•' -■ – " v :■ : – ■■' • ■ :■ – " j~" – • r* ~ •• – . . .* < _ ' ' VERLEDEN EN HEDEN RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1567 1799 TYP. BOEKDRUKKERIJ VAN DE WEESINRICHTING TE NEERBOSCH IJ.n. UT RFC WT A K VERLEDEN EN HEDEN GREPEN UIT HISTORIE, LEGENDE EN VOLKSKUNDE MET BETREKKING TOT CHRISTELIJKE FEEST- EN VIERDAGEN DOOR A. L. GERRITSEN TWEEDE VERMEERDERDE DRUK NEERBOSCH’ BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ TE NEERBOSCH INHOUD Blz. 1 5 6 7 7 9 10 11 13 15 17 21 24 24 25 27 35 48 53 59 62 63 64 65 66 68 HET KERKELIJK JAAR KERSTFEEST Advent Kerstlegenden Naarden stal Inde woestijn Keizer en Profetes De Kerstzang der Kluizenaars Het Kerstfeest inde eerste eeuwen der Christelijke Kerk Het Yul-feest der oude Germanen Het Kerstfeest inde Middeleeuwen en daarna . Het Kerstspel De Kerstboom De boom van Luther De Kerstboom Winfried Het Kerstfeest in andere landen De geboorte van Christus in Legende en Overlevering De Kerstgeschiedenis inde natuur en in het volksgeloof De Kerstgeschiedenis inde Kunst Van wat op een Kerstdag voorviel De Christenmoord op den Kerstdag van ’t jaar 303 Kerstdag 496 Kerstdag 800 Kerstfeest 941 Was de Kerstnacht een Winternacht? .... INHOUD Blz. 73 75 78 80 80 82 87 95 105 107 109 110 111 112 117 122 124 127 130 133 137 141 142 143 146 151 155 159 164 171 175 183 185 189 OUD. EN NIEUWJAAR De Kerkelijke viering St. Sylvester Legende Volksgebruiken Nieuwjaarsgebruiken in het verre Oosten . . . PALMZONDAG WITTE DONDERDAG GOEDE VRIJDAG De viering van den Goeden Vrijdag Legenden in verband met de Lijdensgeschiedenis De Graal Jozef van Arimathea Parzival Pilatus De wandelende Jood De moordenaar De vierde Wijze De kruisiging en het kruis Het kruis als symbool De mis Het Avondmaal Het mirakel van Boxmeer Het H. Bloed van Boxtel Het mirakel van de Heilige Stede te Amsterdam De lijdensgeschiedenis inde natuur en in het volksgeloof De lijdensgeschiedenis inde kunst Het H. Avondmaal van Leonardo da Vinei . Da Vinei en zijn Heilig Avondmaal Passiespelen Stigmata STILLE ZATERDAG PAASCHFEEST Het Oud-Israelietische Paaschfeert Het Christelijke Paaschfeest INHOUD Paaschfeest inde Middeleeuwen Paaschvuren Paascheieren Paaschvogels Paaschmaal en Paaschdos De Paaschhaas Paaschprenten Het hedendaagsche Israelietisch Paaschfeest . . Datum van Paschen Van wat er op een Paaschdag voorviel . . . De Paaschnacht in 387 Sigismund van Polen HEMELVAARTSDAG PINKSTEREN.' OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN . . ST. NICOLAAS BU. 192 195 199 205 205 207 208 208 211 216 216 217 219 227 243 259 HET KEMKELIJK JAAR HET KEMKELIJK JAAM Het kerkelijk jaar begint op den eersten der vier Zondagen, die aan Kerstmis voorafgaan, en bestaat uit twee deelen. In het eerste daarvan vallende kerkelijke feestdagen, terwijl het tweede deel de feestlooze helft wordt genoemd. Beide deelen van het kerkjaar zijn van groote beteekenis. De bekende kerkhistoricus, Prof. Moll, karakteriseerde ze in de volgende woorden : „Heeft de feestelijke helft gewezen op de Genade des Vaders, de liefde des Zoons, de gemeenschap des Heiligen Geestes, waardoor het heilswerk voor ons tot stand kwam, de feestlooze heeft daarentegen de strekking om datzelfde heilswerk ons voor te stellen, zooals het nu ook in ons tot stand moet komen. De feestlooze helft van het Chr. Kerkjaar heeft de eigenaardigheid en de bestemming, om de vrucht van het opnieuw verkondigd heil in Christus te kweeken en te vermeerderen, op ieder levensgebied”. Het eerste deel van het kerkelijk jaar, de Adventstijd, omvat den tijd tusschen Kerstmis en den eersten van de vier voorafgaande Zondagen, den Adventszondag. Na het Kerstfeest volgt, op 6 Januari, het Epiphaniën-feest d.i. het feest der verschijning, ter herinnering aan den doop inden Jordaan, het optreden, de verschijning van Jezus is het openbaar. De Zondagen tusschen Drie Koningen en de Lijdensweken heeten daarom Epiphaniën of verschijningszondagen. Op den eersten Zondag der Epiphaniën wordt inde R. K. Kerk gepredikt over Lucas 2 : 42—52, den twaalfjarigen Jezus inden Tempel. Op den Tweeden over de bruiloft te Kana, op den derden Zondag der Epiphaniën verschijnt Christus te midden der ellendigen en geneest een melaatsche (Matth. 8:1). Op den vierden in het Rijk der natuur en stilt den storm (Matth. 8 : 20) enz. Valt Paschen laat, dan zijn er natuurlijk meer verschijnings-Zondagen. Op den laatsten daarvan volgt de Zondag Quinquagesima, de Zondag ter inleiding van de lijdensprediking. De beide laatste Verschijningszondagen heeten Septuagesima en Sexagesima, omdat ze wijzen op den zeventigsten en zes- KERSTFEEST tigsten dag vóór Paschen. Vóórdat Aschwoensdag als zoodanig werd aangewezen gold Zondag Septuagesima als het begin van den grooten vastentijd, die inde oude Christelijke Kerk was voorgeschreven ter voorbereiding van het Paaschfeest. Quinquagesima beteekent vijftigste dag en de eerste lijdenszondag wordt Quadragesima d.i. veertigste dag genoemd. De verder volgende Zondagen heeten Reminiscere, Oculi, Letare en Judica, dat zijnde eerste woorden van de gebeden, waarmede inde Oude Kerk de openbare godsdienst werd aangevangen. De Zondag na Paschen heet inden kerkelijken kalender Quasimodo. Quasimodo is het eerste woord van den (Latijnschen) tekst 2 Petr. 2:1. De op Paschen gedoopten verschenen dan in hun wit doopgewaad inde kerk en werden, naar aanleiding van dien tekst, vermaand op te wassen in Christus als nieuwgeboren kinderen. De tweede Zondag na Paschen heette Misericordias Domini d.i. de barmhartigheden des Heeren (Ps. 33 :5) de derde: Jubilate (juicht) de vierde Cantate (Zingt) naar het begin van Ps. 98. De Vijfde Zondag, die voorafgaat aan Hemelvaartsdag en de zesde, die daarop volgt, heetten: Rogate (Bidt) en Exaudi (Verhoor), wat te verklaren is met het oog op het bidden der discipelen om de uitstorting des Heiligen Geestes. De Zondag na Pinksteren is Trinitatis d.i. Drieëenheid, de Zondag die sedert de vierde eeuw gewijd is aan de nabetrachting van het Pinksterfeest. Nu de Vader de belofte van de komst Zijns Zoons inde wereld had vervuld, de Zoon uit het graf was verrezen en de Heilige Geest was uitgestort, herdacht de Kerk hoe de Drieëenige God alles gedaan had wat tot Verlossing en zaligheid noodig was. Tot aan den Adventstijd worden verder de Zondagen aangeduid als eersten, tweeden, derden na Trinitatis enz. KERSTFEEST ADVENT De viering van het Kerstfeest werd en wordt nog ingeleid door den Adventstijd. Paus Gregorius, die den duur van den Adventstijd op vier weken bepaalde, verordende dat gedurende dien tijd bij de kerkdiensten alleen boetpsalmen mochten worden gezongen. De beelden en schilderijen inde kerken moesten met doeken worden bedekt en de geloovigen werden vermaand zich geheel te onthouden van openbare en huiselijke feesten. Op den eersten van de vier Zondagen werd ter eere van Maria de „Gulden Mis” gevierd, zoo genoemd omdat ze met gulden letters inde misboeken was aangeteekend. Op den laatsten dag van den Advent, den Kerstavond, begaf heel de gemeente zich naar de Kerk en vertoefde daar den ganschen nacht, opdat men het uur waarin het Woord was vleesch geworden, niet slapende maar dankende en biddende zou doorbrengen. In Duitschland zijn streken, waar heel de bevolking gedurende den Adventstijd zich met de gedachte aan de komst des Heeren op aarde bezighoudt. Niemand zal ontkennen dat daarbij veel vormelijks is. Toch teekent het de gedachten-sfeer waarin jong en oud verkeeren. Op vele plaatsen vormen zich klubjes van niet te jonge kinderen, klubjes van vijf leden. Eén van hen stelt den Christus voor, een ander St. Nicolaas, een derde Petrus, de vierde een engel en de vijfde den knecht Ruprecht. Dit klubje trekt van het eene huis naar het andere met de vraag: Mag de Christus binnen komen ? Luidt het antwoord bevestigend, dan treedt de engel naar voren en zegt: Vom hohen Himmel kommen wir her Und bringen von dort viel Neues euch her Der heilige Christ steht schon vorder Thür O heil'ger Christ komm doch herein. Der Stuhl wird dir schon bereitet sein. Daarop treedt degene die den den Christus voorstelt binnen en houdt een toespraak op rijm, te lang om mede te deelen. Ook de verzen die St. Nicolaas en Petrus en de engel afwisselend doen hooren, moeten we weglaten. Het slot is, dat het vijftal, al zingende een vermaning aan de ouders om de kinderen op te voeden inde vreeze en vermaning des Heeren, zich naar de deur beweegt en de woning verlaat. KERSTFEEST ADVENT In andere streken wordt de Adventstijd ook „Zangtijd’ genoemd. Dit in verband met de gewoonte, die ook in sommige Protestantsche landen heeft stand gehouden, dat schooljongens en ook menigmaal volwassenen van huis tot huis rondgaan om Kerstliederen te zingen, waarbij ze met hamertjes of met een stok op de deur kloppen, soms ook erwten tegen de vensters gooien. Dit laatste gebruik zou terug te voeren zijn tot den tijd toen de Christenen, wanneer ze hun geheime samenkomsten wilden houden, elkander daarvoor ’s nachts op ongemerkte wijze moesten bijeen roepen en dit deden door erwten tegen de ruiten te werpen, een teeken dat de ingewijden begrepen en voor anderen geen zin had. KEMST-LEGENBEN NAAR DEN STAL Bethlehem, twee uren ten Zuiden van Jeruzalem, omgeven door tuinen en akkers, gelegen op twee hoogten, die zich verheffen uiteen dal, beplant met wijnstokken en vijgeboomen, was de stad van David, den stamvader van het Israelietische Koningshuis. Daar werd geboren Hij die Davids Zoon was en Davids Heer. En Oostwaarts van het stedeke lagen de vruchtbare velden van Efratha, waar de herders hun kudden weidden en hoorden den zang der hemelsche scharen. De klanken van het heerlijke lied der Engelen waren weggestorven en met de hemelboden was het licht, dat de herders omscheen, verdwenen. Was de duisternis nu duisterder dan te voren ? Nog waren de begenadigden in Efrata’s veld niet bekomen van hun ontroering, of, elkaar toefluisterend, herhaalden ze: „De Zaligmaker, welke is Christus de Heer,” en zoo snel hun voeten hen dragen konden, spoedden ze zich naar de stad Davids. Daar hoopten ze, naar het woord van den Engel, inde kribbe te vinden den geboren Heiland. Ineen schamele woning, buiten Bethlehems poort, waakte in het nachtelijk uur, bij haar dochterke, een jonge vrouw. Sluimerend ligt de kleine in haar beddeke, nu en dan in onrustigen dommel het gelaat vertrekkend tot een glimlach. Meewarig rust de blik der Moeder op haar kind, dat zwak en blind ter wereld kwam. En ze overdenkt met weemoed in ’t hart de dagen en maanden en jaren reeds, die ze heeft doorgeworsteld in zorgvollen kommer. Plotseling breekt een ongewoon geluid van naderende voetstappen de stilte rondom. Als ze scherp toeluistert verneemt ze ook een haar welbekenden stap. Kan dat haar echtvriend zijn, nu, in ’t holle van den nacht? Wat drijft hem, en zoo haastig, naar huis ? Niet lang duurt de onzekerheid, die haar verontrust; reeds heeft hij den drempel overschreden en eer ze hem vragen kan, voert hij haar tegemoet: „Wij hebben gezien, omstraald door hemelsch licht, een Engel Gods. Naar zijn woord heeft de Zoon des Allerhoogsten den troon des Vaders verlaten en is als mensch geboren. Kom, laat ons gaan naar den stal om te zien het Kindeke, dat ons tot onzen Heiland is gegeven. „O dag van zaligheid en vreugde,” antwoordde de bekommerde moeder, nu met vroolijk gebaar. „Hoe verlangt mijne ziel met u te gaan om den Beloofde te aanschouwen. Maar zou ik ons kind, dat mijn zorgen behoeft, alleen laten in den eenzamen nacht ? Ga gij, en als ge den Heiland gevonden hebt, kom dan en zeg wat ge zaagt.” Daar richt zich overeind op haar leger het kind, dat scherp had geluisterd. En met smeekende stem brengt het uit: „O, laat mij met u gaan, kan ik ook het kind inde kribbe met mijn oogen niet zien, ik kan het toch aanbidden en hulde bewijzen.” Verbaasd zien de ouders elkander aan. Even staan ze besluiteloos, toen, zonder te antwoorden, neemt de Moeder haar kind bij de hand en weldra is het drietal op weg. Langzaam, zwijgend schrijden ze voort naar den stal door den Engel aangeduid. En o vreugde : als ze er komen vinden ze vervuld het woord van Gods dienstknecht. Daar ligt inde kribbe het kindje, teer, maar omstraald dooreen vriendelijk lichtenden glans. Voorzichtig, aarzelend brengt de Moeder haar lieveling naar voren en terwijl het blinde kind de knieën buigt, aanbidt het, van heilige vreeze en vreugde vol, den Heiland der wereld. En zie, op eenmaal wijkt de duistere nacht, waarin het dochterke altijd had verkeerd. Bestraald door den glans, die de kribbe omgeeft, komt er tinteling inde lichtlooze oogen. KERSTFEEST Nog een oogenblik en nu ziet ze den Heiland. Haar blik is niet te verzadigen. Ze kan haar geluk niet bevatten, veel minder woorden vinden om het te uiten, tot ze ten laatste uitroept: „O, laat mij de Uwe zijn. Wat ik het eerst aanschouwde was het licht dat Uw kribbe omstraalt. Gij hebt mij ziende gemaakt en vreugde gebracht. U wil ik dienen mijn leven lang. IN DE WOESTIJN Toen zij (de Wijzen uit bet Oosten) nu vertrokken waren, ziet de Engel des Heeren verschijnt Jozef inden droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het Kindeke en zijne moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar totdat ik het u zeggen zal: want Herodes zal het Kindeke zoeken om hetzelve te dooden. Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeke en zijne moeder tot zich inden nacht, en vertrok naar Egypte. Dag en nacht waren de reizigers voortgetrokken, totdat zij de woestijn hadden bereikt. Toen was Maria aan het eind van haar krachten. Van vermoeidheid zette zij zich neer op den zandigen grond en riep tot Jehova om hulp en verkwikking. En terstond werd haar bede verhoord. Inde onmiddellijke nabijheid, aan den voet vaneen palmboom, ontsprong een bronwel met frisch water, helder als kristal. Jozef en Maria beschouwden dit als een teeken dat ze hadden te volgen en besloten daar te overnachten. De ezel werd aan den palmboom vastgebonden en Jozef begon een leger voor den nacht in gereedheid te brengen. Maria verzorgde onderwijl het Kindeke. Als een gouden bal zonk, ver in ’t Westen de zon weg onder den horizon. Het zand blonk inde laatste stralen als gesmolten goud. De drukkende stilte der woestijn breidde zich uit rondom de vluchtelingen. Geen levend wezen waste bespeuren. Ze waren daar geheel alleen. Slechts enkele sterren, die aan den hemel zichtbaar begonnen te worden, zagen vriendelijk en vertroostend op hen neer. Maria lag op de knieën bij de bron en wiesch de kleeren van het Kindeke, dat ze, dicht bij haar, op een paar doeken had neergelegd. Terwijl ze de kleertjes spoelde, spatten de druppels water in ’t rond en glinsterden als kleine parels met een wonderbaren glans. Maar daar lette Maria niet op, tot ze eensklaps bemerkte dat overal waar de droppels neerkwamen, jonge groene plantjes ontsproten. Met steeds toenemende verbazing zag ze dat er hoe langer hoe meer uit KERST-LEGENDEN den grond opschoten. Bladeren ontwikkelden zich en knoppen, die zwollen en zich ontplooiden. Prachtige witte rozen werden zichtbaar en in alle richtingen breidde zich weldra een geurig bloemenbed uit, waarop het Kindeke lag als een witte lelie tusschen de rozen. KEIZER EN PROFETES Duisternis heerschte alom op de straten van Rome. Heel de wereldstad, anders zoo vol leven en beweging, lag in diepe rust. Daar opent zich de kleine Poort van het Keizerlijk Paleis en Keizer Augustus, voorafgegaan door enkele dienaren met hel opvlammende fakkels, treedt naar buiten. Hem volgen slaven met de benoodigdheden voor een offer. Met afgemeten tred beweegt zich de kleine stoet, beschenen door den gloed der flambouwen, inde richting van het kapitool. Keizer Augustus is in gepeins verzonken. Zal het den góden welgevallig zijn, indien hij toegeeft aan den wensch des volks om een tempel te stichten, waarin men hem goddelijke eer wil bewijzen ? Het antwoord op die vraag hoopt hij te vernemen bij het offer dat hij brengen gaat. Ter bestemder plaatse gekomen, richten de slaven het altaar op. Zwijgend, uit eerbied voor den Keizer. Bezig zijnde, bespeuren ze buiten den kring, door de fakkels verlicht, zittend op den rand van de Tarpeïsche rots, een donkere gedaante. ’t Is een vrouw, een Sibylle, die met de hand boven de oogen oostwaarts tuurt inde duisternis. En ofschoon ze het niet laten blijken komt er vreeze in het hart der stoere mannen, vreeze om de geheimzinnigheid, die de Sibylle omringt. Eindelijk is het altaar gereed en Augustus treedt toe. Een duif wordt hem aangereikt. Maar aleer de Keizer er op verdacht is, spreidt het schuwe dier de vleugels en verdwijnt inde duisternis. Is dat een slecht voorteeken? De Keizer aarzelt even en neemt dan een ander offerdier. Maar als ook dit ontkomt, ondanks vermeerderde zorg, valt de Keizer ontzet op de knieën en smeekt de góden het onheil te weren dat zeker hem dreigt. En blijkbaar zijnde góden hem gunstig gezind. Twee duiven zetten zich op de schouders van den nog knielenden Keizer, die dan fier zich opheft en de hulde in ontvangst neemt van zijn juichende dienaren. Nog voor hij heeft kunnen offeren KERSTFEEST hebben de heilige góden een antwoord gegeven dat voor twijfel geen plaats laat. Op dit oogenblik verheft zich de Sibylle en treedt toe op den Cesar, die haar nog niet had opgemerkt. Als uit den grond verrezen staat zij voor hem en eer hij zich geheel kan herstellen van den schrik, dien de plotselinge verschijning op hem maakt, vat ze hem bij de hand en voert hem mee naar den rand van de rots. „Zie!” En ze strekt de hand uit naar het Oosten. Voor het oog van den verbaasden heerscher vertoonde zich aan den lichtenden horizon een duidelijk tafreel. Een armoedige stal. En in dien stal, bij de knielende herders, een jonge moeder, koesterend haar kind, Lang hield Augustus den blik gevestigd op wat hij daar ontwaarde. En zwijgend stond de Sibylle naast hem. Opeens raakte ze ineen verrukking van zinnen. Haar adem ging al sneller. Haar oogen schitterden. En de handen ten hemel heffend riep ze met een stem, alsof de góden door haar spraken: „Hij en Hij alleen, de Christus, die de wereld zal verlossen en vernieuwen en beheerschen, Hij is waardig te worden aangebeden”. Den volgenden dag gaf Keizer Augustus bevel dat wel de tempel zou worden gebouwd, maar het een heiligdom zijn zou voor den geboren beheerscher der wereld. DE KERSTZANG DER KLUIZENAARS In het dichtst van het woud, omring door eeuwenoude stammen, een eenzame woning: het tehuis van eenige Godvreezende Arabische kluizenaars. Zoowel Omar en Achmed, als Ali en Ismaël streefden er naar hun leven te besteden in dienst van den Heer en allen hadden elkander hartelijk lief. Eiken dag bewogen zich tal van lieden, komende uit naburige plaatsen of van verre, langs het smalle pad, dat door het bosch slingerde, om bij de broeders hulp en raad, verpleging of voorziening in hun nooddruft te zoeken. En nooit meldde zich iemand vergeefs bij hen aan. Maar niet alleen aan de werken der barmhartigheid waren hun dagen gewijd. Op vaste tijden, ’s morgens en ’s avonds KERST-LEGENDEN KERSTFEEST poogden ze zoowel door stille overpeinzing als door gemeenschappelijk gezang den Naam des Heeren groot te maken. Helaas, hun zingen was verre van welluidend en menigmaal stemde het tot droefheid, als het hun opviel hoe beverig en valsch de klanken waren, die ze voortbrachten. Ach, zoo zeiden ze dan tot elkaar, konden ook wij zingen zoo zuiver en schoon als het gezang moet geweest zijn van de engelen in Efratha s veld. En alleen de overweging dat ze eens, voor den troon des Allerhoogsten, op volmaakten toon zouden instemmen met het lied der verlosten, en het: „Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed” ook van hunne lippen zou ruischen in schoone melodie, deed er hen in berusten. En ze bleven zingen ook al stopte wie ’t hoorde de ooren en al vluchtten naar men zei zelfs de vogels ver weg. Het feest van de geboorte des Heilands naderde. Niemand was ooit zoo vol dankbare liefde voor de grootste der gaven door God ons geschonken, als de broeders in het woud. En nooit was sterker hun verlangen om op waardige wijze hun stem te verheffen, het kind inde kribbe en den hemelschen Vader ter eere. Maar ach, hun lied zou ook thans onzuiver en aarzelend klinken. Voordat echter de Kerstnacht zijn schaduw over de aarde verspreidt, wordt er geklopt aan hun woning. Een pelgrim, nog jong, verdwaald op zijn pad, vraagt herberg en voedsel. „Treed binnen," is ’t antwoord, „straks is uw leger gespreidt.” En het beste van hun voorraad wordt den vreemdeling geschonken. Als om strijd voorzien hem de broeders van wat hij behoeft en luisteren met aandacht naar ’t verhaal van zijn tocht. Ze deelen zijn vreugd en voelen zijn smart. In ’t eind kent hun bewondering geen grens. En dan die klankrijke stem, zoo welluidend en vol . . . neen de afgunst is verre, maar hun vreugde te grooter. Want als straks het oogenblik komt, waarop ze gewoon zijn hun avondlied aan te heffen, dan zullen ze den pelgrim vragen den Kerstzang te zingen ter eere van Hem, die waardig is te ontvangen den lof en de dankzegging van nu aan tot in der eeuwigheid. En niet ten onrechte hadden de broeders groote verwachting van de zangkunst des pelgrims. In klanken zuiver en vol, ruischten de neerlijke lof- en dankliederen hun inde ooren en van blijdschap trilde hun hart, dat ditmaal op passende wijze, onder hun dak, Gode de lof was gebracht, die Hem toekomt. Onder vrome gesprekken spoedde de avond ten einde. Nog waren de broeders bijeen, terwijl de pelgrim reeds ter rust zich begaf. Plotseling omscheen, helder en klaar, hun een licht. Een engel, met droevig gelaat, vertoonde zich aan hun verbaasden blik. „Waarom,” zoo sprak hij, „zijn dezen dag niet uwe lofliederen opgeklommen tot voor den troon des Allerhoogsten ! We hadden onze harpen ter zijde gezet om te luisteren naar uw zangen en ons te verlustigen in uw blijdschap over de geboorte des Heilands. Maar hoe werden we teleurgesteld: geen enkele klank bereikte ons oor.” Een oogenblik zwegen de broeders. Toen nam Omar het woord. „We meenden”, zoo sprak hij, „dat zwijgen ons plicht was, wijl onze gast op onnavolgbare wijze den lof des Heeren bezong. Onze ongeoefende stemmen zouden immers de heerlijke melodie hebben bedorven.” Vriendelijk glimlachend deelde de engel nu mede, dat eiken avond en eiken morgen God met welgevallen hoorde hun lied, omdat het werd ingegeven door harten die waarlijk begeerden Hem te verheerlijken. „Maar het hart van den jongen pelgrim”, vervolgde hij streng, „was niet recht voor God. Zich te doen bewonderen door u was heel zijn streven en daarom stegen zijn liederen, hoe schoon, niet hooger dan het dak van uw woning. Laat dan nog rijzen uw zang want een welriekende reuk is het Gode”. Verdwenen was de Engel. Maarde Kerstzang der kluizenaars weerklonk weldra en ze prezen God uit de volheid huns harten, gelukkig in het bewustzijn dat Hij niet versmaadt wat gebrekkig is of onvolmaakt en niet afwijst wie in oprechtheid Hem prijst voor de komst van Zijn Zoon. HET KERSTFEEST IN DE EERSTE EEUWEN DEM CHRISTELIJKE KERK Bij de bespreking van het Kerstfeest en wat daarmee in verband staat, zij allereerst opgemerkt dat er in het N. Testa- KERST-LEGENDEN ment overeen feest ter gedachtenisviering van de geboorte des Heeren niet wordt gesproken en er inde eerste eeuwen, de eeuwen van strijd, geen spoor van is te vinden, terwijl er voor de bepaling van den datum, 25 December, wel een goede grond is op te geven, maar deze toch niet voor den dag, waarop Jezus geboren werd, mag gehouden worden. Om verschillende redenen is het zelfs waarschijnlijk dat de Kerstnacht geen winternacht, doch een zomernacht is geweest. In ieder geval heeft het God goedgedacht dien datum niet te openbaren. Het aantal feestdagen was inde eerste Christelijke kerk zeer gering. De Christenen uit de Israëlieten behielden die, welke ze als Joden gewoon waren te vieren, waarbij natuurlijk de groote feiten van de Opstanding en de Uitstorting van den Heiligen Geest, die met het Israelietische Paaschen Pinksterfeest samenvielen, onwillekeurig op den voorgrond kwamen. Men bleef bovendien den sabbat houden, maar vierde reeds spoedig, waarschijnlijk inde eerste eeuw reeds, daarnaast den Zondag. Tegen het einde der tweede eeuw begonnen ook de niet-Joodsche Christenen het Paaschfeest te vieren en kort daarna ook het Epiphaniafeest, thans het Driekoningenfeest, 6 Januari, den dag waarop men inde Grieksch-Katholieke Kerk oorspronkelijk ook het feest van Christus’ geboorte vierde. Het oude Kerstfeest werd inde Westersche Kerk waarschijnlijk inde vierde eeuw voor het eerst gevierd en wel op den 25Bten December, eender dagen waarop het heidensche Yul-feest viel. Vooral door invloed van Paus Gregorius den Grooten, die den predikers last gaf de heidensche feesten van lieverlede in Christelijke te doen overgaan, werd de dag van het Yul-feest voor goed gekozen als datum van ’s Heilands geboortefeest. Door dit samenvallen werd het mogelijk Christenen en Heidenen inde viering van het Kerstfeest te vereenigen. Met het Paaschfeest had iets dergelijks plaats ten opzichte vaneen Germaansch feest en al waren er uitwendige voordeelen aan verbonden, het is niet te ontkennen dat deze regeling ook een sterke schaduwzijde had. Intusschen zijnde meeningen ten opzichte van het vaststellen van den datum verdeeld. Een andere lezing dan we hier gaven is, dat het Kerstfeest het eerst inde Oostersche (Grieksche) Kerk werd gevierd en wel nu eens inde eene, dan weer ineen andere maand. Cyrillus, bisschop van Jeru- KERSTFEEST zalem, bewerkte dat onder Keizer Julius I bevolen werd een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar den dag der geboorte van Jezus. Het resultaat der Oostersche en Westersche theologen was dat die datum moest worden vastgesteld op 25 December. De voornaamste gronden daarvoor waren ontleend aan de lijsten der censoren en de archieven van Rome en hoewel er naar sommiger oordeel geen voldoende bewijzen voor 25 December konden worden bijeengebracht, werd die datum toch bijna eenparig voor den meest waarschijnlijken verklaard. De Kerstfeestviering, eenmaal vastgesteld op 25 December, duurde oorspronkelijk vier dagen. Later werd het tot één dag beperkt en werd de daaropvolgende dag aan Stephanus, den eersten Christenmartelaar, gewijd. En eerst veel later heeft men om redenen van practischen aard bij de groote Kerkelijke feesten weer een tweeden dag gevoegd. HET YUL-FEEST DER OUDE GERMANEN Het Yul-feest der oude Germanen werd gevierd van 25 December tot 6 Januari en omvatte de twaalf (dertien) heilige nachten van Kerstdag tot Driekoningen. Of, juister gesproken, door de Christenen werd het Kerstfeest geplaatst aan het begin en Driekoningen aan het einde van het oude Yul-feest. Het Yul wijst volgens sommigen op een tijd van luidruchtige vroolijkheid en zou dan in verband staan met ons werkwoord joelen. Ook zijn er onderzoekers die beweren dat de Yul-feesten eigenlijk de Romeinsche Saturnaliën zijn, welke door de Romeinen bij de Germanen werden ingevoerd en door het volk Yul-feesten werden genoemd naar Julius Cesar. Of er voor deze meening nog een andere grond bestaat dan de misschien toevallige overeenkomst in den klank der beide eigennamen ? Anderen echter, en hun verklaring lijkt het meest aannemelijk, meenen, dat het woord Yul = wiel en er de zon mee wordt aangeduid, die vaak werd voorgesteld als een vurig rad. Inderdaad stond het Yul-feest in betrekking tot de verdring van den zonnegod. De winter-zonne-stilstand werd n*l. beschouwd als begin van het zonnejaar, d.w.z. als den tijd, waarop de zonnegod werd geboren. En dat belangrijk kerst-legenden feit werd gevierd met groot vreugdebetoon. Zelfs de geesten van afgestorvenen kwamen er aan deelnemen en bewogen zich te midden der levenden, aan wie ze naar gelang van hun bevinding, zegen brachten of vloek. Aan het bezoek dezer geesten herinnert nog het hier en daar voorkomend gebruik om de Kersttafel met wat er van het maal overbleef, heel den nacht gedekt te laten staan. Ook de gastvrijheid, in enkele streken betoond aan wie wil deelnemen aan het Kerstmaal, wijst op het volksgeloof omtrent het rondwaren van geesten omstreeks Kersttijd. Brengen we een feestvierende Germaansche familie een bezoek in hun gastvrije woning. De ruime hut staat op een terp, een hoogte, opgeworpen van aarde, mest en dorre bladeren, die het gezin tegen overstroomingen moet beveiligen. De wanden bestaan uit teenen horden, bestreken met klei van verschillende kleuren; het dak is van stroo. Een naar het zuiden gekeerde opening, die ook licht en lucht moet doorlaten geeft ons toegang. Het eerste is op ’t oogenblik niet noodig want de zon is reeds lang onder, Er zijn verscheidene mannen en vrouwen bijeen om naar voorvaderlijk gebruik in dezen nacht het Yul feestte vieren. Inde twaalf nachten, waarvan deze er een is, rust de zon; dan behoort dus ook de mensch te rusten. Alles staat stil, ook het spinnewiel en het rad van den wagen. Trouwens, ze kunnen zich gunnen het genot van niets doen : de wintervoorraad is geborgen inde kuilen rondom de hut en het vee heeft een veilige plek inden stal. Nu is het Yuloffer geslacht en het Yul-vuur wordt ontstoken. Daar buiten giert en huilt de stormwind, hier binnen verlustigen de robuste mannen en vrouwen zich met in ’t vuur te staren en te luisteren naar ’t knetteren van de boomstronken. De disch is rijk voorzien en de beker, gevuld met krachtig gerstebier, gaat onophoudelijk rond Hoort, wat giert daarbuiten door de lucht Het luidruchtig gepraat verstomt en de een fluistert den ander met veelzeggend gebaar toe: «Dat is de wilde jacht; de góden dalen neer op aarde.” In hun verbeelding zien ze den stoet. Voorop Wodan, den éénoogigen wereldheer, gezeten op Sleipnir, zijn achtvoetigen schimmel, gehuld inden wijden mantel, die hem als hij ’t verkoos onzichtbaar maakte. Hij is vergezeld van Frigg, zijn gemalin, en wordt gevolgd door tal van mindere KERSTFEEST góden en geesten onder aanvoering van Donar, den Dondergod en Tyr, den krijgsgod. In spanning luisteren ze en in iedere windvlaag hooren ze het opdringen van Wodans getrouwen. Hoor, hoe de boomen schudden en de legerscharen aanstormen tegen wat hen inden weg staat. Langen tijd blijft het gezelschap stil .... maarde spanning vermindert. De beker wordt weer geheven, eerst nog aarzelend, maar allengs vrijmoediger. En weldra doet het zware bier zijn uitwerking gevoelen. De luidruchtigheid neemt weer toe. Aan de góden wordt niet meer gedacht en in dolle uitgelatenheid, inde grofste onzedelijkheid en dronkenschap eindigt het Yul-feest. Straks, als na den twaalfden nacht de Yul-dagen voorbij zijn, gaat de zon weer winnen, de doodsche natuur ontwaakt allengs tot nieuw leven en ook de Germaansche hutbewoner hervat zijn bezigheid. —- Behalve de vereering van den zonnegod heeft ook die der godin Holda sporen nagelaten, die in het Christendom, dat de Germanen later aannamen, zijn weer te vinden, al is het dan alleen maar inden naam: Kerstputten. Bij de oude Germanen maakte, zeer begrijpelijk, de vereering van bronnen een voornaam deel uit van den godsdienst. Ze waren meestal gewijd aan Holda, de godin der vruchtbaarheid, en onze voorvaderen hielden het voor vast, dat ze toegang gaven tot haar onderaardsch verblijf. Aan het water der gewijde bronnen werd, alweer zeer begrijpelijk, genezende kracht toegschreven. En het is niet te verwonderen dat in later tijd, toen het bronwater gebruikt werd voor den Christelijken Doop, de naam Kerstputten in omloop kwam. <2^v> HET KERSTFEEST IN DE MIDDELEEUWEN EN DAARNA Hoe inde middeleeuwen hier ter lande het Kerstfeest werd gevierd, kan het best blijken uit de beschrijving van de viering er van inde Utrechtsche Domkerk, ‘) omstreeks het jaar 1150. 1) Wel te verstaan de vroegere Domkerk Van de tegenwoordige werd de eerste steen gelegd in 1254. 2 Verleden en Heden KERST-LEGENDEN De ruimte, hoe groot ook, is ternauwernood toereikend om de menigte van poorters en edellieden te bevatten. Ook dorpers zijn er in menigte saamgevloeid uit wijden omtrek. Op aller gelaat staat de ernst te lezen. Het is Kerstmis en ter waardige viering van den feestdag zal de geschiedenis der geboorte van Jezus behandeld worden ineen beurtzang, waarin priesters en koorknapen hun stemmen vereenigen of elkander beantwoorden. Eerst een kort voorspel van het orgel en als de plechtige muziek, onverwacht afgebroken, een oogenblik heeft gezwegen, weerklinken plotseling de stemmen der priesters, die op welluidenden toon zingen: Gaudet exercitus angelorum, quia salus eternas humano generi apparuit, d.w.z. de engelenscharen verheugen zich, want het eeuwige heil voor het menschelijk geslacht is verschenen. En klaar als kristal klinkt hoog uit het gebouw de stem van eenige koorknapen: Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus, d.i. Eere zij Godin den Hooge en op aarde vrede den menschen. Dan klinkt uit tal van kelen de vraag: Wien zaagt gij, herders, zegt, o zegt ons, wie is op aarde verschenen? En jubelend geven de koorknapen het antwoord: Den geboren Heiland zagen wij te midden der engelenscharen. Vol eerbied hoorde de menigte toe, terwijl de priesters en koorknapen zoo een deel van de gewijde geschiedenis behandelden. Daar echter alles in het Latijn, de taal der Kerk, geschiedde begrepen slechts weinigen er iets van. De priesters zagen dat wel in en langzamerhand begonnen ze door enkele handelingen het gezang te verduidelijken. Er werd een kribbe met een Christusbeeld op het koor geplaatst. Als men dan gekomen was aan de begroeting der wijzen uit het Oosten, dan zag men drie koningen de kribbe naderen om den Heiland te begroeten en hun gaven te offeren. Dat viel blijkbaar inden smaak bij de menigte en daardoor aangemoedigd gingen de Priesters al verder, de handeling werd steeds uitgebreider en zelfs kwam inde plaats van het Latijn nu en dan de landstaal. Menige prediker legde er zich op toe dooreen plastische voorstelling en al wat er toe dienen kon indruk te maken op het volk. Van den beroemden stichter der Franciskaner orde, Franciscus van Assisi, verhaalt zijn levensbeschrijver HET KERSTFEEST dat hij op het Kerstfeest liefst predikte ineen stal, overeenkomende met dien waarin Jezus geboren is, bij een os en een ezel. Hij liet stroo inden stal werpen en deed o.a. zijn uiterste best om bij het uitspreken van den naam Bethlehem het geblaat der schapen na te bootsen. Ineen beschrijving vaneen Kerstfeestviering inde kerk te Delft (1498) lezen we van de priesters dat ze „tot verscheyden doeren der kercken te pairde inne quamen rijden, elx met sijn gheselscap vergaderende in ’t midden der kercken: ende upten groeten orgel waren Engelen, singende Gloria in excelcis, ende beneden lagen die harders ende speelden; ende doer kwam een sterre scietende van after uut die kerke nae thoeck outair toe, ende bleef dair staen, wijsende de drie coninghen den nieuwen gheboren coninck twelck ghemaect was mit levendighe personen upten hoghe outair.’ Gewoonlijk werden op den feestdag zelf slechts voorgesteld de stal te Bethelehem met den os, den ezel en de herders. De eerste, die tot viering van het Kerstfeest een kribbe oprichtte, was de reeds genoemde Franciscus van Assisi (in het jaar 1223, drie jaar vóór zijn dood). Dat voorbeeld vond overal navolging en geen kosten waren te hoog om heel het mysterie-spel, zooals men het noemde, op een xGodewaardige wijze” op te voeren. Een denkbeeld van de pracht, welke daarbij soms werd ten toon gespreid, krijgt men, als men leest dat Bisschop David van Bourgondië aan de Domkerk te Utrecht een kribbe schonk die van massief goud was vervaardigd. In andere landen, waar de Roomsche Kerk natuurlijk eveneens toongevend was op dit gebied, zal het verloop van de Kerstfeestviering wel ongeveer zijn geweest als ten onzent. Hoe ’t in Frankrijk toeging, leeren we uit de beschrijving van het z.g. feest der Ezels, een plechtigheid die van ouds op Kerstdag inde Kerkte Rouaan plaats had. Men hield dan n.l. een „ommegang” waarbij door de geestelijken de profeten werden voorgesteld, die de geboorte van den Messias hadden voorzegd. Bileam zelfs werd niet vergeten en ging •n den stoet, gezeten op een ezelin, van waar het feest zijn naam ontving. In het midden van de kerk bleef de stoet staan tusschen twee rijen van personen die de }oden en de heidenen voorstelden. Dan riepen de profeten bij beurte ieder een schriftuurplaats, betreffende de komst van den het kerstfeest in DE MIDDELEEUWEN EN DAARNA Messias, waarna ze gezamenlijk een lofzang aanhieven. Voordat de Kerstboom zijn intrede had gedaan inde Germaansche landen werden in heel West-Europa, tot inde armoedigste woningen toe, z.g. Kerstblokken gebrand. Sporen van dit gebruik worden nog heden ten dage vrij dikwijls aangetroffen. In Frankrijk heeten ze: buches de Noël, in Engeland: Yule-logs, in Vlaanderen: kerstavondblokken. Vooral in Engeland werden ze algemeen ontstoken. Op den Kerstavond, d.i. de avond vóór den Eersten Kerst* dag nam men een zwaar blok, meestal het onderste van een boomstam, lei dat op den open haard en stak het aan met een stuk gedeeltelijk verkoold en weer gegloeid stuk hout, dat van het vorige Kerstblok was overgebleven. Heel het jaar had het nu weer gebruikte hout, zorgvuldig opgeborgen onder het bed of ergens anders, de woning behoed voor het hemelvuur en allerlei rampen die haar hadden kunnen treffen. De leden van het gezin schaarden zich om het brandende, knappende blok en kortten den tijd met scherts en vroolijk gezang. Dat daarbij volop werd gegeten en gedronken spreekt wel van zelf. Kerstblok dankt zijn oorsprong aan de vuren die oudtijds door de toen nog heidensche Germanen op de bergen werden ontstoken, de offervuren, die gewijd waren aan den zonnegod en dienden ter aanduiding van zijn overwinnende kracht. Evenals het woord Yul- of wielfeest spreekt van de zon, is ook het brandend Kerstblok een zinnebeeldige voorstelling van het wereldvuur. Soms wordt het Kerstblok, vóór men het aansteekt, met kransen versierd, een herinnering aan het eveneens met kransea versierde offerdier dat eertijds aan de góden werd geofferd (Hand. 14:13). Eerst na 1500 onstond het gebruik om elkander met Kerst,mi,S..,^e. ,en^en aan te bieden. Of die geschenken oorspron-1 _ inderdaad de beteekenis hadden, die men er thans dikwijls in legt, als symbolen van de groote gave Gods in Ghristus, is niet uitte maken. De veronderstelling, dat deze gewoonte haar bestaan dankt aan den weerzin der Protestanten om het St.-Nicolaasfeest te vieren, en het Kerstfeest daarvoor een vergoeding moest geven, krijgt eenigen grond als men bedenkt dat hier te lande, , waar de gereformeer- KERSTFEEST den inde meerderheid waren en men dus voor het Kerstfeest niet zooveel voelde het St.-Nicolaasfeest heeft stand gehouden en eerst na de opkomst der Zondagsscholen de Kerstfeestviering met geschenken, zooals wij die thans kennen, eenige vlucht heeft genomen. De kerken der Hervorming hier te lande hadden aanvankelijk met de viering van het Kerstfeest niet veel op. Merkwaardig is wat de Provinciale Synode van Dordrecht, gehouden in 1574, daaromtrent bepaalde. Een van de besluiten dier Vergadering luidt n.l. aldus: „In betrekking tot de feestdagen, waarop men, evenals op Zondag, niet arbeidt maar vergadert inde kerken, besluit de Synode dat men tevreden moet zijn met den Zondag. De onderwerpen echter, bij de herdenking van Christus’ geboorte gebruikelijk, mogen handeld worden op den Zondag vóór den Kerstdag en het volk moet zoo bearbeid worden, dat de feestdagen worden afgeschaft.” De Synode te Middelburg was echter reeds van andere meening. Ze besloot: „De kerken zullen hunne overheden verzoeken de feestdagen af te schaffen, behalve den Zondag Kerstfeest en hemelvaart.” De Synode van Dordrecht (1618—1619) nam het volgende besluit: „De gemeenten zullen behalve den Zondag, ook het Kerstfeest, Paschen en Pinksteren met den daarop volgenden dag vieren.” Blijkbaar werd het wijselijk geacht, wijl het volk die dagen in eere hield en ze vieren wilde, aan die begeerte tegemoet te komen en wilde de kerk, daar ook de overheid de viering er van begunstigde, van hare zijde doen wat in haar vermogen was om ze te gebruiken tot verheerlijking van den naam des Heeren en tot stichting der gemeente. het kerstspel We zagen reeds hoe inde Middeleeuwen eerst alleen de priesters, en spoedig ook leeken, optraden bij de handelingen die de Kerstgeschiedenis moesten veraanschouwelijken. Uit dit Kerkelijk „tooneelspel” ontwikkelde zich, buiten de kerk, eerst met medewerking der priesters en onder hun goedkeuring, later geheel buiten hen om en vaak tegen hun zin, het wereldlijk Kerstspel. het kerstfeest inde middeleeuwen en daarna Om eenige dramatische kracht te geven aan den inhoud der Kerstgeschiedenis werd de nadruk gelegd op de tegenstelling tusschen de blijdschap bij Jezus geboorte en het geween der moeders te Bethlehem, toen het wreede bevel van Herodes werd volvoerd. „Toen is vervuld wat Jeremia zeide. In Rama is een stem gehoord, geklag en geween en veel gekerm; Rachel beweende hare kinderen en wilde niet vertroost wezen, omdat ze niet zijn. (Matth. 2 : 7). De gelukkige Maria tegenover de weenende Rachel was het hoogtepunt inde oudste Kerstspelen, waarin de geboorte van Jezus, in overeenstemming met de eischen van het drama, wordt voorgesteld als de blijde ontknooping van den steeds meer gespannen wordenden toestand, waarin zich de menschheid bevond. Het tooneel was verdeeld in drie verdiepingen: de hel, de aarde en de hemel. Allereerst werd op het middelste tooneel, de aarde, een voorstelling gegeven van den zondeval met al de ellende die er op volgde o.a. Adam, als grijsaard worstelend met den dood. Vervolgens daaronder, inde hel, aartsvaders en profeten, die door duivels worden gepijnigd met gloeiende tangen en brandend pek, en hartverscheurende jammerkreten slaken. Daarop volgde „het pleidooi inden hemel.” Te midden van de ellende, die als gevolg van de zonde op de tweede verdieping heerscht, boort een jonkvrouw, „Gebed der Menschen” geheeten, een gat in den vloer der bovenste verdieping en stijgt naar boven om God, den Vader, te vermurwen. Inden hemel staat een troon, waarop God is gezeten, terwijl vier jonkvrouwen, vóór hem, een pleitrede houden. „Gebed der Menschen” wordt gesteund door „Goedertierenheid,” Jonkvrouw Gerechtigheid treedt op als eischeresse en pleit voor een gestrenge straf. „Worde Adam niet dewige doot besurende Gerechtigheid en waar niet ewelic durende.” Jonkvrouw „Waarheid” doet een middel aan de hand om tot een oplossing te komen van de moeilijkheid. Ze vraagt aan Jonkvrouwe Gerechtigheid of ze bevredigd zou zijn als iemand, die „geheel zuiver” was, de straf voor de schuldigen zou willen dragen, waarop het antwoord luidt, dat zoo iemand onder de menschen niet wordt gevonden. Op de vraag of een van de Engelen, die toch vlekkeloos zijn, zou KERSTFEEST kunnen volstaan, antwoordt de Gerechtigheid dat immers geen enkele der engelen, vrijwillig, uit liefde, „den dood zou willen sterven. t u.. Nu komt de Zoon Gods zich mengen int geding. Hij verklaart zich bereid de verlangde genoegdoening te verschaffen en aan den eisch van Jonkvrouw Gerechtigheid te voldoen. Nadat de Vader dit heeft goedgekeurd kussen de Jonkvrouwen Vrede en Gerechtigheid elkander. Na afloop van dit pleidooi inden hemel worden op de aarde, de tweede verdieping, voorgesteld de verschijning van Gabriël aan Maria en allerlei tafreelen uit de Kerstgeschie- In kleinere Kerstspelen die uitsluitend op aarde „speelden werden Jozef en Maria, de herders en de wijzen uit het Oosten ten tooneele gevoerd. Nog langen tijd bleven de Kerstspelen, ook de grootere, een geliefd tijdverdrijf voor de landelijke bevolking. In Stiermarken bijv. werden ze nog in het midden der vorige eeuw op verscheidene plaatsen vertoond. Hoe overdreven plastisch men dat deed, blijkt uiteen beschrijving er van, gegeven door A. W. Wybrands (Los en Vast 1876). Als God het voornemen van den Zoon heeft goedgekeurd, maakt deze zich terstond gereed om de reis te aanvaarden. Hij neemt de kroon van ’t hoofd, zet in plaats daarvan een gewonen hoed op, en neemt afscheid met een tot God, den Heiligen Geest en tot de Engelen gericht: Adieu. Ineen oud Nederlandsch spel leggen Jozef en Maria de trouwbelofte af voor den Bisschop. Soms is Jozef een jaloersch echtgenoot, maar meest wordt hij voorgesteld als een huisvader van hoogen leeftijd. En de diensten die hem worden opgelegd zijn vaak zwaar genoeg. Dat hij een lichtje moet gaan halen of ’t kindje wiegen is al plastisch genoeg. Dwazer is het als men hem ineen dier spelen pap ziet klaarmaken, waarbij hij zich beklaagt daarvan geen verstand te hebben. Zelfs laat men hem diensten bewijzen bij de waschtobbe of luiers spoelen inde gracht. Ineen Duitsch spel krijgt hij het te kwaad met twee zijner dienstmaagden die aan t kijven zijn. Te oud om overwicht te hebben, wordt hij door de woedende vrouwen zoo duchtig afgerost dat hij om genade smeekt. Ineen Kerstspel dat ter verpoozing van ernstiger bezigheden (Johannes Huss!) werd opgevoerd ten aanschouwen HET KERSTSPEL van de leden der Kerkvergadering te Constanz, nog wel door afgevaardigden zelf, trad een nar op die, tot ridder geslagen, de Kindermoord te Bethlehem zou gaan voltrekken. Men kan zich een voorstelling maken van de stichting en verheffing welke door deze opvoering moest gewekt worden, als men leest dat de uitvoerder van Herodes’ bevel door de Bethlehemsche moeders met spinnewielen en andere voor de hand liggende wapens werd aangevallen en zoodanig toegetakeld dat hij, onder het schelden en tieren der moeders, het hazepad koos. —, – Over de anachronismen, fouten tegen de zeden en gewoonten van den tijd waarin de verschillende tafreelen thuis hoorden, spreken we verder maar niet. Daaraan maakten zich bij hun Bijbelsche voorstellingen ook de ernstige, zelfs de grootste kunstenaars schuldig. En ze zijn ook heden ten dage in bekende bijbelsche platen nog in menigte aan te wijzen. DE KERSTBOOM Inde 16e eeuw kwam in Protestantsche kringen een gebruik op, dat vooral inde laatste halve eeuw steeds meer gebied heeft veroverd n.l. het planten vaneen kerstboom. Over den oorsprong er van zijn verschillende verhalen in omloop, die meestal den verlichten boom veel vroeger dateeren. Ze dragen echter over ’t geheel al te duidelijk het kenmerk dat ze op pure phantasie berusten. Dat ze niettemin als alle legenden en sagen, hun waarde hebben behoeft wel geen betoog. Enkele er van deelen we hier mede. DE BOOM VAN LUTHER Eender „legenden” zullen we ze maar noemen, verhaalt dat Maarten Luther de eerste was, die voor zijn kinderen een kerstboom plantte. Volgens het verhaal reisde hij eens, op den avond vóór Kerstmis, dooreen eenzaam woud. Aan den hemel schitterden ontelbare sterren met buitengewone helderheid en door de takken der dennen heen zag Luther ze glinsteren. De Hervormer kwam zoozeer onder den indruk van de pracht der dennen en de heerlijkheid des hemels dat KERSTFEEST zijn hart overvloeide van lot en dank. En hij dacht aan Hem, die het Licht der wereld was. Om zijn huisgenooten iets te doen gevoelen van ’t geen hij zelf had genoten nam hij een klein denneboompje mee, versierde het thuis gekomen met waslichtjes, hing er de geschenken aan die hij de zijnen had toegedacht en vertelde van het licht der wereld, Jezus Christus. Of dit verhaal waarheid bevat, is natuurlijk niet wel uit te maken. Zooveel is zeker, dat in Luthers geschriften nergens sprake is vaneen Kerstboom hoewel, in aanmerking genomen wat er al zoo in te berde komt, inde „Tafelgesprekken”, bijv. er licht aanleiding toe zou geweest zijn. Een bekende Duitsche plaat, Luther voorstellend te midden van zijn familiekring, met een verlichten Kerstboom op den voorgrond, wordt dan ook door velen als historisch onjuist beschouwd. DE KERSTBOOM Aan den zoom vaneen uitgestrekt bosch woonde ineen kleine hut een arme daglooner met zijn vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat moest de man zwoegen en slaven om voor zich en de zijnen een sober stuk brood te verdienen. En dikwijls moesten Christiaan en Marie, klein als ze waren, het hunne daartoe bijdragen door hout te sprokkelen of bosc'nbessen te plukken. Maarde vreeze Gods woonde onder het nederige dak en daarom waren de bewoners der hut tevreden en gelukkig. Eens op een kouden winteravond, terwijl de wind inden schoorsteen huilde en hij de sneeuw door de reten van vensters en deuren joeg, zaten de ouders met hun beide kinderen rondom een gezellig knappend houtvuur, dat een rossig licht inde hut verspreidde. De kinderen deden allerlei vragen, die hen dikwijls bezighielden en hun vader beantwoordde ze naar zijn beste weten. Bovenal trachtte hij hun een indruk te geven van de groote liefde Gods, die Hem bewoog zijn eigen Zoon, Jezus Christus, te geven opdat allen die in Hem gelooven het eeuwige leven zouden hebben. Eensklaps hooren zij, dat er van buiten tegen de ruiten getikt wordt. Een oogenblik blijven allen onbeweeglijk zitten en kijken elkander vragend aan. Wie kon dat wezen, zoo laat inden avond, in zoo snerpende kou en dan bij hun afgelegen, eenzame hut? Eindelijk gaat de vader naar het HET KERSTSPEL raam, hij beproeft naar buiten te zien en bemerkt de gestalte vaneen kind. Als hij de deur geopend heeft staat, bleek en vermoeid, in schamele kleeding, bibberend van kou een klein jongske voor hem en zegt, eerde hutbewoner iets vragen kon: „Och, heb medelij, laat mij binnen. Ik heb zoo’n honger en ben zoo moe. Als ik buiten moet blijven, zal ik verstijven van kou.” „Kom maar binnen, kom maar hier.” riepen de beide kinderen tegelijk. „Hier naast moeder is een plaatsje voor je; je kunt van onze boterham wat meekrijgen.” De kleine vreemdeling liet het zich geen tweemaal zeggen. Vrijmoedig kwam hij de deur in, plaatste zich bij het vuur en verwarmde zijn verkleumde ledematen. V/at hem werd voorgezet smaakte hem overheerlijk en toen het tijd werd om te gaan slapen was Christiaan blij zijn bedje met hem te mogen deelen. Door moeheid overmand viel de arme kleine weldra in slaap. Kort daarop hadden ook de ouders zich ter ruste begeven en een diepe stilte heerschte inde schamele hut. Evenwel, te middernacht schrikt Marie wakker dooreen ongewoon gerucht dat van buiten, tot haar doordringt. Het hoofd opbeurend om beter te kunnen luisteren, hoort ze een gezang van welluidende stemmen, begeleid door den betooverenden klank van instrumenten, zooals ze nooit had gehoord. Ook haar broertje is in zijn slaap gestoord en zit nu overeind in zijn bed. En zóó zijn ze onder den indruk van het overschoone gezang dat ze den vreemden knaap niet eens missen. Een zalig gevoel van vrede daalt in hun hart. Bijna onhoorbaar staan ze op, sluipen zoo zacht mogelijk naar het raam, en o wonder, daar zien ze, terwijl nog altijd de hemelsche muziek hen klinkt inde ooren, vlak voor hun woning, onder den grooten denneboom, een schare van kinderen, alle in smettelooze witte kleederen, met gouden harpen in de hand. En de kleine vreemdeling, dien ze onder hun dak gastvrij en gul een schuilplaats hadden verleend, stond midden tusschen die jeugdige zangers. Maar hoe was hij veranderd. Zijn eerst zoo bleek gelaat, waarop moeheid en uitputting te lezen stond, was nu van hemelschen glans omgeven; zijn armoedige kleeding was vervangen dooreen blinkend gewaad. Aller blik was op hem gericht. Hem ter eere klonk blijkbaar zang en spel. HET KERSTFEEST En nauwelijks had zijn oog zijn beide verbaasde jeugdige weldoeners aan het venster ontdekt, of hij kwam naar hen toe en zeide met vriendelijke stem: „Ik ben het kind Jezus. In dezen nacht ga Ik de wereld rond om overal heil te brengen en vrede. En ter wille van de gastvrijheid en liefde, die ge Mij hebt bewezen, zal Ik u overvloedig geven aardsche schatten en hemelsche zaligheid. De groote met sneeuw bedekte denneboom schitterde nu plotseling ineen zee van licht. Op een wenk van het Kind Jezus legden de jeugdige zangers hun harpen neer en brachten een menigte kostbare geschenken te voorschijn, die ze aan de takken bevestigden, „Ziet ge dien boom?" ging hij, die hun gast was geweest, voort; „elk jaar, in dezen zelfden nacht, zal de denneboom prijken in even schoonen glans en zult ge er de bewijzen aan vinden, dat Ik u niet vergeet, maar in liefde aan u blijf denken.” Toen hij dit gezegd had, deden de zangers nog eenmaal hun verrukkelijke muziek weerklinken en werden daarop met het Kind Jezus opgenomen naar de gewesten, vanwaar ze op aarde waren neergedaald. Sinds dien nacht behoudt iedere denneboom zijn groenen tooi, ook als andere boomen hun zomerdos hebben verloren, en telkenjare draagt hij, op het gezegende Kerstfeest, in schitterend licht, geschenken voor kinderen, die aan Jezus hun liefde bewezen. WINFRIED Nog een andere legende poogt antwoord te geven op de vraag, waarom juist de spar als Kerstboom wordt gekozen. Winfried, een van de eerste evangeliepredikers onder de Germanen, de Apostel der Duitschers zooals hij wordt genoemd, predikte omstreeks 725 onder de Saksers. Maar zijn arbeid, met hoeveel ijver en geloof ook verricht, had niet het gewenschte gevolg. Was het de vrees voor den God des donders, die de menigte telkens weer deed samenkomen onder den grooten eik aan Donar gewijd ? Peinzend over de rechte manier om de Saksers te brengen onder de heerschappij van Christus, met een bede int hart om hulp uit den Hooge, dwaalde Winfried op een winternacht door het woud en kwam, zonder het te willen, bij DE KERSTBOOM den heiligen eik. Hij verbaasde zich niet er een troep woeste mannen aan te treffen en wilde reeds ongemerkt zich verwijderen, toen zijn aandacht viel op een klein kind, dat ze hadden meegebracht om aan Donar ten offer te brengen. Dat was meer dan Winfried kon laten voorbijgaan zonder zich te doen gelden. In heilige verontwaardiging treedt de eerwaardige prediker te voorschijn en maakt zich meester van het kind, niet lettend op de woestelingen, die ontzet achteruit wijken. En als nu de Christen-prediker een bijl grijpt en aanstalten maakt om den geheiligden woudreus te vellen, verwachten ze niet anders of Donar zal zijn bliksem zenden om den vermetele te vernielen. Er gebeurt echter niets van dien aard. Uren lang zien ze vol vreeze toe en als eindelijk de woudreus neervalt gaan ze eerbied en ontzag koesteren voor den Christen, die blijkbaar hun oppergod niet vreest en ongestraft blijft. Op dit oogenblik schijnt het zilveren maanlicht door de takken vaneen jonge spar, die vlak achter den gevelden eik zijn top verheft, en terwijl Winfried zich tot de van vrees en ontroering huiverende heidenen wendt, wijst hij hen op den sparreboom en zegt: „Van nu af aan zal de spar uw heilige boom zijn. Hij is de boom, die van vrede spreekt, want van zijn hout zijn uwe woningen gebouwd; en hij is het teeken der onsterfelijkheid, want hij is altijd groen. En hij is de boom van het Christuskind, want hij wijst met zijn takken ten hemel.” Toen velen zich van de Roomsche kerk afscheidden, schaften zij de voorstelling van het kind Jezus inde kribbe met alles wat er aan verbonden was, die in alle Katholieke kerken inden Kerstnacht vertoond werd, af en stelden er den verlichten Kerstboom voor inde plaats. In onze eeuw kwam de boom ook bij Katholieken voor en is nu zelfs populair geworden in Spanje en Italië, in Frankrijk en Rusland, zoowel als in Amerika. Langen tijd plantte men den Kerstboom alleen in Duitschland. Sedert in 1840 Hertogin Helena van Orleans, wier tragisch lot door Da Costa zoo meesterlijk werd bezongen in zijn bekend gedicht, een Kerstboom had opgericht inde Tuilerieën te Parijs, begonnen de Franschen het na te volgen. Keizerin Eugenie deed er in haar glorietijd ijverig aan HET KERSTFEEST mee en thans worden er met elk Kerstfeest te Parijs wel 50.000 denneboomen verkocht. De Franschen zijn gewoon den heelen boom te planten ineen tobbe om hem frisch te houden tot Nieuwjaar. Dan eerst wordt hij ontdaan van alle versiering en onder groote vroolijkheid geplunderd. Ook in Engeland kent men den Kerstboom. Koningin Victoria stelde er bijv. prijs op er in haar paleis een te planten, die aan alle eischen voldeed. Haar eerste Kerstboom was 40 voet hoog en kostte niet minder dan 108.000 gulden. En zij was niet de eenige die er schatten aan verspilde. Van den Hertog van Norfolk bijv. wordt gemeld dat hij in 1847 voor ’t eerst een Kerstboom oprichtte voor de kinderen van zijn personeel en daar f60.000 voor besteedde, met inbegrip van de geschenken die er aan hingen. In Amerika is het gebruik om een Kerstboom te planten inde laatste jaren zoo sterk toegenomen dat er, volgens een betrouwbare opgave (Gartenlaube 1909) elk jaar 4 millioen denneboompjes aan worden opgeofferd. Bekend is dat tot op den huidigen dag de Kerstboom vele bestrijders heeft gehad. De eerste was wellicht de Straatsburger Theoloog Dannhauer. Hij schreef: „Onder andere uiterlijke vertooningen, waarmee men den ouden Kersttijd doorbrengt, meer dan met Gods Woord, moet ook gerangschikt worden de Kerst- of denneboom, dien men inde huizen plaatst en met poppen en suikerwerk behangt. Waar deze gewoonte vandaan komt weet ik niet. Maar het is kinderspel en het zou veel beter zijn indien men de kinderen wijdde met den geestelijken cederboom Jezus Christus.” Een ander godgeleerde schreef, iets later: We zijn nog niet geheel en al bevrijd van den aankleve der afgodendienarij. Van den ouden zuurdeesen is bij ons nog de poppenkraam overgebleven die aan de stichtelijkheid afbreuk doet. Onder andere beuzelingen, waar mee men het Kerstfeest, dikwijls meer dan met Gods Woord doorbrengt, heeft men ook den Kerstboom, dien men met poppen en suikergoed behangt om hem daarna te doen leegschudden en berooven.” Het laatst werden de bezwaren tegen den Kerstboom wellicht uitgesproken in De Heraut (24 Dec. 1905). Het zijn er een viertal, die daar worden te berde gebracht. Het eerste bezwaar is dat de Kerstboom een uitheemsch artikel is, in strijd met onze nationale zeden en gewoonten, DE KERSTBOOM HET KERSTFEEST zoodat er „de nationale zelfstandigheid door wordt verzwakt.” Ten tweede heet de Kerstboom typisch voor de Luthersche Kerk en vond hij in Gereformeerde kringen nooit ingang. Inde derde plaats heeft de Kerstboom met het Kerstfeest niets uitstaande en is hij ontleend aan het heidensche Yulfeest. Eindelijk voert de Kerstboom met zijn lichtjes en geschenken zoo licht de aandacht af van wat bij het Kerstfeest het middelpunt moet zijn; het Kindeke in Bethlehems stal geboren. Eerlijk gezegd meenden we altijd dat de bezwaren tegen den Kerstboom van veel meer gewicht waren. Dat de Kerstboom een uitheemsch artikel is, zou natuurlijk inderdaad een bezwaar kunnen zijn, indien werkelijk de nationale zelfstandigheid er door werd verzwakt. En nu moge dat laatste theoretisch waar zijn, practisch is daar toch weinig gevaar voor. Veeleer is het omgekeerd waar; de Kerstboom verliest door zijn algemeene verspreiding zijn speciaal Duitsch karakter, dat hij vroeger stellig heeft gehad. Het tweede bezwaar is bij nader bekijks zoo heel groot niet. ’t Is volstrekt niet zeker dat Luther den Kerstboom kende en : wat niet is kan komen, komt in dit geval werkelijk : ook in niet Luthersche kringen vindt de Kerstfeestviering met een verlichten denneboom steeds meer ingang. Het derde bezwaar is dat de Kerstboom van heidenschen oorsprong zou zijn. De klacht over den invloed van het heidendom werd reeds sedert overoude tijden ingebracht, niet tegen den Kerstboom, want dien kende men toen nog niet, maar tegen heel de Kerstfeestviering. Augustinus vermaande reeds: „Wij vieren den 253ten December niet wegens de geboorte van den God der Zon, zooals de ongeloovigen, maar wegens de geboorte van Hem, die de zon geschapen heeft,” en Paus Leo de Groote klaagde ineen Kerstmispreek : De duivel heeft eenvoudige zielen zoo gek gemaakt, dat zij zich verbeelden, dat deze dag niet zoozeer heilig is door de geboorte van Christus, maar veeleer wegens de nieuwe loopbaan van den zonnegod. Maar waar zouden we heen als we vermijden wilden alle gewoonten, waarvan de oorsprong te zoeken is in iets dat we bestrijden moeten en willen. Wie, om maar iets te noemen, veroordeelt het plaatsen vaneen haan op den toren, het luiden der klok bij een begrafenis, het dragen van rouwkleeren omdat de oorsprong daarvan terug- voert naar den tijd toen de menschen zoo bijgeloovig waren, dat ze meenden door zulke middelen de booze geesten te moeten verjagen ? Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat de Kerstboom aan het Yul-feest zou zijn ontleend. De bewering is waarschijnlijk afkomstig van J. H. Maronier, althans door dezen verdedigd in zijn bekend boekje over het kerstfeest (1875). Maar het plaatsen van Kerstboomen is daarvoor van te jongen datum. Toegegeven dat bijv. de heidensche bewoners van Zweden inden tijd der Yul-feesten een paar denneboomen voor hun huis plantten, die ze kruiswijs over elkander bogen en waaronder ze negentien dagen lang overdadig aten en overmatig dronken. Toegegeven dat in vele Zweedsche dorpen zoowel van ’t een als van ’t ander nog sporen zijn overgebleven. Maar is uit deze en dergelijke feiten, beperkt tot een enkele streek, af te leiden dat onze Kerstboom van heidensche oorsprong is? Tot op de 16e eeuw is inde litteratuur, die over het Kerstfeest vaak genoeg handelt, nergens iets te vinden dat op het gebruik vaneen Kerstboom zou kunnen wijzen. Dan komt de gewoonte allengs in zwang zonder dat is aan te geven waar men er ’t eerst mee begon. Hoe is dat nu in verband te brengen met het Yul-feest van zoovele eeuwen te voren. Dit verband bestaat evenmin als dat met den eik, dien Winfried naar luid der legende zou geveld hebben. Eindelijk meent men dat de Kerstboom met zijn lichtjes en geschenken de aandacht afleid van Hem, die het middelpunt van de feestviering behoort te zijn. Daar staat tegenover dat juist de Kerstboom met zijn geschenken en brandende kaarsjes gereede aanleiding geeft om te wijzen op de grootste van alle gaven, ons geschonken in Christus, om te spreken over Hem die het licht is der wereld, terwijl de altijd groenende denneboom zelf een uitnemend beeld is van den Heiland, die het leven en de onverderflijkheid heeft aan het licht gebracht. Is de aandacht eenmaal gevestigd op deze dergelijke gemakkelijk te vinden punten van overeenkomst, dan leidt de Kerstboom niet af maar spreekt ze een duidelijke taal, die er vooral bij kinderen dieper ingaat dan het abstracte gesproken woord alleen. Als inde schrift een wijnstok, een olijfboom en allerlei beelden gebruikt worden dan leiden die immers ook niet af van waar ’t eigenlijk om te doen is? Als de Heiland vertoefde bij de bloemen des velds en er DE KERSTBOOM op wees waarvan ze het zinnebeeld waren of liever zijn, zou hij dan de aandacht van het geestelijke hebben afgeleid? Een gansch niet onwaarschijnlijke lezing over het ontstaan van den Kerstboom is de volgende. Van oudsher waren de geloovigen gewoon, als ze inden Kerstnacht ter kerke kwamen, kaarsen mede te brengen om te branden ter eere van den geboren Heiland. Die kaarsen bevestigden de kerkdienaars op ijzeren luchters inden vorm van piramiden, die opgehangen en „lichtboomen” werden genoemd. Die lichtboomen zouden de voorloopers geweest zijn van de latere Kerstboomen. Naar deze opvatting zijn dus de kaarsen en is niet de boom hoofdzaak. Ten slotte maken we nog melding van de meening dat de Heer Jezus toen Hij van zichzelven zeide: Ik ben het licht der wereld, zinspeelde op den gouden kandelaar met de zeven armen, die zich bevond in het Heilige van den Tempel. En ofschoon er ongetwijfeld een treffende vergelijking is te maken, gelooven we toch dat zij, die den oorsprong van den verlichten denneboom zoeken inden gouden kandelaar, te ver gaan. Intusschen is het de moeite wel waard te vernemen wat eender voorstanders van dit gevoelen (Prof. Wabnits te Lausanne) ter verdediging daarvan te berde brengt. Na beweerd te hebben dat noch in Scandinavische, noch in andere mythen de oorsprong van den Kerstboom is te zoeken en het verhaal dat Luther dien het eerst zou geplant hebben onjuist moet zijn, daar deze het gebruik reeds aantrof, gaat hij ongeveer aldus voort: De oorsprong van den Kerstboom moet gezocht worden inden bijbel en wijst terug op Exodus 25:31—40. De Gouden Kandelaar droeg verscheidene vruchten (amandelnoten) die aan zijn takken hingen, welke laatste door hun aantal (zeven) de heiligheid Gods veraanschouwelijkten. De lampen, die hun licht uitzenden in de wereld (vgl. Matth. 5:15, de lamp onder de korenmaat) zijn een zinnebeeld van het licht dat Israël moest verspreiden, de vruchten een beeld van die welke, Israël moest voortbrengen. Op den 25Bten der maand Kisleu (24 Dec.) vierde men het feest van de vernieuwing (wijding) des Tempels (Joh. 10:22) die door Antiochus Epiphanes verwoest en door Judas de Makkabeër weer was herbouwd. Na al de lampen te hebben aangestoken haalde men den Gouden Kandelaar HET KERSTFEEST uit het Heilige te voorschijn. In iedere synagoge, in ieder gezin, had men een verkleinde nabootsing van den Kandelaar uit het heiligdom en deze moesten iedereen 24 Dec. worden ontstoken. Jezus zinspeelde daarop in Joh. 8:12. Het feest van de Tempelwijding werd op deze wijze gevierd tot aan de verstrooiing toe en heeft op verschillende plaatsen stand gehouden tot op den huidigen dag. Bij de Christenen in sterk gewijzigden vorm. Omdat men de oorspronkelijke beteekenis niet meer wist, werd de Kandelaar het symbool van het leven en toen men hem vervolgens ging vereenzelvigen met den boom des levens uit den hof van Eden, nam men geen Kandelaar maar een boom. En daar men meende dat die uit het Paradijs een appelboom is geweest, gebruikte men ook een appelboom met appels er aan. Later werd de boom voorzien van lichten, die de lampen van den kandelaar moesten voorstellen, Wijl in Noordelijke landen geen vruchtboom werd gevonden, die omstreeks 24 December vruchten droeg, was men verplicht een altijd groenen boom te zoeken, om als zinnebeeld van het leven te kunnen dienen. Alleen de denneboom voldeed aan die voorwaarde. De altijd groene kleur symboliseert de macht van het eeuwige leven. De kaarsen zijnde lampen, het licht der wereld. De vruchten wijzen op de vruchten, die de Christenen voortbrengen, de takken zijn die van den Kandelaar. Inde middeleeuwen zag men inde takken van den denneboom een herinnering aan het kruis. Vandaar dat de Kerstboom symbool werd van Jezus Christus, den Gekruisde, het licht der wereld. Nu spreekt de verlichte, altijd groene boom niet meer van de wijding des tempels, maar van den aanvang van het werk des Verlossers, d.i. de geboorte van Jezus Christus. Of er te roemen valt over de professorale scherpzinnig- heid waarmede gepoogd is de vooropgezette meening aannemelijk te maken ? De „missing link,” de ontbrekende schakel, is oorzaak dat het „bewijs” niet is te leveren en de hypothese op ééne lijn komt te staan met andere, waarvoor ook veel is aan te voeren. Groene takken spelen bij alle feesten een groote rol, en inden winter, wanneer andere boomen hun bladertooi hebben verloren, zijn vooral de naaldboomen aangewezen om 3 Verleden en Heden DE KERSTBOOM daarbij te worden gebruikt. Op grond daarvan en dan in streken waar veel denneboomen zijn, den oorsprong te zoeken van den Kerstboom is echter veel te eenvoudig. Een verklaring van dergelijke dingen moet immers goed „gedocumenteerd” zijn wil ze vertrouwen wekken.(!) Het valt niet te ontkennen dat, naarmate het Kerstfeest meer algemeen gevierd wordt, het karakter van die viering bedenkelijker wordt en de ernst ervan dikwijls uit het oog wordt verloren. In godsdienstige kringen wordt dat wel gevoeld en betreurd. Een eigenaardige strijd werd inde laatste dagen van 1911 daarover inde pers gevoerd naar aanleiding van het opzienbarende feit dat Prof. Dr. A. H. de Hartog, destijds predikant te Haarlem, in zijn Kerstmisprediking de versierselen, die vaneen Kerstfeestviering waren overgebleven, van den preekstoel rukte, en er tegen te velde trok dat men van het Kerstfeest, dat eigenlijk een „begrafenisfeest” is, een feest maakte „van linten en groen en wollen borstrokken.” In verschillende bladen werd Dr. de Hartog daarover aangevallen. Maar ook verdedigd. Inde N. R. Ct. werd dat uitvoerig gedaan en aangetoond, met een beroep op verschillende theologen, dat Dr. de H. in zijn uitlegging geen ongelijk had. In die verdediging werd o.a. het volgende gezegd. „Zooals Christus werd ontvangen, geboren uit den Geest Gods, zoo wordt ook de nieuwe mensch inden ouden verwekt door de geboorte uit den Geest. Geboorte nu van den nieuwen mensch onderstelt afsterving, begrafenis van den ouden. En daarom predikt ons het Kerstfeest, waar de geboorte van ons stamhoofd inzet, de noodzakelijkheid onzer geboorte uit den Geest, zullen wij verlost worden uit de banden der verderfs. In zooverre dus predikt het Kerstfeest ons de begrafenis van onzen ouden mensch. En het deel hebben aan het kruis, aan de begrafenis, aan de opstanding van Christus, door de geboorte uit den Geest Gods . . , „En als wij nu rondom ons zien, dat de geschiedenis zich herhaalt, dat van het Kerstfeest in plaats vaneen feest in stilte en wijding, een pret wordt gemaakt, met kerstcadeaux, kersttimpen, kerstgroen, mistletoe, plumpuddings, kalkoenen en ganzemalen ; als wij zien, dat voor Kerstfeest de naam Kerstboomfeest inde plaats trad, en de groote massa goed kerksche menschen maar meedoen aan de pret, zonder zich KERSTFEEST rekenschap te geven van wat zij eigenlijk vieren, als wij zien, dat de Kerstboom prijkt tot in het restaurant en de carnavalspret van vroeger eeuwen weer begint op te waken, dan voorwaar zegt menig Christen, dat het beter ware, er kerstboom en groen aan te geven, er tegen te protesteeren waar hij ze ontmoet, om het feest weder aan diepte te doen winnen. „En zoo begrijpen wij en juichen wij toe, dat dr. de Hartog het groen afrukte en evenals de Puriteinen van vóór enkele eeuwen protesteert met forsche stem tegen de ontaarding van ons Kerstfeest.” HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN In Engeland en Duitschland, stellig ook in Amerika, maakt men van de Kerstfeestviering heel wat meer werk dan ten onzent. Vooral in Engeland. Merry Christmas d.i. t blijde Kerstfeest, is het meest populaire feest der Engelschen en wordt bij onze buren van overzee gevierd door rijk en arm, door jong en oud, met een opgewektheid en vroolijkheid, waartoe men den ernstigen, kouden Brit niet in staat zou achten. Een half jaar van te voren verheugt hij er zich al op en begint hij er iets voor weg te leggen. Naar de aloude gewoonte, reeds inde eerste eeuwen door de Kerk aangenomen, duurt Christmas-time in Engeland van 25 Dec. tot 6 Jan. In ’t begin van December ziet men allerwegen de toebereidselen maken. Wijl een Engelschman niet vroolijk zijn kan als hij niet overvloedig kan eten, natuurlijk inde eerste plaats vleesch, moet daar allereerst voor gezorgd worden. Vóór het Kerstfeest komen dus de vee-tentoonstellingen en dan de uitstallingen van prachtstukken inden slagerswinkel, waar in dien tijd geen Engelschman voorbijgaat zonder een begeerlijken blik op al die heerlijkheid te werpen. Ook aan den kruidenierswinkel ziet men dat Kerstmis nadert. Achter de groote ruiten worden enorme hoeveelheden rozijnen, krenten, geconfijte oranje- en citroenschillen opgestapeld, artikelen die onontbeerlijk zijn bij de bereiding van den Kerstpudding. Een Engelsche zou niet volmaakt zijn als er de pudding ontbrak. Van ’s Konings tafel op Windsor af tot inde armste hut van den daglooner prijkt de donkerbruine „plumpudding” (plum = rozijn) versierd DE KERSTBOOM met de onafscheidelijke palmtakjes. De palm speelt n.l. bij de Kerstfeestviering in Engeland een voorname rol. Daarmee versiert de slager zijn stukken vleesch, de kruidenier zijn winkel en de huismoeder haar tafel. ledere Engelschman betoont op den Kerstdag de grootst mogelijke gastvrijheid en de armen ontvangen rijke gaven om het feest op de vroolijkste wijze te kunnen vieren. Hoe kerkelijk en godsdienstig het Engelsche volk in ’t algemeen ook moge zijn, de blijdschap op „merry Christmas” is gewoonlijk een andere dan die, waarvan de Engelen in Bethlehems velden zongen, dat ze al den volke wezen zou. Voor zeer vele Engelschen is het Kerstfeest een soort van vastenavondpret, waarop men danst en zingt en schertst en dingen door de vingers ziet die men anders maar moeilijk met zijn waardigheid zou kunnen overeenbrengen. Tot de eigenaardigheden van het Engelsche Kerstfeest, die een kijk geven op den joligen aard er van, behoort o.a. dat aan lampen, aan spiegels, boven deuringangen enz. een takje „mistletoe” wordt gehangen, terwijl als een meisje zich onder zulk een tak bevindt, haar mannelijke geleider het recht heeft haar te kussen. Zelfs mag deze een takje van die plant bij zich dragen, dit op een gunstig oogenblik boven het hoofd zijner dame houden en dan gebruik maken van zijn recht. Mistletoe heet in onze taal vogellijm of maretak en is een woekerplant, die, als alle woekerplanten, niet op den grond groeit maar met zijn wortels inde schors van boomen dringt en zich voedt met de sappen die inden stam opstijgen. De legende spreekt altijd van „eikemistel” ofschoon hij juist op den eik zelden voorkomt. In zijn interessante artikelen over den Boom des levens (Tijdspiegel 1909) leidt B. P. van der Voo hieruit af, dat hij vroeger wel op de eiken voorkwam. De mistletoe speelt een rol zoowel inde Noorsche als in de Germaansche godenwereld. Baldur was de weldadige uitdeeler van het licht en de onvermoeide kampvechter der góden inden strijd met de duisternis. Maarde Nornen voorspelden dat hij ten val zou komen. Om dat te verhoeden vergde de godin Frigga van al wat bestond van planten, dieren en steenen, van water, vuur en licht een eed, dat niets haar zoon leed zou doen. Ze vergat echter den mistel, die in ’t verborgen groeit en niet inde aarde wortelt. Van KERSTFEEST dit verzuim maakte de booze Loki gebruik en wist Baldur s blinden broeder te bewegen op hem te schieten met een pijl, die uit mistelhout was vervaardigd. Zoo werd de voorspelling der Nornen vervuld: Baldur zonk doodelijk gewond ter aarde. De Duisternis (van den winternacht) had de overwinning behaald over het Licht. En sedert geldt de mistletoe als het werktuig van al wat boos is. Omdat ze de misteltakken met hun witte bessen vonden inde gewijde bosschen op de heilige eiken, meenden onze Germaansche voorvaderen dat de góden ze naar de aarde hadden gebracht tot heil der menschheid en beschouwden ze den maretak als een heilzaam middel tegen allerlei kwalen, als een plant die geluk aanbrengt. De Keltische eikenpriester, in het wit gekleed, sneed den heilaanbrengenden mistel in December van den eik, en bediende zich daarbij vaneen gouden sikkel. In sommige kringen gebruikt men inde laatste jaren ook bij ons de mistletoe om op de Kerstdagen de huiskamer te versieren, ’t Is trouwens een van de weinige planten, die dan groen zijn en vruchtjes dragen. In ons land vindt men de mistletoe veelvuldig in Limburg, en ook in enkele deelen van Groningen. , . , . i Eender Hollandsche namen voor de mistletoe is: maretak. Maren zijn booze geesten, die de ademhaling van den mensch belemmeren door zich s nachts op zijn borst te zetten en zoo booze droomen (nachtmerrie) te bezorgen. In enkele streken van Duitschland (Zwaben bijv.) wordt deze plant met Kerstmis aan de vruchtboomen gebonden ter bevordering van het vruchtdragen. Van Engeland uit is de gewoonte verbreid om tegen Kerstmis tijdschriften, inzonderheid die voor t volk zijn geschreven, ineen extra fraai geïllustreerd nummer te doen verschijnen en dooreen schat van onderhoudende verhalen ook te zorgen voor de geestelijke behoeften der lezers. De beroemde Charles Dickens, ook ten onzent welbekend, liet geen Kerstfeest voorbij gaan, waarop hij niet zijn volk en heel de beschaafde wereld onthaalde op een zijner onnavolgbare Kerstvertellingen. Ook Fransche en Duitsche maandschriften geven gewoonlijk fraaie Kerstnummers. Hier te lande begint dit gebruik allengs navolging te vinden, het eerst natuurlijk inde HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN kringen die in Engeland hun bakermat hebben: Het Leger des Heils en de Geheelonthouders, die met het Kerstnummer van hun weekbladen ijverig propaganda maken. Geheel anders gaat het in Duitschland toe bij de viering van het Kerstfeest. De gemoedelijkheid van den Duitscher komt bij die gelegenheid meer dan anders aan den dag. Bij onze oostelijke buren is het Kerstfeest evenzeer een echt huiselijk feest dat echter over ’t geheel een meer ernstig karakter draagt dan in Engeland het geval is. Ten onzent richt men gewoonlijk een Kerstboom op in scholen, evangelisatie-lokalen of gehuurde zalen, meestal voor scharen van kinderen. En 't behoorde voor enkele jaren nog tot de uitzonderingen als in dat opzicht hier de Duitsche gewoonte werd gevolgd. In Duitschland heeft bijna iedere woning op den Kerstavond haar eigen verlicht denneboompje, dat Vader en Moeder voor hun kinderen versieren en waarin ze hun geschenken hangen. Inde laatste jaren begint dat ook hier ingang te vinden. Tal van winkels prijken ook bij ons met een fraai, in ieder geval kwistig versierd Kerstboompje en in vele gezinnen, ook der kleine burgerij, is het niets nieuws meer. Over de gebruiken, die in verschillende deelen van Duitschland, op het platteland, met de viering van het Kerstfeest gepaard gaan zou heel wat te vertellen zijn. Zoo is men in sommige streken van Zwaben gewoon op Kerstdag staken op te richten, waaraan een niet uitgedorschte korenschoof is bevestigd, ten einde de vogels te doen deelen inde blijdschap over de geboorte van het „Kerstkindje”. In Silezië brengt men een hoeveelheid veevoeder naar buiten en laat dat den Kerstnacht over inde open lucht liggen. Men gelooft dat het vee er bij uitstek van gedijt. Vooral de Kerstdauw doet in dit opzicht wonderen. Intusschen berusten dergelijke gewoonten meestal op een diepingeworteld volksgeloof dat zich tot ver over de grenzen van Duitschland uitstrekt. Ze kunnen daarom beter ineen afzonderlijke rubriek besproken worden. Inde groote Duitsche steden, Berlijn vooral, is het op Kerstavond buitengewoon druk. Al is de beroemde Kerstmarkt, waarvan nog telkenjare afbeeldingen inde illustraties verschijnen, verdwenen omdat de eischen van het verkeer dat noodig maakten, toch weten de verkoopers van allerlei speelgoed ook buiten de winkels hun waar aan den man KERSTFEEST te brengen. De tafeltjes met afdakjes er boven, die bij slecht weer ook de kooplui beschermden tegen regen en kou, vindt men er niet meer, nu veroveren de venters van speelgoed zich een deel van het trottoir en van den rijweg. Te midden van het zich haastig voortbewegende of langzaam slenterende publiek zet de welbespraakte speelgoedman zijn spulletjes op den grond, of houdt ze den wandelaar voor den neus. Nu eens snort een blikken automobiel uit den speelgoedwinkel langs de voeten der voorbijgangers, dan weer laten groote of kleine kooplui met een vertrouwen dat verbazing wekt, stoombootjes op wielen, voortbewogen dooreen eenvoudig uurwerkje, tusschen het publiek doorscharrelen, dat met lankmoedigheid uit den weg gaat voor al dat kleine goedje. Bijzonder toegeeflijk is de politie, die anders eiken straatventer onverbiddelijk wegjaagt en slechts enkele couranten-jongens en bloemenverkoopsters, die sedert lang dat voorrecht genieten, met vreê laat. De dienaren van Hermandad zien niet, willen niet zien hoe, ondanks alle verordeningen, kleuters van vijf of zes jaar houten schaapjes te koop bieden, hoe anderen, wat ouder, bonte piassen van papier uitventen, bijna even groot als zij zelven, enkelen handel drijven in Kerstboomkaarsen of in „boschduvels, waaronder een bromwerktuig wordt verstaan, dat uiteen papieren trommel bestaat, die met paardeharen aan een houten handvat hangt, en wanneer het gezwaaid wordt een gebrul als vaneen beer maakt, vooral wanneer het paardehaar wat nat wordt gehouden. Bovendien gaande houten ratelaars te keer. Uit hun rumoer en den bas van den „boschduvel” wordt het heerlijke (?) concert van wijlen de Kerstmarkt gevormd. Het heeft haar overleefd en beheerscht nu nog de geheele Kerstdrukte te Berlijn. Van deze vroeger zoo beroemde Kerstmarkt vertelt een kroniek uit 1574 dat er inde kerken „onheilige troebelen” voorkwamen, waarvan men voor een deel de schuld gaf aan de verkoopers op de Kerstmarkt. Later onder den Grooten Keurvorst werd het zoo erg, dat er van overheidswege maatregelen werden genomen tegen het rumoer en het onheilig gedoe inde kerken en onder Frederik Wilhelm 1 werd zelfs bevolen dat de kerken inden Kerstnacht moesten gesloten blijven. Toen verplaatste zich het tumult naar de straat. Een kroniek uit 1791 meldt, dat ze op 11 December reeds begon en saamgesteld was uit 250 kramen. Gingen HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN gedurende de eerste dagen de zaken ook slap, dat herstelde zich altijd en tegen de Kerstdagen was het zoo druk, dat militaire patrouilles de orde moesten handhaven. Om zes uur ’s avonds begon de drukte en wie er zich in bevond mocht blij zijn als hij er goed en wel weer uitkwam. Liefst ging men er heen met een meisje aan den arm, liep van de eene kroeg inde andere en rekte den „heiligen avond” tot diep inden morgen. Van de „Kerstzeden” uit die dagen is helaas niet veel goeds te verhalen. De vette gans, de reebout en de Weihnachtstolle, welke laatste ook bij ons ingang begint te vinden en het niet noodig acht haar naam te verhollandschen, zijn kenmerkend voor het Duitsche kerstmaal, terwijl de Berlijners zich te goed doen aan karper met biersaus. Het moet bepaald een raadsel zijn, waar de ongeloofelijke hoeveelheden karper blijven, die voor de Kerstdagen naar Berlijn worden verzonden. De Weihnachtstolle is een gebak, dat in Saksen honderden jaren geleden reeds werd bereid en oorspronkelijk een aanduiding was van het kind Jezus, in doeken gewonden. Vandaar haar witte kleur en plompen vorm. En zoozeer zijn de Duitschers er op gesteld een „Christstolle” te kunnen koopen, dat ze er soms hun kleeren voor verpanden en vele bakkers elke week van hun klanten een kleine contributie innen om met Kerstmis een aan alle eischen beantwoordende Stolle te kunnen leveren. Inden vorm van veel gebak, dat met Kerstmis algemeen is (Kerstkrakelingen en Kerstkransen bijv.) meent men een herinnering te zien aan den Oud-Germaansche zonnegod (zie Het Yulfeest), een veronderstelling waar meer voor te zeggen is dan een andere, in Duitschland gangbaar met betrekking tot de krakelingen die met Paschen worden genuttigd en zouden heenwijzen naar het oor van Malchus, dat hem door Petrus werd afgeslagen. Van oudsher was men in Duitschland gewoon tegen Kerstmis brooden of koeken te bakken inden vorm van een wild zwijn, everzwijn, een gebruik dat nog niet geheel is verdwenen, al werd het reeds in 7d3 door het concilie van Leptina uitdrukkelijk verboden. In het groote, over ’t geheel nog weinig beschaafde, bijgeloovige Rusland, behoort het Kerstfeest tot de belangrijkste herinneringsdagen. De godsdienstige plechtigheden beginnen KERSTFEEST aan den Kerstavond en duren tot Driekoningen. Vooral onder de vrouwen en meisjes worden allerlei gewoonten aangetroffen, die, wellicht van heidenschen oorsprong, inden bijgeloovigen aard van vele Russinnen den grond vinden van hun voorbestaan. Enkele van die gewoonten hebben ten doel te ontdekken met wie men trouwen zal. Zoo gaat bijvoorbeeld de nieuwsgierige gedurende de lange uren van den Kerstnacht voor een glas water zitten, op den bodem waarvan een nieuw geldstuk ligt en vestigt daarop onafgebroken den blik, in angstige spanning het oogenblik afwachtend, waarop de voor haar bestemde man zal verschijnen. Het onafgebroken staren op ’t zelfde punt, de eenzaamheid, de spanning, dat alles doet dikwijls het begeerde gevolg te voorschijn komen : op de blinkende oppervlakte van het geldstukje vertoont zich aan het oog der jonge maagd de held harer droomen. Maar wee, driemaal wee, wie het zou wagen zich om te keeren ten einde zich te overtuigen van de werkelijkheid der verschijning. Dat het Kerstmaal niet wordt vergeten laat zich begrijpen. Vruchten, brood en honing maken er de hoofdbestanddeelen vanuit. Inde Ukraine komen op kerstavond de jongedochters der familie ineen apart vertrek, plaatsen zich ineen wijden kring en zetten een haan in ’t midden voor een hoopje graankorrels, waarop voorzichtig een ring is gelegd. Als de haan begint te pikken en het harde voorwerp bemerkt, werpt hij het den een of anderen kant uit. Dat oogenblik wordt met spanning tegemoet gezien. De ring komt terecht aan de voeten vaneen der jonge meisjes en de gelukkige wie dat treft, zal vóór het volgende Kerstfeest gehuwd zijn met den man van haar keuze. In tegenstelling met het Westen, waar Kerstmis en Nieuwjaar afzonderlijke feestdagen zijn, vormt in Rusland de tijd van 25 Dec. tot 7 Januari een geheel, dat bekend is onder den naam „Swjatki” d.i. gewijde dagen, en eindigt met het feest van 6 Januari. Die dag is in Rusland echter niet het Driekoningenfeest, maar Kresjtsjenieje d.i. Doopfeest. Volgens de overlevering der Orthodoxe Kerk werd Jezus op dien dag door Johannes inden Jordaan gedoopt. De kerkelijke benaming van dezen feestdag herinnert aan Jezus’ optreden in ’t Openbaar na den Doop. HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN De feestelijkheden beginnen den avond vóór Kerstmis. Opgeschoten jongens en meisjes loopen in troepen door de straten en zingen gewijde liederen, de z.g. „Koljadki.” Jongeren, van 12—15 jaar, dragen een papieren ster mede, in het midden waarvan een klein heiligen-beeld is aangebracht en vragen aan de huizen eerst verlof of ze hun liederen mogen zingen. Is dat verlof verleend, dan werken ze gansch hun repertoire af. Allereerst een loflied op den heer des huizes en de zijnen en daarna een mengelmoes van heidensche en Christelijke liederen. Daarbij dringt het noch tot de zangers, noch tot de luisteraars door, dat beurtelings de heidensche góden der oude Slaven en Christus worden verheerlijkt. Het wordt alles met even vrome stichting aangehoord De Rus is vrijgevig van aard, zoodat al die zingende groepjes ruimschoots voorzien worden van worst, ham, koek, enz. Die bijeengezamelde levensmiddelen worden later op een bijeenkomst van de dorpsjeugd opgegeten. In geheel Rusland opent Kerstmis een tijd van vroolijkheid van feestmalen, waarmede een einde gemaakt wordt aan de Kerstmis-vasten inde 40 voorafgaande dagen. Jammer dat de Wodka, zonder welke een Rus zich nooit recht vroolijk voelt, daarbij een groote rol speelt. Er worden overal inde steden feestelijkheden georganiseerd waarbij veel wordt gezongen, gedanst, en gegeten en gedronken, zooveel dat een Westerling er zich geen denkbeeld van kan vormen. Want de Rus houdt in alles van uitersten. En die stemming heerscht met korte tusschenpoozen den ganschen Swjatki-tijd. Ineen correspondentie d.d. December 1928 geeft de Russische journalist Dr. Boris Raptschinsky van dit alles een uitvoerige beschrijving en besluit zijn artikel met de volgende woorden: „Alle pogingen van de bolsjewiki de oude Russische gebruiken uitte roeien en door vlugschriften, tooneelvoorstellingen, lezingen enz. het geloot van het volk in Christus te dooden, zijn mislukt. Kerstmis wordt nu op dezelfde wijze gevierd als vóór de revolutie.” Inden Elzas viert men Kerstfeest ongeveer op de wijze waarop bij ons Sinterklaas wordt gehouden. Eender huisgenooten verkleedt zich en komt, uitgedost als „Hans Trapp”, geschenken uitdeelen aan de kinderen die ’t verdienen, terwijl er bestraffing opzit voor wie niet gewoon is zich behoorlijk te gedragen. KERSTFEEST Men gelooft er evenals in Tirol, in Silezië en nog enkele andere streken dat de kinderen, inden Kerstnacht geboren, bijzonder voorspoedig zullen opgroeien en vroeg of laat een ongewoon geluk hun zal ten deel vallen. Het vermogen om verborgen schatten te vinden is een bepaald voorrecht van deze benijdenswaardigen. In Armenië komen de kinderen, geschaard naar den leeftijd, de kleinste vooraan, in optocht bij vader of grootvader, die hun een voor een de rechterhand toesteekt om die te laten kussen en inmiddels van onder de pelsjas de geschenken te voorschijn haalt. In Italië vereenigt zich op Kerstdag, zoowel onder rijken als armen, jong en oud, rondom den disch, waarop de „pangiallo” prijkt, een enorme Kersttaart, een merkwaardige proeve van bakkerskunst, vervaardigd van deeg, opgevuld met geconfijte vruchten en overdekt met suikerwerk. Hoe grooter en mooier en heerlijker de pangiallo is, hoe meer niet alleen de smaak maar ook de ijdelheid der huisgenooten gestreeld wordt. Te Rome, inde Ara Coeli, eender oudste kerken der Eeuwige stad, heeft ’s middags een dienst plaats, die om het bijzondere van het geval een massa menschen trekt. Dan wordt n.l. een Kerstpreek gehouden dooreen kind van zeven jaren, staande op een met een rood kleed overdekte tafel. Natuurlijk is ’t een van buiten geleerde les, die wordt opgezegd. Het feit vindt zijn verklaring inde eigenaardigheid om de Blijde Boodschap van het Kind inde Kribbe, door een kind te laten verkondigen. In Spanje heeft elk huis, arm of rijk, zijn „Bethlehem”. zijn „Heilige Land,” met een min of meer trouwe nabootsing van den stal, de kribbe met het Kindeke, de herders, de drie koningen, de ster enz. Bij de rijken is een heel vertrek, en niet het kleinste, er voor ingericht, met van steen, kurk en mos nagebootste bergen op den achtergrond. Een zilveren lint stelt den Jordaan voor. Een prachtige kribbe, waarnaast Jozef en Maria, fraai uitgedost, bevat het Kindje Jezus. En ieder streeft er naar zijn Belenes (afgel. van Bethlehem) mooier en kostbaarder te hebben dan die van vrienden en bekenden, welke men uitnoodigt om onder ’t genot HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN van wijn en gebak het kunstwerk te komen zien, en bij wie men met hetzelfde doel wederkeerig bezoeken aflegt. Maar inde woningen der armen, de meeste, moet men zich met minder tevreden stellen, omdat men er weinig of niets aan kan ten koste leggen. Of men daar echter met veel geringer hulpmiddelen geen veel hooger doel bereikt? Stellig is er de ernst en de toewijding en ook de vreugde grooter. Het geven en ontvangen van Kerstmisfooien is in het land der trotsche Spanjaarden een ware rage. Voor velen bedragen ze een volle maand salaris. Er worden bloemen en cadeaux en felicitatiekaartjes gewisseld en dat alles omdat de Christus is geboren (?) In Amerika wordt ook het Kerstfeest gevierd. En natuurlijk op echt Amerikaansche wijze. Onder de bewoners der „Nieuwe wereld” zijn vertegenwoordigers van bijna alle volken der aarde en ze vieren hun Kerstfeest op zeer verschillende wijzen, naar gelang van het land van waar ze zelf of hun voorvaderen afkomstig zijn. Maar ze hebben allen gemeen het enorme, het kolossale. Ook inde Kerstfeestviering slaan ze het record. De Amerikaan lacht om den onnoozelen Kerstboom met zijn kaarsjes en veigulde noten. Wat is zoo’n denneboompje bespottelijk klein. Dan doet hij het beter: een groote boom uit het bosch, of vervaardigd van ijzer, waarvan de top reikt tot aan het plafond van de kamer, ’t lokaal of ’t Kerkgebouw en dan geen sinaasappelen er aan of vergulde noten maar lampions, geen kaarsjes er in maar electrische gloeilampjes. Ze hangen er geen cadeautjes in maar geschenken, groot en kostbaar, terwijl een mechaniek den boom langzaam doet ronddraaien. En zoo is het in heel de feestviering. De New-Yorksche millionair Brown vierde eens Kerstfeest met honderd gasten, wier geschenken de versiering vormden van den Kerstboom inde feestzaal, die al met al meer dan honderdduizend gulden kostte. Zeer bijzonder is ook de Kerstfeestviering in Mexico. Een hoofdrol daarbij vervullen geweldig groote poppen, die op allerlei wijzen zijn uitgedost. Pinata noemt men ze en zonder Pinata is het Kerstfeest in het groote Mexicaansche Rijk niet denkbaar. Evenals men zich in andere landen op de KERSTFEEST markt een Kerstboom aanschaft om die thuis op te sieren, kiest de Mexicaan op de „Kerstmarkt” zijn Pinata. 't Is een pop van één tot twee Meter groot, een wonderlijke gedaante, waarvan een bamboe-stok het geraamte uitmaakt. Soms stellen ze een clown voor of een phantastisch dier, maar ook wel een elegante dame. Alle hebben ze een eigenschap gemeen: de welgedaanheid. De bamboe is n.l. in het midden voorzien vaneen grooten hollen kogel van klei, waarin van alles, kan worden geborgen. Naarmate de kooper het betalen kan, is de Pinata uitgedost in zijde of in gekleurd papier. ledere Mexicaansche familie koopt tegen Kerstmis haar Pinata en zoowel de rijke burgers als de halfbeschaafde Indianen ziet men op den rug de groote pop naar huis dragen. Daar wordt zij opgehangen en op Kerstavond mag het jongste kind de Pinata een harden slag toebrengen ; de holle kogel van klei barst in stukken en een regen van allerlei heerlijkheden rolt voor de voeten der verrukte kleinen. Naast de Pinata’s vindt men op de Mexicaansche Kerstmarkt de „Naguales”: groote, uit wollen stof vervaardigde dieren met een phantastisch verwrongen menschenhoofd. Aan deze dieren, die overeenkomst vertoonen met oud-Mexicaansche gedenkteekenen, wordt door het volksgeloof tooverkracht toegeschreven en de kinderen die er mee spelen zijn vast overtuigd dat ze er een onoverwinbaren verdediger in bezitten, die alle kwaad dat hun treffen kan afweert. De eigenlijke viering van het Kerstfeest heeft bij de Mexicanen haar middelpunt inde Posada. Het woord Posada beteekent herberg en de gewoonte zelf is gegrond op de legende dat Maria en Jozef, vóór de geboorte des Heeren negen dagen lang omzwierven, totdat ze inden Kerstnacht een onderkomen vonden inden stal. De Posada kan gevierd worden tusschen den 16en en 25sten December, meestal geschiedt het op den Kerstavond zelf. Vroegtijdig vereenigen zich de verwanten en vrienden met het gezamenlijke dienstpersoneel bij den meest welgestelde der familie, in wiens woning de Posada gehouden wordt. Eerst wordt een korte godsdienstoefening gehouden en dan een feestelijke rondgang door alle vertrekken van het huis, waarbij niet wordt gesproken en de beeltenissen van de leden der heilige familie eerbiedig voorop worden gedragen. Ten slotte beginnen alle deelnemers aan den optocht HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN van ouds overgeleverde gebeden op te zeggen. Voor alle deuren in het huis wordt stil gehouden en overal vraagt men om binnen gelaten en opgenomen te worden, zooals, naar luid der legende, Jozef en Maria eens deden in Bethlehem. In koorgezang wordt daarbij een lied gezongen, waarvan de inhoud hierop neerkomt: „In Godes naam bid ik om onderdak, mijne vrouw is niet in staat om verder te gaan.” En uit het vertrek klinkt als antwoord terug: „Hier is geen herberg; ga verder, ik vertrouw u niet; misschien zijt ge wel dieven.” Eindelijk, tegen middernacht, is het vertrek bereikt waar de feestviering besloten wordt. Meestal is dit op het platte dak, waar een geïmproviseerde stal is gebouwd en waarin de beeltenissen van Jozef en Maria zijn geplaatst. En terwijl de middernachtsklokken den Kerstdag inluiden, knielen allen neder om te bidden: naast elkander heer en knecht, huisvrouw en dienstbare. Buitengewoon is zeker wel de Kerstfeestviering in het stedeke Bethlehem. Buitengewoon niet slechts om de plaats, waar het gevierd wordt, maar ook om de wijze waarop men het doet. Inzonderheid de belijders van den Grieksch-Katholieken eeredienst hechten er aan te toeven in het Heilige Land, op de plaatsen waaraan zoovele herinneringen zijn verbonden. Maar ook de Roomsch-Katholieken, Armenische Christenen en Kopten bezoeken in dichte drommen de Heilige plaatsen ten tijde der Christelijke feestdagen. Daarvoor is geen moeite hun te veel, zijn geen opofferingen hun te groot. Mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, heele gezinnen en families, ja gansche dorpen, onderleiding van moejiks en popen, archimandrieten en priesters, ondernemen de vaak verre reis. Gedurende het Kerstfeest is in Bethlehem heel het Christelijk Oosten vertegenwoordigd, een omstandigheid die de bewoners der stad en reizende kooplui zich ten nutte maken om op allerlei wijze zich te bevoordeelen. De bedoeling van de goedgeloovige, weinig ontwikkelde pelgrims is, inden Kerstnacht den dienst bij te wonen in de kerk, die gebouwd werd op de plek, waar volgens de overlevering de Heiland werd geboren. Deze Kerk, staande op een groot plein, is geheel omgeven door kloosters, die aan het geheel het aanzien geven vaneen versterkten midden- KERSTFEEST eeuwschen burcht, waar men slechts kan binnenkomen door een nauwe lage gang, van buiten afgesloten dooreen zware met ijzer beslagen deur. Ze is het gemeenschappelijk eigendom van de drie geloofsbelijdenissen, die elkaar het bezit der heilige plek betwisten en elkander slechts ongemoeid laten voor zoover de overheid den vrede en de orde weet te bewaren. Boven het koor bevindt zich de geboorte plek, een kleine halvemaanvormige grot, zooals er inden kalkachtigen bodem van Juda vele worden aangetroffen. Ter gelegenheid van het Kerstfeest zijnde wanden der geboortegrot behangen met kostbare tapijten en kleeden. Verscheidene kleurige lampen verlichten de ruimte. Vlak boven de opening prijkt een groote zilveren ster en er voor staat een schildwacht die zorgen moet dat er niets wordt gestolen of vernield en zelfs op deze gewijde plek de belijders der verschillende godsdiensten niet handgemeen raken. De geboorte-grot is niet groot. Slechts een twaalftal personen kan ze bevatten en toch pogen een menigte pelgrims er binnen te komen, ofschoon ze wel weten hoe benauwd ze ’t er hebben door de opdringende schare en den verstikkenden walm der lampen. Trouwens, benauwd is ’t in heel het gebouw. Tot in alle hoeken en gaten is het opgepropt met geloovigen die, wakende of slapende, pratende of rookende, het oogenblik afwachten waarop de „middernacht-mis” een aanvang zal nemen. En tusschen die allen staan de gewapende soldaten, wier officieren zich een weg banen door de opeengedrongen menigte, nu en dan luide commando’s gevend, om zoo goed en zoo kwaad als het inde bijna volslagen donkerte gaat, de orde te handhaven. Eindelijk is het met ongeduld verbeide oogenblik aangebroken. De plechtigheid, een naam die wat hier gebeurt eigenlijk heel niet verdient, neemt een aanvang. Er ontstaat een oogenblik stilte. Plotseling heffen de Kopten, die zich voor hun altaar hebben opgesteld, op schrillen, gillenden toon, hun wilde geestelijke liederen aan. De Griekschen zeggen luide hun gebeden op, waarbij van eenige regelmaat of samenstemming niets te bespeuren is ; een verward geroep en geschreeuw, waarbij de Roomsch-Katholieken, die slechts beperkte rechten hebben, zich door wat meer ingetogenheid onderscheiden. De Grieksche Patriarch, in zijn schitterend HET KERTSFEEST IN ANDERE LANDEN met goud overladen gewaad, schrijdt zonder ophouden met afgemeten passen heen en weer voor zijn altaar. Inde eene hand draagt hij het gouden met edelgesteenten bezette kruis, inde andere de van diamanten fonkelende tiara. Intusschen wordt het gezang der Kopten steeds wilder en hartstochtelijker, de Grieksche bisschoppen en priesters en popen en diakonen knielen en heffen, met luide stemmen roepend, smeekend de handen omhoog Eindelijk is het hoogste punt bereikt. Vermoeid, naar lichaam en geest, van inspanning en opwinding, vertragen de zangers hun lied en verminderen de bidders hun geroep tot de betrekkelijke stilte onder de toeschouwenden wordt verbroken en het geroezemoes der schare het zwakker werdend lawaai vóór de altaren overstemt. De plechtigheid is algeloopen. Op luidruchtige wijze dringend en scheldend, ternauwernood in bedwang gehouden door de wachters, verwijdert zich de menigte. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS IN LEGENDE EN OVERLEVERING Burne Jones, een bekend Engelsch schilder, die vele bijbelsche tafreelen op het doek heeft gebracht en daarbij menigmaal zich liet leiden door hetgeen traditie en volksgeloof, fantasie en legende aan de geschiedenis heeft toegevoegd, stelde eens een schilderstuk ten toon, voorstellende de ster van Bethlehem. Een dame, die haar bewondering uitsprak over het werk van den kunstenaar, vroeg hem of de voorstelling nu wel overeenkwam met de werkelijkheid. Ze had er bezwaar tegen dat door de fantasie van schilders en schrijvers de waarheid geweld werd aangedaan. „Mevrouw”, was het antwoord van den kunstenaar, „het is te schoon om niet waar te zijn.” Inderdaad ligt er een diepe zin inde uitdrukking van den Engelschen schilder. Niet of het precies overeenkomt met wat in werkelijkheid is gebeurd drukt op een verhaal of een beschrijving het stempel der waarheid. Wat in schoonen vorm een eeuwigheidsgedachte tot uitdrukking brengt of een zedelijke waarheid demonstreert is waar, al mag het niet als hisiorie worden beschouwd. KERSTFEEST Inzonderheid inde eerste eeuwen van het Christendom werden de spaarzame berichten, die inde Evangeliën over de geboorte van den Zaligmaker zijn opgenomen, aangevuld met allerlei verhalen die eenvoudige vrome zielen van mond tot mond deden gaan. Inde Middeleeuwen, toen het bijgeloof hoogtij vierde, ontstonden verhalen van wonderen en mirakelen, die maar al te gereeden ingang vonden en menigmaal het ware geloof deden schuilgaan onder het wonderbaarlijke. Onder al hetgeen daarvan tot op onzen tijd is overgebleven of weer uit het stof der eeuwen is opgediept, is veel beuzelachtigs en veel dat ons tegen de borst stuit. Maar er is ook veel bij dat moet worden beschouwd als een poging van geloovige vromen om de hoogste waarheden in edelen vorm uit te dragen inde wereld. De vermelding dat Jezus ineen spelonk zou geboren zijn komt reeds voor bij Justinianus. Ineen der Apocriefe Evangeliën, de Pseudo-Mattheus, wordt verhaald dat Maria, na haren zoon gebaard te hebben, de spelonk heeft verlaten, ineen stal is gegaan en aldaar het in doeken gewonden kindeke ineen kribbe heeft neergelegd, waar een rund en een ezel het eer bewezen. Ongetwijfeld heeft men op die wijze de algemeen verbreide meening dat Jezus ineen spelonk was ter wereld gekomen, in overeenstemming pogen te brengen met de vermelding bij Lukas, dat de jonggeborene ineen kribbe was neergelegd. Enkele van de schoonste voortbrengselen van de verbeeldingskracht die zijn vastgeknoopt aan de kribbe des Heeren, gaan uit van de gedachte dat heel de natuur hulde bracht aan den geboren Zaligmaker. De apocriefe evangeliën geven een sensationeele beschrijving van hetgeen de natuur te aanschouwen gaf, toen de Zoon Gods op aarde verscheen. Op verschillende plaatsen werden schitterende lichtglansen waargenomen, die aanduidden dat er een keerpunt was gekomen inde wereldgeschiedenis. Alle beweging werd voor een oogenblik onderbroken, alsof de geheele natuur even moest pauseeren om gelegenheid te hebben getuige te zijn van de geboorte van Christus. Tegelijkertijd vertoonde zich een opgeheven hand in het luchtruim en bleef daar eenigen tijd zweven. Vogels werden opgehouden in hun vlucht en bleven inde lucht zweven ineen staat van verbazing, die hun den vleugelslag belette. Alles op aarde en inde lucht was een oogenblik Verleden en Heden DE GEBOORTE VAN CHRISTUS ENZ. als versteend door het gevoel vaneen vreeselijk noodlot. Hoe vreemd de indruk ook is, die dergelijke meeningen op ons maken, de bedoeling er van om getuigenis af te leggen van de wereldomvattende beteekenis van Christus' komst op aarde, en dat in overeenstemming met de begrippen die destijds gangbaar waren, kan ons niet onsympathiek zijn. De traditioneele voorstelling van dieren, die inden stal van Bethlehem aanwezig waren en het geboren kindeke vol eerbied hulde brachten, werd ingegeven door de begeerte om de heerschappij van Christus over de levende natuur aan te toonen. De middeleeuwsche kunst stelt het meestal zoo voor, dat een os en een ezel tegenwoordig waren toen Jezus op aarde kwam. Terwijl vrome herders en van verre gekomen Wijzen de beteekenis zagen van het Kind inde kribbe, erkenden de beide dieren, vertegenwoordigers van de stemmelooze helpers van den mensch, wiens lot door Christus komst dragelijk zou worden gemaakt, Hem als den Koning des Hemels. In lerland ging de sage dat bij de geboorte des Heilands een winterkoninkje de hulde kwam brengen van de gevederde wereld. Evenals het winterkoninkje in verband wordt gebracht met Christus geboorte, deed men dat het roodborstje met zijn kruisiging. En zoo ontstond het Engelsche rijmpje: The rabin and the wren Are God’s two holy men waarin beide vogeltjes worden voorgesteld als twee aan God gewijde beestjes. Er zijn verscheidene schoone legenden, dragers van de gedachte dat de natuur bij voorduring zich de beteekenis bewust is van Kerstmis. Zoo verhaalt men dat de haan, die alle andere dagen begint te kraaien als de dageraad aanbreekt, op Kerstavond reeds bij zonsondergang begint en heel den Kerstnacht door zijn gekraai doet hooren, alsof hij weet dat deze dageraad alle andere in beteekenis overtreft en hij een gebeurtenis moet in herinnering brengen, die aan het menschelijk geslacht een nieuwen en nimmer eindigenden dag van licht en blijdschap heeft gebracht. De sage zegt dat de „Roos van Jericho ", ook bekend als „Roos van Maria , op Kerstmis haar bladeren veel wijder opent dan op overige dagen, waardoor aangeduid wordt dat ook de bloemen des velds Christus eeren. Een oude legende brengt den oorsprong van de roos in verband met KERSTFEEST Bethlehem. Een vroom Christen-meisje was onrechtmatig veroordeeld tot den dood op den brandstapel. Ze bad tot God of Hij haar wilde verlossen en tot verbazing van wie het vonnis zouden voltrekken konden de takkenbossen niet tot branden worden gebracht. Kort daarna werd opgemerkt dat uit de houtmijt, die men achteloos had laten liggen, geheimzinnige bladeren ontsproten en daaruit groeiden de eerste rozen op aarde. De verkoolde takken droegen roode rozen en die, welke niet door het vuur waren aangetast, witte. Het ligt voor de hand dat deze grillige sage werd ingegeven door de gedachte dat de stad in Juda, die aan de menschheid den Zaligmaker schonk, ons ook heeft begiftigd met de hooggewaardeerde bloem, die fleur en geur verschaft aan de omgeving, waarin de mensch verkeert. De Franschen vertellen een aardige legende in verband met de Kribbe waarin Jezus werd gelegd. De Heila.id, zoo zeggen ze, deelde met de dieren rondom Hem het hooi om er op te liggen. Geen zachte peluw of warme wollen deken was bij de hand om de doeken waarin Hij was gewonden aan te vullen. Maar tusschen de sprieten van het hooi bevond zich eenig veracht onkruid, dat opgegroeid was tusschen het gras inde weide en met het hooi inde schuur was verzameld. De stengels van het onkruid luisterden naar het gezang der engelen. Ze werden bekoord door de blijde lofzangen der herders. En beseffend de heerlijkheid van het teere Kindeke inde kribbe trachtten de onaanzienlijke onkruidstengels Hem hun hulde te brengen. Ze strekten hun stengels uit, de rosé bloesems gingen open en langzamerhand weefde het onkruid een kroon rondom het hoofd van het Heilige kind. Later zou Jezus met doornen worden gekroond, maar nu in dit stadium bedekte een krans van bloemen zijn hoofd. Later zouden de menschen Hem de wreede kroon van den haat op het hoofd drukken, maar nu, inde kribbe, bracht het nederig onkruid Hem hulde door Hem met een kroon der eere te versieren. Het is Heilig Hooi, zeiden de omstanders toen ze het opmerkten en sedert dien bleven de aardige bloempjes dien naam behouden. Ook aan pogingen om de geschiedenis van de herders in het veld van Efrata uitte breiden heeft het niet ontbroken. De apokriefe Evangeliën stellen het voor dat ze vier in getal waren en weten zelfs hun namen op te geven: Misael, Achaël, Cyriacus en Stefanus. Latere overleveringen voegen hieraan DE GEBOORTE VAN CHRISTUS ENZ. toe dat twee hunner tot den kring der discipelen hebben behoord: Judas en Simon Zelotes. Aan den hoogbejaarden heilige, Simeon, is een verhaal verbonden dat in zekeren zin een tegenstelling vormt met de bekende legende van den Wandelenden Jood. Was het den laatste niet vergund de rust van den dood te vinden vóór de wederkomst des Heeren, Simeon, die eeuwen te voren reeds zou geleefd hebben, was bestemd te leven totdat de Zaligmaker geboren was. De legende luidt aldus. Ptolemeus Philadelfus, de beheerscher van Egypte, richtte tot Eleazer, die omstreeks 260 vóór Christus hoogepriester te Jeruzalem was, het verzoek geleerde mannen naar Alexandrië te zenden ten einde de Hebreeuwsche Schriften in het Grieksch over te zetten. Eleazer zond twee en zeventig rabbi’s, zes van ieder der twaalf Israelietische stammen, naar Egypte en eender voortreffelijkste geleerden onder hen was Simeon. Bij de verdeeling van den arbeid werd hem de vertaling opgedragen van de Profetieën van Jesaja. Met ijver zette hij zich aan den arbeid, dien hij biddende aanving. Toen hij gekomen was aan de plaats: „Zie een maagd zal zwanger worden,” meende hij dat die uitdrukking niet geheel juist was, bovendien dacht hij dat een letterlijke overzetting door de Grieken zou misverstaan worden, zoodat hij vertaalde met een Grieksch woord dat „jonge vrouw beteekende. Den volgenden dag zijn werk nog eens overlezend bemerkte hij hoe het woord dat hij gebruikt had was uitgewischt en de letterlijke vertaling ingevoegd. Een tweede en ook een derde maal herplaatste hij het eerst gekozen woord, maar telkens werd het verbeterd door de hand vaneen engel. Toen was hij overtuigd dat deze woorden een gewichtige profetie inhielden en werd hem geopenbaard, dat hij zou blijven leven totdat ze zouden vervuld zijn. Reeds bijna driehonderd jaren had hij op aarde vertoefd en steeds hartelijker werd het verlangen om tot zijn vaderen te worden verzameld. Bij gelegenheid van de voorstelling des Heeren inden tempel werd het hem duidelijk, wederom door eene openbaring, dat hij aan het einde was gekomen van zijn lang leven. Hij nam den Zaligmaker in zijn armen en verklaarde: „Nu laat Gij Heer Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord, want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien.” De romantische bijzonderheden die allengs zijn gegroeid rondom de geschiedenis van de Wijzen uit het Oosten zijn KERSTFEEST welbekend. De Evangeliën berichten niets omtrent hun aantal, maarde overlevering heeft getracht deze leemte aan te vullen. Eenige van de leiders der kerk inde eerste eeuwen begunstigden de voorstelling dat er twaalf Wijzen zijn geweest. Waarschijnlijk werd men daartoe gebracht door de overeenkomst met het getal der stammen Israels en dat der Apostelen. Meer algemeen werd aangenomen dat er drie zijn geweest. Evenwel, hoezeer minder onwaarschijnlijk, is toch ook dit getal niet meer dan een gissing. Het feit dat er drie soorten van geschenken werden aangeboden: Goud, myrrhe en aloë, is ongetwijfeld de aanleiding geweest om het aantal van hen die deze schatten brachten op drie te stellen. Hun namen waren Caspar, Melchior en Balthasar. De eerste heette koning van Tarsus te zijn, de tweede koning van Arabië en de derde koning van Seba. Achtereenvolgens werden ze gezegd te behooren tot de nakomelingen van Japhet, Sem en Cham. Men wilde daarmede aanduiden dat alle rassen, zoowel Ethiopiërs als Semmieten en Grieken, in Christus hun behouder en hun voorbeeld hebben. Caspar werd beweerd een oud man te zijn geweest, Melchior van middelbaren leeftijd en Balthasar een jongeling, waarmede aangeduid werd dat Christus voorziet inde nooden der menschen in iedere levens-periode. Als bijzonderheden uit hun latere geschiedenis wordt nog vermeld dat ze, in hun land teruggekeerd, afstand deden van hun koningstroon omdat ze den door hen aangebeden koning wilden eeren door zijn armoede na te volgen. De apostel Thomas zou hen, na hun het Evangelie te hebben verkondigd, hebben gedoopt. DE KERSTGESCHIEDENIS IN DE NATUUR EN IN HET VOLKSGELOOF De geboorte van den Heiland werd al sedert overoude tijden in verband gebracht met verschillende feitelijke of vermeende natuurverschijnselen. En geen wonder. De natuur was immers ook getroffen door den vloek der zonde, waarvan de menschgeworden Zoon Gods de wereld kwam verlossen. Ze moest dus ook den invloed ondervinden van het feit, dat voor den gevallen mensch van zoo groote beteekenis was. Dat die invloed niet gering werd geschat kan blijken uit velerlei. DE GEBOORTE VAN CHRISTUS ENZ. Algemeen geloofde men eertijds dat inden Kerstnacht de Kerstroos haar blaadjes opende en bloeien ging. Deze Kerstroos, Christrose, Christmas rosé, is ons Nieskruid dat inderdaad in het midden van den winter zijn sierlijke bloemen opent. In Vlaanderen zegt men dat inden Kerstnacht de Jerose bloeit. De Jerose is een dor uitziende plant, afkomstig uit Klein-Azië, die ten onzent onder den naam van Roos van jericho als curiosum wordt verkocht om het eigenaardige verschijnsel dat het kluwen, waarop deze dorre woestijnplant gelijkt, zich sierlijk ontplooit als men haar in ’t water legt. Volgens de sage zou deze plant bij Christus’ geboorte voor ’t eerst hebben gebloeid en ontsproot ze overal waar Maria op de vlucht naar Egypte, inde woestijn haar voet' sporen had achtergelaten. Dat er met vele planten inden Kerstnacht iets bijzonders gebeurt, geloofde men vroeger stellig. Zelfs werd beweerd, dat alle bloemen inden Kerstnacht hare kelken en knoppen openden. Wie aan deze en dergelijke uitspraken twijfelde, werd met allerlei vreeselijks bedreigd, indien hij er zich door eigen waarneming van wilde vergewissen. Een argument dat den meest ongeloovige tot zwijgen en toestemmen bracht. Inzonderheid de vlierstruik stond en staat er nog, in sommige deelen van Overijsel b.v., voor bekend, dat inden Kerstnacht haar knoppen uitloopen om bladeren en bloemen voort te brengen. Neemt men in aanmerking dat naar een wijdverbreide sage het kruis, waaraan onze Heiland stierf, van vlierhout was vervaardigd, dan is voor het Overijselsche volksgeloof wel eenige verklaring te vinden. Hoe men er in Westfalen toe kwam hetzelfde te beweren van den appelboom, is minder duidelijk. Wellicht vindt het zijn oorsprong in het feit, dat men evenals van den Kers en den Meidoorn vaak ook van den appelboom inden Kerstnacht (tusschen twaalf en één) een takje sneed en in water bij den haard zette om met Maria Lichtmis een groenend takje te hebben. Gelukte dit werkelijk, dan kon men verzekerd zijn vaneen goed fruitjaar. Een belangrijke rol, met betrekking tot den Kerstnacht, speelt in het volksgeloof de hazelaar. De tak van den hazelaar was van ouds de tooverstaf, de wichelroede, waarvan de wijze vrouwen zich bedienden om de toekomst te onthullen. Toen Maria het bekende bezoek aan haar nicht KERSTFEEST Elizabeth werd ze naar luid der sage overvallen dooreen zware donderbui, waartegen ze beveiliging vond onder een hazelaar, reden waarom men deze als een bij uitstek goede afleider van het hemelvuur beschouwde. Met betrekking tot den Kerstnacht zegt de sage van den hazelaar dat zich in iedere struik een gouden twijg bevindt, die verkregen kan worden door hem tusschen den eersten en laatsten klokslag van het middernachtelijk uur af te snijden. Evenwel: wie dat beproeft en er niet in slaagt verdwijnt voor eeuwig. Toen Jozef met Maria en het Kindeke op het bevel des Engels naar Egypte vluchtte, kwam hij langs een veld, waar eenige zaaiers waren gekomen om te zaaien. Uit vrees van door de handlangers des Konings te worden achterhaald verzocht Maria hen, wanneer iemand mocht vragen wanneer de Zoon des Menschen was voorbijgegaan, te zeggen: „Toen we het koren zaaiden.” Gedurende den nacht geschiedde nu op ’t gebed van Maria een wonder: het koren schoot op en rijpte zoodat den volgenden dag reeds kon worden geoogst. Nu werden de zaaiers maaiers en toen de soldaten van Herodes kwamen en inderdaad op hun vragen het antwoord kregen dat Maria had bedacht, staakten ze de vervolging, meenende dat ze toch reeds te laat waren. Vrij algemeen verbreid is volksgeloof dat inden Kerstnacht tusschen 11 en 12 uur de dieren, vooral de runderen inden stal met elkander praten en toekomstige dingen voorspellen, een geloof dat waarschijnlijk zijn oorsprong heeft inde meening der oude Germanen, dat inde Rooknachten (zie Het Yul-feest) de góden en de zielen der zaligen op aarde komen en rondwandelen inde gedaante van dieren. Jammer dat het slechts enkele bevoorrechten, de Zondagskinderen, mogelijk is deze spraak der dieren aan te hooren zonder gevaar voor hun leven. Reeds menige boer heeft het met zijn leven moeten bekoopen dat hij zijn nieuwsgierigheid op dat punt niet wist te bedwingen ! Een boer in Ijsland verbergde zich, met het doel inden Kerstnacht de koeien te beluisteren, inden stal. Omstreeks middernacht werd zijn nieuwsgierigheid bevredigd en hoorde hij een koe zeggen: „’t Is tijd om te spreken.” Een ander antwoordde: „Er is een man inden stal,” waarop een derde verklaarde: „Dien zullen we krankzinnig maken.” Inderdaad werd de man kort daarna gek. DE KERSTGESCHIEDENIS IN DE NATUUR ENZ. Een boerenknecht in Pommeren, die er eveneens het zijne van wou hebben, hoorde dat een os vroeg: „Wat staat ons in het nieuwe jaar te wachten ?” Een andere os antwoordde: „Ja, ons eerste werk zal zijn, dat we onzen meester naar ’t kerkhof brengen ” De knecht werd kort daarna ziek, misschien wel van den doorgestanen angst, hij stierf en werd op een kar, door de ossen getrokken, naar ’t kerkhof gebracht. Een gelijk lot onderging een ongeloovige Zwitsersche boer. In sommige streken verkondigen de staldieren elkaar in den Kerstnacht, elk op zijn wijze, de geboorte van Christus, waarvan de volksmond op den klank af een verklaring tracht te geven, terwijl vooral hier te lande, in Overijsel en Noord-Brabant bijv. zoowel als in Vlaamsch België verteld wordt dat inden Kerstnacht klokslag 12 het rundvee even opstaat en dan weer gaat liggen. Elders heeft men daarvan gemaakt dat de koeien een gebed doen op de knieën of zich met den kop naar het Oosten keeren om het kind Jezus te groeten. Van het Winterkoninkje vertelt een sage, dat het zijn naam te danken heeft aan een dienst, dien het den Heiland heeft bewezen toen deze nog inde kribbe lag. Een groote spin weefde n.I. haar web vlak voor het gelaat van den kleinen Jezus en Maria kon er, hoeveel moeite ze er ook voor deed, niet in slagen de spin dat te beletten. Toen kwam het kleine vogeltje ving het lastige diertje en bracht het aan de Moeder. Ineen andere sage treedt eveneens de spin op maar vervult er een geheel andere rol. Toen n.l. Maria met het kind Jezus op haar vlucht naar Egypte rustte onder den bekenden Sycomore, die naar een ander verhaal nog heden niet ver van Kaïro gevonden wordt, waren de vervolgers haar zoo nabij, dat ze ijlings een schuilplaats moest zoeken. Toen opende zich de boom, waarin ze zich kon verbergen en een spin weefde haar web voor de opening, zoodat ze verborgen bleef voor wie haar zochten. In sommige streken van Duitschland en Oostenrijk gaat onder de minder ontwikkelden op de dorpen het verhaal, dat inden Kerstnacht te middernacht de geesten dergenen, die ineen gemeente dat jaar zijn gestorven, een geregelde godsdienstoefening houden inde kerk, waarbij een overleden geestelijke den dienst leidt. Komt bij toeval een nog levende geestelijke in het kerkgebouw, dan moet hij terstond een predikatie houden, terwijl de leeken, die er dan komen het met hun leven boeten dat ze den doodendienst verstoren. KERSTFEEST De geesten hebben, en daarom vermelden we ’t in dit verband, een spinneweb-gezicht. Eens, zoo luidt een overlevering, kwam ergens in Thüringen een vrouw, die zich had vergist inden tijd, te middernacht inde kerk, die ze geheel gevuld zag, terwijl de overleden geestelijke voor het altaar stond. Eerst de spinnewebben-gezichten, van de toehoorders, die ze gemakkelijk kon herkennen, brachten haar op de gedachte van wat er gaande was. Toen trachtte ze te vluchten, maarde dooden grepen haar vast aan haar mantel, waarvan den volgenden morgen de flarden werden gevonden aan de kruisen op de graven. In dezelfde streken rijdt, naar bakers en oude vrouwen vertellen, inden Kerstnacht een vervloekte prinses rond, die eveneens een spinnewebben-aangezicht heeft. Ze is gezeten ineen glazen koets, bespannen met zes paarden en wie haar ziet moet spoedig sterven. Ineen groot deel van West-Europa, in Friesland en België en Schotland, maar ook in Zwitserland bestaat het geloof dat inden Kerstnacht, klokslag twaalf de bijen in hun korf een eigenaardig gegons doen hooren, dat een weerklank zou zijn van het gezang der Engelen in Efrata’s velden. En er zijn streken waar men nog ten huidigen dage inden Kerstnacht naar het bijengezang gaat luisteren. Dat spijzen en dranken, inden Kerstnacht buiten gezet, eigenschappen verkrijgen waardoor ze als bijzonder heilzaam worden beschouwd, gelooft men op tal van plaatsen. Inzonderheid voor het veevoeder geldt dit. Koeien, die eten van het aldus gewijde voedsel, zijn gevrijwaard voor allerlei ongemak en kunnen ’s zomers ongehinderd weiden in natte klavervelden. Maar ook de kippen, die gepikt hebben van de gewijde graankorrels, ondervinden er het nut van: ze behoeven niet te vreezen voor den vos of andere dieren die op hen azen. Water, door den Kerstnacht gewijd, behoedt de tamme vogels voor ziekten en belet, als het rondom het huis wordt uitgestort, ratten en muizen daar binnen te dringen. Waarschijnlijk herinnert de heil-aanbrengende werking van den Kerstnacht aan de „Wilde jacht” der oude Germanen, waarover we boven reeds spraken, en den invloed dien men toeschreef aan de zegenverspreidende geesten die dan rond waarden. DE KERSTGESCHIEDENIS IN DE NATUUR ENZ. Onder de vele geheimzinnigheden die het volksgeloof veronderstelt dat inden Kerstnacht gebeuren, zijn er twee die we niet naast zoovele andere kunnen laten rusten. Vooreerst wat er gebeurt met het water in bronnen en rivieren, dat gedurende een enkel oogenblik in wijn heet veranderd te zijn. Jammer dat het slechts aan enkele personen, die zich dat dooreen bijzonder heiligen wandel waardig maken, vergunt wordt er van te drinken, iets wat ze bovendien zorgvuldig hebben geheim te houden om niet met blindheid te worden gestraft. En wie eigenmachtig poogt in dat voorrecht te deelen moet zijn vermetelheid duur bekoopen ; hij loopt zelfs gevaar ziek te worden en te sterven, als de Booze hem niet terstond mishandelt of zelfs den nek breekt. En dan de geschiedenis van de verborgen schatten, die zichtbaar worden op het oogenblik dat inden