Zx 138 door S. COOLSMA. ROTTERDAM J. M. BREDÉE Isniael en rooerti UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3954 4360 DE EERSTELINGEN UIT DE SOENDANEEZEN, DOOR 5. COOLSMA, Oud-Zendeling. Rotterdam. J. M. BREDÉE. ISIYIAIL EN MOERTI, N. V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL GOUDA. de rivier Tandoej. Het land ten Oosten dezer rivieren wordt Oost-, en dat ten Westen wordt West-Java geheeten. De Inlandsche bevolking duidt het Oostelijk gedeelte met den naam van Djawa en het Westelijk met den naam van Pasoendan aan. Pasoendan wil zeggen: „land der Soendaneezen,” maar wat Soenda eigenlijk beteekent weet men tot dusverre niet te zeggen; men kan er slechts naar gissen, maar aangezien gissen licht doet missen, willen wij er ons in dit minder noodzakelijk geval maar niet aan wagen. Het eiland Java heeft een oppervlakte van ruim 2300 vierk. geogr. mijlen, waarvan er 865 komen op het Westelijk gedeelte. De geheele bevolking bedroeg op het einde van 1905 bijna 29 millioen zielen, en van deze bewonen nagenoeg 7 millioen het Westelijk gedeelte. Naar dit laatstgenoemde gebied wenschen wij onze lezers te verplaatsen. Wij brengen hen dus naar de Soendalanden. Deze omvatten tegenwoordig de residenties of provincies Batavia, Bantam, de Preanger-Regentschappen en Cheribon. Voorheen had men daar ook de residentie Krawang, maar Men verdeelt Java in twee deelen, van ongelijke grootte: West- en Oost-Java. De grens wordt gevormd ten Noorden door de rivier Losari en ten Zuiden door deze is voor eenige jaren bij Batavia ingedeeld. Inde Preanger- Regentschappen ligt de stad Tjiandjoer, op het bijgevoegde kaartje te vinden. Het is bepaaldelijk daarheen, dat wij onze lezers verzoeken ons te volgen. Tjiandjoer is aldus genoemd naar den kleinen bergstroom, ’) aan wiens boorden de Soendaneesche vaderen haar gesticht hebben. Alle plaatsen van beteekenis inde Soendalanden liggen aan rivieren. Zoo heeft de fraaie en uitgebreide hoofdplaats der Preanger, Bandoeng, haar Tji-Kapoendoeng; Soemëdang heeft haar Tji-Peles, Buitenzorg haar Tji-Sadane, Indramajoe haar Tji-Manoek, enz. Zelfs de kustplaatsen Batavia en Cheribon liggen aan rivieren: Batavia aan de Tji-Liwoeng, Cheribon aan de Tji-Rëbon, zooals die stad dan ook eigenlijk heet. Inden tijd waarin het volgende verhaal valt, was Tjiandjoer niet gemakkelijk te bereiken. Van de beste en vlugste reismiddelen gebruik makende (een reiswagen bespannen met vier postpaarden), had men van Batavia komende twee dagen noodig. Java toch is een bergland. Heeft men eenmaal de kust achter zich, dan gaat het bergop bergaf. Dat geldt wel in bijzonderen zin van de Preanger of „Indisch Zwitserland,” gelijk men dat wonderschoone land wel eens noemt. Tegenwoordig bereikt men het binnenland vrij wat gemakkelijker en vlugger, en daarbij veel minder kostbaar. Men neemt inden vroegen morgen te Batavia plaats inden trein en stapt vroeg inden middag er 1) Een rivier heet op W.-Java inden regel tji. te Tjiandjoer weer uit. De reis gaat nu via Depok, Buitenzorg en Soekaboemi. Tjiandjoer is een eigenaardige, echt Soendaneesche stad. Zij ligt ineen dal, maar toch bevindt men er zich nog ongeveer 1600 voet boven de oppervlakte der zee. De bekende Groote Postweg loopt midden door de stad heen, terwijl zij verder door tal van fraaie, breede wegen doorsneden is. Men gaat haar aan de Buitenzorgsche en aan de Bandoengsche zijde binnen dooreen gemetselde poort zonder deuren, katjakütjü geheeten. Langs de wegen staan de winkelhuizen (waroeng s), en waar in plaats van deze woonhuizen staan, vindt men den weg afgezet met een lage heg van groene heesters. De woonhuizen staan meerendeels inde kampoeng’s, dat is, inde stadsgedeelten die tusschen de hoofdwegen in liggen, en ze zijn daar als weggekropen onder het geboomte, dat in dit zoo bevoorrechte land overal welig tiert. Die kampoeng s zijn ook weer doorsneden door smalle wegen, net aangelegd en onderhouden, en den naam dragende van djalan kompa, dat wil zeggen brandspuitwegen, omdat ze oorspronkelijk op last van het Europeesch bestuur zijn gemaakt om ook de binnenste gedeelten van die wijken ingeval van brand met de brandspuit te kunnen bereiken. De huizen zijn van lichte materialen opgetrokken, zoodat een flink brandje er geenszins tot de zeldzaamheden behoort. Eigenaardig is te Tjiandjoer, en tevens zeer gemakkelijk, dat nagenoeg ieder huis een vijver heeft, waarin goudvisschen en andere visschen spelen. Die vijvers worden dag in dag uit zonder kosten gevoed door het onophoudelijk van de omringende hoogten toevloeiende water, dat met geringe moeite over de erven van Inlanders en Europeanen geleid wordt. Midden inde stad heeft men, gelijk overal op Java waar een Vorst, Regent of Districtshoofd woont, de aloen-aloen, waaronder men te verstaan heeft een vierkant grasveld, in dit geval 160 passen lang en breed. Aan de Westzijde staat de Mohammedaansche moskee ; aan de Zuidzijde de woning van den Regent, het hoogste Inlandsche hoofd; aan den Oostkant is een gemetselde muur en aan de Noordzijde vindt men een paar Europeesche woonhuizen. In het rond is het plein afgezet met hooge waringin-boomen, die er een verkwikkende schaduw op laten vallen. Gebouwen van beteekenis treft men te Tjiandjoer niet vele aan; men vindt er: de dalem (het paleis) van den Regent; het woonhuis van den Assistent-resident, hoofd van het plaatselijk bestuur, met de daarbij behoorende kantoren; een posten telegraafkantoor; een eenvoudig hotel; een ziekenhuis; een gevangenis; de bovengenoemde moskee en sedert eenige jaren ook een station van den Staatsspoorweg. Hiermede hebben wede belangrijkste gebouwen van Tjiandjoer genoemd op één na de Zendingskerk. Hier te Tjiandjoer is namelijk de eerste Christenkerk voor de Soendaneezen gebouwd, en de bewoners en bezoekers der stad hebben in dat wel eenvoudig, maar toch in het oogvallend gebouw een Nadat de Nederlandsche Zendingsvereeniging was opgericht in 1858, en de tijd naderde, dat zij hare eerste Zendelingen zou kunnen afvaardigen, werd zij van drie zijden opmerkzaam gemaakt op de Soendalanden. Ofschoon de Nederlanders reeds sedert 23 Juni 1596 met West-Java in betrekking hadden gestaan, ja, er zelfs den zetel van hun bestuur gevestigd hadden, was daar, behalve op de hoofdplaats Batavia en het nabijgelegen landgoed Depok, nog nooit en nergens het Evangelie gepredikt en had men integendeel den Islam ongestoord het familie- en volksleven laten doorzuren. De verschillende raadgevers der Vereeniging nu waren van gevoelen, dat die toestand niet langer mocht worden bestendigd. Wel had de Regeering destijds bezwaren (naar het scheen zelfs onoverkomelijke bezwaren) tegen evangelisatie onder de Mohammedanen, maar men meende zich daaraan niet langer te moeten storen en ernst te moeten maken met het bevel des Heeren: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen!” en dan lagen, wat Ned.-Indië aangaat, de Soendalanden natuurlijk het meest voor de hand. Tegenwoordig wordt, gelijk bekend is, dikwijls anders geredeneerd, en hoort men vaak zeggen: „De massa der bevolking van Ned.-Indië bestaat uit Mohammedanen en deze zijn moeilijk te winnen. Laten we ons derhalve liever eerst wenden bestendige herinnering aan de aanwezigheid der Zending. Hoe deze (namelijk de Zending) hier gekomen is en hoe zij er toe geleid werd hier een bedehuis te stichten, willen we nu eerst verhalen. tot de Heidenen, die men nog inde buitenbezittingen vindt, want we moeten trachten daar den Islam vóór te zijn; zijn die Heidenen eens toegebracht dan kunnen we al onze krachten keeren naar de Mohammedanen.” Nu is het bekend, dat de 29 millioen bewoners van Java allen Mohammedanen zijn. Van de overblijvende 4 millioen zielen van de buitenbezittingen zijn minstens 2 millioen óók Mohammedanen. Er blijven dus over 2 millioen Heidenen, waaronder de bewoners van Bali en Lombok, aanhangers van het Hindoeïsme, die volgens de ervaring van de Utrechtsche Zendingsvereeniging nog wel zoo ontoegankelijk zijn voor het Evangelie als de Mohammedanen. Trekt men deze er ook af, dan blijven er misschien 1 millioen zoogenaamde Animisten over, verdeeld in kleine stammen en verspreid. De goede weg zal wel zijn, dat de Zending allen in het oog houdt, zich niet laat leiden door verstandelijke redeneeringen en berekeningen, maar in ernstig gebed de voorlichting en leiding van den Heerder Zending vraagt. Dat deden ook de vaders van de Nederlandsche Zendingsvereeniging, en dat gedaan hebbende zagen zij uit naar de aanwijzingen, welke Hij hun geven zou. En toen nu alle raadgevers, gevraagd of ongevraagd, naar West-Java wezen, besloot het Bestuur daaruit, dat de Heerde Vereeniging geroepen had, aan de Soendaneezen het Evangelie te doen verkondigen. Daaruit is het ook te verklaren, dat de Nederl. Zendingsvereeniging, sedert zij het besluit nam inde Soendalanden te werken, nooit naar een ander arbeidsveld heeft willen omzien, ofschoon zij daartoe meermalen is aangespoord en hoewel haar arbeidsveld is gebleken (voorloopig althans) niet een van de dankbaarste zendingsakkers te zijn. Men koos dus het Westelijk deel van Java tot arbeidsveld der Vereeniging, en in Augustus 1862 vertrokken hare eerste Zendelingen derwaarts. Het waren C. Albers, D. J. van der Linden en G. J. Grashuis. Deze vestigden zich na aankomst eerst te Bandoeng, maar verspreidden zich weldra, omdat de Regeering hun de toestemming weigerde hun dienstwerk onder de Soendaneezen te verrichten. Zendeling Vander Linden verhuisde naar Cheribon; Zendeling Grashuis keerde na een paar jaren naar Nederland terug, terwijl Zendeling Albers zijn woonplaats verlegde naar Tjiandjoer, waar hij op 1 Oct. 1863 aankwam. In het daaropvolgende jaar kreeg hij een medearbeider in C. J. Cusell, die echter na eenige maanden wegens ernstige krankheid naar Nederland moest terugkeeren. In diens plaats kreeg Albers in 1865 bij zich Zendeling A. Geerdink en schrijver dezes. Het eenige dat men destijds daar te Tjiandjoer doen kon, maar waaraan men voorloopig ook werk genoeg had, was het terrein te verkennen, de moeilijke en zeer rijke Soendaneesche taal aan te leeren, geneeskundige hulp te bewijzen aan zieke Soendaneezen die daarom vroegen, de Inlanders in hunne huizen te bezoeken en toe te spreken, en wachten. Was de vrijheid tot verkondiging van het Evangelie nog niet gegeven, men behoefde daarom dus nog niet ledig op de markt te staan. Er zijn in dien eersten tijd heel wat betrekkingen aangeknoopt, heel wat zieken behandeld en heel wat vrienden gewonnen. Over ’t geheel genomen was de omgang met de Soendaneezen van aangenamen aard. Dat die omgang niet meer blijvende vrucht heeft opgeleverd, ligt, naar den mensch gesproken, voor een goed deel aan overplaatsing van twee der drie Zendelingen, waardoor de werkkracht tot op een derde verminderd werd. Die overplaatsing was echter noodig geacht om een paar andere punten te bezetten. Doch we liepen den tijd eenigszins vooruit. Het stadium