joden, uitgeweken voor de gevaren en rampen van den dertigjarigen oorlog, het Amsterdamsche asyl op, waar zij in 1636 werden toegelaten. Zij werden door de Portugeesche Joden, die zich in 1618 om godsdienstgeschillen in twee groepen hadden ge- *) Simon Dubnow, Weltgeschichte des Jüdischen Volkes. Dl. 11. (Jeruzalem 1937) S. 346 ff. “) We zien iets dergelijks en tezelfdertijd gebeuren in het katholieke Weenen, waar keizer Ferdinand II in 1624 den Portugeeschen Joden toestaat een synagoge met toebehooren op te richten, en hun talrijke voorrechten verleent, in ruil voor hun geldelijke hulp bij zijn strijd tegen het Duitsche Protestantisme! Cf. Hirsch Graetz, Geschichte der Juden. Dl. X (Leipzig 1896), S. 39. a) Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland. DE RELIGIEUSE ACHTERGROND scheiden, elk met een eigen synagoge, met minachting, als halve barbaren beschouwd en zonderden zich daarom al spoedig af in een eigen, synagogaal verband. Van de zijde der Nederlandsche overheden, zoowel der Staten als der Stadhouders, werden al deze vreemdelingen met de meeste welwillendheid behandeld. Nadat hun reeds in 1639 zelfbestuur was toegelaten, kregen zij in 1657 volledige burgerrechten, alleen het bekleeden van staatsambten uitgezonderd. In het derde kwart der 17de eeuw bestond de Joodsche gemeente te Amsterdam uit 3000 gezinnen, zoodat in 1670 een Hoogduitsche synagoge werd gebouwd en in 1675 een nieuwe, de nog bestaande Portugeesche synagoge kon worden ingewijd „deren Pracht dem Lebensstil der sephardischen Geldmagnaten entsprach” 1). Zoo groot was reeds toen hun macht en beteekenis, dat de Joodsche schrijvers niet zonder reden de Nederlandsche hoofdstad „hun nieuw, groot Jeruzalem” konden noemen 2). Van hier uit volgde dan omstreeks dezen zelfden tijd hun verbreiding over de andere steden dezer gewesten. Op grond van het hier gegeven overzicht mogen wij dus besluiten, dat sinds ongeveer 1630 ook de dissidente kerkgenootschappen hier te lande een zoodanige vrijheid genoten, dat zij in toenemende mate tot den houw van eigen bedehuizen konden overgaan. Literatuur. Zie de opgave in dl. 11, blz. 360, en verder: Algemeen: J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis. Utrecht-Nijmegen, 1931 (2 dln.). Mennonitisches Lexikon, herausgegeben von Chr. Hege u. D. Chr. Neff. I Bnd., Frankfurt a.M. u. Weierhof, 1913; 11. Bnd. 1937. Heman, Die historische Weltstellung der Juden (1882). Hirsch Graetz, Geschichte der Juden vonden attesten Zeiten bis auf die Gegenwart. Bnd. X, 3. Aufl., Leipzig (1896) Simon Dubnow, Weltgeschichte des Jüdischen Volkes. Jeruzalem, 1937. Nederland: J. C. Naber, Calvinist of Libertijnsch, Utrecht, 1884. D. J. Moorrees, Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland. 1905. Jac. Regenboog, Historie der Remonstranten. 2 dln., 1774—1776. J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche kerk inde Nederlanden, ’s Gravenhage, 1921. J. W. Pont, De Luthersche kerken in Nederland. Eerste stuk, Amsterdam 1929. Dez., De Dissenters („Uit onzen Bloeitijd”, serie 111, no. 3), Baarn 1911. F. C. Fleischer, De Doopsgezinden („Kerk en Secte”). Baarn, 1909. H. E. Dosker, The Dutch Anabaptists (Stone lectures). Philadelphia (1921). G. Vos, Amstels kerkelijk leven (1903). J. Kleyntjens en H. F. M. Huybers, Handboek der Nederlandsche geschiedenis. Fruin, De Wederopluiking van het Katholicisme, in: Verspreide Geschr., 111, blz. 249. Knuttel, De Toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek, ’s Gravenhage, 1902. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland. Utrecht, 1843. *) Dubnow, a.w., S. 542: „sephardischen Geldmagnaten”. Sephardim heeten de Joden uit Spanje (en Portugal) afkomstig; Aschkenazim dein Duitschland wonende. 2) Aldus Schudt, Jüdische Merkwürdigkeiten I, 271, aangehaald door Graetz, Geschichte der Juden, X, S. 2. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK §2. Historisc h-T opografisch Overzicht De uiteenzettingen inde voorgaande § doen ons inzien, dat we thans te doen krijgen met kerkgebouwen van verschillende gezindten, die elk haar eigenaardig program van eischen hebben, al naar den aard harer godsdienstoefeningen. Afgezien van enkele kleinere, onwezenlijke verschillen, is dit program voor alle Protestantsche kerkgenootschappen, dus ook voor de dissidente, hetzelfde dat we vroeger reeds leerden kennen: het oprichten van „vergaderlokalen” om nog eens de kenschetsing van Abr. Kuijper te gebruiken ten behoeve van de verkondiging van Gods woord, met dus als middelpunt den kanselx). Volkomen hiervan verschillend, en wel zoodanig, dat van meet af geheel andere eischen aan de organisatie der ruimte worden gesteld, zijnde Katholieke liturgie en, wéér anders, ook de Joodsche eeredienst. Als inde oudste tijden, was en bleef voor het Katholieke kerkgebouw het altaar hoofdmoment der bouwende gedachte en vergaarpunt der beschrijvende lijnen van den geheelen aanleg 2). De synagoge is het werkelijke middelpunt en de haard van geheel het Joodsche leven, bestemd inde eerste plaats tot lezing der Wet (Thora), tot gebed en prediking, maar tevens tot het geven van onderwijs, voor rechtspraak en vergaderingen van allerlei aard (crovaywyr\ = verzameling) 3). Hoewel niet aan onveranderlijke voorschriften gebonden, volgt men bij den bouw der synagogen toch doorgaans enkele algemeene regelen. Zoo moest, volgens den Talmud, de synagoge worden gebouwd op het hoogste punt eener stad, met den ingang naar het Oosten 4). Op „heidenschen”, d.w.z. op allen niet-Joodschen bodem, moet zij zooveel mogelijk buiten, of althans afgezonderd van de stedelijke agglomeraties worden opgetrokken. Daartoe plaatst men haar op een binnenplein of atrium door muren omsloten; een *) Zie dl. 11, blz. 357 vv. *) Wij mogen hieromtrent herinneren aan onze uiteenzettingen in dl. I, blz. 70 vv. *) W. O. E. Oesterley en Th. H. Robinson, Hebrew Religion. lts origin and development. London, 1930, I, p. 456. Ch. Guignebert, Le monde Juif vers le temps de Jésus. Paris, 1935, p. 282. *) Bij de oudste synagogen, in Galilea en elders teruggevonden, was de plaats v.d. hechal aan de ingangszijde; men zat dus met het gelaat naar het Oosten. In latere tijden heeft men den ingang aan de westzijde, tegenover de ark aangebracht. Cf. K. Galling, in: Wasmuths Lexikon der Baukunst, IV (Berlin, 1932), S. 498, i.v. Synagogezie voorts Guignebert,a.w., p. 283. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT portaal geeft toegang tot een groote rechthoekige zaal, veelal door twee rijen zuilen in drieën gedeeld, naar het basilicale principe; aan de tegenover den ingang gelegen zijde bevindt zich doorgaans ineen nis een groote kast of schrijn, de heilige „Ark des Verbonds” (Hechal), waarin de Thora, geschreven op perkament in Hebreeuwsch kwadraatschrift, gerold op houten staven (Ets Chajim) en gehuld inden Thoramantel, wordt bewaard. Hiervóór verheft zich in het midden der synagoge een podium (Biema), waarop de sjoelchan, of lezenaar van den voorlezer, tevens de spreekplaats voor allen die tot de gemeente het woord richten x). Daar mannen en vrouwen inde synagoge gescheiden moeten blijven, brengt men langs de zijkanten ruimten aan, gewoonlijk galerijen, omgeven dooreen getralied schotwerk, waar het vromvelijk deel der gemeenteplaats neemt. De hoofdas der ruimte is dus gericht van den ingang naar de ark, terwijl de plaatsing van biema en sjoelchan, in het midden hiervóór, meebrengt dat de zitplaatsen der gemeenteleden aan drie zijden hieromheen zijn gegroepeerd, dus in u-vorm met de open zijde naar de Hechal. Wij komen derhalve op grond der eischen van den eeredienst tot een indeeling in drie groote groepen: lede Protestantsche kerkgebouwen; 2e de Katholieke kerkgebouwen; 3e de Synagogen. De voornaamste werken in elk van deze groepen zullen wij in het volgende nader bespreken. De Protestantsclie kerkgebouwen. Zooals voor de hand ligt, heeft de kerkelijke bouwkunst van het Protestantisme inden bloeitijd met een begrijpelijke voorkeur de centraliseerende ruimtegedachte tot verdere ontwikkeling doorgevoerd. De Amsterdamsche Westerkerk, waarin Hendrick de Keyser naar een in wezen reeds barokke verbinding der centraliseerende met de basilicale gedachte had gestreefd, stond nog niet voltooid, toen Hendrik Dankertsz. in 1628 het inde „Architectura Modema” gepubliceerde plan ontwierp voor een achtkante koepelkerk (pl. 847). De idee van Willemstad wordt hier weer opgenomen 2), maar met x) Overzichten van den Joodschen eeredienst en de inrichting der synagoge vindt men o.a. bij: J. Th. de Visser, Hebreeuwsche Archaeologie. Utrecht, z.j., I, blz. 244 251; J. M. Hillesum, Korte verklaring der voorwerpen in gebruik bij den Joodschen eeredienst, in: Catalogus der Nat. Tentoonstelling van oude kerkelijke kunst, ’s Hertogenbosch, 1913, blz. 27—31; I. Benzinger, Hebraeische Archaelogie. Leipzig, 1927 (3. Aufl.). a) Vgl. dl. 11, blz. 363 en blz. 365, afb. 269. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK deze aanmerkelijke verrijking, dat de koepel hier rust op een hoogen tambour, gedragen door acht pijlers, welke een middenruimte scheiden vaneen den koepel schorenden omgang (afb. 327). Dit wat nuchtere, evenwel kennelijk door het vijfde boek van Serlio's ~Architettura” geïnspireerde plan – dat overigens „plan” bleef vindt tien jaar later een rijper en rijker verwezenlijking in Arent van ’s Gravensande’s Marekerk te Leiden (pl. 855 en 873). Den 19den Juli 1639 verschenen ten stadhuize dezer stad Mr. Pieter Michielsz., stadstimmerman van Amsterdam en Dirck Aerntsz. Ellgen, mr. timmerman te Delft, „omme te visiteren ende examineren de modellen ende teyckeningen midsgaders de kerk bij Mr. Arent fabrijck voornomt ontworpen ende gedaen maecken” 1). Nadat deze vaklieden zich met de plannen hadden vereenigd, werd ook nog het advies van Jacob van Campen gevraagd, waarover wij vroeger reeds spraken 2). Eerst den 17den Febr. 1650 was het gebouw in zooverre voltooid, dat men kon besluiten het over te dragen aan kerkmeesteren. Het portaal aan de Mare (zie pl. 855) was toen waarschijnlijk nog niet voltooid, daar dit in het fronton de wapens van vier in 1658 en 1659 regeerende burgemeesters draagt. De op een regelmatig achthoekigen plattegrond gebouwde kerk bestaat, evenals Dankertsz' project, uit een achtkante kern, met tambour en koepel, en een dezen schorenden omgang. Als een belangrijk verschil met het ontwerp van 1628 merken we op, dat de zware, gelede pijlers in het plan van *) Ozinga, Protestantsche kerken, blz. 78. Ook voor het vervolg zij hier verwezen naar dit werk, waar men uitvoerig gedocumenteerde bijzonderheden omtrent de hier te bespreken Protestantsche kerken kan vinden. ’) Zie hierboven, dl. 111, blz. 112. Handboek Vermeulen 111 23 HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT Afb. 327. Plattegrond eener achtkante koepelkerk (n. Arch. Moderna). Dankertsz hier zijn vervangen door ranke lonische zuilen, die, inplaats van de positieve, kantige scheiding tusschen kern en omgang naar renaissancistischen aard, hier een soepele en vloeiende binding in barokken geest teweeg brengen. Een ander verschil van gelijke beteekenis zien we aan het uitwendige, waar tegen de hoeken van den hoog opgaanden tambour, boven de bedaking van den omgang opgetrokken, ingezwenkte schoormuren zijn gemetseld, rustend op tusschen de zuilen en de omgangsbeeren geslagen bogen. Ook hier dus weer, behalve de versteviging der constructie, een plastische verrijking en binding van het architectonische lichaam in barokken zin, een element bovendien, dat opmerkelijke verwantschap vertoont zoowel met den koepel van Santa Maria della Salute te Venetië (1631—1656) als met dien van Coeberger’s kerkte Scherpenheuvel (1609). Een vereenvoudiging van het plan der Marekerk vertoont de eveneens op een achthoekigen plattegrond ontworpen Oostkerk te Middelburg. Den 23stenNov. 1644 kreeg de Middelburgsche pensionaris Mr. Jacob Veth opdracht aan zijn Haagschen collega Mr. Adriaan Veth te schrijven „ten eynde sijn E. den fabriekmeester Drijfhout ernstlyck bewege tot het overseynden van eenige modellen en bestecken van de ruymste, bequaemste, ende onkostelijekste kereken in Hollandt, ende met naemen van de Lutersche tot Amsterdam, ende van de nieuwe tot Maeselantsluys”. Geen van beide kerken, die wij aanstonds nader zullen beschouwen en waarvan de eerste een zaalkerk, de andere een kruiskerk was, heeft tenslotte tot voorbeeld gediend. In 1647 worden de fundeeringen gelegd van het achtkant (afb. 328), naar een model dat evenals het eerste project vervaardigd blijkt door „den architect Post ... met Drijfhout inden Hage”. In 1649 stokte het werk door het overlijden van Drijfhout, terwijl nog pas de grondmuren DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 328. Middelburg. Plattegrond der Oostkerk. waren gemetseld. Na lang weifelen besluit men in 1651 op raad van twee Amsterdamsche ambachtslieden, alsook van Arent van ’s Gravesande, het werk voort te zetten en de kerk inden begonnen trant te voltooien naar een ontwerp „geïnventeerd door mr. Arend van ’s Gravesande”. Deze laatste, in 1657 tot stadstimmerman van Middelburg benoemd, voltooide het werk, zij het niet zonder moeilijkheden. Eind Juni 1659 inspecteerden echter Pieter Post en Pieter Aaronsz. Noorwits het gebouw , dat toen zoo goed als gereed was, al nam de verdere afwerking nog zooveel tijd, dat de kerk eerst in Juli 1667 kon worden ingewijd 1). De aldus voltooide Oostkerk verschilt allereerst hierin van de Marekerk, dat haar koepel bestaat uit twee schalen, een binnenen een buitenkoepel dus -- onderling verstijfd dooreen geweldige houtconstructie waarvan laatstgenoemde rust op de buitenmuren, terwijl de binnenkoepel wordt gedragen op machtige lonische zuilen (pl. 874), die zoodoende een ondiepen omgang afscheiden van de groote middenruimte, waarin het orgel en de daarmede verbonden kansel een gelukkig tegenwicht vormen voor de rijk behandelde ingangspartij er tegenover. Dit in zijn gebonden bewogenheid sterk pathetisch en derhalve volstrekt barok interieur vindt zijn beantwoording in het uitwendige (pl. 856). Reeds de plaatsing in het stadsbeeld is op zichzelf barok: op den hoek tusschen Verwerij straat en Molstraat is inden straatwand als het ware een groote halfronde nis gebroken, waarin, als een geweldig stuk sculptuur, de kerk is neergezet met den ingang naar de recht uit het Zuid-Oosten hierop aanloopende Lange Breestraat, hoog de machtige massa van haar koepel heffend boven de lage, oude huizen rondom; een verrassing voor wie nadert door Verwerij- of Molstraat, waar onverwacht haar niet uit den straatwand tredend lichaam zich losmaakt van het huizencomplex, terwijl daartegenover de als terugwijkende huizenrij een pleintje vormt, dat den noodigen afstand biedt om het bouwwerk te overzien. Dit is alles vaneen niet slechts schilderachtige, maar vaneen weldoordachte, monumentale werking, breed-gebarend, mogelijk theatraal, maar stellig indrukwekkend. En hierbij sluit zich de behandeling van den uitwendigen opbouw volkomen aan. Tegen de hoeken van het achtkante baksteenen lichaam der kerk zijn groote lonische pilasters gesteld strookend dus met de zuilen inwendig waartus- *) Cf. Ozinga, a.w., blz. 87. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT schen de baksteenen muurvakken als groote rondbogige poorten zijn gemetseld, elk een nis met venster omlijstend; pilasters en muurwerk dragen het forsche hoofdgestel met de diep schaduwende kroonlijst, waarboven een zware attiek opgaat, schorend den koepel, die met machtige welving den bekronenden, dooreen balustrade omgeven lantaarn heft. Het is alles zwaar, breed en kloek, evenals het bouwbeeldhouwwerk, dat niet zonder zekere overdaad, de muren en vooral de ingangszijde siert met vol en vleezig geboetseerde festoenen en cartouches. De beide hier besproken kerken staan aan het hoofd vaneen groep eenvoudiger achtkante dorpskerken, waarvan als oudste dein 1652—1654 gebouwde koepelkerk te Leidschendam kan worden genoemd, indien deze althans oorspronkelijk de gedaante kreeg, waarin zij na een brand in 1691 herbouwd en door Lafargue in prent gebracht werd (pl. 857). Inwendig is de ruimte ongedeeld; inde hoeken van het achtkant zijn pilasters geplaatst, die de ribben der koepelconstructie droegen *). Eveneens als een overkoepeld achtkant werd in 1653—’55 een kerkje te Sappemeer gebouwd, op last van de stad Groningen, waarschijnlijk naar het ontwerp van den ons reeds bekenden Coenraet Roelofs en wel „na een modelle van de kercke tot Willemstad”, zooals de desbetreffende resolutie uitdrukkelijk vermeldt. Dooreen onbehouwen verbouwing in 1791, waarbij het (koperen) koepeldak werd gesloopt en het inwendige vervormd tot een kruiskerk op vier pijlers, is dit gebouwtje volkomen verminkt. Belangrijker dan deze bescheiden provincialistische werken is de volwaardige afstammeling der Marekerk en Oostkerk, de tevens een hoogtepunt der ontwikkeling beteekenende Nieuwe Luthersche kerk aan het Singel te Amsterdam (pl. 861 en 862). In 1659 was het ledental der Luthersche gemeente aan het Y, van 658 in 1630, gestegen tot 1247 2). Dein 1632 gebouwde zaalkerk aan het Spui werd zoodoende reeds weer te klein, en derhalve besloot men in 1662 tot de stichting vaneen nieuw kerkgebouw. Toch werd het nog 1667 aleer men tot nadere plannen kwam en den architect Adriaan Dortsman opdracht gaf een maquette in klei te vervaardigen. Op 24 October 1668 werd de eerste steen ge- *) Bij een onoordeelkundige verbouwing in 1864 is de koepel, zeer tot schade van het aspect, vervangen dooreen afgeknotte pyramide. s) Zie: J. Loosjes, Geschiedenis der Luthersche kerk i.d. Nederlanden, blz. 101. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK legd en op 13 December 1671 was de bouw zoover, dat men de eerste godsdienstoefening kon houden. Voor de constructie der kap werd het advies vaneen der gebroeders Vingboons gevraagd, en in 1670 ook dat van den Middelburgschen stadstimmerman Louis Jolijt, onder wiens leiding na den dood van ’s Gravesande de boven reeds vermelde houtconstructie inden dubbelen koepel der Oostkerk was voltooid. Een verbeterd project van Jolijt werd tenslotte uitgevoerd J. In 1676 kon men echter nog steeds geen geregelde diensten laten beginnen en het werd November 1677 eer het koper voor de bekleeding van den koepel uit Zweden aankwam. Hoewel de kerk na een brand in 1822 niet volkomen inden oorspronkelijken vorm werd herbouwd, zijnde toen aangebrachte wijzigingen niet van ingrijpenden aard, en met behulp zoowel van schetsontwerpen (pl. 861), vermoedelijk van Dortsman’s hand (thans in het bezit van architect A. A. Kok), als van oude prenten, vóór den brand vervaardigd, kunnen wij ons gemakkelijk een juist beeld vormen van den oorspronkelijken toestand. Het baksteenen gebouw bestaat dan uiteen Dorische rotonde, gedekt dooreen aanvankelijk halfbolvormigen koepel en voor de helft van haar omtrek omgeven dooreen lageren concentrischen omgang. De kern van den plattegrond (afb. 329) is dus een cirkel, met dien verstande, dat het een om een regelmatigen tienhoek geschreven cirkel is, van welken tienhoek men de zijden ') Vermeldenswaard is nog de merkwaardige bemoeienis van Johan Maurits van Nassau, die in 1670 het werk bezocht en, zooals de Alg, Protocollen der Evang. Luth. gemeente aanteekenen, „als goed architect” iets verkeerds in het plan ontdekte! Zijne Princel. Exc. was bereid aan te wijzen, hoe dit waste verbeteren, en inderdaad werd besloten, dat twee gecommitteerden met Dortsman naar den Haag zouden gaan, wat echter tenslotte tengevolge van 's prinsen vertrek naar Kleef niet doorging. Cf. Ozinga, a.w., blz. 105. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT Afk. 329. Amsterdam. Plattegrond der Nieuwe Luthersche Kerk. liet vervallen, terwijl men in zijn hoekpunten de dragers voor den koepel optrok. Deze dragers zijn gesteld op een cylindervormigen onderbouw, een hooge plint voor wat het naar buiten uitspringende deel van den cirkel betreft; inwendig rust de koepel verder op vier maal twee gekoppelde Dorische zuilen, die, staande op pedestallen van gelijke hoogte als de buitenplint, de middenruimte der rotonde scheiden van den omgang, en welker binnenste rij zich als halfzuilen voortzet tegen de pijlers van het vrij uitspringend gedeelte (pl. 875). De omgang is opgetrokken tot gelijke hoogte van het hoofdgestel der rotonde, welk hoofdgestel als bekroning over zijn rechte sluitzijden is doorgetrokken. Boven het hoofdgestel der rotonde gaat een hooge attiek op, als voortzetting van de cylindervormige kern en tevens tambour voor den koepel. Het verdient opmerking, dat ook deze koepel, evenals die van de Middelburgsche Oostkerk uit twee schalen bestaat, een houten binnen- en een met koper bekleeden buitenkoepel, waartusschen de eiken kapconstructie, gedragen dooreen samenstel van stijlen, binten en karbeelen inden omgang door den tamboer, dat weer rust op de pijlers en zuilen van den kernbouw (afb. 330). Trachten wij nu de plaats en de beteekenis van dit kerkgebouw inde geschiedenis onzer bouwkunst te bepalen, dan dienen wij ons eerst duidelijk te maken welke wijzigingen het onderging bij zijne herbouwing in 1826 onder leiding der bouwmeesters Tieleman Frans DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 330. Amsterdam. Doorsnede der Nieuwe Luth. kerk (n. Peters). Suys en Jan de Greef. De voornaamste verandering blijkt, bij vergelijking met het schetsontwerp van pl. 861, de nieuwe koepel, die inplaats van den oorspronkelijken halven bol eene iets meer parabolische belijning kreeg, terwijl de oorspronkelijke, tienhoekige lantaarn met ingezwenkte bekroning, werd vervangen dooreen ronde met half-bolvormige afdekking. Inwendig kregen voorts de zuilen lonische kapiteelen inplaats van de vroegere Dorische (zie pl. 875). Overigens echter bleef de oude aanleg geheel bewaard. Deze geeft ons eene verbinding te zien van den zuiveren, ongedeelden centraalbouw der Oostkerk met de idee van den omgang der Marekerk, in dezen zin, dat de veelhoek hier tot een cirkelronde ruimte is geworden, die inwendig zich opent op den de helft van den kernbouw omgevenden omgang met zijn galerijen, waarin de amphitheatersgewijs oploopende zitplaatsen (afb. 330). De totale aanleg aldus in onmiskenbare aansluiting bij den antieken theaterbouw, waarbij de ronde kernruimte overeenkomt met de orchestra van het Grieksche theater; en zooals daar in het midden der orchestra het altaar van Dionysos stond, zoo bevindt zich hier midden tegenover de omgangsruimte, vóór en boven den hoofdingang der rotonde, de Luthersche altaartafel met kansel en orgel aaneengebouwd (pl. 875). Is deze aanleg op zichzelf reeds barok van aard, hij wordt dit nog sterker door de pathetische werking der weidsche koepelruimte, met haar 20 M. middellijn binnenwerks gemeten, die de omgangsruimte krachtig aantrekt bij de ronde kern en zoodoende de aandacht der vergaderden noodzakelijk concentreert op kansel en altaar. Hier blijkt dus metterdaad een hoogtepunt bereikt inden Protestantschen kerkbouw hier te lande door de boven het enkel doelmatige uitgaande verbinding van architectonische en religieuse eischen. Terecht stelt dan ook Wackernagel vast: „Der Dortsmanschen Schöpfung gebührt ein hervorragender Platzin der Geschichte des evangelischen Kirchenbaus” x). Hier zien wijde idee gevormd, waaruit zich meer dan een halve eeuw later, in 1726, het volmaaktste kerkgebouw van het Protestantisme zou ontwikkelen: de eveneens Luthersche „Frauenkirche” van Georg Bahr te Dresden. Nog eenmaal zou hierna de zuiver centraliseerende idee der ’) M. Wackernagel, Baukunst des 17. u. 18. Jahrhunderts i.d. german. Landern, S. 90. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT Marekerk worden opgenomen en wel in het plan voor een nieuwe kerk op de Botermarkt (thans Rembrandtplein) te Amsterdam, een „nieuwe desseyn tot een seer groote, stercke en om te hooren heel bequame Coupelkercke”, dat een dilettant, de Amsterdamsche advocaat Mr. Nicolaas Listingh, omstreeks 1700 ontwierp. Wij zullen dit nimmer uitgevoerde project in ander verband nog nader bespreken. Een andere groep protestantsche centraalbouwen sluit aan bij den kruisvormigen plattegrond der Noorderkerk te Amsterdam J. De reeks wordt geopend door Maassluis (afb. 331), waar men op 6 Juni 1629 den eersten steen legt voor een kerk, waarvan ineen request aan de Staten nadrukkelijk wordt gezegd, dat men „de fondamenten der Kercke voorsz. na het fatzoen ende groote van de Amsterdamsche Noorderkerk gelegt” heeft2). Werden ook de Nieuwe kerkte Emden (Duitschland) en de Noorderkerk te Groningen, zooals wij vroeger zagen, Afb. 331. Maassluis. Plattegrond der Ned. Herv. Kerk. onder denzelfden invloed geconcipieerd, een nieuw stadium der ontwikkeling wordt ingezet bij den bouw der kerkte Renswoude, waarvan de eerste steen werd gelegd op 19 Augustus 16393). Een kruiskerk ook deze, echter niet meer ontworpen op grond van den regelmatigen achthoek, maar met als kern een vierkant aan welks zijden ondiepe vleugels zijn uitgebouwd (afb. 332), lager dan de kubusvormig hierboven uitstijgende middenbouw, inwendig gedragen door twee lonische zuilen in elke zijde van het hartkwadraat (pl. 848 en 869), waarover eiken architraven zijn gelegd, die door gemetselde, groote segmentvormige bogen worden ontlast. Hierboven is een achtkante tambour opgetrokken, waarop een koepel met lantaarn rust, die onmiskenbaar werd geïnspireerd door Danckertsz’ ontwerp inde Architectura Moderna. Beslister dan inde Amster- ') Zie dl. 11, blz. 366. a) Vgl. dl. 11, blz. 368 en pl. 627. s) Cf. M. J. L. Baron Taets van Amerongen, Hooge en vrije Heerlijkheid van Renswoude en Emmickhuysen. ’s Gravenhage, 1914. Aangehaald door Ozinga, a.w., blz. 51. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK damsche Noorderkerk en de met haar verwante bouwwerken, zijn in deze tegen 1641 voltooide kerk van Renswoude de vleugel- ruimten gebonden aan de domineerende werking van den koepel. Ongetwijfeld moeten we inden plattegrond dezer Hervormde kerk, met Ozinga, een opmerkelijke herinnering zien aan scheppingen der Italiaansche Hooge Renaissance als de kruiskoepelkerken S. Maria della Carceri in Prato, van Giuliano, en Mad. di S. Biagio te Montepulciano van Antonio da Sangallo1). Dit teruggaan op de gedachtenwereld van Bramante, waaruit de genoemde en soortgelijke Italiaansche centraalbouwen uit de eerste helft der 16de eeuw voortkwamen, is nog treffender, wanneer we bedenken, dat juist in deze werken en vooral in die van Antonio da Sangallo het barokke ruimtegevoel, voor het eerst inde Italiaansche renaissance, krachtig tot uiting komt2). Het is nog altijd barok ineen hulsel uit Bramante’s klassieke sfeer, dus: klassicistische barok, en derhalve een natuurlijk moment van aanknooping voor onze Noord-Nederlandsche architectuur in deze phase van hare ont- wikkeling3). En dit is derhalve de niet gering te schatten beteekenis 1) Ozinga, a.w., blz. 53. Zie over de genoemde kerken ook: Willich-Zucker, Bauk. der Renaiss. in Italien, 11, S. 188—194. 2) „Man kann also mit Recht die etwas paradoxe Formulierung aufstellen, dass dieser Bau [Mad. di S. Biagio], der in seiner Grundrissgestaltung die reinste Inkarnation des Kunstwollens der Hochrenaissance darstellt, im Aufbau bereits den ersten Schritt zum Barock tut”. Willich-Zucker, t.a.p., blz. 194. a) Wie nog den wezenlijk barokken aard van ons zg. Hollandsche „Klassicisme” mocht betwijfelen, kan hierin een aanwijzing vinden, die de moeite van dieper nagaan ten zeerste loont! HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT Afb. 332. Renswoude. Plattegrond en doorsnede der# Ned. Herv. Kerk. van Renswoude in onze architectuurgeschiedenis, dat hier voor het eerst duidelijk blijkt vaneen samenhang met geestverwante stroomingen inde vroege Italiaansche Barok. Dit maakt het ook verklaarbaar, afgezien nog van andere, historische aanwijzingen, dat men dit bouwwerk op naam vaneen meer vooraanstaand bouwmeester dier dagen heeft willen stellen en Jacob van Campen als ontwerper heeft genoemd. Onder de motieven, die hiervoor kunnen worden aangevoerd en waartoe ook de persoonlijke belangstelling behoort, die Frederik Hendrik voor den bouw dezer kerk aan den dag legde 1), is vooral van gewicht het belangrijk aandeel, dat van Campen blijkt te hebben inde tot stand koming van de tezelfdertijd en op eenzelfden plattegrond gebouwde Ned. Herv. kerkte Hooge Zwaluwe, op het stadhouderlijk domein, waartoe den 12den Juli 1639 de schout uit naam van den prins den eersten steen legde, dus ruim een maand na Renswoude. Ook van deze, na een brand in 1910 minder gelukkig gerestaureerde kerk, is de plattegrond een kwadraat met ondiepe kruisarmen. En al is dan overigens haar opbouw veel eenvoudiger en bescheidener dan die van Renswoude, en al wordt de vierkante middenbouw niet gedekt dooreen koepel maar dooreen afgeknot pyramidedak met open houten spitsje (op ongevoelige wijze vernieuwd), al is kortom de uitvoering uit kleiner beurs en wellicht door plaatselijke krachten geschied, toch mogen wij op grond vaneen brief van den toenmaligen predikant te Zwaluwe, Sylvius, aan Huygens, gedateerd 16 April 1640, aannemen, dat Jacob van Campen haar ontwerper is geweest2). Een nieuw element waren hier oorspronkelijk de segmentvormige houten gewelfkappen, waarmee, vóór den brand van 1910, de kruisarmen gedekt waren in tegenstelling met de vlakke overzoldering dezer gedeelten te Renswoude, klaarblijkelijk met het doel een meer gesloten ruimtewerking te verkrijgen x) Blijkbaar heeft de stichter der kerk, de toenmalige Heer van Renswoude, Johan van Reede, een bijdrage van den prins gevraagd en verkregen, blijkens de volgende ordonnantie, die ik aantrof in het Ordonnantieboek 1637—’40, ten Alg. Rijksarchieve (Nass. Dom. nr. 735, fol. 448): „Opde memorie van Johan van Rhede is gedepescht ordonnantie als volcht. Syne Hoocht. ordonneert hiermede synen Tresr ende rentmr. generaal Hijman van Volbergen te tellen aenden Heer van Renswoude de somma van seven hondert guldens, in betalinge van twee pilaren mette wapenen van Syne Hoocht by Sijne Hooch. aen den selven vereert ende geconsenteert gemaeckt te werden inde nieuwe kercke tot Renswoude. ’s Gravenhage desen XIIen Novemb. 1640”. 2) Inden bedoelden brief wordt gevraagd of men het „hartsteenwerck, als aen de poorte ende andersins”, kan „laten bereyden volgens het voorschrijven van Monsr. Vander (sic) Campen”. Zie den brief in extenso bij Ozinga, a.w. blz. 167. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK in verband met het hier vlak gedekte middenvak. Deze hier voor het eerst optredende constructie (thans vervangen door schelpvormige stucgewelven) zullen we tot verder ontwikkeling zien komen inde kerken van ’s Gravenland en Oudshoorn, om inde Oosterkerk te Rotterdam haar monumentaalsten vorm te bereiken. Eenzelfde kruisvormige plattegrond als van de beide voorgaande kerken is ook aan die van Koevorden omstr. 1640 ten grondslag gelegd, met dit verschil, dat hier, als bij de Noorderkerk te Amsterdam, weer driehoekige vakken tusschen de kruisarmen bij de kerkruimte zijn getrokken (echter zonder uitwendige aanbouwen) , zoodat men tot het dragen van den middenbouw inde hoeken van het hartkwadraat zuilen heeft geplaatst, tusschen welker kapiteelen trekbalken zijn geslagen, die met de zuilen een achtdeelig, houten, koepel vormig gewelf dragen, dat met zijn van de kapiteelen en uit de middens der trekbalken opgaande en ineen achtkant sluitstuk samenkomende schinkels een merkwaardige vertaling in hout vertoont van de middeleeuwsche koepelachtige gewelven, die we als karakteristiek voor de Groningsch-Westfaalsche laat-romaansche en gothische architectuur leerden kennen 1). Dit teruggrijpen op een ouden regionalen bouwvorm is kenschetsend voor deze kerk, die met hare spitsboogvensters en steunbeeren een zeer archaïstischen indruk maakt2). Is deze kerk als staal vaneen provincialistische verwerking van den Hollandschen kruisvormigen centraalbouw ongetwijfeld belangwekkend, inde ontwikkelingsgeschiedenis van dit kerktype is zij van minder belang. Een moment van bijzondere beteekenis daarentegen vormt de in 1645 begonnen bouw van de Nieuwe kerkte Haarlem ter plaatse van de te klein geworden middeleeuwsche St. Annakerk. Als antwoord op eendoor de Vroedschap uitgeschreven besloten prijsvraag kwamen in hare vergadering van 6 September 1645 l) Vgl. hieromtrent dl. Ivan dit Handboek, blz. 282, 330—334 en 421. !) Op 26 Febr. 1641 schrijft P. Post aan Huygens, dat hij bereid is naar Coevorden te vertrekken, om te zien of hij de heeren daar van dienst kan zijn. Dit wekt het vermoeden, dat de reisden bouw der kerk gold en dat Post dus de hand in dit werk heeft gehad. Van welken aard deze medewerking kan zijn geweest, of het mogelijk een ingrijpen was inden reeds vorderenden opbouw, valt niet uitte maken. Dat echter, zooals Ozinga meent (a.w. blz. 59) de constructie van het koepelachtig gewelf zijn werk was, achten wij uitgesloten, met het oog op het regionale karakter van dezen gewelfvorm, waarmede Post waarschijnlijk juist niet vertrouwd zal zijn geweest. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT vijf ontwerpen ter tafel, ingezonden achtereenvolgens door Salomon de Bray, Jacob van Campen, Pieter Post, Jan de Vos met Jacques Coelenbier (eerstgenoemde „beelt- ende steenhouwer”, de tweede „coperslaeger”) en, vermoedelijk, Willem Jansse Cruyff uit Amersfoort. Ik acht het overbodig hier nog weer eens terug te komen op de misvattingen, ontstaan tengevolge van de onjuiste voorstellingen die Weissman gaf omtrent het verloop van den prijskamp *). Het is ons voldoende te weten, dat het ontwerp van Jacob van Campen werd gekozen, waarna het werk zoo snel vorderde, dat reeds in September 1647 het leien dak kon worden ge- legd, terwijl blijkbaar ook de door Pieter Holsteyn en Boudewijn Fransse vervaardigde gebrandschilderde glazen konden worden aangebracht. Dein 1649 voltooide kerk bestaat in plattegrond (afb. 333) uiteen Grieksch kruis, gevormd dooreen hartkwadraat met daarmee congruente kwadraten op de vier zijden, waarbij de tusschen de armen gelegen hoekvakken als gelijk- en gelijkvormige vierkanten zijn aan- getrokken, zoodat als som een groot vierkant ontstaat van 3x3 congruente vierkanten. De twee door de armen van het kruis gevormde beuken zijn met tonnen overwelfd, de lagere vierkante hoekvlakken door houten caissonzolderingen gedekt. Hier nu treffen we andermaal een analogie met de Italiaansche Hooge Renaissance en met de architectonische gedachtenwereld van Bramante en Sangallo. Een groep kleinere Italiaansche centraalbouwen, meest dorpskerken, waarvan als bijzonder typisch de door Rocca da Vicenza ontworpen Madonna in Mongiovino (1524—'26) vermeld kan worden, kreeg eveneens als grondvorm een Grieksch kruis, dat door vierkante hoekkapellen tot een l) Vgl. A. W. Weissman, Jacob van Campen, in: Oud-Holland XX (1902), blz. 124, en in zijn Gesch. der Ned. bouwkunst, blz. 238; hiertegenover de uiteenzetting bij Ozinga, a.w., blz. 60 vv. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 333. Haarlem. Plattegrond der Nieuwe kerk. groot kwadraat wordt aangevuld x). Hiermee wil volstrekt niet gezegd zijn, dat Van Campen’s kerken een navolging zouden zijn of zelfs ook maar direct geïnspireerd werden door de genoemde Italiaansche! Wij bedoelen slechts te wijzen op de merkwaardige parallelliteit der ontwikkelingsgeschiedenis voortkomend uit en tegelijk getuigend van eenzelfde barokke geaardheid, die hier op eigen wijze tot uitdrukking kwam, al is dan wellicht het denkbeeld van dezen vorm dooreen van onze Italië bereizende architecten mogelijk van Campen zelf naar ons land overgebracht. Opmerkelijk is wel, dat een kerk als die te Mongiovino uitwendig eenzelfde gesloten bouwblok vertoont als de Haarlemsche Nieuwe kerk. Maar terwijl het Italiaansche heiligdom boven het middenvak den achtkanten tambour op vierkanten onderbouw kreeg, ons uit Renswoude bekend, dekte van Campen zijn werk te Haarlem met drie Noord-Zuid loopende lange wolf daken, in het middelste waarvan het tongewelf van den middenbeuk oploopt, welke daken rechthoekig snijden dooreen over den Oost-West gerichten kruisbeuk gelegd zadeldak, dat aan oost- en westeinde wordt afgesloten door de hooger opgetrokken gevels van forsche middenrisalieten (zie pl. 849 en 850), waarvan de westelijke aansluit bij den behouden gebleven St. Annatoren van Lieven de Key 2). Onderkennen we in geheel deze breed omspannende behandeling weer den geest der barok, die ook in het krachtig naar ruimte-eenheid dringende interieur werkzaam blijkt (pl. 870), niet minder duidelijk en geheel hiermede in overeenstemming openbaarde hij zich in het van meet af aan bedoelde plan tot een symmetrische bebouwing der omgeving, volgens een assenstelsel, dat, in aansluiting bij het vrijliggend kerkgebouw, zijne werking in het stadsbeeld zoo hoog mogelijk trachtte op te voeren. Van Campen’s kerkte Haarlem werd het uitgangspunt voor een reeks van kerken, waarvan we als de voornaamste noemen die van ’s Gravenland, Oudshoorn, en de Oosterkerk te Amsterdam, 1) Cf. Willich-Zucker, op. cit., 11, p. 195. Architectiiur-kistorisch acht ik deze overeenkomst van meer beteekenis, dan de door Ozinga (blz. 63) vermelde verwantschap met oudere Venetiaansche kerken. Genetisch kan men tenslotte de'geheele groep, ook de Italiaansche voorbeelden, terugbrengen tot de Armeensche kruiskoepelkerken uit de 7de—llde eeuw. 2) Zie dl. 11, blz. 400. Het verdient opmerking, dat ook bij de genoemde kruiskoepelkerk te Mongiovino het probleem der dakconstructie op gelijke wijze werd opgeiost door het verhoogen der middentraveeën met een opzetgevel. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT welke allen den plattegrond gemeen hebben, bestaande uiteen vierkant, waarbinnen vier pijlers zoodanig zijn geplaatst, dat zij een hartkwadraat bepalen, hetwelk de snijding vormt der twee armen vaneen ingeschreven Grieksch kruis. De eerstgenoemde dezer reeks, de kerkte ’s Gravenland, een zeer eenvoudig met houten tongewelven overdekt kruiskerkje, wordt vermeld als „Daniël Stalpaert’s kruysgherwijse bouw” 1). De op 7 Mei 1663 begonnen, op 18 October 1665 ingewijde kerkte Oudshoorn, een stichting van Cornelis de Vlamingh van Outshoorn, Heer van Outshoorn en Gnephoek, werd blijkens de rekeningen in het archief der ambachtsheerlijkheid eveneens door Daniël Stalpaert gebouwd 2). Eenerzijds „een op Van Campen’s Nieuwe kerk geïnspireerde uitwerking van het ’s Gravenlandsche plan” (Ozinga), kan deze dorpskerk, die bij alle soberheid Stalpaert’s grooten worp niet mist (zie pl. 851 en 871), beschouwd worden als een voorstudie der Oosterkerk op Wittenburg te Amsterdam. Den 4den Juli 1669 besloten Burgemeesteren en Thesaurieren der Amstelstad, „dat men aen de Vroetschap sal vertonen, het concept vaneen kerck op Wittenburgh te maken, bij Daniël Stalpaert op papier gebracht”. Op 4 October werd de eerste steen voor dit gebouw gelegd, dat in 1671 voltooid was. Dat blijkens het rekeningboek der Oosterkerk, in 1672 aan Adriaen Dortsman 500 gl. wordt betaald „op rekening darchitecture” bewijst volstrekt nog niet, dat deze architect het gebouw zou hebben ontworpen. Waarschijnlijk heeft zijne werkzaamheid zich bepaald tot de leiding of andere hulp bij de uitvoering, terwijl de stadsbouwmeester Stalpaert door zijn vele andere werkzaamheden in beslag werd genomen. Behalve de positieve vermelding inde resolutie van Thesaurieren is er toch de uitwendige vormentaal (pl. 852), die, vooral ook in vergelijking met Oudshoorn (pl. 851), onmiskenbaar op Stalpaert wijst, terwijl ook de logische ontwikkelingsgang inde reeks ’s Gravenland-Oudshoorn-Oosterkerk diens auteurschap aannemelijker 1) Cf. R. C. Six, Een schuttersgild te ’s-Gravenland, in: Gooi- en Eemlander, 1894, 23ste jrg. nr. 21, aangehaald door Ozinga, blz. 67. 2) Inde bouwberekeningen blijkt Stalpaert herhaaldelijk vermeld. Zie hieromtrent J. A. Eekhof Jr., De Ned. Hervormde kerkte Oudshoorn, inde Nieuwe Rotterd. Courant van 5 Januari 1930. Hiertegenover wilde de heer W. M. C. Regt, gem. archivaris te Alphen a.d. Rijn deze kerk weer voor Jacob v. Campen opeischen, als een posthuum werk van dezen in 1657 overleden meester, dat naar diens plannen slechts door Stalpaert zou zijn uitgevoerd. Dit ineen artikel inde N.R.C., dat overigens te zeer een aaneenschakeling van misvattingen is, om verdere weerlegging te behoeven. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK maakt, dan dat van den ontwerper der ronde Luthersche kerk 1). Inderdaad mag de Amsterdamsche Oosterkerk een hoogtepunt inde ontwikkeling van den kruisvormigen centraalbouw heeten, zooals de Nieuwe Luthersche kerk het is voor den ronden (veelhoekigen). De plattegrond is evenals te Oudshoorn een vierkant met ingeschreven Grieksch kruis, welks hoekpunten zijn bepaald door vier pijlers met lonische kapiteelen (pl. 872), die een groot kruisgewelf dragen, ontstaan uit de snijding van de houten tonnen der kruisarmen, maar terwijl deze armen te Oudshoorn scheppend werden overwelfd, zijn in die te Amsterdam de halfronde tonnen doorgetrokken, waardoor een weidscher ruimtewerking van breeder gebondenheid werd bereikt, een werking waartoe ook het machtige, omloopende hoofdgestel met de forsche kroonlijst bijdraagt. Tot deze zelfde groep behoorde dan ook nog dein 1925 gesloopte Waalsche kerk aan de Hoogstraat te Rotterdam, een nagenoeg vierkant gebouw, waarbinnen vier zuilen een kleiner vierkant bepaalden, dat in 1661—1662 ontstond door verbouwing vaneen ouder gebouw, welks uit 1625 dagteekenende toren in het nieuwe werk werd opgenomen (pl. 853) 2). Den eenvoudigsten vorm van centraliseerenden aanleg vinden we tenslotte bij een drietal kerken van bescheiden aard, die op een vierkant grondplan met eendoor houten vinken van de middenruimte gescheiden lageren om vang zijn opgetrokken. De oudste en tevens simpelste is de Ned.-Hervormde kerkte Volendam, in 1658 gebouwd door den timmerman Adriaen Jansz. Nieng van Hoorn 3), geheel van hout op een vierkante baksteenen plint en gedekt door het hooge pyramidedak, dat voor de Westfriesche stolphoeve van oudsher typeerend was. Inwendig scheiden zes stijlen het midden vierkant, overdekt dooreen houten gewelf met gesneden en gepolychromeerde rozet, van den omgang, welks noordvleugel is afgeschoten voor kosterswoning, kerkekamer en ingangsportaal. Het geheel een uitermate karakteristiek bedehuis voor het eenvoudige visschersdorp. Naar dit voorbeeld werd in 1662 ook het „preeckhuys” in Zuid-Schermeer, het zg. „Zwarte kerkje” opgetrokken, als een vierkant baksteenen gebouwtje met 1) In tegenstelling met Ozinga, die de Oosterkerk aan Dortsman toeschrijft (a.w., blz. 71) ineen betoog, dat m.i. niet van zekere geforceerdheid is vrij te pleiten. 2) Vgl. ook dl. 11, blz. 404. 3) Cf. Voorl. lijst v. Noordholland, blz. 76. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT hoog pyramidedak, inwendig met eendoor vier houten stijlen bepaalde middenruimte, omgeven dooreen lageren, smallen omgang. Dergelijke simpele vierkante kerkjes stonden verder eertijds nog in Den Helder, te Huisduinen en te Camp onder Schoorl, allen navolgingen van het inheemsche boerderij-type 1). Niet minder eenvoudig, hoewel grooter, is de Ned. Hervormde Amstelkerk, die, als tijdelijke hulpkerk in 1670 van hout opgetrokken, in 1842 door W. Springer inwendig in ~neo-gothischen” trant werd vernieuwd en aldus, ais een groot vierkant getimmerte, meer een historisch curiosum dan een architectonisch monument vormta). En tenslotte dein 1693 te Dinteloord waarschijnlijk met steun van den koning-stadhouder Willem 111 opgerichte baksteenen kerk3), eveneens vierkant, met hoeksteenen, houten kroonlijsten en rondbogige vensters; inwendig met vier op natuursteenen voetstukken rustende houten zuilen, die de vlakke, over de middenruimte verhoogde zolderingen dragen. Naast deze centraliseerende bouwwijze valt als tweede ruimtevorm van beteekenis te onderscheiden de hallenachtige aanleg op rechthoekig grondplan, die door sommige groepen van Dissenters bij voorkeur voor hunne kerkgebouwen—aanvankelijk, alsgezegd, nog schuilkerken werd toegepast. De twee belangrijkste stichtingen van dezen aard zijnde Remonstrantsche kerk aan de Keizersgracht (Wz. 100) te Amsterdam en de oude Evang.- Luthersche kerk, hoek Singel en Spui in dezelfde stad. Eerstgenoemde kerk werd in 1629—1630 door de Remonstrantsche gemeente ter plaatse vaneen door haar gekochte hoedenmakerij opgetrokken, als een rechthoekig gebouw, bestaande uiteen breed middengedeelte, overdekt met een segmentvormig houten tongewelf, welk middengedeelte aan drie zijden is omgeven door smallere maar even hooge gangen, elk verdiepingsgewijs verdeeld in drie galerijen, waarvan de bovenste overdekt werden door halfronde tongewelven. In overeenstemming met de beschreven indeeling van den plattegrond was het gebouw aanvan- ‘) Zie ook Belonje en Ozinga, Noordhollandsche polderkerken in: Oudh. Jaarb. 