Kerstnacht tijdens de mis de heilige hostie wordt opgeheven. Rotsen die schatten verbergen maken op dat oogenblik een meermalen herhaalde draaiende beweging, of splijten vaneen om zich na korten tijd weer te sluiten en voor een heel jaar de schatten weer aan het oog der menschen te onttrekken. Er wordt verhaald vaneen vrome, die te laat op weg ging om de middernachtmis te bezoeken en, op het juiste oogenblik voorbij een geopende rots komend, een schat van goud en kostbaarheden te zien kreeg, die zijn begeerte opwekte. Hij begaf zich inde rotsspleet en vulde zijn jaszakken met wat het meest voor de hand lag. Maar hij toefde, hoe kort, toch nog te lang. Reeds begon de spleet weer dicht te gaan en er was nauwelijks gelegenheid zich in veiligheid te stellen, waarbij hem de kleeding met de volgeladen zakken van het lijf werd gescheurd. BE KERSTGESCHIEDENIS IN BE KUNST Met betrekking tot de Kerstgeschiedenis onderscheiden we inde Christelijke kunst hoofdzakelijk twee voorstellingen, die door alle schilders van naam met voorliefde en bij herhaling zijn behandeld geworden, en wel: de Heilige familie en de Madonna met het kind Jezus. De laatste voorstelling is het oudst, de Heilige familie KERSTFEEST werd later onderwerp van behandeling. Eerst toen de Italiaansche schilderschool, die zich rekenschap gaf van den aard en het wezen der groepeering op een schilderij, haar denkbeelden had uitgesproken, en men de kwestie had bestudeerd, hoeveel figuren men op één doek kon plaatsen, en op welke wijze dat moest gedaan worden, zonder de aandacht af te leiden van de hoofdfiguur, begon men de Madonna’s uitte breiden, door er enkele personen bij te plaatsen. En dat deed men met verschillende bedoelingen. Zoo schilderde men inde Middeleeuwen, naast de Moeder met het Kind, Jozef en stelde dien voor als een bejaard man met een vrij gramstorig uiterlijk, of als een krachtige mannenfiguur, om daardoor de jeugd en de schoonheid van Maria te sterker uitte doen komen. Met dezelfde bedoeling verschenen soms de herders op het doek en heiligen (St. Sebastiaan, Hieronymus, Franciscus enz.) en werden in overeenstemming daarmede behandeld. Dat dit niet altijd, zelfs niet meestal, het motief was om de figuren te vermeerderen spreekt wel van zelf. De legende geeft een geheel andere verklaring van het feit dat Jozef steeds als een bejaard man wordt voorgesteld. Volgens de daarin gegeven voorstelling werd Maria opgevoed inden Tempel sedert haar derdejaar. Toen ze Mjaar oud was begeerde de Hoogepriester dat zij naar het huis harer ouders zou terugkeeren en naar de heerschende gewoonte in het huwelijk treden. Maar Maria weigerde en de Hoogepriester ontbood hare ouders om te overleggen wat er moest worden gedaan. Tijdens de beraadslaging daarover inden Tempel kwam er uit het Heilige der Heiligen een stem, die beval dat iedere ongehuwde man uit de nakomelingen van David zijn staf moest neerleggen op het reukofferaltaar, terwijl de staf van hem, die naar den wil des Heeren Maria moest huwen, zou uitbotten en bloesem dragen. Onder hen die hun staf moesten brengen in het Heilige was ook Jozef, die echter omdat hij zich te oud achtte, (men doorziet het verband met de bovennatuurlijke geboorte des Heeren) in gebreke bleef aan den last te voldoen. Er lagen tal van staven maar ofschoon de Stem uit het Heiligdom geen twijfel had overgelaten, geschiedde er geen wonder. De Hoogepriester ontbood nu Jozef en nadat ook deze zijn staf had gebracht, geschiedde het aangeduide wonder. DE KERSTGESCHIEDENIS IN DE KUNST Volgens de overlevering zou Lukas, de medicijnmeester, die ook de schilderkunst beoefende, het eerste portret van de Madonna met Kind naar het leven geschilderd hebben. Deze overlevering berust echter op geen enkelen grond, evenmin als de echtheid vast staat van den door Lukas geschilderden 12-jarigen Jezus, die in het Sanctum Sanctorum bij de kerk van St. Jan van Latheraan te Rome wordt vertoond. De oudste Madonna’s dateeren uit de tweede eeuw en worden aangetroffen als muurschilderingen inde Catacomben van Rome. Toch duurde het tot het laatst der dertiende eeuw eer er inde voorstellingen der Madonna iets van kunst viel op te merken. Inde eerste voorstellingen der Madonna hebben de kunstenaars haar pogen af te beelden als het toonbeeld van gehoorzaamheid, van onderwerping aan den wil Gods als de belichaming van alle menschelijke deugden, waarbij echter van lichamelijke schoonheid geen sprake was. En ofschoon Petrus Morales de schoonheid der Moedermaagd al hoogelijk prees, bewerende dat wanneer ze door de straten ging ieder naar het venster kwam om haar te bewonderen de Kerk wilde daar niets van weten. Ze vreesde dat haar lichamelijke schoonheid teveel de aandacht zou afleiden, Cimabue, een geniaal Italiaan, was een van de eersten die zich los wisten te maken van wat de kunst belette haar vleugels uitte slaan. Met zijn terecht beroemd kunstwerk: „Madonna Novella” wees hij anderen den weg en nu ontstond allengs een reeks van heerlijke schilderstukken, waarop de Madonna wordt voorgesteld als een liefhebbende Moeder vol vrome toewijding, vaak zoo los en natuurlijk, dat er het oog met welgevallen op rust. Algemeen wordt geroemd de Gipsy-Madonna van Titiaan. (Gipsy=zigeunerin). En inderdaad er gaat van deze voorstelling een ongemeene bekoring uit, ook al kan men het oorspronkelijke stuk slechts leeren kennen van photographieën. Intusschen is Titiaan’s Madonna met vier heiligen niet minder fraai. Boven alle Italiaansche meesters, ook boven zijn leermees-Perugino, blinkt uit Rafael, van wiens Madonna’s de een al heerlijker is dan de andere. Wie zich voor enkele (zeven) stuivers aanschaft No. 4 van Gowan's Arts Books: The masterpieces of Rafael, kan er zich van overtuigen en zal stellig telkens weer gaan genieten van wat deze Kunstenaar bij Gods gratie op het doek heeft getooverd. Rafaels KERSTFEEST Madonna’s leven, en spreken van hun innerlijkst zijn. Het hoogste, men is het daarover eens met zeldzame eenstemmigheid, heeft Rafael bereikt in zijn Sixtijnsche Madonna, die eender grootste aantrekkelijkheden is van de Koninklijke Galerij te Dresden. ’t Is het stuk, waarop de beide bekende „engel-figuurtjes” voorkomen, waarvan reproducties als wandversiering overal zijn verspreid. Het is Rafael gelukt op dit beroemde doek Maria voor te stellen als het ideaal van vrouwelijke schoonheid en moederlijke teederheid. Dat daarbij de kleine truc is gebruikt, waarvan we boven reeds spraken, n.l. om dooreen bijvoegende figuur de tegenstelling aan te brengen, die de schoonheid der Madonna temeer doet uitkomen, moge men den meester vergeven. Het was waarlijk niet noodig geweest. De Sixtijnsche Madonna ontleent haar naam aan het feit dat deze schilderij oorspronkelijk bestemd was voor het klooster van den heiligen Sixtus te Piacenza, terwijl bekend is de treffende gelijkenis van de Maagd Maria met eendoor Rafael geschilderd vrouwenportret, voorstellende zijn geliefde. Ook de Madonna della Sedia is een beroemd werk van Rafael, dat in het Paleis Pitti te Florence wordt bewaard. Van onze oud-Vlaamsche schilders hebben Quinten Massys, Jan van Eyk en Hans Memling (Zie Gowan’s Arts Books) fraaie Madonna’s geschilderd. Van de latere Vlaamsche School Rubens en Van Dijck. Onze Hollandsche Rembrandt, die meer dan éen Heilige Familie schilderde, heeft, voor zoover bekend is, geen enkele Madonna op het doek gebracht. , , , Toen de kunstenaars begonnen de geboorte des Heilands op het doek te brengen stond hun werk onder den invloed van de onder het volk gangbare voorstelling. Een armelijke stal, een bouwvallige, verlaten hut, met stroodak vol gaten, dat was het tooneel waar „Godin het vleesch verschenen, het eerst de oogen opende op de wereld, om welke te redden hij een smadelijken dood moest sterven. De voorstellingen waren eerst eenvoudig, bewerkt door ernstige, vrome kunstenaars, die niet af durfden te wijken van de werkelijkheid. Ze waren bestemd voor hen, die niet konden lezen en gaven weer wat de eenvoudige beschrijving inde Evangeliën aan de hand deed, Later evenwel werd meer gevraagd, en ging het er mee als met de Madonna’s. Niet alleen geoorloofd maar zeer DE KERSTGESCHIEDENIS IN DË KUNST welkom was het als inde met zorg bewerkte composities de uiterlijke omstandigheden waren dienstbaar gemaakt aan het verhevene der voorstelling, zoodat ten slotte zoowel de Vlamingen als de Italianen vrij maar spitsvondig allerlei toevoegselen aanbrachten en bijv. den stal plaatsen tusschen de ruïnen van paleizen, tempels of kasteelen, waarbij prachtig uitgedoste koningen en edelen, met hun gevolg, in overeenstemming met den hoogen staat van Hem, die de koning was van ’t heelal en de eeuwen. Met deze wijziging van wat men zou kunnen noemen de „mis en scène” onderging ook de innerlijke en uitwendige voorstelling der Madonna een groote verandering. Ze was niet langer de vermoeide vrouw, op haar gelaat nog dragend de kenteekenen van het lijden dat ze pas had doorstaan. Dat was niet orthodox meer, de geboorte des Heeren werd niet meer beschouwd in betrekking tot het natuurlijke, lichamelijke. Het was evenals de ontvangenis een mysterie geworden, waarbij van smart en lijden geen sprake was. Ook de toevoeging van den os en den ezel, die lang stand hield (soms lagen ze geknield als in aanbidding) verdween. Het kind Jezus, door de vroeger Vlaamsche school meestal voorgesteld als een pasgeboren zuigeling was bij de Italianen gewoonlijk een schoone knaap vaneen paar jaren. Tenslotte beheerschte de symboliek en de ongebreidelde phantasie de kunst totdat Rembrandt, wars van dat alles, eindelijk een kunstwerk schiep dat den beschouwer den indruk gaf: zoo moet het in Bethlehem geweest zijn. Latere schilders, vooral Duitsche, die de beroemde Italianen en Vlamingen noch Rembrandt konden evenaren, trachtten in omvang te vergoeden wat ze aan verheven schoonheid niet vermochten te leveren, door bijv. naast Maria en het Kind Jezus de twaalf Apostelen op het doek te brengen, die ze als jeugdige speelmakkers van Jezus met hunne moeders ook tot de Heilige familie rekenden te behooren, VAN WAT OP EEN KERSTDAG VOORVIEL Er zou, van wat op verschillende Kerstdagen voorviel, heel wat uit de historie zijn op te diepen. Alleen de geschiedenis KERSTFEEST van de watervloeden, die hier te lande vanwege den tijd waarin ze dood en schrik aanbrachten, Kerstvloeden worden genoemd, zou bladzijde aan bladzijde kunnen vullen met tal van droevige tafreelen. De blijde Boodschap is onder ons volk al te dikwijls vernomen onder treurige omstandigheden, te midden van diepe ellende. En dan de geschiedenis der andere volken en die der Chr. Kerk! Van dat alles brengen we slechts een paar gebeurtenissen hier in herinnering, en wel de moord op de Christenen onder Diocletianus, Kerstdag 496 en de kroning van Karei den Groote, feiten die op een Kerstdag plaats hadden en verband houden met de viering van het Kerstfeest door de personen die er bij betrokken zijn. DE CHRISTENMOORD OP DEN KERSTDAG VAN ’T JAAR 303 Diocletianus, de dappere, verdienstelijke Keizer, die door zijn voortreffelijk karakter er in slaagde alle verdeeldheid te doen verdwijnen, Diolectianus werd, na bijna twintig jaren de Christenen te hebben geduld, een heftig vervolger. De stoot daarvoor werd gegeven door wat er gebeurde in ’t jaar 303. De Keizer vernam n.l. op zekeren morgen, dat een aantal volgelingen van den Nazarener zich ineen gebouw hadden vereenigd om gezamenlijk de geboorte van Christus te gedenken. Een boos voornemen kwam op in het hart van den machtigen Cesar en daaraan gevolg gevende gelastte hij, dat onverwijld de deur zou worden gesloten en het gebouw in brand gestoken. Zoo geschiedde. Onbewust van wat hun dreigde, herdachten de belijders de verkondiging van de groote Blijdschap die alle volken wezen zou en de vervulling der beloften aan de vaderen geschied. Daar worden ze opgeschrikt door het geknetter der in stilte aangebrachte brandbare voorwerpen. Het helle schijnsel der vlammen verlichtte de plaats der samenkomst, en allen trachten een goed heenkomen te vinden. Helaas, geen ontkomen is mogelijk. De toegang is afgesloten. En de smartkreten van zeshonderd Christenen, die allen den dood vonden inde vlammen, vervulde de lucht. ’t Was het begin vaneen der hevigste vervolgingen, die verscheidene jaren duurde. VAN WAT OP EEN KERSTDAG VOORVIEL KERSTDAG 496 Kerstdag 496 is inde geschiedenis van de uitbreiding van het christendom wel een belangrijke datum. Op dien dag toch werd te Rheims door bisschop Remigius, de koning der Salische Franken, Chlodowig of Clovis, gedoopt. Clovis was de zoon van koning Childerik, die te Doornik zijn verblijf hield. Voorspoedige wapenfeiten bezorgden hem reeds vroeg grooten roem en onmetelijken buit. In 493 huwde hij, 33 jaar oud, met Chlotilde, een nicht van den Bourgondischen koning Gondobald, die tevergeefs poogde hem tot het Christendom te bekeeren. Toch had zij een verzachtenden invloed op den ruwen vorst en wist van hem toestemming te verkrijgen den zoon, die hun werd geboren, Ingomer, te laten doopen; maar Ingomer stierf reeds voordat men hem het doopkleed had uitgetrokken en de koning, in z’n woede en smart, bulderde het uit: Zijn doop heeft hem den dood berokkend; had ik hem maar aan mijn eigen góden toegewijd, hij zou nog leven. Chlotilde’s invloed was echter zoo groot, dat toen hij ’t volgend jaar weer een zoon kreeg, Chlodomer, hij andermaal toegaf toen de koningin hem bezwoer dezen te laten doopen. En weer werd de jongen ziek. En weer schreef Clovis de ziekte toe aan het feit dat hij had toegestemd in den christelijken doop. Roerend is het te lezen hoe in deze omstandigheden Chlotilde niet vertwijfelde maarden koning verzekerde dat God, in wien zij geloofde en dien zij diende, haar gebed voor het behoud van Chlodomer zou verhooren. En het maakte diepen indruk op hem toen inderdaad hun zoon genas en verder voorspoedig opgroeide. Niet lang daarna geraakte Clovis in strijd met de Alemannen en inden slag bij Zülpich (Tolbiae) niet ver van Keulen, scheen het alsof hij het onderspit zou delven. Reeds begonnen de Franken te wijken. In dezen hoogen nood begon Clovis er aan te twijfelen of zijn góden hem zouden kunnen helpen en herinnerde hij zich hoe Chlotilde hem meermalen had verzekerd dat God den zwakke ondersteunde en de overwinning schonk aan wie Zijn hulp verwachtte. De handen ten hemel heffend riep hij uit: „Zoo de God der christenen mij over mijn vijanden doet zegevieren, zal ik mij in Zijn naam laten doopen.” Na de gelofte voelde de koning zich als met nieuwen moed bezield. Met vernieuw- KERSTFEEST de geestdrift voerde hij zijn aarzelende Franken terug inden strijd. En als kaf voor den wind dreef hij de onthutste Alemannen voor zich uit, die nadat hun aanvoerder was gesneuveld totaal werden verslagen. En Clovis deed zijn woord gestand. Op kerstdag 496 zou de doopplechtigheid plaats hebben. Aan de hand geleid door Bisschop Remigius, schreed de Koning door de straten van het met banieren en vlaggen kwistig versierde Rheims naar de hoofdkerk. Alle bisschoppen van het gewest, tal van geestelijken in groot ornaat, schitterend van goud en kleuren, liepen mede inden stoet en zongen het Te Deum laudamus. Bij het binnentreden van het Godsgebouw, dat schitterde inden glans van duizenden kaarsen, stond Clovis een oogenblik stil. „Is dit de hemel waarin gij mij brengt ?” vroeg hij den Bisschop, die hem nog steeds bij de hand hield. „Neen , luidde het antwoord, „maar dit is voor u de weg ten hemel.” . , , Staande naast het doopvont, vóórdat hij het doopwater uitgoot, sprak Remigius, verstaanbaar voor alle aanwezigen : Buig uwen hals, Sikamber, aanbid wat gij te verbranden en verbrand wat gij placht te aanbidden. Na den doop werd Clovis gezalfd tot Koning met een heilige olie, die, naar men beweerde, ineen kristallen flesch uit den hemel was neergedaald. De beteekenis van dezen doop laat zich eenigermate afleiden uit het feit dat drie duizend der aanzienlijkste Franken het voorbeeld van hun heldhaftigen aanvoerder volgden en verklaarden te zullen dienen den God, dien Remigius verkondigde. Evenwel, met het oude geloof had Clovis zijn wreeden aard en zijn oude woestheid niet afgelegd. Hij was een Christen geworden naar den geest dier tijden : hij stichtte kerken, verrijkte de geestelijkheid maar zette overigens zijn oude leven van geweldpleging en moord en misdaad onverhinderd voort. KERSTDAG 800 Niet minder bekend dan de Kerstdag van t jaar 303, is die van ’t jaar 800, de dag waarop Keizer Karei de Groote werd gekroond tot Keizer van ’t Westen. De machtigste vorst der Franken, die Leo 111 in zijn Pauselijke waardigheid had hersteld, vertoefde binnen de muren der Heilige Stad en wilde. Ver leden en Heden VAN WAT OP EEN KERSTDAG VOORVIEL als ieder ander, deelnemen aan het feest van de geboorte des Heeren. Uit ware godsvrucht lei Karei zijn gewonen wapenrok af, hulde zich in het lange purperen gewaad der Romeinsche patriciërs en begaf zich naar de St. Pieter, waar hij devotelijk knielde voor het altaar om zijn gebed te doen. Daar trad plotseling Paus Leo op hem toe en zette hem een kostbare kroon op het hoofd, terwijl het koor der zangers inviel met de woorden : Carolo augusto a Deo coronato, magno et pacifio Imperatori Romanorum, vita et Victoria d.i. Leve en overwinne Karei, de hoogheerlijke, door God gekroond, de groote en vredelievende Keizer der Romeinen. Naar oud gebruik voegde de heilige Vader daarbij de z.g. adoratie, d.i. hij raakte met de eene hand zijn lippen, met de andere de hand van den gekroonden vorst aan en boog zich voor hem. Hoewel Karei, naar het getuigenis van Eginhard, zijn geheimschrijver, bij ’t verlaten van ’t gebouw stellig verklaarde, dat hij niet ter kerke zou zijn verschenen, indien hij vooraf had geweten wat Paus Leo zou doen, zijnde geschiedkundigen het er vrij wel over eens dat het een afgesproken zaakwas. KERSTFEEST 941 Inde prachtige Domkerk te Maagdenburg ligt vóór het altaar een trotsche grafsteen. En daar onder is een lijkkist geplaatst met een Latijnsch opschrift, dat, vertaald, aldus luidt: „Keizer waart gij en Christen, en het heerlijkste sieraad van uw vaderland. Wien hier het marmer bedekt, drievoud beklaagt hem de aard”. In die lijkkist rust reeds bijna 1000 jaar het stoffelijk overschot van Keizer Otto, den eenigen wien na Charlemagne, de bijnaam „de Groote” gegeven werd. Talrijk zijnde verhalen van zijn overwinningen. En het schitterendst is het verhaal, hoe hij op den lOden Augustus 935 op het Lechfeld bij Augsburg achter de gulden rijksbanier met het beeld van den aartsengel Michaël, omstuwd vaneen uitgelezen heldenschaar van jongelingen, die zijn lijfwacht vormden, op ’t stoutmoedig ros de lans drillend, het geheele leger vooruit op de dichtste legerscharen der Hunnen inrende, en een zoo schitterende zegenpraal behaalde, dat deze bende scheefoogige moordende plunderaars voor goed over de grenzen van het meer beschaafde Europa werd teruggejaagd. KERSTFEEST Schooner en heerlijker is de overwinning, die keizer Otto op het Kerstfeest in 941 over zichzelven behaalde. Het begin zijner regeering was zeer moeielijk geweest. Niet slechts dat hij eerst den overmoed zijner rijksgrooten moest breken. zijn eigen bloedverwanten en broeders spanden tegen hem samen, ja zelfs zijn eigen moeder. Door voorliefde voor haar jongsten zoon Hendrik verblind, zocht zij dezen door allerlei kunstgrepen en listen de kroon op het hoofd te plaatsen. Moeielijke dagen waren het voor Otto, toen hij tegen zijn eigen broeder moest ten strijde trekken. Edelmoedig had hij den schijnbaar berouwvollen Hendrik reeds tweemaal vergiffenis geschonken. – Daar nam deze ten derden male deel in eene samenzwering, die ten doel had Otto bij gelegenheid van de viering van het Paaschfeest te Quedlinburg te dooden. En nu ontvlamt des keizers toorn zoo geweldig, dat hij voortaan niets meer van genade wil weten en den ondankbaren misdadiger ter dood veroordeelt. Inden diepen kerker te Ingelheim had de ongelukkige tijd, zijn dwaasheid te beweenen. , „ , . Zoo naderde het Kerstfeest van het jaar 941. Evenals in andere jaren werd het ook ditmaal met groote pracht en praal gevierd. Met keizerlijke praal woont Otto de vesper inden Dom te Frankfort bij en zit daar neder. Maar feestvreugde wil aan zijn hart zich niet mededeelen. Somber en droefgeestig staart hij voor zich uit. Hij denkt aan den rampzaligen broederkrijg en de vreeselijke aanstaande terechtstelling. Reeds hebben zich de knieën der geloovige schare gebogen ten ernstigen gebede. Juist heeft de priester voor het altaar het heilige feestevangelie gelezen, de blijde boodschap van de geboorte van den Heiland der wereld te Bethlehem. Daar openen zich de poorten van den Dom, en een man dringt daardoor binnen, barrevoets, ineen haren boetgewaad. Hij dringt door de menigte heen tot den stoel des keizers, werpt zich voor hem op de knieën, en als Utto opziet, aanschouwt hij zijn broeder Hendrik voor zich, die den kerker ontvloden, om genade biddend, aan zijne voeten ligt. „De bloedschuld op mij klevend Genade maakt haar rein; Vergeef, o strenge keizer, Vergeef, o broeder mijn!’ Maar streng blijft de blik, dien de keizer op den knielende VAN WAT OP EEN KERSTDAG VOORVIEL richt, en, opbruisend in toorn, roept hij: „Tweemaal reeds vergaf ik u, nu is er voor u geen genade meer. Nu moet het recht zijn loop hebben!” Ademlooze stilte heerscht inden Dom. Niemand waagt het den toornigen leeuw tegen te houden. Een doodelijk bleek bedekt Hendriks aangezicht. Daar hoort men van het altaar een stem. De priester heeft zijn Bijbelboek van Lukas II naar Mattheus XVIII teruggeslagen en leest met bewogene stem: „Toen kwam Petrus tot Jezus, en zeide: Heer! hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven ? tot zevenmaal? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u niet, tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal.” Dit woord van den Heiland, vereenigd met de zooeven vernomen boodschap van Bethlehems velden, doet de ijskorst om des keizers hart versmelten. Tranen blinken in zijn oog. Hij heft zijn broeder van de koude zerken op en drukt stralende van Christelijke blijdschap hem aan het hart. Het was, alsof een zware ban van aller gemoed was weggenomen. Een luid gejubel klinkt door de kerkgewelven. „Eere zij Godin den hooge” zoo heft het koorgezang aan; „en vrede op aarde,” zoo zullen gewis de engelen mede ingestemd hebben. Nu had Otto zijn broeder volkomen overwonnen. Van die ure af waren de beide broeders de beste, trouwste vrienden. WAS DE KERSTNACHT EEN WINTERNACHT ? De vraag of de Kertnacht een winternacht was heeft reeds vele pennen in beweging gebracht. In het bekende werk : Kent gij het Land ? van Ludwig Schneller komt deze tot het besluit dat de Heiland ineen zomernacht moet geboren zijn. Eerst bespreekt hij de meening van hen, die hetzelfde veronderstellen op grond van het feit, dat de herders met hun kudden in het veld waren, wat naar zij meenen alleen inden zomer kon geschieden. Schneller toont aan dat dit geen bewijs oplevert wijl de herders in Palestina zoowel KERSTFEEST ’s zomers als ’s winters hun kudden ’s nachts inde rotsholen of spelonken drijven, die men vooral inden omtrek van Bethlehem in menigte aantreft. Inden winter, die overigens niet kouder is als de lente hier te lande, doen ze t voor de kou, ’s zomers om beter beveiligd te zijn tegen roovers en verscheurende dieren. , , Van de herders, die aldus hun kudden weiden en s nachts in spelonken vertoeven, zegt het volk ook thans nog, in tegenstelling met die inde stad vertoeven, zij brengen den nacht met hun kudde door op het veld. De eenige aanduiding omtrent het jaargetijde, waarin Christus zou geboren zijn, vindt men volgens Schneller in het verhaal aangaande de Wijzen uit het Oosten. Woordelijk luidt zijn betoog aldus: „Op de vraag van Herodes, wanneer de ster hun verschenen was, geven zij zeker ten antwoord: Voor twee jaren. Nu ondernemen de Oosterlingen groote reizen alleen inden zomer. Indien de wijzen na twee jaren aankwamen, zoo zullen zij waarschijnlijk in het gunstige jaargetijde vertrokken zijn. Bij zulke zomerreizen geven de landbouwers, indien zij n.l. talrijk genoeg zijn, de voorkeur aan den nacht om te reizen, daar inde gloeiende hitte des daags mensch en dier spoedig des nachts gereisd, wat zeer waarschijnlijk is, zoo hadden zij de ster steeds voor oogen, die hen naar Tudea leidde. Ook hun laatste wandeling van Jeruzalem naar Bethlehem deden zij des nachts. Jozef maakte zich ook eenige dagen later, volgens het geschiedverhaal, des nachts op om naar Egypte te reizen, wat ons een aanwijzing geelt, dat het zomer was, aangezien zij met hun kind reisden. Daar nu Herodes, volgens Mattheüs. „naarstighjk onderzocht,” wanneer de wijzen de ster zagen en alle kinderen van twee jaar en daaronder dooden liet, zoo mogen wij aannemen, dat de ster ongeveer twee jaar vroeger aan de Wijzen verschenen is en Jezus dus twee jaar te voren in den zomer geboren is.” , . , „i Tot zoover Schneller, wiens betoog zooals de lezer zal opgemerkt hebben niet bepaald afdoende kan genoemd wor- CHeel anders is de redeneering van den heer A. van Os, die ineen interessante artikelenreeks over Judea ten tijde WAS DE KERSTNACHT EEN WINTERNACHT? van onzen Heiland (Hope Israëls 1909—1910) deze vraag onder de oogen ziet. Hij schrijft er dit over : „Dicht bij Bethlehem, aan den weg naar Jeruzalem, stond een toren bekend als Migdol Eder, d.i. „de wachttoren der kudde.” Hier was het station, waar herders de kudden be- waakten, die bestemd waren voor de offeranden inden tempel. Dit was zoo goed bekend, dat als op zoo grooten afstand van Jeruzalem als Migdol Eder en inden omtrek dieren werden gevonden, de mannelijke werden gebruikt voor brandoffers, de vrouwelijke als schuldoffers. Rabbijn Jehuda voegt hierbij: „Als zij geschikt zijn voor Paaschofferanden, dan zijn zij Paaschofferanden, mits het niet meer dan dertig dagen vóór het feest zij,” (Sjekal VII, 4, vergel. ook Jer. Kid. 11.9). Het schijnt van de hoogste beteekenis, bijna gelijk aan de vervulling vaneen type, dat de herders, die het eerst de tijding van des Heilands geboorte ontvingen, die het eerst naar den lofzang der Engelen luisterden, kudden bewaakten, die bestemd waren voor de offeranden inden Tempel. Daar was het type en hier was de werkelijkheid. Ten allen tijde behoorde Bethlehem tot de minste in Judea. De kleine dorpsherberg was overvol, en de gasten uit Nazareth konden enkel een plaatsje vinden inde ruimte voor het vee bestemd, en daar werd de kribbe de wieg van den Koning Israels. Deze herders kwamen weldra inden Tempel en ontmoetten daar de menschen die kwamen om te aanbidden. Nu begrijpen wij eerst recht de beteekenis van wat anders de moeite niet waard zou zijn om te vermelden van eenvoudige herders: „En als zij het gezien hadden maakten zij alom bekend het woord dat hun van dit kindeken gezegd was.” (Luk. 2:17, 18). Wij kunnen begrijpen welk een wonderbaren indruk de vromen in de voorhoven des Tempels ontvingen, toen zij onder het uitkiezen hunner offerdieren, van de herders hoorden hoe spoedig al deze typen zouden worden vervuld in wat zij zelven hadden gezien en gehoord in dien wonderbaren nacht. En eindelijk geeft de boven aangehaalde plaats uit Misjna een afdoend antwoord op de bedenking tegen den datum door de overlevering voor de geboorte van den Heiland vastgesteld. Men heeft daartegen het bezwaar opgeworpen, dat de regen in December het onmogelijk zou maken de kudden den ganschen nacht „in het veld” te houden. Het bezwaar vervalt nu, want inde eerste plaats bevonden deze KERSTFEEST kudden zich op weg naar Jeruzalem en weidden zij met ge reaeld in het open veld in dit jaargetij. En inde tweede plaats blijkt uit de Misjna, dat de kudden dertig dagen voor het Paaschfeest, dus inde maand Februari, in het open veld vertoefden, en in doorsnede genomen valt in Februari in Palestina de meeste regen.” WAS DE KERSTNACHT EEN WINTERNACHT^ OUD“ EN NIEUWJAAR DE KERKELIJKE VIERING De kerkelijke viering van Oudjaarsavond en Nieuwjaarsdag als zoodanig is van nog vrij jongen datum. Wel werd reeds sedert lang – de abt Bernard van Clairveaux maakt er reeds melding van op den achtsten dag na Kerstmis het feest gevierd ter herinnering aan de besnijdenis des Heeren. Sommige kerkelijke geschiedschrijvers beweren dat hier te lande reeds inde negende eeuw dit feest werd inaesteld en dat het om vele redenen bij de geloovigen in groot aanzien was. Niet alleen was het de achtste dag, waarmee het Kerstfeest werd besloten, maar het herinnerde ook aan de veelzeggende namen, die Jezus ontving en verschafte een welkome gelegenheid om naast den Heiland ook zün Moeder te eeren. Bovenal was het „des Heeren eerste 'bloedstorting voor de verloste menschheid, die het feest der Besnijdenis, of der Naamgeving zooals het ook genoemd werd, zijn hooge beteekenis gaf. Intusschen werd er de hand niet aan gehouden en ten tijde der Hervorming werd het in het geheel niet meer gevierd. Wel werd destijds, op gezag van de overheid, de Nieuwjaarsdag als een vrije dag beschouwd en de Synode te ’s Gravenhage, in 1586 gehouden, bepaalde dat de dienaren des Woords zich er op moesten toeleggen door de prediking den ledigganck op de feestdagen, tot gedachtenisse der weldaden Christi, als de besnijdenisse Christi, in heylige en nutte oefening” te veranderen. Duidelijk blijkt hieruit dat de Nieuwjaarsdag toen nog niet als een kerkelijke feestdag werd beschouwd. Omstreeks 1618 schijnt dat wel het geval te zijn geweest. Op de Dordtsche Synode toch werd besloten, dat dewijl inde meeste steden en provinciën, behalve de gewone feestdagen daarenboven onderhouden werden de dag der Besnijdenis en de Hemelvaart van Christus, „de predikanten, overa , daar dit nog niet in gebruik was, bij de Overigheden konden OUD- EN NIEUWJAAR arbeyden dat in deesen deele met de andere kerken een eenparigen voet mocht worden gehouden.” Maar ook dit besluit bracht geen eenheid. Wel gaf het aanleiding dat het Besnijdenisfeest in enkele gemeenten werd ingevoerd, maarde meeste gingen, als gewoonlijk, hun eigen gang. In Amsterdam bijv. werd het niet gevierd en in heel de provincie Zeeland dacht men er niet aan het in te voeren. Waar men het wel deed, daar was de dienaar des Woords verplicht te prediken over Luk. 2:21. Viel de Nieuwjaarsdag op Zondag, dan behandelde men ’s morgens het eerste deel van den tekst, over de Besnijdenis en ’s middags het tweede deel over de Naamgeving. ’t Is licht te begrijpen dat velen, die zich sterk hadden gekant tegen de invoering van ’t Kerstfeest, van het Besnijdenisfeest in ’t geheel niets wilden weten en zich slechts noode aan het besluit der Kerk onderwierpen. En de voorstanders werkten er niet toe mede om een verheffenden invloed er van te doen uitgaan, daar de behandeling van het onderwerp meestal alles behalve kiesch was. Eerst op het einde der zeventiende eeuw begon men behalve over het voorgeschreven onderwerp op den Nieuwjaarsdag ook te spreken over de kortheid des levens, over de vergankelijkheid van al het aardsche enz. En al spoedig raakte de Besnijdenis des Heeren op den achtergrond, om eindelijk geheel plaatste maken voor de Nieuwjaarspreek, die des Voormiddags officieel werd gehouden. De stedelijke magistraatpersonen, de oversten der gilden en al wat aanzienlijk was en invloed had begaf zich kerkwaarts om den Nieuwjaarswensch van den predikant in ontvangst te nemen en te genieten van den lof, dien ze inde toespraak bedekt of openlijk hoorden of meenden te hooren. En of de Voetianen hun stem al verhieven tegen deze en soortgelijke „heidensche practijquen, die strekten tot oneere der ware religie en tot merkelijke schade harer belijders”, men stoorde zich daar niet aan. Overigens stond de handel stil, bezoeken werden afgelegd, in proza en rijm wenschte men elkaar geluk en meestal werd de dag besloten inde herbergen of inde vergaderlokalen der rederijkers, waar deze hun Nieuwjaarsspelen ten beste gaven. Tot op de Fransche revolutie bleef dit met geringe wijziging zoo gaan. Toen echter kwam er bijna overal een einde OUD EN NIEUW JAAR aan de Nieuwjaarsviering en in het begin der vorige eeuw was er, zoover bekend, slechts één predikant die de wisseling des jaa'rs herdacht, n.l. ds. J. Rijsdijk Talens, van wien een gelegenheidspreek over dit onderwerp werd gedrukt met Ps. 145:13 tot tekst. , ... Na 1816 begon men spoedig weer niet alleen den Nieuwjaarsdag maar ook den Oudejaarsavond kerkelijk te vieren, een gebruik dat tot nu toe heeft stand gehouden. En vooral op den laatsten avond des jaars trekken de bedehuizen velen, die er zich anders nooit laten vinden. Werd inde oude Kerk de Nieuwjaarsdag als zoodanig niet gevierd, de geestelijken, diakenen en zelfs de priesters bezigden dien dag tot het vieren vaneen feest, waar de goe-gemeente zorgvuldig buiten werd gehouden en dat den kenmerkenden naam droeg van „feest der dwazen . Dat het daarbij allesbehalve zedig toeging en de vreugde over .... ja waarover, in uitgelatenheid ontaardde, vernemen we uit een brief, die in 1444 door de hoogleeraren der Sorbonne, de beroemde Parijsche hoogeschool, werd gericht aan alle prelaten van Frankrijk en waarin ze aangespoord werden al hun invloed aan te wenden om dit feestte doen verdwijnen. In dien brief heet het dat „de geestelijken en priesters een bisschop of paus verkozen, dien ze den Bisschop of Paus der zotten noemden; dat ze vermomd inde kerk kwamen, in potsenmakersgewaad en vrouwenkleeren, en onder het zingen van ontuchtige liederen in ’t midden der kerk en op het koor rondedansen uitvoerden; dat ze allerlei lekkernijen aten op het altaar, vlak bij den priester, die de mis bediende en het altaar berookten met den afschuwelijken damp van oude huiden, die ze in hun wierookvaten deden branden, bedrijvende velerlei andere goddeloosheden, voor het Christendom verfoeielijk.” . De oorsprong van dit kwaad, waartegen Pausen en kerkvergaderingen dikwijls met groote gestrengheid optraden, moet gezocht worden ineen oud-heidensch gebruik, dat de Christenen navolgden, De heidenen plachten n.l. met allerlei bijgcloovige bedoelingen zich op den Nieuwjaarsdag te hullen in dierenvellen, voornamelijk huiden van herten en hinden, en die beesten voorstellend zich te vertoonen op straten en Dat het feest der Dwazen zich langen tijd heeft staande DE KERKELIjKE VIERING gehouden blijkt wel uit het feit dat de kerkvader Augustinus in 215 in zijn redevoering: de Tempore (= van den Tijd) reeds aanbeval dat men al degenen, die aan deze goddeloosheden deelnamen, zwaar zou kastijden, terwijl nog in 1566 de Concilies van Lyon en Toledo er tegen te velde moesten trekken. ST. SYLVESTER De laatste dag van het burgerlijk jaar draagt reeds lang den naam van Paus Sylvester, die van 3H—335 bisschop waste Rome en op den 31 sten December is gestorven. Dat Paus Sylvester inderdaad een belangrijke rol heeft gespeeld inde geschiedenis, zoodat het geen wonder is dat men hem in gedachtenis houdt, kan blijken uit wat we van hem in herinnering gaan brengen. Inde eerste jaren van Sylvesters herderlijk ambt was Keizer Constantijn de Groote, die over Rome gebood, nog een vervolger der Christenen. Men verhaalt dat Constantijn, aangetast dooreen ongeneeslijke ziekte, overal baat zocht en hem tenslotte werd medegedeeld dat er slechts genezing voor hem waste verkrijgen, indien hij zich baadde in het nog warme bloed van Christenknapen, die voor dat doel moesten worden geslacht. Om redenen, die in het duister liggen, werd deze raad niet opgevolgd en kort daarop had de Keizer een visioen, waarin hem werd gezegd Bisschop Sylvester te ontbieden, die hem het water zou aanwijzen, waarin hij zich tot genezing van zijn doodelijke kwaal moest onderdompelen. Zoo geschiedde en het genezende bad werd de aanleiding tot die andere onderdompeling, den doop, waarmede de roemruchtige Keizer werd opgenomen inden schoot der Christelijke Kerk. Uit dankbaarheid schonk Keizer Constantijn aan den Bisschop van Rome het z.g. „Patrimonium Petri", het erfdeel van Petrus, en legde daarmede den grondslag voor het wereldlijk gezag der Pausen, van den Kerkdijken Staat, die stand hield tot inde tweede helft der vorige eeuw. Zoo luidt ten minste de overlevering. Geschiedkundigen daarentegen beweren dat heel dit verhaal inde achtste eeuw werd verdicht om te bewijzen dat de schenking, door de Frankische vorsten Pepijn den Korten en Karei den Grooten OUD- EN NIEUWJAAR aan den Pauselijken stoel gedaan, geen vrije gift was maar verplichte restitutie. Een andere overlevering verhaalt dat binnen Rome de laatste avond des jaars door de heidenen met rumoerige feestmalen en drinkgelagen werd doorgebracht, iets waaraan de vrome Sylvester zich grootelijks ergerde. Peinzende over een middel om daarin eenige verandering te brengen, kwam hij op de gedachte in alle kerken en kapellen een avondgodsdienstoefening te houden en toen de Christenen als een man daaraan deelnamen wonnen ze van alle weldenkende heidenen de erkenning dat ze een goed voorbeeld gaven van ingetogenheid op den laatsten avond van het jaar. De heidensche buitensporigheden werden allengs minder en weldra had het goede het kwade overwonnen. Ter herinnering aan den vromen bisschop en zijn vruchtbaar werk zou de Oudejaarsdag naar hem zijn genoemd. Men vindt St. Sylvester gewoonlijk afgebeeld met een stier. De reden daaraan herinnert aan een legende. Er was verbazing gewekt door de bekeering van Constantijn. En ’s Keizers moeder, Helena, meende dat hij te veel vertrouwen had geschonken aan den bisschop der Christenen Den God der Joden te volgen ware beter en verstan- diger geweest. , Om de betrouwbaarheid van Sylvester op de proef te stellen werden nu de geleerdste Joodsche rabbi’s uitgenoodigd tot een twistgesprek met den Christen-bisschop, dat gehouden werd in tegenwoordigheid van de Keizerlijke familie. Glansrijk doorstond Sylvester de proef. Ze konden niet wederstaan den geest door welken hij sprak. Ten slotte bood eender rabbi’s, die tooverij pleegde aan het bewijs te leveren dat de God der Joden de almachtige was en waardig gediend te worden. Nadat hem dit was toegestaan deed hij een woedenden, onbedwingbaren stier dood ter aarde vallen enkel door den naam van Jehova hem toe te roepen. Maar Sylvester beweerde dat de naam van Christus, den Verlosser, meer uitwerken kon n.l. den gedooden stier weer levend doen worden. Toen dit inderdaad geschiedde had de Bisschop het pleit gewonnen en achtte de Keizer zich bevestigd in zijn keuze. ST. SYLVESTER LEGENDE Zinrijk, met het oog op den terugblik, dien we gewoon zijn bij ’t eind des jaars te laten gaan over de verloopen tijdruimte, is de legende, waarin de Heiland wordt voorgesteld inden Nieuwjaarsnacht door de straten van Jeruzalem gaande, met Johannes den geliefden discipel aan zijn zijde. Johannes had den meester gevraagd naar den tijd dat Hij het Koninkrijk in Israël weder zou oprichten en als eenig antwoord had Jezus hem medegenomen naar buiten. Nadat ze eenigen tijd zwijgend hadden gewandeld stond de Heiland stil en zeide : „Zie achter u, Johannes, naar den weg van waar we gekomen zijn.” Maarde oogen van den discipel werden gehouden dat ze niet zagen wat daar te zien was en verwonderd klonk het van zijn lippen : „Heer ’t is alles duister om ons heen.” „Welnu, laat ons dan verder gaan,” was het antwoord. En weer doorwandelen ze straat na straat, totdat de Meester nogmaals stilstond en zijn bevel herhaalde. En nu, terwijl verbaasdheid hem beving, ontdekte Johannes, dat de weg, dien ze betreden hadden, een lichtend pad was geworden, dat al wat zich daarop bevond een zachten glans uitstraalde. De bevoorrechte discipel verstond wat hij zag. Waar de Zoon Gods, de Koning des Vredes komt, daar moet het rijk der duisternis wijken en plaats maken voor het Koninkrijk Gods. En de weg, dien we met Hem, en door Hem geleid, gaan is een lichtend pad ook al schijnt het nog zoo duister. VOLKSGEBRUIKEN Onder de volksgebruiken, die op Oudjaarsavond in zwang waren, hier en daar zelfs nog zijn, hebben de meeste betrekking op het pogen om de toekomst te ontsluieren. Zeer verklaarbaar. Nog meer dan naar ’t verleden richtte zich bij de wisseling des jaars de blik, van jonge menschen vooral, naar de toekomst. Wat zal ’t nieuwe jaar brengen? Wat bergt het in zijn schoot? Op die vraag trachtte men vaak met meer ernst dan men onder de algemeene vroolijkheid wou weten – een antwoord te vinden. Een veel gebruikt middel daartoe was het z.g. watten blazen. Bij dat spel houden jongelui van beide geslachten zich bezig OUD- EN NIEUWJAAR allereerst met het uitpluizen vaneen stuk boomwol, wat natuurlijk reeds aanleiding geeft tot vroolijkheid. Is het stuk uitgeplozen, dan worden de vlokken op de tafel gelegd en begint het blazen. Voor hem of haar die blaast is t van grootste gewicht waar de vlok heendwarrelt en aan wiens kleeren deze blijft vastzitten. Dat is n.l. de voorspelling van een liefdesbetrekking. _ ~. Van soortgelijken aard is het „loodgieten . Daarbij wordt lood, gesmolten op een kolenschop, of iets dergelijks, uitgegoten in koud water. Het terstond stollende lood neemt dan grillige vormen aan waaruit men van allerlei tracht op te maken met betrekking tot vrijen en trouwen. Neemt bijv. het dooreen meisje uitgegoten lood den vorm aan vaneen schaar, dan beteekent dit, dat een kleermaker haar man zal worden: een schoen voorspelt een schoenmaker enz. Het ligt voor de hand dat het verschil van uitlegging vaak groote pret verschaft aan de deelnemers. Met hetzelfde doel plaatst men soms brandende kaarsjes in notedoppen, die ronddrijven ineen tobbe met water. Door blazen worden de doppen ineen gewenschte richting gedreven. Maar o wee, als de kaarsjes per ongeluk worden uitgeblazen. Dat voorspelt een groot ongeluk. Drijven twee doppen, toebehoorend aan een jongen man en een jongedochter, tegen elkander aan. dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat die twee in ’t nieuwe jaar een paartje zullen worden, iets waartoe het vroolijk oudjaarsvermaak dikwijls den weg baant. Nog altijd bestaat hier te lande de gewoonte, voornamelijk op de dorpen, om op Oudjaarsavond geweerschoten te lossen, zooals ’t heet: van ’t oud in ’t nieuwe schieten. In Duitschland waar men dat, evenals in andere West-huropeesche landen, ook inden Kerstnacht doet, hoort men daarnaast ook allerlei andere geluiden. Hier klapt men met een zweep, daar toetert men op een trompet of maakt lawaai op een geïmproviseerde trom. Dit laatste, dat we ook in enkele van onze steden aantreffen, is van zeer oude dagteekening en is nog afkomstig uit den tijd toen men meende op deze en dergelijke wijze de booze geesten te kunnen verdrijven, die tusschen Kerstmis en Drie-koningen, inde twaalf nachten, bijzonder inde weer heetten te zijn en vooral bij de wisseling van ’t jaar zich gelden lieten. In Frankrijk worden met Nieuwjaar overal Misteltakken Verleden en Heden VOLKSGEBRUIKEN opgehangen inde verwachting dat ze geluk zullen aanbrengen. In sommige streken wordt, evenals met Paschen en Kerstmis, ook voor den Nieuwjaarsdag een smakelijk gebak bereid, dat den vorm heeft, vroeger althans vaak had, vaneen pop met twee hoofden. Men heeft daarin een herinnering gezocht aan den god Janus, die eveneens werd afgebeeld met twee van elkander afgewende aangezichten, het eene gericht naar het verleden, het andere naar de toekomst. Soms gaf men hem een sleutel inde hand, waarmee hij de poorten van het oude jaar sloot en die van het nieuwe opende. Zooals men weet, bewaart de naam van de eerste maand des jaars dien van den Romeinschen God. Een aloud gebruik, dat in Zuidduitsche streken nog in eere gehouden wordt, herinnert er aan dat de Nieuwjaarsnacht behoort tot de vier z.g. rooknachten: Nieuwjaar, Driekoningen, St. Thomas (21 Sept.) en Kerstmis. In elk van die nachten worden door den huisvader of, nog beter, door den Pastoor het huis en de stal gezuiverd van booze geesten. Deze zuivering heeft plaats door middel van wierook, die voor deze gelegenheid wordt gebrand vaneen mengsel van negen (3 X3) gewijde kruiden. Na de bewerking met wierook schrijft de Pastoor op alle deuren de letters C. M. en B, elk met een staand kruis er achter, dus Cf, Mf, Bf. Deze letters zijnde beginletters van de legendarische namen der Drie Koningen (de Wijzen uit het Oosten): Casper, Melchior en Balthasar, wier voorbede en bescherming door het plaatsen dezer letters op de deuren verzekerd is. Van heel anderen aard was de gewoonte om te gaan schudden aan de haag rondom het erf vaneen buurman met wien men ’t niet al te best vinden kon. Deed men dit onder het uitspreken van de woorden: „De eieren zijn voor ons, maar het kakelen is voor jou,” dan kon men er zeker van zijn dat buurmans kippen door de heg zouden komen om eieren te leggen. NIEUWJAARSGEBRUIKEN IN HET VERRE OOSTEN Inzonderheid in het verre Oosten, in het gebied van den gelen Man, wordt van de Nieuwjaarsviering veel werk gemaakt, een omstandigheid, die misschien is toe te schrijven aan het feit, dat men er eigenlijk geen andere algemeene feestdagen kent. OUD- EN NIEUWJAAR In China wordt het Nieuwjaarsfeest nog altijd, volgens eeuwenoud gebruik, gevierd op een veranderlijken datum, die in ’t eind van Januari of het begin van Februari valt. De Japanners daarentegen hebben hun eigen Nieuwjaar prijs gegeven en met allerlei nieuwigheden, die ze van de Westersche volken overnamen, ook den Europeeschen Nieuwjaarsdag ingevoerd. De wijze waarop nu deze dag in Japan wordt gevierd is wel een bewijs hoe gemakkelijk de kleine gele Japanner zich weet aan te passen aan nieuwe toestanden en gebruiken. leder neemt er deel aan en dat met een vroolijkheid als nergens anders, een opgewektheid, die den vreemdeling in den waan brengen zou, dat het een met het volksleven saamgeweven feest gold. Niet alleen militaire oefeningen en parade, recepties ten hove enz., maar ook schilderachtige volksfeesten te water en te land, waarbij van groen en bloemen, guirlandes en eerebogen een kwistig gebruik wordt gemaakt, en allerlei, ook eigenaardige vermakelijkheden aan de orde zijn, brengen er bij de massa de vroolijkheid in. Geen Japanner ontmoet men op den Nieuwjaarsdag in oude kleeren ; wie geen nieuwe kan aanschaffen houdt zich schuil. Het hoogtepunt bereikt de feestviering inden avond, als duizenden bij duizenden lampions hun zacht gekleurd licht werpen over de menigte, en de oevers der kanalen, de lijnen van bruggen en jonken, van straten en gevels schitterend doen uitkomen. Alle ruwheid schijnt uitgesloten en van de langzaam heen en weer drijvende versierde jonken, klinkt het welluidend gezang van vrouwen over den waterspiegel. In China draagt het Nieuwjaarsfeest een meer godsdienstig karakter. Allereerst worden de huisgoden besprenkeld met reukwater en geplaatst tusschen vazen met bloemen, meest „vervroegde” hyacinten en narcissen. Te middernacht vangen de godsdienstplechtigheden aan, die tot aan het lichten van den morgen voortduren. Ze bestaan o.a. in het brengen van offers (roode waskaarsen, wierookstokjes, een almanak voor het nieuwe jaar enz.), waarmee aan hemel en aarde dank wordt betuigd voor genoten weldaden. Ditzelfde geschiedt ten aanzien van de asch der voorouders, die de Chineezen in hun woningen bewaren. OUD- EN NIEUWJAAR Ook de gelukwensch aan grootouders en ouders vormt een onderdeel van de godsdienstige handeling. Deze plaatsen zich daartoe op een rij zetels, naast elkaar, waarna de jongelui en kinderen driemaal een voetval voor hen doen en hen geluk wenschen met het voorrecht dat ze ’t nieuwe jaar nog mee beleven. Ondertusschen wordt buiten allerwegen vuurwerk afgestoken, waarvan den volgenden dag de overblijfselen op straat worden gevonden. Op Nieuwjaarsdag is het in China rustiger dan op een der andere dagen van het jaar. De winkels zijn gesloten, hoewel de gevels er van kwistig versierd zijn met gele papieren, een bewijs van dankbaarheid aan de geesten, die den handel hebben beschermd. Karmozijn-kleurige linten en het schier overal aangebrachte woord hok (= geluk) versieren de overige woningen. Een strook blauw papier, hier en daar, is het bewijs dat de dood er in het afgeloopen jaar een offer heeft geëischt. De Chineezen gebruiken, als wij, ook Nieuwjaarskaarten. Ze zijn rood van kleur en stellen drie dingen voor, die in China als boven alles begeerlijk worden beschouwd n.l. kinderen een landsbetrekking en een lang leven. De eerste worden op de Nieuwjaarskaarten aangeduid dooreen kind, de landsbetrekking dooreen Mandarijn, die er welgedaan uitziet. Een lang leven wordt voorgesteld dooreen grijsaard met een ooievaar, welke laatste als het symbool er van geldt. Worden geschenken aangeboden, wat veel voorkomt, dan zendt iedere wel opgevoede Chinees de helft van het geschonkene aan den gever terug. Het Nieuwjaarsfeest duurt in het „Hemelsche Rijk” acht dagen, die door den geringsten slaaf zoowel als door den aanzienlijksten Mandarijn met allerlei ontspanningen worden door gebracht. Een winkelier, die vóór den achtsten dag van ’t jaar zijn winkel opende, zou groote schande op zich laden en groote schade lijden. Na dien tijd begint men de versieringen weg te nemen en te openen en na veertien dagen hebben de straten weer hun gewoon aanzien. Het zal de vraag zijn of, nu de „ontwaking” van het groote Rijk een feit is geworden, al deze gebruiken nog lang zullen stand houden. Een snelle ontwikkeling, zooals Japan die heeft doorgemaakt en van China te verwachten is, schijnt een radikale opruiming te veroorzaken van wat lang onder een volk heeft bestaan. OUD- EN NIEUWJAAR Over de viering van het Nieuwjaarsfeest bij de Oude Israëlieten valt niet veel op te merken. Vaneen eigenlijk feest is eerst sprake na de Babylonische Ballingschap. Wel werd reeds terstond na den Uittocht uit Egypte de nieuwe maan der maand, waarin deze gebeurtenis plaats had, vastgesteld als het begin des jaars, maarde dag waarop die viel onderscheidde zich niet als een bijzondere dag. Na de Babylonische Ballingschap werd de eerste dag van de zevende maand, de dag waarop de openbare Godsdienst werd hersteld, als Nieuwjaarsdag gevierd. Naast het Godsdienstig, wij zouden zeggen Kerkelijk jaar, hadden de Joden, in overeenstemming met de volken te midden waarvan ze woonden, ook een burgerlijk jaar. Het einde daarvan viel samen met en was verbonden aan de viering van het Loofhuttenfeest. VOLKSGEBRUIKEN PALMZONDAG ’t Was op den 10don Nisan, den dag waarop het voorafschaduwende Paaschlam werd afgezonderd, dat onze Heiland zijn Koninklijken intocht hield in Jeruzalem en het is wel waarschijnlijk dat Hij, die het tegenbeeld was van het Pascha, met het oog daarop dezen dag daarvoor uitkoos. Stellig gaf de Heer met dezen openlijken intocht, met het aanvaarden van de hulde, Hem toegebracht, een daadwerkelijk antwoord op de vraag, die Johannes de Dooper uit de gevangenis tot Hem richtte en ongetwijfeld veler hart vervulde : Zijt gij degene, die komen zou of verwachten wij een ander? Toch was hoofdzaak de vervulling der profetie uit Zacharia 9:9: „Ziet uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland, arm, en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong der ezelinnen” ; een profetie die op goeden grond door den Evangelist met eenige wijziging wordt aangehaald. Merkwaardig is, dat in het kerkelijk jaar tot tweemaal toe het „Zie uw Koning zal u komen”, wordt aangegeven ter overdenking en wel op den len advent en op den Palmzondag ter inleiding van de lijdensweek. De reden daarvan ligt voor de hand. Toen n.l. het begin van het Kerkelijk jaar op het Kerstfeest werd gesteld, plaatste men dit Evangelie, deze Blijde Boodschap, aan het begin van den adventstijd, ten teeken dat ook het feest van de geboorte des Heeren inden grond een voorbereiding was voor het Paaschfeest. Tegelijk behield men het natuurlijkerwijs, voor den Palmzondag. Maar hoe geheel anders klinken dezelfde woorden ons in de ooren, naarmate ze ons het: „Hoe zal ik U ontvangen?” op de lippen leggen of, voor ons bewustzijn zoo goed als inde werkelijkheid, samenhangen met het Kruist Hem ! Kruist Hem ! De niet-kerkelijke viering van den Palmzondag (Palmpaschen), vóór 50 jaar hier te lande nog vrij algemeen, is thans nog slechts in eere inde achterbuurten van enkele groote PALMZONDAG steden en afgelegen stedekes in ’t Oosten van ons land. In deze laatste zetten de ouders of oudere broers en zusters daags vóór Palmzondag voor de kleintjes een Palmpaasch of liever : een Paaschpalm in elkaar, gewoonlijk bestaande uiteen min of meer versierden, met lekkernijen behangen stok, waar bovenop een van brood gebakken vogel is bevestigd. De Palmpaasch wordt zoo geplaatst dat de kleinen hem bij ’t wakker worden terstond zien. Zoo gauw mogelijk, in ieder geval vóór kerktijd, gaan ze aan verwanten en goede kennissen hun palm vertoonen en in ontvangst nemen wat hun als belooning voor die onderscheiding wordt toegedacht. Is dat afgeloopen, dan vereenigen zich de gelukkig gemaakte kinderen tot een optocht of tot groepjes, die verschillende straten doorkruisen, ’s Middags eten ze thuis het lekkers van den Paaschpalm af, zoodat alleen het brood overblijft, waarvan den volgenden dag pap wordt gekookt. Voor de versiering van den Palmpaasch gebruikt men taktjes van den Buxus sempervirens (sempervirens == altijd groen). Volgens Dr. C. Cathr. v.d. Graft, die in het maandschrift Elzevier (April 1909) een zaakrijk opstel aan de Palmpaasch wijdde, gelijk ook reeds eenige jaren te voren in School en Leven (7de jaargang No. 15,) moet men daarin een overblijfsel zien van den Meiboom, waarover we reeds vroeger spraken, terwijl de „broodvogel” een herinnering bevat aan de daarbij behoorende offerkoeken. Ook hier dus een samensmelting van oud-heidensche en kerkelijke gebruiken, of liever een zich aanpassen aan de oude gebruiken door den nieuwen Godsdienst. Dr. v.d. Graft, aan wien we vele bijzonderheden over dit onderwerp ontleenen, vertelt dat bij de Slavische volken inden nacht van 23 op 24 December of inden Kerstnacht een boom wordt verbrand, op enkele takken na, die uit het vuur gered, half verkoold worden bewaard en bij jonge vruchtboomen of op den akker gelegd om den groei en de vruchtbaarheid te bevorderen. In huis bewaard beveiligen dezelfde takken tegen het inslaan van den bliksem. Met deze handeling, die, ook in beteekenis, veel overeenkomst vertoont met het branden der kerstblokken, bedoelde men een symbolische voorstelling te geven van de vurig gewenschte aanstaande herleving der Natuur. Maar in het midden van den zomer, op 24 Juli, verbrandde PALMZONDAG men een boom als voorstelling van den hoogsten plantengroei. Dit is de Meiboom, die ook wel op Pinksteren of op 1 Mei werd verbrand. Soms ook werd de Meiboom op 1 Mei geplant en met Sint Jan (25 Juni) in brand gestoken. Deze Meiboom, bij ’t begin der lente door de boerenjongens uit het bosch gehaald en op het dorpsplein geplant, waar men er van allerlei aan hing en er omheen danste, werd beschouwd als het beeld van de ontwaakte groeikracht. Naar de voorstelling van de reeds meer in deze regels genoemde geleerde werd het heidensche midwinterfeest vervangen door het feest van Christus’ geboorte en de boom, dien men eertijds daarbij placht te verbranden, werd tot Kerstboom, het beeld van Christus, den boom des levens. De Meiboom daarentegen werd tot symbool van de Moeder Gods en van de Meimaand, die haar is toegewijd. Wat de hier zoo terloops geuite meening omtrent het ontstaan van den Kerstboom betreft vergelijke de lezer de daaraan opzettelijk gewijde bladzijden (24—35). Dat Palmzondag reeds vroeg werd gevierd als een kerkelijk feest leert de beschrijving, dooreen Spaansche non uit het laatst van de 4de eeuw gegeven van de wijze waarop men dat deed inde stad des Grooten Konings. Ze verhaalt hoe te één uur ’s middags de bevolking der Heilige Stad samenkwam inde kerk Eleonora, gelegen in den Olijvenhof. Nadat de Bisschop zijn zetel had ingenomen, zong men toepasselijke liederen en lessen (pericopen uit den Bijbel.) Tegen drie uur begaf men zich naar de Kerk van Imbomon, gebouwd op de plek van Christus’ hemelvaart. Hier werd weer gezongen en het verhaal van Jezus’ intocht te Jeruzalem voorgelezen. Daarop vergezelde het gansche volk in processie den Bisschop, die Christus moest voorstellen, naar Jeruzalem onder het zingen van hymnen en antiphonen (= beurtzangen, waarbij de priester vraagt en het volk antwoordt), waarop steeds geantwoord werd met de woorden : Gezegend is Hij, die komt inden naam des Heeren. Allen hadden palm- of olijftakken inde hand en langzaam daalde de stoet de hoogte af, de stad binnen om den Bisschop te geleiden naar de opstandingskerk, waar men het Lucernarium d.i. den avonddienst vierde. Inde Middeleeuwen werd de Palmzondag op daarmee PALMZONDAG overeenkomende wijze gevierd. De dienstdoende Priester trad op als de vertegenwoordiger van Christus, terwijl men de hoofdkerk als Jeruzalem beschouwde, waarheen men trok vaneen verzamelplaats buiten de stad. Soms reed de priester daarbij op een ezelin. Was het tot verhooging van de plechtigheid, als men soms op den ezel een houten pop plaatste, die zegenend de handen ophief ? In later tijd trok men inde steden van de eene Kerk naar de andere. Te Utrecht bijv. trok men met het Christusbeeld op een houten ezel naar de dichtbij gelegen Pieterskerk. Sedert de zestiende eeuw echter is iedere Katholieke Kerk tegelijk aanvangs- en eindpunt van zulk een processie. Een eigenaardige gewoonte van den Palmzondag heerscht nog heden ten dage op het platteland in Oostenrijk, vooral in Boheme. Zoodra ’s middags de klokken beginnen te luiden, bindt de vrouw des huizes alle sleutels van kasten en deuren aan elkaar en begeeft zich daarmee naar den kelder. Daar gekomen rammelt ze er eenige oogenblikken mee, naar het heet ter waarschuwing van de muizen, die zich dan ijlings uit de voeten maken en ’t heele jaar niet meer terug komen. Met hetzelfde doel draagt men daar ook op Palmzondag een doode muis door heel de woning of hangt de kat een belletje om den hals, waarna men haar al klingelend door 't huis laat loopen. Hoe men er toe komt juist op den Palmzondag iets te verwachten van dergelijke pogingen om de kleine lastige knaagdieren te verdrijven ? PALMZONDAG WITTE DONDERDAG De Donderdag van de „Stille week” moge al geen bepaalde „vierdag” zijn, een herinneringsdag is hij in ieder geval wel en bijna nergens laat men hem geheel ongemerkt voorbij gaan. Daarvan getuigen trouwens de vele verschillende namen, die men aan dezen dag reeds van ouds heeft gegeven. De oudste naam; Coena domini, d.i. maaltijd des Heeren, door de Kerk aangegeven, wijst op het Paaschmaal, dat onze Heiland, aan den vooravond van zijn lijden inden Olijvenhof en op Golgotha, met zijn discipelen vierde. Maar ook dies absolutionis d.i. dag der vrijspreking of dies indulgentiae, dag der genade, zijn oud-kerkelijke namen voor den „Witten” Donderdag zooals hij ten onzent genoemd wordt. Dat de naam Witte Donderdag zou gekozen zijn in verband met de kleur van den doek, dien Jezus gebruikte bij de voetwassching, is al zeer onwaarschijnlijk. Toch wordt die verklaring in vollen ernst gegeven1). In Duitschland spreekt men van den Groenen, in Vlaanderen van den Grooten of hoogen en in Frankrijk van den Heiligen Donderdag. In enkele streken van Duitschland is men gewoon op dien dag bijzondere gerechten te bereiden, inzonderheid wat de weer oplevende natuur aan groente reeds heeft opgeleverd, een gebruik dat stellig niet den naam Groenen Donderdag verklaart, maar evenals zoovele andere gewoonten op Kerkelijke feestdagan wijst op het verband tusschen oud-Heidensche en later ingevoerde Christelijke zeden. De vereering van Donar (Thor) den beschermer van den landbouw en de herinnering aan „het laatste Avondmaal,” (eerste Avondmaal zou misschien juister zijn!) hebben waarschijnlijk ieder het hare bijgedragen om deze gewoonte te doen ontstaan en in stand te houden. De naam Groene Donderdag (dies viridium) is evenals Witte Donderdag ontleend aan de oud-Kerkelijke gebruiken. Die namen herinneren aan het witte kleed, dat van reinheid en verlossing van zonden spreekt, aan de „groenen . die na i) Zie bijv. de Encyclopaedie van Winkler Prins. Verleden en Heden WITTE DONDERDAG de boetedoening weer inde Kerkelijke gemeenschap werden opgenomen. De Witte Donderdag maakt een uitzondering op den regel die naar een oud volksgeloof, den Donderdag tot een ongeluksdag verklaart. In Duitschland trachten de boeren op dien dag zooveel mogelijk te zaaien en te poten, overtuigd als ze zijn dat er dan op een goeden oogst valt te rekenen. Inzonderheid geldt dit voor het vlas, dat om de schoone blauwe bloemen van ouds gewijd is aan den blauwen, bliksemslingerenden Dondergod. Wie eet van het reeds genoemde, uit negenderlei groenten toebereide maal mag verwachten het heele jaar gezond te blijven. Wie dat niet doet, loopt gevaar ezelsooren te krijgen. Brandnetels, op Witten Donderdag geplukt, zijn een uitstekend middel tegen het inslaan van den bliksem. En de eieren op dien dag gelegd behoeden het lichaam tegen wonden en breuken en doen een middel aan de hand tot het herkennen van heksen. In Beieren en de Paltz werden de eieren van Witten Donderdag inde kerken gezegend en op Paaschdag aan de knechts te eten gegeven om ze er voor te bewaren, dat ze bij zwaren arbeid een ongeluk zouden krijgen. Op een enkele plaats worden de eieren met schaal en al opgegeten doch één er van in linnen gewikkeld en opgehangen aan een houten kruis ter afwering van wat zou kunnen schaden. In het Schwartzwald, en ook elders, begeeft zich de boer inden nacht van Witten Donderdag op Goeden Vrijdag naar den koestal en spreekt bij ieder stuk vee, dat hij na het bij den naam genoemd te hebben met de rechterhand aanraakt, een formulierwensch uit om het aan te bevelen inde hoede van den Almachtige. Inde Roomsch-Katholieke landen, inzonderheid in Spanje en Oostenrijk, bestaat de gewoonte dat de Vorst op den Witten Donderdag twaalf oude mannen spijzigt en de voeten wascht, een cermonie, die moeilijk een plechtigheid kan genoemd kan worden, ten minste als het op den Hofburcht te Weenen toegaat, zooals de Madridsche Correspondent van de Nieuwe Rotterdammer Courant beschrijft dat Koning Alphonsus in April 1908 zich kweet van dien plicht. Aan die uitvoerige beschrijving ontleenen we enkele bijzonderheden. Voor de Koninklijke „bediening” komen in aanmerking WITTE DONDERDAG twaalf van de armsten onder de armen, die als discipelen zullen fungeeren. Voor die gelegenheid ontvangen ze een nieuw costuum, een overvloedig maal en een gevulde beurs. Natuurlijk worden ze eerst geheel gereinigd en terdeeg gewasschen. Slechts aan de gezanten, de grandes van Spanje met hunne families en enkele genoodigden wordt vergund bij de voetwassching tegenwoordig te zijn. Aan het eene einde van de ruime zaal ten paleize is een altaar opgericht. Links bevinden zich de tribunes der Koninklijke familie, die der gezanten en de Grandes. Boven het altaar, waar de gewijde kaarsen vlammen, hangt een Christusbeeld en in ’t midden staat een lange tafel, waarop 12 steenen kruiken, 12 bekers en 12 brooden op tinnen borden. Precies te twee uur, nadat de genoodigden hun zitplaatsen reeds hadden ingenomen, kwam de Koninklijke familie op haar tribune, eerst Koningin Victoria, toen Koningin Maria Christina, daarna de moeder der Koningin, de infants, enkele Engelsche Prinsen en eindelijk de hofhouding. Alle dames waren in ’t wit, de rouwkleur, met kostbare mantilla’s voor de hoofden. Dadelijk kwam nu ook de Koning binnen, voorafgegaan door den Bisschop van Sion, gevolgd door de Spaansche Grooten. Plechtig klonken de orgeltonen toen Z, M. neerknielde. Met diepe stem zong de Priester zijn lofzang. Aan beide zijden van het altaar zaten de „armen”, voor wie de Koning zich nu vernederen zou, wier voeten hij wasschen moest, die hij aan tafel van spijs en drank wilde voorzien. Z. M. droeg de generaals-uniform, als eenige versiering om den hals de gouden Keten van het Gulden Vlies met het devies „Ante ferit quam flamma micat”. Daar knielde hij neer voorde „discipelen” en vlug werden hun voeten even bevochtigd; dan droogde de Koning ze met een doek. Weer zong een priester met zacht vibreerende doch diepe stem zijn loflied ter eere van Christus en daarop werden langzaam en voorzichtig die armsten onder de armen naar de tafel geleid. Die twaalf armen waren slechts levende machines die iets gebeuren lieten zonder te begrijpen wat het was. Dacht een van hen op dit oogenblik aan den Christus? Neen, zij dachten aan het nieuwe costuum dat ze aan hadden, aan het maal dat hun nu even voorgezet en dadelijk weer weggenomen werd, dat hun straks zou worden thuisbezorgd en dat ze al verkocht hadden, weken te voren, voor WITTE DONDERDAG honderd peseta’s. Zij dachten aan de beurs, die ze uit de handen van den Koning ontvangen zouden. En steeds maar kwamen nieuwe schotels, door de grandes glimlachend overgereikt aan den Vorst. Maar die glimlach gold niet de „discipelen”, die gold koning Alfonsus. En niet een die er aan dacht dat deze eerden Christus gelden moest. Als de persoon, die deed alsof hij zich neerboog in het stof, naar de dames opzag, dan schikten deze snel hun mantilla’s iets eleganter over de donkere lokken, en de officieren bloosden bijna van genoegen voor eiken vriendelijken blik zijner oogen. Het karakter van heel de „plechtigheid" blijkt het best uit de omstandigheid dat er een onbedaarlijk gelach opging inde gewijde kapel, toen de Koning was het een onhandigheid ? een Hollandsche kaas van den schotel liet rollen. Inderdaad: alleswas vorm alleen, traditie, geen enkele gedachte aan iets hoogers kwam aan deze vertooning iets waarlijk plechtigs en verhevens verleenen. De heeren en dames verdrongen zich naar den uitgang.... de „plechtigheid” was afgeloopen. Op het Vatikaan te Rome wordt Witte Donderdag ook nu nog telkenjare gevierd met een Kerkelijke plechtigheid, waarbij de „Heilige” Vader den vloek uitspreekt over allen, die van de leer der kerk zijn afgeweken en haar hebben verlaten. Den Donderdag vóór de Opstanding is men van ouds gewoon te herdenken als den dag, waarop behalve het Paaschmaal ook de verloochening door Petrus plaats had. Een oude overlevering verhaalt dat toen de bestraffende blik des Heeren den ontrouwen discipel trof, Petrus naar buiten ging en, bitter weenend, zich neerwierp onder een struik, een sneeuwbes, waarvan de takken werden bevochtigd door zijn tranen. Terstond kregen de bessen, die aan de struik groeiden, een witte kleur die ze sedert hebben behouden, terwijl ze zoo stevig aan de takken zich vasthechtten dat ook de hevigste winterstorm ze niet losrukken kan. Eerst op den Witten Donderdag laten de steeltjes los en komen de sneeuwwitte bessen op den grond terecht. Trapt men op een sneeuwbes, dan barst ze met een duidelijk hoorbaar „ach” uiteen. Kippen hebben een bijzondere voorliefde om onder deze struik zich in ’t zand te baden, maar niet zoodra bemerkt dit de haan of hij laat een angstig, waarschuwend WITTE DONDERDAG gekraai hooren, zoodat de kippen ontsteld naar alle zijden wegvluchtten, evenals de discipelen toen ze inden hof van Gethsemané hun Meester verlieten. De herinnering aan den zwaren strijd, dien Jezus streed in Gethsemané, den hof der Olijven, wordt in Duitschland hier en daar op de dorpen verlevendigd door het luiden van de z.g. „angstklok”. Evenwel dat heeft niet plaats op Witten Donderdag alleen, maar eiken Donderdag. Aan den Witten Donderdag is de legende verbonden van Maria van Egypte, die op haar twaalfde jaar het ouderlijkhuis te Alexandrië ontvluchtte met het doel een zondig leven te leiden. Jaren lang leefde Maria voort inden roes van de zonde der zinnelijkheid, waaraan ze zich overgaf met steeds wilder hartstocht. Slechts nu en dan kwamen oude herinneringen boven en bij het ontwakend betreuren van verloren reinheid voegde zich allengs een groote afkeer van het zondige heden. In zulk een stemming, voelend de zonde als een drukkende last, komt de ongelukkige langs een Godsgebouw, vanwaar klanken doordringen tot haar oor, die rust en vrede brengen aan wie ze hooren en ook haar weldadig aandoen. Na korten strijd met zich zelf besluit ze het kerkgebouw binnen te gaan. Nog heeft ze echter den drempel niet overschreden of een onzichtbare hand houdt haar tegen. Geen plaats in het huis des Heeren voor de slavin van den hartstocht tenzij . . . . Maar het boetekleed dekt niet haar schouders. Een hevige ontroering maakt zich nu meester van de zondige vrouw. Is het inderdaad zoover met haar gekomen ? De ontroering brengt haar tot bezinning, de bezinning tot bekeering en voortaan, afgezonderd van de wereld, inde woestijn over den Jordaan, leidt ze een leven van boete en berouw, altijd hopende dat de zekerheid van vergiffenis eenmaal haar deel worden zou, Eindelijk, na tientallen van jaren, vindt haar Zosimas de Kluizenaar. Hij laat de nu oud gewordene toe dat ze haar hart voor hem uitstort en hem vertelt van haar droefenis over eertijds bedreven kwaad en van zoo lang reeds gekoesterde hoop. Zosimas is getroffen. Waar berouw is en belij- WITTE DONDERDAG denis, daar mag hij spreken van vergeving. En het gewijde brood dat hij haar reikt is haar het teeken van den dood des Heeren tot verzoening der zonden. 