van gebondenheid duurde niet zeer lang. De Heer ging voort de gebeden Zijner kinderen te verhooren, en nog in 1865 werd de deur tot het Soendaneesche volk voor de Zending geopend. Er kon nu school worden gehouden en ongehinderd mocht het Evangelie den volke worden gepredikt. Dat geschiedde dan ook van stonde aan. Er was echter nog geen plaats, waar men samenkomen kon, buiten de woningen der Zendelingen, en het bleek spoedig, dat de bescheidene, eenigszins schuwe Soendaneezen, liever geen samenkomst bijwoonden ineen bewoond Europeesch huis. Het is ook geenszins onmogelijk, dat er bij velen achterdocht bijkwam. Hoe dat zij, wenschte iemand onderwijs voor zijn kind, of verlangde men geneeskundige hulp, dan zag men minder tegen de zendelingswoning op, maar richtte men tot de Tjiandjoereezen de uitnoodiging, daar samen te komen tot het aan- hooren der Evangelieverkondiging, dan was het in den regel: „Ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.” Daarbij kwam, dat de Soendaneezen zeer [tevreden waren met den Islam, die voor omstreeks vier eeuwen aan hunne vaderen was opgedrongen, maar die allengs het volksleven [had doortrokken, sinds lang het volk lief geworden was en nu gold voor het hoogste. Verlangen naar iets anders, naar iets beters, was zeer zelden en bij slechts enkelen te bespeuren. Zoo leerden de eerste Zendelingen te Tjiandjoer practisch de les, dat ze de hoop op welslagen van hun pogingen niet op de menschen behoefden te bouwen. Den Macedonischen man vonden ze op hun post niet. Die ervaring maakte hen echter niet moedeloos. Immers zij wisten dat zij gezonden waren; zij wisten daarbij, dat het Evangelie ook voor de Soendaneezen is; zij wisten bovendien, mede op grond van eigen ondervinding, dat de Heerden sleutel heeft van ieder menschenhart. Zij begrepen echter, dat zij het volk zooveel mogelijk moesten tegemoet komen. Kwamen de Soendaneezen niet tot hen, om het Evangelie te hooren, dan moesten zij tot hen gaan, om het hun op hun eigen terrein te doen vernemen. Een lokaaltje van bamboe werd midden ineen kampoeng, tusschen de Inlandsche huizen in gebouwd en de omwonende Soendaneezen werden nu tweemaal per week, als het Mohammedaansche avondgebed afgeloopen was, vriendelijk uitgenoodigd tot een korte samenkomst in dat eenvoudig lokaaltje. Inden beginne gaven velen gehoor aan de uitnoodiging en dikwijls was daar toen een schare bijeen van 50 tot 60 mannen en vrouwen, aan wie dan op opgewekte en pakkende wijze een Bijbelsch verhaal werd verteld, dat tevens aanleiding gaf om te spreken over zonde en schuld, genade en verlossing door onzen Heere Jezus Christus. Helaas! toen eenmaal het nieuwtje er afwas verminderde de opkomst en allengs gingen deze samenkomsten te niet. Resultaat hebben ze, voor zoover bekend is, niet opgeleverd. Andere dergelijke proeven op andere punten der stad slaagden evenmin. Zoo verliepen drie zware jaren. De teleurstellingen waren vele, bemoedigende teekenen weinige, de resultaten geene. Toen werden de Zendelingen te rade midden inde stad, in het drukste gedeelte, aan den hoofdweg, die dagelijks door honderden menschen betreden wordt, een kerkje te bouwen. Een stuk grond werd op een bijzonder geschikt punt aangekocht voor ƒ 700. ; de daaropstaande Inlandsche woning werd verplaatst, en midden op het ruime erf bouwde Zendeling Geerdink, die het timmervak uitnemend verstond, een zeer doelmatig kerkje van hout, maar met pannen gedekt, voor iets meer dan ƒlooo.—. Daar het bijeenbrengen der materialen veel tijd kostte (de balken moesten namelijk op grooten afstand in het bosch gekapt worden), duurde het bouwen van de kerk niet minder dan 9 maanden. Dat was een warm werk voor Zendeling Geerdink, die het meeste werk zelf moest doen en dag aan dag blootgesteld was aan het Oostersch zonnetje! Maar welk een dankbaar gevoel doordrong zijn hart en dat van de beide andere Zendelingen, toen deze eerste Zendingskerk gereed was en zij Soendaneezen en Europeanen mochten uitnoedigen de feestelijke opening te komen bijwonen! De inwijding der kerk vond plaats op Zondag 8 Nov. 1868. Des morgens leidde Zendeling Albers er de eerste godsdienstoefening, en wel voor Europeanen, sprekende naar aanleiding van Luc. 2:30—32: „Mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken: een licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël.” Onder de opgekomenen een vrij groote schare bevond zich ook de Assistent-resident met zijn staf. Inden namiddag van denzelfden Zondag werd de eerste godsdienstoefening voor de Soendaneezen gehouden, onder leiding van schrijver dezes, wiens tekst was Joh. 3 : 16:„Alzoo lief heeft God de wereld gehad, enz.” Bijzonder opwekkend was deze eerste samenkomst, ook hierdoor, dat alle zitplaatsen bezet waren en het Evangelie mocht verkondigd worden aan een schare van ongeveer 150 Soendaneezen, die het nog nooit gehoord hadden. Deze eerste prediking werd ook aangehoord door het hoofd van het Inlandsch bestuur, den Regent. Jammer, dat we van die eerste Zendingskerk geen photo bezitten. Inden tijd waarin zij gebouwd werd had de photographie haar weg nog niet naar het binnenland gevonden. Het gebouw stond geheel op zichzelf en was omgeven door hoog geboomte. De vloer Doch we moeten weer terug tot het jaar 1868. Er stond dan nu in het midden van het geheel Mohammedaansche Tjiandjoer een Christenkerk, maar —er was nog geen gemeente; ja, er was zelfs nog niet één bekeerling. Toen het Bestuur der Vereeniging inde berichten van de inwijding kennis gaf, liet het er dan ook deze toelichting aan voorafgaan: „Maar er is nog niet één bekeerling te Tjiandjoer, vraagt misschien iemand, en waartoe dan zoodanig gebouw? De broeders hebben het gebouwd in het geloof. De gelegenheid om het Evangelie te hooren verkondigen staat nu voor den Soendanees open, en het Woord Gods keert immers nooit ledig weder. Het doet evenals de regen en de sneeuw zijn werking, zooals God wil en te Zijner tijd. Maar daarom mogen wij niet lijdelijk stilzitten. Neen, nu eendrachtig en vurig gebeden, dat lag een Meter boven den beganen grond, want alle stijlen stonden op steenen neuten. Er was dus, wat hier algemeen de gewoonte is, een open ruimte onder het huis. Vandaar dat bij bijzondere gelegenheden, als de kerk eens zeer vol was, schuchtere personen een plaats onder den vloer konden vinden, waar ze toch even goed konden hooren als inde kerk. Houten huizen houden het in Indië inden regel niet lang uit, en dat moet, helaas! ook van onze eerste Zendingskerk gezegd worden. Zij heeft het slechts 25 jaren uitgehouden ; toen werd zij bouwvallig en is zij vervangen door de tegenwoordige kerk, van welke wij in dit geschrift een afbeelding opnemen. God de prediking Zijns Woords met den dauw des Heiligen Geestes besproeie, opdat wij eerlang worden verblijd door het heuglijk bericht: „De eersteling is te Tjiandjoer geboren.” '). Merkwaardig is, dat toen het Bestuur dien wensch nederschreef, hij reeds was vervuld, zonder dat men er hier te lande het flauwste vermoeden van had. We mogen daarin zien eender vele bevestigingen van Gods belofte (Jes. 65: 24): „En het zal geschieden, eer zij roepen zoo zal ik antwoorden, terwijl zij nog spreken zoo zal ik hooren.” Wat toch was het geval? Tien dagen na de inwijding der kerk, op 18 November dus, vernam ik van mijn taalman, die mij behulpzaam was bij de studie van het Soendaneesch, dat bij hem inde buurt, in kampong Njalindoeng, een man woonde, die inde laatste dagen zeer van gedachten over godsdienstzaken veranderd was; dat hij de voorgeschreven Mohammedaansche gebeden niet meer hield, en van de voorschriften van den Islam beweerde, dat zij den mensch laten gelijk hij is, hem geen rust voor zijn hart geven en geen reiniging van het gemoed kunnen bewerken. Hij had over deze aangelegenheden reeds een- en andermaal met Mohammedaansche geestelijken geredetwist, maar men had hem niet tot andere gedachten kunnen brengen en was meestal geëindigd met hem scheldwoorden toe te voegen. In zijn zoeken en vragen was hij ook in aanraking gekomen met mijn genoemden taalman, en deze had hem wel een en ander mede- 1) Orgaan Ned. Zendingsver. 1868 1869 bl. 101. gedeeld van hetgeen hij bij ons vernomen had aangaande den Heere Jezus, maar zelf Mohammedaan kon hij zijn zoekenden buurman den goeden weg niet wijzen. Hij gaf dezen echter den raad zich tot mij te wenden, en de zoekende verklaarde zich daartoe bereid. Zoodra ik van deze dingen hoorde, was mijn verlangen om dien man te zien en te spreken opgewekt. Mijn verwachting was echter niet groot, op grond van vroegere teleurstellende ervaringen. Op de vraag, wanneer ik hem zou kunnen ontvangen, verzocht ik (het was toen Woensdag), of hij maar Vrijdagavond wilde komen; denkende: „dan kan hij ongemerkt onze woning binnengaan en kan hij tevens genot hebben van de lichtemaan.” Mijn verwachting werd echter in dit geval op heerlijke wijze overtroffen. Want wat gebeurde? Den volgenden dag, tegen het middaguur, tusschen het uitgaan mijner meisjesschool en de rijsttafel, brachten mijn vrouw en ik even een bezoek aan de familie Albers, waar eender kinderen jarig was. Toen we van dat bezoek terugkwamen zagen we een Soendanees, eenvoudig maar ordelijk gekleed, inde gloeiende zon voor ons huis zitten. Dit bleek de man te zijn, van wiens toestand we iets vernomen hadden. Hij had het bepaalde uur niet afgewacht, blijkbaar uit verlangen naar een onderhoud, en ons niet thuis vindende had hij zijn bezoek niet uitgesteld, maar liever, de felle middaghitte trotseerende, gewacht tot onze terugkomst. Die haast deed aangenaam aan, maar zeide nog niets Het was halfeen inden middag, toen wij ons met ons tweeën in mijn studeervertrekje nederzetten, en niet vóór 3 uren was ons onderhoud geëindigd. Laat me u den bezoeker even mogen voorstellen. Er bestaat, tot mijn en veler groot leedwezen, om de boven reeds genoemde reden geen portret van hem, maar ik wil trachten, hem zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Men stelle zich voor: een donkerkleurig man, niet lang van gestalte, ongeveer 45 jaar oud, met een hoog voorhoofd, vrij sterk ontwikkelde jukbeenderen, zachte, ernstige oogen, een baardeloos gelaat, het lange ineen knoop op het achterhoofd samengebonden haar bedekt met een hoofddoek; een man met een goed, degelijk voorkomen, gekleed op Soendaneesche wijs met een sarong of rok van Inlandsch fabrikaat en een wit linnen baadje, reikend tot aan de middel. Overigens een man van beschaafde en bescheidene manieren. 