289 GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE door Dr. H. W. E. M OLL E R UITGEVERIJ "DE KEMPEN" TILBURG GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1435 5998 NEDERLANDSE LETTERKUNDE DOOR Dr. H. W. E. MOLLER UITGEGEVEN BI) DE UITGEVERIJ "DE KEMPEN" TE TILBURG IN 1932 VIERDE DRUK GESCHIEDENIS VAN DE Dat zo kort na de verschijning van deze letterkunde ’n herdruk nodig is, heeft me verrast. Op verzoek van sommigen heb ik verschillende aanvullingen gegeven vooral voor de nieuwere tijd, hoewel dit. voor ’n deel ten minste, mijn oorspronkelike bedoeling niet was. Wel was ik van plan aan te vullen en uitte breiden, ook omdat enkele schrijvers moesten besproken worden, die tegen mijn wil en opzet waren uitgevallen. Maar ’n keus moest er toch gedaan worden, want alles en allen behandelen zou om vele redenen onjuist zijn. Immers dit boekje is allereerst bestemd voor de school, en moet zich daarom bepalen tot de duidelike hoofdlijnen, vooral inde letterkunde van onze eigen tijd. Teveel schaadt hier zeker. Ook heb ik met dankbaarheid gebruik gemaakt van enkele opmerkingen, die zeer gewaardeerde personen mij hebben toegezonden. Ik hoop dat dit alles ten beste zal strekken van dit boekje, en dat velen ’t met meer vrucht kunnen gebruiken. Tilburg, Aswoensdag, 22 Februarie 1928. H. MOLLER VOORREDE VOOR DE VIERDE DRUK Daar de derde druk (verschenen Desember 1928) reeds onder ’t afdrukken van de twede moest worden verzorgd, was er geen gelegenheid enige wijziging van betekenis aan te brengen. In deze vierde druk heb ik dat wel gedaan. Verschillende jongere schrijvers van de nieuwste tijd, die juist door hun nieuwste werken belangrijker zijn geworden, heb ik uitvoeriger behandeld. Andere die hun poëzie of proza voor het eerst hebben uitgegeven inde allerlaatste jaren, heb ik eveneens opgenomen. Meer biezondere aandacht is nu gewijd aan de protestantse jongeren en hun tijdschriften, omdat deze nu in ’t geheel van onze nederlandse letteren van meer betekenis zijn geworden; evenzo aan de belangrijkste uitingen van de jongere socialistiese dichters en prozaschrijvers. Tilburg, op Sint Baaf, 1 Oktober 1932. H. MOLLER VOORREDE VOOR DE TWEDE DRUK De geschiedenis van de letterkunde is de geschiedenis van de mens en van de menselike ziel, zoals die in schoonheid zich openbaart door het woord. De mens met zijn persoonlike zielestrevingen, en de gemeenschap der mensen met hun gezamentlike strevingen, de mens en de levenshouding van de mens, daarheen gaat onze belangstelling. Niet de fraaie vormen van buiten, maar eerst en vooral de geestelike wezenlikheid van binnen, die naar buiten zich toont in z’n oprechte werkelikheid, die zoeken we in al de menselike uitingen, waarvoor 't nederlandse woord noodzakelik middel geweest is. En alleen de uitingen, die de zuivere weerslag zijn van ’n echt menselike inwendigheid, trekken ons aan en houden ons vast. Het belangrijke is dus niet, of er „verzen” geschreven zijn, of ’t proza is met fraaie verbeeldingen en aangename geluidsrietmiek, of de schrijver blijk geeft veel te weten, neen dat is ’t belangrijke niet. Het belangrijke is, wat is dat voor ’n mens, wat is dat voor ’n gemeenschap van mensen, die zich hier in die woordkunst aan ons vertoont. En hier zoeken we ook weer niet ’n soort bevrediging van onze nieuwsgierigheid, ook niet 'n voldoening van ons begeren naar wetenschap, maar allereerst en eigenlik n verwantschap van zielen, hun ziel en onze ziel, die we één weten in natuur en bovennatuur. Verwantschap die we willen aanzien en aanvoelen in ’t beste, dat we in ons geestelik wezen bezitten, en vooral ook in ’t beste waartoe wede menselike ziel in staat weten, waarheen de mens persoonlik en de gemeenschap gezamentlik in z’n beste ogenblikken begeert te streven. We willen aanschouwen en aanvoelen de mens in z’n hoogste mogelikheden, in z’n hoogste be~ strevingen, om zelf, al was ’t maar in verlangen, te benaderen dat ontzaglik hoge, dat goddelike waartoe de mens geroepen is, toen God hem geschapen heeft naar Zijn eigen beeld en gelijkenis. lets van dat menselik hoogbeeld verwachten we in ’t woord van hun, die in ’t woord tot ons gesproken hebben. Is dan de uitwendige vorm waarin, de wijze waarop ze iets INLEIDING INLEIDING van dat hoge ons geschonken hebben, 't woord zelf dus, van geen betekenis? Zonder twijfel heeft 't woord, de uiterlike verschijningsvorm van de zielewerkelikheid, zijn eigen belangrijke waarde, maar alleen als ’t zuivere, het zo volmaakt mogelike middel. Het woord ontleent z'n waarde alleen aan z’n inhoud. Niet aan de stof d.i. ’t oppervlakkige van buiten gegeven onderwerp, waarover dat woord spreekt, al is die stof in zich nog zo voornaam, maar alleen aan wat ’t woord ons van die stof geeft: de inwendige ziele-inhoud. Die inwendige ziele-inhoud is ’t eigen maaksel van de kunstenaar, is wat de kunstenaar in eigen ziel van de stof gemaakt heeft: de inhoud die in zijn ziel tot ’n nieuwe schepping geworden is. Om die inhoud aan ons te openbaren is ’t woord ’t middel, en alleen als dat noodzakelik middel heeft ’t woord zijn waarde. En ’t heeft dan z’n hoogste waarde, als ’t zo volmaakt mogelik middel is, voor de openbaring van die inhoud. Inhoud en taalvorm zijn ’n onverbreekbare twee-eenheid; want er is voor ’n bepaalde inhoud maar één juiste evenwaardige taalvorm; beide worden samen inde mens geboren: beide tesamen groeien in hem, beide vormen en vervormen zich samen in z’n binnenste, vóór en tijdens de uiting; en zo wordt geschapen ’t geheel dat ons wordt voorgesteld. Inhoud en openbaringsvorm ze zullen wisselen inde wisselende tijden. Zeker, de mens is in alle tijden 't zelfde wezen, als evenbeeld Gods geschapen, met altijd dezelfde vermogens en dezelfde eigenschappen. En altijd ook richt zijn streven zich noodzakelik op God, of van God af op zich zelf. Maarde oneindige volmaaktheid van God is zo groots en zo onbeperkt, en daardoor is ’t streven van de mens naar die volmaaktheid of tegen die volmaaktheid in, ook zo eindeloos verschillend. Verschillend vooral in verschillende tijden. Want de wisselende omstandigheden van de gemeenschap vooral waarin de mens leeft, dringen zijn streven op telkens andere wijze, op telkens ’n ander onmiddellik doel, al blijft z’n einddoel noodzakelik altijd ’t zelfde. De bepaalde strevingen worden uit de nood der tijden geboren. Die wisselende strevingen geven in de wisselende tijden ’n altijd wisselende ziele-inhoud. En daardoor verandert noodzakelik ook de vorm. Maar INLEIDING die vorm die zelf iets uitwendigs is, van stoffelike natuur, wordt zelf ook sterk beïnvloed door de altijd wisselende uitwendige omstandigheden inde lange loop der tijden. En zo toont de geschiedenis van de letterkunde noodzakelik ’n telkens wisselende ziele-inhoud met telkens wisselende vorm. De inhoud, immers zielewerkelikheid, zal ons nooit vreemd kunnen zijn, al is die niet altijd even dicht ons nabij. De vorm zo sterk afhankelik van voorbijgaande inwendige en uitwendige invloeden, zal ons vreemd aandoen meermalen, maar geen nood, als de ziele-inhoud in staat is onze belangstelling aan te trekken. In deze beknopte geschiedenis van de nederlandse letterkunde heb ik getracht de ontwikkeling van onze letterkunde te tonen volgens de boven aangegeven beginselen. Meermalen zal men n andere indeling vinden dan de gebruikelike, want ’t spreekt van zelf dat ik de afdeling van tijdperken niet bepalen kan naar een of andere uitwendige gebeurtenis. Er is misschien nog 'n andere opmerkelike afwijking. Over veel wat in andere beknopte geschiedenissen staat, spreek ik in ’t geheel niet; over andere dingen minder uitvoerig of meer uitvoerig. Want ik ben vast overtuigd, dat ’n dergelijke geschiedenis inderdaad ’n zuiver en helder inzicht behoort te geven inde op en neer gaande ontwikkeling van onze letterkunde. Maar door en met dat verworven inzicht moet men er makkelik richting en leiding in vinden voor de keus van z n lektuur, uit ’t beste wat ’t nederlandse volk in al z n delen ons geschonken heeft. Allerminst mag dit boek n verzameling worden van weetjes, namen van schrijvers en tietels van boeken zelfs met korte inhoud enz. erbij. Die weetjes over schrijvers of boeken, waarvan men nooit iets zal lezen, waar kan dat in ’s hemels naam goed voor zijn? Aan ’t eind heb ik ’n lijst gegeven van met veel zorg gekozen boeken, tot nadere voorlichting en uitbreiding van de studie. Ook hier alweer niet zo veel mogelik; dat was wel gemakkeliker, maar heel ondoelmatig. Die opgaven moeten de eerste aanwijzing zijn voor verdere studie, als men die wenselik of nodig vindt. Wenst men nog uitgebreider studie, welnu dan vindt men makkelik de weg daartoe inde boeken zelf, die in deze eerste opgave staan aangewezen. Zo hoop ik onder Gods zegen met dit boek goed werk te kunnen doen, vooral in onze scholen van voortgezet onderwijs, waar juist de letterkunde zoveel kan doen voor de verdieping van leven en kuituur, wat toch ’t enige doel van goed onderwijs zijn mag. Tilburg, op Sint Gregoor de Wonderdoener, Vondel s geboortedag, 17 November 1927. H. MOLLER INLEIDING DE TAAL VAN ONZE LETTERKUNDE 1. Streektalen en algemeen nederlands Bij ’t begin van onze geschiedenis was er nog geen spraak van 'n algemeen nederlandse taal, die in alle nederlandse gewesten werd gesproken en geschreven, of zelfs maar verstaan en gelezen. Inde verschillende gewesten van de Zuidelike en Noordelike Nederlanden werden al heel vroeg evenals nu verschillende streektalen gesproken, die heel nauw met elkaar verwant waren, maar die toch ook onderling verschilden, vooral in woordklanken en woordgebruik. Die verschillen waren inde aangrenzende streken over ’t algemeen niet groot, nog kleiner zelfs dan tegenwoordig, en de mensen hadden er dus niet veel last mee, als ze met elkaar te praten hadden. Maar hoe verder de mensen uit de buurt woonden, des te groter waren die verschillen, ook weer net als nu; en dan konden ze elkaar minder makkelik verstaan, al stonden hun talen natuurlik lang niet zo vreemd tegenover elkaar, als bijv. de tegenwoordige oostelike en westelike nederlandse streektalen. Die moeilikheid was inde oudste tijden niet heel erg, omdat niet zo dikwels mensen van meer verwijderde streken mondeling of schriftelik met elkaar in gemeenschap kwamen. Maar toen er langzamerhand met n sterker beschaving ook meer verkeer ging komen en o.a. meer eenheid in maatschappelik en staatkundig bestuur, werden ook de groepen mensen veel groter, die ongeveer dezelfde taal spraken, en ook langzaamaan gingen schrijven. Zodra er nu in zo'n grotere groepstaal of streektaal werd geschreven, waren er de eerste beginselen van ’n nederlandse letterkunde, en omdat dit geschreven woord meer en meer verspreid werd, hadden de verschillende streektalen of dialekten meer invloed op elkaar dan vroeger. Zo ontwikkelden zich de eerste kiemen van ’n meer algemeen nederlandse geschreven en gesproken taal, en .van n algemeen nederlandse letterkunde; dat is de letterkunde geschreven in dat EERSTE HOOFDSTUK l. STREEKTALEN EN ALGEMEEN NEDERLANDS algemeen nederlands, dat in alle nederlandse gewesten overal verstaan en ongeveer gelijk gesproken en geschreven werd naast de eigen streektaal. ’t Spreekt van zelf dat dit algemeen nederlands maar heel langzaamaan heeft kunnen groeien, en wel ’t sterkste in die streken, waar ook de eerste en sterkste beschaving en ontwikkeling waren gegroeid, en die dus de meeste invloed hadden op de andere gewesten. Vandaaruit is mèt die beschaving ook die algemene taal over al onze nederlandse gewesten uitgeplant, en verder gegroeid, en overal kreeg die in gestadige wisselwerking iets van de eigenaardigheden van de nieuwe omgeving, waarin hij wortel had geschoten en verder groeien kon. TWEDE HOOFDSTUK OUDSTE TIJDEN TOT AAN DE 12de EEUW 2. Latijn en volkstaal Bij de komst van de Romeinen in onze streken (omtrent 50 j. v. Kr.) was ’n deel van de landen, waar later en nu Nederlanders wonen, nog bewoond door keltiese stammen; ongeveer Zeeland, Vlaanderen, Antwerpen, ’n groot deel van Zuid- en Noord-Brabant, van Oost- en West- (vlaams) Limburg. De Rijn aan de noordkant en de Maas aan de oostkant waren ongeveer de grenzen tussen de germaanse en de keltiese stammen; maar in ’t Oosten waren de Germanen al binnengedrongen, en hadden ze de Kelten in zich opgenomen. Nu hebben die oude keltiese talen ongetwijfeld hun invloed gehad op de zuid-nederlandse streektalen, maar van enige rechtstreeks keltiese invloed op de letterkunde inde nederlandse streken, is geen enkel spoor terug te vinden, want lang vóór de tijd van de oudste overblijfselen uit onze letterkunde, waren de Kelten al helemaal inde Germanen opgegaan. En zo hebben we inde oudste ons bekende uitingen, die de voorbereidingen zijn voor de eigenlike nederlandse letterkunde, alleen te doen met germaanse. Tijdens de overheersing van de Romeinen is latijn de taal geweest van ’t bestuur en van de romeinse wetenschap, kunst, handel en nijverheid, dus van nagenoeg heel de hogere beschaving in onze streken, niet alleen voor de Romeinen zelf, maar blijkbaar ook voor de voornameren uit de inheemse stammen. Maar die latijnse beschaving en taal heeft ook de inheemse talen sterk beïnvloed, en daardoor ook de latere afstammeling van die inheemse talen: het nederlands. Omtrent de helft van de Sd’eeuw zijnde verschillende oude en nieuwe germaanse stammen inde Nederlanden tot grote volksgroepen verenigd. Hier woonden toen de Neder-Franken, ’n groot deel van de Friezen, en ’t westelik deel der Neder-Saksen. En diezelfde namen omvatten ook in drie grote groepen de verschillende streektalen: neder-frankies, fries, neder-saksies. Het spreekt vanzelf dat die stammen en hun talen niet werden afgesloten door de tegenwoordige grenzen van ’t nederlandse taalgebied. Die nauwere grenzen zijn eerst heel veel later ontstaan, en dan nog alleen voor ’t gebruik van ’t algemeen nederlands. 3. Oud-germaanse liederen en hun versmaat De oudste germaanse stammen, die onder de overheersing van de Romeinen in onze nederlandse gewesten woonden, hadden hun godsdienstige en epiese liederen, waarin zij hun góden en stamhelden verheerlikten, hun strijdzangen om elkander tot de strijd op te wekken, hun reiliederen die ze zongen bij de reidansen op hun feesten. Al deze zangen en liederen werden waarschijnlik alleen mondeling overgeleverd. En al zijn ze misschien opgetekend, mogelik voor ’t eerst, toen de Germanen van de Romeinen de schrijfkunst hadden geleerd, inde geweldige beroeringen van de 4de en sde eeuw is dat alles verloren gegaan. Ook die oudste liederen hebben noodzakelik ’t natuurlike sterker rietme gehad, waarin de mens z’n sterkere ontroeringen uiten moet; en die sterker rietmiek onderscheidde natuurlik ook deze poëzie van de gewone minder sterk ontroerde uitingen in taal. Dit geldt zowel van de eigenlike liederen die zeker gezongen werden, als de meer epiese, die ook bij hun misschien al werden voorgedragen, en niet eigenlik gezongen. En uit die sterker ontroering, die sterker bewogenheid van ’t gemoed, volgt ook ’n zekere afdeling in langer en korter uitingsgehelen, zekere afgesloten delen inde rietmiese beweging, dus langer en korter regels, wat wij verzen noemen. Uit de oudste berichten en de latere schriftelik overgeleverde poëzie (zie nr 6) kunnen we opmaken, dat er misschien toen reeds ’n soort regelmaat was inde verzen van die poëzie. Zo’n rietmies afgesloten deel of vers werd gekenmerkt, doordat twee (of drie?) der voornaamste lettergrepen met ’n zelfde klank begonnen {alliteratie of beginrijm, zie nr 6), evenals bij de toverspreuken en wichelvoorspellingen ’t geval was. 3. OUD-GERMAANSE LIEDEREN EN HUN VERSMAAT 4. OUD-NEDERLANDSE SAGEN EN LIEDEREN 4. Oud-nederlandse sagen en liederen De latere germaanse stamgroepen. Neder-Franken, Friezen en Neder-Saksen, hadden in hun heidense tijd en in ’t begin van hun kristendom (omtrent 375-800), evenzo hun epies~godsdienstige sagen, en hun liederen voor de verschillende ontroeringen van ’t menselik gemoed, Inde Nederlanden zijn zeker bekend geweest de sagen van de neder-frankiese kring (Siegfried of liever Zegevrijt vooral), die later inde oud-noorse Edda, en in ’t middelhoogduitse Nibelungenlied epies bezongen zijn. Ook de daden van de oude frankiese koningen, al uit de 4de eeuw, zijn in frankiese epiese liederen bezongen. Bekend waren hier sagen van de fries~saksiese kring, die we inde middel-hoogduitse Kudrun, en de angelsaksiese Beowulf terugvinden, en misschien ook in enkele van de oudste middel-nederlandse liederen: Heer Halewijn, Hillebrand, Daniël. Lied van Heer Halewijn. Dat lied somber van angst voor ’t boze (heer Halewijn, of Halewijn’s zoon), dat lokt in ’t woud. Maarde jonkvrouw, vast besloten haar eer te bewaren, treedt ’t lokkende kwaad onverschrokken tegemoet, en overwint door de bloedige dood van Halewijn. Die lokkende Halewijn is wel de oud-germaanse boze woudgeest, die de mens in 't verderf wil lokken, maar schuilt hier ook niet de macht van de kristelike maagdelikheid die de boze geest van ’t heidendom overwon? Van den ouden Hillebrant. Dit is ’t lied van de grote oudgermaanse held uit de sage van Diederik van Bern (Theoderik de Grote van Verona). Met forse epiese kracht en plastiese uitbeelding wordt de tweekamp tussen de oude en de jonge Hillebrant geschilderd; doordrongen van ’t sterke gevoel van trouw aan plicht en eer. Dit stamt wel uit de oudste tijden, al is ’t inde overlevering telkens gewijzigd; de middeleeuwse nederlandse tekst is waarschijnlik bewerkt naar ’n nederduitse. Heer Daniël. Oude germaanse sage, die duidelik stamt uit de heidense tijd. Oorspronkelik de sage van de samenleving van ’n elfe en ’n mens, sage die later verkristelikt is geworden. Het is de geschiedenis van de mens (Daniël) die met de duivelin Venus in zonde leeft, maar berouw krijgt, en biechten gaat bij de paus. De boosheid is zo groot, dat alleen als God ’n wonder doet, als de „droghe stoc” rozen draagt, zijn zonden vergeven zijn. De dorre stok draagt rozen op de derde dag, maar Daniël was in wanhoop tot de zonde teruggekeerd. Zo opgevat is ’t ’n lied van aangrijpende ernst, dat de ontzettende boosheid van de zonde op indringende wijze schildert en doet gevoelen. Ook hier is de middelnederlandse tekst waarschijnlik uit ’t nederduits bewerkt, en met allerlei tussenvoegsels verbonden. Ten tijde van de neder-frankiese koning, Karei de Grote (omstreeks 800) waren deze geheel of grotendeels heidense sagen nog bekend. Hij liet ze uit de mondelinge overleveringen optekenen, maar door de verwaarlozing, en misschien opzettelike vernietiging onder Lodewijk de Vrome, zijn ze alle verloren gegaan, en is ook de mondelinge overlevering van die poëzie verdwenen, al is veel van de inhoud nog lang blijven leven. Daarenboven ’n aanzienlik deel van de Neder-Franken, die inde noordelike helft van Gallië (later Frankrijk) woonden, werden geromaniseerd, en zo gingen die oudere nederfrankiese liederen en dichten nog veel gauwer verloren. Inde frankies gebleven Zuidelike Nederlanden was de taal van ’t staatsbestuur latijn, bij velen echter werd de regeringstaal ’t verromaanste latijn, dat frans ging worden, en dat is tot diep inde middeleeuwen, en deels nog veel later zo gebleven. Dat frans werd ook de gesproken en geschreven taal van regerings- en adelskringen, waar juist die frankiese sagepoëzie anders ’t veiligst en best bewaard zou zijn gebleven. Toch zijn er blijkbaar streken geweest, waar ’t oude diets zich handhaafde als bestuurstaal, en waar zelfs in adellike kringen de oude epiese poëzie inde moedertaal werd voorgedragen. 5. Oudste kristelike letterkunde Inde eerste kristelike tijden werd overal in West-Europa 4. OUD-NEDERLANDSE SAGEN EN LIEDEREN 5. OUDSTE KRISTELIKE LETTERKUNDE de hele hogere beschaving in kunst en wetenschap beoefend en verbreid in ’t latijn. De liederen en al de uitingen in ’t woord, die tot de eigenlike kristelike eredienst behoorden, evenzo in ’t latijn. Er was echter al sinds ongeveer 500 geen enkel volk meer, dat ’t latijn als z’n volkstaal sprak. Die latijns-kristelike hogere beschaving wordt in onze landen voor goed gevestigd en zo sterk mogelik verbreid door Karei de Grote. Voor de verbreiding van ’t kristendom, en dus voor de in- en uitwendige beschaving, die het ook in onze landen kwam brengen, waren de kloosters de sterke middelpunten. De hogere beschaving van de leiders, hoofdzakelik dus van kloosterlingen en wereldsgeesteliken, kon niet anders verbreid en beoefend worden dan door ’t algemeen gekende latijn. Maar vanuit die middelpunten moest en kon de algemene kristelike beschaving niet anders gezaaid en verbreid worden onder de germaanse stammen, dan in hun eigen volkstalen. Dat doen onder volkomen heidense stammen eerst mensen uit nauwverwante stammen, die al kristen zijn, vooral priesters en kloosterlingen, en daarna mensen van de eigen stam. Ze leerden hun de geloofsbelijdenis, de gebeden, de belijdenis voor de biecht in hun moedertaal. Hun geestelike inwendigheid werd langzamerhand anders; de nieuwe kristelike geest bezielde hun, en zo werden ook hun zielsuitingen geheel anders, nü de uitingen van ’n kristenziel. Dit was ook ’t begin van ’n nieuwe taalkunst, de kristelike letterkunde. De oudste kristelike uitingen van de taalkunst zijn dan ook, hier zo goed als overal elders, de godsdienstige zangen en liederen van Bijbelse stof: vertalingen van psalmen, bewerkingen van ’t Evangelie, dus in epiese en lieriese dichtvorm de verkondiging en bevestiging van de kristelike geestelike werkelikheid. Die dichters waren nieuwe kristenen, bezield en ontroerd door ’t goddelike; en die diepe zielsontroering uitte zich in de dichtvormen van hun eigen taal en van hun eigen tijd, waarin ze al hun ontroeringen en zielservaringen uitspraken, of de zielsuitingen van anderen in zich hadden opgenomen. Inde zuid-nederlandse streek Tongeren-Maastricht was de eerste heidens-romeinse beschaving gevestigd; die omstreek was ook de oudste kristelike inde Nederlanden. Daar moet dan ook de eeriste kristelike poëzie reeds vroeg ontbloeid zijn, maar ook daar hebben de beroeringen der tijden die weer doen verdwijnen. Het oudste spoor van kristelike taalkunst en tegelijk ’t laatste van de heidense vinden we bij de Friezen. De blinde friese zanger Bernlef zong in 't Noord-Oosten van ons land inde tijd van Karei de Grote (omtrent 800) te Holwierda de oude heidense heldeliederen. Maar toen hij door z'n stamgenoot Sint Ludger tot 't kristendom was bekeerd, zong hij de psalmliederen voor zijn volk, dus wel in z’n eigen landstaal, het fries. 6. Hêliand. Oude verstechniek In diezelfde tijd ongeveer vinden we bij de naastbijwonende Saksen de eerste uitingen van kristelike dichtkunst, en hier al ’ri gedicht van grootse opzet. Hêliand (Heiland), waarschijnlik geschreven omtrent 830 op verzoek van Lodewijk de Vrome, door 'n neder-saksiese dichter uit 'n streek buiten de tegenwoordige grenzen van de Nederlanden. De dichter schijnt wel 'n leek te zijn, 'n volkzanger onder z’n stamgenoten als dichter bekend, zoals Bernlef onder de Friezen. In Hêliand schildert hij ’t hele leven van Kristus volgens de vier Evangelieën, maar helemaal in ’t karakter van de nationale heldezangen. Kristus is als 'n saksiese hertog, die aan al zijn getrouwen, de apostelen en al z’n volgelingen, en door hun aan heel de wereld, liefde, vrede, en verzoening komt brengen. De persoon en de leer van Kristus en alle andere personen zijn volkomen volgens de Evangeliese openbaring, maarde uitwendige omstandigheden van land en volk, ’t dagelikse leven, de manier van spreken zijn nedersaksies. Juist datzelfde zullen alle kunstenaars doen heel de middeleeuwen door tot de Renaissance toe; personen en gebeurtenissen, vooral de Oud- en Nieuw-testamentiese, beelden ze uit inde voorstellingswijze van eigen land en volk; zó 6. HÊLIAND. OUDE VERSTECHNIEK 6. HÊLIAND. OUDE VERSTECHNIEK zagen ze ’t en voelden ze ’t zelf zuiver; zó zouden ook hoorders en aanschouwers ’t zuiver zien en voelen. Hêliand is heel eenvoudig van samenstelling; de dichter volgt ’t leven van Kristus zonder meer, en kiest de meest geschikte daden en woorden van Kristus uit. Dat rondtrekken van Kristus met z'n getrouwen om de wereld te veroveren voor ’t koninkrijk Gods, schildert hij ons met sterke aanschouwelikheid en zuivere ontroering, want in eigen ziel heeft hij het doorleefd en doorvoeld. Uit dezelfde tijd zijn ook enkele gedeeltes van het Boek der Schepping (Génesis), evenzo neder-saksiese gedichten, misschien van dezelfde dichter, n.1.: De klacht van Adam; Kaïn; Sodoma. Waarschijnlik zijn deze maar ’n deel van ’n volledige bewerking van ’t Oude Testament in dezelfde geest als Hêliand. Hêliand en de andere neder-saksiese gedichten zijn geschreven in vrije viertonige verzen. Dat zijn verzen met vier hoofdtonen: vier lettergrepen hebben inde rietmiese regel de sterkste betoning, maar ’t getal van de andere lettergrepen is onbepaald. Die versregels worden door ’n rust (caesuur) verdeeld in twee helften, ieder met twee hoofdtonen. Ze hebben nog de oud-germaanse alliteratie; d.i. de twee lettergrepen met de hoofdtoon inde eerste vershelft beginnen met dezelfde klank, en evenzo een van de twee sterkst betoonde lettergrepen in de twede vershelft. Meermalen klinkt maar één hoofdtoon van de eerste helft samen met die van de twede; soms doen ook van de twede vershelft beiden ’t. Alle klinkers, onverschillig welke, vormen deze samenklank, maarde medeklinkers moeten volkomen overeenstemmen. Blijkbaar is deze verstechniek beïnvloed door ’t latijnse vers, zeker wel wat betreft de regelmaat van vier hoofdtonen en de verdeling in twee helften door de rust (caesuur). In ’t neder-frankies van die tijden hebben we geen werk van taalkunst overgehouden; de gedeeltelik neder-frankiese woord-voor-woord overzetting van de latijnse psalmen (Wachtendonckse psalmen omtrent 900) leert ons alleen, op welke manier ze de betekenis van de latijnse psalmen trachtten te verduideliken. 7. Ondergang van de oude kristelike beschaving Nieuwe kristelike beschaving Heel de kristelike beschaving van de Nederlanden (Neder-Lotharingen) is na de tijd van Karei de Grote en Lodewijk de Vrome, bijna volkomen vernietigd door de invallen van de heidense Noormannen en hun overheersing tot omtrent ’t jaar 1000 toe. En hoewel de Noormannen omstreeks die tijd langzaamaan zich terugtrokken, 't eerst uit de Zuidelike Nederlanden, bleef nog lang de verwildering door de aanhoudende oorlogen tussen Duitsland en Frankrijk om dat tussenliggende Neder-Lotharingen. Erger nog waren de voortdurende twisten en veten van de talloze grotere en kleinere (adellike) heren, tot diep inde 12d’eeuw, en in sommige streken tot inde 13d'eeuw. De rijke bloeiende beschaving van Karei de Grote in onze landen was heel en al ten onder gegaan; de oude vrije bevolking was nagenoeg helemaal in dienstbaarheid gekomen, en daardoor was bijna alle geestesbeschaving van ’t volk en inde taal van 't volk vernietigd, zodat de vroegere uitingen daarvan verdwenen, en nieuwe niet mogelik waren. De Kerk moest geleidelikaan kristelik leven en kristelike beschaving bijna helemaal opnieuw inbrengen in deze streken. Inde zuidelike helft van de Nederlanden, vooral in ’t Zuid-Oosten, had de oudste kristelike beschaving vroeger diep wortel geschoten, en groeide daar nu ook weer t eerst uit in rijke bloei. De toestanden worden daar van lieverlede rustiger en zuiverder; de kristelike beginselen werken weer dieper door, en zo kon de kristelike beschaving zich ook naar buiten weer rijker openbaren. De kruistochten die omstreeks 1100 beginnen, hebben in de tijdelike welvaart eerst grote nadelen gebracht, maar ’t grote goed dat ze hebben bewerkt, is 't geestdriftig idealisme van velen voor 'n verheven geestelike zaak. met opoffering van stoffelike belangen, wat altijd t sterkste en weldadigste beginsel is van alle geestesbeschaving. Door allerlei invloeden van en tijdens de kruistochten nemende niet-adellike vrijen weer in getal en aanzien toe, en met hun de hogere algemene beschaving. 7. ONDERGANG VAN DE OUDE KRISTELIKE BESCHAVING 7. NIEUWE KRISTELIKE BESCHAVING De kruistochten hebben echter ook ’n veel uitgebreider wereldverkeer bewerkt, en zo later de grote stoffelike bloei bevorderd van de zuid-nederlandse handelsteden. De geestesbeschaving had inde voorafgaande eeuwen van verwildering alleen ’n toevlucht kunnen vinden inde oude geestelike middelpunten, de hier en daar gespaarde kloosters. Voor en na werden weer nieuwe kloosters gesticht, en de bisschopsteden, evenzo de middelpunten van de hogere beschaving, herstelden zich weer. Heel ’t hoger leven in godsdienst, kunst, en wetenschap werd ook nu daar in ’t latijn beoefend, ’t kon niet anders, evenals inde vroege middeleeuwen ten tijde van de Karelingen. Vanuit deze brandpunten verbreidde de kristelike beschaving zich weer onder ’t nieuw opgroeiende vrije volk inde eigen volkstaal. De geestelikheid en de nieuwe vrije stand, de poorters of burgers der steden, maken de nieuwe nederlandse beschaving, eerst natuurlik in Zuid-Nederland. De adel is voor de Nederlanden nooit de drager of de bevorderaar van de nederlandse beschaving geweest, op heel enkele persoonlike uitzonderingen na. Inde Zuidelike Nederlanden immers bloeiden wel aan de hoven van de landsheren, vooral van Henegouwen, Vlaanderen, en Brabant, kunst en letteren, maar in ’t frans; en zo was ook bijna heel de adel in die gewesten verfranst (vooral sedert de slag van Bouvines 12H). En in ’t Noorden komt de algemeen hogere geestesontwikkeling en de uiting daarvan naar buiten in dietse kunst en wetenschap, pas veel later, toen de eigenlike bloei van de adel voorbij was (eind van de 13d’eeuw). Maarde stedelike regeringen van de machtige vrije steden in ’t Zuiden gebruikten hun eigen volkstaal, het diets, als voertaal voor hun bestuur, en zo worden, o.a. de klerken of sekretarissen daar de schrijvers, die inde moedertaal de hogere ontwikkeling in wetenschap en letteren gaan beoefenen en verbreiden. Van de oude taalkunst was alleen ’t weinige, dat hiervóór genoemd is, overgebleven. Wel zijn natuurlik blijven leven inde mond van 't volk de sagen, die op nederlandse bodem hun oorsprong hadden, of hier waren bekend geweest (o.a. Zwaanridder, Brabo, Elegast, Heemskinderen, Zivaart van Brederode). Deze zijn dan ook in epiese sageliederen bezongen en waarschijnlik opgetekend, of evenals de geestelike liederen mondeling inde volkstaal overgeleverd, maar later zijn deze oorspronkelike zangen door de onspoed der tijden verdwenen. Sommige wereldlike en geestelike liederen, in later tijd opgetekend, tonen nog wel hun overoude afkomst. Zo hebben wij ook nog enkele latere bewerkingen van de oude onder het volk levende frankiese sagen, zoals vooral Karei ende Elegast en Renout van Montalbaen (of De vier Heemskinderen ). 7. NIEUWE KRISTELIKE BESCHAVING DERDE HOOFDSTUK MIDDELEEUWEN BEGIN EN EERSTE BLOEI (omstreeks 1170-1300) 8. Schriftelike verbreiding van de dietse werken Zoals inde vorige eeuwen worden ook later nog veel verhalende en lieriese liederen alleen mondeling overgeleverd. Maar met de verbreiding van de lees- en schrijfkunst wordt er hoe langer hoe meer in schrift vastgelegd, en zo ontstaat er ’n uitgebreider dietse letterkunde, die schriftelik voor velen toegankelik wordt. En nu hebben we van omstreeks ’t eind van de 12d'eeuw, inde volkstaal weerom ’n eigentaalse geschreven letterkunde, die zich hoe langer hoe meer uitbreidt. De ene schreef van de andere over: ’n lied, ’n verhaal, 'n toneelstuk, ’n legende, ’n asceties geschrift, en zo werd de dietse beschaving makkeliker voor velen bereikbaar. Dat overschrijven geschiedde natuurlik telkens ook door mensen (geesteliken, stedelike sekretarissen) die niet dezelfde gewestelike taal spraken en schreven als de oorspronkelike schrijver. Bij ’t overschrijven wijzigde de afschrijver de taal van zijn voorbeeld, de voortekst, inde betrekkelik kleine verschillen, naar z’n eigen taal. Zo bezitten we meermalen 'n afwijkende tekst van ’n werk, waarvan de oorspronkelike verloren is. De juiste streektaal van de maker is dan meermalen niet meer te bepalen, tenzij dikwels alleen door ’t rijm, wanneer de oorspronkelike rijmwoorden niet zuiver rijmden inde taal van de afschrijver: die liet dan meestal ’t oorspronkelike staan, of verried zich door min of meer onzuivere rijmen. 9. Karakter van de dertiende eeuw Met de twede helft van de 12d’eeuw begint voor de Zuidelike Nederlanden 'n nieuwe tijd van geestelike en stoffelike bloei. De geestelike welvaart groeit vooral door de kloosters en kloosterscholen, en de stoffelike welvaart groeit door de vele steden, die in deze tijd hun poortersrechten hadden verkregen. En die geestelike en stoffelike beschaving maken te samen de grote tijd van de 13d’eeuw, eerst inde zuidelike helft, later ook meer en meer inde noordelike helft van de Nederlanden. De 13d’eeuw is ’n eeuw van sterk algemeen kristelik leven en vaneen beschaving, die heel de maatschappij doordrong. Ondanks al hun ernstige gebreken en grote feilen deed toch de algemeen kristelike sfeer, telkens en telkens juist weer mensen opstaan, die diep-kristelik wilden, en de gebreken van hun tijd met kracht en ernst, of met spot en satire bestreden. Ze leefden uit één groot beginsel, dat ze ook bleven erkennen in hun meermalen ernstige afdwalingen; en zo hebben ze grootse werken voortgebracht in alle kunsten, ook inde taalkunst, als openbaringen naar buiten van ’n groot en sterk inwendig leven. 10. Hoofse ridderpoëzie Aan de hoven van de züid-nederlandse vorsten bloeide de hoofse ridderpoëzie of minnepoëzie in 't frans. De ridderschap moest krachtens z'n riddereed de weerlozen, dus ook de vrouwen verdedigen. Daaruit was onder de ridders ontstaan de eredienst van de vrouw, als n hoofse minnedienst, ’n eredienst die dikwels sterk overdreven werd. vooral toen de ridderschap meer en meer van z’n hoge idealen was vervallen. Die riddereredienst van de vrouw, was de stofvan de hoofse poëzie, die om deze minnedienst altijd hoofse minnepoëzie was. Deze openbaarde zich in twee vormen: ’t hoofse minnelied en de hoofse ridderroman. Er was inde 12de en 13d’eeuw weinig of geen nederlandse adel, voor wie of door wie deze hoofse poëzie in ’t nederlands beoefend kon worden, en zo vinden we inde nederlandse letterkunde weinig van deze dichtkunst. Nederlandse hoofse menestrelen (adellike dichterzangers) zijn er dan ook bijna geen, omdat er geen nederlandse hoven waren die hun zouden ontvangen, en naar hun wilden luisteren. Aan de hoven van Henegouwen, Brabant, en vooral Vlaanderen leefden de beroemde franse menestrelen, anderhalve eeuw 9. KARAKTER V. D. 13e EEUW. 10 HOOFSE RIDDERPOËZIE 10. HOOFSE RIDDERPOËZIE. 11. BOEKEN IN VERZEN lang, bijna tot ’t eind van de 13d eeuw toe, dus zo lang die franse hoofse ridderpoëzie heeft gebloeid (Chrestien de Troyes aan ’t vlaamse hof ± 1175). De enigen die in 't nederlands deze poëzie beoefenden, in navolging van ’t frans. waren Heynryck van Veldeke in ’t laatst van de 12d'eeuw, hertog ]an Ivan Brabant inde twede helft van de 13d'eeuw; en wat kunstvormen en kunstopvatting betreft, mogen we tot hun ook rekenen Hadewijch, die leefde inde eerste helft van de 13d’eeuw. Deze ridderpoëzie werd wel uitsluitend beoefend voor en door één stand, de ridderstand. Er zijn, zoals in alle tijden, ook inde 12de en 13d’eeuw nog wel andere boeken geschreven meer bepaald allereerst voor ’n biezondere groep van personen bestemd. Zo werden bepaalde geestelike geschriften, allereerst voor kloosterlingen geschreven, zelfs voor de leden van één kloosterlike gemeente, maar nooit met die uitsluiting, zoals de hoofse ridderpoëzie oorspronkelik bedoelde. De gemeenschap was ondanks z'n vele afscheidingen in sommige dingen, veel sterker één geestelik geheel dan ooit later sedert de Hervorming en de Renaissance, die de diepere geestelike gemeenschap hebben verbroken. 11. Boeken in verzen. Verstechniek Veel boeken werden geschreven in rijmende verzen, enkel en alleen om de mensen de nodige kennis bij te brengen over godsdienst, zedeleer, allerlei nuttige wetenschappelike, en maatschappelike vraagstukken. Niet alleen werd hier geen kunst bedoeld, maar ook zelden of nooit iets gegeven van schoonheid, omdat zelden of nooit ’t zieleleven werd uitgesproken. Het zijn eenvoudig leerboeken met juist dezelfde bedoeling als onze leerboeken, maar volgens de opvatting van die tijd, en op de gewone manier van de middeleeuwen, in rijm, juist om ze meer volksaardig te maken, en ze makkeliker ook als ontspanning te doen lezen. Die boeken behoren dus zelden of nooit tot de eigenlike letterkunde, al hebben ze zijdelings hun invloed daarop kunnen oefenen, door de biezondere taal- en vers-vaardigheid. techniek dus, die sommige schrijvers ermee verkregen. Ook de godsdienstige (ascetiese) geschriften bedoelden meestal geen schone kunst, maar ze gaven juist meermalen hoge schoonheid, omdat ze de diepere levenswerkelikheid zo zuiver openbaarden, ook wel soms ondanks hun min of meer gebrekkige vorm; maar dikwels is ook de vorm evenwaardig met de diepe ziele-inhoud. Daarentegen zijn veel boeken, die eigenlik wel kunst bedoelden te geven, niet veel meer dan heel zwakke ontspanningslektuur. Vooral geldt dat van ’n menigte ridderromans, natuurlik in verzen, die bijna alle uit ’t frans werden vertaald, vooral in ’t vlaams en brabants, heel de 13de eeuw door en in ’t begin van de 14de. Die romans waren van allerlei stof: klassieke (oud-romeinse of griekse), frankiese, britse en oosterse riddersagen. De frankiese ridderromans, die meestal spelen inde kring van Karei de Grote, zijn voor ’n deel min of meer oorspronkelike bewerkingen van oude volksagen, die in overlevering (en liederen?) nog onder ’t volk leefden. De britse en oosterse ridderromans zijn helemaal ridderromans van hoofse minne; toch zijn ze in ’t nederlands, zeker niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelik bewerkt voor de adel. Het is in ’t algemeen 'n afzakken van die adellike modeboeken naar de burgerij. Onder die alle zijn er maar heel enkele die door inhoud en vorm letterkundige waarde hebben. Al de andere zijn onbeduidende berijmingen om de leeslust te voldoen. Ze zijn blijkbaar wel heel veel gelezen, gelijk in alle tijden zo dikwels gebeurt met de slappe leesboeken voor ontspanning. Van 'n enkele ridderroman kan misschien ook bij ons gezegd worden, dat die als eigenlike ridderpoëzie is bewerkt, dus voor de adel (bijv. Maerlant’s Historie van den grale). De verzen van de middeleeuwen zijn vrije viertonige verzen in dezelfde geest als de vroegere neder-saksiese (zie nr 6). Met dit verschil, dat niet meerde alliteratie van de hoofdbetoningen ’t kenmerkende is, maar ’t eindrijm van de regels; en ten twede dat de versregels niet meer door ’n rust (caesuur) in twee helften worden verdeeld. Inde oudste geschriften zijnde verzen dikwels drietonig, dus meer overeenkomstig de vroegere oud-germaanse verzen. 11. BOEKEN IN VERZEN. VERSTECHNIEK 12. HEYNRYCK VAN VELDEKE Verzen met eindrijm komen ’t eerst voor inde latijnse kerkelike liederen, en daarna overal inde verschillende europese talen. De oudst bekende dichter die vrije verzen schreef met eindrijm in ’t nederlands (zuid-limburgs) is Heynryck van Veldeke (± 1170). Hoogst waarschijnlik zal ie voorgangers hebben gehad, al wast alleen maar in de liederen en de volksagen. De eerste herleving van de nederlandse letteren inde nieuw opbloeiende beschaving vinden we, zoals te verwachten is inde zuid-limburgse streken. 12. Heynryck van Veldeke (± 1145—±1200) Deze edelman-dichter was misschien heer van Veldeke tussen Maastricht en Hasselt, mogelik oorspronkelik ’n speelman (zie nr 27). In zijn werken vinden we veel van wat er leefde en streefde inde mensen van die tijd. Omtrent 1175 heeft hij de Legende van Sint Servaes gedicht naar 'n latijns leven in proza. Blijkbaar is ’t niet van z’n eerste werk. Naar ’t latijnse voorbeeld heeft ie de legende vrij bewerkt met eigen inzicht en gevoel en opgevat als n epies gedicht. Het heeft dan ook de brede, dikwels langdradige, epiese stijl, die ’t kenmerk was van de verhaalkunst van die tijd, vooral in ’t rijnlandse voor-hoofse epos; ’t is aanschouwelik en boeiend, meermalen indringend int zieleleven van volk en bisschop. Zoals int algemeen inde middeleeuwse heiligelegenden, openbaart zich ook hier n sterke drang naar ’t wonderbare. Deze oudste nederlandse heilige, volgens de overlevering bloedverwant van de Zaligmaker, en zo helemaal zich gevend aan zijn volk, moest wel heel aantrekkelik wezen voor de middeleeuwers. Naar ’t voorbeeld en onder invloed van de franse (provengaalse) dichters beoefende hij de hoofse ridderpoëzie. Zo heeft hij minneliederen gedicht, en er de zangwijzen voor gemaakt. Nog ’n dertigtal hebben wij over, maar in sterk verduitste taal (thurings), waarin ze blijkbaar uit ’t zuidlimburgs zijn overgeschreven. Ze zijn eenvoudig en onmiddellik, en van zuiver gevoel; meestal gaan ze uit van n natuur- stemming. Zijn hoofse ridderroman Eneïde (voltooid ± 1185), is bewerkt naar 'n frans voorbeeld. Het is de oud-klassieke sage van de trojaanse held Enéas, die naar Vergilius’ heldedicht Aenéïs herhaaldelik inde franse ridderpoëzie werd nagedicht. Juist de enkele delen waar de liefde beschreven wordt, heeft Veldeke oorspronkelik gedicht, en daarin toont hij zich de hoofse edelman-dichter, Dat blijkt ook uit de hoofse omgangsvormen en de hoofse zelfbeheersing in zijn beschrijvingen van de liefde. Ook dit werk bezitten we alleen in ’n rijn-duitse tekst. Zijn ridderpoëzie werd wel bekend en verspreid naar 't Oosten aan de vorstelike hoven van Zuid-Duitsland, maar natuurlik niet onder de verfranste adel van ’t Westen. En zo is hij geworden de vader van de zuid-duitse hoofse minnepoëzie, die vooral inde eerste helft van de 13de eeuw heeft gebloeid. 13. Aernout-en-Willem’s Reinaert Tegen ’t einde van de 12de eeuw is ’t beroemde dierdicht Van den Vos Reynaerde gemaakt, waarschijnlik door twee dichters. Aernout heeft de eerste helft geschreven, wat ’t oudste deel is, de stof tot vers 1754; Willem heeft er ’n jonger deel aan toegevoegd, en de beide delen tot een geheel gemaakt. Het eerste deel is de drievoudige daging van Reinaert voor ’t gerecht van koning Nobel; waarvan de twee eerste mislukken, de derde eindelik gelukt; ’t twede deel is Reinaert’s verdediging voor ’s konings rechterstoel, en z’n zegepraal over al z’n vijanden. Waarschijnlik moeten we toch Willem beschouwen als de eigenlike maker van dit dierenepos; hij heeft voor de eerste helft ’t gedicht van Aernout gebruikt, en voor de twede, verschillende franse bewerkingen van de Reinaertgeschiedenis, (uit ~Walsche boucken”). Zo heeft ie ’n nieuw psychies geheel gemaakt. Aernout heeft vermoedelik ’n geheel oorspronkelik stuk Reinaertgeschiedenis bewerkt; in welk karakter en met welke levensechtheid kunnen we niet meer beoordelen, maar mogelik 13. AERNOUT-EN-WILLEM'S REINAERT 13. AERNOUT-EN-WILLEM'S REINAERT is de fijne levenskennis van ’t eerste deel zijn werk. en misschien is zelfs naar zijn gedicht het beste franse dierdicht bewerkt (Le Plaid). , Willem heeft z'n walse stof op n heel hoog plan gebracht, (heeft ie dat ook gedaan met 't deel van Aernout?). In ieder geval heeft hij ’n heel zuiver wezenlik levensgeheel gemaakt; ’t is 'n gesloten eenheid geworden, waarin Reinaert allen en ’n ieder zet naar zijn hand. Reinaert is de hoofdpersoon, die al z’n wezenskrachten en eigenschappen gebruikt naar gelang van de omstandigheden, voor z n eigen egoïstiese bedoelingen. , , , ’t Gedicht bedoelt 'n hekeling van de hele mensemaatschappij ons voorgehouden inde maatschappij van de dieren. Reinaert de vos is dan de gewetenloze sluwaard, die de mensen goed kent, en allen aantast in hun zwak, om ze te gebruiken voor z’n eigen moedwillig plezier, voor zn eigen belang, voor z’n wraak, voor de redding van z n leven. Allen bedriegt ie en gebruikt ie voor zich zelf, omdat ze, echt kleine mensen, toegeven aan hun minder edele neigingen, die hij kent en uitbuit. . . , Zo geeft de dichter ons geestig grappig (vooral inde eerste helft) of bijtend hekelend (vooral int twede deel) de satire van wezenlike mensegebreken in alle standen, in allerlei personen. Alles volkomen levenswerkelik. In ’t eerste deel speelt de vos met dieren en mensen, die hij beetneemt om ze voor hun vijandschap tegen hem te straffen en we hebben schik inde guitige bestraffingen, omdat ze zo verdiend zijn. In ’t twede deel wordt ’t woedende ernst waar ie kampt om eigen levensbehoud, en voor grove misdadigheid niet terugschrikt om zich zelf te redden; hier zien en voelen we niet meerde guitige spot, maarde felle geseling van zoveel ernstiger mensegebreken. De zo zuiver uitwendige en inwendige werkelikheid van ’t leven blijkt vooral hieruit, dat niets ons stoot als onnatuurlik in die dieren (en enkele mensen), en dat we toch voortdurend inde dierewereld zijn, en even voortdurend de menselike toestanden onmiddellik blijven aanvoelen. Tammer dat één toneel ’n paar grof onkiese regels heeft. Het is ’t mooiste dierdicht van de hele wereldletterkunde. 14. Zuster Hadewych. Beatrijs van Nazareth Zuster Hadewych geb. te Antwerpen(?), gest. vóór 1270. Zij was van adellike afkomst, en heeft aan ’t hoofd gestaan van ’n grote godsdienstige beweging, vooral van de begijnen in Nijvel. Verder is van haar leven niets bekend. Zij heeft geschreven Vizioenen, Brieven, en Liederen. Haar Vizioenen en Brieven zijn ’t oudste nederlandse proza dat we bezitten. Al haar geschriften zijn ’n uiting van haar dieper geestelik leven in sterke vereniging met God, of van haar pijnlik hard worstelend verlangen naar God; haar alles overwinnende mystieke liefde tot God; zij is de zangeres van de liefde Gods. Haar Liederen zijn geestelike minnepoëzie van hoge schoonheid, met al de verlangens, verlatenheden en vreugdes, die de „Minne”, de liefde Gods, in haar veroorzaakt. Ze zijn in dezelfde kunsttrant als die van Veldeke, maar gebondener inde regelmatige strofen van strengere verzen, echte kunstpoëzie. Ze gaan meestal uit, ook evenals bij Veldeke, van ’n natuurstemming, 'n stemming gelijkend of tegenstrijdig met haar liefdestemming voor God. In haar adellike omgeving, vooral in haar jonge tijd, heeft ze blijkbaar ’t wereldlike hoofse minnelied gekend. Haar geest en haar stijl zijn voluit ridderlik, haar beddingen zijnde uitingen van ’n gemoed dat heel en al opgaat inde ridderlike idealen van haar tijd, maar hier in ’n geestelik, goddelik ridderschap. Zij heeft 'n sterk persoonlike stijl, forse grootse bedding; haar proza en haar verzen vooral stromen in ’n machtig breed rietme, ontsprongen aan ’n diepe meermalen geweldige zielsbewogenheid, maar geven even gevoelig de aandoeningen van haar zachtere ontroeringen. Hadewych’s werken behoren tot ’t beste van de 13d'eeuw. In haar Vizioenen heeft zij soms zuiver verstandelike en spitsvondig uitgewerkte vergelijkingen (geen echte beddingen dus) met allerlei toepassingen op ’t geestelik leven. De zalige Beatrijs van Nazareth (± 1200—1268). Zij is geboren in Tienen (Vlaams-Brabant), werd priorin van ’t klooster Nazareth bij Lier, waar zij gestorven is. Zij is geestverwante van Hadewych, en heeft waarschijnlik 14. ZUSTER HADEWYCH. BEATRIJS VAN NAZARETH evenals deze haar vizioenen opgetekend, en ook onderrichtingen (of brieven) geschreven, om anderen te leiden. Van haar bezitten we nog Van Seven manieren van heileger minne waarschijnlik van vóór 1235. Hierin heeft zij de liefde beschreven van God tot de ziel en van de ziel tot God, in eenvoudige gevoelige bewoording. Haar werk is inde geest van Hadewych’s vizioenen, maar minder sterk en diep van gevoel, en daardoor minder sterk van beelding, maar echt van waarachtige menselikheid. Ook heeft zij niet de kunstvaardigheid van Hadewych in stijl en taal, maar ze is eenvoudiger en helderder. 15. Onbekende dichters van „Karei ende Elegast” en van „Renout van Montalbaen” Twee frankiese of Karel-romans zijn van betekenis in onze letteren. Allereerst ’n juweeltje van verhalende dichtkunst: Karei ende Elegast, oorspronkelik versverhaal door ’n onbekende zuid-nederlandse dichter omtrent 1250. De sage hier bewerkt, heeft waarschijnlik eeuwen lang onder ’t'volk geleefd, ook wel in verhalende volkzangen en in ’n latijns gedicht. De dichter verhaalt, hoe God op wonderbare soms heel zonderlinge wijze de grote koning Karei, vooral voor de diep-kristelike middeleeuwer Gods uitverkorene, beschermde. God laat door zijn engel Karei de Grote ’t bevel geven ’s nachts uit stelen te gaan. Op die tocht zendt God hem tot z’n hulp Elegast, die roofridder was geworden uit nood. Karei en Elegast breken in bij ’s konings zwager, en zo ontdekt Karei ’n samenzwering tegen z'n leven. Dit verhaal is van heel biezondere samenstelling; ’n verhaal van wezenlike mensen, die ons zo uitstekend worden geopenbaard. De karakters zijn zuiver gegeven inde verschillende omstandigheden; natuurlik echt van gevoel, en geestig inde voorstelling van de menselike zwakheden. Mooi gaaf geheel van klare eenvoud en natuurlike hoewel dan primitieve werkelikheid. De bewoording is sober en oprecht, en de verzen ’n zuivere rietmiese weergave van de wezenlike inwendigheid. 