1934, blz. 124 en 126. !) Een aanwijzing omtrent den architect van dit eigenaardig getimmerte vinden we misschien inde lijst der kerkmeesters van 1669—1676, waarop als eerste de bouwmeester Daniël Stalpaert vermeld staat! ’) Hierop wijst ook het boven den ingang aangebrachte wapen van dezen Oranjevorst, gebeeldhouwd door den Haagschen beeldhouwer Jan Blommendael (geb. ± 1650, t 1703). DE KERKELIJKE BOUWKUNST DE BAROK kelijk overdekt door drie evenwijdige wolfdaken: een breeder en hooger over de middenruimte, twee smalle en lagere over de zijpanden. Ongeveer een kwart eeuw geleden zijn laatstgenoemde zijdaken door platte daken vervangen, nadat reeds in 1876 wijzigingen hadden plaats gevonden, waarbij o. a. een vestibule werd ingebouwd. Een duidelijk beeld van denoorspronkelijken toestand geeft ons dein 1630 vervaardigde prent van F(rans Br(uynenP), die den ~Templum Christianum Amsterdami” zg. tijdens den bouw uitbeeldt, maar tegelijk ook reeds het interieur met zijn inrichting en den tegen de nog onvoltooide smalle zijde geplaatsten preekstoel vertoont (pl. 877) J). Vondel, die ter gelegenheid van de inwijding dezer kerk op den Bsten September 1630 zijn „Inwijding van den Christen Tempel t’ Amstelredam” dichtte en ineen ander werk den „Bouw van den Christen-Tempel t’ Amstelredam” bezong, gaf ook de genoemde prent een berijmd bijschrift, welks aanhef dadelijk het bouwwerk kenschetst: „De heiligheid ging nooit in kostelijke stof” . . . Inderdaad, als poverheid een kenmerk van heiligheid is, dan moést deze tempel een zeer heilige plaats zijn. Het baksteenen muurwerk kreeg uitwendig geen andere verlevendiging dan die welke volgde uit de reeksen rechthoekige vensters, die de galerijen op elke verdieping verlichten, terwijl inwendig de drie rijen zuilen dezer galerijen met hunne hoofdgestellen het eenige architectonische sieraad vormden vaneen ruimte, die verder alleen door de benoodigde kerkmeubelen op waardige, maar zeer bescheiden wijze eenige aankleeding kreeg. Toch heeft dit gebouw zijn eigen plaats en zin inde geschiedenis onzer bouwkunst, daar het, zooals Wackernagel reeds in 1915 heeft opgemerkt, blijkbaar teruggaat op het voorbeeld van den in 1622—’23 door Salomon de Brosse gebouwden „Temple”, de hoofdkerk der Hugenooten te Charenton bij Parijs, een rechthoekige, door dubbele galerijen omgeven zaal, waarin zich de gereformeerde eeredienst een hem passende ruimte inden trant der Vitruviaansche basilica had geschapen 2). Zoo treffen we hier dan weer een verschijnsel uit dezelfde Fran- ') De koperen plaat voor deze prent bevindt zich in het archief der kerk. Vgl. voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 65. 2) Cf. Wackernagel, Die Baukunst des 17. u. 18. Jahrh. i. d. germanischen Landern D915), S. 88. Ten onrechte evenwel noemt deze schrijver de hier beschreven dispositie een „Anlage... basilikalen Charakters”, terwijl hij bovendien de Oude Lutherse en de Remonstrantsche kerk als één en hetzelfde gebouw beschouwt. Handboek Vermeulen 111 24 HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT sche sfeer van invloed, waarop wij vroeger reeds hebben gewezen J). Uit deze sfeer stamt ook de aanleg der oude Evang. Luthersche kerk, in 1632—1633 gebouwd ter plaatse van het in 1600 door de Lutherschen tot schuilkerk verbouwde en geleidelijk uitgebreide pakhuis „den Vergulden Pot” aan het Spui. Evenals de Remonstrantsche kerk is ook deze Luthersche ontworpen op een rechthoekigen plattegrond, die hier evenwel tengevolge van de begrenzingen van het bouwterrein een ietwat onregelmatige vierhoek werd; en ook hier omgeven galerijen in drie verdiepingen de met een halfrond tongewelf overdekte middenruimte (pl. 878), waarin preekstoel en doophek in het midden der vrij gelaten korte zijde zijn geplaatst. Uitwendig (pl. 863) merken we gelijkerwijs de overeenkomst op van het systeem der bedaking met dat van het voorgaande kerkgebouw: drie evenwijdige zadeldaken inde langsrichting en wel een hooger en breeder tusschen twee smallere en lagere. Terwijl echter het middelste dak en het zuidelijke aan de westzijde werden gesloten door strakke topgevels, was hiertoe voor het noordelijk zijpand geen gelegenheid tengevolge van den reeds vermelden onregelmatigen vorm van het bouwterrein. Dit noordpand werd derhalve aan de westzijde onregelmatig veelhoekig gesloten en het dak korter afgewolfd. Het verdient verder opmerking, dat ter betere verlichting van de bovenste galerijen twee venstertraveeën der noordzijde (aan het Spui dus) zijn verhoogd met topgevels, die elk dooreen eigen zadeldak je zijn verbonden met het lange dak van het noordelijk pand, een hervatting dus van het stelsel der verhoogde zijbeukstraveeën onzer late gothiek 2). Niettegenstaande zijne strakke, nog geheel bij den laatsten trant van Hendrick de Keyser aansluitende uitwendige vormentaal, is dit bouwwerk aldus in zijne algemeene dispositie wel allerminst klassicistisch en zelfs ternauwernood renaissancistisch te noemen. Veeleer ware het te beschouwen als een opleving van Hollandschen laat-gothischen geest, stellig nauwer verwant aan de Oude of St. Nicolaaskerk, *) Vgl. dl. 11, blz. 274—276 en de literatuur aldaar vermeld. 2) Zie dl. I, blz. 391—392. Hoezeer dit vernuftig, landseigen systeem, dat overwel ving en verlichting op zoo rationeele en organische wijze verbindt, hier intrek bleef, ervaren we bij de verbouwing der voorm. Oudezijds kapel te Amsterdam in 1644—’46 (door Pieter Michiels en Phil. de Vos, naar ontwerp van Jacob v. Campen?), waarbij de toen aangebrachte galerijen op dezelfde wijze werden verlicht, blijkens een teekening van den landmeter Joh. Leupenius uit 1689, afgeb. bij Peters, Ned. Stedenbouw, dl. 11, blz. 118—119. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK dan aan de gelijktijdige Haagsche school of zelfs aan de Westerkerk! Een derde groep van protestantsche kerkgebouwen ontwikkelt zich uit de verbinding van den langschepigen met den centraliseerend veelhoekigen aanleg, een type, dat we reeds geïnaugureerd zagen inde Keyser’s Zuider- en Westerkerk te Amsterdam, en waarvan de ruimtegedachte weer wordt opgenomen en uitgewerkt evenwel met uitschakeling van de basilicale idee bij den bouw der Nieuwe kerkte ’s Gravenhage J). In 1642 besloten gecommitteerden uit vroedschap en kerkeraad door Barth. van Bassen te laten nagaan, wat de toen nog nieuwe Westerkerk te Amsterdam had gekost en plannen dezer kerkte doen aanschaffen, dit in verband met het voornemen tot het oprichten vaneen nieuw kerkgebouw, dat reeds in 1639 ineen vroedschapsvergadering was uitgesproken. In 1644 blijkt van Bassen „stantteekeningen en caarten” voor dit bouwwerk te hebben vervaardigd. Op den 18den Mei 1649 „zijnde fabrijckmeesters Van Bassen ende Norwits gelast te maicken twee modellen, waervan een soude mogen werden gebruyckt tot opbouwinge vaneen kerck in St. Jacobstraat alhyer”, en nadat was besloten, dat het door Noorwits vervaardigde model zou worden uitgevoerd 2), legde op 23 Augustus van hetzelfde jaar Reinier Pauw, president van de Hoogen Raad, den eersten steen. Het werk vorderde toen snel: op 18 Oct. 1652 was het gebouw onder de kap, den sden Mei 1656 werd de kerk ingewijd. Het zou de moeite loonen den voor ons land buitengemeenen plattegrond (afb. 334) uitvoerig te analyseeren. Hier moeten wij er ons echter toe bepalen op te merken, dat hij is samengesteld uit twee kruisvormige centraalbouwen, die, met weglating vaneen arm bij elk, zoodanig zijn samengevoegd, dat beide hartkwadraten een zijde gemeen hebben, waardoor een rechthoekige ruimtekern van 1 : 2 wordt gevormd, tegen welks zijden de kruisarmen inden vorm van halve achthoeken, met een inwendig half-cirkelvormige plint, zijn aangesloten; dus twee tegen elk der lange zijden en één tegen elke korte. Inden uitwendigen opbouw (pl. 859) komt deze ruimtevorm tot uitdrukking inde belichaming van den grooten rechthoek met overhoeks gestelde steunbeeren, bekroond door vier groote sier- 1) Vgl. hieromtrent dl. 11, blz. 376—377. 2) Zie hierboven blz. 159. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT vazen, die als het ware de vier hoekpunten vastnagelen voor het lange rechthoekige wolfdak, waartegen de lagere bedakingen der halve achtkanten aansluiten. Een om de hoekbeeren verkropt hoofdgestel, gedragen op Toscaansche pilasters, snoert, met de eveneens omloopende deklijst der postamenten, het bewogen uitwendige bijeen, dat dan saam vattend bekroond wordt door den buitengewoon sierlijken dakruiter, eender gelukkigste torenbekroningen, die onze zeventiend’eeuwsche bouwkunst heeft voortgebracht en die, gelijk wij vroeger reeds hebben opgemerkt, een variant is op de tusschengeleding van den Zuiderkerkstoren te Amsterdam (dl. 11, pl. 634). Onderkennen wij in dezen aan plastische contrasten zoo rijken opbouw, zoogoed als inden, in eerste instantie op een constructie van twee congruente, elkaar snijdende cirkels berustenden plattegrond, duidelijk de barokke geaardheid, nog sterker en op voor ons land ongeëvenaarde wijze doet deze zich gelden in het zeer indrukwekkende interieur (pl. 876) x). Al mag dan de algemeene opzet vaneen lange as met twee dwarsassen dezelfde zijn als die van de Amsterdansche Westerkerk, in ruimtelijken zin staan we hier toch wel ineen geheel ‘) Een photo kan van dit interieur slechts een gebrekkig en in zijn onvolledigheid misleidend beeld bieden. Wij hebben er daarom de voorkeur aan gegeven onze pl. 876 te laten vervaardigen naar de voortreffelijke litho van den Haagschen schilder J. H. Sikemeier, die ons hiertoe welwillend toestemming verleende. Men vergelijke hiermede de afb. naar photo o. a. bij Peters, Ned. Stedenbouw. 11, blz. 116. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Afb. 334. ’s Gravenhage. Plattegrond der Nieuwe kerk a/h Spui (n. Peters). andere gedachtenwereld. Wanneer men door het lage, gedrongen hoofdportaal aan de Spuizijde de kerk binnentreedt, heeft men het gevoel alsof men dooreen nauwe sluis wordt geschut in het ruim en klaar bassin dezer wijde en ongedeelde kerkruimte. De blik glijdt allereerst langs de breed wijkende wanden der achtkante uitbouwen van den eersten kruisarm, die hem in hunne wisselwerking terugzenden naar de middenruimte, waar tegen eender vlakke zijmuren de preekstoel is opgesteld; en dan volgt andermaal een uitwijking en terugstuwing inden tweeden dwarsarm, zoodat tenslotte een volkomen centraliseerende beweging ont- staat, die niet anders dan wezenlijk en volkomen Barok kan worden genoemd . In hetzelfde jaardatte’sGravenhage de meiboom inde kap der Nieuwe kerk Afb' 335' Woubru&ge- Plattegrond der N- H. Kerk. werd gezet, in 1652 dus, begon men in het kerkdorp Woubrugge der oude heerlijkheid Esselikerwoude 2) een Hervormd kerkje op te trekken3), dat in plattegrond (afb. 335) en in opstand (pl. 860) een opvallende verwantschap met de Haagsche kerk vertoont en uit eenzelfden barokken geest werd geboren. Ook hier als ruimtekern een rechthoek van 1 : 2, welks korte zijden een 3/12-sluiting kregen, terwijl de middens der lange zijden gelijkerwijs polygonaal zijn uitgebouwd, en aldus ook hier een centraliseerende beweging expansie van en terugstoot naar het midden ontstond, die de domineerende werking der lengte- *) Dat de werking van dit interieur thans ernstig wordt benadeeld door dein 1883 aangebrachte bebording van het houten gewelf, is reeds opgemerkt door Ozinga (a. w., blz. 96). Ik kan het echter niet eens zijn met dezen schrijver, dat de Nieuwe kerk oorspronkelijk een ziende bekapping zou hebben gehad. Zoowel practische (tocht, koude, acoustiek) als aesthetische gronden verzetten zich tegen deze onderstelling en de twee door hem aangevoerde oude teekeningen in het Haagsch gemeente-archief leveren hiervoor geen enkel bewijs. 2) Zie Joosting en Muller, Bronnen, 11, blz. 285. 3) O. C. Hemessen, De gereformeerde kerk van Esselickerwoude in ’t kerkdorpje 'Voubrugge. Alphen a. d. Rijn, 1912. HISTORISCH TOPOGRAFISCH OVERZICHT as opheft. Men zou hierom geneigd zijn dit kerkje eveneens op naam van Pieter Noorwits te stellen, ware het niet, dat blijkens de kerkerekeningen van dein 1662—’66 gebouwde Ned. Herv. kerkte Noord-Schermeer (Stompetoren) op 9 Juli 1666 betalingen geschiedden aan Pieter Post voor door hem geleverde planteekeningen „van de kerck van IJselijckerwoude” en vaneen kerk om „int Princelandt te stellen”. Aangezien IJselijckerwoude (Esselikerwoude), blijkens het boven gezegde, in dit geval synoniem is met Woubrugge, is het, gelijk wij tevoren reeds hebben vastgesteld, meer dan waarschijnlijk, dat Post, die er toch stellig de architect niet naar was om copieën naar bouwplannen van anderen te leveren, de kerk van Woubrugge heeft ontworpen1). En wanneer wij dan bedenken, hoe het tezelfdertijd ontworpen plan der kerk „int Princelandt”, het tegenwoordige Dinteloord, eveneens de gedachte van de Haagsche Nieuwe kerk bevat (afl. 309, blz. 148), dan dringt zich toch onafwijsbaar de gevolgtrekking op, dat Pieter Post ook inden bouw van laatstgenoemde een belangrijker aandeel heeft gehad, dan men hem tot dusver wilde toekennen. Dat overigens het plan der Nieuwe kerk zijn invloed tot ver in het buitenland, bij den bouw der Burgkerk te Koningsbergen in 1690, deed gelden, zal ons hierna blijken. Als laatste werk van beteekenis dezer groep vermelden wij dan nog de voormalige, in 1668 naar het ontwerp van Willem van der Helm begonnen zg. Nieuw-Gefundeerde of Waardkerk te Leiden, die wij overigens reeds hierboven (blz. 164—165) voldoende hebben besproken, waarom wij thans met een verwijzing naar het daar gezegde kunnen volstaan. Een afzonderlijke, buiten de eigenlijke architectonische ontwikkeling van dit tijdvak staande groep vormen die Protestantsche kerkgebouwen, die, hoewel geheel nieuw ontworpen, toch, zoowel in het systeem van plattegrond en opstand als inde uiterlijke vormentaal, weer teruggrijpen naar de middeleeuwen en, merkwaardig genoeg, het karakter der vroegere gothische kerken soms bedrieglijk dicht benaderen. Het verschijnsel dezer herleving van de gothiek inden vollen bloeitijd onzer klassicistische barok is ons niet zoo vreemd. We hebben er tevoren reeds op gewezen, hoe, ondanks den literarisch-theoretischen afkeer van de *) Vgl. hieromtrent ook het op blz. 149 en 159 gezegde en de daar aangehaalde literatuur. Zie voorts nog Blok, Pieter Post, in: „Siegerland”, 1937, S. 29—30. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK „vuyle Gothsche schell” en haar „krullig mal” (Huygens), ondanks de verkettering van de bouwwijze der „Gothen en Vandalen” door de belijders van het eenig-ware klassieke evangelie, zelfs een Jacob van Campen er niet voor was teruggedeinsd na den brand der St. Catharina- of Nieuwe kerkte Amsterdam niet alleen de „barbaarsche” vormentaal der Gothiek voor hare herstelling te bezigen, maar zelfs twee plannen voor een nieuwen toren in dien zoo verachten stijl te ontwerpen (pl. 865 en 866); we zagen zelfs de Amsterdamsche regenten het meest gothische dezer projecten ter uitvoering kiezen *), en we merkten op, hoe die leerstelligste onzer klassicistische theoretici, Salomon de Bray, in 1658 bij de Haarlemsche St. Bavo een kerkeraadskamer optrok eveneens in die pseudo-gothiek, waarvan ook een Vander Helm allerminst afkeerig bleek 2). Niettemin blijft het verwonderlijk, dat midden inde 17de eeuw, in het hart van het Calvinistische Holland, kerken konden verrijzen als die in De Rijp, welke inde onmiddellijke nabijheid van Leeghwater’s aardige renaissance-raadhuis (pi. 499) ter plaatse vaneen in 1467 gesticht, in 1654 verbrand bedehuis, in 1661 nieuw werd opgetrokken, geheel in middeleeuwschen trant, als een eenbeukige baksteenen kruiskerk (pl. 867), met spitsboogvensters, waarin vischblaastraceeringen, een 5/10-gesloten koor en eenen volkomen gothisch gedetailleerden toren 3). Krasser nog is het geval te Schermerliorn, waar in 1634—’36 ter vervanging vaneen in 1526 gestichte kapel, een driebeukige pseudo-basiliek verrees, met een 5/10-gesloten koor en eenen gedeeltelijk ingebouwden toren (afb. 336), waarin alleen de rondbogige ingang met een gedenksteen uit 1634 den bouwtijd doet kennen. Het inwendige (pl. 879) is vaneen verrassend laat-gothisch karakter, zoowel door de spitse scheibogen, gedragen op ronde zuilen, met de lijstkapiteelen en de hooge, achtkante basementen onzer Noord-Nederlandsche 15de eeuw, als door de met bloem-en bladranken in zwart, blauw en rood beschilderde houten tongewelven, en de spitsbogige vensters met gebrandschilderde glazen uit 1635—’37 4). Als derde werk van gelijk karakter in deze zelfde streek noemen wede hierboven reeds terloops vermelde, in x) Zie hierboven, blz. 127. 2) Alsvoren, blz. 173—174. 3) Cf. Voorl. lijst v. Noordholland, blz. 299. 4) Ibid., blz. 305—306. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT 1662—’64 gebouwde Ned. Hervormde kerkte Noord-Schermeer, ten behoeve van welker bouw Pieter Post, zooals we zagen, planteekeningen van de kerken te Woubrugge en te Dinteloord leverde. Geen van deze projecten werd echter gevolgd, maar men be- sloot op 2 Mei 1662 de nieuwe kerkte bouwen naar het „model” van de middeleeuwsche kerk in het naburige Ursem1). En zoo ontstond hier dan andermaal een pseudo-gothische baksteenen kruiskerk, met een 3/8-gesloten koor, eenen gedeeltelijk ingebouwTden westtoren zonder spits (vanwaar de naam „Stompetoren”), spitsboogvensters, steunbeeren en een houten tongewelf over de eenbeukige ruimte. Alleen de onversneden, vierkant en vlak opgaande steunbeeren en de zandsteenen hoekvoluten te weerszijden van de toppen der transeptgevels en der westelijke sluitgevels van het schip verraden denniet- Afb. 336. Schermerhorn. Plattegrond en lengtedoorsnede van de Ned. Herv. Kerk (1634). Oorsprong Van dit protestantsche kerkgebouw. Dat het hier een in dit bepaalde poldergebied kennelijk gewilde bouwwijze geldt, bewijst het eveneens in de nabijheid gelegen, in 1633 gebouwde en in 1924 gesloopte kerkje te Oterleek, eenbeukig, met een 3/8-sluiting, steunbeeren, spitsboogvensters en een houten spitsje op den westgevel2). ‘) Belonje en Ozinga, a. w., in: Oudheidk. Jaarb. 1934, blz. 122. Ookdeze kerk blijkt versierd te zijn geweest met gebrandschilderde glazen, in 1665—’67 vervaardigd door de „glasschrijvers” Claes Pietersz. van der Meulen en Cornelis Jansz. Sparreboom. 2) Cf. Voorl. lijst v. Noordholland, blz. 286. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Maar ook inde andere gewesten verrezen protestantsche kerken in gothischen trant, en zooals men die in het Noordhollandsche polderland optrok in het karakter der Hollandsche late gothiek, zoo bouwde men nog in 1692—1700 te Harkstede in Groningen een Hervormd kerkgebouw inde vormen der regionale baksteen-gothiek van dit gewest, eenbeukig met driezijdige koorsluiting, gemetselde kruisribgewelven op schalken en spitsboogvensters *). Als verdere voorbeelden van dezen aard vermelden wij nog de Ned. Hervormde kerkte Hedel, in 1640 46 gebouwd in T-vorm op de fundeeringen van koor en dwarspand eener oudere 2); voorts het kerkje van de Lage Vuursche, in 1657—’59 opgetrokken, eenbeukig met twee kruisarmen, een driezijdig gesloten koor, spitsboogvensters en dakruiter 3); en tenslotte het in 1649 begonnen eenbeukige kerkje te Oudendijk, eveneens met een veelhoekige sluiting, steunbeeren en spitsboogvensters. Eigenlijk behoort laatstgenoemd kerkje tot de eenbeukige dorpskerken, die in hun archaïseerend type de traditie van de voorafgaande periode voortzetten 4). Een afzonderlijke nevengroep vormen hierin de op verschillende wijzen min of meer kruisvormig aangelegde, zooals de Wester- of zg. Bullekerk te Zaandam, een vrij primitief kruiskerkje, in 1638—1640 gebouwd, welks Oost- en Westarmen waarschijnlijk in 1680 werden verlengd 5); voorts de kerkte Heerenveen, aan de Fok, in 1637 opgetrokken als een eenvoudig kruiskerkje, dat echter dooreen onoordeelkundige vergrooting in 1859 is verminkt6); een daarentegen goed bewaard voorbeeld vaneen aardig Hervormd dorpskerkje is dat te Vreeswijk, waarvan eender kruisarmen dooreen eiken schot voor dienstvertrekken zoodanig is afgescheiden, dat het overblijvend gedeelte der ruimte den voor den eeredienst zoo practischen T-vorm kreeg; als voornaamste kerkgebouw van ') Zie: Peters, Oud-Groningen Stad en Lande, blz. 81 en afb. 114—115 (blz. 86), en Ozinga, a. w., blz. 125. ') Vgl. F. Vermeulen, Geïllustr. Beschrijving v.d. Bommelerwaard, blz. 76—78. 3) Zie de afb. bij Ozinga, a. w., blz. 124 en pl. 54 A. 4) Vgl. dl. II van dit Handboek, blz. 377. fi) Omtrent de zonderlinge historie waaraan de naam ~Bulle-kerk” te danken is, z>e men J. Honig Jsz. Jr., Geschiedenis der Zaanlanden, I, blz. 316 vv. 6) De hoeken tusschen de kruisarmen zijn toen bij de kerk getrokken, waarbij inwendig, op de hoeken van de vroegere kruising, Corinthische zuilen werden geplaatst, terwijl inden westelijken arm een toren werd gebouwd. Zie ook Voorl. lijst v- Friesland, blz. 134. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT deze groep mag wel het kerkje van Burg op Schouwen worden genoemd, in 1671—’74 gebouwd op initiatief van den toenmaligen raadpensionaris van Zeeland, Pieter de Huybert, als een centraalbouw inden vorm vaneen Grieksch kruis, met vier even lange en even hooge armen, waarvan de noordelijke en zuidelijke een lagere bekapping hebben en met een vierkanten toren tegen den westarm (pl. 854), ongetwijfeld eender belangwekkendste en meest geslaagde dorpskerken, die voor den Hervormden eeredienst hier te lande zijn verrezen 1). De overige eenbeukige dorpskerken dezer periode zijn eenvoudige langwerpige zaalkerken, dikwijls geheel rechthoekig, als dein 1622-23 verrezen kerk van de Beemster, welker toren (pl. 864), zooals we reeds weten, in 1667 een bekroning naar het ontwerp van Pieter Post kreeg 2). Een 5/10-sluiting heeft het in 1646 gebouwde kerkje van Hazerswoude, dat een vrijstaanden toren kreeg, welks bekroning met hare in- en uitzwenkende vlakken een barok vormenspel vertoont, dat zoowel een herinnering aan vroegere als een overgang naar latere torenbekroningen kan beteekenen. Ook het inde nabijheid van het vorige Zuidhollandsche dorp gelegen Moerkapelle kreeg in 1662 een dergelijk polygonaal gesloten zaalkerkje met een kloeken ingebouwden toren. Op eenzelfden plattegrond verrees in 1661 ook het Hervormde kerkje te Gennep, dat, hoewel in het toenmalige Kleefsche gebied gelegen, toch geheel het karakter vaneen Hollandsch protestantsch kerkgebouw draagt, niet alleen inwendig, maar vooral ook in zijn buitenarchitectuur (pl. 868) van baksteen met bergsteenen hoek- en negvertandingen, lijsten en typisch Hollandsch portaal. Eenigszins rijker wordt de aanleg van dergelijke dorpskerkjes, wanneer beide smalle einden veelhoekig worden gesloten, waardoor het inwendige tegelijk ook weer een meer centraliseerend karakter aanneemt, dat doorgaans ook uitwendig spreekt door een dakruiter op het midden, die daarbij het silhouet verlevendigt. Een viertal van deze kerkjes liggen in eikaars nabijheid tusschen Haarlem en Leiden, namelijk die van Spaarndam (1627, later 1) De kerk is na een brand in 1934 gerestaureerd. Zie hierover F. Vermeulen in: Oudh. Jaarb. 1924, blz. 270 vv. 2) Cf. blz. 152. Andere soortgelijke dorpskerkjes op eenvoudig rechthoekigen plattegrond zijn die te St. Laurens op Walcheren (1644), Retranchement (1653), Schoondijke (1656), Nieuwvliet (±1659), Zuidzande (1659), Biervliet (1667), Driewegen (1678) met statig front, herinnerend aan dat van de Evangelische kerkte Kleef. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK vergroot), Bloemendaal (1635), Noordwijk (1647) en Bennebroek (±1660). Verdere voorbeelden van hetzelfde type zijn nog de kerkjes van Den Bommel (1647) en van St. Philipsland (1668). Afzonderlijke vermelding verdienen nog een tweetal Friesche dorpskerken van afwijkenden aanleg en wel die te Joure (gemeente Haskerland) en te Hindeloopen. Eerstgenoemde werd in 1644 opgetrokken van roode en gele baksteen met een schip van twee door zuilen gescheiden beuken, met een gemeenschappelijke driezijdige sluiting, doch onder afzonderlijke zadeldaken, en een vierkanten toren, in 1628 opgetrokken, die op zijn verdieping de vierschaar bevat en dus blijkbaar als gemeentetoren en schepenhuis werd opgerichtx). De kerkte Hindeloopen, in 1658 gebouwd ter plaatse vaneen oudere, die aan den H. Odulphus was gewijd, bestond oorspronkelijk eveneens uit twee beuken, waarvan echter de zuidelijke omstr. 1900 is afgebroken. De tegen den behouden noordbeuk staande toren dateert grootendeels uit 1615; zijn bekroning kreeg den tegenwoordigen vorm eerst in 1754 2). De Doopsgezinde „Vermaningen” 3) om met dezen eenvoudigsten vorm van protestantsche kerkgebouwen te besluiten waren als regel onaanzienlijke, niet zelden houten bedehuizen, rechthoekig, met wolf dak, inwendig het galerij-type van Charenton vertoonend, met dien verstande, dat de galerijen hier meest langs de twee korte zijden en een van de lange zijden waren aangebracht, terwijl de preekstoel in het midden der tegenovergelegen lange zijde zijn plaats kreeg. Deze dispositie vertoont nog altijd de Vermaning der Vlamingen „bij het Lam”, aan het Singel te Amsterdam, waarin, ondanks een verbouwing omstr. 1850, de oude galerijen op Toscaansche zuilen, twee verdiepingen hoog, bewaard bleven. Ook van de Vermaning der „Zonnisten” (Singel 118, thans verkooplokaal) bleven inwendig de galerijen op houten kolommen behouden 4). De oudste der thans nog bestaande Vermaningen, die hare oorspronkelijke gedaante nog ongeschonden mocht behouden, is wel die te Workum in Friesland, uit 1694, *) Een tribune met balustrade en een driedeelig venster met luiken, waarvan het middelste benedenwaarts openklapt, als puie voor de afkondigingen, herinneren aan de oorspronkelijke bestemming. Vgl. ook Voorl. lijst v. Friesland, blz. 130. 2) Voorl. lijst v. Friesland, blz. 151. 3) Zie hierboven, blz. 346. 4) Vgl. Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 66. Ook een aan ~het Lam” voorafgaande Vermaning ~de Toren” (bij den voorm. Jan Roodenpoortstoren) bezat reeds deze inrichting. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT opgetrokken van baksteen met spaarzaam gebruik van profielen zandsteen en inwendig met aan drie zijden rondgaande galerijen op Dorische zuilen 1). Overigens zijnde in dit tijdvak opgerichte Doopsgezinde kerken in later tijd meer of minder ingrijpend verbouwd 2). De Roomsch-Katholieke kerkgebouwen. Deze titel zou al te euphemistisch zijn, indien wij hieronder ook niet de katholieke kerken hadden te bespreken, die in dit tijdvak buiten het toenmalige grondgebied der Republiek zijn verrezen. „De periode van de contrareformatie, die voor zooveel landen een triomf van de kerkelijke kunst meebracht, is bij ons een lange Vasten geweest, waarin de katholieke godsdienst zich, ineen ghetto begraven, hoogstens redde dooreen onbewogen winterslaap”. Met deze woorden heeft de Nijmeegsche hoogleeraar Gerard Brom den toestand afdoende geteekend3). Het zou immers nog tot 1853 duren aleer met het herstel der hiërarchie de katholieke Nederlanders dezelfde rechten kregen, als tweehonderd jaar vroeger aan de Joodsche immigranten waren geschonken. Van katholieke kerkgebouwen kan dan ook slechts onder voorbehoud sprake zijn ineen tijd, toen de uitoefening van dezen godsdienst slechts oogluikend en onder de meest beperkende voorwaarden was toegestaan en de aanhangers van het oude geloof genoodzaakt waren hunne religieuze bijeenkomsten te houden op zolders van particuliere woningen, een soort catacomben inde lucht, zooals de Amsterdamsche kerkeraad der Gereformeerden er in 1656 reeds zes en zestig ter waarschuwing aan de politie kon bekend maken4). Het reeds genoemde zolderkerkje O. Z. Voorburgwal 40 te Amsterdam (zie blz. 347), waar de parochianen van de Oude of St. Nicolaaskerk de wijk namen, toen zij in 1578 uit hun heiligdom waren verdreven, heeft als museum het nog altijd treffend beeld bewaard van zulk een inde derde verdieping vaneen onaanzien- *) Zie Voorl. lijst v. Friesland, blz. 373. 2) Aldus o. a. te Leeuwarden (1631; in 1760 en later verbouwd), Haarlem (1683, in 1757 gewijzigd), Koog a. d. Zaan (in 1680 gebouwd door Jacob Reijersz., heeft bij de verbouwing in 1873 een galerij op 2 Dorische zuilen der oude Vermaning bewaard). 3) Herleving van de kerkelike kunst in Katholiek Nederland. Leiden 1933, blz. 23. Men vindt in dit werk een overzicht van de geschiedenis der Katholieken hier te lande na de Hervorming. 4) J. A. Alberdingk Thijm, Verspreide verhalen, 11, blz. 43, aangehaald door Brom, a. w., blz. 12. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK lijke burgerwoning verholen godshuis, ook al is de huidige toestand niet eens de primitiefste, maar ontstaan in 1633, toen men, tengevolge van toleranter opvattingen, twee achter het oude huis gelegen perceelen erbij kon aantrekken, waarna de zolderingen van twee verdiepingen in het midden werden doorgeslagen en de zijstukken als galerijen aan de kap opgehangen; een barok altaar reikt met het gebogen, op Corinthische zuilen gedragen hoofdgestel tot de borstwering van de bovenste galerij, de preekstoel kan bij wijze van la ineen muurkast worden geschoven x). Een tweede van de 66 „openbaere plaetsen van de afgodische vergaderinghe”, die in 1656 zoozeer de verontwaardiging en toorn der Gereformeerde dominees hadden gewekt, bevond zich op het Begijnhof, welks eigenlijke kerk sedert lang door de Protestanten in gebruik was genomen. Dit schuilkerkje was ondergebracht in het „huijs van Marrijtgens Willems”, het huis met den houten gevel, dat we leerden kennen als eender zeldzame voorbeelden die van dezen middeleeuwschen vorm in ons land behouden bleven. In 1671 kon ook dit heiligdom naar een althans iets waardiger, zij het ook nog zeer bescheiden huizing worden overgebracht 2). Uitwendig nauwlijks vaneen gewoon woonhuis te onderscheiden, heeft dit kerkje thans parochiekerk van de HH. Joannes en Ursula geheeten ook inwendig nog het karakter vaneen schuilkerk bewaard. In plattegrond trapeziumvormig, wordt de ruimte door houten Toscaansche zuilen verdeeld in drie beuken, waarvan de middelste de smalste is, vermoedelijk teneinde aldus meer ruimte te winnen op de door deze zuilen gedragen galerijen, waarboven de met vensters doorbroken zijmuren een gestuct tongewelf dragen, dat blijkens een thans niet meer zichtbaar jaarvers in 1725 werd aangebracht. Deze en dergelijke huiskerkjes, die later dikwijls in Oud-Katholieke handen behouden bleven, zooals het in 1636 gestichte zolderkerkje te Haarlem, dat waarschijnlijk omstr. 1670 ook al werd vergroot met galerijen 3), of zooals we nog terugvinden inde Oud-Ka- b Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 80. Zie ook: „Officieele Kerklijst” v. 28 Oct. 1900. Bijdr. Bisdom Haarlem XXXI (1908), blz. 2SB vv. Maandbl. „Amstelodamum” 111 (1916), blz. 9. —• „Buiten”, 1918, blz. 249 vv. Een afb. van het uit- en inwendige o. a. bij G. Brom, Herleving, blz. 13. 2) Zie van den Akker, Geschiedenis v.h. Begijnhof te Amsterdam, in: De Katholiek, dl. 50, blz. 119. Archief aartsbisdom Utrecht XVIII (1890), blz. 269 vv. —J. Kalf, Katholieke kerken, blz. 242. Voorl. lijst v. Amsterdam, blz. 77. 3) Voorl. lijst v. Noordholl., blz. 37, nr. 15. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT tholieke Geertekerk te Utrecht1), al deze alleen maar uit nood en onder druk geboren schuilhoeken vaneen gehate maar vooral ook gevreesde religie, hoewel op zichzelf meer van historische dan van architectonische beteekenis, verdienen hier toch onze aandacht, omdat ze het prototype vertoonen van de katholieke galerij kerken, zooals we die inde 18de eeuw algemeen zien worden en nog tot inde tweede helft der 19de eeuw zien blijven. De neiging tot een voller, meer zuidelijk-barokke vormentaal naar contrareformatorischen aard, die het katholieke deel der bevolking toch wel immer eigen was, trachtte zich in deze schuilkerkjes uitte leven aan pompeuze zuilenaltaren inden trant der Antwerpsche barok van Artus Quellinus den Jongere, van Mildert en Kerrikx, een trant, die zoozeer geankerd bleek inde katholieke mentaliteit, dat hij het hier nog tot tegen het midden der 19de eeuw in kerkmeubelen, gewijde vaten en pathetisch gebarende heiligebeelden zou uithouden 2). Terwijl aldus hier en daar binnen het grondgebied der Vereenigde gewesten schuchter en in het verborgen een nieuwe katholieke kerkenbouw kiemde, verrezen daarbuiten, inde enclaves en grensgebieden der Generaliteitslanden, die vroeger of later tot het tegenwoordige koninkrijk zouden behooren, een aantal katholieke kerken, die krachtig en duidelijk de taal der contrareformatie spraken. Zoo hadden die ijverigste voorvechters der Roomsche Tegenhervorming, de Jezuieten, te Maastricht, waar zij sinds 1575 gevestigd waren, in 1590 een klooster gefundeerd, welks kerk in 1606 werd begonnen naar het ontwerp van den uit Brugge geboortigen leekebroeder Petrus Huyssens (1577—1637), als eerste werk van dezen begaafden bouwmeester, die later zoo voorname scheppingen als de Jezuïetenkerk te Antwerpen (1615—'21) met haar bewonderenswaardigen toren, de St. Pietersberg te Gent (1629e.v), de Jezuietenkerkte Brugge (1628 e.v.) en andere kerkgebouwen inde zuidelijke Nederlanden zou doen verrijzen, in dien vollen, sappigen barokstijl, die ten onrechte veelal naar J) Sinds 1927 ingericht tot Museum. 2) Ook Utrecht, ~de haard vaneen vruchtbare familie Bloemaert, het brandpunt vaneen Hollandse contrareformatie” (Brom, Herleving, blz. 23), werd een belangrijk centrum van deze katholieke kerkelijke kunstproductie. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Rubens wordt genoemd1). De Maastrichtsche kloosterkerk,op 27 Juli 1614 gewijd, was nog een bescheiden eersteling, bestaande uiteen eenbeukig schip met een slechts zwak uitspringend dwarspand, een rechtgesloten koor met twee rechthoekige nevenkoortjes en eenen aan den noordwesthoek uitgebouwden toren, die echter werd gesloopt in 1786, toen de kerk tot schouwburg ingericht en inwendig gewijzigd werd. Bovendien werd in 1879 aan de oostzijde een moderne bouw toegevoegd, zoodat van den oorspronkelijken sluitwand niets is overgebleven. Een teekening van den Maastrichtschen architect Math. Soiron, uit 1786, maakt het echter mogelijk ons, met behulp eener beschrijving uit het jaar na hare voltooiing 2), een beeld te vormen van het interieur (zie pl. 887). De dooreen Dorische pilasterordonnantie in vier met spitsboogvensters doorbroken traveeën gedeelde zijmuren droegen een houten caissongewelf, beschilderd met heiligenbeelden, dat ten tijde van Soiron reeds was vervangen dooreen rococo stucgewelf. De oostelijke koorwand werd door twee Composiet-pilasters der kolossale orde in drie traveeën verdeeld. De breede middentravee was met een grooten, tot onder het hoofdgestel opgaanden halfronden triomfboog geopend op het hoogaltaar; de smallere zij traveeën hadden in het benedengedeelte veel lagere rondbogige openingen op de zijaltaren en hierboven aan elke zijde een groot rechthoekig venster, waardoor men uit kloostervertrekken boven de nevenkoren het gezicht had inde kapel. Uitwendig geeft de voorgevel, hoewel ook al niet ongeschonden, ons een beeld, dat door de vollere plastiek zijner vormentaal en de sterker bewogenheid zijner profileeringen zeer Wezenlijk verschilt van onze Noord-Nederlandsche buitenarchitectuur (pl. 884). Een forsche lonische pilasterstelling deelt den op een zware plint van Naamsche steen verrijzen den mergelsteenen gevel in drie traveeën, inde middelste waarvan de hoofdmgang, terwijl inde zijtraveeën oorspronkelijk spitsboogvensters waren aangebracht die later zijn dichtgemetseld; ook drie eertijds hierboven aanwezige nissen, met beelden van O. L. Vrouw *) Vgl. hieromtrent het vroeger, dl. 111, blz. 44—45 gezegde en de daar aangehaalde literatuur. Voorts over Huyssens: Notes d’art et d’archéologie, 1932. 2I H. Michelant, Voyage de Ph. de Hurges a Liége et a Maestrect en 1615. Soeiété des Bibliophiles Liégeois, 1872, aangehaald door E.v. Nispen t. Sevenaer inde Geïll. Beschrijving v. Maastricht, 2de afh. blz. 235. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT en de Jezuietische heiligen Ignatius en Franciscus Xaverius, zijn later gedicht. Het hoofdgestel, dat deze zone afsluit, onderscheidt zich door het zware, gebombeerde fries, dat we in zoo gezwollen en boven de kapiteelen verkropten vorm in het Noorden niet kennen J). Hierboven wordt de thans recht afgeschuinde top onderverdeeld door twee Corinthische pilasters, die een hoofdgestel als horizontale afsluiting dragen. Oorspronkelijk echter ging boven dit hoofdgestel nog een derde geleding op, gevat tusschen twee Composiet-pilasters, bekroond dooreen doorbroken gebogen fronton en geflankeerd door voluutvormig gebeeldhouwde klauwstukken, zooals ze ook te weerszijden tegen de thans afgeschuinde geleding waren aangebracht. Denken wij ons dezen gevel aldus gereconstrueerd, waarbij in het midden van den top een spitsboogvenster en inde zijstukken twee ovale lichten te herstellen zijn, dan treft ons de overeenkomst van zijn compositieschema met dat van rechtstreeksche afstammelingen der Romeinsche barok als de gevels van Franckaert’s voormalige Jezuietenkerk te Brussel (1606) en Begijnhofkerk te Mechelen (1629), en meer nog de voorafspiegeling van den lateren Vingboons-halsgevel, welks afkomst uit de Zuid-Nederlandsche barok ons hier wel zeer overtuigend wordt gedemonstreerd2). De opmerkelijke verwantschap van deze gevelschema’s met die van bijv. een bouwwerk als het in 1602—1607 verrezen tuighuis te Augsburg van Elias Holl getuigt dan van den algemeenen barokken geest, die de architectuur van de 17de eeuw in Noord-Europa bezielde. Een eenbeukige kloosterkerk als de vorige, en evenzeer een schepping der Vlaamsche barok, was dein 1661 geconsacreerde Augustijnenkerk te Maastricht. Terwijl het door tweemaal vijf groote rondboogvensters verlichte interieur (pl. 888), dat inde 18de eeuw een stucgewelf en bij de restauratie in 1920 een nieuw, rechtgesloten koor kreeg, geen aanleiding geeft tot verdere beschouwingen, merken we aan de buitenarchitectuur de rechte pilastervormige steunbeeren op (pl. 885), welker bekroning overeenkomt met die van het tezelfdertijd verbouwde schip dér begijnhofkapel van den Nieuwenhof in deze stad, en voorts de treffende overeenkomst van den voorgevel met dien van de klooster- *) Zie omtrent dit profiel ook hierboven blz. 79. Huyssens paste het eveneens toe aan den gevel van de Jezuietenkerk te Antwerpen. 2) Vgl. het hierboven, blz. 80 over de typologie van den Vingboons-halsgevel gezegde. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK kapel der Brigittinessen te Brussel, die het jaar na de wijding der Maastrichtsche Augustijnenkerk werd begonnen x). Beide fagaden bestaan uit twee dooreen forsche kroonlijst gescheiden geledingen, waarboven een top met hoekvoluten, die echter te Brussel onmiddellijk op de kroonlijst der bovenste geleding staat, terwijl te Maastricht een attiek als tusschengeleding den top draagt; iedere geleding is voorts dooreen eigen pilasterstelling in drie traveeën verdeeld, waarvan de middelste den ingang en een daarboven aangebracht rondboogvenster bevat, welk venster inde tweede geleding is geflankeerd door rondboognissen 2). De vertaling van dezen van baksteen met ruim gebruik van – Naamsche steen en mergel voor pilasters, lijsten en ornament opgetrokken gevel, ineen vlakkeren, meer lineairen baksteentrant, vinden we aan de Rectoraatskerk van den H. Michaël te Sittard (pl. 886), in 1659—1667 gebouwd als kloosterkerk der Dominicanen, eenbeukig als de vorigen, met een s/8-gesloten koor3). Het schema van den gevel vertoont een opmerkelijke gelijkenis met dat van de beschreven gevels te Maastricht en te Brussel, met zijn afzonderlijke pilasterstellingen in twee geledingen en zijn door nissen geflankeerd venster in het midden boven den ingang; en zooals inde Maastrichtsche Augustijnenkerk in het midden van de top een relief is aangebracht, voorstellend het door engeltjes gehouden wapen van Hendrik Huyn van Geleen, die veel bijdroeg tot hare stichting, zoo zien we te Sittard op dezelfde plaats een relief, waarin de H. Maagd is uitgebeeld aan Dominicus den rozenkrans schenkend. Alleen zijn in dezen top de voluutvormig gehakte klauwstukken vervangen door de strak mgezwenkte hoekvullingen, zooals deze o. a. werden toegepast door Coeberger aan zijn Carmelitessenkerk te Brussel, waarmede deze bouwmeester in 1607 het geveltype der Gesü inde Nederlanden binnenvoerde, en aan zijn O. L. Vrouwekerk te Scherpenheuvel (in 1609 begonnen) 4). En dan verdient het in dit verband *) Zie de afb. der Brigittinessenkerk te Brussel bij Plantenga, L’architecture relig. du Brabant, pl. 23. 2) Ik wijs nog op de overeenkomst ineen karakteristiek detail als de waterlijst om den boog van het groote middenvenster, die in beide gevallen eindigt in afhangende trossen en bekroond wordt dooreen schelpmotief. Het verschil in proportie tusschen beide gevels is merkwaardigerwijs ontstaan, doordat men a. h. w. het postament onder de pilasters der tweede geleding van den Brigittenessengevel, te Maastricht heeft geplaatst als attiek boven op de overeenkomstige geleding. 3) Voorl. lijst v. Limburg, blz. 432. *) Plantenga, a. w., blz. 19—20 en 30—33. Handboek Vermeulen 111 25 HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT de aandacht, dat het eveneens een kerk van Coeberger is, en wel de Augustijnenkerk inde Kammenstraat te Antwerpen, waarin we ten jare 1615 deze zelfde vlakkere, lineaire behandeling aan eenzelfde gevelschema (maar zonder pilasterorden) vinden toegepast 4). Maar ontegenzeggelijk is toch deze laatste gevel levendiger, bewogener, en dit niet enkel inde contouren van zijn zwenkenden top, maar ook inde verdeeling en verlevendiging der muurvakken en in zijn coloristische behandeling. Het is alsof te Sittard reeds een kille Noordenwind over het bouwwerk is gestreken, of in deze katholieke schepping toch al iets van den verstrakkenden Hollandschen, protestantschen geest is gevaren, den geest, die tien jaren later een nog meer vervlakte, Calvinistisch verstrakte bewerking van hetzelfde thema zou voortbrengen in het baksteenen front der reeds meer genoemde Evangelische kerk te Kleef. Ook in Staats-Brabant waren eenige enclaves gevormd, die buiten de souvereiniteit der Staten Generaal vielen en waar dus het katholicisme volkomen vrij kon optreden. Hiertoe behoorde ook het graafschap Megen met o. a. het dorp Teefelen 2). In Megen zelf werd in 1648—1653 het nog bestaande Minderbroedersklooster opgetrokken, welks kerk in 1670 is voltooid. Deze zoowel als dein 1657 gebouwde H. Benedictuskerk in het naburige Teefelen 3) zijn hoogst eenvoudige eenbeukige kerkjes, als de Limburgsche, maar daarvan verschillend dooreen soberder behandeling, zoowel van het inwendige dat, blijkbaar van den beginne af gewit, zich feitelijk alleen door zijn altaren (niet ineen eigenlijk koor, maar in muurnissen geplaatst) en door zijn heiligenbeelden onderscheidt vaneen protestantsche zaalkerk dier dagen, als van het uitwendige, dat te Megen alleen een accent kreeg door het met rustica-blokwerk omlijste, barokke portaal4). Moge het beeld van de katholieke kerkelijke bouwkunst dezer periode al niet bijster belangwekkend zijn, het maakt ons toch *) Zie: F. Peeters S. J., L’église Saint-Augustin h Anvers. Antwerpen (z. j.), en voor deze en de andere Antwerpsche barokkerken: St. Leurs, Barokkerken te Antwerpen („Ars Belgica” II) Antwerpen, 1935, alwaar talrijke afb. 2) Vgl. hierboven blz. 232 en voorts H. Emmer Jr., De grenzen van Nederland van de Wielingen tot den Rijn. Haarlem, 1937 (diss). 3) Zie omtrent deze kerken: Voorl. lijst v. Noordbrabant, blz. 250 en 270. 4) Ook later, met name inde 18de eeuw, zullen we nog dergelijke „protestantsch” aandoende katholieke kerken in het Brabantsche zien optrekken. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK duidelijk, dat de Vlaamsch-barokke tendenties, die zij in het Limburgsche vertoont, ten nauwste samenhangen met den invloed der Jezuietische bouwbedrijvigheid. We missen dezen contrareformatischen geest dan ook al dadelijk, zoodra we iets noordelijker inde Spaansche enclaves van Staats-Brabant aan de Maas belanden, waar we die ingetogener, koeler geaardheid vinden, die, buiten alle verschil van katholiek of protestant om, tot het gemeenzaam eigene van dit land en dit volk schijnen te behooren. De synagogenbouw. ■— Van de zeven oude synagogen, die „het nieuwe Jeruzalem” aan den Amstel thans nog telt, zijnde twee voornaamste gebouwd in het laatst van onzen bloeitijd. Niet ver van elkander verrezen toen nagenoeg tegelijkertijd de Hoogduitsche of Hoofdsynagoge en de Portugeesche synagoge, laatstgenoemde aan een gracht, die later werd gedempt en omgeschapen in het Jonas Daniël Meijer-plein 1). Beide gebouwen zijn het werk, merkwaardigerwijs niet van Joodsche bouwmeesters, maar vaneen Amsterdamsch architect, Elias Bouman, geboren in 1636 als oudste zoon van den metselaar Claes Barentsz. later Bouman genoemd, en op den 18den Maart 1686 inde Nieuwe kerkte Amsterdam begraven. Op den 28sten Maart 1670 werd het metselwerk der Hoogduitsche synagoge aanbesteed „aan den meester metselaer Elias Bolimans”, het houtwerk aan den „mr. huystimmerman Gillis van Vin”. Het feit, dat Daniël Stalpaert belast werd met het „opnemen” van het werk, „off yets daer noch aen mancqueert”, bewijst niet alleen volstrekt nog niet, dat hij de architect ervan zou zijn geweest, maar het bewijst zelfs juist het tegendeel, daar het, zooals we thans weten, ook toen geen gebruik was wat ook vanzelf spreekt dat den leidenden architect de keuring van zijn eigen Werk werd overgelaten 2). En daar we tevens met zekerheid weten dat Elias Bouman tezelfdertijd de Portugeesche synagoge heeft ontworpen 3), is er alle reden om aan te nemen, dat hij ook de 1) Dit plein kreeg zijn naam naar een bekend Joodsch advocaat te Amsterdam, die 111 het begin der 19de eeuw een betere verstandhouding wist te bewerken tusschen de en Portugeesche Joden aldaar. 2) Zie hierover het op blz. 104—105 medegedeelde. 3) Reeds D. H. de Castro, De synagoge der Portug.-Israelitische gemeente Amsterdam (’s-Gravenhage, 1875), blz. 40, had E. Bouman als architect van deze synagoge genoemd, hierin gevolgd door Weissman, Gesch. der Ned. Bouwkunde, blz. 393 en eveneens door J. S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portug. Joden te Amsterdam (Am- HISTORISCH- TOPOGRAFISCH OVERZICHT eigenlijke architect der Hoogduitsche is geweest. Hier komt nog bij, dat de twee synagogen zoowel in plattegrond als in opstand groote overeenkomst vertoonen. Beide zijn rechthoekige baksteenen gebouwen, opgetrokken in dien strakken, zakelijken trant dien we, sinds het optreden van Stalpaert, kenmerkend zagen worden inde eerste plaats voor Amsterdam; en beide worden ze volgens het hallenstelsel door twee maal twee zuilen naar de lengterichting verdeeld in drie met houten tongewelven overdekte even hooge „beuken”, waarin langs de twee lange zijden en een korten wand galerijen zijn aangebracht. De zg. Hoogduitsche, Groote of Hoofdsynagoge aan de Nieuwe Amstelstraat is overigens bescheidener van aanleg en inrichting dan hare Portugeesche zuster. Opgetrokken volgens de Toscaansche orde met gemetselde pilasters, vertoont zij als eenig uiterlijk sieraad een bergsteenen Toscaansche portiek in het lagere voorgebouw dat haar van de straat scheidt. Inwendig dragen vier Toscaansche zuilen met gemarmerde baksteenen schachten de drie houten tongewelven. De Portugeesche Synagoge, in April 1671 begonnen, in Augustus 1675 ingewijd,1), verrijst hoog en statig op een binnenplein, dat dooreen lage ombouwing van den openbaren weg is afgescheiden, ~und siehet ehe einer Citadelle als einem Juden-Tempel ahnlich”, zooals Schudt niet onaardig heeft opgemerkt2). De indeeling in drie beuken, hier door vier machtige lonische zuilen van natuursteen, die twee zware, volgens de lengteas gelegde hoofdgestellen torsen, is inden voorgevel uitgedrukt door middel van over de volle hoogte opgaande baksteenen pilasters, die hem ineen breede middenpartij van drie venstertraveeën en twee zijvleugels elk van één travee verdeelen; de bergsteenen kroonlijst draagt een baluster-attiek met siervazen op de hoeken. Als inde Hoofdsynagoge zijn ook hier inde zij panden, langs den noord- en den zuidmuur vrouwengalerijen aangebracht, elk gedragen op zes bergsteenen lonische zuilen. sterdam, 1925), blz. 91. Ozinga meende deze toeschrijving in twijfel te moeten trekken (Prot. kerken, blz. 160), ten onrechte, blijkens de weerlegging van A. M. Vaz Dias in: Maandblad Amstelodamum 1934, blz. 87—91, die het auteurschap van Bouman afdoende heeft bewezen en daarbij mededeelde, dat deze bouwmeester in 1671 ook twee huizen op den Binnen-Amstel heeft gebouwd (nrs. 224 en 226). *) Cf. Koenen, Gesch. der Joden in Nederland, blz. 166—167. Zie ook J. J. Schudt, Jüdische Merckwürdigkeiten, II1, S. 278—284 en Graetz, a. w., dl. X, blz. 235. 2) Jüd. Merckwürd., t. a. p. DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK Moge deze Joodsche tempel, Talmud Tora genoemd en door de tijdgenoot en hoogelijk geroemd en bezongen 1), voor ons niet zoo buitengemeene beteekenis hebben, hij dient toch ongetwijfeld genoemd te worden, na de Nieuwe (ronde) Luthersche kerk en de Oosterkerk te Amsterdam, als eender belangrijkste kerkelijke bouwwerken van dit tijdvak. Inwendig vaneen onmiskenbare pathetiek, statiger en sterker dan de gezwollen rhetoriek der aan haar gewijde verzen en inwijdingspreeken 2), vertoont deze synagoge uitwendig die zich van de klassieke schema’s emancipeerende, breed omspannende soberheid, die inde zorgvuldig gerythrneerde ommuring de onmiddellijke uitdrukking van het inwendige organisme wil geven. Hierin komt deze Portugeesche synagoge wel het meest overeen met het aan Dortsman toegeschreven Walenweeshuis, dat wij in 1671 juist voltooid zagen3), en evenals dit kan zij derhalve beschouwd worden als een vertegenwoordigend staal van de laatste phase onzer klassicistische barok, waarin zich tevens een nieuwe stijlwending aankondigt. Literatuur: Zie ook vorige opgaven, en verder: algemeen: M. Wackernagel, Baukunst des 17. u. 18. Jahrh. inden germanischen Landern. Berlin-Neubabelsberg (1915). H. Willich-P. Zucker, Baukunst der Renaissance in Italien, 11. Bnd. Wildpark-Potsdam, o. J. Corrado Ricci, Baukunst und dekorative Skulptur der Barockzeit in Italien. Stuttgart (1922). F. X. Zimmermann, Die Kirchen Roms. München (1935). Wasmuths Lexikon der Baukunst, 4 Bde. Berlin (1929—1932). W. O. E. Oesterley en Th. H. Robinson, Hebrew Religion. lts origin and development. London (1930) Ch. Guignebert, Le monde Juif vers le temps de Jésus. Paris, 1935. —J. Th. de Visser, Hebreeuwsche Archaeologie. Utrecht (z. j.). I. Benzinger, Hebraeische Archaelogie. Leipzig, 1927. Nederland. Algemeen: H. L. Benthem, Holldndischer Kirch – u. Schulen-Staat. Franckfurt u. Leipzig, 1698. H. Emmer Jr., De grenzen van Nederland van de Wielingen tot aan den Rijn. Haarlem, 1937 (diss.). H. E. van Gelder e.a., Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Utrecht, z. j. (1936). St. Leurs, De Bouwkunst in Vlaanderen, in: Vlaanderen door de eeuiven heen. Amsterdam—Antwerpen, 1931. St. Leurs, e.a., De Demervallei (Steden en Landschappen, VIII). Antwerpen, 1935. Protestantsche Kerken: Georg Fritsch, Die Burgkirche zu Königsberg i. Pr. und ihre Beziehungen zu Holland. Berlin, 1929. O. C. van Hemessen. De Gereformeerde Kerk van Esselickerwoude in ’t kerkdorp Woubrugge. Alphen a. d. Rijn, 1912. M. J. L. Baron Taets van Amerongen. De Hooge en vrije Heerlijkheid van Renswoude en Emmickhuysen. ’s-Gravenhage, 1914. F. Vermeulen, De kerkte Burg op Schouwen verbrand, in: Oudh. Jaarboek 1924, blz. 270—274. *) Vgl. hieromtrent o. a. Koenen, blz. 167 en Greatz, S. 235. Romeijn de Hooghe bracht dit gebouw in prent en bezong het tevens in Latijnsche verzen, die men bij Schudt, Koenen en de Castro aangehaald kan vinden. 2) Sermones que pregaron etc., aangehaald door Graetz, op cit. X, S. 235. 3) Vgl. hierboven, blz. 271—272. HISTORISCH-TOPOGRAFISCH OVERZICHT Belonje en Ozinga, Noordhollandsche polderkerken, in: Oudh. Jaarboek 1934 blz 118—126. Katholieke kerken: J. Kalf, Katholieke kerken in Nederland. Amsterdam, 1905. Van den Akker, Geschiedenis van het Begijnhof te Amsterdam, in: „De Katholiek”, dl. 50. —P. Albers S. J., De oude Jezuietenkerk op de Breedestraat te Maastricht, in: Publications de la Societé etc. dans le Limbourg, LVIII (1922), p. 123—143. G. Brom, Herleving van de kerkelike kunst in Katholiek Nederland. Leiden, 1933. Stan Leurs, Barokkerken te Antwerpen („Ars Belgica” II). Antwerpen, 1935. Synagogen: Joh. Jacob Schudt, Jüdische Merckwürdigkeiten. Franckfurt u. Leipzig, 1714. J. S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche Joden in Amsterdam. Amsterdam 1925. D. H. de Castro. De synagoge der Portug.- Israelitische gemeente te Amsterdam, ’s Gravenhage, 1875. A. M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portug. synagoge, in: Maandbl. Amstelodamum, 1934, blx. 87 91. —O. Seeligmann, in: Centraal blad voor Israëlieten in Nederland. 37ste Jg. (1920). DE KERKELIJKE BOUWKUNST DER BAROK De ontwikkeling van het nationale Oud-Nederlandsche fortificatiestelsel ten tijde van prins Maurits en Stevin, zooals wij ze in het voorgaande deel van dit Handboek voor het eerst hebben geschetst*), bracht inde gemengde architectuur van aarden en steenen werken der vestingen nadrukkelijk de ingenieurskunst op den voorgrond en drong de eigenlijke bouwkunst op het tweede plan. De omvangrijke complexen dezer versterkingen bestaan voortaan in hoofdzaak uit aarden wallen en bastions in welker kernen de gemetselde en met tongewelven overkluisde kazematten, bomvrije onderkomens en gangen besloten liggen terwijl de eigenlijke bouwkunst alleen nog aan het woord komt bij de doorgangen der omwalling, waaraan door meer of minder aanzienlijke poortgebouwen een monumentaal karakter wordt gegeven. De vestingbouw, aldus tot militair-technische wetenschap geworden, geraakt hiermede buiten het terrein der kunstgeschiedenis en wij dienen ons hier te bepalen tot de reeds genoemde architectonische elementen, die zij nog bevat: de stadspoorten. Hiernaast zullen wij dan nog onze aandacht moeten schenken aan die werken, welke door hunne bestemming, als doelens, kruitmagazijnen e.d., in het algemeen tot de militaire architectuur moeten worden gerekend. i) Men zie dl. 11, blz. 415 vv. Toen ik in 1930 dit hoofdstuk van het 2de deel schreef, was nog zeer weinig aandacht geschonken aan de studie der geschiedenis van onzen vaderlandschen vestingbouw, en met name de ontwikkelingsgeschiedenis van het Oud-Nederlandsche stelsel moest vrijwel geheel van den grond worden opgehaald. Het verheugt mij te kunnen zeggen, dat sindsdien de belangstelling aanmerkelijk is toegenomen, vooral ook nadat op 18 April 1932 de Stichting „Menno van Coehoorn” werd opgericht, die naast de instandhouding van onze oude vestingwerken ook de bestudeering der geschiedenis van onzen vestingbouw op haar program plaatste. De secretaris der Stichting, de heer W. H. Schukking, luit.-kolonel der Genie, publiceerde inmiddels verschillende studies op dit gebied, die het door mij geschrevene deels aanvullen, deels bevestigen of verbeteren. Ik mag mij daarom eens temeer van verdere uitweidingen op het gebied der versterkingskunst ontslagen achten, onder verwijzing uaar de door den heer Schukking en schrijver dezes gepubliceerde studie „Over den ouden vestingbouw in Nederland”, in Oudh. Jaarboek VI (1937), blz. 1—26 en 59-76. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK §l. De Stadspoorten De twee richtingen, die wij inde architectuur onzer Nederlandsche stadspoorten leerden onderscheiden, blijven inden verderen gang der geschiedenis voortbestaan. De eene opvatting behandelt de poort, naar den streng militairen trant der Italiaansche school van Sanmicheli, als een robuust volgens het traditioneele schema van den triomfboog gecomponeerde omlijsting van den doorgang, weinig of niet boven de kruin der omwalling uitstekend. De andere richting handhaaft het poortgebouw naar inheemsche tradities, inden vorm vaneen woonhuis met een breeden, overwelfden doorrit in het midden, waarboven een woonverdieping, die voor verschillende, volstrekt niet altijd militaire doeleinden werd gebruikt. Wij laten hier de bespreking van de voornaamste werken der beide richtingen volgen. Naar Italiaansch type. De Kathrijnenpoort te Utrecht, zooals ze in 1621-1625 werd gebouwd naar het ontwerp van den schilder-bouwmeester Paulus Moreelse, omlijst op representatieve wijze den ingang van de periode der klassicistische barok in onze architectuur. In wezen toch gaat zij terug op het Italiaansche principe, dat de vestingpoort niet boven de kruin der omwalling liet opgaan, een principe, dat zijn goede gronden had inde kwetsbaarheid van zulke boven de hoogterooilijn der wallen uitstekende bouwwerken, waarvan bovendien het bij een beschieting neerstortend puin de verdedigers nog kon hinderen. Weliswaar had deze poort boven haar middenpartij eene verdieping, maar, zooals ik elders heb uiteengezet, moet deze een toevoegsel, weliswaar niet van later tijd, maar ongetwijfeld vaneen andere hand worden geachtx). Schakelen we dit hybridisch bovenstuk uit, dan houden we een volkomen gave compositie inden stijl van Sanmicheli over. Hiermede is de drieledige indeeling van den plattegrond met de twee vleugels te weerszijden van de doorgangspartij, geheel in overeenstemming. Dat het front van deze vleugels halfrond ombuigt moet wel worden toegeschreven aan het gebruik maken van de fundeeringen der torens van de voorafgaande middeleeuwsche poort. Vooral echter de toepassing van de gekoppelde *) Zie Oudh. Jaarboek, 1937, blz. 68, in tegenstelling met Ozinga, die meende, dat Moreelse zelf ook de verdieping achteraf aan zijn ontwerp zou hebben toegevoegd. (Paulus Moreelse als architect, in: Oudh. Jaarb. 1931, blz. 22). DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK Toscaansche halve zuilen en de twee ingangen der wachtvertrekken aan beide zijden van de poortopening waren een bijna directe navolging van de Porta Nuova te Verona, evenals de behandeling van het muurwerk met een bosseering, die over de zuilen werd doorgetrokken x). Gelijkerwijs werd in 1632 de Hinthamerpoort te ’s Hertogenbosch (in 1829 vernieuwd, in 1878 gesloopt) verbouwd tot een niet boven de kruin der wallen uitgaande, klassicistische portiek2), inden vorm, die tegen het eind der 17de eeuw algemeen zou worden in onze Noord-Nederlandsche vesting-architectuur. Bij deze rechtstreeksche afstammelingen uit de school van Sanmicheli sluit zich dan een reeks stadspoorten aan, waarin wede klassieke Italiaansche invloeden op meer landseigen wijze verwerkt zien, onder handhaving van het beginsel, dat het poortgebouw niet noemenswaard boven de omwalling mag uitrijzen. Aldus dein 1632 gebouwde Nieuwe Rijnsburgsche poort te Leiden (in 1867 gesloopt), welker doorgang werd gevat ineen Dorische omlijsting van bossage-werk met zwaar geblokte halve zuilen, te weerszijden waarvan het lichaam der poort was opgemetseld van baksteen met banden en hoekblokken van bergsteen. Boven de kroonlijst verhief zich een attiek, geflankeerd door de voluutvormige klauwstukken, zooals we ze kennen van de Noord-Nederlandsche topgevels dezer periode 3). Bespeuren we ineen werk als dit nog duidelijk de nawerking der juist afgesloten periode van de beeld- en steenhouwers-architectuur van Lieven de Key en Hendrick de Keyser, en dan met name inde sculpturale versiering der attiek, duidelijk doet de algeheele wending naar de klassicistische barok, die tezelfdertijd intrad, zich gelden inde nieuwe stadspoort, die in 1636 aan den Heiligeweg te Amsterdam een tot dan bestaan hebbende houten poort kwam vervangen 4). Domselaer weet ons mede te deelen, dat Ja- *) Dergelijke gebosseerde zuilen werden, waarschijnlijk voor het eerst, toegepast door Andrea Marchesi, genaamd II Formigine, omstr. 1517 aan palazzo Fantuzzi (Cloetta) te Bologna. Over de pilasters doorgetrokken bossage-banden paste ook Sanmicheli in 1530 toe aan zijn palazzo Bevilacqua te Verona. De doorvoering van dit motief tot in uiterste consequentie door Ammanati aan de binnenplaatsgevels van het Palazzo Pitti te Florence, in 1558-1570. 2) Zie: A. F. O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van ’s Hertogenbosch I (1910), blz. 32. 3) Zie de afb. o.a. bij Berger, Holl. Stadttor, S. 61; Sprokkelingen, AI, blz. 58. 4) Commelin, Beschrijvinge v. Amsterdam, I (1726), blz. 232, alwaar ook een prent. Voorts een afb. in Sprokk. A I, blz. 41. DE STADSPOORTEN cob van Campen haar bouwmeester is geweest*), en er is geen redelijke grond om deze toeschrijving te betwijfelen, ook al werd Ph. Vingboons nog in 1640 voor het „model” betaald. De nieuwe Heiligewegspoort die reeds weer in 1664 bij de nieuwe stadsuitbreiding verdween was juist dat, wat we van een beginselvast klassicist, als den lat eren ontwerper van het raadhuis op den Dam, kunnen verwachten (pl. 889): een massief bouwsel, geconcipieerd weer naar het geliefde schema van den Romeinschen triomfboog, niet inde omwalling gevat, maar vrij er voor staand, vooruitgebouwd inde omgrachting, die thans, sinds lang gedempt, het Koningsplein vormt. Zij werd dan ook gedekt door een blauw leien dak, waarop twee schoorsteenen inden vorm van rookpotten. Aan beide zijden van den ingang der met een halfrond tongewelf overkluisde poort waren gekoppelde lonische pilasters geplaatst die een hoofdgestel droegen, met een driehoekig fronton, dat den weinig vooruitspringenden middenrisaliet bekroonde; in het midden der beide gevelvlakken hiernaast was een halfronde nis met een wapentropee aangebracht, waaromheen gebeeldhouwde festoenen. Inde zijmuren der poort bevonden zich in twee verdiepingen kleine lichtopeningen. Het is duidelijk, dat een poortgebouw als dit hoofdzakelijk van decoratieven aard was en geen eigen defensieve beteekenis meer kon hebben. Intusschen had Jacob van Campen hiermee het standaardtype geschapen, dat in het vervolg steeds meer zou gaan overheerschen bij den bouw onzer Nederlandsche vestingpoorten. Zoo verrees in verwanten vorm ten jare 1655 de nieuwe Regulierspoort te Amsterdam naar een ontwerp van den vermaarden vestingbouwer kapitein Hendrick Ruse (of Rusius) 2), als een vierkant baksteenen gebouw van twee verdiepingen, welks poortopening werd omlijst dooreen portiek van gekoppelde lonische pilasters, bekroond met een driehoekig fronton. In 1659 verrees te Leiden de Buitenste Hoogewoerdspoort (in 1867 gesloopt) eveneens als een baksteenbouw van twee verdiepingen met een weinig vooruitsprin- 1) Domselaer, Beschrijvinge van Amsterdam (1665), blz. 264. 2) Vroedschapsresolutie van 30 Juni 1654. „Consideratien” sub 10: „Een model van de Regulierspoort door den Capiteijn Rusius op ’t papier te brengen” (vriendelijk medegedeeld door Overste Schukking). Ten onrechte werd deze poort tot dusver toegeschreven aan den ingenieur Jan Heymans Coeck. Aldus door Galland, Geschichte der holl. Bauk. etc. S. 462 en ook nog door Ozinga in „Kunstgesch. der Nederlanden”, blz. 340. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK genden middenrisaliet, gevormd dooreen gebosseerde bergsteenen portiek met Dorische, geheel in blokwerk opgeloste pilasters, die een segmentvormig fronton dragen x). In laatstgenoemde Amsterdamsche en Leidsche poorten merken we een tendentie op tot verderen uitbouw van het lichaam der poort, niet alleen met zijvleugels, maar ook met verdiepingen, waaraan gepaard gaat het streven de poort weer als een meer opzichzelf staand gebouw, buiten het klemmend verband der omwalling te ontwikkelen tot een meer pompeus, het aanzien der stad verkondigend monument. Hiermede zet een nieuwe periode in, die haar eigen vorm vindt door in zekeren zin het hier beschreven Italiaansche type te verbinden met dat wat zich tezelfdertijd op meer landseigen wijze had ontwikkeld. Van inheemsch type. Naast de vereenvoudiging en verstrakking, kenmerkend voor den tijd van Post en Vingboons en Stalpaert, doet zich inde poortgebouwen dezer groep sinds omstr. 1630 het streven gelden den ornamentalen nadruk te leggen op de omlijsting van den ingang en het geheel saam te vatten onder het beheerschend accent vaneen toren of koepel, dezelfde barokke wending dus als inde burgerlijke bouwkunst, en in het vervolg tot nadrukkelijker ontwikkeling komend. Te Leiden was reeds vóór 1630 een belangrijk specimen van dit type verrezen met dein 1734 gesloopte monumentale Blauwe poort, een groot bouwwerk op trapeziumvormigen plattegrond, van baksteen met rijke toepassing van bergsteen, Dorische pilasters te weerszijden van den doorgang, tegen de verdieping lonische pilasters en hierboven een forsche toren met achtkante bekroning. Een van de karakteristiekste scheppingen, waarin het achtkante torenmotief tot eigenaardige doorvoering kwam, was dein 1858 gesloopte Wittevrouwenpoort te Utrecht . De ontwerpen voor dit bouwwerk, in 1649 aan de vroedschap overgelegd door Arent van ’s Gravesand „fabryck der stede Leyden” en door Henrick Aertsz. Struys, werden onaannemelijk bevonden 2). Blijkens een *) Berger heeft opgemerkt (a.w., blz. 64), dat de bouwer dezer poort zich zou hebben geïnspireerd op een ontwerp van Vignola voor Caprarolo. De gelijkenis komt mij niet dwingend voor. Soortgelijke gebosseerde poorten vindt men evenzeer aan palazzi van Sanmicheli te Verona. 2) Vroedschapsresol. van 9 Nov. 1649. DE STADSPOORTEN resolutie der vroedschap van 24 November 1649 besloot men evenwel toch de uitvoering te doen geschieden „conform de teeckeninge bij Henrick Aerts Struys”, die ƒ 170 ontving „voor de grondteeckeningen ende modellen van de Wittevrouwenpoort mitsgaders vacatiën en moeyten ende verdere pretensiën” 1). In 1653 door Gysbert Teunisz van Vianen bekroond met een klokkentoren, bestond deze poort, blijkens de teekening van I. Hoorn (pl. 890) en andere oude afbeeldingen 2), uiteen achtkant poorthuis van bak- en bergsteen, met aan de veldzijde een ingangsportiek van twee geledingen, beneden bezet met een Dorische, boven met een lonische pilasterstelling. Te Rotterdam werden bij resolutie van 24 November 1659 „burgemeesteren ende fabryckmeesteren geautoriseerd omme tot beter sluytinge ende ornament van de stad te doen maeken ofte bouwen een waterpoort aen het oude Westersche Hooft mitsgaders twee poorten, soo aen het Oostersche als Westersche Nieuwe Hooft.. 3). De decoratieve bedoeling, zoo opmerkelijk in deze resolutie vastgelegd, kwam ook tot uitdrukking inde architectuur van laatstgenoemde poort, de zoogenaamde Witte poort, in 1661- 1662 verrezen en door den timmerman-historicus J. Kortebrant op naam van den dilettant-architect-schilder, den blauwverver en schepen Jacob Lois gesteld 4). Zij bestond uiteen breed, rechthoekig poortgebouw van twee verdiepingen met een zeer flauw hellend dak, op het midden waarvan, op een achtkanten tamboer, een koepel verrees. De voorgevel was in beneden- en bovenverdieping geleed, naar het schema der rhythmische travee, door opeenvolgend Dorische en lonische halve zuilen; de hierdoor gevormde breede middentravee werd bekroond dooreen driehoekig fronton; te *) Cf. S. Muller, Catal. topogr. atlas der stad Utrecht (1878), blz. 40. Dat Struijs ook overigens als „ingenieur” werkzaam was blijkt uiteen octrooi hem op 25 April 1640 verleend, om „te practiseeren ende int werck te stellen seeckere syne inventie van allerhande molens ende molenwercken”. Vroedsch. resol. 1640/41, fol. 70. De bouwmeester overleed vóór 15 Sept. 1654, toen zijne weduwe, Anthonia Claes Cogell, haar huis, staande „tusschen de Vie ende Jacoby Bruggen aende westsyde der Grachte” (de Oude Gracht) verkocht. Cf. Register v. Transporten enz. te Utrecht, 1654, fol. 250. 2) Kortheidshalve zij verwezen naar de verzameling van het Gemeente-archief te Utrecht, waarin zich, behalve de hier gereproduceerde teekening, nog vele andere afbeeldingen van deze poort bevinden. 3) Medegedeeld door M. D. Ozinga inde Nieuwe Rotterd. Courant van 14 Mrt. 1933 Avondbl. 4) Over J. Kortebrant zie men E. Wiersum in: Rotterd. Jaarboekje, 1914. Voorts ook over deze Rotterdamsche poorten: L. J. C. J. van Ravesteyn, Rotterdam tot het einde van de achttiende eeuw. Rotterdam, 1933, blz. 100. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK weerszijden van de benedenverdieping waren twee zeer eenvoudig behandelde, vierkante wachthuisjes met afzonderlijke tentdaken aangebouwd. Het geheel vaneen klassicistische strakheid met een barokke neiging tot breede samenvatting, die de mogelijkheid openlaten dat niet Lois, maarde Rotterdamsche stadsarchitect Claes Jeremiasz. Persoons, de verbouwer van het stadhuis van ’s Hertogenbosch, deze poort heeft ontworpen1). Deze Rotterdamsche poort was wel eender laatsten, die ineen zoo rechtzinnig-klassicistische pilasterarchitectuur uit de school van Vingboons zouden verrijzen. De periode van deze vereering voor den klassieken ordenbouw neigt ten einde; in het vervolg gaat men meer en meerde toepassing van zuilen en pilasters beperken tot de omlijsting der doorgangen, waarbij zich uiteraard vooral ook weer de neiging der Barok doet gelden tot krachtig geconcentreerde accenten van samenbindende werking. De aldus voortschrijdende ontwikkeling manifesteerde zich het opmerkelijkst bij den bouw der Leidsche stadspoorten onder den stadsbouwmeester Willem van der Helm (circa 1620—1675). Zijn eerste werk op dit gebied was de binnenpoort van de Witte poort, in 1662 opgetrokken, blijkens de nog bestaande ontwerpteekeningen 2), van bak- en bergsteen, met een zware vierkante verdieping, waartegen een Dorische pilasterorde, en gedekt dooreen koepel, welke in 1666 werd bekroond met een ranken lantaarn. In 1664 bouwde dezelfde architect de (derde) Marepoort als een massaal baksteenen gebouw van drie verdiepingen met een kloek wolfdak, waarop een vierkant torentje, de hooge, rechthoekige doorgang geflankeerd door gekoppelde lonische pilasters, die een hoofdgestel met driehoekig fronton droegen,een werk, dat aan reminiscenties uit de school van Post toch onmiskenbaar een eigen karakter paart dooreen zekere indrukwekkende statigheid, die weer de steeds sterker neiging tot de Barok doet gevoelen 3). Vervolgens ontstonden in 1667 en 1669 de Zijlpoort en de Morschpoort, de twee eenige grootere werken van dezen bouwmeester, die bewaard mochten blijven. De eerstgenoemde vertoont in haar algemeenen opzet eenige verwantschap met dein 1864 gesloopte derde Marepoort; een machtig vierkant poorthuis van baksteen, twee 1) Aldus onderstelt Ozinga inde Nieuwe Rott. Courant t.a.p. 2) Catalogus prentverzameling Leiden (Leiden 1906), I, nrs. 675-678. 8) Afb. in Sprokkelingen, AI, blz. 60. DE STADSPOORTEN verdiepingen hoog, met over de volle hoogte opgaande indrukwekkende bergsteenen pilasterportieken, die op hare kroonlijsten gebeeldhouwde krijgstropeeën dragen, het geheel onder een driedeelig dak met rijzigen, tweeledigen toren1). Een geheel andere schepping, naar den aard van den eclecticus, die van der Helm was, vertoont ons de Morschpoort, geheel van baksteen met bergsteenen banden, zonder spoor van klassieke motieven, en waarbij de verdieping den vorm kreeg vaneen achtkanten bovenbouw, met een koepeldak bekroond dooreen open lantaarn, een compositie van gedrongen kracht en ongetwijfeld eender beste en tevens aantrekkelijkste werken van dezen aard 2). Een soortgelijke dispositie vertoonde ook dein 1864 verdwenen Koepoort, die echter op een plattegrond inden vorm vaneen Grieksch kruis werd ontworpen, dus als en centraalbouw, strak en vlak van baksteen, de middenpartij iets hooger opgehaald en wederom met een koepel gedekt 3). Maar we staan met deze reeds uit zoo sterk barokken geest geschapen bouwwerken op den drempel vaneen nieuwe periode, en eigenlijk reeds met een voet er over heen. Alleen de archaïstische momenten in van der Helm's architectuur binden zijn poorten nog aan den tijd van Post en zelfs hier en daar aan het begin der 17de eeuw, maar in hun totale geaardheid zijn zij vaneen pompeusheid, een breedheid van allure, die meer behoort tot den tijd en de architectuur, die, terecht of te onrechte, naar de Fransche Lodewijken zou worden genoemd. Hetzelfde geldt voor de drie groote stadspoorten, die inde j aren 1663-1665 te Amsterdam werden gebouwd; de Leidsche poort, een zwaar poortgebouw met vier hoekpaviljoens 4), zeer streng en strak behandeld, inden soberen baksteentrant van Stalpaert, en bekroond met een vierkant klokkentorentje; voorts de Weesperpoort en de Utrechtsche poort, die tot voorbeeld gediend konden hebben voor de Leidsche Zijlpoort, door den strengen, massalen opbouw van het vierkante poorthuis met het drieledige dak bekroond dooreen koepeltorentje. Men heeft deze Amsterdamsche poorten veelal op naam van Daniël Stalpaert gesteld. Reeds Berger heeft echter de aandacht gevestigd op een ontwerp voor een voorpoort, zooals de Leidsche en de Utrechtsche poorten deze *) Zie Sprokk. A I, blz. 59. 2) Zie pl. 893. 3) Sprokk. AI, blz. 56. 4) Zie pl. 891 naar de gravure bij Commelin, Beschrijvinge v. Amsterdam (1726). DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK vertoonden, zich bevindend in het Amsterdamsche gemeente-archief en geteekend door Swanenburch in 1663 1). WaarnuGerrit Swanenburch, „onderfabryck”, met Stalpaert, Ruse, e.a. in 1663 advies uitbrengt inzake den bouw van nieuwe vestingwerken 2), is er alle reden hem ook een aandeel inde tot standkoming der genoemde poorten toe te kennen. De hier beschreven, tusschen 1660 en 1670 gebouwde Leidsche en Amsterdamsche stadspoorten beteekenen een einde, althans wat onze landseigen bouwwijze betreft. Wanneer in 1675-1685 de vesting Naarden wordt herbouwd, dan ontwerpt Adriaan Dortsman, die sinds 1768 de leiding van dit werk had, inde nieuwe enceinte een poort, die, zooals hierna zal blijken, vaneen nieuwen architectonischen geest getuigt. Het tijdperk onzer klassicistische barok is dan afgesloten. §2. Andere militaire gebouwen Doelens. Tengevolge van de bepalingen der Unie van Utrecht, waren geleidelijk de oude schuttersgilden der Noord-Nederlandsche steden, als broederschappen van vrijwillige krijgslieden, omgezet in „schutterijen” van dienstplichtigen uit de geheele burgerij, die onder het gezag der stedelijke overheden stonden en alleen door deze konden worden opgeroepen. Haar doorgaande en voornaamste taak was evenwel het bewaken der stadswallen en poorten bij dag en nacht. De doelens, waar deze schutterijen zich oefenden inden wapenhandel en die den ouden schuttersgilden in eigendom hadden behoord, werden thans stedelijke inrichtingen en de „doelhuyzen” stadsgebouwen, die openstonden ook voor de gewone burgers, die, zonder schutter te zijn, zich wilden oefenen in het schieten. Dit alles, en inde eerste plaats de hiermede samenhangende vorming van officierskorpsen met iets als een militaire hiërarchie, had uiteraard invloed op den bouw en de inrichting van de doelens, die nu verschillende zalen moesten hebben voor de gewone schutters, de officieren en den krijgsraad. Intusschen hadden de staatkundige en de militaire ontwikke- *) Berger, a.w., blz. 65-66. 2) Resolutie v. Thesaurieren van 31 Maart 1663, vriendelijk medegedeeld door Overste Schukking. DE STADSPOORTEN üng tengevolge, dat de burgervendels hun politieken invloed verloren en tevens, zoowel tengevolge van de vorming der Staatsche legerorganisatie onder Maurits, als van het Twaalfjarig bestand en van den Vrede van Munster in militairen zin aan beteekenis inboetten. Hun laatste optreden van eenig belangwas in het rampjaar 1672, toen zij door prins Willem 111 werden opgeroepen teneinde de Waterlinie te helpen verdedigen tegen het Fransche leger, en toen was dit reeds een buitengewone gebeurtenis geworden. Aan deze vermindering van den invloed der schutterijen is het toe te schrijven, dat juist in onzen bloeitijd zoo weinig doelens van belang meer zijn gebouwd. Het voornaamste doelenhuis in deze periode nog verrezen is wel de St. Sebastiaansdoelen te ’s-Gravenhage. Op den 9en Maart 1633 verleenden de Staten aan de betrokken confrérie vergunning een groot deel van hare schietterreinen langs den Korten Vijverberg als bouwgrond te verkoopen1), teneinde uit de opbrengst haar oud en vervallen gebouw dooreen nieuw te kunnen vervangen. Daar de aldus verkregen middelen ontoereikend bleken, voorzag de Stadhouder, prins Frederik Hendrik in het ontbrekende en het jaar daarop leverde ’s prinsen teekenaar, Arent van ’s Gravesande, een plattegrond en opstand voor het nieuwe doelengebouw, waarvan de eerste steen werd gelegd in 1636 door des Stadhouders zoon Willem, den lateren prins Willem 11. Het ondanks latere veranderingen van bestemming 2) vrij goed bewaard gebleven bouwwerk (pl. 730 en 731) bestaat uiteen kelderverdieping, een hoofd- en een bovenverdieping. Opgetrokken van baksteen met bergsteenen plint, lijsten, hoekvertandingen en pilasters, heeft het een naarden Hofvijver gekeerd front ter breedte van negen venstertraveeën, waarvan de drie middelste zijn gevat ineen weinig uitspringenden risaliet met een kolossale lonische ordonnantie, bekroond dooreen driehoekig fronton. Van de drie bouwwerken, die hier vrijwel tegelijkertijd in elkanders onmiddel- *) Zie ook J. K. v.d. Haagen, Het Plein, Huygens en Frederik Hendrik, in: Jaarb. „Die Haghe”, 1928/29, blz. 23. 2) In 1795 werd de confrérie ontbonden en haar gebouw, na inwendig door de revolutionairen te zijn gehavend, tot logement ingericht. Sinds 1846 arrondissementsrechtbank, kreeg de Sebastiaansdoelen in 1882 wederom een andere bestemming, toen er het Gemeentemuseum in werd gehuisvest. Na den bouw van Berlage’s Gemeentemuseum is hier in 1936 het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonografische documentatie ondergebracht. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK lijke nabijheid verrezen, heeft de Sebastiaansdoelen vergeleken bij het Huygenshuis en het Mauritshuis stellig het sterkst doorgewerkt inde verdere ontwikkeling van onze nationale architectuur; en vooral zijn gevelschema, met de groote orde beperkt tot den middenrisaliet en met de vlak behandelde vleugels, is in hooge mate karakteristiek voor onze burgerlijke bouwkunst geworden 4). Hoewel we, wat het inwendige aangaat, tengevolge van latere wijzigingen weinig zekerheid hebben omtrent den oorspronkelijken toestand, kan worden aangenomen, dat deze inde vestibule met de links inde centrale hal opgaande trap en de om deze kern gegroepeerde hoofdvertrekken is bewaard gebleven. Dezelfde architect kreeg als stadfabriek van Leiden in 1645 een nieuwe poort te bouwen voor het terrein van den ouden St. Jorisdoelen aldaar 2), aan het Zand of Oude Varkensmarkt. Het steenhouwwerk werd op 3 April 1645 aangenomen door Pieter Adriaansz. ’t Hooft en Comelis Gijsbertsz. van Duynen voor 1700 gulden, overeenkomstig het bestek, volgens hetwelk de basementen, pilasters en kapiteelen naar de Dorische orde moesten zijn, „met bekwaame vleugels op de zijden, en de afbeelding van St. Joris te paard den draak doorstekende, boven op de poort; verder met oorlogstuig en andere toepasselijke sieraden opgepronkt, al t’zamen van Bentemer hartsteen, ter wederzijde daar ’t gezien kan worden, even schoon, zoodanig, dat het, als het geverfd zoude zijn, een geheelen steen mogt gelijken” 3). Voor het ontwerp van de aldus uitgevoerde poort (pl. 839) ontving ’s Gravesande van de hoofdmannen der schutterij een geschenk van 50 gulden. Zijn werk is bij de slooping van den St. Jorisdoelen in 1821 behouden gebleven 4). Te Delft waren bij de buskruitramp, op 12 October 1654, dein de nabijheid van het ontplofte kruitmagazijn gelegen doelengebouwen (aan de tegenwoordige Paardenmarkt) geheel verwoest. *) Steeds wanneer ik dit drietal Haagsche bouwwerken, dat daar omstr. 1633 zoo Plotseling in klassieke perfectie in onze bouwkunst verschijnt, vergelijkend beschouw, vestigt zich bij mij sterker de overtuiging, dat wij in deze „geleerde”, academische Projecten de hand hebben te zien van den eigenlijken ontwerper van het Huygenshuis (vgl. blz. 289-290), den „auctor intellectualis” van onze klassicistische barok, Constantijn Huygens. 2) Vgl. ook dl. 11, blz. 448. 8) Cf. v. Mieris. 4) In dit jaar bestond reeds een kazerne op het Doelenterrein, blijkens een op het Gemeente-archief aanwezig bestek uit 1819, volgens hetwelk is aanbesteed het herstellen van het „Groote Cazernegebouw” inden Doelen. Vermeulen Handboek 111 26 ANDERE MILITAIRE GEBOUWEN Men bracht de schutterij toen onder in het voormalige Maria Magdalenaklooster aan den Verwersdijk, dat tot dan toe als „pesthuis” in gebruik was geweest. Ook dit gebouw is thans verdwenen, maar van Bleyswyck’s beschrijving heeft althans de herinnering bewaard en doet ons de inrichting vaneen doelen uit het midden der 17e eeuw kennen l). Het gebouw lag aan een voorplein, dat van de openbare straatwas gescheiden dooreen muur, waarin een gebeeldhouwd portaal met de figuur van Bellona omgeven door krijgsattributen. Het „doel-huys” zelf bevatte drie groote achter elkaar gelegen zalen, uitziende op een hof met galerij. Het eerste dezer vertrekken heette de blauwe zaal en was versierd met doelenstukken o.a. van Michiel Mierevelt; de tweede zaal was „seer aensienlijck, zijnde de Muyren rontsom allerwegen op syn Italiaens in Fresco ofte natte kalck geschilderd door den vermaerden Leonard Bramer”; de derde zaal was de officierszaal, waar ook de krijgsraad vergaderde. Naast laatstgenoemde zaal bevond zich „een zoo bequaem en wel geproportioneert schietstuck als ergens te vinden is.” Kruit- en wapenmagazijnen. Het door de ontploffing van 1654 vernielde kruitmagazijn te Delft werd in 1660-62 vervangen dooreen nieuw, dat men thans zekerheidshalve buiten de stad aan de Schie liet plaatsen. Ter beveiliging vond men een even doeltreffende als eenvoudige oplossing. Men groef namelijk loodrecht op de Schie, en met een duiker onder den weg hierin uitmondend, een haventje, dat aan de andere zijde uitkomt ineen groot vierkant bassin, in het midden waarvan twee vierkante baksteenen kruittorens zijn opgetrokken, gelegen in het verlengde der lengte-as van het haventje (pi. 894). Te weerszijden van dit laatste zijn eenvoudige, rechthoekige loodsen of magazijnen van baksteen opgetrokken, waarvan het noordelijke aan de achterzijde een eiken deur (waarin: 1676) met gesneden, door oorlogsattributen gesierde latei heeft. Toegang tot deze terreinen geeft een op een overkluizing boven den ingang van het haventje opgetrokken poortgebouw, welks verdieping, bereikbaar langs twee symmetrisch te weerszijden van den achtergevel opgemetselde buitentrappen, een wachtvertrekje bevat, dat nog steeds een geschilderde houten zoldering uit den bouwtijd heeft, benevens een schouw, in wier ‘) D. v. Bleyswijck, Beschryvinge der Stadt Delft. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK schacht in hoog relief gesneden het wapen der Republiek met de zinspreuk „Concordia res parvae crescunt” en het jaartal 1662 is aangebracht. Ditzelfde wapen prijkt aan de voorzijde boven den ingang, die het jaartal 1660 draagt. Het geheel is gedekt met een pyramidedak, bekroond dooreen schoorsteen inden vorm vaneen mortier. De kruittorens, uit het water opgaande met een massieven voet, bestaan elk uit twee verdiepingen, die geen inwendige communicatie hebben; maar toegankelijk zijn door twee naast elkaar in het voorfront geplaatste deuren, waarvoor een aanlegsteiger is getimmerd. Deze twee torens, evenals het poortgebouw met een pyramidedak gedekt, liggen dus volkomen geïsoleerd, als eilandjes in het bassin, waardoor de grootst mogelijke beveiliging werd verkregen. Maar tegelijk kreeg dit complex aldus een geslotenheid van compositie en, bij allen argeloozen eenvoud, een weidschheid, die het verheffen tot een architectonische schepping van zoo groote gaafheid, als hier te lande nauwelijks een tweede en zeker niet onder de utiliteitswerken, valt aan te wijzen. Het water is het bindende element, waarvan hier op bewonderenswaardige wijze partij is getrokken. Hoofdmoment inden geheelen aanleg is het groote bassin uit welks watervlak de kruittorens als een kasteelbouw oprijzen. De haven naar de Schie is dan als het ware de vervangster van de oprijlaan, te weerszijden waarvan de magazijnen, als de bouwhuizen vaneen voorburcht het rechthoekig terrein der loskaden begrenzen. Als sluitstuk dezer compositie staat boven den haveningang de poorttoren, die het complex bindend beheerscht en vanwaar het perspectief zich opent langs de haven naar den spiegelend zich uitbreidenden vijver, omzoomd door rijen geboomte, waarachter wijd het polderland zich uitstrekt. Ziehier nu niets meer van Fransche of Italiaansche barok, geen spoor meer van uitheemsche, „klassieke” vormentaal, maar pure landseigen, door en door Hollandsche bouwkunst, evenwichtig, helder en klaar, vol en sterk als een klaroenstoot, ineen breed en beheerscht pathos verbonden aan het landschap en aldus toch wezenlijk barok, maar Hollandsche barok inden zuiversten zin. De bouwmeester, die dit schiep, was stellig een kunstenaar, en die bouwmeester kan geen ander geweest zijn, dan de man, die in het helaas vernielde complex van het gemeenlandshuis Swanenburgh te Halfweg reeds in 1645 een soortgelijk werk tot stand had ANDERE MILITAIRE GEBOUWEN gebracht, Pieter Post1). Hierop wijzen zoowel het bouwplan met zijn systeem van kwadraten en rechthoeken in fijn afgewogen verhoudingen, als de vormentaal van het poortgebouw en karakteristieke details: de schouw met het wapen, en het wapen boven de poort, die doen denken aan het Hofje van Nieuwkoop en de hierna te bespreken Kanongieterij te ’s Gravenhage. En al mogen dan geen dwingende archivalische bewijzen zijn aan te voeren 2), de vijf jaar later volgende werkzaamheid van dezen architect aan de uitbreiding van het arsenaal te Delft, zijn geregeld optreden in dienst van de Staten, juist op dit gebied, laten dan nauwelijks twijfel toe aan zijn auteurschap ook van het Delftschekruitmagazijn. Het was op 14 Augustus 1665, dat bij de gecommitteerde Raden der Staten van Holland plannen ter tafel kwamen voor den bouw vaneen geschutgieterij te 's'Gravenhage, waaraan groote behoefte was ontstaan door de toenmalige oorlogen tegen Engeland, die eischen stelden, waaraan de tot dusver in het voormalige Dominicanenklooster aan de Lange Voorhout gevestigde inrichting niet langer kon voldoen. De kanongieterij zou worden opgetrokken bij het Malieveld inde nieuwe stadsuitbreiding, thans nog de „Nieuwe Uitleg” genaamd. Dat Post de architect was, ook van dit militaire bouwwerk, blijkt, wanneer hij op 12 November 1665 uit Kleef, waar hij toen in verband met de verbouwing van den Zwanentoren vertoefde, aan Johan Maurits schrijft: „lek wenste wel dat den haagh wat naerder was alsoo daer meede onder handen hebbe den bouw van haer Gro: Mo. sijnde het giethuys, aen het oosteynde vans grauen haagh, waer over mijn soon gevoeghlijck schrijft, dat ick nootsakelijck moet over comen .. ..” 3). Het gelijk wij vroeger reeds vermelden, in 1917 door roekelooze verbouwing verminkte werk 4), was in zijn oorspronkelijken staat een verschijning van niet minder sterk karakter dan het kruitmagazijn te Delft, al ontbrak hier dan ook de verlevendigende werking van het water, dat daar een zoo belangrijk en een vooral ook zoo meesterlijk toegepast element vormt. *) Zie hierboven, blz. 254. 2) Inde „Lopende Memoriaelen van de Stad Delft”, 1664, vinden we fol. 124v50. geboekt: „Den 8. Januarij 1664 aen architeckt Pieter Post per cassa twalf gul. over twee vacatiën in stadtsdienste gedaen”. Cf. Oud-Holl. XLII (1925), blz. 69, en Siegerland” 1937, S. 62. 3) Cf. „Siegerland” 1935, S. 127. 4) Vgl. hierboven, blz. 153-154. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK Van het oorspronkelijk complex (afb. 337) rest thans nog slechts de langgestrekt rechthoekige middenpartij met den hoofdgevel en ingangspoort aan de Kanonstraat, en de westelijke dwarsvleugels, waarin oorspronkelijk de directeurswoning en het laboratorium gevestigd waren; de oostvleugel, waarin de stapelmagazijnen, is, met een later daartegen gebouwde uitbreiding, in 1917 gesloopt voor den bouw der Topographische inrichting i). We zien hier Post dus nog weer eens den vormigen plattegrond van het Oude hof in het Noordeinde en van zijn eerste ontwerp voor de Oranjezaal in het Haagsche Bosch opnemen, een aanleg, die zich bijzonder goed leende tot het onderbrengen van de verschillende onderdeelen van het bedrijf. Het geheel is twee verdiepingen hoog opgetrokken inde sobere vorm van Post’s laatsten trant, van baksteen met spaarzame toepassing van zandsteenen beeldhouwwerk, dat beperkt bleef tot den ingang in het midden van de eigenlijke gieterij aan de Kanonstraat en den ingang der directeurswoning in het midden van den gevel aan den Nieuwen Uitleg (pl. 895). Deze gevel kreeg een ietwat zelfstandige behandeling doordat hier een drie vensters breede middenrisaliet door de kroonlijst werd opgevoerd met een dakkapel, gedekt dooreen driehoekig fronton, waarin het jaartal 1665. In deze middenpartij is boven den ingang een kolossaal stuk sculptuur aangebracht met het wapen der Staten van Holland *) Zie omtrent de verdere geschiedenis van dit thans hoofdzakelijk tot Hoogere Krijgsschool dienend gebouw: Huis oud en nieuw, 1916, blz. 161 v.v. en „Siegerland”, 1937, S. 66—67. ANDERE MILITAIRE GEBOUWEN Afb. 337. Plattegrond van de kanongieterij te ’sGravenhage in 1770 naar een teekening van Louis Ernest Maritz (1791) in het Gemeente-archief te ’s Gravenhage. ineen cartouchevormige omlijsting, welker zware, barokke vormen, door het verrassend contrast met het overige vlakke muurwerk, een beheerschend accent leggen op de middenas. Deze klemtoon blijkt te strooken met het inwendige, waar we, inde vestibule (pl. 896), overeenstemmend met de indeeling van den risalietgevel, het ons bekende Post-motief zien vaneen rechthoekige trapmonding geflankeerd door twee deuren, die toegang geven tot een om den trapkoker heen en langs de vertrekken in dezen vleugel voerende gang. Met hare in donker eiken uitgevoerde lonische pilasterstelling, als omlijsting van den opgang der trap, en hare deuren in hetzelfde materiaal tegen een gewitkalkten muur met lambrizeering van Delftsche tegels, is deze vestibule nog een gaaf bewaard staal der binnen architectuur van Post. We vinden ditzelfde motief terug in het Logement der Admiraliteitsheeren te Hellevoetsluis x), een zeer eenvoudig gebouw (met eveneens weer den zwak vooruitspringende risaliet, bekroond dooreen driehoekig fronton), dat eertijds deel uitmaakte vaneen complex, aan de haven dezer zeventiende-eeuwsche vlootbasis opgetrokken militaire gebouwen. Aangezien we verder in dit gebouw eenige schouwen aantreffen inden trant van Post, waarvan enkele met de karakteristieke zware wapencartouches en een met een schoorsteenstuk gesigneerd door zijn oudsten zoon, Johannes Post, terwijl we bovendien weten, dat Post op 20 December 1666 door de Staten werd geraadpleegd inzake den aanleg dezer havenwerken en bestek en voorwaarden der aanbesteding benevens een kostenberekening leverde, mag worden aangenomen, dat ook dit thans door allerlei verbouwingen ontredderde maritieme werk grootendeels een schepping van denzelfden begaafden meester is geweest. Wanneer wij het totale beeld van onze militaire bouwkunst uit den bloeitijd waarin we eenigermate ook nog de vroeger reeds besproken Admiraliteitsgebouwen en Zeemagazijnen zouden kunnen betrekken samenvattend overzien, dan treft ons daarin wel het meest het breede, tegelijk sobere en sterke gebaar. Zeker, de Hoogmogende Heeren Staten, die op hun Haagsche zetels bedisselden, hoe er aan de fronten te land en ter zee gevochten moest worden, hadden toen voor ’s lands defensie al niet zoo heel ‘) Het eerst is hierop gewezen doorDr, ir. G. A. C. Blok, in: „Siegerland”, 1937, S .67. DE MILITAIRE BOUWKUNST DER BAROK veel méér over dan thans, en de periculen moesten, om nog eens het beroemde woord van Johan de Witt aan te halen, wel „seer claer voor oogen comen”, alvorens zij ertoe gebracht konden worden de voor leger en vloot noodzakelijke middelen beschikbaar te stellen. Maar hoezeer dan ook alles „op ’t oncostelijckst” moest geschieden, er leefde toch genoeg aan geest en kracht in dit volk onzer zeventiende eeuw, om juist inde werken der militaire bouwkunst scheppingen vaneen zoo diep en kernachtig nationaal karakter voort te brengen, als de burgerlijke of de kerkelijke bouwkunst nauwelijks vermochten. Juist deze militaire bouwwerken en we denken hierbij zoowel aan die van Stalpaert, als aan die van s-Gravensande, Post, van der Helm, Ruse en Dortsman waren zoo onmiddellijk betrokken in hunne omgeving, composities meest van steen en water en land, en aldus volop Nederlandsch en tevens volop barok. En wanneer in volgende tijden ook de architectonische vormentaal verandert en de scheppende kracht verzwakt, dan blijven we nog het langst in onze militaire bouwkunst iets bespeuren van den grooten worp uit den bloeitijd. Literatuur. Algemeen: Zie ook dl. 11, blz. 547. S. Marolois, Fortification ou. architecture militaire. 2e éd. revue par Albert Girard. Amsterdam, 1638. Nederland: Over den Ouden vestingbouw in Nederland inde zestiende, zeventiende en achttiende eeuw: I. W. H. Schukking, Ontwikkeling der militaire techniek van den vestingbouw, 11. F. Vermeulen, De architectonische elementen inden vestingbouw, in: Oudh. Jaarboek, 1937, blz. 1—26 en 59—76, en de daar vermelde bronnen en literatuur. Verder: Gerard Melder, Korte en klare Instructie van regulare en irregulare fortificatie. Amsterdam, 1664. C J. Sickesz, De Schutterijen in Nederland. Utrecht, 1864. W. J. Hofdijk, De oude schutterij in Nederland. Utrecht, 1875. C. Te Lintum, Das Haarlemer Schützenwesen (De Haarlemsche Schutterij). Enschede, 1896. C. Te Lintum, Onze Schutter-vendels en schutterijen van vroeger en later tijd (/ 550—1908). ’s-Gravenhage (1910). ANDERE MILITAIRE GEBOUWEN „En voorwaar, de glans der gebouwen pleegt, bij vreemd en eigen, maar vooral bij vijanden, een voorsmaak van macht te geven.... ” Caspar Barlaeus, Nederlandsch Brazilië (1647). §l. De Wegen Tweeërlei waren de wegen, waarlangs de sinds 1630 in Holland gevormde, zoo geheeten klassicistische bouwtrant, zich ook tot ver over onze toenmalige grenzen zou doen gelden. Daar waren inde eerste plaats de wegen van onze ondernemende en stoutmoedige varensgasten, voor wie geen kust te ver, geen oceaan te wijd of te wild was, zeilend met de meeuwen over de golven, zoekend waar iets te vangen viel. Dit beteekent op zichzelf reeds expansie, de eigenaardige sprongsgewijze expansie van koopvaarders, die uit haren aard moest leiden tot kolonisatie en als gevolg hiervan tot de ontwikkeling vaneen koloniale architectuur. Zoo had de vaart op Indië geleid tot de vestiging der Nederlanders op Java, in 1618, onder Jan Pietersz. Coen; de bouw van „het Kasteel , in 1620, daar waar de hoofdstad Batavia zou groeien, werd het begin vaneen Nederlandsche bouwkunst in Oost-Indië. Maar zoowel hier als in Zuid-Afrika, waar de aanleg vaneen ververschingsplaats voor onze schepen aan Kaap de Goede Hoop door Jan van Riebeeck, in 1652, zou leiden tot het ontstaan der Kaapkolonie, volgde een eigenlijke architectonische ontwikkeling van beteekenis eerst inde 18e eeuw. Een volgend hoofdstuk zal ons aanleiding geven hierop terug te komen. Anders was het gesteld met de kolonisatie in „de West”, waar m 1614 een Amsterdamsche handelskolonie Nieuw Nederland werd gevestigd, die, evenals het in 1630 op de Spanjaarden en Portugeezen veroverde Brazilië na een korten bloeitijd weer verloren ging. Toch was dit voldoende om ook in deze twee aangrij- DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK pingspunten een Nederlandschen cultuurbodem te vormen, die nog lang zijn werking zou doen gevoelen. Aldus de wegen der koopvaarders, der mannen van de V.O.C. en van de W.1.C., waarbij nog kwam de vaart op de Scandinavische landen, naar Zweden vooral, in welke meest Amsterdam de leiding had, door toedoen vooral van de wapenfabrikanten Lodewijk de Geer en zijne neven Louis en Hendrik Trip. Maar er waren nog andere wegen en wel die, gebaand door de diplomatie en in het bijzonder door de buitenlandsche betrekkingen van onze Oranjevorsten. De krijgsbouwmeesters en ingenieurs uit de vermaarde school van Maurits, Stevin en Frederik Hendrik, als Nicolaas de Kemp uit Utrecht, Hendrik van den Bosch, Henrick Ruse (of Rusius) uit Amsterdam, Nicolaas Smids, Michael Matthias Smids uit Breda, de uit Linz a.d. Donau geboortige, maar in Holland gevormde J. G. Memhardt, Rutger van Langevelt uit Nijmegen, Geraerdt van Belcum, Johan Cornelis van Doesborch en anderen J, waren doorgaans de eerste bemiddelaars, vooral daar zij, behalve als vesting-ingenieur, naar oude Nederlandsche gewoonte ook dikwijls als architect optraden, zooals dan een architect als Pieter Post ook als ingenieur werkzaam was. Decentrale figuur ineen belangrijk deel van deze hoofdzakelijk oostwaarts gerichte expansie was weer graaf Johan Maurits van Nassau, dien we, als in Brazilië, ook in West- en Noord-Duitschland als propagator van de Hollandsche klassicistische barok zien optreden. Zijne vestiging te Kleef, als stadhouder van den Grooten Keurvorst, in 1647, en de nieuwe bouwbedrijvigheid, die hierop inde oude Graalstad volgde onder leiding van Jacob van Campen en vooral ook van Pieter Post 2) had den opbloei tengevolge vaneen klassicistische architectuur naar Hollandsche trant, niet enkel in het Kleefsche, maar aan den geheelen Benedenrijn, in het Munstersche en door de Mark Brandenburg, tot in Berlijn en tot de oevers van de Oder. Dat de keurvorst, Friedrich Wilhelm, eenige jeugdjaren had doorgebracht aan het stadhouder- *) Vgl. omtrent deze ingenieurs en bouwmeesters: Nicolai, Nachricht vonden Baumeistern etc. Berlin u. Stettin, 1786; G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz v°n Nassau. Frankf.a.M., 1893; Dez., Hohenzollern und Oranien (Studiën z. deutschen Kunstgeschichte, 144. Heft), Strassburg, 1911; W. van Kempen, Der Baumeister Cornelis Ryckwaert, in: Marburger Jahrb. f. Kunstwissenschaft, 1.(1924), S. 195 ff. en de na te noemen literatuur. 2) Vgl. hierboven blz. 134 en 153. DE WEGEN lijk hof te ’s-Gravenhage en tenslotte op 7 December 1646 was gehuwd met Frederik Hendrik’s oudste dochter, Louise Henriette 1), zou de bemiddelende werkzaamheid van Johan Maurits te Kleef vergemakkelijken en de verbreiding van den bouwtrant der Haagsche school, den „Frederik Hendrikstijl”, niet weinig bevorderen. §2. Overzicht der werken in Brazilië Den 23 Januari 1637 was Johan Maurits als gouverneur van Nederlandsch Brazilië geland ter hoogte van Pernambuco, op het Recief, een smalle landtong zich uitstrekkend vóór de Braziliaansche kust, ten Z. van de Portugeesche stad Olinda. Met hem, of weinig later, kwamen behalve de leden van zijn Geheimen raad en zijn troepen, ook een aantal kunstenaars en geleerden, zooals de schilder Frans Post, broeder van Pieter, de Duitsche aardrijks- en sterrekundige George Marcgraf, zijn huisprediker Franciscus Plante, tevens dichter, die later in zijn „Mauritias” de daden van den Braziliaan zou bezingen, zijn lijfarts Willem Piso, een voortreffelijk natuurkundige, en andere kunstenaars, ambachtslieden en geleerden. Want, zooals Barlaeus reeds schrijft, „hij was van meening, dat uitbreiding van de beschaving gebieduitbreiding op den voet moest volgen” 2). Toen dan na twee jaren van harden strijd tegen de Spanjaarden onder Bagnuola, waarbij Maurits’ jongste broeder Ernst sneuvelde, het Nederlandsche gezag was bevestigd en de Princevlag in 1639 woei over zes capitaniën of provinciën, nl. Alugoa, Pernambuco, Itamarica, Parahyba, Rio Grand del Norte en Siara, vatte de gouverneur met kracht het beschavingswerk aan. Het eiland Antonio Vaz, gelegen achter het Recief inde wijde mondingen der Capiberibe en Biberibe en door zijne natuurlijke sterkte aangewezen als een centrum en bolwerk der nieuwe kolonie, liet hij ontginnen en schiep het aldus om vaneen troostelooze, moerassige vlakte tot een bloeiende tuinstad, nadat hij de gronden voor zijn eigen geld had aangekocht, aangezien de Staten *) Cf. P. J. Blok, Frederik Hendrik, blz. 233. Na de bruiloft begaf het keurvorstelijk paar zich naar Kleef, waar het, met korte onderbrekingen, tot 1649 en later Juni 1651 tot September 1652 op den Zwanenburg resideerde. 2) Nederlandsch Brazilië, blz. 416. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK OVERZICHT DER WERKEN IN BRAZILIË Afb. 338. Mauritsstad (Brazilië). Plattegrond v.h. voorm. kasteel Vrijburg (n. Frans Post). nauwelijks het voor de vestingwerken benoodigde geld beschikbaar wenschten te stellen i). Deze nederzetting, door de onzen Mauritsstad, door de Portugeezen Mauricéa genaamd, strekte zich uit langs de oostkust van Antonio Vaz volgens een langwerpigell Noord-Zuid gerichten plattegrond (pl. 898), aan de noordzijde afgesloten door het vierhoekige fort Ernest, aan de zuidzijde door het vijfhoekige fort Frederik Hendrik en ingedeeld door elkaar rechthoekig snijdend straten en met boomen omzoomde grachten, een navolging van de vaderlandschen stadsaanleg, die we in onze oudere koloniale architectuur algemeen waarnemen, en die aan deze stad den bijnaam van „het Amerikaansche Venetië” zou verschaffen 2). Ongeveer tegelijkertijd deed Johan Maurits op den noordelijken punt van het eiland, onmiddellijk naast het fort Ernest, een paleis voor zichzelf optrekken, „want de woning die Bewindhebberen voor hem hadden bestemd, dreigde in te vallen en kon niet zonder groote herstellingen een verbeterd uiterlijk aanzien krijgen” 3). Als bouwmateriaal voor deze en andere stichtingen diende de steen, afkomstig van het in 1630 door de Portugeezen verlaten en sedert vervallen en verwoeste Olinda. Het nieuwe gouverneurskasteel vertoonde in plattegrond (afb. 338) weer den aanleg dien we kennen van Honselaersdijk, het Oude Hof, het oudste ontwerp voor het Huis ten Bosch: een middenbouw, het „corps de logis , door zijvleugels verbonden met twee voor- en achterwaarts uitspringende dwarsvleugels. Ook de opstand vertoonde de gewone dispositie van zulk een voornaam lusthuis uit de school van Post. een hoofdgebouw van twee verdiepingen, vijf vensters breed en met eendoor een driehoekig fronton bekroonden middenrisaliet waarvoor een bordestrap, en dit centrale lichaam door galerijen verbonden met de dwarsvleugels als bij Post’s ontwerp voor het huis Vredenburch. Men vergelijke afb. 339 met pl. 776. Een eigenaardige afwijking echter vormden de twee hooge torens te *) ”’' ’ ■ vanwege de hooge kosten, welke te schuwen wanneer het noodig is, wel is het werk van zuinige kooplieden maar niet van hen die een gebied tegen den vijand hebben te bevestigen”. Aldus, niet zonder sarcasme aan het adres van onze „zuinige kooplieden”, Barlaeus, a.w., blz. 201. De onwaardige verdachtmaking dat Johan Maunts in Brazilië zichzelf wilde bevoordeelen, door zijne benijders (vooral door den naij vengen intrigant Artichewsky) rondgestrooid, is al spoedig door de feiten afdoende weerlegd. 2) Cf. Jonathas Serrano, Historia do Brasil. Rio de Janeiro, 1931, p. 156. 3) Barlaeus, a.w., blz. 203. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK weerszijden van den achtergevel, welker bovenste verdiepingen onder de achtkante lantaarns verbonden waren dooreen op vier pijlers bij wijze vaneen viaduct gedragen gaanderij. Het spreekt wel vanzelf, dat deze omvangrijke constructie niet maar een of andere gril van den bouwheer was. Integendeel diende de eene toren tot vuurtoren en wachtpost, terwijl de andere bestemd was tot observatorium voor den astronoom Marcgraf. Vóór het paleis zelf lag een als uit het water oprijzende en geheel van gehouwen steen opgetrokken batterij bewapend met tien stukken ter verdediging van de rivier. Een groote tuin, beplant met kokospalmen, oranje-, citroen- granaatappel- en vijgeboomen, was bovendien voorzien van waterputten en van groote vijvers, waarin allerlei soorten van visch, die aan de burgerij een aanvulling van voedsel konden verstrekken bij schaarschte van levensmiddelen. Zoo beloofde dan dit gouverneurspaleis niet alleen de zetel van het gezag, maar tevens het wetenschappelijk en cultureel centrum van de kolonie te zullen worden. Tevensliet Johan Maurits, nadat hij het eiland Antonio Vaz door twee bruggen had verbonden, eener- OVERZICHT DER WERKEN IN BRAZILIË Afb. 339. Mauritsstad (Brazilië). Voorm. kasteel Vrijburg uit het Oosten gezien (n. Frans Post). zijds met de nederzetting op het Recief, waar ook het gebouw van den Hoogen Raad stond, anderzijds met den vasten wal, nabij den toegang der laatstgenoemde, aan de westkust, een buitenverblijf optrekken, Boa Vista (Schoonzicht) genaamd, als een Tusculum, waar hij zich aan de dagelijksche beslommeringen van het bewind kon onttrekken. Blijkbaar bestond dit op een vierkanten plattegrond gebouwde huis uiteen hooger opgaande, inwendig wellicht op vier pijlers gedragen kern met een omgang van twee verdiepingen op welks hoeken vier wachttorens waren geplaatst, zoodat men van hier uit tevens ook de brug naar het vasteland van Pernambuco met musket vuur kon bestrijken (pl. 899) >). „Wie haar maar aanschouwd hebben”- aldus looft Barlaeus dit lusthuis „stellen de villas van Bajae in Campania zoo goed als die van Lucullus in Latium erbij ten achter. Zij verkondigen dat hier moeder natuur alle bekoringen der stervelingen, alle aantrekkelijkheden vaneen opgewekt bestaan had opgestapeld, dat nergens elders voor hen die het zeer druk hadden in gelijke mate geneuchten waren te vinden.” Bovendien bevond zich hier nog een museum van den graaf, waar schepen, komende uit beide Indiën, uit Afrika en andere streken, buitenlandsche dieren, planten, huisraad, kleedingstukken en wapenen der inboorlingen bijeen brachten. Al deze heerlijkheid zou echter slechts van korten duur zijn. Johan Maurits, teleurgesteld door het gebrek aan medewerking uit het moederland, verontwaardigd over de voortdurende intriges en de bedillingen der Bewindhebbers 2), legde zijn ambt neer en verliet op 22 Mei 1644 voor goed den Braziliaanschen bodem, inde overtuiging, dat door „zorgeloosheid, getalm en vrees, voor hooge kosten” 3), door de halfheid en de bekrompen baatzuchtigheid kortom van de W.1.C., dit kostelijk koloniaal bezit verloren moest gaan. Spoedig na zijn vertrek barstte dan ook inderdaad de opstand der Portugeezen los. Reeds in 1645 had Mauritsstad een belegering te verduren, waarbij het kasteel Vrijburg om strate- !) Barlaeus, a.w. blz. 211. 2) Zie hieromtrent Barlaeus, a.w., blz. 103 vv., 126 vv. (de strijd met Artichewsky), 199 (slot van het rapport van Adr. van der Dussen van 10 Dec. 1639), blz. 304, blz. 373—383 (het zg. „politiek testament” van Johan Maurits, nota bij zijn aftreden ingediend), 419. 3) Barlaeus, blz. 104. Vgl. ook omtrent de beweegredenen tot Maurits’ aftreden: Varnhagen, Historia das lutas com os Hollandezes no Brazil desde 1624 a 1654. Vienna d’Austria, 1871, p. 174, en Serrano, Historia do Brasil, p. 154. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK gische redenen werd gesloopt. Jaren vaneen wanhopigen strijd der vrijwel aan hun lot overgelaten Nederlandsche kolonisten tegen de steeds groeiende Portugeesche overmacht volgden, eene tragedie, die eindigde met de capitulatie, op 26 Januari 1654, van het Recief, het laatste bolwerk van ons gezag in Brazilië. Hoewel aldus het door Maurits begonnen cultuurwerk verloren ging en ook van de door hem gestichte bouwwerken niets is behouden, kunnen we inde huidige Braziliaansche havenstad Pernambuco of Recife nog altijd enkele overblijfselen uit haar Hollandschen tijd aantreffen '). Niet alleen toch is de grondvesting dezer stad op den moerasbodem van Antonio Vaz het werk der Hollandsche ingenieurs en architecten van Johan Maurits, maar ook haar aanleg, haar stratenplan gaat nog voor een goed deel op het vroegere Mauritsstad terug. Zoo heeft men kunnen vaststellen, dat de straten van het tegenwoordige stadsdeel Recife overeenkomen met die van onze 17e eeuwsche nederzetting op het Recief 2). Wat het aan den anderen oever der Biberibe op het vroegere Antonia Vaz gelegen stadsdeel betreft, thans gevormd door de wijken Sto Antonio en S. José, dit heeft in zijn noordelijk gedeelte, het Onafhanklijkheidsplein en omgeving, eveneens nog het oorspronkelijke stratenplan behouden: het zuidelijk deel is echter volkomen verbouwd en de grachten zijn verdwenen. Overigens zijnde eenige tastbare overblijfselen der Hollandsche bouwbedrijvigheid van militairen aard. Aan de zuidzijde der stad Pernambuco ligt nog, zij het gedeeltelijk vernield, het reeds in 1631 aan de drassige zuidkust van Antonio Vaz opgetrokken fort Frederik Hendrik, naar zijn vorm ook „de Vijfhouck” en thans nog Cinco Pontas geheeten. Nog altijd vertoont dit fort (pl. 900) met zijn vijf scherphoekige bastions, al zijnde grachten gedempt, de muren aan de achterzijde ingestort en de houten ophaalbrug dooreen vaste steenen constructie vervangen, het beeld vaneen vestingwerk volgens het Oud-Nederlandsche stelsel uit de school van Stevin, en daarbinnen vinden we nog de kazematten, de vertrekken voor soldaten en ï) Gegevens hieromtrent vindt men ineen werkje samengesteld door mevr. C. Molengraaff-Gerlings, Johan Maurits van Nassau en de korte bloeitijd van Hollandsch Brazilië 1636—1644. De schrijfster, die Brazilië bereisde, verstrekte mij welwillend inlichtingen en stelde tevens vriendelijk eenige foto’s ter reproductie beschikbaar. 2) E. Béringer, Le port de Pemambuco et la ville du Récife au 17e siècle, in: Tijdschrift v.h. Aardrijksk. Genootsch., Bijbladen dl. 111, no. 8 (1881), blz. 11 20. OVERZICHT DER WERKEN IN BRAZILIË officieren en zelfs nog eenige stukken geschut uit den tijd van Johan Maurits. Voorts liggen op het Recief de overblijfselen van het fort „do Brum”, d.w.z. De Bruyne, een versterkingswerk met vier bastions, begonnen door de Portugeezen naar planteekeningen van den architect Christovao Alvares in December 1629 1), voltooid in 1630 door de Nederlandsche veroveraars onder Van Steyn Callenfels. Dit zijn, voor zoover ik, zonder Brazilië te hebben bezocht, kon nagaan, de laatste sporen van de vroegere Nederlandsche macht en van de Nederlandsche bouwbedrijvigheid aan deze toen zoo verre kust. Wie de bouwmeesters waren, die met den grooten Nassauwer meetrokken om aan zijne denkbeelden architectonischen vorm te geven is ons onbekend. Dat Pieter Post hem niet kan hebben vergezeld, wat tot dusver vrijwel alle schrijvers meenden, hebben wij vroeger reeds uiteengezet 2). Toch vertoonden de stichtingen van Maurits, en met name het kasteel Vrijburg, gelijk wij zagen, sterk den trant van den Haagschen meester. Het meest waarschijnlijk is, dat, zooals Vander Willigen onderstelde, de noodige gegevens uit Brazilië aan Post werden toegezonden. En de „Braziliaan was overigens zelf wel in staat – het zou later bij den bouw der ronde Luthersche kerkte Amsterdam blijken 3) —op architectonisch gebied een woord mee te spreken en toe te zien op de uitvoering der plannen, waarschijnlijk met hulp van Frans Post. De herinnering aan Johan Maurits echter, als den krachtigen en tevens edelaardigen gouverneur, wordt bewaard door de werken van cultureelen aard, die door zijn toedoen tot stand kwamen: door de schilderijen en prenten van Frans Post, door Marcgraf’s atlas van Brazilië en de door dezen en Piso samengestelde natuurlijke historie van het land 4), die reeds in 1643 indruk verscheen. Inde geschiedenis van Brazilië leeft, ondanks alle politieke tegenstellingen, de naam van den Nassauschen gouverneur voort als van den grondvester der kunst en beschaving s). En inde 1) J°h- de Laet, Historie ofte jaerlijck Verhael van de verrichtingen der geoctroyeerde West-Indische Compagnie. Leyden, 1644, blz. 193. De teekeningen van den Portugeeschen bouwmeester bevinden zich in het Alg. Rijksarchief te ’s-Gravenhage. 2) Vgl. hierboven blz. 41. 3) Zie boven, blz. 357 noot 1. 4) Zie over de wetenschappelijke beteekenis van deze werken o.a. Martius, Versuch eines Commentars über die Pflanzen inden Werken von Marcgrav und Piso, etc. München, 1853. 5) Cf. Varnhagen, Historia das Lutas, p. 124 ss. en Serrano, Historia do Brasil, p. 150 en 161. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK brug, die thans ter plaatse en op de fundeeringen van de oude Mauritsbrug, de stadsdeelen van Recife over de Biberibe verbindt, is een gedenksteen aangebracht met het opschrift: „Fundebat me illustrissimus heros Joannes Mauritius Comes Nassoviae etc. dum in Brasilia terra supremum Principatum Imperiumque teneret. Anno Dni MDCXXXX” i). §3. Overzicht der werken in Duitschland en de Scandinavische landen Na zijn terugkeer uit Brazilië zou Johan Maurits weinig tijd gelaten worden, om te genieten van zijn nauwlijks voltooide huis te ’s-Gravenhage en de daarin ondergebrachte kunstschatten en verzamelingen. Slechts voor zoover hij niet als bevelhebber in dienst der Staten bij het leger te velde was zou hij er vertoeven. En in 1647 opende zijne benoeming tot stadhouder van den Grooten Keurvorst weer andere te ontginnen velden voor dezen altijd bezigen geest in zijne nieuwe residentie, de bronnenrijke hoofdstad van het hertogdom Kleef. Kleef. Reeds enkele dagen na zijne benoeming vroeg Johan Maurits aan burgemeester Niess, „of hij wel eens inden Haagwas geweest en daar de lanen had gezien”. Hij merkte op, dat de Wayenberg te Kleef een voortreffelijk uitzicht bood en wenschte te vernemen of niet een aantal rij- en wandelwegen van verschillende punten tot boven op dezen Wayenberg konden worden aangelegd 2). Dit was de inleiding tot bemoeiingen, waardoor de Nassauer er in slaagde, ondanks tegenwerking en velerlei bezwaren, het vervallen Kleef, onder medewerking van Jacob van Campen, Pieter Post, Quellien en anderen te verfraaien met parken, waterwerken en gebouwen, om het te herscheppen tot een bekoorlijke tuinstad 3). Hier zullen wij thans inde eerste plaats aandacht schenken aan de gedeeltelijke verbouwing van den Zwanenburcht, den inde 15e eeuw vernieuwden zetel der hertogen, het tooneel der legende ‘) Vertaald: „De zeer vermaarde held Johan Maurits graaf van Nassau heeft mij gegrondvest, toen hij in Brazilië de hoogste waardigheid en het oppergezag bekleedde. In het jaar O.H. 1640”. 2) Galland, Der Grosse Kurfürst, S. 41. 3) R. Klapheek, Des Fürsten Joh. Mor. v. Nassau Gartenstadt Kleve. Düsseldorf (1936). 27 Vermeulen Handboek 111 WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN van den Graalridder. Op 27 Maart 1651 gaf de Keurvorst zijnen stadhouder opdracht eenige vertrekken in dit slot met Antwerpsche tapijten te laten behangen en zooveel mogelijke voortgang te maken met verschillende verbeteringen. Den 18en Juni 1663 zond Johan Maurits uit ’s-Gravenhage aan den Keurvorst een plattegrond van den Zwanenburcht met daarin aangegeven verbouwingsplannen. Dat Pieter Post de ontwerper van deze plannen was, blijkt uit zijn brief van 25 Juli 1664 aan Johan Maurits, waarin hij hem meldt, dat hij den 18en een brief heeft gezonden „met Mr. Leendert Heemskerck Timmerman” i) en dat hij den 19en een brief van den Braziliaan heeft ontvangen, waaruit hij „den goeden voortgangh van den Bouw tot Cleve” heeft vernomen. Voorts deelt Post mede, dat Hare Hoogheid (Louise Henriette) van oordeel is, dat een ontworpen uitbouw aan den Zwanentoren kou en tocht zal veroorzaken; hij, Post, heeft haar gewezen op de schoonheid van het uitzicht, dat men aldus zou verkrijgen, maar dat maakte weinig indruk. „Tot Cleve met lieff eens comende gelooff dat nogh wel wat sal gevonden werden, dat de sommerheyt (somberheid) sal wegh nemen, ende soo grooten ingebeelden Couw ende toght niet zal mede brengen”. Met deze brief zond de bouwmeester tevens nog „een afteijckeningh van de vergrotingh ofte uytleggingh van de stadt Cleve: hebbe inde Parcken, mede, de Erven van de huysen gestelt, soo, als men die verdelen soude connen. Ende daer op seer gesien, dat aen de straten geen erven met scharpe hoeken comen, maer alle hoeken van straten soo veel mogelijck was inden Reghten winckel, Hebbe een wal met bolwercken daer om met gestipte linien provisioneel aengewesen, daer in alleen getraght dat de uytcompste ende doorgangge van straten ende poorten comen inde reghte winckel met de Gordijn. Ende oock midden inde Gordijn. Ende leggen alle Bolwercken even wijt van malcander” 2). Ineen brief uit Kleef aan Johan Maurits, van 12 November 1665 3), doet Post dan verslag van de aan den Zwanenburcht verrichte werkzaamheden: de vertrekken 1) Wij herinneren er aan, dat Johan Post gehuwd was met een lid dezer Rijswijksche familie Heemskerk. Zie boven, blz. 152. 2) Brief in het Kon. Huisarchief te ’s-Gravenhage, afgedrukt in „Siegerland”, 1935, S. 126. 3) Brief als voren, in „Siegerland”, 1935, S. 127. Het slot van dezen brief bevat de vroeger reeds aangehaalde passage betreffende de kanongieterij te ’s-Gravenhage. Zie boven, blz. 404. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK van den Keurvorst zijn gereed en gemeubeld; „de groote voorsaal daer sijn de wercklieden uyt ende werdt de vloer gerepareert ende schoon gemaakt”; de slaapkamer van Hare Hoogheid inden Zwanentoren is eveneens voltooid, evenals het kabinet en de garderobe daarop volgende. Voorts bespreekt de architect nog uitvoerig den bouw van de galerijen, die langs het voorplein en de achterplaats van het slot waren aangelegd (pl. 901) en het fronton, dat aan het voorplein, vóór den in het zuidelijk deel van den westvleugel opgaande. „Johannestoren”, op vier consoles was aangebracht. Het aldus door Post niet onbelangrijk verbouwde slot is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven (afb. 902). Oude afbeeldingen, en vooral die in het lofdicht van Pieter Langendijk i), gegraveerd door H. Spilman naar teekeningen van Jan de Beyer, stellen ons evenwel in staat, ons een denkbeeld te vormen van den vroegeren toestand. Van de door Pieter Post uitgevoerde verbouwingen resten nog de galerijen, langs twee zijden van de driehoekige achterplaats, een dergelijke galerij bij den Johannestoren aan het voorplein, en de poort tusschen dit laatste en de achterplaats, die thans hoofdingang is en op een architraaf het jaartal 1664 draagt. De vensteromlijstingen van de verdieping hierboven hebben op consoles rustende strekken, als bijv. die van de waag te Gouda (pl. 769). Al dit in baksteen uitgevoerde werk is geheel naar den trant van Post. De galerijen, overkluisd met kruisgewelven, gedragen door vierkante pijlers met afgesnoten hoeken, komen overeen met die van het huis Swanenburch te Halfweg, van het Huis ten Bosch en van het hofje van Nieuwkoop te ’s-Gravenhage. Kort na het einde van de werkzaamheden aan den Zwanenburcht moet Post begonnen zijn met den bouw van het Prinsenhof, de woning van Johan Maurits, op een stuk grond even ten Zuiden van den burcht, dat de Keurvorst op 14 Maart 1664 aan zijn stadhouder had afgestaan. Het thans bijna onherkenbaar verminkte en tot woonhuizen gewijzigde gebouw was, blijkens een 18de-eeuwsche ets (pl. 903) 2); twee verdiepingen hoog en bestond uiteen middenpartij met top inden vorm vaneen hals- ■) De stad Kleef, haar gezondheidbron enz in kunstprenten verbeeld, berijmd en met aanteekeningen opgehelderd door Pieter Langendijk, Haarlem, z.j., blz. 10. 2) R. de Hooghe heeft blijkbaar een ± 1700 door H. de Leth uitgegeven prent gewijzigd en onjuist „middagten” genoemd. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN gevel, gedekt dooreen driehoekig fronton, en twee een weinig vooruitspringende vleugels, die aansloten bij een achtervleugel tusschen vierkante hoekpaviljoens. De middenrisaliet was gevat tusschen twee over de volle hoogte tot inden top doorgetrokken pilasters; de gevels der zijvleugels hadden een Dorische pilasterordonnantie inde hoofd- en een lonische inde bovenverdieping. Het geheel vertoonde onmiskenbaar de inwerking van Vingboons’ bouwtrant. Eenvoudig behandelde dienstgebouwen van één verdieping, omsloten met het hoofdgebouw een voorplein, dat van drie zijden door poorten toegankelijk was. Naar het schijnt was bij de leiding van dit werk ook betrokken een generaal van Dorp, gouverneur van Maastricht en vriend van Johan Maurits *). Inmiddels was reeds het terrein ten Zuiden van het Prinsenhof, langs het riviertje Kermisdaal, omgeschapen in parken en jachtvelden, den zg. „ouden dierentuin”, en ook hier had de Braziliaan zich bij den Freudenberg een eenvoudig landhuis laten optrekken, dat echter reeds in 1669 afbrandde. Verder west- en noordwaarts, ineen grooten boog om de stad heen, deed de bouw- en plantlustige Nassauwer een grootschen parkaanleg ontstaan, met natuurlijke en kunstmatige heuvels en stervormig uitstralende lanen, een complex, waarvan het sluitstuk en de bekroning werd gevormd door het reeds besproken amphitheater aan den „nieuwen dierentuin”, met zijne fonteinen en beelden 2). En dan, in het einde zijner dagen, trekt de hoogbejaarde schepper van al deze heerlijkheid zich terug ineen stillen uithoek van deze Kleefsche parken, in het idyllische „Berg und Thai”, waar hij zich een klein huisje liet bouwen, een echte kluis, van halfsteens muren, uitwendig met hout bekleed en met slechts enkele vertrekken. Op den naburigen Papenberg stichtte hij tevens een kleine kapel, waar hij zich, ver van alle wereldsch gewoel, kon afzonderen in gebed. En hier eindigt de edele Johan Maurits van Nassau-Siegen dan in 1679 zijn rijk en welbesteed leven, ruim tien jaren dus na het overlijden van zijn architect Pieter Post. Deze laatste was inmiddels, vooral ook in dienst van Johan Maurits, opgevolgd door zijn zoon Maurits, die reeds in 1665 door 1) Cf. Galland, Der Grosse Kurfürst, S. 44 en 236. Nadere bijzonderheden omtrent dezen van Dorp, die waarschijnlijk tot een Haagsch geslacht, dat ook bevriend was met de familie Huygens. 2) Vgl. hierboven blz. 134. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK den stadhouder bij de stedelijke regeering van Kleef was aanbevolen. Reeds in 1663 had de Braziliaan een graftombe voor zich doen vervaardigen, in ijzer gegoten door Hermann Pithan te Siegen. In 1677 liet hij deze tombe overbrengen naar zijn stille Berg en Dal, waar ze werd geplaatst op een open plek in het bosch, omringd dooreen halfcirkelvormigen muur met pilasters, bekroond door vazen. Maar voordien had de Nassauwer tevens plannen opgevat in Siegen een familiegraf te stichten. Wellicht was het ook hier Pieter Post, die in 1668 de eerste ontwerpen leverde, maar het was in ieder geval Maurits Post, die in October van dat jaar naar Siegen vertrok, met den beeldhouwer Steven Isacksz Lecoeter, en dien wij daar in 1669 en 1670 belast zien met den bouw der vorstelijke begraafplaats i). Waarschijnlijk is het ook Maurits Post geweest, die de verbouwing leidde van de nog bestaande Evangelische kerk, gelegen in de Groote straat, tegen de helling van den Slotberg. Pieter Langendijk weet mede te deelen, dat deze kerk in 1676 met de helft werd vergroot, en uit brieven van des stadhouders secretaris Adolphi zien we, dat Maurits Post in 1676 bezig was met den bouw vaneen niet nader aangeduide kerkte Kleef 2). De gevelarchitectuur van de genoemde Evangelische kerk bevestigt de hier geopperde onderstelling. Opgetrokken van baksteen, met spaarzame toepassing van zandsteen, vertoont dit bouwwerk, met zijn zware, doorgaande pilasters en zijn halsgevelvormig ingezwenkten top (pl. 904), onmiskenbare verwantschap met de laatste werken van Vingboons. Het is dezelfde invloed, dien we waarnemen in verschillende oude woonhuizen, die, met hunne halsgevels, aan de hoofdstraat van de oude hertogstad een verrassend Hollandsch accent geven. Wij vermelden hier in het bijzonder de halsgevels Groote straat 43 (1680), Groote str. 34 (1686), en Groote str. 63 (1697), welke laatste een gevelsteen draagt met het goed-Nederlandsche opschrift „’T-Bordeaus Oxhooft”. En hoe diep deze bouwtrant in Kleef 1) G. A. C. Blok, Die Fürstengruft zu Siegen, in: „Siegerland”, 1934, S. 85 92; 1935, S. 51—66. Graaf Johan Maurits heeft ook te Siegen een buitenverblijf laten bouwen, op de plaats, waar thans het hoofdstation staat. Dit huis schijnt sterke overeenkomst te hebben vertoond met het Mauritshuis en was ongeven dooreen grooten terrasvormig aangelegden tuin, den „Herrengarten”. 2) Cf. „Siegerland”, 1935, S. 121. Zie ook: Pieter Langendijk, De stad Kleef, blz. 8 en blz. 19. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN geaard is, blijkt uit verschillende moderne huizen, die nog gedurende de laatste jaren in dezen „Hollandschen” trant zijn opgetrokken. Zoo mogen wij dan in Kleef den eigenlijken haard zien van de expansie der Hollandsche barok naar het Oosten, waarbij de begaafde stadhouder Johan Maurits de groote bemiddelaar was. Brandenburg Pruisen. •- Het waren, zooals wij boven reeds opmerkten, inde eerste plaats Nederlandsche krijgsbouwmeesters, die de Groote Keurvorst naar zijn land riep, om inde langzaam zich uit het verval van den dertigjarigen oorlog opwerkende Mark Brandenburg nieuwe vestingwerken te bouwen en oude te verbeteren. Nederlandsche ingenieurs waren trouwens sinds het begin der 17e eeuw in het buitenland gezocht voor den aanleg van versterkingen, en reeds keurvorst Georg Wilhelm, de vader van den Grooten keurvorst, had hunne hulp ingeroepen 1). Naast hunne technische en fortificatorische werkzaamheden verrichtten de voornaamsten onder deze „reizende ingenieurs” niet zelden zuiver bouwkunstigen arbeid. Aldus ook Johan Gregor Memhardt, die in 1641 als militair ingenieur in dienst van Friedrich Wilhelm was aangesteld ter verbouwing van de Oost-Pruisische vesting Pillau 2). Hoewel Duitsch-Oostenrijker, geboren te Linz a.d. Donau, was Memhardt gevormd in Holland, waar hij nog in 1640 in opdracht van Georg Wilhelm vertoefde 3). De invloed van zijn Hollandschen tijd spreekt uit het voormalige lusthuis, dat hij in 1652 inden tuin van den Grooten keurvorst te Berlijn optrok, en waarvan we, hoewel het sinds lang is verdwenen, toch nog het uitwendig aanzien kennen dooreen gravure bij Merian 4). Mogen de algemeene verhoudingen van dit steile, door een balustrade recht afgedekte front, met twee torens te weerszijden van de middenpartij, ook meer Duitsch zijn, inde langgerekte lonische pilasters der kolossale orde, inde kruisvensters en de daartusschen gehangen festoenen, bespeuren we toch duidelijk de nawerking der school van Vingboons. Het eenige vrijwel onveranderd bewaard gebleven werk van zijn hand, is de mede tot *) Cf. Galland, Hohenzollern n. Oranien, S. 3 ff. 2) Galland, t.a.p. Zie ook Thieme-Becker, XXIV, S. 374. 3) Galland, a.w., S. 19. 4) Zie o.a. de afb. bij Wackernagel, Baukunst des 17. u. 18 Jahrh. inden germanischen Landern, S. 73. DB EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK dezen Berlijnschen slothouw behoorende barokke kapel van de keurvorstin Louise Henriette inden kapelhof i). Overigens is ook het slot Bötzau, genaamd Oranienburg, in 1652 door Memhardt ter vervanging vaneen oud jachthuis aan de Havel opgetrokken, in 1690 onder leiding van Nering verbouwd voor keurvorst Frederik 111, die het aan de nagedachtenis van zijne moeder, de Oranjevorstin Louise Henriette, heeft gewijd. En eenzelfde lot viel ook het Potsdammer stadslot ten deel, van welk in 1660 naar de plannen van Philip de Chieze begonnen bouwwerk onze meester in 1673 het corps de logis optrok: een verbouwing en vergrooting onder Frederik den Groote (sinds 1740) verhult in zijn met een rijke zuilen- en pilasterarchitectuur bekleede middenpartij het oorspronkelijke hoofdgebouw. Philip de Chieze, die inden stadhouderlijken kring te ’s-Gravenhage had verkeerd 2), moet Post hebben gekend en in November 1661 vertoefde ook Johan Maurits, de „Braziliaan” in Potsdam, om „een ontwerp te maken, zooals men denkt dat het goed zal zijn te bouwen en aan te leggen” 3). Aan deze betrekkingen zal het zijn toe te schrijven, dat het hoofdgebouw van het slot te Potsdam, in zijn oorspronkelijke gedaante, met een groote koepelzaal in het midden (waarin de nog aanwezige schilderingen van Theodoor van Thulden!), het geheel dooreen gracht omgeven, sterk aan het Haagsche Huis ten Bosch doet denken. Groote lanen werden aangelegd door den Hollandschen „planteur” Langelaar4). Terwijl dein 1626 te Breda geboren aannemer en waterbouwkundige, Michiel Matthijss Smidts aanvankelijk, sinds 1652, te Berlijn onder Memhardt werkzaam was, maar overigens van meer beteekenis als ingenieur dan als architect is gebleken 5), trad inde „Neumark” te Sonnenburg de Nederlandsche timmerman Cornelis Ryckwaert op, die, met hulp van o.a. twaalf Hollandsche werklieden, voor Johan Maurits het vroeger reeds vermelde Johannieterslot bouwde. Het is opmerkelijk, dat ook voor dit werk het Huis ten Bosch blijkbaar tot voorbeeld strekte, althans 1) Albert Geyer, Geschichte des Schlosses zu Berlin, I. Bnd., Die Kurfürstl. Zeit bis zum Jahre 1698. Berlin 1936, S. 75. 2) Galland, Der Grosse Kurfürst, S. 222, ad 56. 3) Brief van Geheimraad von Jena van 15 Nov. 1661, aangehaald door Hans Kania, Der Grosse Kurfürst. Berlin, 1930, S. 79. 4) H. Kania, Der Grosse Kurfürst, S. 83. 5) Cf. Geyer, a.w., en Thieme-Becker XXXI (1937), S. 162. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN wat de gevelarchitectuur aangaat, die ten nauwste verwant blijkt met den achtergevel van het Haagsche buitenverblijf. Het slot Sonnenburg was namelijk ontworpen met twee verdiepingen in front. Door verwijdering vaneen verhoogd voorplein ontstond een benedenverdieping, die den vorm sterk wijzigde (pl. 905). Oprijzend uiteen thans sinds lang gedempte gracht, besloeg het gebouw met zijn verhoogd voorplein in plattegrond een vierkant met links en rechts, op de hoeken van de westelijke ingangszijde, kleine vierkante paviljoens, waarachter zich het van baksteen opgetrokken hoofdfront verhief, met twee krachtig vooruitspringende hoekrisalieten der zijvleugels te weerszijden vaneen vlakkeren middenrisaliet, gedekt door het klassieke fronton i). Inde hoofdas voerde de ingang dooreen vestibule met trappenhuis naar de hierachter liggende groote zaal. Geheel deze dispositie herinnert ons onmiddellijk aan de Haagsche patriciërshuizen en paleizen, en wanneer we dan inde bescheiden dit werk betreffende ook den naam van Pieter Post vermeld vinden, wordt het meer dan waarschijnlijk, dat deze bouwmeester van den Braziliaan ook de ontwerper is geweest van de plannen, die de timmerman Ryckwaerts met zijn gezellen kreeg uitte voeren 2). Zelfstandiger schijnt Ryckwaert te zijn opgetreden met de evenzeer inden Hollandschen stadhouderlijken trant ontworpen kasteelen te Schwedt a.d. Oder, in 1670 begonnen voor de tweede gemalin van den Grooten keurvorst (in 1734 vergroot met twee ver vooruitspringende zijvleugels), en te Zerbst in Anhalt, een in 1681 begonnen aanzienlijk bouwwerk, dat in zijn buitenarchitectuur merkwaardigerwijs sterk aan Stalpaert doet denken 3). Zijne eveneens te Zerbst verrezen protestantsche Trinitatiskerk (1683 1696), is een echte Hollandsche preekkerk, een centraalbouw inden vorm vaneen Grieksch kruis, wederom het naast verwant aan den trant van Stalpaert (Oosterkerk te Amsterdam), In eenzelfde vrij onpersoonlijk Noord-Nederlandsch karakter zijn ook de andere werken van dezen, in 1693 te Küstrin overleden meester ontworpen: het slot Oranienbaum in Anhalt (1683—1698) en de Johanniskerk te Dessau (1690). ') Dr. ir. G. A. C. Blok geeft in zijn zooeven verschenen dissertatie (Pieter Post, Siegen 1937) op blz. 68 de afb. vaneen teekening in het Staatsarchief te Münster i.W., waarschijnlijk uit de nalatenschap van Johan Maurits, die den oorspronkelijken toestand doet zien. 2) Cf. W. van Kempen, in: Marburger Jahrb. I (1924), S. 199. 3) Zie de afb. bij van Kempen, t.a.p., blz. 232—237. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK Munster. Ook in het Munstersche land deed de klassicistische barok naar Hollandschen trant haar intocht, toen de krijgshaftige vorst-bisschop Bernhard von Galen (1650—1688) door den in Nederland geschoolden Deenschen architect Petrus Pictorius den Oudere in 1655—1659 te Coesfeld een citadel met slot, de Luidgerusburcht, liet bouwen, omtrent welks plannen hij tevens in 1655 het advies vroeg van den krijgsbouwmeester Hendrik Ruse (of Rusius). Deze ingenieur, dien wij ook reeds te Amsterdam werkzaam zagen, was in 1624 te Ruinen, in Drente, geboren en van 1643 tot 1652 in Franschen, Weimarschen en Venetiaanschen dienst geweest. De burcht, die reeds in 1688 werd gesloopt, vertoonde, blijkens de bewaard gebleven plannen, zoowel inden aanleg der vestingwerken (met vier bastions op de hoeken), als inde architectuur van het daarbinnen gelegen slot op n-vormigen plattegrond, met vierkante hoekpaviljoens en Corinthische pilasters der groote orde inde gevels, onmiskenbaar het karakter der Hollandsche school!). Het wordt eene traditie, die we in het Münstersche zien voortleven door de bouwwerken van Gottfried Laurens Pictorius, als het Beverförder Hof de Münster (1699— 1702), dat met zijn vooruitspringend zijvleugels en zijn dooreen lonische groote orde geleden middenrisaliet als een barokke vergrooting van de Leidsche Lakenhal aandoet; terwijl de achterzijde van zijn Merveldter Hof (1702) al evenzeer den Hollandschen trant handhaaft 2). Samenvattend kunnen we vaststellen, dat sinds het midden der 17de eeuw alom in Noordwest-Duitschland de inwerking van de Hollandsche klassicistische barok in meerdere of mindere mate tot uitdrukking komt. De Scandinavische landen. Kort nadat Hendrik Ruse in 1660 was begonnen met den aanleg vaneen citadel te Kalkar in het Kleefsche een werk, dat reeds in 1672 weer verdween 3) werd hij door den koning van Denemarken, Frederik 111, naar Kopenhagen geroepen en tot hoofdinspecteur der fortificatiën benoemd. Als zoodanig bouwde hij in 1661—’65 de citadel Frederikshavn, x) Zie Klapheek u. Kerckerinck, Alt-Westfalen, S. XXV u. 110. 2) Klapheek u. Kerckerinck, a.w., S. 119, 120, 121. 3) Klapheek, Kalkar am Niederrhein. Düsseldorf 1930, S. 153, alwaar ook een plattegrond. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN „det nye Kastel”, aan de vermaarde „Lange Linie”. Tezelfdertijd ontwierp hij ook het voormalige landhuis Dronninggaard (aan de Furesp). In 1663 volgde de verbouwing van het Bredgade-kwartier, de wijk ten Zuiden van de citadel, naar zijn plannen. Na in 1663—1667 werkzaam te zijn geweest aan de vestingwerken van Kiel en aan de versterking der haven van Christianssand in Noorwegen, keerde de inmiddels met den titel van baron Rysensteen inden adelstand verheven meester naar Kopenhagen terug, waar hij de omwallingen uitlegde i). Het is voornamelijk door de werkzaamheid van Ruse geweest, dat de Noord-Nederlandsche invloed zich inde Deensche architectuur nog tot het einde der 17e eeuw kon handhaven. Zijn landgenoot en leerling, de militaire ingenieur Joost van Scholten, die in 1685 chef van het toen juist opgerichte defensiewezen werd, zou de laatste Nederlander zijn, die in Denemarken een plaats van beteekenis als bouwmeester innam. In Zweden staan we voor het eigenaardige geval, dat de Noord-Nederlandsch Barok er werd geïmporteerd door den Franschen architect Simon de la Vallée, dien we in 1637 vergezeld van zijn uit ’s-Gravenhage zagen vertrekken, teneinde zich in dienst van Ake Tott te begeven. Wij hebben toen gelegenheid gevonden ook zijn voornaamste werken in Zweden te bespreken 2). Het opmerkelijke daarin is, dat deze Franschman zich inde weinige jaren van zijn Hollandsche periode reeds zóózeer bij de opvattingen van de Haagsche school had aangesloten, dat hij deze, zij het ook niet zonder Franschen inslag, in het nieuwe land zijner inwoning zou verbreiden. Den 9den Maart 1639 benoemd tot koninklijk bouwmeester, „Hennes Majestats architecteur”, kreeg hij opdracht den bouw van het koninklijk slot te Stockholm te leiden. Belangrijker dan dit werk echter waren de ontwerpen, die hij kort voor zijn dood in 1642 in opdracht van Axel Oxenstierna vervaardigde voor het ons eveneens reeds bekende Riddarhus. Zijn zoon Jean de la Vallée zou hem opvolgen, maar door zijne onbetrouwbaarheid schijnt deze door zijn stellig minder begaafden mededinger ‘) Ruse is tenslotte naar zijn vaderland teruggekeerd, waar hij 22 Febr. 1679 op het landgoed Sauwerd, in Groningen, overleed. Vgl. J. de Wal in: Drenthsche Volksalm. 1851, blz. 96—109. Zie voorts ook Thieme—Becker en de daar vermelde literatuur. 2) Vgl. hierboven blz. 118vv. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK Tessin den Oudere te zijn verdrongen. Stellig volgde Tessin den bouwtrant van den jongen De la Vallée na en zoodoende handhaafde inde werken van beide bouwmeesters de Hollandsche bouwkunst hare leidende plaats inde Scandinavische landen. De bouw van het Riddarhus is intusschen van bijzondere beteekenis geworden voor de verbreiding van de Hollandsche Barok in Zweden. Simon de la Vallée had in 1642 twee ontwerpen ingediend, een grooter en rijker inden trant der vroege Fransche Barok, met lange, vooruitspringende zijvleugels, geblokte pilasters der groote orde, gebogen frontons en overkoepelde hoekpaviljoens, en een kleiner en eenvoudiger, met vlakke lonische pilasters der kolossale orde, driehoekige frontons, wolfdaken en een koepeltoren op het midden van het hoofdgebouw, dit alles naar den toen in Holland gebruikelijken bouwtrant !). Op 16 September 1643 begon men het werk onder leiding van Heinrich Wilhelm uit Hamburg 2). Toen deze meester na zijn overlijden in 1653 werd opgevolgd door Justus Vingboons 3), waren de oorspronkelijke plannen belangrijk vereenvoudigd: het hoofdgebouw zou slechts twee verdiepingen hoog worden, de groote vleugelgalerijen en de hoektorens waren geschrapt. Vingboons ontwierp een nieuwe gevelarchitectuur (pl. 906) 4), waarvan het typisch Hollandsche karakter behouden bleef, ook nadat Jean de la Vallée hem in 1656 had verdrongen en nadat het gebouw tenslotte in 1762 door Carl Fredrik Adelcrantz in zijn tegenwoordige gedaante werd voltooid. De jonge De la Vallée verving het strakke Hollandsche dak dooreen machtige, gewelfde overdekking van gebogen belijning, en de halve tusschenverdieping met haar kleine rechthoekige lichtopeningen dooreen mezzanino met ronde lichten, maar overigens bleef toch het Vingboonstype volkomen bewaard inde kolossale pilasters der Corinthische orde, de festoenen tusschen de vensters en den driedeeligen middenrisaliet met driehoekig fronton. Dat overigens de stijl der Hollandsche Barok reeds vóór de 1) Zie de afb. van beide ontwerpen bij Sten Karling, Simon De la Valleé, en banbrytare i var arkitektur, in: Ord och Bild, 44ste Jg. (1935), blz. 453. 2) O. Sirén, Gamla Stockholmshus, I, p. 29. 3) Zie ook hierboven blz. 188. 4) Vingboons’ ontwerpen bevinden zich in het archief van het Ridderhus. Zijn teekening voor een zijgevel is o.a. afgebeeld in: C. Hallendorf, Sveriges Riddarhus, en bij Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in Ord och Bild, 1926, p. 197. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN komst van Vingboons in al zijn zuiverheid tot de Zweedsche hoofdstad was doorgedrongen, bewijst het z.g. paleis van Ebba Brahe, dat we thans inde voormalige landelijke voorstad Södermalm, het zuiderkwartier van Stockholm, verminkt, tusschen hedendaagsche huurkazernes ingeklemd vinden. Oorspronkelijk was dit een landhuis, dat de groote Amsterdamsche metaalkoning Lodewijk de Geer (j 1652) had laten bouwen en dat hij in 1646 uitbreidde met een vleugel, die vrijwel een copie was van het Haagsche Mauritshuis. De voorgevel, Götstraat 16, wordt door groote lonische pilasters verdeeld in zeven traveeën, welker drie middelste een met een driehoekig fronton bekroonden risaliet vormen, waarvoor een dubbele bordestrap naar den ingang voert. Ontwerpteekeningen voor dit huis zijn gedeeltelijk bewaard gebleven, en de biograaf van Lodewijk de Geer, de historicus E. W. Dahlgren, weet mede te deelen, dat zij het werk zijn vaneen tot dusver onbekend gebleven Hollandschen bouwmeester i). Het is mogelijk, dat Justus Vingboons de ontwerper van dit huis is geweest, maar zeer zeker zou men hem het statige slot willen toeschrijven, dat de jonge Louis de Geer in 1668 liet bouwen in het centrum van zijn industriegebied, te Finspong, een gehucht onder de gemeente Risinge in Ostergötland, dat van 1641 tot 1841 in het bezit van de familie de Geer bleef 2). Tusschen twee krachtig vooruitspringende zijvleugels ligt aan een voorplein het hoofdfront met eendoor vier groote Dorische pilasters geleden middenrisaliet, waarop het gebruikelijke fronton. In dezelfde stadswijk van Stockholm waar De Geer’s huis verrees, vinden we ook de meeste andere voorbeelden van den Hollandschen bouwtrant, zooals de woning van den Nederlandschen officier in Zweedschen dienst, overste Thomas van der Noot, gebouwd omstr. 1672, met een statigen pilastergevel aan de St. Paulsstraat. Voorts het huis van den Nederlandschen gezant Christiaan Constantijn Rumpf, aan de Götstraat, met een pilastergevel volgens de groote Dorische orde, gebouwd omstr. 1680. Eveneens inden trant van Post en Vingboons verrees ongeveer tezelfdertijd het paleis van den rijken Hollandschen industrieel Jacob Momma, geadeld onder den naam vangraaf Reenstierna, !) E. W. Dahlgren, Louis de Geers hus i Stockholm, in: S: t Eriks arsbok 1920, p. 30. Zie ook Sten Karling, Tradgardskonstens Historia i Sverige, p. 270. 2) E. W. Dahlgren, Louis de Geer 1587—1652. Uppsala 1923, dl. 11, p. 521. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK een voornaam bouwwerk met pilastergevels der Dorische groote orde en een middenrisaliet met driehoekig fronton aan de Vollmar-Y xkullsstraat. De Hollandsche invloed bepaalde zich overigens niet tot deze meer aanzienlijke verblijven. Ook onder de eigenlijke burgerhuizen treffen we er nu nog verschillende aan, die den bouwtrant van Post en van Vingboons vertoonen. Aldus op het Stockholmsche eiland Staden het huis Skeppsbron 10, uit omstr. 1670, een van de weinige pilastergevels, die behouden bleven van de vele, die de prent van dit stadsdeel in Dahlbergs Sveciate ziengeefti). Met den in Rome onder Bernini en Fontana gevormden Nicodemus Tessin den Jongere (1654—1728) treedt dan sinds 1680 een hoogst begaafd Zweedsch bouwmeester naar voren, die met zijn machtige, bij de Romeinsche Barok aansluitende concepties, zoowel Jean de la Vallée als den Hollandschen invloed voorgoed verdringt. Tot het Scandinavische expansiegebied der Hollandsche Barok inde tweede helft der 17e eeuw mag in historischen zin ook de landstreek aan de andere zijde van de Oostzee gerekend worden, die thans het grondgebied der republiek Estland vormt. Dit land behoorde sinds 1558 goeddeels onder Zweden, dat in 1581 ook dein het Noorden aan de Narowa-rivier gelegen, belangrijke handelstad Narva (Duitsch: Hungerburg) veroverde. Hiermede begon voor deze stad een Zweedsche bloeiperiode, die tot 1704 duurde en waarin zij haar deel blijkt te hebben gekregen van de inwerking der Hollandsche Barok op de Scandinavische landen. Vooral de Zweedsche rijkskanselier Axel Oxenstierna bevorderde sterk den opbloei dezer stad, die sinds 1643 aanzienlijk werd uitgebreid. Het grootste deel van den handel op Narva was echter in Nederlandsche handen. 2) Het is daarom niet te verwonderen, dat in dezen uitersten voorpost van West-Europa tegen de grenzen van het Russische rijk, talrijke bouwwerken getuigen van den invloed der Nederlandsche cultuur. 1) Erik Dahlberg, die ook als architect en vooral als krijgsbouwmeester werkzaam was, publiceerde in 1690—1715 een prentwerk: Secia antiqua et hodierna, met 354 gravures van Zweedsche gebouwen. 2) Voor dit en het volgende zij in hoofdzaak verwezen naar: Sten Karling, Narva. Eine baugeschichtliche Untersuchung. Tartu 1936, S. 227 ff., en de daar aangevoerde bronnen en literatuur. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN Deze invloed deed zich nadrukkelijk gelden bij den herbouw der stad na een grooten brand in 1659. Op de eerste plaats in het bouwprogram stond een nieuwe torenspits voor de St. Olaikerk. Men stelde zich hiertoe in verbinding met den omstr. 1610 te Neurenberg geboren, toen in Lübeck werkzamen architect Georg Teuffel. Deze had reeds als bouwkundig ambtenaar der stad Neurenberg in Amsterdam vertoefd, vanwaar hij in 1647 naar Lübeck kwam, om later ook in dienst van deze stad nogmaals ons land te bezoeken, i) Belangrijker dan dein 1781 afgebrande torenspits, was het ontwerp, dat hij in 1665 leverde voor den bouw van het thans nog bestaande stadhuis, dat onmiskenbaar de sporen van des meesters verblijf in Holland vertoont. Hoofdzakelijk inde jaren 1668—1671 voltooid, heeft het in plattegrond den vorm vaneen rechthoek, met een lange zijde aan de Markt gelegen. De voorgevel wordt door groote Toscaansche pilasters in zeven traveeën verdeeld, waarvan de middelste drie vensters breed is. Deze naar boven sterk verjongende pilasters eene eigenaardigheid, die waarschijnlijk op rekening van den beeldhouwer Christian Pfundt uit Stockholm is te stellenrusten op de deklijst vaneen basementverdieping, voor het midden waarvan een dubbele bordestrap voert naar den hoofdingang, die omlijst wordt dooreen Toscaansche rustica-portiek, bekroond door het beeld eener Justitia tusschen twee liggende vrouwefiguren, waarschijnlijk vervaardigd door den Antwerpenaar Nicolaes Millich, een leerling van Rombout Verhuist, in 1686 2). Op het midden van het hooge wolf dak verrijst een achtkante toren van twee geledingen. Sterker nog spreekt de invloed der Hollandsche klassicistische barok uit het eveneens aan de Markt van deze stad gelegen beursgebouw, zooals dit in 1691—1703 tot stand kwam naar de plannen van den Saksischen beeldhouwer Johann Georg Heroldt (t 3). Denken we ons op het midden van dit gebouw den in 1875 gesloopten koepeltoren, dan is inde gevelarchitectuur van het front eene reminiscentie van het Amsterdamsche stadhuis niet te miskennen. Het in plattegrond (afb. 340) rechthoekige gebouw bestaat uiteen laag gelijkvloers, een hoofdverdieping *) Karling, Narva, S. 229. 2) Zie over Millich: B. Waldén, Gravmonument i sörmlandska kyrkor i nederlandsk barockstil. Stangnas, 1929. Karling, Narva, S. 258. 3) Karling, Narva, S. 319, 352 ff. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK en een mezzanino. Het gelijkvloersche, met een galerij van elf rondbogen naar de marktzijde geopend, bestaat uiteen grooten middenkelder door de geheele diepte van het gebouw gaande, bedoeld als uitstalruimte voor de buitenlandsche kooplieden, en te weerszijden hiervan overkluisde pakkelders. De hoofdverdieping had in het midden een groote zaal, het eigenlijke beurslokaal; en te weerszijden hiervan woon- en dienstvertrekken. Zoowel de arcade der basementverdieping als de groote zaal doen onmiddellijk aan Amsterdam denken. Niet minder herinnert hieraan de gevelarchitectuur, die, door slechts een enkele groote lonische pilasterorde geleed, met het door drie groote beelden bekroonde fronton, op den middenrisaliet en den zware koepel, doet denken aan een vermenging van Jacob van Campen’s schepping en het stadhuis van ’s-Hertogenbosch. Dat een Duitsch kunstenaar een zoo sterk Hollandsch beïnvloed plan ontwierp, wordt verklaarbaar, wanneer wij zien, dat hij als medewerker een steenhouwersgezel had, met den goed Nederlandschen naam Jacob van der Capelle. Deze laatste, van wien overigens weinig bekend is, voltooide in 1696 een met Heroldt begonnen kerkhofpoort, i) die een waarlijk verrassende gelijkenis heeft met Hendrick de Keyser’s poort voor het Zuiderkerkhof te Amsterdam (vgl. pl. 597). De Noord-Nederlandsche indruk van het stadsbeeld aan de J) Karling, a.w., S. 322—323. WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN Afb. 340. Plattegrond van de kelderverdieping der Beurste Narva. (n. Sten Karling). Markt te Narva wordt tenslotte voltooid door de waag (pl. 907), die aandoet als een vereenvoudiging der waagprojecten van Pieter Post (vgl. pl. 768 en 769). Dit is te merkwaardiger, omdat deze waag omstr. 1741 is gebouwd, dus na de verovering van Narva door Rusland, vermoedelijk naar het ontwerp van den raadsheer Franciscus Ludwig von Franckenberg. Eens temeer blijkt hieruit hoe taai het levender Nederlandsche tradities in deze verre streken is geweest. Trouwens ook inden burgerlijken woonhuisbouw van Narva vinden we dezelfde invloeden terug. Statige woonhuizen als dat van den burggraaf von Kochen, Suur tanav 1, met den breeden, dooreen groote lonische orde gedeelden pilastergevel van omstr. 1690, en meer nog het fraaie paleis, dat de Duitsche bouwmeester Hans Kindler in 1693—1695 voor den koopman Herman Poorten bouwde, Rüütli tanav 24, met eendoor vier Corinthische pilasters geleden middenrisaliet, stammen rechtstreeks uit de school van Vingboons. Een dergelijk huis met een Corinthischen pilastergevel liet ook de uit Holland afkomstige koopman Ernst Metsu von Dannenstein te Riga bouwen. Dit beknopte overzicht moge een denkbeeld geven van de geweldige expansieve kracht der Noord-Nederlandsche cultuur en kunst van omstreeks het midden der 17e eeuw. Wij vinden er in ieder geval de bevestiging in van Karling’s uitspraak: „Der hollandische Klassizismus und das flamische Barock oder eine V erschmelzung beider gab in der z weit en Half te des 17. Jahrhunderts die Moderichtung für ganz Nordeuropa an” i). Literatuur: Brazilië. Gaspar Barlaeus, Nederlandsch Brazilië. Jonathas Serrano, Historia do Brasil, Rio de Janeiro, 1931. Varnhagen, Historia das Lutas com os Hollandezes no Brasil. Vienna d’Austria, 1871. —C. Molengraaff-Gerlings, Johan Maurits van Nassau en de korte bloeitijd van Hollandsch Brazilië, z.p., z.j. Joh. de Laet, Historie oft jaerlijck Verhael van de verrichtingen der geoctroyeerde West-Indische Compagnie. Leiden, 1644. E. Béringer, Le port de Pernambuco et la ville du Récife au 17e siecle, in: Tijdschrift v.h. Aardrijksk. Genootschap, Bijbladen dl. 111, no. 8 (1881), blz. 11—20. Duitschland. Nicolai, Nachricht vonden Baumeistern etc. Berlin u. Stettin, 1786. G. Galland, Der Grosse Kurfurst und Moritz von Nassau. Frankf. a.M., 1893. Dez., Hohenzollern und Oranien. Strassburg, 1911. Pieter Langendijk, De stad Kleef, haar gezondheidsbron, enz. Haarlem, z.j. R. Klapheck, Des Fursten Joh. Mor. v. Nassau Gartenstadt Kleve. Düsseldorf (1936). Hans Kania, Potsdamer Baukunst. Potsdam, 1915. Dez., Der Grosse Kurfürst. Berlin, 1930. Albert Geyer, Geschichte der Schlosser zu Berlin, I. Berlin, 1936. R. Klapheck, Kalkar am Niederrhein. Düsseldorf, l) Karling, a.w., blz. 374. DE EXPANSIE DER HOLLANDSCHE BAROK 1930. Wilhelm Rave, Das westfalische Bürgerhaus (Westf. Kunsthefte I). Dortmund, 1930. Theodor Rensing, Johann Conrad Schlaun (Westf. Kunsthefte VI). Dortmund, 1936. G. A. C. Blok, Die Fürstengruft zu Stegen, in: „Siegerland,” 1934, S. 85; 1935 S. 51 H. Dez., Pieter Post (1608—1669), 'der Baumeister der Prinsen von Oranten und des Fürsten Johann Moritzvon Nassau-Siegen. Siegen, 1937. Scandinavische landen. Oswald Sirén, Gatnla Stockholmshus. Stockholm (1912). Ragnar Josephson, Svenska Riddarhuset, in: „Ord och Bild,” 1926, p. 193 ss. Sten Karling, Nikod. Tessin d. A. och Simon de la Vallee, in: „Rig," 1930, sid. 173—191. Dez., Axel Oxenstiernas Palats i Stockholm, in: S. t Eriks Arshok, 1933, sid. 41—76. R. Josephson, Tessin. 2 dln. Stockholm 1930—’31. Dez., Sladsbyggnadskonst i Stockholm. E. W. Dahlgren, Louis de Geers hus i Stockholm, in: S: t Eriks Arsbok 1919. Dez., Louis de Geer, 2 dln., Uppsala, 1923. Sten Karling, Narva. Eine baugeschichtliche Untersuchung. Tartu (Dorpat), 1936. Vermeulen Handboek 111 WERKEN IN DUITSCHLAND EN DE SCANDINAVISCHE LANDEN „II est très-difficile que les Hollandois ne dégénérent un jour de la vertu de leurs ancêtres. La paix, qui introduit les richesses dans une République fondée sur la commerce, donne entrée aux plaisirs de la vie: on s’y laisse aisément aller, lorsque rien ne manque pour les satisfaire.” „Les Hollandois s’étaient endormis sur leurs coffres forts, fiers de les voir tout pleins, comme s’il n’y avoit qu’a les ouvrir pour en voir sortir des soldats aguerris, des officiers habiles et expérimentés.” Jean-Charles de Folard, Histoire de Polybe (1753). § 1. Godenschemering Het is niet het boeiendste en zeker niet het opwekkendste hoofdstuk van onze geschiedenis, veel minder nog van onze vaderlandsche kunstgeschiedenis, waar wij ons thans toe zetten. Het wil wel schijnen of de epische worsteling der jaren 1568 1648, de daarbij gevergde krachtsinspanning en de hieruit gevolgde snelle stijging, alle geestelijke en physieke krachten van Noord-Nederland opgeeischt en verteerd hadden, zóó plotseling volgt tegen 1670 de inzinking. Uiterlijk, politiek en economisch, blijkt het verval nog niet zoo sterk. Na de crisisjaren 1670—1673 kan men zelfs vaneen stijgende lijn inde machtspositie der Republiek spreken, wanneer weer een geniaal Oranjevorst, de stadhouder Willem 111, doelbewust de leiding in handen heeft genomen en onverzettelijk en doortastend, terzijde gestaan door vlootvoogden als de Ruyter en Tromp, door veldheeren als Johan Maurits en, later, Menno van Coehoorn, aan het Frankrijk van Lodewijk XIV en het Engeland van Karei II het hoofd weet te bieden en, tijdelijk het Hollandsche particularisme overwinnend, de Vereenigde Provinciën in 1685 onder zijn oppergezag aaneensmeedt. En DE LODEWIJKSTIJLEN economisch kan inde tweede helft der 17e eeuw en zelfs tot ver inde 18e eeuw van achteruitgang geen sprake zijn; de cijfers van de scheepvaart, van den fondsenhandel in het achttiendeeeuwsche Amsterdam, de geschiedenis ook van den kwikzilverhandel, opgekomen onder den „keizerlijk factoor van t kwikzilver,” Jean Deutz, bewijzen dit afdoende i). Maar wie aandachtiger toeziet bespeurt achter al dezen uiterlijken glans al spoedig het gemis aan een vaste kern. Wij noemden reeds het Hollandsche particularisme. Zeker, de vrije handel, het winst maken hoe dan ook, zelfs door leveranties aan den vijand midden in oorlogstijd, had den Nederlandschen koopman altijd in het bloed gezeten. Inde eerste helft der 17e eeuw echter waren al deze particuliere, stedelijke en gewestelijke belangen en begeerten telkens weer teruggedrongen en overheerscht door een sterk saamhoorigheidsgevoel, een levendig nationaal besef tegenover de gevaren, die het gemeenschappelijkvolks bestaan bedreigden. Na den vrede van Munster wordt dit anders. Het zijn de rijkgeworden zonen en kleinzonen reeds van de onverschrokken geuzen en eenvoudige, voor hun bestaan vechtende koopvaarders die thans leven en regeeren. Zij hadden naar dezen vrede gehaakt inde verwachting van de nog grooter voordeelen en gemakkelijker winsten, die hij brengen zou, zoowel door ontheffing van de kosten der bewapening, als door de onbeperkte handelsvrijheid naar den voor hen idealen rechtsregel, „vrij schip vrij goed”. Breed gezeten op hunne geldzakken, maakten zij het zich nu liefst zoo gemakkelijk mogelijk, ieder op de beste plaats die hij in beslag kon nemen. Feitelijk zien we dit al beginnen met de vorming en afscheiding van het regentenpatriciaal, wanneer men liever zijn geld gaat beleggen inde droogmakerijen, dan het in riskante koopvaardij te steken. Twee door B. van der Helst geschilderde portretten in het Rijksmuseum te Amsterdam maken ons dezen veranderden burgergeest in bijna caricaturaal verscherpten vorm aanschouwelijk. Het eene, dat van den in 1597 geboren An dries Bicker, den geducht en burgemeester, die Amsterdam regeerde van 1627 tot 1649, dagteekent uit 1642 en vertoont het typische beeld van den stoeren, zelfbewusten regent, den krachtigen, kantigen kop, met den vierkant geknipten i) Vgl. H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 194, en J. E. Elias, Geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat, blz. 235. GODENSCHEMERING vollen baard en de ietwat sarcastische, maar besliste gebiedende trekken boven den breeden gepijpten kraag; het andere, waarschijnlijk uit denzelfden tijd, is dat van zijn zoon Gerard, den lateren landdrost van Muiden, een in zijne zoo geestelijke als lichamelijke opgeblazenheid weerzinwekkende dégénéré 1). Hier aanschouwen we naast elkaar de twee generaties, die van de eerste helft der 17e eeuw en die welke deze eeuw ten einde ziet gaan. De zonen van deze gehypertrophieerde burgers zijn dan weer de mannen, die den strijd tegen Lodewijk XIV beleven; degenen, voor wie het „slapend geldverdienen” in sinecures en fondsenhandel de hoogste levensillusie ging worden. Men heeft terecht opgemerkt, dat de Nederlanders na 1648 een groot gemeenschappelijk doel misten 2). Inderdaad gaat hier, als de saambindende nood-zaak is weggevallen, weldra alle nationaal besef en offervaardig saamhoorigheidsgevoel ten onder inde grofste eigenbaat. Welke hiervan de diepste oorzaken zijn, kunnen we hier verder buiten beschouwing laten. Het zullen zoowel die zijn welke Huizinga noemde 3) n.l. de economischsociale veranderingen, de Fransche invloed en de natuurlijke afgeleefdheid der periode, als die welke Geyl onderstelde 4): de Fransche invloed, de afzondering van den regentenstand en het verval der „hooggeroemde Nederlandsche vrijheid”. En wij zouden bij den door beide schrijvers, ongetwijfeld met reden, aangewezen Franschen invloed, ook nog den zeker niet minder bedenkelijken Joodschen invloed willen voegen, die zich sinds het midden der eeuw in toenemende mate doet gelden en die in dit complex van oorzaken nog minder dan de Fransche invloed mag worden voorbijgezien. Hoe dan ook, verklaren juist de genoemde volksvreemde invloeden het feit, dat de verschijnselen van verval zich allereerst op geestelijk, cultureel gebied voordoen, en wel zeer in het bijzonder op kunstgebied, waar de toenemende neiging tot verstandelijke ontleding en rationalisme zoo bijzonder kenmer- *) Zie over beide portretten: J. J. de Gelder, Bartholomeus van der Helst. Rotterdam, 1921. 2) P. L. Muller in: Nederl. Spectator 18 Jan. 1902. 3) Cf. J. Huizinga, Hollandische Kultur des siebzehnten Jalirhunderts, ihre sozialen Grundlagen u. nationale Eigenart. Jena 1933. 4) P. Geyl, Geschiedenis v.d. Nederlandschen stam. Dl. 11, Amsterdam, 1934 blz. 712. DE LODEWIJKSTIJLEN kend én voor de Fransche én voor de Joodsche mentaliteit hun verkillende werking vertoonen, zoowel inde bouwkunst, als inde litteratuur en inde schilderkunst, die gelijkelijk „hun diepere gevoelwaarde verliezen, met behoud der technische bekwaamheid.” 1) Inde geschiedenis van het Nederlandsche volk is de glans der regeering van den stadhouder-koning het licht eener avondzon; de godenschemering daalt over de lage landen. Het volk, dat eenmaal met brandende geestdrift en ontembare fierheid den strijd om zijn zelfstandig bestaan en zijn geestesvrijheid had doorworsteld, datzelfde volk duldt nauwlijks honderd jaar later, zonder veel verzet en zonder diepe schaamte, den Franschen hiel op zijn nek. Zeker, toen Willem 111 op 19 Maart 1702 in zijn koninklijk slot Hamptoncourt overleed, kon hij heengaan inde overtuiging, dat hij het militaire werktuig had geschapen, het voortreffelijke leger, waarmede Marlborough en prins Eugenius voorloopig de scharen van den Zonnekoning een halt zouden gebieden. 2) Maar dit leger was zoo min Nederlandsch als zijn bevelhebbers. Geen Nederlandsch volk staat er met hart en ziel achter; de geest is gebroken, het vuur ineengezakt. Tien jaar later knalt te Utrecht de slag der Fransche karwats: „on traitera chez vous, sur vous, sans vous,” en de deftig bepruikte hoofden der „Hoogmogende” Heeren Staten buigen en aanvaarden. Het tweede stadhouderlooze tijdperk was aangebroken. Het werd een tijd van stilte en rust, van die rustige rust, welke sindsdien het ideaal der Hollandsche regenten en staatslieden schijnt geworden. „Het ontbreekt aan een leidend staatsman. Het ontbreekt aan eminente mannen op vrij wel alle terreinen, waarop het volksleven zich uit. De kunst is uitgebloeid . . .” 3) Hier heeft de geschiedschrijver de twee dingen genoemd, die in oorzakelijk verband bijeen hooren: het volksleven is verzwakt, dus kwijnt de kunst. Zoo zou het, behoudens enkele korte oplevingen, als in 1746, !) H. A. Enno van Gelder, Ratio Artis Perditrix, in: Jaarboek v.d. Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden, 1935—’36, blz. 58. Deze schrijver meent echter ten onrechte (blz. 75), dat de muziek, ~de kunst der meest zuivere gevoelsontroering, vóór 1650 bij ons een Valerius en een Sweelinck heeft gekend en daarna volkomen zwijgt!” 2) W. J. Knoop, Krijgs- en Geschiedkundige beschouwingen over Willem den Derde. Schiedam 1895. 3) Japikse, in: Gosses en Japikse, Handboek tot de Staatkundige geschiedenis v. Nederland, blz. 273. GODENSCHEMERING bijna de geheele achttiende eeuw door blijven. Het zou zelfs nog erger worden! Verkild dooreen toenemend rationalisme, verzwakt door weelde, verlamd door uitheemsche, Fransche, Engelsche en Joodsche invloeden, zouden der Nederlandsche volksziel voor lange tijden ook de drang en de kracht gaan ontbreken tot monumentale uitdrukking. Het stadhuis van Enkhuizen (1688) is voorloopig het laatste openbare bouwwerk van beteekenis, zijn architect, Steven Vennecool (1657—1719), een van de laatste bouwmeesters van Nederlandsche stam, die nog tot een dergelijk werk in staat zijn. Plannen voor een monumentale koepelkerk op de Botermarkt te Amsterdam, in 1700 ontworpen, komen niet eens tot uitvoering, aanzienlijke kerkgebouwen ziet de 18e eeuw niet meer verrijzen, Alleen op het gebied van den deftigen woonhuisbouw en ook dit is kenmerkend zou men nog vaneen betrekkelijken bloei kunnen spreken, maar dit geldt dan toch voornamelijk de binnenhuisbehandeling en ook deze is perslot grootendeels een navolging van de decoratieve stijlen, zooals ze in Frankrijk onder Lodewijk XIV, Lodewijk XV en Lodewijk XVI tot ontwikkeling zouden komen. Willen wijden verderen loop van de geschiedenis onzer bouwkunst volgen, dan dienen wij ze in te deelen overeenkomstig de veranderingen inde vormentaal dier zoogeheeten Lodewijkstijlen. Literatuur: Jean-Charles de Folard, Histoire de Polybe, nouvellement traduite du Grec par Dom Vincent Thuillier, Benedictin de la Congregation de Saint-Maur. Avec un commentaire ou un corps de Science militaire enrichi de notes critiques et historiques. Amsterdam (chez Z. Chatelain et fils), 1753. De Bordes en Van Sypestein, De verdediging van Nederland in 1762 en 1673. 2 dln., ’s-Gravenhage, 1850. —W. J. Knoop, Krijgs- en Geschiedkundige beschouwingen over Willem den Derde. Schiedam, 1895. N. Japikse, Johan de Witt. Amsterdam ... Fruin, De tijd van de Witt en Willem 111. ’s-Gravenhage. J. Huizinga, Hollandische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts, ihre sozialen Grundlagen u. nationale Eigenart. Jena, 1933. P. Geyl, Geschiedenis van den Nederl. stam. Dl. 11, Amsterdam, 1934. H. A. Enno van Gelder, Ratio Artis Perditrix, in: Jaarboek v.d. Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden 1935—1936, blz. 59—78. §2. DetrantvanLodewijkXlV De Fransche penetratie. Achteraf gezien, is de Iste Januari van het jaar 1664, toen Lodewijk XIV zijn minister Colbert benoemde tot „hoofdintendant en directeur-generaal der gebouwen, kunsten, tapijtwerken en fabrieken van Frankrijk”, ook DE LODEWIJKSTIJLEN voor de Nederlandsche kunst, en vooral voor onze bouwkunst, een datum van belang geweest. Als alleenheerscher van onmiskenbare begaafdheid, als echt Franschman tevens, wenschte Lodewijk XIV ook de kunsten in het organisme van den Staat en onder zijne persoonlijke controle te brengen, teneinde haar mede te doen werken aan de glorie van Frankrijk. En, zooals Sainte-Beuve in zijne „Causeries du Lundi” het portret van den Zonnekoning schetst: „hij gaf aan het geheel der voortbrengselen van zijn tijd een karakter van degelijkheid en perslot van moraliteit, dat ook heerscht in zijn eigen geschriften en in zijn wijze van denken, i)” In Colbert had de vorst met scherpen blik den juist en man ter uitvoering van zijn plannen gekozen, die, scherpzinnig en van wonderbaarlijke werkkracht, plannen ontwierp, organiseerde, kunstenaars aanmoedigde en de stuwende kracht was ook inde bouwbedrijvigheid, waarbij hij als zijn vertegenwoordiger den hoofdcommies Charles Perrault had, een broeder van den bekenden medicus-architect Claude Perrault, die met zijn in 1667 begonnen oostgevel van het Louvre eender voornaamste werken dezer periode had geschapen 2). In 1671 voltooide Colbert de aldus begonnen centralisatie der kunsten door de oprichting der vermaarde „Académie royale d’architecture,” met welker organisatie en leiding hij den architect Franco is Blondel belastte. De naam van dezen strengen theoreticus, den ontwerper der Porte St. Denis, den schrijver van den vermaarden, „Cours d’Architecture,” 3) karakteriseert volkomen den rationalistischen geest, de streng klassieke instelling der Académie. De gedenkpenning, ter gelegenheid van de stichting dezer Regia Architectonices Academia geslagen, vertoont dan ook niet het beeld van den lierspelenden Apollo of van den Apollo Propylaios, maar dat van de godin der methodische wetenschap, de gehelmde Minerva. „Zijne Majesteit wenscht, dat in deze Academie de meest juiste en zuiverste regelen der 1) C. A. Sainte Beuve, Quelques figures de I’Histoire. Portraits extraits des „Causeries du Lundi.” Paris (1926), p. 142. 2) Vgl. hierboven, blz. 39—40. Men vindt de geschiedenis dezer facade van het Louvre uitvoerig medegedeeld bij: A. E. Brinckmann, Die Baukunst des 17. u. 18. Jahrh., S. 231—236. 3) Fr. Blondel, Cours d’architecture enseigné dans I’Académie royale d’Architecture. lre partie, 1675, in f°., 2e —s° parties, 1683, in f°. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV bouwkunst publiekelijk zullen worden onderwezen,” aldus formuleerde Blondel het doel der stichting in zijne openingsredel). Juiste en zuivere regelen! We hooren hier een weerklank van Descartes’ „Discours de la Méthode”: „j’avois toujours un extréme désir d’apprendre a distinguer le vrai d'avec le faux, pour voir clair en mes actions et marcher avec assurance en cette vie.” Dit is karakteristiek voor den Franschen geest en voor den in die dagen opkomenden nieuwen tijdgeest: „voir clair” en „marcher avec assurance”. De Academie trachtte hiertoe te komen door het vaststellen eener code van regelen tot inde kleinste onderdeelen, voor het gebruik der zuilenorden, voor de verhoudingen in plattegrond en in opstand, voor de profileeringen enz., gegrond op het beginsel eener absolute Schoonheid, of, zooals men het toen, wellicht ook juister, gaarne noemde: „le Grand goüt”. Na velerlei discussies en, natuurlijk vergeefsche, onderzoekingen omtrent de „volmaakte en eenig ware Schoonheid” inde bouwkunst, kwam de Academie tenslotte tot aanvaarding van enkele principieele denkbeelden, als bijv.: de Kunst is het werk der Rede, niet van verbeelding of gevoel. Uit de Rede ontspruit de Orde, „vader der Schoonheid.” Een van de voornaamste bezigheden, die der Academie bij hare stichting waren voorgeschreven, bestond dan ook uit het bestudeeren, bespreken en commenteeren van de klassieke schrijvers op het gebied der bouwkunst: Vitruvius, Alberti, Palladio, Scamozzi, Serlio, Philibert de I’Orme, teneinde hieruit de grondbeginselen eener logische architectuur te destilleeren. Aldus ontwikkelde zich dan tijdens de regeering van Lodewijk XIV eendoor de strenge tucht van maat en getal beheerschte, uit één vast centrum bestuurde architectuur, die metterdaad als kenspreuk het woord van Boileau kon voeren: „Aimez donc la raison”, al met al dus een echt Cartesiaansche en aldus ook typisch-Fransche, echt nationale bouwkunst. De belangrijkste centra, waar geheel deze bouwbedrijvigheid van uitging, waren, zooals eigenlijk vanzelf spreekt, de koninklijke residenties, Parijs en Versailles, met hare door den hartstochtelijk bouwlustigen vorst ondernomen werken: de uitbreiding van het Louvre door de architecten Louis le Vau (± 1613 ') Cf. H. Lemonnier, Procès-verbaux de I’Académie royale d’architeoture publiés pour la Société de I’histoire de I’art franfais (1671—1793). DE LODEWIJKSTIJLEN 1670) en Claude Perrault (1613—1688) !); de verbouwing der aangrenzende Tuilerieën, eveneens door Le Vau; en de uitbreiding van het paleizencomplex te Versailles 2), begonnen door Le Vau, bijgestaan door Francois d’Orbay, die in 1661—1668 de hoofdgebouwen en het voorplein optrokken, waarna in 1668 de eigenlijke Lodewijk XIV-periode dezer werken aanvangt met uitbreidingen naar het Oosten, in 1678 voortgezet door Jules Hardouin-Mansart (1646—1708). Deze bouwt den vleugel aan de parkzijde, het standaardwerk van dezen stijl, „symbole d’un régime, résumé d’une esthétique”, 2) wat trouwens in niet mindere mate kan gelden voor het park zelf, dat in nauw verband met de architectuur der gebouwen was aangelegd ineen strengen geometrischen stijl. Met zijne waterwerken, vijvers, fonteinen, terrassen, gevat in omlijstingen van geschoren boomen en hagen, gestoffeerd met paviljoens, kunstmatige ruïnes, poorten en beelden, werd dit park het meesterwerk van den grooten tuinarchitect André Lenötre (1613—1700), die hiermede het domineerende voorbeeld der West-Europeesche tuinkunst in deze periode schiep. En ook de kerkelijke bouwkunst zou in ruimtelijken zin een nieuwen impuls ontvangen, uitgaande van dein 1699—1710 naar de plannen van Hardouin-Mansart gebouwde slotkapel van Versailles, waarvan de dispositie rechthoekig met een weinig versmald, halfrond-gesloten koor, het geheel met een omgang van twee verdiepingen; nagenoeg vierkante vestibule van eveneens twee verdiepingen school zou maken ook in het buitenland, en zoowel in Italië (Caserta te Napels), als in Duitschland (Würzburg) en in ons land (Rotterdam). Overigens zou hoofdzakelijk de voornamere Fransche woonhuisbouw uit den tijd van Lodewijk XIV, en daarvan meer in het bijzonder de interieurkunst, de z.g. „arts somptuaires”, meubel- en sierkunsten, voor Noord-Nederland van wezenlijke beteekenis worden. Tot goed begrip van wat gaat volgen, is het gewenscht hier 1) Vgl. Louis Hautecoeur, Le Louvre et les Tuileries de Louis XIV. Paris-Bruxelles, 1927. Dez., Histoire du Louvre. Paris (1928). 2) Gaston Brière, Le Chateau de Versailles. Architecture et décoration. Paris, 1907 (2 vol.). P. de Nolhac, Histoire du Chateau de Versailles sous Louis XIV. Paris 1911. 3) R. Schneider, L’art du XVIIe siècle, iu: Nouvelle histoire universelle de l’art. Paris. (1932), vol. 11, p. 96. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV de voornaamste kenmerken van deze Fransche woonhuis-architectuur, zooals zij zich inde kasteelen en „hotels” sinds het midden der eeuw ontwikkelde, in het kort uiteen te zetten 1). De organisatie van het inwendige om met het essentieele te beginnen toont het streven naar een logischen aanleg van overzichtelijke, tevens rijke en rhythmische reeksen van vertrekken, die onverbrekelijk samenhangen met een beheerschend centraal motief, gewoonlijk een vestibule met achtergelegen groote zaal inde middenas. Teneinde de centraliseerende werking van dit gedeelte te versterken, worden de trappen uit de vestibule verlegd naar weerszijden, waardoor tegelijk voor het begrip een sprekende verbinding met de zijvleugels ontstaat. Deze verbinding wordt nog versterkt, doordat inde opeenvolgende vertrekken der vleugels de deuren zoodanig in het verlengde van de dwarse as der groote zaal zijn aangebracht, dat men, midden in deze ruimte staande, naar beide zijden tot inde achterste kamers kan zien, waar dan vensters verder nog een vrij uitzicht openen. Als belangrijkste voorbeeld, waarin deze dispositie voor het eerst meesterlijk is doorgevoerd, moet het kasteel Vaux-le-Vicomte worden genoemd, door Louis Levau in 1657—60 gebouwd voor minister Fouquet. Later plaatst men het trappenhuis bij voorkeur aan een van de zijkanten der vestibule, een schikking, die weliswaar sinds het tweede kwart der 17e eeuw hier en daar wordt aangetroffen (Wideville, 1620; Maisons, 1642, zie afb. 295), maar die omstreeks 1660 vooral voor de voorname woonhuizen, de „hotels,” meer en meer in gebruik komt. De plattegrond vertoont in het algemeen dan vorm, waarbij de twee uitspringende vleugels op de ons bekende wijze een voorplein omsluiten, dat dooreen poort van de straat af toegankelijk is. Rechts van dit plein, of van de daarachter inde diepte-as gelegen vestibule, brengt men dan de trap aan, een regel, die door Jacques Frangois Blondel in zijn theoriewerk „Maisons de Plaisance” tot wet zou worden verheven onder de motiveering, dat men bij het binnentreden van nature geneigd is naar rechts te gaan. 2). Als voorbeelden noemen we: hotel de Beauvais, J) Omtrent hetgeen hieraan voorafging zij verwezen naar het hierboven, blz. 40— 42 medegedèelde. 2) J- F- Blondel, De la distribution des Maisons de Plaisance et de la décoration des Edifices en général. 4 vol., Paris, 1737—’38. I, p. 42. DE LODEWIJKSTIJLEN 1655—’60, door A. Lepautre (trappenhuis links); hotel de Bisseuil, of d’Hollande, 1657—60, door P. Cottart; het woonhuis, dat Hardouin-Mansart in 1699 voor zichzelf bouwde; het hotel d’Amelot, 1695, door Boffrand (ovaal voorplein, trap links), en, als klassiek standaartdype, hotel de Rothelin, 1710—’14, door Pierre Cailleteaux de I’Assurance (genaamd Lassurance I). Evenals de inwendige ruimte-compositie is ook hare uitwendige belichaming gericht op klare, overzichtelijke geleding. De verdeeling der massa van het bouwwerk in elk voor zich sterk sprekende partijen, de paviljoenbouw met zijn levendig gekartelde silhouet, wordt vereenvoudigd tot breed samenvattenden risalietbouw, die de vorming vaneen gesloten blok beoogt. Hiermede hangt samen, dat de optische hoogte van het dak, die tot dusver doorgaans grooter was dan die van de bovenverdieping, voortdurend afneemt, totdat Cl. Perrault in zijn Oostgevel van het Louvre (1667) en tezelfdertijd Levau in zijn tuinfront van het paleis te Versailles (1668), het vlakke attiekdak invoeren, dat dan al spoedig ook inden hótelbouw wordt overgenomen. Intusschen bleef men het door Fran?ois Mansart veelvuldig, hoewel niet het eerst, gebruikte en naar hem genoemde „mansarde-dak” met gebroken kap, eveneens nog toepassen 1). Het verlangen naar een breed samenvattende, overzichtelijke indeeling, dat uit dit alles spreekt, doet zich uiteraard ook gelden inde gevelarchitectuur van het tijdvak. Dit heeft inde eerste plaats een vereenvoudiging van het gevelvlak ten gevolge, waarbij men afziet van diepe sterk plastisch werkende geleding: de risalieten worden vlakker; vrij voor den gevel staande zuilen worden zeldzamer; zelfs halve zuilen brengt men minder aan dan vlakke pilasters, die dan, met een voorkeur voor de kolossale orden, bij wijze van eenvoudige lisenen, over de volle hoogte zijn doorgetrokken, terwijl de middenpartij en de hoeken door blokwerk een bijzonder, als omlijstend accent krijgen; 2) de dammen 1) Omtrent deze „mansardekap” spoken hardnekkig velerlei vergissingen rond in de vakliteratuur. Zoo kan men nog in dl. XXIV van Thieme-Becker’s Künstlerlexikon (1930) lezen, dat J. Hardouin-Mansart dezen dakvorm invoerde, het eerst aan het kasteel Clagny en aan de stallen van Versailles. Dit terwijl F. Mansart de gebroken kap reeds toepaste aan den in 1635—’40 gebouwden Orleansvleugel van het kasteel te Blois, nadat Jacques Lemercier dezelfde constructie in 1625 had ontworpen voor den door hem gebouwden vleugel van het Louvre. 2) Vaux le Vicomte, Rincy, de Tuilerieën van Levau (1664), ontwerp van F. Mansart voor den oostgevel van het Louvre. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV tusschen de vensters laat men doorgaans onversierd en in verband hiermede geraken ook de pilasterorden inde gevelarchitectuur in onbruik i). Enkele krachtige horizontale lijsten bewerken de verbinding inde breedte. De verticale opbouw is meest zoo, dat boven een rustiek geblokt gelijkvloersch een of twee vlak behandelde, of dooreen groote pilasterorde samengevatte verdiepingen opgaan, waarboven een mezzanino, of veelvuldiger een attiek-verdieping, gedekt dooreen met siervazen bekroonde balustrade, die het dak grootendeels aan het oog onttrekt 2). Het merkwaardige in geheel deze ontwikkeling der Fransche bouwkunst is, dat zij, zooals men zal hebben opgemerkt, zich voltrekt ineen richting, die de Noord-Nederlandsche architectuur reeds ongeveer een kwart eeuw tevoren was ingeslagen. Zonder ons hier te verdiepen inde oorzaken, willen wij hier alleen de aandacht vestigen op deze paralleliteit en op het tot dusver te zeer veronachtzaamde verschijnsel, dat de Fransche architectuur in het laatste kwart van de 17e eeuw dezelfde tendenties naar eenvoud en strakheid gaat vertoonen. Hoezeer dit in zijne consequenties ook tot gelijke resultaten voerde, juist inden burgerlijken woonhuisbouw, bewijzen de teekeningen voor eenvoudiger woonhuizen in het zoo belangrijke handschrift van den abbé Saint Hilarion, uit omstr. 1680 3), die typen te zien geven ongeveer zooals ze 25 jaar vroeger reeds door Post, Vingboons en Stalpaert werden ontworpen. Dat ze aldus ook gebouwd werden, bewijzen huizen als die van den architect Jean Richer inde rue de Cléry en inde rue Bourlabé te Parijs (± 1660), het huis van den componist Lulli, hoek rue Ste Anne en rue des Petits Champs, door Gittard 1680) en, niet inde laatste plaats, een complex als de noordwestelijke hoek der Place Vendóme (eertijds „des Victoires”) door Hardouin-Mansart (1692 voltooid), al vertoont het laatstgenoemde dan door zijne afmetingen meer allure dan we hier te lande gewoon zijn. Met de hier kort aangeduide, rustige evenwichtigheid van bin- J) Zuidfront v.h. Louvre, door Levau; Hotel de Beauvais; La Salpétrière te Parijs door Lib. Bruant (1656—1668); Hotel des Invalides; kasteel van Colbert te Sceaux (1673—’77); St. Cyr, door J. H. Mansart (1685). 2) Versailles, tuinfront; Hötel de Mortemar, door J. Marot (± 1670); huis Pasquier, rue Bourlabé te Parijs, St. Cloud (± 1680). 3) Zie over dit H.S., thans in het Kunstgewerbe-Museum te Berlijn, A. E. Brinckmann, Bauk. des 17. u. 18. Jahrb. i.d. roman Landern, 11, S. 236. DE LODEWIJKSTIJLEN nen- en buitenarchitectuur, staat de decoratieve behandeling van het interieur in verrassende tegenstelling, althans tot het einde der eeuw. De leiding is in handen van veelal in Italië geschoolde schilders, als de domineerende Charles Lebrun (1619— 1690), die te Rome den invloed van Pietro da Cortona onderging, tevens als architect werkzaam, van 1664—1683 de eigenlijke kunstdictator van Frankrijk; Charles Errard (1606—1689), bouwmeester, schilder en decorateur; Pierre Mignard (1612—1695), wiens voorkeur in Italië uitging naar de Bologneesche perspectiefschilders, zoowel als naar de Venetianen, Paolo Veronese en Titiaan, lang de groote mededinger en tegenstander van Lebrun en na diens dood zijn opvolger; tenslotte de Brusselaar Adam Frans van der Meulen (1632—1690), met Lebrun, op wiens advies hij naar Parijs was geroepen, de historiograaf des konings, voor wien hij als eerste werken cartons ontwierp ten behoeve van de vermaarde, in 1667 opgerichte fabriek Hotel Royal des Gobelins, Naast deze meesters staan beeldhouwers als Jacques Sarrazin (1588—1660), zijne leerlingen Gilles Guérin (j- 1678), de Vlamingen Van Opstal (f 1668) uit Antwerpen en Philip Buyster (f 1688) uit Brussel, voorts Frangois en Michel Anguier, en vooral ook de Provenpaalsche Pierre Puget (f 1694), benevens de groep beeldhouwers, die meer in het bijzonder, onder Lebrun, werkzaam waren voor Lodewijk XIV te Versailles: Frangois Girardon (1628—1713), Antoine Coysevox (1640—1720), de „Romein” Jean-Baptiste Tuby (f 1700), de gebroeders Marsy, Pierre Legros (f 1714), Etienne Le Hongre (f 1690), Marten van den Bogaert, genaamd Desjardins, uit Breda (1640—1694). Een belangrijk aandeel kreeg in hunne decoratieve beeldhouwwerken ook het beschilderd of gemarmerd stuc, in navolging van het Italiaansche stucwerk met menschelijke figuren en weelderige ornamentiek, zooals dit omstr. 