2 lsmaïl en Moerti. aangaande zijn bedoelingen en gelijk ik reeds zeide op grond van vroegere ervaringen kon ik mij niet voorstellen, dat die bedoelingen van zuiver geestelijken aard waren. Intusschen, die haast en het ongewone uur van het bezoek prikkelden de nieuwsgierigheid; er werd ditmaal met bijzondere snelheid gegeten, om het geduld van den bezoeker op geen te zware proef te stellen, en na een kort poosje kon ons onderhoud beginnen. Ach, had ik beter geweten, wie mijn bezoeker was, ik zou met vreugde het middagmaal voor hem hebben laten staan! Om terstond op de hoogte te komen van zijn godsdienstige gevoelens, zeide ik tot hem: „Gij heet Ismaïl-Dat is een Mohammedaansche naam. De Mohammedanen zeggen, dat zij den godsdienst van Ismaël belijden, en dat deze de ware is. Wat denkt gij daarover?” Hij antwoordde: „Ik weet het niet. Ik kom juist bij u, om te vernemen, welke de weg der zaligheid is.” Ik ondervroeg hem toen nader aangaande hetgeen ik te zijnen aanzien gehoord had, en vernam daarop van hem, dat zich inderdaad van hem had meester gemaakt een gevoel van onvrede, en dat hij ernstig had nagedacht over de voorschriften van den Mohammedaanschen godsdienst. Hij had die voorschriften voorheen tamelijk getrouw opgevolgd, maar thans er ernst mede makende was hij tot de ontdekking gekomen, dat ze weinig waarde hadden voor hart en leven. Hij had daarom bij de kenners van den Islam een onderzoek ingesteld naar de beteekenis en het nut van die voorschriften, maar niemand had hem een bevredigend antwoord gegeven. Men had alleen gezegd, dat het opvolgen van die geboden den mensch hier als plicht is opgelegd en hem inde toekomst de zaligheid deelachtig maakt. „Maar” zoo had hij geredeneerd „als dat waar is, dan moest daarvan in dit leven het bewijs voorhanden zijn; dan moesten degenen, die ze volbrengen, een bewustheid dier zaligheid hebben; dan moesten zij rust hebben in hunne harten en heilige menschen worden. Ik zie daarentegen, dat er geen verschil is tusschen hen, die de voor- schriften van den Islam volbrengen, en hen die ze niet volbrengen; de eersten doen zoowel de zonde als de laatsten; de eersten zijn even bang voor den dood en de eeuwigheid als de laatsten, en er is geen wezenlijk onderscheid te bespeuren tusschen hen, die de geboden van den Islam volbrengen, en hen die ze niet volbrengen.” Deze verstandige redeneering, die mij vaneen Soendanees zeer verwonderde, en niet minder het geheele voorkomen van mijn bezoeker, waaruit diepe ernst sprak, spoorde mij aan tot nader onderzoek. Ik vroeg hem daarom, hoe hij er toe gekomen was, zoo over den godsdienst na te denken. Hij antwoordde: „Het zal maar het beste zijn, dat ik u alles mededeel, wat er met mij voorgevallen is.” Hij verhaalde mij daarop bedaard en geregeld hetgeen hij inde jongstverloopen dagen had ondervonden, en hetwelk in hoofdzaak neerkomt op het volgende: Op Zaterdag 31 October (1868) zat hij des namiddags op de voorgaanderij zijner nederige woning na te denken over zijne levenservaringen, die nog ai van bitteren aard waren geweest. Als jongeling naar Batavia vertrokken zijnde, was hij daar in dienst getreden vaneen Europeaan, die inde zonde leefde. Deze vermiste op zekeren morgen zijn horloge en beschuldigde zijn nieuwen bediende, het te hebben gestolen. De knecht ontkende en bleef ontkennen, maar werd desniettemin gestraft, ofschoon er geen het minste bewijs van schuld was gevonden. Na afloop van zijn gevangenisstraf kwam hij ziek en beschaamd in zijn geboorteplaats terug. Hier bleef hij nu voortaan. Hij trouwde, zocht een middel van bestaan, en leefde als een Mohammedaan onder Mohammedanen. Gemakkelijk had hij het echter ook nu niet; integendeel, vele waren zijn tegenspoeden. Zóó bracht hij zijn jaren door zonder veel vreugde, maar wel met veel verdriet. Terwijl hij over deze dingen nadacht met een bezwaard gemoed, daar hoort hij eensklaps een stem, komende van boven en hem toeroepende inde Soendaneesche taal: „Maneh geura bëbërësih! Mëngke tiloe poë deui kami bakal tjalik ka maneh!” Dat wil zeggen: „Reinig! ’) Straks over drie dagen zal ik tot u komen!” De man keek op, maar bemerkte niemand. Dadelijk begaf hij zich naar binnen en gaf bevel aan huisvrouw en knecht, om groote schoonmaak te houden, want dat er over drie dagen bezoek zou komen. „Wie zal dat dan zijn?” zoo vroeg zijn vrouw. „Dat kan ik niet zeggen,” gaf hij ten antwoord „maar zoo en zoo is tot mij gesproken.” Nadat hij het voorgevallene aan zijn vrouw medegedeeld had, toog deze oogenblikkelijk met den knechtjaan het werk, ofschoon zij niets van de geheele zaak begreep. De woning, de meubelen, het erf om het huis heen—alles kreeg een beurt. De volgende dagen werden in spanning doorgebracht. 1) Het werkwoord bëberësih heeft een onbepaalde strekking. Het heeft geen voorwerp bij zich, en is dus in algemeenen zin op te vatten. De hoorder kon denken aan huis, erf, meubels en kleeding; hij kon ook denken aan zijn hart. Zondag en Maandag gingen voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Dinsdagmorgen echter begon een reeks van zonderlinge ontmoetingen. Om 7 uur (Ismaïl heeft later de dagen en uren opgeteekend) vond hij aan den weg een bijzonder fraaien en zeldzamen vogel; hij kocht dien voor 50 cents en nam hem mede naar huis, blijkbaar met een of ander bijgeloovig doel. Inden nacht van Donderdag op Vrijdag droomde hij, dat hij een heerlijk licht zag, met niets te vergelijken. Vrijdagmorgen zag hij, weer op zijn gaanderij zittende, een kraai komen aanvliegen uit het Oosten, met een ei inden bek, waarmede hij zich nederzette ineen bamboestoel (bamboestengels, uit één wortel opgeschoten). Ismaïl haalde dat ei en bracht het aan zijn vrouw. Zich nog eens naar die plek begevende, vond hij daar 515 ronde dingetjes, vaneen en dezelfde soort, eenigszins op boonen gelijkend, maar hem geheel onbekend, ’s Middags zag hij op zijn erf een adder, die naar zijn zeggen „naar beneden wees”; en toen hij daar den grond opgroef vond hij een termieten-koningin (koningin vaneen nest witte mieren). Eenige uren later hoorde hij weer een stem, die tot hem zeide: „Graaf eens aan de Noordzijde.” Toen hij dit deed vond hij een groot ding als een knol, en daarin een bamboe-loot, zóó vastgegroeid, dat men ze niet losmaken kon. Inden nacht van Vrijdag op Zaterdag droomde hij opnieuw, dat hij een wonderlijk licht zag. Hij ontwaakte, en naar buiten gegaan zijnde zag hij den ramboetan-boom op zijn erf zóó omstraald zich inden regel ook de kookplaats bevindt. Ik werd hartelijk ontvangen door Ismaïl en zijn huisvrouw Moerti. Over deze eerst een enkel woord. Zij was een echte Soendaneesche vrouw, klein van gestalte en vrij schraal. Zij mag enkele jaren jonger dan haar man zijn geweest, maar het is moeilijk bij Inlanders op zekeren leeftijd de jaren nauwkeurig te bepalen, want er bestaat op Java voor de Inlanders en met hen gelijkgestelden geen burgerlijke stand en zelf houden ze van geboorten enz. ook geen aanteekening. Niemand weet wanneer hij jarig is, en er wordt dus ook nooit een verjaardag gevierd. Er blijft derhalve niets anders over dan den leeftijd bij benadering te schatten, wat we dan ook in dit geval maar gedaan hebben. Over het uiterlijk van Moerti valt verder niets van belang mede te deelen. Een portret van haar bestaat niet, om de bovengenoemde reden. Zij was een eenvoudige vrouw, met heldere oogen en een fijnbesneden neus. Zij ging gekleed op de wijze der Soendaneesche vrouwen uit de volksklasse, met een sarong die tot aan de enkels en een baadje dat tot aan de knieën reikte. Gaat een Soendaneesche vrouw over straat, dan slaat zij een slendang of langen smallen draagdoek los om de schouders, maar in huis bestaat hare kleeding uit slechts twee stuks: sarong en baadje, en heeft zij het in huis warm, dan doet zij het met één stuk, de sarong, die dan echter tot aan de oksels behoort opgetrokken te worden. Overigens was Moerti de bescheidenheid zelve en zeer evangelisatie-lokaaltje, waarin we maandenlang tweemaal per week het Evangelie verkondigden, stond zeer nabij Ismaïls huis, maar noch hij, noch zijn vrouw was ooit in die bijeenkomsten geweest. Toen was hun hart nog afkeerig van de hoogere dingen; het zocht ze althans niet. Hoe anders echter was het nü bij hen! Hoe onbeteekenend werden thans voor hen de aardsche dingen en welk een genot was het voor hen, van de hemelsche dingen te hooren ! Ze hongerden naar de gerechtigheid. Ik meende echter mijn bezoek niet al te lang te moeten rekken en vertrok, na hen beiden te hebben uitgenoodigd den volgenden avond ten onzent te komen, wat ze beloofden te zullen doen. En ze hielden woord. Op het afgesproken uur, ja reeds vroeger, traden ze onze woning binnen, vergezeld van mijn reeds meermalen genoemden taalman en diens vrouw, beiden tot den Soendaneeschen adelstand behoorende. Deze man had vaak goede indrukken en scheen soms niet verre van het Koninkrijk Gods, maarde eisch van bekeering was hem te zwaar. Hij had indertijd met mij eenigen tijd doorgebracht te Batavia en daar de Maleische godsdienstoefeningen bezocht. Hij schreef daar destijds in sympathieke bewoordingen over naar Tjiandjoer, maar droeg niets van het gehoorde mede. Nadat wij samenkomsten waren gaan houden te Tjiandjoer, zagen we hem trouw onder de hoorders, ja hij hielp ons zelfs die bijeenkomsten organiseeren; hij kwam er echter niet nader door tot Nauwlijks waren wij dien avond gezeten in onze binnengaanderij, of Ismaïl begon weer te spreken over de dingen die zijn ziel vervulden, en ik had te antwoorden op tal van heilbegeerige vragen. Terwijl we zoo spraken, kwam mij de geschiedenis van Cornelius voor den geest, en ik vertelde hun die. Ismaïl was zeer getroffen door die geschiedenis, en hij ging ze trek voor trek toepassen. Die Cornelius was hijzelf; die Engel was de stem, welke tot hem gekomen was; dat gezantschap naar Petrus was hier de buurman geweest, en Petrus, het sprak vanzelf, dat was ik. De uitwerking van de gehoorde prediking stemde mede overeen; en gelijk Cornelius den Doop ontving, zoo verklaarde ook Ismaïl dien eigen avond nog, den Heere Jezus te willen volgen en den Doop te begeeren. Ik meende mij er niet van te mogen onthouden, reeds nu hem op de mogelijke gevolgen daarvan te moeten wijzen, en trachtte hem duidelijk te den Heer. Nu geleidde hij zijn buurman Ismaïl naar den ingang tot den goeden weg; hij maakte diens geheele bekeering mede door; is getuige geweest van alles wat we hier verhalen, van het begin tot het einde, en toch bleef hij dezelfde; niet vijandig, integendeel, zeer meegaande, maar zonder ernstige begeerte deel te verkrijgen aan de zegeningen des Evangelies. Het ging hem als het later ging met een aanzienlijk man te Tjiandjoer, die tegen onzen Inlandschen Evangelist zeide: „Alles wat gij zegt is waar, maar ik kan niet gelooven, want ik kan nog niet sterven.” maken, dat daaraan voor hem hoogstwaarschijnlijk smaad, verachting en schade verbonden zouden zijn, en raadde hem aan, eerst goed te overwegen, of hij dat wel over zou hebben voor den Heer. Zijn antwoord zal ik hier niet neerschrijven; zijn daden zullen het geven. Welk een heilige, gezegende avond brachten wij samen door! Het was reeds laat toen onze nieuwe vrienden huiswaarts keerden, het hart vol blijdschap over het woord der zaligheid, terwijl wij achterbleven, ons verwonderende over hetgeen wij gezien en gehoord hadden. De Heer had reeds het geloof