15. KAREL ENDE ELEGAST. RENOUT VAN MONTALBAEN l5. REN. V. MONTALBAEN. 16. V. D. LEVENE ONS HEREN Onbekende dichter van „Renout van Montalbaen”. Dit is n dichtverhaal uit de 13de eeuw (of misschien vroeger) van de oude ruwe frankiese strijdkracht. Allerlei oude overleveringen van ver vóór Karei de Grote leven hierin voort, en zijn samengegroept om Karei de Grote. Wij bezitten er maar enkele gedeeltes van (ruim 2000 verzen), maar het is geliefd en bekend geweest in al de Nederlanden, getuige het prozavolksboek van de 15de eeuw: De vier Heemskinderen waarin het is oververteld (zie nr 40). De dichter schildert in eenvoudige taal en wel meermalen wat slordige verzen, maar met plastiese levendigheid en grootsheid van voorstelling de tonelen van ruwe maar eerlike kracht, van felle haat en bloedwraak tegen Karei van Haymyn (Heem) en zijn vier zonen (de Heemskinderen) met Renout, de jongste, als hoofdpersoon; hoe ze aldoor achtervolgd rondzwerven op hun reuzeros Beyaert. Maar daarnaast de treffendste openbaring van zachter menselike gevoelens in Renout vooral (verdrinking van Beyaert). Van diepe ontroering zijnde tonelen, waarin Haymyn’s vrouw Aye, en de vrouw van Renout worden geschilderd in hun zachte wijsheid en teder vrouwelik beleid van moeder en vrouw (de zending van Karei s gezanten bij Haymyn; Renout's verlangen naar zijn moeder en het weerzien; de smeking van Renout's vrouw om het leven van haar vader). Waarschijnlik heeft de dichter zijn verhaal zelfstandig bewerkt, en niet uit de franse romans vertaald. 16. Onbekende brabantse dichter van „Van den levene ons Heren” n „Clerc” (geestelike of stadsekretaris?) dichtte in ’t midden van de 13d eeuw Van den levene ons Heren; in nauwe aansluiting bij de Evangelieën heeft hij dit bewerkt tot ’n schilderachtig volksaardig leven van Kristus. Fijn gevoelig, sterk van geloof aan Kristus’ verlossingswerk, met de vlugge frisse geest van 't volk, met sterk onmiddellik gevoel voor de kleurige werkelikheid, en meelijdend met alles wat zwak en lijdend is. De geschilderde omgeving van land en mensen is geheel de middeleeuwse. Zijn bedoeling is Kristus’ levenswerk in onmiddellike aanraking te brengen met de ziel van ’t volk. Hij wilde hun wat werkelikers en beters geven dan de laffe ridderromans en eenzijdige krijgsverhalen. De tekst die wij bezitten, is door ’n latere dichter (± M00?) in ’n meer oostelike streektaal omgewerkt, en uitgebreid, ook met veelvuldige herhalingen, en in die omwerking heeft het warme gevoel van de 13d'eeuw zeer zeker aan diepte en sterkte verloren. 17. Willem van Mechelen of van Afflighem Hij is geboren te Mechelen omstreeks 1210, werd eerst prior van de Benediktijnen te Affligem bij Aalst, later abt te Sint Truyen; gestorven in 1297. Omtrent 1265 dicht hij zijn Leven van Sinte Lutgart, 'n heel uitvoerig heiligeleven inde natuurlike frisse verteltrant van ’n sterk voelende en diep bewonderende dichter. Meermalen al te breedsprakig, als van iemand die niet uitgesproken raakt in z’n liefderijke bewondering, maar toch meestal sprekend van ziel tot ziel door de sterke zekerheid en ’t zuiver gevoel, waarmee hij de inwerking van de Goddelike liefde in die menseziel mag aanschouwen. Altijd is ie inde werkelikheid van ’t inwendig en ’t uitwendig leven, met de hartelike liefde voor ’t goed, en de felle hekeling van ’t kwaad. Kunstenaar van natuur, zoals blijkt uit de fijne aanvoeling van z’n schilderingen, en de keurige zorg voor z’n uitingen in taal en vers. Evenals bij Hadewych is zijn vers veel strenger en gebondener dan t gewone vrije vers van de middeleeuwen. 18. Diederic van Assenede (±1230—±1290) Hij behoorde tot de aanzienlike grondbezitters, en was clerc (griffier) van ’t ambacht Assenede bij Antwerpen. Uit ’t frans heeft hij ’n oosterse roman bewerkt: Floris ende Blancefloer. Het is 'n bekoorlik verhaal van de twee kinderen. Floris, de moorse koningszoon in Spanje, en Blancefloer, de dochter 17. WILLEM VAN MECHELEN lB. DIEDERIC VAN ASSENEDE. 19. JAN I VAN BRABANT van 'n frankiese gravin, slavin van de koningin. Beiden zijn op dezelfde dag geboren, worden met elkaar opgevoed, en kunnen niet meer scheiden. Als Blancefloer door de koning als slavin verkocht is, zoekt Floris haar overal, en vindt haar bij den „Amirael van Babilonië. In n korf met rozen weet ie tot haar door te dringen. Zorgeloos als ze zijn, worden ze ontdekt, en ter dood veroordeeld; maar door de edelmoedige opoffering van de een voor de ander, worden ze beiden gered, en sluiten 'n kristelik huwelik. Hier vertelt ’n waarachtige dichter met 'n rijke bloeiende verbeelding, zonder forsheid en grootsheid; die zijn personen doet leven vooral inde aantrekkelike openbaring van hun zachtere gevoelens, en in hun innemende uitwendige verschijning. Boeiend en keurig verteller, epies breed zonder breedsprakigheid, soms wel overdreven gevoelerig, maar toch kies en fijn aanvoelend, bijna altijd zuiver van stemming, geeft hij zijn roman van hoofse minne in zingende verzen en onberispelike taal. .... Ook deze roman behoort tot de hoofse ridderpoëzie in eigenlike zin, dus niet alleen wat de stof betreft. Diederic draagt hem op aan „hovesche clerken, ridderen ende vrouwen." Waarschijnlik wel bedoeld (allereerst?) voor de omgeving van Jan I, met wie de nederlandse hoofse poëzie aan t brabantse hof was gekomen. 19. Jan I, Hertog van Brabant Jan I (geb. 1252, gcst. 1294) was 'n groot vorst maar veel te verkwistend, ridderlik held maar werelds genotzoeker, en lichtzinnig van leven. Hij beoefende de hoofse minnepoëzie in z’n brabantse taal; door hem is ook voor t eerst ’t frans inde hertogelike regeringstukken vervangen door 't brabants-nederlands in 1291. Na zijn dood wordt in 1297 ’t brabants voorgoed de hertogelike kanselarijtaal. Onder z’n vader Hendrik 111 bloeide aan ’t brabantse hof de franse hoofse poëzie, waarin Hendrik zelf als dichter zijn deel had. Jan I, ’t spreekt vanzelf onder sterk franse invloed, dichtte ’n negental kunstliederen van hoofse minne. 20. JACOB VAN MAERLANT die we alleen nog hebben in hoogduitse (zwaabse) vertaling, waaruit ze inde 19d’eeuw in ’t middeleeuws brabants weer zijn terugvertaald (o.a. door J. F. Wdlems). Het zijn zangerige liedjes, bevallig van toon en klank, en keurig van uiting inde lichtere gemoedstemming. Evenals die van Veldeke zijn ze in strofen geschreven, maar alle met ’n refrein. In 'n enkel begint ook hij z n lied inde gevoelstemming opgewekt door de natuur; één is waarschijnlik ’n stampië (dansliedje): Eens Meienmorgens vroe, met ’t refrein „harba lori fa”. 20. Jacob van Maerlant, geb. ± 1235 inde buurt van Brugge (Brugs ambacht); koster te Maerlant (Oost-Voorne), en sedert 1266 ongeveer, vermoedelik „scepenclerc” (gemeentesekretaris) in Damme (West-Vlaanderen), waar hij omtrent 1300 gestorven is. Hij is de eerste schrijver die in verschillende nederlandse streken z n werkkring heeft gehad, en met personen van vele gewesten in betrekking stond; de eerste dan ook wiens west-vlaamse taal algemener nederlands wordt, en die bewust ’n algemener nederlands zoekt. Buitengewoon veel heeft ie geschreven over alle onderwerpen van godsdienst en kennis, tot godsdienstige, zedelike, en maatschappelike verheffing en ontwikkeling van z’n volk, alles in verzen. In z’n jonge tijd heeft ie enige ridderromans geschreven van de gewone slappe leesstof, die hij later zo sterk zou verfoeien. Hoewel iemand met kunstaanleg en kunstneigingen, wilde hij zich niet verder in die richting ontwikkelen. Hij erkende de geweldige behoeftes van zijn volk in die tijd van buitengewone tijdelike welvaart, behoefte aan godsdienstige en zedelike verdieping, aan ontwikkeling op elk gebied van kennis, aan algemene en maatschappelike beschaving. En dat heeft ie hun gegeven in z’n rijmwerken over Bijbel, geschiedenis, natuurlike historie, en allerlei maatschappelike en zedelike vraagstukken (Rijmbijbel, Spieghel Historiael enz.). Maar zelden toont ie in die eerbiedwekkende massa werk iets van dieper levensgang; bijna altijd is dat zuiver verstandelik lerend. Toch vinden we dat diepere, ook enkele malen hier, en dan vooral in z'n geschriften, die levensvragen behandelen op godsdienstig, maatschappelik. of zedelik gebied. Door die buitengewone oefening heeft ie n biezondere taal- en versvaardigheid verworven, en als dan ook t diepere leven z’n gemoed ontroert, en z n hele ziel aandoet, uit hij zich in werken van wezenlike schoonheid. Zijn beste werken van dichtkunst zijn: , Wapene, Martijn (Eerste Martijn) omstreeks 1266, n vooral betogende tweespraak over allerlei onderwerpen van kerk en maatschappij, zonde, liefde, standen, enz. Vander Drievoudichede evenzo inde vorm van ’n tweespraak, over t’ hoge geheimenis van de H. Drieëenheid. Disputacie van den Cruce, tweespraak tussen Maria en Kristus Kruis; over de diepe levenswaarheid, dat kruis en lijden alleen tot Kristus kunnen brengen, en 'n straffe hekeling van hun, die 's werelds genot zoeken, vooral onwaardige geesteliken. ... Lyriese gedichten: Van ons Heren wonden; Van den vij[ Vrouden (de vreugden van de H. Maagd); Die Clausule van der Bible, ’n verheerliking van Maria door de gelijkenissen van ’t Oude Testament. Al deze gedichten heeft ie geschreven tussen 1266 en ÏZÖJ ongeveer, in kunstige strofen (clausulen). Omtrent 1270 Sinte Franciscus leven, 't wonderbare leven van de H. Frans van Assisië, die hij hoog vereerde en innig liefhad, vooral als de grote minnaar van de armoede. In dit werk zijn veel mooie gedeeltes, maart is veel te langdradig en ook te veel nuchter beschrijvend. – Omtrent 1280 ’n verzameling van 36 Marialegenden in verzen, waarvan er vele in z’n ander werk waren ingevlochten. In z'n laatste levensjaren de twee diep ontroerende klachten over de toestanden inde Kerk en de Kristenheid: Der Kerken Clage (omtrent 1290) waarin de Kerk klaagt over de wonden haar toegebracht door geesteliken en leken. Van den lande van Oversee 1291, na t verlies van t H. Land bij de val van Akko. Met smartelike verontwaardiging klaagt hij over de algemene onverschilligheid van de hoge geestelikheid en de adel jegens t land, waar Kristus z’n bloed had vergoten voor de mensen. Deze twee vooral 20. JACOB VAN MAERLANT 21. GEESTELIK TONEEL zijn van ’n sterke bewogenheid en godsdienstige innigheid, waarin Maerlant z’n hele hart uitstort. 21. Geestelik toneel Overal in West-Europa is ’t toneel op dezelfde wijze ontstaan uit de kerkelike dienst of liturgie, en wel in eerste oorsprong uit de Paas-liturgie. Aan ’t eind van de metten vóór ’t Te Deum vinden we inde 10de en lld'eeuw ’n korte beeldende plechtigheid ingelast, die de Verrijzenis van Kristus aan t volk aankondigde. Dat werd nagevolgd inde liturgie van Kerstmis om Kristus’ geboorte voor te stellen, in die van Driekoningen, en van andere kerkelike feesten. Zo ontstond 't liturgiese spel van Pasen en Kerstmis. Deze spelen werden langzamerhand uitgebreid met kleine bijkomstige voorstellingen, zo bijv. int Paasspel met t toneel van St. Pieter en St. Jan, ’t Kerstspel met de aanbidding van de herders, en dergelijke. Gelijk altijd inde liturgie was de gezongen en gesproken tekst ook hier int latijn, en werd alles vertoond door de geesteliken en de gewone liturgiese dienaren. De twede ontwikkeling is ’t kerkelike spel. Om hun te grote uitbreiding werden die vertoningen uit de eigenlike kerkelike dienst gelicht, en verplaatst tot na de Vespers, alsafzonderlike plechtigheid. Nog zuiver kerkelik dus, maar niet meer liturgies. Hier begint tussen t latijn ook de moedertaal in te dringen, en hebben waarschijnlik ook al andere personen dan de bovengenoemde aan de vertoning deelgenomen, nJ. leden van de geestelike broederschappen, die aan de kerk verbonden waren. De derde vorm in deze ontwikkeling is ’t zuiver geestelike spel. Nog geheel geestelik is de voorstelling van inhoud en bewerking, maar die wordt uit de kerk en zelfs van t kerkhof geweerd. Nu helemaal los van de kerk is ’t ’n geheel zelfstandig toneelspel geworden, dat inde handen van de leken is overgegaan, al blijven dat natuurlik hoofdzakelik de leden van de geestelike broederschappen. Zo verdwijnt ook hoe langer hoe meer ’t latijn, en worden die spelen ten slotte helemaal voorgedragen inde volkstaal. Ook de zogenaamde heilige- of mirakelspelen zijn uit de Paasspelen voortgekomen. Een van de eerste bijtonelen die op verschillende plaatsen in ’t liturgies Paasspel werden ingevoegd, was de opwekking van Lazarus, als zinnebeelding van Kristus’ verrijzenis. En ’t oudste afzonderlike heiligespel, dat we in West-Europa vinden, is de Opwekking van Lazarus in ’t latijn. Ook deze heiligespelen ontwikkelen zich verder inde eigen moedertaal. Deze ontwikkeling vinden we heel West-Europa door, tussen de 10de en de 13d’eeuw, hier iets vroeger en daar iets later, zodat in 't begin van de 13d’eeuw 't geestelik toneel in alle west-europese landen bekend en geliefd is. Al vroeg vinden we voor ’t liturgies Paasspel de naam Mysterium, immers ’t was de viering vaneen der grote mysterieën of geheimenissen, en die benaming is inde latere naam mysteriespel blijven voortbestaan. Ook inde Nederlanden is dezelfde ontwikkeling geweest. In Utrecht bijv. vinden we ’t bovengenoemde liturgiese Paasspel inde 12d’eeuw. En ’t kerkelik spel is inde dertiende eeuw ook inde Noordelike Nederlanden overal bekend geweest, tot dat ’t ook daar uit de kerk is verwijderd door ’n verbod van de kerkelike synode van Utrecht in 1293. Hierdoor werden toneelspelen inde kerken of op de kerkhoven verboden, zodat omstreeks 1300 zeker ook inde Nederlanden geestelike toneelstukken inde dietse taal buiten de kerk werden opgevoerd. Van heel dat dietse geestelike toneel uit deze tijden is ons echter niets overgebleven; (zie verder nr. 34 en 35). 21. GEESTELIK TONEEL VIERDE HOOFDSTUK INZINKING EN NIEUWE STIJGING VEERTIENDE EEUW 22. Maerlant’s school Na de grote bloei van de 13d'eeuw is er ’n sterke inzinking inde eerste helft van de Md’eeuw, waarin weinig van betekenis is voortgebracht. Maerlant heeft grote invloed gehad op veel schrijvers, die hem navolgden in ’t verspreiden van nuttige kennis, en gelukkig ook op sommigen die de mensen tot ’n hoger en beter leven wilden brengen; de zogenaamde „school van Maerlant”. Maar al zijn ze in techniek soms even goed als hij (bijv.: de onbekende schrijver van de 4de Martijn), ze hebben zelden of nooit zijn levensdiepte. en dus evenmin zijn sterke ziening en ontroering. Zij volgen de „nuttigheids”-Maerlant op 'n veel lager trap, maar de dichter Maerlant niet, en kunnen de mensen niet aanpakken zoals hij. Melis Stoke ± 1240—± 1310, „clerc” vangraaf Willem 111 van Holland. Deze eerste Hollandse schrijver heeft de geschiedenis van de graven van Holland geschreven: Rymkroniek van Holland. Dit is over ’t geheel ’n duidelik maar dor geschiedwerk op rijm. Maar als z’n gemoed ontroerd wordt door gebeurtenissen die hem inde ziel grijpen, wordt hij wezenlik dichter, wordt zijn vers bewogener, zijn taal sterk en plasties. Zo vooral waar hij de dood beschrijft van Floris V (einde van Boek IV, begin van Boek V). Jan van Boendale (± 1290—± 1366) Zuid-Brabanter, schepenklerk van Antwerpen: Der Leken Spieghel ’n samenvatting van de kerkgeschiedenis en de zedeleer, van geen belang voor de letterkunde; alleen heeft ie de heel mooie uiting over „een rechte dichtere ”, die ook inde eenzaamheid van de wildernis zich uiten moet door de niet te onderdrukken drang van z’n gemoed; (Boek 3, hfst. 15: vs. 297, vooral 334 vlgg). Jan Praet (’n Vlaming uit de Hd’eeuw) dichtte Leeringhe der Zalicheide in kunstige strofen. Met 'n frisse kleurige stijl behandelt hij de deugden in allegoriese symboliek, meermalen door innige lieriese gedeeltes onderbroken. 23. Staatkundige en godsdienstige strijd. Ridderromans. Reinaert’s Historie Niet alleen door ’t onbreken van grote talenten is deze inzinking ontstaan, maar vooral door de allertreurigste tijden, voortdurende twisten tussen de nederlandse gewesten onderling en juist inde welvarendste streken. Op godsdienstig gebied verspreidden, in ’t Zuiden vooral, de valse mystieken hun onkristelike leringen (mysticisme). De strijd hiertegen en tegen andere godsdienstige verslappingen heeft aan de andere kant ’t godsdienstig leven bij velen verdiept, en door dit sterker inwendig leven naast ’n bloeiende uiterlike welvaart, ontstaat vooral inde twede helft van de Hd'eeuw weer 'n sterke stijging in proza en poëzie, vooral inde godsdienstige geschriften. Het beste van deze eeuw zijn in ’t algemeen de zuiver godsdienstige werken, dikwels ontstaan uit de strijd tegen de dwaling, naast enkele strijdzangen van de strijd in ’t wereldlike-maatschappelike leven, die meermalen de uiting zijn van sterk zelfbewustzijn en van bijtend sarkasme. De ridderroman is in deze eeuw van nog minder betekenis dan inde vorige. Heel enkele maar. die wezenlik de moeite waard zijn. Ferguut, omtrent 1340 (mogelik vroeger), vrij bewerkt naar ’t frans, misschien door twee dichters. Het is 'n roman uit de kring van de Ronde Tafel (Britse of Artur-sage). De geschiedenis van 'n rijke boerejongen die ridder wil worden (z’n moeder is van adellike famielie): Artur slaat hem tot ridder, en onder invloed van z'n liefde tot Galiëne wordt ie 'n voortreffelik ridder. Dit is wel uit ’t leven van deze tijd, hoewel in ’n ouwe stof en vorm; immers de landsheer vormt z’n nieuwe adel uit de poorters. Allerlei zonderlinge aventuren, zoals in al de vroegere britse romans, bederven veel. De nederlandse bewerking is van weinig betekenis. 23. STAATK. EN GODSD. STRIJD. RIDDERROMANS 23. REINAERT’S HISTORIE Beter is Parthenopéus ende Melior. Oosterse roman, d.w.z. de plaats van de handeling is in ’t Oosten: Konstantinopel. De stof heeft veel gelijkenis met de geschiedenis van Amor en Psyche. Parthenopéus van Blois trouwt na veel eigenaardige omzwervingen met de dochter van de keizer van Konstantinopel, en wordt keizer. Van deze roman hebben we alleen verscheidene gedeeltes over. ongeveer 9000 verzen. Het is met oorspronkelik talent door ’n onbekend dichter zeer zelfstandig naar ’t frans bewerkt. Hij heeft ’n wezenlike ziening en gevoel van de toestanden; en ’t leven, vooral ’t godsdienstige, is bij hem sterker dan bij de franse dichter. Reinaert's historie, Reinaert II genoemd. Inde 2e helft van de Md’eeuw is de Reinaert (zie nr. 13) opnieuw bewerkt doorn West-Vlaming. Hij heeft hier de hele oude Reinaert opgenomen in nieuwere taalvormen, meestal zelfs met behoud van de oude rijmen, maar dikwels zijnde verzen van hun kracht beroofd en verslapt. Een lang verlengstuk is bijgevoegd, dat in z’n inhoud en bouw n uitgerekte herhaling is van ’t oorspronkelike eerste deel. Reinaert wordt opnieuw driemaal gedaagd voor Nobel s rechterstoel, enz. wat na het slot van ’t oude gedicht ’n zielkundige onmogelikheid is. In dit nieuwe deel zijn overal zedekundige toepassingen en verklaringen ingelast, kenmerkend voor de tijd. De dieren zijn geen dieren meer, door wier optreden en karakter heen wede mensemaatschappij zien uitgebeeld, zoals de oorspronkelike Reinaert zo schitterend gedaan had, maar 'n zonderlinge verzameling dieren met manieren van mensen, en bijna alleen de namen van de dieren zijn overgebleven. Reinaert is al z’n geniale grappige en grimmige invallen kwijt, Tante Rukenau de apin knapt alles op. Heel de fijne naïeve sfeer van ons beroemde dierdicht, zo geestig van vinding en onberispelik van vorm is weg. Hier en daar is ’t niet onaardig, ’n enkel geestige zet ook in ’t eerste omgewerkte deel; en het nieuwe slot en besluit Reinaert’s tweegevecht met Isegrim is, hoewel te gerekt, niet kwaad beschreven, al is de fijne Reinaert ook hier vergroofd. Het voornaamste van deze tijd is echter ’t godsdienstige werk, en daarbij steekt als ’n toren boven de anderen uit: 24. Jan van Ruusbroec, geb. 1293 in ’t dorp Ruusbroec ten Z. van Brussel. Hij was kapelaan aan de Brusselse kerk van St. Goedele, en later prior van de Reguliere kanunnikken te Groenendaal in ’t Soniënbosch bij Brussel, waar hij in 1381 sterft. Overal in alle nederlandse gewesten werd hij gelezen; daarom van niemands werken zijn er meer handschriften, dan van de zijne. Zijn werken, alle in proza, zijn alleen asceties-mystiek. geschreven om de mensen 'n dieper en sterker godsdienstig en zedelik leven te doen leiden. De voornaamste van deze zijn: Van den Rike der Ghelieven ± 1340. Die Chierheit der gheesteleker Brulocht ± 1350. Vingherlinc of het blickende steentje. Van den gheestelijken Tabernacule. Dat boek van der hoochster Waerheit. Van den Rike der Ghelieven gaat uit van de Schriftuurwoorden: „De Heer heeft de rechtvaardige opgeleid langs de gerechte wegen, en Hij heeft hem getoond het rijk van God.” Het Rijk Gods „het Rijk der Gelieven” is ’t rijk van de menselike ziel en de Goddelike Geest, hier op aarde inde tijd van de voorbereidende verloving, om op te gaan eenmaal naar 't rijk van de eeuwige bruiloft. Het is ’n uitbeelding van de zeven gaven van de H. Geest, zoals die werken in de mens int werkende, ’t God begerende of liefdevurige, en 't schouwende leven. Die Chierheit is z’n beste werk. Dit gaat uit van de Evangeliewoorden „Ziet de Bruidegom komt, gaat uit, om hem te ontmoeten.” De geestelike bruiloft is tussen Kristus en de menselike ziel. De ziel moet Kristus’ roep volgen, en kan dat doen weer inde drie verschillende levens, die hier in drie Boeken duideliker zijn uitgebeeld dan in Van den Rike. Vingherlinc of het blickende steentje d.i. Handsieraad (ring) of de stralende edelsteen. Hier geeft hij ’n verklaring van ’t hoogste inwendige leven 24. JAN VAN RUUSBROEC 24. JAN VAN RUUSBROEC ('t schouwende leven), maar besteedt toch de helft aan de twee eerste graden, als de voorbereiding daartoe. Van den gheestelijken Tabernacule waarin de Tabernakel van Mozes inde woestijn wordt beschreven, en in alle biezonderheden op ’t geestelik leven wordt toegepast. Vander hoochster waerheit heeft hij geschreven tot nadere verklaring van z’n beschouwingen over 't hoogste geestelike leven hier op aarde, de innigste vereniging van 't zielewezen met God (schouwende leven). Ruusbroec’s werk is zuiver lerend bedoeld, en is altijd heel stelselmatig afgemeten in alle delen en onderdelen, meetkundig samen gebouwd als ’n in alles zuiver berekend ontwerp van ’n groots gebouw. Hij heeft er nooit aan gedacht zelf kunstenaar te wezen. Maar zijn verstand verlicht door de bovennatuurlike klaarheid, spreekt zich uit inde ontroering van de edelste menselike liefde tot God. Zo is zijn werk dikwels geworden tot ’n stralende ontroerende schoonheid. Uit zijn door de Godservaring schouwende ziel bloeien de heerlikste verbeeldingen, in machtig grootse taal. Als ie de zonde hekelt, geselt hij inde plastiese bijtende volkstaal. Meermalen echter is zijn stelselmatige toepassing dor en taai, en pijnlik ver gezocht: dit vooral in Van den Tabernacule, verreweg z’n uitgebreidste werk, dat naast diepe schoonheid de onmogelikste geestelike toepassingen geeft. Ruusbroec wordt terecht genoemd: Vader van het nederlandse proza, hoewel we vóór hem Hadewych’s en Beatrijs proza hebben. Immers Ruusbroec’s werk is niet alleen veel en veel uitgebreider, maar zijn invloed op onze geestelike letteren gaat ook veel dieper dan die van Hadewych, en ’t is wel ’t eerste ascetiese werk, waarin ten dienste van de gemeenschap ’t dietse proza uit beginsel is gebruikt in plaats van ’t latijnse. Ruusbroec overtreft Hadewych in helderheid en zuiverheid van uitdrukking en rijkdom van bedding, maar Hadewych is sterker en hartstochteliker van gevoel. Eigenaardig is ’t dikwels voorkomende berijmd proza, geboren uit de behoefte, om door gelijkheid van klank samenhorende delen te binden. Evenals ’t middeleeuwse latijnse proza van de ascetiese werken, heeft ook zijn proza door z’n gevoelig rietme die onmiddellike aanvoeling in ons inwendige. Dit als ’t ware algemeen ascetiese rietme, dat toch telkens weer persoonlik is, stamt uit de latijnse bijbelvertaling van St. Hieronymus. Die latijnse bijbel was ’t geestelik voedsel voor alle priesters en kloosterlingen in heel West-Europa al die eeuwen door. 25. Godsdienstige legenden en exempelen In heel ’t kristelik Europa was ’t algemeen gebruik, inde geestelike onderrichtingen voor de kloosterlingen, inde sermoenen of preken voor de gelovigen, en inde godvruchtige werken, de zedelike leringen over deugden en ondeugden tastbaar te maken door vrome verhalen of legenden. Deze verhalen werden exempelen genoemd, omdat ze de algemene leer in ’n bepaald levens-voorbeeld, inde levenswerkelikheid lieten zien. Vele daarvan hadden ongetwijfeld ’n geschiedkundige grond, maar altijd werden ze weer opnieuw oververteld, en zo verdwijnt nagenoeg alle historiese werkelikheid inde minst belangrijke punten, n.l. wat betreft personen en plaatsen; dezelfde verhalen geven inde verschillende talen en tijden telkens andere personen en plaatsen op. Maarde eigenlike bedoeling was en bleef, de grote werkelikheid te doen zien van de wonderbare inwerking van Gods genade in ’t inwendige zieleleven, en inde stoffelike omstandigheden van ’t lichamelik leven. Als voorbeelden van die levenswaarheid worden ze gegeven. In verschillende latijnse geschriften waren er vele verzameld. Ze werden daaruit vertaald, en weer óf te samen óf afzonderlik verspreid. De voornaamste van die latijnse schrijvers zijn Caesarius van Heisterbach, ’n duitse Cistercienser monnik (1170—± 1240), Thomas van Bellingem (of van Cantimpré), ’n brabantse Dominikaan (1201—1270) en Vincentius van Beauvais 'n franse Dominikaan (± 1190—1234). Vele van die exempelen hebben we in ’t middeleeuwse Diets. Ze zijn in eenvoudig proza verteld met klare aanschouwelikheid en innig gevoel. 25. GODSDIENSTIGE LEGENDEN EN EXEMPELEN 26. MARIALEGENDEN Dat Biën Boeck, geschreven in proza, bevat vele exempelen. Het is eind van de Md'eeuw, door ’n onbekend schrijver bewerkt naar Thomas van Bellingem. Het leven van de bijen is ’n voorbeeld van ’n zuiver geordende maatschappij. Alle natuurlike eigenschappen van de bijen worden op de mensen toegepast, biezonder voor ’t kloosterleven, en met exempelen toegelicht. Deze exempelen, 't grootste deel van ’t boek, zijn sober maar fris aanschouwelik verteld. 26. Marialegenden. Onder die overal verspreide exempelen waren biezonder talrijk de Marialegenden of Mariaexempelen. Van Maerlant hebben we ’n eerste verzameling -van 36 Mariamirakelen in verzen (zie nr. 20) door hem bewerkt naar Vincentius van Beauvais. Vele andere verzame- lingen bestonden er. Zo kennen we nog ruim 200 middelnederlandse Marialegenden in proza. Dit zijnde heerlike verhalen van Maria’s liefderijke tussenkomst, verteld en oververteld heel de middeleeuwen door, overal waar men dietse klank verstond. Die voorbeelden van Maria’s beminnelike macht, ze zijn getuigenissen van de dankbaarheid van Maria’s begenadigden, verteld met de diepste zielezekerheid van hun, die de liefde en de macht van Maria hadden aanschouwd en gevoeld inde wonderen van genezing van eigen lichamelike smarten, maar vooral van redding en bekering uit de geestelike ellenden. En vergeten we niet, dat deze laatste vooral ver verwijderd blijven uit de gezichtskring van menselike wetenschappelike onderzoekingen. Van alle leed bevrijdt hun de lieve Moeder Gods. Dat is de grote zuivere zielewaarheid die in alle besloten ligt. Zeer vele zijn alleraantrekkelikst door hun aanschouwelike indringende vertelling in eenvoudige klare taal met fijngevoelige gemoedsbeweging en dikwels plastiese uitbeelding. Zeer biezondere aandacht verdienen twee Marialegenden, die we niet alleen in 'n kort prozaverhaal vinden, maar die ons uitvoerig zijn verteld in verzen Theóphilus en Beatrijs. Onbekende dichter uit de eerste helft van de Md’eeuw dichtte Theóphilus. De legende van ’n hooggeplaatst geestelike, die ondanks z'n grote vroomhe.id en wijsheid door laster beroofd wordt van z’n hoge ambt, en in wanhoop vervallen, aan de duivel z'n ziel verkoopt voor enige jaren herstel van tijdelike eer. Maria’s moederliefde bevrijdt hem uit de macht van de duivel. In eenvoudige onmiddellikheid goed verteld, met fijne zielekennis van de mensen. Zeer duidelik is, dat ’n later zedemeester, zonder gevoel voor de lessen van de sterke echte levenswerkelikheid zoals de dichter die liet spreken, overal de toepasselike zedeles in droge rijmen er tussen geprutst heeft, maar deze zijn gelukkig terstond kenbaar, en dus makkelik uitte lichten. Onbekende dichter uit de Md’eeuw heeft Beatrijs gedicht. Dit is ’t verhaal van Beatrijs de zuster-portierster, die haar wereldse liefde niet vergeten kan, heengaat uit haar klooster, jarenlang in zonden rondzwerft, en eindelik weer in haar klooster terugkeert. De Moeder Gods wier beeld inde kloostergang stond, heeft haar ambt waargenomen in Beatrijs’ gedaante. Deze dichter is ’n sterker kunstenaar dan die van de Theóphilus. Hij ziet en voelt 't leven en de levenstrijd, geeft die in enkele trekken met sobere werkelikheid, in ’n zuivere plastiek van beeld en klank; en dringt ze zo in onze ziel. 27. Geestelike Liederen Tot de oudste uitingen van de kristelike kuituur moeten ook inde middeleeuwen behoord hebben de geestelike liederen (zie nr. 7). Toch vinden we vóór 1425 geen liederen opgetekend. De grote rampen, die herhaaldelik „die lage landen bi der zee” hebben getroffen, hebben ook deze uitingen van de kristelike beschaving weggevaagd. Daarenboven die liederen werden met de muziek eeuwenlang alleen mondeling overgeleverd; telkens werden ze vervormd, aangevuld, vervangen door nieuwe inde eigen tijd geboren, en zo verging veel van ’t oude leven door nieuw leven verdrongen. Alleen enkele kunstliederen van Hadewych zijn uit die oudere tijden tot ons gekomen. Maar ’t geestelike lied door de mensen van ’t volk in alle eenvoud en onmiddellikheid gemaakt, als hun hart ontroerd werd, ’t lied dat eerst soms maar enkele 26. MARIALEGENDEN. THEÓPHILUS. BEATRIJS 27. GEESTELIKE LIEDEREN regels groot was, en door dezelfde dichter of door ’n ander werd voortgezet, omdat allen één hart en één geest hadden, dat hebben we weinig of niet uit die oudste eeuwen. Door de algemene verslapping van 't geestelike leven in de Md’eeuw werd 't oude lied vergeten, omdat ’t hart weinig behoefte gevoelde zich er mee te uiten: en 't nieuwe lied kon niet groeien inde koude van de zielen. Met de hernieuwde bloei van ’t geestelike leven in ’t laatste deel van de Md’eeuw, begint ’n nieuwe bloei van ’t geestelike lied. en komen de weinige oude die nog in 't hart en de mond van ’t volk bewaard werden, weer tot nieuw leven. En zo zijn veel van de liederen inde 15d'eeuw zeker nog wel van ouder oorsprong maar in nieuwe gedaante. Toch zijn nog wel enkele liederen te herkennen als van de oude tijd. Zo bijv.: enkele Kerstliederen die zeker al vroeger door de Franciskanen of onder hun invloed hier gemaakt zijn. Heel oude Kerstliederen zijn: Nu sijt wellecome Heere Christ; Een kindekijn is ons gheboren in Bethlehem; of enkele die half latijn half diets zijn, bijv. In dulci jubilo singhet ende weset vro. Marialiederen als God groet U Coninghinne; 't lied van hartelik verlangen naar de hemel: Och waer ic in mijns Vader lant; of O Jhesu, zuete minne gemaakt door „een riddere die convers was" ’n lekebroeder in Holland. Ook enkele vertalingen uit ’t latijn zoals de zeer mooie: Maria stont met groten rouwe (Stabat Mater) en Het is een dach van vrolicheit in des Coninx hove (Dies est laetitiae). Leysen heten veel van die liederen vooral Kerstliederen naar ’t oorspronkelike refrein: Kyrieleys (Kyrie eleïson), dat bij verschillende gezongen werd. 'n Verhalend geestelik lied, inde middeleeuwen reeds romanse genoemd, is 't bekende van Santé Gheertruut; van de ridder die Gheertruut liefhad, maar haar niet ten huwelik kon leiden, omdat ze in ’t klooster ging; en hoe hij door haar van de duivel gered wordt, nadat ze hem had laten drinken op ~Santé Johans Geleide” (bescherming) en haar eigen „minne" „Sint Geerten Minne" (minne: gedachtenis). Veel geestelike liederen ontstaan inde middeleeuwen door ’t verlangen, om min-stichtelike wereldse liederen te verdringen door aantrekkelike geestelike liederen. Die werden dan gemaakt in dezelfde vorm als de wereldse, en op dezelfde zangtoon, omdat ’t immers vooral de zangwijs was waardoor ze in hoofd en hart bleven hangen. Ook meermalen werd zo’n geestelik lied gemaakt naar ’t voorbeeld van ’n wereldlik, omdat de voorstelling voor ’n deel ten minste, makkelik z’n geestelike toepassing vond. Zo hebben we waarschijnlik uit de Md’eeuw ’t bekende geestelike lied: Het daghet inden Oosten Die maen schijnt overal Hoe geerne soude ick weten, Waer mijn siel varen sal! Dit lied zou ’t delftse begijntje Geertruide van Oosten, gestorven 1358, dageliks hebben gezongen, en er haar naam Van Oosten aan te danken hebben. Het is ’n vergeesteliking van de ridderromanse Het daghet inden Oosten (zie nr. 28 en nr. 31, aan ’t slot). Waarschijnlik is zij zelf de dichteres van ’t geestelike lied. 28. Wereldlike liederen. Wandelende Menestrelen. Wapendichters. Sprekers of Zeggers Deze liederen meestal uit de maatschappelike of staatkundige strijd geboren, zijn hevig en fel dikwels, en spreken hun vijandige hartstocht met grote kracht uit. Ze hebben ’n zelfde volksaardige karakter dikwels als de geestelike liederen, en zo zijn ook van deze de makers veelal onbekend. Kerelslied (± 1325) dat de west-vlaamse boerenopstand bezingt, en Van den Kaerlen, beide schimpliederen van de ruiters op de boeren, met hun knarsende spot tegen de onbeschofte levensmanieren van de boeren. Heel bekend is ’t historielied, uit ’t begin van de Md’eeuw: Geraert van Velsen die Floris V vermoordt, en z’n straf vindt * in 't spijkervat. Sterk aanschouwelik verteld. Het beroemde lied Het daghet inden Oosten, met de ontroerende smart van de jonkvrouw, die horen moet uit de mond van ’n medeminnaar dat hij haar geliefde gedood heeft, en die haar vermoorde ridder met eigen handen begraaft, en 2B. WERELDLIKE LIEDEREN. WANDEL. MENESTRELEN 28. WANDELENDE MENESTRELEN. WAPENDICHTERS in volledige overgave de kloostersluier aanneemt. Dit lied is wel ’n overlevering uit de vroegere tijden van de bloedige ridderveten. Inde Hd’eeuw vinden we naklanken ook van de hoofse minneliederen der adellike menestrelen (zie nr. 10) zoals ’t schalks plagende Liedeke van den Hoede waarin de „jonchere” z’n „joncfrouwe” om de bloemkrans vraagt, die haar hoofd versiert. Veel van dergelijke minneliederen in hoofse toon uit de Hd'eeuw zijn vertalingen van de duitse hoofse minnezangers uit de 13d’eeuw, leerlingen van Veldeke, o.a. Walter von der Vogelweide. Met de beierse vorsten zijn die duitse liederen hierheen gekomen, hier vertaald, en ook in oorspronkelike dietse liederen nagevolgd. Sommige, misschien vele, van deze liederen zijn van Jan van Hulst (Hd’eeuw). Zeer fijn o.a. is ’t lied van de leeuwerik: Aloeëtte Voghel Clein. De adellike menestrelen van de hoofse ridderpoëzie waren wel verdwenen, maar ’t lied en z’n voordrager bleef. Al ten tijde van Veldeke waren er naast de hoofse menestrelen die aan ’n bepaald hof verbonden waren, de zwervende zangers „die speleman end die varende diet,” die later „wandelende menestrelen" en ~wandelende gesellen" worden genoemd. Ze bleven hun liederen zingen voor de adel en voor ’t volk, de poorters. Van dergelijke varende zangers kennen we enkele namen en liederen. Zo horen we van ’n zanger Egidius, op wiens dood door zijn ons Onbekende gezel, twee roerende klaagliederen gemaakt zijn: Egidius, waar bestu bleven? en O Cranc onseker broesch enghien (enghien: wezen). Naast deze liederdichters krijgen wede wapendichters, die ’n lied maken op ’t wapen van hun heer, en daarin zijn roem bezingen, of claghen dichten op zijn dood. Zij zijn in vaste dienst bij hun heer, als wapenkundige en heraut („hijrauden”). Zo bijv.: Gelre ± 1370 die waarschijnlik ’t bekende forse hooghartige wapendicht maakte voor Jan 111 van Brabant, Van den Ever: Ic ben die hertoghe van Brabant, Biden Ever ben ic gênant. Jan Knibbe (uit Brussel): dichtte 1384 Claghe van den Grave van Vlaenderen, 'n hartelike uiting van droefheid over de dood van z’n vorst. Zoals vele, meest geestelike schrijvers, hun „exempelen” vertelden van godsdienstige stof en inhoud, zo hadden anderen ook hun exempelen of bispele (voorbeelden) van meer wereldse stof. Deze wereldlike exempelen-poëzie is gegroeid onder invloed van de geestelike, en stamt natuurlik dikwels uit dezelfde bronnen, en werd verbreid door voordrachten en liederen der varende zangers. Het zijn dezelfde wandelende menestrelen, die inde Md’eeuw deze vertellingen van zedelike inhoud voordroegen. Naar dit voordragen, dus geen zingen meer, heten de menestrelen, die ze voordragen, nu vooral sprekers of zeggers. Hun vertellingen waren ernstig en dan zijn 't sproken, of boertig, en dan heten ze boerden; ’t onderscheid is niet altijd scherp. Vele waren vertaald uit de franse dits of fablels, andere oorspronkelik. De boerden spotten bijna zonder uitzondering op ruwe wijze met grove onzedelikheid, en worden meestal te realisties verteld. Niet veel van deze sproken hebben ’n diepere waarde of eigen dichterlike verdienste. Tot de goede behoren: Van de mantel van eren, ’n mooi verhaal, dat laat zien hoe riddereer hoger is dan rijkdom: Van het Beghijnken van Parijs vertelt van ’n jong rijk meisje wier moeder haar terug wil houden in de wereld, als ze vraagt begijn te mogen worden, maar wier geestelike roeping overwint. , Het spreekt vanzelf dat de ernstige sproken meermalen niet te onderscheiden zijn van de geestelike exempelen, die ook soms sproken genoemd worden. Ook dit hebben vele sproken met de andere poëzie gemeen dat hun makers, immers zwervende dichters, meestal „onbekend” zijn. Enkele van die sprooksprekers waren „gezeten menestreel” dat wil zeggen, verbonden aan ’n bepaald hof, zoals Willem van Hildegaersberch (± 1350—±1408) 2B. WAPENDICHTERS. SPREKERS OF ZEGGERS verbonden was aan ’t grafelik hof van Holland. Deze heeft veel sproken gemaakt, maar van weinig kunstwaarde. 29. Abele spelen en sotternieën. Beroepspelers Niet alleen afzonderlik traden de sprekers op, maar dikwels met twee of drie te samen, om hun vertellingen voor te dragen voor de adellike heren of voor de poorters. Vele sproken vormen ’n zuivere tweespraak, die door de sprekers waarschijnlik ten gehore werd gebracht als 'n klein toneelstukje. Zo hebben zich blijkbaar inde laatste helft van de Md’eeuw kleine gezelschappen gevormd van drie of vier personen, die onder de naam gesellen van den spele ’t land rondreisden, en hun vertoningen gaven. Dit zijn dus werkelik beroepspelers, in tegenstelling met de liefhebberij- of ~leke-spelers” die de geestelike spelen vertoonden (Zie nr. 21 en 35). Die zwervende gezellen vertoonden van alles wat de mensen maar zien of horen wilden, ze waren dan ook zangers, dansers, en gochelaars. Ze hadden natuurlik ook meermalen in verschillende steden de geestelike spelen zien opvoeren door de geestelike broederschappen, die dat al deden van de 13d’eeuw af, en zo leerden ze de kunst van ’n ietwat meer samengestelde geschiedenis als ’n toneelstuk voor te dragen voor ’t volk of voor ’t hof. Zij waren niet aan ’n bepaalde stad of aan ’n bepaalde feestdag gebonden, maar zoals de wandelende minstrelen altijd gedaan hadden, gaven ze ook deze vertoningen, wanneer ze ’n geschikte plaats en geschikte mensen hadden gevonden. In tegenstelling met de prachtige kostbare vertoningen van de geestelike broederschappen, met hun talrijke personen en hun omvangrijke toneeltoestel, waren hun spelen heel eenvoudig van samenstelling en uitvoering. Ze waren immers maar ’n paar man, en sjouwden al hun hebben en houen op hun zwerftochten mee. Zo is inde zuidelike dietse landen dat merkwaardige wereldlike toneel ontstaan, waarvan we nergens anders sporen kunnen vinden. We hebben maar enkele stukken, en zoals te verwachten is van de sprekers en zeggers van sproken en boerden, ernstige die zij noemden „abel spel" (schoon spel), en kluchtige die sotternie (klucht) waren geheten. 29. ABELE SPELEN EN SOTTERNIEËN 29. ABELE SPELEN EN SOTTERNIEËN Het abel spel werd gevolgd door 'n sotternie (altijd?), maar blijkbaar speelde men ook ’n sotternie afzonderlik. [ De bewaard gebleven spelen zijn van omtrent 1375. Maker of makers natuurlik onbekend. De ernstige spelen zijn: Esmoreit, Gloriant. Lanseloot van Denemarken, Van den Winter ende van den Somer. De drie eerste komen in stof en geest overeen met de ridderromans. Ze zullen dan ook wel aan dergelijke verhalen ontleend zijn. Esmoreit is ’t spel van 'n kristen prins Esmoreit uit Sicilië, die als klein kind ter dood wordt gezocht door 'n bloedverwant, maar gered wordt door 'n saraseense sterrewichelaar. Als Saraseen opgevoed door ’n prinses van Damast (Damaskus) vindt hij later z'n moeder terug, wordt weer kristen, en huwt met de saraseense prinses die eveneens kristen geworden is. Het is 'n spel van de trouwe liefde, die ook ’t heidendom (Sarasenen) overwint. Heel natuurlik en zuiver is ’t menselike geopenbaard vooral inde ongelukkige moeder, inde saraseense prinses, opvoedster en later bruid van Esmoreit, en t edel en hoogvoelend karakter van Esmoreit. Van ’t kristendom zien we rechtstreeks geen eigenlike invloed op de mensen hier, alleen de diepe Godgelatenheid van de moeder; ook van ’n bekering zien we niets: dat wordt als eenvoudig natuurlik feit meegedeeld. Lanseloot van Denemarken. Ook dit is n spel van liefde, maar hier komt ook de boze hartstocht tot uiting. Ridder Lanseloot wordt door z’n laaghartige moeder er toe gebracht z’n geliefde van lager adel als hij, te onteren, en te verstoten. Hij krijgt berouw en tracht haar weer op te sporen, maar zijn dienaar vindt haar in gelukkige echt gehuwd. Hij meldt z’n meester dat ze gestorven is, en Lanseloot doodt zich uit wanhoop. Dit spel is sterker als Esmoreit, en scherper in z’n karaktertekening. De voorstelling is fijn en kies, en getuigt van ’n biezonder dichterlike ziening en aanvoeling. Gloriant weer ’n spel van liefde, uit de oosterse romantiek. Hertog Gloriant veracht alle vrouwen 'n heidense (saraseense) prinses vindt van haar kant geen man haar waardig. Als ze hoort van Gloriant, stuurt ze hem haar portret, en de liefde is begonnen. Na veel wederwaardigheden, waarbij Gloriant haar ten slotte van de brandstapel redt, huwen ze. Dit spel is van minder betekenis als de beide andere, de karakteropenbaring is niet zo belangrijk. Van den Winter ende van den Somer is ’n spel van heel andere aard. Het is ’n allegorie, waarin de grimmige winter en de vreugdige zomer om de opperrang twisten. Beide vinden hun verdedigers. Loyaert (luiaard) en Clappaert (klapper, babbelaar) nemende partij op van de winter. Moyaert (fat) en Bollaert (pocher) en de landloper Cockijn (arme slokker) van de zomer. Ten slotte moet Venus beslissen, omdat ’n voornaam punt is, welk jaargetij voor de liefde ’t gunstigst is; zij beslist dat beide jaargetijden nodig zijn, omdat God ’t zo nodig heeft geoordeeld. Deze allegorie is geen dramaties spel, zoals de andere, ’t is aan de grappige kant, door de meermalen frisse en natuurlike uitbeelding van de verschillende mensetiepen hier genoemd; maar ’t is min gelukkig door de meer heidense dan kristelike opvatting van ’t zinnelike leven. Deze middeleeuwse toneelkunst is evenals de volkse vertellingen en liederen primitief, omdat ze van de menselike gevoelens en ’t inwendig leven in ’t algemeen alleen dat uitbeelden, wat uiterlik gehoord en gezien wordt ook in ’t gewone alledaagse leven, in ’t gewone menseverkeer. Meestal geven ze niet te zien, wat er woelt in ’t verborgen binnenste van die mensen. Daardoor missen we, in 't toneel en in ’t verhaal, de zielkundige samenhang van ’t gebeuren. Maar ze blijven ons aantrekken door hun oprechte onmiddellikheid, en hun zo zuiver en sterk gevoel, hun frisse volkse toon en taal, waarin wede werkelikheid mogen aanschouwen. Van de sotternieën moet helaas ’t zelfde gezegd worden als van de boerden, wat hun grofheid betreft (zie nr. 28) behalve van: Drie daghe here. Ze zijn nog rechtstreekser uit de vertelde boerden ontstaan, als de abele spelen uit de sproken, en ze zullen ook wel eerder 29. ABELE SPELEN EN SOTTERNIEËN 29. SOTTERNIEËN. TAFELSPEELKENS gespeeld zijn dan de ernstige stukken, omdat ze meer inde naïeve nabootsingslust van de mens liggen. Het oudste vinden we ze vermeld als kluchtige tafelspeelkens, die „voor mijns heren tafel" werden voorgedragen, of als spelen die op vastenavond werden vertoond. Meer nog dan de gewone boerden hebben ze ’t overdrevene van de karikatuur, met heel sterke tegenstellingen. Drie daghe here („ene sotte boerde”) is uitvoeriger bewerkt dan de gewone sotternie, en te beschouwen als 'n eerste poging naar n blijspel, zoals de abele spelen 't zijn van ’t treurspel. We bezitten alleen de eerste helft. Het geeft niet onverdienstelik 'n vrouw te zien, die zich in haar ijdelheid zo makkelik laat vangen, om slaafs haar man te dienen voor ’n pelsmantel; en daartegenover de blufslaande man, die in z’n bluf zo schitterend toont, hoe ie anders onder de pantoffel zit van z’n „quaet wijf”. NIEUWE GROTE BLOEI; OVERBLOEI NAAR ’T UITWENDIGE; REDERIJKERS (vanaf de dood van Ruusbroec tot Anna Bijns, omtrent 1380—1500 ongeveer) 30. Geestelike geschriften. Moderne devotie De geestelike verdieping door Ruusbroec en zijn medekloosterlingen inde Zuidelike Nederlanden bewerkt, drong langzaam maar gestadig verder. Door hun geest bezield werkten ook andere kloosterlingen om de mensen weer beter kristen te maken, en de kloosters te vernieuwen tot sterker middelpunten van de kristelike godsdienst en de kristelike beschaving. Een van hun, die ’t hardst en vruchtbaarst zo gewerkt hebben was Gerijt de Groot, geb. te Deventer (1340—1384). Hij was in veelvuldig verkeer met Ruusbroec, en werd de stichter van de Broederschap des gemenen Levens en zo de vader van de Windesheimer Regulieren, waarvan o.a. Thomas van Kempen (Thomas Hemerken) lid was. Geert de Groot vertaalde veel liturgiese geschriften, en is zo voor de Noordelike Nederlanden de vader en voorganger geworden van velen, die inde volkstaal hun godsdienstige geschriften geschreven hebben. Die godsdienstige vernieuwing door de Groot en zijn volgelingen bewerkt, is bekend onder de naam van moderne devotie. In dezelfde tijd en in dezelfde geest zien we aan de vernieuwing van de kristelike geest meewerken de Franciskanerorde (Observanten), die in de Nederlanden zo talrijke kloosters gesticht hadden. Bij deze schrijvers kunnen we gevoegelik spreken van de school van Ruusbroec. Hendrik Mande, geb. omtrent 1360 te Dordrecht, regulier van Windesheim, gest. H3l te Beverwijk. Hij schrijft z'n geestelike werken met ’n hartelike innigheid, vooral in ’t vertellen van Mariamirakelen heeft hij ’n fijne aanvoeling. Thomas van Kempen en Mande hebben ’t duidelikst en ’t innigst de geest van de moderne devotie, de geest VIJFDE HOOFDSTUK 3O. BRUGMAN. 31. MOD. DEVOTIE IN ’T GEEST. LIED van de Windesheimer Regulieren in hun geschriften geopenbaard. Mande’s beste werken zijn: Vanden licht der Waerheit. Een spiegel der waerheit. Klaghe of enighe sprake der mynnender stelen tot horen brudegom. Jan Brugman, geb. omtrent 1400 te Kempen in Rijnland bij Venlo, gest. 1473 te Nijmegen; Franciskaan, de beroemde spreker. We hebben van hem Collaciën en Sermoenen, krachtig en duidelik van inhoud, levendig en volksaardig van taal en beelding. In dezelfde geest Leven van Jezus (Devote Oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes ons Heren Christi). Twee fijngevoelige zangliederen: een op de H. Maagd: lek heb ghejaecht mijn leven lanc al om een jonefrou schone; en een op de H. Drieëenheid; Met Vreuchden willen wi singen, ende loven die Triniteyt, met de slotregel van iedere stroof och eewelijck is so lanek. 