't Was op Witten Donderdag, dat Maria van Alexandrië uit de hand van Zosimas, voor het eerst het gewijde teeken ontving en dringend was haar verzoek dat de kluizenaar telkenjare tot haar zou komen om het gunstbewijs te herhalen. Zosimas beloofde. En als weer de dag aanbrak, waarop door onze Heer het H. Avondmaal werd ingesteld, begaf hij zich op weg naar de plaats, waar hij de boetvaardige had gevonden. Maar ze had geen uiterlijk teeken meer noodig om haar geloof inde vergeving der zonde te versterken, Zosimas vond slechts haar stoffelijk omhulsel en daarnaast, geschreven in ’t zand, haar naam, dien ze hem eerst had verzwegen. WITTE DONDERDAG GOEDE VRIJDAG De Goede Vrijdag, de dag waarop we gedenken den dood des Heeren, is stellig slechts in zeer bijzonderen zin een feestdag te noemen. Droefheid over het nameloos lijden, waarmee Christus Zijn werk op aarde voltooide en geheiligde vreugde over de aangebrachte verlossing, verdringen elkander in 't hart van den geloovige. De naam Goede Vrijdag is inderdaad welsprekend. Met de viering van den Goeden Vrijdag gaat het in ons land vrij vreemd toe, al behoort hij tot de officieel erkende Christelijke feestdagen. De Roomsche kerk viert dien dag, onbegrijpelijkerwijze, niet. F.n de Protestanten denken en doen met betrekking tot dezen toch zoo gewichtigen gedenkdag zeer verschillend. Er zijn plaatsen waar een deel der geloovige Protestantsche bevolking dien dag beschouwt en houdt als een rustdag, terwijl de anderen hun gewone bezigheden verrichten. Sommige winkels zijn gesloten, andere den geheelen dag of een gedeelte er van geopend. De eene ambachtsman werkt of laat werken, bij een ander staan alle werkzaamheden stil. In sommige gemeenten wordt ’s morgens en ’s avonds godsdienstoefening gehouden, in andere slechts één keer of in ’t geheel niet. De eene boer beploegt zijn land, de andere gaat naar de kerk. Een aanbevelenswaardig en steeds meer veld winnend gebruik is op dien dag de tafel des Nieuwen Verbonds aan te richten en met de viering van het Heilig Avondmaal den dood des Heeren te gedenken. Maar dit stuit hier en daar op verzet. In andere landen is dat anders. Maar toch niet overal gelijk. In Duitschland bijv. is de Goede Vrijdag, tenminste inde Evangelische Kerk, misschien de hoogste kerkelijke gedenkdag en wordt hij op waardige wijze doorgebracht. In Spanje daarentegen ziet elk kerkgebouw er uit alsof er een groot feest wordt gevierd: overal lichten en bloemen. En van rouw of ernst is er in ’t geheel niets te bespeuren. Het feest begint reeds inden vroegen morgen. Allen, die een Manilla-mantel bezitten, dien de Spaansche vrouwen zoo DE VIERING VAN DEN GOEDEN VRIJDAG elegant om de heupen kunnen slaan, trekken naar buiten en dansen daar bij orgel- of piano-muziek met vroolijke aanbidders hun walsjes, tot het twaalf uur en daarmee tijd wordt voor de mis en het middagmaal. Daarna kleeden de dames zich in nieuwe zijden gewaden en beginnen met rozen op de borst en de mantilla om het hoofd geslagen, de voornaamste straten op en neer te wandelen. Dat de Goede Vrijdag voor hen een feestdag is en geen treurdag erkennen de Spanjaarden onomwonden, zelfs beschouwen ze hem als een nationale feestdag en te Sevilla trekt de Goede-Vrijdag-kermis ieder jaar duizenden landgenooten en vreemdelingen. Vooral Amerikanen en Engelschen komen er zich amuseeren en .... verbazen. Tegen vier uur ’s middags heeft een processie plaats, maar deze draagt nog minder een gewijd karakter dan de plechtigheid inde kerken ’s morgens. De rondgedragen beelden van Christus en de heiligen zijn van zoo’n vreemden vorm, dat men zich afvraagt of de heele zaak ernst is of niet. Men zou werkelijk gelooven dat het ééne groote bespotting was van het heilige. Bovendien is gewoonlijk zeer goed te bespeuren dat vele van de dragers, die zich niet ontzien met een sigaret inden mond lustig rookwolkjes uitte blazen, ’s morgens te diep in het glaasje hebben gekeken; zoodat de beelden nu en dan, of liever bijna voortdurend, heen en weer waggelen. ’s Avonds zijnde schouwburgen gesloten, maar op eiken straathoek staan blinden hun orgels te draaien of op oude violen te krassen, terwijl overal luidruchtige groepen uit den minderen stand met onzekeren gang van de eene kroeg naar de andere slingeren of vechtpartijen en oploopjes veroorzaken. De gewoonte, waarop Pilatus doelde toen hij het volk voorstelde ter wille van het Paaschfeest Jezus los te laten, wordt nog heden ten dage in Spanje gevolgd. Nog in 1909 verleende Koning Alfonsus op Goeden Vrijdag gratie aan tien ter dood veroordeelde misdadigers, boeven van de ergste soort, waaronder twee vadermoordenaars. En in 1910 werden 23 ter dood verwezenen begenadigd. Vroeger bestond dit gebruik ook in Napels en in België, waar het dagteekende uit den tijd der Spaansche overheersching en tot op de Fransche revolutie werd bestendigd. „Goede Vrijdagskinderen” werden de aldus begenadigden genoemd. GOEDE VRIJDAG Inzonderheid te Yperen ging de begenadiging met eenige plechtigheid gepaard. Daar werd gratie verleend aan allen, die inde gevangenis waren geraakt wegens een misdrijf, begaan tegen den vorst des lands. Ze werd geschonken door den Baljuw, namens den Souverein en op verzoek van den Advokaat en de Schepenen. Deze begaven zich gezamenlijk naar de hokken, waarin de gevangenen vertoefden. De verdediger vroeg hen of zij genade van den vorst wenschten te ontvangen, „ter liefde van God en ter eere en uit ontzag voor den Goeden Vrijdag.” Na deze vraag te hebben beantwoord gingen zij, die van de aangeboden weldaad gebruik wenschten te maken, met een brandende waskaars in de hand naar de overheid en beleden, ootmoedig knielende, in ’t openbaar hun schuld, waarop ze den Baljuw smeekten hun genade te schenken. Te Brussel werd op Goeden Vrijdag gratie verleend aan één ter dood veroordeelde. Onderscheidene rechterlijke Overheidspersonen begaven zich naar de gevangenis en lieten de veroordeelden voor zich verschijnen. In tegenwoordigheid van het publiek, dat toegang had tot de zitting, ondervroegen ze de veroordeelden over de gepleegde misdaad en maakten daarna een lijst op met de namen der personen, die naar hun meening voor gratie in aanmerking kwamen. Uit deze lijst deed dan de Gouverneur-generaal namens den vorst een keuze. LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS Het is voorzeker niet te verwonderen dat ook de ongewijde geschiedenis en de overlevering de heugenis heeft bewaard aan personen en zaken, die optreden in het vreeselijk drama, dat op Golgotha werd voltrokken. Voor de legende was het Kruis en de Kruisiging een bij uitstek geschikte stof en heel de geschiedenis van Golgotha een vruchtbaar veld. Is het niet te verklaren, dat, om een voorbeeld te nemen, de tegenstelling werd opgemerkt en uitgewerkt tusschen Judas, die na jaren den Heiland gevolgd te hebben ten slotte ten verderve ging, en den moordenaar die na een verzondigd leven aan het Kruis de belofte ontving van met den DE VIERING VAN DEN GOEDEN VRIJDAG Heer in te gaan in het Paradijs? Welk een diepe zin ligt er een ander voorbeeld inde overlevering dat de Heiland vóór Hij aan het Kruis werd gehecht, elk Zijner discipelen een spitse punt aanbood van de doornenkroon, die men Hem op het hoofd had gedrukt. Onder de legenden, die met den Goeden Vrijdag en wat we daarop gedenken, verband houden, vormen de Graalsage, het verhaal van Jozef van Arimathea en de Parzivallegende een zeker geheel. Omdat ze tevens het meest bekend en beroemd zijn brengen we ze allereerst ter sprake. Daarna wijden we eenige bladzijden aan degenen die bij het Kruis en de Kruisiging op den voorgrond treden, DE GRAAL De Graal is, volgens de middeleeuwschesage.de schaal waarin Jezus de bete doopte toen Hij Judas aanwees als den verrader (Matth. 26:23). Daarom bezat ze ook later als symbool van den Verlosser de macht om de reinen van de onreinen te scheiden. Eender Joden nam die schaal welke vervaardigd was van jaspis, een edelgesteente dat den Phoenix uit zijn asch doet herrijzen en aan den mensch de gezondheid benevens een jeugd van twee eeuwen schenkt, en bracht haar tot Pilatus. Deze evenwel wilde zich niets toeëigenen van hetgeen aan den veroordeelde, om wiens wil zooveel waste doen geweest, had toebehoord. De stem van zijn geweten sprak. En nog was hij niet besloten hoe te handelen met de kostbare schaal, toen Jozef van Arimathea hem kwam vragen om het lijk van den Heiland. En daarmee kwam een einde aan zijn aarzeling. De Raadsheer kreeg het begeerde verlof en bovendien de schaal. Geholpen door Nicodemus, nam de aanzienlijke Arimatheër Jezus van het Kruis, wiesch zijn wonden en ving, toen daaruit bloed droppelde, uit eerbied die bloeddroppels op inde pas ontvangen schaal. Daarna legde hij het lichaam des Heeren in het graf. De Graal (afgeleid van: gradalis = drinkschaal) die weleer door Engelen op aarde was gebracht en aanvankelijk door deze in bewaring was gehouden, werd later gesteld onder de bewaking van de Tempelieren, een vereeniging van uitverkoren ridders, die den schat bewaarden ineen tempelvormigen burcht op den ongenaakbaren Mont-Salvage, tot- GOEDE VRIJDAG dat Koning Titurel waardig werd bevonden hem onder zijn hoede te nemen. Titurel bewaakte den schat op den Graalburcht en daar kwam eiken Goeden Vrijdag een engel er een ouwel in leggen, waardoor de beroemde schaal het vermogen kreeg eiken mensch, die haar aanzag, onsterfelijk te maken. JOZEF VAN ARIMATHEA Nauw verbonden met de Graal-sage is de „historie” van Jozef van Arimathea, van wien we lezen dat hij, lid van het Groote Sanhedrin, niet bewilligde in hun raad, maar tegen Jezus’ veroordeeling protesteerde. Met verlof van Pilatus en de hulp van Nicodemus nam hij Jezus’ lichaam van het Kruis, wikkelde het in fijn lijnwaad en legde het ineen nieuw graf, uitgehouwen inde rots, in zijn eigen hof. Ziedaar het weinige dat de geschiedenis van hem weet. Maar de overlevering heeft veel over hem te vertellen. Vooreerst dat hij van Pilatus den Graal-schotel ontving. En dan, onder meer, het volgende. Toen op den derden dag het lichaam van Jezus verdwenen was, besloten de Joden Jozef en Nicodemus te grijpen en in bewaring te stellen met het heimelijk plan hen, zoo de gelegenheid gunstig was, te dooden. Nicodemus wist te ontvluchten maar Jozef werd na wreed mishandeld te zijn ineen torenkelder geworpen, waarvan men de deuren verzegelde. Evenwel, de Meester liet Zijn trouwen dienstknecht niet over aan zijn lot: de Heer verscheen hem in het kerkerhol en bracht hem den schotel, waarin Zijn bloed was opgevangen. De schotel (Graal) verlichtte heel de donkere ruimte met zijn glans en de Heiland openbaarde Zijn innerlijk wezen aan Jozef, waarop deze Hem om erbarming smeekt en de belofte des eeuwigen levens verkrijgt. Tot loon voor de liefde en trouw, die Jozef Hem heeft betoond, stelt de Heer den schotel onder de hoede van Jozef en van hen aan wie deze het kostbare stuk zou nalaten. Tegelijk deelt Hij den beweldadigden gevangene mede dat nooit het heilig Sacrament zal worden bediend zonder dat daarbij aan den Arimatheër zal worden gedacht. Jozef is verbaasd, hij begrijpt de woorden des Heilands niet en als hij om een verklaring vraagt, antwoordt Jezus hem volgenderwijs: „Gij weet, dat Ik, ten huize van Simon LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS met mijne discipelen het Paaschmaal gebruikende, brood en wijn zegende en hen er op wees dat het brood mijn vleesch en de wijn mijn bloed was. Welnu, de tafel zal op menige plaats worden aangericht; het altaar waarop zal geofferd worden, zal het graf voorstellen, waarin gij Mij hebt neergelegd; de gewijde misdoek het laken waarin gij Mij hebt gewikkeld, de kelk zal den schotel vervangen, waarin gij Mijn bloed hebt doen neerdruppelen en het deksel dat op de kelk wordt gelegd zal aan den steen herinneren waarmede gij het graf hebt gesloten. Zoo zult gij worden gedacht.” Jezus verdween daarop uit den kerker, waar hij Jozef achterliet na beloofd te hebben dat deze weldra zou verlost worden. Maar Jozef bleef inde gevangenis en niemand hoorde meer van hem. Lange jaren verliepen. Er heerschte droefheid en verslagenheid in het Keizerlijk paleis te Rome. En geen wonder. Vespasianus, de zoon des keizers, is aangetast dooreen vreeselijke ziekte. Hij is melaatsch en wordt daarom afgezonderd en opgesloten ineen toren. Terzelfder tijd bevindt zich binnen de wallen der wereldstad een pelgrim, afkomstig uit Judea, die beweert, dat als Jezus nog leefde, ’s Keizers zoon wel ware te genezen. Voor Titus geleid, om zijn beweren, verhaalt hij omstandig van de wonderen, die hij den Rabbi van Nazareth heeft zien verrichten en geeft den raad iemand naar Palestina te zenden om te onderzoeken of er niet nog het een of ander van dien grooten Profeet is te vinden, dat strekken kan tot genezing van den Keizerszoon. Titus stelt vertrouwen in den eerwaardigen grijsaard. Zijn raad wordt gevolgd en weldra brengt men naar Rome een vrouw, Veronica, die in het bezit is van den zweetdoek, waarop het afbeeldsel van ’s Heilands gelaat duidelijk is waar te nemen. Op het enkele zien van dien doek geneest Vespasianus van zijn melaatschheid en uit dankbaarheid doet hij eene gelofte, n.l. te zullen straffen, allen die medeplichtig waren aan den dood des Heeren. Titus en zijn zoon trokken nu aan het hoofd vaneen leger naar Judea en hielden daar een wreede strafoefening omdat de Joden het lichaam van den profeet, dien zij gedood hadden, niet konden leveren. Maar ’t was vergeefsch GOEDE VRIJDAG dat Titus de ontzette Joden door paarden vaneen liet scheuren of ze bij tientallen tegelijk op den brandstapel bracht. Slechts Jozef van Arimathea, zoo verklaarden ze, kon weten waar de Heiland was gebleven. Ten slotte verried een hunner, aangegrepen door de vreeze des doods, aan den Keizer de plaats waar men den raadsheer had opgesloten. Hoewel dit reeds bijna veertig jaren geleden was en men nimmer meer naar den Arimatheër had omgezien, wilde Vespasianus toch afdalen inden kerker, overwegende: Hij is misschien verzorgd en onderhouden door Hem die mij heeft genezen. En, o wonder, de Keizer vond inderdaad Jozef inden kerker, levende en omgeven dooreen helder licht, uitstralend van den heiligen Graal. Tot zoover de legende, die echter nog heel wat meer heeft te verhalen over de lotgevallen van Jozef van Arimathea. De Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van Prof. Jonckbloet (Deel 1 bladz. 208) kan den belangstellenden lezer daarover uitvoerig inlichten. PARZIVAL Van de vele bewerkingen der Parzival-legende is de beroemdste die van Wolfram van Eschenbach, een Beiersch edelman en eender meest gevierde dichters aan het hof van Hermann, den landgraaf van Thüringen, te Eisenach. Parzival’s vader, een ridder zonder vrees of blaam, had, verleid door zijn zucht naar avonturen in het verre Oosten den dood gevonden, toen zijn zoon nog zeer jong was. Deze werd nu opgevoed door zijn moeder, Herzloyde die, om hem voor de gevaren van den krijg te beschutten, hem verre hield van alle riddelijke wapenoefeningen en zich met hem terugtrok ineen eenzaam woud. Daar leerde zij Parzival God kennen, die een toevlucht is en een hoog vertrek in iederen nood. Op zekeren dag ontmoet de vrome jongeling, op een van zijn zwerftochten door het woud, drie fraai uitgedoste ridders, die hem in zijn eenvoud doen denken aan God van wien zijn moeder hem zoo vaak had gesproken. Hij valt daarom voor hen op de kniëen om ze te aanbidden. De ridders helpen hem echter uit den droom, maken hem bekend met den adel en het ridderschap en geven hem den raad zich ook te begeven naar het hof van Koning Arthur, hun gebieder. 8 Verleden en Heden LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS Tevergeefs poogt Herzloyde haar zoon van dezen stap te weerhouden, zoodat ze eindelijk toegeeft, maar hem een narrenpak aantrekt, opdat hij zoo belachelijk mogelijk inden kring der ridders zal verschijnen en de spot der edelen hem zal afschrikken. Ze beveelt hem vervolgens eerbied te betoonen aan wie grijs is en zich te verwerven den ring en den kus eener edelvrouwe. Parzival trekt daarop weg en verricht vele buitengewone daden, wonderen van dapperheid. Eindelijk komt hij aan het hof van Koning Arthur, waar hij door ridder Keije om zijn uiterlijk werd bespot. Gelukkig dat een oude ridder medelijden voor hem opvat en hem onderricht geeft inde riddelijke manieren. Al spoedig wekt 's Ridders dochter in Parzival de eerste gevoelens van liefde, ofschoon hij eerst later in Kondwiramur een geliefde vond, zijner waardig. Parzival verlaat nu het hof van Koning Arthur om in allerlei strijd en gevaar den roem te behalen, die hem zal waardig maken aan te zitten aan de Tafelronde. ‘) Glorierijk doorstaat hij tal van avonturen en bereikt na dagen lang te hebben gezworven door donkere wouden een vijver, waar een oude visscher zijn netten spoelt. Op zijn vraag waar hij herberg kan vinden antwoordt de visscher, terwijl hij zijn lijdend gelaat naar hem opheft: „Ginds, in het geboomte verscholen, licht een burcht. Wend u daarheen en ik zelf zal er u gastvrij ontvangen.” Terstond begeeft Parzival zich op weg en bereikt langs rotsige bergpaden, door dichte cypressenwouden een slot, dat hem een kreet van bewondering ontlokt. Talrijke torens verheffen hun spitsen ten hemel en op alle prijkt een kruis van kristal. Het is de Graalburcht op den Montsalvage. Met onderscheiding wordt Parzival ontvangen en nadat de oude visscher, die niemand minder is dan Titurel, de Graal- ') Het vereenigingspunt van Koning Arthurs dapperen op de glansrijke Pinksterfeesten, de oudste Kapittel-orde, waarvan de historie gewaagt. De tafelronde wordt in verband gebracht met de Avondsmaaltafel, waaraan Jezus met zijne discipelen gezeten waren. Merlijn, de toovenaar, had n.l. aan koning Arthur verhaald van de tafel, waaraan Christus het laatste Avondmaal gebruikt had, en van die, welke Jozef van Arimathea tot een herinnering daarvan had doen aanrichten. Tegelijk deelde hij den Koning mede dat deze groote eer zou verwerven indien hij een derde instelde. Deze nieuw op te richten tafel zou de Ronde Tafel heeten. Vijftig van de beste ridders ter wereld zouden er aan plaatsnemen, maar één zetel moest openblijven, evenals aan de tafel, die ten voorbeeld strekte. GOEDE VRIJDAG koning, is teruggekeerd, leidt men Parzival de groote hal binnen. Twee poorten verleenen hem den toegang. Onschuld en berouw staat boven de eene geschreven, de andere draagt het opschrift: boete en berouw. Honderden kronen met brandende kaarsen verlichten de zaal en op een troon te midden vaneen menigte ridders, zit Titurel, gehuld in zijn hermelijnen mantel. Maar het is geen vroolijke kring. Droef staart de Graalkoning, naast wien Parzival een plaats wordt aangewezen, voor zich uit. En als een edelknaap binnentreedt, die een lans draagt, van wier punt een bloeddroppel valt, barsten alle aanwezigen uit in droef geween, dat eerst ophoudt nadat de edelknaap zich heeft verwijderd. Een schitterende stoet van jonkvrouwen en vorstinnen trekt nu Parzivals aandacht. Twee dragen gouden luchters: vier plaatsen een elpenbeenen zetel aan het hoofd van den disch ; acht plaatsen daarvóór een schotel van doorschijnend edelgesteente. Ten laatste treedt Urepanse de Joie, de maagdkoningin, binnen met een lichtende schaal, die ze, nijgend, neerzet vóór den lijdenden Titurel. Plotseling zijn nu de tafels beladen met keur van spijzen en wijnen. Verwonderd vraagt Parzival zich af wat de beteekenis mag zijn van al dat geheimzinnige, dat hij aanschouwt. Wat deert toch dien ouden Koning? Wat moet hij denken van dien lichtenden beker? Parzival herinnert zich echter den raad, hem gegeven door een ouden ridder, dien hij op zijn tochten had leeren kennen, den raad van hooren, zien en zwijgen, en houdt daarom de vraag terug, die hem op de lippen brandt. Nu treedt een schildknaap binnen met een kostbaar zwaard, dat de Koning zijn zwijgenden gast overhandigt met de woorden : „Dit is het zwaard dat ik voerde, eer Gods hand mij zocht. Het is mij een redder geweest in menig gevaar. Neem het en het zij u tot volmaking.” En altijd zwijgend aanvaart Parzival het geschenk. Eindelijk ontruimen de ridders de zaal en Parzival wordt geleid naar zijn slaapvertrek. Maar het zijn benauwde droomen. die heel den nacht hem kwellen, en als hij ontwaakt verontrust hem de doodsche stilte inden burcht. Hij roept, maar niemand antwoordt, nergens is iemand te vinden. En als hij ten slotte het zwaard bespeurt dat de Koning hem schonk, en daarbij ziet gevoegd het schriftelijk bevel van den LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS vorst om het slot te verlaten, besluit hij aan dien last te voldoen. Op het slotplein vindt hij zijn paard getuigd en gezadeld aan een boom gebonden, gereed tot vertrek en met tranen inde oogen rijdt hij over de neergelaten valbrug. Helaas, Parzival aanschouwde wel de wonderen van den Graal, maar geen blijk dat ze hem troffen had hij gegeven en om opheldering niet gevraagd. En zwaar drukt het hem, als hij op de terugreis van zijn pleegzuster verneemt, daardoor het recht op het Koningschap van den Graal, dat voor hem was weggelegd, te hebben verloren. Ondanks dit alles verricht Parzival nog dagelijks wonderen van dapperheid, zoodat hij, weergekeerd aan Koning Arthurs hof, met eerbewijzen wordt overladen en het recht verkrijgt zich te scharen onder de ridders der tafelronde. Op dit hoogtepunt van roem, wacht hem echter een diepe vernedering. Er verschijnt n.l. aan het hof een bode van Titurel, die hem een vloek naar het hoofd slingert, wijl hij naar het geheim van Graal niet gevraagd had. En plechtig verklaart de bode, in tegenwoordigheid der ridders, dat Parzivals aanwezigheid heel de Tafelronde schandvlekt. Vrijwillig begeeft nu Parzival zich in ballingschap en ofschoon hij weer in tal van heldenfeiten bevrediging vindt voor zijn strijdlust, toch'blijft bitterheid zijn hart vervullen. Na vijf jaren te hebben rondgedoold, ontmoet hij op den Goeden Vrijdag een schare van pelgrims, boetelingen, die hem den weg wijzen naar de kluis van zijn oom Trevezent. Deze ontvangt hem met blijdschap en spreekt hem van de grootheid en de rechtvaardigheid Gods. Ook verklaart hij hem het geheim van den Graal en doet hem inzien, dat hij God niets heeft te verwijten, maarde straf, die hem trof, alleszins gerechtvaardigd was. Als nu Parzival, van zonde overtuigd, door wroeging verteerd, gaat wanhopen aan het heil zijner ziel, dan wijst Trevezent hem ook op de groote genade van God, die de zonden vergeeft en de ongerechtigheden niet toerekent. Parzival komt tot boete en bekeering. Hij legt allen wereldzin af en wordt juist, nu zich aan dapperheid ook heiligheid paren gaat, waardig het Koningschap van den Graal te ontvangen. Tot voor korten tijd liepen de meeningen over den oor- GOEDE VRIJDAG sprong van de legende van den Graal sterk uiteen. De voorstelling van Prof. Lefèvre wordt thans vrij algemeen als juist erkend. Volgens dien geleerde heeft deze Christelijke legende haar ontstaan te danken aan een oud Keltisch gebruik. Reeds de Kimbren vereerden een grooten heiligen offerketel, dien men zeide afkomstig te zijn uit Scythië In dezen ketel werd door de grijze priesteressen het bloed verzameld van de krijsgevangenen, die bij de overwinningsfeesten werden geslacht. Inde Bretonsche heldensagen is sprake vaneen wonderketel waarin de spijzen van den lafhartige niet aan den kook zijn te krijgen, terwijl hij den dappere overvloed van voedsel biedt zonder dat deze er moeite voor behoeft tc doen. Deze ketel werd door den toovenaar Merlin aan de ridders ontstolen, reden waarom ze hem vervolgden. Inde 12e eeuw werd aan dien wonderketel voor het eerst een naam gegeven en wel door den monnik Helenand van Cluny. Hij noemde hem gradale (Latijn) of in ’t Frankisch: graal. Een Christelijke beteekenis werd aan den wonderbaren Graal het eerst gehecht door hetgeen inden Spiegel Historiael van Vincent de Beauvais (13e eeuw) wordt medegedeeld. De Beauvais verhaalt n.l. vaneen kluizenaar die in een verrukking van zinnen den kelk had gezien, waarin Jezus zijn discipelen den wijn reikte. Later ontwikkelde zich daaruit de sage die verhaalde van Jozef van Arimathea en het opvangen van het bloed des Heilands. En Chrétien de Troyes, de troubadour aan wien Wolfram van Eschenbach de stof voor zijn Parzival-legende ontleende, bracht deze beide gegevens in verband met den Graal. PILATUS Gedurende ruim 10 jaar, 26—36 na Chr. voerde Pontius Pilatus te Jeruzalem het bewind. Ineen brief van Koning Agrippa I, medegedeeld door den geschiedschrijver Philo, wordt Pilatus beschreven als iemand vaneen hardvochtig, roekeloos en wreed karakter. Het eerste opzienbarende feit, dat onder zijn stadhouderschap voorviel, was dat hij in Jeruzalem een bezetting legde van Romeinsche soldaten, die met wapperende vaandels, waarop het beeld des Keizers was aangebracht, de heilige stad binnenrukten. Met woedende blikken zag de menigte het aan, dat de beelden des keizers LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIIDENSGESCHIEDENIS de stad ontwijdden. Dat kwetste hun heiligste gevoelens en dichte drommen van ijveraars der wet begaven zich naar Cesarea, de residentie van Pilatus, om van hem de intrekking van zijn besluit te verkrijgen. Vijf dagen en nachten omringden ze het stadhouderlijk paleis. Tevergeefs. Pilatus was onverzettelijk. Eindelijk op den zesden dag scheen het alsof de stadhouder zou toegeven. Was het een gunstig teeken dat hij ze in het renperk liet komen en zou hij daar de schare toespreken? Wreede ontgoocheling. Nauwelijks waren ze binnen het perk en hadden ze klacht en verzoek herhaald, of een bende keizerlijke soldaten met uitgetogen zwaard, dreigde te zullen slaan wie zich niet schikte in ’t geen de stadhouder had goedgevonden. Maarde Joden werden niet vervaard. Ze volhardden in hun verzet. Liever wilden ze sterven dan de ontheiliging der stad, straks van den tempel, lijdelijk aan te zien. En Pilatus, bevreesd voor de gevolgen bij verderen moedwil, gaf toe. Hij beval dat de beelden des Keizers uit Jeruzalem zouden worden verwijderd. Een nog vinniger strijd bij nog grooter ontsteltenis brak los toen de Joden bemerkten dat Pilatus een deel van den enormen tempelschat wou gebruiken ter bekostiging vaneen waterleiding naar Jeruzalem. Eens toen hij zich te Jeruzalem bevond om van den voortgang van het werk zich op de hoogte te stellen, omringde hem een menigte, huilend en tierend zooals alleen Joden dat vermogen. Zeker zouden ze, hun vrees voor de gevolgen vergetend, den gehaten landvoogd te lijf zijn gegaan, indien deze niet, voor een oploop beducht, de manschappen van zijn lijfwacht had bevolen zich schijnbaar ongewapend tusschen het volk te verspreiden. Toen nu het getier begon haalden de Romeinsche krijgsknechten de wapens, onder hunne kleeren verborgen, te voorschijn, en sloegen op de weerlooze Joden in, zoodat er velen het leven verloren en de anderen in overhaaste vlucht heil zochten. Kort daarop beproefde Pilatus, geen kans ziende beelden van den Keizer te plaatsen in zijn paleis te Jeruzalem, aan de buitenzijde er van rijk versierde schilden aan te brengen, prijkende met den naam van Keizer Tiberius. Toen maakten zich de aanzienlijksten onder het volk, in vereeniging met vier zonen van Koning Herodes, op en dienden bij den Keizer een verzoek in om de schilden, zoo kwetsend voor het godsdienstig gevoel der Joden, te doen verwijderen. En GOEDE VRIJDAG Tiberius, wellicht begrijpend dat het er Pilatus alleen om te doen was de Joden ergernis te geven, willigde dat verzoek in en gaf den Stadhouder dienovereenkomstige bevelen. Over het geval dat Lukas verhaalt in Hfdst. XIII van zijn Evangelie, waarbij het bloed van eenige Galileërs werd vermengd met hun offerande, geeft de geschiedenis geen verdere opheldering. In het jaar 35 gebeurde er iets dat Pilatus ten val bracht. Onder de Samaritanen leefde n.l. een oude overlevering dat op den berg Gerizim, inde dagen toen Israël zich verzameld had bij Ebal en Gerizim om er te hooren van vloek en zegen, de heilige gereedschappen werden begraven, die waren gebruikt voor den dienst des Tabernakels. Een valsche profeet uit Samaria herinnerde het volk aan die overlevering en beweerde die heilige voorwerpen te voorschijn te zullen brengen, indien men bij den Gerizim bijeen kwam. De lichtgeloovige Samaritanen gaven aan dezen oproep gehoor en verschenen bij duizenden, gewapend en wel. Reeds maakten ze zich gereed om den berg, die dooreen burcht beschermd was, te bestijgen, toen Pilatus met een groote macht aanrukte om de geen oproer noch verzet bedoelende Samaritanen te verjagen. Velen verloren het leven, anderen vluchtten en nog anderen werden inde gevangenis geworpen. Van de laatsten werden al de aanzienlijken op last van Pilatus gedood. De Samaritanen, die bewijzen konden geen landverraad te hebben willen plegen, dienden een klacht in bij den Stadhouder van Syrië, aan wie Pilatus ondergeschikt was. En Vitellius, de latere Keizer, ook bekend uit de geschiedenis van onzen opstand tegen het Romeinsche gezag onder Claudius Civilis, leende het oor aan de klacht, zond Pilatus naar Rome om zich voor deze en andere gewelddadigheden te verantwoorden en stelde een ander in zijn plaats. De Geschiedenis verhaalt nu verder dat de Landvoogd, onder wie onze Heer heeft geleden, door den Keizer werd veroordeeld en naar Vienne gebannen, waar het leven hem zoo moeilijk viel, dat hij er uit wanhoop een einde aan maakte door zich met zijn eigen zwaard te dooden. Maar ook de Legende weet van zijn verdere lotgevallen te verhalen. Omringd door zijn hovelingen zit de machtige wereldbeheerscher op zijn rechterstoel, gereed om den trouweloozen, eens zoo gevreesden landvoogd in verhoor te nemen. LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS En zijn donkere blik voorspelt weinig goeds. Nauwelijks echter is Pilatus verschenen en het verhoor begonnen of de Keizer laat zijn grimmigheid varen, en spreekt Pilatus vrij van schuld. Met opgeheven hoofd verwijdert deze zich zonder te vermoeden dat de Imperator een zoo snel berouw zal gevoelen over het vrijsprekend vonnis. Nog was Pilatus niet buiten het paleis of de toorn van den Keizer is weer tegen hem ontstoken. Gegrepen, wordt hij opnieuw voor den rechterstoel gevoerd en ditmaal zal zijn vonnis te zwaarder zijn. Doch andermaal wijkt de grimmigheid van den Beheerscher des Rijks en nog eens schenkt hij Pilatus het leven en de vrijheid. Als echter Pilatus, nadat 's Keizers toorn ten derden male is ontbrand, weder is gevangen genomen, wordt hij zorgvuldig onderzocht, wijl men vermoedt dat er tooverij in ’t spel is. En inderdaad vindt men iets ongewoons. Onder zijn opperkleed draagt de voormalige landvoogd een zonderling kleedingstuk, een kostbaren rok zonder naad en ’s Keizers dienaren vernemen bij navraag dat het de rok is van Jezus den Nazarener, hetzelfde kleedingstuk, waarover de krijgslieden onder het Kruis het lot hebben geworpen. Ontdaan van het beschermende kleedingstuk wordt hij wederom voor den Keizer geleid en ondervindt nu de gevolgen van diens gramschap. Hij wordt ter kruisdood verwezen. Ten einde de schande te ontgaan heeft Pilatus echter, vóór men het verhinderen kan, zijn zwaard getrokken en zich doorstoken, zoodat hij levenloos voor den keizerlijken zetel neervalt. Naar oud gebruik wordt het lijk van den zelfmoordenaar inden Tiber geworpen om zeewaarts te drijven. Maar booze geesten schijnen het te begeleiden. Vreeselijke kreten worden gehoord, ontzettende tooneelen worden gezien, overstrooming teistert den omtrek, stormen en onweders houden niet op. En over de oorzaak verkeert men niet in ’t onzekere. Het lijk van den voormaligen landvoogd wordt opgevischt en nu vervoert men het van Rome naar Vienne en van daar naar Lausanne. Maar overal dezelfde natuurverschijnselen. Tenslotte wordt het lijk geworpen ineen diep bergmeer in Zwitserland. Ook daar zijnde gevolgen vreeselijk en de landelijke bevolking wordt eerst van de plagen verlost als een Heilige, voor wien de booze geesten bevreesd zijn en wegvluchten, hen te hulp komt. Deze beklimt den naburigen berg en vindt er ineen der kloven een vermagerde gedaante. GOEDE VRIJDAG Het is Pilatus. De Heilige spreekt, na van zijn ontroering te zijn bekomen, den landvoogd toe, wekte medelijden bij hem met. de slachtoffers van zijn rondwaren en vermaant hem in stilheid en onderwerping te wachten op de komst van den engel der genade. En Pilatus komt onder den indruk van wat hij hoort. Ten slotte zweert hij den Godsman bij zijn hoop op eindelijke vergiffenis, niemands rust en vrede meer te zullen verstoren. Als een gunst staat de Heilige hem daarop toe eenmaal ’s jaars op eender toppen van den berg te mogen uitzien naar de komst van den Engel der genade, die hem van zijn lijden verlossen zal. Sedert dien tijd zijnde dalbewoners bevrijd van den overlast. Klaar eenmaal s jaars, op den Goeden Vrijdag, dan is Pilatus op den naar hem genoemde Pilatusberg, en dan wordt die plek vermeden door ieder, die een ontmoeting schuwt met den nog altijd naar rust uitzienden Pontius Pilatus, die onzen Heer overgaf aan den wil des volks. Een andere, in Zuid-Duitschland alom bekende sage zegt, dat Pilatus geboren werd in het dorpje Hausen, gelegen in het Frankenland. Hij toonde van der jeugd af veel aanleg te bezitten om te leeren en werd daarom in Neurenberg ter school gedaan, waar hij zich weldra onderscheidde en snel van de eene waardigheid tot de andere werd bevorderd. Eindelijk werd hij als gezant naar Jeruzalem gezonden, waar hij zoo rijk werd, dat hij inde onmiddellijke nabijheid van zijn geboorteplaats een stad liet bouwen, waaraan hij zijn eigen naam gaf. Naarmate Pilatus steeg in aanzien nam ook zijn stad toe in bloei, maar toen hij den Heiland der wereld onrechtvaardig overgaf tot den Kruisdood verzonk de stad Pilatus inden afgrond. De plaats, waar ze gestaan heeft, een stuk bouwland en een boschje, heet nog: de Pilatus, een weg die er over loopt: de Pilatusweg. De legende besluit met de verzekering dat er eenmaal een haan zal komen die de torenspits uit den grond zal krabben, waarna de stad weer zal naar boven komen. Naast de Kerk van St. Jan van Latheraan te Rome bevindt zich een afzonderlijk gebouw, waarin wordt bewaard de z.g. Pilatustrap. Het is de trap, die uit het rechthuis van Pilatus den berg afleidde en waarvan men beweert dat de Heiland dien met het Kruis op den schouder zou zijn afgedaald. Hoe- LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS zeer de Katholieke Kerk die trap in eere houdt, blijkt uit de geschiedenis van Luther. Bij het bezoek door hem in 1510 aan Rome gebracht, kroop hij, naar de gewoonte van hen die een bedevaart deden naar de Heilige Stad, op bloote knieën de Pilatustrap op om zeker te zijn van de vergeving zijner zonden. Bekend is dat het hem gedurende die boetedoening was, alsof een stem met kracht hem toeriep: De rechtvaardige zal door het geloof leven. DE WANDELENDE JOOD Ineen van de drukste straten der stad, op den weg die van den Romeinschen burcht naar de Noordpoort voerde, daar woonde Ahasuerus. Met geestvervoering sprak hij menigmaal van den schoonen tijd, toen David en Salomo het land tot aanzien hadden gebracht en de naam van Israels koningen alom met ontzag werd genoemd. Helaas wat was het nu anders. Hoe lang zou vertoeven. Hij die het koninkrijk aan Israël weder zou oprichten? Hoe vurig verlangde de ijveraar dien dag te zullen beleven om vooraan te kunnen staan inde rijen van wie den Grooten Koning, die te komen stond, huldigen zouden. „Ik heb gevonden den Beloofde, den Messias, kom mee en hoor naar de woorden des levens, die Jezus van Nazareth spreekt,” zoo roept men hem toe. Maar Ahasuerus weigert. Zou hij zich scharen onder de volgelingen van den Nazarener? Neen, dat nooit. Ahasuerus haat dien wonderdoener met een doodelijken haat. ’t Is wel bekend geworden wat geruchten er gingen van zijn wonderlijke geboorte. En de bewoners van Bethlehem hadden vernomen wat de reden was, waarom Herodes dien wreeden last had gegeven. Ahasuerus herinnert zich menigmaal hoe de ruwe krijgsknechten zijn ouderlijke woning binnendrongen en de lieveling van heel het huisgezin, den kleinen Nathanael, met geweld ontrukten aan de beschermende moederarmen en meedoogenloos het schreiende kind voor goed deden zwijgen. En viel niet zijn moeder onder de slagen van wie haar het kind ontrukten, wijl ze niet berusten wou in het wreede bevel ? O, Ahasuerus haatte den timmermanszoon van Nazareth, ondanks den roep van heiligheid en goedheid die van hem uitging. Daar treft, op den eersten dag van de feestweek, waarin GOEDE VRIJDAG Israël de ongehevelde brooden zal eten ter herinnering aan de verlossing uit het diensthuis, een ongewoon gerucht zijn oor. „Hosanna, gezegend is Hij die komt inden naam des Heeren, Hij, die is de Koning Israels.” Ontzet snelt Ahasuerus de schare tegemoet. Is het mogelijk? Zou de verwachting, waarvan zijn hart vervuld was, der verwezenlijking nabij zijn? Spoedig heeft hij de juichende schare bereikt... O, al te wreede ontgoocheling, ’t Is de gehate Nazarener, die het middelpunt vormt van de menigte en wien die jubelkreten gelden. Teleurgesteld keert hij naar zijn woning terug. De feeststemming zal ditmaal voor hem niet komen. De Paaschvreugd is voor hem vergald en hij verwaarloost het opgaan naar den tempel, heel de feestweek. En nu is het voorbereiding voor den Sabbat. Ahasuerus had zich dien morgen moegeschreeuwd, toen hij instemde met het: kruist Hem, kruist Hem. Met zijn jongsten zoon aan de hand staat hij aan de deur zijner woning, als Jezus zwoegend, bijna bezwijkend onder den last van den vloekpaal, loodzwaar drukkend op den ontvleesden rug, langzaam nadert. Een tierende, nieuwsgierig opdringende menigte, nauwelijks in bedwang gehouden door Rome’s krijgsknechten, beweegt zich rondom den stoet, waarin weenende vrouwen een droeve tegenstelling vormen met van voldoening grijnslachende Farizeërs. Het duurt lang eerde stoet bij de woning van Ahasuerus is gekomen en de onmensch ten volle genieten kan van het schouwspel dat de lijdende Jezus biedt. Eindelijk. Reeds opent hij den mond om een vloek van scheldwoorden te uiten. Maar wat ziet nu zijn oog? Daar rust het hout der schande, dat de Nazarener voortsleepte, tegen den muur van zijn woning en de deerniswaardige kan herademen. Dat is te veel voor Ahasuerus om aan te zien en te verdragen. Met een paar groote sprongen is hij naderbij gekomen, en dol van woede en haat komt het hem schor uit de keel: „Ga Nazarener, rust waar ge wilt, waar ge kunt, maar niet hier; niet tegen mijn woning duld ik uw kruis.” En hij maakt zich gereed den Heiland met geweld tot voortgang te noodzaken. Maar zoover komt het niet. Met een onbeschrijfelijken blik, die hem tot inde ziel drong, zag Jezus zijn hater aan: „Ik zal gaan Ahasuerus. Maarde rust, die Ik zal vinden, zij u ontzegd. Gij zult dolende zijn op de aarde totdat Ik wederkom.” LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS Ahasuerus wijkt ontzet achteruit. Die stem was vaneen, die sprak als machthebbende. Van dit oogenblik af werd Ahsauerus door onrust voortgedreven. Nauwelijks kon hij de terechtstelling op Calvarië bijwonen. Te benauwd werd hem de stad der dochteren Sions. Hij vlucht weg zonder te weten waarheen. En altijd voelt hij den blik van den Nazarener op zich gevestigd. Onophoudelijk klinkt het hem inde ooren wat de Heiland hem toevoegde. Al zwerft hij van het eene einde der aarde tot het andere, rust is voor hem niet te vinden. Hoe menigmaal reeds zocht hij, vermoeid van het dwalen, den dood. Maarde onverbiddelijke, die nooit een sterveling liet glippen, wendt van Ahasuerus zich af. Zoo zal hij voortwandelen, overal den indruk achterlatend van zijn voetstap, hij de geheimzinnige, die niet rusten en niet sterven kan. Zoo zal hij voortwandelen, totdat de Zoon des menschen zal komen in Zijne heerlijkheid met Zijne vele duizenden engelen. En wanneer hij inden Koning des hemels en der aarde zal herkend hebben den Nazarener, zal ook de wandelende Jood ingaan inde rust van Gods volk. DE MOORDENAAR ’t Is ’t feest der Brooden. Jeruzalem wemelt van Joden, opgegaan naar het huis des Heeren. Ineen van Sions straten wordt een luidruchtig gesprek gevoerd, ’t Zijnde zonen van Simeon, die voor een wijnhuis onder heftige gebaren en zonder zich te laten weerhouden door op schandaal beluste omstanders, elkander beleedigende woorden toevoegen. Dismas, de jongste, verlokt door ’t rumoerig bedrijf daarbinnen, wil zich voegen bij de tierende gasten, die bij bord en beker hun vreugde zoeken en Judas, de oudere, verwijt hem in harde taal zijn lichtzinnig gedrag. „Is het daarom dat je kwaamt naar de heilige stad. Is dat nu de vreugd die het Paaschfeest je biedt. Je bent een vraat, een zuiper en ontheiligt den Tempel. Straks als de Beloofde blinkend verschijnt en de Zijnen oproept ten Heiligen strijd, als de vijand die thans ons verdrukt en benauwt verdreven zal zijn en de Christus zal richten in rechtmatigheid, dan zult je, verdaan door den geest van Zijn mond, moeten dolen op aard.” En Judas, de jonger van Jezus, keert zich af van den Zoon zijner moeder. GOEDE VRIJDAG Een zachte drang, een droeve beê had mogelijk den jeugdigen Dismas doen keeren van ’t pad dat hem ten oordeel voert. Maar ’t woord van zijn broeder was zoo koud en zoo hard. leder beter gevoel versmoort inden wrevel door Judas gewekt. „Geveinsde, gij gaat naar den Meester die groot is en goed, maar gij volgt hem in schijn. De gierigheid heeft u geleid bij uw keus. Verwijt mij geen zonde maar gun mij ’t genot dat de beker mij biedt. En zorg maar dat wie gij uw Heer noemt u nimmer leert kennen, zooals ge inderdaad zijt, want voorwaar hij verstiet u, gelijk ge verdient. De legende verhaalt dan hoe Judas, na verklaard te hebben dat hij rein is van de schuld zijns broeders, den kring der discipelen weer opzoekt en inde nabijheid des Heilands blijft vertoeven, terwijl Dismas, zich overgeeft aan wereldsche genietingen en uitspattingen, van kwaad vervalt tot erger en ten slotte wegens roof en doodslag wordt gevan- gen genomen. Een jaar gaat voorbij en weer trekken de stammen Israels op naar stad en tempel. Jezus en de Zijnen bevinden zich te Bethanië en maken zich gereed om tempelwaarts te gaan. En koninklijk is de tocht van Hem. die gezeten op het veulen eener ezelin, de hulde in ontvangst neemt van de jubelende schare. Het „Hosanna, gezegend is Hij, die komt in den Naam des Heeren, Hij die is de Koning Israels” galmt over den afgang van den Berg der Olijven en klinkt door tot in Jeruzalems straten. En geen wiens vreugde zoo groot is als die van Judas Simonszoon, nu de verwezenlijking zijner idealen zoo nabij schijnt. Voor den weemoed van Jezus, heeft hij geen aandacht. Eensklaps van ter zij nadert een bende keizerlijke soldaten. Twee geboeiden voeren ze in hun midden, gegrepen bij ’t plegen van doodslag en roof. Eender ongelukkigen vestigt in ’t voorbijgaan den blik op de juichende menigte en ontdekt inde nabijheid van Hem, die t middelpunt vormt van de zich verdringende schare, een bekende, meer dan een bekende: zijn broeder. Dismas is de kwaaddoener, die Judas, den discipel herkent, en, vergeten wat deze hem eens had toegevoegd, om meêlij roept, inde hoop dat er nog iets voor hem is te doen en hij barmhartigheid zal vinden om geholpen te worden ter laatster ure. Is hij die daar komt, gezeten op het veulen eener ezelin, niet de LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS lang verwachte, de Koning Israels! En is Judas niet een dergenen die Hij uitverkoren heeft? Maar Judas, bevreesd voor den smaad die gewis ook hem zou treffen als zijn verhouding tot dien boosdoener aan ’t licht kwam, wendt zich af en laat zijn broeder wegvoeren . .. Eenige dagen later. En zij kruisigden Jezus en met Hem twee moordenaren, de een ter linker en de ander ter rechter zijde. Een van de kwaaddoeners die gehangen waren lasterde Hem zeggende: Indien Gij de Christus zijt zoo verlos u zelven en ons. Maar Dismas, de andere, bestrafte zijn medekruiseling zeggende: Vreest ook gij God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt en wij toch rechtvaardig, want wij ontvangen straf waardig hetgeen wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Toen wendde hij zich tot Jezus met de roerende bede dat Hij, de Koning, zich zijner zou herinneren straks, als Hij in Zijn koninkrijk zou gekomen zijn. En vriendelijk spreekt de Heiland hem toe met de belofte: Heden zult gij met Mij in ’t Paradijs zijn. Van Judas daarentegen meldt de historie dat hij heenging naar zijn eigene plaats, waar hij zich verhing. Voorover gevallen zijnde is hij opengebarsten en zijn ingewanden zijn uitgestort. En de legende voegt er teekenend bij dat toen hij den laatsten adem uitblies zijn geest inde gedaante vaneen zwarte raaf het lichaam verliet. Een andere lezing van de legende van den Moordenaar is de volgende. In het dorp Latroen, op den weg van Jaffa naar Jeruzalem, woonde voor 19 eeuwen een roover, die de schrik was van heel den omtrek. Niets dat hij ontzag, niets dat veilig voor hem was. In handen van dezen onverlaat, Dismas, vielen Jozef en Maria, toen ze op de vlucht waren naar Egypte. Maar wonderlijk: de niets ontziende roover had, hoe het kwam was hem zelf een raadsel, den moed niet hen eenig leed te berokkenen. Nauwelijks had hij het kindeke, in Maria s arm, gezien of een onverklaarbare vrees maakte zich van hem meester, zoodat hij zich zoo snel mogelijk verwijderde. Jaren verliepen, waarin Dismas misdaad stapelde op misdaad. Eindelijk wordt hij gegrepen en het vonnis verwijst hem naar den Kruispaal, t Was op denzelfden morgen waar- GOEDE VRIJDAG op Jezus werd weggeleid, dat ook Dismas zal worden terechtgesteld. Als hij echter Jezus ziet, rijzen beelden uit het verleden op voor zijn geest. Zijn geweten begint te spreken als in dien nacht toen hij, de eenige maal in zijn leven is teruggedeinsd voor een misdaad. En als hij zijn medekruiseling de bede hoort uiten: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, dan komt over hem weer die geheimzinnige macht, die hem destijds van t kwade weerhield en hem nu onweerstaanbaar trekt tot dien verheven bidder, die geen misdadiger kan zijn. Door die macht, hem te sterk, komt hij er toe Hem, die voor zijn moordenaars bad, te smeeken : Heer, gedenk mijner als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn. En nooit volgde op bescheidener beê, rijker verhooring. De belofte van nog dien zelfden dag met Jezus te zijn in het paradijs, ontnam ook voor Dismas aan den dood zijn prikkel. DE VIERDE WIJZE Er was ontroering onder de Magiërs van het Oosten. De Sterwas verschenen, die zou opgaan uit Jakob, en de Een, die uit Israël heerschen zou, moest dus geboren zijn. Reeds hadden Casper, Melchior en Balthazar de reis naar Jeruzalem aanvaard toen ook Artaban gereed was om den Koning der Joden te gaan begroeten. Alles wat hij bezat had hij te gelde gemaakt en voor de opbrengst zijner bezittingen drie edelgesteenten gekocht, een saffier, een robijn en een parel. Die zou hij medenemen om ze aan te bieden den Koning, dien hij hulde ging bewijzen. Met spoed reisde Artaban zijn voorgangers na, hopende hen in te halen en het moeilijkste en gevaarlijkste deel van den tocht, de woestijnreis, in hun gezelschap af te leggen. Nog slechts weinige mijlen had hij echter gereisd toen hij aan den eenzamen weg een ongelukkige aantrof, een Jood, die, aan zware koortsen ten prooi, den dood nabij scheen. Met ontferming bewogen, kon Artaban den hulpelooze aan zijn lot niet overlaten, hij steeg van zijn rijdier en deed wat in zijn vermogen was om de levensgeesten op te wekken en den man in ’t leven te behouden. En hij slaagde boven verwachting. Toch waren er eenige uren mee verloren gegaan, zoodat toen Artaban de plaats bereikte, waar hij de drie andere Wijzen hoopte te vinden, LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS hij tot zijn schrik ontwaarde dat ze hun tenten reeds hadden opgebroken en verder waren gereisd. Er schoot hem nu niets anders over dan naar Babel terug te keeren en voor een der edelgesteenten, den saffier, kameelen aan te schaffen. Nu weer op weg en met spoed de reis vervolgd. Helaas. Toen hij te Bethlehem kwam en den geboren Koning zijn robijn en parel wilde brengen, waren Jozef en Maria reeds met het Kindeke naar Egypte getogen. Was het toeval dat hij daags na zijn aankomst getuige moest zijn van den wreeden kindermoord? Staande op den drempel vaneen huis, waar een jonge moeder haar kind verborgen hield tusschen de plooien van haar kleeding, wist Artaban, door zijn robijn aan den aanvoerder der moordenaars te schenken, dezen te bewegen het huis te sparen. Door den glans van den kostbaren steen verlokt, beval hij zijn manschappen het huis voorbij te gaan, wijl zich daarbinnen toch geen kind bevond. Artaban reisde vervolgens naar Egypte inde hoop den Koning ten minste zijn parel te kunnen aanbieden. Tevergeefs. Ook daar vond hij Hem niet. Maar nog gaf hij den moed niet verloren. In Hebreeuwsche geschriften had hij gelezen, dat de Koning op de een of andere wijze in gevangenschap zou geraken en nu sleet hij zijn dagen met het bezoeken van de gevangenen, onder wie hij wel geen vond die hij meende te kunnen aanbidden, maar wel velen die hij vertroosten en bemoedigen kon. Zoo verliepen 33 jaren en gebukt onder den last der jaren, vermoeid van ’t zwerven, kwam Artaban naar Jeruzalem, bereid om daar te sterven. Intusschen leefde in hem nog steeds de hoop den beloofden Koning te zien. ’t Was daags voor het Paaschfeest der Joden, toen hij door de Noordpoort de stad binnenkwam, waar een menigte volks hem tegemoet stroomde. Meegevoerd door de scharen hoorde hij zeggen dat heden werd gekruisigd een, die ’t volk beroerde en zich uitgaf voor den Koning der Joden. Was het mogelijk dat de „beloofde” Koning aan ’t kruis zou sterven? Of waren het de wegen des Almachtigen die hem juist nu naar de heuvelstad hadden gevoerd, opdat hij Hem zou kunnen vrijkoopen met den parel dien hij bezat? Met langzame schreden, als onwillig, volgde hij de menigte. Eensklaps werd zijn aandacht getrokken dooreen troep soldaten, dienaren van Koning Herodes, die met ruw geweld een jong meisje voortsleurden. GOEDE VRIJDAG Haar kleeren waren gescheurd, de haren hingen haar los over de schouders. De oude Artaban stond stil en toen hij vol medelijden zijn blik op het slachtoffer der woestelingen rusten liet, strekte het meisje de hand naar hem uit, greep den zoom van zijn lang gewaad en smeekte hem om haar te helpen. „Ik ben”, zoo smeekte ze, „ook een dochter van Babel. Mijn vader was koopman maar is gestorven en daar hij schulden had ben ik gegrepen om als slavin te worden verkocht: O, red mij vaneen lot, dat erger is dan de dood. Een diep medelijden maakte zich van den eerbiedwaardigen grijsaard meester. Zonder zich te bedenken haalde hij zijn laatsten schat, den parel, te voorschijn en reikte dien het meisje toe met de woorden: „Ziehier het overschot van mijn schatten, die ik bestemd had voor den koning. Neem het, ’t zal voldoende zijn voor uw losgeld.” Nog sprak Artaban toen plotseling de zon werd verduisterd en de aarde bewogen. Stofwolken dwarrelden op, de huizen waggelden. De soldaten, ontzet, sloegen op de vlucht. Artaban en het meisje, dat hij vrijkocht, leunden tegen een muur, niet wetend waarheen zich te wenden. Bij een laatste schudding der aarde raakte een zware steen los van het dak, en trof, neerkomend, den ouden Wijze. Roerloos lag hij op de aarde. Het bloed vloeide hem uit mond en ooren. Het meisje boog zich over hem om te zien of hij nog leefde. Tegelijkertijd hoorde ze een stem die als verwijderde muziek haar inde ooren klonk. Maar ze verstond de woorden niet en bespeurde, om zich ziende, ook niemand die kon gesproken hebben. Toen bewogen zich de lippen van den stervenden Wijze, als om te antwoorden, en duidelijk verstond ze wat zijn prevelende lippen spraken. „Maar Heer, wanneer heb ik U hongerig gezien en U gespijzigd, of dorstig en U te drinken gegeven ? En wanneer heb ik U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed? En wanneer heb ik U krank gezien of inde gevangenis en ben tot U gekomen? Meer dan dertig jaren heb ik U gezocht, maar nooit heb ik U gevonden, noch U gediend van mijn goederen. En weer vernam het meisje de verwijderde stem, die ze niet verstond. Maarde stervende verstond het te beter en een glimlach kwam op zijn gelaat, toen hij zich hoorde toeroepen : „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit een van deze mijne minste broeders hebt gedaan, zoo hebt gij dat Mij gedaan.” 