gewerkt in het hart van Ismaïl en zijn vrouw, en het bleek dat de Heilige Geest ook over hen gekomen was. Den volgenden Zondag was hij inde kerk, onder het gehoor van Zendeling Albers. Ik vertelde boven, dat zeer nabij zijn woning het bamboezen lokaaltje stond, waarin wij gedurende eenige maanden het Evangelie verkondigd hadden, maar dat Ismaïl de bijeenkomsten, daarin gehouden, nooit had bijgewoond. „Ik had er toen geen behoefte aan” zoo zeide hij. Nu getroostte hij zich gaarne de wandeling door de brandende zon naar ons kerkje, dat op geruimen afstand van zijn huis stond, want hij hongerde naar het brood des levens. Na de kerk begaf ik mij, op zijn verzoek, weer naar zijn huis. Ik vond er vele menschen verzameld, en sprak tot hen over hetgeen God tot onze redding gedaan heeft. Toen Ismaïl nu opnieuw betuigde inden Heer te gelooven en Hem te willen gehoorzamen, bracht ik hem ten aanhoore van allen nog eens onder het oog, wat daarvan voor hen de waarschijnlijke gevolgen in dit leven zouden zijn, maar ik verzweeg hem ook niet de beloften, door den Heer gegeven voor allen die Hem volgen en om Zijns Naams wille smaadheid dragen. Inde week die nu volgde, werd Ismaïl gedurig geslingerd, misschien wei mede ten gevolge van hetgeen ik hem gezegd had aangaande de vijandschap, die vermoedelijk tegen hem zou ontstaan, wanneer hij een discipel van Jezus werd. „Van buiten wasstrijd” en ook wel eens „van binnen vrees.” Was het wonder, dat hij naar een weg zocht om een vriend van Jezus te worden zonder met Moehammad te breken? Op een dier dagen vernam ik, dat hij èn Jezus èn Moehammad dienen wilde. Hij wilde Jezus beschouwen als zijn vader en Moehammad als zijn moeder zoo had hij gezegd. Het was echter niet zeer moeilijk hem te overtuigen, dat hij dan op een dwaalweg zou geraken. Op een anderen dag kwam mij ter oore, dat hij er zeer tegen opzag, vader en moeder te verlaten, maar ik maakte hem duidelijk, dat hij zich alleen in zake den godsdienst van vader en moeder had te scheiden; was hij eenmaal een discipel van Jezus geworden, dan zou hij vader en moeder nog meer dan vroeger moeten eeren en liefhebben. Tegen het einde van die week, op Vrijdag 27 November, was hij den strijd te boven, en verklaarde hij mij met opgewektheid, bij zijn besluit te blijven, het mocht kosten wat het wilde, 3 Ismaïl en Moerti. want dat hij innig overtuigd was van de waarheid des Evangelies. „Uit de vrucht wordt de boom gekend.” Hadden we nog getwijfeld aan de waarachtigheid en grondigheid van Ismaïls bekeering, de vruchten zouden ons overtuigd hebben. Ik noem hier een drietal goed zichtbare vruchten uit de dagen tusschen zijn bekeering en zijn doop: 1. Ismaïl had geen vermogen. Hij leefde hoofdzakelijk vaneen kleinen handel. Door de laatste gebeurtenissen waren de zaken wel wat verzuimd; er was niet veel ingekomen, en nu had hij behoefte. To wien zou hij zich nu anders wenden dan tot mij? Hij vroeg mij om tien gulden te leen, maar hoe zwaar het mij ook viel en hoe hard het hem mocht schijnen, ja, ofschoon ik dooreen weigering, menschelijk gesproken, zijn overgang in gevaar bracht, ik antwoordde hem, dat ik hem niet mocht helpen aan geld. Zijn volksgenooten zouden dat te eeniger tijd vernemen, en men zou lasteren dat ik zijn overgang gekocht had. Hij nam zonder tegenspreken genoegen met wat ik hem zeide, en liet zich door mijn weigering niet in zijn voornemen storen. Hoe hij destijds uit den nood geholpen is, zou ik niet kunnen zeggen; ik heb er niet naar onderzocht en hij kwam op zijn verzoek niet terug. 2. Zijn buurman had beleedigende uitdrukkingen jegens hem gebezigd. Ismaïl, driftig van natuur, sloot nu om zich te wreken de waterleiding, die van zijn 3. Sedert een jaar was er een rechtszaak van Ismaïl aanhangig bij den Landraad. Hij had namelijk een vrouw wegens een geldschuld aangeklaagd. Reeds had hij mij over die aangelegenheid gesproken, en ik had gezegd dat een Christen zich zooveel mogelijk van rechtszaken onthouden moet. Toen nu inde maand November van de zijde van dat rechtscollege de vraag tot hem kwam, of hij het proces wilde doorzetten, riep hij mijn bemiddeling in om te verzoeken het te staken, wat ik natuurlijk met genoegen deed. Toen het ruchtbaar werd, dat Ismaïl en zijn vrouw tot het Christendom wilden overgaan, rustte om zoo te zeggen geheel Tjiandjoer zich toe tot den strijd tegen hen. Immers, het was nog nooit gebeurd, dat een Soendanees het Christendom aannam. Nu wist erf naar dat van dien buurman liep, en daardoor berokkende hij dezen groot ongerief. Toen ik daarvan gehoord had, deed ik aan Ismaïl de vraag: „Wat dunkt u: God geeft Zijn weldaden ook aan ondankbaren en goddeloozen, die Hem dagelijks beleedigen. Is het dan wel recht als wij, zondaren, aan onze medezondaren hulp weigeren, wanneer zij tegen ons gezondigd hebben? Is het goed gehandeld van ons, als wij hun pas vergeven nadat zij ons vergiffenis hebben gevraagd, of moeten wij hun vergeven ook als zij er niet om vragen?” Hij dacht een oogenblikje na en zeide toen: „Wij moeten hun vergeven, ook als zij er niet om vragen.” Ismaïl wachtte nu niet met alzoo te doen, en hij maakte de waterleiding weder open. verreweg het grootste gedeelte der inwoners van de stad niet wat dat inhield, maar ze hadden gehoord en vertelden het elkander over, dat het iets heel verschrikkelijks moest zijn, en men besloot alle kracht in te spannen, om het dreigende onheil zoo mogelijk af te wenden. De talrijke familieleden en kennissen deden wat ze konden om Ismaïl en Moerti tot andere gedachten te brengen. Toen redeneeren en bedreigen niet hielp, begon men hen te mijden. Sommigen gaven aan hun verontwaardiging lucht in schimp- en scheldwoorden. Anderen trachtten hen bang te maken voor den Doop. Men zeide namelijk: „Als een Soendanees gedoopt wordt, dan wordt hij door den Zendeling geheel ontkleed en van boven tot beneden met sterken drank ingesmeerd; deze behandeling gaat zóó forsch in haar werk, dat het Mohammedaansche geloof (de ima n) uit den doopeling geperst wordt en hij bewusteloos wordt; sterft hij niet, dan is het toch op ’t kantje af; komt hij weer tot bewustzijn, dan is hij een ander mensch en spreekt hij de ba sa Përt ë g ë s,” dat is de Portugeesche taal, waaronder men hier het Nederlandsch te verstaan heeft. ‘) Nu, voor zulke platte bangmakerijen gingen onze vrienden niet uit den weg, en als men hen waarschuwde voor het Christendom, dan antwoordde Ismaïl: „Gij zult het Christendom zeker wel goed kennen, dat gij er mij zoo voor waar- 1) De Portugeezen waren de eerste Europeanen in Indië. Toen later de Hollanders er kwamen, hielden de inboorlingen ook hen voor Portugeezen, en nog heden ten dage worden de Nederlanders dikwijls met de Portugeezen vereenzelvigd. schuwt. Zeg mij dus eens: wat beteekent het, Christen te zijn? Wat staat er alzoo in het Evangelie?” Of hij voegde zijn tegenstanders toe: „Gij houdt allen evenveel van de rijksdaalders der Hollanders. Wat voor reden hebt gij, die zoo aantrekkelijk te vinden en hun godsdienst af te keuren?” Tegen anderen zeide hij: „Maakt u over mij niet ongerust; word ik ongelukkig, gij zult er geen pijn voor lijden.” Onze doopcandidaten maakten dus moeilijke dagen door. Wij, die leven te midden van Christenen, kunnen ons er bezwaarlijk een juiste voorstelling van maken, wat het zeggen wil, zoo dag aan dag, van den morgen tot den avond, gekweld te worden met vragen, opmerkingen, afkeuringen, bitse gezegden, beleedigingen van allerlei aard. In het ergste geval kunnen wij ons altijd in onze goed gesloten woning terugtrekken, maar dat kunnen zulke eenvoudige menschen op Java geenszins doen: de huizen zijn van zeer lichte materialen gebouwd en men kan er zoo gemakkelijk binnendringen. Nu behoeven we niet terug te nemen wat boven gezegd is, dat de Soendaneezen bescheiden, stille, beleefde menschen zijn, maar ineen geval als waarin Ismaïl en Moerti verkeerden, komen de boosheden, die er huizen in het menschelijk hart, uit alle hoeken te voorschijn, en die dan zoo de geheele buurt, het geheele dorp, de geheele stad tegen zich krijgt, heeft het niet gemakkelijk. Men leest niet zelden in de Zendingsberichten, dat heilbegeerigen of pasbekeerden onder den invloed der plagerijen, welke ze te verduren hebben, krankzinnig worden. In onze Bantamsche Zending hebben wij daarvan een droevig voorbeeld. Gelukkig bezweken onze Tjiandjoersche vrienden niet; veeleer zagen wij hen sterker worden; en dat was een groote zegen, want de verdrukking zou nog heviger worden. Zeer smartelijk was, wat hun een dag voor hun Doop werd aangedaan. Ismaïl en Moerti hadden geen kroost, maar een aangenomen kind, een aardig meisje van 6 jaren, Satria geheeten. Terwijl dit kind buitenshuis aan het spelen was, werd zij eensklaps door haar vader weggehaald, en toen hem werd verzocht het terug te geven, antwoordde hij, dat het kind niet langer blijven mocht bij lieden, die ongeloovigen (k api r) waren geworden. Dat was voor hen een grievend leed, vooral voor onze teergevoelige Moerti. Denzelfden dag werd deze bij hare moeder geroepen, die haar op de strengste wijze verbood tot het Christendom over te gaan. Zij gaf echter aan hare moeder dit heldhaftige antwoord: „Mijn besluit staat vast; kunt gij mij nu niet meer liefhebben en mij niet meer als uw kind erkennen, het zij zoo; draag uwe liefde tot mij dan maar over op uwe zes overige kinderen.” Ismaïls vader had hem eerst ook zeer tegengestaan, maar ziende dat hij zich niet aan het wankelen liet brengen, zeide hij: „Nu, laat hem dan maar met rust; laat hem doen wat hij goedvindt.” Zoo dachten echter niet allen er over, en nog dien geheelen dag, die aan hunnen Doop voorafging, stond het niet stil van bezoekers, waaronder leden van den adel, leden van de Mohammedaansche geestelijkheid, en vele anderen, elk op zijn wijze pogende hen van overgang tot het Christendom te weerhouden. Zelfs de Regent, het hoogste Inlandsche hoofd, ‘) het opperhoofd van de Mohammedaansche kerk ter plaatse, ontzag zich niet, daartoe een van zijn politiemannen naar hunne woning te zenden. Zoo werden nog eens alle krachten ingespannen om hen aan het wankelen te brengen, maar Ismaïls mannelijk woord tot allen was: „Al stonden van hier tot aan het huis van den Zendeling mannen met uitgetrokken zwaarden, die tot mij zeiden: Ismaïl, zoo gij naar den Zendeling gaat, wij hakken u fijn! ik zou hun antwoorden: Toch zal ik gaan; slaat dan maar toe!” Daartoe is het gelukkig niet gekomen en hun Doop is, God zij dank! niet verhinderd geworden. Op mijn verzoek hadden de beide andere Zendelingen te Tjiandjoer, Albers en Geerdink, afzonderlijk met Ismaïl gesproken. Beiden verklaarden overtuigd te zijn van de waarachtigheid van zijn geloof en tevreden te zijn over de mate zijner kennis. Hij had een helder inzicht in het wezen der zonde en de noodzakelijkheid der bekeering; hij was diep overtuigd van de onmisbaarheid van den Heere Jezus Christus tot behoud van den zondaar; beleed met vuur zijn geloof inden Heiland en zijn hoop op Hem; en wist zulk een heldere uiteenzetting van de rechtvaardigmaking door het geloof te geven, dat Zendeling Albers, een Lutheraan, verklaarde: „Luther 1) In 1910 overleden. zelf zou het hem niet hebben kunnen verbeteren.’