31. De moderne devotie in ’t geestelike lied Begrijpelik is, dat ’t sterker en dieper godsdienstig leven van de geesteliken en kloosterlingen vooral, zich uitspreekt in veel geestelike liederen, die de onmiddellike openbaring waren van ’t sterker genadeleven in hun zielen. Die liederen werden over heel de Nederlanden verbreid, overal gezongen, en sterkten ’t godsdienstig leven inde harten van velen, waarin ze door hun diep-menselike oprechtheid, de indringende zuivere aanvoeling van 't menselik gemoed, dezelfde liefde voor God deden ontvlammen. Door de vele latijnse scholen, verbonden aan de Fraterhuizen van de Broeders des Gemenen Levens en de Regulieren van Windesheim wordt de ontwikkeling ook van de leken veel wijder en krachtiger dan te voren. Onder de dichters van de nieuwe geestelike liederen zullen ongetwijfeld ook leken geweest zijn. Van vele liederen inde geest van de moderne devotie kennen wijde makers niet. Die liederen tonen in geest en vorm meermalen ’n onder- scheid met ’t volkslied. Niet alleen ’n zuiverder en volmaakter taal en verstechniek onderscheidt ze van ’t volkslied, maar ook de opvatting van de inhoud, en de inwendige bouw en samenstelling. Immers ze tonen dikwels ’n meer bezonnen beschouwing van ’t geestelik leven en dieper inzicht inde verhoudingen van God en de mens, dan de eenvoudige onmiddellike uitstortingen van de diepgelovige volkziel. Het spreekt van zelf, dat er niet 'n soortgelijk onderscheid is inde schoonheid van die liederen, inde waarachtige uiting van de zielewerkelikheid. Dirck van Herxen, gest. 1457, rektor van de latijnse school der Broeders te Zwolle. Hij heeft ’n paar geestelike liederen gedicht in oostelik (saksies) diets; ’n kerstlied: Och Heer, der hemelen stichter, en omtrent 1430 ’n lied op de zuiverheid: Mi lust te loven hoechelic die reinicheit soe pure; dit laatste dichtte hij eerst in 't latijn voor de scholieren van de school, en bracht ’t toen op verzoek van Zusters en anderen over in ’t diets. Dit lied maakte hij op de wijze van 'n werelds lied, dat ie wilde verdringen. De zalige Dirck Coelde van Munster; Franciskaan; geb. te Munster omtrent 1435, gest. 1515 te Leuven. Hij heeft enige geestelike boekjes geschreven in proza: Der Kerstenen Spieghel (omtrent 1470). Een devoot boecxken van der minne Jhesu ende Marien (1499). Hij dichtte: Och edel siele wilt mercken (tweespraak tussen „die bruydegom „de middelaer’ en „die minnende siele ), waarin Kristus, de bruidegom, de menseziel wijst op zijn grote liefde, getoond door lijden, en de ziel vraagt hem te volgen en de wereld te verzaken. De middelaar, dat is de priester, spoort de minnende ziel aan naar Jezus te luisteren, en ’t kruis aan te nemen. Zuster Bertken (Bertha Jacobs) geb. 1427 te Utrecht(?); in 1457 liet ze zich opsluiten in ’n kluis aan de Buurkerk te Utrecht, leefde daar 57 jaar in ’n beschouwend, God minnend leven, en stierf in haar kluis in 1514. Ze heeft enige stich- 31. DIRCK VAN HERXEN. DIRCK VAN MUNSTER 3l. ZUSTER BERTKEN. DE ZUSTER VAN GANSOIRDE telike verhandelingetjes geschreven in proza, en dichtte geestelike liederen, waarvan er ons 8 bekend zijn. Dit alles is na haar dood gebundeld in: Een boecxken gemaket van suster Bertken (1518 gedrukt). Van haar proza is wel ’t beste Innige sprake tusschen die minnende stel ende haren geminden Brudegom Jesus, met dat diepe verlangen naar de Bruidegom, en de fluisterstille innigheid van t samenzijn. Dit is wel ’t laatste zuivere prozafragment van middeleeuwse geest. Haar liederen zijn dieper van Godsinnigheid dan die van de andere dichters uit haar tijd, en daardoor sterker van gevoel en rietmiese uiting. Ze onderscheiden zich ook door de voornaamheid van hun vorm, die toch aan de zuiverheid en onmiddellikheid van de inhoud evenwaardig is. Vooral bekend zijn: Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen; Jhesus den ic verloren heb; O siele uutvercoren (tweespraak tussen ~Jhesus” en ~Die minnende siel”); ’n geestelik nachtegaalslied: Nu hoert, ic sal enen nijen sanc beginnen; Met desen nuwen jaren (Kerstlied). De Zuster van Gansoirde leefde inde 15d’eeuw als Franciskanes van ’t St. Margaretaklooster te Amsterdam in Gansoirde (de Nes). Ze heeft omtrent 1475 ’n dertigtal geestelike liederen gedicht, die verzameld zijn door haar biechtvader Gherijt Willemsz. van Zande, op wiens verzoek vele ervan gedicht werden. Meestal liederen van Goddelike minne, in dezelfde geest als Zuster Bertken, al zijn ze misschien niet zo onmiddellik van gevoel en niet in eenvoud zo diep ontroerend: haar techniek is kunstiger. Haar liederen zijn in ’n zachte vredige stemming. De voornaamste zijn: Hi truer, die trueren wil; Och nu mach ic wel troeven; o ghij, die Jhesus wijngart plant (over de hemel); Mijn hert dat is in lijden; De lelikijns wit ende die rooskijns roet (’n lied van verlangen naar Jezus). De Zuster van Barberadael, omtrent 1500, Franciskanes in ’t klooster Barberadael (Eijkendonk) bij Den Bosch. Ook deze zuster dichtte veel geestelike liederen inde geest van de beide vorige. Al is zij technies zwakker, haar liederen hebben ’n klare natuurlikheid en ’n fijn gevoel, 0.a.: Kerstliederen: Laet ons met vollen chore singen nuwen sanc; Dat scoenste kint es ons geboren. Marialiederen: Wie wilt horen singen van enen leeu seer gram; Die dageraet geet op, ende fijn Daeruut soe comt des hemels scijn. Willem van Amersfoort, vicarius van de Minderbroeders omtrent 1480, dichter van Uut hartelike gheren (begeerte). Onbekende dichters Uit de liederen van onbekende makers worden hier enkele van de sprekendste genoemd: 'n Lied over 't oordeel: Als Jhesus sal rechtveerdich sijn. Over dood en oordeel: Och lieve Here, ic heb gheladen, Mijn sondich schip mit volre last. Kerstlied in aansluiting aan 'n wereldlik lied: Het viel een hemelsdouwe op een ionc maechdekijn. ’t Krachtige deventerse lied over kruis en lijden: Heffe op dijn cruce mijn alreliefste bruut. Verder ’n geestelik minnelied op Jezus, in navolging van ’t wereldlik minnelied met de bekende beginregel: Het daghet inden Oosten Die sonne schijnt overal, Wie heer Jesus wil minnen. Hi en slape niet so lang. Mogelik is dit ’t lied van Geertruida van Oosten (zie nr. 27 aan ’t slot). 32. Geestelike volksliederen Deze geestelike liederen, natuurlik meermalen niet te onderscheiden van de hiervoor behandelde, die we kunstliederen zouden kunnen noemen, zijn nog helemaal in dezelfde geest als de volksliederen van vroeger. Ze blijven voortleven en worden telkens opnieuw geboren, in al de nederlandse gewesten, zo lang ’t nederlandse volk nog als 31. DE ZUSTER VAN BARBERADAEL 32. GEESTELIKE LIEDEREN geheel ’n volksgemeenschap was, die in ’t algemeen 'n eenvoudig natuurlik en godsdienstig leven leidde, zonder 'n algemene vormkultuur. Zodra bepaalde kultuurvormen als vormen algemeen gaan worden, verdwijnt bij de grote massa de eenvoudige natuurlikheid, en de spontane uiting van de inwendige werkelikheid; en de inwendige werkelikheid verschrompelt en verduikt zich. En zo blijven er op z’n best maar weinig bevoorrechte zielen over, die met ’n sterke inwendigheid de zuivere uiting in schoonheid behouden hebben, maar ’t mooie volkslied is onmogelik geworden. Van die geestelike volksliederen vinden we er in deze tijd, die Godsinnig zijn als de beste van de moderne devotie, maar zonder duidelike inwendige bouw dikwels, eenvoudig, onbeholpen soms van taal, maar sterk plasties van voorstelling en uitbeelding. Van de beste zijn natuurlik veel Kerstliederen die mogelik al van oudere tijden afkomstig zijn: Ons genaket die avontstar; Ons is gheboren een uutvercoren dein kindekijn; Die soete Jesus lacht int hoij; Wildi horen singen enen sueten sanc; ’n Passielied: In eenen boghaert quam ic ghegaen. Over Kristus de verlosser van de zondige ziel, voorgesteld als de ongehoorzame dochter van God de Vader: Een goet man had een dochterkijn. 33. Wereldlike Volksliederen Evenals ’t geestelike volkslied, bloeide nog altijd fris en overvloedig ’t wereldlik volkslied: minneliederen, dikwels min stichtelik, en van deze werden vooral de geestelike tegenhangers gemaakt: romanses die meestal zingen van de tragiese scheiding der geliefden; de zogenaamde ruiterliedjes afkomstig van ruiters en landsknechten, veelal Duitsers onder ’t beierse huis in Holland; deze ruiterliederen zijn op enkele na ongenietbaar om hun grove inhoud; ook enkele historieliederen. Ook hier is natuurlik de onderscheiding volkslied en kunstlied moeilik vast te houden, maarde hoofdzaak is de geest van ’t volkslied in z’n frisse natuurlike onmiddellikheid, waarmee de aanschouwing en de aanvoeling geuit worden. Ze zijn gewoonlik heel zangerig en melodieus. Van de beste zijn: Minneliederen: Vant lose Visschertje; Vant kwezelken: Romanses: Het waren twee coninx kinderen; lek stont op hooghe berghen, ic sach ter seewaert in; Ruiterliedjes: Het quamen drie ruyters geloopen. 34. Rederijkers We hebben al gezien, dat de leden van geestelike broederschappen meespeelden inde kerkelike spelen, die nog inde kerken werden opgevoerd (nr 21). Het ligt voor de hand dat zij hoofdzakelik de opvoering van de spelen overnamen, toen deze helemaal van de kerk werden losgemaakt, en als volkomen zelfstandige geestelike spelen werden vertoond bij de grote godsdienstige feesten. Maar ook anderen hadden bemoeienis met ’t toneel. De schuttersgilden, verenigingen die de schietkunst beoefenden met pijl en boog, gaven bij hun jaarlikse schuttersfeesten op de feestdag van hun beschermheilige, ook vertoningen en toneelvoorstellingen. Het is te begrijpen, dat dikwels dezelfde personen die vertoningen gaven, de ene keer als lid van de geestelike broederschappen, de andere als lid van de schuttersgilden. Blijkbaar zijn ze er langzamerhand toe gekomen geheel afzonderlike verenigingen te vormen, met ’t uitsluitend doel de opvoering van die toneelstukken te verzorgen, omdat die opvoeringen de medewerking van velen en 'n langdurige voorbereiding eisten. Zover we kunnen nagaan, waren 't altijd geestelike spelen die ze opvoerden. Veel dergelijke toneelverenigingen kende Noord-West-Frankrijk inde aan Vlaanderen grenzende streken al inde 13d’eeuw, onder de naam van Puy, zo in Valenciennes en Atrecht. Die zuid-nederlandse toneelverenigingen schijnen wel voor ’n deel hun inwendige inrichting van die Puys te hebben overgenomen. Het kan ook niet toevallig zijn, dat de oudste 33. WERELDLIKE VOLKSLIEDEREN. 34. REDERIJKERS 34. REDERIJKERS Kamers van Rethórica zoals ze inde dietse landen genoemd werden, inde onmiddellik aan Noord-West-Frankrijk grenzende streken worden gevonden. Die eerste kamers zijn bijv. in leperen (de oudst bekende, al inde Md’eeuw), Dixmuiden, Veurne, Kortrijk enz. En merkwaardig, verreweg de meeste zijn er altijd geweest in Vlaanderen en Brabant, en later enkele in Zeeland en Holland en Maastricht; daarbuiten zijn ze niet bekend. Naar de naam, Kamers van Rethórica (d.i. redekunst) die ’t volk niet verstond, werden de leden Rethorijkers genoemd, dat al spoedig tot Rederijkers werd verdietst. ledere rederijkerskamer had ’n blazoen of wapenschild, dat meestal ’n zinnebeeldige betekenis had; op dat blazoen stond ook ’n zinspreuk of devies. De naam van de kamer werd meestal ontleend aan ’t blazoen, maar dikwels wordt de kamer ook naar z’n zinspreuk genoemd. De Kamers waren ingericht als de gilden. Ze werden dus evenals deze bestuurd door Hoofdlieden met de Deken aan ’t hoofd. De Faktor (maker) meestal 'n geestelike, vooral in de eerste tijden, was de eigenlike artistieke leider voor de toneeluitvoeringen, en ook dikwels de maker van de toneelstukken, vandaar z’n naam. ledere kamer had ’n beschermheer, die Prins (soms ook Keizer) werd genoemd. In navolging waarschijnlik van de Puys hielden de kamers van één streek of van alle nederlandse gewesten, toneelwedstrijden. Zo’n rederijkersfeest met wedspelen voor 'n enkele streek heette ’n Hagespel (spel voor den buiten), voor ’t hele land Landjuweel, naar de kostbare prijzen (juwelen) die voor ’t land beschikbaar werden gesteld. Voor hun gewone opvoeringen van geestelike toneelstukken bij de kerkelike feesten, en voor hun wedstrijden, werden ze rijkelik gesteund door de stedelike regeringen. Zoals uit hun oorsprong te begrijpen is, was hun eigenlike taak de opvoering van geestelike toneelstukken, die door de Faktor of ’n andere dichter gemaakt waren, en lang is dit hun enige taak gebleven. De tijd van de rederijkers loopt van ongeveer 1400 tot 1566. De eerste tijd tot ongeveer 1490 is ’t bloeitijdperk; in die tijd overheersen ze nog niet de letterkunde, zoals blijkt uit de geschriften van zoveel anderen. Maar langzamerhand bepalen de rederijkers zich niet meer tot 't opvoeren van toneelstukken, dikwels door goede dichters uit hun midden gemaakt, maar gaan ze allemaal ~de dichtkunst’ beoefenen op alle mogelike manieren. leder fatsoenlik dorp heeft z’n rederijkerskamer, en zo komt er ’n zondvloed van waardeloos werk, waartussen nog maar zelden een of ander van betekenis te vinden is. Het twede tijdvak is van ongeveer 1490—1566. Omdat zij in die tijd de hele letterkunde overheersen, loopt ’t begin van hun verval door overbloei in overvloed van uitwendige techniek dan geheel samen met ’t begin van ’t verval van de letteren aan 't einde van dit tijdperk, dat we tot 1500 hebben afgedeeld. 35. De mysteriespelen. De Bliscappen Tot de heerlikste werken van schoonheid uit de 15e eeuw, en wel van de rederijkers behoren verschillende mysteriespelen (zie nr. 21). De oudste die we bezitten zijn twee Mariaspelen: Die eerste Bliscap van onser Vrouwen en Die sevenste Bliscap van onser Vrouwen. Dit zijnde enig bewaard geblevene van ’n reeks van zeven Bliscappen, die van 1448 tot 1566 geregeld beurtelings ieder jaar te Brussel gespeeld werden op kosten van de stad. Mogelik zijn een of meer van deze spelen gemaakt door de Faktor van de brusselse rederijkerskamer Het Korenbloemke, die ze meermalen (misschien altijd) heeft opgevoerd. Die eerste Bliscap is een van de mooiste dichtstukken uit de Middeleeuwen. Dit mysteriespel geeft ’n verbeelding van de Blijde Boodschap des Engels aan Maria, met heel de voorgeschiedenis, zoals ’t Oude Testament ons die vermeldt: de zondeval van Adam en Eva; de afwachting van de Verlosser voorgesteld inde smekingen der mensen om redding uit de nood en in 35. DE MYSTERIESPELEN 35. DE BLISCAPPEN de voorspellingen der Profeten; de beraadslaging inde H. Drieëenheid, en de aanbieding van God de Zoon aan de Hemelse Vader om Zijn rechtvaardigheid te voldoen voor de zonde van ’t mensdom; de belofte aan Joachim en Anna; Maria’s leven inde tempel; haar huwelik met Jozef; en in de slottonelen de „eerste bliscap”, de boodschap van de Engel Gabriël. Al deze tonelen die schijnbaar alleen inde stof samenhangen, en weinig uitwendige eenheid van samenbouw vertonen, vormen ’n sterke inwendige eenheid. Want in dit mysteriespel wordt uitgebeeld de grote barmhartigheid Gods voor de zondige mens. Die medelijdende liefde van God is de sterke geestelike lijn van heel 't spel, die is ons voortdurend in geest en gemoed, want aldoor staat ’t ons klaar inde ziel met indringende ontroering: geen andere redding is mogelik dan alleen door Gods barmhartigheid. De schrijver van dit mysteriespel is dieper aanschouwer in de verhoudingen van de Godheid en de menselike ziel dan welke andere toneelschrijver van de middeleeuwen. Inde uitbeeldingen van de menselike personen (die betrekkelik weinig voorkomen) is hij zuiver en realisties echt. Maar ’t sterkst is hij inde uitbeelding van de Goddelike Drieëenheid, en de goddelike eigenschappen die hier als zinnebeeldige personen worden opgevoerd, zoals ook innig gebed en menselike ellende; en dat niet in afgetrokken verstandelikheid, maar in waarachtige werkelikheid. Die Sevenste Bliscap is niet zo diep en zo sterk van inhoud. Dit spel vertoont ons Maria’s glorierijke tenhemelopneming. Het innige spel van Maria's heerlikheid, als loon voor haar grote ootmoed, voor haar volkomen Godgelatenheid, voor haar smartelik lijden tot de dood toe, in vereniging met haar Goddelik Kind. Dit is ’t spel van Gods belonende liefde, die uit heel die verbeelding ons tegenstraalt. Van samenbouw is ’t steviger dan de Eerste Bliscap. Maria, als Kristus’ Moeder is de hoofdpersoon die ’t hele stuk draagt; Maria vervuld alleen van haar Goddelike Zoon, ootmoedig, getroost in God bij ’t lijden uit liefde voor Kristus en voor de mensen. De dichter geeft ons eenvoudig weg ’t klare verloop van al de gebeurtenissen, die Maria’s verheerliking vooraf gaan en volgen: alles doorzichtelik en eenvoudig natuurlik, in n boeiende handeling. Inde Eerste Bliscap 'n grootser en geweldiger schouwing, met diepe levenswaarheid, maar door de grootse geweldigheid niet geheel beheerst; hier inde Sevenste Bliscap beperkter ziening en minder sterke aanvoeling, maar dat in n alles omvattende bezinning; zonder diepe menselikheid, maar dat meer oppervlakkige zuiver en echt. Heel eigenaardig is, dat inde Sevenste Bliscap geen enkele zinnebeeldige persoon voorkomt, wel 't enige stuk zo van de rederijkers. Veel mysteriespelen van de rederijkers worden ons inde 15de eeuw nog genoemd, maar alle zijn ze verloren gegaan. 36. Uitwendige bloei; Anthonis de Roovere Van de grote massa rederijkers die in ’t laatste gedeelte van de 15d'eeuw overal zich met dichtkunst bemoeien, zijn er maar zeer weinig, die enige betekenis hebben. De dichtkunst is handwerk geworden, en ’t feit dat op de rederijkersfeesten zelfs prijzen werden uitgeloofd voor wie ’t gauwst 'n „gedicht" in elkaar had („kniedichten"), zegt meer dan genoeg. Ging de diepere taalkunst op in woordspelletjes, en maat- en rijmkunstjes, de uiterlike vertoning werd hoe langer hoe rijker en kleuriger voor de zinnelike aanschouwing. We zijn gekomen in ’t Bourgondiese Tijdvak, de tijd van de weelderige uitwendige bourgondiese kunst van alle soort. Weelde van zintuigelike schoonheid waren de vertoningen van de rederijkers zeker geworden: echte schouwspelen, vertoningen die ’n genot waren voor ’t oog, en inde verbeelding bleven vasthechten: en ’n uitbundigheid ook van volksaardige grappen en geestigheden. Maar zelfs die meer oppervlakkige schoonheid wordt ons in ’t woord van de rederijkers zelden meer geschonken, de weelde openbaart zich vooral inde bouwende en beeldende en muzikale kunsten. De kunst van ’t woord vinden we bijna alleen bij de geesteliken en kloosterlingen, vroeger besproken. Gesch 5-4 36. UITWENDIGE BLOEI. ANTHONIS DE ROOVERE 36. ANTHONIS DE ROOVERE Toch vinden we in die grote massa voortbrengselen van rederijkers omtrent 1500, nog enkele werken van hoge schoonheid. De beroemdste rederijker van de 15d'eeuw is Anthonis de Roovere, geboren te Brugge, en aldaar gestorven in 1482. Hij was eenvoudig metselaar van beroep, lid van de brugse kamer „De Heilige Geest” en werd op 17-jarige leeftijd al uitgeroepen als „Prince van rhetorijcke" om zijn refrein „Of moederlyck herte lieghen mag”. Zijn beste werken zijn over ’t algemeen z’n geestelike „refereynen”, en enkele „in ’t sotte” en ~in ’t amoureuse”, maar meestal is ’t verstandelik didaktias zonder schoonheid. Zijn geestelike gedichten hebben dikwels ’n zuiver gestemd gevoel, vooral z'n mooie gedicht Lof van den H. Sacramente, waarom de stedelike overheid hem de tietel gaf van „Vlaamsch Doctoor ende gheestich Poëte ”, iets heel kenmerkends voor die tijd, wat de grote invloed bewijst die de rederijkers hadden. Onder z’n vele toneelspelen is ons een van betekenis bewaard gebleven: ’t zinnebeeldige: Spel van quicumque vult salvus esse ( Alwie zalig wil worden; niet zeker van de Roovere), ’n opwekking van Joden en Heidenen om naar de kristelike beginselen te gaan leven, en ’n scherpe hekeling van de bedorven zeden van vele kristenen. Al zijn gedichten zijn 80 jaren na zijn dood uitgegeven onder de tietel Rhetoricale Wercken. In zijn gedichten leeft meermalen voelbaar de gemoedstemming van zijn tijd: ’t gevoel neergetrokken te worden van ’n grootse kristelike levenstijl naar de veraardsing; de zwakheid van de gemeenschap om de blijvende eeuwige waardes zuiver te doen samengroeien met de nieuwgevonden bloeiende schoonheden van de aarde. 37. Geestelike spelen uit 't laatste deel van de 15d’eeuw Behalve de eigenlike mysteriespelen maakten en vertoonden de rederijkers ook andere geestelike spelen, die niet rechtstreeks eender grote geheimenissen behandelden, maar of wel een of ander mirakel voorstellen (mirakelspelen) of een of ander heiligeleven uitbeelden (heiligespelen). Dikwels treffen we tietels aan als: Van onser Lieven Vrouwen miraculen, of iets dergelijks waar ’t woord miracule in voorkomt, maar ’n bepaalde soortnaam droegen die spelen niet. Hun algemene geest blijft die van geestelike spelen, al komen in deze die geen mysteriespelen zijn, uit den aard van de zaak enkele, soms vele wereldlike tonelen voor. Smeken, ’n dichter (die waarschijnlik leefde in Breda, heeft in ’t laatst van de 15d’eeuw geschreven: Van den heilighen Sacramente van der Nyeuwervaart, wat we ’n mirakelspel kunnen noemen, omdat grotendeels voorgesteld wordt ’t grote wonder gedaan door ’t H. Sakrament van de Nieuwevaart, Dit spel verheerlikt de vinding van de H. Hostie in ’t moeras, en de overbrenging naar Breda ter openbare verering. Het is de uitbeelding van de strijd door de boze geesten zijdelings, voornamelik door middel van de onverschillige twijfelaar (Meester Macharius), en rechtstreeks door de duivel zelf gevoerd tegen ’t H. Sakrament, om zijn heilzame inwerking op de mensen te beletten, maarde kracht van 't H. Sakrament overwint. Die strijd en zegepraal is zeer goed uitgebeeld. Eigenaardig is 't tussenspel vaneen der grote mirakelen: de strijd van Wouter met de heidenen („Sarasenen”) in Pruisen; dit is de verbeelde werkelikheid vaneen der wonderen, ’t sluit goed in ’t geheel. Dit spel is goed van samenstelling en vlot van uitbeelding, maar in sommige tonelen niet gewijd genoeg van stemming, en daardoor niet fijn van ziening en gevoel. Het laatste toneel vooral wordt ontwijd door de ruzie van de duivels tegen elkaar; dat is wel grof als besluit van dit H. Sakramentspel; gelukkig wordt veel vergoed door de narede („naproloog”). , Die grovere tonelen zijn al ’n kenmerk van ’t beginnend verval. De tonelen van de duivels, de grote geestelike vijand, die we in alle geestelike spelen natuurlik aantreffen, zijn in de Bliscappen volkomen zuiver, omdat ze niet meer geven dan inde werkelikheid van de toestand volkomen echt is. 37. GEESTELIKE SPELEN. SMEKEN 37. GEESTELIKE SPELEN UIT T LAATST V. D. 15D EEUW Maar hier worden ze al meermalen ingevoegd of uitgewerkt om hun zelf alleen; op zich zelf zijn ze realisties goed, maar ze zijn soms min gelukkig en geven 'n grove indruk, omdat ze door hun toon de stemmingsfeer verstoren, en te veel zelfstandige biezonderheden zijn. Dat is ’n toegeven aan bijkomstigheden, ook uit zucht naar 't komiese, wat duidelik wijst op ’n beginnende inzinking. Enkele andere geestelike spelen die we uit deze tijd nog overhebben, zijn van onbekende dichters. Marieken van Nieumegen is geschreven waarschijnlik door ’n antwerpse dichter. Marieken de nicht van 'n devoot priester Ghijsbrecht, heeft zich door de grove behandeling van haar moeie (tante) in wanhoop aan Moenen ('n duivel inde gedaante van ’n man) overgegeven. Zeven jaren leeft ze met hem, en brengt velen tot zonde. Door ’t gebed van haar oom krijgt ze berouw, en bij ’t aanschouwen van 'n Mariaspel, ’t wagenspel van Masscheroen, waarin Maria ook voor de grootste zondaar die berouw heeft, genade verwerft, komt ze tot bekering en wordt ze van de duivel verlost. Alleen de Paus kan haar vergeving schenken voor zo gruwelike zonden. Deze beproeft de oprechtheid van haar berouw, door haar drie ijzere boeteringen om te leggen; wanneer die vanzelf afvallen is haar alles vergeven. (Vergelijk Heer Daniël, nr 4). Na zware boetedoening in ’t klooster wordt ze van haar boeteringen bevrijd. Dit is ’n geestelik spel van de eeuwige strijd tussen ’t zondig menselike en ’t goddelik menselike, tussen God en de duivel inde ziel. Biezonder goed is de uitbeelding van al de personen in hun deel aan die strijd; de invreting van de zonde; ’t opkomend berouw gesterkt door ’t gebed van anderen; de inwerking van de genade Gods in die zondige ziel, hoe de begeerte naar boete en bekering doorwerkt; en eindelik de beslissing door ’t tussenspel van Masscheroen, dat de machtige bemiddeling van de Moeder der genade zo zuiver voorstelt. Door alles heen, ook door alle schijnbaar realistiese uitwendigheden, blijven we die geestelike lijn aanschouwen, en de goddelike inwerking aanvoelen. Mogelik is ’t ’n toneelbewerking van ’n ouder prozaverhaal: aldus zouden de prozastukken in dit spel hun verklaring kunnen vinden. Van de V vroede ende van de V dwaeze Maegden is waarschijnlik geschreven door de faktor van de oudenaardense Kamer ’t Kersouken (Jonst weet Konst). Dit is een van de vele moraliteiten; dat zijn spelen tot zedelike lering, waarin ’n deugd of ondeugd wordt voorgesteld; de personen zijn altijd zinnebeeldig of allegories. De wijze maagden zijn verpersoonlikte deugden (Vreze des Heren, Ghelove, Hope, Caritate, Ootmoedigheit) en de dwaze zijn verpersoonlikte ondeugden (Tijtverlies, Roeckeloose, Hoverdie, Ydel Gloria, Zotte Collacie). Heel eenvoudig van bouw. We krijgen telkens de twee groepen tegenover elkaar, hier in dit leven, en na dit leven. De kern van ’t stuk is waarschuwen voor de zonde, vandaar dat de tonelen van de dwaze maagden veel uitvoeriger zijn. Al zijnde personen alle zinnebeeldig, ze zijn dikwels werkelike mensen. De toestanden van die verschillende zielen met die bepaalde hoofddeugd, of hoofdondeugd (door de maagden voorgesteld) zijn zeer juist uitgebeeld; hun woord is in zuivere samenstemming met hun inwendige. Geen doods zedelik betoog, als zovele van die zinnebeeldige moraliteiten, maar levende werkelikheid met ’n sterke plastiek. Pieter Dorland ook Pieter van Diest geheten, geb. M54 gest. 1507. Prior van de Kartuizers te Zeelhem bij Diest; hij is hoogstwaarschijnlik de schrijver van de zeer mooie moraliteit Elckerlyc. Elckerlyc (iedereen) wordt door de dood opgeroepen om rekening te geven van z’n leven voor Gods rechterstoel. Vergeefs zoekt ie helpers die mee willen gaan, onder z’n vrienden en verwanten, en z’n aardse goederen. Alleen z’n deugd wil wel, maar die is te zwak om te gaan; door zelfinkeer (Kennisse) en berouw wordt z’n deugd weer gaaf en gezond; deze alleen doet met hem de verre reis. Dit geheel zinnebeeldige spel is ’n levende werkelikheid van echte mensen, omdat de dichter niet verstandelik bleef hangen in ’n afgetrokken betoog, maar diep indringt in ’t 37. PIETER DORLAND 38. CLUTEN VAN DE REDERIJKERS inwendige van de menselike streving en doening, en die in de uitwendige werkelikheid van ’t persoonlike leven ons voorstelt. Voortreffelik door de sobere eenvoud, waardoor ’t alleen ’t noodzakelike geeft inde onmiddellike uitbeelding van de geestelike werkelikheid; met enkele trekken de valse schijngoederen van ’t menseleven, die werkelik valse vrienden van de mens, ieder met eigen karakter: en toch algemeen, want ’t is de werkelikheid van Elckerlyc, van iedere wezenlike mens. Hier is als ’t ware ’t nabije leven van ’n bepaalde mens verenigd met de meer veraffe zinnebeelding van de algemene mens: en door die zinnebeeldige onpersoonlike algemeenheid pakt 't ons te vaster, omdat de waarheid onafwijsbaar is voor ’t menselik verstand en ’t menselik gevoel. 38. Cluten van de rederijkers In dezelfde 'geest als de sotternieën van de Md'eeuw zijn de kluchten (nu clute genoemd) van deze tijd; 'n paar zijn er bewaard rgebleven. Ze onderscheiden zich van de vroegere „sotternieën” door hun sterker inwendige samenstelling en betere techniese verzorging; we vinden ook hier natuurlik de kunstiger versvormen van de rederijkers. Een cluyte van Playerwater van omtrent 1500, de dichter is onbekend. In deze klucht wordt n sukkel van ’n man Werrenbracht door z’n vrouw uitgestuurd om playerwater (speelwater of fopwater) te halen voor haar, omdat ze zich zo naar voelt. Als ie weg is, geeft ze zich af met ’n ander. Werrenbracht ontmoet ’n hoenderkoopman, die hem de toestand uitlegt, en hem in z’n hoenderkorf weer thuis brengt. Daar ziet ie z’n vrouw met d’n andere smullen onder ’t zingen van vrolike liedjes, tot ie uit de korf springt, en ze beiden flink afranselt. Evenals vroeger inde sotternieën is ook hier weer goede karikatuur door de tegenstellingen, maar ook nog dezelfde grovere manier om de lachlust op te wekken, door vechten en ranselen. Maar veel beter dan vroeger is deze klucht in z’n uitbeelding: we kunnen zelfs spreken van ’n keer in ’t karakter van de man. Tevoren ’n sukkel (juist als inde sotternieën) wordt ie door de „man met enen hondercorve” eerst in teorie onderricht over flink man zijn; en dan brengt ie onder dezelfde leiding die les in praktijk op heel geestige wijze. Die ommekeer van sukkel tot handelend man is goed gemotiveerd, al is dat handelen ook hier weer handtastelik. Alles is ook beter naar 't leven uitgewerkt dan inde sotternieën, die de werkelikheid maar even aangaven; de ontknoping is goed voorbereid, en de verschillende tonelen zijn ’n goed sluitend geheel. Eene ghenouchlike Clute van Nu noch, wel van ’n faktor van de Kamer van Thienen, 1504. Deze keer gelukkig nu niet met 'n ontrouwe vrouw; wèl natuurlik, dat is altijd ’t geval, ’n sukkel van ’n man, en ’n feeks van ’n vrouw; die slaat er geregeld op. Buurman geeft de raad, hou je of je er gek van geworden bent, en zeg: „nu noch” (nog meer), De „pape” (priester) wordt geroepen om de duivel te bezweren. Buurman vindt, dat goed eten hem wel zal genezen: hij krijgt ~pannekoek”, en blijft zeggen, „nu noch”. Maar hij verraadt zich, en nu krijgt hij en buurman weer ’t gewone pak slaag. Deze klucht is wel erg kijfachtig (toneel tussen man en vrouw), maar anders toch geestig en vlot gedaan. Levensecht is de triomf van de man, als ie onder de pantoffel en de plak meent uitte zijn, maar hij bluft zo hard, dat ie er weer en nu voor goed onder komt. Niet helemaal in orde is ’t toneel van de duivelbezwering, dat wel als parodie, niet als spot bedoeld is. maar dat 'n priester ’t doet, is zeker niet passend. Enkele tafelspeelkens (zie nr 29, slot) waarvan de oudst bekende uit deze tijd zijn, hebben weinig of geen waarde. 39. Liederen en andere gedichten van de rederijkers uit ’t eind van de 15d’eeuw Naast de liederen van de moderne devotie, en de geestelike volksliederen die tot over 't eind van de lSd’eeuw, ons zoveel wezenlike schoonheid geven, omdat ze uit ’n innerlike zieledrang ontsproten zijn, krijgen we in ’t laatste deel van deze eeuw ook 't lied van de rederijkers, uiterlik al meestal te herkennen aan de kunstige vers- en strofenvorm, en onafwijsbaar 39. LIEDEREN EN ANDERE GEDICHTEN EIND 15D EEUW 39. LIEDEREN EN ANDERE GEDICHTEN EIND 15D EEUW hieraan dat de laatste stroof aan de beschermheer van de Kamer wordt opgedragen met de aanspreking „Prince”. Omdat iedere rederijker dichter wilde zijn in ’t laatste verrel van de 15d’eeuw en daarna, is zijn lied en in ’t algemeen elk gedicht van hem, bijna nooit de uiting van 'n zieletoestand, die tot uiten dwingt, en heeft dus bijna nooit de echte menselikheid, die iedere mens aanspreekt. Heel dikwels is ’t alleen de voldoening van ’n ongezonde behoefte om ’n versje te maken. Het geestelike en wereldlike lied van ’t volk, en de liederen van priesters en kloosterlingen van de moderne devotie zijn nog helegans middeleeuws. Die van de rederijkers krijgen ’n andere geest, ’n andere gemoedstoon; de innige eenvoud en de frisse natuurlikheid, de sterke kenmerken van hun echtheid verdwijnen. Dezelfde geest van de moraliteiten vinden we ook hier: de zedeleer goed verstandelik erkend en betoogd, maar niet gezien onmiddellik in ’t werkelike leven, met de ogen van de ziel, en tot ’n menselike eenheid gemaakt in ’t gemoed. Ook ’t verhalend gedicht sleurt dikwels moeizaam voort, met aanduidingen en uiteenzettingen als ’n nuchter leerboek, zonder dat de stof van ’t verhaalde, tot ’n menselike zieleinhoud geworden is, zonder dat 't innerlik beleefd is. Is ’t wonder, dat die zedelike betogingswoede die te pas en te onpas alles aangrijpt, zich ook van de Reinaert heeft meester gemaakt? En dat wij in deze tijd ’n Reinaert zien verschijnen, waar iedere mogelike keèr, de zedeleer die de echte Reinaertspot of inde ziel lachte, of de Reinaert-grimmigheid diep in de ziel brandde, netjes is aangewezen en uitgelegd, anders mochten de mensen ’t soms niet snappen. Zo krijgen we ’n proza-Reinaert in 1479, in hoofdstukken afgepast, als koek in te slikken door iedereen die ’n hapje nemen wil. Maar toch eigenaardig: in 1487 geeft Heinric van Alcmaer de Reinaert II in verzen (zie nr 23) ook wat vernieuwd weer uit, natuurlik afgedeeld in hoofdstukken, en met tussengedrongen zedekundige verklaringen in proza. Naar deze in al die wisselingen danig onttakelde Reinaert is tegen 1500 in 't nedersaksies het dierdicht Reinke Voss bewerkt. En nu juist uit die neder- saksiese bewerking en in die vorm is onze Reinaert overal vertaald (zelfs weer in ’t nederlands terug), en door de hele wereld bekend geworden, terwijl ’t oorspronkelike gedicht (zowel de echte als Reinaert II) geheel vergeten was, ook bij ons, en nog eeuwen lang vergeten bleef. Wat de vorm betreft, geliefd was bij de rederijkers ’t refrein, dat is ’n gedicht in strofen die allemaal eindigden met dezelfde regel „stock” geheten, en die „stock” spreekt de kerngedachte van ’t gedicht uit. De stock is dus wat wij refrein noemen. Deze refreinen werden gezegd of voorgedragen, in tegenstelling met de liederen die gezongen werden. Van die rederijkers-gedichten zijn er maar heel enkele die de moeite waard zijn. Zo bijv. Hij is doet, die coninck, over de vergankelikheid van de aardse weelde; of ’t refrein „in ’t amoureuse” met de stock „Mij dunckt dat sij al rooskens lacht." Veel van „’t amoureuse" of van ~'t sotte" vooral, is ook hier weer heel grof. 39, REFREINEN ZESDE HOOFDSTUK OVERGANG. ONDERGANG VAN DE MIDDELEEUWEN (van omtrent 1500 tot de Beeldenstorm 1566) 40. Volksboeken. Verfransing Omstreeks de helft van de 15d’eeuw was de boekdrukkunst uitgevonden, en nu kwamen de geschriften die vroeger alleen in handschrift verspreid konden worden, makkeliker onder 't bereik van velen. Die drukke verspreiding ging samen met de overstromende voortbrenging door de rederijkers. Het vele dat onder de mensen kwam, was dus lang niet altijd ’t goede. Eigenaardig is wel, dat veel wat in ’t laatst van de 15d’eeuw gedrukt wordt, behoort tot 'de vroegere werken van de dietse letterkunde. Verschillende ridderromans en andere werken werden in proza overgezet, en zo weer als ontspanningslektuur verspreid. Hier hebben we dus ’n soort herleving van de oude romantiek, die nu in grote massa onder ’t volk verspreid werd: deze boeken zijn bekend onder de naam „volksboeken” die ruim drie eeuwen lang telkens zijn herdrukt. Zo is bijv. Reinaert tot ’n volksboek omgewerkt, namelik inde proza-Reinaert van 1479 (zie nr 39). Daarna inde 16e eeuw is hieruit weer 'n verkort volksboek samengesteld, dat blijkens de talrijke drukken tot diep inde 19d’eeuw, overal door ’t volk gelezen werd, en blijkbaar de enige Reinaert die ons volk in die drie eeuwen gekend heeft. Ook werden enkele ridderverhalen niet in proza omgewerkt, maar in hun öorspronkelike vorm gedrukt. Alleen vernieuwde men ietwat de taal, op dezelfde wijze als vroeger de overschrijvers hun voorteksten wijzigden (zie nr 8). Een van deze weinige, die dus in hun oorspronkelike vorm werden gelezen, was Karei ende Elegast, die we in z’n geheel, dan ook alleen uit verschillende oude drukken van deze tijd kennen. De Renout van Montalbaen (zie nr 15) is in deze tijd bewerkt tot ’n uitstekende prozaroman, De vier Heemskinderen, met de goede eigenschappen van ’t oorspronkelike versverhaal. 41. NAKLANKEN. BEGIN VAN DE HERVORMING De meeste werden echter vertaald uit de franse prozaboeken, zoals vroeger zoveel franse ridderromans in dietse rijmen waren overgebracht (zie nr 11). Niet alleen deze franse invloed, gelijksoortig aan de vroegere, drong de Nederlanden binnen, maar door de bourgondiese regering dringt ’t frans hoe langer hoe meer in de kringen der aanzienlike burgers, en niet enkel inde Zuidelike Nederlanden, waar de adel al verfranst was, maar ook inde noordelike streken. Die hof-, regerings- en stadhuisinvloed verfranst, in deze tijd en deJiele löd’eeuw, de taal van de rederijkers heel sterk, al zal die verfransing in ’t Noorden weer langzaam aan terug gedrongen worden. In ’t Zuiden blijft de regeringskliek aldoor z n verfransende invloed behouden, tot groot nadeel voor de volksgemeenschap. Want de hogere standen hebben hun ernstige plichten tegenover hun volk vergeten, en zo begint de lange lijdensweg voor de Zuidelike Nederlanden. Dat deel van ’t nederlandse volk, dat in zo heerlike beschaving gebloeid had, en die bloei aan t’ Noorden had geschonken, gaat verkwijnen in langzame maar altijd dieper inzinking van volkskracht, volkskarakter, van taal, en van beschaving. 41. Naklanken. Begin van de Hervorming. Tonis Harmansz. Comelis Everaert. Anna Bijns Het geestelik lied en de geestelike romance van de middeleeuwen zijn verbloeid. Bijna geen nieuwe worden gemaakt of van heel weinig levensinhoud. Geen wonder, want t geestelik leven zelf is vervlakt, zonder diepte. Kristendom en kristelike beginselen zijn bij velen, heel velen, n vaag uitwendig iets geworden, dat niet meer inwerkt in hun leven, dat buiten hun ziel staat. De ontzaglike weelde van die bourgondiese tijd heeft ’t leven van gemeenschap en enkeling veruiterlikt, naar de aarde gericht, en van ’t goddelike afgetrokken. En in die veraardsing van ’t kristelik leven, komt de Hervorming binnendringen, en dreigt de eenheid van 't kristelik geloof te verbreken. En zijn er katolieken die met moed en volharding de strijd aangaan om te behouden ’t heiligste en ’t beste, dat ze van hun voorvaderen hadden ontvangen? Weinig, heel weinig. Wel wil ’t wereldlik geweld de Hervorming vernietigen; ’t geweld van de staatsmacht, omdat de staat ook zichzelf zag aangetast. En jammer genoeg werkt ook hoofdzakelik datzelfde wereldlik geweld inde uiterlike dienst van geloof en Kerk, en dat in ’n tijd waar de inwendige macht en kracht van kristelik geloof en kristelik leven zich te weinig naar buiten openbaarden. Als er werkelik ’n sterk kristelik geloof was geweest, waren niet zo velen verloren gegaan voor de katolieke Kerk. Maarde tijden waren rijp voor de afval, veel wereldsgezinden worden zogenaamd hervormd, omdat ’t hun makkeliker leek, en velen die goed kristelik wilden leven, waren de weg kwijt door veel verderf onder de kristenen, ook bij priesters en kloosterlingen, en zochten ’n beter kristendom bij de Hervorming. Er blijven natuurlik altijd nog velen onder de katolieken die door ’n kristelik leven hun kristelik geloof belijden, maar inde grote massa was hun getal te gering; nog minder waren er die naast hun krachtig getuigende levensdaad, hun krachtig getuigend woord doen horen, en maar enkelen die in ’t geschreven woord de goede strijd gestreden hebben. Zo is er maar weinig inde geestelike letteren, in lied, toneelspel of welke gedichten ook, dat de vermelding waard is om z’n schoonheid, want alleen uit ’n sterk leven wordt de schoonheid geboren, en in deze tijd uiten de nieuwe beginselen zich nog niet. Tonis Harmansz. van Wervershoef leeft in ’t begin van de lód’eeuw. Van hem hebben we Een suyverlick Boecxken met veel geestelike liedekens. Zijn liederen bekoren door ’n zacht innig gevoel; o.a. enkele op de Hervorming, zonder verbittering, maar met oprecht medelijden voor de afgedwaalden; of met opwekkende troost voor de katolieken, en aansporing tot geduld inde vervolging en blijmoedige standvastigheid in ’t geloof. Hierin ook (niet zeker van hem) de bekoorlike geestelike romance: Des Soudaens Dochterkijn, nog helemaal inde 4l. BEGIN VAN DE HERVORMING. TONIS HARMANSZ. 41. CORNELIS EVERAERT middeleeuwse geest, als ’n enkele naklank van de tijden, die voor goed verdwijnen gaan. De sultansdochter wil de maker kennen van al die mooie bloemen inde hof van haar vader. Hij staat plotseling voor haar als 'n beminnelike jongeling, Jezus geheten, en leidt haar naar verre vreemde landen, tot voor ’n klooster. Daar is hij ineens verdwenen, en in dat klooster leren ze haar Jezus kennen; ze wordt zuster,en op haar sterfbed komt Jezus haar binnenvoeren in zijn hemelse hof. Inde grootste eenvoud, maar levensecht en met zuiver gevoel, in verzen die zingen als muziek, is hier uitgebeeld, hoe de heidenen tot ’t kristelik geloof geroepen worden door de liefde van Kristus. Cornelis Everaert geb. omtrent 1480 te Brugge, en daar gestorven 1556, lakenverver, faktor van de brugse kamer „De drie Santinnen”. Hij heeft veel toneelspelen geschreven: geestelike spelen en moraliteiten, wereldlike feestspelen, „esbatementen” (kluchten), en tafelspeelkens. Deze man die midden inde strijd tegen de ene kristelike Kerk en de ene kristelike gemeenschap leeft, ziet en voelt daar weinig van. Wel kwellen hem de grote maatschappelike gebreken van z’n tijd, vooral de zucht naar winst en weelde, ook onder geesteliken, en de grove onrechtvaardigheid, en die hekelt hij soms met scherp ontledend talent. Maar verder staat hij bijna helemaal buiten ’t hoger geestelik leven van zijn tijd- , ... i , Z n geestelike en andere ernstige spelen zijn slap en zonder ziel. Het enige wat van belang is, zijn z’n kluchten, in die tijd esbatementen geheten. Evenals in z’n andere spelen heeft ie ook inde esbatementen gewoonlik zinnebeeldige personen; maarde lagere werkelikheid van ’t gewone alledaagse leven, vooral inde uitwendigheden, weet Everaert levend uitte beelden. En hier in die lagere werkelikheid heeft ie ook meermalen de aanvoeling met t leven van z n tijd; hij hekelt allerlei wantoestanden, die hij scherp en aanschouwelik weet voor te stellen. Zijn beste spel is: Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybulasie (omtrent 1520). „Scamel Ghemeente” (de middenstand) heeft ’n geweldige afkeer van „Tribulasie” (de beroerelike tijden), maar Tribulasie beweert aldoor zijn zaligheid te zijn. En zo krijgen we op natuurlike wijze uitgebeeld, hoe de weelde en ’t naapen van de verkwistingen der rijke standen Scamel Ghemeente tot de hoofdzonden brengt, en Tribulasie hem juist voor al dat verderf behoedt. Dat allemaal inde onmiddellikheid van 't leven, met ’n frisse volkse uiting in taal en beeldspraak; tastbare realiteit (soms wel te tastbaar). In zedelik opzicht vallende esbatementen van Everaert niet mee: hij is daar meermalen beslist grof in ’t zedelike. En dat is niet door de aard van de toestanden, die men nu eenmaal daar behandelde; dat kan zeker kies gebeuren, als die toestanden zelf niet uitgebeeld worden. Maar vooreerst beeldt hij ze meermalen wel uit, en niet kies; en vooral, hij geeft opzettelike dubbelzinnigheden, blijkbaar om die dubbelzinnigheden zelf. Anna Bijns, in 1493 geboren te Antwerpen, en in 1575 aldaar gestorven. Door veel tegenspoed getroffen, wordt ze, om haar brood te verdienen, schoolmeesteres omtrent 1536, en tot in haar hoge ouderdom altijd nog „de Jonkheyt instruerende in het oprechte Catholijck gheloove”. We hebben van haar vier bundels gedichten Refereynen: de eerste (in haar tijd niet uitgegeven) van omtrent 1520 1528; de twede gedrukt in 1528; de derde, als 2de bundel gevoegd bij ’n herdruk van die van 1528, gedrukt in 1548; en de vierde gedrukt in 1567. Haar geliefde zinspreuk is „Meer suers dan suets.” Al vroeg blijkbaar had ze zich bij een rederijkerskamer aangesloten, en beoefende ze de dichtkunst op rederijkersmanier. Zij beantwoordde in refreinen en andere kunstige vormen de vragen van de faktor, en maakte zo’n honderd gedichten over ’n dikwels verzonnen gemoedstoestand; zowel geestelike als wereldlike poëzie. Deze zijn in haar tijd niet uitgegeven. Maar hier zijn er onder die duidelik haar eigen ziel uitspreken, vooral (niet alleen) onder de stichtelike. 41. ANNA BIJNS 41. ANNA BIJNS Gevoelige zuivere gedichten van deze zijn: Troost mij, bone Jesu, want troost behoef ic en Och God, hoe heb ic mijnen tijt verloren. Inde bundels van 1528 en 1548 vinden we uitsluitend refereynen over de toestand van de Kerk en de kristenen in die dagen, en strijdgedichten tegen Luther’s dwalingen. Inde bundel van 1528: Referein 3. Elc wie sijns selfs hof, wildy d'oncruyt verdrijven; (tegen de vitters op de geestelikheid). Ref. 5. ’t Prijst al den ruymen wech, weert man of wijf is (tegen de zondige toestand van de wereld). Ref. 6. Wildy den Boom kennen, merct wel zijn vruchten (waarschuwing tegen de verleiders en ketters). Ref. 8. De waerheyt sal onverwonnen blijven. Inde bundel van 1548: Ref. 2. O Christen religie, waer sydy bleven. Ref. 4. Heere, hebt ghij U kercke geheel vergeten? (beide ref.: smart over de inzinking van ’t kristelik leven). Ref. 9. Die duechdelijck werckt, sal wel gheloont sijn. (over 't geloof met de werken van deugd uit iiefde). Ref. 13. Tsijn bruerkens in Kisto, diet wel besiet. (spottend: broertjes inde geldkist, niet in Kristus). Ref. 23. Den wille es goed, maer ic en cans volbringen niet. (Ze voelt zich zwak inde harde strijd, maar met Gods hulp zal ze blijven strijden). De hundel van 1567 heeft geen strijddichten. Hier is ze ingekeerd in zich zelf; ze uit haar eigen zielstoestand, haar smart over eigen verkeerdheden. Het zijn zielsgebeden tot God, lofprijzingen van God, en Kerstliederen en Marialiederen, opwekkingen aan alle mensen om als oprechte kristenen te leven. Veel refereynen waarin ze zich aldus uit, zijn Nieuwjaarsliederen zoals toen door de rederijkers geregeld voor hun kamers werden gedicht; en Meiliederen inde vreugde over ’t bloeiende leven van de natuur, en ’t verlangen naar ’n bloeiend inwendig leven in God. Ref. 4. O doot, hoe bitter is u ghedinckenl Ref. 17. Inder stonden des doots wilt ons ontfanghen. (Smeekgebed tot de H. Maagd om sterkte inleven en sterven). Ref. 20. Waeckt wel, siet toe, die de wake bevolen is, met dit nieuwe jaer. (Aansporing aan allen die gezag dragen inde gemeenschap, om te waken over de hun toevertrouwden). Ref. 25. Offert den nieuwen Coninc nieuwe vruchten. (Kerstlied). Ref. 51. Heere, wilt mij arme sondaer ghenadich sijn. Ref. 57. O Heere, laet uwen toren sineken. (Smeking om Gods barmhartigheid). Ref. 58. Och hoe schoon moet hij sijn, diet al heeft gheschepen. (Jubellied over de Meise schoonheid: hoe schoon is dan de Schepper van die schone natuur). Er is in vele van haar gedichten ’n grote schoonheid, ondanks gekunstelde vormen, verfranste taal, en dergelijke dingen van de rederijkers. Ontroerend dikwels door zuivere innigheid van gemoed, van felle bewogenheid ook meermalen. Zij uit ’n felle haat tegen de zonde, tegen de dwalingen van Luther en anderen, tegen de ontaarding van veel kristenen, ’n gloeiende haat dikwels, maar ’n haat geboren uit liefde tot God, uit liefde tot Kristus en Zijn Kerk, uit liefde voor de mensen zelf, die ze terug wil brengen, en waarvan ze er ook velen teruggebracht heeft, tot ’n beleving van de kristelike beginselen. Hier voelen we voortdurend bijna, dat ’n ziel zich uitspreekt, waarin ’t stormt en klaagt; ’n gemoed, dat ’n schrijnende pijn lijdt om ’t verval van ’t kristendom, om ’t verlies van zoveel zielen; ’n mens, die zich uiten moet, misschien inde meest onweerstaanbare zieledrang, die zich ooit in onze letteren heeft uitgesproken. 