9 Verleden en Heden LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS DE KRUISIGING EN HET KRUIS De kruisiging was een wijze van voltrekking der doodstraf, die in oude tijden veelvuldig werd toegepast en waaraan een bijzondere vloek was verbonden. Bij de kruisiging werd de veroordeelde aan het kruis genageld terwijl het nog op den grond lag. Vervolgens werd de kruispaal overeind gezet en geplant, zóó dat de voeten van den kruiseling op een paar handbreed na den grond raakten. Het kruis bestond uit twee palen, die op verschillende wijzen aan elkander waren verbonden: -(- crux immissa, crux commissa en X crux decussato. De eigenlijke kruispaal heette crux en de dwarsbalk tot aanhechting der armen: patibulum. Meestal werd aan het crux immissa een plaat bevestigd, waarop de naam van den misdadiger en zijn misdrijf waren vermeld. Mag men aannemen dat de oudste schrijvers nauwkeurig waren ingelicht, dan zou de Heiland aan een crux commissa zijn vastgehecht, hoewel het feit dat Pilatus er een opschrift op deed plaatsen daar tegen pleit. Het crux decussato wordt ook Andreas kruis genoemd omdat de discipel des Heeren, Andreas, aan een zoodanig kruis den marteldood onderging. Het Andreas kruis heet ook Bourgondisch kruis wat licht te verklaren is omdat St. Andries de schutspatroon was van de vorsten uit het Huis van Bourgondië. Dat het crux commissa of Antonius kruis ook Egyptisch kruis wordt genoemd, wordt toegeschreven aan het feit dat het kruis in dien vorm reeds bij de oude Egyptenaars dienst deed. Bijzondere vermelding verdienen nog: het Pauselijk kruis, met drie naar boven korter wordende dwarsbalken, het Johanniter of Malthezer kruis, dat eindigt in vier armen waarvan de einden stomphoekig in- gesneden zijn en het Latijnsche kruis waarvan de dwarsbalk korter is dan de opstaande. Het crux immissa heet ook Grieksch kruis en is van Oosterschen oorsprong. Een bas-relief vaneen Assyrischen koning uit de negende eeuw vóór Christus, vertoont dezen vorst met een kruis als teeken zijner waardigheid, een kruis dat in vorm geheel overeenkomt met het kruis eener hedendaagsche . Op verschillende gronden heeft men vastge- GOEDE VRIJDAG Panseiyk kruis. Malthezer kruis. Latijnseh kruis ridderorde. steld dat door dit kruis de vier spaken vaneen rad, en wel van het zonnerad of de zonneschijf werden voorgesteld. De zonneschijf, die dagelijks van het Oosten naar het Westen door het luchtruim rolde (vgl. boven, over het Yulfeest) werd in die oude tijden als de hoogste Godheid aangebeden. Bekend is ook dat de koningen beschouwd werden als dichter bij de Godheid te staan dan hun onderdanen, gelijk nu nog in China en Japan wordt gedaan, ja zelfs meende men dat ze een soort van góden waren of althans na hun dood zouden worden. Voor hen was dan ook een vierspakig rad het symbool hunner goddelijkheid. Het vierspakig rad was soms vervangen dooreen kruis (Grieksch kruis) waarvan de einden der armen dikwijls waren afgerond alsof ze passen moesten inden band vaneen rad. Sommigen meenen (Zie Wetenschappelijke Bladen Nov. 1909. bladz. 317) dat de oude Christenen het vierspakig rad als symbool van Goddelijkheid overnamen en het daarom teekenden achter het hoofd van den Zaligmaker om Zijne goddelijkheid aan te duiden. Het ligt natuurlijk voor de hand dat bij dit kruissymbool als teeken van Christus’ Goddelijkheid heel spoedig gedacht werd aan het Kruis van Christus, waarvan men den vorm niet meer kende. Het tegenwoordig ridderkruis is dus eigenlijk van heidenschen en niet van Christelijken oorsprong en staat met ’t kruis van Christus en het symbool dat de Kruisvaarders zich op den schouder hechtten slechts zijdelings in verband. Naar men in oude tijden beweerde was het kruis van Christus vervaardigd uit vier soorten van hout, die bijeengebracht waren van de vier einden der aarde en daardoor heel het menschelijk geslacht vertegenwoordigden. Men dacht aan den palm, den ceder, den olijf en den cypres. In plaats van den palm sprak men ook wel van den pijnboom. Ook waren er die beweerden dat het kruis van eikenhout was en daaraan een symbolische beteekenis hechtten. Het merkwaardigst is op dit gebied wel dat men het kruis in verband bracht met den boom des levens, die in ’t Paradijs stond. Volgens een oudtijds wijd verbreide legende scheurde Adam, toen hij met Eva uit het Paradijs werd verdreven, een tak van den boom des levens en nam hij dien mee. Zijn zoon Seth plantte dien tak en daaruit ontwikkelden zich drie stammen die tot één vergroeiden. Die boom groeide DE KRUISIGING EN HET KRUIS steeds door en eender takken ervan was de beroemde staf van Mozes. Voor Salomo, die anders alles wist, was de oorsprong van dien boom onbekend. Hij wilde er een balk van laten maken voor den tempel maar hoeveel moeite de wijze werkmeesters daar ook voor deden, de balk was altijd te lang of te kort. Om hem niet ongebruikt te laten werd de balk tenslotte overeen beek gelegd en deed eenige jaren dienst als vonder, totdat de Koningin van Scheba, die Salomo kwam bezoeken, ook dien vonder passeeren zou. Maar zij gevoelde dadelijk vanwaar de balk afkomstig was en weigerde er over te gaan. Van ’t hout van dien zelfden balk zou het kruis vervaardigd zijn geworden, waaraan onze Heiland werd genageld. Het hout van het heilig Kruis begon, naar luid van dezelfde sage, toen de Heiland er aan vastgenageld werd, te groeien en te bloeien, evenals eertijds de staf van Aaron, die immers eveneens afkomstig was van den Boom des levens. , ,_ . Een andere lezing van dezelfde sage dateert uit de 15de eeuw en luidt aldus I Na langheid van dagen was eindelijk voor Adam, het hoofd van heel het menschelijk geslacht, gekomen de ure waarin hij, in haar bittersten vorm, de bezoldiging der zonde ontvangen zou. En tis hem bang in zijn stervensure. Als zijn herinnering teruggaat naar de nooit vergeten jaren van helaas verstoord geluk, dan ontwaakt in hem de begeerte verlichting te vinden voor zijn lijden door den geur van den boom des levens, die eertijds zoo vaak hem had verkwikt. Seth weet den wensch zijn vaders te vervullen. Hij brengt een tak van den boom uit het Paradijs, en, verkwikt door den geur, sterft de aartsvader. Toen plantte Seth den tak, die wortelen schoot en opwies tot een boom, van welks hout het kruis van Christus werd vervaardigd. Inden eersten tijd dacht niemand aan het kruis en ging het verloren. Eerst na lange jaren zou het, volgens een andere legende, weer te voorschijn zijn gekomen. Keizerin Helena, de weduwe van Constantius, die het Christendom had omhelsd en ijverig meedeed aan de vereering van het teeken des kruises als het symbool van de Verlossing door den dood des Heeren, droomde op zekeren nacht dat een stem haar beval boden te zenden naar Jeruzalem om op den heuvel GOEDE VRIJDAG Golgotha te graven naar het kruis, dat daar onder de aarde laa bedolven. Onmiddellijk voldeed ze aan dat bevel en inderdaad werden op de aangeduide plek drie kruisen gevonden, naar men vermoedde dat van den Heer en Zijn medekruiselingen. Maar welk kruiswas nu het vloekhout, waaraan de Heiland der wereld was gestorven? Ongedacht zou men de zekerheid ontvangen, die men zoozeer begeerde. Er wer n 1. terwijl de priesters, door Helena gezonden, druk beraadslaagden, een doodeden heuvel opgedragen, een doode, die begeerd had te rusten op den top van Calvarië, waar eens de Christus had geleden, ’t Was de moeder van vaderlooze kinderen, die schreiend de baar vergezelden. Was het een ingeving van Boven die eender Keizerlijken aanspoorde om te handelen zooals hij deed? Eerbiedig nadert hij met zijn medegezant, even medelijdend als hij, de doode, tezamen nemen ze voorzichtig het ziellooze lichaam op en leggen het achtereenvolgens op elk der drie kruisen. Maar nauwelijks komt de doode in aanraking met het derde kruis ot langzaam en natuurlijk, alsof ze uiteen diepen slaap ontwaakte, slaat ze de oogen op en lacht haar schreiende kinderen toe. De proef was gelukt, de zekerheid verkregen. Het kruis dat aan een doode het leven hergaf was het gezochte. HET KRUIS ALS SYMBOOL Naar luid der legende verscheen aan Constantijn, den eersten Romeinschen Keizer die het Christendom aannam, op zijn tocht naar Rome een vlammend kruis met het opschrift : In hoe signo vinces, d.i. In dit teeken zult gij overwinnen. Een dag later aanschouwde hij ineen droom Christus, hem bevelende een vaandel (labarum) te ontplooien met het teeken des kruises. . ~ Of de gedachte aan het kruis van Christus zoo levendig was bij den Keizer, dat we daarin den oorsprong hebben te zoeken van zijn visioen, valt intusschen te betwijfelen. Men beweert o.a. dat Constantijn, die altijd een vurig vereerder is geweest van de Zon, niet een vlammend kruis zag, maar een kruis inde zon en de heele geschiedenis van het visioen meer een heidensch, dan een Christelijk karakter vertoonde. Zeker is, dat reeds heel lang vóór de geboorte van Christus DE KRUISIGING EN HET KRUIS het kruis een heidensch symbool was, en nog algemeen als zoodanig door de heidenen werd gebruikt ten tijde van den eersten Christen-keizer. De oude Mexikanen geloofden ineen oppersten God, naast wien ze vele afgoden kenden. Zij hielden processies waarbij kruisen, soms rood gekleurd, werden rondgedragen. Ze vereerden het Zwarte Kalf en aanbaden een godin-Moeder met een mannelijk kind in haar armen. Ook menschenoffers waren bij hen bekend. Ze brachten die aan den God der Hel, dien ze voorstelden onder het symbool van het kruis. Indien het waar is dat de Godsdienst der oude Mexikanen van zuiver Chaldeeuwschen oorsprong was en twijfel daaraan schijnt vrijwel buitengesloten dan ligt voor de hand de verklaring, waarom reeds in het Oude Testament het kruis voorkomt als het vloekhout en verkrijgt het feit dat de Heiland, die voor een oogenblik was overgeleverd aan de macht van den Booze, aan het kruishout stierf een diepzinnige symbolische beteekenis. Maar ook bij de oude Egyptenaren en Romeinen was het kruis verbonden met de vereering van hun góden. In hun tempels, op hun afgodsbeelden, in hun woningen kwam het kruis veelvuldig voor. Eigenaardig is het te vernemen dat het kruis reeds 1400 jaren vóór Christus’ geboorte als halssieraad werd gedragen door bewoners van Egypte, die, van vreemden oorsprong, den godsdienst der Egyptenaren, in wier midden ze zich gevestigd hadden, hadden aangenomen. Tot op den tijd van Constantijn den Grooten bleef het kruis wat het altijd geweest was en wat het heden ten dage in Indië nog is, n.l. een heidensch symbool, waaraan de meest walgelijke en wellustige eeredienst was verbonden. Als teeken van het Christendom diende inde eerste eeuwen na Christus een visch, zooals o. a. uit de opschriften op de graven der Christenen in de catacomben van Rome nog blijken kan. De oorsprong daarvan is niet ver te zoeken. Het Grieksche woord voor visch is: Ichtys, dat bestaat uit de beginletters van lezus Christós Theu Yiós Soter, d.i. Jezus, Christus, Gods Zoon, Heiland. Eerst door Constantijn, die daardoor den overgang van de heidenen tot het Christendom vergemakkelijkte, werd het kruis het teeken der Christenen. Nadat hij onder de banier des kruises de overwinning had behaald op Maxentius, plaatste men het als een symbool van de verovering der wereld door het Christendom in en op kerken en paleizen. GOEDE VRIJDAG Wat Keizer Constantijn op zijn krijgsbanier plaatste was niet het eigenlijke kruis, maar X. P. (X = Chi, ch; P. = ro, r.) de beginletters van den naam van Christus, bijwijze vaneen monogram door elkaar heen geschreven en soms omgeven dooreen cirkel, een herinnering waarschijnlijk aan den oorsprong van het Grieksche kruis. (Zie boven bladz. 130.) De eerste dier letters, de Ch, die den vorm had van onze X, gaf er de gelijkenis aan vaneen kruis, dat alleen overbleef, toen inde tweede helft van de vierde eeuw, onder Keizer Valerius, de rest allengs werd weggelaten. Keizerin Eudoxia, (f 400) droeg aan ’t voorhoofd een kruis, van denzelfden vorm en juist zoo als eertijds was aangebracht op het beeld van de Romeinsche jachtgodin Diana. Reeds heel vroeg werd het kruis gebruikt met hetzelfde doel en op gelijksoortige wijze, als de menigvuldige toovermiddelen en amuletten, waaraan de heidenen zoo gehecht waren, riet schijnt dat de predikers van het Christendom dit hebben inde hand gewerkt, ten einde met meer succes de heidensche gebruiken, die de christenen maar noode wilden vaarwel zeggen, te kunnen bestrijden. Merkwaardig in dat opzicht zijnde volgende woorden van den beroemden Kerkvader Johannes Chrysostomus (f 407). ~ „Wat deze amuletten aangaat, hoewel de lieden die er geld uit'maken, altoos ze goed zoeken te praten, met te zeggen: „Wij roepen God aan, en doen niets buitengewoons en wat dies meer zij; en : De oude vrouw (die de amuletten maakte) is een christin, en een van de geloovigen” toch is de heele zaak afgoderij. Zijt gij een van de geloovigen ? Gebruik dan het kruisteeken ; zeg: ik heb het kruis als mijn eenig wapen, als mijn eenig middel en een ander ken ik niet. Zeg mij: als een dokter de geneesmiddelen, behoorende tot zijn kunst ging verwaarloozen, om in plaats daarvan toovermiddelen te gebruiken, zouden wij hem een geneesheer noemen? Volstrekt niet, want hij geeft immers geen medicijnen van geneeskundige kracht. En evenzoomin zien wij in dit geval die middelen als van christelijke kracht. , . , „Het teeken des kruises heeft, zoowel inde dagen onzer vaderen als nu, deuren geopend, die gesloten waren; het heeft vergiften onschadelijk gemaakt; het heeft de werking van den dollen kervel vernietigd; het heeft de beten van venijnige dieren onschadelijk gemaakt. Want indien het de poorten der hel HET KRUIS ALS SYMBOOL opende, en de hemelpoort wijd openzette, en een nieuwen ingang maakte tot het Paradijs, en de kracht van den Booze verlamde, wat wonder dan, dat het heerscht o ver de vergiften en beten van venijnige dieren en alle andere dingen van dien aard ?” Tertullianus spreekt eveneens zijn geloof uit inde onfeilbaarheid van het teeken des kruises als middel tegen ongesteldheden, in zijn verhandeling over de natuur en de genezing van den schorpioensteek: „Wij hebben geloof voor eene verdediging, indien wij ook zelf niet met wantrouwen zijn geslagen, in onverwijld te maken het teeken des kruises over het verwonde deel, en het te bezweren inden naam van Jezus en den vergiftigden hiel te bestrijken met het bloed van het dier” Inde Middeleeuwen was het geloof dat het kruis een atdoend middel was om den Booze te verjagen of hem op een afstand te houden nog algemeen. Wie door den Euvele werd achtervolgd behoefde slechts een „viersprong”, waar r«eu"^LC®Ct! e^aar bruisten, te bereiken en hij was gered. Of hij beschreef een kruis dwars overeen weg en de Booze ging er niet over. Wie een kruis op de borst droeg kon onbevreesd voor den duivel zijn weg gaan en het plaatsen vaneen kruis op de graven en de kerken vindt eveneens veelal in dat volksgeloof zijn oorsprong. De verklaring hoe men er toe kwam deze kracht aan het kruis toe te kennen volgt uit hetgeen we reeds opmerkten. Bovendien: Satan werd door het zien vaneen kruis herinnerd aan de nederlaag, die hij had geleden toen Christus op Golgotha den strijd streed, waarbij Hem wel de verzenen werden vermorzeld, maar het zaad der slang den kop werd verpletterd. De gewoonte om in plaats van zijn naam als handteekening drie kruisen te zetten, wordt reeds inde zesde eeuw aangetroffen. Waarschijnlijk was het oorspronkelijk een herinnering aan het drama op Golgotha en als zoodanig een aansporing voor den onderteekenaar om waar te zijn Toen de oorsprong vergeten raakte gebruikte men slechts één kruis meer als iemand zijn naam niet kon schrijven. ~. 'en Latijnsch kruis achter iemands naam, als teeken dat hij reeds is gestorven, behoeft zeker geen verklaring. Verschillende Vereenigingen, die het Kruis kozen als symbool, hebben daarbij gedacht aan Constantijn den Groote, en bedoelen er, bewust of onbewust mede: In dit teeken zullen wij overwinnen. Evenals, in lang vervlogen dagen de GOEDE VRIJDAG Zoo bestaat er tegenwoordig een Vereeniging van: Het Roode Kruis ter verpleging van zieken en gewonden op het slagveld. Het Groene Kruis ter bestrijding van ziekten onder het volk. Het Wit-gele Kruis, opgericht met dezelfde bedoeling als het groene kruis, maar speciaal voor de Roomsch-Katholieken. Het Witte Kruis, om de onzedelijkheid tegen te gaan. Het Blauwe Kruis, ter bestrijding van de drankzucht. Het Lila Kruis, om het vloeken tegen te gaan. Het Zwarte Kruis, om de verspreiding van verderfelijke lectuur te verhinderen. Het Oranje Kruis, de Vereeniging ter bevordering van het reddingswezen. Het Rosé Kruis, ter bescherming tegen de gevaren, die alleen-reizende vrouwen bedreigen. DE MIS – HET AVONDMAAL Inden eersten tijd vierden, gelijk nog heden ten dage bij enkele protestantsche secten geschiedt, de Christenen eiken rustdag het Avondmaal, waaraan allen die gedoopt waren mochten deelnemen. Gewoonte was dat de leden der gemeente het daarvoor benoodigde brood en den wijn zelf meebrachten, terwijl de opziener dit dooreen gebed wijdde. De geestelijken droegen vervolgens het brood en den wijn rond en reikten het uit aan hen, die deelnamen aan de verkondiging van den dood des Heeren. Na afloop van de godsdienstoefening brachten de diakenen de gewijde teekenen van het lichaam en het bloed des Heeren ook aan zieken, gevangenen en anderen, die niet ter vergaderplaats hadden kunnen verschijnen. Al heel vroeg kwam de naam mis in gebruik. De godsdienstoefening bestond n.l. reeds inde derde eeuw uit twee hoofddeelen, Het eerste deel, de missa catechumenorem, bestond uit het lezen der Heilige Schrift en de predikatie, waarbij de catechumenen (leerlingen, doopcandidaten) en de geëxcommuniceerden (boetelingen, uitgeslotenen) toegelaten werden, die bij het tweede gedeelte, weggezonden werden. HET KRUIS ALS SYMBOOL Dit tweede deel, de missa fidelium (mis der geloovigen) bestond uit de broederkus, het algemeen gebed, dat allen staande uitspraken, en het Avondmaal. Na afloop van het eerste deel beval eender diakenen met de woorden: Ite. missa est, sc ecclesia (gaat heen, de vergadering is geëindigd) allen die niet gerechtigd waren te blijven, zich te verwijderen. Vervolgens sprak de Bisschop den zegen uit over brood en wijn en hief beide omhoog om ze der Gemeente te toonen als het waarachtig lichaam en bloed des Heeren. Hieruit ontstond later, inde 9de eeuw, de dwaalleer, dat brood en wijn door den Priester in het lichaam en bloed van Christus werd veranderd (Transsubstantiatie) en het misbruik dat de gemeente voor de gewijde hostie knielde en die aanbad. De verwonderlijke vereering, die aan de R. K. priesters door de leeken wordt bewezen, vindt haar grond inde macht die men hun toeschrijft om het brood (den ouwel) te herscheppen in het lichaam des Heeren. Leerzaam in dit opzicht is een vers, dat onder het opschrift : Een goddeloos vers, wordt medegedeeld in De Grenswachter van 19 Sept. 1908 (zie ook Marnix 1909 bladz. 161). Het is een feestzang door de Katholieken op een dorp in Noord-Holland gezongen „ter gelegenheid van de eerste H. Mis” vaneen geestelijke. Koor. Groot zijt gij! Groot zijt gij, Groot zijt gij, O 's Heeren Priester I Zongen we ook een Englenlied, Nog zou onze stem slechts staamlen Nog meldt zij uw grootheid niet. Solo. Heerlijk blonk des Heeren almacht, Als het aardrijk door Zijn kracht. Opsteeg uit den woesten bajert, Schitterend in zijn volle pracht. Koor. Maar gij Priester, deelt inde Almacht, Grooter wonder wrocht uw woord; Want den Schepper zelf der wereld Brengt gij op het Altaar voort. GOEDE VRIJDAG Solo. Ja ’t is grootsch, het aanschijn geven Aan een talloos Englenheir, Die het eeuwig loflied zingen ’t Koningskind, hun vorst ter eer. Koor. Maar van zondaars englen maken, Trouwe dienaars van hun God, O, het is oneindig grooter. Priester Gods, ziedaar uw lot 1 Solo. En terwijl Jehoa’s machtwoord, Eenmaal slechts de wereld schiep, En Hij ééns slechts 't Koor der Englen Door Zijn wil ten leven riep: Koor. Hebt gij, Priester, hoogst bevoorrecht Dooreen woord van hooger kracht, Neen, niet ééns, maar duizend malen Grooter wonder voortgebracht. Neen, geen sterv’ling kan het melden I Daalt gij neder, Englenschaar, Komt gij onzen toon vervangen, Zingt den Priester-Offeraar. Zingt zijn daden, zingt zijn deugden, Zingt de glorie hem bereid, Dat uw lied, hier aangevangen, ’t Voorspel zij der heilgezangen, Hem bereid inde eeuwigheid. Werd eerst de geheele Godsdienstoefening „mis” genoemd, en de handeling van den Priester „misoffer”, later duidde men met het woord „mis” ook het gebed aan, dat bij de avondmaalsviering voor het altaar door den Priester werd uitgesproken of gelezen. In verband met het feit dat men ging spreken van het misoffer ontwikkelde zich de leer dat de mis een verzoenend offer was voor levenden en dooden, dat inde mis Christus zich zelf op onbloedige wijze aan den Vader offert en daarmede het verzoeningswerk voortzet, dat Hij op Golgotha begon. Uit Hebr. 7:27 en 9:12 blijkt op ondubbelzinnige wijze, dat deze leer in lijnrechten strijd is met de Schrift. Er is reeds heel wat strijd gevoerd over het Avondmaal. DE MIS – HET AVONDMAAL Het eerst inde negende eeuw, nadat Radbertus Paschasius de transsubstantiatie ineen geschrift had verdedigd. Daarna door Berengarius van Tours, die (1050) de transsubstantiatie bestreed en uiteenzette dat de voorwaarde, om bij de avondmaalsviering deel te hebben aan het lichaam van Christus, niet het gevolg was van de consecratie door den Priester, maar van het geloof van hem die het brood ontvangt. In 1215 werd deze leer kerkelijk vastgesteld door het vierde Latheraansche concilie. Kort voor de Hervorming ontstond er nogmaals een hevige strijd over het Avondmaal. Wiclef n.1., verdedigde openlijk het gevoelen van Berengarius. Joh. Huss hield zich in dit opzicht aan het dogma der Kath. Kerk, maar reeds gedurende zijn gevangenschap en met zijn goedvinden, voerden zijn volgelingen het gebruik in om den kelk bij het avondmaal ook den leeken toe te dienen. De Calixtijners (calix kelk) kregen daartoe vrijheid van het Concilie van Bazel (1433). Tot het onthouden van den beker aan de leeken was de Katholieke kerk gekomen eensdeels uit vrees dat er uit den gewijden kelk, die immers het wezenlijke bloed des Heilands bevatte, iets zou worden gestort, maar ook om daardoor een scherpe grens te trekken tusschen Priesters en leeken. Over de inrichting der mis, die uit vier deelen bestaat: de introïtus, het offertorium, de consecratio en de communio weiden we niet uit. Genoeg zij het dat niet alleen de eenvoud van de viering van ’t Heilig Avondmaal daarbij geheel is teloor gegaan, maar deze daarbij hare beteekenis heeft ingeboet. De mis is inderdaad iets geheel anders geworden dan het Avondmaal dat onze Heer heeft ingesteld en de woorden: Paapsche-mis, vervloekte afgoderij, waarmede onze vaderen hun afkeer er van te kennen gaven, mogen van weinig verdraagzaamheid getuigen .... er is ook een verdraagzaamheid, een neiging om alles te waardeeren, die uit den booze is. Ter kenschetsing van wat nog heden ten dage inde R. Kath. kerk omgaat en wordt geleerd, verhalen we hier enkele der vele mirakelen, waaraan het Katholieke deel van ons volk geloof hecht. Vooreerst het mirakel van het Heilige bloed te Boxmeer. Dit mirakel staat in verband met den wijn, die bij de mis wordt gebruikt en werd bij de herdenking van het vijfde eeuwfeest (1900) ineen gezaghebbend Katholiek blad aldus verhaald. GOEDE VRIJDAG HET MIRAKEL VAN BOXMEER „Het was in het jaar Onzes Heeren MOO, dat een priester, wiens naam door de geschiedenis niet is bewaard gebleven, allerwaarschijnlijkst om de eer zijner familie voor de nakomelingschap te sparen, inde Parochiekerk te Boxmeer de H. Mis opdroeg. Zoodra hij de consecratie onder beide gedaanten had voltrokken, rees er in zijn ziel twijfel, of de Godmensch wel waarlijk en waarachtig daar vóór hem op het altaar aanwezig was. God, in Zijn eindelooze barmhartigheid, had medelijden met den diep gevallen zondaar, en daar deze geen geloof wilde slaan aan Zijn onfeilbaar woord en de uitspraak der H. Kerk, zou Hij hem door middel van zijn zintuigen van Zijn wezenlijke tegenwoordigheid overtuigen. De gedaante van \Vijn ging eenklaps in die van Bloed over, bruiste inden kelk op en vloeide gedeeltelijk over den corporaal. Hevig ontsteld en vol heilige vrees deinsde de priester achteruit, en al de aanwezigen snelden toe om het groote wonder meer van nabij te kunnen aanschouwen. Op hetzelfde oogenblik trof een genadestraal het hart van den zondaar. Vol berouw over zijn heiligschennis smeekte hij met luider stem om vergiffenis, en God toonde dooreen nieuw wonder, dat Hij hem weer in genade aangenomen had, want het wonderbloed, dat nog inden kelk was overgebleven, veranderde wederom inde gedaante van wijn; maar dat gedeelte van het miraculeus bloed, hetwelk op den corporaal gevloeid was, bleef zijn helderroode kleur behouden en stolde ter groote vaneen muskaatnoot. Tot op den dag van heden is het in denzelfden toestand gebleven, tot een voortdurende bevestiging van het geloof der Christenen aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament, tot een blijvend gedenkteeken van de overgroote barmhartigheid des Heeren. De wondervolle gebeurtenis kon natuurlijk niet verborgen blijven. De getuigen van het mirakel verkondigden het aanstonds inde vrijheerlijkheid en inde omstreken, en weldra werden de heilige overblijselen van het onschatbaar Bloed het voorwerp der levendigste godsvrucht van de inwoners van Boxmeer en de naburige plaatsen. Ja, spoedig strekte de vereering zich uit over geheel Brabant, Gelderland, het land van Kleef, Holland en andere streken. DE MIS – HET AVONDMAAL eerf^C ZOrgen was natuurlijk het opstellen van authentieke stukken, ten einde de waarachtigheid van het wonder voor de nakomelingschap te waarborgen. Deze orgmmde bewijzen zijn evenwel ten tijde der troebelen in zeer ZeStie,nde eeuw sloren gegaan. Hoezeer dit te betreuren is, dat gemis wordt behalve door de later opgemaakte en overtuigende bescheiden, nog vergoed door belangrijke bewijsstukken, die het tijdstip der gebeurtenis zeer nabij komen.” geoeur Een ander mirakel, in verband met den gewijden Kelk wor t medegedeeld inde „Geschiedenis van het bisdom s-Hertogenbosch” door Schutjes. Het gaatover: HET H. BLOED VAN BOXTEL In het jaar 1280 had de priester Eligius van den Acker rect°r te Esch, toen hij inde kerk van Boxtel aan het altaar der Drie Konmgen de H. Mis opdroeg, het ongeluk den enelkc°orPoerfal0tdieHet over aCdwaal hoewel bTde nffl aa,nst°nds r°odvervig gekleurd werden, omsTeld nam h« hT gebruikt was‘ Geheel huis om X hJ h ro°dkleurig lijnwaad in stilte mee naar huis om de sporen van het bloed door wasschen en bleeken weg te nemen. Toen dit mislukte, sloot hij de geheiligde doeken met zorg weg en hield het geheim verborgen. Eindelijk bij £ wees'to r„d“ d°°d' on,"ïak,e z«° b“8 gewéten n wees hi; de plaats aan, waar de heilige schat bewaard lag, tevens smeekende. dat de doeken ?n den tabernakel mochten bewaard blijven. Paus Urbanus de zesde liet het nauwkeuri9 onderzoeken, en bewilligde nadat de echtheid ten duidelijkste gebleken was, in het verzoek om corporaal'aan^het15 Dr;^ldi9heids-Zondag. den geheiligden “2”, a a V°lk tem vertoonen. Er stroomde verhaalt°PdateZeernt 9 7 V°lk naar Boxtel’ Wichmans «'leien geschiedden^e,>h«d van dere bedevaarten veel ook debaeS‘ “ï 1' kerk bleef bes,aan en 1652 de kSI u (Belg.e). waar sinds gSs bLehf Ck beWa"d * W"dt d°°' ve,e PO'- ♦ * ♦ GOEDE VRIJDAG Naast deze mirakel van den wijn, plaatsen we er een van den ouwel en kiezen dan natuurlijk dat van de Heilige Stede te Amsterdam, inde laatste jaren door het proces over de Nieuwezijds-kapel en den „Stillen Omgang” herhaaldelijk ter sprake gebracht. HET MIRAKEL VAN DE HEILIGE STEDE TE AMSTERDAM Inden nacht, zoo luidt het verhaal, inden nacht van 15 Maart 1345 lag ineen huisje van de Kalverstraat een inwoner van Amsterdam op sterven. Hij was dooreen priester bediend geworden. Nauwelijks echter had de stervende den ouwel genuttigd of hij werd zoo benauwd dat hij moest braken en de hostie weer te voorschijn kwam. Met nog andere uitwerpsels werd de gewijde ouwel opgevangen in een schotel dooreen vrouw, die heel de massa in het vuur wierp dat op den haard brandde. Den volgenden morgen zag een andere vrouw, toen ze het vuur wilde opstoken, een schoonen witten ouwel daarin liggen. Zonder zich te branden nam ze den ouwel, die koud was, er uit. Maar toen ze dien van de eene hand inde andere legde werd hij plotseling als vuur. Verschrikt riep ze een derde vrouw, die ze den ouwel ook inde hand gaf. Deze lei hem op een kussen ineen kist, tot haar man thuis kwam, die hem eveneens inde hand nam. En zie : de indrukken van zijn vingers, waarmee hij het heilige had aangeraakt, bleven op den ouwel achter. Een priester, ontboden terwille van het vreemde verschijnsel, deed den ouwel ineen doos en bracht dien heimelijk over naar zijn kerk. Den volgenden dag echter vond men den ouwel weer inde kist zoodat deze een nachtelijke wandeling moet gemaakt hebben. De priester, inmiddels bekend geworden met het mirakel, bracht den ouwel nogmaals naar zijn kerk, maar deze kon blijkbaar niet tot rust komen en kwam tot driemaal toe weer inde kist, die voor eenige jaren tenminste nog in het Burgerweeshuis werd bewaard. Op de plek waar dit mirakel plaats had werd de nu gesloopte Nieuwezijds-kapel gebouwd en deze kreeg veel bezoek, wijl de asch, waarin de ouwel gelegen had, wonderdadige kracht bezat en velen hielp zonder dat ze verminderde. DE MIS – HET AVONDMAAL Het oudste mirakel, dat met betrekking tot de Mis wordt verhaald, wordt in verband gebracht met den Apostel Johannes. Een overlevering luidt dat Keizer Domitianus den Apostel naar Rome had doen voeren en na vergeefs beproefd te hebben hem te dooden door hem in kokende olie te werpen, den grijzen discipel door het toedienen van vergif poogde uit den weg te ruimen. Daartoe gaf hij last aan een zijner handlangers den misbeker, waarvan Johannes zich bediende, te vergiftigen. De last werd ten uitvoer gebracht. Maar nauwelijks had de Apostel dien ter hand genomen of tot verbazing van wie toeschouwers waren, verliet het vergif inde gedaante vaneen slang den gewijden kelk. Uit onze Protestantsche kringen is bekend de strijd over het Avondmaal onder de Hervormers. Over de onverkwikkelijke twisten, die uit het verschil van gevoelen ontstonden, zullen we niet uitweiden. Genoeg zij het de meening der hoofdpersonen te vermelden. Luther leerde dat in, met en onder het brood en den wijn het ware lichaam en bloed des Heeren den geloovigen ten zegen, den ongeloovigen ten oordeel ontvangen werd (consubstantiatie). De onvoorwaardelijke onderwerping aan de letter der Heilige Schrift dit is Mijn lichaam bracht hem daartoe. Hierbij moet echter bedacht worden dat Jezus met zijn discipelen aanzittende aan den Paaschdienst, niet de Grieksche maar de Arameesche taal gebruikte en gelijk in alle Semietische talen ook in het Arameesch allerlei woorden worden weggelaten, die lezer of hoorder uit het verband moeten invullen. Zoo luidt de tekst in Matth. 26:26 oorspronkelijk eenvoudig: Dit brood mijn lichaam; deze wijn mijn bloed. Roomschen en Lutherschen zoeken echter hun kracht juist in het door de vertaling ingevoegde woordje is. (Zie Dr. Kuyper: E voto Dordraceno, Deel 111 bl. 151). De meening van Karlstad dat Christus, toen Hij die woorden sprak, op Zijn lichaam had gewezen en niet had gedoeld op het brood dat Hij brak, is te ongerijmd om er bij stil te staan. Maar ook Zwingli ontkende de tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het sacrament en verklaarde de woorden dit is als: dat beteekent. Calvijn leerde ten opzichte van het Avondmaal dat de geloovige geestelijk het lichaam van Christus geniet en dus ook door GOEDE VRIJDAG de kracht die van Christus, het verheerlijkte hoofd uitgaat, werkelijk met het lichaam en bloed van Christus wordt gespijzigd. Inde laatste jaren is in Binnen- en Buitenlandsche bladen en tijdschriften een beweging ontstaan om bij het Avondmaal den gemeenschappelijken beker te vervangen door afzonderlijke bekertjes voor ieder der aanzittenden. De bedoeling daarvan is niet alleen om infectie (besmetting) te voorkomen, maar ook om tegemoet te komen aan het pijnlijke bezwaar dat ontstaat, als iemand zich aan de Avondmaalstafel plaatst, die besmetting zou kunnen overbrengen. Ook al ontstaat die besmetting niet, de aandacht en de stichting kan er bij velen door weggenomen worden. Inderdaad is men in sommige gemeenten reeds tot dien maatregel overgegaan, iets, dat trouwens reeds in het laatst der zeventiende eeuw door de Fransche protestanten geschiedde. Vooral het feit dat bij het Pascha der Israëlieten lang niet altijd een gemeenschappelijke beker rondging, en er ook thans meestal meer dan een beker bij de viering van het Avondmaal gebruikt wordt, meent men dat er voor pleit. Als voornaamste reden voor het behoud van den gemeenschappelijken beker voert men aan dat het is een inzetting van Christus en dus ook de Kerk geen wijziging mag toelaten. Beter vinden velen dat indien er besmetting dreigt de avondmaalsganger, die dat zou kunnen veroorzaken, het allerlaatst communiceere of zich onthoude en zoo noodig tot het inzicht daarvan worde gebracht. Zeer gering zou inderdaad het gevaar voor besmetting worden indien overal de gewoonte werd ingevoerd die bij de Luthersche kerken wordt gevolgd, waar de voorganger den beker altijd zelf inde hand houdt en dien den avondmaalganger toereikt. Dan is telkens afwisschen gemakkelijk. Wordt niet langer uit den gemeenschappelijken beker gedronken dan vervalt de gedachte van innige vereeniging met Christus en innige vereeniging onder elkaar door de gemeenschap met Hem als aller Hoofd en Heer. Waar weer anderen tegenover stellen dat het geen verschil maakt of de wijn uit dezelfde kan dan wel uit denzelfden beker afkomstig is. Over deze en nog andere bijzonderheden van het Avondmaal schreef Dr. H. H. Meulenbelt, voorheen te Baarn, een zeer Verleden en Heden 10 DE MIS – HET AVONDMAAL lezenswaarde verhandeling (Zie : Kerkelijke Opstellen) waarin hij ook spreekt over de bezwaren van sommige geheelonthouders en het geval meedeelt van Schleiermacher, die wijl het gebruik van wijn hem streng verboden was, op zijn sterfbed het avondmaal gebruikte, hij met water en de anderen met wijn. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE NATUUR EN IN HET VOLKSGELOOF. Inden tijd der kruistochten brachten de Pelgrims en kruisvaarders allerlei herinneringen mee uit het Heilige Land, die bij veelvuldige beschouwing en onder invloed van de stemming, die toen heerschende was, allengs in kleur en bouw zinnebeelden werden van de lijdensgeschiedenis. Dit was oorzaak dat ook inlandsche planten en dieren, die daartoe eenige aanleiding gaven, met de geschiedenis van het lijden des Heeren werden in verband gebracht en er een reeks van „legenden” ontstond, waardoor verscheidene er van met een waas van heiligheid werden omhuld. Een zachte wind verhief zich op den Kruisheuvel. De doodsengel naderde. „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?” klonk het klagend van t vloekhout. En een heilig beven deed alle bladeren en bloemen in beweging komen. Alleen de Esp, met zijn trotschen stam, bleef onbewogen. „Wat zou uw lijden ons kunnen deren," zoo riep hij verwaten, „wij hebben niet gezondigd en behoeven dus niet te vreezen.’ Maarde Engel des doods nam den groenen schotel met het bloed van den Verlosser en goot dien uit over de wortels van den Espeboom. En plotseling verdroogde de trotsche kruin, hij liet zijn bladeren hangen en voor altijd werd aan deze de rust ontzegd. Tot op den dag van heden, als geen zuchtje de lucht doorzweeft en alles, alles stil is en onbeweeglijk, dan beeft en ritselt het Espenblad als om te herinneren aan den hoon op den heiligen heuvel den Heiland, den Heer des Hemels aangedaan. Van de altijd beweeglijke populier meldt een andere legende, dat hij zijn onrust heeft te wijten aan het feit van niet waakzaam te zijn geweest inden nacht van ’s Heilands lijden. GOEDE VRIJDAG Toen n.l. Judas, de verrader, na den Heer te hebben overgeleverd inde handen zijner vijanden, door wroeging gefolterd zich naar het woud begaf om een einde te maken aan zijn leven, waakten alle boomen en lieten den verrader niet toe een hunner te naderen. Alleen de Esp was, zorgeloos, ingedommeld en liet den booswicht gelegenheid zijn plante volvoeren. Nauwelijks had Judas zich verhangen of de Esp schrikte wakker, bemerkte wat er gebeurd was en begon te beven te beven zonder weer tot rustte kunnen komen. Bijzondere vermelding verdient de Passiebloem. Ze is uit de wouden van Amerika afkomstig. De Jezuiet Ferrari (gest. 1633) schreef een boek over de cultuur der bloemen en vergeleek daarin de deelen van de Passiebloem met de martelwerktuigen die voor den Heiland werden gebruikt. De drie nerven stellen volgens hem de nagelen voor, de vijf stofkelkjes de wonden, de roode krans van draden inde kelk de doornenkroon, de gesteelde vruchtknop den beker, de drie slippige bladeren de lans en de ranken de geesels. Een dichter, Wilhelm Müller, zingt van de Passiebloem: „Hoog begenadigde plant, wier schoone bloei ons in milden, witten glans het lijden des Heeren voorstelt.” Anderen hebben den stralenkrans van de Passiebloem vergeleken met een gloriekrans en zagen de vijfslippige bladeren van sommige soorten dezer plant aan voor de handen der vervolgers. De tien bloembladen golden voor de tien apostelen. De beide ontbrekende apostelen zijn Petrus, die den Heer verloochende, en Judas, die Hem verraden heeft. Van de Passie-bloem vertelt voorts de sage, dat zij bloeide aan den voet van het Kruis, zich om de voeten des Heilands heeft gevlochten en met hare bladeren eene verkoeling voor Zijn wonden heeft aangebracht. Op het oogenblik dat de Heer het hoofd boog en den geest gaf, sloot zij haar kelk. De bloem groeit in het donkere gedeelte van het bosch en men zag daarin overeenstemming met den donkeren tijd, dien we inde lijdensweken beleven. Uit Adams graf, waarop het kruis heette te zijn geplant, groeiden gele immortellen, waarvan de bloemen door het van ’t kruis afvallende bloed werden rood gekleurd. Aan den pereboom is de volgende legende verbonden. De Joden voerden Jezus in groote haast naar de plaats der kruisiging. Van den eersten houtstapel den besten namen ze een boomstam, die eenigszins den vorm had vaneen kruis, ’t Was de stam van DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE NATUUR een peer. Het harde hout bemoeilijkte de beulsknechten in hun werk en de smarten, die de Heiland had te verduren, werden er te heviger door. Toen nu het bloed langs den kruispaal afliep schoot de reeds lang verstorven stam nieuwe wortels, die nadat het kruiswas verwijderd inden grond achterbleven. Uit deze wortels verhief zich een nieuwe krachtige spruit die, opgegroeid tot een breedgetakten boom, nog lang na de verwoesting van Jeruzalem een verkwikkende schaduw wierp over Calvarië’s top en waaronder de eerste Christenen menigmaal samen kwamen om er het lijden en den dood des Heeren te gedenken. Een andere sage noemt de Jeneverstruik als de plant, waarvan het hout voor den kruispaal zou zijn gebruikt. Daarom vertoonen haar bessen een kruis en kan ze zich ook niet meer ontwikkelen tot een forsch opgaanden boom, maar warren haar takken kruiselings over en door elkander. Voorts verhaalt de legende, dat evenals het kruis van Christus een veilige toevlucht is voor allen die verslagen van hart zijn en bekommerd van geest, zoo ook het dichte takkengestel van de Jeneverstruik, waarin geen roofdier of roofvogel vermag door te dringen, een veilige schuilplaats biedt aan vervolgde kleine dieren, bijzonder aan allerlei kleine zangvogels. Onder de dieren is het de kruissnavel, die bij de lijdensgeschiedenis op den voorgrond treedt. De legende verhaalt van dit vogeltje, dat inde dennewouden van Duitschland veelvuldig voorkomt, het volgende. Toen de Heiland eenzaam en verlaten aan het vloekhout hing en diepe duisternis Hem omringde, naderde Hem een kleine vogel, die met zijn teeren snavel beproefde de nagels los te rukken, waarmee de Zone Gods aan den kruispaal was vastgehecht. Maar ’t was vergeefsche moeite. Er was geen loskrijgen aan. En uit droefheid daarover trok het meelijdend vogeltje zich terug naar het diepst van het donkere woud. Maarde Heiland, verkwikt door het betoon van liefde, te midden van zooveel uitingen van vijandschap en haat, zegende het zwakke vogeltje en sprak: „Draag ter herinnering aan deze stonde, voortaan de teekenen van het kruis en van bloed’ . Sedert zijnde borstveeren van het vogeltje roodachtig van kleur en draagt het kruiswijs zijn snavel. Het roodborstje zag eveneens met weemoed den stervenden Heiland lijden en spande zijn zwakke krachten in om Hem de scherpe doornen uit het bloedende hoofd te verwijderen. GOEDE VRIJDAG Sedert waren borst en keeltje Van het diertje bloedig rood ; En getuigden van de hulpe. Die het onzen Heiland bood. Bij het naderen van het doodsuur bereikten drie vogels de beruchte hoofdschedelplaats. De eerste was de kiviet. Ziende wat daar voorviel, fladderde hij rondom den stervende Heiland en riep: Pin ham, Pin ham: pijnig Hem, pijnig Hem. Daarmee haalde de vogel zich een vloek op den hals, zoodat hij nooit en nergens rust vinden kan. Altijd zweeft hij angstig klagend en onrustig rondom zijn nest, waaruit steeds weer de eieren worden geroofd. Vervolgens kwam de ooievaar, luid klagend en jammerend over de smart en de schande, die men den Heiland had aangedaan. Styrk ham, Styrk ham : sterk Hem, sterk Hem! riep hij tot de zwijgend toeziende menigte. Sedert is de Ooievaar gezegend en kan hij ongestoord zijn nest bouwen inde nabijheid, zelfs op de daken van de woningen der menschen. De derde vogel was de zwaluw. Sval ham, Sval ham: laaft Hem, laaft Hem, riep de zwaluw in hevige opwinding. En nog altijd ondervindt de zwaluw den zegen van haar medelijden. Overal houdt men haar in eere, niemand zal haar nestje verstoren of het beestje verjagen, zelfs als het voortdurend vertoeft vlak bij de woningen van wie anders wreed genoeg kunnen zijn. Ook de tortelduif was op Golgotha toen het ontzettende gericht daar werd voltrokken. Ze zette zich op het Kruishout en riep: Kurrie, Kurrie, leison: Heer erbarm u. En nooit is de tortel weer vroolijk geworden. Schuw vliegt ze door ’t bosch en klagelijk klinkt haar geroep. Van den ekster wordt het volgende verhaald. Ofschoon de meeste vogels op de een of andere wijze droefheid en medelijden toonden toen de Heiland werd gekruisigd, bleef de ekster onverschillig en zette zich snaterend en krijschend op den kruispaal. Tot straf daarvoor werd de ekster beladen met den vloek, dat hij zou gehaat en vervolgd worden. En dat de snaterbek zich bewust is van den oorsprong dier straf blijkt hieruit, dat men hem uit het ongenaakbaarste nest, inden hoogsten boom, kan verdrijven door eenvoudig een kruiste snijden inden stam. In het plantenrijk waren het zoowel bloemen als boomen en struiken, waaraan men medelijden met den Gekruisigde DE LIJDENS GESCHIEDENIS IN DE NATUUR ENZ. toeschreef en die nog heden ten dage, als herinnering daaraan, bijzondere eigenschappen en kenmerken worden gezegd te bezitten. Van den voet van het kruis steeg, terwijl Jezus leed, een zoete geur omhoog, t Was het driekleurig viooltje, dat daarmee den Meester poogde te verkwikken. Sedert wil het voor niemand zijn geur meer verspreiden, maar houdt het zich verscholen in ’t hooge gras en op afgelegen plaatsen. De hooge cederen van den Libanon ruischten klagelijk en hulden zich treurende in hun donkergroen rouwkleed. De wijnstok weende om den dood van den Zoon Gods en ter herinnering daaraan kreeg de edelste wijn den naam : Lacrymae Christi: Christus’ tranen. De Cypres inzonderheid treurde, boog weenend zijn kruin en zocht sedert haar plaats bij voorkeur aan de graven. Ook het riet vervult een rol inde geschiedenis van het lijden des Heeren. Als het zinnebeeld van broosheid werd den Heiland een rietstaf als schepter inde hand gegeven. Op een rietstok reikte men Hem dein edik gedoopte spons. In Zijn doodsstrijd zou Jezus in het riet hebben gebeten en nog heden ziet men de sporen daarvan inde bladeren der rietstengels. De doornenkroon was, aldus een sage, vervaardigd uit de takken van den sleedoorn. Toen de Heiland zich inden laatsten nacht van Zijn omwandeling op aarde met zijn discipelen begaf naar den hof Gethsemané, kwam Hij op Zijn weg voorbij een alleenstaande sleedoornstruik, waar zijn opperkleed losjes langs streek. Toch trok het de aandacht van den Heer en zich omwendend sprak Hij: Treur maar niet, arme doornstruik, en wees niet ontzet over wat met u gebeuren zal. Nog dezen nacht zal men uwe van scherpe doornen voorziene takken vlechten tot een kroon om die Mij op ’t hoofd te drukken. Maar gij zult niet schuldig zijn om de smarten, die ge Mij veroorzaakt. Ten bewijze van uw onschuld zult ge u elk jaar, omstreeks dezen tijd, tooien met een pracht van witte bloemen. GOEDE VRIJDAG DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST, Aan de Noordwestelijke helling van den Palatijnschen heuvel, waar de machtige ruïnen van de paleizen der Romeinsche keizers reeds van verre in het oog vallen, bevindt zich een rij van kleine vertrekken, welke eenmaal tot verblijf dienden van de knapen, die werden opgeleid voor den dienst als page aan het keizerlijk hof. Ineen dier vertrekken is, wonderlijk, inde derde eeuw de eerste schilderij (als het tenminste zoo mag genoemd worden) ontstaan, dat den gekruisigden Heiland voorstelt. De hand vaneen heiden kraste daar, met het doel een Christen-kameraad te bespotten, inde kalk waarmee de wand was bestreken, een aan het kruis genagelde menschengestalte met den kop vaneen ezel. Volgens het bijschrift was dat degene „aan wie de Christen-page Alexamenos goddelijke eer bewees”. In deze spotteekening werd vastgelegd wat de wijdverbreide en gewillig geloofde fabel van de uitwendige gestalte van den God der Christenen verhaalde. Reeds in diezelfde eeuw bloeide, niet ver van deze zelfde plaats van pracht en weelde, inde diepte en stilte der Catacomben, als een verborgen plant, de jonge Christelijke Kunst. Maar hoe vaak deze ook verschillende feiten uit de Bijbelsche Geschiedenis tot onderwerp koos, aan een voorstelling van den Heiland aan het Kruis dacht men niet. Ten minste men kwam er niet toe. Wij kunnen ons thans een Christelijke kunst zonder de afbeelding van den lijdenden Christus moeilijk voorstellen. Toch is die er geweest en de verklaring daarvan ligt voor de hand. De verheerlijkte Heiland, gezeten aan de rechterhand Gods, vormde het middelpunt van den Godsdienst der Christenen inde „Drie eeuwen van strijd”, en daaraan is het toe te schrijven dat eerst in de vijfde eeuw, toen de omstandigheden gansch anders waren geworden, de voorstelling kwam opduiken van den Christus aan het kruis. En het duurde nog tot de zevende eeuw eerde geschiedenis van het crucifix*), dat zoowel door de Luthersche als door de Roomsche kerk is behouden. x) Van crucifixus =de gekruisigde. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST een aanvang neemt. Overlevering en geschiedenis, verdichting en waarheid, vervullen daarin elk haar rol. De Evangeliën berichten, hoe, nadat de Heerwas gekruisigd, de zon haar schijnsel verloor en de aarde zich in duisternis hulde. Deze omstandigheid werd al heel vroeg door de kunst benuttigd om de zon en de maan, de eerste als mannelijk en de laatste als vrouwelijk wezen voorgesteld, te maken tot getuigen van de kruisiging. Deze beide wischten zich. ten teeken van droefheid, de tranen uit de oogen. Later verving men de klagende hemellichamen door Engelengestalten, die in meewarige houding den stervenden Heiland omzweven. Vaak vindt men ook afbeeldingen, waarop aan den voet van het kruis een menschenschedel en menschenbeenderen zijn aangebracht. Natuurlijk denkt men daarbij aanstonds aan den naam Golgotha, d.i. hoofdschedelplaats. En toch heeft men in heel iets anders den oorsprong te zoeken van die voorstelling, n.l. ineen overoude sage, die latere kunstenaars niet meer wisten, ook al volgden ze trouw de oude gewoonte. Volgens een legende, reeds bekend bij de Joden, werd inde nabijheid van Hebron het graf gevonden van Adam, met wien de Joodsche overlevering zich gaarne bezighield. Inde derde eeuw dook in Christelijke kringen een afwijkende lezing dier legende op, en geloofde velen dat Adam begraven was juist op de plek, waar het kruis van Christus had gestaan. En wel vond dit beweren bestrijders, maarde diepzinnige symboliek, die zich daarmede liet verbinden, was oorzaak dat de bestrijders weldra verstomden en men inde Middeleeuwen op den heuvel Golgotha een Adamskapel stichtte. De beeldende Kunst maakte zich meester van deze over- levering: de beenderen aan den voet van het kruis stellen inderdaad die van Adam voor. In het klooster Lawra, op den bekenden berg Athos, bewaart men zelfs een Grieksche miniatuur, voorstellende de kruisiging, waarop uit de wonden des Heeren bloed vloeit en neerdruppelt op de overblijfselen van Adam, die daardoor tot nieuw leven ontwaakt en uit zijn graf verrijst. Dat hetgeen de Evangeliën melden over de graven, welke werden geopend en de heiligen, die inde heilige stad kwamen en velen verschenen (Mattheüs 27 : 51 —53) invloed heeft gehad op de laatste voorstelling mag gerust worden aangenomen. GOEDE VRIJDAG Andere attributen, door de beeldende kunst bij het kruis geplaatst, zijnde pelikaan, die zich de borst openrijt om met het uitstroomende bloed zijn jongen te voeden en de leeuwin, die haar welpen weer in ’t leven roept door ze haar adem in te blazen, ’t Zijn zinnebeelden van den offerdood en de Opstanding van Christus, door de Christelijke kunst aan de antieke natuurwetenschap, zoo rijk aan fabelen, ontleend. Een van de fraaiste voortbrengselen der Middeleeuwsche kunst is de beroemde crucifix-groep inde kerkte Wechselburg. Een afbeelding van die groep komt voor inde nieuwe uitgaaf van Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie. Op die groep is God de Vader, met een duif, die de Heilige Geest voorstelt, geplaatst boven den Gekruisigden Heiland. Engelen houden aan weerszijden den dwarsbalk vast. Adam vangt, aan den voet van den kruispaal, ineen kelk het neerdruppelend bloed op. Gekroonde figuren, die het jodendom en het heidendom moeten voorstellen, liggen vertreden, onder de voeten van Maria en Johannes. Naast de geschiedenis van het Crucifix verdient vermelding die van het Ecce Homo, de voorstelling van Christus met de doornenkroon. Ecce Homo beteekent: Zie de mensch. ’t Zijnde bekende woorden van Pilatus, toen hij bij de menigte deernis zocht te wekken voor den Man van Smarten. Reeds sedert de vierde eeuw wordt de Heiland steeds met bepaalde gelaatstrekken afgebeeld. Op de vraag hoe men aan die gelaatstrekken gekomen is, worden verschillende antwoorden gegeven. De eene overlevering spreekt van een afbeelding die zou vervaardigd zijn door Lucas, den medicijnmeester, van wien gezegd wordt dat hij tevens de Schilderkunst beoefende. (Vandaar dat hij voorkomt als patroon van het schildersgilde). Een andere lezing is dat oude schrijvers beschrijvingen hebben gegeven van de gestalte en het gelaat des Heeren, waaruit langzamerhand een bepaalde teekening, als daarmee het meest overeenkomend, een blijvende plaats heeft verkregen. En eindelijk is er de legende van den zweetdoek, die voor velen geen legende is. Hijgende onder den last van het vloekhout, met bebloeden rug en bezweet gelaat, schrijdt )ezus voort langs den weg van het Rechthuis naar den Kruisheuvel. Reeds heeft het DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST „Weent niet over Mij”, van zijn lippen weerklonken. Maar onder de weenende vrouwen, die volgen, is er niet een, die de mogelijkheid zich indenkt den geliefden Meester een verkwikking te bereiden. Te groot is daarvoor hun smart. Daar nadert, van tegenovergestelden kant, Veronica, de vrome Israelietische, discipelin des Heeren als de anderen. En treft ook haar het lijden van den Zoon des Menschen, ze wordt er niet door overstelpt maar treedt, niet achtend de bejegening der ruwe krijgsknechten en der fanatieke Joden, op Hem toe en wischt met een doek Hem het zweet van ’t gelaat. En hoe wordt Veronica voor haar liefdedaad beloond. Op den doek dien ze bezigde ontstaat een afdruksel van het gelaat haars Heeren, een afbeeldsel dat zich vermenigvuldigt bij het vouwen en een schat vormde, dien ze zorgvuldig bewaarde. In geen enkele Katholieke Kerk ontbreken de veertien voorstellingen van de treffendste momenten uit Jezus' lijden die men samenvat onder den naam „Kruisweg”. De eerste voorstelling betreft Zijn veroordeeling door Pilatus, de laatste heeft tot onderwerp de Graflegging. (Pièta). En de meest beroemde schilders hebben daarvan kunstwerken geleverd. Deze veertien „Staties” van ’t Latijnsche werkwoord stare d.i. stilstaan vindt men niet zelden langs den weg, die naar een kerk leidt, inden vorm van kapellen, waarin men de lijdensgeschiedenis, soms in levensgroote groepen ziet uitgebeeld en die achtereenvolgens door de geloovigen biddende worden bezocht. De legende schrijft den oorsprong van dit gebruik toe aan Maria, de Moeder van Jezus, die, na den dood van haar Zoon, vaak Zijn lijdensweg bezocht om, biddend en peinzend, stil te staan bij de plaatsen waaraan zoo droevige herinneringen waren verbonden. De Dominikaner monnik Alvarez stichtte na zijn terugkeer uit Palestina een reeks kapellen of bidplaatsen, met voorstellingen van den lijdensweg, opdat de kloosterlingen voor wien een bedevaart naar het Heilige land tot de vrome wenschen moest blijven behooren, gemakkelijk in hun gedachten bij de gewijde plaatsen zouden kunnen vertoeven. De zesde van de 14 staties heeft betrekking op de ont- GOEDE VRIJDAG moeting van Jezus bij zijn gang langs de Via Dolorosa d.i. de weg, die van het rechthuis van Pilatus naar Golgotha voert ■— met Veronica. Volgens de legende, die daarop betrekking heeft, en om haar voortreffelijkheid: „Legende Aurea” of „Gulden legende” genoemd wordt, was Veronica een vrome Israelietische vrouw, die de Heiland op weg naar Golgotha haar hoofddoek toereikte om zijn bloed en zweet te kunnen afwisschen. Als belooning daarvoor ontstond, zooals we reeds zagen, op dien doek een getrouwe afdruk van het gelaat van Jezus. De oorsprong dezer legende wordt gezocht ineen beeldhouwwerk dat men met Jezus en de vrouw uit Lukas 8 : 43-48 in verband bracht. Later zag men inde vrouw van het beeldhouwwerk een volgelinge van Jezus, die zich een portret van den Meester liet schilderen, waaraan genezende kracht werd toegeschreven. Van die genezende kracht zou Keizer Tiberius zich hebben overtuigd. Eerst veel later komt daarbij de trek dat Jezus zelf op wonderdadige wijze het portret doet ontstaan. De volledige legende werd inde 13e eeuw opgeteekend door den Dominikaner monnik Jacobus de Voragine. Intusschen, een authenthieke afbeelding bestaat niet van den Schoonste onder de kinderen der menschen (Ps. 45) van wien tegelijk geldt dat Hij geen gedaante had noch heerlijkheid, en geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben (Jes. 53). Toch zijnde afbeeldingen van Christus idealen geworden van schoonheid en verhevenheid. Haast alle schilders van naam hebben aan een Ecce Homo hun krachten beproefd. Eender beste geslaagde is die van Andreas Solari, waarvan men een afbeelding kan vinden in Prins. Uit de middeleeuwen dateert de beroemde schilderij van Leonardo da Vinei, voorstellend het Heilig Avondmaal. De geschiedenis van dat schilderstuk en de legenden, er aan verbonden, zijn wel waard dat we er eenige bladzijden aan wijden. HET H. AVONDMAAL VAN LEONARDO DA VINCI De kunst was in eere aan ’t hertogelijk hof te Milaan en hare beoefenaars vonden in Ludovico een beschermer, die ieders talenten naar waarde wist te schatten. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST Groot onder allen, die de Hertog aan zich had weten te verbinden, was Leonardo da Vinei, de improvisator. Het genie van Da Vinei schitterde zoowel door zijn algemeenheid, als door zijn oorspronkelijkheid en diepte. Op schier ieder gebied toonde hij zich meester. Dat maakte anderer afgunst gaande. En Ludovico maakte geen geheim van de bewondering, die hij koesterde voor zijn gunsteling, ook al bezorgde dat dezen de haat van velen. Bovenal de prior van Santa Maria della Gratia, zelf een niet onverdienstelijk beoefenaar der schilderkunst, achtte zich miskend sedert Da Vinei aan ’t hof was verschenen. Daarom haatte hij hem met wreveligen haat. Geen gelegenheid liet hij ongebruikt om den roem van zijn vijand te verkleinen. Menigmaal redetwistte hij met zijn gebieder over het geniale in Da Vinci’s werken en wist eindelijk den Hertog te belezen Leonardo een opdracht te geven, waaraan deze, zoo meende hij althans, niet zou kunnen voldoen zonder zijn roem te verliezen. Hij ging een weddenschap aan met Ludovico, dat Da Vinei niet bij machte was binnen veertien dagen een grootsch kunstwerk te scheppen op de wanden van het refectorium in het klooster van Santa Maria, waarbij de karakters der Apostelen tot hun recht zouden komen en de Heiland op waardige wijze zou zijn voorgesteld. De Hertog ontbood zijn gunsteling en deed hem den voorslag. Da Vinei begreep wie hem dien strik spande en doorzag den toeleg van den priester. En ofschoon hij gevoelde, dat er bovenmenschelijke inspanning toe vereischt werd, verklaarde hij aan de opdracht te zullen voldoen. Hij noodigde den Hertog uit na veertien dagen zijn werk in oogenschouw te komen nemen. De kunstenaar verwijderde zich. Nog eer hij echter zijn woning bereikt had, betreurde hij reeds zijn besluit. Het was immers onmogelijk binnen dien korten tijd een zoo uitgebreide compositie te leveren, die voldeed aan de eischen der kunst. Maar hij had zijn woord gegeven. Zijn roem, zijn positie was er mede gemoeid. En zijn val zou den gehaten prior doen opspringen van vreugde. Aan het werk dus. Den ganschen dag brengt de kunstenaar door met het GOEDE VRIJDAG vaststellen vaneen plan voor zijn Avondmaalsstuk. Allerlei ontwerpen komen hem voor den geest en worden door hem in ruwe omtrekken geschetst. Maar geen enkele bevredigt hem. En als hij zich bij het vallen van den nacht vermoeid en overprikkeld ter ruste begeeft, is zijn arbeid nog niets gevorderd, u Onrustig woelt Da Vinei op zijn leger om en om. Hoeveel moeite hij doet om de bezorgdheid van zich af te zetten, ’t is vergeefsch en de verkwikkende slaap, waarop hij gehoopt had, die hem nieuwe krachten voor vernieuwde inspanning zou moeten geven, laat op zich wachten. Eindelijk, tegen den morgen, komt zijn geest tot rust en een lichte sluimering sluit voor een oogenblik zijn oogen. En nu heeft hij een visioen. Een engel staat voor hem met droeven, verwijtenden blik. Leonardo, hoe hebt ge u zoo kunnen vergeten? Kan het de wil des Heeren zijn een dergelijk spel te drijven met een zoo hoog ernstig onderwerp? Kunt ge op die wijze met uw gaven God verheerlijken? Diep berouw over zijn lichtvaardigheid vervulde den kunstenaar en op zijn: Vergeef mij Heer! antwoordde de engel: Het zij u vergeven, mits ge mij gehoorzaamheid belooft. Niet uwe eer, maarde verheerlijking des Heeren moet het doel zijn van uw arbeid. Ik beloof het, Heer, sprak Leonardo, waarop de Engel vervolgde: Ik zal u een ontwerp toonen voor uw schilderstuk en dat zult gij weergeven juist zooals ik het u geef. Da Vinei herhaalde zijn belofte. En nu ontrolde de Engel een teekening. Wat Leonardo den ganschen dag voor den geest zweefde, waaraan hij vergeefs getracht had een vorm te geven, stond daar in heerlijke lijnen voor hem. Juist had de Heer Zijn discipelen gesproken van het verraad, waaraan een hunner zich zou schuldig maken. Ontsteltenis stond op aller gelaat te lezen. Verbazing had den schilder aangegrepen. In zijn verrukking strekte hij de hand reeds uit naar de teekening. Maarde Engel weerhield hem. Ik heb u, zeide de Godsgezant, thans het tafreel in zijn geheel voor oogen gesteld. Zorg er voor het in uw geheugen te bewaren. Eiken nacht zal ik u een van de twaalf apostelen toonen en heden het beeld van den Heiland. Nu rolde de Engel de teekening op en verscheen den schilder de gestalte van den gezegenden Heiland, zooals Hij DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST gezeten waste midden van Zijne discipelen. Een onbeschrijfelijke weemoed teekende zich op het gelaat van den Zoon des menschen. En zoo diep was de indruk, dien de kunstenaar er van ontving, dat de trekken onuitwischbaar in zijn ziel waren gegrift. Toen Da Vinei den volgenden morgen ontwaakte, had de korte slaap hem boven verwachting verfrischt. Met vroolijken moed zette hij zich aan den arbeid en eer het avond werd, had hij de beeltenis van den Zaligmaker voltooid. Met welgevallen beschouwde hij zijn werk. De gelijkenis met het visioen, dat hem geschonken werd, was volkomen. Vermoeid van de onverpoosde inspanning, met een dankgebed op de lippen, legde hij zich ter ruste en nauwelijks had de slaap zijn oogen geloken of de Engel verscheen hem opnieuw en vertoonde hem het gelaat van Johannes, den apostel der liefde. Da Vinei beschouwde het met alle opmerkzaamheid, zoodat het hem na zijn ontwaken nog helder voor oogen stond. En evenals den vorigen dag begon hij met opgewektheid te schilderen en verbaasde hij zich over de gemakkelijkheid, waarmee hij zijn taak volbracht. Dertien dagen en nachten gingen op deze wijze voorbij. Johannes dien Jezus liefhad, Nathanael in wien geen bedrog was, Thomas die met Hem sterven wilde, Petrus die Hem verloochenen zou en Judas, die Hem verried, allen kregen hun beurt. Eindelijk is het schilderstuk voltooid. De dertiende dag is nauwelijks ter helfte verstreken. Met een blik van voldoening legt de meester de laatste hand aan het kunstwerk. Den volgende dag zal de Hertog komen en Da Vinei ziet vol vreugde diens komst tegemoet. Daar opent zich de deur van het refectorium. De kunstenaar, verwonderd dat hij gestoord wordt, voor ’t eerst na zoovele dagen, wendt het hoofd om en ... . daar ontwaart hij zijn vijand, die, brandend van nieuwsgierigheid naarden uitslag van zijn pogingen om den schilder ten val te brengen, naar binnen gluurt. Teleurstelling en haat, spijt en valschheid staan op die tronie te lezen. Plotseling schiet Da Vinei iets door’t brein. Op het kunstgewrocht toeloopend wischt hij met enkele streken den Judaskop weg en binnen weinige uren prijkt het gelaat van den GOEDE VRIJDAG prior, zooals het zich vertoond had om den hoek van de deur, te midden van den heiligen kring. De gelijkenis was sprekend. Ja, zoo moet de verrader er uit gezien hebben. In het heerlijke gevoel van zijn doel bereikt te hebben, legt hij zich ter ruste. Morgen zal hij den Hertog ontvangen en nieuwe lauweren zullen zijn deel worden. Te middernacht verschijnt hem opnieuw de Engel. Maar hoe staat dat gelaat zoo somber ? Wat is de oorzaak van dien droevigen blik . Leonardo, waarom hebt ge uw belofte verboken? Ge zoudt alles juist zoo weergeven als ik het u toonde. En nu staat daar een andere Judas. De kunstenaar ademde weer vrijer. Was het dat alleen. Dan is zijn antwoord gereed. Heer, kon ik den verrader treffender afbeelden? Ongetwijfeld zal ieder vol bewondering staren op dat gelaat en vervuld worden met afkeer van den ellendige. Maarde Engel werd toornig en sprak op gebiedenden toon: Indien ge niet uw eigen eer bedoelt, indien het ute doen is om de verheerlijking van den Heiland, maak dan alles weer zooals het geweest is. Dan zullen allen op Christus staren, nu zou Judas aller aandacht trekken. DA VINCI EN ZIJN HEILIG AVONDMAAL Met inspanning van alle krachten en gedurende langen tijd had Da Vinei gearbeid aan zijn meesterstuk, dat zijn naam vereeuwigen en zijn roem op aller lippen brengen zou. De viering van het Paaschmaal door Jezus en Zijne discipelen was door den kunstenaar in beeld gebracht en dat op een wijze, die hem zelf bevredigend voorkwam. Bij het ontwerpen, zoowel als bij het afwerken, had hij steeds één doel voor oogen gehad: te zorgen dat de gestalte, de houding en het gelaat van den Zone Gods aller aandacht trekken, aller oog boeien zou. De overtuiging daarin geslaagd te zijn, was de oorzaak dat hij zich bevredigd gevoelde bij de beschouwing van zijn kunstwerk. Inderdaad het penseel van Da Vinei was den Heer gewijd. De schilderij werd tentoongesteld. Het publiek stroomde toe. Milaan was verrukt. Maar hoe teleurgesteld was de schilder. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST Da Vinei had zich willen vergewissen, of zijn werk den gewilden indruk maakte op de beschouwers en was daarom inde nabijheid gebleven. Een klein deel van het stuk werd ingenomen dooreen scheepje van geringe afmeting, met zorg bewerkt. Drie volle weken had de kunstenaar daaraan besteed. En was het ten onrechte ? voor dat scheepje verdrongen zich de toeschouwers. Dat scheepje werd bewonderd en Da Vinei uitbundig geprezen. Met droefheid had Leonardo het opgemerkt. Neen, dat mocht, dat moest niet. Toen bij het vallen van den avond het publiek zich had verwijderd en de kunstenaar alleen was bij zijn schepping, nam hij zijn penseel en met enkele forsche streken was het scheepje, en daarmede het werk van drie weken, verdwenen. Niemand, zoo sprak hij bij zich zelf, zal voortaan aan iets anders zijn bewondering schenken dan aan Christus alleen. Wat het schilderstuk zelf betreft, dat is aangebracht op eender korte wanden van de eetzaal in het klooster Santa Maria della Grazia te Milaan, zij het volgende opgemerkt. Het heeft een breedte van 860 c.M. bij een hoogte van 450 c.M, en schijnt een verlenging te zijn van de zaal tot aan een wand, die uitzicht geeft op een zomersch landschap vol licht. Het is wel te betreuren dat het zoo zeer is beschadigd. Een van de oorzaken daarvan is stellig dat de meester niet de gewone fresco-techniek volgde, maar een soort olieverf gebruikte, die door de vochtigheid van den muur afbladderde. Maar ook de weinige zorg die er aan besteed werd, was noodlottig. Nauwelijks 50 jaar na Da Vinci’s dood bevond het zich reeds in geheel ontreddenden staat. En de pogingen tot restauratie door over- en bijschilderen hebben slechts de onbekwaamheid van hen, die het beproefden kunnen doen blijken. Gelukkig zijn in het museum te Straatsburg, in het koninklijk slot te Windsor en in het slot te Weimar verschillende cartons van fragmenten te vinden, krijt en pastelteekeningen, voorstudies van Da Vinei zelf afkomstig, en met behulp daarvan heeft men getracht het ontwerp van het oorspronkelijk kunstwerk te reconstrueeren. De meest GOEDE VRIJDAG bekende pogingen daartoe zijn een ets van Raphael Morgan» verschenen in 1800 en een later dateerend schilderij, dat zich bevindt in het Louvre te Parijs en toegeschreven aan een leerling van Da Vinei: Marco d’Oggionnos. Van dit laatste schilderij is de reproductie, die overal wordt aangetroffen en groote bekendheid geniet. Ineen uitvoerige, belangwekkende studie over de mogelijkheid om het meesterstuk van Da Vinei te reconstrueeren behandelde Hermann Kranigfeld afzonderlijk elk der figuren, die op deze bekende plaat voorkomen en gaat daarin na de gewaarwordingen die de schilder bij elk van hen verondersteld heeft. Het valt den opmerkzamen beschouwer dadelijk op dat bijna alle lijnen als van zelf de aandacht richten op de figuur van den Christus, die zich afteekent tegen het heldere blauw van de lucht. De 12 discipelen zijn afgebeeld in vier groepen van drie, van elkander en van den Heiland door eenige tusschenruimte gescheiden. Blijkbaar heeft Da Vinei het oogenblik weergegeven, waarop Jezus gesproken had over: „een van ulieden die Mij verraden zal (Joh. 13:21). Van de vier groepen zou men die, rechts van den Heiland, kunnen aanduiden als „De drie wetenden.” Het zijn Johannes, met het hoofd naar rechts gebogen, naast dezen Judas (Iskariot) en achter dezen Petrus, wiens hoofd tusschen dat van Johannes en Judas naar voren komt. Johannes heeft de handen gevouwen op de tafel gelegd. Judas stoot met den rechterarm een op de tafel staand zoutvat om, waarvan de inhoud over het dekkleed wordt uitgestort en heeft inde rechterhand de geldbeurs, die hij krampachtig vasthoudt. Men ziet zijn gelaat van ter zijde. Het omgevallen zoutvat is een heenwijzing naar het volksgeloof, dat zout beschouwt als een teeken van gastvrijheid en vriendschap. Petrus is opgestaan en buigt zich achter Judas om, die daardoor tegen de tafel gedrukt wordt, naar Johannes, wien hij iets influistert (Joh. 13:24). Inde rechterhand, zichtbaar boven de tafel, naast den elleboog van Judas, heeft Petrus een kort zwaard. Aan de linkerhand van den Heiland ziet men de groep van „de drie vragenden”. Allereerst, naast Jezus: Jacobus, den broeder van Johannes. De beide zonen van Zebedeus zitten dus, naar den wensch hunner moeder, de een ter rechteren de ander ter linkerzijde van den Meester. Achter Jacobus staat, met opgestoken vinger: Thomas, de „Tobber . De derde van deze groep is Philippus. met de handen gevouwen 11 Heden en Verleden DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST op de borst, als wilde hij uitdrukken zich van geen schuld bewust te zijn. Geheel links op het schilderstuk bevinden zich de drie, welke men heeft aangeduid als de groep dergenen die de waarheid „vermoeden*’. Het zijn van links naar rechts: Bartholomeus (Nathanael), Jacobus (de jongere) en Andreas, de broeder van Petrus. Daar tegenover, geheel rechts, zitten Mattheus (Levi), Thaddeüs, (ook Judas geheeten, niet de Iskariot) en Simon Zelotes. Ze zijn blijkens houding, gebaren en gelaatsuitdrukkingen aan het beraadslagen over de woorden van Jezus en vormen dus de groep „der overleggenden”. Bekend, maar daarom niet minder treffend is de geschiedenis van de bekende schilderij, die met het onderschrift: „Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij”, vele jaren lang ineen museum te Düsseldorf hing en de aanleiding werd dat Graaf Lodewijk van Zinzendorf, de stichter van de gezegende zending der Broeder-gemeente, tot bekeering kwam. Sternburg, de schilder, was door het bewerken van een altaarstuk, dat de kruisiging voorstelde, onder omstandigheden, die ons bestek niet toelaat uitvoerig mee te deelen, tot nadenken gebracht over de groote liefde van Christus en na te vergeefs voorlichting gezocht te hebben bij den Priester die hem ’t stuk bestelde, in aanraking gekomen met een hervormden prediker, door wien hij gebracht werd tot het levend geloof in Christus als zijn Zaligmaker. Maar nu bevredigde hem de voorstelling niet meer die hij van den lijdenden, onder den doodsstrijd bezwijkenden Christus aan ’t kruis had gegeven. En zijn hart drong hem door middel van zijn penseel een verkondiger te worden van de Blijde Boodschap, van de oneindige liefde door Christus betoond toen Hij stierf voor ons als wij nog zondaars waren. Op zijn knieën smeekte hij om de hulp van Hem, die eens zeide: zonder Mij kunt gij niets doen. Daarop nam hij palet en penseel ter hand en schilderde een andere „Kruisiging”. Nu geen doek bestemd voor ’t altaar eener R.K. Kerk, maar een stuk, dat hij ten geschenke gaf aan zijn geboortestad. En meermalen gebeurde het dat Sternburg, uiteen schuilhoek de bewonderaars van zijn werk gadeslaande, zijn hart verhief tot Godin een GOEDE VRIJDAG vurig gebed of zijn schilderij het middel mocht zijn tot bekeering en behoud van velen. Was de bekeering van Zinzendorf, die het doek zag nadat Sternburg reeds lang overleden was, ook nog een gevolg van het gebed van den schilder? Sternburgs schilderstuk is in Düsseldorf niet meer te vinden. Toen eenigen tijd geleden het museum aldaar in brand raakte is met vele andere kunstschatten ook dit stuk vernietigd. Maar het doel van den biddenden schilder was bereikt. Van diepen zin is stellig de voorstelling op een schilderij van Holman Hunt, bekend onder den naam: De schaduw van het kruis. De Heiland wordt daarop voorgesteld inde Timmermanswerkplaats met van vermoeienis getuigende, uitgestrekte armen en handen en achterover gebogen lichaam, waardoor op den muur en den vloer eene schaduw gevormd wordt inde gedaante vaneen kruis. Zijne moeder Maria staart op dit schaduwbeeld met een uitdrukking in haar oogen, alsof zij reeds een voorgevoel had van „het zwaard dat door haar eigen ziel zoude gaan.” Ook Christus voor Pilatus en de Kruisdragende Christus zijn onderwerpen, die vroegere en latere meesters met voorliefde hebben behandeld. Doeken met deze voorstellingen vindt men in alle musea. Een enkele er van brengen we hier ter sprake, n.l. Christus voor Pilatus, van Munkacsy, omdat dit schilderstuk in tallooze reproducties ook in ons land verbazenden opgang heeft gemaakt. Munkacsy was reeds beroemd en bovenmate gevierd toen hij het plan opvatte tot het schilderen vaneen drietal groote doeken: Christus voor Pilatus, De Calvariënberg en Ecce Homo. En er kwamen werken te voorschijn, die in vele opzichten de meesterhand verrieden, werken die door kleur en teekening en heel de afwerking de bewondering trokken. En toch waren het werken die niet bevredigden omdat niet de geloovig-vrome Christen er uit spreekt. Algemeen is opgemerkt dat Munkacsy m zijn Christus voor Pilatus den Heiland heeft voorgesteld als een wijze, een henker, die uit de hoogte van zijn zelfbewustheid neerziet op det domme, verachtelijke gepeupel dat Hem omringt, een DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST voorstelling zoo geheel in strijd met den Christus, zooals het Evangelie ons Hem leert kennen, dat wie er oog voor heeft zich onbevredigd van Munkacsy’s penseelwerk afwendt. Neen, dat is niet de Goddelijke Lijder, die zich vrijwillig overgeeft tot inden dood des Kruises, om te redden een verloren menschheid, dat is niet het Lam Gods dat de zonde der wereld draagt. ’t Is Munkacsy alleen te doen geweest om het uiterlijk vertoon. En het geheele tafreel: Pilatus op den Rechterstoel, de ruwe krijsknechten, de nijdige Joden, gaf hem overvloedig gelegenheid om met kleur en lijn een technisch onberispelijk, bewonderenswaardig geheel saam te stellen. Maar het kunstwerk is niet bij machte den beschouwer te ontroeren tot in het diepst van zijn ziel, omdat de kunstenaar zelf niet door zijn onderwerp is ontroerd geworden. PASSIESPELEN Werd inde Middeleeuwen, ter gelegenheid van de groote feesten: Kerstmis, Paschen en Pinksteren, inde kerken een aanschouwelijke voorstelling gegeven van de voornaamste feiten der Bijbelsche historie, langzamerhand verplaatsten deze „mysterie-spelen” zich naar buiten, eerst op het kerkhof, later inde vrije natuur. Waren het eerst min of meer goede illustraties der geschiedenis, toen het volksleven er invloed op begon te oefenen werden het openbaringen van dramatische kunst, te aangrijpender, omdat daarin het innigste gemoedsleven gelegenheid vond zich te uiten. In verschillende Katholieke landen, Spanje, Italië en Frankrijk bijv. zijn dergelijke middeleeuwsche mysterie-spelen tot op den huidigen dag blijven voortleven en voornamelijk inde Stille week kan men daar nog processies en vertooningen zien, die verschillende momenten voorstellen van den in letterlijken en figuurlijken zin smartelijken tocht des Heeren over de Via dolorosa. Ook in het Katholieke Alpenland, voornamelijk in Tirol en Beieren, bleven de mysterie-spelen voortbestaan en vooral daar ontwikkelden ze zich tot de veelgenoemde Passiespelen. Terwijl echter de spelen in Brixlegg, Thiersee, Goritz en GOEDE VRIJDAG Höritz slechts de bevolking van den naasten omtrek weten te boeien, heeft dat van Ober-Ammergau de aandacht der aeheele beschaafde wereld weten te trekken en is bekend geworden tot in China toe. (Zie Dr. A. J. Domela Nieuwenhuis, Tijdspiegel 1909.) Het Passiespel is geen gewone tooneelvertooning, maar een grootsche, ernstige feestviering. Voor we het uitvoerig behandelen eerst iets over de geschiedenis van het spel te Ober-Ammergau. In het jaar 1634 was het dorp Ober-Ammergau, gelegen in het Beiersche hoogland, het tooneel van groote ellende. De „zwarte Dood”, een afgrijselijke pestziekte, die ten gevolge van de verwoestingen van den dertigjarigen oorlog Zuid-Duitschland teisterde, maakte ook in het liefelijk gelegen dorp zijn slachtoffers. Aanvankelijk hadden de inwoners gemeend door het afsluiten van alle toegangswegen de gevreesde ziekte, die inde omliggende dorpen woedde, af te kunnen weren. En inderdaad, dit scheen te gelukken. Totdat op een donkeren nacht Caspar Slucher, een Ober-Ammergauer die als daglooner arbeidde te Eschenlohe, door de wachtposten wist heen te sluipen. Zijn bedoeling was een bezoek te brengen aan vrouw en kinderen. Maarde ongelukkige bracht de kiemen mede van de ziekte, waartegen geen middelen baatten. Na twee dagen reeds was hij gestorven en binnen korten tijd waren meer dan tachtig van zijn dorpsgenooten hem in het graf gevolgd. Het scheen wel dat heel het dorp zou uitsterven, zoodat een hevige angst zich van de bewoners meester maakte. In dien uitersten nood riepen de overlevenden tot Uod en deden de gelofte onmiddellijk het passiespel te spelen, wat ze, indien de ziekte tot staan kwam, alle tien jaren zouden herhalen. Naar luid der overlevering hield onmiddellijk na net afleggen der gelofte de plaag op, de reeds aangetasten herstelden en geen enkel offer werd meer geëischt. Trouw aan hun gelofte voerden de vrome Ober-Ammergauers sedert hun passiespel om de tien jaar uit. In 1674 besloten ze echter het volgende spel niet in 1684 maar, om een afgerond jaartal te hebben, in 1680 weer op te voeren. Sedert heeft het op onze dagen geregeld plaats gehad, behalve in 1810 toen de rampen van den oorlog het onmogelijk maakten en het in 1811 werd ingehaald. In verband met de vermelde gelofte, die door heel de DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST gemeente werd gedaan, beschouwt ook thans nog iedere geboren Ober-Ammergauer het passiespel als een zaak, waar hij mede verantwoordelijk voor is; en allen, jongen en ouden, rijken en armen, mannen en vrouwen nemen er voor zoover dat noodig is aan deel, een verplichting, waar ze een eer in stellen. Alleen lichamelijk gebrekkigen en zwakzinnigen, benevens wie niet volkomen onberispelijk is van levensgedrag, zijn er van uitgesloten. De hoogste eer, waarnaar een rechtgeaard Ober-Ammergauer streven kan, is verkozen te worden tot het vervullen vaneen der hoofdrollen. Die daartoe aangewezen worden zijn tien jaar lang de meest geëerde personen van het dorp. Van kindsbeen af doet de bewoner van het dorp er reeds aan mee, a's hij, op den arm zijner moeder gedragen, behoort tot de schilderachtige groepen die een groote volksmenigte voorstellen, bijv. bij den intocht des Heeren te Jeruzalem. Wat later behoort hij tot de kleinen die met palmtakken wuivend en „Hosanna” roepend den Heiland toejuichen. En naarmate hij ouder wordt, krijgt hij een rol van meer beteekenis, als figurant, handelend of sprekend persoon, of als lid van het koor dat met zijn welluidend gezang de vertooning begeleidt en verklaart. Oorspronkelijk werd ook te Ober-Ammergau het spel opgevoerd op de begraafplaats tusschen de schoon gelegen kerk en de school. Elke tien jaren werden de zerken omgelegd en verrees boven de graven een balkenlaag, waarop een naar voren afloopend tooneel werd aangebracht, zoodat alle tafreelen door de saamgestroomde menigte goed konden worden waargenomen. Aan een beschrijving van vóór 1890 (door L. Steub) ontleenen we in hoofdzaak het volgende: Het spel begint en allereerst treedt het koor op. Dit bestaat uit vijf zangers en zes zangeressen, allen precies gelijk gekleed : wit met blauwe manteltjes. Deze plaatsen zich ineen halven cirkel op het proscenium en leiden de voorstelling in met gezang, onder begeleiding van het orkest. Daarna treedt het koor af, het gordijn van het middelste tooneel gaat op en wij zien Jezus Zijn intocht houden in Jeruzalem. Dit eerste tooneel is misschien het beste van den dag; de Heiland komt op een ezelin uit de diepte van de eene straat, gaat over de middenruimte inde andere en vervolgens over het proscenium. Het jubelende volk omringt Hem zwaait, GOEDE VRIJDAG met takken, spreidt de kleederen uit. Hosanna! zoo klinkt het, Hosanna! Mannen en grijsaards, vrouwen en kinderen roepen en zingen. Nu volgt de reiniging van den tempel, waarbij de verkoopers (met vergeeflijk anachronisme) verschijnen inde kleederdracht van hedendaagsche Poolsche Joden. Daarna gaat Jezus weder naar Bethanië, waarop het gordijn van het midden-tooneel valt. Het koor treedt nu weder op en verklaart al zingende de vorige vertooning, die het aan de volgende vastknoopt terwijl het den samenhang duidelijk maakt, waarin de plastische voorstelling, die nu zal vertoond worden, staat met de latere gebeurtenissen. De eerste plastische voorstelling die dan volgt is een tooneel in ’t open veld; de zonen van Jacob besluiten hun broeder Jozef uit den weg te ruimen. Ook de volgende „tableaux” zijn ontleend aan het Oude Testament en sommige daarvan bestaan slechts uit twee, drie figuren: het Offer van Abraham. Adam en zijn huisgezin na de verdrijving uit het Paradijs, enz; andere bestaan uit eenige honderden personen, dicht aan elkander, hoofd aan hoofd in stijgende orde, van het tweejarig kind af, t welk vooraan bij de grens van het proscenium gedeeltelijk inde armen van de knielende moeder rust, en zoo verder achterwaarts, waar de grootste mannen uit het dorp het tableau sluiten, zooals bijv. de voorstelling dat Jehova het manna geeft in de woestijn, waarbij het geheele volk Israël, ontelbaar als het zand der zee, met dankend gebaar ten hemel ziet, terwijl Mozes en Aaron op een verheven standpunt gebiedend onder de menigte staan en het manna, door kleine stukjes papier niet slecht vertegenwoordigd, in dichte vlokken doen nederdalen. De eerste plastische voorstelling, waarbij de broeders van Jozef over zijn ondergang beraadslagen, beantwoordt symbolisch aan de raadsvergadering van Hoogepriesters en Schriftgeleerden, waarin zij overleggen hoe zij Jezus zullen vangen en dooden. Nadat het koor weer zijn taak heeft verricht zien we het Sanhedrin te Jeruzalem. Annas en Kajafas houden redevoeringen en de overige raadsleden geven blijk van hun opinie. leder geeft rekenschap van zijn stem, waardoor ’t geheele tooneel wat langdradig wordt. Wellicht is dat het gevolg van ’t streven om ieder deelnemer te bevredigen door hem iets te laten zeggen. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST Korter en aangrijpend is de viering van het Pascha, dat niet meer geeft als er inden Bijbel van is te vinden. Daarop volgt Judas voor de Overpriesters en eindelijk komt de lijdensgeschiedenis. Inde volgende tooneelen, die van het gebed in Gethsemané en het dragen van de doornenkroon bijv., is een en ander dat onaangenaam aandoet. Bepaald stuitend is het als Jezus bij den zielestrijd inden hof der Olijven driemaal op het aangezicht valt en telkens een minuut plat blijft liggen dit laatste omdat gedurende die houding op het voorhoofd van den Heiland, ’t welk tot achter de coulissen reikt, lange, zware bloeddroppels geteekend moeten worden, waarmee hij nu voor ’t publiek verschijnt. Het tooneel op Golgotha is inderdaad verheven. Als het gordijn wordt opgehaald zijnde moordenaars reeds aan ’t kruis gehecht en Christus wordt met Zijn kruis omhoog geheven. In luid gejammer en geween uiten vele toeschouwers hun ontroering. Men hoort den duivelachtigen spot der Farizeërs en Schriftgeleerden. Eindelijk buigt de Heiland het hoofd en geeft den geest. De beenen der boosdoeners worden verbroken (met elastische knuppels!) daarna komt de hoofdman Longinus en doorboort de linkerzijde van den Heiland met zijn speer, zoodat er dadelijk bloed uit vloeit. Nadat nu de Joden en Romeinen het tooneel hebben verlaten, volgt de afneming van het kruis : een tooneel dat treft door de kalmte en waardigheid waarmee ieder zijn rol vervult. Na eerst twee plastische voorstellingen: Jonas, door den walvisch op het droge geworpen en Israels tocht door de Roode Zee, komt het tooneel der Opstanding en ten slotte een allegorische voorstelling van de stichting van het Nieuwe Verbond. Al deze tooneelen zijn slechts de hoofddeelen van het Passiespel. Enkele er van zijn in meer tafereelen gesplitst, verscheidene tableaux noemden we niet en het koor treedt herhaaldelijk op, zoodat er met het geheel ongeveer 8 a 10 uur is gemoeid. Tot zoover de beschrijving. Merkwaardig is dat meermalen geweldige natuurverschijnselen den indruk op de toeschouwers kwamen versterken. Er zijn opvoeringen bekend, waarbij zware donderslagen de aanklagers van den Heiland deden verstommen en bliksemstralen den kruisweg plotseling verlichtten. GOEDE VRIJDAG We spraken er reeds over hoe de Ober-Ammergauers van jongsaf gevormd worden om een rol in het Passie-spel naar eisch te kunnen vertolken. Door het opvoeren van stichtelijke stukken oefenen ze zich voortdurend, zoodat tegen het Passie-jaar de leiders van het spel hebben te beschikken overeen aantal goed geoefende spelers waaruit ze voor iedere rol de meest geschikte kunnen kiezen. Allen beseffen de beteekenis van hun spel en zien in hun optreden een ernstigen arbeid. Het is hun als legden ze een openbare geloofsbelijdenis af. Inzonderheid mag dit gezegd worden van de vertolkers der Christus-rol. Bq de laatste opvoeringen, Flunger 1850-60 Jozef May er 1870- 90 en Anton Lang 1900), Ze poogden, en met goed gevolg, de toeschouwers te doen begrijpen of liever gevoelen waarom allen tot Christus kwamen, waarom er palmen werden gestrooid op zijn weg, waarom de krijgsknechten in Gethsemané terug weken en ter aarde vielen op Z ben het. Zij zagen in Christus met alleen en met iei de eer ste plaats den lijder, maar deden int bijzonder Zijn Majesteit uitkomen, die Hem onder alles bleef kenmerken. Jozef Mayer gaf in zijn tijd de Christusfiguur op zoo schoone en aangrijpende wijze weer dat zelfs bij de_ vertoning in 1890, toen hij voor de derde maal m die rol optrad en feitelijk daarvoor al 20 jaar te oud was, zijn leeftijd nog den indruk van zijn spel met verzwakte. In 19UU sprak hij enkel den proloog uit en leefde hij nog, een met zijn leeftijd overeenkomende rol vervulde hij ste lig ook thans nog. Sedert 1890 is er een keer gekomen inde wijze, waarop tot dat jaar het Passie-spel werd gespeeld en is men begonnen, wat het technisch gedeelte betreft, gebruik te maken van de hulpmiddelen, die de tegenwoordige tijd aan de hand doet. In dat jaar werd het tooneel buiten de kom van het dorp geplaatst en daarvoor een gebouw gesticht dat ruim 200 duizend Mark kostte. In 1900 werd daaraan weer 220 duizend mark te koste gelegd. De omgeving vormt met de talrijke kramen van eet- en drinkwaren, snuisterijen enz. een volslagen kermis, waar men inde open lucht Hühnerbraten am Spies of feinste Passionsschweins würstchen” boven groote vuren kan zien bakken en warm verorberen. De Munchener brouwerijen hebben er houten tenten voor den „Ausschank van hun schuimend vocht. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST Het eigenlijke tooneel, het Passionstheater, dat gesticht werd in 1890 ter gelegenheid van het 250 jarig bestaan der Passie-spelen, bestaat uiteen ontzaglijk gebouw, een groot overdekt tempelvormig middentooneel, van voren gesloten dooreen dubbel voorhangsel. Aan weerszijden daarvan bevindt zich een poort, toegang gevende tot twee diep inloopende straten: de Kedronsteeg en de Davidsstraat. Naast elk dier poorten verheft zich een paleis: het rechthuis van Pilatus en de woning van Annas, den hoogepriester. In 1900 werd daaraan toegevoegd een overdekte ruimte (3300 M2.) voor de toeschouwers, die in 1890 nog inde open lucht zaten op amphitheatersgewijs oploopende banken. Zooals het spel in 1900 werd vertoond, verried het den invloed van de meesterlijke compositiën van Rafael, Da Vinei, Titiaan, Rubens en anderen, naar wier schilderstukken de plastische voorstellingen (tableaux) werden ópgesteld. De leiding van het spelwas voor 1910 opgedragen aan Ludwig Lang, het hoofd der school voor houtsijnders, die zich ten doel stelt of liever wiens ideaal het is „de rhytmische beweging in het spel tot een kunstwerk te verbinden, zoodat 'het den indruk vaneen schooner geheel maakt en tevens het gemoed verheft.” Naar het oordeel van Ludwig Lang, die in 1890 de rol van Kajafas speelde, is het te betreuren dat men bij de opvoeringen van den alouden eenvoud is afgeweken en het is dus niet bevreemdend dat men in 1910 gedeeltelijk weer daartoe is teruggekeerd. In 1910 werden de Passie-spelen opgevoerd van 11 Mei tot en met 25 September op alle Zon- en feestdagen. Evenals vroeger begint de voorstelling ’s morgens 8 uur en duurt ze met een pauze vaneen uur (van 12—1) tot ’s avonds 6 uur. Onder de spelers behoorde weer Anton Lang, die evenals in 1900 de Christusrol vervulde. Anton Lang is boetseerder en tegelbakker van beroep en beantwoordt wat zijn uiterlijk betreft geheel aan het vereischte type. Trouwens er is onder de bewoners van Ober-Ammergau meer dan één wiens voorkomen treffende gelijkenis vertoont met de voorstelling die men zich op grond van de bestaande afbeeldingen vormt van den Christus. (Zie: de lijdensgeschiedenis inde Kunst.) En al is dat stellig toe te schrijven aan opzettelijk aangewende middelen .... eigenaardig is het toch. GOEDE VRIJDAG Wellicht is hier de plaats om te wijzen op een merkwaardige uitspraak in het artikel van dr. A. J Dommela Nieuwenhuis in De Tijdspiegel van Oct. en Nov. 0 over het Geestelijk en Wereldlijk spel, aan welk artikel verschillende bijzonderheden zijn ontleend, die in deze bladzij den voorkomen. , .., _ ■ Dr D N. zegt n.l. dat zoowel in het houtsnijden als in het spelen van gewoon stichtelijke stukken de Ober-Ammeraauers nooit de middelmaat overschrijden. Maar snijden ze een crucifix dan treedt naast den nijveren kunstwerker de kunstenaar naar voren en spelen ze het passiespel dan leveren ze dramatische kunst die bewondering afdwingt. Voor de Maria-rol wordt, om de maagdelijkheid van de moeder des Heeren te doen uitkomen, steeds een jong meisje uitgezocht. In 1890 werd deze rol toevertrouwd aan de burgemeestersdochter Maria Lang, in 1900 ““ Anna Flunger, de kleindochter van den vertolker der Christusrol in 1850, en voor 1910 aan Ottilie Zwink. Een zoon en een dochter van den reeds genoemden Jozef Mayer, traden dat jaar inde rollen van Herodes en Maria Magdelena op. , En leider, regisseur of hoe men t noemen wil, was weer evenals in 1900, Ludwig Lang. Ober-Ammergau is een eenvoudig dorpje met ongeveer 1500 inwoners. Behalve met de gewone bedrijven, die op een dorp worden aangetroffen, houden ze zich bezig met het vervaardigen van snijwerk, dat vooral inde jaren van ’t Passiespel zijn afnemers vindt. De huizen zijn er klein en van één verdieping. Alleen de woning van Ludwig Lang, wien ook het ambt van burgemeester is opgedragen, heeft een meer deftig voorkomen. De witte zijgevel er van prijkt met een groot fresco-schilderij, voorstellende-. Christus voor Pilatus, en dagteekenend van 1794. (Zie J. R. v.d. Lans. Kath. Illustratie 1900.) STIGMATA Vaneen zonderling verschijnsel moet, alvorens van den Goeden Vrijdag en het lijden des Heeren af te stappen, nog melding gemaakt worden, een verschijnsel waarvan het DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE KUNST eerst sprake is inde geschiedenis van Franciscus van Assisi, den beroemden heilige uit de middeleeuwen, maar dat ook inden tegenwoordigen tijd nu en dan nog van zich doet spreken: n.l. de stigmata. Kort voor zijn dood had de stichter van de orde der Franciskaners zich teruggetrokken op den Alvernus, een rotsachtigen berg met dichte wouden bedekt. Het eenige verlangen dat hem dag en nacht bezighield, was de begeerte om den Heiland behalve in Zijn armoede ook gelijkvormig te worden in Zijn lijden: de smarten des kruises te verduren als Hij. Die wensch werd vervuld. Op den morgen van 14 Sept. 1224, bij het opgaan der zon, zoo luidt het verhaal, zag de eenzame kluizenaar een seraf met uitgebreide vleugelen op zich afkomen, een seraf genageld aan een kruis. Een hemelsche vreugde kwam over hem, een vreugde die ten top steeg, toen de bode des Hemels hem tot aanrakens toe naderde. Op dit oogenblik gevoelde hij een hevige, stekende pijn, die hem bewusteloos deed worden. Toen hij weer tot zich zelf kwam, was de seraf verdwenen en bespeurde Franciscus in handen en voeten en in zijn zijde vijf wonden, de wonden van Christus, die hem waren ingedrukt. De wonde in zijn zijde was open en bloedde van tijd tot tijd, die aan handen en voeten waren niet open. Dat geleken vleezige uitwassen, bovenop den vorm vertoonende van spijkerkoppen, aan den binnenkant gelijkend op spijkerpunten. Er bestaat geen redelijke twijfel of Franciscus van Assisi heeft deze wonden (stigmata of stigma’s) inderdaad gehad en tot aan zijn dood behouden. Alleen wie nooit iets heeft gelezen of gezien van de wonderlijke verschijnselen, die zich bij de Boeddhistische fakirs of Mohammedaansche heiligen (Derwischen bijv.) voordoen, haalt ongeloovig de schouders op of ontkent rondweg de mogelijkheid van het ontstaan dezer wonden zonder een uitwendige oorzaak. Dat het er Franciscus echter niet om te doen was dooreen bedriegelijk voorwendsel zijn gezag te verhoogen of zijn invloed te vermeerderen, daarvoor is heel zijn leven waarborg en blijkt ten overvloede uit het feit, dat hij de wonden steeds trachtte te verbergen, als hij met anderen in aanraking kwam, en er niet alleen geen op hef van maakte maar er zelfs nooit over sprak. GOEDE VRIJDAG STILLE ZATEMDAG De Stille Zaterdag werd door de Christenen der oudste tijden doorgebracht ineen stil herdenken van „het nederdalen ter helle” (Hand. 2:27 en 31: Ef. 4:9 en 1 Petr. 3:19,) van het verkeeren des Heilands in het rijk der dooden, den Hades. Volgens de opvatting der Grieksche en Roomsche kerken zou Christus naar den Hades zijn gegaan om de vromen des Ouden Verbonds te bevrijden en hen met den moordenaar, die aan ’t kruis de belofte daarvoor ontving, over te brengen naar het Paradijs. De Luthersche Kerk belijdt, dat Christus na Zijn begraving naar de Hel is gegaan, ten einde den duivel te bestrijden, te overwinnen en hem alle macht te ontnemen. De meeste (niet alle) Gereformeerde belijdenissen daarentegen leeren dat onder de nederdaling ter helle eenvoudig moet verstaan worden het doorstaan van de helsche smarten, die Hij leed aan het kruis. Vaneen bijzondere beteekenis, gehecht aan den Stillen Zaterdag, is dan ook bij hen geen sprake. In vele streken brengt men den Zaterdag vóór Paschen in verband met Judas, den verrader, en talrijk zijnde legenden, die de geloovige schare weet te verhalen van den mensch, wien ’t beter ware geweest nooit te zijn geboren. Als de boom, waaraan Judas zich verhing, noemt de legende den vlierboom en een vaak op dezen voorkomende woekerplant heet dan ook Judasoor. Sedert de vlierboom denzoon der verderfenis droeg is hij in zijn groei belemmerd geworden en kan hij zich niet meer tot zijn vollen wasdom ontwikkelen. Bovendien verloor hij zijn schoonheid, die hij te voren als alle andere boomen bezat. Ook de wilg wordt gehouden voor den boom waaraan Judas zich verhing. Onder het gewicht van diens lichaam barstte de stam, een verschijnsel dat op den huidigen dag aan den wilg wordt waargenomen. Inde zaaddoozen van dein onze tuinen vaak gekweekte 12 Verleden en Heden STILLE ZATERDAG Maanviool ziet de volksverbeelding het geld, dat de berouwhebbende verrader des Heeren den overpriesters voor de voeten wierp. En ze doopte de plant met den veelzeggenden n3ZelfsU onder de9 aarde kon hij geen rust vinden, ket graf wierp hem uit en evenals Ahasverus, de wandelende Jood, is hij gedoemd rusteloos rond te dolen over de aarde. Uit9 het graf dat hij had verlaten sproot een struik, de vogelbes, die met haar dooreenwarrende takken en vaalgroene bladeren een zinnebeeld is der verdorvenheid. Niet overal verdient de Stille Zaterdag zijn naam. Ineen zeker deel van oud Spanje, aan de boorden van den Guadalquivir, wordt deze Zaterdag op vrij luidruchtige wijze doorgebracht. Het is of rijk en arm, i°n9 en °ud aangegrepen dooreen koortsachtige opgewondenheid bij de gedachte aan de „jacht op Judas . Aan waschlijnen, g – spannen tusschen de huizen, hangt men de grillig uitgedoste noppen die den verrader moeten voorstellen. En de hartstochtelijke bewoners van het Zuiden slingeren heftige verwenschingen naar het hoofd van den gehaten verrader, dien men met steenen tracht te treffen of met een kogeluitoude jachtgeweren tracht te doorboren. Soms gebeurt het dat de pop, die door de menigte bijna voor den werkelijken Judas wordt aangezien, tengevolge vaneen we gemikt schot of een op de juiste plek toegebrachten slag losraakt en naar beneden tuimelt, waarop de schare er zijn woede op koelt, totdat de stroo-pop geheel uit elkander is gerukt en er zoo goed als niets meer van te vinden is. Ineen afgelegen streek heerscht een nog vreemder gebruik, minder onschuldig dan het „spel” met den stro°P°P; Ineen der Fransche geïllustreerde tijdschriften „Je sais tout (Maart 1906) wordt dat gebruik vrij uitvoerig beschreven. Het komt ongeveer hier op neer. , , Op den Zaterdag, volgende op Goeden Vrijdag, als de beelden van de Heilige Maagd en de crucifixen gesluierd zijn ten teeken van rouw, naderen de jongelieden yan het dorp, na absolutie te hebben ontvangen, tot aan het altaar om te communiceeren, d. w. z. op Roomsche wijze het avondmaal gebruiken. Als dat is afgeloopen begeven ze zich in plechtigen optocht naar de herberg, waar ze een stevig dronk wijn gebruiken en vervolgens, staande, met ontblooten STILLE ZATERDAG hoofde, op devote wijze de boetpsalmen opzeggen. Tegen het einde van het laatste vers plaatst een koorknaap aan den voet van het aan eender muren bevestigde beeld, dat den Christus voorstelt hangende aan het kruis, een soort van urn, terwijl hij mompelt: Requiescat in Pace: Rust in vrede. De aanwezigen antwoorden met een halfluid Amen en steken vervolgens beurtelings de hand inde urn om daaruit een nummer te nemen. Ongelukkig wie er No. 13 uit haalt, het nummer van den onwaardigen verrader die den Zoon Gods voor 30 zilverlingen overleverde aan de dienstknechten van Kajafas. Van dat oogenblik af, totdat op den morgen van het feest der Opstanding de klokken zich weer laten hooren, is hij de verpersoonlijking van Judas, dien alle goede Christenen moeten haten en vervolgen als een dolle hond, en dien niemand, op verbeurte van het heil zijner ziel, op eenigerlei wijze raag te hulp komen. Hij maakt zich snel uit de voeten, het veld in en krijgt een heelen nacht tijd om zich te verbergen. En wee hem als hij zijn tegenwoordigheid van geest verliest of aan ’t dwalen raakt. Zoodra de dag aanbreekt begint de vervolging. Zijn makkers van den vorigen dag trachten de sporen van „Judas" te ontdekken, doorzoeken uren achtereen de bosschen, tuinen, woningen enz., waar men maar vermoeden kan dat hij zich ophoudt, schieten voortdurend op goed geluk hun geweren af zoodra ze zich verbeelden een verdacht gekraak te hooren inde dichte takken der Oranjeboomen en dooden, zoo ze er de gelegenheid toe krijgen, zonder eenig medelijden hun makker, overtuigd als ze zijn daarmede een Godegevallig werk te verrichten dat hun hiernamaals zal ten goede kunnen komen. Gelukkig dat de gewaande Judas bijna altijd zich weet te onttrekken aan het wreede lot dat hem is toegedacht. In lange lange jaren is het slechts driemaal gebeurd dat er een slachtoffer viel. En in alle drie gevallen was er verraad in ’t spel van persoonlijke vijanden, die in stilte den ongelukkige waren gevolgd en zijn schuilplaats aan zijn vervolgers verrieden. STILLE ZATERDAG PAASCHFEEST HET OUD-ISRAELIETISCHE PAASCHFEEST Het Paaschfeest, oorspronkelijk een Israelietisch feest, was voor den vromen Israëliet het feest, waarop hij gedachtenis vierde van de uitleiding uit het diensthuis van Egypte. Het woord Pascha, afgeleid van het Hebreeuwsche Pesach, dat voorbijgang beteekent, herinnerde aan den Engel des Verderfs, den „Worgengel”, die inde woningen der Egyptenaren de eerstgeborenen sloeg, maar voorbijging de huizen der Israëlieten, die de posten hunner deuren hadden bestreken met het bloed van het Paaschlam. We staan dus eerst stil bij de viering van het Israelietische Paaschfeest, dat later, naast zijn historische beteekenis, ook beteekenis kreeg voor het dagelijksch leven en een feest der dankbaarheid werd voor den gerstenoogst, een feest der herleefde en door haar gaven levendmakende natuur. De belangrijkste voorbereiding voor de viering van het „feest der ongehevelde brooden” was ongetwijfeld het zuiveren der woning van alle zuurdeeg. Daartoe nam de huisvader aan den vooravond van den feestdag een schotel en een ganzevleugel, stak een licht aan en bad dan het volgende gebed t „Geloofd en geprezen zijt Gij, Eeuwige, onze God, Koning der gansche aarde, die ons door Uwe geboden hebt geheiligd en ons hebt bevolen den zuurdeesem van ons weg te doen.” Vervolgens werd het gansche huis doorzocht met het licht inde hand. Alles werd van z’n plaats gehaald om alle hoeken en gaten te kunnen nazien en zoo noodig te zuiveren. Was dit gebeurd dan sprak het hoofd van ’t gezin: „Al het gezuurde, dat zich nog in mijne woning mocht bevinden en dat ik niet heb gezien noch uit den weg heb geruimd, worde verstrooid en met het stof der aarde gelijk geschat.” Dat de verwijdering van het zuurdeeg zoo volkomen werd doorgevoerd, wijst er op dat het beschouwd werd als een beeld van het zedelijk bederf, van de zonde, die men had te haten en te vlieden. PAASCHFEEST Evenals voor de overige feesten en voor de vergaderingen van het volk, werd ook voor het Paaschfeest in Israël het volk bijeengeroepen door het blazen op de bazuin (Num. 10:10). Volgens den Talmud geschiedde dit in lateren tijd door boden, die ook werden gezonden tot de onder de heidenen verstrooide Joden. , . , , Het Paaschfeest begon op den avond van den Hen dag der maand Abib (na de Babylonische Ballingschap Nisan geheeten) en werd inden tempel aangekondigd dooreen herhaald blazen op de bazuin. Daar het begin van iedere maand ook inderdaad saamviel met de nieuwe maan, was het tijdens het Paaschfeest altijd volle maan, een omstandigheid die gerekend werd bij te dragen tot de heerlijkheid, de volkomenheid er van. a . Na de aankondiging werd het famihe-zoenoffer gebracht en het daaraan verbonden offermaal van het Paaschlam ge- Tusschen de twee avonden, d.i. tusschen 3 en 6 uur ) werd een mannelijk éénjarig lam zonder gebreken, dat reeds 14 dagen van de kudde was afgezonderd, in het Voorhof van het heiligdom geslacht. Oorspronkelijk moest dat lam van den lOden der maand af inde woning van den oöeraar hebben vertoefd: later toen de Israëlieten ver van het heiligdom (tabernakel, tempel) woonden kon dat met meer, maar kocht men een lam een of twee dagen voor het feest als men te Jeruzalem aankwam. , f De huisvader bracht zelf het offerlam naar het voorhof. Zoodra er een voldoend aantal binnen de ruimte bijeen waren, werden de deuren gesloten, weerklonken drie stooten op de bazuin en schaarden zich de Priesters met zilveren en gouden bekkens rondom het altaar, gereed om het bloed op te vangen. Terwijl de huisvader zijn lam aan den Priester overgaf, verklaarde hij hoeveel personen er van zouden eten. Uat *) Deze tijdsbepaling gaf reeds vroeg aanleiding tot misverstand. Sommigen onder de oden verklaarden den eersten avond als den i,d dat de zon onder den horizon verdwijnt, den tweeden als het invallen der duisternis. De tijd tusschen de twee avonden was dus de s<*emenng, g – veer van 6 tot 7V2 uur des avonds. Anderen, waaronder de Parizeen, verstonden onder den eersten avond den namiddag van en, ‘',d ked4jn zon zich ten ondergang begon te neigen en beschouwden den we kehl^n zonsondergang als den tweeden avond. Ofschoon de laatste opvatting on juist was werd zij toch bij den tempeldienst gevolgd. (Zie Ddchsel door F. P. L. C. van Lingen I bl. 214.) PAASCHFEEST mochten er niet minder zijn dan drie en niet meer dan tien. Daarop slachtte de Priester het lam. Was het goed uitgebloed, dan droeg de huisvader het weg en maakte plaats voor een ander. Inmiddels zongen de Levieten het groote Hallel (Hs. lij • 118) en bliezen bij het einde van eiken psalm driemaal met de bazuin. Dit ging op deze wijze door, zoolang de plechtigheid duurde. Alle lammeren werden in het voorhof gevild en opengesneden. Het vet en de staarten werd door de priesters in ontvangst genomen, gezouten en in het vuur geworpen, dat op het altaar brandde. leder wikkelde daarop zijn lam weer in het vel en nam het mee naar huis. Daar werd het in zijn geheel gebraden aan een granatenhouten braadspit, dat den vorm had vaneen Kruis en vervolgens door het gansche gezin, met de gasten, zoo ze er waren, gegeten. Niets er van mocht uit het huis worden gedragen en evenmin iets overblijven tot den volgenden dag. Hierin en in het feit dat het lam in zijn geheel moest worden opgediend, moet een zinnes beeld worden gezien van de ongestoorde familiegemeenschap. Was een gezin te klein om een geheel lam te eten, dan kwamen meer gezinnen samen. Het bloed van het lam, dat bij het eerste Paaschmaal in Egypte aan de deurposten werd gestreken, werd in het heiligdom dooreen der priesters opgevangen en terstond, vóór het kon geronnen zijn, uitgegoten op het altaar, vanwaar het door buizen kon wegvloeien. Daardoor werd het Pascha een zoenoffer en een symbool van het lijden en sterven des Heeren. De bittere kruiden, die bij het gebraad als toespijs werden gebruikt, waren volgens de Rabbijnen een zinnebeeld van de bitterheid der slavernij in Egypte evenals het ongezuurde brood, dat ook wel „brood der ellende” werd genoemd. Dat brood werd bereid van water en tarwemeel. Het water was reeds den vorigen dag geschept en toegedekt naar huis gedragen en een deel van het deeg ter zij gelegd en naar den Tempel gebracht voor de priesters. Ten tijde van Christus was men gewoon vier- of vijfmaal een beker rooden wijn, met water gemengd, te laten rondgaan. De huisvader sprak den zegen uit over den wijn en deed vervolgens een gebed, dat betrekking had op het feest. Bij het rondgaan van den eersten beker gaf hij telkens een HET OUD-ISRAELIETISCHE PAASCHFEEST voor ieder passende zinspreuk, zooals ook nu nog hier en daar bij de viering van het H. Avondmaal de bedienaar aan elk der aanzittenden het brood overreikt en daarbij een tekst uitspreekt. Bij den tweeden beker verklaarde de Vader in antwoord op desbetreffende vragen van den oudsten zoon, de zinnebeeldige beteekenis van den Paaschmaaltijd. Dit ge' schiedde volgens sommigen ook wel dooreen aanwezigen voorlezer, die voor dat de maaltijd begon de Hagadak voorlas. De Hagadak was een gedeelte der H. Schrift, handelend over de dienstbaarheid in Egypte, de verlossing des volks en de dankbaarheid, die het daarvoor verschuldigd is. De derde beker heette „de gezegende”; ’t was de drinkbeker der dankzegging, waarvan sprake is in Cor. 10:16 en waarmede onze Heiland het Heilig Avondmaal instelde. Bij het rondgaan van den vierden beker werd de groote lofzang gezongen (vgl. Matth. 25:30). Werd ook nog een vijfde beker gebruikt, dan hief men daarbij eenige liederen Hamaaloth (Ps. 120—'134) aan. Tusschen den tweeden en den derden beker werd de eigenlijke maaltijd genuttigd. Na de handen gewasschen te hebben brak de huisvader de ongezuurde brooden en doopte die ineen schotel, waarin zich een brij bevond, bestaande uit fijngehakte appelen, vijgen, noten en amandelen, aangemengd met wijn. Het aldus ingedoopte brood werd gegeten met bittere kruiden. Terstond na den maaltijd werden de beenderen van het lam, die bij het eten evenmin als bij het braden mochten gebroken worden, verbrand. Degenen, die onrein waren tijdens het Paaschfeest, omdat ze een doode hadden aangeraakt, een melaatsche hadden geholpen, met een heiden omgang hadden gehad of iets dergelijks, moesten op den 14den dag der volgende maand het Paaschfeest vieren (vlg. Num. 9:10 en 11) terwijl wie'het Pascha ganschelijk veronachtzaamde moest worden^uitgeroeid. Volledigheidshalve maken nog melding van wat door geleerden wel wordt beweerd met betrekking tot het Israelietisch Paaschfeest. Uit de beteekenis van Pascha, dat ze verklaren niet als: voorbijgaan"maar als: overgaan, maakten ze de gevolgtrekking "dat het Isr. Paschen oorspronkelijk een lentefeest was, gewijd aan den overgang van den zomer in den winter. Anderen Iweer brachten .Pascha = overgang, in verband met den overgang van het herderlijk bedrijf inden PAASCHFEEST akkerbouw en kwamen zoo tot de gevolgtrekking dat het eigenlijk een oogstfeest was. Dergelijke meeningen zijn echter in lijnrechten strijd met de voorstelling, die de H. S. van het Paaschfeest geeft. HET CHRISTELIJKE PAASCHFEEST In 1 Cor. 5:7 lezen we: „Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus”, en in overeenstemming daarmede was dan ook inde eerste eeuwen na Christus het Paaschfeest gewijd aan de herdenking van het lijden en sterven van onzen Heiland. , , , w- . « Eerst later, toen inde Westersche (Roomsche) Kerk oe gewoonte opkwam om den Vrijdag voor Paschen ree se wijden aan de gedachtenisviering van den dood des Heeren, kwam men er daar gemakkelijk toe, op den daaraanvolgenden Zondag het feest der Opstanding te gedenken. Wel was ook ter wille van Jezus’ Opstanding de eerste dag der week in de plaats gekomen van den Joodschen sabbath, maar een bepaalde gedachtenisviering van de Opstanding was de Zondag niet, zoodat er voor een jaarlijks weerkeerend verriizenisfeest wel plaatswas. p. ’t Was in het jaar 147 dat de Bisschop van Rome, met terzijde stelling van het „Joodsche” Paaschfeest, als herdenking van het lijden des Heeren, het Christelijk Paaschfeest als Opstandingsfeest op den eersten dag der week vaststelde. Er is echter heel wat te doen doen geweest inde Kerk, eer op dit stuk overeenstemming was verkregen, zoodat in de Kerkgeschiedenis zelfs gesproken wordt van den „Paasch- De Aziatische kerken waren n.l. reeds sedert den tijd van Polycarpus (gest. 155) gewoon het Paaschfeest te vieren op den Mden dag na de maan van Maart, zonder er rekening mee te houden op welken dag der week die viel. Zij vierden het Toodsch Pascha (pascha staurosimon, kruispaschen) naast het Christelijk Paschen (pascha anastasimon, opstandingspaschen). Polycarpus deed zelfs een reis naar Rome om over HET CHRISTELIJKE PAASCHFEEST dit punt met den Bisschop van Rome, Anicetus, te onderhandelen. Het kwam echter niet tot overeenstemming, ofschoon men beiderzijds verklaarde ter oorzake van dit geschil den vrede der kerk niet te zullen verbreken. Na den dood van Polycarpus en Anicetus nam de twist over de viering van het Paaschfeest zoo toe, dat omstreeks 188, nadat Polycratus, Bisschop van Efeze, een lang vertoog tot Paus Victor had gericht, alle Klein-Aziatische gemeenten inden ban werden gedaan. Intusschen keurden velen, ofschoon ze wat de zaak zelf betreft het met hem eens waren, het strenge vonnis van Paus Victor af en deze bleven met hen, die onder den ban lagen, verkeeren alsof er niets gebeurd ware. Of de tegemoetkomende houding der laatsten het verzet der Aziatische gemeenten heeft gebroken ? Zeker is dat ze langzamerhand de gewoonte der Westersche gingen overnemen. De bekende Kerkvergadering van Nicea maakte aan de oneenigheid voor goed een einde door te verklaren dat alle Kerken het Paaschfeest zouden vieren op den Zondag volgende na den 14den dag der maan van Maart. Keizer Constantijn deed dit besluit door heel het Romeinsche Rijk bekend maken, er aan toevoegende dat als scheurmakers zouden worden beschouwd en behandeld, wie zich er niet aan onderwierpen. Inde eerste Christelijke gemeenten vierde men, zooals licht is te verklaren uit het Joodsche Pascha, het Paaschfeest een geheele week lang. Inden nacht van Zaterdag op Zondag, Nox Angelica genoemd, viel het hoofdmoment der viering. Deze nacht werd met waken en bidden doorgebracht, de Kerken waren vol en inde nachtelijke godsdienstoefeningen las men gedeelten uit de Wet, de Profeten en de Psalmen, verklaarden de Predikers het Evangelie en werd het Heilig Avondmaal gevierd. Sommigen, die de wederkomst des Heeren als zeer nabij beschouwden, zagen in dien nacht met verlangen en vreugde daar naar uit op grond van de verwachting der Joden, dat inden Paaschnacht de beloofde Messias komen zou. Tot de plechtigheden, die inde latere eeuwen met dezen nachtelijken dienst gepaard gingen, behoorde het ontsteken van het nieuwe vuur en van de Paaschkaars, een gevaarte van soms wel meer dan honderd pond gewichts, dat heel het jaar door tijdens de godsdienstoefeningen brandde. In PAASCHFEEST het Kerkgebouw werd n.l. uiteen gewijden steen vuur geslagen, dat een hoeveelheid hout deed ontbranden. Die steen werd beschouwd als een zinnebeeld van den hoeksteen Christus, het Licht der wereld. Aan dit vuur werd een soort van driehoek symbool van de Drieëenheid ontstoken, waarop de priesters luide uitriepen: „Lumen Christi. d.i. Het licht van Christus. „Deo gratios!”: Gode zij dank, antwoordde dan de menigte en ieder werd inde gelegenheid gesteld zijn Paaschkaars aan te steken. Later werd in het voorportaal der kerk een groot vuur ontstoken, waarvan, nadat het door den priester gewijd was, z.g. heilig vuur werd verkocht. In iedere woning werd daarmede nieuw vuur aangemaakt en de nauwgezette huisvrouw rekende het tot een harer eerste plichten er voor te zorgen dat dit „heilig vuur”, ’t heele jaar door niet uitging. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we in dit gebruik een overblijfsel te zien van den vuurdienst (pyralatria) der oude Perzen. In Perzië is het thans nog gebruik om na het Lentefeest (24 April) overal de vuren te blusschen en geen ander vuur te ontsteken dan door middel vaneen kaars, waarmede men bij den Priester „heilig” vuur heeft gehaald. Bekend is ook de legende van het heilig vuur, dat door den Griekschen Patriarch te Jeruzalem elk jaar uit het binnenste van het heilig graf wordt te voorschijn gebracht en daar heet te ontvlammen als een telkens weerkeerend Paaschwonder, een zinnebeeld van het nieuwe leven dat uit het graf des Heeren, d. w. z. door Zijn dood, is ontstaan. Maar keeren we terug tot de Paaschfeestviering inde de dageraad begon te lichten weerklonk alom bazuingeschal, in later tijd klokgelui. De Kerken liepen leeg, uit de woningen kwam men naar buiten en de leden der 'gemeenten begroetten elkander met den bekenden uitroep: de Heer is waarlijk opgestaan! Op den feestdag zelf kwam de gemeente in feestdos naar het heiligdom, waar de Paaschzangen weerklonken ter eere van Hem, „die als overwinnaar de hel was ontrezen , zooals het luidt in het beroemde Paaschlied: Salve festa dies van Venantius Fortunatus (gest. 600). De herinnering aan die oude gewoonte bewaart men in sommige streken van Duitschland, waar men zich reeds weken HET CHRISTELIJKE PAASCHFEEST te voren oefent in het „Paaschzingen”. De Paaschzang wordt allereerst aangeheven ’s nachts, als men in het Kerkgebouw is vergaderd, maar ook overdag op het Kerkhof*) of bij een optocht door het dorp. Het laatst weerklinkt het Paaschlied tegen den avond. Dan trekt n.l. de gemeente door het veld om den zegen des Hemels over den oogst af te smeeken. Opmerking verdient nog dat inde oude Kerken bij den dienst op den Paaschdag in plaats van knielende staande werd gebeden. Buiten de Kerkgebouwen wedijverden wie met aardsche goederen waren gezegend in het betoonen van weldadigheid aan armen en kranken. Slaven werden vaak in vrijheid gesteld en gevangenen bezocht. PAASCHFEEST IN DE MIDDELEEUWEN Inde elfde eeuw werd het Paaschfeest beperkt tot drie en spoedig tot twee dagen. De Paaschdag, kerkelijk Dies Regalis (Koningsdag) genoemd, werd met allerlei feestelijkheden doorgebracht. De groote veertiendaagsche vasten waren ten einde en nu kon men zich weer te goed doen. Maar ook op andere wijze uitte zich de vreugde: de armen werden ruim van spijzen voorzien, de gerechtszittingen werden gestaakt, de landsvorsten verleenden amnestie en het volk voerde Paaschdansen uit, waarbij het z.g. Paaschzwaard werd gezwaaid. Waarschijnlijk was dit laatste een overblijfsel van de heidensche gewoonte om de verdrijving van den winter symbolisch voor te stellen. Trouwens, deze gedachte is in tal van oude Paaschgebruiken, zooals het Paaschrijden, het uitdrijven van den ouden Adam enz. weer te vinden. Het langst hielden deze en dergelijke gewoonten stand inde kloosters en onder het volk werd nog langen tijd met den uitroep De Heer is waarlijk opgestaan! de opgaande Paaschzon begroet. Tegenwoordig schenkt men weinig aandacht meer aan den zonsopgang op Paaschmorgen. Toch zijn er nog stre*) Dit woord genomen in zijn oorspronkelijke beteekenis. PAASCHFEEST ken, waar gansche scharen ’s morgens vroeg de bergen beklimmen om naar het opkomen van de zon te zien, die volgens een oude legende op den Paaschdag, wegens de Opstanding des Heeren, drie „vreugdesprongen” zou doen. De vreugde, waarvan oudtijds de wachtenden vervuld waren als ze de zon zagen „dansen”, uitte zich ook bij hen in huppelen en springen en zoo ontstonden naar men wel beweert de z.g. „springprocessies”. Reeds sedert de vroegste tijden, maar vooral inde middeleeuwen, werd de Paaschgeschiedenis, evenals de Kerstgeschiedenis, dramatisch voorgesteld. Eender belangrijkste bewerkingen van de geschiedenis van ’t lijden en de Opstanding des Heeren is het plat-Duitsche z,g. Redentiner-Spel, dat gedurende de 14de eeuw in het tegenwoordige Holstein en Mecklenburg algemeen werd opgevoerd. In het Redentiner-Spel werden de bewakers van het graf des Heeren voorgesteld door de bekende Vier Ridders, de Iserenfratres, een groep slapenden. Sommige tooneelen, bijv. de verlossing van de vromen, die vóór Christus geleefd hadden, uit het Vagevuur, de stormen inde hel en de gevolgen van de Opstanding op aarde, werden zoo plastisch voorgesteld, dat de toeschouwers in vervoering raakten. Het geweldigste Paasch-drama uit den nieuweren tijd is Goethe's Faust met zijn drie aangrijpende Paaschbeelden: de eenzame Grubler (monoloog), de lofzingende Paaschgemeente en het wereldlijk feest. Zie hierover Illustrirte Zeitung, Paaschnummer 1908. Dat de Opstanding van Christus met het ontwaken der natuur uit den langen winterslaap wordt gevierd is natuurlijk. Op ’t Paaschfeest herhaalt zich elk jaar wat Faust zoo aanschouwelijk schildert: Aus dem hohlen, finstern Tor Dringt ein buntes Gewimmel hervor. Jeder sonnt sich heute so gern Sie feiern die Auferstehung des Hernn, Denn sie sind selber auferstanden Aus niedriger Hauser dumpfen Gemachern Aus Handwerks- und Gewerbesbanden. Aus dem Druck von Giebeln und Dachern Aus der Straszen quetschender Enge Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht Sind sie alle ans Licht gebracht. Uit de wijze waarop inden tijd kort vóór de Hervorming de kerk meende de Paaschvreugde te moeten opwek- Verleden en Heden 13 PAASCHFEEST IN DE MIDDELEEUWEN PAASCHFEEST ken, naar men voorwendde omdat het volk door de vastenen de lijdenspredikatie te zeer aan droefheid was gewend, blijkt wel hoezeer ze toen was verbasterd en alles tot een karikatuur was geworden. De geestelijken vertelden bijv. destijds van den kansel het z.g. Paaschsprookje, waarbij de aandachtig luisterende gemeente op een gegeven oogenblik uitbrak ineen stormachtig gelach, de spreekwoordelijk geworden Risus paschalis (Paaschlach). Oecolampadius heeft daarover een boekje geschreven, waaruit blijkt, dat dit gebruik in 1518 nog inde Roomsche kerken bestond. Aan tafel met eenige bekenden aanzittende, zoo verhaalt hij, was elk voor den dag gekomen met hetgeen hij ’s morgens inde kerk had gehoord. De eene pastoor had een koekoek, de ander een gans nagedaan. Een derde had een leek een priesterkleed aangetrokken en hem zoo naar het altaar gebracht. Een ander had allerlei grappen van den Apostel Petrus opgedischt, o. a. hoe hij eens den waard bij het betalen van zijn rekening bij den neus had gehad. Matthesius, die geleefd heeft inde 17e eeuw, verhaalt, dat hij in zijn jeugd inde preek nog soortgelijke grappen heeft gehoord. B.v. dat de Zoon Gods aan de poort der hel kwam en met Zijn kruis daartegen stiet, waarop twee duivels hunne lange neuzen als grendels hadden naar buiten gestoken. Met geweld had Christus toen de poort doen openspringen en den twee duivels hunne neuzen afgestooten. Een kroniekschrijver uit dien tijd verhaalt vaneen prediker, die het volgende zou hebben gesproken. „En nu rust, mijn waarde toehoorders, op mij de plicht als naar gewoonte u een Paaschsprookje te vertellen tot verhooging van uw vreugde. Daar mij echter op dit oogenblik niets wil te binnen schieten, gelieve u goed te letten op het verzoek dat ik u ga doen: ledere man, die zijn vrouw onder den duim weet te houden steke de handen omhoog en roepe: hoera!” Toen zich echter geen der hoorders bewoog, strekte de geestelijke zelf de armen inde hoogte en riep luidkeels hoera! Het doel was bereikt: de menigte schaterde van ’t lachen en ging ineen vroolijke stemming naar huis. De Paaschsprookjes werden steeds smakeloozer en de Hervorming die aan zoovele misbruiken, indirect ook binnen de Roomsche Kerk, een einde maakte werd oorzaak dat ook deze uitwas allengs geheel is verdwenen. PAASCHVUREN Onderscheidene gebruiken en gewoonten, nu nog bij verschillende volken bij de viering van het Paaschfeest in zwang, zijn ontleend aan de feesten, die vóór de invoering van het Christendom door de heidensche volken werden gevierd. Ook toen ze tot het Christendom overgingen, bleven ze aan sommige er van zoo gehecht, dat ze er geen afstand van konden doen en de geestelijken er geen beteren raad op wisten dan de heidensche feesten een Christelijke beteekenis te geven en voor allerlei gebruiken een verklaring te zoeken, die ten minste inde oogen der menigte de Kerk rechtvaardigen kon als ze de heidensche gewoonte overnam of er in berustte. Bij de Germanen kwam op deze wijze het Paaschfeest in de plaats van de feesten, gewijd aan de godin Ostra, de godin van licht, liefde en leven. Aan Ostra schreef men de jaarlijks terugkeerende wederopleving van de natuur toe en de feesten te harer eer waren niet alleen uitingen van vreugde maar ook van dankbaarheid. Een oudheidensche gewoonte was om inden Ostra-nacht water te scheppen en de Kerk nam dat gebruik met eenige wijziging over door aan den doop, in dien nacht voltrokken, bijzondere waarde toe te kennen. Vandaar dat niet zelden kinderen, die kort na het Paaschfeest waren geboren, tot aan het volgende jaar ongedoopt bleven om een bijzonder gezegenden Paaschdoop te kunnen ontvangen. En toen het doopen inden Paaschnacht reeds lang was afgeschaft, bleef men op Paschen het doopwater wijden voor heel het jaar, meenende dat daardoor aan den doopeling de kracht des eeuwigen levens werd verleend, die zich inden opgestanen Verlosser belichaamde. Het hoofdmoment der Ostra-feesten was het ontsteken van groote vuren, waar men ineen wijden kring omheen danste. Wie zich wenschte te vrijwaren tegen ziekte of onvatbaar maken voor tooverij, behoefde „slechts” midden door het vuur te loopen en zijn wensch was vervuld. Bovendien schreef men aan den rook der vuren allerlei krachten toe. Vruchtboomen b.v., waar de rook doorheen trok, droegen meer en betere vruchten dan andere en wie zijn vischnet door het