* Met beide doopcandidaten had ik daarop nog eens een ernstig onderhoud, om hun geloof en kennis te beproeven, hen nog eens op de mogelijke gevolgen van overgang tot het Christendom te wijzen, en voor mijzelven zekerheid te verkrijgen, of op goeden grond zou mogen worden verwacht, dat zij den Heere getrouw zouden zijn. Wel hadden zij reeds bewijzen van getrouwheid en standvastigheid gegeven, maar mocht het later blijken, dat het hen aan volharding ontbrak, dan zou dat niet alleen voor hen te betreuren, maar ook voor de zaak des Heeren tot groot nadeel kunnen zijn. Daarom was het noodig, hoogstvoorzichtig te wezen. Met groote dankbaarheid mochten wij constateeren, dat er hoegenaamd geen reden was den Doop uitte stellen, en in overleg met de andere Zendelingen werd besloten, dien op Tweeden Kerstdag te voltrekken. Op Eersten Kerstdag werd des voormiddags voor het Europeesch publiek een godsdienstoefening gehouden onder leiding van Zendeling Albers, terwijl we des avonds feestvierden met de leerlingen onzer scholen. Op Tweeden Kerstdag kwamen Ismaïl en Moerti reeds om half zeven inden morgen kort na elkander langs omwegen (om geen opzien te baren) bij ons aan huis. Wij ontbeten en baden tezamen, en zongen voor hen dat schoone lied van Malan: Wat blijde hymne rijst* uit ’s Hemels Englenrij ? Wat heerlijk lofakkoord, wat zoete harmonij? ,Een zondaar is gered!” herhaalt het juichend koor; .Een afgedwaalde zoon, die rust en lust verloor, .Kwam tot den Vader weder; „In tranen boog hij neder, .In vreugde rees hij op, en koos het rechte spoor!” Moerti werd daarop door mijn vrouw, Ismafl door mijzelven kerkwaarts geleid. Hoe heerlijk zou ons nu de pasingewijde kerkte stade komen en hoe hadden we het moeten maken zonder zulk een plaats van samenkomst, voor iedereen toegankelijk! Men had vernomen wat er stond te gebeuren, en de weg was vol nieuwsgierigen. Allen zagen ons met stomme verbazing aan, terwijl sommigen medelijdend of ook wel afkeurend het hoofd schudden. Aan de kerk gekomen, zagen we reeds een menigte menschen vergaderd, en na een oogenblik waren alle plaatsen bezet, zoowel onder, om, als inde kerk; velen waren zelfs tegen de ramen opgeklauterd. Te 9 uren begon de dienst, die geleid werd door Zendeling Albers. Hij bepaalde de vergaderde menigte bij het hoog gewicht van dien feestdag. Immers, het was de geboortedag van den Zaligmaker der wereld. Met kracht verkondigde hij aan de samengekomenen de genade onzes Gods in den Heere Jezus Christus en de vergiffenis der zonden voor allen die gelooven. Vervolgens wees hij op hen, die deze genade door het geloof hadden aangenomen Hoe gaande zaalge scharen, Op klank van stem en snaren, Dus, wuivend met de palm, Gods glorietroon voorbij? en gereed stonden daarvan in het midden der vergadering belijdenis te doen, terwijl hij alle aanwezigen uitnoodigde, om hunner zielen wil dat voorbeeld te volgen. Daarop had de aandoenlijke plechtigheid van belijdenis en doop plaats, onder leiding van hem, die door God tot middel was gebruikt om dit tweetal te brengen tot de kennis van den éénigen waarachtigen God en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. De plechtigheid werd ingeleid met de volgende woorden: „Geliefden inden Heere Jezus Christus! Aangezien gij verzocht hebt gedoopt te worden, zoo staat op en antwoordt naar waarheid op de vragen welke u gedaan zullen worden, inde tegenwoordigheid van God en Zijn gemeente.” Nadat zij zich verheven hadden van hunne zitplaatsen, werden hun de volgende vragen gedaan: „Keert gij u af van den Duivel, van zijn werken en van zijn dienaren? „Gelooft gij in God den Vader, den Almachtige, Die hemel en aarde gemaakt heeft? „Gelooft gij in Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon, onzen Heer, die geboren is uit de maagd Maria, is gekruisigd, gestorven en begraven, opgestaan uit de dooden, zittende aan de rechterhand Gods, van waar Hij wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden? „Gelooft gij inden Heiligen Geest, de heilige Christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen, de vergeving der zonden, de opstanding des lichaams en het eeuwige leven ? „Wenscht gij inderdaad gedoopt te worden? Zij vergenoegden zich niet met een knikje, gelijk bij zulke gelegenheden onder ons het gebruik is, maar antwoordden luide en duidelijk op elke van deze vragen afzonderlijk: „Ja, ik, van ganscher harte!” Zelfs was dat Ismaïl niet genoeg; neen, met heldere stem en goedgekozen bewoordingen gaf hij rekenschap van zijn geloof. Daarop knielden zij neder en werd voor de eerste maal inde Soendaneesche taal het bekende formulier uitgesproken: „Ik doop u inden Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen.” De aandoeningen, welke onze harten in die aandoenlijke ure vervulden, zijn eenvoudig niet te beschrijven. De plechtigheid liep zonder de minste stoornis af, en wel zonder politie. Ik vergezelde onze gedoopten naar hunne woning. Op weg derwaarts zeide Ismaïl mij, dat het hem van binnen zoo „wonderlijk helder was geworden. Zij, die Zendingsberichten lezen, hebben zoodanige verzekeringen van pasgedoopte Heidenen en Mohammedanen wel meermalen aangetroffen. Het doet denken aan de woorden van Handelingen 19: 5 en 6: „Die hem hoorden werden gedoopt inden Naam van den Heere Jezus. En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen, en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. Zóó was het ook met Ismaïl en Moerti. Een heerlijk licht en een heerlijke blijdschap was nu hun deel, en zij gevoelden zich recht gelukkig. Ook spraken zij nu een andere taal, die hun voorheen volkomen vreemd was geweest; geen „Portugeesch,” gelijk hunne stadgenooten in hunne onwetendheid geprofeteerd hadden; ook geen „Hollandsch,” wat anderen hadden verwacht. Neen, zij spraken met nieuwe tongen: een nieuw leven was hun deel geworden en van dat nieuwe leven zouden zij voortaan getuigen. Was de plechtigheid des voormiddags zonder de minste stoornis afgeloopen, inden namiddag kwam plotseling de menigte op de been. Men had het gerucht verspreid, dat „de nieuwe Hollander,” gelijk men Ismaïl smadelijk was gaan noemen, in optocht door de stad Tjiandjoer zou worden rondgeleid, en daarvan wilde iedereen getuige zijn. Ik ontdekte spoedig, dat dit gerucht verspreid was door het districtshoofd van Tjibalagoeng, in wiens afdeeling het huis van Ismaïl stond. De man bevond zich juist ter hoofdplaats, zoodat ik mij dadelijk tot hem begaf en hem zeide, dat ik zijn vijandig optreden ter kennis van den Assistentresident, het hoofd van het plaatselijk bestuur, ging brengen, wat ik ook gedaan heb. Dat hielp, zoodat de rust spoedig hersteld was. Voor het uitwendige kregen de gedoopten het intusschen moeilijk genoeg, De man, die voorheen gezocht werd, meed men nu als was hij een onrein dier. Door het pasgenoemd hoofd van het plaatselijk bestuur werd het hoogste Inlandsche hoofd (den Regent) aangeraden om ismaïl te bespieden en bekwame menschen naar hem toe te zenden, ten einde uitte vorschen, of hij om bijoogmerken dan wel uit overtuiging Christen geworden was. Tot driemaal toe zond daarop de Regent lieden om met Ismaïl te redetwisten, en telkens kwamen zij met de boodschap terug, dat hij blijkbaar uit overtuiging Christen geworden was. ’) Toen werd door de Mohammedaansche geestelijkheid een bevel uitgevaardigd, dat men door trouwe verrichting der voorgeschreven gebeden het kwaad, dat te Tjiandjoer uitgebroken was, moest trachten te stuiten. De naam van Ismaïl werd aan de deur der moskee aangeplakt en de menschen werden tegen hem gewaarschuwd. Hij was door zijn volk volkomen uitgeworpen. Toch hebben niet allen ingestemd met de maatregelen, door de geestelijkheid tegen hem genomen. Later werd mij althans dooreen Mohammedaansch edelman van Tjiandjoer medegedeeld, dat de hoofdpanghoeloe (oppergeestelijke), die gezegde maatregelen verordende, bij de aardbeving, welke in Maart 1879 Tjiandjoer verwoestte, onder de instortende moskee verpletterd is. 2) Die Mohammedaan zag verband tusschen dit vreeselijk levenseinde en de vervolging van de eerste Christenen uit de Soendaneezen, en ik zie daarin een bewijs, dat ten minste niet allen de vervolging hebben goedgekeurd. Ten gevolge van die uitwerping hechtten Ismaïl en Moerti zich te inniger aan de Zendelingen en de Zendelingsvrouwen. Enkele dagen na hun Doop verliet ik 1) Albers, Orgaan N. Z. V 1868 '69, bl. 157. 2) Zie over die verwoesting van Tjiandjoer: Albers, Orgaan N. Z. V. 1878 ’79, bl. 167. met mijn gezin Tjiandjoer. Het bestuur der Vereeniging had mij namelijk overgeplaatst naar Buitenzorg. De toenmalige Gouverneur-Generaal, Mr. P. Mijer, had het Bestuur verzocht, Zendeling Albers naar Buitenzorg over te plaatsen. Het Bestuur was echter van gevoelen, dat Albers te Tjiandjoer niet gemist kon worden, maar ik wel, en dus zond het mij in zijn plaats derwaarts. Het oogenblik was zoo ongelukkig mogelijk. De overplaatsing werd door de bewoners van Tjiandjoer toegeschreven aan ontevredenheid van het Gouvernement op mij, omdat ik een paar Soendaneezen gedoopt had. Op de bevolking maakte die overplaatsing dus geen goeden indruk. Er viel echter niets aan te veranderen: ik had te volgen. Voor Ismaïl en zijn vrouw was het verlies niet al te smartelijk. Immers, er bleven te Tjiandjoer nog twee Zendelingen achter. Ongeveer een jaar later werd ook Zendeling Geerdink overgeplaatst, en wel naar Bandoeng. Thans was Zendeling Albers hun eenige leidsman, en men kon het eigenlijk niet beter wenschen. Hij was voor onze beide Christenen een warm en trouw vriend. Zij van hun kant waren trouwe volgelingen en inde godsdienstoefeningen aandachtige hoorders. Onder deze uitnemende leiding was hun toenemen in alles openbaar, en dat bleek ons gedurig uit zijn brieven en bij de bezoeken, die zij ons van tijd tot tijd brachten. Ismaïl was begaafd met een helder verstand, een goed geheugen en een levendigen geest. Maar deze gaven kwamen eerst recht aan den dag en tot heerlijke vertaald was. Een denkbeeld dat hij las of hoorde, greep hij terstond aan en verwerkte het bij zichzelven. Had hij een gelijkenis uit het Nieuwe Testament vernomen, dan nam hij die dadelijk in zich op, stak ze ineen Soendaneesch gewaad, en gebruikte ze dan als stof voor enkele zijner menigvuldige brieven, welke hij verzond aan betrekkingen en kennissen, ja ook wel aan de hoofden van zijn volk. ’t Was merkwaardig hoe snel de Heidensche en Mohammedaansche zuurdeesem, waarmede de Soendaneezen als doortrokken zijn, door hem en zijn vrouw uitgezuiverd was. De bekeering had bij hen zulk een volkomen werk, dat men na hunnen Doop geen spoor van Heidendom noch Mohammedanisme meer bij hen heeft kunnen