42. Een comedia ofte spel van Homulus. Eerste hervormde liederen. Elckerlyc werd in 1536, dus enige tientallen jaren nadat ’t geschreven was, omgewerkt tot ’t latijnse spel Hómulus (de nietige mens) door Christianus Ischyrius (Christiaan 42. HOMULUS. EERSTE HERVORMDE LIEDEREN 42. HOMULUS. EERSTE HERVORMDE LIEDEREN Sterk) van Maastricht. En nu gaat men Elckerlyc, dat zo echt middeleeuwse spel, vergeten, en Homulus raakt in allerlei bewerkingen overal bekend. Uit deze latijnse Homulus en uit Elckerlyc zelf en nog andere spelen maakt jaspar van Gennep weer ’n Homulus in Keulse tongval. En door deze Homulus, weer overgebracht in nederlandse streektalen, tussen 1550 en 1560, is Elckerlyc blijkbaar verdrongen, want Homulus alleen blijft hier bekend. Sommige gedeeltes van Elckerlyc zijn letterlik overgenomen, andere min of meer uitgerekt. Dit is ’n sprekend voorbeeld van de geheel veranderde tijdgeest. In Elckerlyc alleen de sobere aanduiding van de uitwendige toestanden, omdat 't alleen te doen was om de geestelike inwendigheid onmiddellik in sobere maar sterke plastiese beelding van ’t zieleleven te openbaren. Hier in Homulus juist andersom haast. De sterke geestelike zielsinhoud wordt overwoekerd door de stoffelike aanschouwelike uitwendigheden, en zo is ’t in lengte ’t dubbele geworden van Elckerlyc. De afzonderlike personen, die Elckerlyc’s verhouding tot de wereld vertegenwoordigen (bloedverwanten, vrienden enz.) zijn hier uitgebreid tot hele groepen. We krijgen ’n heel huisgezin van Elckerlyc te zien, en zo verder. Die uitbreidingen zijn zeker levendig en plasties aanschouwelik; maarde hogere geestelike aanschouwing die in Elckerlyc in ’t volle licht onmiddellik te zien was, schemert hier alleen maar door al die uitwendigheden heen. Zo gebeurde ’t overal inde bourgondiese tijd in alle kunsten; de uitwendige versiering wordt hoe langer hoe meer gezocht om zich zelf, de schoonheden van lagere rang dringen sterk naar voren, ten koste van de hogere; ’t bijkomstige wil zijn als ’t wezenlike. De geest die de renaissance mogelik maakt, gaat ’t winnen van ~de oorspronkelik middeleeuwse. Omtrent 1520 begon de Hervorming de Nederlanden binnen te dringen. Velen waren van de juiste weg af geleid door allerlei verkeerdheden in ’t leven van vele kristenen en door allerlei misbruiken die inde uitwendige verschijning van ’t kristendom waren ingeslopen, ook onder geesteliken en 6-4 Gesch. kloosterlingen. En velen meenden dat deze Hervorming weer ’t zuivere kristendom zou terugbrengen, en hingen met warme overtuiging de nieuwe leer aan. En juist tegen deze mensen is ’t wereldlik geweld, dat 't wereldlik gezag en ’t gezag van de Kerk wilde verdedigen, heel dikwels te pas en te onpas gebruikt met ’n volstrekt gemis aan beleid en zonder dieper inzicht inde feitelike toestanden. Dat geweld heeft er velen ter dood gebracht volgens ’t harde ongenadige rechtsgebruik van die dagen, en heeft de werkelike belangen van geloof en kristendom, dus van de gemeenschap, onnoemelik veel kwaad gedaan. Geen wonder dat in deze eerste tijd van de Hervorming, vooral velen van hun die inde letterlike zin verdwaald waren, ’n treffend getuigenis gaven van hun diep geloof en sterke liefde in God door hun daden van leven en dood. En die levensopvatting en zielsovertuiging heeft zich meermalen geuit in ontroerende liederen, meestal martelaarsliederen over en van Doopsgezinden. In deze hervormde martelaarsliederen wordt dikwels in sobere eenvoud en onmiddellike aanschouwelikheid, die ons inde ziel grijpt, hun terechtstelling verteld. Datzelfde mag gezegd worden van Het offer des Heeren van 1562, dat hun belijdenissen en brieven bewaart, en in proza die terechtstellingen vertelt, waaraan later ook liederen zijn toegevoegd. De meeste liederen vinden we in Een Liedtboecxken van 1563 (2de deel van Het offer des Heeren). Dit bevat uitsluitend Doopsgezinde martelaarsliederen. Vooral bekend zijn liederen van: Hans van Overdamme, gest. 1550. o.a. Offerlied van de vier martelaren van Lier; en van David Jorisz, uit Delft, gestorven 1556 in Bazel. Hij was reizend vertoner van bijbelse zinnespelen, en dichtte vele liederen voor zijn hervormde volgelingen. Zijn liederen met enige van zijn onbekende medestanders zijn verzameld in Een geestelijk Liedtboeckxen van 1563. Opmerkelik is, dat we in deze hele tijd tot 1566 toe, buiten Anna Bijns geen enkel katoliek dichter hebben, die de geweldige levenstrijd heeft uitgebeeld van die felle tijden. Nieuwe katolieke liederen zijn er weinig of geen. 42. HERV. LIEDEREN. VAN OVERDAMME. DAVID JORISZ 42. ANTWERPSE LIEDBOEK In 1539 wordt door Symon Cock te Antwerpen uitgegeven Een devoot ende profitelyck Boecxken. Deze bundel bevat 259 katolieke liederen, nagenoeg alle van vroegere tijd, en maar enkele nieuwe van weinig betekenis. Duideliker kan niet blijken, dat ’t katolieke levensbeginsel niet meerde gemeenschap bezielde, dat er geen sterk katoliek leven meer was in die gemeenschap. Die verzwakking van ’t katolieke leven, en de stuwende drang van de Hervorming die doordat leven heenbrak, zijn weer de duidelikste blijken dat de Middeleeuwen voorbij zijn; dat inde nederlandse gemeenschap niet meer uit één groot beginsel geleefd wordt, en dat die gemeenschap, in z'n diepste zielewezen gebroken en verdeeld is. Een geheel andere tijd is voorgoed begonnen, de eenheid inleven, en dus inde openbaringen van dat leven, is er niet meer. PFNATSSANfF HERVORMING* VRIJHEIDSOORLOG Van de Beeldenstorm 1566 tot omtrent 1600 43. Renaissance en Humanisme Renaissance heet de beweging, waardoor al de levensuitingen in kunsten en wetenschappen, ook de godsdienstige kunst en wetenschap, sterk onder de invloed stonden van de klassieke oudheid, dat wil dus zeggen van de beschaving van Grieken en Romeinen, van de laatste vooral. In Italië was die beweging, de Renaissance in algemene zin, ontstaan en gegroeid. Daar droomde men van ’n hernieuwde wereldheerschappij zoals de oude Romeinen die gekend hadden; daar gedacht men de grote glorie van dat verleden, zocht naar de uitingen van dat verleden, groeide in de bewondering en verering van die voorbije grootheid van 't eigen vaderland Italië. Die studie en bewondering van die eigen klassieke oudheid ontwikkelde zich inde 13de en Md’eeuw, en groeide door 'n toevloed van griekse geleerden en kunstkenners, die uit hun vaderland werden verdreven door de al verder en verder opdringende Turken. Uit de verering van de oude grieks-romeinse beschaving ontstond in Italië ook de eenzijdige hoogachting voor ’t latijn, de taal waarin die beschaving zich over ’n groot deel van Europa had uitgesproken. Maar al aanstonds splitst de Renaissance in Italië zich in twee hoofdrichtingen. De ene wil geen andere taal kennen voor ’n beschaafd en ontwikkeld mensdom, dan ’t oude klassieke maar dode latijn van de klassieke heidense Romeinen. En ze trekken hun neus op voor ’t levend latijn van de middeleeuwen, ’t kerk-latijn, waarin de kerkelike wetenschap zich openbaarde, 't liturgiese lied werd gezongen, en zo dikwels de eerste hogere beschaving gebracht was aan de onbeschaafde volken van Europa (zie nr 5). Maar niet minder verachtelik was hun de streektaal die ZEVENDE HOOFDSTUK 43. RENAISSANCE EN HUMANISME zij in hun eigen gezin hadden aangeleerd, hun eigen moedertaal dus, de taal van de eenvoudige ongeleerde mensen, de taal van ’t volk, dat geen hogere geestesbeschaving kende. In hun waan noemen ze zich Humanisten, en hun richting Humanisme; want beweerden ze, zij alleen bevorderden ’t wezenlike beschaafde menszijn, en die beschaving kon alleen verworven worden en alleen zich openbaren door de oude klassieke latijnse taal. Deze mensen verachten dikwels de taal van hun eigen volk, en soms dat volk zelf, en hebben in ’t algemeen niets gedaan voor de verdieping van leven en kuituur van hun volk, dan alleen voor de weinige uitverkorenen. Later wordt de naam Humanisme en Humanisten natuurlik ook gebruikt voor de klassieke vorming en de voorstanders daarvan in ’t algemeen. Een van de allervoornaamste vertegenwoordigers van dezen is Petrarca (1304—1374), die ’t humanisme ook buiten Italië verbreid heeft. Maar toch deze man, die leefde ~op de grens van twee werelden”, was ’n groot vereerder van Augustinus, en heeft de bekoorlikste italjaanse verzen geschreven voor Laura zijn geliefde. Maarde andere groep, die evengoed Italië’s vroegere grootheid bewonderde, evengoed de latijnse beschaving van vroeger vereerde, evengoed latijn schreef en sprak, begreep dat in ’n dode klassieke taal van geleerden alleen, nooit de hogere zielebeschaving zich openbaren kan van en aan het volk. Deze hoger ontwikkelden begrepen hun ernstige roeping en plicht voor hun volk, en wilden hun eigen moedertaal spreken en schrijven, en die moedertaal voeden door hun kennis van ’n hoogstaande vroegere taal, en zo hun eigen moedertaal geschikt maken, om ’n veel hogere beschaving te brengen en te verbreiden, dan de vroegere heidens-klassieke had kunnen zijn. En dat niet voor enkele intellektuelen, maar voor heel hun volk. Zij begrepen dat de taal van ’n volk zo hoog staat als de beschaving van dat volk. Van dezen is de grote leider geweest Dante (1265—1321 ) tijdgenoot ongeveer van onze Maerlant. Deze richting vertegenwoordigt de Renaissance in engere zin, de renaissance, die de eigen beschaving, en de eigen taal tracht te doordringen van de geest der oude klassieken, en 20 te veredelen en te verheffen. Maar die renaissance-inwerking van de geest der oude klassieken was ook weer tweeledig. Bij Dante en andere mensen van diep kristelik geloof bepaalde die inwerking zich tot de zinnelike verschijningsvorm, de vorm dus van de inwendige verbeelding en van het uitwendige woord, waarin ze zich uitspraken. Uitwendige invloeden dus van de tijd waarin ze leefden, op de altijd wisselende inwendige en uitwendige verschijningsvorm. Maar deze tijden waren tijden van uitwendige weelde en geneigdheid naar ’t aardse, gevolgen van de grote welvaart van Italië inde 13de en Md’eeuw, en van andere landen in dezelfde tijden of later. En nu vond de geest van de heidense oudheid, geopenbaard inde heidense klassieke werken, en die zo dikwels uitsluitend of hoofdzakelik op ’t stoffelike en tijdelike was gericht, z n onmiddellike aanvoeling en samenstemming inde zielen van die mensen. Zo dringt de inwendige geest van de oude heidense verstoffelikte kuituur, hoe langer hoe sterker door inde landen van West-Europa, zowel bij de humanisten als bij de renaissancisten van meer volkse betekenis. Die geest is niet gewekt door de Renaissance, maar die geest was er al inde inzinking van de middeleeuwse kristelike beschaving; die geest vond ’n makkeliker uiting inde vormen van die oude kuituur, die, vooral in z’n latere tijd, nagenoeg geheel op 't stoffelike was gevestigd. Al die richtingen vinden we ook inde Nederlanden, en natuurlik zoals overal elders in allerlei schakeringen, en niet alleen inde woordkunst, maar in alle kunsten, in alle uitingen van de beschaving. 44. Inwendige en uitwendige vormtechniek. Techniek van uitbeelding, en van taal- en versvormen Het spreekt van zelf dat de Renaissance-geest uit z'n aard gericht is op de verfijning, de verfraaiing van de zinnelike verschijningsvorm, de vormtechniek. Maar hoe minder de 43. RENAISSANCE. VERSCHIJNINGSVORM. INW. GEEST 44. INWENDIGE EN UITWENDIGE VORMTECHNIEK kunstenaar spreekt van binnen uit, uit het diepere zieleleven, hoe meer die vorm voor hem hoofdzaak wordt. ; Alle schrijvers van de Renaissance onderscheiden zich natuurlik van de middeleeuwse in 't algemeen, door ’n veel grotere zorg voor die vormtechniek, en dat is zonder twijfel voortreffelik. Die geen grote zielen zijn, en dus geen sterke inwendigheid te uiten hebben, besteden, als ze kunstvaardigheid hebben, nog meer zorg aan alles wat tot de stoffelike openbaringsvorm behoort, verzorgen hun techniek in nog keuriger afwerking. De grote schrijvers die ’n sterke ziele-inhoud inde taalvormen openbaren, hebben natuurlik ook de eigenaardigheden van hun tijd, die soms te veel zorg wijdt aan de vorm, maar in hun beste werk zal dat teveel ons weinig of niet hinderen. Inde zinnelike verschijningsvormen zijn ze de kinderen van hun tijd, maar die vormkultuur wordt 'n ernstig gebrek, als de vorm beoefend wordt om zich zelf, en niet als noodzakelik maar ondergeschikt middel voor de ziele-uiting. Dat gebrek gaat hoe langer hoe meer overheersen, en die overheersing is dan ’n duidelik bewijs van de zwakheid inde inwendige ziele-inhoud. De vormtechniek van de Renaissance heeft de volgende eigenaardigheden. De middeleeuwse schrijvers en kunstenaars in ’t algemeen gaven ’n spontane onmiddellike uiting van hun zieletoestand en de verbeelding uit die zieletoestand geboren. Vandaar dikwels primitieve kunst: omdat de uitingsmiddelen meermalen niet evenwaardig waren aan de inhoud; de inhoud overheerste niet alleen, wat noodzakelik is, maarde vorm kreeg meermalen niet de hem toekomende verzorging voor deze inhoud. De kunstenaar van de Renaissance bepeinst en bestudeert opzettelik altijd z’n vorm, zowel de inwendige als de uitwendige, in alle onderdelen en biezonderheden. De inwendige vorm. Vooreerst de opzet, de bouw van ’n dicht- of prozawerk, ook van ’n kleiner, bijv. lieries gedicht: de verdeling en aaneensluiting van de onderdelen, wordt met de grootste zorg van te voren bepaald. Vandaar de zeer biezondere bouw van ’t toneelspel (zie nr 53): zo bijv. ook t sonnet, dat in die tijden in Italië is uitgevonden, met zijn strenge verdeling dikwels van de inhoud. Ten twede: De inwendige voorstellingen van de verbeeldingen, werden niet in hun spontane vorm. zoals ze uit ’t gevoel opkwamen, geopenbaard, als zinnelike dragers van de inhoud, maar afzonderlik bestudeerd, en uitgewerkt, en volmaakt, als zelfstandige geheeltjes, en zo geuit in ’t woord; vandaar de breed uitgewerkte vergelijkingen en dergelijke. Heel makkelik groeiende uitwas hiervan is, dat men opzettelik gaat versieren, waar de versiering niet uit de zaak zelf voortkomt, en men dus de versiering als iets afzonderliks behandelt. Dc uitwendige vorm. Deze vloeit natuurlik ineen met de inwendige. Meer biezondere eigenaardigheden van de uitwendige vorm zijn: Ten eerste de opzettelike verzorging van ’t woord en de taal als zodanig. Ze gaan met zorg zoeken naar ’n tekenend woord, naar 'n woord met bepaalde klank en klankval; ze bestuderen de keurige verbinding van de woorden, en luisteren met verfijnd gehoor naar de geluidsrietmiek van de taal die ze schrijven. Vandaar dat nu de bewuste studie begint van de taal en de taalverschijnselen, de spraakleer, en wel op ’t voorbeeld van de latijnse spraakleer, waarnaar dikwels met geweld de moedertaal verwrongen wordt. Ten twede: de verstechniek. In en door de Renaissance komen al de kunstige en fraaie strofen en versvormen te voorschijn, waaraan vroeger niet gedacht werd; de meeste ontstonden in Italië. Hét kenmerk is de volstrekte regelmatigheid inde strofebouw, en de onderlinge verhouding van de rijmen, die op allerlei manier kan wisselen. Natuurlik is deze verstechniek wel te onderscheiden van ’t geknutsel uit de vervaltijd van de rederijkers. Het nederlandse vers zelf verliest ook z’n middeleeuwse vrijheid van beweging. Niet alleen, dat zoals vroeger, iedere versregel ’n bepaald getal sterker betoonde lettergrepen had (zie nr 11), maar nu wordt regel en voorschrift ’t getelde maatvers of ’t „franse vers"; iedere versregel heeft nu ’n bepaald getal lettergrepen, ook voor de minder sterk betoonde. Dit getelde 44. INWENDIGE EN UITWENDIGE VORMTECHNIEK 44. INWENDIGE EN UITWENDIGE VORMTECHNIEK vers was inde romaanse talen met name 't frans, al lang in gebruik. Dan heeft de Renaissance nog ’n heel biezondere verandering gebracht inde opvattingen van de kunst en de wetenschap, n.l. ’t zogenaamd histories perspektief, dat van zelf heel eigenaardige wijzigingen bracht inde vorm. De middeleeuwer zag alle vroegere gebeurtenissen, waar en in welke tijd ze ook gebeurd waren, als in z’n eigen tijd en in z’n eigen omgeving. En zo beleefde hij ze onmiddellik, omdat er geen bijkomstigheden of uitwendigheden waren die hem belemmerden in zijn aanschouwing en zijn aanvoeling. En zo beeldde ook de kunstenaar die gebeurtenissen uit (zie nr 6). De Renaissance kon dat niet aanvaarden, dat was wetenschappelik niet juist. Inde wetenschap als zodanig ging dat ook niet, daar moest men ook inde omstandigheden van tijd en plaats, inde uiterlike verschijning dus van de feiten, geschiedkundig juist zijn, als men ’t weten kon; maar dat was, en dit vergat men, heel dikwels weinig of niet mogelik. Inde kunst heeft die geschiedkundige juistheid in ’t uiterlik. de geleerdheid gebracht, en dit is een van dé kenmerken van de Renaissance, de geleerde dichtkunst: dichter en geleerde zijn ongeveer gelijk betekenend. Die geleerdheid, dikwels geleerdigheid natuurlik, is de grote oorzaak dat ’t volk in z’n grote massa buiten de kunst, buiten de hogere beschaving, ook buiten de godsdienstige kuituur komt te staan, omdat ze die vormen niet begrijpen, en omdat dus de zieletaal die hun moest aanspreken, verstomd is; gelukkig niet bij alle kunste- naars. Nog erger is, dat men dat ook uitbreidde tot de mythologie, de hele oud-heidense góden- en sagenleer, die inde letterkunde en ook inde andere kunsten terug te vinden is. En vooral omdat men die mythologie niet alleen gebruikte om die oude toestanden (toch hoofdzakelik uitwendige!) uitte beelden, maar die ook nodig vond om z'n eigenlandse en eigentijdse gebeurtenissen voor te stellen aan z’n volk, ja zelfs om z’n eigen onmiddellike zieningen, belevingen, en gevoelens te openbaren: en dat ’n kristen aan z’n medekristenen. 45. Humanisme en Renaissance inde Nederlanden De Renaissance in algemene zin heeft inde nederlandse gewesten zoals te begrijpen is, zich ’t eerst vertoond in ’t Humanisme. Uit Italië was ’t Humanisme vooral bij gelegenheid van ’t Concilie van Constanz (MM—Hl 8) over Zwitserland en West-Duitsland doorgedrongen inde Nederlanden. Zozeer viel dat hier inde smaak, dat op ’t eind van de 15de en inde eerste helft van de lód’eeuw juist de beroemdste humanisten Nederlanders waren; zo Erasmus, Agricola, Janus Secundus, e.a. De laatste is in alle opzichten iemand van volstrekt heidense kuituur. Inde Nederlanden en in West-Duitsland heeft ’t Humanisme inde 15d’eeuw vooral, en ook inde lód’eeuw, voor ’n groot deel ’n kristelik karakter. Het werd bijna uitsluitend beoefend in en door de kristelike latijnse scholen van de Fraters of Broeders des Gemenen Levens. Deze fraterscholen voldeden aan de begering naar de nieuwe wetenschap, en trachtten tegelijk hun leerlingen tot wezenlike kristenen op te voeden. Die latijnse scholen zijn later omtrent 1600, door de Hervorming of wel verdwenen, of in openbare, d.i. protestantse scholen omgezet. De algemene fout van ’t Humanisme, de algehele verwaarlozing van de moedertaal, en daardoor de afscheiding van ’t volk van de hogere beschaving, hebben natuurlik ook deze scholen begaan. Een heel eigenaardige invloed hebben die kristelike scholen, vooral inde lód’eeuw, gehad op ’t toneel door 't latijnse schooldrama. De leerlingen van de latijnse scholen voerden onder leiding van de rektor, latijnse toneelspelen op, zowel oude van de Romeinen vooral Terentius en Séneca, met de nodige wijzingen, alsook nieuwe bijbelse spelen, meestal door de rektor gemaakt. Langs die weg is onder de gestudeerde en ook onder de niet-gestudeerde toeschouwers, die de handeling tenminste enigsins begrepen, ’t klassieke toneel bekend geworden. Bouw en samenstelling van ’t klassiek toneelstuk werden inde nieuwe latijnse spelen nagevolgd, al was de inwendige 45. HUMAN. EN RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN 45. HUMAN. EN RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN geest en opvatting van die spelen nog helemaal in rederijkerstrant. Dit is de eerste stap geweest naar ’t nieuwe klassiek gevormde toneel inde moedertaal; immers de nieuwe toneelschrijvers zullen bijna uitsluitend allen geleerde klassiek gestudeerde schrijvers zijn. De Brabanter Joris Langveldt of vergrieks-latijnst Georgius Macropedius uit Gemert (1475—1558), rektor van de St. Hieronymusschool der Fraters in Utrecht, is waarschijnlik de eerste die inde nederlanden z’n latijnse spelen op klassieke wijs afdeelt in vijf afzonderlike bedrijven. Die bedrijven, behalve 't laatste, sluiten meestal met ’n koor of reizang. Tegen 't eind van de löd’eeuw wordt dit ook in nederlandse stukken nagevolgd. (Zie nr 53). Meer rechtstreekse invloed hebben de oude klassieke schrijvers geoefend, toen ze in onze moedertaal werden vertaald. Dit gebeurt al meer en meer inde twede helft van de lód'eeuw, vooral door de rederijker Cornelis van Ghistele, faktor van De Goudsbloem te Antwerpen, die veel latijnse werken, ook Terentius’ toneelstukken, vertaald heeft. Dit alles maakte de klassieken onder de rederijkers bekend. en ze namen, ’t spreekt van zelf, juist al de uitwendige eigenaardigheden grif over. Dat was immers onmiddellik en ’t makkelikst te doen, en dat gaf terstond ’n uitwendige schijn van nieuw-modiesheid. En in deze tijd nu iedereen voor z’n fatsoen rederijker en dus „dichter" moest zijn, hebben de klassieke vormverschijnselen ’t onmiddellik gewonnen: de indeling van de toneelstukken in vijf bedrijven, met of zonder reizangen: de klassieke soorten van gedichten (epigrammen, elegieën, enz); maar vooral de „geleerdheid", en van nu af tot nog heel lang daarna worden onze nederlandse letteren zo schrikkelik onveilig gemaakt door al die góden en helden, die als versiering moesten dienen in alle kunsten; zo was men klassiek van onder tot boven. De Renaissance in engere zin, de rechtstreekse invloed op de volkstaal en op de woordkunst inde volkstaal, beginnen we in diezelfde tijd, omtrent 1550, te krijgen uit Frankrijk; vandaar dat de hele beweging bij ons met z’n franse naam genoemd is gebleven. In Frankrijk had omtrent 1550 de eigentaalse renaissance ’t gewonnen, vooral door Pierre de Ronsard die met de zijnen de bekende „Ple'iade" of 't Zevengesternte heeft gevormd. Maar deze dichters kenden weinig of niets anders dan de kunst als kunst, de artistieke schoonheid om die schoonheid zelf. Hun bewondering en geestdriftige liefdewas hoofdzakelik estheties. De vormschoonheid als aangenaam strelende aandoening van de menselike zinnelike vermogens; de genietende voldoening van ’t verbeeldingsgezicht door de fraaie voorstellingen in al de kleur- en lijnvolmaaktheid van hun sierlike vormen; met de streling van ’t verbeeldingsgehoor inde bekoorlike geluidsrietmiek van de woorden en woordreeksen, inde meest verfijnde klankverbinding, als muziekale uiting van hun schone verbeeldingsvizioenen. Dat alles wekte hun ontroering, en die ontroering wilden ze uiten inde kunst van hun woord. Vormschoonheid van ’t lichamelike, van 't stoffelike, uitsluitend inde bedoeling, en bijna uitsluitend inde praktijk van hun werk; niet geheel, omdat ’t volmenselike toch niet altijd verlochend kan worden, en zich niet altijd laat terugdringen. Fraaie kunst geven ze dikwels inde meest enge betekenis: schoonheid en kunst dus van lagere orde, met opzettelike uitsluiting van de schoonheid van hogere orde, die de opperste geestelike werkelikheid is inde hoge eenheid van ’t menselike met ’t goddelike. Het stoffelike was verkozen boven ’t geestelike, ’t middel was doel geworden. Petrarca met z’n verfijnde zo sterk aardsgezinde liefdesonnetten en liedjes was hun hoogbeeld; dat te benaderen hun opperste verlangen. Meermalen ook spreekt inde kunst van de besten onder hun de menselike inwendigheid met ’n zuivere ontroering. Maar ’t waste veel helaas, te uitsluitend bijna, de tijdelike menselikheid die zich hier openbaarde, zich openbaarde in schoonheid, zeker. En ook die tijdelike menselikheid trekt de belangstelling van ons gemoed en onze ziel. Maarde praktiese uitsluiting van de eeuwige levens- en gemoedsverhoudingen, van ’t leven van de mens in ’t goddelike, in ’t eeuwige, maakt die dikwels zo treffende schoonheid, tot ’n schoonheid van lagere rang, al heeft ook die schoonheid natuurlik veel, wat mensen van alle tijden ontroeren zal, omdat toch ook dit wortelt in onze menselike natuur. 45. HUMAN. EN RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN 45. HUMAN. EN RENAISSANCE IN DE NEDERLANDEN Hun uiteraard vooral lieriese gedichten vonden inde Nederlanden enkele bewonderaars en navolgers, omtrent de helft van de zestiende eeuw. Die eerste nederlandse schrijvers van de Renaissance in engere zin zijn Jan van der Noot, Jan van Hout, en Karei van Mander. Zo werken nu de twee richtingen van de Renaissance samen in onze nederlandse letteren. Want in dit laatste deel van de lód'eeuw vinden we talrijke bewonderaars van de klassieken bij ons, maar velen van hun doen de klassieke invloed rechtstreeks op de moedertaal en de moedertaalse letteren inwerken vooral in ’t toneel, wat opvatting, bouw, en stof betreft. Dit kunnen we dus de klassieke richting noemen. Daarnaast ontwikkelt zich de italjaans-franse renaissance van de verfijnde fraaie woordkunst. Beide richtingen blijven naast elkaar bestaan, werken op elkaar in meermalen, zoals natuurlik is in dezelfde persoon, heel dit tijdperk door, tot diep inde 17d’eeuw. De eigenlik klassieke richting heeft geen biezondere talenten gehad vóór 1600, wel de frans-italjaanse. En omdat de renaissance-geest inde lód'eeuw na 1566 nog niet z'n volledige uitwerking heeft, en nog verschillende geschriften en liederen vooral van de Hervorming en de Vrijheidsoorlog buiten de renaissance staan, noemt men deze jaren wel de Vroeg-Renaissance. Dit in tegenstelling tot t hoogtij of de bloei van de Renaissance met de grootste en beroemdste schrijvers na 1600. 46. Jan van der Noot. Jan van Hout. Karei van Mander De eerste en de voornaamste, die hier de renaissancekunst van de Pleïade bewondert en navolgt, is Jonker Jan van der Noot (1539—1595), geboren te Brecht bij Antwerpen. Hij was in 1565 schepen van Antwerpen. Blijkbaar is ie inde dichtkunst eerst opgevoed door de rederijkers, en veel van ’t rederijkers-gerijmel is ook in zijn werk. Hij is de eerste die hier de strenge franse jambiese maten gebruikt, o.a. de alexandrijn. Zijn eerste dichtwerk inde nieuwe geest is al van 1558, dein fraaie, kunstige strofen gebouwde Ode aan den Heere Vander Noot, Heere van Carloo, (over de slag bij Grevelingen), waarin ie uitspreekt de echte renaissance-opvatting, dat alleen de dichter aan anderen de ware onsterfelikheid kan geven. Deze ode staat in z'n eerste bundel van 1567: Het Bosken. Hierin treft men duidelik de geest, en meermalen navolging en vertalingen van de italjaanse en franse renaissance-dichters; de tietel heeft ie van Ronsard's Bocage. Hij geeft ons sonnetten en oden met hun zuivere bouw, fijne sierlike verzen, fraaie woorden, en gevoelige rietmiek, vooral inde minneliederen, die meermalen die van Hooft evenaren. Veel louter stoffelike schoonheid, die Vander Noot met hartstocht vereerde, maar toch ook ’t diepere leven van natuurlik-menselike en ook van geestelike orde. Zo bijv. in z'n psalmvertalingen, waarin ie merkwaardig genoeg, soms hele strofen overneemt van Datheen. Omtrent deze tijd was hij kalvinist geworden, en werd in 1567 om z’n deelneming aan ’t geuzenoproer te Antwerpen verbannen. Elf jaren zwierf ie door Europa, en heeft de renaissance in Italië en Frankrijk inniger leren kennen en liefhebben. In 1568 kwam van hem uit Het Theatre oft Toonneel. Dit zijn uitsluitend epigrammen en sonnetten, met ’n uitvoerige opdracht in proza, en ’n uitgebreide toelichting in proza bij sommige gedichten. In z’n opdracht aan Londens burgemeester brandt ’n sterke haat tegen de Spanjaard en tegen de Katolieke Kerk, wel vooral tegen veel verkeerdheden van zo veel katolieken; ’t is ’n sterk hartstochtelik proza. Enige sonnetten zijn vertaald van de Pleïade-dichter Du Bellay, en van Petrarca; maarde beste zijnde vier sonnetten met hun sterke inhoud naar Sint Jan’s Apokalips, in fraaie, krachtige verzen. Ook onder de „Epigrammen” (kleinere lieriese gedichten) zijn fijn gevoelde en fijn geheelde, als: Voorts sach ick noch een schip in volle zë, over de droevige toestand van de Kerk. Omtrent 1572 is ie tot 't katolieke geloof teruggekeerd, en in 1578 vinden we hem weer in Antwerpen. 46. JAN VAN DER NOOT 46. JAN VAN DER NOOT. JAN VAN HOUT Hij had al jaren lang gewerkt aan 'n groot epos of heldedicht, 't hoogbeeld van iedere renaissancedichter. Dat epos is nooit voltooid, hij gaf daarvan uit in 1579 Cort begrijp van de XII Boecken Olympiados in 't brabants en tegelijk in franse vertaling, met platen van Dirck Volkertsz Coornhert. Hij noemt ’t „cort begrijp” van z’n Olympias (zang van Olympia), omdat hij van z'n groots opgezet plan enkel de kort uitgewerkte onderdelen geeft. Merkwaardig genoeg was al in 1576 'n dergelijk uittreksel door hem uitgegeven in ’t duits Das Buch Extasis, dat ongeveer tweemaal zo uitgebreid is als ’t „Cort begrijp” zelf. Hij schildert in ’t Cort begrijp in 'n reeks allegorieën, hoe hij „Olympiade Hemelsche" die hij inde droom had mogen aanschouwen als zijn ideaal van „wijsheyt en deught", moet zoeken, worstelend door alle verleidingen en kommernissen van de wereld. Olympia is voor hem het ideaal, zoals Beatrice voor Dante. Treffende schoonheid in keurige verzen hebben we hier zeer zeker meermalen, maar ’t is zoals1 z'n andere werken, sterker inde meer tijdelike schoonheid dan inde geestelike. Het eigenlik epiese wordt afgewisseld door lieriese sonnetten, die tot ’t beste van de meer stoffelike schoonheid van dit werk behoren, bijv. Ick sagh mijn Nimphe int suetste van het Jaer en Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten. In 1580 geeft hij zijn Lofsang van Braband uit. In ’t zelfde jaar Poeticsche Werken, die tot 1595 telkens opnieuw verschenen, met allerlei gelegenheidsdichten, meer franse dan nederlandse, van geen waarde. Deze worden dan telkens in ’t frans, spaans, en italjaans verklaard. Ook hier wijst hij er meermalen op, dat hij als dichter aan de bezongenen de onsterfelikheid geeft. Jan van Hout (1542—1609) geboren te Leiden, werd in 1564 sekretaris van z’n vaderstad, en na ’n ballingschap van enige jaren, opnieuw in 1573. Hij is ’n echte algemeen ontwikkelde renaissance-man, die wetenschappelike historiese studies doet, en met allerlei uitingen van kunst en wetenschap zorgzame bemoeiingen heeft; inde woordkunst is ie volop ’n man van de Pleïade. Maar ook renaissance-man in die enge onkristelik eenzijdige opvatting, dat ie ’t gewone volk, „de zinneloze gemeente” veracht, in plaats van te trachten de hele volksgemeenschap op te heffen. Hij is in zijn opvatting van kunst en schoonheid, van versen strofetechniek voor ’t Noorden, wat Vander Noot was voor ’t Zuiden. Niet alleen in eigen praktijk volgt hij de nieuwe beginselen, maar verdedigt ze met kracht, en strijdt er met hartstocht voor tegenover anderen, vooral in z'n Rijmbrief van omtrent 1590, en inde opdracht van zijn vertaling van Buchanans Franciscanus. In die opdracht uit ie z’n spottende haat tegen de orde van de H. Frans van Assisi. Veel van zijn werk was vertaling van oude klassieken, van humanisten en van renaissance-schrijvers, vooral van Petrarca, Ronsard, Janus Secundus; ’t meeste is verloren gegaan. Enkele gedichten tonen ons ’n kunst inde geest van Van der Noot, meestal minder fijn en sierlik, want zijn woord en zijn vers is stug meermalen, maar ze zijn soms toch ook krachtiger van toon en even menselik van inhoud. En ’t waardeloze gerijmel vinden we helemaal niet bij hem. Een paar van die gedichten staan vóór Spieghel der Zeevaerdt van Lucas Waghenaer (1583), en in z’n Dienstbouc (1602); zo o.a. Lofzang aan God; Lofzang opt ontzet van Leyden; Onrymich vreuchdeliedt (1594); dit laatste is ’n hulde aan Prins Maurits in rijmloze verzen; dat rijmloze op ’t voorbeeld van de Pleïadedichter Baïf. Karei van Mander (1548—1606) geboren te Meulebeke in Vlaanderen, gestorven te Amsterdam. Hij is schilder van beroep, en heeft de dichtkunst beoefend jaren lang als gewoon rederijker. De renaissance leert ie als schilder kennen op z’n driejarige roomse reis. In 1583 wijkt hij als doopgezinde uit naar Haarlem, waar ie bijna heel z’n verder levende schilder, kunst en de woordkunst blijft beoefenen, en in z’n dichtkunst langzaamaan overgaat tot renaissancistiese opvattingen. Hij heeft van de renaissance vooral ’t plezier in veel uitwendige versierselen, en heel veel mythologiese omhaal, die hij van Ovidius heeft geleerd, en zelf aan iedereen voortleert door zijn Uytlegginghe op den metamorphosis Ovidii. Zo vinden we hem in allerlei rijmwerk van weinig bete- 46. JAN VAN HOUT. KAREL VAN MANDER 46. KAREL VAN MANDER kenis. Zo ook in ’t lange gedicht Den grondt der Edel vrij Schilder-const, dat voor de jonge schilders uitbeeldt, hoe ’n schilder van de renaissance zijn vak en zijn kunst moet verstaan. Hierin zijn verschillende gedeeltes die zeker ’n uitwendige schoonheid geven, maar alles inde opvattingen van de heidense oudheid, voor hem louter als prettige schoonheidsaandoeningen. Pas in dit gedicht beheerst hij goed de gebonden maat van ’t renaissancisties jambevers, hem geopenbaard door ’t werk van Jan van Hout. Hier vinden we ook voor ’t eerst ’t litteraire landschap bij ons, zeker in enkele goed geziene en zuiver uitgebeelde onderdelen; als geheel echter geen werkelik maar ’n eigengemaakt landschap: ook ’n voortbrengsel van de renaissance. Dit gedicht is ’n inleiding voor zijn beroemd prozawerk Schilderboeck, uitgekomen in 1604. Dit is niet alleen ’n goed boek over de geschiedenis als zodanig van schilders uit de griekse en romeinse oudheid, van italjaanse en vooral van „Nederlandtsche en Hoogduytsche” schilders, maar 't geeft ons ook dikwels biezonder goed de menselike werkelikheid van de schilders uit zijn eigen tijd. In enkele gedichten heeft Van Mander iets doen zien en voelen van sterker inwendige inhoud, zo in sommige liedjes van zijn Gulden harpe (1599), waarin ie al zijn „geestelijcke liedekens” verzameld heeft. Daar is ie helemaal geen renaissancisties genotzoeker van de meer aardse schoonheid, maar mogen we hem soms zien in inniger levensbesef van 't oneindige. Deze merkwaardige dubbelheid ontmoeten we ook bij anderen, bij Vondel bijv. heel sterk. Het is niets anders dan de scheiding van ’t inwendig leven van ’t louter uitwendig leven; en dat uitwendig leven vertoont natuurlik al de uiterlike kenmerken van de eigen tijd. Dat ’t dieper inwendige bij sommige renaissance-dichters zich niet in diezelfde vormen vertoont, is ’n bewijs dat die vormen bij hun meerde uiting waren van ’t oppervlakkig zinnelik en verstandelik waargenomene, zonder de diepere zielsontroering van ’t gemoed. 47. Coomhert. Spieghel. Roemer Visscher. De Eglen- tier Naast, bijna tegenover de eerste beoefenaars van de fraaie 7-4 Gcßch. italjaans-franse renaissance inde Nederlanden, vinden we dit twede drietal, die de nederlands-klassieke richting vertegenwoordigen. Dirck Volckertszoon Coornhert (1522—1590). Geboren in Amsterdam, werkt hij jaren lang in Haarlem als plaatsnijder of etser, en wordt sekretaris van de stad. Inde beroeringen moet hij vluchten en blijft lange tijd in Kleef, komt in 1577 uit de ballingschap naar Haarlem terug, en sterft in 1590 in Gouda, waar ie enkele jaren geleefd had. Al die jaren studeert hij inde klassieke wijsgeren, om hun wijsgerige zedelike stelsels, en inde Vaders, en schrijft ontzaglik veel, vooral wijsgerig-zedekundige vertogen en strijdschriften. Hij staat inde volle geloofstrijd, als iemand boven de partijen (noch katoliek noch kalvinist), zogenaamd libertijn. Er is in zijn godsdienstige en zedelike beginselen eigenlik weinig kristendom. Hij heeft 'n stoïcisme met kristelike opvattingen gemengd, immers 'n eigen zedelik inzicht door eigen kracht en eigen verstandelik onderzoek verworven; stug, zonder veel begrip van goddelike genade, oprecht godsdienstig, veel godsdienstiger dan Hooft en dergelijke libertijnen, maar evenals zij met 'n hoofdzakelik, misschien uitsluitend, natuurlike godsdienst. Dat is ’t klassiek humanisme in ’t godsdienstige. Hij wilde geen kunstenaar zijn, maar heeft toch onder die reusachtige massa prozawerk, in sommige strijdschriften vooral, verschillende dingen geschreven uit ’n oprecht gemoed met ’n diepe warme overtuiging, die wezenlike zieleschoonheid geven, al is die nooit zo biezonder sterk door zijn eigenaardige geestelike stugheid. Proza is z’n meeste werk, in tegenstelling met de middeleeuwen, ook dat is invloed van de klassieken. Merkwaardig is dat hij al onder z'n ouder werk n welsprekend verweer schrijft voor ’t goed recht en de zuiverheid van de moedertaal, in 1561, als inleiding op z n vertaling van Cicero’s: De officiis (De plichten). Hiermee is ie al in dezelfde richting als de amsterdamse Kamer De Eglentier inde laatste jaren van de lód’eeuw, waarvan hij op 't eind van zijn leven lid was geworden. Toen 47. DIRCK VOLCKERTSZOON COORNHERT 47. DIRCK VOLCKERTSZOON COORNHERT deze kamer in 1584 de bekende Twe-spraeck uitgaf (zie blz. 100) schreef hij er ’n krachtige voorrede in over ’t nederlands. Mee van z’n beste werk is zijn Liedboeck (1575) met enkele minneliedjes en meestal stichtelike (ethiese) liedjes uit heel z'n vorig leven. Vele hiervan zijn sober en eenvoudig, en zuiver van gevoel; ook enkele fijn vertaalde gedichtjes van de romeinse wijsgeer Boëthius. Sierlik renaissance-dichter als Vander Noot is hij volstrekt niet, van alle opzettelike uitwendige schoonheid is ie afkerig, en ’t nieuwe renaissance-vers is bij hem niet te vinden. Heel zijn godsdienstige of liever zedelike levensbeschouwing heeft ie neergelegd in zijn Wéllevenskunste ( Zedekunst dat is Wéllevenskunste, 1568). Ook hierin zijn verschillende gedeeltes die meer zijn dan ’n gewoon redenerend betoog, en iets geven van wezenlike zielewerkelikheid die boven ’t gewone uitgaat, maar geheel inde boven bedoelde libertijnse geest zonder kristendom, dat er helemaal niet in voorkomt. Coornhert is de eerste die met zorgzame liefde z’n nederlands proza schrijft. Maar voor hem is de taalkunst enkel ’n middel om de mensen te overtuigen tot zijn godsdienstige en zedelike beginselen, en voor die beginselen wist hij zelf niet alleen ontzaglik veel werk te doen, maar ook ballingschap en smaad en heel veel ander leed te dragen. Hendrik Laurenszn. Spieghel (1540—1612) geboren in Amsterdam, gestorven in Alkmaar. Heel z’n leven is ie koopman, maar die veel belang stelt in allerlei menselike dingen buiten z’n bedrijf, en vooral in algemeen zedelike vragen. In zijn godsdienstig-zedelike opvattingen juist als Coornhert, 'n verstandelik-wijsgerige Godgelover met weinig of geen kristendom; maar in tegenstelling met Coornhert, van strijd moet ie niets hebben. En waar ’t dikwels ’n min of meer zelfzuchtige strijdwas, had ie gelijk met de liefde boven alles te stellen, en met „Wie inde liefd' blijft, blijftin God’’ (Jubeljaarliedt 1600); maar hij vergeet dat partij kiezen dikwels ernstige gewetensplicht is, juist om de liefde, om God. Hij was hoofdman van De Eglentier die als zinspreuk had: „In liefde bloeiende”, en heeft in die hoedanigheid verschillende Nieuwe-jaars-liederen gedicht, waarin meermalen mooie dingen staan, maar die toch ook kenmerkende voorbeelden zijn van ’n fijne geest onder de zwakke kristenen, met die eigenaardige godsdienstigheid van brave heidenen. Tot de beste behoren wel deze twee Een Nieuwe /aar 1578: Heel vol onrust zijn all’ons nabuurlanden. en Jaerlyx eenpaer vernieuwt het jaer. Hij is evenmin als z’n vriend Coornhert ’n voorstander van de franse renaissance, maar volbloed klassiek, die de geest van de ouden in eigen taal en volk wil overplanten; die niet ’t latijn wil, maarde geest van de latijnse Romeinen. Hij verwierp ook ’t afgetelde franse maatvers, en behield ’t vrije rietmiese vers met bepaald getal betoningen. Voor „De Eglentier” heeft hij geschreven Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst (1584), dat strijdt voor ’n zuiver nederlands even krachtig en even mooi als t latijn. Spieghel geeft in z’n „Toe-eigen-brief” ’n nieuwe taak aan de rederijkerskamers: dat ze voor iedereen scholen moeten zijn van de landstaal. Dat is In liefde bloeiende inderdaad geweest, en dat is in deze tijd de grote verdienste van die kamer. Inde geschreven taal van de rederijkers was ’n hele bende van de onmogelikste franse woorden ingeduwd; die wilde De Eglentier onder leiding vooral van Spieghel, Coornhert, en Visscher eruit hebben. En dat gelukt; was dat niet gebeurd, dan zou langzaam die onnatuurlike verfransende invloed ook inde volkstaal zijn ingedrongen, en onze taal ’n allerzonderlingst mengsel zijn geworden. Zijn voorname werk is Hertspieghel (± 1595) in negen boeken ontworpen, ieder aan eender Muzen gewijd; zeven boeken zijn voltooid. Dit is de samenvatting van Spieghel’s levensbeschouwing, zoals hij die in z'n Nieuwjaarsliederen al dikwels had geuit: zeker zijn belangrijkste dichtwerk, met veel verstandelik betoog op rijm, maar ook veel schoonheid van inwendig leven en fraaie natuurzieningen. Van na 1600 zijn Lieden op ’t Vader ons; dit zijn acht liederen met zeer mooie gedeeltes van ’n innerlik beleefde godsdienstinnigheid, met ’n diepe ontroering en rustige be- 47. SPIEGHEL. DE EGLENTIER 47. ROEMER VISSCHER. 48. HERVORMING heersing; Spieghel's kristendom toont zich hier veel sterker dan vroeger. Roemer Visscher (1547—1620), koopman, leefde en stierf in z’n geboortestad Amsterdam. Ook hoofdman van De Eglentier, en ook voorstander van de klassieken, die de oude wijsheid in eigen oorspronkelike ziening en voeling wil meedelen aan zijn volk. Geen belever van ’n sterk godsdienstig beginsel; geen dichter in diepere zin, behalve heel enkele malen; maar boertig, heel zelden geestig, en soms heftig tekenaar van allerlei toestanden en misstanden, dikwels met weinig of geen gevoel voor kiesheid; krachtig verdediger van eigen zelfstandig karakter; vijand van alle vreemde kunstemakerijen in volkzeden en volkstaal; gezellig bevorderaar van Hollands taal en taalkunst in zijn huis, dat gastvrij voor de geestverwanten openstond. Zijn werk, oorspronkelik en vertaald uit oude klassieke en andere schrijvers, heeft ie verzameld onder de naam Brabbelingh (beuzeling) 1614. Dit bevat Quicken (puntdichten) Rommelsoo (allerlei), Tuyters (sonnetten), en Jammertjens (hekelingen); verder ook Lof vaneen blaeuwe scheen. Dat alles is voor ’n heel groot deel uit z’n jongere tijd. Van z’n latere jaren zijn Sinnepoppen (zinnebeelden), een van de vele emblémata-verzamelingen, met bijschriften in proza, die ernstiger zijn dan z’n vroeger werk, toch meermalen boertig en ook met striemende hekeling. 48. Hervorming. Marnix van Sint Aldegonde Het jaar van de Beeldenstorm 1566 had de middel-eeuwen voor goed afgesloten. We hebben al gezien dat de Renaissance ’n heel andere levensbeschouwing in zich droeg, en die ook uiten ging in heel andere vormen. De Hervorming, evenzo ’n uiting van ’n heel andere geest, had de eenheid van de gemeenschap verbroken in ’t diepste levensbeginsel van de mensen, in hun verhouding tot God. De eerste uitingen van die opkomende Hervorming hebben we al aangewezen (nr 42), en de Beeldenstorm was in werkelikheid ’t uitwendig zinnebeeld, dat de nieuwe tijd ook in ’t godsdienstige was aangebroken, dat de Hervorming 't in beginsel in deze landen gewonnen had, en ook spoedig in 't openbare leven zou overheersen. Het is dus niet toevallig, dat we omstreeks 1566 de eerste sterke uitingen van de Hervorming gaan krijgen. Verschillende nederlandse Bijbelvertalingen worden uitgegeven: de doopsgezinde in 1560; en de gereformeerde (de bekende Deux-aes-Bijbel) in 1562 vertaald door Godfried van Wingen, de meest verspreide die al inde 16d’eeuw dikwels herdrukt werd. Ook vertalingen van alle psalmen worden omstreeks dit jaar uitgegeven, o.a. de zo lang in gebruik gebleven vertaling van Datheen (1566), die dikwels onbeholpen is, maar meermalen van 'n geweldige kracht: bijv. de bekende psalm 115 (inde katolieke Bijbel, 2de gedeelte van 113). Hij schrijft, zoals te verwachten is, nog ’t oude vrije vers. Protestantse godsdienstige liederen, schriftuurlike en andere zijn er in deze jaren vele honderden gemaakt. (Zie nr 42). Ook 'n enkel katoliek lied van dieper inhoud vinden we in deze tijd; Zo bijv. 't ontroerende lied van de Beeldenstorm: Waerom zijt ghy, soo langen tijdt van ons absent och lieven Heer! De meest bekende schrijver van de Hervorming in deze tijd is: Philips van Marnix van Sint Aldegonde geboren te Brussel in 1538. Hij heeft gestudeerd te Genève onder leiding van Kalvijn, is uitgeweken voor Alva, wordt later burgemeester van Antwerpen tot 1585, en sterft te West-Souburg (Walcheren) 1598. Vurig kalvinist schrijft hij De Biënkorf der H. Roomsche Kercke (1569), waarin hij de Sendbrief van Gentiaan Hervet, ’n verdediging van ’t katoliek geloof, nader „verklaart", maar in werkelikheid met fel, meermalen grof sarkasme de katolieke leer aanvalt. Het geschrift eindigt in ’n uitgewerkte sarkastiese vergelijking van de Kerk met 'n bijekorf; vandaar de naam. Naast enkele oorspronkelike gedichten, bijv. ’n keurig en sterk sonnet aan Lukas De Heere: God houdt in syner handt 4B. HERVORMING. MARNIX VAN SINT ALDEGONDE 48. MARNIX. 49. VRIJHEIDSOORLOG den beker der gerichten, heeft hij de Psalmen in nederlandse verzen vertaald (1580); hij heeft die vertaling lange jaren omgewerkt en „geschaeft” en voltooid in 1591. In Marnix komt de Hervorming en de Renaissance samen; hij heeft in z’n Psalmen 't italjaans-franse maatvers en de italjaans-franse strofevorming. Marnix’ vertaling is wel kunstig en streng inde maat, maar dikwels zwak van geest, mat van gevoel, en slap van rietmef. 49. Vrijheidsoorlog. Geuzeliederen Naast de Renaissance en de Hervorming was ’t de vrijheidsoorlog tegen Spanje, die grote veranderingen bracht in de nederlandse gemeenschap, en dus de uitingen in ’t woord van die gemeenschap sterk beïnvloedde. Vooral heeft de geest van de vrijheidsoorlog zich geuit in vele liederen. Allereerst in 't Wilhelmus van Nassouwe van omstreeks 1570, gedicht door 'n deelgenoot van Willem van Oranjes inval in ’t Zuiden der Nederlanden (sommigen menen Marnix). Dit lied is een van de mooiste landsliederen, door z’n diepe gemoedstoon; ’t is de sterke uiting van de standvastige strijd voor de vrijheid dezer landen, en van volle overgegevenheid en vertrouwen in Gods beschikking. Vele van dergelijke liederen zijn er toen gedicht, en om de inhoud van sommige werden ze (voor ’n groot deel ten onrechte) Geuzeliederen genoemd, vooral naar ’t Geusen Lieden-Boecxken van 1581, waarin er vele (ook ’t Wilhelmus) verzameld zijn. Ze werden in ’t begin van de oorlog op vliegende blaadjes verspreid, later in vele Geuzen-liedboeken. Van de beste en de meest bekende zijn: de forse, klinkende geuzemars: Slaet opten tvommele, van dirredomdeyne; op de tiende penning: Helpt nu u self, soo helpt u God; tegen Alva’s standbeeld: Wie dat sich selfs verheft. Vele zijn vlammend van haat of grimmig van spot en schimp tegen de Spanjaarden en de Katolieke Kerk, door de noodlottige verwarring, dat de ene de andere nodig had, en steunen moest; ze zijn te veel negatief dus. Andere zijn diep gevoelige en ontroerende uitingen van liefde voor ’t eigen volk en van vast geloof in God. In al die liederen is natuurlik niets te vinden van renaissance, ze zijn volks van inhoud en vorm; onmiddellik van verbeelding en uiting, en spontaan en sterk van gevoel; de dichters zijn gewoonlik onbekend. Van dezelfde geest en 'tzelfde gevoel zijnde liederen van: Adriaen Valerius, schepen van Veere, deken van de rederijkerskamer „In reynder jonsten groeyende". gestorven in Veere 1625. Hij heeft geschreven Nederlandsche Gedenck-clanck. Dit is ’n korte geschiedenis van de „Inlandsche beroerten" van ’t begin tot 1625. Die geschiedenis is gedicht in liederen, terwijl ’t feit dat in ieder bezongen wordt, in ’n proza-inleiding wordt omschreven, en zo is ’t ’n aaneensluitend geheel geworden. Verschillende van die liederen (o.a. Wilhelmus) behoren tot de oudere geuzeliederen, die niet van Valerius zijn. De meest bekende zijn: O Nederland! let op u saeck (over de benarde toestand in 1576); Stort tranen uyt, schreyt luyde (op de dood van prins Willem). Gelukkig is het land dat God den Heer beschermt (op de veldtocht van Maurits in 1591). Wilt heden nu treden voor God den Heere (danklied voor de bevrijding van 't Noorden in 1597, „de tuin gesloten”). En een van de laatste, 't lied van 't ontzet van Bergen op Zoom: Bergen op Zoom, houd u vroom. Stut de Spaansche scharen. Hij heeft ook van alle de muziek gegeven; van z’n eigen liederen is die wel door hem zelf getoondicht. Zijn liederen munten uit door ’n aanschouwelike voorstelling, ’n sterk gevoel, en zuiver zangerig rietme, maar vooral door de diepe innerlike beleving van de gebeurtenissen in gehele overgave aan Gods beschikking. 