1640 met name in het Palazzo Pitti te Florence tot nieuwen bloei was gekomen. Inden breeden kring van deze en andere, meerendeels zeer begaafde en immer in hun vak doorknede meesters, vormt zich dan een ornamentstijl, die zijn brandpunten heeft in het Louvre en in Versailles. Schilder-beeldhouw- en stucwerk verbinden zich tot een interieurkunst, waarvan men de phasen der ontwikkeling kan volgen van de Apollogalerij in het Louvre, na den brand van 1661 vernieuwd onder Lebrun, waarbij de overwel- DE TRANT VAN LODEWIJK XIV ving, rijk geleed door bewogen lijstwerk met stucfiguren en door illuzionistische schilderingen nog contrasteert met de strenger behandelde wandvakken, tot de Galerie des Glacés, de vermaarde spiegelgalerij te Versailles (1679—1684), waar de bewogen doormodelleering van overwelving en wanden een saamgeklonken overzichtelijke eenheid heeft bereikt. Als eigenaardige kenmerken van deze binnendecoratie onderscheiden we: een wandgeleding, bij voorkeur door gegroefde Corinthische of composiet-pilasters, weloverwogen aangebracht in overeenstemming met de verhoudingen der vertrekken, dikwijls volgens het stelsel van de rhythmische travee of van het driedeelig Palladiomotief; breede vakken, waarin groote deurof vensteropeningen, zijn gevat tusschen smallere, gevuld met veelal geometrisch versierd paneelwerk, waarvoor, behalve intarsia van fijne houtsoorten, ook marmer werd gebruikt. Inden bloeitijd van dezen stijl, die reikt van omstr. 1660 tot 1685 de periode der „kunstdictatuur” van Lebrun en Hardouin-Mansart zijn paneelen, deur- en vensteropeningen rechthoekig, met omlijstingen van „entrelacs,” of van met lint omwonden banden van laurier- of eikebladeren en met bekroningen inden vorm van ingezwenkte voetgestellen, die gebogen frontons of medaillons dragen; ook schoorsteenmantels krijgen niet zelden een afdekking in dezen vorm, waarbij de boezem rechthoekig wordt omlijst, terwijl de schacht van den schoorsteen wordt versierd met een doorgaans tot de zoldering reikend schoorsteenstuk in zware omlijsting van stucwerk. Als ineen muzikale tegenbeweging bij het strenger, statige pathos der architectuur, gaan op het eind der eeuw de decoratieve kunsten een neiging tot meerder vrijheid en lichtheid vertoonen. Sierkunstenaars als Jean Bérain (1640-1711), Pierre Lepautre, zoon van Jean, Robert de Cotte (1656-1735) en ook Daniël Marrot, die sinds 1686 in ons land werkzaam zou zijn, geven in hun ontwerpen zulke nieuwe tendenties te zien. De werken van deze meesters, vooral die van Bérain, wiens grottesken als een ietwat verschraalde hervatting der fantasieën van Cornelis Floris (en zijn nabootser J. A. Ducerceau) aandoen, en van Robert de Cotte, kondigen in hun losser, beweeglijkerornamentale samenstellingen reeds een volgende phase der stijlevolutie aan. Terwijl de buitenarchitectuur met omzichtigheid de groote DE LODEWIJKSTIJLEN tradities handhaaft, gaande interieurkunst, decoratieve kunsten en meubelkunst vooraan op nieuwe wegen. Men heeft aan Robert de Cotte het in het laatst van de 17e eeuw opkomende denkbeeld toegeschreven zonder bewijs overigens de schoorsteenstukken te vervangen door groote van den mantel tot de zoldering opgaande spiegels, waarin zich de geheele architectuur der vertrekken weerkaatst; tezelfdertijd wordt de schoorsteenmantel lager, het geheel ranker van vorm. De betimmeringen worden gesneden met een ornament, dat steeds meerde aan fauna en flora ontleende motieven, zoowel als de menschelijke figuur, oplost ineen lijnenspel van abstracte vormen, waarin vooral gestyleerde schelpen (palmetten) een belangrijke plaats innemen. Dat de hier geschetste architectuurbeweging der „Académie” van den Zonnekoning haar weerslag zou hebben juist en vooral ook inde Noord-Nederlandsche bouwkunst, spreekt eigenlijk vanzelf voor wie de uiteenzettingen in dit Handboek tot dusver heeft gevolgd. Wij hebben gezien, hoe sinds de dagen van Hendrick de Keyser, sedert de dagen van Frederik Hendrik, Constantijn Huygens en Simon de la Vallée vooral, de Fransche bouwkunst als voorbeeldig werd beschouwd en hoe belangrijke elementen uit de school o.a. van Ducerceau en van Salomon de Brosse door onze bouwmeesters werden overgenomen. 1) Er was geen enkele reden, waarom aan deze betrekkingen in 1664, met de oprichting van de „Académie d’architecture”, een einde zou zijn gekomen. Integendeel: het gezag en de vruchtbaarheid der begaafde kunstenaars, die hare leiding in handen hadden, zoowel als de verhoogde luister van het koningschap, zouden den invloed der Fransche kunst hier te lande nog bevorderen. Een belangrijk aandeel in deze penetratie hadden ook nu weer de gegraveerde prentwerken, architectuur- en ornamentboeken, op de beteekenis waarvan wij reeds eerder hebben gewezen. 2) Behalve de ontwerpen van den hierboven vermelden Parijschen ornamentist Jean Lepautre (1618—1682), die in talrijke Amster- !) Vgl. hierboven dl. 11, blz. 214, 273—276; dl. 111, blz. 62—57 vv. Een meer in bijzonderheden uitgewerkte bespreking van zulke Fransche invloeden ten tijde van Frederik Hendrik heb ik onlangs gegeven inde ~Bouwgeschiedenis en Beschrijving van het voormalig Huis Ter Nieuburch te Rijswijk”, in het tijdschrift Nederlandsche Historiebladen I (1938), blz. 115—133. 2) Zie blz. 87—90. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV damsche uitgaven tot ver inde 18e eeuw telkens weer verschenen '), waren hier ook publicaties als het „Recueil” van den ouden Jean Marot en de „Cours d'architecture” van Francois Blondel in veler handen. En reeds in 1670 verscheen bij Justus Danckerts te Amsterdam een Nederlandsche bewerking van het „Livre nouveau de cheminées” van Pierre Bullet (1639— 1716), den bekwamen leerling van F. Blondel 2), wel een bewijs, hoezeer deze Fransche voorbeelden hier intrek waren. Naast den op zichzelf niet gering te schatten invloed uitgaande van deze prentwerken, was er bovendien die van de persoonlijke betrekkingen. En hierbij komt ook nu weer de naam Huygens op den voorgrond, doordat de tweede zoon van den grooten Constantijn, de vermaarde natuurkundige Christiaan Huygens (1629—1695), als vanzelf geroepen wordt, inde uitwisseling van cultureele invloeden de rol van bemiddelaar te vervullen, die in deze familie welhaast traditie was geworden. In 1666 door Colbert tot lid der nieuwe Fransche Academie van Wetenschappen benoemd, betrok Christiaan Huygens de hem, in verband hiermede, voorbehouden woning inde Bibliotheek des konings te Parijs, waar hij, die reeds meermalen inde Fransche hoofdstad had vertoefd, een van de voornaamste persoonlijkheden werd inde kringen van kunstenaars en geleerden 3). Veelzijdig begaafd toch als zijn vader, is hij bevriend niet alleen met kunstenaars als Lebrun, Lenötre en den graveur Israël Silvestre, maar in het bijzonder ook met de drie gebroeders Perrault: Claude, geneesheer-bouwmeester; Charles, ambtenaar-letterkundige, en Pierre, natuur- en waterbouwkundige. Van den beginne afwas zijne belangstelling uitgegaan naar de toenmalige Fransche bouwkunst 1) Een opmerkelijk geval treffen we aan inde ten jare 1760 bij R. en J. Ottens te Amsterdam verschenen Architectura Chivilis [sic), waarin pl. 54 den voorgevel vertoont van het huis van Laurens Reaal op het eilandje de Nes te Utrecht. Het portaal in dezen gevel is geheel hetzelfde als dat voorkomend op pl. 3 der poortjes in de Architecture de diverses nouveaux van J. Lepautre, uitgegeven door Corn. Danckerts (4; 1670). 2) ~Verscliijde Schoorsteen-Mantels nieulykx geinventeert door Mr. Bullet, etc . . Cornelus Danckerts fecit. T’Amsterdam gedruckt en uijtgegeven door Justus Danckerts.” 3) P. Harting, Christiaan Huygens in zijn leven en werken geschetst. Groningen, 1868. Chr. Huygens, Oeuvres complètes publiées par la Société Hollandaise des Sciences. ’s-Gravenhage, 1888-1905 (17 dln.). Zie voor het hier volgende vooral Henri L. Brugmans, Le séjour de Christian Huygens a Paris et ses relations avec les milieux scientifiques francais, suivi de son Journal de voyage a Paris et a Londres. Paris, 1935. DE LODEWIJKSTIJLEN en had hij zijn bewondering getoond voor de te Parijs verrijzende gebouwen. Zijne belangstelling voor de bouwkunst blijkt ook uit het dagboek van zijn reis naar Parijs en Londen in 1660— 1661, wanneer hij te Parijs boeken van Lepautre koopt en te Londen bijeenkomsten heeft met den architect Wren i). Maar hij bleef niet enkel belangstellend toeschouwer. Minister Colbert raadpleegt hem over den aanleg van de waterwerken te Versailles en te St.-Germain; Huygens bezoekt Versailles met Colbert en Charles Perrault en geeft aanwijzingen ter verbetering. In 1671 logeerde een van de Perrault’s het is onbekend welke bij de familie Huygens te ’s-Gravenhage, toen Christiaan daar eveneens vertoefde tot herstel van zijn gezondheid. Wanneer P. Perrault in 1673 een studie uitgeeft over het ontstaan der fonteinen, draagt hij deze op aan Chr. Huygens. Met Claude Perrault heeft de Nederlandsche geleerde bijna dagelijks gesprekken over architectuur, en de bouwmeester verheugt er zich over, dat Huygens niet instemt met de „blinde aanbidding” der oudheid van Blondel en de zijnen *). Aangezien Huygens voortdurend in levendig verkeer stond met zijne vrienden en verwanten in het vaderland, met name ook met zijn zwager Doublet, die een hartstochtelijk verzamelaar van Fransche architectuurprenten was, kan het niet anders of zijne bemoeiingen moesten er toe bijdragen de kennis van de gelijktijdige Fransche bouwkunst in Holland te verbreiden. Een ander voorbeeld van onmiddellijke aanraking, reeds met den opkomenden Lodewijk XIV-stijl, levert ons het bezoek, dat Fran?ois Blondel tusschen de jaren 1652 en 1655 aan ons land bracht. Al stond de toen ongeveer 35-jarige meester op dat tijdstip nog aan het begin zijner loopbaan, en al begon zijn eigenlijke werkzaamheid als architect eerst omstreeks 1660 3), het spreekt tochwel vanzelf, dat het verblijf van dezen buitengewoon bereisden en veelzijdig begaafden ingenieur-bouwmeester en theoreticus, den toekomstigen leider der Académie, eenige inwerking zal 1) H. L. Brugmans, a.w., blz. 141, 159, 167 en 168. 2) Oeuvres complètes, X (correspondance), nr. 2362. 3) Na reizen door vrijwel de geheele wereld en diplomatieke zendingen naar Constantinopel en Egypte, in 1657—'58, trad F. Blondel (1617—1686) allereerst op als militair ingenieur. Zoo herbouwde hij in 1665 de brug te Saintes en restaureerde daar tevens den Romeinschen triomfboog. Als zijn eenige nog bestaande bouwwerk wordt doorgaans de Porte Saint-Denis te Parijs vermeld, die hij in 1672 ontwierp. 29 Vermeulen Handboek 111 DE TRANT VAN LODEWIJK XIV hebben gehad op ons vaderlandsche kunstleven in die dagen, hoezeer ons ook de tastbare bewijzen hiervan ontbreken. De hier aangehaalde gevallen van onmiddellijke aanraking met Fransche architecten staan uiteraard niet op zichzelf. Zij zullen zeker talrijker zijn geweest dan we tot dusver konden vaststellen. Immers, zooals men terecht heeft opgemerkt, waren de Hollandsche „salons” uit het midden en het derde kwart der 17e eeuw, de Muiderkring, het Huis aan de Devel bij Dordrecht en vooral de Haagsche „salons,” als die van de bekende barones De Slavata f), waar velerlei vreemdelingen van beteekenis en aanzien mede toegang hadden, immers waren deze kringen van mondain en cultureel verkeer de haarden, die, evenals de vermaarde Parijsche salons, hun invloed deden gevoelen op geheel het geestelijk en maatschappelijk leven van hunne omgeving2). Aldus had elke verandering in Frankrijk haar weerslag in Holland. De gebeurtenissen van 1672 en daarna brachten hierin geen wijziging. Ondanks alle politieke tegenstellingen, ondanks vijandigheid en oorlog zelfs, bleven zoowel het Stadhouderlijk hof als de regentenkringen cultureel steeds sterk Fransch gericht. Zoo berichten de verslagen der Académie d’Architecture van 15 December en 22 December 1684 en van 5 Januari en 6 April 1685, dat de Nederlandsche gezant te Parijs, in opdracht vaneen zeer hoog geplaatste persoonlijkheid, aan de Academie het ontwerp heeft verzocht voor een paleis of jachthuis met een corps de logis op overwelfde kelders, en bestaande uiteen vestibule, een trap en twee vertrekken met toebehooren. Nadat de architect Daniël Gittard (1625—’86), behoorende tot de eerste leden der Academie, de gevraagde plannen had ingediend, kwam de gezant op 6 April 1685 persoonlijk de Academie bedanken en deelde mede, dat de teekeningen bestemd waren voor den prins van Oranje, stadhouder Willem III3). 1) Barones De Slavata, oudste dochter van veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode, bewoonde het voormalige Hof van Brederode, een aanzienlijke huizing op den hoek van de Lange Houtstraat en de Voorhout, zetel der „Ordre de I’Union de la Joye”, een mondaine, geheel fransch georiënteerde „salon”, waar, behalve de gravinnen van Nassau, zusters van den Braziliaan, ook Wassenaar van Obdam, Consrantijn Huygens en Johan de Witt verkeerden. Zie H. E.v. Gelder, Johan de Witt als Hagenaar, in: Jaarb. Die Haghe, 1919/20, blz. 96. 2) J. A. Dijkshoorn, L’influence franjaise dans les moeurs et les salons des Provinces-Unies. Paris, 1925, p. 229. 3) vgl- L- Réau, Histoire de I’expansion de I’art francais. Paris, 1928, p. 52—53. Deze schrijver meent, zonder nader bewijs overigens, dat de ontwerpen bestemd DE TRANT VAN LODEWIJK XIV Zoo vond de reeds vóór Frederik Hendrik’s tijd begonnen Fransche penetratie in toenemende mate voortgang. Het kon niet uitblijven, of de stijlverandering onder Lodewijk XIV moest ook hier haar invloed uitoefenen. Het volkomen burgerlijke eerste stadhouderlooze tijdperk was allicht minder geschikt om den zoo bij uitstek vorstelijken bouwtrant van den Zonnekoning hier te lande vasten voet te doen krijgen. Eerst met het optreden vaneen heerscher van niet minder groot formaat, met den sinds 1675 tot erfelijk stadhouder, zoowel als kapitein-generaal, verheven prins Willem 111, gaat zich hier te lande de sfeer vormen, waarin een meer aristocratische architectuur naar Franschen trant eenigermate tot ontplooiing kon komen. Eenigermate! Want al ontstond door den toevloed van Fransche kunstenaars, tengevolge van de herroeping van het edict van Nantes in 1685, een nauwer aansluiting bij den Franschen Lodewijk XIV-stijl met beter begrip van zijn vormen, tot een breeden bloei zou het hier niet meer komen. Architectonisch bepaalde de beteekenis van de Fransche invloeden zich in dit tijdvak, en verder inden loop van de 18e eeuw, hoofdzakelijk tot een zekere verfijning inde burgerlijke bouwkunst en dan bovenal inde voornamere woonhuisarchitectuur en de hiermede samenhangende ambachtskunsten. Receptie van den Lodewijk XIV-stijl in Holland. Voor wie aandachtig toeziet, zijnde symptomen van het binnendringen der vroege Lodewijk XIV-vormen hier te lande reeds omstr. 1665 te bespeuren. Inde voortbrengselen der ambachtskunsten, als edelsmeedkunst, schrijnwerkerskunst, blijken prentwerken als die van Lepautre het eerst hun invloed te doen gelden. Een nadere bespreking van dit onderwerp, dat overigens juist voor dit tijdvak nog bestudeerd moet worden, ligt ver buiten het bestek van dit boek. We naderen meer ons gebied met werken der zg. kleine architectuur, zooals kerkmeubelen, gestoelten en graftomben. Ons beperkend tot enkele van de meest sprekende voorbeelden, noemen we inde eerste plaats de graftombe van luitenant-admiraal Jacob van Wassenaer-Obdam in het koor waren voor het Huis te Voorst. Wij komen hier later op terug. Voor den tekst der genoemde verslagen zie men: Procés-verbaux de I’Académie d’Architecture publiés par H. Lemonnier, 11, p. 66 ss., p. 68. DE LODEWIJKSTIJLEN der St. Jacobskerk te ’s-Gravenhage, in 1665 vervaardigd door Barth. Eggers naar een ontwerp van den schilder Comelis Monincx (f 1666), met een op vier Corinthische zuilen gedragen overhuiving, waaronder het beeld van den vlootvoogd, rechtopstaande, „het eenigste voorbeeld dat in Holland gevonden wordt,” i) het geheel een echt praalgraf ~a la Louis XIV”, zooals reeds Galland volkomen juist heeft opgemerkt 2). Hetzelfde geldt voor verschillende van de door Rombout Verhuist gebeeldhouwde graftomben, zooals die voor Carel Hieronymus van In- en Knyphuisen, van 1665—1669, inde kerkte Midwolde (Westerkwartier, Groningen), en voor zoovele andere grafmonumenten uit deze jaren in talrijke kerken van Noord-Nederland. Een ander voorbeeld, waarin het architectonische element meer op den voorgrond komt, biedt ons de Vierschaar in het oude raadhuis te s Gravenhage. De achterwand van dit in 1671 vervaardigde gestoelte wordt naar Lodewijk XIV-trant door Corinthische pilasters rhythmisch verdeeld in vakken, waarin schilderingen van Willem Doedyns, het Oordeel van Salomo voorstellend, zijn aangebracht. Zoowel de architectonische opzet, als de ornamentiek met palmtakken en acanthusranken inde boogzwikken, herinnert weer aan het prentwerk van Lepautre, waaraan trouwens ook het gesmeed ijzeren hek vóór dit gestoelte doet denken. We hebben overigens reeds gelegenheid gehad op te merken, hoe in onze bouwkunst van omstr. 1670 dezelfde Fransche invloeden gaan opduiken. Ze zijn te onderkennen, als gezegd, in Lois’ teekeningen van het Schielandshuis te Rotterdam 3), in het raadhuis te ’s Hertogenbosch van Persoons 4), maar bovenal inde werken van den bouwmeester, dien wij als man van den overgangstijd den eersten beslissenden stap zagen doen naar de vol-ontwikkelde Fransche Barok, Adriaen Dortsman 5). De ronde Luthersche kerkte Amsterdam, maar in het bijzonder de door dezen meester ontworpen woonhuizen, maken het duidelijk hoezeer de Lodewijk XIV-stijl reeds vóór het laatste kwart der 17e eeuw inde Noord-Nederlandsche bouwkunst begon door te dringen. Het moeten met name de concepties van vroege Lodewijk ‘) Aldus De Riemer, Beschrijving van ’s Graven-Hage, I, blz. 289. 2) G. Galland, a.w., blz. 358. 3) Zie hierboven, dl. 111, blz. 261. 4) Zie boven, blz. 242. 5) Als voren, blz. 199—200. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV XIV-meesters als Mansart, Louis le Vau en Jean Marot zijn geweest, die Dortsman en zijn tijdgenooten aantrokken en althans in hunne gevelarchitectuur inspireerden. Schijnt de Luthersche koepelkerk (pl. 861 en 862) niet ontstaan zonder kennis van de ovale koepelpartij van Le Vau’s kasteel Vaux-le-Vicomte, Dortsman’s woonhuizen hoek Amstel en Heerengracht >), en meer nog de 1671 gedateerde gevels Keizersgracht 672—674 (pl. 914) en Amstel 216, verraden in hun voorname, breede strengheid der vlakke natuursteenen bekleeding en vooral in het hier geheel nieuwe en volkomen Fransche motief der attiek met balustrade en bekronende beelden, onmiskenbaar den invloed van den meester, die in 1664 het zuidfront van het Louvre en in 1668 het College Mazarin voltooide, en niet minder wellicht dien van het prentwerk van Jean Marot. Hetzelfde geldt voor Bouman’s Portugeesche synagoge te Amsterdam,2) waarvan de baluster-attiek met haar rondvenster en siervazen een zuiver Lodewijk XIV-element is. Dat deze receptie van Lodewijk XIV-vormen in onze bouwkunst zich niet tot de groote handelsmetropool aan het Y bepaalde, bewijst het jachtslot te Soestdijk, het eerste bouwwerk dat de jonge stadhouder Willem 111 voor zich liet optrekken, door zijn architect Maurits Post in 1674-1678. Moge veel in dit lusthuis nog herinneren aan den trant van den ouden Post, de middenpartij met de monumentale bordestrap voor den ruimen rondbogigen ingang, het breede balkon hierboven en de bekronende attiek met ingebogen middenpartij, zoowel als het inwendige met inde middenas de vestibule, links waarvan het royale trappenhuis, en met de enfilades der vleugelvertrekken te weerszijden van de groote achterzaal, zijn weer even zoovele merkteekenen der inwerking van den nieuwen Franschen stijl. Hoezeer deze inmiddels reeds begon door te dringen, bewijst een werk als dein 1915 gesloopte Amsterdamsche poort te Naarden (pl. 913), ontworpen door A. Dortsman in hetzelfde jaar 1678, dat Soestdijk werd voltooid. Met hare twee in halvemaanvorm naar voren buigende vleugels was deze poort in onze bouwkunst een novum, dat als geïnspireerd lijkt door den aanleg van Le Vau’s Collége Mazarin. 1) Vgl. het over deze huizen op blz. 199 gezegde. 2) Zie hierboven, blz. 388-389. DE LODEWIJKSTIJLEN Wanneer we dan zien hoe de Amsterdamsche bouwmeester Steven Vennekool, in zijn ontwerp voor het stadhuis van Enkhuizen (pl. 909), in 1686 een gerijpte, volkomen Hollandsche verwerking van de toenmalige Fransche architectuur-begrippen weet te geven, dan beseffen we hoezeer de bodem hier toen gereed was voor de Fransche kunstenaars, die na de opheffing van het edict van Nantes in 1685 hun toevlucht zouden zoeken in het protestantsche Holland. Met den intocht van deze meesters, onder wie als eender eersten en voornaamsten de architect-ornamentist Daniël Marot moet worden vermeld, treedt de ontwikkeling ineen nieuwe phase. Weliswaar blijft men zoowel inde plattegronden als in de opstanden en gevelcomposities het landseigen karakter getrouw, maar inde binnenarchitectuur, inde decoratieve vormentaal en vooral ook inde tuinarchitectuur, gaat men zich nauwer bij de Fransche voorbeelden aansluiten. En deze ontwikkeling wordt dan sinds het laatste decennium van de 17e eeuwbeheerscht door de ornamentiek van Daniël Marot, de ornamentiek dus uit de school van Jean Lepautre en van Bérain, om betrekkelijk spoedig reeds met het tweede decennium van de 18e eeuw uitte loopen op een onmiskenbare verstarring. Alleen inden aanleg en den opstand der deftige patriciërshuizen worden de Fransche invloeden nog dikwijls met goed gevolg naar Nederlandschen aard verwerkt, terwijl in sommige regionale uitingen van den eenvoudigen woonhuisbouw niet zelden kernachtige landseigen vormen ontstaan, die de bekoring der argeloosheid behielden en aldus waarachtiger „kunst” bieden, dan de geleerde en veelal min of meer pedante navolgingen van den Franschen bouwtrant. Bouwmeesters. – Bepaalde stylistische groepeeringen of „scholen zijn in onze bouwkunst na omstr. 1670 nauwlijks meer te onderscheiden. Het verschil tusschen een Haagsche of stadhouderlijke en een Amsterdamsche of regenten architectuur, vervaagt ineen algemeenen, burgerlijk-deftigen bouwtrant, waarin meer en meerde navolging van den Franschen stijl, voornamelijk uitgaande van de stadhouderlijke hofarchitecten, den dominant aangeeft. Hoogstens valt nog de groep der opeenvolgende architecten van Willem 111 af te zonderen van de parti- DE TRANT VAN LODEWIJK XIV culiere en stedelijke bouwmeesters, mits men hierin geen verschil van stijl of school wil onderstellen ineen periode, dat de werken steeds minder gedifferentieerd werden. Naast deze twee groepen van architecten merken we dan nog eenige provinciale bouwmeesters op, waarvan de projecten veelal eenigszins archaïseerend zich aansluiten bij het stijltype van de streek waaruit zij afkomstig of waarin zij hoofdzakelijk werkzaam waren. Beginnen wij dus met de architecten van prins Willem 111, dan wordt de reeks geopend door Maurits Post, den jongsten zoon van Pieter, *) die zijn vader in diens ambt opvolgde, en op 25 October 1670 werd benoemd tot „architect ordinaris” van ’s prinsen gebouwen tegen een tractement van 600 Car. guldens ’s jaars. 2) De „goede kennisse vande bequamheit” van dezen architect, waarvan inde desbetreffende commissie sprake is, kon zijn opgedaan sinds 1668, in welk jaar Maurits Post de leiding kreeg van den waarschijnlijk nog door zijn vader ontworpen tuinaanleg van het Mauritshuis te ’s Gravenhage 3). Ook de eerstvolgende jaren zagen hem voornamelijk in dienst van den Braziliaan werkzaam. Een aantal teekeningen in het Rijksarchief te Münster i. W., afkomstig uit de nalatenschap van Johan Maurits en dagteekenend uit de jaren 1668-1669, dragen opschriften inde hand van Maurits Post 4). In 1669-1670 vinden weden bouwmeester te Siegen, waar hij de uitvoering leidde van het door denzelfden Nassouwer gestichte familiegraf, waarvan hierboven reeds sprake is geweest. 5) In September 1670 naar ’s Gravenhage teruggekeerd, trad hij in Maart 1671 in het huwelijk met Cornelia Christina van Cattenburgh uit Tiel. Gedurende de eerstvolgende jaren was de nieuwe hofarchitect in het bijzonder belast met onderhouds- en verbouwingswerken aan de kasteelen te Dieren (in 1794 verbrand, in het begin der 19e eeuw gesloopt), Ter Nieuburch, Honselaarsdijk, Buren en Zuylestein. Uit de correspondentie van den ouden Constantijn Huygens weten we voorts dat Maurits Post en de contrerolleur der grafelijkheidsgebouwen Johan van Swieten in 1673 plannen 1) Vgl. hierboven dl. 111, blz. 141. 2) Register v.d. gem. Domestiquen 1664-1682 (Nass. Domeinen, nr. 602), fol. 117. 3) Zie hierboven blz. 287. 4) Het Staatsarchiv te Münster zond mij deze stukken welwillend ter inzage op het Alg. Rijksarchief te’sGravenhage. s) Zie blz. 421. Vgl. verder ook: Blok, Pieter Post, blz. 61-67. DE LODEWIJKSTIJLEN ontwierpen voor een nieuwe beplanting aan den ingang van het Haagsche Bosch. „Nous croyons que V.A. n’aura point de peine a choisir, ceux de Post estants bien mieux fondez en toute raison et bienseance”, aldus schrijft Huygens op 21 November 1673 aan den prins, en hij voegt er aan toe, dat ook graaf Johan Maurits de voorkeur geeft aan de plannen van Post en vooral aan dat voor het groote vierkant, dat meer dan twee „mergen” groot is en kan dienen voor de exercities van de troepen en voor alle soort vermakelijkheden 1); waaruit blijkt, dat het Haagsche Malieveld toen reeds de bestemming kreeg, die deze schepping van den jongen Post tot op onze dagen heeft behouden. Zijn belangrijkste werk begon de bouwmeester in 1674 met het hoogstwaarschijnlijk door hem ontworpen jachtslot Soestdijk, waarvoor hij in 1676, met zekeren Verschuer, projecten van plafonds leverde 2). Tegelijkertijd zou hij van alle door Johan Maurits gestichte bouwwerken teekeningen op eenzelfde schaal vervaardigen, waarnaar dan prenten gegraveerd moesten worden, die, ineen plaatwerk verzameld, de herinnering aan des vorsten liefde voor de bouwkunst zouden bewaren. Reeds ineen brief van 23 Augustus 1672 schrijft onze bouwmeester den graaf over dit werk. En nadat van de zijde van Johan Maurits reeds meermalen was aangedrongen op zijn overkomst naar Kleef, onder meer in verband met den bouw vaneen kerk, waarover wij vroeger reeds hebben gesprokens), schrijft de architect hem op 3 Mei 1677; dat hij het werk voor Zijne Hoogheid den prins van Oranje (Soestdijk) spoedig hoopt te voltooien, dat hij de teekeningen van het huis in Brazilië (Vrijburg) van zijn oom Frans had gekregen, ten behoeve van het zooeven genoemde prentwerk, en dat hij eind Mei in Kleef hoopte te komen. Het zou niet mogen zijn! Den eersten Juni moest Maurits Post den graaf laten berichten, dat een hevige koorts hem verhinderde op reis te gaan, en nog geen week later, op 6 Juni 1677 des avonds te 9 uur, overleed de bouwmeester, inden leeftijd van nog geen 32 jaar. Bij acte van 25 September 1678 werd den 1) Worp, Briefwisseling v. Const. Huygens, dl. VI, blz. 340, nr. 6923. 2) Journaal v. Constantijn Huygens den Zoon, in: Werken Histor. Genootsch. Utrecht, Nieuwe Serie, no. 25, blz. 97. 3) Zie hierboven, blz. 421. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV tresorier-generaal Verhagen opgedragen „over te nemende rekeninge van de wede. van wijlen Maurits Post onsen gewesen architect mitsgaders alle de documenten daer toe competeerende wegens de penningen bij hem gemanieert tot betalinge van ons respe. boucosten van Honsholredyck, Zoestdyck, Zuylesteyn en Dieren ende deselve opt spoedichste te examineeren op te nemen ende finalyck te sluyten” 3). Tot zijn opvolger als hofarchitect van Willem 111 werd bij commissie van 19 Januari 1680 benoemd de bouwmeester Johan van Swieten 2), dien wij hierboven leerden kennen als voordien contrerolleur van de grafelijkheidsgebouwen 3). Van de werkzaamheden van dezen overigens blijkbaar weinig beteekenenden man, weten we eigenlijk alleen, dat hij belast is geweest met den bouw vaneen groote oranjerie op Honselaersdijk, in 1680, en vaneen kerk in het „Princelant”, thans Dinteloord, waarvoor Pieter Post reeds in 1650 ontwerpen had geleverd *). Deze ontwerpen werden, zooals we weten, niet uitgevoerd, en het eenvoudige vierkante kerkgebouwtje, dat, na veel vertraging, eindelijk in 1692-’93 tot stand kwam, kan wel het werk van Johan van Swieten zijn geweest. Deze was inmiddels reeds in 1689 als hofarchitect ontslagen, waarschijnlijk wegens ziekte 5). Bij acte van 26 Juli van dat jaar, „gedaen tot Hampton Court,” benoemde Willem 111 als „architect ordinaris” van zijn gebouwen Jacobus Romans, tegen een tractement van 1500 Car. guldens ’s jaars. Jacob Romans (of Roman) was in 1640 te ’s Gravenhage geboren als zoon van den houtsnijder en beeldhouwer Pieter Roman «). Aanvankelijk even- 1) Register gem. domest., Nass. Dom., nr. 602, fo. 186 vso. 2) Ibid., fol. 214 vso. 3) Bij acte van 21 Mei 1678 werd aan Van Swieten op zijn verzoek door den prins een toelage van ƒ 100 ’s jaars toegekend, zooals zijn voorgangers als „contrerolleur vande Graeffelyckheyt ende Rekencamer van Hollands gebouwen” hadden genoten. Cf. Reg. gem. domest., Nass. Dom., nr. 602, fol. 185. 4) Vgl. hierboven, blz. 149 en 374, en de daar aangehaalde literatuur. 5) Behalve uitbetaling „wegens ’t geene bij den overleden architect Johan van Swieten inden jaere 1693 verdient ende verschoten is omtrent het maken van de nieuwe kercke in ’s-Princelant,” ontvingen zijne kinderen en erfgenamen in 1695 nog een half jaar gagie daer inne hij is comen te overlijden alsmede t half jaer van gratie (Reg. gem. dom., Nass. Dom., nr. 603, fol. 119 vso). Ongenade bij den prins kan dus niet de oorzaak van het ontslag zijn geweest. «) Deze (± 1607-1670) was reeds in 1633 werkzaam aan het Huis Ter Nieuburch. Vgl. mijn „Bouwgeschiedenis en beschrijving van het voorm. Huis Ter Nieuburch”, in: Nederl. Historiebladen I (1938), blz. 121. DE LODEWIJKSTIJLEN eens als beeldhouwer werkzaam, huwde hij in Mei 1675 met Anna van Lent, uit welk huwelijk op 22 December 1676 de latere architect Pieter Jacobsz. Roman werd geboren. Als architect trad hij waarschijnlijk voor de eerste maal op, toen hij in 1679 het ontwerp leverde voor de Vierschaar in het door Claes Jeremiasz. Persoons verbouwde stadhuis van ’s Hertogenbosch. Later, in 1693, ontving hij, zooals wij vroeger reeds meedeelden ‘) nog betaling voor andere werkzaamheden aan dit raadhuis, waartoe waarschijnlijk ook de plannen behoorden voor den toen begonnen aanbouw vaneen verbindingsvleugel aan de achterzijde (zie afb. 314, het enkel gearceerde). In 1681 leverde hij de plannen voor de vergrooting van de in 1650 gebouwde waag te ’s Gravenhage met een „boterhuis” 2). Deze werkzaamheden schijnen den beeldhouwer ook een naam als architect te hebben bezorgd, zoodat hij op 8 April 1681 werd aangesteld tot stadstimmerman van Leiden, eene functie, die hij bleef vervullen totdat hij in 1689 tot architect van stadhouder Willem 111 werd benoemd. Roman was inmiddels voor dezen vorst reeds inde jaren 1683-1688 werkzaam geweest aan het slot Honselaersdijk, waarvoor hij o.a. in 1683 nieuwe prieëlen inden tuin ontwierp, aan den bouw vaneen jachthuis te Hoog-Soeren, waarvoor hij in 1684 teekeningen en een bestek maakte 3), verder aan het kasteel te Dieren en aan de nieuwe vleugels van het Loo, dat onder zijne leiding in 1687 hoofdzakelijk voltooid werd (zie pl. 918). Hoewel wij van Roman’s bedrijvigheid te Leiden niets stelligs weten en wij alleen de op zichzelf weinig belangrijke, in 1682 begonnen, in 1683 gesloopte Heerenpoort op zijn naam zouden kunnen zetten, als het eenige tijdens zijn ambtsvervulling tot stand gekomen officieële bouwwerk der stad, schijnt zijn optreden het stadsbestuur bijzonder te hebben voldaan. Bij zijn heengaan toch, in 1689, zien wij hem benoemd tot „architect honorair” en dat tegen een jaarlijksch honorarium van ƒ 250 *). Het is overigens niet onmogelijk, dat, meer dan zijn verrichtingen in dienst *) Vgl. hierboven, blz. 238-239. 2) Zie hierboven, blz. 246. 3) Vgl. N. Japikse, Correspondentie van Willem 111 en van Hans Willem Bentinck, eersten graaf van Portland. Dl. I, ’s Gravenhage, 1927, blz. 19 (Rijks Geschiedk. Public.). 4) Zie: De Navorscher 111 (1853), bijblad LIX. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV van de stad Leiden, vooral de faam van zijn werkzaamheden voor Willem 111 en de glorie der vorstelijke gunst tot deze onderscheiding hebben bijgedragen. Omstreeks den tijd dat Willem 111 tot koning van Engeland werd uitgeroepen (Februari 1689) was Roman op het Loo in verband met eenige laatste voorzieningen aan het nieuwe kasteell). Niet lang na zijn aanstelling tot stadhouderlijk architect, schijnt hij naar Engeland te zijn geroepen, waar hij in December 1689 vertoefde, vermoedelijk in verband met de op 1 October van dat jaar begonnen herbouwing van Kensington Court, het geliefkoosde verblijf van den koning-stadhouder te Londen. 2) De uiterst sobere en strakke baksteen-architectuur van den nog bestaanden ouden zuidgevel van dit paleis is geheel naar den toenmaligen Hollandschen trant en zeer zeker in overeenstemming met wat we overigens van Roman’s werk kennen. Hiertoe moet waarschijnlijk ook gerekend worden het omtr. 1693-1697 verrezen huis De Voorst, blijkens het bijschrift van dein het laatst der 17e eeuw door Petrus Schenk gegraveerde prent, vermeldend: „...structorum per C. L. nostri temporis Magistrum Jacobum Roman Sereniss. Britann. Regis architectum 3)”. Zeven ontwerpen voor benedenvertrekken van dit slot, thans inde Universiteitsbibliotheek te Leiden (verzamel. Bodel Nyenhuis), dragen bovendien de handteekening van J. Roman. In dezelfde jaren liet Willem 111 den in 1686 gesloopten zuidvleugel van het oude kasteel van Jan van Polanen te Breda herbouwen, volgens den Bredaschen geschiedschrijver van Goor „naar ’t bewerp van den ouden bouw door den vermaarden bouwmeester Roomans, onder wiens opzicht ’t zelve ook inden jaare 1696 t’eenemaal is voltrokken” *) Tijdens de voltooiing van dit werk verbrandde, op den 1 len Mei 1694, de houten spits van den toren der Groote of O.L. Vrouwenkerk. Zij werd ver- !) Johan Vleugels, kapitein der Genie en fortificatie-meester schrijft 5/15 Maart 1689 uit Nijmegen aan Bentinck 0.a.:,, .Den heer Roman was over acht daegen mede op het Loo geweest en hadde bij provisie ordre gestelt tot het maecken van de houte kappen op de schoorsteenen van het nieuwe huys”, enz. Zie: Japikse, Corresp. v. Willem 111, dl. 111 (1937), blz. 104. 2) Cf. Ernest Law, History of Hampton Court Palace. London 1891, vol. 111. 3) Deze prent bevindt zich met een aantal andere van het Loo en van Dieren in een verzameling gravures van P. Schenck in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, Band 29 B 2. Hiertoe behoort ook de prent van het Loo, afgebeeld op pl. 918, door een drukfout op naam van L. Scheron gesteld; men leze hiervoor P. Schenk. 4) Zie ook Jan Kalf, De voorm. Baronie v. Breda, blz. 38. DE LODEWIJKSTIJLEN nieuwd waarschijnlijk naar het ontwerp van Gijsbert Blootelingh architect der Grafelijkheid ,naar het schijnt onder medewerking van Jacob Roman (pl. 222) '). Werd het kasteel van Breda bij de inrichting tot Koninklijke Militaire Academie in 1826 ingrijpend gewijzigd, een goed voorbeeld van Roman’s bouwtrant vertoont ons nog de statige raadhuisgevel te Deventer (pl. 911), die in 1693-1695 naar zijn plannen werd verbouwd 2). De geheel van Bentheimersteen opgetrokken gevel telt twee verdiepingen en een boven de Dorische kroonlijst opgaande attiekverdieping. Te weerszijden van den met rustieke banden gemetselde middenrisaliet telt de gevel telkens vier venstertraveeën, waarvan de twee middelste inde eerste verdieping zijn gekoppeld door balcons, elk op vier consoles en met balustrades van denzelfden vorm als die op de portiek vóór den hoofdingang. Deze gevelarchitectuur, met hare geblokte hoeklisenen, bekroond door siervazen op de attiek, en met haar ingebogen bekroning van den middenrisaliet, waarin het stedelijk wapen, komt geheel overeen met de Amsterdamsche gevels van Dortsman (pl. 914) uit 1671, zoowel als met het hoofdfront van het Huis te Voorst (pl. 921). Hier blijkt Roman dus aan te sluiten bij de natuurlijke, eigenlandsche ontwikkeling, al kunnen wij ons van zijn werk, bij ontstentenis van geheel en met zekerheid door hem ontworpen gebouwen, geen duidelijk beeld vormen. Na den dood van zijn vorstelijken begunstiger, in 1702, was Roman als architect te ’s Gravenhage gevestigd. Korten tijd later moet hij zijn benoemd tot architect van Frederik I, koning van Pruisen, althans op 5 Augustus 1706 wordt hij als zoodanig vermeld 3). Toen Frederik I, koning van Pruisen, tijdens de geschillen over de nalatenschap van Willem 111 in 1711 op het slot Honselaarsdijk verbleef, was ook Roman daar als intendant aanwezig 4). In datzelfde jaar vinden wij hem werkzaam voor !) Kalf, a.w., blz. 62; E. H. ter Kuile, Houten torenbekroningen, blz. 110. Zie over G. Blootelingh hierachter, blz. 467. 2) Na de voltooiing besloot het stadsbestuur op 23 Juli 1695 den architect Romans „toe te leggen een stuk silverwerk, waerdig de somma van tweehondert ducatons.” Cf. M. E. Houck, Het Groote Kerkhof te Deventer, overdruk uit de Deventer Courant v. 7 Sept. 1900, no. 36. 3) Ineen notarieele acte betreffende het verhuren van twee huizen, die hij inde Papestraat te ’s-Gravenhage bezat. Prot. notaris C. de Haen, bij: Bredius, Künstler-Inventare V (1918), S. 1730 4) Cf. Morren, Honselaarsdijk, blz. 69. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV Philipps von Hessen-Philippstal, generaal in Staatschen dienst, waarschijnlijk in verband met den bouw van diens huis Hessenhof, (later Buitenrust), opgetrokken ter plaatse van het tegenwoordige Vredespaleis te ’s Gravenhage (afb. 341) '). Tot werken van beteekenis schijnt het overigens na 1702 niet meer te zijn gekomen. In 1716, of kort daarvoor, is Jacob Roman overleden. Hoewel de rij der eigenlijke stadhouderlijke architecten met dezen meester voorloopig wordt gesloten, tengevolge van het thans ingetreden tweede stadhouderlooze tijdperk, dienen we in dit verband toch nog de figuur van Jacob’s zoon Pieter Jacobsz. Roman te bespreken, daar hij, uit den stadhouderlijken hofkring voortgekomen, door zijn werk tot deze sfeer behoorde. In 1695, op 19-jarigen leeftijd dus, begon hij zijn loopbaan met een opmeting van het Loo, waarvoor hem in 1697 een bedrag van 800 gld. werd uitbetaald. Het jaar daarop zond Willem 111 zelf hem op een studiereis naar Parijs, waar hij in 1698-1699 een leergang volgde van Philippe de La Hire, die Blondel in 1686 als directeur der „Académie d’Architecture” was opgevolgd 2). En wederom was het de koning-stadhouder, die aan Jacob Roman de middelen verschafte om Pieter in 1700-1701 een tweede stu- !) „Jacobus Roman, [architect van S. Kon. Majesteit van Pruysen], wonende alhier inden Hage”, verklaart tegenover een vordering van Gijsbert Zegelaer, mr. timmerman, dat hij door den landgraaf van Hessen-Cassel was aangesteld als „architect ende opzigt over de geheele timmeragie hebbende.” Het gedeelte tusschen [] is doorgehaald. Prot. not. C. van der Well, bij Bredius, a.w. S. 1732. 2) Het handschrift dictaat van dezen leergang bevindt zich inde kunstacademie te Kassei, gebonden in perkament, met den titel: ~Cours d’architecture enseignée au Louvre dans I’academie royalle par de la Hire”. (Fol. A 47). DE LODEWIJKSTIJLEN Afb. 341. Plattegrond voorm. huis Hessenhof (later „Buitenrust”) te ’s Gravenhage. Gestippeld: aanbouwsels der 19e eeuw. diereis te laten maken door Zuid-Frankrijk, over Florence naar Rome en Napels *). Na zijn terugkeer (omstreeks Nieuwjaar 1702) heeft hij blijkbaar nog juist gelegenheid gehad Willem 111 op Kensington te begroeten 2). Toen kort daarop de vorst overleed, schijnt Pieter, evenals zijn vader, in dienst van den koning van Pruisen te zijn gekomen. Op 14 Juli 1711 sloten de Pruisische gezant von Meinertzhagen en Pieter Roman, die zich „intendant van Sijn Koninklijke Majesteit van Pruijsen voor Syn gebouwe inde Nederlanden” noemde, te ’sGravenhage een overeenkomst met „Anthony Turck, mr. beelt- en steenhouder tot Amsterdam,” voor de levering van 26 marmeren zuilen voor de nieuw te bouwen hofkapel in het oude slot te Berlijn 3). Voor het laatst treedt hij in Pruisischen dienst op in 1718, bij de onderhandelingen overeen, wellicht door hem ontworpen, staatsiekaros. Waarschijnlijk door bemiddeling van zijn vader, was Pieter Jacobsz. in 1720 blijkbaar eveneens in Hessischen dienst. In dat jaar toch schenkt hij den toenmaligen prins Willem, den lateren landgraaf van Hessen een kaartenboek van Duitschland, waarin hij zonderlingerwijs zijn naam schrijft als „P. J. Roman Badeveldt 4). We hebben hier wellicht te doen met een van de eerste symptomen eener pathologische zucht tot grootdoenerij, die in later jaren zoozeer toeneemt, dat we ons moeten af vragen of we tenslotte in Pieter Jacobsz. Roman een ijdelen bedrieger, dan wel een beklagenswaardigen psychopaat moeten zien. Merkwaardige documenten zijn in dit opzicht de verzamelingen teekeningen en prentwerken, die hij heeft nagelaten, en hiervan in het bijzonder het zooeven genoemde plakalbum, fol. A 45, in de Kunstakademie te Kassei. Dit prentwerk wordt ontsierd door tallooze eigenhandige aanteekeningen en inschriften van Pieter’s hand, die doorgaans dwaas en herhaaldelijk met elkaar in tegenspraak zijn. Nu eens heet het, dat zijn vader de teekeningen heeft !) Bij ordonnantie van 21 Aug. en 27 Oct. 1700 gaf Willem 111 opdracht, dat gedurende 2 jaar „aen den fabryck Romans ’s jaers sal werden betaelt vij ff tienhonderd guld., tot secours van de reys van syn zoon in Italien (naer Romen, Napels etc.), tot het leeren van de architectuur.” 2) Bij die gelegenheid zou de koning hem het plakalbum met teekeningen van voornamelijk Fransche en Italiaansche architectuur-voorbeelden hebben geschonken, dat zich thans eveneens inde Kunstacademie te Kassei bevindt (Fol. A 45). 3) Galland, Hohenzollern u. Oranien, S. 71 u. 235. 4) Landesbibliothek te Kassei, mapp. 25. Ook in verschillende brieven teekent hij aldus. DE TRANT VAN LODEWIJK XIV verzameld, dan weer zegt hij, in andere notities, dat Willem 111 ze in 1684 aan zijn vader heeft geschonken, toen deze het Loo begon te bouwen; weer elders beweert hij het album zelf van Willem 111 ten geschenke te hebben gekregen, in 1702. Tenslotte vermaakt hij dit album aan Willem 111 op voorwaarde, dat de omgeving van den vorst, en met name de kamerdienaar Robert, het niet te slecht zal behandelen. Zooals men terecht heeft opgemerkt, doet de zinledige breedsprakigheid van deze „aanteekeningen” twijfel opkomen aan den toenmaligen geestesstaat van Pieter Jacobsz. i) Zoo mogelijk nog erger maakt hij het ineen verzameling van 20 bladen met teekeningen, thans in het archief van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg te ’s Gravenhage2). Alles bijeen genomen zou dus de figuur van Pieter Jacobsz. Roman belangwekkender zijn voor den psychiater, dan voor den kunsthistoricus, ware het niet dat zijn optreden in Hessischen dienst van beteekenis kan zijn geweest voor de doorwerking van den invloed der Hollandsche Barok in Duitschland. In 1721 toch vinden we hem vermeld als intendant der gebouwen van den landgraaf van Hessen en maakt hij als zoodanig een dienstreis naar Ems. En wanneer hij dan in 1730, op aanstichting van Dorothea Wilhelmina von Sachsen-Zeitz, gemalin van landgraaf Willem VIII, schetsontwerpen teekent voor het slot Wilhelmsthal, dan onderkennen we hierin, al werden ze ook niet uitgevoerd, ondanks de gebroken kap (Mansardedak) en de gebrekkige Fransche bijschriften, toch duidelijk het Noord-Nederlandsche karakter, zoowel door den eenvoudigen rechthoekigen plattegrond, die herinnert aan Jacob Roman’s *) Aldus Rudolf Hallo, Zur Vorgeschichte des Schlossbau von Wilhelmsthal, in: Jahrb. f. Kunstwissenschaft 1930, S. 69. 