bespeuren. Eenige maanden na hunne bekeering kwamen zij eens op onze uitnoodiging over naar Buitenzorg. Zij brachten eenige dagen bij ons door en dat waren voor ons allen vreugdedagen. Terwijl zij bij ons logeerden maakten zij kennis met onze Christelijke vrienden, wat voor hen een groot genot was, maar werden zij ook ten paleize ontboden. De Gouverneur-Generaal ontwikkeling, nadat de Heilige Geest over hem gekomen was. Nauwlijks had hij het Woord gehoord, of hij verstond het. Hij was niet lang kind op geestelijk gebied, maar maakte integendeel snelle vorderingen, wat temeer moet verwonderen omdat hij geen Bijbel tot zijn beschikking had, daar deze (gelijk reeds is opgemerkt) destijds nog niet in het Soendaneesch en Mevrouw Mijer namelijk hadden van hen vernomen, en, hartelijk belangstellende in het werk der Zending, wenschten zij met de eerstelingen uit de Soendaneezen kennis te maken. Maar dat was iets voor deze uitgeworpenen uit de maatschappij! Zulk een hooge eere zouden ze zich nooit hebben kunnen voorstellen en achtten ze zich ook diep onwaardig. Ze werden door Zijne Excellentie in zijn kabinet ontvangen. Zoodra zij het binnentraden wierpen ze zich voor den Gouverneur en diens gade naar volksgebruik op hunne aangezichten ter aarde, maarde nederige man richtte hen spoedig op en deed hen, door zijn vriendelijkheid hun tegenstribbelen overwinnend, plaatsnemen op de voor hen gereed gezette stoelen, waarna Zijne Excellentie en Mevrouw Mijer zich minzaam met hen inde Maleische taal onderhielden, welke taal Ismaïl even vloeiend sprak als het Soendaneesch. Het gesprek duurde geruimen tijd, en later verklaarden de Gouverneur en Mevrouw, dat het hun geweest was alsof zij met bevestigde Hollandsche Christenen gesproken hadden. Na terugkomst te Tjiandjoer, schreef Ismaïl op 15 Juni 1869 een zeer dankbaren brief, waarin hij over dat bezoek o.a. het volgende zegt: „Welk een genade en ontferming heeft God de Heer bewezen aan ons, kleine, geringe, onwaardige en onwetende lieden, dat Hij ons die ontmoeting gegeven heeft met den Grooten Heer en de Groote Mevrouw, !) en dat wij op hunne zetels mochten zitten recht tegenover hen, en dat zij 1) Titels waarbij de Inlanders den Oouverneur-Oeneraal en zijne gade noemen. Deze of gene in Indië, dit lezende, zal misschien vinden dat de Gouverneur-Generaal wel wat ver ging met zoo „gemeenzaam” te zijn met een paar eenvoudige Inlanders uit het volk. Over ’t geheel genomen zijnde Europeanen in Indië geen voorstanders van zoodanige gemeenzaamheid, en achten ze het beter, een behoorlijken afstand te bewaren tusschen zich en hen. Dat wordt dan doorgaans verdedigd op dézen grond, dat zoodanige gemeenzaamheid licht nadeelig voor het gemoed der Inlanders zou zijn. Ik mag hier echter de verzekering geven, dat Ismaïl en zijn vrouw zich nimmer ook maar het geringste hebben laten voorstaan op de eer en de vriendelijkheid, hun ten paleize bewezen. Ook niet, nadat ze er voor de tweede maal waren ontvangen. Kort voor zijn terugkeer naar Nederland (de Heer Mijer had intusschen zijn uitnemende gade door den dood verloren) bevonden Ismaïl en Moerti zich wederom op bezoek ten onzent en werden ze nog eenmaal ten paleize ontboden. Zijne Excellentie onderhield zich ook nu zeer minzaam met hen, en sprak hun woorden van bemoediging toe. Daarop met hen nederknielende beval hij hen Gode, en na gebeden te hebben nam hij afscheid van hen. Zij waren opnieuw zeer getroffen 4 Ismaïl en Moerti. zich met ons onderhielden over den godsdienst, tot ons sprekende wat tot ons eeuwig heil kan dienen, terwijl zij in het gebed ons opdroegen aan God en den Heere Jezus. Moge God de Heer barmhartigheid vergelden aan allen, die ons liefde bewezen hebben, opdat hun vrede worde vermenigvuldigd!” door de vriendelijkheid, hun door den Grooten Heer bewezen, en de eenigheid des geloofs, waarin ze gevoelden ook met dezen hooggeplaatsten man te staan, heeft hen gesterkt en bemoedigd, om hunnen niet gemakkelijken weg getroost voort te zetten. De lezer vernam reeds, aan welke hevige bestrijdingen onze vrienden blootgesteld waren vóór hun overgang tot het Christendom, en dat het er na dat tijdstip voorloopig niet beter op werd. De strijd heeft hen echter gehard en gesterkt in het geloof, terwijl de Heer hun mond en wijsheid gegeven heeft om de tegenstanders te wederleggen en tot zwijgen te brengen. Ijverig onderzoekende, ernstig nadenkende en vurig biddende was Ismaïl steeds slagvaardig. We zeiden het reeds: hij heeft het Woord van God niet in zijn eigen taal kunnen lezen. Wat zou hij met een Soendaneeschen Bijbel gelukkig en sterk zijn geweest! Hij heeft echter de verschijning daarvan niet mogen beleven en moest zich derhalve bij het kiezen van wapenen in zijnen strijd behelpen. Eens kwam ik bij hem en vond hem zittende op de voorgaanderij zijner woning, waar wij hem vroeger ook reeds aangetroffen hebben. Hij verwachtte bezoek: een Mohammedaansch godsdienstleeraar wilde met hem komen redetwisten over den godsdienst. Bij hem lag de Maleische vertaling van Doedes’ Vragenboekje: „De leer der zaligheid” een boekje, dat ook in Indië veel goeds heeft gesticht. Ons is o. a. verhaald, dat de Soendaneesche vrouw Mënëb te Cheribon, vraag 37 uit dat boekje hoorende lezen, welke vraag luidt: „Zijt gij ook een zondaar?” onrustig werd over hare zonden en zich naar den Zendeling spoedde om naar den weg der verlossing te vragen, dien zij vervolgens is gaan bewandelen. ’) Nu, dat boekje had lsmaïl bij zich gereedgelegd. ,Waartoe moet dat boekje dienen?” vroeg ik. Hij antwoordde: „O, dat is voor mijn bezoeker; ik zal hem op deze 189 vragen onthalen.” De bezoeker verscheen echter niet; blijkbaar durfde hij het tweegevecht niet aan. lsmaïl verbergde het ontvangen licht niet onder een koornmaat. Integendeel; allen met wie hij in aanraking kwam vernamen van hem de hoop, welke in hem was, en werden zachtmoedig, maar immer ernstig, aangemaand om ook inden Zaligmaker te gelooven. Zelden of nooit echter hadden zijn woorden de gewenschte uitwerking, en dat smartte hem zeer. Eens stond hij te Buitenzorg in mijn school naast mijn lessenaar en vroeg eenigszins ontmoedigd: „Hoe zou het toch komen, dat ik heb geloofd, en dat zooveel anderen die het heerlijk Evangelie hooren het verwerpen ?” Toen wees ik hem op woorden als deze: „Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij komen” (Joh- 6 : 37), en daaraan klemde hij zich nu vast; en ofschoon ontelbare malen teleurgesteld, hij bleef getuigen. Vond hij eens iemand die luisteren wilde, dan was alles aan hem in actie. In 1871 begon hij te lijden aan maagkramp 1) S. Coolsma, De Zendingseeuw, bl. 98. en koorts, maar menigmaal gebeurde het dat, als hij ineenkromp van maagpijn of schudde van de koorts, en er iemand kwam die naar hem wilde hooren, hij in vuur geraakte, maagkramp en koorts vergat en getuigde van de liefde Gods in Christus. Als hij over dat onderwerp sprak, dan vloeiden hem de woorden van de lippen en dan was hij onuitputtelijk in beelden tot toelichting van de genade Gods. Wie hij niet kon bereiken met den mond, trachtte hij te bereiken met de pen, en dat waren dan vooral de grooten der aarde, tot wie hij niet zoo gemakkelijk kon naderen. Ismaïl was of juister gezegd: werd door de genade Gods een vaardig schrijver in dicht en ondicht. Hij bediende zich met evenveel gemak van het Javaansche als van het Arabische letterschrift, terwijl hij ook het onze nog aanleerde. Aandoénlijk was zijn ijver om aan zijn nabestaanden het Evangelie te verkondigen. Bij zijn eerste bezoek aan ons te Buitenzorg, boven verhaald, kwam dat treffend uit. Daar woonde namelijk een broeder van hem, die ook het Evangelie niet kende. Nauwlijks had hij de voetreis van Tjiandjoer naar Buitenzorg (minstens 12 uren gaans, met sterk klimmen en dalen) ') volbracht, of, voor hij nog behoorlijk uitgerust was, ging hij op weg om dien broeder te bezoeken, wel om hem te zien, maar vooral om hem het Evangelie te prediken. Na zijn terugkomst deelde hij 1) Er lag toen nog geen spoorweg Die ijver, om zijn nabestaanden te winnen, bleef Ismaïl bij tot zijn levenseinde. Hij had een stiefdochter, die op grooten afstand van Tjiandjoer woonde, inde zoogenaamde Djampangs. Dikwijls had hij reeds tot haar willen gaan, maar telkens was hij verhinderd geworden. In zijn ziekte, die zijn dood ten gevolge had, kwelde hem gedurig de vrees, dat hij heen zou gaan zonder haar het Evangelie te hebben verkondigd. Maar zie, daar komt zij met man en twee kinderen, den dag vóór zijn dood, doch Ismaïl kan niet spreken. Toen het avond werd, liet hij allen die om hem heen waren vertrekken, en zeide, dat zijn dochter en haar man bij hem moesten waken. De dood naderde met rassche schreden, maar hem werd nog kracht geschonken om tegen zijn dochter en haar man te zeggen: „Wilt gij voor tijd en eeuwigheid gelukkig zijn? Gelooft dan in den Heere Jezus Christus. Vraagt gij misschien, wie Hij is ? Hij is God, mensch geworden om ons te be- mij het gesprek mede, dat hij met zijn broeder gehad had. Hij had hem o.a. de gelijkenis van den zaaier verteld, maar naar zijn wijze van doen had hij haar gestoken ineen Soendaneesch kleed, opdat zijn broeder de gelijkenis des te beter zou verstaan. We hebben meermalen ondervonden, dat ook belangstellende en nadenkende hoorders de strekking der gelijkenissen van onzen Heer niet altijd vatten. Zoo herinner ik mij een Chineesche „Lydia” te Bandoeng, die klaagde de gelijkenissen niet te verstaan, en die daarom een jeugdige Christin bij zich vroeg, om ze haar op te helderen. houden!” De anders niet zoo aandoenlijke Soendaneezen zwegen en schreiden. Nu was Ismaïl gerust: hij had aan haar die hij opvoedde, aan hen die hem gekend hadden dienende de zonde, het Evangelie gepredikt. Zooeven is reeds opgemerkt, dat Ismaïl zich gaarne van beelden bediende. Een uit zijn vele gelijkenissen deel ik hier mede. Zij luidt als volgt: Er was eens een blinde, die naar de markt wilde gaan om te bedelen. Op weg kwam hij aan een tweesprong; de eene weg was de oude, welke reeds lang niet meer gebruikt werd en overeen diep ravijn liep; de andere weg was nieuw, recht en fraai, en juist uitloopende op die markt. De blinde nu wilde bij dien tweesprong den ouden weg inslaan, maar bij geval was daar juist een herdersknaap, die dat zag. Hij waarschuwde den blinde, zeggende: „Vriend! gij gaat verkeerd, gij moet dien weg niet nemen, want er is geen brug meer over het diepe ravijn.” De blinde antwoordde, zeggende: „Wat! wil je me doen verdwalen? Van oude dagen af, reeds inden tijd van mijn grootvader en grootmoeder, ben ik dezen weg gegaan.” De herdersknaap antwoordde, zeggende: „Ja, dat is zoo, voorheen gingt gij dezen weg, maar nadat de brug ingestort is heeft men den weg verlegd naar hier, en nu is hij recht, niet zooals die oude weg, die was erg om. De reden waarom ik u waarschuw is, dat ik medelijden met u heb, omdat gij niet zien kunt; gij mocht eens inden afgrond storten.” De blinde snauwde hem toe: „Wat, deugniet! blijf je er bij, mij te willen doen verdwalen? Je wilt mij in ’t ongeluk storten. Als ik je zien kon, zou ik met mijn stok je hoofd aan gruis slaan!’ En hij ging verder langs den ouden weg. Bij den afgrond gekomen, stortte hij inde diepte, kwam terecht op een grooten steen en stierf aldaar, zonder dat iemand hem te hulp kwam. De leering van deze gelijkenis is duidelijk: de menschen willen zich van het oude niet laten afbrengen; al worden ze ook liefdevol vermaand, ze blijven toch vasthouden aan hetgeen hun door de vaderen overgeleverd is. Dat was de dagelijksche ervaring van Ismaïl als hij rondging onder zijn volk, afmanende van den Islam en aanradende den nieuwen weg, door het Evangelie aangewezen. Nog een van zijn gelijkenissen voeg ik hieraan toe. Daaruit spreekt zoo duidelijk, dunkt me, dat Christus een gestalte in hem had gekregen; dat de geest van het Evangelie zijn gevoelen en denken beheerschte, zoodat hij innig kon deelen in het leed dat het hart van anderen vervulde en hij bekwaam was het neergebogen hart van bedroefden te vertroosten op uitnemende wijze. Aanleiding tot die gelijkenis gaf hem de groote smart, die ons ouderhart trof in Febr. 1871, toen het den Heere behaagde ons oudste kind, een lief meisje van nagenoeg 4 jaren, tot Zich te nemen. Na kennis van haar overlijden te hebben ontvangen, schreef hij ons als «brief van rouwbeklag” het volgende : «Er was eens een koning, die een zoon had, welken hij zeer beminde. Die zoon had een echtgenoote, met wie hij geheel een van zin was. Aan dat echtpaar nu vertrouwde de vader een land toe, met de opdracht, om over de inwoners te regeeren. Daar gekomen zijnde, begonnen zij de inwoners van dat land te onderwijzen, in overeenstemming met den wil des Vaders. Doch de inwoners van dat land waren zeer boos en veroorzaakten slechts verdriet aan dien vorst en die vorstin; velen betoonden zich onwillig hun onderwijs op te volgen, ja, wilden dat zelfs niet eens hooren. „De vorst kreeg daarop een dochter, die door haar vader en moeder zeer werd bemind. Dat kind van hare zijde, ofschoon nog zeer jong, had eveneens een hartelijke genegenheid tot haar vader en moeder. Zij kon echter haar vader en moeder in hun arbeid niet bijstaan en daarover was zij zeer bedroefd. Zij verviel ineen krankheid, welke haar zeer deed vermageren. Daardoor vermeerderde nog het hartzeer van die ouders. Eerst hadden zij alleen leed over de inwoners van het land; thans ook om hun dochtertje. „De grootvader vernam dezen toestand, begaf zich naar de woning zijner kinderen en nam zijn kranke kleinkind mede naar zijn huis. Hij deed dat, opdat haar vader en moeder zouden kunnen voortgaan de onderdanen te onderwijzen, en opdat hun kind verder niet zou zien de bezwaren, aan het werk van hare ouders verbonden, en zoodoende genezen zou van haar hartzeer, en vrede en zaligheid zou smaken inde aanschouwing van haren grootvader, inde „Haar vader en moeder echter verlangden zeer hun kind weder te zien. Zij besloten hun werk te staken en maakten toebereidsels om den volgenden dag te vertrekken. Des nachts evenwel kregen zij beiden een droom. Zij droomden dat zij zich reeds bevonden in het huis huns vaders, en hun kind, dat zij kwamen zoeken, snelde hen tegemoet en riep hun toe: Lieve vader en moeder! dank dat gij tot mij komt. Van het oogenblik aan toen grootvader mij heeft weggenomen zijn al mijn krankheden verdwenen en ik heb niets meer dat mij bekommert of mij smart veroorzaakt. Ik zie zelfs geen verdriet of pijn en word nog veel minder er door getroffen. De ouders nu herkenden hun kind niet; zij meenden dat het een ander dan hun dochtertje was, want zij was geheel veranderd, en zij was zoo fraai, en zoo rein, en zoo verwonderlijk schoon! Had het kind hen niet vader en moeder genoemd, zij zouden niet vermoed hebben dat het hun eigen dochtertje was. Toen zij het begrepen was hun vreugde groot. Zij dankten hun vader vurig, en prezen hem, en hun vertrouwen werd bevestigd in hun vader, die hun kind zoo heerlijk gemaakt had. „Toen ontwaakte de vader, wekte zijn echtgenoote en vertelde haar zijn droom. Zijn echtgenoote was zeer verbaasd, wijl zij precies denzelfden droom had gehad. Daarop sprak de man tot zijn echtgenoote: Kom, laat ons den vader danken, en van ons vertrek op morgen plaats waar geen gebrek noch kommer is, inde plaats die eeuwig is. zien we af. Laten we liever voortgaan met het ons opgedragen werk, nu onze vader ons reeds ons kind heeft doen ontmoeten en ook hemzelven. Laten we niet meer twijfelen aan de ontferming van vader jegens ons kind en jegens onszelven.” Een verklaring was aan deze gelijkenis niet toegevoegd. De bedoeling was ons duidelijk en de zin zal ook den lezer zeker niet duister zijn. Was er geen grond voor de hoop der Zendelingen, dat deze zoo bijzonder begenadigde en begaafde man een apostel voor zijn volk zou worden? Dat heeft echter niet zoo mogen zijn. Niet lang na zijn overgang tot het Christendom openbaarde zich het maaglijden, waarover boven reeds gesproken is. De pijnen kwamen gedurig terug en namen allengs in hevigheid toe. Lang hoopten wij allen en ook hijzelf op wegneming van dat smartelijk lijden, maar toen het hem duidelijk was geworden dat hij de hoop had op te geven, was hij ook bereid om heen te gaan. Eenige dagen vóór zijn dood werd ik door Zendeling Albers van zijn naderend sterven onderricht. Ik spoedde mij van Buitenzorg per karretje naar Tjiandjoer, om hem nog eenmaal te spreken. Ik trof hem aan, uitgestrekt op zijn leger en in hevig lijden. Na dat lijden een oogenblik met diepe deernis te hebben aangestaard, vroeg ik: „Ismaïl! willen we bidden, dat de Heer u gezond make en uw leven verlenge?” Zijn antwoordwas: „O neen, bid daarom niet. Sedert ik inden Heiland geloofde had ik geen hooger verlangen dan bij Hem te zijn. En nu ik zoo nabij Hem ben, waarom zou ik verlenging van mijn leven wenschen? Bid liever voor mij, dat de Heer mij sterke, opdat ik moge volharden tot het einde.” Dat hebben we toen gedaan, en ook die bede is verhoord. Zijn verzekerdheid van de zaligheid was om er jaloersch op te worden. Als men hem vroeg: „Is het vrede?” dan antwoordde hij steeds uit volle borst: „Vrede.” Om er zich van te overtuigen dat hij op geen ijdelen grond zijn zaligheid bouwde, zeide Zendeling Albers op zekeren dag tot hem, dat ons arglistig hart ons dikwijls vrede doet hebben, als wij zien op hetgeen wij hebben gedaan, gesproken of geleerd. Maar zijn krachten verzamelende antwoordde Ismaïl: „Neen, niets van hetgeen in mij is, is voor mij grond der hope; noch mijn geloof als zoodanig, noch eenig goed werk dat ik moge gedaan hebben. Alleen de verdiensten van den Heere Jezus Christus zijn voor mij de grond mijner hope.” De krachten namen allengs af. Nog een laatste, maar gelukkig vergeefsche poging deed de Satan, om hem in zijn geloof te schokken. Zoo naderde zijn einde. Op den morgen van Tweeden Paaschdag, 1 April 1872, vroeg hij aan zijn vrouw, hem nog eens voorzichtig terecht te leggen. ,Merkt ge ook, dat ge zult gaan sterven?” vroeg zij. Hij antwoordde: „Neen, ik ga slapen.” En zoo, met de handen op de borst gevouwen, sliep Ismaïl in tot den eeuwigen morgen. Hij, die op s Heilands geboortedag den Doop ontving als een wedergeborene tot een levende hope, ging op ’s Heilands opstanding in tot het eeuwige leven. Ik besluit met hier een vertaling te geven van den laatsten brief, dien ik van Ismaïl bezit. Hij luidt als volgt: o Geschreven 1 Jan. 1872. „Mijn vrouw en ik zenden u veel groeten en betuigingen van hoogachting. Wij, die zoo gering zijn en zulke groote zondaars tegen den Heer, wenschen ute ondersteunen met de punt vaneen haar. Wel zegt het spreekwoord: een berg ophoogen met zand en zout strooien inde zee, maar nochtans willen we dat overbodige gaan verrichten. Welnu dan, mijn vrouw en ik wenschen u een gelukkig Nieuwjaar, goede dagen, goede maanden, een goed jaar. Moge God de Heer u en de uwen, familie en vrienden overschaduwen en beschermen; moge Hij alle kwaad van u weren en u het goede doen ontvangen. Hij vermeerdere uwe welvaart en voorzie in al uwe behoeften. Hij verlenge uwe dagen, zegene uw werk, ons ten goede, verhoore uwe gebeden en vertrooste u onder alle moeiten en bezwaren. Wil daarentegen niet vergeten te bidden voor ons en de onzen, of het God den Heere moge behagen ons alle zonden en ongerechtigheid te vergeven, ons geloof te bevestigen en ons berusting te schenken tot het einde, opdat wij vrede smaken in dit leven en zaligheid in het hiernamaals, verkrijgende een nieuw lichaam en het eeuwige leven, opdat de Naam van den Heere Jezus Christus worde grootge- maakt, geprezen en geëerd gelijk de Naam des Vaders; opdat er vrede zij op aarde gelijk inden hemel, door de ontferming Gods in onzen Heere Jezus Christus, amen. Zoo zijnde wenschen van mijn vrouw en van mij Ismaïl, een gering man en een groot zondaar tegen den Heer, Zijn wil niet doende, maar alleen dat wat Hij verboden heeft; wien het noodig is de genade Gods over zich in te roepen en wien het noodig is gezaligd te worden door de hulpe van den Heere Jezus Christus, den Zaligmaker der wereld.” En nu nog een enkel woord over Moerti, „onze trouwe Moerti”, gelijk Zendeling Albers haar noemde. Na het overlijden van haren echtgenoot kwam eerst recht aan den dag de waarachtigheid van Gods genadewerk in hare ziel. En de Heer heeft niet laten varen het werk Zijner handen, maar dat integendeel heerlijk voortgezet en voltooid. Allereerst mogen we hier wel melding maken van de beschavende en ontwikkelende kracht des Evangelies. Vóór hare bekeering was Moerti een vrouw als haast alle Soendaneesche vrouwen: onkundig, zich bewegende alleen inde dingen des tijdelijken levens, en dat dan nog wel zoo min mogelijk. Maar in haar is gebleken, wat het Evangelie ook vaneen Soendaneesche vrouw maken kan. Zij leerde lezen, zij leerde naaien, zij leerde netheid en orde, zij leerde haar huis te regeeren, en dat wel zonder inde genoemde dingen bepaald onderwijs te ontvangen, maar als een natuurlijk uitvloeisel van de vernieuwing des harten. En hoe hoog steeg zij in geestelijke kennis en ontwikkeling! Het was haar dan ook een lust der ziele over deze dingen te hooren, te lezen, te vragen, te peinzen en te spreken, terwijl zij, niet minder dan haar man, volkomen verlost was van alle bijgeloof. Zij werd een moeder in het kleine geestelijke Israël, dat door Gods genade te Tjiandjoer in het aanzijn geroepen werd, en tevens een evangeliste uit den drang des harten in haren kring. Aan verzoekingen heeft de groote vijand der zielen het ook Moerti niet laten ontbreken. Hij vond daartoe vooral aanleiding in hare kommerlijke omstandigheden en in hare verlatenheid, want immers hare betrekkingen hadden haar den rug toegekeerd en daarin hebben zij volhard tot haar einde. Zij heeft echter moedig, even beslist als haar man en in Gods kracht alle verzoekingen wederstaan. Gode zij dank, die ook haar „allen tijd deed triomfeeren in Christus” (2 Cor. 2 : 14). Inde tweede helft van 1882 werd Moerti lijdende. Zij hoestte veel, had nu en dan koorts en ging langzaam achteruit. Zij wist echter waarheen zij ging en was blijde inde hoop der zaligheid. Dagelijks bezocht Zendeling Albers haar, om haar uit Gods Woord voor te lezen en met haar te bidden. Op 14 October van genoemd jaar ontsliep zij inden Heer. Een paar dagen voor haren dood verzocht zij, de broeders en zusters in ’t geloof van haar te groeten. De laatste woorden welke Zendeling Albers van haar opving, waren: „Ik ben bereid” en „ik vergeet mijn Heer niet.” Onder groote droefheid der Christenen te Tjiandjoer werd haar stoffelijk omhulsel bij dat van haren man ter aarde besteld. Dat waren uit de Soendaneezen op West-Java „de eerstelingen Gode en het Lam” (Openb. 