50. Als 'n eenzame in deze tijd van kalvinistiese overmacht en renaissancistiese kunsthervorming leeft en werkt de laatste katolieke dichter in middeleeuwse geest en middeleeuwse trant: 49. GEUZELIEDEREN. ADRIAEN VALERIUS 50. KATHARINA BOUDEWIJNS Katharina Boudewijns (geboren in 1520). Zij was echtgenote van 'n voornaam ambtenaar van de koning te Brussel, en leefde daar nog lange jaren als weduwe tot einde lód'eeuw. We hebben van haar Het Prieelken der Gheestelijker Wellusten (1587). Hier heeft zij haar katolieke geloof uitgezongen, zoals ze 't beleefde in 't innerlikst van haar ziel, in lijden en vervolging, in steeds inniger liefdeverlangen naar God. In die dagen van kalvinistiese onderdrukking heeft zij zode goede strijd gestreden voor Kristus en Zijn Kerk met de moed en standvastigheid van Anna Bijns, maar met zuiverder en ontroerender schoonheid. Haar liederen vooral zijn gedicht inde primitieve natuurlike volkstrant van de middeleeuwen, zelfs onbeholpen van uiting soms, maar bijna altijd ontroerend door hun diep gevoel, dat onmiddellik uit ’t hart zich uitspreekt, omdat haar hart zich uitspreken moet. Liederen met smartelike beden om geduld in 't lijden van de kalvinistiese vervolging; van troost en bemoediging voor de onderdrukte katolieken; van krachtige opwekking inde strijd voor de Kerk; 'n enkele keer 'n straffe uiting tegen ’t „Calvinist ghebroet”, dat zo veel leed gebracht had; ook persoonlike liederen van ’n sterk liefdeverlangen naar God: 0.a.: Haar lied aan 't „Kruis"; „Seg my o mensche wat begeerdi?" „Paciencie is so goeden cruyt.” HOOGBLOEI VAN DE RENAISSANCE Van Hooft’s eerste gedichten tot Vondel’s Noah (1600— 1667) 51. De nieuwe tijd. Overwicht van Noord-Nederland (Holland) In ’t laatste deel van de lód’eeuw wordt de nieuwe toestand bevestigd. De Hervorming heeft de overmacht, de vrijheidsoorlog is prakties gewonnen, de Renaissance heeft in opvatting en techniek de heerschappij inde letteren, overal, zelfs inde uitwendige manieren van de rederijkers. Maar ook de scheiding tussen Zuid- en Noord-Nederland is voltrokken. Scheiding die bijna onmiddellik 'n ramp werd voor de nederlandse kuituur ten Zuiden van de Maas, en tot op onze dagen dat gebleven is; scheiding die ’n verlies is geweest ook bijna onmiddellik voor de nederlandse kuituur in z’n geheel, en voor de gezamenlike Nederlanden oorzaak van grote zwakheid worden zou eeuwen lang, wat eerst in onze dagen langzaam en moeizaam zich gaat herstellen. De staatkundige eenheid van de Nederlanden, en de godsdienstige eenheid, en dus de kultuureenheid, is voor eeuwen volstrekt uiteengerukt, door de van weerskanten onverantwoordelike eenzijdigheid, zowel van de spaanse oppermacht in ’t Zuiden, als van de overmachtige protestantse regering in ’t Noorden. Maar vooral van de laatste, want die heeft de blijvende spaanse heerschappij in ’t Zuiden mogelik gemaakt, met de rampzalige overgangslanden tussen beiden in, de latere Generaliteitslanden. Dat alles voltrekt zich inde laatste jaren van de lód’eeuw, en is feitelik voor eeuwen onherroepelik omtrent 1600. Bloeiende katolieke kuituur in ’t Zuiden, dat zo lang nog ’t toneel blijft van de strijd, is bijna onmogelik, en blijft uitzonderlik; in ’t Noorden was die kuituur prakties alleen mogelik in afzonderlike personen. Inde letteren blijft er ’n zwakke eenheid van Zuid en ACHTSTE HOOFDSTUK 52. JUSTUS DE HARDUYN Noord, eerst door de rederijkerskamers, later door enkele schrijvers die van betekenis zijn, totdat ook dat verdwijnt in de 18d’eeuw. Dat overwicht van 't Noorden is voor n groot deel mee veroorzaakt door de uitwijking van tienduizende zuiderlingen van grote betekenis, die de spaanse onderdrukking, vooral om geloofsredenen, moesten ontvluchten. De renaissance-opvattingen, zowel de klassieke hoofdzakelik in nederlands-klassieke richting (dus niet de zuiver humanistiese of latijns-klassieke met verzaking van de moedertaal), alsook de italjaans-franse renaissance-richting, hebben omtrent 1600 de alleenheerschappij gekregen. Zodat de uiterlike techniek zelfs inde rederijkerskamers nagenoeg al 't oudere verdrongen heeft. De rederijkerij zal dan gaandeweg helemaal bezwijken, overal waar de kamers niet helemaal de renaissance beginselen hadden aanvaard; en zo blijft alleen van betekenis de amsterdamse Eglentier. 52. Justus de Harduyn. Benedictus van Haeften In ’t Zuiden dichten twee katolieke dichters, de ene zuiderling, d'andere noorderling, beide door en door katoliek, beide priester, beide inde italjaans-franse vormen. Deze dichters hebben in die keurig verzorgde vormen toch de zuivere middeleeuwse geest bewaard; de inhoud van hun gedichten is middeleeuws van karakter. Ze hadden die renaissance-opvattingen inde techniek ongetwijfeld van Vander Noot; trouwens in die jaren was ’t strenge renaissance-vers in ’t Zuiden bekend als „de Brabantsche maet.” Justus de Harduyn, geboren in Gent 1582, heeft z’n studies gedaan onder de beroemde Lipsius in Leuven, wordt later priester en pastoor van Audeghem bij Dendermonde, en is daar gestorven in 1641. In z’n jeugd heeft hij ’n bundel wereldse minne-poëzie geschreven: De weerliicke liefden tot Roosemond (1613) met zuiver gevoelige en keurige gedichten, o.a. 't ontroerende sonnet „Blind-man”. Het is met hem gegaan als met enige zangers van ’t hoofse minnelied; hij heeft eerst de verfijnde renaissance kunstvormen beoefend om z’n wereldse liefde uitte zingen; en later in diezelfde vormen ’n dieper ziele-inhoud, z’n vergoddelikt liefdeverlangen geuit. Zo inde bundel Goddelicke Lof-sanghen (1620), waarin ’t innige kruislied „De Christelijcke Siele verheught haer, in het kussen van ’t Cruyce Christi’ , en „Maria Hemelvaert”; mooie vertalingen ook van kerkelike hymnen, als de zuivere weergave van „Dies Irae”. Wel heeft ook hij, zoals te verwachten is, de fout van de renaissance die ’n hinderlik te veel aan vormfraaiheid geeft, en te veel op uitwendigheden ons vergast. Maar middeleeuws naïef en bekoorlik zijn die liederen ook, zoals inde moederuiting „Maria kussende haar Kindeken.” Mooie bewerkingen en uitbreidingen van verschillende Psalmen of van ’t Hooglied: „Het liedt der liedekens”. Goddelijcke Wenschen (1629). Deze gedichten zijn navolgingen van latijnse zangen van ’n tijdgenoot Hermannus Hugo S. J. Den val ende opstand van den coninck ende prophete David (1629), ’n epies gedicht in alexandrijnen, waarin de dichter inde persoon van David wel eigen inkeer en boete bezingt. We hebben in hem ’n katoliek renaissancisties gevoelsdichter, van wie de vormtechniek, de keurige rijkdom van taal, en de welluidende zangerigheid van vers die van Hooft evenaart, maar die gewoonlik uiting gaf van n veel dieper zieleleven. Benedictus van Haeften, geboren in Utrecht 1588, heeft in Leuven inde godgeleerdheid gestudeerd, is priester geworden, en later proost inde Benediktijnerabdij van Afflighem, tot z’n dood in 1648. Den lusthof der Christelycke Leeringhe (1622). Dit boekje is 'n berijming van de bekende mechelse katechismus; tussen die berijming door heeft ie vele keurige en geestelike liedjes gedicht, met zangerig rietme, heel aantrekkelik en makkelik in ’t gehoor. De bedoeling was de ketterse leer in ’t lied verbreid, te verdringen door „d'oprechte leeringhe Christi” eveneens in ’t lied. Daarin vinden wede fijne 52. JUSTUS DE HARDUYN. BENEDICTUS VAN HAEFTEN 53. HUMANISTIES RENAISSANCE-TONEEL gevoelige liedjes: „Liedeken van de Enghelsche Groetenisse" en „Het Roose-kranske ”. 53. Klassiek toneel of humanisties renaissance-toneel. Romanties renaissance-toneel Het klassieke toneel of humanisties renaissance-toneel was in alles wat niet de eigenlike levensinhoud is, gevormd rechtstreeks naar de toneelstukken van de oude klassieken, vooral van Seneca, en naar de navolgingen daarvan in ’t latijnse schooldrama. Dit humanistiese toneel, dat ook inde 17d’eeuw nog in ’t latijn wordt geschreven, maar vooral in de moedertaal, wil 't oud-klassieke drama zo gelijkend mogelik nabijkomen, in alles wat bouw en techniek is. Wat de inwendige geest betreft, de eigenlike ziele-inhoud dus, die wordt natuurlik uitsluitend bepaald door ’t innerlike leven van de maker, en ook hier zijn er die zich aan de oud-klassieke levensinhoud zeer verwant voelen, zoals we in allerlei werk al gezien hebben bij schrijvers van de 16d’eeuw. Dat humanisties renaissance-toneel neemt voor de tragedies als stof uitsluitend de tragiek van personen van vorstelike of aanzienlike stand (Vondel’s „doorluchtige handel”); en die tragiese stof is ontleend aan de klassieke sagen, of aan de geschiedenis (meestal van ’t vaderland en de Kerk), of aan de Bijbel. Voor de bouw eist ’t de eenheid van plaats, tijd, en handeling; de indeling in vijf bedrijven; en de bedrijven sluiten, behalve ’t laatste, met ’n lieriese rei. Deze reien geven de zedelike beoordeling van ’t gebeuren, getoetst aan de eeuwige wetten van God, en tegelijk de uitstorting van ’t gevoel opgewekt door de tragiese tonelen van ’t voorafgaande bedrijf. De tragedie moet aan ’t eind 'n zedelike of geestelike voldoening geven, dus in dat opzicht blijeindend zijn, door de zedelike of geestelike overwinning. Dit wat stof en bouw betreft. Van de verdere techniek zijn kenmerkend de volgende dingen. Het hele spel buiten de lieriese gedeeltes, is gewoonlik geschreven in rijmende alexandrijnen, en de lieriese gedeeltes gewoonlik in viervoetige jamben (deze versmaten zijn van de franse renaissance); Dan is er nog de eigenaardige vorm van de onderdelen der bedrijven, de tonelen, waar meermalen ’n gehele tweespraak zo wordt gehouden dat ieder van beiden telkens 'n hele versregel zegt, of ieder van beiden ’n halve versregel. Alle andere eigenaardigheden van de renaissance vinden we natuurlik ook in ’t toneelspel (zie nr 44). De klassieke tragedies hebben we vooral van Hooft en Vondel, en hun weinig belangrijke navolgers. Bijbelse spelen worden, buiten de ouderwetse zuidelike rederijkerskamers, later alleen door Vondel gemaakt. Inde eigenlike klassieke blijspelen, die er maar enkele gemaakt zijn, vinden we van deze kenmerken, alleen de vijf bedrijven. De stof van ’t blijspel was ook bij de oude klassieken niet noodzakelik uit ’t leven van de aanzienliken genomen, en de reien die de oude klassieken hier wel kenden, vinden we niet inde navolgingen van de 17d’eeuw, terwijl de versmaat ’t vrije rijmende zogenaamde knuttelvers is. Dergelijke blijspelen hebben we o.a. van Hooft en Breero. Het romanties renaissance-toneel heeft in z'n drama’s van bovenstaande kenmerken de volgende: de stof uit ’t leven van de aanzienlike personen, de indeling in vijf bedrijven, en ’t strenge alexandrijnse vers (geen reien): daarbij de andere gewone renaissance-eigenaardigheden. Maarde stof wordt ontleend aan de romans, vooral de Spaanse Amadisromans, en deze stof brengt mee dat er meestal ’n liefde-verwikkeling in voorkomt, die aan 't eind gewoonlik naar wens wordt opgelost; zodat ze terecht tragikomedies of blijeindende treurspelen worden genoemd; blijeindend genomen in die onmiddellike betekenis, niet in meer geestelike zin als in ’t klassieke toneel. Dergelijke liefde-verhoudingen kent 't klassieke toneel nooit. Biezondere eigenaardigheid van ’t romantiese renaissancedrama zijnde komiese tussentonelen (ook tussenspelen genoemd). Deze tonelen zijn realisties, en beelden ’t gewone alledaagse leven uit van de ondergeschikte personen (knechts, meiden, soldaten enz.), maar altijd in boertige opvatting. Deze tonelen hebben zelden of nooit enig verband met de 53. ROMANTIES RENAISSANCE-TONEEL 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT gebeurtenissen (laat staan met de inhoud) van 't stuk zelf, en zijn dus inderdaad tussenspelletjes. In die tonelen gebruiken ze ’t rijmende vrije of knuttelvers. Ze zijn ’n navolging van 't engelse toneel, vooral van Shakespeare, met dit ernstig verschil, dat bij Shakespeare de realistiese tonelen we! degelik bij de handeling behoren. Dit soort spelen vinden we bij Breero en anderen, maar ze zijn van weinig belang, omdat ze niet zijn uitgegroeid tot kunst van enige betekenis. Zonder twijfel waren ze meer volks, en daarom is 't jammer dat de grote toneelschrijvers uitsluitend de geheel klassieke richting hebben gevolgd. 54. Pieter Comeliszoon Hooft (1581—1647) Geboren in Amsterdam, zoon van de beroemde koopman en burgemeester C. P. Hooft. Na zijn studies op de latijnse school (1698) doet hij 'n reis van drie jaren in Frankrijk en Italië, om zich te bekwamen als koopman en zijn algemene ontwikkeling uitte breiden. Hij is de eerste voluit renaissance-schrijver, die de humanistiese en italjaans-franse renaissance in zich verenigt. Vóór z’n reiswas ie al in betrekking met de Kamer ~In Liefde Bloeiende ", mogelik lid, en in die tijd schreef ie n klassiek drama van klassieke stof ook, Achilles en Polyxena: en nog vlak na z’n reis 'n ander klassiek stuk in dezelfde geest, Theseus en Ariadne. Deze zijn nog van weinig betekenis, wel toont zich hier in kiem de Hooft van humanisme en renaissance, ook in levensopvatting. In Frankrijk en vooral in Italië met z’n tot uiterste weelde uitgebloeide renaissance, heeft hij de verfijnd keurige uitingsvormen geleerd in woord en vers: die kieskeurigheid voor de klank en kleur van ’t woord, die uitgezóchte fraaiheid van uitdrukking, die zangerige welluidendheid van ’t versrietme, en die fijnproevende genieting van kleurige verbeeldingen, tot inde kleinste biezonderheden met koesterende zorg inwendig voltooid en in z'n woord zorgzaam naar buiten herbeeld; en zo uit hij zijn meestal niet diepe stemmingen van de min, en van 't zinnelike natuurschoon. In die geest schrijft hij de Granida (1605), 'n herders- minnespel inde trant van Guarini’s II pastor fido (de trouwe herder) met ’n menigte fraaie zangerige liedjes van ’n melodieuse bevalligheid. Maarde inhoud van dit zogenaamde herderspel is, zo als heel die herderlike richting in Italië ook, ’n andere vorm van hoofs weeldeleven, en geen herderlike eenvoud. De kern van dit spel, zo heet ’t, is: de liefde kent geen stand, en we kunnen er bijvoegen, geen karakter ook blijkbaar. Daifilo de herder zweert eerst in bekoorlike liederen dat Doriléa zijn enilge eeuwige liefde is. Maar nauweliks komt prinses Granida, of hij is alles vergeten, en als ’n hoofse ridder zal hij trachten in haar bijzijn te leven; en daarom dient ie Tisiphernes die haar, naar alle verwachting, huwen zal. Voor deze wint hij Granida in ’n tweegevecht, maar breker van z’n trouw aan Tisiphernes weet ie Granida zijn eigen liefde bekend te maken, en vlucht met haar. En ’t slot is, dat dit „herderspel” eindigt met zijn prinselik huwelik, en dat hij als ’n prins aan ’t hof voortaan leven zal. Dit karakterloos oppervlakkig gedoe is allerliefelikst uitgebeeld en uitgezongen, met de fraaiste zinnelike bekoorlikheden van kleine strelende verbeeldingen en lieflike stemmingen. Diezelfde nogal luchtige en soms al te zinnelike aandoeningen vinden we in Hooft’s talloze sierlike en bevallige minneliedjes voor z'n vele verzonnen en werkelike, maar toch dikwels wisselende, geliefden. Is bij Hooft die liefde of de artistieke uitbeelding van die liefde hoofdzaak? Hooft heeft intussen ’t koopmanschap vaarwel gezegd, studeert ’n paar jaar inde rechten te Leiden, en wordt in 1609 benoemd tot Drost van Muiden en andere rechterlike ambten. In deze tijd heeft ie gedichten geschreven van sterker aandoening voor z’n aanstaande vrouw Christina van Erp, met wie hij in 1610 is getrouwd. Deze gedichten hebben dan ook niet de vluchtig strelende bekoorlikheid van de vroegere minneliedjes, maar zijn dieper van inhoud en toon, vooral: „Voochdesse van mijn siel”; en de sonnetten „Geswinde grijsart”, en „Wanneer de vorst des lichts ”. Hooft’s zieleleven is, veel meer nog dan bij Coornhert en Spieghel, geheel los van ’t kristendom. Een wijsgerig Godsbesef onder invloed van de oude klassieken en van hun na- 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT volgers in deze tijd bepaalt zijn levenshouding, en zo tracht hij als ’n brave natuurlike Godskenner z’n openbare en persoonlike levensplichten te volbrengen. Inde praktijk huldigt ie deze stoïcijnse opvatting, dat we toch weinig of niets weten van God en Zijn bestel, en dus maar kalm en gelijkmatig ’t leven verder moeten leven, en ons overal buiten moeten houden, waartoe onze onmiddellike plicht van ambt of staat ons niet dwingt. Zijn twijfelend Godsbegrip nadert beangstigend veel dat van de oude Noodlotsopvatting, en toont weinig of geen begrip van genade en vrije wil. Vandaar zijn volkomen niet kunnen begrijpen en niet kunnen zetten van ’n man als Vondel, die dunkt me, ook Hooft z'n eigen vader beter aanvoelde dan Hooft zelf. Hooft heeft zijn Godsbegrip uitgedrukt in ’t korte gedichtje van 1618 Noodlot („Geluckigh die d’oorsaecken van de dingen verstaet ”). In zijn toneelspelen vooral toont Hooft dat volstrekt afwezig zijn van ’n op en door God gerichte levensgang. Geeraerdt van Veisen (1613). Dit is eigenlik ’n dubbel stuk. Het ene met Geeraerdt als hoofdpersoon, die ineen strakke haat, zonder enige andere menselike aandoening, zelfs niet jegens of door z'n vrouw, zich op Floris V wil wreken, om de schennis zijn vrouw aangedaan, en hem wil uitleveren aan diens engelse vijanden. Geeraerdt’s karakter is zeer eenzijdig; enkel persoonlike wrok is de drijfkracht van zijn daden. Naast hem, maar geheel buiten hem, zien we z’n vrouw Machteld, met 'n edel zacht gemoed, en die in haar stille droefenis dieper onze afkeer wekt tegen Floris dan de felle haat van Geeraerdt. Maar dat edele karakter van Machteld lijkt ’n zwakheid, omdat elke andere diepere motivering van die zieletoestand ontbreekt, dan alleen ’n vage vrees voor onheilen inde staat. In ’t andere staat tegenover Floris Gijsbreght van Amstel, die niet om persoonlike redenen optreedt tegen Floris, maar alleen om ’t heil van volk en staat; hij wil niets weten van uitlevering aan Engeland; maar ’t volk zelf moet richten over z'n vorst. Deze twee opvattingen lopen naast elkaar heel ’t spel door, zonder tot ’n eenheid samen te groeien, alleen in ’t 3de bedrijf 8-4 Geseb. is een goed toneel in dit opzicht, waar Gijsbreght zich tegen Geeraerdt’s wraakplan verzet. Gijsbreght tegenover Floris is 't verzet van Holland tegenover Filips 11, vooral volgens de staatsidee van Oldenbarneveldt, en in ’t karakter van de oude burgemeester Hooft. Dat van Amstel (Hooft) eigenlik hoe langer hoe meer hoofdpersoon wordt, blijkt ons uit 't slotbedrijf, waar de Vechtgod niet aan Machteld van Velsen z'n troost komt brengen (’t zedelik blije einde), maar aan Amstelland (Gijsbreght—C. P. Hooft), met de weidse prachtige schildering van Amsterdam’s toekomstige glorie. Opmerkelik is ook dat de slotrei in alle bedrijven ’n rei is van amstellandse Jofferen. Hoewel als geheel mislukt, heeft ’t zeker heel mooie onderdelen o.a. de klacht van Machteld (le bedrijf); Machteld’s medelijden met Floris (2e bedrijf); Geeraerdt tegenover Floris; en de berouwende klacht van Floris (4e bedrijf); de deels grootse schildering van Amsterdam’s toekomst (5e bedrijf). De karakters echter niet alleen van Machteld en Geeraerdt zijn zwak, maar ook de andere. Floris heeft alleen berouw omdat ie z'n kroon verloren heeft; Gijsbreght valt ook van z’n hogere opvatting, alles voor 't volk, naar beneden, in de zedelike motivering die Hooft geeft inde rei na ’t 4e bedrijf, en waar we alleen de aardse roem als hét motief krijgen. Heel ’t stuk is zwak, omdat ’t ’n innerlik beleefd levensbeginsel, zelfs ook maar ’n goed natuurlik menselik, nagenoeg helemaal mist. Ook de Baeto (1617) heeft 't zelfde gemis aan sterke karakters, door ’t gemis van ’n wezenlik sterk levensbeginsel, dat de diepere grond van de menselike daden is. Er is dan ook hier geen strijd in ’t karakter van de hoofdpersoon Baeto; ’n stoïcijnse gelijkmoedigheid, die toch eigenlik zwakheid is; krachtige karakters in en door de zielestrijd gevormd (anders is ’t niet mogelik), kent en waardeert Hooft niet. Dit stuk is ’n tameliik duidelike zinnebeelding van de ideale vorst volgens Hooft's opvatting. De vorst moet ’t heil van de staat boven alles stellen: zo doet Baeto die om burgeroorlog te vermijden, met ’n deel van ’t volk uitwijkt en zijn rechten afstaat. Hooft geeft ook zijn begrip van staatsrechtelike orde: alle bestuursmacht is bij de vorst, ook ’t geestelik gods- 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT dienstig gezag; ook de priesterschap is dus in alles onderdanig aan de vorst. Duidelik ’t heidense Caesaro-papistiese beginsel van de heidense romeinse keizers. Dit was de opvatting van de libertijnen in die dagen, die toen ook juist hun strijd begonnen tegen de predikanten, waaraan ook Vondel volgens dit beginsel ’n tijdlang heeft meegedaan. Hooft niet. Hooft strijdt nooit met de daad, om geen enkel beginsel. In diezelfde tijd schrijft Hooft ook ’t blijspel Ware-nar (1616). Dit is de Aulularia („Potterij" zegt Hooft; ’t spel van de geldpot) van Plautus, „nae ’sLandts gheleghentheyt verduytschet”. Hooft heeft van dit oud-romeinse blijspel ’n echt amsterdams spel gemaakt, dat in al z’n uitwendigheden van plaats en tijd en gewoontes amsterdams is; en wat ’t voornaamste is, in z’n mensen is ’t helemaal amsterdams; hun opvattingen, hun zeden, hun levenswijze, tenminste inde gewone daagse dingen. Warenar, ’t hoofdkarakter, is in z’n angstige liefde voor zijn geldpot zeker biezonder goed getekend. Hij mag misschien te eenzijdig lijken weer, maar die eenzijdigheid is in zo’n geldzuchtige natuurlik. Hij is de zuinige van aanleg, niet de schrapende vrek, maar door de plotselinge vondst van die pot met geld, is z’n zuinige aanleg zo helemaal doorgeslagen, dat ie aan niets anders meer denken kan, dan aan die pot, en altijd inde nijpendste angst zit om die pot. Dat komt natuurlik inde meest gekke toestanden te voorschijn; en dat geeft niet alleen de meest komiese tonelen door allerzotste tegenstellingen, maar ook wel meermalen de schrijnende humor waar ’t menselik levenswee onder brandt. Zeer juist is in dit karakter, als na zoveel angst en ellende de pot plotseling weer terug is, dat ie er niets meer van wil weten, en ’m afstaat aan z’n schoonzoon Ritsert. Er is ’n andere angst van menselike verkeerdheid in dit spel, de angst van Klaartje, Warenar’s dochter, die zich ernstig vergrepen heeft in ’t zedelike; toch is die angst maar zwakjes. En dit geval wordt op de luchtigste wijze behandeld als ’n kleinigheid, door allen die erin betrokken zijn, maar vooral door Ritsert, en op cyniese wijze door z'n moeder. Deze erger dan onkiese behandeling bederft ’t stuk meermalen inde grond; al krijgen we 'n deels zedelik herstel, doordat Ritsert met Klaartje trouwt. De Warenar is opgevoerd inde allereerste dagen van de Duytsche Academie van Coster, waartoe ook Hooft was overgegaan (zie nr 55). Na deze tijd heeft Hooft weinig meer gedicht, ’n enkel aardig zangerig liedje als „Klaere, wat heeft er uw hartje verlept” en enkele minnedichtjes voor haar, die z'n twede vrouw zou worden; en zo nog een of ander, waaronder ’t statige met prachtige stralende verzen, Klaghte der Princesse van Oranje over 't oorlogh voor 's Hartogenbos (1629): „Schoon Prinsenoogh gewoon te flonkeren”. Hij begint omtrent 1618 zich hoofdzakelik met geschiedwerken bezig te houden. Op 't voorbeeld van de oude klassieke historieschrijvers, maar vooral van Tacitus, die hij vertaalde en telkens weer las, vormde hij zich die eigenaardige kunstige prozastijl, die in opvatting dezelfde is als van z’n gedichten, maar hier natuurlik anders geaard. Hooft uit zelden of nooit, echt renaissance-man ook hier, zijn spontane zieleleven, zijn eigen onmiddellike natuur; alles moest keurig en nauwkeurig gewikt en gewogen worden, zo in z’n poëzie, zo in z'n geschiedproza, zo in z'n brieven. Die kunstige stijl, zegt men. is voor hem 'n twede natuur geworden. Zeker. Maar zijn eerste zijn oorspronkelike eigen natuur krijgen we dus zo dikwels niet te zien, en dat is ’t hinderlike zo heel veel in zijn werk, ook in zijn intiemste brieven, die zo zelden natuurlik waren, maar altijd gestileerd, al is ’t dan in voorname stijl. Het is alweer die altijd gezochte en bestreefde stoïcijnse gelijkmoedigheid, maar ’t menselike heeft er veel in verloren. Z’n eerste geschiedwerk en z’n minst kunstmatige is Het leven van Henrik den Grooten, de geschiedenis van Hendrik IV van Frankrijk. Na z’n twede huwelik in 1627 wijdt hij zich geheel aan zijn Nederlandtsche Historiën. Van dit werk verschijnt ’t eerste deel in 1642, twintig boeken vanaf de afstand van Karei V tot de dood van Prins Willem. Tot aan z’n dood heeft Hooft eraan gewerkt, en nog zeven boeken voltooid. 54. PIETER CORNELISZOON HOOFT 54. HOOFT. 55. OOSTER S DUYTSCHE ACADEMIE Hier vertoont Hooft zich meermalen op z’n best (afgezien van de soms ook hier hinderende te kunstige stijl). Z’n schilderingen zijn dikwels van levende en boeiende werkelikheid; de karakteristiek van de personen hoewel overgenomen van anderen heeft ie goed uitgebeeld, en vele van de redevoeringen die hij de hoofdpersoon laat houden, zijn voortreffelik. Al deze manieren en opvattingen had ie van de oude klassieke geschiedschrijvers. De geest van dit geschiedwerk is volkomen eerlik naar beide zijden; hij behandelt ieder naar recht en billikheid volgens zijn met studie verkregen inzicht. Eigenaardig en hinderlik zijnde onmogelikste probeersels om alle uitheemse tietels en zelfs namen in ’t nederlands te vertalen; al deed Hooft dit ook alleen voor zich zelf, en niet als aanwijzing voor anderen. Trouwens Hooft wilde nooit invloed oefenen op anderen in niets, dat lag niet in zijn stoïcijnse opvattingen. 55. Coster’s Duytsche Academie. Muiderkring. Roemer’s dochters De amsterdamse Kamer „In liefde bloeiende” leed inde jaren 1612 en volgende aan inwendige verdeeldheid. Die werd veroorzaakt door de tuchteloosheid van vele leden, die niet voor de kunst kwamen maar voor rumoerige bier jolen. Verder waren er persoonlike gevoeligheden over verdeling van rollen bij de toneelspelen, en diepgaande ontevredenheid over de leiding. Maar ’t was ook de duidelike tegenstelling tussen de geleerde renaissance-dichters en de meer volkse richting in de kunst; de laatste, spoedig na de scheiding onder oppergezag van Rodenburg, was echter heel onbeduidend van waardij. De geneesheer Dr. Samuel Coster (1579—-± 1665) nam de leiding van de afgescheidenen, onder wie Hooft en Breero, en stichtte in 1617 de Duytsche Academie naar ’t voorbeeld van de vele Academia’s in Italië. Deze Academie wilde de hogere wetenschap beoefenen, en tegelijk de kunst dienen, hoofdzakelik door ’t toneel. De wetenschap is maar van heel korte duur geweest door ’t verzet van de leidse hogeschool. Coster zelf betekent weinig als scheppend kunstenaar. Zijn Iphigenia. 'n treurspel van klassieke stof, die niet zozeer om die stof zelf werd gegeven, maar als zinnebeeldige voorstelling voor de hekeling van eigentijdse toestanden, dus met ’n heel andere inhoud, werd wel model voor dergelijke dingen. In die Iphigenia worden de amsterdamse predikanten geducht gehekeld om hun vijandschap tegen ’t toneel, maar Coster dacht over ’t godsdienstig gezag zoals Hooft (zie nr 54 Hooft's Baeto). De Kalchas van dit stuk is inde 17de eeuw het type gebleven voor de kalvinistiese predikanten (ook in Vondels Palamedes). Merkwaardig is, dat men ’t treurspel als hekelspel heeft gebruikt. De Duytsche (of Nederduytsche) Academie beheerst 't amsterdamse toneel tot 1635 toe, in dat jaar worden Eglentier en Academie weer verenigd (zie bij Vondel, blz. 135). Was Coster, later Vondel, ’t middelpunt van de Academie, Hooft bleef nog lang de erkende hoofdman van de dichtkunst, en was op zijn wijze 't middelpunt van vele kunstzinnigen en geleerden uit Amsterdam en heel Holland. Die kring van vrienden wordt veelal de Muiderkring genoemd maar was geen instelling als de Academie, alleen ’n kring van personen waarvan er nu en dan meer of minder op ’t Muiderslot Hooft bezochten, en daar dan spraken over wetenschap en kunst, van hun werk voorlazen, of zongen en muziek maakten. Dit vooral na 1620, na Roemer’s dood; iets dergelijks, maar in geleerder en plechtiger stijl als in Roemer’s huis vroeger gebeurde, en misschien later nog wel enkele malen, toen de dochters nog in ’t vaderlik huis vertoefden. In die kringen waren Roemer’s dochters Maria Tesselschade en Anna graag geziene en biezonder gevierde persoonlikheden. In verschillende kunstvaardigheden als glasschilderen, tekenen, borduren enz., waren ze blijkbaar zeer geoefend. Als eigenlik kunstenaar is Anna van weinig of geen betekenis; van Maria Tesselschade hebben we ’n paar fijngevoelige gedichtjes: 't keurige met z’n kristalheldere klanken Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster (naar ’n italjaans voorbeeld), en Maria Magdalena aan de voeten van Jezus. 55. OOSTERS DUYTSCHE ACADEMIE. MUIDERKRING 56. GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO 56. Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585—1618) Geboren te Amsterdam; z’n voorouders woonden ~In Bredero”, van daar zijn naam. Hij kreeg geen klassieke opvoeding, maar wilde schilder worden, wat ie na ’n tijd heeft opgegeven. Hij is ’n heel ander kunstenaar als Hooft. Man van ’t bemiddelde volk, blijft ie volks in z’n diepste wezen, al zal ie meedoen aan modeliteratuur, maar dan toch die literatuur die ’t volk ’t meest nabijkwam; renaissancedichter is ie natuurlik wel, als kind van zijn tijd. Zo hebben we bij hem die eigenaardige mengeling: aan de ene kant realistiese volkskunst aan inhoud en vorm in z'n kluchten en luimige volksliederen, en daarnaast renaissance-kunst in opvatting en vormtechniek in z’n ernstig (romanties-klassiek) toneel, z’n grotere blijspelen, en z'n ernstige lieriese poëzie. Natuurlik is dit niet 'n volledige afscheiding, maar alleen ’n vraag van meer of minder duidelik uitgesproken richting. Ook hij heeft van de klassieke geleerdheid zoveel mogelik zien machtig te worden door vertalingen, al ligt daar zijn liefde niet. Echte realist is Breero. Realist alleen van ’t altijd en overal wisselende uitwendige leven met z’n boertige tegenstrijdigheden vooral? Ja dat zeer zeker, maar niet alleen, en al schijnt ’t anders, zelfs niet hoofdzakelik. Zeker, hij had ’n hollands (we mogen zeggen nederlands) schildersoog voor al de kleurigheid van wat uitwendig zich vertoonde, maar hij voelde eronder, dan weer zwakjes, dan weer sterk, ’t innerlike en ook ’t geestelike leven. In zijn ziel worstelt ’t lage zinneleven met z’n dieper geestelik begeren: en telkens overmeestert hem dat dolle zinneleven, omdat ie zode schreeuw van z’n ziel naar hoger, naar God wil sussen. En dan ziet ie alleen, wil ie alleen zien en voelen en uiten, al wat z’n zinnen trekt, tot ’t gewild grof onkiese toe. Het is de gewelddadige onderdrukking door zinnelike zwakheid, van zijn naar God snakkend leven inde werkelikheid en in z’n kunst. Maar telkens breekt ’t goddelike door z’n zinnelike roes heen, zijn beste levensogenblikken openbaren zich dan, en die worden tegen ’t eind van z’n leven talrijker en sterker. Dat is de Breero die zich openbaart overal in z’n werk, in z’n liederen, in z’n kluchten, en in z'n blijspelen, en maar even in z’n ernstige romantiese spelen. En zo is de echte Breero, de Breero van de meeste betekenis, niet de schrijver van de kluchten, ook niet van die „onnavolgbare” realistiese tonelen in z’n grotere spelen, maarde dichter van vele liederen en gedichten van zelfbezinning, die inde inkering in zich zelf, de leegheid van’t uiterlike alleen zinnelike leven op de schrijnendste wijze in eigen ziel ervaart. Omtrent 1610 schijnt hij pas te zijn gaan dichten, dan komen z’n eerste liederen en z’n eerste romantiese spelen, daarna z’n kluchten. In 1613 is ie lid van de Kamer „In Liefde Bloeiende’’ (misschien al jaren). Na ’n paar romantiese spelen van weinig waarde, schrijft hij Klucht van de koe (1612) die in „De Eglentier” is opgevoerd. Dit is de klucht van ’n boer, wie door 'n „Gaeu-Dief” (Ghijsje) z’n koe ontstolen wordt; de -gauwdief weet 't zo aan te leggen dat ie de boer zelf zijn (gestolen) koe laat verkoopen, en dat die hem netjes ’t geld komt afdragen. Ook anderen weet ie nog op te lichten. Dat is in heel frisse werkelikheid voorgesteld, zeker, maar ook hier weer brengt ie ons telkens in ’n allerlaagst zedelike omgeving, en schildert die soort mensen (waartoe ook de oplichter en de boer behoren) met plastiese behagelikheid. Dat is ’t hinderkke telkens weer bij Breero in zijn toneelstukken. En dit is te erger, omdat Breero ’n groot talent heeft voor realistiese schildering, en dat inde kleurige sterk sprekende natuurlikheid van de volkstaal. Moortje (1615). Een blijspel bewerkt naar 'n franse vertaling van Terentius’ Eunüchus; ’t is ’n poging om aan klassicisme mee te doen. Tweeslachtig is dit toneelspel geworden: Breero wurmt om er ’n amsterdams stuk van te maken (zoals Hooft met z’n Warenar), terwijl ie vasthield aan de uitheemse inhoud. Die inhoud zelf is als geheel weer ’n zedelik heel ellendige toestand, die hij heus hier uit den vreemde niet hoefde in te voeren. Het amsterdamse zit dan ook alleen in enige helemaal zelfstandige taferelen van 't amsterdamse leven, op zijn gewone levendige en frisse manier getekend. Dit zijn dan ook de beste gedeeltes: 56. GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO 56. GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO in ’t 2de „deel” (bedrijf) de bekende wandeling van „Kackerlack, de panlicker” (klaploper) door de amsterdamse hallen en markten (vs 639-754); in ’t sde bedrijf „ouwe Lambert" z'n schildering van wat ie gezien heeft op z’n wandeling langs de ijsbaan, en zijn bepeinzing over zijn buitentuin en zijn koopmanschap (vs 2877-2992), behoudens enkele platheden die in ’t 17d’eeuws bij allen voorkomen, ook bij Vondel. Zonder twijfel weet Breero de gebreken van de mensen scherp en tastbaar te hekelen, maar hij brengt ons hier, buiten die afzonderlik staande tonelen, in ’n omgeving, waar iemand die ’t zedelik leven hoogacht, inde werkelikheid niet en in de verbeelding niet wezen wil. Breero was in 1617 overgegaan in Coster’s Duytsche Academie, en daar werd gespeeld zijn Spaanschen Brabander (1617). Dit spel heeft ie zo genoemd, omdat ie de stof (en niets anders dan de stof) gehaald heeft uit de spaanse roman Lazarillo de Tormes van ’n onbekende schrijver, die daarin de verwaande trots hekelt van 'n spaanse kale jonker. Breero neemt ’n Brabander (Antwerpenaar) Jerólimo, omdat zegt ie, „dat volckjen daar vrij wat na swijmt” (op lijkt). Breero ontmaskert in dit stuk, en toont in al hun belachelikheid en laagheid, die schurken die groot leven van andermans goed en arbeid, en dan als bankroetiers er vandoor gaan. Het is hem niet zozeer om ’n komiese klucht te doen, maar meer om ’n verontwaardigde bestraffing, die zich uit in fel sarkastiese spot. En bij voorkeur neemt ie ’n kale blufslaande Antwerpenaar zoals ie ze in Amsterdam soms had aangetroffen, met hun vermeende hogere beschaving en voornamer taal dan de eenvoudige Amsterdammers. Vandaar bespot ie in Jerolimo diens plat antwerps dialekt. Inde schildering van deze Brabander, breekt wel wat veel jaloersheid door van sommige Amsterdammers; vandaar de overdrijving en de onware veralgemening. Robbeknol (de spaanse Lazarillo) is de eenvoudige openhartige en tegelijk goedige kwajongen, die er alles uit flapt, en in alles de tegenstelling is van Jerólimo, en zode eigenlik komiese partij draagt. Om deze twee schildert Breero met zijn sterk sprekend realisme, de levenstoestanden van allerlei amsterdamse mensen uit ’t volk. En juist die schilderingen van al die uiterlik levende levens van „hoofd-” en bijpersonen vormen ’t eigenlike van dit toneelspel. Schrijnend zijn die levens zeker, en met felheid dringt ons dat in ’t gemoed, maarde fout is hier, dat er geen enkel leven op wat hoger plan naast of tegenover staat; ’t is alles ’n troosteloos pessimisme: hier in ’n schreeuwend protest van Breero’s eigen ziel, die de geestelike waarde van 't leven maar zo zelden vinden kon. Ook hier heeft Breero weer allerlei toespelingen op zedeloze toestanden, en zelfs schildert ie in krasse werkelikheid ’t ellendig voze leven van 'n paar lichtekooien. Hij heeft zich in zijn opdracht verontschuldigd met ’n beroep op de werkelikheid, wat geen beroep is, want waarom die werkelikheid gegeven, en vooral zo gegeven? En verder in zijn woord „Tot den Leser” verdedigt ie dat door vergelijking met ’n preker, die ook de gebreken bloot legt om de mensen te verbeteren. Maar hij vergeet, dat bespreken en aanwijzen ’n ontzaglik verschil maakt met zo tastbare schildering van de zedeloosheden: dit is voor velen ’n zinnelike aanlokking, meer dan ’n brandende schrijning om de leegheid en voosheid van zo’n leven. Breero’s liederen (alle om te zingen) zijn verzameld in „Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boeck" (1622). Van de twee eerste afdelingen geldt in zedelik opzicht, wat van al zijn werk gezegd is. Uit De Groote Bron van Minne (de tietel van de afdeling Amoreus Liedt-boeck) wijs ik op dat berustend, schrijnend weemoedige Nieu Liedeken (Ooghen vol majesteit) van 1618, z'n sterfjaar, over ’n niet-beantwoorde liefde. Onder de liederen van de derde afdeling: Aendachtigh Liedt-Boeck zijn er van zijn allerbeste werk: de kreten van ’n ziel die zich opworstelt uit de zinnelike roes van de aarde, 56. GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO 56. GERBR. ADRIAENSZ. BREDERO. JAN JANSZ. STARTER en heenwil naar God; ze zijn dikwels van 'n aangrijpende ontroering. ’T Sonnetje steeckt zijn hoof jen op; Geestigh-Liedt (Wat dat de wereld is. Dat weet ick al te wis). Liedt (Als ’t oogh van mijn gemoed aendachtigh gaet aenschouwen). Aendachtigh Liedeken (Mijn sieltje schreyt). Een sieckens Klaegh-Laydt (klaaglied). Aendachtigh Gebedt (O levendige God!) De twee laatste zijn van 1618 kort vóór zijn sterven. Jan Jansz. Starter. Hij werd in Londen geboren in 1594; z’n ouders waren Brownisten en kwamen in 1607 naar Amsterdam. Een paar jaar was hij lid van de Eglentier, en ging zich daarna in Leeuwarden vestigen als boekverkoper. Hij verzamelde z’n liederen in Frieschen Lusthof (1621), met ’n opdracht aan de „Jongh-Frouwen van Friesland”; ’n bundel gedichten die in korte tijd verschillende drukken beleefde. Hij blijkt ’n dichter die in wezen en uitingen, in z’n realisme, en zingende klingende liedjes, wel ’t dichtst staat bij Breero, maar zonder diens diepe menselikheid. Helemaal inde geest van die tijd dichtte hij; Herdersminnepoëzie; maakte ’n plan voor „12 Boecken Mansfeldiados” om de Graaf van Mansfeld te bezingen, en hekelde zijn tijd o.a. in ’n hekelspel: De Niewe Cuyper. Naast enkele klaroenende soldateliederen zijn het best z'n minnedichten. Deze laatste zijn inde geest van Hooft, wel niet zo hoofs en kunstig, maar soms toch ook met die fijne koketterie die in z’n rietme speelt, en ook helemaal in die verafgoding van de vrouw om haar schoonheid en lusten („O overschoone vrou, cieraed van onse tijd”). Hij heeft ook ’n paar blij-eindende spelen gemaakt, met komiese tussenspelen en ’n grof-platte onbeduidende „singende klucht” (zie nr 64). Erg rooskleurig was ’t leven van deze zwerveling niet. In 1622 brachten enige amsterdamse kooplui geld bij elkaar om hem en zijn gezin te helpen. Meer dan in Friesland, waar inde door hem opgerichte kamer „Och mocht het rysen” zijn stukken sinds 1619 door de predikanten werden verboden, werden zijn stukken opgevoerd in Amsterdam. Tijdens ’n veldtocht onder de Graaf van Mansfeld stierf hij in 1626. 57. Stalpaert. Camphuysen. Revius Jan Stalpaert van der Wielen (1579—1630) uit ’n adellik geslacht in Den Haag geboren, was eerst advokaat bij de Hoge Raad van Holland, werd daarna priester, Dr. inde theologie, deken en pastoor van Delft, en rektor van ’t begijnhof in Delft, waar hij stierf. Hij heeft apologetiese werken geschreven en veel geestelike liederen. Hemelryck (1621) ’n leerdicht over de kristelike leer in de martelaren getoond, en ’n vervolg hierop Evangelische schat (1621): beide betekenen weinig als poëzie. Beter is V rouwelick Cieraet van Sint' Agnes versmaedt (1622) met ’n lofdicht van Vondel; dit boekje hekelt de overdadige weelde in kleding en opschik zoals Huygens z’n Costelick Mat van ’t zelfde jaar. Hierin ook ’n fraai loflied op Sint Agnes, waarin zich de fijngevoelige zanger van ’t kerkelik lied al openbaart. Geestig en pittig zijn z’n polemiese werken Roomsche Reys in proza (1624), maar vooral zijn Extractum Catholicum tegen verwarde hersenen, na z’n dood in 1631 uitgekomen. In ’t laatste geeft ie als geestelik geneesheer z’n gedichten als bitter smakende geneesmiddelen, maar met Bijgevoegde Confijten om ’t bittere te verzoeten. Zijn beste werk zijn z’n liederen, inde twee bundels: Gulde-faer (1628) dat liederen geeft voor de 52 Zondagen, volgens ’t Evangelie van de dag, en z’n grote verzameling godsdienstige liederen Gulde laers Feest-dagen of Den schat der Geestelycke Lofsangen (met ’n lofdicht van Anna Roemers). De laatste bundel is na z’n dood verzameld (1635), en hierin vinden we zijn talrijke liederen die hij voor allerlei feesten gedicht had, bijeengeschikt als ’n krans rond ’t kerkelik jaar. In beide bundels zijnde melodieën bijgevoegd. Stalpaert’s liederen zijn geen renaissancistiese poëzie, maar 57. JAN STALPAERT VAN DER WIELEN 57. CAMPHUYSEN. REVIUS. 58. JOOST v.d. VONDEL naar inhoud en opvatting en uitingsmanier, helemaal inde eenvoudig primitief middeleeuwse geest, en inde onmiddellike volkstoon, om door de gelovigen gezongen te worden. Zij geven in 't algemeen de zuivere ontroering van oprechte weldoende vroomheid, en zijn van ’n welluidende zangerigheid. Hij is weer de eerste katolieke dichter van 't geestelike lied, na 'n volle eeuw van verkwijning behalve die van Kath. Boudewijns en enkele van De Harduyn en Van Haeften. Hij sluit aan bij ’t vroegere middeleeuwse lied, dat blijkbaar z’n voorbeeld is, al is zijn taal en verbeelding natuurlik van z’n eigen tijd. Ook middeleeuws is, dat hij z'n werk uitgeeft zonder naam, Dirk Rafaëlsz. Camphuysen (1586—1627). Hij was Remonstrants predikant, en werd bij de godsdienstige twisten afgezet in 1619; overal vervolgd, sterft hij in 1627. Hij heeft één dichtbundel Stichtelycke Rymen, om te lezen of te zingen (1624). In deze gedichten spreekt ’n kristelik gemoed z'n meermalen weemoedige ontroering uit; ze treffen ons door hun eenvoudige zuivere oprechtheid. De meest bekende zijn: Maische Morgenstond: Dolings eynde: Lust om ontbonden te zijn; Vreugde en Rou in 't afsterven der Rechtvaerdigen; Daer moet veel strijds gestreden zijn. Jacob Reefsen (Revius) (1586—1658). Gereformeerd predikant te Deventer, en aldaar gestorven. Zijn verzameling geestelike gedichten Overysselsche Sangen en Dichten (1630) toont in tegenstelling met Stalpaert 'n sterk-renaissancistiese dichter met n keurig fijne kunstvorm; veel sonnetten heeft ie dan ook. Toch hebben zijn gedichten dikwels ’n oorspronkelike natuurlikheid. maar niet de onbevangenheid van Stalpaert, en hij is ook minder sterk van ontroering als Camphuysen. Z’n beste zijn: Hemelsche Wandelinge; Kindermoord: Gebed des middags. 