Ostra-vuur had laten berooken, kon op een ruime vangst rekenen. Den naam Ostra vinden we nog terug inden Duitschen naam voor het Paaschfeest n.l. Ostern en inden vroegeren PAASCHVUREN naam voor den maand April: Ostermonath. Ook hetEngelsche Eastern staat er natuurlijk mee in verband. In lerland werd oudtijds telkenjare bij het begin der Lente het groote feest van La Baaltinne of de dag van het Baalvuur gevierd. Inden daar op volgenden nacht moesten alle vuren worden gedoofd en ’t was op straffe des doods verboden een nieuw vuur te doen ontbranden, voordat de brandstapel van slachtoffers in het paleis van Tara aangestoken was. De bedoeling met dit vuur was reiniging, loutering. De vuuraanbidders beweerden dat zij, die hunne kinderen niet door het vuur lieten gaan, hen aan groot levensgevaar blootstelden. De Druïden maakten twee groote vuren en lieten, na hunne bezweringen te hebben opgedreund, er de kudden tusschen door loopen. En nog heden ten dage zijn er domme leren, die hun vee dooreen (niet al te groot) vuur jagen om het tegen ongelukken te beveiligen. Het gebruik om Lentevuur te ontsteken heeft zich ook onder de Christen-volken, die er echter geenerlei godsdienstige beteekenis aan hechtten, staande gehouden. En dat ondanks den tegenstand der Geestelijkheid, die niet ophield er tegen te ijveren. De kerkvergadering te Regensburg (742) vermaande de bisschoppen krachtige pogingen in ’t werk te stellen om er een eind aan te maken. Het baatte echter weinig en ten slotte stonden de bisschoppen het stoken der vuren toe, mits men ze beschouwde als vuren, die dienen moesten om de doornenkroon des Heilands te verbranden. Op deze en dergelijke wijzen verloren de Ostra-vuren hun oorspronkelijke beteekenis en werden ze Paaschvuren. Ook de hier en daar voorkomende gewoonte om op het Ostravuur een beeld van Judas, inden vorm vaneen stroopop, te verbranden is te beschouwen als een slecht gekozen poging om aan het heidensche gebruik een Christelijk cachet te geven. Intusschen .... ze werden gestookt, de Paaschvuren en men deed het zonder dat er bij werd nagedacht, gelijk het volk zooveel doet, waarvan het zich niet de minste reken- schap geeft. Thans zijnde ouderwetsche Paaschvuren zeldzamer geworden. Slechts in enkele streken houden de boeren en dorpsbewoners 2e in stand. Niet door invloed van de Kerk maar uit vrees voor het ontstaan van brand zijn ze in vele PAASCHFEEST gemeenten van ons land bepaald verboden. Prof. J. H. Gallée verhaalde dat hij omstreeks 1860, toen te Lochem het groote Paaschvuur op den Paaschberg nog gebrand werd en Barchem, Zwiep en andere buurten nog hun groote vuren hadden, eens onder Vorden een Paaschvuur heeft bijgewoond, dat volgens het beweren van den ouden boer, op wiens plaats het gebrand werd, nog naar den ouden trant zou zijn, terwijl alles gedaan werd zooals men dat „van oldsher gewoon waste doene”. Ineen weidewas een groote stapel takkebossen gevlijd op dikke blokken met een paal in het midden. Boven op den paal was een rad met een „Palmpaasch.” De takkebossen werden aangestoken met een brandend stuk hout dat uit den haard werd genomen. Eigenlijk had het moeten gebeuren met „zuiver vuur,” d.i. vuur ontstaan door twee stukken hout tegen elkaar te wrijven. Maar dat was niet wel doenlijk omdat het beschikbare hout niet droog genoeg was. Toen de stapel flink brandde, werd er een groote kring gevormd om het vuur en danste men er hand aan hand omheen, driemaal rechts- en driemaal linksom. Daarbij werden liederen gezongen bijv.: Hei Koerei, hei Koerei ') Een ei is geen ei Twee ei is ’n half ei Drie ei is ’n Paaschei. Een ander lied dat daarbij gezongen werd was: Lange, lange rige, Twintig is en stïge. Dertig is en rozenkrans Veertig is de poppendans. Kwajongens zongen soms er achteraan: Noe mot munneken migen; een zeer onkiesche uitdrukking, die we maar onverklaard zullen laten. Na den rondedans kreeg ieder een stuk brandend hout in de hand en, al zingende, liep men met het hout inde rechterhand, die naar het vuur gekeerd was, en daarna omgekeerd met het hout inde linkerhand, om het vuur heen. Ten slotte werden de stukken hout op den hoop geworpen, *) Koerei is het Grieksche kurei dat: O, Heer, beteekent. PAASCHVUREN ten minste als men er, wat de baldadige jeugd dikwijls deed, elkaar niet mee gooide. Toen alles verbrand was kon ieder wie wilde een half verkoold stuk hout mee naar huis krijgen. Zulk een stuk was een voorbehoedmiddel tegen velerlei ongemak. Driemaal om een pasgeboren kind heen bewogen, was het een beveiliging tegen den duivel, zoolang het kind nog niet gedoopt was. Neergelegd op een bebouwden akker beschutte het tegen hagelslag en misgewas. Verborgen onder het bed verzekerde het rijkdom en geluk. Aan de oude Ostra-feesten, waarbij ook offerdieren werden geslacht en gegeten, herinnert eveneens een gewoonte in Beieren. leder bezitter vaneen hofstede levert daar, n.l. op de dorpen, op zijn beurt een ram die met Paschen gebraden wordt. Daarna zet men hem weer in elkander, versiert den kop met een krans van Taxusblaadjes (wat wij palmtakjes noemen) verguldt de horens en brengt hem dan naar de Kerk waar hij door den geestelijke wordt gewijd. Vervolgens trekt men naar de herberg om het vleesch onder de armen te verdeelen. Van denzelfden oorsprong als de Paaschvuren zijn vermoedelijk de Meivuren, die vroeger op vele plaatsen werden gestookt en thans nog op het eiland Texel op den avond van 30 April allerwegen kunnen worden waargenomen. ’t Zijn Ostra-vuren, die niet in Paaschvuren overgingen. Inde tweede helft van April trekt de schooljeugd zingende door het dorp om de brandstof op te zamelen. Bij iedere woning waar men meent wat te zullen krijgen wordt een vrij eentonige dreun aangeheven: Hekken en stekken en joten en palen Als je ’t niet geeft dan zullen we ’t halen; Hooi, stroo Heb je nog hooi Heb je nog ouwe manden Die zullen inde Meierblis wel branden. De bedreiging van te zullen halen wat niet vrijwillig wordt gegeven is geen ijdele klank, zoodat er spoedig een groote voorraad bijeen is, die tot aan den 30sten April hier of daar wordt geborgen. Op den laatsten van Grasmaand, tegen zonsondergang, begint de pret met het op- PAASCHFEEST stapelen van de brandstof en zoodra de zon is verdwenen, wordt de hoop hout aangestoken. In dolle pret danst de jeugd om het vreugdevuur, terwijl de ouderen er naar staan te kijken. Niet zelden worden er twee of drie vuren gebrand op hetzelfde dorp en tracht men elkaar de loef af te steken door zijn vuur het langst brandende te houden. PAASCHEIEREN Na het Paaschvuur komen natuurlijk de Paascheieren ter sprake. En dan allereerst de vraag naar den oorsprong van het eten en geven van eieren op het feest der Opstanding. Velen meenen dat evenals de Paaschvuren ook de Paascheieren zijn ontleend aan de oude Perzen. Volgens de leer van Zoroaster bestond van eeuwigheid de Groote Geest uit wien het licht is voortgekomen en uit het licht ontstonden twee broeders: Ormuzd en Ahriman. Omdat Ahriman naijverig werd op zijn broeder, veroordeelde de Groote Geest hem om 3000 jaren door te brengen inde buitenste duisternis. Losgekomen, schiep Ahriman een groot aantal booze geesten om den strijd aan te binden met de goede geesten van zijn broeder Ormuzd en toen deze een ei maakte, gevuld met goede geesten, vormde Ahriman er een vol van kwade geesten. Daarop verbrak hij beide eieren, zoodat de goede en kwade geesten beide zich over de aarde konden verspreiden. Ter herinnering aan dat feit, vieren nog heden de Perzen omstreeks Maart hun eierenfeest. Dan schenken ze elkander gekleurde en versierde eieren, dikwijls ook doosjes inden vorm van eieren, die allerlei dingen bevatten om vrienden te verrassen of vijanden te verbitteren. Anderen zoeken de herkomst van het Paaschei in China. De Chineezen hebben n.l. een feest, dat ze het koud-vleeschfeest noemen en vieren omstreeks denzelfden tijd, dat wij Paschen houden. Dat feest dient tot betooning van vreugde over het herleven der natuur na den winter en duurt drie dagen gedurende welke er niets mag worden gekookt en men zich moet behelpen met het eten van rauw vleesch, koude rijst, en vooral eieren. Sommigen zien inde Paascheieren een herinnering aan PAASCHEIEREN het bloedrood ei, dat volgens de bewering van Aelius Lampridius, dooreen kip van de ouders van Alexander Severus op den dag zijner geboorte gelegd werd. Ook zijn er onderzoekers, die bij de Paascheieren denken aan den marteldood, dien men de eerste Christenen deed ondergaan door de ova inquita, d.i. door gloeiend gemaakte eieren van ijzer. Intusschen staat het vast, dat reeds inden grijzen voortijd een symbolische beteekenis aan het ei werd gehecht. Bij de Joden wordt het ei in verband gebracht met den uittocht uit Egypte en op hun Paaschfeest werd het opgedischt tegelijk met het Paaschlam. In Egyptische beeldhouwwerken vindt men het ei gebruikt als beeld van het heelal of van den aardbol. In het eerste geval zou de dooier de aarde, het wit de lucht en de schaal het uitspansel voorstellen. De oude Pheniciërs gebruikten het ei als het symbool van de aarde, die, verwarmd en gekoesterd dooreen slang, leven voortbracht. De Japanneezen geloofden oudtijds, volgens een hunner legenden, dat de wereld is ontstaan uiteen kippenei. De Maori s (op Nieuw-Zeeland) beweren dat de aarde in duisternis was gehuld, totdat een hunner opperhoofden een ei naar den hemel wierp, dat veranderde inde zon. De eerste Christenen begonnen al heel spoedig het ei aan te nemen als het symbool der Opstanding en gaven op het Paaschfeest aan de eieren een roode kleur als een herinnering aan het bloed der Verzoening. Afgezien van de heidensche gewoonten is het toch wel te verklaren dat bij de Christenen het gebruik van eieren op het Paaschfeest in zwang is gekomen. Onwaarschijnlijk is het niet dat, wijl het eten van eieren vroeger gedurende de Vasten verboden was, dit gemakkelijk gereed te maken en juist omtrent dien tijd overvloedig voorhanden voedsel, na het einde der Vasten het eerst werd opgedischt. En ligt het niet voor de hand, dat men er een voorstelling inging zien van de Opstanding. Het ei, waarin het leven verborgen is en dat inde schaal is besloten, als het lichaam des Heeren in het graf, werd inderdaad het zinnebeeld van het leven, dat door kalk noch steen kan worden tegengehouden. Men wil dat Paus Paulus V 1621) de eerste was, die het gebruik van Paascheieren als een godsdienstige hande- PAASCHFEEST ling inde Kerk invoerde. In ieder geval gaf hij een formulier voor het wijden van eieren inden Paaschtijd en sedert werden jaarlijks duizenden eieren door de Priesters gezegend, zoowel gekleurde als ongekleurde. Nadat de eieren gezegend waren, werden ze gebruikt als geschenken en men hield het voor zeker dat aan de schenking van zulke eieren bijzondere zegeningen waren verbonden, niet alleen voor wie ze ontving maar ook voor de gevers. Niet lang daarna kwam de gewoonte op om op den Goeden Vrijdag eieren en ham aan den Heer Jezus te wijden en ook daarbij waren bijzondere voordeelen het deel van de schenkers. Intusschen heeft Paulus V slechts gesanctioneerd wat reeds lang bestond. Immers al veel vroeger vindt men inde geschiedenis gewag gemaakt van Paascheieren. Inde 13de eeuw bijv. kwamen te Parijs de studenten en de jongelui uit de verschillende deelen der stad op Paaschmorgen bijeen op de openbare pleinen en begaven zich eerst in geregelden optocht, begeleid door de muziek van trompetten en pauken naar de hoofdkerken, waar zij een deel der lofzangen (Laudes) zongen. Daarna kwamen ze weer op straat en organiseerden een vroolijk spel: het zoeken naar Paascheieren. Ook in dien tijd kleurde men deze eieren reeds rood en blauw of geheel bont en bezigde ze als geschenken aan kinderen en dienstboden. Lodewijk XIV, een verkwistend vorst, was de eerste, die de eieren liet openen om er geschenken in te verbergen. Ook Lodewijk XV en Maria Antoinette bedachten omstreeks Paschen hun omgeving koninklijk en om de waarde der geschonken Paascheieren te verhoogen riepen ze de hulp in van bekende kunstenaars, zoodat ze door beroemde meesters (Watteau en Lancret) beschilderd werden. In Frankrijk heerscht nog heden ten dage ten platte lande de gewoonte dat de dorpskinderen van huis tot huis gaan om onder het zingen vaneen of ander oud liedje eieren op te halen. Een vreugde waarop de jeugd zich reeds lang van te voren verheugt. In Rusland is het geven van Paascheieren bepaald mode. Ze worden er vaak rood gekleurd en daarna voorzien van het opschrift: Kritos woskrees, d.i. Christus is opgestaan. Vooral aan het Russische hof werd er veel werk van gemaakt en waren de geschonken eieren zeer kostbaar. Er zijn er van email, die dienen als etui voor een of ander sieraad PAASCHEIEREN en ook wel die vervaardigd zijn uit edelgesteenten of paarlen. Ook worden er in Rusland Paascheieren gemaakt van porcelein, glas of hout en zij, die ze ten geschenke ontvangen, dragen ze vaak aan een ketting om den hals. Het is de „porte bonheur”, de gelukaanbrenger voor een heel jaar en niet zelden ziet men aanzienlijke dames naast de schitterendste parures een heel eenvoudig houten eitje dragen. Bij ons worden ook Paascheieren gegeven aan kinderen en goede bekenden, maar ze zijn meestal slechts van chocolade of suiker en in sommige streken, in Zeeland vooral, verschaffen ouderen aan de kinderen het genot van Paascheieren te mogen zoeken, die te voren inden tuin bijv. of inde duinen en bosschen zijn verstopt. Dat er allerlei bijgeloof is verbonden aan de Paascheieren zal niemand verbazen. Dat is het geval met alle gewoonten die van overlang dagteekenen. Zoo sprak men vroeger van betooverde eieren, die vanzelf zich bewogen of zich konden opheffen. Na het eten der eieren moesten vooral de schalen worden platgedrukt, anders kwamen er heksen in wonen en was de daaruit ontstane ellende niet te overzien. Bekend is ook het eiertikken. Daarbij tikt de een met de punt van zijn ei tegen dat vaneen ander: spits tegen spits of stomp tegen stomp. Degene wiens ei gekneusd was had het spel verloren en moest zijn ei afstaan aan den ander. Nog inde laatste helft der vorige eeuw was het eitikken een der meest gewilde vermaken op de Paaschwei bij Arnhem. Op den tweeden Paaschdag trokken de Arnhemmers bij duizenden de Rijnbrug over naar een wei aan den overkant, waar tal van kramen, hoofdzakelijk voorzien van hard gekookte eieren, tot het spel uitlokten. Te Amsterdam hield men er zich al even ijverig mee bezig en veroorzaakte het op de Botermarkt, thans Rembrandt-plein, groote drukte. Ook in sommige huisgezinnen, vooral die met veel kinderen, was en is nog het eiertikken op Paschen een geliefd spel, waarbij de gekneusde eieren niet werden afgegeven, maart er om te doen was wie tenslotte het hardste ei overhield. Dat ei werd met een toepasselijk rijmpje beschreven en zorgvuldig tot het volgende Paaschfeest bewaard. Het overmatig gebruik van eieren, dat vroeger vooral op de dorpen voorkwam, raakt langzamerhand in onbruik. Dat er ook inde steden menig eitje werd geknapt blijkt uit de omstandigheid, dat op onderscheidene plaatsen drogisten en PAASCHFEEST apothekers groote potten met pillen in voorraad plachten te hebben om na Paschen te kunnen voldoen aan de aanvragen van allen die zich de maag van streek hadden gegeten. Trouwens ’t waren niet alleen eieren die men nuttigde. Het Paaschbrood en de Paaschos dateeren al van jaren her. Een eigenaardige gewoonte uit den tijd toen de ouderwetsche herbergen nog niet hadden plaats gemaakt voor de moderne café’s was de z.g. eierdans. Een schilderij van Pieter Aertsz. in het Rijksmuseum te Amsterdam geeft er een duidelijke voorstelling van hoe ’t daarbij toeging. De eierdans bestond hierin, dat een hoeveelheid eieren ineen bepaalde orde op den grond werden gelegd en de danser tusschen de eieren door zijn danspassen maakte, zoo sierlijk en ongedwongen mogelijk, zonder eender eieren te breken of zelfs te raken. Maar men deed ook wel anders: op den met groen en bloemen bedekten vloer werden een aantal eieren ineen kring gelegd en de danser moest op kousevoeten, met de handen inde zij en een been opgeheven, de eieren een voor een al hinkende uit den kring stooten, natuurlijk zonder ze te breken. Het bekende fraai uitgevoerde Engelsche tijdschrift Studio (April 1909) bevat de afbeelding vaneen 15tal eieren, zooals de Slavische vrouwen in Gallicië en Moravië ze voor hun kinderen versieren. Daar is een beschrijving te vinden van de manier waarop ze dat doen. Dat de goede smaak bij die betrekkelijk weinig beschaafde vrouwen inderdaad valt te roemen, zal wie die plaatjes zich herinnert gereedelijk toestemmen. Bijzonder fraai zijnde talrijke afbeeldingen, op natuurlijke grootte van gekleurde Paascheieren inde Illustrirte Zeitung (April 1909). Zooalszedaar zijnafgebeeld worden zegemaaktdoor de vrouwen van de Huzulen, eveneens een Slavische volksstam. Volgens de van mond tot mond overgeleverde legende zouden de droppelen bloeds, die van den gekruisigden Heiland op de aarde vielen, den vorm van kippeneieren hebben aangenomen en keihard geworden zijn. De heete tranen van de weenende Moeder des Heeren vielen op enkele dezer bloeddroppels en lieten daarop vlekken achter. Na het sterven des Heeren werden de hard geworden bloeddroppels door de omstaande vrienden bijeengezocht en toen drie dagen later Christus uit de dooden was verrezen reikten de eerste Christenen ze elkander toe met de blijde boodschap: De Heer is op- PAASCHEIEREN gestaan! Wijl echter de menschen toch bleven zondigen raakten ze deze „bloeddroppels” kwijt, die terecht kwamen inde zee, welke daardoor rood werd gekleurd. En sedert, zegt de Slavische legende, gebruikt men gewone eieren om elkander aan de opstanding des Heeren te herinneren. Een andere overlevering onder de Huzulen verhaalt dat Jezus toen Hij nog jong was, veel van kippen hield en Maria, zijn moeder, Hem versierde eieren gaf om te spelen. Toen Christus zou gekruisigd worden, versierde Maria verscheidene eieren en bracht die in haar voorschoot als geschenk naar Pilatus. Ze beloofde den landvoogd nog meer en nog fraaier versierde eieren te brengen, indien hij haar Zoon begenadigde. Doordien ze zich bij het uiten van haar smeekbede voor Pilatus op de knieën wierp, vielen alle eieren uit haar schoot en rolden in verschillende richtingen de wereld in. Sedert dien tijd worden ter herinnering aan de hier vermelde gebeurtenis over heel de aarde met Paschen eieren versierd. De Paascheieren worden bij de Huzulen 's morgens vroeg van den eersten Paaschdag inde kerk gewijd. Een kleine veertig jaar geleden was het nog gewoonte dat de gewijde eieren onder de ouderen van het gezin werden verdeeld en door dezen bij de vesper weer meegenomen naar de Kerk, waar ze met de woorden : „Christus is opgestaan” aan den geestelijke werden gegeven als hij hun het voorhoofd zalfde. Thans geschiedt dit niet meer. Merkwaardig is, dat gedurende de veertig dagen van Paschen tot Hemelvaartsdag de groet: Christus is opgestaan, algemeen bij iedere ontmoeting gebruikt wordt en dat ieder meisje niet alleen haar geliefde maar iederen jongeling met wien ze op ’t Carnaval heeft gedanst een versierd Paaschei behoort te geven. Na de Paaschdagen ontdoet men de Paascheieren van hun inhoud, aan de beide langste zijden worden er vleugels van bont gekleurd papier aan geplakt, aan het spitse einde een papieren staart gelijmd en aan het tegenovergestelde einde een van was gevormde kop bevestigd. In dezen vorm krijgen ze den naam van „duifjes” en dienen tot versiering van het woonvertrek. PAASCHFEEST PA ASCHV O GELS Aan den ingang van de Golf van Napels ligt het eiland Capri, dat reeds inde oudheid beroemd was, als de plaats waar Keizer Augustus, dezelfde die bevel gaf dat de „geheele wereld” beschreven zou worden, gaarne uitspanning en rust zocht. Later verkreeg het bekendheid als het eiland van Garibaldi. De tegenwoordige bevolking bestaat grootendeels uit eenvoudige lieden: visschers, wijnbouwers en olijventelers. leder jaar met Paschen heeft op dat eiland een eigenaardige handeling plaats. Weken te voren reeds vangen de kinderen op Capri zooveel vogels als ze maar kunnen meester worden. Ook verzamelen ze takken van palmen en andere boomen, die ze door kleine versieringen tusschen de bladeren aan te brengen, voor hun doel geschikt maken. In optocht, een vogel inde eene en een versierden tak inde andere hand, begeven ze zich naar de kerk. Op het oogenblik dat een gordijn weggeschoven en een tafreel van de Opstanding des Heeren zichtbaar wordt, worden al de meegebrachte vogels in vrijheid gesteld, die na eenig rondfladderen spoedig alle inde vrije lucht zich bewegen. De oorsprong van deze eigenaardige gewoonte is te zoeken ineen historisch feit. In overouden tijd, toen de schepen der zeeroovers op het eiland kwamen om slaven weg te voeren, staken de bewoners in zee om de roofschepen te achtervolgen en de slaven te bevrijden. Zij brachten ze weder mede huiswaarts, en stelden ze des avonds vóór Paschen in vrijheid. En sedert dien tijd houden de kinderen op Capri die gebeurtenis steeds in herinnering, door het vrij laten der gevangen vogels, die ze Paaschvogels noemen. PAASCHMAAL EN PAASCHDOS ’t Behoeft haast niet te worden gezegd hoe de blijdschap over het feit dat de vasten waren verstreken aanleiding gaf tot de gewoonte om Paschen te vieren ook met overvloedige maaltijden. Toch is in ’t rondleiden van den versierden Paaschos zooals nog op vele plaatsen geschiedt en in het versieren van slagerswinkels, zoowel als in het rondbrengen van PAASCHVOGELS kluiten versche grasboter inden vorm van Paaschlammetjes met een groen blaadje inden bek, ook nog iets anders op te merken, n.l. een zinspeling op het voortbrengingsvermogen van de wederoplevende natuur. Ook de gewoonte om zich tegen Paschen van nieuwe kleeren te voorzien en daarmee op den Paaschdag voor ’t eerst te verschijnen kan met het laatste in verband worden gebracht. Inde 5e Avenue, eender breedste en mooiste „straten” van New-York, wordt elk jaar op den eersten Paaschdag een schitterende „Paaschparade” gehouden. Na de godsdienstoefening stroomen de dames en heeren van de New-Yorksche uitgaande kringen op de breede Avenue bijeen om hun voorjaarstoiletten te laten bewonderen en zich te verlustigen in het schouwspel dat door den feestelijken optocht vaneen vroolijke, fraai uitgedoste menigte wordt geboden. Het is inderdaad een interessante ongedwongen parade en het ontbreekt daarbij niet aan critische toeschouwers, die zelf niet aan den wandeltocht deelnemen, maar in dichte drommen langs den weg geschaard, de vroolijke wandelaars laten passeeren. Dat de gedachtenisviering van ’s Heeren Opstanding daarbij geheel op den achtergrond treedt, ondanks het „bezoek aan de kerk”, is duidelijk. Bijzondere aandacht vraagt de wijze waarop inde Russische huisgezinnen het feestmaal wordt gehouden. Allen staan geschaard om den disch, die rijkelijk is voorzien van schapenen varkensvleesch, koek, kaas en eieren. Dan neemt de huisvader zijn glas en drinkt op de gezondheid en het welzijn van al zijn kinderen ieder afzonderlijk bij den naam noemend. De oudste zoon doet evenzoo en gedenkt Vader, Moeder, broers en zusters. Daarna omhelzen allen elkaar en de maaltijd kan beginnen. Algemeen verbreid is (zie boven) in Rusland het ten geschenke geven van eieren. En het afleggen van bezoeken, zooals wij gewoon zijn op Nieuwjaarsdag, vormt eender bezigheden van den Paaschdag. Dat de brandewijnsflesch ook op dit „heilige” feest inde breede kringen van het Russische volk duchtig wordt aangesproken en aanleiding geeft tot ergelijke tooneelen, ook op de straat, zal wie iets afweet van Russische toestanden niet verbazen. In Italië bestaat de viering van het Paaschfeest hoofdzakelijk uit den maaltijd, waarvan dan inde huisgezinnen PAASCHFEEST meer werk wordt gemaakt dan gewoonlijk. Als hoofdschotel prijkt op den disch een schaal met eieren, die eerst naar den priester wordt gebracht om door dezen gezegend te worden en waarvan ieder gehouden is te eten. DE PAASCHHAAS In Duitschland en Zwitserland maakt men de kinderen wijs dat tegen Paschen de hazen eieren leggen en spoort men ze aan die te gaan zoeken, ’t Zijn natuurlijk vooraf verstopte eieren die ze vinden. Maar hoe komt men in dit verband aan een haas, en dan nog wel aan een haas, die eieren legt? De oorsprong daarvan zoeken sommigen inde mythologie der oude Indiërs. In hun geschriften wordt gesproken vaneen strijd tusschen den leeuw en den haas, eigenlijk den strijd tusschen de zon en de maan. De haas slaapt met open oogen, hij is het beeld der waakzaamheid, evenals de maan, die waakt als alles slaapt. Nu wordt de zegen dikwijls aan de maan, d.i. aan den haas toegeschreven en beide zijn dus de oorzaak van vruchtbaarheid en wasdom. Bij de Germanen stond de haas ineen reuk van heiligheid en was hij een voorwerp van vereering. Zijn vleesch werd dan ook niet gegeten. Volgens de legende zou hij oorspronkelijk een vogel zijn geweest, maar later ineen vier voeter zijn veranderd, die nog altijd het vermogen bezit eieren te leggen. Hij was een min of meer koboltachtige verschijning: elfen, heksen en allerlei spoken verschenen dikwijls inde gestalte van hazen, vooral driebeenige. Ostara, de godin van het Oosten, de lente en den ochtendstond, koos den haas tot haar boodschapper, Hulda tot haar lijfknaap. Het leger van de laatste bestond uit enkel hazen. Op haar nachtelijke tochten liet ze zich voorlichten door een haas, die een lantaarn draagt, een voorstelling die soms nog in herinnering wordt gebracht op prenten van den Kerstnacht of de vlucht naar Egypte. Natuurlijk bezat „Meester Lampe” ook wonderdadige eigenschappen. Een pasgeboren haas gold als beschermer tegen vallende ziekte. Een op het lijf gedragen hazepoot bevrijdde van den krijgsdienst. Door het eten van hazenvleesch kon men binnen negen dagen een schoonheid worden. Om het tanden krijgen van kinderen te bevorderen legde men DE PAASCHHAAS een hazekop onder het hoofdkussen. En wie op Trinitatisdag d.i. de Zondag van Pinksteren ineen bosch terecht komt, verdwaalt zeker, maar vindt spoedig het rechte pad terug indien hij een haas tegenkomt. Een dier van zooveel geheimzinnige eigenschappen moest wel voor velen een voorwerp van vrees en huivering worden. Bekend is dat een haas die dwars over den weg loopt ongeluk voorspelt. Vooral als hij van den linkerkant komt, dan moet men dadelijk rechts gaan of zich driemaal omkeeren. PAASCHPMENTEN Naast de Paasch hazen, die vooral in Duitschland bij de viering van het Paaschfeest zoo’n groote rol spelen, kwamen vroeger daar te lande ook Paasch-prenten voor. Goede kennissen zonden elkaar dergelijke platen inplaats van eieren. Een exemplaar daarvan wordt bewaard in het Britsche museum. Daarop zijn drie hennen geteekend die een mand ophouden, waarin zich drie eieren bevinden. De mand is versierd met voorstellingen van de Opstanding. Boven het middelste bevindt zich een afbeelding van het Agnes Dei, het Lam Gods, met een kelk, voorstellende het geloof. De andere eieren zijn beschilderd met emblemen van Liefde en Hoop en onder dit alles de volgende versregels: Alle gute ding seynd drey Drum schenk dir drey Ooster Ey. Glaub und Hoffnung sambt der Lieb. Niemahls auss dem Herzen schieb. Glaub der Kirch, vertrau auf Gott, Liebe Ihn biss inden Todt. HET HEOENOAAGSCHE ISMAELIETISCH PAASCHFEEST Eindelijk deelen we een en ander mee van de wijze waarop tegenwoordig het Israelietische volk zijn Paaschfeest viert. PAASCHFEEST Evenals eertijds bestaan ook nu nog de voorbereidselen hoofdzakelijk inde reiniging en het verwijderen van al het gedeesemde. Voor den aanvang van het feest moeten nagels en haren worden geknipt en behoort ieder zich driemaal te baden. Alle vaatwerk wordt in kokend water gereinigd en ijzeren keukengereedschap uitgegloeid. Zoodra aan den avond van den 13den Nisan de sterren aan den hemel zichtbaar worden begint de Joodsche huisvader, voorzien vaneen licht, een vlerk en een houten lepel, het huis te doorzoeken en veegt zorgvuldig ieder kruimpje brood inden lepel. Angstvallig wordt alles vermeden wat met het gedeesemde in aanraking zou kunnen komen of wat verzuren kan. Vijgen, rozijnen, suiker e.d. mogen gedurende de Paaschdagen daarom niet worden gebruikt. Behalve de gewone Paaschkoeken (Mazoth), die van de beste tarwe zijn gebakken, worden nog andere bereid, Mitzwoth geheeten, waarvan er slechts drie mogen gebruikt worden. Ze zijn vaneen merk voorzien; een er van heet Cohen, d.i. priester; de tweede heet Levi en de derde Israël. Na het avondgebed neemt het feest een aanvang: ’t heele gezin heeft de beste kleeren aangetrokken, de vader bovendien zijn doodshemd. Op het midden van den Paaschdisch staat een groote schotel, de „Paaschschotel” met de drie Mitzwoth-koeken, ieder ineen schoon servet gewikkeld. Daarom heen schalen met azijn, kruiden en een dikke saus. Horoseth geheeten, van fijngehakte vruchten met wijn gemengd. Boven eiken schotel ligt een hardgekookt ei, dat het feestoffer moet voorstellen. Bovendien staat een geroosterde knieschijf vaneen lam op de tafel en voorts een beker roode wijn voor den profeet Elia. De lichten branden helder. Allen leunen op de ellebogen, Evenals oudtijds worden de bekers vier- of vijfmaal gevuld of gaan ze zooveel malen rond. De huisvader zegent den wijn, geeft ieder der aanzittenden van de groene kruiden, verhaalt in antwoord op de vragen vaneen der kinderen van de verlossing uit Egypte, geeft ieder een stuk van de koeken, en doet daarop het groote Hallel aanheffen en het dankgebed uitspreken. Een bijzondere plechtigheid is wat met den middelsten der Mitzwoth-koeken geschiedt. De huisvader moet dien n.l. in tweeën breken; de eene helft, die de Joden Aphikomen d.i. nagerecht noemen, legt hij onder zijn hoofdkussen. Aan het einde van den maaltijd haalt hij die helft terug en geeft er elk een stukje van. Is dat opgegeten, dan mag er niets Verleden en Heden 14 HET HEDENDAAGSCH ISRAELIETISCH PAASCHFEEST meer worden genuttigd. Deze Aphikomen stelt n.l. het Paaschlam voor, en na het eten van het Paaschlam werd ook eertijds niets meer gebruikt. Voordat het groote Hallel wordt aangeheven schenkt de huisvader den vierden beker in. Na het Hallel volgen nog eenige liederen waarin verhaald wordt van Gods daden en eindigend met de woorden ; „Het volgende jaar zullen wij in Jeruzalem zijn.” Ten besluite worden, behalve bij de Portugeesche Joden, nog enkele liederen gezongen, waarvan het laatste de geschiedenis bevat vaneen bokje, dat voor twee penningen wordt gekocht door „mijn vader”. Dat bokje wordt opgegeten dooreen kat, die kat wordt gebeten dooreen hond, de hond geslagen dooreen stok, die stok verteerd dooreen vuur, dat vuur gebluscht door water, dat water opgedronken dooreen os en die os gedood door den slachter. Dan komt de engel des doods en brengt den slachter om het leven. Ten slotte vernietigt God den dood. De bedoeling van dit lied is, volgens den heer A. van Os, in wiens belangrijk artikel over dit onderwerp, voorkomende inde Hope Israels van April 1901 nog veel meer over het Israelietisch Paaschfeest is te vinden, aan te toonen dat de verschillende volken, die tegen Israël hebben gewoed, zijn omgekomen, terwijl Israël zelf nog bestaat. Ook op den Tweeden Paaschdag wordt s avonds de Paaschmaaltijd door de Joden gehouden. De tafel blijft gedurende den nacht gedekt staan. Alleen worden de schotels toegedekt. Een beker met wijn gevuld, wordt naast de schotels geplaatst, opdat de profeet Elia, als hij dien nacht mocht komen, zijn deel zal vinden. Op beide Paaschdagen begeven zich de Joden naar de Synagoge, waar ze bepaald worden op den eersten bij Leviticus 22 :26 tot het eind van hoofdst. 23 en op den tweeden bij Numeri 28:16—25 en 2 Kon. 23:1—'26. De zevende dag is weer een groote feestdag, waarop de huisvader den zegen uitspreekt over den wijn en herinnert aan tal van wonderen, die zouden gebeurd zijn bij den tocht door de Roode Zee, wonderen waarvan echter in het Oude Testament geen sprake is. PAASCHFEEST DATUM VAN PASCHEN Wat de datumbepaling betreft is het bekend, dat voor het Paaschfeest, volgens dein alle Christelijke landen heerschende gewoonte, aangenomen wordt de Zondag, die op de eerste Volle Maan na het officieele (niet het werkelijke) begin der lente: 21 Maart, volgt. Paschen kan dus op 22 Maart vallen en dit geschiedde inderdaad inde jaren 1598, 1693, 1761 en 1818. Het geval zal zich echter inde eerste drie eeuwen niet meer voordoen. Is echter de Volle Maan op den 21sten Maart juist voorbij, dan heeft men tot 19 April op de eerstvolgende Volle Maan te wachten. Is deze datum een Maandag dan is het eerst op 25 April Paschen. Op dezen uitersten datum viel het Paaschfeest inde jaren 1734 en 1886 en zal het weer vallen in 1943, 2038 en 2190. Eerst na ruim 300 duizend jaren keeren de periodieke Paaschdatums in dezelfde volgorde terug. De vrij ingewikkeld lijkende voorschriften voor de datumbepaling van het Paaschfeest werden, gelijk we reeds zagen, vastgesteld op het concilie te Nicea (325 na Christus). Ze moeten beschouwd worden als een poging der geestelijkheid om het Paaschfeest zóó te regelen, dat het nooit met het Joodsche Paaschfeest samenvalt en toch schijnbaar geheel onafhankelijk van dit Joodsche feest wordt vastgesteld. Dit doel is intusschen niet bereikt. Tusschen de jaren 360 en 500 bijv. vielen het Christelijke en Joodsche Paschen dertienmaal op denzelfden datum. Na de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening had het zelden meer plaats. Toch nog wel een enkelen keer bijv. in 1825. Eender wijzen, vrij eenvoudig te doen maar moeilijk te verklaren, om te berekenen op welken datum ineen zeker jaar Paschen valt is de volgende. Deel het jaartal door 19 en noem de rest a », tt tt tv 1 tv tl tt tv h tt tt tt tt 7 tt tt tt tt c „ 19a +24 door 30 en „ „ „ d „ 2b +4c -{- 6d -f- 5 door 7en noem de rest e Dan valt Paschen op (22 + d— e) Maart of „ „ „ (d + e— 9) April. DATUM VAN PASCHEN Voor 1909 krijgt men de volgende bewerking: 1909:19 = 100 rest 9 = a 1909: 4 = 477 rest 1 =b 1909: 7 = 272 rest 5 = c 19a + 24= 19 X 9 + 24 = 195; 195:30 = 6 rest 15 = d 2b + 4c + 6d + 5 = 2 + 20 + 90 + 5=117 117:7= 16 rest 5=e Paschen viel dus in 1909 opd + e 9=15 + 5 9 = 11 April. Voor 1910 wordt het aldus: 1910:19= 100 rest 10 = a 1910: 4 = 477 rest 2= b 1910: 7 = 272 rest 6 c 19a+ 24= 19X10 +24 = 214; 214 :30 = 7 rest 4 d. 2b +4c+6d+s=4 + 24 + 24 + 5 57 57:7 8 rest 1 = e In 1910 viel Paschen dus 0p22 + d + e=22 + 4+ 1 = 27 Maart. Deze wijze van berekenen, de z.g. Gaussische formule, geldt echter alleen voor deze eeuw. Voor volgende eeuwen ondergaat ze een geringe wijziging. Dan groeit het cijfer 24 ter verkrijging van de rest d telkens met 1 aan en eveneens het cijfer 5 ter verkrijging van de rest e. Voor het berekenen van den Paaschdatum kan men ook gebruik maken van de opgaven, die in eiken Almanak zijn te vinden n.l. Epacta, Guldengetal en Zondagsletter. De Epacta wijst aan het aantal dagen dat op 1 Januari verloopen is sedert de vorige nieuwe maan. Het Guldengetal is het cijfer dat aanwijst welk jaar van den maancirkel we hebben. En de Zondagsletter is de letter, die aangeeft op welken dag in Januari de eerste Zondag valt, als men 1 Jan. A, 2 Jan. B noemt enz. Zondagsletter B (1910) beteekent dus dat de 2de Jan. een Zondag is. Reeds ongeveer 400 jaar vóór Christus had de Atheensche sterrenkundige Meton gevonden dat 215 maansomloopen ongeveer gelijk zijn aan 19 zonnejaren, zoodat na 19 jaren de schijngestalten der maan weer zoo goed als op denzelfden PAASCHFEEST datum vallen. Die periode van 19 jaren noemde men den maancirkel van Meton. De Atheners waren zoo verheugd over deze ontdekking dat ze met gouden letters op de openbare plaatsen aanwezen welk jaar het was van de Metonsche periode, omdat men daaruit wist dat Volle en Nieuwe Maan weer op denzelfden dag vielen als 19 jaar te voren. Daarnaar heet het cijfer nog altijd: guldengetal. Met behulp van deze gegevens en bedenkend dat na 29'/2 dag iedere schijngestalte der Maan terugkeert, kan men gemakkelijk den Paaschdatum berekenen. Daarbij dient echter in ’t oog gehouden dat de berekenaars van den kalender zich niet bedienen van de maan zelf maar vaneen denkbeeldige maan, die zich regelmatig beweegt. Deze kan soms één of twee dagen vóór de ware maan „vol” zijn. Zoo viel in 1876 de eerste Volle Maan na 21 Maart op Zaterdag 8 April en toch was het eerst op 16 April Paschen en niet op 9 April. In het jaar 1900 was de epacta 29 en omdat elk jaar van 365 dagen 11 dagen langer is dan een maanjaar van 354 dagen, was in 1901 de epacta of ouderdom der maan 29+ 11=4 O, d.i. 1 maand en 10 dagen, dus 10: Voor 1902 was de epacta 10+ U 21. .. 1903 21 +ll 32 (—3O) 2. .. 1904 „ .. „ 2+ll = 13. 1905 13 + 11=24. „ 1906 24 +ll =35 (—3O) 5. Zoo voortgaande vindt men voor de geheele periode van Meton het volgende lijstje: Guldengetal 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Epacta 29 10 21 2 13 24 5 16 27 8 Jaartal 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 DATUM VAN PASCHEN 1910 19 11 1911 012 1912 11 13 1913 2214 1914 315 1915 14 16 1916 25 17 1917 6 18 1918 17 19 Na 1918 geldt hetzelfde lijstje weer van voren aan. Als voorbeeld berekenen we nu den Paaschdatum over het jaar 1910. De epacta voor 1910 is 19 dat wil dus zeggen dat erop 1 Jan. 19 dagen verloopen waren sedert de laatste nieuwe maan. 11 dagen later, dus 11 Januari was het weer nieuwe maan. Tellen we daar nu beurtelings 30 en 29 dagen bij (omdat de omloopstijd der maan 29*/2 dag is) dan vinden we dat het 10 Febr. en 11 Maart weer Nieuwe Maan was; 14 dagen later of 25 Maart was de eerste Volle Maan na 21 Maart en den daaropvolgenden Zondag was het Paschen. Weten we nu nog op welken dag der week 25 Maart viel, dan kunnen weden datum van Paschen bepalen. Dit berekenen we met behulp der Zondagsletter. Op 25 Maart waren er reeds voorbij: Januari 31 dagen Febr. 28 „ Maart 24 Totaal 83 dagen, dat is 11 weken en 6 dagen De Zondagsletter voor 1910 is, volgens den kalender, B, dat wil zeggen (zie boven) dat 2 Jan. een Zondag was. Na 2 Jan. waren op 25 Maart verloopen 11 weken en 4 dagen. 11 weken na 2 Jan. was ’t ook Zondag en nog 4 dagen later Vrijdag. Op dien dag viel 25 Maart. Zondag d.a.v. was het dus 27 Maart. Het zal wel geen betoog behoeven hoe nadeelig het is voor allerlei belangen dat de Paaschdatums in opeenvolgende jaren soms zoover uiteenloopen. Dat de schommeling inderdaad niet gering is, kan blijken uit het volgende lijstje. PAASCHFEEST Tabel van Paaschdatums van 1925—2000 1940 1951 1967—78-89 1932 1937-48 1959-64-70 1975-86—97 1929-91 1934-45-56 1961—72 1983-88-94 1926-99 1931-42-53 1947-58-69-80 1985 1928 1939-44 – 50 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 April 1955—66—77 1971-82-93 1925—36—98 1941-52 1963-68-74 1979-90 1933-95 1927-38-49-60 1954—65—76 1981—87—92 1930 1935-46-57 1962-73-84 2000 24 25 26 27 28 29 30 31 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Maart April 1943 Sedert 1894 heeft Prof. Dr. Foerster zich gesteld aan het hoofd vaneen beweging om in alle deelen der Christelijke wereld voor een minder schommelenden Paaschdag propaganda te maken. Het bleek daarbij dat de Pauselijke Stoel daarbij dat de Pauselijke Stoel geen bezwaren had. Ook de Duitsch Evangelische Kerkelijke conferentie sprak zich uit ten gunste vaneen vasten Paasch- dag (Juli 1909). Alleen in Rusland dat nog altijd vasthield aan den Juliaanschen kalender, die met den overal elders gebruikten Gregoriaanschen een verschil oplevert van 13 dagen, toonden de regeeringspersonen zich ongezind het plan te helpen verwezenlijken. Daardoor kon er niets van komen, wijl de Paus als voorwaarde had gesteld, dat Rusland den Gregoriaanschen kalender zou invoeren. Inden laatsten tijd zijn er inden Volkenbond langdurige besprekingen gevoerd over de mogelijkheid om te komen tot een hervorming van den kalender. De bladen hebben daarover gemeld dat de verkeersconferentie uit dien bond met die besprekingen is gereed gekomen. (October 1931) Ook de vaststelling van het Paaschfeest op een vasten datum in April werd daarbij overwogen. Met betrekking tot dit laatste punt heeft de verkeersconferentie den wensch aangenomen, dat het Paaschfeest zal worden vastgesteld op den Zondag, volgende op den tweeden Zaterdag van April. Dit werd uit oeconomische en sociale overwegingen beide voor wenschelijk geacht. De verkeers- DATUM VAN PASCHEN conferentie heeft tot den Volkenbond het verzoek gericht, de aandacht der kerken op dezen wensch te vestigen en de hoop uitte spreken, dat de kerkgenootschappen in gemeenschappelijk overleg tot deze hervorming bereid zullen zijn. Ten aanzien van de kalenderhervorming heeft de verkeersconferentie zich op het standpunt gesteld, dat de tijd voor ingrijpende hervormingen nog niet rijp is, zooals blijkt uit de weinige belangstelling van de openbare meening inde meeste landen en uit den beslisten tegenstand der Israëlieten en van de regeeringen van Nederland en Italië. VAN WAT OP EEN PAASCHDAG VOORVIEL DE PAASCHNACHT IN 387 Na veel omzwervens, na bevrediging voor zijn denken en heil voor zijn ziel te hebben gezocht bij vele en velerlei wijsgeerige stelsels, het laatst bij de Manichaeërs, die door het vrije onderzoek der rede tot kennis der waarheid zochten te komen, was Aurelius Augustinus, de zoon van de vrome Monica, tot volslagen ongeloof vervallen. In dien toestand kwam hij te Milaan als leeraar inde welsprekendheid en daardoor in aanraking met bisschop Ambrosius van wiens godsvrucht en heilige geestdrift een grooten roep uitging. De invloed van Ambrosius en die zijner moeder, welke laatste bleef gelooven, „dat een zoon van zoovele tranen en gebeden onmogelijk kon verloren gaan”, had een algeheele omkeering in zijn levensopvattingen ten gevolge. Een geruimen tijd zonderde hij zich af inde eenzaamheid en bracht zijn dagen door met gebed en overpeinzingen. En inden Paaschnacht van 387 werd hij, tegelijk met zijn zoon Adeodatus, door Bisschop Ambrosius op grond van zijn bekeeringen belijdenis, gedoopt. De overlevering wil, dat Ambrosius daarbij in verrukking des geestes uitriep; Te Deum Laudamus d.i. U, o God loven wij, waarop Augustinus spontaan ten antwoord gaf: Te Dominum confimetur, d.i. U, o Heer belijden wij. Zoo voortgaande, bij beurten sprekende, als door Goddelijke ingeving, ontstond het schoone lied, dat onder den naam van den beginregel; Te Deum laudamus, of kortweg Te Deum, alle PAASCHFEEST eeuwen door, tot op den huidigen dag, eender kostbaarste uitingen van het geloof der Kerk en der gemeente is gebleven. Bij de invoering van den gezangen-bundel inde Ned. Herv. Kerk in 1805 werd ook dit lied niet vergeten. Een vertaling ervan in onze taal, door den Arnhemschen Predikant Ahasuerus van den Berg, voorzitter van de commissie tot het bijeenbrengen van den bundel, werd daarin opgenomen als Gezang 3. SIGISMUND VAN POLEN Op den zonnigen Paaschmorgen van ’t jaar 1548 begaf Koning Sigismund van Polen zich met eenige van zijn hovelingen naar de Kapel waar hij gewoon waste bidden en zijn plicht als zoon der Kerkte vervullen, ’t Was een zware gang voor den bejaarden vorst uit het huis der Jagellonen, want hij torste den last van 84 jaren en droeg reeds meer dan 40 jaren de kroon van het altijd rumoerige Koninkrijk. Inde kapel gekomen, zette hij zich vermoeid neder tegenover het marmeren praalgraf dat hij zich reeds bij zijn leven had laten vervaardigen. Lang bleef hij in gepeins verzonken. Hij voelde dat de dag naderde, waarop hij zijn troon met het graf, zijn koninsmantel met het lijkgewaad zou verwisselen. Eindelijk stond hij op en sprak tot zijn eveneens ernstig gestemde hovelingen : „Nu weet ik dat mijn Verlosser leeft. Hij zal mij uit deze rustplaats weer opwekken. Met deze mijne oogen zal ik mijn Heiland aanschouwen, wiens Opstanding uit de dooden wij heden gedenken”. Daarop viel hij op de knieën en terwijl hij nog bad sloeg het uur, dat hij als nabij vermoed had. Met de gedachte aan Hem, die de Opstanding is en het Leven legde zijn geest het aardsche reiskleed af. VAN WAT OP EEN PAASCHDAG VOORVIEL HEMELVAARTSDAG Sedert overoude tijden, nog vóór de vaststelling van den Paaschdatum op het concilie van Nicea in 325, is het feest van Hemelvaart gevierd geworden. Herhaaldelijk wordt er sedert inde geschiedenis der kerk melding van gemaakt. Waarschijnlijk in ’t jaar 306, op een Kerkvergadering te Elvira, werd reeds bepaald dat ~het feest der volbrachte verlossing” niet mocht worden veronachtzaamd. En inde constitutiones Apostolicae, dateerend uit de vierde eeuw wordt voorgeschreven dat op dien dag alle slaven vrij moesten hebben „omdat Christus op dien dag zijn aardsche leven voltooid had”. Augustinus stelde Hemelvaartsfeest met Het Lijden of de Passie, de Opstanding en het Pinksterfeest onder de vier kerkelijke feesten, als steunende op eene Apostolische Overlevering. Adamanus Hyensis geeft een beschrijving van de wijze, waarop Hemelvaart inde zeventiende eeuw gevierd werd te Jeruzalem. Daar werd dan een processie gehouden, die den gang van Jezus en zijn discipelen naar den top van den Olijfberg moest voorstellen. De Paaschkaars, welke sedert Paschen inde kerken had gebrand, werd daar, nadat men eerst het verhaal van Hemelvaart had gelezen, uitgeblazen. Inde middeleeuwen was het een geliefd gebruik om gedurende de kerkelijke godsdienstoefening een Christusbeeld dooreen opening inden vloer naar boven te trekken en daarna door diezelfde opening een brandende pop van stroo, eene voorstelling van den duivel, naar beneden te werpen. Met de hemelvaartsviering stonden ook in verband de bidprocessies die door de synoden van Orleans (511) werden voorgeschreven en in het Frankische Rijk lang hebben stand gehouden. Ook in ons land, o.a. te Amsterdam, Utrecht en Deventer, vonden op Hemelvaartsdag processies plaats. In sommige steden werd op dien dag het Christus-beeld in de kerken met groen en bloemen versierd, in andere verwijderde men het als een herinnering dat Christus niet meer op aarde was, maar inden hemel. En wel zeer in overeen- HEMEL Y AAMTSDAG stemming met de naïveteit als men het zoo noemen mag was het gebruik, hier en daar gevolgd, om van boven uit de kerk ouwels naar beneden te werpen, een zinnebeeldige voorstelling van „het brood Gods, dat uit den hemel nedergedaald is”. Als teekenen van den doop met water en met vuur wierp men soms met water en met brandend vlas. Maar het opkomen van Maria-Hemelvaart (15 Aug.) en een groote menigte andere Kerkelijke feesten was oorzaak, dat de 40st' dag na 't Paaschfeest veel van zijn hooge beteekenis verloor en schuil ging onder andere feestdagen, waaraan men meer waarde toekende. De kerken der Hervorming schrapten bij de groote opruiming onder de feestdagen ook den Hemelvaartsdag en van dezen gold, wat ook van Kerstmis en Pinksteren werd gezegd n.I. dat de predikanten op den voorafgaanden Zondag de gemeente aan het hoog-heerlijke feit behoorden te herinneren, maarden feestdag als zoodanig behoorden te laten voorbijgaan zonder eenige bijzondere plechtigheid. Allengs kwam er in deze beschouwing weer eenige wijziging en thans schijnt de Hemelvaartsdag weer tot de algemeen erkende Christelijke feestdagen te behooren. Dat dit volstrekt geen uitgemaakte zaak is blijkt uit het feit, dat deze kwestie nog in December 1909 voor den Hoogen Raad is behandeld geworden naar aanleiding van verschillende vonnissen van den Kantonrechter te Goes strekkende tot ontslag van rechtsvervolging vaneen aantal personen te ’s Heer-Arendskerke, die vervolgd waren wegens het zonder schriftelijke toestemming zichtbaar verrichten van veldarbeid op Hemelvaartsdag. De beslissing van den Kantonrechter berustte op de overweging dat, mede volgens verklaring vanwege de Gereformeerde Kerkte ’s Heer-Arendskerke en omgeving, de Hemelvaartsdag niet als een algemeen erkende Christelijke feestdag werd beschouwd. De ambtenaar van het Openb. Ministerie was vaneen andere meening en voorzag zich daarom in cassatie. De Advocaat Generaal bij den Hoogen Raad was het met den laatste eens maar concludeerde om bijkomende oorzaken tot vernietiging van het vonnis met verwijzing der zaak naar de Middelburgsche Rechtbank. Aan het vonnis van de Middelburgsche rechtbank, waarbij bedoelde „overtreders” in tegenspraak met de uitspraak van den Goeschen Kantonrechter, werden veroordeeld tot een geldboete van f I, ontleenen wij het volgende: HEMELVAARTSDAG De rechtbank overwoog dat het bewijs van het niet noodzakelijke van den arbeid daaruit volgt, dat de beklaagden geen toestemming aan de plaatselijke regeering hebben gevraagd, hetgeen zij hadden behooren te doen, indien zij van meening waren dat die arbeid noodzakelijk was. Aangaande de vraag of Hemelvaartsdag behoort tot de godsdienstige feestdagen, die door de Kerkgenootschappen van den Christelijken Godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, overwoog de Rechtbank dat daaromtrent door den ter terechtzitting onder eede gehoorden getuige, dr. L. Wagenaar, predikant bij de Gereformeerde Kerk C. te Middelburg, is verklaard dat voor al de afdeelingen dier Kerk, genaamd A. B. C., die onderscheidenlijk in 1834, 1837 en 1886 zich deels van de Ned. Herv. Kerk, deels van elkander hebben afgescheiden, zich in 1892 tot één Kerk hebben vereenigd, de Hemelvaartsdag als godsdienstige feestdag wordt erkend en door de Synode der Ger. Kerken is vastgesteld en als zoodanig wordt gevierd door het houden van openbare godsdienstoefeningen op dezen dag in al de bovengenoemde afdeelingen dier Kerk dat, terwijl het der Rechtbank uit eigen wetenschap bekend is dat zulks ook het geval is met al de andere Kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst alzoo gebleken is, dat de Hemelvaartsdag door al de genootschappen van godsdienst algemeen wordt erkend en gevierd. Eigenaardig mag het heeten dat oorspronkelijk de kerkelijke viering der feestdagen en dus ook van den Hemelvaartsdag werd ingevoerd, hoofdzakelijk wijl ze hier en daar op bevel der Overheid werden gehouden en men er op bedacht was de uitspattingen op die dagen tegen te gaan, terwijl blijkens het bovenstaande de Overheid zich nu wenscht en meent te moeten schikken naar wat de Kerk heeft vastgesteld. Intusschen is het een feit, dat bijna overal in Kerkelijke kringen weinig aan de viering van dezen dag wordt gehecht, zoodat men, laat het dan zijn na het bijwonen der godsdienstoefening, met een gerust hart er een uitgaansdag van maakt en zonder noemenswaardige tegenkanting deze algemeen erkende Christelijke feestdag wordt gebruikt voor het houden van groote vergaderingen, waarbij de Hemelvaart zoo goed als geheel op den achtergrond raakt. Het aloude argument, dat de feestdagen „niet van God geboden maar naar het goeddunken der menschen ingesteld zijn,” heeft ook nu nog zijn kracht en beteekenis niet verloren. HEMELVAARTSDAG In het advies dat dooreen hoogleeraar der Vrije Universiteit (Prof. Geesink) int jaar 1910 werd uitgebracht, in zake het houden vaneen Bondsdag door de jongelingsvereenigingen, op den Hemelvaartdag, lezen we, na een historische uiteenzetting dezer kwestie het volgende: Een gereformeerde jongeling dan moet weten, dat een Christelijke feestdag, die gelijk de hemelyaartsdag, niet op Zondag valt en alzoo geen Rustdag of Sabbat is, niet door Godin Zijn woord geboden is en zijn viering als zoodanig hem niet in consciëntie verplichten kan. Verder moet hij weten, dat wel de Christelijke Kerk, „naar de vrijheid der Christenen” om met onzen Kantteekenaar op Col II : 16 te spreken, zulk een feestdag heeft goedgevonden te onderhouden, ook door middel van den kerkedienst, maar, dat deze kerkedienst op den Feestdag toch een geheel ander karakter draagt, dan die op den Sabbat. Wel is het wenschelijk, dat men altijd deel neemt aan de vergadering der geloovigen, wanneer de plaatselijke kerk haar dienst houdt, maar van God geboden is toch alleen de kerkedienst op den Rustdag, gelijk onze Catechismus dan ook in Zondag 38 spreekt vaneen „tot de gemeente Gods naarstiglijk komen, inzonderheid op den Sabbat of Rustdag. Het niet bijwonen van den kerkedienst op een feestdag, in ons geval de Hemelvaartsdag, staat gelijk aan het niet bij wonen vaneen z. g. weekbeurt. Het is gewenscht, maar niet geboden; men mag, wanneer de omstandigheden ons verhinderen, er uit wegblijven; want God heeft ons alleen geboden den Sabbat te houden, ook door kerkedienst. Het bijwonen van andere kerkediensten dan die op den Sabbat, is een zaak van geordend kerkelijk leven; maar zooals de kantteekenaar zegt; de consciëntie der christenen is er niet verder aan gebonden dan om goede orde te onderhouden. Een sage, die nog heden ten dage de bewoners van het Scandinavisch Schiereiland elkander „overleveren" verhaalt dat een draak, het mythologische dier, dat uit de vermenging vaneen slang met den wolf zou voortgekomen zijn en dat door de oude natuurkundigen op allerlei wijze wordt beschreven, met vleugels, kammen, allerhande koppen en klauwen enz., op den Hemelvaartsdag de schatten, die hij onder zijn berusting heeft, uitspreidt en laat schitteren in het zonlicht. Vandaar dat in verscheidene legenden, waarin sprake is van menschen die zich opmaken om verborgen schatten aan den dag te brengen, de Hemelvaartsdag wordt genoemd als de dag, waarop ze hun taak met goed gevolg kunnen volbrengen. Of het z.g. „dauwtrappen”, het maken van een groote wandeling op den vroegen morgen van Hemelvaartsdag, daarmee in verband moet worden gebracht ? In sommige streken van Duitschland heerscht het volksgeloof dat op den Hemelvaartsdag op den Hörselberg een H EME L VA ARTSDAG blauwe bloem bloeit, waarmee men de poort kan ontsluiten die toegang geeft tot het binnenste van den berg waar groote schatten verborgen liggen. Dat zoowel de schatten van den Hörselberg als de blauwe bloem alleen bestaan inde volksverbeelding behoeft nauwelijks gezegd. Daar Hemelvaart steeds op een Donderdag valt, den dag aan Donar, den Germaanschen God des donders, gewijd, zijn in enkele plaatselijke gebruiken nog sporen te vinden, die aan de vereering van dien God herinneren. Zoo begeeft zich in vele Zwabische dorpen groot en klein op Hemelvaartsdag ’s morgens naar de bosschen om er bloemen te plukken, roode en witte, die tot een krans gevlochten en aan de deur der woning opgehangen een onfeilbaar middel zijn tegen het inslaan van den bliksem. Van geheel anderen aard is de vroolijkheid die in ’t Noorden van Engeland op den Hemelvaartsdag wordt aan den dag gelegd. In New Castle bijv. begeeft zich het bestuur der stad met den Mayor aan het hoofd in kwistig met bloemen versierde booten om naar de grens van het stadsgebied te varen. Vandaar terugkeerend worden de vroede vaderen opgewacht dooreen zich op de kade verdringende menigte, die gereed staat het hoofd der stad haar hulde te bewijzen. Te midden van luide vreugdekreten stapt hij aan wal en maakt hij gebruik vaneen oud recht om eender jonge dames uitte kiezen, die gehouden is hem te kussen, een kus, waarvoor de uitverkorene van den burgervader een goudstuk ontvangt en van diens vrouw een of ander nuttig geschenk. De Zondag tusschen Hemelvaart en Pinksteren, een dag als bij uitnemendheid geschikt tot een dag des gebeds, droeg van ouds een afzonderlijken naam n.l. Exaudi (= Verhoor), naar het eerste woord, waarmee inden Latijnschen Bijbel Psalm 27:7 aanvangt: Hoor, Heere! mijne stem als ik roep. Het verband met het eendrachtig volharden in het gebed door de discipelen, toen ze in Jeruzalem de vervulling verwachtten van de belofte des Heeren om een anderen Trooster te zenden, is duidelijk. De benaming, „weeskind onder de Zondagen” ziet op het feit dat deze Zondag valt tusschen de dagen, waarop we gedenken dat Jezus van deze aarde scheidde en de Heilige Geest uit den Hemel nederdaalde. En als zoodanig is hij wel eigenaardig gekozen. „Ik zal u geen weezen laten,” had de Heer tot zijn discipelen gezegd. Inde dagen tusschen Hemelvaart en Pinksteren waren ze dat inderdaad, zij het dan in overdrachtelijken zin. Verleden en Heden 15 HEMELVAARTSDAG PINKSTEKEN Pinksteren is een woord, dat afgeleid is van het Grieksche Pentacoste d.i. de vijftigste dag. De Israëlieten vierden n.l. op den vijftigsten dag na het feest der ongehevelde brooden het feest der weken, dat oorspronkelijk alleen als oogstfeest was bedoeld en waarop men de eersteling-brooden voor het Altaar bracht, gelijk op 't Paaschfeest de eerste korenaren. Eerst veel later dacht Israël op ’t Pinksterfeest, en op vele goede gronden, aan de Wetgeving op Sinaï, ofschoon dit nergens inde H. Schrift is geboden. Op het eerste Israelietische Pinksterfeest na de opstanding des Heeren had de uitstorting plaats des Heiligen Geestes, de Nieuwtestamentische wetgeving, waarbij in vervulling trad wat de profeet reeds had voorzegd: Ik zal mijne Wet in hun harten schrijven .... De uitstorting van den Heiligen Geest, waardoor de Gemeente des Heeren werd gesticht, is tevens de oorsprong van het Christelijke Pinksterfeest. Bekend, maar treffend genoeg om hier nog eens te herhalen, is de parallel, die door Hieronymus werd getrokken tusschen de Oud- en Nieuwtestamentische Wetgeving. „De Wetgeving en de uitstorting des Heiligen Geestes geschiedden beide op den vijftigsten dag na Paschen, de eerste op Sinaï, de laatste op Sion. Daar sidderde de berg, hier het huis, daar werden onder vuurvlammen en bliksemen, wervelwinden en donderslagen vernomen, hier geschiedde onder het verschijnen van vurige tongen snellijk van den hemel een gedruisch als vaneen geweldigen wind; daar hoorde men het geklank der bazuin en de woorden der wet, hier de trompet des Evangelies uit den mond der Apostelen.” In verband met den suizenden wind, die het Tempelgebouw vervulde, is van belang te herinneren aan wat geschreven staat van het eerste menschenpaar inden hof van Eden, n.1.: En zij hoorden de stem van den Heere God, wandelende inden hof, aan den wind des daags. En daardoor valt wel een eigenaardig licht op de omstandigheid, dat de Grieken hun góden vaak zich voorstelden te wonen inde boomen. Zeus bijv. de heer van donder en bliksem, woonde inden PINKSTEMEN Orakel-eik van Dodona en gaf antwoord op de vragen, die men hem deed, door het suizen der bladeren. Daar de Israëlieten hun Pinksterfeest geheel vierden als een oogstfeest, is de wijze waarop ze ’t deden van geen belang voor ons doel. De eerste Christenen beschouwden al de vijftig dagen na Paschen als vierdagen, die men onderscheidde door: 1. niet te vasten, 2. niet knielende maar staande te bidden en 3. dagelijks saam te komen om het avondmaal te gebruiken. Later liet men deze gewoonte varen om allengs slechts twee gebeurtenissen, die in dezen tijd op den voorgrond traden, te herdenken, n.l. de Hemelvaart en de Uitstorting van den H. Geest. En sedert de vierde eeuw werd het Pinksterfeest als een kerkelijk feest gevierd. Toch duurde het nog lang eerde kerk het Pinksterfeest als zoodanig erkende. Dit geschiedde in 805 op de kerkvergadering van Elvira in Spanje. Aanvankelijk werd er een enkele dag voor aangewezen maar bij besluit van Paus Urbanus II werd het op drie dagen bepaald (1094). Het Pinksterfeest werd eertijds hier te lande met allerlei vreugdebedrijf gevierd. Reeds op den Zaterdag vóór den feestdag kwam de vroolijke stemming er bij het volk in. Dan stond in vele streken de jeugd ’s morgens vroeg op om een ferme wandeling te gaan doen. Wie op het appèl ontbrak, kreeg bezoek aan zijn woning en moest het bekende liedje aanhooren: Luielak, Slapezak, Beddejak, Kermispop, Staat om negen ure op. Of met een kleine variatie: Oie Luielak, Die slapezak, Hij is opgestaan. Hij mag wel weer naar bed toe gaan. Later verviel de vroege wandeling en bepaalde zich de vroolijkheid tot een rondgang door de straten. Dan zwaaide de jeugd met bebladerde takken onder het zingen van bovenstaand liedje en veroorloofde zich de vrijheid op de deur te PINKSTEREN kloppen of aan de bel te trekken, waar gesloten vensters of neergelaten gordijnen blijk gaven dat men er nog niet op was. In Drente gingen de kinderen (Zie Eigen Haard Mei 1909) op den Eersten Pinksterdag ’s morgens heel inde vroegte naar de dorpswei, waar de koeien der dorpsbewoners werden gebracht om te grazen, en posteerden zich bij den ingang om te zien welke koe het eerst en welke het laatst door het hek kwam. Onder groote vroolijkheid keerde de kinderschaar huiswaarts en verzamelde gedurende den dag bloeiende brem en Meidoorn, madeliefjes en wat er maar aan groen en bloemen te krijgen was. Met een goeden voorraad dergelijk versierings-materiaal zorgden ze ’s avonds, tegen den tijd dat de koeien door den dorps-koewachter weer naar de eigenaars zouden teruggebracht worden, present te zijn aan de wei en versierden dan drie koeien n.l. Vroegop, de koe die ’s morgens het eerst door ’t hek was gegaan, Midden-in-deton en de achteraankomer: Nustkoek. De laatste was de luilak, die onder groote vroolijkheid naar zijn stal werd geleid. Voorop liep een jongen te toeteren op een (koe)hoorn en begeleidde daarmee het algemeene gezang: Pinksterbloed Oranjezoet Wat zit je zoo diep inde veerenl Was je wat eer opgestaan, Dan had je geen nood gekregen. In andere streken van ons land werd het mooiste meisje van het dorp door haar vriendinnetjes van onder tot boven met bontgekleurde lappen en papieren getooid, soms ook met bloemen en groen versierd, en dan in glorie naar haar woning geleid onder het zingen van: De Pinksterbruid Die gaat vooruit Haar voetjes, die willen niet hooren. En als ze dan niet hooren wil Dan gaat de bruid verloren. Ook ging men wel met de Pinksterbruid rond om geschenken te verzamelen. De naam Pinksterbruid wijst waarschijnlijk terug op het kerkelijk gebruik om met Pinksteren meisjes aan te nemen tot bruiden der kerk, zooals ook heden ten dage nog inde Katholieke Kerk geschiedt, al is het dan niet juist met Pink- PINKSTEREN steren. En de geschenken dienden om dat feit feestelijk te vieren. Het verzamelen van gaven was eveneens de bedoeling van het rondgaan met de „Pinksterbloem” zooals dat in vroegere eeuwen in Amsterdam werd gedaan. Den naam Pinksterbloem gaf men aan een klein meisje dat, versierd met kleurige papieren ineen eveneens versierden kinderwagen werd rondgereden. Overal waar men dacht iets te zullen krijgen, werd stil gehouden en door het zingen van Pinksterliedjes getracht de aandacht te trekken. Op die wijze wisten vooral de brutaalsten heel wat machtig te worden en toen dit allengs te erg werd, zoodat de gegoede burgerij er grooten last van begon te krijgen, maakte de overheid er een einde aan. Inde 17e eeuw reeds werd in Amsterdam een „Keur” uitgevaardigd van den volgenden inhoud: „Alsoo men bevind, dat omtrent Pinxter (als jong en oud behoord te houden de gedagtenisse van de sendinge des Heiligen geest) binnen dese stad vele kinderen vroeg ende laet bij der straet lopen, omhangen zijnde met goudt, silver ende andere costelyckheyt, ende bloemen. Ende dat deselve kinderen alsdan singen lichtvaerdige, onnutte liedekens tot groote ergenisse ende opspraecke van veele vrome luyden, Soe is ’t dat myn Heeren van den gerechten om ’t selve misbruyk te weren, geordonneert ende gewillekeurt hebben, ordonneeren ende willekeuren mits dezen, dat van nu voortaen geen kinderen meer bij der straet sullen mogen gaen met eenich gout, silver ofte andere kostelijckheyt ende bloemen versiert ende omhangen, ende met elcanderen singen sodanighe liedekens als voor dees tyt omtrent Pinxter plach te geschieden, op de boete vaneen halfe gulden voor elck kindt ende allen anderen mette kinderen gaende hooft voor hooft te verbeuren. Voor welcke boete bij den heere schoudt, den substituyt, ende ’s heeren dienaers daetelyck aengetast sal mogen werden den ketting ofte eenich ander costelijckheyt die zij bij den kinderen vinden sullen, ofte ’t opperste cleet van de selve kinderen, om daeraen de voorz. boete te verhaelen. Ende sullen d’ouders gehouden syn de boeten bij haar kinderen verbeurt, te betalen.” Ondanks deze keur is de Pinksterbloem op z’n Amsterdamsch ; „de Pinksterblom” nog jaren later de vreugd van de buurt geweest. PINKSTEREN Naast de Pinksterbruid kende men in sommige streken ook den Pinksterman. Zoo noemde men een stroopop, die inden Pinksternacht ter bespotting van huwbare jonge dochters, die geen vrijer hadden kunnen krijgen, werd gehangen aan den muur van haar ouderlijk huis of ineen boom op haars vaders erf. Eender merkwaardigste dingen, die we bij de Pinkstergebruiken kunnen ter sprake brengen is de z.g. Springprocessie te Echternach in Luxemburg, die gehouden wordt op den „derden” Pinksterdag. Van hoe grooten omvang deze plechtigheid is, blijkt hieruit dat in ’t jaar 1909 aan dien vermoeienden tocht werd deelgenomen door 19407 geloovigen en wel door 22 als banierdragers, 3136 zangers, 155 geestelijke, 447 muzikanten, 3163 bidders en 12484 eigenlijke springers. Natuurlijk waren buitendien duizenden vreemdelingen van heinde en ver saamgestroomd om het wonderlijke schouwspel gade te slaan. En merkwaardig is zoo’n springprocessie inderdaad. De sprong achterwaarts, die telkens op twee voorwaartsche volgt, is volgens onderzoekers, een aanduiding van den tegenstand door den scheidenden winter aan de komende lente geboden en schijnt dus te wijzen op het verband tusschen de springprocessies en de niet-Christelijke voorjaarsfeesten. In Silezië heeft een heel andere processie plaats. Daar rijden op Pinkstermaandag tal van jonge boeren, met den dorpsrichter aan ’t hoofd, te paard over de akkers, langzaam, stapvoets en voortdurend bij afwisseling biddende en zingende. Die naar het oordeel der deelnemers het fraaiste paard heeft wordt Koning, een eer, die hem verplicht 's middags een zwart schaap te doen braden, dat ze gezamenlijk eten en waarvan ieder den volgenden morgen een bot in zijn korenveld steekt. In Hannover worden tegen Pinksteren groote hoeveelheden Lelietjes van Dalen aangevoerd. leder, arm en rijk, behoort op den Pinksterdag zijn woning op te sieren met die fraaie bloempjes, die naar den vorm der witte kelkjes ook wel Larmes de St. Marie: tranen van Onze Lieve Vrouw genoemd worden. In verband met het Pinsterwonder te Jeruzalem, in ’t bij- PINKSTEREN zonder de daaraan verbonden gave der talen, is het van belang,te weten dat de z.g. glossolalie, d.i. het spreken „in tongen” heden ten dage een gansch niet ongewone zaak is. Intusschen moet het spreken in tongen, de z.g. glossolalie, wel onderscheiden worden van het wonder der talen op den eersten Pinksterdag, al zijn beide verschijnselen dan ook met elkaar verwant. Als de leden der Corinthische gemeente in tongen spreken, worden ze niet verstaan of er moet een uitlegging volgen, maarte Jeruzalem spraken de discipelen in vreemde talen die de menigte kon verstaan. Dat waren geen onverstaanbare geluiden zooals bij de glossolalie het geval is, en het wonder bestond in het feit dat van ongeleerde menschen zoo iets niet kan worden verwacht. Het was dan ook geen hoorwonder, zooals men het wel getracht heeft te verklaren, maar een wezenlijk faa/wonder. De bedoeling daarvan was zeker niet het Evangelie te verkondigen aan menschen die het anders niet hadden kunnen verstaan, want alle vreemdelingen die ter viering van de groote feesten in Jeruzalem kwamen, verstonden Grieksch of Arameesch, maar alleen om op buitengewone wijze een machtigen indruk te geven van de uitstorting des Heiligen Geestes. Het taalwonder op den Eersten Pinksterdag stond geheel op zich zelf. Ook werden de discipelen niet blijvend met deze gave toegerust. Het spreken in of met vreemde talen, dat later in het Nieuwe Testament, bijv. in 1 Cor. 14:22—39 of in Hand. 10:46 (waar ten onrechte in onze Staten-vertaling het woord vreemde is ingevoegd) vermeld wordt, is van anderen aard, moet beschouwd worden als een zwakkere uiting van de werking des H. Geestes dan de profetie, terwijl het Pinksterwonder juist een verhoogde werking des Geesteswas. Na de opwekking in Wales (1904) die een machtige ontroering te weeg bracht en te Los Angelos in N. Amerika werd de gave om in talen te spreken een bijzonder voorwerp van gebed en velen meenden in werkelijkheid dat de „tongendoop zooals ze dat noemden, het bewijs was van den doop met den Heiligen Geest. Naar Indië en Noorwegen en eindelijk ook naar Duitschland heeft zich deze beweging voortgeplant. Inzonderheid te Cassel werden tal van samenkomsten gehouden, waarbij, onder groot rumoer, hevige lichaamsbewegingen enz. de tongspraak zich openbaarde. (Casseler beweging). Ook hier te lande wordt evenals in Duitschland, Zwitserland, Engeland, Zd.