2) Deze teekeningen, afkomstig uit het bezit van Dr. Könnecke te Marburg, hebben oorspronkelijk wellicht deel uitgemaakt van eenzelfde reeks als die te Kassei. Een ervan vertoont het tuinfront van het slot Bensbergen „getekent door P. J. Roman naar het model dat den Italiaan (sic!) Conté Mascardi (sic!) daar van gemaakt Hadde. Ao. 1703.” De dwarsdoorsnede vaneen ronde koepelkerk draagt als bijschrift: ~La Coupée de Leglise precedente [verwijzing n. plattegrond] la quelle a ette Balie aprais mon dessyn a Oxfordt” a pour les paines at fason du Dessyn, Luniversite me recompensa par 300 Genies, outre me donna detroiement cant je venois de temps en temps et me promovait gratis doctur (sic!) en droits, Philosophie et Mathematique. P. J. Roman 1698.” Alles belachelijke grootspraak! Nóch de kerk, nóch de titel hebben ooit te Oxford bestaan. Vgl. hierover ook Thieme-Becker XXVIII (1934), S. 905. De teekeningen maken den indruk vaneen andere hand te zijn dan de bijschriften van P. J. Roman, die, notabene, in 1698 immers eerst 21 jaar oud was! DE LODEWIJKSTIJLEN project voor het Hessenhof te 's Gravenhage, als door de strakke gevelarchitectuur met het in het midden boven het trappenhuis opgaande koepeltorentje. In zijn nuchterheid en beperking past Pieter Roman’s ontwerp niet slecht bij de cultureele en artistieke karaktertrekken van den Hessischen landgraaf en van zijn volk; het is niet alleen genetisch de wortel, maar tevens psychologisch de verklaring van het betrekkelijk eenvoudige Wilhelmsthal, dat, ondanks veel grootscher plannen van buitenlanders, omstr. 1753 in zijn huidige gedaante tot stand kwam 1). Pieter Jacobsz. behoorde toen sinds lang niet meer tot de levenden. In 1732 vertoefde hij nog te ’s Gravenhage tot regeling van de nalatenschap zijns vaders. In 1733 was hij weer te Kassei, waar hij niet veel later moet zijn overleden. Naast deze bouwmeesters uit den stadhouderlijken kring komt in het laatste decennium der 17e eeuw een architect op den voorgrond, die, hoewel een vreemdeling en geen officieel stadhouderlijk ambtenaar, toch tot de hofkringen moet worden gerekend en die, zoowel om zijn werkzaamheid, als om zijn invloed in die sfeer, op deze plaats dient te worden besproken. Wij bedoelen den Franschen kunstenaar Daniël Marot. Geboren te Parijs omstr. 1661, als zoon van den bekenden architect en graveur Jean Marot, schijnt Daniël Marot na de opheffing van het edict van Nantes, dus eind-1685, of in 1686, naar ons land te zijn gekomen. In ieder geval moet hij hier reeds eenigen tijd gevestigd zijn geweest, toen de Staten den 23den December 1687 op zijn request aan „Daniël Marot, arrigiteck (sic) ende graveur, woonende inden Hage”, octrooi voor vijftien jaar verleenden ter uitgifte van eenige door hem vervaardigde en nog te maken gravures 2). Hiertoe behoorde o.a. ook de fraaie prent vaneen hofbal inde Oranjezaal (Huis ten Bosch), door de prinses van Oranje in 1686 gegeven 3). Op grond hiervan kunnen we dus aannemen, dat Marot in laatstgenoemd jaar reeds in ons land werkzaam en tevens bij het stadhouderlijk hof ingeleid was. Van zijne werkzaamheid op architectonisch gebied kennen 1) Zie R. Hallo, a.w. in: Jahrb. f. Kwschft. 1930, S. 68. 2) Cf. Obreen’s Archief, VII, blz. 154. 3) Deze prent, die ook van belang is voor onze kennis van den oorspronkelijken toestand der Oranjezaal (vgl. hierboven, blz. 214), vermeld o.a. in het bijschrift: „designé et gravé par D. Marot, ce vend chez I’oteur a la Haye prés le Voorhout dans le Heulstraat.” DE TRANT VAN LODEWIJK XIV we intusschen tot dusver geen vroeger getuigenis dan dat van Constantijn Huygens den Jonge, die op 1 Mei 1692 in zijn dagboek vermeldt, hoe Willem 111 hem te teekening liet zien, die Marot voor de groote trap op het Loo gemaakt had J. Daarna spreekt hij over tapyten, „seer fray van werck en couleur”, die Marot voor den koning had ontworpen en van de teekeningen van dezen kunstenaar voor de bovenzaal van het Loo 2). Op 23 October 1694 huwde „Daniël Marot v. Paris, architecque en teekenaar van zijn Conincklijke Majesteit van Groot-Brittanje, oud 33 jaren,” wonend te Londen, met Catherina Maria Golé van Alkmaar 3), een te Amsterdam wonende dochter van den uit Frankrijk geweken ebbenhoutwerker Adrian Gole. We vernemen hieruit, dat onze kunstenaar in 1694 inde Engelsche hoofdstad verbleef. Hij woonde daar nog in 1695, toen er, op den 16en Juni 1695 zijn zoon Daniël werd geboren. Maar bij den doop van zijn dochter Marianne op 21 Juni 1696 werd de vader vertegenwoordigd door Paul Giraudat 4). Aangezien nu juist in dezelfde maand de Nederlandsche Staten-Generaal besloten tot verbouwing en uitbreiding van hare zalen inden noordelijken vleugel der gebouwen aan het Binnenhof te ’s Gravenhage, en aangezien Marot deze werken, met name de bekende Trèveszaal, blijkt te hebben ontworpen en geleid, mogen we aannemen, dat hij, in verband hiermede, in Juni 1696, of eerder, naar ’s Gravenhage is teruggekeerd. Op 1 September 1697 werd inde Waalsche kerkte Amsterdam zijn zoon Jacob gedoopt. Over zijn verrichtingen in Engeland gedurende de jaren 1694- ’96 is overigens weinig met zekerheid bekend. Maar aangezien hij voortdurend gequalificeerd wordt als architect van den koning stadhouder, spreekt het vanzelf, dat zijn verblijf aldaar verband hield met de door zijn koninklijken meester ondernomen werken. Hiertoe behoorden dein 1689 begonnen verbouwingen van Kensington Court te Londen en Hampton Court ten Zuidwesten van deze stad, welke overigens inde eerste plaats het werk waren van den grooten Cristopher Wren. *) Vgl. Werken Histor. Genootschap Utrecht, N.S. no. 25, blz. 50. 2) Als voren, blz. 62 en 134. De tapijten hingen op *s konings karner in zijn buitenhuis te Koekelberg bij Brussel. 3) Huwelijksregister der Waalsche kerkte Amsterdam. 4) Cf. Publications of the Huguenot Society of London, XXIX (1926), pp. 52 en 57. Vermeulen Handboek 111 30 DE LODEWIJKSTIJLEN De vetgedrukte cijfers verwijzen naar de belangrijkste bladzijden. Amsterdam, hofje „Venetiae”, 267. Amsterdam, huis Alewijn, 145, 156. Amsterdam, huis O.Z. Achterburgwal, 177. Amsterdam, huizen Amstel, 177. Amsterdam, huizen hoek Amstel- Heerengracht, 453. Amsterdam, huis Fluweelen Burgwal, 177. Amsterdam, huis Damrak 59, 276. Amsterdam, huis Damrak 90, 277. Amsterdam, huis Damrak 99, 81. Amsterdam, huizen Engelsche steeg 5 en 7, 86. Amsterdam, huis Geldersche kade 177. Amsterdam, huis Heiligeweg 42, 86. Amsterdam, huis Heerengracht 72, 83, 86, 281. Amsterdam, huis Heerengracht 168, 80, 81, 83, 87, 176, 181, 275, 278, 282. Amsterdam, huis Heerengracht 283, 279. Amsterdam, Heerengracht 364 370, huizen Jacob Kromhout, 83, 85, 178, 184, 278—279. Amsterdam, huis Heerengracht 386, 178. Amsterdam, huis Heerengracht 388, 78, 278, 301. Aken, abdij van Burtscheid, 326. Alcala de Henares, Jezuïetenkerk, 46. Alkmaar, Kapelsteeg D4, 74. Alkmaar, St. Laurenskerk, orgelfront, 92, 131. Almeloo, huis, 187. Amberg, kerk, 6. Amboise, kasteel, 210. Amersfoort, Randenbroek „Het Hoogerhuis”, 122, 130, 131. Amersfoort, O. L. Vrouwetoren, 127, 132, 133. Amiens, 6. Amsterdam, algemeen, 47, 48, 49, 51, 52, 71, 74, 76, 80, 95, 96, 102, 134, 275, 280, 305, 338, 342, 434. Amsterdam, voorm. Accijnshuis, 77, 85, 92, 122, 131, 137. Amsterdam, Admiraliteitsgebouw of Lands Zeemagazijn, 69, 70, 192, 195, 196, 242, 250—251, 253, 269. Amsterdam, Admiraliteits- of Prinsenhof, 175, 253. Amsterdam, Bank van leening, 96 Amsterdam, Beursgebouw, 193. Amsterdam, Diaconiebakkerij der Ned. Herv. gemeente, 193. Amsterdam, Diaconiehuis Zwanenburgerstraat, 193. Amsterdam, O.Z. Heerenlogement, 177, 183. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Amsterdam, huis Heerengracht 390—392, 98. Amsterdam, huis Heerengracht 412, 78, 178, 301. Amsterdam, huis Heerengracht 416, 86. Amsterdam, huis Heerengracht 450, 178. Amsterdam, huis Heerengracht 460, 200. Amsterdam, huis Heerengracht 466, 89, 177, 178, 184. Amsterdam, huis Heerengracht 476, 189. Amsterdam, huizen Heerengracht 508 en 510, 83, 97, 279. Amsterdam, huis Heerengracht 527, 189. Amsterdam, huis Heerengracht 625, 198. Amsterdam, huis Jozef Deuts Nieuwe Heerengracht, 85. Amsterdam, Keizersgracht, huis voor I. J. Nijs, 178. Amsterdam, huis Keizersgracht 319, 71, 81, 83, 176, 276—277. Amsterdam, Keizersgracht 177, Huis Coymans, 74, 76, 78, 79, 81, 82, 84, 85, 87, 92, 123, 131, 132, 137, 142, 171, 273, 281, 312, 338. Amsterdam, huis Keizersgracht 387, 85. Amsterdam, huis Keizersgracht 401, 278. Amsterdam, huis Keizersgracht 488, 86. Amsterdam, huis Keizersgracht 604, 200. Amsterdam, huis Keizersgracht 672 en 674, 198, 453. Amsterdam, huis Keizersgracht 818, 86. Amsterdam, Kloveniersburgwal 29 (Trippenhuis), 72—73, 84, 85, 176, 178, 179, 189, 242, 253, 284, 291. Amsterdam, huis Kloveniersburgwal 77, 177, 331. Amsterdam, huis Kloveniersburgwal 95, 72, 85, 177, 181, 284. Amsterdam, huis op de Kromme Waal, 177. Amsterdam, huis Oude Turfmarkt (Rokin 145), 86, 177, 181, 184, 275, 277. Amsterdam, huis Prinsengracht 36, 86. Amsterdam, huis Rokin Oz., 177. Amsterdam, huis Rokin 91, 317. Amsterdam, Singel 460, huis „Nuerenberg”, thans Odeon, 178, 184, 279, 298. Amsterdam, huis Singel 548, 177. Amsterdam, huis Spuistraat 13, 81, 279. Amsterdam, huis Spuistraat 88, 76. Amsterdam, huis Turfmarkt, 85. Amsterdam, huis Utrechtsche straat 141, 76. Amsterdam, huis „Makelaarskantoor" N.Z. Voorburgwal, 76. Amsterdam, huis O.Z. Voorburgwal 187, 98, 278. Amsterdam, huis O.Z. Voorburgwal, 205—207, 83, 177, 281, 284, 300, 301. Amsterdam, huis O.Z. Voorburgwal 239, 80, 83, 275, 276. Amsterdam, huis O.Z. Voorburgwal 316, 178. Amsterdam, Nieuwezijds-Huiszittenhuis, 270. Amsterdam, Oudezijds-Huiszittenhuis, 271. Amsterdam, Huiszittenweduwenhof, 193, 263. Amsterdam, Amstelkerk, 368. Amsterdam, Luth. kerk, Nieuwe, 197—198, 354, 356—359, 367, 389, 416, 452, 453. Amsterdam, Luth. kerk. Oude Evang., 368, 370. REGISTER VAN PLAATSNAMEN 194, 196, 200, 201, 205, 214, 219—233> 235, 236, 253, 269, 270, 339, 430. Amsterdam, Schouwburg Keizersgracht 135—136, 137. Amsterdam, Spinhuis, 79, 85, 88, 96, 249. Amsterdam, stadsfabryck, 274. Amsterdam, synagogen, 195, 349, 350, 387—389. Amsterdam, uitleg der stad, 194. Amsterdam, Aalmoezeniersweeshuis, 270. Amsterdam, Burgerweeshuis, 77, 187, 267—269. Amsterdam, Diaconie-Weeshuis, 197, 269—270. Amsterdam, Walenweeshuis, 198, 271-—272, 389. Amsterdam, W.I. huis, 69. Amsterdam, W.I. pakhuizen, 69. Amsterdam, Wijnkoopersgildehuis 87, 96. Antonio Vaz, 410, 413, 415. Antwerpen, algemeen, 43, 44. Antwerpen, hof van Lier, 326. Antwerpen, Augustijnenkerk, 386 Antwerpen, Jezuïetenkerk, 45, 325, 382, 384. Antwerpen, Rubenshuis, 46. Antwerpen, woonhuis Jordaens, 47. Antwerpen, raadhuis, 7, 8. Arnhem, algemeen, 274. Arnhem, St. Catharinagasthuis, 108, 109. Arnhem, huizen Bakkerstraat, 108. Arnhem, huis Groote Markt 23, 321. Arnhem, huis Oeverstraat 76, 318. Arnhem, Raadhuis, 108. Aschaffenburg, H. Drievuldigheidskerk, 39. Asten, kasteel, 332. Ath, stadhuis, 325. Augsburg, algemeen, 94. Amsterdam, Nieuwe kerk, toren en herstellingswerken 127, 131, 375; koorhek 95; orgel 137. Amsterdam, Nieuwe kerk op de Botermarkt, 360, 438. Amsterdam, Noorderkerk, 360, 361, 363. Amsterdam, Oosterkerk, 194, 365, 366—367, 389, 424. Amsterdam, Oude of St. Nicolaaskerk, 370. Amsterdam, Oude kerk, afsluiting grafkapel, vm. doopkapel, 137, 232. Amsterdam, parochiekerk van de H.H. Joannes en Ursula, 381. Amsterdam, Remonstrantsche kerk, 368—369, 370. Amsterdam, schuilkerk „het Lam”, 346, 379. Amsterdam, schuilkerk „O.L. Heer op Zólder", 347. Amsterdam, schuilkerk „de Zon”, 347, 379. Amsterdam, Westerkerk, 60, 132, 133, 164, 352, 371, 372. Amsterdam, zolderkerkje O.Z. Voorburgwal 40, 380. Amsterdam, Zuiderkerk, 371, 372. Amsterdam, Zuiderkerkhofpoort, 431. Amsterdam, O. I. werf en magazijn, 193. Amsterdam, 0.1. Zeemagazijn, 70, 193, 196, 252, 270. Amsterdam, Oudezijds kapel, 370. Amsterdam, poorten, 195—196, 398. Amsterdam, Heiligewegspoort, 131, 182, 393, 394. Amsterdam, Regulierspoort, 196, 394. Amsterdam, raadhuis, 65—67, 68, 70,74, 77, 78, 85, 91, 93, 97, 98, 121, 124, 125—130, 131, 137, 138, 142, 147—148, 152, 153, 177, 181—183, 186, 191, 192, REGISTER VAN PLAATSNAMEN Augsburg, Tuighuis, 39, 384. Auxerre, St. Petruskerk, 92. Avignon, 42, 43, 92. Baalbek (Heliopolis), 4. Bajae, villa, 414. Balk, gevel, 311. Banz, kloosterkerk, 34. Barcelona, gebouwen, 17. Batavia, „het Kasteel”, 408. Beemster, Ned. Herv. kerk, 152, 378. Bennebroek, kerkje, 379. Bentheim, slot, 188. Bergen op Zoom, huis Lieve Vrouwestraat 29, 337. Bergen op Zoom, huis Vischmarkt 1, 337. Bergen op Zoom, Markiezenhof, 326. Berlijn, lusthuis, 422. Berlijn, slothouw, 423. Biervliet, kerkje, 378. Bloemendaal, kerkje, 379. Blois, Hótel d’Alluye, 210. Blois, kasteel, 41, 88, 89, 210, 333, 443. Blokzijl, huis Kerkstraat 111 279, 320. Blokzijl, huis Noorderkaai 10, 321. Boa Vista, buitenverblijf, 414. Bötzau, zie Oranienburg. Bologna, palazzo Fantuzzi, 393. den Bommel, kerkje, 379. Breda, algemeen, 52, 274, 334. Breda, huis Catharinastraat, 330. Breda, huis Groote Markt 56, 337. Breda, woonhuisingang, 87. Breda, kasteel, 206, 335. Breda, Oude Mannenhuis, 78, 337. Brugge, Jezuïetenkerk, 325, 382. Brunswijk, 95. Brussel .Brigittinessenkapel, 385. Brussel, Augustijnenkerk, 45. Brussel, Carmelietenkerk, 44, 385. Brussel, Clarissenkerk, 47. Brussel, Jezuïetenkerk, 45, 384, 385. Brussel, paleis der Nassauers, 326. Buren, kasteel, 131, 145, 206, 207—208, 209. Buren, St. Lambertuskerk, 152— 153- Burg op Schouwen, kerkje, 378. Burgos, 18, 19. Caen, St. Pierre, 6. Camp, kerkje, 368. Capranica, kerk der Madonna del Piano, 26. Caprarolo, 395. Chambord, kasteel, 210. Charenton, „Temple”, 369, 379. Cheverny, kasteel, 41. Christianssand, haven, 426. Clagny, kasteel, 443. St. Cloud, 444. Coesfeld, Luidgerusburcht, 425. Cordoba, 20. Cortenbach, kasteel, 327, 328. St. Cyr, 444. Delft, doelengebouwen, 401—402. Delft, Gemeenlandshuis, 97. Delft, kruitmagazijn, 402—403, 404. Delft, Mausoleum, 89, 107. Delft, Raadhuis, 60. Delft, Vleeschhal, 79. Delft, wapenmagazijn, 154, 404. Denekamp, huis Singraven, 187, 188. Dessau, Johanniskerk, 424. Deventer, algemeen, 274. Deventer, gevels, 187, 316—317, 320. Deventer, gevel Stroomarkt, 98. Deventer, Lebuinuskerk, 153, 226 Deventer, landshuis, 96, 321. Deventer, Wanthuis, 178, 184, 186, 316. Diepenheim, huis, 315. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Fiesole, Badiakerk, 94. Fiholm, slot, 117, 119, 120. Finspong, slot, 428. Florence, algemeen, 2, 10, 12, 16, 17, 89. Florence, bibliotheek van San Lorenzo, 26, 326. Florence, fontein inde Sagrestia vecchia v. S. Lorenzo, 94. Florence, kerk v.d. H.H. Stephanus en Cecilia, 94. Florence, palazzo Pitti, 94, 393, 445. Florence, Palazzo Rucellai, 81. Fontainebleau, algemeen, 94, 327. Fontainebleau, kasteel, 210. Fontainebleau, slotkerk, 40, 56, 57, 289. Franeker, Voorstraat 10, 311. Franeker, Voorstraat 51, 85, 98, 311. Frederiksburg, slot, 171. Fulda, Dom, 34. Diepenheim, huis Peckedam, 178, 183—184, 315. Dieppe, 54. Dijon, hotels, 92. Dijon, Paleis van Justitie, 42. Dinteloord, kerk, 148, 149, 157, 368, 374, 376. Doesburg, gevels. 318. Doesburg, gevels Koepoortstraat 231 en 232, 321. Doetinchem, woonhuisgevels, 318. Dordrecht, huis aan de Devel, 450. Dordrecht, huis Groote kerksplein 3, 297. Dordrecht, huis Grootekerksplein 5, 98. Dordrecht, huis Korte Engelburgerkade 8, „Beverschaap , 296. Dordrecht, huis Kuipershaven, 298. Dordrecht, huis Varkensmarkt, 297. Dordrecht, huis Wijnstraat 71, ~de Onbeschaamde”, 296, 305. Dordrecht, huis Wijnstraat 79, 151. Dordrecht, woonhuisgevels, 77. Dresden, Frauenkirche, 359. Driewegen, kerkje, 378. Dronninggaard, landhuis, 426. Du Plessis, kasteel, 210. Geisteren, kasteel, 328, 329. Gennep, kerkje, 378. Gennep, Raadhuis, 78, 329. Gent, Bank van Leening, 325. Gent, St. Pieterskerk, 31, 45, 382. Genua, paleizen, 46. St. Germain, 449. Goes, huis Groote Markt, 34, 303. Goes, woonhuis „Hoope” (bruggewachterswoning), 303. Gouda, waag, 68, 77, 85, 153, 154, 158, 248—249, 419. Granada, kathedraal, 19. ’s-Graveland, kerk, 194, 363, 365, 366. ’s-Graveland, „Trompenburg”, 156. ’s-Gravenhage, algemeen, 52, 71, 72, 81, 82, 83, 103, 108, 291, 293, 303, 305, 424. ’s-Gravenhage, Binnenhofgalerij, 268. ’s-Gravenhage, Binnenhof, Sta- Ecouen, slot, 82. Edam, Voorhaven W4—247,280. Eichstatt, H. Engelbewaarderkerk, 39. Elburg, woonhuisgevels, 318. El Pardo, Torre de la Parada, 47. Elsenburch, huis, 176, 179—180, 282, 338. Elswout, huis, 156. Emden, Nieuwe kerk, 360. Enkhuizen, O. I. huis, 78. Enkhuizen, Raadhuis, 230, 438. Enkhuizen, Weeshuispoort, 95. Enkhuizen, Westerstraat 8, 280. Escoriaal, 18. REGISTER VAN PLAATSNAMEN tenzaal, thans vergaderzaal le kamer, 150, 158, 159. 257. ’s-Gravenhage, Boterwaag, 96, 108, 246. ’s-Gravenhage, fabryck, 111, 162, 274, 347. 's-Gravenhage, geschutgieterij, 154, 236, 404—406, 418. ’s-Gravenhage, Goudsmidskeurhuis, 96. ’s-Gravenhage, Grenadierspoort en Binnenpoort Binnenhof, 87, 90, 96, 285. ’s-Gravenhage, Hofje van Nieuwkoop, 152, 264—266, 404, 419. ’s-Gravenhage, hoofdwacht Buitenhof, 155. ’s-Gravenhage, Huis ten Bosch, 144, 156, 157, 158, 210—217, 256, 412, 419, 423. ’s-Gravenhage, Huis ten Bosch, Oranjezaal, 79, 99, 130, 131, 138, 150, 156, 308, 335, 405. ’s-Gravenhage, huis a.d. Boschkant, 146, 292. ’s-Gravenhage, huis van Gerrit van Druyvestein, 291—292. ’s-Gravenhage, huis van Huygens 55, 56, 69, 74, 78, 82, 83, 111, 119, 132, 138, 158, 206, 273, 275, 281, 286, 289—290, 291, 292, 294, 401. ’s-Gravenhage, ~Tapijthuis”, 294. ’s-Gravenhage, Huis van Tromp, 292. ’s-Gravenhage, huis Groenmarkt „Het gouden Hooft”, 153, 155, 294. ’s-Gravenhage, huis Kneuterdijk 6, 155, 294. ’s-Gravenhage, huis Prinsengracht 15, 294, 313. ’s-Gravenhage, huis Zorgvliet, 298. ’s-Gravenhage, St. Jacobskerk, graftombe, 452. ’s-Gravenhage, Kloosterkerk, 141 ’s-Gravenhage, Nieuwe kerk, 149, 150, 159, 160, 164, 201, 37*— 373. 374. ’s-Gravenhage, Korenhuis, 155, 247. ’s-Gravenhage, Mauritshuis, 63, 64, 74, 77, 78, 82, 85, 91, 93, 111, 114, 119, 120, 132, 140, 142—143, 155, 157, 158, 200, 201, 206, 255, 259, 262, 273, 275, 281, 282, 284, 285—288, 290, 291, 339, 401, 421, 428. ’s-Gravenhage, Oude Hof, Noordeinde, 56, 65, 119, 124, 141, 143, 144, 158, 160, 161, 200, 208—210, 212, 405, 412. ’s-Gravenhage, raadhuistoren, 108. ’s-Gravenhage, raadhuis, vierschaar, 452. ’s-Gravenhage, St. Sebastiaansdoelen, 77, 78, 111, 112, 114, 120, 146, 160, 218, 249, 291, 313, 314, 400—401. 's-Gravenhage, Stadhouderlijk kwartier en kwartier der Staten v. Holland, 78. Groenhoven, huis, 177. Groningen, algemeen, 320. Groningen, Buiten Apoort, 310. Groningen, Doofstommeninstituut, 310. Groningen, huis Groote Markt 47, 309. Groningen, huis Hooge der A 7, 306. Groningen, huis Martinikerkhof 25, 310. Groningen, huis Noorderhaven Zz. 34, 297, 307. Groningen, huis Oude Ebbingestraat 39, 311. Groningen, Drakenhuis aan de Vischmarkt, 309. Groningen, Noorderkerk, 249,310, 360. Groningen, waag, 68,77,249—250, 310. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Groot-Schermer, Raadhuis, 217. Gulik, slot, 329. Haarlem, hofje van Heythuizen, 263. Haarlem, huis Groote Houtstraat 20, 284. Haarlem, huis Groote Houtstraat 101, 285. Haarlem, Koningstraat 20, 171. Haarlem, St. Annakerk, 147, 172, 365. Haarlem, St. Bavokerk, aanbouw 173, 375. Haarlem, Doopsgezinde kerk, 380. Haarlem, Nieuwe kerk, 131, 137, 172, 194, 363—365, 366. Haarlem, Zolderkerkje, 381. Haarlem, Oude Mannenhuis, 123. Haarlem, Zijlpoort, 140, 167. Haarlem, Raadhuis, 77, 132, 168, 201, 218. Haarlem, stadfabriek, 141. Haarlem, uitbreidingsplan, 147, 156, 171, 172—173. Halfweg, Huis Swanenburch, 78, 96, 147, 153, 157, 158, 254 256, 257, 261, 265, 403, 419. Hamburg, koopmanshuis, 184. Harderwijk, woonhuisgevels, 318. Harkstede, kerk, 377. Harlingen, gevel, 311. Harssevelt, zie Ootmarsum. Hattem, woonhuisgevels, 318. Hazerswoude, kerkje, 378. Hedel, Ned. Herv. kerk, 377. Hedensö, slot, 118. Heerenveen, Crackstate, 306. Heerenveen, kerk, 377. Heeze, kasteel, 333. den Helder, kerkje, 368. Hellevoetsluis, Logement der Admiraliteitsheeren, 406. Hellevoetsluis, Rijksmagazijn, 236. ’s-Hertogenbosch, algemeen, 50, 274, 335. ’s-Hertogenbosch, St. Janskerk, 7. ’s-Hertogenbosch, Hinthamerpoort, 393. ’s-Hertogenbosch, Raadhuis, 237 242, 431, 452. ’s-Hertogenbosch, vestingwerken, 162. ’s-Hertogenbosch, woonhuisgevels, 336, 337, 338. Hindeloopen ,kerk, 379. Hoensbroek, kasteel, 323—328. Hofwyck, buitenhuis, 145, 175, 293, 335. Honselaarsdijk, kasteel, 52, 54, 55, 56, 61, 62, 64, 74, 82, 99, 106, 108, 110, 115, 118, 120, 124, 131, 134, 143, 147, 156, 160, 162, 200, 204—206, 222, 273, 412. Honstorff, slot, 327—328. Hooge Zwaluwe, Ned. Herv. kerk, 131, 160, 362. Hoorn, Kerkstraat—hoek Roode Steen, 280. Hoorn, voorm. Statencollege, 77, 79, 218. Hoorn, waag, 248. Horst, slot, 327. Huisduinen, kerkje, 368. Jisp, Raadhuis, 217. Joure, kerk, 379. Kalkar, citadel, 425. Kamerijk, Jezuïetenkerk, 40. Kampen, algemeen, 274. Kampen, huis Bovennieuwstraat W 111 100, 316. Kampen, huis Graafschap W I 28, 98, 316. Kampen, kerk H. Geestgasthuis, 185. Kampen, Oude Stadsherberg, 187 316. Kampen, Nieuwe toren, 96, 178, 185, 316. Katwijk, huis ’t Sand, 151, 157. Keulen, algemeen, 18. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Leiden, gemeenlandshuis, 147, 236, 257. Leiden, Gerechtsgebouw, Vierschaar, 166. Leiden, gevels, 77, 155, 295, 298, 313. Leiden, gevel Haven 20 en 40, 294. Leiden, gevel Noordeinde 50, 295. Leiden, gevel Rapenburg 2, 295. Leiden, gevel Rapenburg 6, 242. Leiden, gevel Rapenburg 48, 295. Leiden, ’s-Gravensteen, aanbouw, 154. Leiden, hofjes, 263, 264, 266, 295, 313. Leiden, St. Lodewijkskapel, 243. Leiden, Hooglandsche kerk, 165. Leiden, Marekerk, 111, 112, 114, 353—354' 355, 356, 359, 360. Leiden, Nieuw gefundeerde- of Waardkerk, 163, 164, 166, 374. Leiden, lakenhal, 69, 77, 78, 79, 87, 111, 112, 114, 160, 218, 243—246, 263, 294, 313, 314, 425. Leiden, Blauwe poort, 395. Leiden, Hoogewoerdsche poort, 165, 166, 394. Leiden, Koepoort, 165, 398. Leiden, Marepoort, 165, 397. Leiden, Morschpoort, 165, 397, 398. Leiden, Nieuwe Rijnsburgsche poort, 393. Leiden, Witte poort, 164, 397. Leiden, Zijlpoort, 165, 266, 397, 398. Leiden, poort St. Jorisdoelen, 113, 401. Leiden, raadhuisaanbouw, 166. Leiden, waag, 68, 77, 151, 155, 157 163, 247—248, 249. Leidschendam, koepelkerk, 356. Leuven, St. Michaëlskerk, 47. Leuven, Universiteit, 43. Lübeck, 430. Luik, algemeen, 326. Keulen, St. Gereon, 20. Kiel, vestingwerken, 426. Kleef, 286, 410, 417—422. Kleef, Evangelische kerk, 378, 386, 421. Kleef, landhuizen en graftombe, 420—421. Kleef, parkaanleg, 103, 134—135, 417, 420, Kleef, Prinsenhof, 153, 287, 419— 420. Kleef, woonhuizen, 421. Kleef, Zwanenburg, 153, 404, 417 —419. Koevorden, algemeen, 320. Koevorden, Ned. Herv. kerk, 363 Koningsbergen, Burgkerk, 374. Koog a. d. Zaan, Doopsgezinde kerk, 380. Kopenhagen, citadel, 425. Kruidberg, zie Zandpoort. Lage Vuursche, kerkje, 377. Lasserre, slot, 54. St. Laurens, kerkje, 378. Leerdam, woonhuisingang, 87. Leerodt, kasteel, 327, 328. Leeuwarden, algemeen, 303, 338. Leeuwarden, Doopsgezinde kerk, 380. Leeuwarden, Noorder- of Doeledwinger, 303. Leeuwarden, Prinsessehof, 78. Leeuwarden, Stadhouderlijk paleis, 303. Leeuwarden, tombe vangraaf Willem van Nassau, 171. Leeuwarden, Waag, 248, 250. Leeuwarden, woonhuisgevels, 304 —306, 308—309. Leiden, Academietoren, 166. Leiden, Accijnshuisjes, 165. Leiden, Bibliotheca Thysiana, 155, 249. Leiden, bruggen, 164, 165. Leiden, Burcht, 97. Leiden, fabryck, 111, 113. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Luik, bisschoppelijk paleis, 326. Luik, huis van Jan Curtius, 326. Luxemburg, Jezuïetenkerk, 44. Maarseveen, huis Gansenhoef, 178, 315. Maassluis, Ned. Herv. kerk, 113, 354, 360. Maastricht, algemeen, 321. Maastricht, hotel ~La Croix de Bourgogne”, 330. Maastricht, huizen, 329, 337, 338. Maastricht, huis, Kleine Gracht 3L 330—331 Maastricht, huis Muntstraat 1 en 3, 332. Maastricht, huis Stokstraat 26, 332. Maastricht, Augustijnenkerk, 384 —385- Maastricht, Jezuïetenkerk, 45, 383—384. Maastricht, O. L. Vrouwekerk, 5. Maastricht, Nieuwenhofkapel, 384. Maastricht, Raadhuis, 65, 67—68, 78, 151—152, 157, 158, 233— 237, 240, 256, 259—260, 262, 274, 329, 331, 339. Madrid, paleis, 46. Magnesia (am Maander), 4. Maisons, kasteel, 41, 88, 89, 333, 442. M'alaga, kathedraal, 19. Mantua, S. Andrea, 245. Mè.ser, kerkje van villa Giacomelli, 92. Mauritsstad, 141, 411—413, 415. Mechelen, Begijnhof, 325. Mechelen, Begijnenkerk, 45, 46, 384. Mechelen, Hof van Savoyen, 80, 326. Mechelen, hotel van Busleyden, 326, 330. Mechelen, O. L. Vrouw v. Hanswijek-kerk, 47. Megen, Minderbroedersklooster, 386. Menkemaborg, 308. Messina, 20. Middelburg, algemeen, 274, 300. Middelburg, huis Balans D6, 302. Middelburg, huis Dam F 147, 155, 300. Middelburg, huis ~de Globe” Rotterdamsche kaai, 98, 242, 300— 301. Middelburg, huis Spanjaardsgat E 85, 300. Middelburg, huis Vlasmarkt K145, 155, 301. Middelburg, Oostkerk, 113, 147, 160, 198, 201, 299, 354—356, 357, 358, 359. Middelburg, voormalige Wisselbank, 300. Middelburg, woonhuisvormen, 273, 338. Middelharnis, raadhuis, 79, 112, 218, 219, 249. Midwolde, graftombe, 452. Mil, kasteel de Alde Driel, 333. Milaan, Ospedale maggiore, 31. Moerkapelle, kerkje, 378. Mongiovino, kerk, 364, 365. Monnikendam, waag, 250. Montepulciano, Mad. di S. Biagio, 361. München St. Michael, 38. Munster, Beverforder Hof, 425. Münster, Merveldter Hof, 425. Naaldwijk, algemeen, 104. Naaldwijk, Raadhuis, 78, 217, 219. Naarden, Korte Marktstraat 640, 281. Naarden, poort, 399. Naarden, vesting, 198, 200. Namen, Jezuïetenkerk, 45. Napels, 13, 17, 441. Narva, beursgebouw, 430—-431. Narva, St. Olaikerk, 430. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Narva, kerkhof poort, 431. Narva, stadhuis, 430. Narva, waag, 250, 432. Narva, woonhuisbouw, 432. Neuburg, Jezuïetenkerk, 31. Neuburg, kasteel, 328. Neurenberg, algemeen, 430. Neurenberg, St. Laurentiuskerk, 6. Nieuburch zie Rijswijk. Nieuwersluis, fort, 200. Nieuwvliet, kerkje, 378. Nijmegen, algemeen, 274. Nijmegen, Oude Borger Gasthuys, 319. Nijmegen, raadhuis, 97. Nijmegen, waag, 318. Nijmegen, Burger Kinderweeshuis, 173, 318. Nijmegen, woonhuisgevels, 319. Nittersum, zie Stedum. Noord-Schermeer, Ned. Herv. kerk, 374, 376. Noord wijk, kerkje, 379. Ockenburg, buitenhuis, 174. Oldenzaal, Marktstraat 9 en 10, 320. Olinda, 412. St. Omer, Jezuïetenkerk, 44. Ootmarsum, gevels, 320. Ootmarsum, Hof van Solms, 336. Ootmarsum, Huis Harssevelt, 178, 184. Oranienbaum, slot, 424. Oranienburg, slot, 423. Oranje, kasteel, 206. Oterleek, kerkje, 376. Oudendijk, kerkje, 377. Oudshoorn, kerk, 194, 363, 365, 366, 367. St. Ouen, 6. Palma Nuova, 173. Palmyra, 4. Parijs, algemeen, 6, 440. Parijs, College Mazarin, 453. Parijs, hótel de Beauvais, 88. Parijs, hótel Lambert, 88. Parijs, hótel Royal des Gobelins, 445. Parijs, huis der lakenkoopers, 89. Parijs, kerk St. Etienne du Mont, 40. Parijs, Feuillants-kerk, 88. Parijs, Jezuïetenkerken, 40. Parijs, Oratoire-kerk, 40. Parijs, Val-de-Grace, 88. Parijs, Louvre, 39, 57, 82, 88, 439, 440, 443, 445, 453. Parijs, Luxembourg-paleis, 41, 54, 55, 57. Parijs, Palais-Royal, 88. Parijs, Porte St. Denis, 439, 449. Parijs, Sorbonne, 88. Parijs, stadhuis, 54. Parijs, Tuilerieën, 82, 441, 443. Parijs, woonhuizen, 442—443,444. Parma, II Quartiere, 31. Pavia, Certosa, 18. Peckedam, zie Diepenheim. Pernambuco, algemeen, 410, 415. Pernambuco, forten, 415—416. Pernambuco, Mauritsbrug, 417. Pesaro, palazzo Prefettizio, 92. Petra, 4. St. Philipsland, 379. Pijnenburgh, huis, 177, 315. Pillau, vesting, 422. Potsdam, slot, 423. Prato, S. Maria delle Carceri, 361. Purmer, huis inde —, 177. Raesfeld, slot, 327, 328. Recife, zie Pernambuco. Reims, kathedraal, 6. Renen, paleis van den koning van Bohemen, 6o—6i, 108, 109, 204, 292. Renswoude, kerk, 360-—362, 365. Retranchement, kerkje, 378. Richelieu, kasteel en stad, 42, 88. Richelieu, kerk, 40. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Nieuwehoofd-poort, 261, 396 397- Rotterdam, stadhuis, 237. Rouaan, Botertoren kathedraal, 6. Rouaan, kapel Jezuïetencollege, 40. Ryxdorp, zie Wassenaar. Saintes, brug en triomfboog, 449. Salamanca, Jezuïetencollege, 46. Salamanca, kathedraal, 19. Salzburg, Dom, 38. Salzburg, Franciscanenkerk, 6. Sappemeer, kerk, 356. Saragossa, kathedraal, 19, 20. Sauwerd, landgoed, 426. Sceaux, kasteel van Colbert, 444. Schaesberg, kasteel, 323, 326, 328, 330. Schagen, huis, 172. Schermeerpolder, kerk, 149. Schermerhorn, kerk, 375—376. Scherpenheuvel, kerk, 45, 325, 354, 385. Schneeberg, kerk, 6. Schoondijke, kerkje, 378. Schwaz, kerk, 6. Schwedt a. d. Oder, kasteel, 424. Sens, kathedraal, 6. Sevilla, kathedraal, 19. Siegen, graf v. Joh. Maurits v. Nassau, 153, 421. Siena, Dom, 94. Singraven, zie Denekamp. Sittard, Helstraat 2, 330. Sittard, Kloosterplein, 330. Sittard, Rectoraatskerk, 385- 386. Slochteren, Fraeylemaborg, 308. Sonnenburg, Johanniterslot, 155, 423—424. Spaarndam, kerkje, 378. Stedum, borg Nittersum, 178, 307—308, 309. Steenhagen, kasteel, 328. Stockholm, paleis te Södermalm, 428. Riga, pilastergevel, 432. De Rijp, kerk, 375. De Rijp, raadhuis, 217, 375. Rijsen, Wierdensche straat 7, 321. Rijswijk, huis Nieuburch, 52, 54, 61, 63, 74, 99, 104—106, 108, 109, 110, 114, 118, 121, 122, 134, 162, 200, 201, 204, 206, 217, 218, 273, 447. Rincy, 443. Roermond, Munsterkerk, 5. Roermond, Neerstraat 14,331— 332. Roermond, Neerstraat 74, 430. Rollecate, Huis, 178, 315. Rome, algemeen, 11,14, 17, 21. Rome, antieke ruïnes, 24. Rome, Conservatorenpaleis, 26. Rome, Gesti, 18, 19, 21, 31, 38, 40, 44, 80, 385. Rome, S. Giovanni de Fiorentini, 45. Rome, S. Ignazio, 40. Rome, St. Pieterskerk, 11, 26, 92. Rome, Sixtijnsche kapel, 3. Rome, palazzo Branconio, 92. Rome, Pantheon, 34. Rome, Porta Pia, 92. Rome, Villa Farnesina, 81, 92. Rome, villa Madama, 79, 92, 326. Rosersberg, kasteel, 118. Rotterdam, algemeen, 343, 441. Rotterdam, arsenaal, 254. Rotterdam, Gemeenlandshuis van Schieland, 78, 88, 96, 254, 257 —262, 452. Rotterdam, gevelfragmenten Leuvehaven, 298. Rotterdam, gevel Wijnhaven, 298, 299. Rotterdam, St. Laurenskerk, 133, 237. Rotterdam, Oosterkerk, 363. Rotterdam, Waalsche kerk, 165, 367. Rotterdam, poorten, 396. Rotterdam, Witte- of Wester 354, 385. Siena, Dom, 94. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Stockholm, Riddarhus, 55, 117, 118, 120, 178, 188, 189, 426, 427. Stockholm, koninklijk slot, 426. Stockholm, woonhuizen, 428— 429. Straatsburg, 94. Swanenburch, zie Halfweg. Teefelen, H. Benedictuskerk, 386. Tidö, kasteel, 118. Tiel, woonhuisgevels, 318. Toledo, kathedraal, 19. Toulouse, hótels, 42. Toulouse, „Maison de Pierre”, 92. Turijn, Castello del Valentino, 55. Turijn, San Lorenzo, 20. Turijn, S. Trinita, 31. Turnhout, kasteel, 333—335. Ulrum, Asingaborg, 308. Ursem, kerk, 376, Utrecht, Domtoren, 127. Utrecht, huis van Laurens Reaal, 448. Utrecht, huis ~de Krakeling”, 129. Utrecht, Geertekerk, 382. Utrecht, St. Janskerk, sacristiedeur, 314. Utrecht, poorten, 398. Utrecht, Kathrijnenpoort, 392. Utrecht, Wittevrouwenpoort, 113, 312, 395—396. Utrecht, Provinciale Griffie, 77, 312. Utrecht, Statenkamer, 88, 96. Utrecht, vleeschhal, 68, 77, 84, 96. Utrecht, woonhuisgevels, 77, 312 —314- Valkenburg, huis Quaedvlieg, 330. Valladolid, kerk van O. L. Vrouw van Smarten, 46. Vanenburg, Huis, 178. Vaux-le-Vicomte, kasteel, 88, 442, 443, 453. Venetië, bibliotheek v. San Marco 92. Venetië, gebouwen, 86. Venetië, kerken, 31. Venetië, Santa Maria della Salute, 112, 354. Venetië, Teatro S. Cassiano, 137. Venloo, Beekstraat 39, 330. Verona, palazzi, 395. Verona, palazzo Bevilacqua, 393. Verona, Porta Nuova, 393. Versailles, 55, 88, 89, 199, 440, 441, 443, 444, 445, 446, 449. Vicenza, algemeen, 24, 125. Vicenza, basilica, 25. Vicenza, palazzo Barbaran, 26. Vicenza, pallazzo Porto-Breganze, 92. Vicenza, palazzo Thiene, 92. Vicenza, Teatro Olimpico, 136. Vicenza, Villa Rotonda, 3, 26, 215, 216. Vlaardingen, raadhuis, 79, 89, 161, 218—219, 250, 300. Vlissingen, gevel Nieuwendijk, 299. Vlissingen, Oostkerk, 197, 198. Vlissingen, Prinsenhuis, 197, 208. Volendam, Ned. Herv. kerk, 367. Voorst, Huis te, 451. Vredenburch, Huis, 78, 85, 89, 143, 145, 156, 157, 158, 177, 180, 181, 255, 282—284, 285, 412. Vreeswijk, kerkje, 377. Vrijburg, kasteel, 141, 411, 412— 413, 414, 416. Wassenaar, Huis Ryxdorp, 153, 157, 158, 297, 298. Weenen, Belvedere, 39. Weesp, huis aan de Amsterdamsche vaart, 177. Weesp, stadspoorten, 200. Weissenstein, slot, 34. Westwijck, huis, 146, 176, 179, 180—181, 282. Wideville, kasteel, 41, 62, 333, 442. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Zandpoort, „De Kruidberg”, 156. Zerbst, kasteel, 424. Zerbst, Trinitatiskerk, 424. Zierikzee, gevel de Witte Zwaan, 98. Zierikzee, gevel Oude Haven, 302. Zuid Schermeer, „Zwarte kerkje”, 367. Zuidzande, kerkje, 378. Zutfen, gevels, 318. Zutfen, gevel Houtmarkt 84, 321. Zutfen, gevel Lange Hofstraat 3, 320. Zutfen, St. Walburgskerk, 7. Zuylenstein, kasteel, 206—207. Zwolle, woonhuisgevels, 3x7—318. Willemstad, kerk, 352, 356. Workum, huis Noordeinde 32, 311. Workum, vermaning, 379. Workum, waag, 69, 249—250. Woubrugge, kerk, 149, 373—374, 376. Würzburg, algemeen, 441. Ylst, de „Messingklopper”, 74, 311. Zaandam, Wester- of Bullekerk, 377. Zaltbommel, huis Ruiterstraat 14 en 16, 321. Zaltbommel, woonhuisgevels, 318. REGISTER VAN PLAATSNAMEN Aa (Pieter van der), 143, 157, 176. Adelcrantz (Carl Frederik), 427. Adolffs (Harman), 140. Adolphi, 421. Aelst (Pieter Coecke van), 258. Aguilon (Frans), 45, 325. Akker (van den), 381. Alberdingh Thijm (J. A.), 125, 380. Albert en Isabella, 43. Alberti (Leone Battista) 23, 81, 169, 245, 262, 440. Alen9on (hertog van), 43. Alewijn (Dirck), 180. Alewijn (Frederik), 145, 177, 180, 282. Alioth, 29. Allan (F.), 174. Allan (P.S. en H.M.), 8. Allard (Carel), 118, 205. Alvares (Christovao), 416. Ammanati, 393. Ampzing (Samuel), 123. Anderson (William), 120. Anguier (Franfois), 445. Anguier (Michel), 445. Arphe (Enrique de), 18. Artichewsky, 412. Asam (gebroeders), 34. Asselyn (Jan), 54. Assendelft (Alewijn Claesz. van), 205, 209. Aubery, 37. Avercamp (E.), 185. Bach (Johan Sebastian), 34, 35. Backer (Willem), 127, 231. Bahr (Georg), 359. Baerle (Suzanna van), 56. Bagnuola, 410. Balckeneynde (Claes Dircksz.), 298. Balzac (Guez de), 54. Bambeeck (Nicolaas van), 177. Bannius, 139. Barbaro (Danielo), 136, 139. Barlaeus (Caspar), 343, 408, 410, 412, 414. Bassen (Bartholomeus van), 60, 61, 98, 99, 103, 105, 106, 107— 110, 114, 133, 134, 146, 149, 159, 160, 162, 175, 201, 204, 206, 246, 292, 371. Bax Jr. (W.), 156. Beaufort (R. F. P. de), 89. Beck-Friis (C.), 119. Belcum (Geraerdt van), 409. Belin la Garde (Guillam), 178. Belonje, 149, 368, 376. Benedetto (gebroeders), 94. Benoist, 64. Bentinck (Berend), 315. Benzinger (I.), 352. Bérain (Jean), 446. Berckerode (Balthazar Florisz. van), 205. Berckheyde (G. en J.), 77, 169, 225, 280. Beretta (Lodovico), 86. Berger, 393, 394, 398, 399. Béringer (E.), 415. Berlage, 400. Bernardus van Clairvaux, 14. Bernini, 34, 39, 429. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Berruguete (Alonso), 17. Bertaux (E.), 17. Beurden (A. F. van), 333. Beveren (Abr. van) 296. Beveren (Willem van), 296. Beyer (Jan de), 134, 251, 419. Bezold (von), 21. Bicker (Andries), 127, 130, 231, 435. Bicker (Gerard), 436. Bicker (Roelof), 228. Bie (Cornelis de), 124. Bie Leuvelink Tjeenk (J. de), 230. Bierens de Haan (D.), 232. Bilderbeeck (Hendrick van), 243, 244. Bilderbeeck (Pieter Hendricxsz. van), 243. Bilderbeeck (Pieter van), 105, 107, 162, 206. Blaeu (Joan), 176, 193. Blaupot ten Cate (S.), 347. Bleeker (S.), 122. Blei (Franz), 15. Bleyswijck (D. v.), 402. Blieck (Daniël de), 301. Bloccius (Petrus), 343. Bloemaert, 382. Blok (G. A. C.), 140, 141, 144, 149, 153, 154, 155, 156, 248, 283, 287, 288, 293, 296, 374, 406, 421, 424. Blok (P. J.), 49, 50, 52, 410. Blomfield (R.), 216. Blommendael (Jan), 368. Blondeel (Lancelot), 7, 8. Blondel, (Franfois), 439, 440, 442, 448, 449. Böckler, 27. Boeken (A.), 148, 182. Boffrand, 443. Bogaert (Marten van den), 445. Boileau, 440. 80l (Ferdinand), 232. Bontemantel (Hans), 128, 227, 231. Borcht (Fr. van der), 235. Vermeulen Handboek 111 Bordeuse, 63. Borromini, 20, 39. Bos (Cornelis), 7, 94. Bosboom (Dirc), 90. Bosboom (Simon), 90, 91, 130, 232. Bosch (Hendrik van den), 409. Bosse (Abraham), 89. Bouckhorst (Amelis van), 153, 297. Bouman (Claes Barentsz.), 387. Bouman (Elias), 195, 387. Boyceau, 63. Boymans (F. J. O.), 262. Boy vin (René), 94. Brahe (Ebba), 428. Bramante, 11, 17, 26, 361, 364. Bramer (Leonard), 402. Braun (J.), 46. Bray (Aelbert de), 175. Bray (Dirck de), 175. Bray (Jacob de), 175. Bray (Salomon de), 103, 107, 123, 132, 140, 167—175, 201, 214, 218, 253, 318, 364, 375. Bray (Simon de), 167. Brederode (Johan Wolfert van), 450. Brederoe (Jan Willemsz.), 252. Bredius, 176. Briedé (Joh.), 298. Brière (Gaston), 441. Brinckmann (A. E.), 24, 30, 39, 439, 444. Brom (Gerard), 20, 380, 381, 382. Brosse (Salomon de), 41, 54, 60, 61, 274, 369, 447. Brosterhuizen (J.), 139, 142, 258. Brouaerts, 105, 109. Bruand (Jacques), 89. Bruant (Lib.), 444. Brugman, 6. Brugmans (H.), 192, 222, 223, 229,230, 231, 435, 448, 449. Bruno (Giordano), 10. Bruyn van Buitenwech (Jan de), 152, 264, 291. 31 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Bruynen (Frans), 369. Bullant (Jean), 82. Bullet (Pierre), 448. Buontalenti, 94. Burchaerts (gebroeders), 184. Burchgraef (Jacob), 176, 282. Burckhardt (Jacob), 20, 21, 28, 29. Burgh (Barth. van den), 178. Bus, (Mathieu du), 64. Buteux (Pierre le), 302. Buxtehude, 35. Buysero (Laurens), 146, 292. Buyster (Philip), 445. Caan (H. J.), 214. Call (Jan van), 288, 291, 292. Callot (Jacques), 54. Cammingha (Frans Doecke van), 305. Campen (Cornelis van), 122, 124, 135. Campen (Jacob van), 55, 56, 63, 64, 65, 66, 68, 70,74, 76, 81, 82, 84, 85, 87, 90, 91, 92, 93, 102, 103, 106, 107, 112, 115, 119, 120, 121 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 152, 147, 148, 155, 160, 168, 171, 172, 174, 183, 191, 192, 193, 194, 196, 200, 201, 205, 206, 207, 209, 210, 211, 214, 215, 219, 222, 226, 231, 232, 236, 240, 258, 273, 278, 281, 284, 288, 289, 293, 300, 312, 313, 314, 315, 337, 338, 353, 362, 364, 365, 366, 370, 375, 394, 409, 417, 431. Campen Sr. (Jacob van), 123. Campen (Nicolaas van), 135. Campen, (Pieter Jacobs van), 122, 123. Capelle (Jacob van der), 431. Capellen (Vander), 51. Carafa (Carlo), 12. Caraffa (Petrus), 12. Caravaggio (Polidoro de) 94. Cardanus, 10. Casanova, 116. Cassirer (E.), 10. Casteleyn (Abraham), 172—173. Castro (D. H. de), 387, 389. Cats (Jacob) 174, 298. Catshuizen (Simon Hendriksx.) 104, 105. Cellini, 40. Chamray (De), 27. Chieze (Philip de), 423. Chledowski (Casimir van), 13. Christina van Frankrijk, 55. Christina van Zweden, 234. Churriguera van Salamanca, 34. Clant (Joan), 178, 307. Clasen (Karl Heinz), 6. Clemens VII, 11. Coeberger (Wenzel), 44, 45, 46, 87, 109, 325, 354, 385, 386. Coeck (Jan Heymans), 196, 394. Coeck (Pieter), 9. Coehoorn (Menno van), 434. Coelenbier (Jacques), 364. Coevorden (Peter van) 238. Cogell (Anthonia Claes), 396. Cohen (Gustave), 136. Cokaine (Maria de), 116. Colbert 438, 439, 448, 449. Coligny (Louise de), 49, 208. Collaert (Adriaen), 43, 44. Colonia (Francisco de), 18. Colonia (Juan de), 18. Colonia (Simon de), 18. Commelin (C.), 192, 268, 269, 270, 271, 393, 398. Contarini, 12. Copernicus, 10. Cornelis (Belytgien), 162. Cornelisz. (Cornelis), 167. Cortenbach, 323. Cortona (Pietro da), 445. Cottart (P.), 443. Cotte (Robert de), 446, 447. Coulas (Paulina de), 116, 117. Court (Joist de la), 327. Couwenhoven (Pieter Cornelisz. van), 209. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Coymans (Balthasar) 74, 124, 156. Coysevox (Antoine), 444. Crack (Hypolitus), 306. Croock (A. P.), 177. Cruyff (Willem Jansse Cruyff), 364. Cues (Nicolaas van), 10. Curtius (Jan), 326. Custos (Dominicus), 95. Dahlberg (Erik), 429. Dahlgren (E. W.), 428. Dalen (van), 160. Danckertse (Dancker), 90. Danckertsz de Rij (Cornelis), 90, 103, 133, 232, 448. Danckertz (Hendrick), 171, 352, 353, 360. Danckerts (Justus), 176, 448. Dapper, 192, 225. Da San Gallo, 40. Decker (C.), 156. Deelen (Dirk van), 98, 99. Dehio (Georg.), 3,5, 21, 30. Delorme, 39, Denys (Pieter), 105. Descartes, 440. Desiderio (Monsü), 16. Desjardins, zie Bogaert. Deuts (Jozef), 85. Deutz (Jean), 435. Deutz (Johan), 178. Dientzenhofer, familie, 34. Dietterlin, 94, 96. Dieussart (Francisco), 64. Dijk (J. van), 214. Dijkshoorn (J. A.), 450. Dirck Jan (uit Edam), 185, 186. Dircxsz. (Claes), 209. Doedyns (Willem), 452. Does (Jacob van der), 146. Doesborch (Johan Cornelis van), 409. Domselaar 393, 394. Donatello, 94. Dorp (generaal van), 420. Dortsman (Adriaan), 107, 197 200, 201, 272, 367, 399, 407, 452, 453. Dortsman (Adriaen Cornelisz.), 197, 338, 339, 356, 357, 359, 366, 389. Dosio (Giovantonio), 45. Dosker (H. E.), 346. Doublet, 449. Driesen (Ludw.), 285. Drijfhout (Bartholomeus), 89, 106, 107, 113, 133, 146, 149, 158, 160—161, 205, 207, 209, 218, 244, 250, 299, 300, 335, 354. Drijffhout (Dirck), 238. Drijffhout (Frans Lebuwijnsz), 160. Drijffhout (Laurens), 160, 335. Druivestein (Gerrit van), 105, 161 162, 291, 292, 347. Du Blocq, 44. Dubnow (Simon), 349, 350. Dubois, 27. Ducerceau (J. A.), 94, 183, 446, 447. Dumont (L. C.), 173. Dussen (Adr. van der), 414. Duynen (CornelisGijsbertsz. van), 401. Duyvenvlugt (Cornelis Huyberts van), 163, Duval, 64. Dvorak (Max), 13, 29, 32. Eckhart, 6. Eekhof Jr. (J. A.), 366. Eeckhoff (W.), 303, 304. Eessen (Hendrik van), 178. Egas (Anequin de), 19. Egas (Enrique), 19. Eggers (Bartholomeus), 154, 222, 231, 249, 452. Eggers (Jacobus), 231. Egmond (Anna van), 207. Egmond (Maximiliaan van), 207. Eisler (Max), 141, 168, 173, Elias (J. E.), 122, 127, 231, 282, 435. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Ellgen (Dirck Aerntsz), 353. Emmer Jr. (H.), 386. Erasmus, 8, 9. Ernst, aartshertog, 43. Errard (Charles), 445. Ertinger, 334. Everdingen (Cesar van), 214. Fabius (A. N. J.), 200. Faid’herbe (Lucas), 47. Farnese (Alessandro), 18. Ferdinand 11, 37, 349. Filarete, 173. Fleischer (F. C.), 347. Fletcher (Banister F.), 27. Flettner (Peter), 94. Flinck (Govert), 228, 232. Floris (Cornelis), 8,9, 39, 94, 446. Floris (Jacob), 94. Fokke, 134. Folard (Jean-Charles de), 434. Fonseca (De), 292. Fontana (Carlo), 34, 429. Fouquet (minister), 442. Francini (Alexandre), 89, 96. Franciscus Xaverius (H.), 384. Franckaert (Jacob), 45, 46, 87, 89, 94, 109, 325, 384. Franckenberg (Franciscus Ludwig von), 432. Frankl (Paul), 30. Frans I, 36, 327. Fransen (Margriet), 191. Fransse (Boudewijn), 364. Frederik 111 van Denemarken, 425. Frederik 111 (keurvorst), 423. Frederik Hendrik, 49, 50, 51, 53, 54, 55, 56, 57, 59, 61, 63, 65, 99, 104, 106, 108, 111, 115, 117, 119, 124, 131, 134, 141, 143, 144, 148, 157, 160, 204, 205, 206, 207, 208, 211, 214, 216, 217, 233, 234, 274, 285, 286, 321, 343, 362, 400, 409, 447. Friedrich Wilhelm, de groote keurvorst, 409, 422, 424. Frey (Dagobert), 16, 30. Fromentin (Eugène), 59. Fruin, 344. Gabriëls (Juliane), 93, 130, 221, 222, 223, 224, 232, 233. Gaffel (Willem van de), 195, 242, 253. Galen (Bernhard van), 425. Galen (Jan van), 137. Galland (G.), 84, 103, 133, 135, 154, 155, 196, 219, 224, 237, 263, 267, 394, 409, 417, 420, 422, 423, 452. Galle (Ph.), 43. Galling (K.), 351. Gaudi (Antonio), 17. Geer (Lodewijk de), 409, 428. Geer (Louis de), 428. Geertjen tot Sint Jans, 123. Gelder (H. van), 288, 450. Gelder (H. A. Enno van), 437. Gelder (J. J. de), 436. Gerards (Karei), 178. Gerkan (A. v.), 4. Gerritje Claes Berendsdochter, 122, 123. Geyer (Albert), 423. Geyl (P.), 436. Gijseling (Jan), 195, 253. Gils (E. en Jac. van), 298. Gilst (Aeltge Pieters van), 107,162. Gilst (Elizabeth Arent van), 161. Girardon (Fransois), 445. Gittard (Daniël), 444, 450. Giudici, 254. Giuliano, 361. Godefroy, 157, 232. Goeree (Jan), 228. Goetghebuer (P. J.), 210. Goethe, 24, 25, 215. Gogh (Peter van), 238. Golius (Jacob), 151. Goltius (Hendrik), 167. Gonnet, 167, 168. Gonzagua I (hertog van Mantua), 47. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Hautecoeur (Louis), 441. Havard (Henri), 224, 225. Hecke (Abraham van der), 95. Hedicke, 94. Heemskerk (Arent), 152. Heemskerck (Leendert), 418. Heindricksz (Adriaen), 110. Heindricksz. (Arent), 110, 113. Helm (Willem van der), 107, 151, 162—166, 174, 266, 374, 375, 397, 398, 407. Helst (Vander), 228, 435. Hemessen (O. C.), 373. Hemony, 316. Hemony (Frans), 238. Hendricksz (Aaron), 159. Hendrik IV, 36, 37, 40, 54, 55. Hermogenes 4. Heroldt (Johann Georg), 430, 431. Herrera (Juan de), 18, 19. Herskere (Katrina), 110. Hesius, 47. Heyden (J. v.d.), 225. Heythuisen (Willem van), 263. Hierges, 207. Hildebrandt, 39. Hijmans (H.), 146. Hillesum (J. M.), 352. Hoensbroek (Adriaan van), 323, 324. Hoensbroek (Arnold Adriaan), 323. Hoentzo Broecke (Johan), 323. Hoeimaker (Hendrik), 44, 45. Hoeufft (Mattheus), 294. Höver (Otto), 20. Hofstede de Groot (C.), 122. Hogenberg (Frans), 44. Hogers (Gosewijn), 317. Holl (Elias), 39, 384. Holsteyn (Pieter), 364. Hongre (Etienne Le), 445. Honig Jsz. Jr. (J.), 377. Honthorst, 214. Hooch (Pieter de), 98, 100. Hooft (Pieter Aryensz. ’t), 160, 209, 244, 401. Gosses en Japikse, 322. Gotch (J. Alfred), 216. Gothein, 12, 13, 14,15. Goudt (Willem), 208. Graef (Jacob de), 128. Graeff (Cornelis de), 127, 137, 231, 232, 233. Graetz (Hirsch), 344, 349, 388,389. Graswinckel (D. P. M.), 108. Gratama (J.), 230. ’s-Gravesande (Arent van), 54, 62, 105, 107, 109, 110—115, 120, 139, 146, 147, 149, 150, 151, 154, 155, 158, 159, 160, 165, 201, 204, 206, 218, 244, 245, 249, 263, 291, 294, 295, 296, 299, 300, 301, 312, 313, 316, 353, 355, 357, 395, 400, 401, 407. Greco (II), 16. Greef (Jan de), 210, 359. Groenewegen (P.), 108. Grol (G. G. van), 197. Groot (Gerrit), 177. Groot (Hugo de), 49. Groote (Geert), 6. Guarini (Guarino), 20, 34, 39. Gucht (Maximiliaan en Bartholomeus van der) 294. Guérin (Gilles), 445. Guignebert (Ch.), 351. Gurlitt, 26. Gustaaf Adolf van Zweden, 37. Haagen (J. K. van der), 64, 285, 290, 400. Haase (Hieronymus de), 89, 178. Haasje Claesdr., 267. Hadewych, 6. Haen (Anthonie de), 151. Handel, 34, 35. Hagenbach (Jacob), 94. Hallendorf (C.), 427. Hals (Frans), 228, 263. Hanotaux (G.), 37. Harting (P.), 448. Haslinghuis (E. J.), 83, 301. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Hooft (Pieter Cornelisz), 103, 121, 258. Hoog Hzn. (G. de), 323. Hoogewerff (G. J.), 123. Hooghe (Romijn de), 205, 389, 419. Hoorn (I.), 396. Hora Siccama (J. H.), 122. Hou braken (Arnoldus), 124, 125, 135. Houck (M. E.), 186, 317. Hove (Christoffel van), 177. Hudig (F. W.), 53. Huizinga (J.), 8,9, 436. Hurges (Ph. de) 383. Huybert (Pieter de), 378. Huydecoper (Ioan), 177. Huygens (Christiaan), 448, 449. Huygens (Constantijn), 53, 55, 56, 65, 103, 121, 128, 130, 132, 134, 138, 139, 141, 142, 143, 144, 145, 151, 153, 157, 160, 174, 201, 205, 207, 209, 211, 212, 214, 216, 227, 258, 285, 286, 287, 288, 289, 292, 362, 363, 375, 401, 447, 448, 450. Huyn van Geleen (Hendrik), 385. Huyssens (Pieter), 31, 45, 325, 382, 383, 384. Ignatius van Loyola (H.), 12, 13, 15, 21, 35, 384. In- en Knyphuisen (Carel Hieronymus van), 452. Intes (Pieter), 187, 268. londerville (Isaac de), 54. Ivoy (ingenieur), 200. Jansen (D.), 313. Jansen (J. E.), 334, 335. Jansz. (Huijch), 115. Jantzen (Hans), 99, 100, 107, 302. Japikse, 437. Jeltes (H. F. W.), 157. Jesse (H. J.), 264, 266. Jessen (Peter), 94, 95. Johan Willem Friso, 304. Johannes van het Kruis (Heilige), 12. Jolijt (Louis), 198, 301, 357. Jonckbloet, 174, 290. Jones (Inigo), 27, 216, 217. Jong (J. de), 348. Joosting en Muller, 373. Jordaens (Jacob), 47, 144, 214, 232. Josephson (Ragnar), 120, 188,427. Jouckes (Jentje), 249. Julius 11,11. Kalf (J.), 192, 330, 381. Kalff (G.), 136. Kampen & Zn. (P. N. v.), 80. Kania (Hans), 423. Karei van Bourbon, 11. Karei Ivan Engeland, 51. Karei II van Engeland, 287, 434. Karei V, 12, 13, 36, 37. Karling (Sten), 116, 118, 119, 250, 427, 428, 429, 430, 431, 432. Keldermans, 326. Kemp (Nicolaas de), 409. Kempen (Wilhelm von), 155, 409, 424. Kempis (Thomas k), 6,14. Kent (William), 216. Kerckerink, 425. Kernkamp (G. W.), 48, 51, 126, 128, 167, 231. Kerrikx, 382. Keulen (Hans van), zie Colonia. Keuller (L. A. J.), 332. Key (Lieven de), 9, 87, 140, 166, 168, 365, 393. Keyser (Hendrik de), 53, 59, 76, 80, 83, 87, 89, 91, 95, 96, 103, 109, 110, 132, 133, 165, 167, 169, 171, 172, 175, 190, 191, 193, 217, 218, 226, 269, 275, 277, 292, 303, 335, 337, 352, 370, 371, 393, 431, 447. Keyser (Pieter de), 96, 105, 133 167, 171. Keyser (Thomas de), 167, 171, 226, 227, 232. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Lenötre (André), 441, 448. Leo X, 11. Leoni (G.), 27. Lepautre (Antoine), 88, 443. Lepautre (Jean), 89, 90, 446, 447, 448, 449, 451. Lepautre (Pierre), 446. Leroy, 55, 88, 89. Le Roy 334. Lescot, 39. Lespinasse (René de), 104. Leth (H. de), 419. Leupenius (Joh.), 370. Leurs (Stan), 326, 386. Le Vau (Louis), 88, 440, 441, 442, 443, 444, 453. Leyden (Lucas van), 7. Liefland (J. van), 312. Lier (Jan Gerritsz. van), 217, 219. Lievens (Jan), 214, 232. Lingeman, 108. Listingh (Nicolaas), 360. Lith (Dirk van der), 238. Lodder (Machteldgen), 196. Lodewijk XIII, 37, 40, 53, 57. Lodewijk XIV, 55, 88, 434, 436, 438, 439, 440, 445, 451. Lodewijk XV, 438. Lodewijk XVI, 438. Lodewijk Napoleon, 222, 229, 253. Loë, 323. Loë zu Wissen (Anna Elisabeth), 324. Lois, zie Loys. Loosjes (A.), 267. Loosjes (J.), 246, 356. Loridan (Pieter), 264. Louise Henriette, 410, 418. Loukomski, zie Lukomsky. Loys (Jacob), 78, 107, 257—262, 298, 396, 397, 452. Lucullus, 414. Lugard Jr. (G. J.), 317. Lukomsky (G.), 23, 25. Lulli, 444. Luther, 8, 9. Keyser (Willem de), 91, 167, 271. Kiggelaar (Jan Pieterssen), 159. Kilian (Lucas), 94. Kindler (Hans), 432. Klapheek (R.), 327, 328, 417, 425. Knappert, 343, 348. Knoop (W. J.), 437. Knuttel, 344. Kochen (burggraaf von), 432. Koenen, 349, 388, 389. Kok (A. A.), 357. Konrad (Martin), 47. Korevaar (A.), 217. Kortebrand (J.), 261, 396. Kousin (Matzais), 327. Krischen (F.), 4. Kromhout (Jacob), 72, 85, 86, 279. Kronenberg (M. E.), 228. Kroon (A. W.), 126, 128, 147, 148, 228, 232, 233. Kuile (E. H. Ter), 133, 185, 186, 187, 188, 257, 316, 320. Kuile (G. J. Ter), 315. Kuijper (Abr. )351. Laer (Jacob van der), 238. Laet (Joh. de), 416. Lafargue, 356. Lainez, 18, 43. Lamberti, 288. Langelaar, 423. Langendijk (Pieter), 419, 421. Langevelt (Rutger van), 409. L’Assurance (Pierre Cailleteaux de), 443. Laurana (Luciano de), 92. Lebrun (Charles), 445, 446, 448. Lecoeter (Steven Isaksz), 421. Leeghwater (Jan Adriaensz.), 185, 375. Leerodt, 323. Leeuwen (Ameldonck), 177. Legros (Pierre), 445. Lemercier (Jacques), 40, 42, 88, 443. Lemonnier (H.), 55, 440, 451. Le Muet, 27, 89, 90. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Lutma, (lacobus), 95. Lutma de Oude (Jan), 95, 96, 310, 319. Lutma junior (Jan), 95. Luzac (C. J.), 322. Mabuse, 7. Maertensz (Azorius), 161. Maes (Dirck), 256. Maes (Nicolaas), 98. Mager (P. Alois), 15. Magnani, 31. Mander (Karei van), 175. Mansart (F.), 41, 88, 333, 443, 453. Mansart (Jules Hardouin), 441, 443, 444, 446. Manzoni (Alessandro), 13. Marcellis (Gillis), 178, 279. Marcgraf (George), 410, 413, 416. Marchesi (Andrea), 393. Marenzio (Lucca), 35. Maria van Hongarije, 334. Maria Louisa, 304. Maritz (Louis Ernest), 405. Marlborough (hertog van), 287. Marot (Daniël), 143, 158, 214, 446. Marot (Jean), 444, 448, 453. Marsy (gebroeders), 445. Martelange, 40. Martius, 416. Mas (Juan), 46. Matham (Th.), 123. Maurits, 48, 49, 50, 391, 400, 409. Mayer (P. de), 178. Medici (Maria de) 37, 41, 54, 55. Meerkamp van Embden (A.), 110. Memhardt (J. G.), 158, 409, 422, 423. Merck (Cornelia Geerlofs), 160. Merian, 422. Métezeau, 40. Metsu (Gabriel), 98. Metsu von Dannenstein (Ernst), 432. Meulen (Adam Frans van der),445. Meulen (Claes Pietersz. van der), Meyster (Everard), 127, 129, 130, 191, 193, 312, 314, 315. Mialaret (J. H. A.), 322, 329. Michel, 57. Michelangelo, 2,3, 11, 16, 17, 19, 26, 27, 29, 34, 45, 87, 90, 92, 94, 326. Michelant (H.), 383. Michelozzi (Michelozzo), 94. Michielsz. (Pieter), 353, 370. Mierevelt (Michiel), 402. Mieris (F. van), 247, 401. Mignard (Pierre), 445. Mildert (van), 382. Millich (Nicolaes), 430. Minnen (Joris), 264, 265. Moes, 107, 167. Moes en Sluyterman, 207. Molengraaff-Gerlings (C.), 415. Mollet (André), 54, 63, 64, 115, 205, 207. Mollet (Claude I), 54, 63. Moltke (F.), 319. Momma (Jacob), 428. Monincx (Cornelis), 452. Monteverdi, 35. Mora (Juan Gomez de), 46, 47. Moreelse (Paulus), 392. Morrees, 345. Morren (Th.), 54, 55, 62, 205, 293. Muelen (J. C. van der), 289. Muller (Gottfridt), 95. Munter (G.), 173. Muller (P. L.), 436. Muller Fzn. (S.), 129, 396. Nanninga Uitterdijk (J.), 185,186. Nassau (Ernst van), 410. Nassau (Frederik van), 207. Nassau (gravinnen van), 450. Nassau-Siegen (Johan van), 205. Nassau (Johan Maurits van), 63, 103, 134, 135, 140, 141, 142, 153 155, 157, 160, 285—287, 357, 404, 409, 410—421, 423, 424, 434. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Orme (Philibert de 1’), 440. Ottema (Nanne), 304. Ottens (R. en J.), 448. Ovens (Jurrian), 232. Overvoorde (J. C.), 154, 155, 166, 193, 252, 297. Oxenstierna (Axel), 177, 188, 426, 429. Oxenstierna (Erik), 118. Oxenstierna (Gabriel Bengtsson), 118. Ozinga (M. D.), 107, 108, 111, 112, 114, 133, 149, 152, 156, 159, 160, 161, 166, 237, 240, 249, 254, 258, 261, 288, 298, 353, 355, 357, 360, 361, 362, 363, 365, 366, 367, 373, 376, 377, 388, 392, 394, 396, 397. Nassau (Willem van), 171. Nassau (Willem Hendrik), 157. Nates (Juan de), 46. Neri (Philippus), 12, 35. Nering, 423. Neumann (Balthasar), 34, 39. Neumann (Carl), 94. Neurdenburg (E.), 310. Neve, 155. Nicasius (Lenert), 133. Nicolai, 409. Niengvan Hoorn (Adriaen Jansz.), 367. Niess (burgemeester), 417. Niessen (C.), 136. Nijmegen (Elias van), 239. Nijs (Isaac Jan), 178. Nispen tot Sevenaer (E. van), 234 236, 323, 330, 383. Noach (A.), 219. Nöldke (Arnold), 188. Nolhac (P. de), 441. Nolpe (P.), 157. Noom (Arent Lourensz), 209. Noordendorp (M. A.), 210. Noorwits (Pieter Arentsz. gen. —) 107, 110, 149, 150, 158—160, 161, 162, 164, 165, 218, 264, 299, 355, 371, 374. Noot (Thomas van der), 428. Noske (Elias), 227. Notten (M. van), 248. Nutges (I.), 316. Obreen, 187, 257, 258. Oesterley en Robinson, 351. Oger (architect), 310. Oldenbarnevelt, 49, 50, 51. Oostzanen (Jacob Cornelisz. van), 8. Ophuysen (Engele van), 316. Opstal (Van), 445. Orbay (Francois d’), 441. Ordonez (Bartolomé), 17. Ordonez (Gaspar), 46. Orlers, 244. Orley (B. van), 7, 8. Paccioli (Luca), 169. Paen (Genesis), 200. Palladio (Andrea), 3, 19, 23, 24 27, 31, 34, 56, 57, 74, 77, 79, 82, 88, 90, 92, 125, 136, 215, 216, 217, 236, 258, 440, 446. Pankras (Gerbrandt), 128. Panofsky, 30. Parent (Paul), 44. Parma (hertog van), 36. Pasqualini (Alexander), 207, 208, 329. Passé (Chrispijn van), 44. Pastor, 12. Paulus, 20. Paulus 111 (paus), 12. Pauw (Adriaan), 51. Pauw (Michael), 176, 275, 282. Pauw (Reynier), 48, 49, 51, 176, 282, 343, 371. Peeters S.J. (F.), 386. Penades (Antonio), 46. Perceval (ingenieur), 196. Peri (Iacopo), 35. Perrault (Charles), 39, 439, 448, 449. Perrault (Claude), 39, 439, 441, 443, 448, 449. Paulus, 20. 282, 343, 371. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Perrault (Pierre), 448, 449. Persoons (Jan), 237. Persoons (Nicolaas Jer.), 107, 133, 158, 237, 239, 240, 242, 336, 397, 452. Persoons (Willem), 237. Peruzzi (Baldassarre), 81, 92. Pesser (bouwmeester), 234. Peters (C. H.), 64, 141, 150, 152, 155, 168, 249, 262, 293, 308, 309, 370, 372, 377. Petrus van Alcantara, 12. Pevsner (Nikolaus), 104. Pfundt (Christian), 430. Philip (mr. steenhouwer), 234. Philips (Dirk), 346. Philips 11,12, 18, 36, 43. Philips 111, 37. Philips IV, 37, 47. Pickenoy (N. E.), 231. Pictorius (Gotfried Laurens), 425. Pictorius de oudere (Petrus), 425. Pietersz (Claes), 140. Pieters (Francijntje), 140. Piso (Willem), 410, 416. Pithan (Hermann); 421. Plante (Franciscus), 410. Plantenga (J. H.), 45, 293, 385. Plessis (Armand-Jean du), 37. Pleyte (W.), 244. Plu mier, 235. Polanen (Jannetgen Adriaensdr. van), 243. Pole, 12. Pollak (Oskar), 30. Pollen (J. H.), 15. Pont (J. W.), 346, 348. Poorten (Herman), 432. Poppen (Jacob), 48, 72. Poppen (Joan), 72 ,74, 85, 177, 284. Popta (Michiel), 177. Porte (Otto de la), 301. Post (Antoni), 140. Post (Catharina), 141. Post (Clara), 141. Post (Elizabeth), 141. Post (Frans), 140, 410, 411, 413, 416. Post (Hendrik), 141. Post (Jan Jansz.), 140. Post (Johan), 152, 406, 418. Post (Johanna), 140. Post (Josyntje), 141. Post (Maurits), 141, 158, 287, 420, 421. Post (Pieter), 63, 64, 65, 67, 68, 77, 78, 84, 85, 89, 90, 96, 103, 106, 107, 113, 115, 120, 124, 132, 134, 138, 139, 140—158, 159, 160, 163, 165, 166, 171, 172, 180, 190, 199, 201, 205, 207, 209, 211, 212, 214, 215, 228, 231, 234, 235, 236, 240, 247, 248, 250, 254, 256, 257, 258, 261, 262, 264, 265, 266, 273, 274, 282, 283, 288, 289, 291, 292, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 304, 305, 308, 319, 329, 331, 335, 337, 338, 339, 354, 355, 363, 364, 374, 376, 395, 398, 404, 405, 406, 407, 409, 412, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 423, 424, 428, 429, 432, 444. Post (Rachel), 141. Posthumus (N. W.), 243. Pozzo, 34. Praves, F. de, 27. Prinsen J. Lzn. (J.), 53. Puget (Pierre), 445. Pybes (Tiepke), 249. Quaadtacker (Freda), 317. Quellien de Oude (Artus), 93, 94, 128, 130, 134, 137, 193, 195, 221, 222, 225, 228, 229, 231, 232, 233, 417. Quellinus de Jongere (Artus), 382. Quellien (Hubertus), 130, 233. Questiers (Pieternella), 175. Rademaker (A.), 168, 208, 291, 292. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Raffael, 79, 92, 326. Ram (leronymus), 177. Ramakers (Jos.), 323. Rameau, 35. Ranke (Leopold von), 342. Ravesteyn (L. J. C. J. van), 262, 396. Ravesteyn (W. van), 48. Reaal (Laurens), 448. Réau (L.), 450. Rechteren (Zeger van), 188. Reede, Johan van, 362. Reenstierna (graaf), 428. Regt (W. M. C.), 366. Rembrandt, 50, 54, 94, 228. Révész-Alexander (Magda), 71, 192. Reyersz (Jacob), 380. Reyersz (Pieter), 141. Reymond (Marcel), 1, 20. Ricci (Corrado), 25, 136. Richards (G.), 27. Richelieu (de), 37, 38, 40, 42, 50, 53. Richer (Jean), 444. Ridders (Rachel), 141. Rieber (C. T. J. Louis), 126, 224. Riebeeck (Jan van), 408. Riegl, 29. Riemer (J. de), 152, 246, 247, 264, 265, 288, 452. Rietraat (Lambert) 116, 117. Rigal (E.), 136. Rijnvisch (Evert), 185, 186. Robidé van der Aa, 207. Rode (Jacques de), 110. Rodenburg (Theodorus), 167. Rodriguez (Alfonso), 19. Roeloffs (Coenraat), 158, 249, 309, 356. Roghman, 208. Roijaards, 313. Roman (Jacob Pietersz.), 238, 239, 240, Romdahl, 118. Roosval, 118. Rootselaar (W. F. N.), 133. Rosselino (Bernardo), 81. Rosso (II), 94. Rostovtzeff (M.), 4. Rothuizen (F. G. C.), 303. Rousseaux (Jacques des), 54. Rubens, 46, 47, 94, 289, 383. Rudolf 11, 36. Rumpf (Christiaan Constantijn), 428. Ruse zie Rusius. Rusius (Hendrick), 196, 394, 399, 407, 409, 425—426. Ruskin, 28. Ruusbroec, 6. Ruyter (Michiel Adriaansz. de), 251, 434. Ryckwaert (Cornelis), 155, 158, 409, 423, 424. Sadeler (Egidius de), 44. Sadoleto van Modena (Iacopo), 12. Saenredam (Pieter), 92, 93, 168, 239. Sainte-Beuve (C. A.), 439. Saint Hilarion, 444. Sallem (Peter Floris van der), 156, 212. Sangallo (Antonio da ), 361, 364. Sanmicheli, 23, 392, 393, 395. Sansovino (Andrea), 16, 17, 25, 92, 86, 281. Sanz (Ortiz y), 27. Sarrazin (Jacques), 445. Sasse van Ysselt (A. T. O. van), 237, 239, 336, 393. Savry (S.), 135, 136. Scaliger, 53. Scamozzi (Octave Bertotti), 27, 92. Scamozzi (Vincenzo), 23, 26, 57, 74, 77, 86, 90, 92, 125, 136, 173, 232, 258, 440. Schaap (Cornelia), 296. Schaap (Pieter), 128, 130. Schaesberg, 323. Schede (M.), 4. Schelde (Michiel van de), 162. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Schilde (M. F. van der), 177. Schilfgaarde (A. P. van), 153. Schmarsow, 29, 30. Schneider (H.), 232. Schnieder (R.), 441. Schoften (Joost van), 426. Schorer (Samuel), 300. Schouten (T.), 199. Schrevelius (Theodorus), 123, 124. Schubert, 18, 47. Schudt (J. J.), 350, 388, 389. Schuer (Theodorus van der), 234. Schukking (W. H.), 194, 196, 391, 394, 399. Schuurman (Anna Maria van), 258. Schuyt (J. en H.), 177, 281, 284. Schwarz (L.), 104. Schijnvoet (Simon), 158. Seeligmann (S.), 195. Semper 28. Serlio, 26, 27, 90, 182, 258, 353, 440. Serrano (Jonathas), 412, 416. Servaas van Rooyen (A. J.), 264, 289. Sévigné (madame de), 49. Siemelink (T. H.), 250. Sikemeier (J. H.), 372. Silva Rosa (J. S. da), 387. Silvestre (Israël), 448. Simons (Menno), 346. Sirén (O.), 427. Six (Jan), 197, 199, 272. Six (R. C.), 366. Six van Chandelier (J.), 231. Slanghen (Eg.), 323. Slavata (barones De), 450. Sleeswijk-Holstein (Margaretha van), 285. Slothouwer (D. F.), 80, 81, 84, 189, 276, 277, 278, 279, 284. Sluijter (Teuntje Pieters), 110, 159. Smids (Michiel Matthijss), 158, 409, 423. Smids (Nicolaas), 409. Smit (Remond de), 178. Smits (Jan), 238. Snouckaert van Schauburg, 333. Sohier (Daniël), 71, 176, 276. Sohier (Nic.), 177. Soiron (Math.), 383. Solari (Santino), 38. Solis (Virgil), 94. Solms (Amalia van), 52, 131, 141, 144, 207, 210, 216, 334. Sparreboom (Cornelis Jansz.), 376. Springer (W.), 368. Staets (Jacob), 194. Stalpaert (Daniël), 69, 70, 103, 107, 127, 128, 129, 130, 138, 191 197, 201, 222, 231, 251, 252, 263, 266, 269, 270, 272, 314, 339, 366, 368, 387, 388, 395, 398, 399, 407, 424, 444. Stalpaert (Jeremias), 191. Stalpaert (Pieter), 191. Steen (Jan), 98. Steenwijck (Suzanna), 244. Steenwinckel, 9. Steenwinckel (Hans), 171. Sterren (Adriaan Cornelisse van de), 238. Sterren (Pieter van de), 238. Steur (J. A. G. van der), 172, 263, 280, 285. Stevin (Simon), 197, 391, 409, 415. Steyn Callenfels (Van), 416. Stoffels (Jacob), 267. Stopendaal (D.), 193, 269. Stroobant (Louis), 334, 335. Struys (Hendrick Adriaensz.), 133, 312, 395, 396. Steurs (Victor de), 229. Suys (Tieleman Frans), 358. Swanenburgh (Gerrit Barentsz.) 252, 399. Swanenburg (Willem), 44. Sweelinch (Pieter Jansz.), 85, 86, 177, 181, 275, 437. Swillens (P. T. A.), 168. Sylvius 160, 362. 280, 285. 252, 399. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Taets van Amerongen (M. J. L.), 360. Tassin (Nicolas), 56. Tavernier (Melchior), 89. Telesio, 10. Terborch (Gerard), 98, 280. Tesselschade (Maria), 121. Tessin d. O. (Nicodemus), 118, 119, 427. Tessin de Jongere (Nicodemus), 429. Tetar van Elven, 279. Teuffel (Georg), 430. Tevel (Charles), 266. Tevel (Jacob), 266. Theotocopuli (Jorge Manuel), 46. Theresia van Avilla (H.), 12,15. Thiry (Léonard), 94. Thompson, 15. Thulden (Theodoor van), 423. Tiene (Caietanus van), 12. Timmerman (Gerrit), 186. Timmers (Joh.), 161. Tintoretto, 43. Tirado (Jacob), 349. Titiaan, 445. Tolomei (Antonio dei), 94. Tongerloo (Anthony), 174. Tott (Ake), 117, 426. Toulmin Smith (J.), 103. Trip (Hendrik), 72, 189, 409. Trip (Louis), 72, 189, 409. Tromp (Cornelis), 156. Tromp (Maerten Harpertsz.), 292, 434. Trotzig, 188. Tuby (Jean Baptiste), 445. Tuillier (Maria le), 116, 117. Tuiden (Van), 214. Turmel, 40. Udine (Giovanni da), 92. Unger (W. S.). 155, 300, 301, 302, 303. Unwin (G.), 104. Valck (Gerard), 205. Valerius, 437. Valkenier (Sybrant), 128. Vallée (Henry de la), 115. Vallée (Jeandela), 115, 117, 188, 426, 427, 429. Vallée (Marin de la), 54, 115. Vallée (Simon (Jacques) de la), 54, 55, 56, 62, 63, 64, 105, 106, 107, 108, 115—120, 124, 131, 132, 134, 142, 146, 160, 188, 204, 205, 206, 274, 288, 289, 291, 426, 427, 447. Varnhagen, 414, 416. Vasalli (Thomas), 235. Vasari, 16. Vaz Dias (A. M.), 195, 388. Veegens (D.), 64, 141, 144, 208, 211, 214, 216, 285, 287, 289, 294. Velen (Alexander 11, graaf von) 327. Vellert (Dirk), 7, 8. Veltmann van Kleef (H.), 319. Ven (C. van den), 154. Veneziano (Agostino), 94. Venius (Otto), 43, 44. Vennekool (Jacob) 126, 130, 226, 231. Vennecool (Steven), 228, 438. Verburgt (J. W.), 243. Verheul Dzn. (J.), 218, 254, 298. Verhuist (Rombout), 137, 231, 248, 430, 452. Vermeer (Jan), 98, 99. Vermeulen (Cornelis), 207. Vernatti (Philibert), 206. Veronese, 445. Verrochio, 94. Veth (Adriaan), 354. Veth (Jacob), 354. Vianen (Adam Willemsz. van), 95. Vianen (Adam 11. van), 95. Vianen (Gysbert Teunisz. van), 396. Vicenza (Rocco da), 364. Vico (Enea), 94. Victor Amadeus I, hertog van Savoye, 55. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Vignola, 18, 19, 20, 23, 26, 27, 34, 40, 57, 90, 258, 395. Vilars (Marguerite de), 115. Vin (Gillis van), 387. Vingboons (Jan), 175, 176. Vingboons (Justus), 73, 85, 107, 176, 178, 179, 188—189, 357, 427, 428. Vingboons de Oude (Philips), 175. Vingboons (Philip), 56, 66, 67, 71, 72, 74, 77, 78, 80, 81, 83, 84, 85, 86, 87, 89, 96, 97, 98, 102, 107, 115, 145, 146, 147, 156, 158, 175—188, 189, 190, 191, 197, 198, 199, 201, 242, 250, 253, 260, 268, 269, 273, 276, 277, 278, 279, 280, 281, 282, 283, 284, 285, 297, 298, 300, 301, 302, 303, 306, 307, 308, 309, 314, 315, 316, 317, 319, 320, 330, 331, 336, 338, 339, 357, 384, 394, 395, 397, 420, 428, 429, 432, 444. Viollet-le-Duc, 28. Visscher (Griete Pietersdochter), 122. Visscher (J. de). 157. Visscher (Nic.), 192. Visscher (Roemer), 121, 122. Visser (C.), 177. Visser (J. Th. de), 352. Vitozzi, 31. Vitruvius, 4, 136, 138, 139, 169, 312, 369, 440. Vittoria (Alessandro), 86. Vlaanderen (André), 271. Vlack (Adr.), 287. Vlamingh van Outshoorn (Cornelis de), 366. Vloten (van), 251, 268. Vogelsang (W.), 301. Volbergen (Thyman van), 117, 362. Vondel, 134, 192, 193, 227, 228, 251, 268, 286, 369. Vos (H.), 346. Vos (Jan de), 364. Vos (Marten de), 43. Vos (Phil. de), 370. Vossius, 343. Vredeman de Vries (Hans), 9, 39, 44, 45, 94, 102, 258, 310, 320, 330. Vrousen (Pieter), 159. Wackernagel (M.), 260, 359, 369, 422. Wagenaar (J.), 122, 137, 251, 252, 253, 267. 268, 269, 270, 271. Waghemakers, 326. Wal (J. de), 426. Waldberg (Max von), 15. Waldén (B.), 430. Walperghe (Mayke de), 191. Warmenhuysen (Gerbrand van), 116. Wassenaer Obdam (Tacob van) 450, 451. Wassenbergh, 304. Wassenburgh, 239. Waveren (Ant. Oetgens van), 177. Webb, 216. Weichs, 323. Weingartner (Jozef), 11,12, 18, 30. Weisbach (W.), 15. Weismsan (A. W.), 64, 82, 86, 91, 122, 125, 132, 133, 135, 136, 137, 141, 157, 168, 176, 190, 192, 222, 223, 232, 237, 252, 262, 269, 272, 312, 364, 387. Weitzen (Jacob), 208. Welcker (C. J.), 316. Westerbaen (Anna), 167. Westerbaen (Jacob), 174. Westterwout (Dugel), 162. Wetstein (Henry), 90. Weyerman (Jacob Campo), 125. Wicquefort (J.), 138, 289. Wielingh (Nicolaas), 151. Wiersum (E.), 261, 396. Wilamowitz (U. von), 5. Wilhelm (Heinrich), 188, 427. Wilhem (De), 64, 205. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Wittert van Hoogland (E. B. F. F.), 207. Wölfflin (Heinrich), 1,9, 10, 29. Wörringer, 6,7. Worp (J. A.), 54, 56, 64, 139, 141, 142, 143, 144, 151, 160, 174, 207, 211, 212, 286, 292. Wotton (Henry), 139, 216, 217. Wren, 449. Willem (David de), 105. Willem I (prins), 50, 207, 346. Willem II (stadhouder), 51, 52, 57, 148. Willem 111 (koning-stadhouder), 368, 400, 434, 437, 450, 451. Willem IV, (stadhouder), 212, 216. Willem V (stadhouder), 229. Willem I (koning), 210, 230. Willem Frederik (stadhouder), 303. Willem Lodewijk (graaf), 303. Willems (Marrijtgens), 381. Willemsz. (Thonis), 140. Willich-Zucker, 361, 365. Willigen Pz. (A. van der), 123, 140, 416. Winter (F.), 4. Wisell, 104. Wit (Frederik de), 233. Witt (Johan de), 150, 151, 155, 294, 407, 450. Witte (Emmanuel de), 280. IJsendyck (van), 44. Ysselmuiden (loan van), 178, 315. IJsselsteyn (G. T. van), 235. Zarlino, 35. Ziesenis (Barth. W. H.), 210, 229. Zocher, 225. Zuccaro (Frederico), 43. Zucker (Paul), 136. Zülch (W. K.), 94. Zündt (Mathias), 94. Zuylen (van), 237, 238, 239. Zuidema (R.), 129. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Aanlegsteiger, 403. aanzetstuk, 81. absiden, 5. absidiolen, 5. Académie royale d’architecture, 439—440, 447, 450. acanthusblad, 8, 25. acanthusornament, 98, 304. adelaars, 317. admiraliteitsgebouwen, 69, 250— 254, 406. altaar, 351, 359, 381, 382, 383. altaar (hoog-), 31, 32. ambachtskunsten, 451. amphitheater, 420. Anabaptisten, 346. Antieken, 21, 23. apsis, 31. arcaden, 56, 289, 327, 431. arcadengalerij, 326. Architectura moderna, 84, 103, 123, 169—171, 174, 352, 360. architraaf, 4, 79, 84, 360, 419. ark, 351, 352. arkel, 308. assenstelsel, 365. atrium, 351. attiek, 82, 86, 172, 189, 199, 200, 356, 358, 385, 388, 393, 453. attiekdak, 199, 443. attiekvenster, 86. attiekverdieping, 210, 281, 444. 295, 300, 304, 306, 312, 319, 326, 329, 331, 337, 356, 367, 368, 369, 375, 377, 378, 379, 380, 385, 388, 393, 394, 395, 396, 397, 398, 400, 402, 405, 421, 424. baksteen (formaat), 325. ~ (gemarmerd), 388. baksteenarchitectuur, 326. baksteenstijl, 314. balcon, 146, 147, 229, 316. baldakijn, 7, 8. balusterattiek, 388. balusterzuiltje, 8. balustrade, 7, 172, 180, 186, 199, 207, 252, 422, 444, 453. barroco, 2. basement, 25. basementverdieping, 84, 199, 240, 242, 253, 271, 295, 300, 305, 315, 319, 430, 431. basilica (Vitruviaansche), 369. basilicale vorm (gothisch), 40. basiliek (kruis-), 5. bastions, 173, 391, 415, 416, 425. batterij, 413. bedrijfshuis, 83. beelden, 134, 135, 169, 276, 420, 430, 431, 441, 453. beelden (bronzen), 226, 233. beeldhouwers (Fransche), 445. beeldhouwwerk, 128, 137, 143, 163, 184, 193, 195, 210, 217, 219, 221, 222, 223, 244, 247, 248, 249, 251, 253, 265. 269, 292, 402, 405. bekapping, 227, 248, 373. benedenhuis, 84. Bak (in schouwburg), 135. baksteen, 74, 75, 76, 78, 79, 137, 142, 158, 164, 218, 234, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 263, 269, 270, 272, 293, REGISTER VAN ZAAKNAMEN cartouches, 150, 152, 246, 257, 261, 265, 276, 304, 319, 320, 331, 356, 406. cartouchevormen, 96—97. caryatide, 221. centraalbouw, 21, 31, 33, 34, 211, 212, 215, 259, 359, 360, 361, 363, 364, 367, 378, 398, 424. centraalbouw (twee kruisvormige), 371—374. chaïnes, 114. Churriguereske barokstijl, 18. cimborio, 19, 20. citadel, 425. Collegianten, 348. colonnet, 8. Compagnie (V. O. C. en W. 1. C.), 409, 414. Compagniesgebouwen, 69, 70,250 252. complexis oppositorum, 3. Concilie van Trente, 12, 13, 15. concinnitas, 3. congregatie van het oratorium, 12 consolefries, 331, 332. consoles, 304, 330, 419. Contrareformatie, 11 16, 18, 21, 31, 33, 37, 38, 43, 348, 380, 382, 387. Contraremonstranten, 49, 50. coördinatenstelsel, 31. corps de logis, 41, 62, 63, 69, 119, 120, 333, 423, 450. cour, 330. Dak, 443. dak (leien), 287, 364, 394. ~ (mansarde-), 443. ~ (pyramide-),293,367,368,403. ~ (pyramide-, afgeknot), 362. ~ (tent-), 265, 396. „ (wolf-), 75, 174, 180, 199, 205, 218, 248, 249, 270, 290, 306, 365, 368, 372, 379, 397, 427, 430. dak (zadel-), 75, 264, 365, 370, 379. 32* Bentheimersteen, 225, 227, 244, 401. bergsteen, 75, 76, 133, 158, 164, 165, 218, 249, 250, 251, 253, 271, 276, 306, 312, 313, 388, 393, 395, 396, 397, 398, 400. beschieting, 227. betimmering, 228. beurs, 250, 430. Biema, 352. binnenhof, 263, 264, 266. binnenhuisarchitectuur, 99—100, 261, 438. binnenhuiskunst, 441. binnenplaats, 47, 70, 263, 268, 326, 329, 330, 334. blokwerk, 443. ~ (rustica), 386. boerderij-type, 368. bolwerken, 418. boognis, 150. boogtrommel, 84, 217. bordes, 67, 68, 82, 119, 146, 152, 197, 212, 257, 259. bordestrap, 160, 213, 219, 235, 238, 239, 260, 283, 288, 314, 316, 331, 412, 428, 430. bossagewerk, 393. bosseering, 393, 395. boterhal, 247. bouwbeeldhouwwerk, 80, 92—98, 317, 356. bouwgilden, 103, 104. bouwkunde, 106. bouwkunst (Fransche), 39—43, 438—444. bouwloodsen, 104. Bremersteen, 184, 225, 227. brug, 194, 417. brug (ophaal-), 192, 415. buitenverblijven, 179, 180, 183, 282, 293, 297—298, 414, 421. Caissongewelf, 199, 222, 224, 383. caissonzoldering, 98—99, 150, 364 Calvinisme, 126, 342, 343. Calvinisten, 49. 50. Vermeulen Handboek 111 REGISTER VAN ZAAKNAMEN dakkapel, 181, 250, 285, 292, 302, 306, 330, 405. dakruiter, 180, 208, 372, 377, 378. deur, 221. dienstgebouwen, 205, 208, 420. Dissenters, 346—348, 368. Dissidenten, 345, 350. doelens, 399—402. dolfijnen, 97, 297, 302, 320. donjon, 324. doophek, 370. Doopsgezinden, 344, 346:—347. dwarshuis, 297, 310. Engelenkopjes, 296, 305. Escoriaal, 18. Ets Chajim, 352. Exercitia spiritualia, 15. ezelsrugboog, 7, 8. frontons (driehoekig), 46, 80, 84, 85, 146, 163, 168, 180, 184, 193, 195, 208, 217, 218, 235, 239, 246, 247, 248, 251, 252, 253, 256, 270, 277, 281, 285, 290, 293, 294, 295, 296, 297, 305, 306, 310, 314, 315, 317, 325, 331, 335, 394, 396, 397, 400, 405, 406, 412, 419, 420, 427, 428, 429. frontons (gebogen), 318, 336, 338, 427, 446. frontons (gebroken), 4, 87, 172, 268, 320, 384. frontons (klassiek), 84, 424. „ (segmentvormig), 80, 84 180, 184, 188, 246, 250, 295, 319, 320, 321, 395. Festoenen, 91—93, 112, 127, 143, 181, 188, 189, 246, 248, 249, 261, 262, 288, 293, 295, 297, 300, 304, 305, 310, 311, 313, 317, 318, 320, 330, 332, 336, 338, 356, 394, 422, 427. flamboyant-stijl, 16. fonteinen, 134, 420, 441, 449. forten, 412, 415, 416. Fransche bouwkunst zie bouwkunst. Fransche dispositie, 210, 289. ~ invloed zie invloed. ~ kasteelen zie kasteelen. ~ kunstenaars, 451. ~ penetratie, 438—451. Frederik-Hendrikstijl, 204, 218, 233, 291, 401. frescoschilderingen zie schilderingen. fries, 246, 331, 332. ~ (gebombeerd), 188, 384. ~ (leeuwenkoppen), 217. frontons, 82, 83, 97, 172, 210, 225, 226, 244, 256, 260, 272, 276, 300, 301, 302, 303, 305, 309, 311, 313, 317, 319, 331, 336, 419, 431. Galerijen, 134, 156, 171, 183, 204, 210, 214, 220, 222, 223, 228, 236, 245, 247, 255, 256, 264, 284, 327, 359, 368, 369, 370, 379, 380, 381, 388, 402, 412, 413, 419. Galerijen (rondbogig), 155, 431. „ (vleugel-), 307,324,325. ~ (vrouwen-), 352. „ (zuilen-), 136, 268, 269, 329. galerij kerken, 382. gebrandschilderde glazen, 365, 375, 376. geheime gang, 335. gemeenlandshuizen, 254—262. Gereformeerde kerk, 345. Gereformeerden, 346, 347, 349. geschut, 416. gevels (hals-), 75, 80, 81, 83, 181, 184, 250, 274—281, 282, 308, 310, 317, 320, 330, 336, 338, 384, 420, 421. gevels (hals-,ingezwenkt), 46, 279, 311. gevels (rechte kroonlijst), 81, 82, 83. gewelf (koepelvormig), 363. REGISTER VAN ZAAKNAMEN gewelf (kruis-), 213, 308, 367, 419. ~ (kruis-, ribloos), 246. ~ (kruisrib-), 247, 377. „ (rib-), 20, 199. ~ (spiegel-), 150, 161. „ (ton-), 221, 224, 257, 261, 265, 364, 365, 368, 370, 375, 376, 381, 388, 391, 394. gewelf (trog-), 308. „ zie ook caissongewelf en stucgewelf. gewelfkappen, 362. gewelfschilderingen zie schilderingen. gildeverband, 102, 106. godshuizen, 270—272. gootlijst, 305. gordelboog, 150. gothiek (late), 370. gothische kerken (pseudo), 374— 379. goudleer, 99. goudsmeden, 95. grachtenhuis, 71, 74, 158. graftomben, 421, 451—452. griffioenen, 309. groep (Friesche), 303—311. ~ (Geldersch-Overijselsche), 312—321. groep (Limburgsch-Brabantsche, 321—337. groep (Noordhollandsch-Westfriesche), 275—285. groep (Zeeuwsche), 299—303. ~ (Zuidhollandsche), 285— 299. grondplan, 60—73. ~ (barokkerken), 19. ~ (Fransche H-vorm), 212. grondplan, (Fransche kasteelen), 41, 120, 132, 288, 308, 333. grondplan, (Luxembourg), 55. ~ (stervormig), 4. Groningsch-Westfaalsche architectuur, 363. groote orde zie pilasterorde. Vermeulen Handboek 111 grottesken, 446. guirlandes, 91—93, 96, 98, 100, 127, 189, 249, 250, 252, 278, 311 314, 320, 336, 338. gulden snede, 184. Hall, 216, 235, 236. hallen zie koophallen. hallenkerken, 6, 40. hallenstelsel, 388. hardsteen, 105, 264. havenwerken, 402, 406. hechal, 351, 352. heerenkantoor, 174. hek, 210, 288, 452. ~ (marmer), 232. Hellenisme, 5. Hellenistische wereldstijl, 4. Hervorming, 8,11, 342. hijschblok, 277. hoekblokken, 114, 165, 218, 249, 250. hoekkapel, 364. hoekpaviljoen zie paviljoen, hoektoren zie toren, hoekvertanding, 313, 316, 378, 400. hofjes, 152, 263—267. Hollandsche barok, 47—58. hoofdgestel (antiek), 79. „ 301, 330, 356, 358, 367, 369, 372, 384, 388, 394, 397. horens van overvloed, 97. hotels, 442. hout (Braziliaansch), 287. houtconstructie, 355, 357, 358. houtsnijwerk, 235. Hugenooten, 37, 369. humanisme, 7,8, 14, 21, 23. Ingenieurs, 409, 422, 425. impost, 329, 330. impostblokken, 331. inrijpoort, 329. insteekruimte, 224. intarsia, 446. 32 REGISTER VAN ZAAKNAMEN kerkeraadskamer, 174. kerkgenootschappen, 345—350. kerkhofpoort, 431. kinderbalken, 100. klassicisme, 60, 109, 115, 130, 132, 139, 338, 361. klassieke ordenbouw, 73,74,76,77. klauwstukken (zie ook vleugelstukken), 75, 80, 81, 96, 97, 109, 169, 172, 181, 217, 250, 275, 277, 278, 280, 298, 302, 303, 304, 306, 309, 311, 317, 320, 321. klauwstukken (voluutvormig), 292, 384, 385, 393. klaverbladvorm, 5, 149. klokkentoren, 396. klokkentorentje, 398. koepel, 3, 20, 32, 62, 67, 72, 112, 165, 199, 211, 213, 227, 353, 354, 355, 356, 358, 360, 361, 395, 396, 397, 398, 431, 453. koepel, (kruis-) zie kruiskoepel. ~ (open), 256. koepeldak, 226, 356, 398. koepelkerk, 45, 171,198, 352, 356, 360, 438. koepeltoren, 165, 186, 218, 226, 252, 306, 427, 430. koepeltorentje, 398. koepelzaal, 297, 423. koloniale architectuur, 408. kolossale orde zie pilasterorde, koof, 150. koophallen, 243—246. koophal zie ook lakenhal en vleeschhal. koopmanshuis, 184, 278. kooromgang, 5. koper (koepeldak), 356, 357, 358. koperbekleeding, 133. korfboog, 317. kozijnen (Fransche), 325. ~ (kruis-) zie kruiskozijnen kraagstukken, 100. kraakbeenstijl, 44, 45, 93, 94, 95, 152, 265. intellectualisme, 7, 8. invloed (Engelsche), 217. ~ (Fransche), 53—57, 82, 83, 87, 88, 89, 109, 337, 369 370, 447, 451, 452. invloed (Hollandsche), 329, 330, 332, 335, 338, 408—432. invloed (Iberische), 17. ~ (Italiaansche), 39, 45, 47, 87, 361, 364—365, 392—395. invloed (Noord—Duitsche), 39. ~ (Spaansche), 16, 46, 47. ~ (Zuid—Nederlandsche), 39. Jezuïeten, 12, 13, 18, 19, 35, 43, 44, 348, 382, 387. Jezuïetenkerken, 19, 30, 39, 40, 44, 45, 46, 80. Joden, 344, 348—350, 351. Johanniterorde, 155. Kalksteen, 247. kamer (bestuursgebouw), 69. kansel, 351, 359. kapel, 152, 263, 265, 324, 325, 420, 423. kapel (slot-), 441. kapiteel, 25, 90—91, 98, 232, 336, 359, 367. kapiteel (pseudo lonisch), 330. ~ (vaasvormig ingesnoerd), 297. kasteelen, 55, 204—217, 424. ~ (Fransche), 41, 55, 63, 120, 132, 288, 308, 333, 442. kasteelen (Limburgsche), 322— 329. kasteelenplan (Fransche), zie grondplan. Katholicisme, 342, 344, 345. Katholieken, 347—348. kazematten, 391, 415. kelder, 199. kelder (pak-), 431. kelderverdieping, 84, 213, 218, 235,236,271, 276, 277, 278, 331, 332, 400. REGISTER VAN ZAAKNAMEN luiken, 379. ~ (pakhuis-), 196. lusthuis (zie ook buitenverblijf), 422, Lutherschen, 344, 345. Lutma-ornament, 96. Lutma-stijl, 310, 319. krijgsbouwmeesters, 409, 422, 425 429. kroonlijst, 79, 184, 199, 214, 221, 222, 224, 226, 270, 271, 277, 278, 279, 285, 290, 292, 295, 298, 306, 330, 331, 337, 356, 367, 368, 398. kruisbloem, 7. kruiskerken, 354, 356, 360—371, 375, 376, 377. kruisgewelf zie gewelf, kruiskoepel (gothisch), 20. kruiskoepelkerken, 365. kruiskozijn, 84, 85, 225, 229, 234, 254, 272, 288, 318, 331. kruisribgewelf zie gewelf, kruistoren zie toren, kruisvenster zie venster, kruit- en wapenmagazijnen, 402 —406. kruittorens, 402, 403. kwabornament, 95. Kwakers, 348. Maaswerk zie traceering. maillebaan, 205. manieristen, 43. mansarde-dak zie dak. Manuelstijl, 17. maquette (zie ook model), 112,356. marmer, 105, 221, 228, 232, 257, 446. marmer (geschilderd), 222. mausoleum, 144, 211. medaillons, 446. Mennonieten, 346. mergelsteen, 383, 385. metopen, 199. metselaars, 161. mezzanino, 82, 189, 199, 427, 431. 444. model, 112, 115, 133, 159, 160, 167, 182, 185, 204, 209, 222, 248, 257, 264,353, 354, 371, 394, 396. moerbalken, 99. molens, 396. mudejar-stijl, 17, 20, 22. muurnis, 172. muurschilderingen zie schilderingen. muziek, 34—35. mystiek, 6,7, 10, 14,15, 16, 17, 21 Naamsche steen, 235, 329, 331, 332, 383, 385. natuursteen, 74, 78, 79, 81, 137, 142, 315, 317, 325, 326, 335, 336, 337, 378, 388, 453. negblokken, 165, 250. neo-gothiek, 368. nissen, 276, 293, 306, 314, 321, 355, 383. noodtoren, (houten), 234. Laadsteiger, 70. Labadisten, 348. lakenhal, 69. lamberkijns, 189. Lamisten, 346. lanen, 417, 420, 423. langschip, 21, 31, 40. lantaarn, 72, 153, 164, 166, 186, 356, 359, 360, 397, 398, 413. latei, 402. Leytsche steen (grauwe), 146. lezenaar, 352. "Libertijnen, 49, 50, 126. lichten (gekoppeld), 301. ~ zie ook vensters. Ligue, 36. lisenen, 277, 278, 279, 443. loedse, 104. loge, 135. logetheater, 136, 137. loodbekleeding, 133. luifel, 248. luik (zolder-), 277. REGISTER VAN ZAAKNAMEN 383, 384, 388, 395, 397, 400, 420, 421, 427, 428, 430, 432, 443, 452. pilasters (geblokt), 427. ~ (gebroken), 226. ~ (gegroefd), 446. ~ (gekoppeld, 78, 82, 188, 235, 278, 337, 394, 397. pilasters (hoek-), 181, 250, 272. pilasterbouw, 110, 185, 199, 269, 329, 423. pilastergevel, 84, 132, 155, 168, 187, 189, 242, 263, 281, 284, 294, 295, 297, 299, 300, 302, 303, 304, 305, 307, 309, 311, 312, 317, 318, 319, 329, 330, 428, 429, 432. pilasterorde (kolossale), 25, 26, 27, 77, 78, 82, 101, 111, 114, 120, 132, 135, 147, 154, 180—181, 184, 187, 188, 189, 195, 242, 253, 268, 269, 281, 284, 288, 290, 292, 293, 295, 302, 303, 304, 305, 306, 313, 315, 317, 318, 319, 329, 330, 331, 337, 339, 383, 400, 422, 425, 427, 428, 443. pilasterorden, 76, 77, 78, 132, 164, 186, 196, 197, 278, 282, 290, 304, 310, 388, 397, 401, 431, 444. pilasterordonnantie, 181, 260, 278 290, 294, 295, 312, 313, 332, 382, 420. pilasterportiek, 100, 398. pilasterstelling, 56, 247, 256, 260, 276, 281, 284, 301, 304, 313, 317, 329, 383, 385, 396, 406. platereske stijl, 18. platform, 252. plein zie vestibule, pomp, 265, 266. poorten, 164, 196, 268, 290, 356, 420. poorten zie ook stadspoorten, poortgebouwen, 208, 264, 324, 325, 326, 333, 335, 391, 402. Observatorium, 413. omgang, 353, 354, 355, 358, 359, 367, 368. omwalling, 426. onderhuis, 276. onderpui, 83—84. ontlastingsbogen, 84, 292, 310. oeil-de boeuf zie venster, ovaal. oorschelpstijl, 44, 45, 93, 94, 277, 310, 320, 321. opstand, 73—75. orchestra, 136, 359. orgel, 137, 359. orillons, 172, 293. ornament, 75—101, 310, 320. ornamentisten, 94. ornamentstijl, 445. oudeliedenhuizen, 270—272. ovens, 193. Pakhuizen, 69, 271. paleizen, 204—217, 412, 428, 432. Palladiaansche stijl, 88. Palladianisme, 24—28, 38, 53, 57, 59, 74. Palladio-motief, 446. palmetten, 447. palmtakken (gekruist), 189. parkaanleg, 134, 420, 441. paviljoen, 70, 143, 156, 204, 205, 307, 308, 424. paviljoen (hoek-), 62, 63, 65, 71, 82, 183, 193, 208, 224, 265, 269, 290, 333, 398, 420, 425, 427. paviljoenbouw, 443. piëdestal, 83, 85. pijlers, 183, 213, 226, 246, 247, 353,358, 366, 367, 413, 414, 419. pijnappels, 279. pilasters, 8, 25, 26, 46, 82, 83, 84, 98, 111, 137, 142, 146, 150, 168, 181, 214, 224, 240, 242, 244, 249, 250, 253, 257, 275, 276, 277, 279, 281, 292, 294, 295, 296, 297, 298, 300, 301, 303, 304, 306, 308, 309, 317, 330, 331, 336, 338, 355, 356, 372, REGISTER VAN ZAAKNAMEN Roomsch-Katholieke kerkgebouwen, 380—387. rotonde, 357, 358. rozet, 367. rustica-blokwerk zie blokwerk, ~ -portiek zie portiek. Sacco di Roma, 11. salons, 450. schalken, 377. schathuis, 307. schavot, 169, 218, 223. scheiboog, 375. schelpmotief, 310, 385, 447. schelpvulling, 305. schepenbank, 221. schepenhuis, 379. schietgaten, 325. schilderingen (fresco-), 402. ~ (gewelf- en wand-), 3, 21, 144, 150, 151, 211, 214, 228, 235, 375, 423, 452. schilders (Fransche), 445. schilderwerk, 293. schinkels, 363. scholastiek, 6, 10. schoormuren, 112, 354. schoorsteen (binnenshuis), 99, 228 232, 257. schoorsteen (buitenshuis), 93, 264, 288, 300, 394, 403. schoorsteenmantels, 157,239,446, 447. schoorsteenstuk, 235, 446, 447. schouderstuk, 277, 278, 279, 317. schouw, 99, 214, 305, 335, 403, 406. schouwburg, 135—137. schuilkerken, 347, 368, 370, 380— 382. schuttersgilden, 399. sierkunstenaars, 446. siervazen, 80, 277, 278, 320, 371 372, 388, 444. sjoelchan, 352. slachthuis, 70. sleutelstukken, 100. sluitsteen, 246. poortjes, 86—90, 172. poorttoren, 328, 403. portaal, 378, 386, 402. portalenboek, 45. porticus-motief, 146. portieken, 86—90, 109, 135, 168, 222, 235, 244, 257, 260, 261, 262, 300, 303, 308, 330, 332, 333, 335, 388, 393, 394, 395. portiek (binnen-), 301. ~ (rustica-), 430. „ (zuilen-), 210. preekstoel, 33, 369, 370, 372, 379, 381. prentwerken, 447—448, 451, 452, 453. presbyterium, 31. profiel (segmentvormig), 79. profielsteen, 380. proportio, 169. proscenium, 136. Protestantsche kerkgebouwen, 33 —34, 112, 194, 352—380, 421, 424. proto-klassicisme, 218. pseudo basiliek, 375. puie, puy, 223, 238, 239, 379. pyramidedak zie dak. (gewelf- en wand-), Quietisme, 14,15. Raadhuizen, 65—68, 69, 217 242. raadkamer, 150. rationalisme, 438, 439. Reconquista, 17. relief, 154, 163, 221, 245, 247, 249, 271, 385, 403. Remonstranten, 49, 50, 343, 345. Renaissance, 2,7, 9, 10, 11,14, 15, 16, 21, 23, 24, 28, 40, 269. ribgewelf zie gewelf. Rococo, 21, 23. rollaag, 81. rolwerk, 45, 94, 311, 320. rondboog, 7. Roomsch-Katholieke kerk, 11. REGISTER VAN ZAAKNAMEN tongewelf zie gewelf, tooneelbouw, 136. topgevel (geleed), 275, 276, 303, 304, 310, 311, 319. toren, 256, 327, 334, 375, 378, 379, 395, 398, 412, 422, 430. toren, (hoek-), 205, 324, 325, 427. ~ (kruis-), 113. torenbekroning, 132—133, 152, 165, 186, 297, 372, 378, 379, 395. torenhelmen, 323, 333. torentje, 265, 397. traceering (zie ook maaswerk), 7, 8, 166, 174, 375. trap, 259, 401, 406, 442. ~ (buiten), 402. „ (dubbele), 119, 221. trapgevel, 74, 76, 80, 207, 208, 239, 298, 311, 321, 335, 336, 337. trappenhuis, 42, 61, 62, 64, 65, 72, 78, 100, 101, 114, 151, 154, 180, 181, 190, 205, 213, 223, 224, 226, 235, 255, 256, 270, 273, 276, 284, 293, 296, 297, 305, 307, 339, 424, 442. trapportaal, 236, 284. traptoren, 330. tribune, 379. triglyphen, 79, 199, 312. triomfboog, 44, 383. ~ (Romeinsch), 392, 394. triomfboogmotief, 236. troggewelf zie gewelf, tuinaanleg, 156, 205, 207, 287. tuinarchitecten, 54. tuinen, 63, 119, 286, 289, 413, 421. tuinkunst, 134, 441. tuinstad, 410, 417. T-vormig schema, 255. tweelinggevel, 181, 279. tympan, 82, 93, 96, 97, 143, 175, 184, 185, 193, 225, 227, 251, 253, 260, 293, 306. sluitstuk, 363. sluizen, 147. Spaansche heerschappij, 13. spaarveld, 265. speelhuis, 205. speklagen, 75, 326, 333. spiegelgalerij, 446. spiegelgewelf zie gewelf, spiegels, 447. stadhuis, 430. stadspoorten, 164, 165, 392—399. stadsuitleg, 156, 171, 172—173, 194, 418. stal, 205, 208, 307. stedebouw, 173. steekkappen, 265. steenhouwwerk, 160, 161, 244. steunbeeren, 8. ~ (pilastervormig), 384 stoep, 82, 84. stolphoeve, 367. stratenplan, 415. strek, 84, 183, 249, 325, 336, 419. stucgewelf, 383, 384. stucplafond, 235. stucwerk, 445, 446. sydelcamer, 71. Synagogen, 349, 350, 351, 387 389. Talmud, 351. tambour, 112, 353, 358, 360, 365, 396. tapijten, (Antwerpsche), 418. ~ (wand-), 235, 238. tapijtwerkers, 294. tegels, 266, 406. Tegenwoordige Staat van Holland, 121. tempeltje (klassisistisch), 134. tentdak zie dak. terras, 225. theaterbouw, 359. Theatijnen, 12. theorieboeken, 57, 74. Thora, 351, 352. timmerlieden, 161. REGISTER VAN ZAAKNAMEN Utiliteitsbouw, 59, 69, 77, 154, 196, 403. uurwerk, 239, 252. Vaasmotief, 336. vakwerkbouw, 326. vakwerktrant, 83. vazen, 421. venster, 84—86, 89, 147, 166, 185. ~ (elliptisch), 281. ~ (Groningsch), 249. „ (kruis-), 84, 174, 185, 246 265, 331, 335, 422. venster (ovaal), 86, 96—-97, 181, 260, 262, 270, 277, 278, 279, 298, 302, 309, 310, 318, 319, 320, 336, 338, 384. venster (rond), 174, 270, 427. „ (rondboog-), 331,384,385. venster (spitsboog-), 375, 376, 377, 383, 384. venster (Venetiaansch), 27. vensterdam, 76—79. vensterfronton, 172, 181. vensterharnas, 166. vensternis, 250. venstervorm (Luiksche), 326. vergaderlokalen, 351. Vermaningen (Doopsgezinde), 346, 379. verhoogde zijbeukstraveeën, 370. vestibule, 65, 66, 67, 68, 78, 151, 180, 213, 220, 235, 240, 259, 266, 283, 289, 293, 296, 308, 339, 369, 401, 406, 424, 441, 442, 450. vestingbouw, 173, 391. vestingwerken, 173, 195, 199,412, 415, 422, 425, 426. vierschaar, 65, 67, 166, 168, 219, 220, 221,226, 235, 239, 379, 452. vinken, 367. vischblaastraceering, 174, 375. vischblaasvormige motieven, 166. Vlamingen, 346. vleeschhal, 68. vleugelstukken (zie ook klauw- stukken), 95, 97, 98, 208, 235, 278, 279,310, 318, 331,335,337, voluten, 96, 97, 187, 188, 300, 302. 310, 311, 320, 376, 385. voluutmotieven, 217. voorburcht, 324, 327, 328, 332. voorhuis, 72, 301. Vredeman de Vries- ornament, 310, 320. vuurtoren, 413. Waaggebouwen, 65, 68, 69, 246— 250, 432. wachthuizen, 192, 397. wallen, 391. wandbekleeding, 228. wandschilderingen zie schilderingen. wandtapijten, zie tapijten, wapenguirlandes, 314. wapenmagazijnen zie kruit- en wapenmagazijnen, wapenschild, 97, 98, 154. wapensteen, 97. Waterlanders, 346. waterlijst, 385. waterpoort, 396. weeshuizen, 267—272. wenteltrap, 71, 325, 335. wijzerplaat, 252. wolfdak zie dak. woonhuisarchitectuur, 46, 47, 62, 63—65, 69, 71—75, 80, 83, 112, 146, 147, 158, 179, 183, 190— 191, 199, 200, 217, 272—321, 421, 432, 438, 441—445, 451, 452, 453. woonhuisingang, 87. Zaal, 152, 183, 216, 424, 431, 442. zaalkerk, 354, 356, 378, 386. zadeldak zie dak. zandsteen, 245, 247, 248, 249, 262, 276, 277, 279, 292, 295, 303, 304, 316, 318, 320, 337, 380, 405, 421. zeemagazijnen, 250—252, 406. REGISTER VAN ZAAKNAMEN zuilen, (driekwart), 226. ~ (gekoppeld), 25, 358. ~ (gekoppelde halve), 393. „ (halve), 87, 88, 109, 265, 358, 393, 396, 443. zuilenarchitectuur, 423. zuilengalerij, zie galerij, zuilenorden, 24, 440. zuilenportiek zie portiek, zuiltjes, 257, 264. zilversmeden, 95. zoldering, 99, 368, 402. ~ zie ook caissonzoldering. zolderkerken, 380—382. Zonnisten, 347, 379. Zuid-Nederlandsche barok, 43-47. zuilen, 88, 169, 199, 218, 250, 352, 354, 355, 359, 360, 363, 367, 368, 369, 375, 377, 379, 381, 388, 397, 443, 452. REGISTER VAN ZAAKNAMEN