58. Joost van den Vondel (1587—1679) Hij is geboren 17 November op de feestdag van Sint •Gregoor de Grote in Keulen uit antwerpse ouders, die om ’t doopsgezinde geloof waren uitgeweken. In 1595 vestigden ze zich in Utrecht, en in 1597 in Amsterdam. Vondel heeft geen andere schoolstudies gedaan dan die van ’t eerste schoolonderwijs, en verder heel z’n geweldige ontwikkeling als geleerde renaissance-kunstenaar verworven door persoonlike studie, met wat leiding nu en dan van enkele vakmensen. Hij is ’n diep gelovige doopsgezinde, en heeft bij hun ook jaren lang ’t ambt bekleed van diaken. In Amsterdam is ie blijkbaar al vroeg opgenomen onder de leden van de brabantse rederijkerskamer ’t Wit Lavendel met de spreuk: „Wt levénder jonst” (uit levende liefde). Deze rederijkers waren inde uiterlikheden geheel verklassiekt, en zo vinden we bij Vondel al in z’n allereerste jeugdverzen (1605) de oude grieks-romeinse mythologie. Die eerste verzen met de ondertekening „Liefde verwinnet al” zijn geheel rederijkers van vorm; wel vertoont zich hier al schuchter zijn gevoel voor rietme en zijn neiging voor 'n zekere zwier. In deze tijd vinden we Vondel’s eerste liederen gedrukt tegelijk met de eerst gedrukte gedichten van Hooft inde bekende liederbundel Den nieuwen verbeterden lusthof, 3e druk van 1607: o.a. zijn Oorlof-liedt (afscheidslied; aan z’n meisje Maayken de Wolf?). Spoedig komt ie onder invloed van de franse dichter du Bartas, die wel in z’n techniese opvattingen en in z’n kunstvorm de richting van de Pleïade (zie nr. 46) volgt, maar in levensbeginsel hun tegengestelde is. Hij was de vrome kalvinistiese dichter, en daarom zeer geliefd onder de nederlandse protestanten, en die kristelike vroomheid heeft ook Vondel onder zijn invloed gebracht. Van hem leert Vondel ’t „franse vers” (’t renaissance-vers, zie nr 44), en de voorkeur voor breedschilderende en klankrijke woorden, ook wel de zucht naar woordspelingen. Vondel heeft ’n paar stukken uit du Bartas’ dichtwerk, Les Sepmaines, vertaald. Opmerkelik al om z’n sterker inhoud en beheerste kunstvorm, is Vondel’s sonnet Op het twaelfjarige bestandt (1609). Zijn eerste treurspel is Pascha (1612), opgevoerd in ~'t Wit Lavendel”. Dit heeft enkele fraaie onderdelen, zoals ’t Choor 58. jOOST VAN DEN VONDEL 58. VONDEL: PASCHA in ’t derde Deel, waarin Vondel z’n hartstochtelik verlangen naar vrijheid uitzingt. Maar vooral is merkwaardig de inleiding vóór 't Pascha, waarin Vondel zijn opvatting van ’t treurspel verklaart, en zich beslist uitspreekt voor de zedelike strekking van ’t toneel, om de mensen op te wekken tot ’t goed en af te schrikken van ’t kwaad. Aan dit beginsel houdt Vondel heel z’n leven vast. De inhoud van ’t treurspel moet zijnde openbaring van de menselike hartstochten en heel 't menselike doen moet afgebeeld worden in veelkleurige schilderingen, als ’n herbeelding van 't werkelike leven. Dit is de Vondel, zoals hij altijd blijven zal. Ook de dubbele Vondel die in hem is, openbaart zich van ’t begin af, evenzo in z’n Pascha; we kunnen die noemen de klassiek-mythologiese en de diep-kristelike, diep menselike Vondel. De eerste is de meer uitwendige: als hij minder sterk en minder diep ontroerd is, en dus in zijn gedicht niet uitbeeldt ’t innerlik in eigen ziel beleefde, komt meer of minder sterk de geleerde renaissance-dichter naar voren met alle klassieke en mythologiese omhaal. Maar ’t uitwendige, 't geleerde, ’t mythologiese vooral, verdwijnt als ie diep menselik ontroerd is. Is die ontroering tot in z’n diepste zielewezen, dan openbaart zich de diepste Vondel, de volmenselike en de volkristelike dichter. Dan aanschouwt en openbaart hij ’t zuiverst alle menselike verhoudingen van de ziel, en vooral de grote goddelikheid van ’t leven; dan verdwijnt zelfs veel van de uitwendige zwier, en is Vondel de grote levensdichter. In dergelijke geest vinden we ’t later ook bij Gezelle. Gedichten van meer dan gewone betekenis in deze jaren zijn er verder weinig. Vondel heeft later verreweg de meeste, ook Pascha, verworpen in zijn Verschelde gedichten van 1644. Enige betekenis hebben Hymnus ofte Lofghesangh over de wijdberoemde Scheepvaert (1613), en Sonnet (1615) (op Abraham de Koningh's Jephthah), waarin ie voor ’t eerst Euripides noemt, die voor hem heel z’n levende grote „treurspeelder” blijven zal. Maar vooral Hollantsche Transformatie onder de prent met de weegschaal (1618), zijn eerste gedicht over de strijd tussen Arminianen en Gommaristen (Oldenbarneveldt en Maurits); de inleiding als ’t ware voor de latere hekeldichten. Dit is 'n vlijmend spotdicht tegen beide kerkelike partijen, die de staatsmacht wilden gebruiken inde kerk. Verder ’n geestig gedaöhtenisversje Op Breero (1619), die hij maar oppervlakkig gekend had. In 1620 komt z’n treurspel Hierusalem verwoest, wel wat sterker van inhoud en samenstelling, maar toch nog geen dichtwerk van blijvende betekenis. Vondel worstelt in deze tijd met geloofsmoeilikheden, die hem diep zwaarmoedig maken, waarvan wij ’n treffende weerslag vinden in Gebedt over mijn geduerige quynende sieckte (1621). Heel opmerkelik is in 1622 ’n fijn gedicht: Tot lof van Sinte Agnes als lofdicht in Stalpaert’s Vrouwelick Cieraet, en ’n paar dichtjes op Erasmus, wiens werken hem hebben ingeleid inde oude klassieken, en wiens Bijbelverklaringen de Doopsgezinden zo dierbaar waren. Heel zijn leven lang zal hij voor Erasmus die grote verering blijven bewaren: Op het metalen pronckbeeld tot eer van Erasmus; Gedachtenis van Desideer Erasmus; Op Erasmus. Het lof der zeevaert (1623), ’n levendige, zwierige, geestige schildering van de uitvinding van de scheepvaart, de bouw van ’n schip op de werf aan ’t IJ, z’n vaart over de zee, en behouden thuiskomst inde amsterdamse haven. Met dit laatste gedicht sluit Vondel ongeveer zijn eerste of brabants-vlaamse tijd, waarin ie z’n eerste langzame ontwikkeling doormaakt van rederijker over frans-renaissancisties dichter tot klassiek renaissance-dichter. Die ontwikkeling lag inde geest van de tijd, maar ging bij hem langzaam, omdat ie geen klassieke opvoeding had gehad als Hooft. En evenwijdig met die ontwikkeling openbaart zich ook langzaam zijn ontwikkeling tot hoger kunstenaarschap. Maar in deze tijd grijpt ’n geweldige verandering plaats in zijn zieleleven, die van zelf ook van heel grote betekenis is voor z'n kunst. Vondel wordt in technies opzicht beter gevormd, ziet en voelt ook in z'n kunstenaarsziel de dingen die binnen zijn levenskring liggen, sterk en zuiver, maar hij ziet eenzijdig in deze tijd, omdat ie in ernstige twijfelingen gekomen is, en z’n 5B. VONDEL: HOLL. TRANSFORM. LOF DER ZEEVAERT 58. VONDEL: TWEDE TIJDPERK. LIBERTIJNEN godsdienstige verhouding hem onklaar is geworden. Blijkbaar is dit de voornaamste oorzaak van z'n zwaarmoedigheid omtrent 1620, en de diepste grond waarom ie in dat jaar als diaken van de doopsgezinden bedankte. In dit twede tijdperk van z'n leven wordt de innig vrome doopsgezinde, iemand met dezelfde libertijnse opvattingen als Hooft, al blijft zijn godsdienstige overtuiging sterker dan van deze twijfelaar (zie nr 54). Vondel komt nu buiten de kleinere kring van z’n brabantse geloofs- en taalgenoten, krijgt omgang met P. C. Hooft, Laurens Reael, e.a., blijkbaar ook met de dochters van Roemer Visscher, wat later ook met Coster en diens Academie; zijn brabants-vlaams gekleurde taal wordt hollands. De stille bescheiden man wordt in z'n gewijzigde geloofsopvatting, en door z’n kennisnemen en inleven in allerlei gebeurtenissen waarmee hij zich eerst niet bemoeide, bijna plotseling ’n geweldige strijder tegen alles wat ie als onrecht beschouwde. Hier openbaart zich van z’n karakter ’n eigenschap, die nog geen gelegenheid had gehad zich te tonen, zijn niets ontziende eerlikheid en zijn ridderlike neiging voor al wat verdrukt werd. Maar dit zo sympathieke meeleven met de grote strijd voor recht en vrijheid, zonder sterker verdieping van eigen geestelik leven, brengt ’n grote tegenstelling met vroeger. In z'n eerste jaren waren ze zo talrijk de uitingen van z’n godsdienstige overtuiging, wel zwak van kunstenaarschap dikwels, maar toch oprecht gemeend, nu vinden we er weinig of geen. Andere dingen, verhoudingen van wetenschap, toneel, kerk, en staat, verhoudingen van kerk en wereldlike overheid, de vijanden van de Academie (predikanten), houden z'n ziel bijna voortdurend in spanning; ’t eigen diep godsdienstige leven is teruggedrongen, en wordt hem zelden bewust. Zijn logies doorgezette opvatting van de protestantse vrijheid van geweten, en zijn volkomen eerlike ziel, wars van valsheid en onderdrukking, maken hem tot de felle verdediger van de onderdrukten, in kerk en staat. Zelf is ie geen remonstrant, maar hij bekampt de contra-remonstrantse predikanten, als onderdrukkers van de remonstrants gelovigen en van Oldenbarneveld, en evengoed als vijanden van de 9-4 Gtscb. Academie. Inde jaren 1624—1632 zijn ’t deze dingen, waarin ie helemaal opgaat, en hij openbaart hier zeer zeker ’n heerlike menselikheid, maar meermalen ook ’n onkristelike en onrechtvaardige felheid en ’n hartstocht, die niemand bij mogelikheid had kunnen vermoeden inde vroegere ingetogen doopsgezinde. De natuurlike mens met zijn voortreffelike eigenschappen werd niet meer met volle kracht geregeld en geleid door ’n diep godsdienstig leven. Vondel had intussen al sedert jaren latijn geleerd, en in de laatste jaren ook grieks; hij had kennis gemaakt met Séneca, van wie hij in 1625 met hulp van Hooft en Reael ’t treurspel Tróades als Amsteldamsche Hecuba vertaalde: z’n klassieke opvoeding was volgens de toenmalige opvatting voltooid. We hebben nu de hollands-klassieke libertijnse Vondel. In 1624 hebben we van hem 'n paar schalkse liedjes voor de jonge meisjes Baeck: Wycksangh en Beecksang. En toen Maurits, de gehate (zie Palamédes) gestorven was, zong Vondel voor Frederik Hendrik z’n mooi Princelied „Frederik van Nassouwen” inde toon en ’t gevoel van ’t Wilhelmus, ’n lied van verwachting van recht en vrijheid en vrede; en z’n plechtige Begroetenis, ’n krachtig gedicht tot verheerliking van de prins en van verlangen naar vrede door Fr. Hendrik (1625). Maar nu beginnen ook z’n felle hekel- en strijddichten tegen de onderdrukkers van de vrijheid: ze zetten in met Palamédes (1625). Dubbel treurspel: de hele geschiedenis en de stof is ’t treurspel van de griekse Palamédes, wiens dood gezocht en bewerkt wordt door z’n vijanden Ulysses en Diomédes, ten gerieve en met steun van Agamemnon. Maar daar doorheen als door ’n sluier zien we voortdurend ’t andere treurspel, de eigenlike inhoud: Oldenbarneveld (Palamédes) die op ’t schavot wordt gebracht door van Aerssen (Ulysses) en Willem van Vriesland (Diomédes) met medeweten en goedvinden van Maurits (Agamemnon). Met biezondere voorkeur ook schildert hij hier in felle kleuren de hoogmoedige heerszucht van de contra-remonstrantse predikanten in 58. VONDEL: PRINCELIED. PALAMEDES 58. VONDEL: PALAMEDES. GEBOORTKLOCK Kalchas (Bpgerman, voorzitter van de Dordse Synode) en Euripilus (Trigland) op ’t voorbeeld van Oosters Iphigenia, en striemt hij de verfoeilike predestinatie. Met dit stuk plaatste Vondel zich als kunstenaar ineens op ’t eerste plan. Hij toont zich hier al meester in ’t openbaren van de menselike hartstochten, vooral van de haat inde vijanden van Oldenbarneveld. De hoofdpersonen van de haat zijn zeer goed, ook de kleine jaloerse trots van achter de schermen in Agamemnon-Maurits. Oldenbarneveld zelf komt weinig uit behalve inde mooie rei na ’t derde bedrijf: de uiting van Vondel s ontroerende bewondering voor de onder zorgen gebogen staatsman. Het is vooral ’t spel van de haat, en die dringt fel en onmiddellik in onze ziel. Ook de ruig-eerlike Ajax (de Heer van Schagen) de enige die Oldenbarneveld verdedigt, is inde hoofdlijnen goed, evenzo allerlei kleine bijrollen (bijv. Nestor, de zwakke rechter). Vondel’s grote voorbeeld inde dichtkunst is nu geworden Vergilius, bij uitstek hét model van de renaissance-kunstenaar; ’t Berecht vóór Palamédes getuigt ervan. In 1626 geeft hij ons ’t prachtige klinkdicht op de dood van oud-burgemeester C. P. Hooft, door hem zo diep vereerd. Dan Geboortklock waarmee hij de geboorte van Willem II begroette. In dit gedicht beheerst Vondel ten volle de renaissancistiese kunstvormen; 'n overvloed van fraaie verbeeldingen in zwierige en klankrijke verzen. Maar alles is volop mythologies, vergrieks-romeinst en van góden en godinnen voorzien. Vondel getuigt hier ook van z’n grote liefde voor de dichtkunst: „de Muzen” „om wie ik ’t leven lieve”; hier in dit zo mythologiese gedicht met z’n stralende renaissancepracht misschien de renaissance-dichter, die de kunst om de kunst boven ’t leven stelt? Maar dan krijgen we die felle hekeldichten, van 1626 af tot 1631. De eerste reeks: Barneveld ’n bijschrift bij z’n portret; Gespreek op het graf van wijlen den Heere )oan van Oldenbarnevelt (echo-gedicht); Krachteloose paepenblixem (tegen de predikanten); ’t Samenspraeck van Phocion, Olden- barneveld, en Séneka, drie weldoeners van hun vaderland, door eigen burgers vermoord; Een nieuw Lietgen op Reyntgen de Vos in ’t plat amsterdams, ’n felle spot op Reinier Pauw, voorzitter van de 24, nog al plat hier en daar. Verder Rommel~ pot van ’t Hanekot, waarin ie ’t predikanten-konsistorie als ’n hok ruziemakende hanen aan de openbare spot prijsgeeft; deze uitbeelding, omdat ze de gematigde dominee Hanekop hadden uitgeworpen, en Trigland de bijnaam had van t kalkoense haantje. Vondel zingt zogenaamd met Marten ’t spotlied onder begeleiding van de rommelpot. Na die scherpe hekelingen van felle toorn of vlijmende soms jouwende spot tegen Oldenbarneveld’s vijanden, zingt hij voor de stervende Geuzen, dat zijnde 24 rechters, de Vesper van hun uitvaart: Geuse-V esper of sieckentroost voor de vier en twintigh (1631). Eerst ’n bijna onderdrukte snik om 't lot van die edele Vader des vaderlands, om dan in beheerste verontwaardiging als wrekende zieketrooster de volle boosheid van hun moord voor te houden aan hun gepijnigd geweten. En na al die felle hekelingen wijdt ie aan Oldenbarneveld ’n gedenkzang Jaergetijde van wijlen den Heer ]oan van Oldenbarneveld (1631), waarin hij in diepe bewogenheid zijn hartelike ontroerende verering voor hem uitspreekt. In diezelfde tijd omtrent 1627 komt ie inde Academie, en wordt daar al gauw hoofdpersoon. Hij schrijft nu ’n twede reeks van hekeldichten naast de eerste, tegen dezelfde predikanten, vijanden ook van Academie en toneel. Veel feller zijn deze dingen dan de andere, hatelik en venijnig, en zeker ook meermalen onrechtvaardig. Vondel overdrijft niet alleen, maar ’n gerucht tegen de Academie-vijanden is hem voldoende om ’t als zekerheid hun naar t hoofd te gooien (zo vooral tegen Trigland), en meermalen ook is ie plat en grof in z’n uitdrukkingen. Daarenboven, in veel opzichten hadden de predikanten gelijk in hun strijd tegen ’t toneel, waar zo veel ergerlik vuile kluchten werden opgevoerd; hij heeft dat blijkbaar persoonlik niet genoeg geweten of beseft, nu niet, en later niet. Vondel schrijft in 1630 namens de Academie de prijsvraag van D'Amsterdamsche Academi aen alle poëten en dichters 5B. VONDEL: HEKELD. OLDENBARNEVELD. ACADEMIE 58. VONDEL: ROSKAM. HARPOEN. DECRETUM HORR. der Vereenighde Nederlanden, De vraag was: „Wat beste en slimste ( = slechtste) tongen zijn!", ’t ging tegen de onderdrukking van de toneelvrijheid door de predikanten. Dit verwekte ’n storm van antwoorden vooral van de vijanden, waartegen weer Vondel en anderen opkwamen, tot ten slotte de stedelike overheid deze poëtestrijd verbood. Tesselschade gaf ’n heel waardig antwoord: De beste tong zong Gode lof, den menschen vrede (Kristus is de beste tong, Satan de booste). In deze reeks horen verder Een otter in ’t bolwerk (1630) ’n geestig sprankelend spotlied in ’t luchtige rietme van ’n volksliedje, met ’t vlijmend-spottende telkens herhaalde o jeemy, o jeemy met aldoor de weerslag op „Academy”. Het was gericht tegen de predikant Otto Badius, die fel de Academie bestookt had op de preekstoel. Ook weer een op Trigland: Op Haen Kalkoen (1630). In datzelfde jaar 1630 verschijnen Vondel’s twee grote hekeldichten: Roskam en Harpoen. In Roskam, opgedragen aan P. C. Hooft, roskamt Vondel zovele regeerders om hun hebzucht en onbetrouwbaarheid, en stelt daartegenover ’t heerlike voorbeeld van burgemeester C. P. Hooft (zie sonnet in 1626). In Harpoen stelt ie de waardige predikant (Godefried) die in vrede en vroomheid zijn gemeente voorgaat, tegenover de stoker die strijd voert tegen de overheden (Wolfaerd). Heer Landeslot (de wereldlike overheid) moet die wolfaerds binnen de perken van hun ambt houden, zoals de Heer van Schagen doet (de Ajax van Palamédes): vs. 76: Dus is de Schager Heer zijn eigen Prekers Herder. Hij vergelijkt die predikanten ook bij Lucifer. Hier verkondigt Vondel duidelik de libertijnse leer van de onderdanigheid der geestelike bediening aan't wereldlik gezag (vergelijk Hooft in Baeto. nr 54). In ’n derde gedicht Decretum horribile (1631), stort hij z’n felle verontwaardiging uit rechtstreeks tegen de voorbeschikkingsleer van Kalvijn en de Gommaristen, omdat ze God maakten tot ’n kinderbeul, die de kleine onschuldige kindertjes al voorbeschikte voor de hel. In ’n ontroerend slot wijst hij op Gods liefde, en troost medelijdend de moeder beangst om ’t lot van haar kind. In diezelfde jaren hebben we van Vondel een van z’n mooiste vaderlandse gedichten Verovering van Grol door Frederick Henrick (1627), in epiese toon, veel eenvoudiger dan Geboortklock, innig en hartelik. Verder Amsterdams wellekomst aan Frederik Hendrik (1628), en in 1629: Zegezang ter eere van Frederik Hendrik, op de verovering van Den Bosch; ’n warm gedicht, met ’n fraai verhaal van 't beleg (vergelijk Hooft's De Hollandschc groet van 1629). Op reis voor zaken in Denemarken schrijft ie aan Hooft twee Rijmbrieven (1628) uit de Sont, inde warme toon van vriendschap en verering. Opmerkelik is 't slot van de eerste: „Beveelt men my dan ’t rym, ’k beveel u ’t rymeloos”; Hooft was niet meerde dichter, maarde prozaschrijver; Vondel was de eerste dichter, en hij wist dat. Triomftorts (1631) op de vloot-overwinning op ’t Slaak; ’n fier overwinningsgedicht, met ’n heel eigenaardige slotstroof tegen de onderdrukkers van de vrijheid van ’t geloof, die hij bedreigt met Gods roe, zoals ook de Spanjaards die hadden gevoeld: dit zijnde laatste klanken van 't strijdrumoer tegen de predikanten in deze jaren. Maeghdeburghs Lyckoffer (1631): op Gustaaf Adolf s overwinning op Tilly; sober en ingehouden sterk, vooral inde beschrijving van de gruwelen van Maagdenburg; 't is Vondel’s vreugdeuiting over de nederlaag van „’t maghtigh Roomsch Verbond”, en zijn diep verlangen naar vrede; in 1632 Olyftack aan Gustaaf Adolf, ’n gevoelige smeekbede om vrede, biezonder om Keulen, z'n geboortestad, te sparen, en Vredewensch aan Huygens, altijd dat smachtend verlangen naar vrede. In deze tijd vinden we ook Vondel s eerste verbinding met Huigh de Groot; hij had in 1628 de vertaling van Séneca’s Hippólytus aan hem opgedragen in z'n mooie klinkdicht; Aen den getrouwen Hollander. In 1631 begroet hij hem met ’n hartelik Wellekomst, en in 1632 geeft ie Huigh de Groot’s verlossing, de triomfantelike herdenking van de ontsnapping uit Loevestein. In ’t begin van 1632 werd Amsterdams „Doorluchtige School” geopend, en Vondel die zo diep aanvoelde wat ’n grootse inrichting van hoger onderwijs voor zijn stad betekende, begroette dit heugelik gebeuren met die weidse lier- 58, VONDEL: FREDERIK HENDRIK. DE GROOT 58. VONDEL: CONSTANTIJNTJE. NIEUWE SCHOUWBURG zang Inwying, die in statige verzen zijn jubel uitzingt, nu de wijsheid hier haar eigen zetel had. Vondel heeft z'n verbitterde kamp geëindigd. Er groeit langzaam aan weer 'n sterker kristendom in hem, waartoe hij voorbereid en gelouterd wordt door zo vele droevige offers. Daarover uit hij z’n geduldige droefenis in die aan iedereen bekende lijkdichten: Kinderlyck (1632), op zijn Constantijntje, dat dichtje van kinderlike hemelvreugde; Uitvaert van mijn dochterken (1633) de smart over ’t verlies, zonder de volle aan God overgegeven berusting; Vertroostinghe aan Geeraerdt Vossius (1633), die diep ontroerende vertroosting aan de vader over z’n zoon Dionys, door de sterke beelding van de kristelike werkelikheid; en Lyckklacht aen het Vrouwekoor over de dood van Vondels vrouw, waarin ie haar met dankbare liefde gedenkt als z’n hulp en steun in ’t moeilike leven (1635). Vondel is zijn derde tijdperk ingegaan. De strijd in z’n binnenste is voorgoed begonnen, nu niet meer teruggeduwd door veel uitwendige bemoeiingen: hij keert in zich zelf, 'hij wordt weer de sterker bewuste kristen, zoals vóór 1620, en hij zal na jarenlange worsteling, als vol-overtuigd katoliek kristen, de volledige overwinning verwerven inde strijd tegen de libertijns-renaissancistiese zelfgenoegzaamheid. Een mooi dichtje van algemeen kristelik gemeenschapsgevoel is Op de tweedracht der christen Princen (1634). In 1635 vertaalt Vondel uit ’t latijn Hugo de Groot’s Sofompaneas (Jozef aan’t hof), dat met z’n twee latere Jozefs dikwels te samen gespeeld werd; de drie Jozefs en Gysbrecht zijn ’t meest van al z’n stukken in zijn tijd opgevoerd. In ditzelfde jaar 1635 werd de Academie weer met de Oude kamer verenigd, onder de zinspreuk „Door ijver in liefde bloeiend”; de Brabantse kamer was al enige jaren vroeger inde Oude kamer opgegaan: de brabantse groepen waren een geworden met de oorspronkelik amsterdamse. Inde steeds uitgroeiende stad waren de oude behuizingen van de kamers voor ’t toneel te klein geworden, en ’n nieuwe schouwburg werd gebouwd door Jacob van Campen. Vondel werd gevraagd met ’n toneelspel de nieuwe schouwburg te openen, en hiervoor schreef ie z'n Gysbreght van Aemstel, d'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap (1637), opgedragen aan Huigh de Groot. De predikanten wisten enige dagen de opvoering tegen te houden om de „superstitiën van de paperyen” die erin vertoond werden. Vondel wel op die aanvallen, maar niet inde verbitterde hartstocht van vroeger. Dit toneelspel is ’t spel van Amsterdam’s ondergang. Amsterdam zelf is de hoofdpersoon, niet Gysbreght, die alleen de hoofdvertegenwoordiger is van de stad. Vondel geeft ons hier in grootse schilderingen en diepe ontroering de tragiek van Amsterdam in z’n laatste worsteling, zoals Vergilius de tragiek geeft van Troje’s ondergang, in Aenéïs, 2de zang, die Vondel als voorbeeld koos. En die worsteling hebben we heel ’t stuk voor ons; daarom ook telkens inde reien de uitingen van verschillende groepen van de bevolking. Wel is in ’n groot deel van ’t sde bedrijf Gysbreght zelf hoofdpersoon om zich zelf alleen; daardoor is hier ’t stuk zwak en gerekt. In en tussen de tragiese worsteling van de ondergaande stad de goddelike Kerstvrede van de nieuw-geboren Kristus; zinnebeelding ook van de worsteling in ’t gemoed van de dichter, die de Kerstvrede ziet aanlichten; hij heeft weer erkend dat: „Al wie door ootmoed word herboren, die is vant hemelsche geslacht”; maar nog geen gewilde stap naar de katolieke Kerk, al voelt ie zich al naar die Kerk gedrongen; (denk aan ’t: „en schoppen ’t Roomsch autaer met kracht uit alle kercken”, dat klinkt als 'n fel verzet van z’n gemoed). In 1639 schrijft Vondel twee treurspelen, hij wordt nu voorgoed de treurspeldichter: eerst de vertaling van Sóphokles’ Electra. Voor altijd heeft hij gebroken met Séneca; nu zijnde griekse treurspeldichters z'n voorbeelden. Hij prijst vooral (inde opdracht aan Tesselschade) de „gelijkmatige” samenstelling en de gelijkheid van stijl gepast overeenkomstig de persoon; ook opmerkelik is dat Vondel erkent dat rijm en maat hem dikwels hinderen. De vertaling is vrij zwak. 58. VONDEL: GIJSBRECHT. ELECTRA 58. VONDEL: MAEGHDEN. GEBROEDERS Daarna Maeghden. Was er inde Gysbreght de openbaring van Vondel's diepere zelfinkering tot God, Maeghden kunnen we z'n bekeringspel noemen. Blijkbaar is hij in Keulen geweest bij ’t eeuwfeest van Sint Ursul en haar maagden. De zoekende heeft daar de katolieke Kerk inde praktijk aanschouwd, en duidelik is dit de eerste vaste stap in katolieke richting; zo duidelik dat de tijdgenoten in dit stuk zijn zucht tot de Roomse kerk betreurden. Het opdrachtsgedicht aan Agrippine (Keulen) is ’n statige en grootse verheerliking van zijn geboortestad. In dit spel beeldt Vondel uit de strijd van Attila tegen Sint Ursul; inde botsing van die twee karakters blijft de zegepraal aan Ursul in haar marteldood, al is schijnbaar de overwinning aan ’t ruwe geweld van Attila. De strijd Ursul—Attila beheerst heel ’t stuk, ook de benauwenis van Keulen blijft onderdeel hiervan, alleen in ’t laatst van ’t 4e bedrijf en enkele andere keren is de verbinding van Ursul’s strijd en die van de stad louter uitwendig en naast elkaar. Aan ’t slot spreekt de toekomstige katoliek zich al uit in dat mooie vers: „’t Heiligh Agrippijn" zal volharden, als „een echte, oprechte Roomsche dochter” (vs. 1744). Gebroeders (1640) ’t tragiese einde van al Saul's afstammelingen, na de driejarige droogte in Palestina door David volgens Gods bevel gedood. Zuiver is door Vondel hier geschilderd de ramp van ’t verdorde land (mooie rei over de Jordaan), de diepe smart van de moeder der Gebroeders, en David’s zielestrijd om 't vreselike, wat God hem gebood, te moeten volbrengen. Dit spel is opgedragen aan Geeraerd Vossius, die om dit stuk gezegd heeft: „scribis aeternitati” (ge schrijft voor d’eeuwigheid). Van Vossius heeft Vondel ook z'n opvatting over bijbelse spelen, „’t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck; ’t geen het niet zeit spaerzaem; ’t geen hier tegens strijd geenszins te zeggen." Dit is ’t eerste spel waarin Vondel naar z’n griekse voorbeelden, de rei deel doet nemen inde handeling. Hierbij ook ’n diep-gevoelige vertaling uit de Bijbel van Davids lyckktacht over Saul en zijn zoonen. Jozef in Dothan (1640). Dit spel brengt met Jozef als hoofdpersoon dit levensbeeld: door lijden en vernedering tot vreugde en heerlikheid, in voorafbeelding van Kristus en de kristen. Hier vooral ook zijn eigen zielegang door de donkere twijfelingen naar 't Licht, waarvan ie de zegepralende opgang zo zuiver heeft uitgezongen inde rei van 't 3de bedrijf. Vondel geeft Jozef als 'n onschuldig eenvoudig kind nog, dat geen kwaad vermoedt: de deugdzame Godbehagelike tegenover z'n broers met hun grove ondeugden: wat ons diep ontroert door de zuivere voorstelling van de diepe zielewerkelikheid. Ruben is de goedbedoelende man van beleid, zonder durf: Judas niet slecht maar door z'n zwakheid onverschillig; Simeon en Levi zijn ’t boze beginsel: Simeon de felle hater, Levi de koel berekende, de eigenlike boze geest die aandrijft op de dood van Jozef, en de bewuste bedrieger van Jacob. Als vervolg hierop Jozef in Egipte (1640): sedert 1653 werden de drie Jozefspelen geregeld achter elkaar op een middag gespeeld. Van z'n kleinere gedichten noem ik: Op Cornelis Anslo (1640) de enige maal dat Vondel Rembrandt noemt (Ay Rembrandt maal Cornelis' stem). Wel merkwaardig dat deze twee geniale kunstenaars elkander eigenlik niet hebben gekend: en toch, Vondel en Rembrandt zijn kunstenaars van dezelfde inwendige geest, heel anders als Rubbens. Maar aan de andere kant Vondel heeft, vooral in zijn meer uitwendig werk zijn vreugde en zijn lust inde weelderige vormezwierigheid, zoals Rubbens (zie blz, 127 en 131). De Kruisbergh (omtrent 1640) door Padbrué getoonzet, 'n gedicht van zuivere sterke ontroering, waaruit die prachtige ziening geboren is van Kristus’ bloedige wonden, als rode rozen. Bijschrift op Sandrart’s afbeelding van Geeraart Vossius (Laat zestigh winters vry dit vossen hooft besneeuwen); 'n kort vers, stralend van blije bewondering. In 1641 weer ’n treurspel Peter en Pauwels, opgedragen aan Eusebia (d.i. Tesschelschade). Na lange inwendige strijd was Vondel katoliek geworden (tussen 1639 en 1641), en dit spel is zijn belijdenis. Hier belijdt hij t grote geloofspunt van ’t opperste onfeilbare gezag inde Kerk, de grote moeilikheid voor zoveel bekerenden, voor Vondel vooral, de vol- 5B. VONDEL: JOZEF IN DOTHAN. PETER EN PAUWELS 58. VONDEL: BRIEVEN DER HEILIGE MAEGHDEN strekt vrije protestantse doopsgezinde, die elk godsdienstig gezag verwerpt. Dit spel is ’t spel van de Kerk, vertegenwoordigd in haar opperhoofden Peter en Pauwels: de strijd van de Kerk tegen de boze machten: kristendom tegen heidendom. Het opkomende kristendom in zijn goddelike macht strijdt tegen ’t heidendom, verpersoonlikt inde verdierlikte Nero, de onbeduidende opperpriester van dat heidendom, en de edele maar tegenover Nero slaafs kruipende Cornelia, de moeder der Vestaalse maagden. Door de overmacht van 't stoffelik geweld juist als in Maeghden overwint 't heidendom lichamelik inde marteldood der Apostelen, maarde geestelike zegepraal is aan de Kerk in Kristus’ kruis. Inde ontroerende opdracht aan Eusebia spreekt Vondel uit z'n diep geluk, en wekt haar die allang naar 't katolieke geloof neigde, op om zijn voorbeeld te volgen. Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen (1642) met de diepgevoelde opdracht aan de H. Maagd (\Vie zal ick best myn Maeghdepalmen wyden?). In 1644 hebben enige (ons onbekende) vrienden van Vondel s poëzie onder de tietel Verschelde Gedichten, n verzameling uitgegeven van zijn lieriese gedichten. In 'n naschrift „Vondel aen zijnen afwezenden Vrient ”, verklaart hij welke andere gedichten hij nog als hem waardig erkennen wil. De bekende weeshuisgedichtjes zijn van ’t zelfde jaar 1644, en in 1645 vinden we weer de hekeldichter over de engelse toestanden onder Karei I en ’t Rompparlement, biezonder tegen de Puriteinen en de Schotten. Vooral een spotversje is heel goed: Mundus vult decipi (de wereld wil bedrogen zijn), in vlaamse tongval; dit is ’n volksaardige hekeling, de nieuwlichters voorgesteld als de kwakzalvende kiezetrekker; ook dit lokte weer veel tegenrijmen uit in „Der poëten Vegt- schooi' (1645). Huigh de Groot was gestorven in 1644, en Vondel geeft nu Grotius Testament (1645). waarin ie uit De Groots apologeties werk tegen Rivet over de algemene kristelike Kerk, de hoofdpunten van de katolieke kerkleer heeft uitgezocht, en bijeengezet. Vondel heeft hier 'n zeer goede inleiding bijgegeven, ’n mooie aanwijzing van de inwendige waarde van De Groot s werk, en ’n aansporing om te lezen en te overdenken; en achteraan ’n Na-rede, waarin ie wijst op De Groot s levensdoel: vrede en eenheid onder de kristenen, en dat die ook volgens De Groot alleen te verkrijgen is door aansluiting aan de R.K. Kerk. Als twede grote getuigenis van Vondel’s katoliek geloof verschijnt in 1645 ’t machtig grootse gedicht Altaergeheimenissen, bij ’t 3de eeuwfeest van ’t Mirakel van Amsterdam. Drie grote zangen vormen dit gedicht: Offerspijs, Offereere, Offerhande. Het is ’n groots en sterk inwendig gedicht; ieder der drie zangen is ’n zelfstandig geheel, en samen ’n volledige hulde aan ’t H. Sakrament als offer. Heel de diepe wezenlikheid van de Eucharistie is doorschouwd, en inde volheid van die aanschouwing in kristelike vreugde begeerd en liefgehad, en zo doet hij ons aanschouwen en liefhebben en verlangen. Tastbaar is de sterke levenspanning waarin Vondel s ziel is inde blijvende aanschouwing en aanvoeling van dit heerlik geheimenis; zelden is er ’n inzinking of verzwakking, zelfs waar schijnbaar louter dogmatiese lering gegeven wordt. Tot in z’n diepste wezen is levend de geloofszekerheid en de liefdeszekerheid, dat de H. Eucharistie is „de zon des Godsdiensts” (Kenteken des afvals). De eerste zang „Offerspijs” bezingt de Eucharistie als ’t offer dat gegeven wordt tot voedsel voor de ziel. De voorbereiding zien we in „beelden, profecijen, en beloften” van ’t oude Testament, die de Apostel Sint Jan ons verklaart met Kristus’ Eucharistiese redevoering na de vermenigvuldiging der broden, vooral door vergelijking met ’t manna in de woestijn. Dan weerlegt Sint Jan de ketterijen, en eindigt met ’n dichterlike uitbreiding van ’t O Sacrum Convivium (o heilig Gastmaal), dat ons de zegenrijke uitwerking van de Offerspijs openbaart. De twede zang „Offeree re”: „Het allergrootste is d’opperste eere waerdigh” (vs. 12), en de Aartsengel „Godvruchtigheit” zal ons leren hoe die eer wezen moet. Eerst de deugden nodig ter voorbereiding tot de Offerspijs; dan de beelden en profecijen van de aanbidding daarvan uit ’t oude Testament; ook inde verborgenheid der „toevalligheden” is die eer noodzakelik. Daarna de schildering van de 58. VONDEL: ALTAERGEHEIMENISSEN 58. VONDEL: MARIA STUART grootse uitwendige eer in vroeger eeuwen: de instelling van H. Sacramentsdag, en de ommegang in Rome. Dit alles verklaard met voorbeelden uit ’t Oude Testament, om met kracht af te wijzen ’t kalvinisties verzet tegen uiterlik eerbetoon „met pracht en ceremonie ”, De derde zang „Offerhande . Sint Pauwels, de grote verklaarder van de Eucharistiese offerleer (in zijn Hebreeuwen en beide Korinthe s), leert de redelikheid van de Offerdienst, toont uit de voorafbeeldingen, vooral van t Paaslam, en uit de profetieën van 't Oude Verbond, dat de offerpriester en ’t offer Kristus is, evenzo uit 't Nieuwe Testament en de Vaders, en weerlegt de tegenwerpingen van de dwalenden vooral van Kalvijn. In 't laatste gedeelte toont hij de H. Mis als hernieuwing van 't Kruisoffer. Bij de Altaergeheimenissen dichtte Vondel de mooie lierzangen: Eeuwgetij der heilige stede en Kenteken des afvals. Deze zo heerlike belijdenis van zijn katoliek geloof bezorgt Vondel veel vijandschap. In 1645 dichtte Vondel ook De Dcuckkunst aen Balthasar Moerentorf (de antwerpse drukker) met 'n geestige schildering van ’t zet- en drukwerk. Zijn grote verering voor Vergilius toont Vondel door de vertaling in proza van al diens werken: Publius Vergilius Maroos Wercken (1646). Vergilius was voor hem, evenals voor Dante, de grote dichter, om de volmaaktheid van zijn samenstelling, de rijkdom en kunst van zijn verbeelding, de keurige sierlikheid van zijn taal en vers, en daarom ver verheven boven Homeros (~Aen den Lezer ). Deze vertaling is n trouwe weergave van t oorspronkelik, en hoewel in proza, is ’t eigen rietme van Vergilius int algemeen zuiver bewaard. Maria Stuart (1646), zonder naam verschenen. Ook hiervoor is Vondel beboet, omdat ie Elizabeth als moordenares schilderde. Goed treurspel, met enige mooie reien: maar ’t begint eigenlik met ’t 2de bedrijf: ’t eerste bedrijf valt er bijna geheel buiten, behalve de rei, 't is alleen ’n inleiding voor de geschiedenis. Toen dan ten langen leste de lange oorlog ten einde liep en de vrede eindelik komen ging, dichtte hij: De Getemde Mars (1647), over de eindelike vrede. Echt mythologies renaissance-gedicht, zwierig en fraai van bedding en zegging, maar niet diep. Het inleidend gedicht Aen onze vredevaders (burgemeesters van Amsterdam) is veel sterker: enkel de zuivere werkelikheid, lof aan de strijders voor de gewonnen vrijheid, zonder mythologiese franjes. Zo maakte hij ook ’t landelike spel De Leeuwendalers (1647) op verzoek van de amsterdamse regering, om ’t vredefeest te vieren: ’t is Vondel’s vreugdefeest over de zo lang door hem gewenste vrede, die ook de vrijheid gebracht had. Zinnebeeldig landspel uitbeeldend de ellende van de oorlog tussen Noord en Zuid van Leeuwendael (Nederland), en de vreugde over de verzoening: leder is nu ’n vrijheid op zich zelf. Vondel, groot-Nederlander in hart en ziel, had liever heel de Nederlanden in één bond verenigd gezien, wat ie uitbeeldt door ’t huwelik van Adelaert (Zuidzij) en Hageroos (Noordzij). Wel ’n goed toneelspel, al blijft ’t vaag door de eigenaardige uitbeelding, maar ’t doet toch goed de rampen van de scheiding en de strijd gevoelen, en de weldaden van de vrede. In datzelfde jaar bezingt hij zijn geboorteheilige in die fraaie lierzang Geboortezang aen Gregorius Thaumaturgus, ’n diep gevoeld gedicht van kristelike ootmoed en dankbaarheid voor de gevonden waarheid. In zijn bundel Poëzy (1650) verzamelt hij vele vroegere lyriese gedichten, om ’n eind te maken aan vele vervalsingen van gedichten, die op zijn naam gesteld werden. Hierin is vooral merkwaardig „Toetssteen”, om zijn Rooms en Onrooms dicht te onderscheiden, en ’n korte prozaverhandeling „Aenleidinge der Nederduitsche dichtkunst”, over de hoge waarde van ’t nederlands, en over de beste dichtkunst („d’alleroudste en beste Poëten zijnde natuurlyckste en eenvoudighste”). In 1652 Lyckstaetsi van den Heer Leonardus Marius, 'n mooi gedicht op de man, aan wie Vondel dankbaar was voor veel geestelike leiding; en in ’t 2elfde jaar ’t ontroerend sterke Eeuwgety van Franciscus Xaverius. 5B. VONDEL: LEEUWENDALERS. NEDERD. DICHTK. 58. VONDEL: LUCIFER. Vondel bleef zich voortdurend oefenen vooral door lezen en vertalen van klassieke dichters. Zo voltooide hij in 1653 Q. Horatius Flaccus Lierzangen en Dichtkunst, in proza, met de merkwaardige „Opdracht aen de kunstgenooten van Sint Lukas”. Die opdracht is wel uit dankbaarheid voor de hulde door de leden van Sint Lukas, beeldende kunstenaars, hem gebracht op ’t Sint Lukasfeest in Oktober, dat ter ere van Vondel werd gevierd, en waarop de beeldende kunstenaars Vondel als dichter met de lauwerkrans hadden gekroond. Vandaar dat hij in deze opdracht de innige verwantschap bespreekt van de dichtkunst en de beeldende kunsten: beide zijn gegrond op „maet en getal’’ (d.i. rietme). Al enige jaren lang droeg Vondel ’t verlangen, de tragiese val te schilderen van 'n grote ziel (opdracht van Salomon, ’n weinig betekend treurspel van 1648), en die tragiese zielestrijd schildert hij nu in Lucifer (1654), zijn diepste en sterkste treurspel. De verhevenste geest zal bezwijken inde strijd tussen 't goede en ’t boze in hem. De trotse neiging in hem is de kiem van ’t kwaad; en nu God besloten had ’n mens, ’n minder schepsel dan de Engelen, op de goddelike troon te verheffen, kan hij zich niet onderwerpen, zonder Gods geheimenis te doorgronden. God vraagt blinde gehoorzaamheid. Andere Engelen (Belzebub, Apollion, en Belial) die al enigsins gevallen zijn door hun jaloersheid op de lichamelike eigenschappen van de mens, worden zijn verleiders onder aanvoering van Belzebub Eerst gaat Lucifers strijd tegen de verheffing van de mens; die moet uit de hemel blijven (negatieve zijde), en daaruit groeit de andere: de mens niet, maar ik op Gods troon (positieve zijde). De eigenlike val is er, als Lucifer in z’n binnenste besloten is te strijden tegen de mens en diens beschermers (Michaël); de daad naar buiten is de uitwendige vorm. De positieve zijde van zijn streven verliest ie inde strijd tegen Michaël; de negatieve (de val van de mens) zal hij doorzetten, maar ook die zal hij na z’n schijnbare tijdelike overwinning, verliezen, door de toekomstige Verlosser die wordt aangekondigd. De overwinning blijft aan Gods liefde, die niet over Lucifer zegepraalde maar wel over z’n slachtoffer, de mens. Bijna vlekkeloos heeft Vondel ons die geweldige zielestrijd doen aanschouwen, met sterke uitbeelding van de hoofdpersoon Lucifer en van z’n boze geest Belzebub, en daartegenover z’n bestrijders: de blanke Godgelatenheid van Gabriël, de ontroerende liefde van Rafaël, en de krachtige beslotenheid van Michaël. Karakters en hartstochtestrijd, de diepste ontroeringen, de heerlikste schilderingen van de goddelike werkelikheid in God zelf, en in Gods openbaringen naar buiten, dat alles in bijna volstrekte volmaaktheid. Na ’n paar opvoeringen werd door ’t drijven van predikanten dit toneelspel verboden. Eigenaardig voor Vondel s renaissancistiese opvattingen (zie blz. 127), maar tegelijkertijd ’n bewijs van z’n goed hart, is, dat hij om 't zelfde kostbare toneeltoestel te laten gebruiken, Salmóneus (1654) schrijft, ’n klassiek-mythologiese fabel van 'n dergelijke stof. Dit om de grote kosten goed te maken, omdat anders Weeshuis en Oude-Mannenhuis, die de winst van de schouwburg genoten, ’n ernstige schadepost zouden hebben. Door deze vijandigheid van de predikanten ontbrandt nu weer opnieuw de oude toneelstrijd in allerlei geschriften, en Vondel straft ze weer af met ’n paar hekeldichten in 1654 Uitvaert van Orfeus, meer biezonder tegen dominee Wittewrongel, en Speelstrijt van Apollo en Pan. Nog verschillende malen tot 1661 komt Vondel op die toneelstrijd terug (zie blz. 148). In datzelfde jaar 1654 ook nog 'n scherp hekeldicht op Cromwell: Protecteur Weerwolf. En toen de beeldende kunstenaars in 1654 op Sint Lukas hun eigen Sint Lukas-gilde stichtten, wijdt de dankbare Vondel hun gilde in, met: Inwydinge der Schilderkunst. In dit fraai gedicht geeft Vondel zijn opvatting van de schilderkunst als nabootsing van de natuur. Daarnaast ook ’n paar godsdienstige gedichten, ’t fijn speelse Eenzaeme aendaecht inde vasten (de kluizenaar en de bekoorder), en vooral Gethsémane en Ecce Homo, beide van ’n diepe ontroering. Het machtige stadhuis, dat Amsterdam gebouwd had, bezong Vondel in 'n weids epies gedicht Inwydinge van ’t 5B. VONDEL: LUCIFER. INWYDINGE VAN T STADTHUIS 58. VONDEL: PSALMEN. STOCKSKE. ZEEMAGAZIJN Stadthuis t’Amsterdam (1655). Dit gedicht is ’n monument van Amsterdams grootheid, aanschouwd int hart van Amsterdam, z’n stadhuis: dat stadhuis bestuurt Amsterdam, en Amsterdam maakt aarde en zee aan zich schatplichtig. Hij beschrijft eerst ’t uitwendige van ’t gebouw, in z’n klassieke bouwkunst van Jakob van Campen; dan alle grote hoofdgebouwen van Amsterdam, waarvan 't stadhuis ’t middelpunt is. Daarna de inwendige schoonheid, met de klassieke beeldende kunst, vooral van Quellijn; als renaissance-man in jubelende verrukking, zonder te voelen hoe ver die kunst afstond van ’t volk. Al die weelde oordeelt hij gerechtvaardigd, om de waardigheid van ’t gezag. Hij sluit met n lofzang op Amsterdam’s grootheid en welvaart. Bij de beschrijving van de schouwburg (795-—810) bespreekt hij in pittige verzen de strijd om de schouwburg en de Lucifer. In ’t „Berecht” van Salmóneus (uitgegeven in 1657, zie blz. 144) verdedigt Vondel ’t toneel, vooral de bijbelse spelen, tegen de „toneelvlegels”, naar aanleiding van de aanvallen op Lucifer. Van datzelfde jaar 1657 is ’t bundeltje De Parnas aen de Belt, in Denemarken geschreven, met ’t mooie De bestendig•- heit der Kercke, ’t eerste ontwerp van zijn latere Heerlyckheit der Kercke (zie blz. 149). En weer ’n groot werk, de vertaling van alle psalmen Koning Davids Harpzangen. Deze zijn heel ongelijk van waarde; heel mooie en zuivere, en heel banale; de fout zit inde vaste versmaat en vaste rijm- en strofevorm voor de hele psalm. In 't begin van 1658 kreeg de zeventigjarige Vondel de mooie post van suppoost aan de bank van lening; hij had die gevraagd om de schulden door z’n zoon gemaakt, te kunnen voldoen, nadat ie heel z’n bezit al had opgeofferd. De dichter blijft even rijk en machtig in zijn kunst. Van dat jaar hebben we van hem Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt. Vondel had de stok van Oldenbarneveld gezien; en dat alleen was voldoende om heel z’n ziel weer diep te ontroeren na zo lange jaren. Ook weer zo’n kloek epies gedicht op ’n groots openbaar gebouw in klassieke stijl: Zeemagazijn, ’t wapenhuis van de 10-4 Geich. vloot; met heel de fraaie beschrijving van z’n uitwendig en inwendig; 'n volstrekt klassiek en mythologies gebouw in alle opzichten, waarvan de renaissancistiese Vondel niet merkt, dat ’t buiten de aanvoeling blijft van de grote massa, en alleen voor de (verklassiekte) ontwikkelden is. Het slot is ’n prachtig sterke aansporing aan de Staten: (Staet vast, gy Staeten! staet als onverwrickbre stylen, vs. 377 vlgg.). Spreekt zich hier uit de weids klassieke Vondel, in Maeghdepalme ter kloosterstaetsie van Anna Bruining, die Klaris werd in Brussel, hebben we weer een van die fijne diep kristelike gedichten over ’t kloosterleven; de ene grote waarheid: God zoeken is alles, de rest is niets. Sober geeft hij ons ’t v/ezen van de kloosterlike staat, de opperste graad van ’t geestelike leven. Altijd hebben wede mythologies-renaissance-Vondel naast de zuiver menselike en de volstrekt kristelike, We zouen van hem kunnen zeggen: de bezinger van de zwierige uiterlike schoonheid is altijd sterk klassièk en mythologies in z’n verbeelding; de zanger van ’t innerlik menselik en vooral van ’t innerlik goddelik leven kent geen klassiek-mythologiese fraaiheid; natuurlik niet, dan is er alleen de waarachtige werkelikheid, en alle „verzierde fabels” verdwijnen uit z’n aanschouwing en z’n gevoel; al blijft ie, dat spreekt, ook daar zich uiten met de brede zwier van de renaissance-dichter. Zo is De vorstelycke bruiloft t’Amsterdam (1659), op ’t huwelik van ’n dochter van Frederik Hendrik, 'n gedicht met veel, meer oppervlakkige schoonheid, en düs, zouen we haast zeggen, met veel mythologie. Eén gevoel gaat dieper hierin: Vondel’s hartelike liefde voor de vrede. Jeptha (1659). In ’t „Berecht” zet Vondel de klassieke leer over ’t treurspel, wat opvatting, samenstelling en techniek betreft, en stelt zijn Jeptha als voorbeeld daarvan. Het dogmaties vasthouden aan die leer, vooral van de drie eenheden, heeft ’t stuk gedeeltelik bedorven; zo bijv. (in ’t eerste bedrijf) de hele schildering van de slag tegen Ephraïm, die niets met de tragiek van ’t spel te maken heeft. Vondel noemt ’t stuk naar Jeptha, de schijnbare hoofdpersoon, maar niet hij, Ifis z’n dochter is de hoofdpersoon, en haar offer de kern van ’t stuk, behalve in ’n groot deel 58. VONDEL: JEPTHA 58. VONDEL: DAVID. SAMSON. van ’t eerste bedrijf (’t deel dat buiten ’t hele stuk valt), en van ’t vijfde, dat geen slot is van ’t Ifis-spel. De strijd in Ifis die geofferd zal worden, is de grote tragiek hier, daarnaast als bijkomstigheid, de strijd in Jeptha tussen zijn belofte en zijn vaderliefde. Zeer zuiver en sterk getekend is de offerstrijd in Ifis, de martelares van de gehoorzaamheid om God, Enkele van de reien zijn van ’n diepe ontroering, en van de mooiste uit Vondel’s spelen. Opmerkelik is de franse renaissance hier: op ’t gezag van Ronsard schrijft hij dit spel inde vijfvoet, die hij poëtieser noemt dan de zesvoet. In ’t volgende jaar 1660 openbaart de grijze ambtenaar, ’n geweldige werkkracht als dichter. Kerstliedt (O wat zon is komen dalen), eenvoudig en sober de ootmoed, geleerd door Kristus aan de groten der aarde; Wiltzangk, ’n aandoenlik gedichtje van de ouwe man, die opgesloten inde stad zo sterk verlangt naar de vrije natuur, en inde twede helft z’n uitjubelende levenslust in die vrije natuur. Vier treurspelen in dit ene jaar. Koning Edipus vertaald uit ’t grieks van Sóphokles; inde „Opdracht” weer zijn klassieke toneel-opvatting, en 'n verdediging van ’t toneel. En dan nog drie bijbelse spelen; eerst Koning David in Ballingschap en Koning David herstelt, die helegans bij elkaar horen, en geregeld samen werden opgevoerd. Inde „Opdracht” van ’t eerste, geeft Vondel zich zelf rekenschap, waarom hij naar klassieke wijs, in ’t treurspel uitsluitend ’n „doorluchtige handel” wil; omdat alleen wereldtragiek of tragiek van heel ’n volk „van grooten nadruck” is. Ook spreekt hij weer uit, dat in ’t treurspel de hartstochten zich openbaren; en hierin hoopt hij Euripides, voor hem de grootste, (zie blz. 127), te kunnen evenaren. Veruit ’t voornaamste van de drie is Samson of de Goddelycke wraeck. De twede tietel geeft zeer juist de kern: in Samson strijdt God en de ware godsdienst met de Satan (afgod Dagon) en de filistijnse boosheid. Samson de gevallene door de zonde, is door z’n ootmoedig berouw weer de strijder Gods. Dat heeft Vondel sterk en ontroerend uitgebeeld: wat Samson wordt aangedaan is bedoeld tegen God en ’t Jodendom. Het slot van ’t spel, Fadaël’s heenwijzing naar de Messias, is zwak. In 't derde bedrijf heeft Vondel de toneelstrijd met de predikanten ingevoegd inde samenspraak tussen de filistijnse vorst en de vorstin; wel ’n bewijs hoe sterk die strijd in Vondel’s gemoed inwerkte, maar hier valt 't natuurlik wel heel erg uit de toon. Het volgend jaar 1661 brengt ’t treurspel Adonias of Rampsalighe Kroonzucht, ’n sterk-lieries stuk met veel mooie gedeeltes, maar als treurspel zwak. Vondel geeft nu ook z’n laatste en krachtig woord inde toneelstrijd. Tegen Ds. Wittewrongel (zie blz. 144) die weer ’n felle aanval gedaan had op Vondel s bijbelse spelen en z’n Lucifer vooral, schrijft ie 'n prozawerkje Tooneelschilt of Pleitrede voor het Tooneelrecht (1661). Hierin wordt de zedelike roeping van 't toneel verdedigd uit de aard van ’t toneel zelf, en met 'n beroep op ’t schooltoneel, van de 16de en 17d'eeuw, en van de }ezwieten; met ’n sarkastiese hekeling van de predikanten-toneelbevitters. Ook hier vergeet Vondel weer de zedeloze praktijk van zoveel toneel-vertoningen (zie blz. 132, 133). De volgende jaren bewijzen weer Vondel s geweldige werkkracht. In 1662 Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. In dit dichtwerk heeft ie de diepere grondbeginselen van z’n leven willen samenvatten, en betogen wat hem als mens en dichter bezielde. In zekere zin als Dante in zijn Divina Commedia; maar Dante heeft uit ’n sterke ziele-spanning ’n grootse levensbeschouwing uitgezongen, en had daarbij z'n wijsgerig godgeleerde zieledenken als hulpmiddel; zo doet Vondel in Lucifer en in Adam in Ballingschap. Maar hier in Bespiegelingen is ’t betoog van de zekerheid van God en Godsdienst hoofdzaak, en bij dat betogen ontspruit meermalen uit de sterke zielespanning de grootse schouwing van ’t menselik leven in eenheid met ’t goddelike. Het is vooral ’n lerend strijdgedicht: hij betoogt Gods noodzakelikheid. Zijn grootse eigenschappen, en de dienst Hem verschuldigd; en bestrijdt de ongodsdienstigheid en de verkeerde godsdienst. Joannes de Boetgezant (1662), 'n epies gedicht van brede 5B. VONDEL: TOONEELSCH. BESPIEGEL. BOETGEZANT 58. VONDEL: HEELYCKHEIT DER KERCKE grootse schildering; waarin hij Sint Jan de Doper uitbeeldt als wegbereider van Kristus, en zijn grootheid schildert in woorden, daden, en lijden. De karaktertekening van Joannes is meermalen zuiver en sterk, zo B. 1., vs. 147—190 (Joannes levenswijs inde spelonk); 243—268, (als hij Gods bevel van Gabriël ontvangt); 483—492 (optreden van Joannes). Diep indringende schets van de inwendige waarde van t Evangelie B. 2, 369—400; ’n scherpe tekening van de huichelaars B. 3, 73—114. Prachtige schilderingen als B. 1,125—146 (de neerdaling van Gabriël); 447—482 ( t volk dat toestroomt om Joannes te horen); B. 3,143—174 (de uitwerking van zijn prediking; 265—317 (de tocht van Kristus naar de Jordaan); B. 6, 277—361 (de oudvaders in ’t voorgeborchte). Soms echter vervalt Vondel in verstandelike opsommingen, zoals bij de voorafbeeldingen en profetieën van Kristus in B. 2. De Heerlyckheit der Kercke (1663), n lieries-epies dichtwerk, waarin Vondel zijn verrukking uitzingt over de schoonheid van de Kerk, en af schildert wat hij zag van haar lijden en strijden. In drie boeken of zangen: Eerste Boek „Ingang , of voorbereiding: de voorbereidende beschouwingen van de goddelike Bouwmeester inde H. Schrift neergelegd, om de heerlike werkelikheid klaarder te zien. Dit op drie manieren: Gods beloften dat zijnde voorschetsen van de toekomende Kerk; de mystieke voorafbeeldingen in 't Oude Testament; en de schilderingen van de profeten. Zo zien wede oorsprong, de natuur, en de eigenschappen van Gods Kerk. Twede Boek „Opgang”, haar openbare verschijning in de wereld, en haar uitwendige strijd. Kristus grondvest zijn Kerk door zijn lering; de Apostelen prediken Kristus over de wereld, en de geweldige kamp begint van t kristendom tegen ’t heidendom. Hij schildert ons de bloedige vervolgingen, en de zegepraal over ’t heidendom onder Konstantijn. Derde Boek „Voortgang”, de verdere geschiedenis van haar levenstrijd; nu vooral de inwendige strijd tegen de ketterijen met vele verwoestingsvizioenen, waaruit de Kerk toch telkens in nieuwe heerlikheid verrijst: ’t Arianisme en de oosterse afscheuring; de dreigende verwoesting van de wes- terse kerk door de volksverhuizing; en de nieuwe heerlikheid van de Kerk met Klovis’ bekering; de Mohammedanen, en de kruistochten; dan in één grootse samenvatting de strijd tegen de ketterijen, en hun tegenspraak. In enkele gedeeltes is ’t gedicht zwak, zoals B. 2, de geschiedenis van de apostelen 95—479, te veel kroniek, behalve de ontroerende scheiding der apostelen (379—402) en ’t begin van ’t eerste kerkgeschil (427 vlgg.). Ook ’n groot deel van ’t derde boek (355—826) is geen kunstwerk meer als geheel: hij volgt te slaafs de feiten van de geschiedenis, en heeft die toestanden niet in enige grootse zieningen kunnen aanschouwen. Toch ook hier veel mooie onderdelen bijv. de ellende van de Kerk en Klovis' bekering 461—512, de terugvinding van Jezus' H. Kruis, met ’t Kruislied (593—680). In ’t eerste boek ziet Vondel de Kerk als ’n groots monumentaal bouwwerk dat God bouwen wil op de wereld; zo ook in ’t begin van ’t twede tot de grondvesting op Pinksterdag. De uitbreiding van ’t Godsrijk en de kampstrijd daarna roepen heel andere beeldingen op. Maar ’n groots monument van Gods Kerk is Vondel’s gedicht ondanks z’n zwakheden, ’t gedicht van de grootheid van zijn moeder de H. Kerk, die zijn ontroerende liefde hem met diepe zielevreugde en goddelike fierheid doet aanschouwen. Adam in ballingschap (1664). Hierin beeldt Vondel de strijd van Lucifer tegen ’t geluk van de mens, uit haat tegen God. ’t Is ’t twede bedrijf van de wereldtragiek inde Lucifer begonnen, en ’t begin van de tragiek der mensen („Aller treurspelen treurspel’’). We zien ’t opperste geluk van de eerste mensen, bestreden en vernietigd door Lucifer. Evenals in Lucifer toont Vondel ons daarom eerst de vijand, de Satan. In heel dit treurspel hebben we voortdurend voor de geest en in 't gevoel, dat 't tijdelik en eeuwig geluk van de mens aldoor belaagd wordt door Gods vijand, die ook de vijand is van de mens: daarom de voortdurende tegenstelling, dat we dat geluk voor ons zien, en telkens de naderende bedreiging door de duivelen. Het geluk zien we al hoger en sterker, tot ’t hoogtepunt in ’t slot van ’t derde en ’t begin van ’t vierde bedrijf (’t besef van de eenheid met God), maar 5B. VONDEL: HEERLYCKHEIT DER KERCKE. ADAM 58. VONDEL: ZEELEEUW. NOAH ook de bedreiging nader en feller ('t verleidingsplan in 't 3de bedrijf, en eindelik de val in ’t 4de). Tegenover de beschermers van de mensen, Gabriël Gods bode in trouwe gehoorzaamheid, Rafaël de beschermer van ’t huwelik, Michaël de strijder Gods, staan Belial de uitvoerder van de duivelse bevelen, Asmodé de belager van 't huwelik, Lucifer de hoogmoedige vijand van God. De diepe ontroerende tragiek die we al dreigender voelen naderen, is zuiver gegeven door Vondel, behalve enkele vlekken inde verleiding van Adam. Opmerkelik is dat ’t treurspel inde tragiese ellende eindigt, zonder uitzicht op d« verlossing uit Satan’s macht door Kristus, Merkwaardig dat Vondel in 1665 op zo hoge leeftijd enige opgewekte zangerige Minnedeuntjes dicht, en ’n Suikerliet (bruiloftslied); 't zijn keurige mythologiese niemendalletjes. In 1666 weer ’n paar kloeke vaderlandse zangen over de vierdaagse zeeslag inde engelse oorlog: De zeetriomf der vrye Nederlanden en Zegezang. Op ’t bekende wapenfeit van De Ruyter, dat kloeke gedicht De zeeleeu op den Teems (1667), waarin de sterke tegenstelling: de pratte verwaandheid van de koning en de vernietiging van die waan door De Ruyter. Als derde machtige treurspel van de wereldtragiek na Lucifer en Adam geeft Vondel Noah of ondergang der eerste weerelt (1667). Op 80-jarige leeftijd maakt hij z’n laatste oorspronkelike treurspel, z’n laatste meesterstuk, en ook ’t laatste grootse dichtwerk van ’t gulden tijdperk of ’t hoogtij van de renaissance. Het is 't spel van de zondvloed, de ondergang van de wereld om de boosheid der mensen; dat tragies gebeuren zien en voelen we ’t hele spel door. Noë is de grote boetepreker door z’n woord (zie vooral de geweldige rede in ’t 2de bedrijf vs. 371 vlgg.) en door z’n voorbeeld, om de zondige wereld nog te redden. Maar vorst Achiman en vooral vorstin Urania met haar Joffers en de Hofmeester, zijnde felle vertegenwoordigers van de Godverlaten wereld met z’n uitsluitend aardse strevingen. Die tegenstelling heeft Vondel meesterlik uitgebeeld, en zo voelen we ide niet af te wenden ondergang door Gods wrekende straf altijd dreigender naderen. Die tegenstelling heeft z n geweldig hoogtepunt in ’t derde bedrijf inde sombere voorspelling van Noë, onmiddellik gevolgd door t uittartende zwanelied van de Joffers, de zang die in welige klanken en meeslepend rietme de zwaan zo prachtig uitbeeldt in z’n genieting van ’t leven, en in z’n zingende dood. Zuiverder dan inde Adam wijst de Rey van ’t 4de bedrijf, zoals in Lucifer, in enkele ontroerende regels op de komende Verlosser. De reien zijn anders vrij zwak in dit stuk. In ditzelfde jaar 1667 werd Vondel ontslagen uit z'n ambt aan de bank van lening, met levenslang behoud van z n bezoldiging; de stedelike overheid wist ’s lands grote dichter te eren. Nog maar enkele gedichten van enige betekenis zal hij schrijven, zoals ’t diep gevoelde Uitvaert van Maria van den Vondel (1668), en Uitvaert van Augustijn van Teilingen (1669), de Jezwiet aan wie Vondel zo veel voor z'n zieleleven te danken had, en die hij hier dankbaar herdenkt als de vader van z’n gelovigen. De ambtenaar Vondel was gepensioneerd, maarde dichter hield niet op met werken. Kon hij geen oorspronkelik werk meer voortbrengen, vol arbeidslust vertaalde hij vele en grote werken. Van Euripides, die hij zo hoog vereerde, had hij in 1666 ’t treurspel Ifigenta in Tarnen vertaald, en in 1668 ’t treurspel Feniciaensche, evenzo van Sóphokles Hercules in Trachin, en in 1671 komt van hem uit de vertaling van heel Ovidius’ Metamorphosen, in alexandrijnen, Herscheppinge. Wel is vooral die laatste vertaling ’n echte uiting van de renaissance. Hoe jammer dat Vondel zijn laatste nog zo sterke krachten niet gewijd heeft aan beter werk. zoals de kristelike middeleeuwse kunst in zoveel latijnse geschriften had bewaard. Maarde renaissance wilde die niet kennen, en Vondel heeft er weinig of niet van geweten. Meer te verwonderen is, dat ie zelfs geen van de prachtige werken van Augustinus heeft vertaald, de grote Kerkvader, ook door Vondel zo hoog vereerd; maar mogelik, inde opvatting van die tijd, niet als uiter van schoonheid, als kunstenaar. 