-Afrika, in grootere of kleinere kringen PÏNKSTEREN kringen (Amsterdam, Haarlem, Den Haag, Harlingen, Leeuwarden, Sneek, Terschelling) een streven openbaar om de gaven des Heiligen Geestes (profetie, talen, gezondmakingen) deelachtig te worden. De leiders dezer kringen geven sedert 1908 een blaadje uit onder den met overleg gekozen naam: Spade Regen, waarin ze mededeelingen doen van wat er in hun kringen voorvalt. Ineen der nummers kwam het volgende voor over het spreken in andere talen: TALEN VAN MENSCHEN (1 Cor. 13:1). De Zaterdagavond-bidstond van 7 November was wonderbaar. De Heilige Geest viel op velen. Heerlijk werden wij gesticht door profetie (1 Cor. 14:3). Wij danken God, dat deze gave ook openbaar is in ons midden. Maar we ijveren naar meer, gedachtig aan Paulus' vermaning (1 Cor. 14:1). Een zuster, een eenvoudig meisje, lag in aanbidding verzonken. Ze sprak ineen vreemde taal, niet den menschen, maar Gode: het waste verwachten, dat niemand der aanwezigen het verstond, want met den geest sprak zij verborgenheden. (1 Cor. 14: 2). Toch, iemand verstond het. Een broeder, die eenige jaren in Zuid-Afrika gewoond heeft, hoorde tot zijne verbazing bekende woorden. Reeds enkele weken daaraan voorafgaande, was door hem hetzelfde opgemerkt. Thans constateerde hij, dat bedoelde zuster onder de inwerking des Heiligen Geestes sprak inde taal der Zwazie's. Zij sprak en zong gedurende geruimen tijd, waarvan een gedeelte, voor zoover dit kon worden verstaan en overgebracht, aldus luidde: Jezus, Jezus Uw naam zij lof. Groot, goed, lieflijk zijt Gij, geslacht voor allen. Uw naam ken ik; Uw naam zij eere toegebracht. Jezus, Herder, Gij geeft vrede door Uw bloed! Verder zong zij: Halleluja, Halleluja, Uw offer en Uw naam meer eere, meer eere, Amen. Omtrent de juiste keuze van enkele woorden verkeert hij in het onzekere. Aangezien hij alles stenografeerde, zal hij met behulp vaneen bijbeltje in die taal en eenige schrifturen, die hij spoedig ontvangen zal, in staat zijn èn de taal zelve èn de letterlijke vertaling weer te geven. Prijst God voor zijne groote liefde en machtige openbarende werkingen! Een beschrijving vaneen samenkomst (veertien personen) te Amsterdam waarin sprake is van den Doop des Heiligen Geestes, komt eveneens voor in „Spade Regen”. Ze is bij uitstek geschikt om een indruk te geven van de mystiek die in deze kringen tot uiting komt. PINKSTEREN Ondertusschen is de avond gevallen. Om wat meer licht inde kamer toe te laten, zijnde gordijnen reeds zoo hoog mogelijk opgetrokken. Dat baat nu met veel meer, want het is bijna donker daar buiten. En van uit t raam (t is een hooge woning ineen der buitenwijken) is alleen een groot hemelruim te zien, somber en zwaar. Geen enkele ster breekt de eentonigheid door haar lieflijken glans. Niemand denkt echter aan deze dingen. Allen zijn in 't gebed en de gedachte, bij den huisvader opgekomen, om licht te ontsteken, wordt onmiddeHiJk onderdrukt. Het zou immers dezen heerlijken bidstond maar storen Eenige oogenblikken later wordt br. Kr. ... plotseling aangegrepen door een goddelijke waarheid, die het diepste van zijn ziel beroert. „O”, roept hij uit, „wat een wonder, wat een wonder, dat God mensch wil worden en dat voor mij! In aanbidding zinkt hij neer. Gods geest rust ook od hem. Zijne vrouw, gedoopt met den Geest en br. K. ... komen hem ondersteunen int gebed, terwijl Zr. P. ... pleit om den vollen zegen voor Zr. Een negenjarige jongen zegt met tranen inde oogen: „Moe, ik verlang er toch zoo naar.” „Bid maar, kind,” antwoordt ze, hem omhelzende, „de heve Heer hoort je wel en Hij zegt, dat de belofte ook is voor kinderen. (Hand. z:39j. Indien gij niet wordt als dit kind." ... Br. K.... wordt geleid zich om te keeren en naar den hemel te zien. Een wondere ster daar in het Zuiden. Maar neen, een ster is nimmer zoo groot, t is eerder een bol. Een bol van vuur. Zie, hij beweegt zich ook. Nu staat hij weer stil. Nu rijst hij weer. Wonderlijk, geen enkele SteV.S,er overi9ens aan den ganschen hemel te zien. Alles is duister. „Kijk eens naar buiten”, zegt hij tot de anderen, „ziet u dat ook!” Ja, iedereen ziet het. Van den oudste tot den jongste toe. De vuurbol gaat steeds hooger en komt nabij, nu en dan stilstaande, terwijl lichtbundels gezien worden, die daar als ’t ware uitstralen. Dan daalt de bol weer langzaam en verdwijnt plotseling, als een licht, dat uitgedoofd wordt. Z' blijft op haar knieën. Ze hoort de anderen zich verblijden en verblijdt zich ook. Ja, het licht is mooi 1 Wat wonderlijk 1 Zij echter beoelt niet het licht buiten, waar bijna alle anderen in verrukking naar staren. H Boven het hoofd van br. Kr. die in aanbidding was, zag zij een ander licht. Dat vervult haar met verbazing. Zij strekt hare handen uit en looft en prijst Godin tongen. Onderwijl heeft Zr. K. den vollen doop ontvangen. Ook Zr. P. ontvangt een nieuwe invulling. Zij loven en prijzen en verheerlijken Godin nieuwe tongen. Haar beider gelaat straalt van vreugde. Met opgeheven handen juichen en aanbidden zij. O, welk een zaligheid! Welk een heerlijkheid 1 Zie, daar is hij weer I Hoog aan den hemel, is de bol weder zichtbaar geworden. Als uiteen horizontalen lichtband inde lucht komt hij te voorschijn. Hij schijnt zich te openen en laat bij het langzaam stijgen en dalen een lichtstreep achter. U, mocht hij blijven branden als de vurige lampen, die Johannes zag voor den troon en welke waren de zeven Geesten Gods (Op. 4:5). Allen zijn in diepe aanbidding en verwondering maar volkomen nuchteren. PINKSTEREN Heere, nog een derde maal! En werkelijk wordt het vuur weder aanschouwd. Het begint zich weder te bewegen .... Toen kwam onverwacht een storing en de heerlijkheid verdween uit de kamer. Allen stonden op van hunne knieën en dankten God. Aller mond was vervuld met lachen en aller ziel met gejuich (Ps. 126:2). Halleluja! Weer was een zuster gedoopt met Gods Geest en met vuur en hadden twee broeders een heerlijke zalving ontvangen. 't Was middelerwijl bij zevenen geworden en hoog tijd voor de avondsamenkomst waar een hongerige schare wachtte. Naschrift. „Dat vuur was een gewoon natuur- of lucht verschijnsel" zeggen ongeloovigen wellicht schouderophalend. Aan dezulken zij meegedeeld, dat het vuur inde lucht nóch door de sterrenwacht te Utrecht, noch door het Kon. Meteorlogisch Instituut te De Bilt werd waargenomen. De hoofden van deze inrichting zijn beiden van oordeel, dat „het waargenomene geen luchtverschijnsel is geweest.” Wij gelooven, dat het een soortgelijke openbaring is als vier jaar geleden in Wales, toen tijdens de opwekking aldaar, verschillende vuurballen boven biddenden werden gezien. Ds. Boddy en anderen zagen verleden jaar boven zijn kerk hetzelfde vuur. Inde school van Pendita-Ramabai (Voor-Indië) wordt meermalen het vuur gezien op de gedoopten. Zoo ook in Amerika gedurenden Pinkster-Conferenties en, naar wij vernamen, ook in Zweden en eenmaal in Zwitserland. In het tijdschrift De Hervorming verscheen 1908 de vertaling vaneen artikel in het Duitsche Maandblad „De Heiligung,” Monatschrift für Biblische Heiligung, waarin de redacteur, Ds. Paul, verhaalt dat hem, nadat hij reeds lang een vaardig „tongenspreker” was geweest, ook de gave was verleend der tongenspraak op rijm. Het verhaal van zijn wedervaren dat blijken geeft hoever men in die kringen van een gezond Christelijk leven is vervallen (Hervorming) luidt, woordelijk vertaald, aldus: „Ik werd zeer vroeg wakker en had dus tijd om rustig mij aan God te geven. Ik bad Hem om de gave der uitlegging, maar Hij gaf mij iets anders dat mij zeker evenveel waard is. Terwijl ik n.l. bezig was in tongen tot God te spreken, viel mijn aandacht op enkele woorden die vaker voorkwamen dan andere. Het waren vooral de woordjes ea en tu. Ik kwam op de gedachte of ea ook „Jezus kon bebeteekenen en beproefde in tongen te zeggen: „Mijn Jezus, lieve Jezus, en dergelijke. En dat lukte. Er kwam telkens een ander woord en dan daarna: ea. Op dezelfde manier werd het mij duidelijk dat tu „God” beteekende. Ik was over dit resultaat erg verheugd: de liederen waren PINKSTEREN dus, zooals ik dacht, liederen tot lof en prijs van onzen grooten God en Heiland. Maar om nog verder de proef te nemen of ea wel degelijk Jezus beteekende, kwam ik op den inval om het lied: Lasst mich gehn Dass ich Jezum moge sehn in tongen te zingen. En ziet, daar gewerd mij een hoogst wonderbaarlijke ervaring. Terwijl ik de melodie „Lasst mich gehn” zong, vielen mij de woorden-met-de-tong zóó toe, dat alles precies rijmde. Ik geef de woorden hier weer, zoo goed als ik kan: Schua ea, schua ea o tschi biro ti ra pea akki lungo ta ri tungo u li bara ti ra fungo latschi bungo ti tu ta. Het lied was dus van zelf in klankvolle rijmen overgebracht. leder kan het zelf ten aanzien van dit lied nagaan. Ik probeerde het ook met andere liederen en kwam tot deze uitkomst: Elk lied, waarvan ik de melodie goed genoeg kende, kon ik in tongenspraak over brengen en dan rijmde het telkens prachtig. Er zit meer rijm in zelfs, dan inde Duitsche woorden. Zie hier nog een voorbeeld: Jezu, geh voran Auf der Lebensbahn! Und wir wollen Nicht ver weden Dir getreulig Nach zu eden. Führ uns ander Hand Bis im Vaterland. In tongenspraak kreeg ik daarvoor het volgende ea tschu ra ta u ra torida tschu ri hanka oli tanka bori tori ju ra fanka kulli katshi da u ri tu ra ta! Aangezien de tong mij gegeven werd en ik de woorden niet anders kon uitspreken dan zij in mij opkwamen; aangezien ik dus niet de maker van de rijmen ben, had ik daarin PINKSTEREN het klare bewijs, dat de Geest ze in mij sprak. Hoe kostbaar was mij deze inwoning van den Heiligen Geest!” Tot zoover Ds. Paul. Inde „Hervorming” wordt bij bovenstaande aanhaling opgemerkt, dat „de grenzen tusschen bedrog en zelfbedrog in dit geval onbewust in elkaar schijnen te loopen.” Heel wat verheffender is de indruk, die gewekt wordt wat door we met betrekking tot de gaven des Heiligen Geestes lezen van de Protestanten in Frankrijk, die na de herroeping van het Edict van Nantes aan de hevigste vervolgingen ten prooi waren. Toen alle predikanten waren vermoord en ook de advokaat Brousson, die heimelijk van plaats tot plaats reisde om het geloof te sterken van hen, die waren als schapen zonder herder, was gevangen genomen en gedood, verwekte God predikers en zielverzorgers onder de boeren en geitenhoeders. Op het veld, weidende hun kudden, lazen ze de Heilige Schrift en het was inderdaad een nieuw Pinkstervuur, dat zich in hen openbaarde en dat hen in staat stelde om met wegsleepende kracht te spreken tot de schare. Maar ook andere gaven uit den tijd der Apostelen schenen deze geloovigen ten deel te vallen. Vrouwen toch, die voorheen alleen het Provengaalsch kenden, konden op eenmaal goed Fransch spreken en profeteerden op wonderbare wijze. Kinderen noemden plotseling de namen der verraders, die voornemens waren de plaats der samenkomst bekend te maken aan de dragonders van Koning Lodewijk. Gedurende een godsdienstoefening op den berg Bougès werden de aanwezigen eensklaps door den Geest Gods aangespoord om eenige onschuldige vrouwen te bevrijden, die, zooals spoedig bleek, door den Jezuiëten-abt Du Chayla in zijn woning vreeselijk werden mishandeld met het doel ze tot afval te bewegen. Heel de oorlog der Camisards, zooals de vervolgden genoemd werden naar het lange hemd (Provengaalsch : camise) dat ze als onderscheidingsteeken droegen, kenmerkte zich door buitengewone openbaringen van de kracht des Heiligen Geestes. Treffend is wat een eenvoudige Camisard, Laurent Fages, daarvan vertelt: PINKSTEREN „Al wat we deden, was ons te voren door den Eeuwige aangezegd en Zijne almacht openbaarde zich voortdurend in ons. Wanneer het noodig was dat wij onverwijld een plaats verlieten, onderrichtte Hij onze profeten. Zoo voorkwamen wij groote nederlagen, waarbij wij trots alle dapperheid velen der onzen zouden hebben verloren. Hoe menigmaal heeft de Geest Gods ons, wanneer wij moede waren en smachtten naar rust, als een moeder die trouw voor hare kinderen waakt, toegefluisterd: „Slaapt gerust. Ik zal uwe wonden heelen, Ik zal rondom uw leger wacht houden”. De Eeuwige werkte Zijne kracht in onze broeders, die als martelaren stierven.” De bekendste profeten der Camisards waren Séquier, Claris en vooral Abraham Mazel. Later, toen het vrede was, is de profetie onder deze vervolgden dikwijls ontaard. Maar wat daarvan uit den tijd der oorlogen en vervolgingen wordt medegedeeld draagt het stempel van reinheid en oprechte vroomheid. In verband met wat er geschiedde bij den Doop onzes Heeren inde Jordaan, is het wel te verklaren dat de Heilige Geest steeds wordt voorgesteld inde gedaante vaneen duif en deze laatste als het symbool wordt beschouwd van den derden Persoon inde Heilige Drieëenheid. Het ongerijmde inde voorstelling der geloovige Russen (Grieksch-Katholieken), waardoor ze ’t ongeoorloofd achten duiven te eten, behoeft zeker niet nader uiteengezet te worden. De volgelingen van Mohammed beweren dat God door een duif tot den Profeet zou hebben gesproken, reden waarom ook zij zich aan deze dieren nimmer zullen vergrijpen. PINKSTEREN Verleden en Heden 16 OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Dat er ook reeds oudtijds hier te lande Kerstliederen werden gemaakt en gezongen door het volk, buiten de kerk, blijkt uit menig lied, dat ons is bewaard gebleven, o. a. in „een suuerlijc boecxken” in welke staan „scone leysen en veel scone gheestelike liedekens,” uitgegeven bij Adriaan van Berghen te Antwerpen (1508). Ook: „Een devoot ende Profitelyck boecxken,” opnieuw uitgegeven te ’s Gravenhage in 1889, bevat verscheidene oude Kerstliederen met melodieën. In het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis (II bl. 393) deelde Prof. }. G. R. Acquoy een Kerstlied mede, voorkomende ineen boekje, waarvan hij het eenig bekende exemplaar bezat, n.l. Een geestelijc Leysen Boecxken. Dat lied mag er wel wezen. Het luidt aldus: DE GHEESTELYKE KERST-LEYS, OP DE WIJZE: Ah het begint. Wete wel, wat de Kinderkens songen, Op den Kerstnacht toen sy naer huis toe gongen, Doen onsen Heere Godt geboren was, Op eenen soo koude sneeu-wintersen nacht? „Zijt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, Die ons van boven is neder-geseyndt, Ghij zijges een Maghet Maria haer kindt, Ghij zijges een Heer boven alle Koningen." Het wasser den alder seer koutsten nacht, Die Godt Zijn werelt innige gaf. Die Godt Zijn werelt innige liet, In Bethleem was Godt gewieght. „Zijt willekom Koninck, gij zijget ons Heer, Wij daneken, wij loven dat kleyne Kindt seer. Wij daneken, wij loven Godt alle gelijk, Dat wij er mochten komen in 't eeuwig rijek." OUDE EN BEROEMDE FEEST LIEDEREN In Bethleem was Godt gebooren, Van eender Maghet uyt-verkooren. En daer was gheen man bij ofte an, Dan Joseph die wel Heiligen Man. Maria die wasser niet wel bereydt Van doeck, van weyndel, van wieghencleit, Daer sy haer lieve Kint in want, Maar Joseph die was daer ter hant. Joseph was neder ter aarden gebooght, Syn hoosen van zijn beenen getooght, En daer toe menigh schoonderen kleyt, Daer onzen Heer Godt syn rugh aan leyt; Maer doen Herodes dat vernam, Dat daer een Kindt gebooren was. Een Kindt gebooren was sonder man Soo selsame maer *) nie 2) Herodes vernam. „Soo selsamen maer en macher niet zijn, Staet op Heer Meester, laetet ons besien, Al in het gestar daer het mag wesen klaer.” Sy riepen alle gader: „Heer Koninck, ’t is waer. Joseph wel overeen merckt geran, Een Ezelinne hij 'er daer vant, Daer setten hij op een Jonck-vrouw fijn, Met haar kleyne Kindekijn. Joseph die souder vast voor gaen schryen, Maria Gods Moeder sou naer gaen ryen. Al op den weg naer Egypten waert, Daer wasser dat kleyne Kindt wel bewaert. Maria die reder al sonder verbeyen, Daer eenen goeyen Acker-man ginck zaeyen, Sy sloeg haer Benedictie al over dat landt. Dat koren was ryp aen haer rechter-handt. l) tijding -) nooit OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN „God vordert u man die ’t koren gaet zaeyen Keert u weerom aan d’ ander eynd’ maeyen, U koren dat ister gebenedydt, Dat heefter gedaen Maria haer Kyndt.” Ten wasser oock geen drie uren geleden, Doen quamen Herodes’ knechten gereden, Sy groeten den man, sy reden voor-by. Hebdy niet gezien een Jonckvrouw fyn?” Doen ick dat koren zaeyende was, Dat ick nu gaan maeyen vast af, Doen reder voorbij een Jonckvrouw fijn, Met eene soo kleynen Kindekyn. Den eenen al op den anderen sagh; „Is dit daer geleden soo menighen dagh, Soo ist misselijck waer sy heenen magh zijn, Sy magh daer wel uyt den landen zijn.” Herodes die spracker tot synder scharen: „Laat ons wederom naer huys toe varen, Want waer wyse soecken, wy vindense niet: Des leyter mijn hartjen in zwaer verdriet. Herodes door alle syn Landen gebood: „Slaet alle die kleyne Kinderkens doodt, In welcker Landen waer dat ghyse vindt, Zijnt hertogh, zijnt graven, zijnt Konincx kindt. Die kinderkens elf duysent waren, Sy storven op eender nacht alle-gader, Sy storten daer alle haer jonghe bloet, Dat dochter Herodes te wezen soo goet. Het waer wel over drie-en-dertig jaer, Dat men onsen Heer Godt aan kruys sag slaen. Om onsen wille storff Godt den doodt, Nu helpt, reyne Maget, uyt allen onse noodt. Maer die er die Leys geleyssen kan, Wel is hij vrouw, wel is hij man, Die sal dan alle dagen fyn, Van alle die Missen delachtigh zijn. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN De beide refreinen, onder de eerste coupletten afgedrukt, volgden beurtelings op ieder der volgende. Ook het beroemde lied, dat Vondel inden Gijsbrecht van Aemstel inlaschte, was eigenlijk eendoor hem reeds vroeger vervaardigd zelfstandig Kerstlied. Op gevaar af, dat het al te bekend is, willen we ’t toch een plaats geven. O Kerstnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes ’t licht verdragen, Dat in uw duisternisse blinkt En wordt geviert en aengebeden. Zijn hoogmoedt luistert naer geen reden Hoe schel die in zijn ooren klinckt. Hij pooght d’ onnoosle *) te vernielen Door ’t moorden van onnoosle zielen En weckt een stadt- en lantgeschrey In Bethlehem op den acker En maeckt den geest van Rachel wacker Die waeren 3) gaet door beemt en wey, Dan naer het westen, dan naer ’t oosten Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haar lieve kinders derft? Nu zij hun ziet in ’t bloet versmooren, Vergaen, die naulijx zijn geboren En zooveel zwaerden root geverft? Zij ziet de melleck op de tippen Van die bestorve bleecke lippen, Geruckt noch versch van moeders borst Zij ziet de teêre traentjes hangen Als dau aen druppels op de wangen; Zij zietze vuil van bloet bemorst. De winckbrau deckt nu met zijn booghjes Gelokene en geen lachende ooghjes. Die straelden tot in moeders hart Als starren, die met haer gewemel Het aenschijn schiepen tot een hemel. Eer ’t met een mest betrocken wert. l) d'onnoosle = den onschuldige n.l. Jezus. 2) Matth. 2 i 18. Gen. 35 : 19 ') waeren = zwerven, ronddwalen. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Wie kan d’ elende en jammer noemen En tellen zooveel jonge bloemen, Die vroegh verwelckten, eerze noch Haer frissche bladeren ontloken En liefelyk voor yder roken En ’s morgens droncken ’t eerste zogh? Zoo velt de zicht de korenaeren: Zoo schud een buy de groene blaeren, Wanneer het stormt int wilde wout. Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneer ze raest uit misvertrouwen! Wat luit zoo schendigh, dan haer rout! Bedruckte Rachel, staeck dit waeren: Uw kinders sterven martelaren En eerstelingen van het zaet, Dat uit uw bloet begint te groeien En heerlijck tot Godts eer zal bloeien En door geen tiranny vergaet. Eender meest geliefde hedendaagsche Kerstliederen is het bekende „Stille Nacht, Heilige Nacht,” aldus genoemd naar den eersten regel, een Duitsch lied dat ook hier te lande in tal van vertalingen en navolgingen zijn weg heeft gevonden. Het werd op Kerstavond van ’t jaar 1818 vervaardigd door den Oostenrijkschen dichter Jozef Mohr, een Roomsch Katholiek geestelijke, die aan zijn vriend den organist Grieker verzocht er een melodie op te maken. Deze voldeed terstond aan zijn verzoek en reeds op eender volgende Kerstdagen zong de dichter het door hem vervaardigde lied in zijn kerk. Dat Mohr, zoowel als Grieker, den rechten toon had getroffen blijkt wel hieruit dat het lied zich niet alleen snel verbreidde, maar tot nu toe een plaats heeft weten te behouden te midden van zoovele Kerstliederen van één dag. Paul Gerhard is de dichter vaneen ander bekend Kerstlied, dat is opgenomen inden Vervolgbundel onzer Evangelische Gezangen. We bedoelen het schoone Gezang 270: Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet, enz. Ds. Disselhoff verhaalt, dat in zijn jonge jaren, toen hij nog leerling was van het gymnasium te Gutersloh, de nachtwacht op Zondag vóór Kerstmis, als hij om 10 uur de ronde deed, in alle OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN straten dit vers moest aanheffen. Bijkans de geheele jeugd van het stadje kwam achter hem aan en stemde in met zijn gezang, een gewoonte die, ter oorzake van daarbij plaats hebbende baldadigheid, ten gevolge had dat de omgang verplaatst werd naar den vroegen Zondagmorgen. Inden Fransch-Duitschen oorlog (1870) was dit lied in de Duitsche legerkampen bijzonder geliefd. Meer dan eens zongen de krijgers alle coupletten achter elkaar. Tijdens het beleg van Parijs, kort voordat er bloedige gevechten werden geleverd (30 Nov. en 2 Dec), werd in het Duitsche leger het H. Avondmaal gevierd en besloot men de plechtigheid door, ook met het oog op den adventstijd, dit lied van Paul Gerhardt te zingen. Dat zoovelen daarbij dachten aan de mogelijkheid van spoedig te sneuvelen gaf een ongewone, aangrijpende beteekenis aan de verzen, voor zulk een gelegenheid zoo bijzonder geschikt. Onc*er Richten, die op de lijdensgeschiedenis betrekking hebben, talloos als ze zijn, moet als eender oudste en bekendste genoemd worden het beroemde Stabat Mater, zoo geheeten naar de woorden waarmee het begint. De vervaardiger er van is een Franciskaner monnik: de Italiaan Jacopone van Todi, die in 1306 overleed. Met de eveneens beroemde vertaling van Vondel er naast, kan ook wie de Latijnsche taal niet machtig is er een indruk van krijgen, misschien ervan genieten. Toch is het, met het oog op de aanbidding van Maria, niet te verwonderen, dat de commissie belast met de samenstelling van onzen Gezangbundel (1803) weigerde een vertaling er van op te nemen. (Zie H. H. Barger: Ons Kerkboek bl. 80). Stabat mater dolorosa Juxta crucem lacrymosa Dum pendebad filius; Cujes animam gementem, Contristatam et dolentum, Pertransivit gladius. Jezus nat bekreten moeder Stond bij ’t Kruis, daar ons Behoeder, Haar beminde Zoon aan hing ; En haar docht, terwijl zij steende, Hem betreurde, en drukkig weende, Dat een zwaard door 't harte ging. O quam tristis et afflicta, Fuit illa benedicta, Ochl hoe drukkig, hoe vol rouwe Was die zegenrijkste vrouwe, Moeder van Gods eenig Kind! Die met een weemoedig harte Levende aanzag al de smarte Van haar vrucht, bij God bemind. Mater unigeniti: Quae moerebat et dolebat, Et tremebat, dum videbat Nati poenas inclyti. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Och, wie zou 't in ’t hart niet snijden-Zoo hij, in dat deerlijk lijden, Kristus' lieve Moeder zag, Och, wie zou zich niet bedroeven Zag hij 't hart beklemd van schroeven, Om den Zoon, die ’r onder lag. Zij zag Jezus pijn en stramen Lijden, om ons al tezamen, En Hem sterven met geschal, Toen die waarde en uitverkozen, Treurig, als een troosteloozen, Zijnen Geest aan God beval. Bron van moederlijke minne! Stort me meê 't gevoelen inne Van meêdoogen en geklag; Doe mijn koude hart verlangen Om mijn Heiland aan te hangen, Dat ik Hem behagen mag. Heilig moeder! allerkuischte! Druk de wonden des Gekruisten Krachtelijk in mijn gemoed; Laat ik ook met u besuren, Uw gewonden Zoons kwetsuren, Die mij vrij kocht met zijn bloed. Dat ik ijverig u geleye, En 't gekruiste Lam beschreye, Al de dagen, die ik leef; ’k Wensch uw kruiste helpen dragen, En bij ’t kruis met u te klagen, Schoon een ander u begeef. Puik der maagdelijke loten, Wil mijn bede niet verstooten Laat mij aan uw zijde staan, Kristus’ dood mijn ziel genezen; Laat ik die deelachtig wezen Laat ze in 't hart geschilderd staan. Laat zijn hartkwetsuur mij raken, En zijn bloed mij dronken maken, Inde liefde van Gods Zoon. Reine Maagd! gij doet mij blaken; Uw gebed zal voor mij waken, En mij vrijen voor Gods troon. Laat het kruis mijn ziel bedekken Kristus dood mijn schild verstrekken En mij koestren met gena. Als dat lichaam komt te sterven Laat mijn ziel met blijdschap erven, 't Hemelsch Paradijs hierna. Quis est homo, qui non fleret, Matrem Christi si videret In tanto supplicio? Quis non posset contristari, Piam matrem contemplari, Dolentum cum filio ? Pro peccatis suae gentis Vidit Jesum in tormentis Et flagellis subditum; Vidit suum dulcem natum Morienlem, desolatum, Dum emisit spiritum. Pia mater, fons amoris, Me sentire vim doloris Fac, ut tecum lugeam: Fac, ut ardeat cor meum In amando Christum Deum, Ut sibi complaceam. Sancta mater, illud agas, Crucifixi fige plagas Cordi meo valide, Tui nati vulnerati, Tam dignati pro me pati, Poenas mecum divide. Fac me tecum pie fiere Crucifixo condolere, Donec ego vixero. Juxta crecum tecum stare Et me tibi sociare, In planctu desidero. Virgo virginum praeclara Mihi jam non sis amara, Fac me tecum plangere Fac ut portem Christi mortem, Passionis fac consortem, Et plagas recolere. Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari Ob amorem Fillii. Inflammatus et accensus Per te, Virgo, sim defensus In die judicii Fac me cruce custodiri Morte Christi praemuniri Confoveri gratia. Quando corpus morietur, Fac ut animae donetur, Paradisi gloria. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Vondel gaf zijn vertaling van het beroemde gedicht onder den titel: Kruisklacht, terwijl de vertaling die Bilderdijk er van gaf tot opschrift draagt: Maria bij het kruis. Ze is te vinden in Deel V bladz. 160 van zijn volledige Dichtwerken: maar kan, ook wat de nauwkeurigheid van vertalen betreft bii die van den Prins onzer Dichters niet halen. De Middelnederlandsche bewerking van het Stabat Mater, die Dr. George Penon in zijn Nederlandsche Dicht- en Prozawerken (Deel II bl. 409) overnam uit het Belgisch Museum begint met een fraai couplet: Maria stont met groten rouwe, Seere beweent met goeder trouwe, Biden cruce, daer Jhesus an hinc. Met drouver herten moest soene scouwen, Haer lieve kint, dorsteken, dorhouwen; Tswert des rouwen haer herte dorghinc. dat vrij getrouw het oorspronkelijke weer geeft, maar wijkt in de volgende coupletten heel spoedig sterk af. Toch komen er nog fraaie regels in voor, regels die omdat er stemmina in ligt ook stemming wekken. Van de Paaschliederen der oude Christelijke Kerk "zijn er vele bewaard gebleven die, zooals Dr. J. Riemens in zijn oor het Ned. Godsd. tractaat genootschap uitgegeven boekje over het Paaschfeest en de Paaschliederen der oude Kerk terecht opmerkt, de eeuwen door hun beteekenis niet zullen verliezen. Behalve een tweetal Ambrosiaansche Paaschhymnen vermeldt Dr. Riemens het Victimae Paschali, dat toegeschreven wordt aan Balbulus, den welbekenden abt van St. Gallen en dat ons bekend is ineen vertaling van Bennink Janssonius. De beroemdste oude Paaschliederen zijn het: Salve festa ïes ( Heil u, feestdag), een rijmloos vers van Venantius ortunatus (gest. 600) en het Mundi Renovatio een „Sequentia Paschalis , dat waarschijnlijk is vervaardigd door Adam van bt. Victor. Het eerste luidt: Heil u, feestlijke dag, Waardig den lof aller eeuwen. Dag, waarop Christus de hel als overwinnaar ontrees! OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Zie, heel de wereld getuigt, mede ten leven herboren: Met Hem, den Heer van ’t heelal. Keeren zijn gaven ons weêr. Voor d’ overwinnenden Held, d’ aakligen afgrond verneerend, Tooit zich ’t geboomte met loof en de landouw met gebloemt’. Poorten der Helle verbrak, deuren des Hemels ontsloot Hij, Dies prijst Hem ’t licht en de lucht, ’t Woud en het veld en de zee. Hij die gekruisigd was, leeft, heerscht nu als God over alles: Al het geschapene zendt tot zijnen Schepper gebeên. Dr. Riemens vertaalde het Mundi Renovatio aldus: De vernieuwde levenssfeer Brengt ons nieuwe blijdschap aan; Met den Opgestanen Heer Is thans alles opgestaan: De elementen al te zaam Prijzen dienend Zijnen naam. Heffen mede ’t feestlied aan. ’t Vuur vlamt op in laaien gloed. En de lucht, een vlugge gast, ’t Water ook, dat voorwaarts spoedt, (De aarde slechts blijft rustig vast): Al wat gaat versnelt zijn vaart, Al wat staat klemt zich aan d’ aard Met een kracht die daaglijks wast. Helder wordt de blauwe lucht, Rustig wordt de diepe zee. ’t Koeltje blaast als lentezucht Deelt aan ’t veld nieuw leven meè. Al wat dor was raakt in bloei, Wat verkleumt was slaakt zijn boei En geniet van vreugd en vree. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Want de Dood regeert niet meer: Hij die over ’t al gebood, Grimmig heerscher van weleer Kwam nu zelf in angst en nood: Daar hij schijnbaar o verwon, Dien hij toch niet houden kon, Gaat zijn rijk nu inden dood! Ja, de Dood verliest zijn gloor, En het Leven breekt weer door: Wat de mensch door schuld verloor, ’t Paradijs, voor hem bewaard. Hij herwint dat Eden weêr Langs den weg van Zijnen Heer; Zelfs de Cherub dreigt niet meer. Maar wendt af het vlammig zwaard. Van de aloude Pinksterliederen zijn er twee op den voorgrond gekomen en bewaard gebleven. Het eerste en het beroemdste is: Veni Creator Spiritus, een oud-Christelijk Kerklied, dat nu nog onder de Liturgische zangen der R. Kath. Kerk in gebruik is en toegeschreven wordt aan Gregorius den Groote. Da Costa gaf er de volgende vertaling van: Daal, Schepper, Heil’ge Geest! daal af! Uw adem, die ons ’t aanzijn gaf, herschepp’, beziel, vervuil’ de borst die naar Uw waterstroomen dorst! Die in der waarheid Parakleet, Vertrooster, Zalver, Voorspraak, heet! Gij eeuwig versche Levensbron! Gij ongeschapen Liefdezon. Bestraal, o zevenvuldig Licht! den tempel Gods, door U gesticht. En, Vinger van Gods rechterhand! Bespreng den stam, door U geplant. Van eeuw tot eeuw Belofte en Tolk des Vaders aan zijn Kerk en Volk! Verkregen gaaf, verworven loon van d’ aan het kruis geslagen Zoon OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Laaf met Uw regens ons gemoed! Stort in onze aad’ren Uwen gloed! Wie naar Uw komst en roering smacht, ontvangt inde onmacht hemelkracht. Loopt als een stroom de vijand aan, o, hef Gij-zelf omhoog de vaan! ’t Zal waarheid zijn, waar Gij ons leidt, en vreugde en vrede in eeuwigheid. Leer ons den zaal’gen Vadernaam uitroepen, met den Zoon te zaam. en met U-zelf, in 't Godsbestaan, van beiden eeuwig uitgegaan. Gezang 265 draagt tot opschrift: Bede om den Heiligen Geest en daaronder de woorden Veni creator, waaruit men licht zou afleiden dat het eveneens een bewerking was van het lied van Gregorius. Dit is echter niet het geval. Toch is het de vertaling vaneen oud Latijnsch lied, dat aanvangt met de woorden: Veni, sancte spiritus. Repte tuorum corda fidelium. Ds. Barger deelt over dit lied in Ons Kerkboek, het volgende mee. „Over den oorsprong van dit lied is ons niets bekend, dan alleen, dat er voortzettingen en navolgingen van gevonden worden inde 14de en 15de eeuw. Luther was er zoo mede ingenomen dat hij ervan zeide: „De Heilige Geest zelf heeft dit Gezang gemaakt, beide, woorden en melodie.’ In zijn bewerking voegde Luther er twee coupletten bij. Zoo verscheen het te Erfurt in 1524. Hoe diep t terstond was ingedrongen inden geest des volks, bewezen de fanatieke boeren inden slag bij Frankenhausen (25 Mei 1525) toen ze zich zonder zelfverdediging lieten neersabelen door Philips van Hessen, onder het zingen van dit lied, wachtende op de wonderbare hulp Gods, die hun door hun aanvoerder, Thomas Munzer, valschelijk was toegezegd.” Het is ’t middelste van de drie liederen van Luther, die onder de klassieke liederen inden gezangbundel werden opgenomen en werd in ’t Hollandsch vertaald door J. J. L. ten Kate. ’t Luidt aldus: Geest des Heeren! Kom van boven! Laaf met Uw genadegoed OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Alle zielen die gelooven. Doe ze blaken van Uw gloed! Op het blinken Uwer stralen Buigt zich d’ aard voor Jezus neêr, Zaamlen zich van heind' en veer. Alle tongen, alle talen. Halleluja, U zij d’ eer! U zij d’ eer, Halleluja! Heilig licht en Gids ten leven! Breng ons door het woord te zaSm! Leer ons God ons harte geven Met den zoeten Vadernaam ! Maak ons vrij van alle dwaling, Vrij van alle fabelleer, Trouw aan Christus, onzen Heer, Tot onz’ uiterst’ ademhaling! Halleluja, U zij d’ eer ! U zij d’ eer, Halléluja! OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN Verleden en Heden 17 ST. NICOLAAS Reeds sedert overoude tijden is de 6e December gewijd aan St. Nicolaas, die tegenwoordig inzonderheid voor de kinderwereld zijn beteekenis heeft, ook al doen vele „jongelui” en zelfs ouderen er ijverig aan mee om dien dag te „vieren”. En dat niet alleen om den kinderen genot te verschaffen! Vooral in Duitschland is het St. Nicolaasfeest langzamerhand verdrongen door het Kerstfeest, dat oorspronkelijk alleen kerkelijk werd gevierd met voorstellingen ontleend aan de geschiedenis van Jezus. De Katholieke Kerk eert verscheidene „heiligen” die den naam Nicolaas dragen. De gevierde Sint wiens sterfdag1) op den 6den Dec. wordt herdacht is Nicolaas van Bari. Wat van al hetgeen over hem verteld wordt tot de geschiedenis behoort en wat er van naar het gebied der legende moet worden verwezen, is niet wel uitte maken, al zijn er natuurlijk veel dingen bij, waarvan men direct voelt dat ze verdicht zijn. Er zijn trouwens geschiedschrijvers, die beweren dat het ten eenenmale onzeker is of er wel ooit een St. Nicolaas van Bari, bisschop van Myra, heeft bestaan. Ze gronden hun meening op het feit, dat zijn naam in geen enkele der oude geschiedenissen wordt genoemd, noch voorkomt onder die der vele onderteekenaars van de besluiten der Kerkvergaderingen, terwijl Athanasius, die ineen zijner geschriften een lijst geeft van alle vrome bisschoppen, welke tusschen 320 en 350 deel hebben gehad aan de regeering der Kerk, den bisschop van Myra niet schijnt te hebben gekend. Waarschijnlijk leefde Nicolaas van Bari inde eerste helft der vierde eeuw, hoewel zijn naam eerst een paar eeuwen later algemeene bekendheid verkreeg. Hij zou geboren zijn omstreeks het jaar 300 te Patara in Lycië uit vrome ouders: Epiphanius en Johanna. Toen hij nog een zuigeling was, merkten zijn ouders al, dat hij wel een bijzonder vroom ') De z.g. heiligen-dagen zijn steeds de sterfdagen van de personen naar wie ze werden genoemd. Alleen van Jezus, van Maria en Johannes den Dooper viert de Kerk (R. K.) den geboortedag resp. 25 Dec., 8 Sept. en 24 Juni (St. Jan). ST. NICOLAAS kind moest zijn, wijl hij op de beide wekelijksche vastendagen, Woensdag en Vrijdag, steeds alle voedsel weigerde. Reeds op jeugdigen leeftijd verloor hij beide zijn ouders, van wie hij groote schatten erfde, welke laatste hij besloot zoo goed mogelijk ten bate van anderen te besteden en dan ineen klooster zijn verdere leven te slijten. Wat ouder geworden, maar toch nog zeer jong, genas hij inden naam van Jezus een verlamde vrouw. Na een bedevaart te hebben gedaan naar Jeruzalem, werd de vrome jonge man gekozen tot bisschop van Myra in Lycië. En ’t was wel op een wonderlijke wijze, dat de roeping tot deze hooge waardigheid tot hem kwam. De bisschoppen waren n.l. in groote verlegenheid bij het bepalen vaneen keuze en als ze, bij gemis van eenige aanwijzing, aarzelden te besluiten, werden ze op voor hen onmiskenbare wijze van Godswege vermaand tot bisschop te ordenen, wie den volgenden dag na het openen van de deuren der Kerk, het eerst den drempel zou overschrijden. Toen nu Nicolaas, de zoon van Epiphanius, den volgenden morgen dooreen onverklaarbaren aandrang gedreven vroeger dan gewoonlijk kerkwaarts ging en de eerste was, die het Godsgebouw betrad, hield men zich overtuigd dat de Geest des Heeren hem er heen had geleid, en hoezeer hij er zich ook tegen verzette, in het gevoel van zijn onwaardigheid toch werd hij onder toejuiching van het saamgestroomde volk, geordend. Al spoedig bleek dat men geen onwaardige op den zetel van Myra had geplaatst. Door zijn zachtmoedigheid en zijn groote liefdadigheid won hij de harten van de geloovigen in zijn diocees. En groot was allerwegen de droefheid toen hij tijdens de vervolgingen der Christenen onder Licinius gevangen genomen en inden kerker geworpen werd. Keizer Constantijn gaf hem de vrijheid weer en herstelde hem in zijn bisschoppelijke waardigheid. Met uitbundige vreugde werd hij weder ingehaald en het was een ware zegetocht, toen hij zijn bisdom doorreisde om overal de tempels der afgoden, die in zijn afwezigheid waren verrezen, te doen afbreken. Op de kerkvergadering te Nicea in ’t jaar 325, nam hij een werkzaam aandeel inde bestrijding van de leerstellingen der Arianen en niet het minst aan zijn toedoen zou het te danken zijn geweest dat ze als Kettersch werden veroordeeld. Dat zijn naam niet voorkomt op de lijst van deelnemers aan die beroemde vergadering, pleit natuurlijk sterk tegen ST. NICOLAAS de geschiedkundige betrouwbaarheid van de bewering, dat hij door zijn krachtig getuigen te Nicea den bijnaam van Confessor d.i. belijder verkreeg. Dat hij er zou verschenen zijn onder den naam van „een deftig belijder,” zooals sommige schrijvers meenen, is wel wat gezocht. Zijn dood wordt gesteld tusschen de jaren 345 en 352 terwijl de toenaam „van Bari,” hem eerst werd gegeven in 1087 toen het gebeente van den reeds eeuwen lang vereerden Heilige werd overgebracht naar de kerkte Bari in Apulië. De Geschiedenis vermeldt die overbrenging uitvoerig. In het begin van het jaar 1087 voeren drie Barische vaartuigen ter vrachtvaart naar Antiochië en kwamen voorbij de kust van Lycië. Toen ze het land zagen waar de heilige Nicolaas, ook hun schutspatroon, had geleefd, beklaagden ze het lot der bewoners van Myra, wier stad inde macht der Saracenen was geraakt, en kwam het plan ter sprake een poging te doen om het lichaam van den heilige, dat daar nog altijd werd bewaard, machtig te worden en naar hun vaderstad over te brengen. En allen oordeelden dat ze een Godewelgevallig werk zouden doen, indien ze St. Nicolaas een hem passende rustplaats bezorgden. Na in Antiochië hun zaken te hebben verricht lieten ze op de thuisreis tegenover Myra het anker vallen en zonden een drietal manschappen op onderzoek uit, die al heel spoedig kwamen berichten dat de kerk, waar het begeerde gebeente rustte, op een eenzame plek stond en slechts door enkele monniken werd bewaakt. Er werd nu snel gehandeld. Een veertigtal varensgasten, goed gewapend, gingen aan land en namen den schijn aan alsof ze gekomen waren om op het graf van den heilige te bidden. De niets kwaads vermoedende monniken geleidden daarop de schijnbaar zoo vredelievende schepelingen naar het graf. Nauwelijks echter waren ze daar gekomen of ze verklaarden door den Paus gezonden te zijn om het lijk van den Bisschop weg te halen en beloofden tegelijk een groote som aan goudgeld indien hun verlangen werd ingewilligd. De monniken waren echter niet te bewegen en er ontstond een hevig gevecht waarin de overmachtige varengasten de bovenhand behielden en de monniken moesten, na gekneveld te zijn, toezien hoe het kostbare lijk uit de marmeren sarcophaag werd genomen en op het altaar neergelegd. Een op de vaar- ST. NICOLAAS tuigen dienstdoend geestelijke uit Bari, die zich onder de overweldigers bevond, spreidde zijn priestergewaad uit om er het lijk in te wikkelen dat daarin onder voortdurend gebed naar de vaartuigen werd gedragen. Toen de inwoners van Myra van den gepleegden roof hoorden, waren de vaartuigen met hun kostbaren last reeds in volle zee en was aan achterhalen niet meer te denken, wijl men niet wist waarheen ze koers hadden gezet. Dit had plaats op 20 April en op 9 Mei d. a. v. liepen de schepen de haven van Bari binnen. En wel wilde de geestelijkheid het lijk terstond onder haar hoede nemen, maar de zeelui hadden een gelofte gedaan, dat ze het slechts zouden afstaan voor een opzettelijk aan den heilige gewijde en voor hem gebouwde kerk. De geestelijken verzekerden dat dit geschieden zou en gaven het voorloopig een plaats op het hoogaltaar van St Ëenedictus. Het duurde echter lang en het gaf aanleiding tot hevige twisten en bloedigen strijd, eer aan de voorwaarde werd voldaan. Eindelijk werd de nieuwe St, Nicolaas kerk door Paus Urbanus II gewijd en de 9de Mei tot een plechtigen feestdag voor Bari ingesteld. In het midden van de zesde eeuw had reeds Keizer Justinianus een kapel gesticht ter eer van den Bisschop van Myra en uit denzelfden tijd dateert een lofrede op hem, vervaardigd door Andreas van Creta. Sedert zijn heiligverklaring nam de vereering van Nicolaas snel toe en vooral in Rusland en inde Duitsche kustplaatsen werd hij bij de stichting van kerken vaak tot schutspatroon gekozen. Hier te lande werd hij inzonderheid in Friesland ijverig vereerd en de steden Stavoren, Amsterdam en Kampen (misschien ook nog wel andere) hadden hem tot schutsheer. Onder de eigenschappen, die aan den H. Nicolaas werden toegeschreven, treedt zijne weldadigheid op den voorgrond. Terwijl hij zoo sober leefde, dat hij zelf de geschriften en boeken die hij las of bestudeerde nooit kocht, maar altijd van anderen leende, deelde hij rijkelijk van het zijne mede aan ieder, die in behoeftige omstandigheden verkeerde. Men verhaalt van de wijze waarop hij hulp verleende waar ’t noodig was het volgende: Een tot armoede vervallen edelman was in bitteren nood geraakt en geen anderen uitweg ziende besloot hij na ST. NICOLAAS hevigcn strijd zijne drie dochters, meisjes inden bloei hunner jaren en van meer dan gewone schoonheid, prijs te geven aan een levender schande. Dit kwam den Bisschop ter oore. En hij besloot den man en diens kinderen te redden. Gedurende drie achtereenvolgende nachten wierp hij telkens een met goudgeld gevulde beurs in het vertrek van den tot wanhoop gedreven vader, die daardoor van zorgen werd bevrijd en in staat gesteld zijn dochters, voorzien van een goeden bruidschat, uitte huwelijken. Met het oog op dit betoon van barmhartigheid wordt St. Nicolaas soms afgebeeld met drie gouden kogels, die op zijn getijdeboek, op zijn schoot of aan zijn voeten liggen. In plaats van met drie gouden kogels ziet men den goeden Sint ook afgebeeld met drie brooden inde hand, een zinspeling op de legende, die verhaalt hoe de Bisschop vele jaren na zijn dood, tijdens een grooten hongersnood, verscheen aan een rijk koopman in Sicilië en hem beval een schip met koren naar Myra te zenden, waardoor de bewoners der stad in het leven werden behouden. Volgens anderen zou de Heilige de gezonden hoeveelheid graan gezegend en daardoor veroorzaakt hebben dat ze niet minderde maar strekken kon, totdat de hongersnood voorbij was. De omstandigheid dat het Bakkersgild hem tot zijn schutsheilige verkoos is daarmee tevens opgehelderd. Een ander verhaal, eveneens betrekking hebbende op een hongersnood, verklaart hoe de bekende ketel gekomen is bij de attributen van den Sint. Toen hij n.l. eens door zijn diocees reisde, nam hij zijn intrek ineen herberg, waarvan de waard, om voedsel te bekomen, kleine kinderen had geroofd en geslacht. Meenende dat hij den hoogen gast gerust een deel van zijn gruwzamen vleeschvoorraad kon opdisschen, zonder dat deze het merken zou, bracht hij een wel voorzienen schotel ter tafel. Maarde Heilige had verlichte oogen zoodat hij terstond zag welke schandelijke dingen de waard op zijn geweten had. Hij ging daarop naar den vleeschpot en maakte daarover het teeken des kruises, met dit gevolg dat drie knapen in het leven terugkeerden, die hij weer bij de treurende ouders bracht. Een ketel, waaruit drie kinderen de handen omhoog steken, soms geplaatst op een afbeelding van St. Nicolaas, bewaart de herinnering aan dit wonder. Als schutspatroon der schippers werd St. Nicolaas gekozen, wijl hij verscheidene malen den storm stilde en daardoor ST. NICOLAAS vertwijfelende varengasten voor een wissen ondergang behoedde. Talrijk zijnde verhalen van de wonderdaden die de heilige na zijn dood heeft verricht en het is dan ook zeer verklaarbaar dat men hem den bijnaam gaf (na zijn dood) van „De Wonderdoener”. Uit zijn gebeente, rustende onder het altaar van de aan hem gewijde kerkte Bari, vloeit nog altijd een zoet geurend vocht, het „Santa Manna”, een wonderbalsem, die dezelfde genezende kracht bezit als de bron te Lourdes. Het wordt nog heden ten dage door heel de Katholieke wereld verzonden. In Apulië wordt het algemeen gebruikt bij ziekte of verwonding en Italiaansche landverhuizers nemen er vaak een of meer flesschen vol van mee. Een legende verhaalt vaneen rijken man, die de gelofte deed den heiligen Nicolaas een kostbaren gouden beker te wijden zoo zijne vurige begeerte, dat hem een zoon zou geboren worden, vervuld werd. Maarde rijkaard was gierig en toen hij werkelijk een zoon kreeg, kon hij van den zoo kostbaren beker niet scheiden. Hij liet daarom een anderen vervaardigen van veel geringere waarde en plaatste dien op het altaar van den Heilige. Eenige jaren verliepen en zijn zoon groeide voorspoedig op. Maar eens, tijdens zijn afwezigheid, wist de knaap, die de trots en de vreugde zijns vaders was, den zwaren gouden beker te bemachtigen en ging er mee naar de rivier om water te scheppen. Op het oogenblik dat hij zich daartoe bukte, viel hij voorover en verdween met den beker inde diepte. Diep bedroefd begaf zich de Vader naar de kerk om te bidden voor het zieleheil van zijn kind. Genaderd tot voor het altaar van St. Nicolaas zag hij plotseling den door hem geschonken beker op den grond vallen en nog was hij niet tot zekerheid gekomen over de oorzaak van dit ongeval of achter het altaar verscheen zijn kind met den kostbaren kelk inde hand en verhaalde hoe St. Nicolaas hem ter hulp was gesneld en uit het water had gered. Natuurlijk schonk de verheugde vader nu beide bekers aan den edelmoedigen Sint, die hem goed voor kwaad had vergolden. Een ander wonder, aan den heiligen Nicolaas toegeschreven, had plaats in Turkenland. Daar leefde een jonge Christenslaaf, die eens op de vraag van zijn meester waarom hij zoo droevig was ten antwoord ST. NICOLAAS gaf: Ach, heden vieren in mijn vaderland al de mijnen het feest van St. Nicolaas en ik ben ver van hen, alleen, en kan in hun vreugde niet deelen. Een spottende uitval van den Turk volgde. Die heilige moge zoo machtig zijn als hij wil, ik ben toch machtiger dan hij: jou bevrijden dat kan hij niet. Op hetzelfde oogenblik verscheen de gesmade Sint, gedragen op de vleugelen van den wind, greep den jongen slaaf, die zijn meester juist den beker toereikte, op en voerde hem' door lucht en wolken terug naar zijn geboorteplaats, waar de zijnen juist baden voor zijn verlossing. Een latere legende speelt ineen klooster. Eender monniken had er reeds dikwijls bij den Prior op aangedrongen, dat ook in hun kapel, evenals in vele andere geschiedde, een lied zou worden aangeheven ter verheerlijking van St. Nicolaas. Maarde Prior had telkens zijn verzoek geweigerd. Dit bedroefde den eenvoudigen kloosterling, die een bijzondere voorliefde had voor dezen Heilige zoozeer, dat hij besloot ter bereiking van zijn doel hem zelf ter hulp te roepen. En zijn gebed was niet vergeefsch. Denzelfden nacht, terwijl alles in diepe rust lag, verscheen St. Nicolaas aan de legerstede van den Prior, sleepte hem bij de haren het bed uit en sloeg hem, onder het zingen vaneen geestelijk lied, zoo hevig met een roede, dat de monniken, toegesneld op het noodgeschrei van den broeder-overste, dezen halfdood naar zijn bed moesten dragen. De straf was zwaar, maar miste haar uitwerking niet. Nog eer men hem op zijn leger had gelegd, beval hij dat het lied ter glorificatie van den heilige moest worden gezongen. Wel waarschijnlijk klinkt de veronderstelling dat het heele verhaal merkwaardigerwijze van heel andere strekking dan de overige is ontstaan doordien eender monniken de rol van St. Nicolaas heeft gespeeld en de Prior öf goedgeloovig genoeg was om de verschijning voor werkelijk te houden, óf zich wijselijk met opzet zoo heeft voorgedaan. Een Russische legende verhaalt hoe St. Nicolaas als een oud man vermomd, in dienst trad bij een jongen koopman, die een schilderij van den heilige had gered uit de schennende hand vaneen rijken vrek. En de zegen van den Sint rustte op het huis van zijn meester en weldoener. Niet lang daarna verbreidde zich het gerucht dat de dochter van den koning des lands van den duivel was bezeten: overdag lag ze als dood op haar legerstede en s nachts ST. NICOLAAS waarde ze rond, verslindend wie ze in haar macht kreeg. h.n niets was instaat den booze uitte drijven en de koningsdochter te genezen. Nu maakte zich St. Nicolaas aan den koopman bekend, die zich met hem begaf naar het vorstelijk Paleis, waar ze, bij den Koning toegelaten, verlof kregen een poging te doen om de Prinses te bevrijden van den Booze. St. Nicolaas en de koopman namen haar daarop mede naar een afgelegen vertrek, waar ze met een zwaard het meisje aan stukken sneden, totdat de Booze, steeds vluchtend voor het zwaard, geen stuk meer vond dat groot genoeg was om zich in te verbergen. Toen vloog hij, onder een akelig krijschend geluid door het sleutelgat weg om ter helle te varen. St. Nicolaas blies nu op de talrijke stukken waarin het lichaam der Prinseswas verdeeld, ze kwamen weer aaneen en spoedig stond de koningsdochter weer voor hen, wel bij haar verstand en gezond als ooit te voren. Voor de meesten onzer is St. Nicolaas niet meer dan de groote vriend van kinderen, die met een grooten mantel om en vergezeld van zijn knecht op zijn schimmel rondrijdt, liefst over de daken der huizen of door de lucht, om zijn gaven uitte reiken aan wie dat verdienen en de roede aan hen, voor wie dat noodig en nuttig kan zijn. Die groote mantel is een onafscheidelijk geworden bijvoegi U'j ateren liid- en *s St. Nicolaas vrij waarschijnlijk toe-cC x* °.^ndat men em verwarde met een anderen heilige: St. Marlijn, den edelen ridder, die op zijn weg een bedelaar jojJer^ Van koude. Met barmhartigheid bewogen deed Martijn zijn pelsmantel af en deelde dien met zijn zwaard in twee stukken om met de eene helft den bedelaar te beschutten tegen de koude. Nu we ’t toch over den mantel van St. Nicolaas hebben is er gereede aanleiding om melding te maken van sommiger meening dat inden vereerden Heilige de herinnering voortleeft aan den Oud-Germaanschen Opper-god Wodan (Odin). De mantel van St. Nicolaas zou, volgens deze beschouwing, een overblijfsel zijn van den onzichtbaar-makenden mantel van den God, wiens stralende, nimmer falende speer een gelijke degradatie onderging en ineen roede veranderde. Trouwens er zijn in wat van den heiligen Nicolaas verteld wordt meer punten van overeenkomst met de voorstelling, die de Ouden ST. NICOLAAS zich maakten van hun Oppergod. We behoeven er slechts aan te herinneren dat Wodan de lucht bewoonde inde wolken als ineen kleed zich hulde, of reed op zijn snellen achtvoetigen wolkenschimmel, Sleipnir, terwijl hij zijn beide raven Hugin (Gedachte) en Munin (Herinnering) uitzond over de aarde om hem, teruggekeerd en op zijn schouder gezeten, in te fluisteren wat er op aarde was geschied. Doet dit alles niet denken aan den vriend der kinderen, die op een wit paard over de daken rijdt en immers ook alles weet wat er inde kinderwereld wordt afgespeeld, hetzij goed of kwaad? Ook het weinige hooi, dat voor het paard van St. Nicolaas moet dienen en daartoe inde onder den schoorsteen geplaatste klomp of schoen wordt gelegd, zou kunnen terugwijzen op Wodan. Zijn dienaren achtten hem n.l. te hoog en te verheven om hem gaven aan te bieden en de eenvoudige landman bracht hem daarom slechts een klein offer voor zijn paard. Dat geringe offer bracht hij, toen de oogst rijpend op het veld stond en Wodan over het golvend graan reed om de aren vol en vruchtbaar te maken, door niet alle schooven naar de schuur te brengen maar enkele achter te laten, opdat Wodans ros zich aan het voedzaam koren zou te goed doen. Inden barren wintertijd bracht hij slechts een handvol hooi of een bosje stroo. Een herinnering aan de drie Nornen of schikgodinnen heeft men meenen te vinden inde legende van de drie Zweedsche koningsdochters, die tegen den zin hunner bloedverwanten het Christendom omhelsden en tot straf daarvoor ineen vat werden geplaatst en zoo in zee gestooten. In dezen nood riepen ze St. Nicolaas aan en deden de gelofte, indien ze gered werden te zijner eer een kerkte zullen bouwen, En ze werden gered. St. Nicolaas ontfermde zich over hen. Hij kwam te hulp en deed het schommelende scheepje veilig aan wal komen bij het stadje Kaub, waaraan het zijn naam gaf (kaub = vat). De drie zusters in het vat, met of zonder den Heilige, komen nu nog voor in het wapen van dit stadje. De zwarte knecht van Sinterklaas, draagt in verschillende landen en streken verschillende namen: Ruprecht, Bartel, Krampas, Popelmann enz. Hij behoorde oorsponkelijk ook niet bij den Sint, maar werd eerst later tot diens knecht gedegradeerd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat men in hem eigenlijk den dienaar van Christus heeft te zien, die door ST. NICOLAAS het brengen van geschenken en het bewijzen van velerlei weldaden Diens komst had voor te bereiden d. w. z. voor te bereiden de viering van Zijn geboortefeest. Bekend is dat in Duitschland nog altijd het „Christkindje” aan de kinderen wordt voorgesteld als elk jaar geschenken brengend. St. Nicolaas en Ruprecht, of hoe men den laatste anders wil noemen, brachten dus elk op zich zelf omstreeks denzelfden tijd, geschenken aan de kinderen. Eenmaal bij den Sint gevoegd, kreeg Ruprecht een ondergeschikte rol en was niet meerde brenger maar eenvoudig de drager van allerlei goede en begeerlijke zaken. ST. NICOLAAS