14 : 4). van licht, dat hij ieder blad duidelijk onderscheiden kon. Den volgenden dag, Zaterdag, zag hij enkel wonderlijke dingen. Inden nacht van Zaterdag op Zondag droomde hij, dat hij een aantal schitterende edelgesteenten vond, en toen hij des morgens ging zoeken onder bovengenoemden ramboetan-boom, vond hij daar eenige voorwerpjes van verschillende kleuren, wel eenigszins op edelgesteenten gelijkende. Hij raapte ze op en stelde ook deze aan zijn vrouw ter hand. Op dien Zondagmiddag hoorde hij ten derden male een stem, zeggende: „Graaf eens onder den ramboetan-boom.” Hij liet dat door zijn knecht doen, en deze vond inden grond een donderkeil. Van al die dingen, binnen enkele dagen gevonden, begreep ismaïl niets. Och, in gewone omstandigheden zou hij er niet zooveel aan gehecht hebben. Doch nu hij in zulk een zenuwachtige spanning verkeerde en ergens op wachtte, kregen deze dingen, hoe weinig beteekenend ook op zichzelf, voor hem hooge waarde. Nu ligt het inden aard van den Soendanees, aan alles wat hij niet begrijpt den naam te geven van aheng, dat wil zeggen: „wonderbaarlijk, bovennatuurlijk”; en hij neigt er ten allen tijde toe over, aan zulke onbegrepen dingen vereering te bewijzen. Immers, hij is wel Mohammedaan, en lang geen slecht Mohammedaan, maar in hart en nieren is hij tevens nog Heiden, even goed als bij voorbeeld de Dajak en de Timorees. De dingen zijn voor hem geenszins levenloos; o neen, ze leven; ze zijn voor hem woonplaatsen van geesten; en voor iets wonderlijks, iets dat onge- integendeel het goede hem overkome. In overeenstemming met dien echt Soendaneeschen aard hechtte Ismaïl dan ook aan zijn gevonden „schatten” groote waarde. Voor zoover het ging, verzamelde hij het gevondene ineen groote teil, terwijl hij maatregelen nam om ze voor bederf te bewaren. Daarop ging hij de buurt rond, deelde aan dezen en genen zijn ondervindingen mede en vroeg om verklaring. Er was echter niemand die hem helpen kon; van die stemmen begreep men niets en ook over het gevondene kon niemand hem inlichten. Sommigen met wie hij sprak lachten hem uit, terwijl anderen hem voor krankzinnig of zelfs voor bezeten hielden. Hij bleef echter volhouden, dat hij die stemmen werkelijk gehoord had en bleef zoeken naar verklaring. Intusschen werd het met zijn gemoedsrust niet beter en zijn gezondheid leed zichtbaar. Zijn voorkomen zoo zeiden degenen die met hem omgingen was veranderd; hij was dezelfde niet meer van vroeger. In dien toestand was hij, al rondvragende, ook bij mijn bovengenoemden taalman gekomen, en nu zat hij daar vóór mij, en vroeg, na mij zijn wedervaren verteld te hebben, wat ik van de zaak dacht. woon is, iets waarvan naar hem voorkomt macht of invloed uitgaat, voelt hij een heimelijke vrees, en onwillekeurig komt hij er dan toe, er godsdienstige eer aan te bewijzen, om zichzelven tegen dien invloed te beveiligen en de vermeende macht gunstig voor zich te stemmen, opdat hem geen kwaad treffe, maar Ik antwoordde hem, dat het mij geenszins noodzakelijk voorkwam, die stem voor inbeelding te verklaren, aangezien het meer gebeurt, dat God zich aan menschen die zijn Woord niet bezitten, op onmiddellijke wijze openbaart, om hun Zijn wil bekend te maken, aan hen Zijn genade te betoonen en hunne zielen tot bekeering te leiden. Ik zeide hem te gelooven, dat het zeer wel waar kon wezen, dat zoodanige stem tot hem gekomen was, maar dat hij dan de bedoeling niet had begrepen. Het kon toch Gods bedoeling niet zijn, dat hij alléén zijn huis en huisraad zou reinigen; zonder twijfel wilde God bovenal, dat hij zichzelven reinigen zou van zijne zonden en dat hij den weg der zaligheid zou gaan betreden. Met groote belangstelling luisterde hij naar mijne woorden, die bleken in overeenstemming te zijn met zijn eigen overwegingen vóór die stem tot hem kwam. Aan het gesprokene knoopte ik vast de onverholen verkondiging der verlossing, gegeven in onzen Heere Jezus Christus, den Zoon van God, Wiens heilige Naam hij nu voor het eerst in zijn leven hoorde uitspreken. Over het algemeen hebben de Mohammedanen ernstige bedenkingen tegen het Evangelie naar de Schrift. Met name de prediking: „De zaligheid is in geen ander, want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden” is hun een ergernis, terwijl de verkondiging, dat Jezus is „de Zoon Gods,” hun een dwaasheid is, welke ze inden regel bespottelijk willen maken door te vragen : „Hoe kan God een Zoon hebben, daar Hij toch geen vrouw heeft?!” Niet alzoo Ismaïl. Integendeel; op het hooren van de blijde boodschap zat hij te beven van aandoening en groote tranen biggelden hem langs de wangen, toen ik hem sprak over zonde en schuld, over verzoening en behoudenis. Zijn van schuldbesef verslagen en naar vrede met God dorstend hart dronk met volle teugen van de stroomen des heils. „Zoo heeft niemand nog tot mij gesproken!” riep hij uit. „Maar” zoo vroeg hij na een poos „hoe is, het nu met die voorwerpen, welke ik gevonden heb? .Daaraan hecht ik voor mij weinig waarde,’ antwoordde ik „maar voor ik daarover mijn gevoelen zeg, zou ik ze wel gaarne eerst willen zien.” Dat vond hij een goede gedachte en op zijn verzoek beloofde ik, hem nog denzelfden avond te zullen bezoeken. We zetten ons gesprek nog eenigen tijd voort, en daarop keerde hij huiswaarts met verhelderd gelaat. Tegen zonsondergang begaf ik mij volgens afspraak naar zijn woning. Deze zag er uit als alle eenvoudige woonhuizen der Soendaneezen: de stijlen van hout, de wanden van gevlochten bamboe en het dak van rietgras. De vloer twee of drie voet boven den grond. Eerst komt men op een voorgaanderij. Deze geeft dooreen deur toegang tot het binnenvertrek, dat door gordijnen of beschotten kan worden afgedeeld, en in welk vertrek men in elke der beide zijwanden een klein venster heeft zonder glas. Door het binnenvertrek komt men op de achtergaanderij, waarop net van manieren. Welgemanierdheid is trouwens den Soendaneezen aangeboren, en menig kind, ja zelfs menig volwassene, bij ons te lande, zou in dit opzicht van de veel minder onderwezen Soendaneezen nog goede dingen kunnen leeren. Bij het betreden der woning vond ik die, evenals het erf, zorgvuldig gereinigd. In het binnenvertrek stond een geleende stoel voor mij gereed. De Inlanders zijn gewoon eenvoudig op den grond te zitten, op een daarvoor gevlochten matje, maar komt een Europeaan bij een Inlander op bezoek en is dat bezoek vooraf aangekondigd, dan tracht hij inde buurt een stoel te leenen, omdat wij gewoon zijn ons daarvan bij het zitten te bedienen. Nadat ik plaats genomen had en de aanwezigen (meest nieuwsgierigen uit de buren) zich om mij geschaard hadden, zag ik eens rond en bemerkte de bovengenoemde teil, die overdekt was met een witten doek en zoo op den vloer stond. Ik vroeg aan Ismaïl: „Is daarin wat gij gevonden hebt en mag ik dat nu eens zien?” Na een bevestigend antwoord op die vraag gegeven te hebben, naderde Ismaïl eerbiedig de teil, gelijk een priester zijn altaar nadert, terwijl hij den doek wegnam. De oogen van alle aanwezigen richtten zich nu op dein die teil ver borgen geheimenissen. Een onaangename geur steeg er uit op. De gevonden en inde teil verzamelde voorwerpen, welke hij met olie en specerijen had vermengd om ze te conserveeren, werden mij nu een voor een getoond, en voor zoover ik ze kende zeide ik wat het Het was een spannend oogenblik. Ik begreep, hoeveel er mogelijk van mijn antwoord kon afhangen en een stil gebed ging op om de rechte woorden. Na een oogenblik nagedacht te hebben, zeide ik: „De zaak komt mij thans zeer eenvoudig voor. God heeft, door tot uw hart te spreken, u doen denken aan uwe zonden, u tot het besef uwer ellende voor Hem gebracht en u de begeerte geschonken om de zaligheid te zoeken. Dat wist de Duivel, die het op het verderf der zielen toelegt, en om nu uwe gedachten van het ééne noodige af te leiden, heeft hij een kraai gezonden en u een ware opeenstapeling van zonderlinge dingen doen vinden. Het doel van den Satan is, dat gij in de aarde zoudt graven, en zoudt vergeten dat het heil niet van beneden, maar van Boven komt. Dit alles wat gij gevonden hebt, is niets waard. Wacht er u dus voor, er eenige waarde aan te hechten, of te meenen dat het dit is, wat God u geven wil. Werp deze dingen liever weg, en bemoei er u niet meer mede, opdat ze u in het zoeken van de zaligheid niet hinderen.” „Onder de oprechten in goedwilligheid,” zegt de Spreukschrijver. Dat kwam ook hier aan het licht. Ofschoon mijn antwoord al die heerlijkheden, aan Ismaïl reeds zoo dierbaar, voor nietigheden verklaarde, kwam hij niet in verzet. Integendeel, het was hem om de waarheid te doen, en daarom bevredigde mijn was. Toen mij nu alles getoond was, vroeg Ismaïl mij: „En wat dunkt u nu van deze dingen ?” oogenschijnlijk harde antwoord hem. Terstond beloofde hij, de gevonden voorwerpen weg te zullen doen, en hij heeft woord gehouden. Toen dat afgesproken was, lieten we verder die zoogenaamde geheimenissen maar rusten; ik nam mijn Hollandsch Nieuwe Testamentje uit den zak (er was destijds nog niets van den Bijbel in het Soendaneesch uitgegeven), sloeg het op bij Joh. 3:16: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” en uitgaande van die wonderheerlijke woorden van den Heiland, verkondigde ik aan allen die tegenwoordig waren het Evangelie. Nog nimmer had ik zulke aandachtige hoorders gehad als die twee, Ismaïl en Moerti. Men denkt wel eens (en het ligt zoo voor de hand het te denken), dat de Heidenen verrukt moeten zijn op het hooren van die heerlijke en blijde tijding van Joh. 3: 16, maar de ervaring leert, helaas! dat zij die aangrijpende tijding inden regel zonder ontroering aanhooren. Met deze twee was het echter anders, want God had hunne harten aangeraakt. Bij hen vond het zaad des Evangelies een weltoebereide aarde, gelijk uit het vervolg van ons verhaal duidelijk blijken zal. Mijn bezoek duurde vrij lang. Ik kende velen in die buurt en velen kenden mij. Wat was ik dikwijls in die kampoeng geweest om zieken te behandelen en toe te spreken! Ismaïl en zijn vrouw had ik echter op die bezoeken nooit ontmoet. Het bovenbeschreven