58. VONDELS LAATSTE JAREN 59. JAN VOS „De leste snik zyner Poëzije” (Brandt) was 'n grafschrift, dat hij uit scherts, maar in tragiese waarheid, op zich zelf had gemaakt: Hier leit Vondel, zonder rou. Hy’s gestorven van de kou. Inderdaad, niet alleen van de lidhamelike kou die de afgeleefde grijsaard voelde, maar ook van de geestelike kou die rond hem gekomen was. De inzinking was er al meer dan tien jaren inde Verenigde Nederlanden, in alles ook in de kunst, en vooral op ’t toneel. Vondel sterft 5 Februarie 1679 bijna ongemerkt en eenzaam. 59. Jan Vos (1620—1667 in Amsterdam) glazemaker van beroep, schouwburgregent tot zijn dood toe, en als regisseur heeft hij jarenlang ’t amsterdamse toneel beheerst. Hij is van de gruwel-romantiese richting; en als Vondel in z n berecht voor Jeptha spreekt over „kunstenarijen” en ..wanschapen en gruwzaeme wreetheden , dan is dat wel duidelik bedoeld op Jan Vos z'n „Aran en Titus" bijvoorbeeld. Dergelijke stukken bedierven grondig de volksmaak. Jan Vos had bij Vondel’s Lucifer vroeger ’n vertoning en n ballet gemaakt van Adam en Eva met de engelen in ’t paradijs. Langzaam aan werd dat Vondel toch te machtig, en bestrijdt hij de richting van Jan Vos. Die laat dat er niet bij zitten, en inde voorrede van z’n ~Medea (1665) pakt ie stevig uit tegen de klassieke richting op ’t toneel, en met name tegen Vos is van de opvatting dat ’n toneelspel allereersVn kijkspel moet wezen, „’t zien gaat voor ’t zeggen’’. Toch is die voorrede wel lezenswaard, want er staan heel juiste dingen in. Hij zegt o.a. dat de Ouden ’t mooie niet alleen hebben, dat de natuur gaat boven de toneelwetten (daar zat Vondel inderdaad te veel aan vast); en heel juist is ook, dat op t toneel 't „menseleven” vertoond moet worden. Maar hij vergeet dat er in ’n menseleven 'n hoop dingen zijn van geen belang, en dingen waarover geen beschaafd mens spreekt, en vooral, dat alleen ’n menselik leven inde sterke ziele- spanningen de kunst waard is, die zich op de diepe kern moet samentrekken. Vos z’n stukken trokken volle zalen. Vondel z’n spelen mislukken in deze tijd; Brandt beweert zelfs, dat Jan Vos Vondel z’n stukken nog ’n beetje erger toetakelde, dan volgens z’n kunstopvattingen nodig was; in ieder geval tussen 1660 en 1667 worden die van Vondel weinig meer gespeeld. 60. Cats. Poirters. Huygens. Jacob Cats (1577—1660), geboren te Brouwershaven; ’n man die heel veel dingen wist, en hoge landsbetrekkingen bekleed heeft, pensionaris van Middelburg en Dordrecht, en raadpensionaris van Holland; hij sterft op z’n buiten „Sorghvliet” bij den Haag. Waarom Cats eigenlik in onze letterkunde thuis hoort, weet ik niet goed. Hij heeft ’n ongelofelike hoeveelheid rijmen geschreven, dat is zo, en er wordt beweerd dat ie goed vertellen kan. Maar hij vertelt inde zo regelmatig altijd zelfde deun, dat je van zelf langzaam maar zeker in slaap sukkelt. En de inhoud? Ja die is zo pedant ikkerig van wat weet ik ’t toch goed, hoe braaf zijn is, dat je de heftige neiging voelt: nou doe ik ’t lekker niet. Tussen die twee hang je altijd: zijn slaapverwekkende deunmanier, en zijn tot verzet prikkelende inhoud. Dan is Pater Poirters ’n andere man; die pakt je onmiddellik in je ziel. Enkele verhalen van hem zijn wel leesbaar, zoals Spaens Heydinnetje in zijn Trouringh (1637). Een ding is zeker te prijzen in hem, dat hij de wezenlike waarde van de gewone gesproken volkstaal met z’n pakkende plastiese zegswijzen ten volle aanvoelde, en dat ondanks de hoogdraverij van de renaissance. Had ie ’t maar zonder rijmen gedaan, dan was ’t zeker wel wat pittiger uitgevallen. En als werkelik Cats de oorzaak is geweest, dat Pater Poirters inde malse volkstaal is gaan schrijven, dan is dat Cats z’n allerbeste werk. Pater Adriaen Poirters S.J. (1606—1674), geboren te Oisterwijk in N.-Brabant, is hij inde Jezwietenorde getreden 60. JACOB CATS. PATER POIRTERS 60. PATER POIRTERS. te Mechelen; waarschijnlik is hij prefekt geweest aan ’t Jezwieten-kollege te Roermond. Hij was 'n gevierd prediker vooral in Leuven, Mechelen, Antwerpen, en Lier, en schreef talrijke praktiese grote en kleine werken, om de mensen beter kristen te maken. Hij schreef zoals ie sprak inde malse levendige volkstoon, met frisse geestigheid. Wat ie schreef was zo volks, omdat 't waar en echt is inde werkelike menselikheid van de inhoud, en door de waarachtigheid zonder opsmuk, waarmee die werkelikheid door hem wordt uitgesproken. De inhoud was en is altijd werkelik, omdat ie de mensen ziet en laat zien zoals ze zijn, en zo is hij eeuwen lang de geliefde schrijver geweest, vooral inde Zuidelike Nederlanden beneden de Maas. Elke vorm gebruikt ie, ’t lachende, 't ernstige, t hekelende, ’t fijnglimlachende; soms sarkasties, altijd geestig, altijd raak, altijd boeiend in proza, in rijm, soms in verzen. Hij ziet zelden grootse vizioenen als ’n Vondel, maar echte schoonheid geeft ie; hij ziet veel werkelikheid om hem heen, en hij ziet dadelik scherp en juist, en voelt even dadelik en feilloos-zuiver aan, en geeft ’t aanstonds weer in z'n woord met de eenvoudige onmiddellikheid van ’n middeleeuwer, zonder de kunstvormen en zonder de kunstgrepen van de renaissance, al kent ie z’n klassieken als de beste. Hij heeft geschreven en gesproken omdat ie moest, uit echte zieledrang, om de mensen en de hele gemeenschap op te heffen. Zijn eerste en meest bekende werk is Het masker van de Wereldt afgetrocken (1644), waar ie in toespraken tot „Philóthea, dat is de Godtminnende ziele”, in allerlei geschiedenissen en plaatjes met bijschriften, de wereld laat zien zoals die is. Enkele malen is hij ook wezenlik dichter, zoals in ’t gedicht op „Jezus’ Naem”, en ’t innige overal bekende „Jezus en Sint Janneken”. Het Duyfken inde Steenrotse (1657) in dezelfde trant als Het Masker; evenzo Het Spieghelken van Philagie (1673); met Philagie wordt de ziel toegesproken (zoals Philóthea in Het Masker). Hij stierf te Mechelen in 1674, en na z’n dood verscheen nog Het heyligh Hof van Keizer Theodosius (1696). Zijn proza is wel ’t natuurlikste van de 17e eeuw, en onder zijn gedichten vinden we vele zangerige liederen en balladen. Constantin Huygens (1596—1687). Van brabantse afkomst uit de buurt van Breda en geboren in Den Haag. Hij is biezonder ontwikkeld naar alle kanten, door z’n opvoeding thuis, z’n studies, en z’n vele reizen al in z’n jonge tijd als lid van gezantschappen. Buitengewoon werkzaam, z’n hele leven lang altijd bezig. Als partikulier sekretaris heeft ie met de diepste toewijding drie prinsen gediend, Frederik Hendrik, Willem 11, en Willem 111. Een man van vaste geestkracht en sterke ernst, en in z’n ziel overtuigd kalvinisties kristen. Niet eng maar wijdziend. Hij heeft veel geschreven, versjes en verzen gemaakt in allerlei talen, maar dichter inde ware zin is ie maar zelden. Het is veel te veel redenerend vernuftspel, wat hij zoekt in ’t gewrongene met opzet, en in die duistere verstandskronkelingen verstopt ie te dikwels z’n geestigheid, die hij zonder twijfel heeft. Zijn goede gedichten vallen zowat alle in z’n jonge jaren, en die had ie verzameld in 1625 in z’n eerste bundeltje Otia of Ledighe Uren, want dichten was alleen tussenspel onder z’n drukke ambtsbezigheden door. Aardige dingen staan daar wel in: bijv. stukjes van Costelick Mal, waarin ie de malle mode hekelt zoals Stalpaert; ’n enkele van de Zedeprinten (zoals „Een dwergh”). Maar schoonheid in iets diepere zin vinden we er toch niet. Wel in z’n Scheepspraet (1625) op de dood van Prins Maurits, inde pittige volkstaal; ’n pakkende gevoelige uitbeelding van ’t gevoel van verlatenheid bij Maurits’ dood en van frisse opgewektheid als Frederik Hendrik aan t roer gaat staan. Van werkelike schoonheidswaarde zijn ook ’t zangerige Liedt aan z’n verloofde Susanna van Baerle (1627) z’n „Sterre”, en ’t kleine ontroerende dichtje Aen eenen vrient op ’t afsterven van sijn’ vrouw, waarin zijn eigen droefheid spreekt over ’t verlies van Stefre (1637). Zo ook t klinkdicht De tweede Tesselschade, waarin ondanks enkele vernuftigheden, z'n aandoenlike smart voelbaar is over de roomse 60. CONSTANTIN HUYGENS 60. HUYGENS. 61. ANSLO. VAN DER GOES neigingen van haar, die hij naar zijn kalvinistiese overtuiging, redden wil. Enkele aardige schetsjes vinden we in z’n Hofwyck (1651), De Zeestraet (1667); en onder z’n duizende Sneldichten (puntdichten) zijn wel enkele geestige dingetjes. Jammer dat ’n man van zijn karakter en zijn echt godsdienstige overtuiging, ’n klucht heeft kunnen schrijven, die voor de grofste van die tijd niet onder doet, en dat nog wel als zestigjarige. En temeer jammer omdat ie onmiskenbaar talent vertoont (zoals n Breero) voor de uitbeelding van ’t uitwendige kleurige volksleven. Zijn verzamelde nederlandse gedichten gaf ie uit onder de naam Korenbloemen (eerst in 1658 en later in 1671); ’t waren, zo zegt hij, maar nodeloze bloemen die aan de tarwe (’t koren van z’n ambtswerk) ’n glans gaven. Zijn beste verdiensten als kunstenaar liggen misschien in z’n vele muzikale komposities. 61. Anslo. Vander Goes. De Decker. Dullaert Reyer Anslo (1626—1669) geboren te Amsterdam, is eerst doopsgezind, later katoliek, en sterft te Rome. Hij schrijft zoals vele anderen in die tijd, bewust inde manier van Vondel en de andere grote schrijvers: woord en maat niet alleen, maar ook klank en rietme; „Parnastaal zoals ze t noemden. Een enkel gedicht Afscheit van Amsterdam (1650) is zeker de moeite waard, met gevoelige herdenking aan ’t vaderland, dat ie voor goed verlaten had. Antonides van der Goes (1647—1684) geboren te Goes. gestorven te Amsterdam (hij heet eigenlik Joannes Anthonieszoon). . Hij schrijft veel meer in n kunstmatige „Parnastaal als Anslo. en met minder gevoel. Enkele zuivere verzen heeft ie in z’n gedicht Bellone aen Bant. Zijn groot werk De Ystroom (1670) is over ’t geheel erg kunstmatig zwaar klassiek en mythologies, in technies onberispelike alexandrijnen, maar ’n loom ding; geen gedicht uit zieiedrang geboren. Toch zijn er ongetwijfeld goede onderdelen in, vooral door fraaie uit- beelding van meer uitwendige schoonheid. Hij was eerst aangesloten bij NU volentibus Arduum (zie nr 62), maar had toch te veel inzicht en smaak, om ’t daar uitte houden, en hekelt ze, maar niet sterk van inwendige overtuiging en scherpte van inzicht, in z’n Marsyas. Jeremias de Decker (1609—1666) geboren te Dordrecht; ’n eenvoudig man, die hard werkt voor z’n dageliks brood. Onder veel zwakke gedichten heeft ie toch verschillende zuiver gevoelde verzen geschreven, eenvoudig, zonder „Pamastaal”. Zo enige van de reeks gedichten Goede Vrydagh; enkele strofen van „Lentelied”, van „Te vroegh opluikende bloeme,” en „Aen mynen Broeder”. Onkunde en vooroordeel hebben hem gedreven tot felle haat tegen de katolieke Kerk, zoals blijkt uit sommige sarkastiese gedichten. Heiman Dullaert (1636—1684, te Rotterdam) schilder, leerling van Rembrandt. Als dichter is hij zeker ’n kunstenaar met eigen wezen, die z’n eigen persoonlike ziening en zuiver gevoel op oorspronkelike manier weet te uiten. Diep overtuigd kristen als Vondel, spreekt hij, ook als deze, z’n ziel uit inde fraaie vormen van de renaissance, zonder ’t wezen te verduisteren inde vorm. In z’n kleine bundel Heiman Dullaerts Gedichten (in 1719 door David van Hoogstraten verzameld), vinden we ’n vrije uitbreiding van enige psalmen, waarin ie heel fraaie schilderingen geeft (bijv. psalm 80, 104, 121); wel hebben daardoor de psalmen misschien aan ingetogen soberheid ingeboet. Gevoelig van toon en fijn van uitbeelding zijn z’n lijdensonnetten o.a. „Christus in ’t Hofken”, „Petrus wankelende”, „Christus stervende”; ’t sonnet „Aan de drie wijzen uit het Oosten”; verder gedichten als „Rust in Gods bescherming”; en ’n fijn dichtje juichend van levenslust om de schoonheid van de natuur: „Een korenwanner”; sterk door dieper inhoud is: „Op het graf van den voorspoed” en „Aen myne uitbrandende kaerse”. 61. DE DECKER. HEIMAN DULLAERT NEGENDE HOOFDSTUK FRANS-KLASSICISTIESE TIJD Van de stichting van Nil Volentibus Arduum tot de opkomst van de Verlichting (1669—1770) 62. Het Toneel. Nil volentibus arduum De romantiese spelen (zie nr 53) waren altijd op ’t toneel gebleven, omdat ze bij ’t publiek erg inde smaak vielen, maar ook de grote klassieke stukken, vooral van Vondel, werden tot 1660 heel veel opgevoerd; ’n bewijs dat ’t volk die spelen ernstig waardeerde. Maarde bijbelse spelen van Vondel, de enige die nog bijbelse spelen maakte, worden bestreden door de predikanten omdat ze bijbels waren, en sedert de Jeptha, ook door de schouwburgregent Jan Vos om persoonlike redenen, en toch ook uit afkeer voor ’t uitsluitend klassieke inde opvatting en de vorm, (zie nr 59). Daarenboven beginnen omtrent 1660 weer verschillende toneelschrijvers de romantiese opvatting voor te staan, tegenover Vondel, nu de voornaamste die nog klassieke stukken maakt. Die romantiese richting kreeg sterke steun in Jan Vos, die veel wou laten zien op ’t toneel, en dat ging toch beter inde romantiese dan inde statig klassieke treurspelen. De schrijvers van de romantiese stukken hadden weinig of geen talent, zagen ’t menseleven niet in ’n sterke diepe zielespanning, maar zochten ’t vooral of alleen, in uiterlike vertoningen en verschrikkelike geschiedenissen; zo bijv. naast Jan Vos ook Mr. Joan Blasius, Tegen déze opvatting van t toneel komt ’n nieuwe namaak-klassicistiese richting, die heel sterk onder invloed staat van ’t franse toneel, en die langzamerhand z’n invloed gaat uitstrekken over heel ’t gebied van de letterkunde. De strijd tussen de romantiese richtingen van Blasius vooral en de nieuwe frans-klassieke opvattingen, openbaart zich allereerst inde schouwburgkringen. Dat die nieuwe franse geest zich gaat belichamen in ’n genootschap, en daar z’n sterkste bolwerk vindt, is veroorzaakt door persoonlike veten en gekrenkte eerzucht. Dr. Lodewijk Meyer, geneesheer en schouwburgregent, had zich vroeger heel duidelik uitgesproken voor spektakelstukken en er zelf gemaakt, maar komt nu inde voorrede van zijn Verloofde koninksbruidt, voor de nieuwe franse kunstleer op, en van nu af bestrijdt ie heftig de romantiese spelen. Zijn baasspelen inde schouwburg kostte hem z’n regentestoe], en hij wordt in 1669 aan de deur gezet. En nu sticht hij ’t genootschap „Nil volentibus arduum” (niets is te steil voor die willen), wat zoveel betekent als: wanneer je maar wilt, kun je n groot dichter worden. Ja, als dat zou bestaan in poetsen en schaven van ieder woord en ieder rijm, en inde meest mogelike gladheid van vorm, in enkel techniek dus. Meyer nam z’n voorbeeld aan de Académie frangaise die Richelieu in 1635 had ingesteld. Als eerste voorname taak gaf deze aan de door hem benoemde eerste leden, derderangs critici, op om van Corneille’s Cid iedere versregel af te breken, en in woord-voor-woord z’n vele „fouten" aan te tonen. Dat gebeurde in Critique de l’Académie frangaise. Zo’n genootschap wilde Meyer hier ook, en met Andries Pels en nog enigen sticht ie dat, en de Critique met z’n regels en nog er’s regels voor dichtkunst en vers- en woordvolmaking werd t voorbeeld voor hun kritiek en hun werk. En in die dagen kwam ook Boileau met z’n Art poétique (1669—1674), dat was de wetgever voor de franse dichtkunst, dus ook voor de nederlandse. De Académie frangaise met z’n Critique en Boileau met z’n voorschriften in z’n Art poétique, zijnde vaders van ’t gladde, goed gevijlde franse vers, van de uiterlike sierlikheid en vormverfijning; te veel om die gladheid en vormfijnheid in zich zelf, en niet zozeer als noodzakelike uitingsmanier van ’t inwendige. En Boileau’s voorschriften voor ’t schaven en vijlen worden hier 't evangelie van dichters en schrijvers in dit tijdvak. Zijn „polissez, repolissez toujours”, wordt ’t geheim van de kunst voor heel velen van nu af en ’t grootste deel van de 18d’eeuw. Boileau had zijn boek bewerkt op Horatius’ Epistola ad Pisones, de zogenaamde Ars poëtica, en zo gaat Pels ook doen: „Horatius’ Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast” (1677). Om ’t maar zo goed mogelik te hebben wordt eigen werk 62. TONEEL. NIL VOLENTIBUS ARDUUM langzamerhand uit den boze verklaard, en de zaligheid alleen gezocht in ’t vertalen van natuurlik vooral franse stukken, en die volgens alle regelen van de Nilse wetten. Ook dat vertalen wordt ’n kenmerk van deze hele eerstvolgende tijd tot 1770 toe. Vele toneelspelen van Racine zijn als modellen vertaald, en verbeterd door Nil. Het genootschap verdween langzamerhand, toen Meyer en Pels regenten van de schouwburg werden (1678), omdat nu de hoofdburcht genomen was, en de zaak gewonnen. 63. Geeraert Brandt. Jan Luyken In deze jaren zijn er toch nog enkele navonkelingen van de grote tijd die voorbij was, enkele dichters en schrijvers die min of meer tot de overgang behoren, waartoe Vander Goes (nr 61) ook enigszins kan worden gerekend. Geeraert Brandt (1626—1685 te Amsterdam) van nederige afkomst, remonstrants dominee. Als dichter betekent hij niets, wel heeft ie enkele goede puntdichten gemaakt. Als prozaschrijver van geschiedwerken leerling van Hooft, maar natuurliker en helderder, maar hij mist ook Hooft’s krachtiger stijl. Hij zet z’n boeken goed in elkaar, en weet ons meermalen vast te houden door z’n levendige voorstelling van personen en gebeurtenissen. Leven van Hooft (1677). Leven van Vondel (1682) achter Vondel’s Poëzy, waarvan hij (geholpen door J. Vollenhove) de eerste verzamelaar is; twee delen, waarin Vondel’s lieriese gedichten in verschillende rubrieken verdeeld zijn. Zijn leven van Vondel is altijd de voornaamste bron daarvoor. Maar zijn beste werk is Leven en bedrijf van Michiel Adriaenszoon De Ruyter (1685). In veel onderdelen is dit heel aantrekkelik en aanschouwelik geschilderd, maar hinderlik is, dat ie allerlei studiemateriaal niet weet te verwerken tot één groot geheel. Hij is niet in staat geweest ons de grote De Ruyter in zijn volle karakter in z’n hele menselikheid te doen zien in 'n boek met één ziel. Jan Luyken (1649—1712) geboren te Amsterdam, schilder, Ccsch. 11-4 63. GEERAERT BRANDT. JAN LUYKEN 63. JAN LUYKEN en vooral etser en dichter van meer dan gewone betekenis. In z'n jongere jaren 'n levenslustig jonkman, die z'n volle vreugde heeft inde schoonheid van de natuur, en in wie 'n sterk zinnelike drang van aards leven en aardse schoonheid al worstelt met ’n dieper geestelik leven, maar zodat ’t zinnelik begeren ’t meermalen wint. Hiervan vinden wede uitingen in z'n eerste bundel Duytse Lier (1671). Verreweg de meeste zijn liederen om te zingen op ’n bepaalde toon. Wat ’n innige en sterke aanvoeling van de natuur, van dat onzegbare dat leven heet; zo bijv. in ”s Uchtens, als het haantje kraayt”; „Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen”; „Gelukkig mensch, wien ’t is gegeven” (zijn afscheidslied „Aan Joan van Rozendaal”), ’n bekoorlike schildering van ’t landleven, fijner en zangeriger dan die in Vondel’s Palamédes. Maar ook wat ’n zinnelike brand dikwels, in lichtzinnige zinnelust aangewakkerd en uitgebeeld, die zonder twijfel soms de zedelikheid kwetsen moet inde werkelikheid, en evengoed inde verbeelding, vooral omdat z’n toon en z'n klank zo aanlokkelik is, en z’n schildering zo plasties. En daartegenin weer z’n zuivere aanschouwing van de vergankelikheid van ’t aardse, en 't sterke diepe gevoel van de geestelike werkelikheid in „Droom is ’t leven, anders niet”, dat de tegenstelling is van ’n te zinnelik geschilderd droomgezicht; immers als dat gezicht tot z’n teleurstelling maar ’n droom blijkt, zingt ie dit twede lied; dat d’arme mens z’n tijd vergaapt aan ijdele schoonheid. In dezelfde stemming zijn „Wel-levenskunste wordt noyt volpresen” (’n weerslag op Spieghel), en Schijn bedriegt: „Een knaap, in ’t bloeyen zijner jaren”. Wat ’n fijne klank, in zijn liederen vooral, en ’n bevalligheid van tekening; in bijna alle dat zuiver mooie geluid, dat de echte toets is van de schoonheid van 'n zielevers. Hij had ’n ernstige godsdienstige opvoeding ontvangen van z’n ouders, en z’n dieper godsdienstig leven overwon. Hij sluit zich omtrent 1675 aan bij de piëtistiese richting van de Duitser Jacob Böhme die hier veel aanhangers had, en hoofdzakelik ’n gevoelsgodsdienst predikte, zonder veel bekommering om bepaalde geloofswaarheden. 63. JAN LUYKEN Jan Luyken verfoeit nu z’n vroegere lichtzinnigheid, en verwerpt om de buitensporigheden in verschillende liederen, zijn Duytse Lier helemaal. Al zijn latere gedichten zijn alleen uitingen van z’n vernieuwd godsdienstig leven, en z’n sterk verlangen naar God. En in die nieuwe bundels vinden we dezelfde eigenschappen van de dichter terug als in z’n eerste, maar in vele gedichten 'n sterker en wezenliker inwendigheid, en zo hebben we in deze bundels zeker van z’n allerbeste gedichten. Hij is hier meer nog dan vroeger ’n dichter, die uit innerlike drang dichten moet. In diezelfde tijd wordt ie de voortreffelike etser, want sinds 1677 schildert hij niet meer, maar maakt alleen etsen, vooral voor z’n eigen dichtbundels. De eerste bundel van z’n nieuwe leven is Jezus en de Ziel (1678). Deze bundel bevat zinnebeelden (etsen) met ’n bijschrift in verzen, en ’n verklaring in proza. Wat ’n fijne verzen ook in deze bundel met hun zuiver gevoelig zielerietme: „Ik zag de schoonheit, en de zoetheit aller dingen" bij ’t 3de zinnebeeld; „Wie in het Paradijs wil woonen”, nazang op ’t proza bij ’t 6de; „Toen ’t zaadje sturf in ’s aardrijks schoot” bij ’t 16de; „Een water als kristal, waar op geen koelte speelt” bij ’t 19de; en „Zo wordt een rozenhof met morgendauw bespoeld”, bij ’t 28e zinnebeeld. Ook de bundel Voneken der Liefde lesu (1687) bevat fraaie etsen van hem met dichterlijke bijschriften, en meermalen ’n toezang, dikwels van de sterkste zieledrang naar Godin zuivere versmuziek uitgesproken. Zo: 111 „Neen, alles wat men siet” met de toezang „Wie hangt er zoo deerlyk, geteystert, geschonden.” X „Wie was het Schaapje, dat ging dwalen”. XI „De bouwman waagt het zaaien”. L. „De nare schaduw is aan ’t breeken”; en de „Naarzang” (slotzang), ’n verheven Godzang. Deze bundels zijn z’n beste, de andere zijn van veel minder belang. Wel zijn er nog enkele mooie gedichten in. Zo in Beschouwing der Wereld (1708), weer keurige etsen met dichterlike bijschriften. De etsen zijn voorstellingen van de natuur, en dragen ieder 'n tietel; 0.a.: „Het Veld” (Wat vindt men ’t aangenaam gesteld), ’n mooie ziening van de natuur met zijn altijd zo zuiver gevoel, en nu sterk doordrongen van 't bovennatuurlike. „De Morgenstond (O welkom, schoone Dageraad; „Het Gevogelte” (Gepluimde diertjes, snel van vlucht). Maar in die latere bundels wordt ’t al te dikwels n bijgesleepte geestelike toepassing op alle mogelike dingen, geen zielewerkelikheid die in aanschouwing van de zintuigelike dingen tot uiting kwam. Jan Luyken leefde met de daad volgens zijn diep geestelike overtuiging, zoals te verwachten is, zonder bekommering om ’t aardse goed dat vooral z’n etskunst hem zo makkelik kon geven, maar hij deelde alles met de behoeftigen. Deze laatste wezenlik grote dichter van de 17 d’eeuw sterft na veel getob met z’n zwakke gezondheid in 1712. 64. Zangspelen. Toneeltoestanden. Asselijn In ’t begin van de 17d’eeuw had Jan Starter (zie nr 56) voor ’t eerst ’n „singende klucht ( n soort operette dus) op ’t toneel gebracht, met allerlei ingevoegde liedjes op bekende volkswijs)es (iets dergelijks als inde middeleeuwen in Playerwater (zie nr 38). Dat zingen van liederen in 'n toneelstuk is waarschijnlik onder invloed van de zogenoemde ~jigs , zoals dergelijke dingen in Engeland heetten. De oorsprong ligt in Italië, waar in ’t laatste verrel van de lód’eeuw de zangspelen ontstaan uit 't herderspel, dat door z n vele lieriese ontboezemingen onmiddellik aanleiding gaf tot t gezongen lied (vgl. Hooft’s Granida). Joan Krul (1601—1646) schrijver van zedelik-grove roman, tiese herderspelen, had in z n strijd tegen de verenigde Eglentier en Academie, ’n „Musyk-kamer” opgericht (1634), en heeft daar ’n zingend herderspel, met tekst en muziek van zijn hand laten opvoeren. Maar eerst omtrent 1675 komen de eigenlike opera’s in italjaanse geest, over Frankrijk bij ons. Van die tijd af wordt ook de italjaanse naam „opera gebruikt. Zo heeft omtrent 1680 o.a. Dirk Buysero de teksten 63. JAN LUYKEN. 64. ZANGSPELEN. KRUL. BUYSERO 64. ZANGSPELEN. TONEELTOESTANDEN voor dergelijke zangspelen gemaakt, bij bestaande, vooral italjaanse, muziek; de teksten van deze en andere schrijvers van opera’s zijn van geen betekenis. Op naam van Buysero staat ook ’t bekende Bruiloft van Kloris en Roosje (1707), 't niet onaardige spel met zang, dat geregeld achter Vondel’s Gysbreght wordt opgevoerd. Tegen 1680 wordt Nil meester inde schouwburg, en dus baas zowat over de hele lijn. Enige jaren later was ’t genootschap uitgestorven door 't verdwijnen van z'n voornaamste leden, maarde geest blijft, en zal bijna de hele 18d’eeuw beheersen, zowel inde schouwburg als daarbuiten, de geest van gladde techniek en uiterste zorg voor onbenulligheden. Vondel was juist gestorven (1679), inderdaad zijn geest wasdood voor de meesten, al waren er gelukkig enkele uitzonderingen. Inde amsterdamse schouwburg is ’t allertreurigst; strijd of liever ruzie, om twee redenen. Het ouwe ernstige verschil in beginsel en richting, tussen meer volkse romantiese toneelkunst en de streng klassieke, wordt voortgezet, ook als Pels en Meyer hoofden zijn van de schouwburg. Maar nu natuurlik op ’n veel lager en kleiner plan als vroeger, in ’t begin van de 17 d’eeuw. Nu zij de meester zijn, worden ze fel bevochten door de romantieken, en deze veroveren na Pels’ dood (1681) weer de schouwburg onder Bidloo. Daaronderdoor, juist als na 1667, allerlei persoonlike vijandschappen. Dit laatste bleek ’t voornaamste, vandaar ’n aanhoudend overlopen van de ene partij naar de andere (zoals Meyer ook van spektakelstukken naar de frans-klassieke was overgelopen). Er werd zelfs in Buiksloot uit konkurrentie ’n opera opgericht. En verschillende van die schouwburghoofden ontzagen zich niet ’t geld in 'n verkeerde zak te steken, (o.a. Meyer en Pels). Een ding was gelukkig ’n ernstige verbetering. Meermalen moesten de schouwburgen ’n hele tijd gesloten worden om de gruwelik-zedeloze stukken, als bijv. in Den Haag (1650— 1657) en in Amsterdam (1672—1678); de staatkundige toestand was volstrekt niet dé reden. Nil heeft dat zedeloze toneel met kracht bestreden, en zo is ’t toneel in dit opzicht inderdaad veel verbeterd. Thomas Asselijn (1620—1701), van franse afkomst in Dieppe geboren. Hij behoort tot de al vroeg uitgeweken Hugenoten. Al in z'n jonge tijd schrijft ie nederlandse gedichten, en zo is hij ’t geweest die de hulde aan Vondel op 't St. Lukasfeest van 1653 in elkaar heeft gezet (zie blz. 143), maarde verzen en de vertoning die hij er bij heeft gemaakt, waren beneden peil. Hij schreef vooral toneelstukken, eerst ernstige, helemaal inde geest van Jan Vos, kijkspellen met allerlei liefst gruwelike vertoningen in brallende verzen. Tegenover Nil toont ie z'n onafhankelikheid door geen vertalingen maar oorspronkelik werk te leveren, hoewel de kritiek van Pels volkomen terecht z'n grove „opsnyery” afkeurde. Eerst in later tijd in zijn realistiese komiese stukken is hij in sommige geslaagd. Zijn eerste blijspel (~al voor veel jaaren opgesteld”) wordt vertoond in 1682: Jan Klaaz of gewaande Dienstmaagt, dat met de twee volgende één doorlopende trits uitmaakt: Kraambedt of Kandeelmaal van Zaartje Jans, Vrouw van Jan Klaazen (1684), en Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans (1685). Deze drie stukken spelen onder Mennisten en Kwakers (voor hem ’t zelfde), en hekelen de verkeerde toestanden onder ’n kwezelachtige uiterlike vroomheid verborgen, vooral op zedelik gebied en in koopmanszaken. In ’t eerste stuk heeft ie ’n goede karakteristiek: de ouders Jan Jaspersen en Dieuwertje in hun kortzichtige hardheid tegenover Saartje, al wantrouwen ze terecht Jan Klaaz; maar hun hardheid is mee de oorzaak, dat hun dochter door Jan Klaaz ten val komt. De femelende kwaker Reynier Adriaensz is prachtig. Goed is ook Jan Klaaz de vroomdoende huichelaar in ’t twede stuk (misschien onder invloed van Molière’s Tartuffe, maar Molière is fijner, en daardoor veel scherper in z’n hekeling), en zo ook de karakters van verschillende bijpersonen. De samenspraken zijn vlot, geestig, en levendig. Echtscheiding is voor de karakteristiek ’t zwakste. Hij heeft ook wel iets gevoeld van de tragiek onder die kluchtigheden, in Jan Jaspersen nog wel 't meest; Dieuwertje is te fel. De tragiese afloop is telkens in 't volgende spel erger, voor ’n deel veroorzaakt door d’eigen schuld van de ouders; 64. THOMAS ASSELIJN ze laten zich erg voorstaan op hun braafheid, al zit er niet veel grond onder. En die voze braafheid vooral heeft Asselijn willen hekelen, maar z’n hekeling is niet sterk genoeg, omdat ie de tragiek wel ziet, maar niet sterk genoeg doorvoelt. Maar z’n komies realisme uit zich heel sterk; soms is dat in zulke zedelike toestanden nog al bedenkelik, al is hij zelden of nooit onkies. Door die te geringe diepgang wordt de innerlike waarde van z’n stukken veel verminderd. Deze drie spelen noemde Asselijn „blijspelen”, en dan bedoelt hij karakters uitte beelden, en verkeerde zeden te gispen door ze te hekelen inde komiese tegenstellingen. Wat ie als „kluchtspel” aandient, had geen andere bedoeling dan te laten lachen om kluchtige toestanden. Zo is Stiefmoer, (1684), met 'n „moffin” (westfaalse) als stiefmoeder, ’n echte feeks, eerst dienstmeid dan twede vrouw. Dit is wel goed van bouw voor ’n deel, met heel goeie tonelen, maar wel wat al te bar van feeksigheid bij haar, en te straf van optreden bij de man Jochem Kraag, en met te veel kijfpartijen (juist als in vroegere kluchten): te overdreven en onevenwichtig dus voor werkelik goede karikatuur; en nog al ’s bot en ruw van toon, wat ook z’n blijspelen wel hebben. Sedert worden de „moffen” met hun koeterwaals, en de kijftonelen van huisvrouw en dienstmeid regel. Opmerkelik zijnde klassieke regels nog altijd. Asselijn houdt zich nog aan de eenheid van plaats en tijd, en schrijft al z’n stukken in verzen, terwijl Molière in Frankrijk blijspelen in proza geeft. 65. De Zuidelike Nederlanden. Daniël Bellemans. Michiel de Swaen Was Vondel in ’t Noorden langzamerhand de enige die bijbelse spelen schreef, inde Zuidelike Nederlanden, waar de katolieke gemeenschap zich gehandhaafd had, bleven de geestelike spelen heel de 17d’eeuw door in ere. Er werden telkens nieuwe gemaakt, op de latijnse scholen van de Augustijnen en vooral van de Jezwieten, die ze door hun leerlingen lieten opvoeren op de oude wijs, niet alleen in ’t latijn, maar ook vele inde moedertaal, 't vlaamse nederlands. Zelden of 64. THOMAS ASSELIJN. 65. DE ZUIDELIKE NEDERLANDEN 65. DE ZUIDELIKE NEDERLANDEN, BELLEMANS nooit waren ze van veel innerlike waarde, ’t bleef inde rederijkersmanieren. Maar die nederlandse toneeluitvoeringen zijn van ontzaglike betekenis geweest voor de handhaving van ’t nederlands inde zuidelike gewesten, onder de hogere standen en de ontwikkelden die leerlingen waren van de latijnse scholen, en ook onder ’t hele volk, vooral inde tijd toen de rederijkerskamers nog gesloten bleven sedert Alva's verbod. Toch waren vele kamers in besloten kring voortgegaan met de kunst te beoefenen. Maar sedert ’t twaalfjarig bestand mochten ze weer openbare vergaderingen houden en toneelstukken opvoeren. Dat gebeurde dan ook weer met grote moed, en zelfs landjuwelen worden weer gevierd. Maarde vlaams-brabantse gewesten hadden veel te lijden van de voortdurende oorlogen, en andere belemmeringen van handel en nijverheid (sluiting van De Schelde, enz.), zodat van ’n bloeiende gemeenschap geen sprake was. En meer dan andere gewesten hadden de nederlands-sprekende te lijden, omdat de landsregering al zo lang frans was. Aan de rederijkerskamers die zich ondanks dat alles handhaafden, is veel te danken voor de ontwikkeling en beschaving van de grote massa, die anders nog dieper zou gezonken zijn; ze hadden immers hun beschaafde moedertaal al helemaal verloren. Gelukkig steunden meermalen de stedelike regeringen de standvastige werkzaamheden van verschillende kamers. Het is te begrijpen dat weinig of geen echte poëzie door die kamers is voortgebracht. Enige enkelingen uitgezonderd hebben de zuidelike gewesten geen dichters van betekenis. Daniël Bellemans (1640—1674), pastoor van Horsen, gaf twee bundels met geestelike liederen Het Cyterken van Jesus (1670) en Den liefffelycken Paradijsvogel (1670). Er zijn verschillende zuivere gevoelige liederen bij, mooi van klank, middeleeuws van geest en van toon, door de oprechte onmiddellikheid waarmee ze uit 't hart komen, en ook door de eenvoud en klaarheid van voorstelling. Zo uit de twede bundel: ~Jesus als bruidegom” „Ey, lieven Jesus, ey” „Heer, mijn siel is seer bedroeft” Nachtegaalslied. 65. GENERALITEITSL. FR. VLAANDEREN. DE SWAEN Inde Generaliteitslanden was de toestand nog veel treuriger. Ook daar was 'n katolieke gemeenschap, maar enige bloei in uitwendige welvaart en beschaving was onmogelik. Alles waar wat aan te verdienen was, bleef in handen van gereformeerde ambtenaren uit de noordelike streken, en handel en nijverheid werd aan de bevolking onmogelik gemaakt. Het volk, vooral in Brabant, werd arm in tijdelik goed, arm ook werd ’t gehouden in geestelike ontwikkeling van wetenschap en kunst: zijn zo rijke krachten moesten blijven slapen. Maar rijk waren ze door hun met zorgelike liefde bewaard geloof, door alle beproevingen en grievende onderdrukking heen. Ook hier, bij ons weten, geen naar buiten gekomen uitingen uit de ziel van dat volk, die ons bewaard zijn gebleven. Alleen Pater Poirters (zie nr 60) is 'n verkwikkende uitzondering. Nog ’n derde deel van Zuid-Nederland was er, Frans-Vlaanderen, dat door Lodewijk XIV gewelddadig was geroofd. Daar hebben we ’n enkele schrijver van belang. Michiel de Swaen (1654—1707), geboren inde oude nederlandse stad Duinkerken, heeft als heelmeester z’n medeburgers gediend, en hun als schrijver nederlandse kunst en beschaving geschonken. Hij is ’n ernstig katoliek, en ’n goed ontwikkeld schrijver van klassieke vorming, die de beste noordnederlandse en franse dichters kende en bewonderde; zo bijv. Vondel. Bij Cats en Poirters voelt ie zich nader, omdat de eenvoudiger volkstaal hem liever is, maar Cats’ wije slapheid keurt ie af. Hij schrijft goed algemeen nederlands, wat nagenoeg alle zuidelike schrijvers niet deden. Heel z’n leven heeft ie in Duinkerken gewerkt, en is daar gestorven. Voor ’t toneel heeft hij verschillende ernstige stukken gemaakt van weinig waarde, behalve enkele onderdelen. Ook een kluchtspel, dat zeker de moeite waard is: De verheetlyckte Schoenlapper ofte de Gecroonde Leersse. Dit is in 1688 op de duinkerkse kamer „Sint Michaël” vertoond. Hij heeft op gelukkige manier ’n anekdote van keizer Karei V verenigd met ’n liefdegeschiedenis. Goed van samenstelling en vlot in de tonelen; kleurig en geestig gedaan, al had ’t meermalen levendiger kunnen zijn. In ’n verzameling zangen Het leven en de dood van onsen Saligmaker Jesus Christus (1684—1694) zijn enkele mooie lieriese stukjes inde volkstoon van Poirters. Inde bundel na z’n dood uitgekomen: Zedelycke Rym-Wercken en Christelycke Gedachten, nu en dan ’n goede schildering van de natuur, en o.a. ’n mooie vertaling van Stabat Mater. 66. Kritiek en Dichtgenootschappen Nil ging ongemerkt verdwijnen, maar z’n geest bleef, de geest van vijlen en schaven, de geest van taal-regels en rijmregels, van techniek inde uiterste en schraalste betekenis. De levende taal van de spraakmakende gemeente is te gewoon voor hun deftigheid; ’n eenvormige stijve boeketaal volgens de regels in orde gebracht is de enig waardige taal om verzen en proza in te schrijven; de ziel die alles moet doordringen is doodgeregeld, en taal en vers zijn dooie verzamelingen geworden, die je in ’n kast zet zoals schelpen en opgezette vogels. Voordat Nil doodwas, waren er al andere genootschappen verrezen van dezelfde soort, en dat zal ’n hele eeuw zo door blijven duren; we zijn inde tijd van de dichtgenootschappen, waarvan de leden alles weten van de regels, en dus dichters zijn. Toch zijn er nog enkelen die werkelik poëzie kunnen geven ondanks de geest van de tijd, maar er is er wel geen die aan die noodlottige invloed ontsnapt. Want de hele nederlandse gemeenschap is verzwakt in geest en wil. Alles kwijnt inde Verenigde Provinciën, behalve de overdadige weelde, omdat er grote rijkdommen waren, die nooit vlotter dan in krachtloze tijden worden opgemaakt. Nil was ook begonnen met kritiek, en dat er nu geregeld kritiek kwam op alle werk dat zich als kunst aanbood, was op zich zelf best. Aan kritiek was behoefte, niet omdat de kritiek de kunst maakt, maar omdat ’n juiste kritiek zuivert en aanmoedigt, en vooral omdat die ’t hele volk ’t werk van z’n kunstenaars leert waarderen. Als de uitingen van de hogere beschaving gewaardeerd worden, komt de hele gemeenschap op hoger plan, en zo zal de kunst weer hoger stijgen, dan in ’n lager staande gemeenschap. 66. KRITIEK EN DICHTGENOOTSCHAPPEN 66. DICHTGENOOTSCHAPPEN. 67. WELLEKENS In deze tijd komen dan ook de eerste tijdschriften, franse door franse uitgewekenen; en op hun voorbeeld ook ’n nederlands maandschrift, in 1692: Boekzaal van Europa van Pieter Rabus, later voortgezet als Boekzaal der Geleerde Werelt. En zo komen er wel andere tijdschriften later, maarde kritiek bleef meestal aan de dichtgenootschappen, en dan weten we ’t wel. In wisselwerking met die ongelukkige opvatting van taaien dichtkunst was de voorliefde voor ’t frans, dat twede kenmerk van de 18de eeuw. Hoe langer hoe meer spreken de hoger beschaafden en ontwikkelden in hun dagelikse omgang frans, en ’t nederlands blijft voor hun, die geen frans kennen. Wat zoiets betekent voor de algemene beschaving van 'n volk, is duidelik. De grote massa komt langzamerhand buiten de hogere beschaving, omdat die in hun moedertaal te weinig wordt meegedeeld; en wat zich inde moedertaal uitte, was voor zo'n reusachtig deel in handen van de dichtgenootschappers. 67. Wellekens. Poot. Van Effen Jan Baptist Wellekens (1658—1726) geboren in Aalst (Oost-Vlaanderen), komt nog jong in Amsterdam. Hij was schilder, en heeft verscheiden jaren in Italië gewerkt. Wellekens was ’n eenzame, en gelukkig, zo heeft hij de dichtgenootschappen weinig of niet op z’n weg ontmoet, maarde geest van z’n hele tijd laat ook hem natuurlik niet ongedeerd. Eigenaardig genoeg had ie in Italië juist in ’n dichtgenootschap van arkadiese dichters, de dichtkunst liefgehad en beoefend. En zo had ie de liefde voor de eenvoudiger herderszangen opnieuw uit Italië hier naar toe gebracht. Het was daar ginds en bij hem ook ’n bewust verzet tegen de voorschriften-gekunsteldheid; al doen ons die klassieke en van elders gezochte herdersnamen juist niet erg eenvoudig aan. De krachtige werkelikheid van ’n Vondel in dergelijke dingen kan hij niet evenaren, maar zijn gedichten zijn toch meermalen ’n frisse verkwikking tussen de onmogelikheden van die dagen. Zijn natuurgevoel is niet alsof, maar wezenlik, toch niet zo spontaan als van Poot. Onder zijn Herderszangen (1710) vinden we dat bijv. in: „Herderszang op Italië en Nederland”, „Zielrust” e.a. Het is de schilder, gevoelig voor de fraaie fijne schakeringen, ’n enkele maal ook voor de forse kracht van de natuur. Zuiver gevoelige gedeeltes vinden we in z’n „Lijkzang over mijn jongste zoontje” (1712) en „Lijkplicht voor mijn waarde huisvrouwe” (1724), al zouen we iets sterkers verlangen, zoals van Vondel; maar echt zijn ze zeker, en dat is ’n uitzondering in deze tijd. Na z’n dood zijn uitgekomen Verscheiden Gedichten (1729), en Zedelijke en ernstige Gedichten (1733), waarin Lofzangen op „Sint Agnes” en andere heiligen; ook „Op de verkiezing van Zijn Heiligheit Benedictus den XIII". Jammer genoeg volgt op zijn Herders-, Visschers- en Jagerszangen, ’n vloed van zulke dingen van ’n hele partij andere mensen; maar ze rijmen volgens alle regelen van de kunst. Huibert Kornelisz. Poot (1689—1733), geboren inde boerestand te Abtswoude bij Delft. Hij kreeg maar weinig onderwijs, en heeft z'n leven, op korte tijd na, op ’t land doorgebracht. Hij leeft inde natuur, dat voelen we zo dikwels in z’n gedichten, en zijn aanschouwing van de natuur is meer indringend, zijn gevoel sterker en zuiverder dan van Wellekens. Poot is ’n dichter van geboorte, in wie de zieledrang tot dichten dwingt. Dat is ie zich waarschijnlik pas bewust geworden door ’t lezen van Hooft en Vondel, waarin ie z’n vreugde vond. Jammer genoeg heeft ie te veel met de dichtgenootschappen te doen gehad, en dat heeft hem, de eenvoudige landelike dichter van de wijs gebracht, en voor allerlei narigheden van mythologie en meer zo, dikwels de echtheid van zijn eigen wezen doen prijs geven. En zo vinden we niet alleen in z’n bundels, maar bijna altijd, zelfs in ieder van z’n gedichten die zonderlinge ongelijkheid, die mengeling van zuiver en onzuiver, van poëzie en rijmwerk. Maar heel mooie gedeeltes heeft ie meermalen. In z’n eerste bundel Mengelgedichten (1716) onder de „Minnezangen” enkele van ’n keurige bevalligheid; vooral 67. WELLEKENS. POOT 67. POOT. JUSTUS VAN EFFEN „De Maen bij Endymion” (’n verhalend minnedicht); natuurstemmingen of schilderingen als „Uchtentstont „Zomersche Avond” „De Lente” „Morgenzang” ’t onbezorgde luchtige liedje „Vrolyk Leven „Herdenking . Dat is meestal zuiver van gevoel en goed van werkelikheid, meermalen geestig van schildering, en wat ’n indringende natuurzieningen soms. Latere gedichten zijn met de eerste uitgegeven in drie deeltjes Gedichten, de 2e bundel in 1728, en de 3e na z n dood in 1735. Deze zijn meestal van geen betekenis, vele onbeduidende gelegenheidsgedichten, maar ook zijn er enkele heel mooie onder, tenminste in onderdelen; zo ’t bekende „Akkerleven” (behalve dat „Arkadië”) „Nacht” (’t eerste gedeelte) „Een schoone Dagh” „Gepeinzen” (op ’t einde van z’n leven) en zijn allerlaatste ’t eenvoudige maar zo gevoelige „Op den dood van mijn dochtertje”. Die werkelik zuivere poëzie, ’t beste van z n hele tijd, vinden we te midden van allerlei onnatuurlike klassieke deftigheden in z’n verzen. Had hij in ’n betere tijd geleefd, zijn kunst zou mogelik wel niet sterker of dieper, maar veel zuiverder zijn geweest, en in natuurliker groei zich hebben kunnen ontwikkelen. Justus van Effen (1684—1735) geboren te Utrecht, leeft in Den Haag lange tijd als goeverneur in geheel verfranste kringen. Kenmerkend voor de tijd is ook, dat hij z n letterkundige loopbaan begint met enige jaren franse tijdschriften uitte geven, en zelfs franse toneelstukken te schrijven. Hij leert ook de engelse letterkunde kennen, zoals Pope en Swift, en later de zedekundige vertogen (in briefvorm) van Steele en Addison, die The Spectator en andere tijdschriften uitgaven (1710—1713). lets dergelijks doet Van Effen in zijn laatste levensjaren met 't weekblad De Hollandsche Spectator (1731—1735), en dan ook inde vorm van brieven. De zedekundige vertogen vinden we overal tot op ’t toneel toe, dat lag inde geest van de tijd, als soort tegengift tegen veel wuftheid en weelde. Dat zedekundig geredeneer, ook bij van Effen, is niet van ’t beste; ’t is dikwels ’n ietwat oppervlakkige zedelikheid op verstandelike gronden die niet heel diep liggen: en zo geeft ie vertogen over alles en nog wat, naar aanleiding van alles, wat ie in z’n leven tegenkomt. Maar ’t is ’n man met 'n eigen kijk, omdat ie wat meer en wat beter gezien had dan de bazen van de dichtgenootschappen. Hij kan vertellen fris en eenvoudig en klaar; ’t goeie in z’n werk zijn vele beschrijvingen en schetsen. Maar diep zijn ook die natuurlik niet, ’t blijft allemaal te veel hangen aan ’t uitwendige dagelikse leven. Hij was pas op ’t eind van z’n leven nederlands gaan schrijven, en wat we bij niemand bijna vinden, hij schrijft in ’t algemeen ’n beschaafd nederlands proza van de gewone omgang, met ’n losse natuurlikheid, die hij van de fransen had geleerd, al doet ’t soms wel wat stijf aan. Dat stijve is invloed van z’n tijd, dat spreekt. Want die tijd wordt hoe langer hoe erger de tijd van de onnatuur in alles, tot inde natuur toe, die ze in hun buitenplaatsen wisten te verwringen naar hun poppekasterij. Maarde natuur, de echte, had van Effen toch lief. 68. Toneel. Burlesken. Vaste komiese rollen In ’t eind van de 17 d'eeuw en ’t begin van de 18 d’eeuw was ’t toneel van weinig betekenis meer. Oorspronkelik werk van enige waarde werd niet vertoond, en ’t meeste was vertaling of bewerking van franse stukken, zowel in ’t ernstige als in ’t komiese. Kluchten, zingende en gesprokene, werden er veel gemaakt, maar niets wat bleef. Eén bewerking naar Molière is zeker de moeite waard ~Les femmes Savantes” door Pieter Burman in De Geleerde Vrouwen, werkelik „naar s’lands gelegenheid verduitst.” Alleen Langendijk (zie nr 69) is ’n uitzondering. lets eigenaardigs, wat we in deze tijd ook al uit Frankrijk krijgen, zijnde parodieën of burlesken, niet alleen op ’t toneel. Een bekende ernstige geschiedenis of ’n mythologiese fabel werd helemaal lachwekkend voorgesteld; ofwel ’n bekend treurspel of ander dichtwerk werd tot ’n belachelike parodie omgewerkt. In deze dingen, ook „travestis” genoemd, is niets voortgebracht wat geestig mag heten, ’t is allemaal grove potsierlikheid. 6B. TONEEL. BURLESKEN. VASTE KOMIESE ROLLEN 69. LANGENDIJK In blij- en kluchtspelen waren er in veel tijdperken bepaalde komiese rollen. Zo schijnt altijd bijv. ’n persoon die koeterwaals of ’n gebroken taaltje spreekt, erg inde smaak te vallen. Die rol vervulde bij Breero de Brabander; later inde 17e en inde eerste tijd van de 18 d’eeuw, de Walen en de moffen (Westfalers, zie Asselyn, nr 64); en de dokters, zo nog bij Langendijk; ze zijn bijna de dragers van de hele kluchtigheid. In dezelfde tijd (eind van de 17d’eeuw) krijgen we ook de mimiek in ’t komiese toneel naast ’t gesproken of gezongen woord. Die mimiese kluchtige rol wordt gespeeld door de „Harlekijn ”, en de Harlekijn wordt in zo’n spelde hoofdpersoon. Dergelijke spelen zijn uit Italië, over Frankrijk tot ons gekomen; ook hierin is geen enkel oorspronkelik stuk van waarde; door hun parodieën zijn ze meestal travestieën of burlesken. Een ander soort komiese hoofdpersoon is ’n vermomde, die allerlei kunsten gebruikt om niet bekend te worden, meestal onder de naam „Krispijn”, ook al uit Frankrijk ingevoerd. Zo’n Krispijn is bijv. ’n knecht die alle mogelike rollen vervult. Heel opmerkelik voor de geest van de 18 d’eeuw is, dat bij ons nog altijd heel die eeuw door, kluchten en blijspelen in verzen gemaakt worden, zelfs in heel regelmatig afgepaste alexandrijnen, terwijl in Frankrijk Molière inde 17d’ eeuw al stukken in proza schreef. Zo weinig stond zelfs ’t komiese toneel inde werkelikheid van ’t leven. 69. Pieter Langendijk (1683—1756) Pieter Langendijk geboren te Haarlem in 1683, kreeg in z’n jeugd les te Amsterdam inde moedertaal en ’t latijn, maar moest ’n handwerk gaan leren, en werd wever, later patroontekenaar. Hij vestigt zich weer in Haarlem en wordt omtrent 1725 faktor van de Kamer „Trou moet blycken”. In z’n huiselik leven heeft hij ’t slecht getroffen, eerst met ’t ongelukkig humeur van z’n moeder, dan met z’n verkwistende vrouw; maar hij blijft gelijkmoedig en geduldig, en werkt, en is de enige blijspeldichter in die eeuw die van betekenis is. Hij is blijkbaar ’n godsdienstig man, doops- gezind, en tegen de onwettige overheersing van zoveel predikanten. Hij heeft veel gelegenheidsverzen voor aanzienlike famielies, en geschieddichten gemaakt, ook al om iets te verdienen, maar alleen z’n blijspelen en kluchten zijn van belang. Jammer dat ook deze man onder de sterke invloed is gekomen van de dichtgenootschappen, anders zou hij ongetwijfeld veel beter werk gegeven hebben. Hij erkende ’t werk van Molière als voortreffelik, maar hij keurde in hem af, wat ie noemde z’n gebrek aan klassieke regelmatigheid, bedoeld in de geest van de dichtgenootschapperij. In 1700 al schrijft hij Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Dit stuk zit wel erg los in elkaar. Don Quichot en Sanche Pance hebben hoegenaamd geen invloed op de eigenlike gebeurtenis: of Bazilius met z’n Quiteria zal huwen of de rijke boer Kamacho; die twee handelingen worden alleen ’n beetje in elkaar gestrengeld. De hoofdzaak is wel Don Quichot; en Langendijk wou tonen dat „alle waar maar zotheid zij”; misschien de ironie van de jonge dichter, die zag zijn idealen niet te kunnen verwezenliken. De schildering van Don Quichot zelf is niet slecht; vooral Sanche in z'n praktiese lafheid, z’n geldzucht, heel z’n materialistiese geest, is goed; en de officiële rijmer van de 18 d’eeuw is in Mr. Jochem goed getekend. Ook hier ’t koeterwaals van de waalse kok (Vetlasoepe) en ’t boers van Sanche (zie nr 68). Dit stuk is veel gespeeld tot op onze tijd toe. Wederzyds huwelijksbedrog (1712). Hiermee wil ie geven ’n karakterstuk. De hoofdpersoon Charlotte en Lodewijk doen zich allebei als rijk voor om 'n rijk huwelik te sluiten, en worden beide bedrogen. Van eigenlike motivering van hun handelwijs (dus karakteropenbaring) weinig of niets; alles wordt alleen zowat verklaard uit de omstandigheden, en is handig in elkaar gezet. Er is hier en daar wel ’n goede aanzet, en Langendijk heeft de tragiese ondergrond van die kluchtige bedriegerij wel aangevoeld, maar hij is niet sterk genoeg om ons dat te laten zien. Er zijn zeker heel verdienstelike kluchttonelen in; vooral Jan de knecht als helper van Lodewijk, en 69. LANGENDIJK 69. LANGENDIJK Claar de meid, als helpster van Charlotte zijn in hun bijrol goed. Zij zijn ook voor ’n goed deel de dragers van t komiese. De oplossing dat L. en Ch. toch huwen, is zwak, omdat er niets gemotiveerd is. Langendijk wil met 'n „blijspel” algemeen voorkomende gebreken hekelen, inde ernstige openbaring van de hartstochten, door hun belachelikheid te laten zien en voelen; met ’n „klucht” wil ie alleen maar door ’t lachwekkende vermaken (zie Asselijn, nr 64). En zo heeft ie ’n tussending gemaakt, wat ie „kluchtig blijspel” noemt n.1.: Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëtenmaal (1715). Krelisboer, ’n dronkelap rijk geworden inde loterij, wil edelman worden, en Ferdinand, die z’n dochter wil trouwen, zal hem z’n ondeugden en z’n hoogheidswaan afleren door hem voor koning Alexander te laten doorgaan, op ’n poëtenmaal, ’n feestelikheid van ’n groep toneelspelers. Deze klucht is goed bewerkt, al hangt alles vrij los aan elkaar; en de kluchtige toestand is vooral veroorzaakt door de tegenstelling van ’t karakter van de echte Krelis, met de Alexanderrol die hij zich laat welgevallen, inde veronderstelling, dat ie zeker wel lijkt op die Alexander. Hij geeft geen fijne karakteruitbeelding, maar heeft goed gebruik gemaakt van de toestand. Dat dronkemanstoneel is niet verheffend, ook zijn enkele platte uitdrukkingen niet gelukkig. Ook dit stuk is veel gespeeld, en opnieuw weer in onze tijd. De wiskunstenaars of ’t gevluchte Juffertje (1715) ’n „kluchtspel” om de schijngeleerdheid van twee sterrekundigen te bespotten, met weer ’n huwelik er tussen door, dat er eigenlik weinig mee te maken heeft. Niet onaardig, en enkele personen worden in hun oppervlakkige rol toch goed getekend; ’t is heel vrolik en levendig, maar ’t hangt van toevalligheden aan elkaar. De geleerde strijd tussen die twee is niet veel biezonders, alleen wat zottigheden. Boertige beschrijving van den Amsterdamschen Schouwburg en het vertoonen van Aran en Titus (omtrent 1715). Burleske op Vos z’n bekende stuk. Heel koddig en natuurlik beschrijft Jaap wat ie met z'n vrouw inde komedie 12-4 G«sch. heeft gezien; aardig en levendig gedaan, met enkele rake opmerkingen. Papirius of het oproer der vrouwen binnen Rome (na 1730). Papirius ’n senatorszoon vertelt aan z'n al te nieuwsgierige moeder ’t „geheim" van de senaatszitting: iedere man zal twee vrouwen mogen trouwen! Grote ontsteltenis en vrouwenoproer. Aardige knoop; goed van levendige voorstelling en bewerking, maar zoals meermalen, vooral in ’t le en 3e bedrijf te veel redenering; ook zijnde grappen nog al laag bij de grond. Spiegel der vaderlandsche kooplieden (omtrent 1755). Zedespel, ’n tussenvorm tussen 't blijspel en ’t burgerlik treurspel (zie nr 70). De lichtzinnige verkwistende zeden van ’t jongere koopmansgeslacht (Lichthart en Losbol) tegenover de ernstige levenswijs van hun vaders (Ernst en Hendrik). De koopmanstand is goed getekend, in allerlei toestanden met verschillende komiese tonelen, maar toch ook hier weer niet sterk genoeg de inwendige levenswerkelikheid inde uitwendige komiese botsingen. De karakters zijn tamelik natuurlik over ’t algemeen; maar weer te veel geredeneer; en de karakteristiek te eenzijdig; óf alleen verkwistend, óf alleen ernstig spaarzaam, van andere eigenschappen is weinig te zien. Alleen Ernst is ook droog komiek in zijn snijdende opmerkingen. En waarom van alles twee tiepen? Dat breidt t stuk nodeloos uit. En de strekking wordt te veel naar voren geredeneerd, in plaats vandoor de levende werkelikheid zelf te spreken. De kleinzoon Sybrand met z’n huwelik is wel ’n gelukkige figuur ertussen, maar hij had hoofdfiguur moeten zijn, en nu is ie ’n bijhangsel. Dit spel dat Langendijk onvoltooid naliet, is door twee niet gekende amsterdamse dichters voltooid. Langendijk is minder dan Breero en Asselijn in komiese aanleg, maar had beter begrip van de techniese bouw van 't toneelspel, en is vooral handiger in allerlei praktiese toneeltoes tanden. Hij is veel te klassiek in z'n opvattingen; in z’n spelen houdt ie vast aan de eenheid van tijd en plaats (en de eenheid van handeling is zoek dikwels!), en schrijft ze in alexandrijnen. In Krelis veroorlooft ie zich ’n afwisseling met kortere 69. LANGENDIJK verzen, maar toch regelmatig paar aan paar; alleen de Spiegel op z’n ouwe dag door hem geschreven, is in vrije verzen. De taal, die zelfs inde kluchten, z'n personen spreken, is wel te veel spraakkunstig meermalen. Langendijk verviel tot bittere armoede; hij wordt stadsgeschiedschrijver van Haarlem, en kreeg er kost en inwoning voor in ’t Proveniershuis (ouwemannehuis). Hij sterft te Haarlem in 1756. , 70. Burgerlik treurspel en burgerlike roman Inde klassieke treurspelen was ’t eis, dat de personen „doorluchtige” mensen moesten zijn (zie bij Vondel blz. 147), zo had men ’t gevonden bij de Ouden, zo bleef ’t overal. Maar omtrent 1730 beginnen ze in Engeland ook de tragiek van burgerlike mensen op 't toneel te brengen. Niet toevallig dat ’t in Engeland begint. Daar had de burgerstand in z’n geheel ’t eerst grote invloed op de regering (Lagerhuis, ministers), en ’t is te begrijpen dat men daar ook op ’t toneel de tragiek van die mensen belangrijk genoeg ging vinden, om met de ouwe sleur te breken. Zoals veel wijsgerige stelsels in Engeland ontstaan, over Frankrijk overal binnengedrongen, zo ook ’t burgerlik treurspel. Van Frankrijk kregen wij ’t hier omtrent 1760, in vertalingen van treurspelen van Denis Diderot, die ’t nieuwe treurspel in ’n verhandeling had gekenschetst. Een van de oudste franse spelen van dien aard, overigens van geen betekenis, is hier vertaald door Betje Wolff. In Frankrijk ontwikkelde zich ook ’t blijspel inde richting van ’t burgerlik drama door de zogenaamde comédie larmoyante, ’t aandoenlike blijspel met overgevoelige tonelen erin; en ook dit werd bij ons nagevolgd. De nieuwe en de oude opvatting van ’t treurspel brachten uit den aard van de zaak ook verschil van opvatting over de uitvoering en de voordracht. De klassieke heldhaftige tragedie wilde konventionele kostuums en statige voordracht met de galmende heldetoon. Deze opvatting vertegenwoordigde vooral de beroemde toneelspeler Jan Punt, wiens leven en 69. LANGENDIJK. 70. BURGERLIK TREURSPEL 7O. BURGERLIK TREURSPEL. BURGERLIKE ROMAN voordracht bewonderend door Simon Styl beschreven is in Leven van ]an Punt (1782). Matten Corver was de toneelspeler van de burgerlike tragedie, en van de meer natuurlike opvatting van voordragen, hoewel de toneelstukken zelf en ook de voordracht erg opgeschroefd waren, zodat er eigenlik geen wezensverschil was tussen die beide richtingen. Corver verdedigde later zijn meningen in z’n boeiende Tooneelaanteekeningen (1786). Spelen van enige blijvende waarde zijn er bij ons inde 18de eeuw in geen van beide opvattingen geschreven; de meeste waren vertalingen van Corneille en Racine uit de klassieken, en van Voltaire en anderen van de min of meer burgerlike richting. Maar nog altijd alles in „verzen”; zelfs proza vertaalde men bij ons in maat en rijm. Omstreeks 1740 ontstaat in Engeland ook de burgerlike roman. De vroegere romans speelden evenals de treurspelen in aanzienlike kringen, zelfs de zogenaamde schelmeromans, maar hun eigenaardige was vooral, dat ze alle avontuurlike romans waren, hoe wonderliker hoe beter. De nieuwe roman die z’n personen zoekt inde burgerlike kringen, vindt z’n oorsprong inde spektatoriale geschriften. Inde engelse Spectators werden zedekundige vertogen geschreven inde vorm van brieven, zoals ook Van Effen bij ons had nagevolgd. Dergelijke zedekundige verhandelingen wilde ook Richardson geven, en hij deed ’t inde vorm van ’n roman, en die ook in brieven. En zo is de nieuwe burgerlike roman ’n zederoman, waarin ’t zedelik karakter beschreven werd van de personen die hoofdzakelik of uitsluitend uit de burgerij gekozen werden; en dat inde vorm van brieven, zoals dat gewoon was bij de zedelike vertogen. Richardson’s romans worden heel spoedig bij ons vertaald en nagevolgd. 71. Gebroeders van Haren Poot was ’n boer die zich ging „beschaven” in ’n dichtgenootschap; deze twee zijn zeer beschaafde friese edellieden, maar frans beschaafd, en die pas later besef kregen dat er ’n nederlandse kuituur mogelik was, en ook moest zijn tot welzijn van ’t volk. Hun zielen waren dieper, en hun streven 71. WILLEM VAN HAREN. ONNO ZWIER VAN HAREN wijzer dan van alle dichtgenootschappen bij elkaar, die toch de neus voor hun optrokken om ’t ongevijlde van hun taal, en omdat ze geen „litteratuur” gaven, maar ’t leven zoals zij ’t zagen inde strijd om ’n menswaardig levensbeginsel. Willem van Haren (1710—1768). Dichter was ie zeker wel, al komt ’t zelden tot volle zuivere uiting. In De gevallen van Friso (1741) ’n soort heldedicht, wil hij ’t gezonken nederlandse volk opwekken tot hoger leven, naar zijn opvatting. Daar zitten toch zeker heel goede elementen in, al is ie te veel geneigd naar de „Verlichting” (zie nr 72). Er zijn enkele te prijzen en te genieten gedeeltes, omdat ie in zijn ziel diep meent wat ie zegt. Z’n latere schavende omwerking maakt ’t slechter. Evenzo Leonidas (1742) ’t verhaal van de bekende Spartaan, dat ’n voorbeeld wil geven van trouw tot inde dood. Dit is met vuur geschreven, maar ook hier dikwels te retories, zonder poëtiese kracht, omdat z’n zieleaandrift wel sterk was, maar niet in ’n diep zieleleven z'n oorsprong vond; er is vuur maar met te veel rook. Het menschelyk leven, (1760), ’n lieries gedicht, z’n beste uiting; ’t is goed en zuiver van gevoel, maar met onechte omhang; ’t gevoel van de nietige zwakheid van ’t leven tegenover de grootse majesteit van God. Wel z’n eigen levenservaring, toen ie opzij gestoten was inde eenzaamheid, die hem tot de wanhoop van de zelfmoord heeft gebracht. Onno Zwier van Haren (1713—1779). Ook gestoten van zijn ereplaats (door eigen schuld?) inde eenzaamheid. Hij heeft gedicht Agon Sultan van Bantam (1769) ’n histories treurspel uit die eigen tijd. Het is de uitbrekende verontwaardiging tegen de Compagnie, die alleen eigen hebzucht voldoet tegen ’t belang van ’t javaanse volk. In ’t zelfde jaar ook Aan het Vaderland (later De Geuzen genoemd), ’n groot lieries gedicht met soms goeie onderdelen inde schildering van de strijd om de vrijheid van ’t vaderland. In beide werken is er levensechtheid meermalen, maar veel opgeschroefd ook, niet uit litteratuurjacht, maar door ’n te rauw en onbezonken levensgevoel. De gebroeders van Haren rijn de voorlopers van betere tijden, omdat re wat eigens te reggen hadden in 'n tijd, toen er in ons land bijna geen mensen meer leken te rijn die zich zelf waren. 71. ONNO ZWIER VAN HAREN DE VERLICHTING EN DE SENTIMENTELEN (van 1770—1830) 72. Het laatste deel van de 18d’eeuw is gekenmerkt door allerlei stromingen in ’t geestelik leven van West-Europa, die natuurlik ook alle zich openbaren inde letteren. De eerste stroming, de zogenaamde Verlichting (Illumination, Aufklarung) is vooral ’t verzet van de menselike rede tegen de Openbaring. Alleen wat de rede kon achterhalen en begrijpen, mocht de mens aanvaarden als waarheid. Door God geopenbaarde waarheid werd verworpen. Dus de rede was voor hun de enige kenbron; en daarom heet deze richting ook rationalisme. Zo ontstond ’t deïsme, dat alleen God en godsdienst erkende, zoals de natuurlike rede die de mens voorhield. Vele „verlichten” meenden zelfs geen God te kunnen erkennen met hun verstand, en waren ongelovig; en de ongelovige rationalisten gaan spoedig de overhand krijgen, zodat rationalisme en ongeloof elkander hoe langer hoe meer gaan dekken. Enigsins in deïstiese opvatting is de protestantse devootethiese richting in Duitsland, vooral van Klopstock (Messiade). Dat verlichte deïsme en de van de kerk onafhankelike protestants-ethiese richting werd o.a. in ons land sterk bevorderd door de eenzijdige bekrompenheid van veel protestantse predikanten. Maar zonder twijfel vond 't z’n grond in ’n helemaal onjuiste opvatting van de onafhankelikhcid van de menselike rede. Min of meer in die richting waren bij ons de Van Harens, Betje Wolff vooral, Bellamy, en anderen. Die geest werd vanuit Frankrijk versterkt door de Montesquieu, Voltaire, en Jean Jacques Rousseau. De twede stroming is de sterkere liefde voor de natuur en de nauwere aansluiting bij ’t leven van de natuur. Deze stroming bracht zonder twijfel veel goeds in ’n tijd van zoveel onnatuur en gekunsteldheid. Maar deze geestelike beweging is sterk beïnvloed door de Verlichting. Nu velen geen openbaring meer erkenden, en daarmee van zelf heel ’t boven- TIENDE HOOFDSTUK 72. DE VERLICHTING EN DE SENTIMENTELEN natuurlik leven verwierpen, beschouwden ze ’t menselik leven als ’n deel van heel 't leven van de omringende natuur. Het is allereerst J. J. Rousseau, die de terugkeer tot de natuur bepleitte, voor ’n deel sterk overdreven en dus eenzijdig, als tegenstelling met godsdienst en Openbaring. Dir openbaart zich inde letteren door veel uitvoeriger natuurbeschrijvingen om hun zelf (zoals de renaissance die voor ’t eerst had ingevoerd, zie nr 46 Van Mander), en ook hierdoor dat de schrijver zijn eigen gevoelens of van de personen die hij beschrijft, als ’n samenstemmende eenheid voelt met de gesteldheid van de natuur, of in pijnlike tegenstelling daarmee. De derde stroming kunnen we noemen, die van de overgevoelige weemoed, 't sentimentele. In heel W^est-Europa was ’t gevoel van de ellendige toestand van de mens en van de gemeenschap. En dat drukte uiteraard meer degenen die weinig of geen steun hadden inde godsdienst; en dezen lieten zich dikwels meer dan anderen gaan in die weemoedige droefenis. De uiting hiervan inde letteren is natuurlik afhankelik van de persoonlike aandoenlikheid. Ook hier was voor ’n deel veel goeds, want ’t was de terugslag op de droge overdreven verstandelikheid, waar zovelen ’t menswaardige leven alleen inde rede gelegen meenden, maar ’t gevoel als iets minderwaardigs aanzagen; en daardoor hadden ze ook ’t wezen van de kunst uitsluitend tot ’t verstandelike bepaald. De renaissance was inde 18d’eeuw verschraald en verdroogd tot hoofdzakelik of uitsluitend verstandelike kunst. Maar nu werd, mede door de tijdsomstandigheden, de gevoeligheid geweldig overdreven. Men zocht zelfs n dikwels ziekelik genot in 't uitpluizen van eigen gevoelens en die van anderen, liefst de gewaarwordingen van weemoed en andere tere gevoelens. Dit werd uiteraard gevoelerigheid en overgevoeligheid. Uit Engeland vooral kwam de meer weemoedige gevoeligheid. Men gaf reisbeschrijvingen met gevoel, Sentimental Journey van Sterne bijv. Niet de werkelikheid van de natuur willen Rousseau en de Engelsen, en hun navolgers hier, maar de natuur gedrenkt in hun eigen overgevoelige stemming; ’t sentimentele begint mode te worden. Bij ons zijn vooral Feith en dergelijke in die richting. De twee laatste stromingen vooral vloeien makkelik ineen. Naast deze grote geestelike stromingen in 't leven vertoonden zich twee eigenaardige richtingen op kunstgebied, die natuurlik samenhingen met de grote geestelike richtingen. Vooreerst de nieuwe klassieke richting, die vooral in Duitsland z n oorsprong had; de nieuwe renaissance heeft men die meermalen genoemd. Deze gaat dikwels samen met de verlichting of ’t verlichte deïsme. Nu werd vooral door Lessing en Winckelmann in tegenstelling met vroeger, biezonder de griekse kuituur bestudeerd, en ter navolging aangeprezen: Lessing deed dat met de letteren, Winckelmann met de beeldende en bouwende kunsten. Maar ook evenals vroeger bevorderde men bewust de heidense levensopvatting van de Grieken, zo vooral Lessing en Goethe. Winckelmann was katoliek, en wilde zeker de heidense levenskultuur niet, hoewel hij zonderling genoeg, beweerde dat nooit n kuituur (of kunst) de griekse zelfs zou evenaren! In Nederland wordt de grieks-klassieke richting vooral voorgestaan door Bilderdijk. En ten twede de zucht naar oude gevoelige ridderlike romances of ballades (lieriese verhalende gedichten). Ook dit ontstond min of meer gelijktijdig in Frankrijk, Engeland, en Spanje. Maar uit Engeland kwam de beweging die deze dingen overal heenbracht. Macpherson schreef schotse balladen: Songs of Ossian (1760) die overal vertaald worden, ook bij ons door Bilderdijk. Vooral de bundel van de anglikaanse bisschop Percy: Reliques of ancient English poetry, gaf de stoot. Overal worden nu op ’t voorbeeld van de engelse (franse of spaanse) dergelijke ballades gemaakt, en meestal inde weemoedig ge- voelige toon. Herder vertaalde Percy’s bundel in ’t duits; hij zocht ook in Duitsland en heel West-Europa naar die oude romances, en gaf ze uit in Stimmen der Völker. Vooral op ’t voorbeeld van Macpherson (Ossian), Moncrif in Frankrijk, en Bürger (Lenore) in Duitsland, worden de sentimentele romances mode. 72. DE VERL. EN DE SENTIMENTELEN. BALLADEN Bij ons zijn Feith, Bilderdijk, Staring, dichters van ridderromances naar de engelse, duitse, en franse voorbeelden; maar naar de oude nederlandse zochten ze niet. Zowel in ’t overgevoelige (sentimentele) als inde romance liggen ook de eerste aanzetten van de Romantiek, In dezelfde tijd ontwikkelt zich ook de schoonheidsleer, de theoretiese beschouwing van de kunst als toetsing van de eigen schoonheidsgewaarwording, en als grondslag voor de kritiek. Deze kunst- en schoonheidsbeschouwing (Aesthetica: aanschouwing) bloeide vooral in Duitsland. Hieronymus van Alphen gaf zijn Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, vooral naar de Duitser Riedel bewerkt, met ’n uitvoerige inleiding van hem zelf. Over 't algemeen zag Van Alphen zeer scherp de lage stand van onze woordkunst, en gaf hij goede kritiek, en verwees naar de grote schrijvers van toen in ’t buitenland. Hij gaat evenals de Duitsers veel te ver door z’n bewering, dat de kunstenaar allerlei theoretiese regels nodig heeft, om ware schoonheid voort te brengen; en zo is zijn oordeel over Vondel, Shakespeare, en vele anderen onzuiver. Grote kunst brengt ook dit nieuwe tijdvak niet, omdat er geen diepe geesteskultuur was, maar beter inzicht wordt wakker, en enkele goede kunstuitingen krijgen we toch in onze letteren. Katolieke invloed van enige betekenis op de geestelike kuituur was door de staatkundige en maatschappelike toestand uitgesloten. Juist de 18d’eeuw (met ’n deel van de 19e) doen de gevolgen van de opzettelike uitsluiting en achterstelling van de katolieken ’t ergste voelen. Immers de katolieke kuituur was nu helemaal vernietigd, nu de stelselmatige onderdrukking volstrekt had doorgewerkt, en er hoegenaamd geen verband met de vroegere katolieke beschaving meer mogelik was. 73. Betje Wolff en Aagje Deken Betje Wolff (geb. Elizabeth Bekker) (1738—1804) is geboren te Vlissingen. Biezonder ontwikkeld, vooral ook in de wijsbegeerte van haar tijd, bestudeerde ze alle vraagstukken van maatschappelike en protestants godsdienstige aard. 72. VAN ALPHEN. 73. WOLFF EN DEKEN 73. WOLFF EN DEKEN Ze was 'n vurig bewonderaar van Rousseau, en hoewel geen volslagen deïst, volgde ze grotendeels zijn opvattingen over rede en godsdienst, en had ook zijn voorliefde voor de natuur. Ze trouwt in 1759 met de veel oudere predikant Wolff in De Beemster, om in 't huwelik van allerlei moeilikheden bevrijd te zijn, die ’n jong gestudeerd meisje van vrijzinnig protestantse opvatting, vooral inde toenmalige tijd ontmoette. Die geest en die opvattingen kenmerken ook haar letterkundig werk in poëzie en proza. Haar verzen zijn van weinig of geen betekenis als kunst, en heel langdradig. Aardig en geestig is wel de berijmde vertelling De menuet en de Domineespruik (1772), maar 't had toch veel pittiger kunnen zijn. In dergelijke dingen hekelt ze met 't volste recht de krenterige onkristelike benepenheid van veel predikanten, echte drijvers. Maar zoals te begrijpen is, n enigsins zuiver begrip van de juiste verhouding tussen kerkelik gezag en geloof, en godsdienst en rede, heeft ze niet. Het is inde tijd dat ook Pieter Burman, de amsterdamse hoogleraar, de vrijzinnige ideeën verkondigde tegen de heerszuchtige predikanten, en Vondel met z’n hekeldichten als bondgenoot opriep, door die hekeldichten te vertalen in ’t latijn. Even voor de dood van dominee Wolff (1777) was ze in kennis gekomen met Aagje Deken (1741—1804) geboren in Amsterdam, als wees opgevoed in ’t weeshuis van de Collegianten (vrijzinnig protestantse richting al uit de 17d’ eeuw). Ze werden innige vriendinnen, die tot hun dood toe (1804) samen hebben geleefd en geschreven. Ze stemden volkomen overeen in levensrichting, denkwijs, en gevoel, al is Aagje wel minder ontwikkeld en gestudeerd geweest dan Betje. Beider letterkundig werk is niet meer te scheiden. Eerst geven ze bundels Economische liedjes (1780—1790), om de volkzang naar z’n inhoud te veredelen, en de straatdeunen te verdringen. De inhoud (in hun vrijzinnige opvatting) was wel goed bedoeld, maar toch niet sterk en pittig, en poëzie of zang zat er helemaal niet in; ’t waren berijmde zedekundige vertoogjes, dus helemaal geen volksliedjes. Brieven over verscheidene onderwerpen (1780—1781) in de gewone trant van de Spektator-vertogen. Goed werk zit hierin, want ze hebben hun aanleg en hun kracht gevonden; schilderingen en vooral beschrijvingen van allerlei maatschappelike toestanden en personen in proza (bijv. Nicht Woelwater ). Bovenal zijn zij de scheppers van de nederlandse, dat wil zeggen, de vrijzinnig protestants hollandse zederoman inde geest van Richardson, die Betje al in haar jeugd las en bewonderde (zie nr 70 aan ’t slot). Hun romans zijn Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784—1785). Hun gezamentlik werk is ’n volkomen eenheid geworden. Gezien hun beider aanleg, schijnt de opzet en in ’t algemeen de eerste aanzet wel van Betje Wolff te zijn, en zal Aagje Deken, wel in overleg en in aanhoudende samenwerking met de eerste, verschillende onderdelen hebben uitgewerkt. Ze schilderden allerlei „ Nederlandsche karakters, menschen die men in ons Vaderland werkelijk vindt” (Sara). Beschrijvers zijn ze van de werkelikheid zoals die waarneembaar is, en van de karakters zoals die zich in die uitwendige werkelikheid openbaren. Maar ze willen van geen sentimenteel weten, en ook van geen platheden en ruwheden en erger, waarvoor Richardson niet terugschikte. Ze kiezen de briefvorm, om rechtstreekse openbaringen ook te kunnen geven van wat de mensen anders niet naar buiten brengen. En die briefvorm maakt de langdradigheid waartoe ze toch al veel neiging hadden, niet beknopter. Maar echt en oorspronkelik zijn ze, geestig, scherp, en zuiver is hun uitbeelding, en daardoor zijn ze de beste kunstenaars van onze letterkunde in ’t laatste stuk van de 18e eeuw. Sara Burgerhart is hun beste werk, met de vlot geschilderde karakters van Saartje, ’t levenslustige maar inde grond ernstig-willende meisje, en de flinkronde, edele, goed godsdienstige Abraham Blankaert. Willem Leevend heeft heel goeie delen, maar vertoont ook ’t sterkst hun gebreken, vooral de langdradigheid. De schildering van Willem is meermalen alles behalve echt. Maar Lotje, ’t slachtoffer van de sentimentaliteit die ze bestrijden, en de dolle openhartige Alida, zijn wezenlik en waar, zo ook Tante De Harde. Na de nederlaag van de patriotten in 1788 zijn ze uitge- 73. WOLFF EN DEKEN 74. FEITH. ELIS. POST weken naar Frankrijk, en tot armoede gebracht; in 1798 keerden ze terug naar Den Haag, waar ze moeilik maar dapper hun brood met schrijven hebben verdiend. Vlak na elkaar zijn ze in 1804 in Den Haag gestorven. 74. Feith. Post. Bellamy. Nieuwland Rhynvis Feith (1753—1824). Hij is geboren in Zwol, waar hij na zijn studies inde rechten te Leiden, n tijd lang burgemeester is geweest. Een van de merkwaardigste vertegenwoordigers van de sentimentelen. Naar hem vooral werd zelfs de overgevoelige poëzie bij ons de zwolse richting genoemd. Hij was zwaarmoedig van aanleg, en wordt als van zelf getrokken naar de sentimentele duitse romances van Bürger e.a. In z’n eigen proza en lieriese poëzie heeft hij dezelfde sombere dikwels ziekelike overgevoeligheid van de Duitsers en Engelsen uit die dagen (Klopstock, Bürger, Goethe’s Werther, Young). Het feit dat zijn sentimentele romans (Julia en Ferdinand en Constantia) veel werden gelezen, bewijst dat die sombere weemoedigheid velen heeft aangetrokken. Zijn lieriese gevoelspoëzie heeft deze verdienste, dat hij, meer dan iemand anders bij ons, weer poëzie gaf die geboren was uit ’t gevoel; echte poëzie dus, omdat ’t echt gevoel was zonder twijfel, maar jammer genoeg te ziekelik gekweekt in ’n hart dat al zo sterk naar ’t sombere geneigd was. Van zijn beste werk vinden we in Het Leven en zijn diep godsdienstige liederen, vooral die opgenomen zijn onder Evangelische Gesangen van de Nederlands Hervormde Kerk. Elisabeth Maria Post (1755—1812) geboren te Utrecht. Zij is een van de gevoelige schrijvers met ’n eigen hollands karakter. Frisse oorspronkelikheid vinden we in haar natuurstemmingen, die zonder twijfel echt zijn, al zijn ze wel wat overgevoelig soms; ’t zijn eigen aanschouwingen en geen namaak. Zo bijv. in Voor Eenzamen (1789), waarin ze haar eigen indrukken met keurige zorg waarneemt, en tracht te uiten; ze heeft gevoel voor plastiek, en rietmiese uitbeelding. Dit alles geldt haar proza, haar verzen zijn onbeduidend. )acobus Bellamy (1757—1786). Geboren te Vlissingen. Als bakkersknecht las ie al veel gedichten van tijdgenoten, maar ook van Vondel, en maakte verzen. Met geldelike steun van anderen doet ie z’n latijnse studies om later predikant te worden. De oude klassieken trokken hem niet erg, al zullen ze hun invloed niet gemist hebben, maar meerde engelse en duitse schrijvers van z’n eigen tijd. Als student in Utrecht wordt hij lid van 't studentengenootschap „Dulces ante omnia musae” (leden o.a. van Alphen, Kinker, Feith); ze bestudeerden daar vooral de gevoelige dichters Ossian, Klopstock, Bürger, ook Goethe. In die tijd verzamelt hij z’n vroegere poëzie Gezangen mijner jeugd (1782), waarin vooral minnedichtjes voor z’n verloofde Fransje Baane (aan Fillis), met luchtige vluchtige speelse dingetjes als „Het gebrek in Chloris" „Het lenteweer" „De misbruikte vrijheid” „De jongelingen”. Dat is heel wat anders als de stijve onmogelike deftige zware rijmreeksen van de dichtgenootschappen. Hier alles levendig vlot en natuurlik; dat is de grote verdienste van Bellamy. Het is de zogenaamde anakreontiese poëzie, zoals hij die bij duitse dichters had gelezen, maar heel zelfstandig zelf beoefent: kleine niemendalletjes dikwels, maar waarin ’n guitige speelsheid dartelt, omdat we toch niet altijd zo schrikkelik ernstig hoeven te zijn. Maar bij Bellamy is ’t niet, zoals bij velen, ’n over alles heendansen, omdat men bang is voor ’n diepere levenshouding. Ook tegen de rijmmanie van de genootschappers is zijn voorliefde voor ’t rijmloze vers, op ’t voorbeeld van Klopstock. Hij heeft ook ’n tijdlang door toedoen van z’n vriend Quint Ondaatje, de bekende demokratiese patriot, meegedaan aan ’n goed bedoelde en ook dikwels zuivere vaderlandsliefde. De uitingen daarvan in verzen waren te veel ’n oppervlakkig gebral, ook bij Bellamy in z’n Vadedandsche Gezangen van Zelandus (1783), die eerst in ’t tijdschrift De Post van den Nederrijn verschenen. Ze zijn van geen betekenis voor de kunst. Alleen de „Voorrede” bij de herdruk in 1785 is van 74. JACOBUS BELLAMY 74. JACOBUS BELLAMY. NIEUWLAND belang voor zijn nu zuivere opvatting van vaderlandse gezangen en ’n vaderlands dichter. In 1785 verschijnt zijn nieuwe bundel Gezangen, waarin ie z’n beste gedichten uitgeeft naar eigen keur. Hij noemt ze „Oden", en ze bedoelden daarmee in die tijd, ernstige gedichten van verheven inhoud. Ze hebben weinig waarde, alleen „Aan mijne ziele” is de moeite waard. De inleiding, inde vorm van ’n brief aan z'n vriend Kleyn, is heel merkwaardig voor Bellamy’s meningen over kunst en poëzie; daarin eist ie vooral „losheid, waarheid, natuur". Ook in z'n ander werk is z'n kritiek van ’t meeste belang. Een nieuwe zuivere natuurlike kunst wil hij met alle krachten van z’n wezen; 'n eigen nationale kunst, los van buitenlandse voorbeelden, al schat hij de buitenlandse dichters hoog. En daarvoor richt ie twee tijdschriften op: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart en De Poëtische Spectator. Het eerste gaf scheppend werk, en van Bellamy kwam daarin de bekende vertelling Roosje, zijn romance, maar uit eigen omgeving, geen riddergeschiedenis. Het is eenvoudig natuurlik verteld, al hadden we dit nu wel zo graag rijmloos gehad, ’t zou zeker veel gewonnen hebben. Ook Kaïn ’n korte zuivere schildering van Kaïns wroeging. De Poëtische Spectator (1784—1786) wilde kritiek geven, vooral op de poëzie die verscheen, en tegen de duffe dichtgenootschappen. Hij schrijft in z’n kritieken ’n fris stevig proza, zoals ook in z’n brieven (zie vooral z’n „Inleiding" voor de Spectator, en „Ruuwe schets vaneen goeden Tooneelspeler”, en verschillende kritieken). Er is in Bellamy’s poëzie niet veel blijvends, maar ’t was ’n fris en nieuw geluid, in die dagen hoogst zeldzaam, en daarom is hij de inluider van ’n betere toekomst, en vooral de verbreider van zuivere gezonde denkbeelden over kunst en poëzie. Hij is jong gestorven in Utrecht in 1786. Pictcr Nieuwland (1764—1794) geboren te Diemermeei; hoogleraar inde wiskunde in Utrecht en Leiden. Hij verdient als dichter genoemd te worden om de zuivere eenvoud, waarin z’n echt gevoel zich uitspreekt, in ’n paar van z’n Nagelaten gedichten. Deze zijn „Schoon is de roos”, ’n sonnet, en nog enkele andere gedichten op z’n vrouw; ook 'n paar gedeeltes van zijn Orion. Daat zat ’n dichter in hem, ongetwijfeld. 75. Toneel. Kinker. Kritiek Het burgerlik treurspel (zie nr. 70) werd al spoedig ’n zedekundig vertoog inde vorm van gesprekken, zoals de burgerlike roman ’n zederoman was in brieven. Die nieuwe ernstige spelen, werden ter onderscheiding van nog klassieke of dergelijke, meestal „toneelspel” genoemd. Maar hier hebben we niets gekregen dat de naam van kunst waardig is. Het waren meestal zedekundige redeneringen anders niet. Toch wilde men wel de goede richting in. Cornelis van Engelen wees op ’t onzinnige van maat en rijm in veel van die stukken, hoewel hij blijkbaar niet begreep, wat Vondel’s treurspelen in verzen betekenden. Omtrent 1775 beginnen ze dan ook bij ons de burgerlike (vooral zedekundige) toneelspelen in proza te vertonen, meestal duitse vertalingen, maar in slecht proza. Van Engelen had in verschillende opzichten ’n goede opvatting van ’t toneel, vooral wat betreft de inhoud, verdeling, karakters, en ’t zedelik beginsel: Wijsgeerige verhandeling over den Schouwburg, in „Spectatoriale Schouwburg” 1775. Die zedekundige richting stond naast de ouwere klassieke of liever frans-klassicistiese opvatting, die altijd nog doorwerkte (bij Bilderdijk bijv.), en ook naast de nieuw-klassieke richting (zie nr 72) die vooral door Lessing met z’n wekelikse kritieken op toneelspelen in zijn Hamburgische Dramaturgie, bevorderd was, en ook hier aanhangers kreeg, o.a. ook Bilderdijk. Tegenover zoveel platvloerse toneelstukken, waaronder vele vertaald van de Duitser Kotzebue, en de onmogelike bewerkingen van Shakespeare uit ’t frans, waar die eerst klassicisties gefatsoeneerd was, stelt Kinker zijn krachtige pogingen om ’n nationaal toneel te maken. Joannes Kinker (1764—1845) was ’n buitengewoon bekwaam man, sterk wijsgerig aangelegd, later hoogleraar in 75. TONEEL ’t nederlands te Luik (1815—1830). Hij wil ons toneel verbeteren, ook door vertaling van goeie buitenlandse stukken, zoals van Schiller, om al die minderwaardige dingen weg te krijgen. Dat lukt niet, de rommel bleef blijkbaar trekken. Goed is zijn opvatting over kunst en toneel in „Voorberigt” vóór zijn vertaling van Schiller’s Maagd van Orleans. Kinker deed ook goed werk met z’n kritiek in z’n tijdschrift Post van den Helicon (1788), waarin ie al die onnozelheden, vooral van de sentimentelen, meermalen op geestige wijze aan de kaak stelt, hoewel ie dikwels eentonig is en smakeloos boertig. In z’n bestrijding van de sentimentele richting kiest hij bij voorkeur Feith als ’t slachtoffer van zijn bijtende vertogen, waarin hij hem op nodeloos harde, ja onedele manier heeft afgemaakt. Kinker die zelf ’n koude en ongelovige rationalist was, kan de gevoelige en godsdienstige Feith niet uitstaan. Hij schrijft zonder twijfel dikwels pittig proza; z’n verzen hebben geen waarde. In diezelfde tijden was er ’n algemeen tijdschrift, dat veel invloed heeft gehad, maar voor kunst en letteren weinig goeds heeft uitgericht: Vaderlandsche Letteroefeningen in 1761 gesticht door de doopsgezinde predikant Cornelis Loosjes. Hij en z’n medewerkers waren allen uit de „verlichte” protestantse kringen, waartoe ook Betje Wolff behoorde. Ze gaven opstellen en kritieken over godsdienst met handhaving van ’t protestantse beginsel omtrent de Openbaring, ’t beginsel van 't vrije onderzoek dus. Inde letteren waren ze eerst inde slappe slome sleur van de dichtgenootschappen, en doodsbenauwd voor ’t nieuwe. Later erkennen ze wel een en ander van de nieuwe richting, maar ’t blijft altijd weifelen. Scherp en zuiver oordelen ze zelden, ’n enkele keer wel, bijv. bij Staring’s eerste optreden hebben ze zijn gedichten al was ’t schuchter, geprezen. En onzeker en slap is ’t gebleven tot 1876 toe, ’t jaar waarin ’t tijdschrift verdwijnt. 13-4 Gtacb. 75. KINKER. VADERLANDSGHE LETTEROEFENINGEN 76. WILLEM BILDERDIJK 76. Willem Bilderdijk (1756—1831) Geboren te Amsterdam. Na enige jaren van kantoorleven heeft ie gestudeerd inde rechten te Leiden, en zich als advokaat in Den Haag gevestigd. Hij was ’n man van ontzagwekkende werkkracht met ’n geniale bijna alzijdige aanleg; ’n taal- en verzenvirtuoos als geen andere, ’n geweldig hartstochtelik felle man, maar toch in ’t algemeen geen dichter, geen kunstenaar. Want zelden spreekt z’n ziel, omdat bij hem niet de wezenlike zielespanning van ’t diepere leven zich uit, maar dikwels ’t onnatuurlik opgeschroefde gevoel met geweld ’n uitweg zoekt. Toch voelen we meermalen, dat ie iets te zeggen heeft, dat ’n wezenlike verontwaardiging zich uiten moet, dat ’t dus toch echt is inde grond, al heeft ie maar zelden de wezenlik poëtiese gesteltenis, en de wezenlik poëtiese vorm. Zijn eigenaardige opvatting van poëzie en van de waarde van ’t gevoel dreef hem ook in die richting. Poëzie is volgens hem uitboezeming van gevoel, en dat gevoel wordt opgewekt, opgehitst, zouen we dikwels moeten zeggen, naar aanleiding van ieder voorwerp, wat dan ook. Vandaar ’t vele rumoer, dat we zo dikwels te horen krijgen in z’n verzen. Bilderdijk hecht zo hoge waarde aan dat opgezweepte gevoel, omdat ie dat verwart met de onmiddellike aanschouwing van de geest, met intuïtie. Daar komt nog bij z’n zonderlinge opvatting over vorm en inhoud. De schoonheid wordt bij hem niet bepaald door de inwendige poëtiese waarde van de inhoud die in iemands ziel aanwezig is, en die bij de inwendige gewaarwording tegelijkertijd de poëtiese uitingsvorm doet geboren worden, zodat inhoud en vorm als een ongescheiden poëties geheel zich openbaren. Maarde vorm doet t bij hem; de vorm door verbeelding en woord als iets afzonderliks over ’t ding heengezet, maakt ’t schone, maakt de poëzie; ’t ding zelf, d.i. de inwendige zieleinhoud hoeft niets te zijn. Dat is ’n dwaling, inde grond dezelfde als van de dichtgenootschappen, wel heel anders van toepassing natuurlik. Bij die anderen was ’t vijlen, likken, en schaven van de vorm, die als iets afzonderliks bewerkt wordt, zoals Bilderdijk 76. WILLEM BILDERDIJK zelf zo juist hekelt in zijn leerdicht De Kunst der Poëzy (1809). Bij Bilderdijk is ’t de vorm die de dichter in z’n verhitte verbeelding en opbruisend gevoel schept als ’t eigenlik schone, weer dus als iets afzonderliks. Beide opvattingen houden we, behalve bij ’n enkele, bijna heel de 19-d’eeuw door. In ’t algemeen is hij van de frans-klassieke richting, al meent hij ook heel veel te voelen voor ’t grieks-klassieke (zie nr 72), dat toch voor hem te eenvoudig was van uitingswijze. Dat klassicisties-franse heeft ie hoofdzakelik in zijn treurspelen Floris V, Willem van Holland, en Kor mak, waar toch maar weinig van betekenis in te vinden is. In zijn jongere tijd heeft hij veel ridderromances geschreven in navolging van de Engelsen eerst hij had ook Macpherson’s Songs of Ossian vertaald (zie nr 72), later van de Duitsers, die hij vooral leerde kennen, toen hij ’n tiental jaren, tot 1806, in ballingschap leefde om zijn anti-revolutionaire beginselen. Bilderdijk had ’n buitengewoon rijke voorraad taal, en ’n ongeëvenaarde techniese makkelikheid van rijmen; maar hij bekommert zich volstrekt niet om de zuivere uiting in z’n woord. Hij heeft meestal geen fijne aanvoeling van de ontroering, dus natuurlik ook niet van taal; dan is ’t ’n slaafse overgave aan maat en rijm, en zo lijkt ’t dikwels niet op wat ie eigenlik te zeggen had: zo omme ende bij moet ’t dan maar passen. Dat hindert geweldig, en dat vinden we bijna altijd, ook in ’t werk dat goed is van inwendigheid. Vandaar, dat z’n proza dikwels veel zuiverder en van meer betekenis is. Talloze bundels met vooral lieriese gedichten heeft ie uitgegeven, maar met weinig poëzie. Onder zijn werk is te roemen ’n zuiver dichtje als Gebed (1796), waarin ie in innige eenvoud z’n hart heeft uitgestort, en die hartekreet Aan den Hollandschen wal. Goed zijn enkele onderdelen uit zijn grote Ode aan Napoleon (1806); Stervenszucht (1807); delen uit ’t grotere gedicht Uitvaart; uit zijn bekende leerdicht De ziekten der Geleerden (1809) bijv. over de pijn; uit De Kunst der Poëzy (1809), waarin ie heel juiste dingen zegt over kunst en dichters; uit Ondergang der eerste Wareld (1809—1810), ’n groots opgezet epos, waarvan ie in korte tijd enige zangen gereed had, hij staakte inde vijfde; de slotzang van Afscheid (1810) z'n bekende grote lierzang, die hij voordroeg toen ie meende dat z’n dood nabij was; ’t vlotte opgewekte Oranje (1813); Zielzucht; Boetzang (1826). Maar ’n gaaf geheel ook in zulke onderdelen, krijgen we zelden. Meermalen kan zijn schildering ons boeien door z’n schittering; en als ons gemoed geen ontroering vraagt, houdt ie ons wel enige ogenblikken vast, maar alleen onze meer oppervlakkige gewaarwording, niet ons innerlik. In z’n brieven staan dikwels stukken proza van veel meer waarde, omdat ie daar geen slaaf is van ’n bepaalde techniek, en zuiverder uit wat in z’n ziel leeft. Bilderdijk strijdt vooral in z’n laatste twintig jaren met alle macht van z’n wezen tegen ’t rationalisme en materialisme, tegen de ongelovige wijsbegeerte; en waar ie dat doet in proza, is ’t dikwels zeer goed, omdat daar zijn hart in diepe overtuiging zich uitspreekt. In z’n laatste tijd heeft ie ook kolleges gegeven te Leiden als privaat-docent inde vaderlandse geschiedenis (1817— 1827); daar heeft ie veel personen van grote invloed naar zijn geest gevormd, en is de vader geworden van ’t protestantse Réveil (zie nr 78). Na ’n heel moeilik leven stierf hij in Haarlem, ’n goed jaar na z’n twede vrouw in 1831. 77. Antoni Christiaan Winand Staring (1767—1840) Geboren te Gendringen, blijft ie ’n Geldersman in aard en gevoel, z’n hele leven. In z’n studentetijd deed ie aan sentimentele griezelige romances, maar toch in z’n eerste bundels vinden wede eerste beginselen van z’n later goed werk, soms al van z’n beste latere gedichten in hun eerste vorm. Want dit is ’t kenmerkende in hem, zijn oorspronkelikheid, zijn wat beters willen. Hij zoekt naar de zuivere uiting van wat ie te zeggen had, in eigen beeld, klank, en rietme. Hij is geen diep kunstenaar of groot dichter, omdat ie de grote sterke inwendigheid miste, maar hij wist wat echte kunst was. Hij is echt en waarachtig, en verafschuwt t jan-en- 76. BILDERDIJK. 77. STARING 77. ANTONI STARING allemanse van de middelmatigheid. Maar dat oorspronkelik willen zijn, is dikwels te veel inde vorm met weinig belangrijke inhoud; en z’n zoeken naar eigen vorm maakt hem meerma'en duister en gewrongen, zoals z’n voorbeeld Huygens. Hij geeft vroegere gedichten die hij blijft erkennen, opnieuw bewerkt uit in z’n volgende bundels. Dat zijn: Gedichten (1820), en Winterloof (1832), Van z’n jeugdliefde voor de romance heeft ie bewaard z’n voorkeur voor de romantiese vertelling, waarin hij ’n meester is; wije zieningen en diepe gedachten en sterke ontroering heeft ie niet, maar pittig en geestig is ie zeker, en ’n eigen zegging ongetwijfeld, al zouden we z’n plastiek van beelding en klank sterker hebben gewenst. Van z’n vertellingen, die dikwels verhalen van oude tijden, zijnde beste: „Het verschijnsel” (1820); „Lochem behouden” (1827); „Marco”; „De leerling van Pankrates” (1827); de reeks van vier vertellingen „Jaromir” (1832, 1836). Mooie lieriese gedichten zijn ’t eenvoudige fijngevoelige „Herdenking” (1820), ’t keurige zangerige bruiloftslied „Een nieuw lied vaneen meisjen en een schipper” (1827). Ook enkele kernige puntdichten. Zijn Verzamelde gedichten, weer gekeurd en herzien, verschenen in 1836, ’37, en ook deze heeft ie weer betutteld. Hij stierf in 1840 op De Wildenborch bij Lochem, waar ie als landheer ’n vijftig jaar in liefde voor ’t buitenleven had geleefd en gewerkt. DE ROMANTIEK (1830—1880) 78. Romantiek. Liberale romantiek. Protestants Réveil. Katolieke herleving De eerste kiemen van de Romantiek hebben we al gevonden inde romances met meestal ridderlike stof, en inde gevoelige liefde voor de natuur (zie nr 72). De stof van de romance was ’n vrucht van de gevoelige verbeelding, dikwels opgewekt door oude gebouwen of andere herinneringen uit vroegere tijden. Bij ons bestaat ’n begin van romantiek jaren lang, tot 1825 toe wel, in bijna geen andere vorm dan inde romances, waarvan de meeste weinig of geen waarde hebben. Maar in Duitsland was omtrent 1800 ’n nieuw leven gewekt, er was belangstelling en liefde voor de vroegere grotere tijden, en ze zochten de uitingen van die tijden in alle kunsten, de beeldende en bouwende kunsten, maar vooral in ’t lied. Men was gevoelig voor de schoonheid van de middeleeuwen, de grote tijd van Duitsland, en van heel West-Europa. En inde verbeelding van die vroegere heerlike tijden vertoefden ze graag, ver weg van de rampen en de lelikheid van d’eigen tijd. Dat is ’t eigenaardige wezen van deze romantiek, die de historiese romantiek genoemd wordt: ’t teruggaan in verbeelding en gevoel uit eigen tijd en omgeving, naar vroegere betere tijden. Maar bij heel velen is de romantiek ’n zwakheid. Ze hebben de moed niet met hun volle menselikheid en volle kracht in hun eigen tijd te staan, en te werken aan de versterking van ’t levensbeginsel en de verdieping van ’t leven bij hun tijdgenoten; ze vluchten letterlik weg. Bij hun is de romantiek niet veel meer dikwels dan ’t sentimentele dwepen van de romancebeweging. Verbeelding en gevoel zijn dus de twee hoofdkenmerken van de romantiek, ook van de historiese romantiek; en heel dikwels ook ’n gevoelig meeleven met de natuur. (Friedrich Schlegel: „Nach meiner Ansicht ist das romantisch, was uns einen sentimentalen Stoff in einer ganz durch die Phantasie ELFDE HOOFDSTUK 78. ROMANTIEK. LIBERALE ROMANTIEK bestimmten Form darstellt”). De verbeelding gaf hoofdzakelik de innerlike en uiterlike gestaltenis aan de stof, en die stof moest gevoelig wezen. Maarde hoofdzaak blijftin alle tijden van alle kunst, de geestelike werkelikheid, ’t leven, 't menselik leven vooral, inde inwendigheid van de ziel. Uit den aard van de zaak gaf de romantiek ’t uitwendige leven, in zijn stoffelike werkelikheid, maar inde wereld geschapen door de verbeelding, al verlochent ook onder die verbeelde vormen, ’t werkelike inwendige en uitwendige leven zich niet geheel, ten minste bij de beste kunstenaars. Heel dikwels is echter ’t gevoel niet uit 'n inwendige levenswerkelikheid geboren, maar is ’t vals en onnatuurlik, of ontaard tot ziekelike gevoelerigheid. De verbeelding ook is dikwels niet ’n inwendig geboren vorm van wezenlike zielewerkelikheid, maar zijn ’t vage verdoezelde vormen zonder sterke openbaring van inwendig of uitwendig leven. En de natuur ook werd liefst niet gezien in z’n stralende werkelikheid, maar verzwakt en onzeker; liever inde verbleekte maneschijn dan inde volle zon. Fantasterij, overgevoeligheid, onnatuur, dat zijn vooral de kernfouten van veel romantiek. En daaruit komt bij de meesten de volstrekte onbeduidendheid van wat ze voor den dag brengen, want ze meenden dat ’n gevoelerige stof van zelf poëzie was, vooral als 't rijmde (huiselike poëzie inde onnozele betekenis). De besten zien de werkelikheid van hun eigen tijd, die ze willen verheffen en veredelen naar ’t voorbeeld van de grote vroegere tijden, om zo ’t eigen volk in d’eigen tijd te maken, wat ’t in vroeger tijd geweest is. In deze algemene richting openbaren zich natuurlik de grote verschillen inde verschillende levensrichtingen, en zo onderscheiden we drie stromingen: de liberale romantiek, ’t protestantse Réveil, en de katolieke herleving. De liberale romantiek is ’n voortzetting van de Verlichting van de 18d’eeuw, waaruit ook de Revolutie geboren was; hun levensbeginselen zijn rationalisties, die van de Verlichting in ’t geestelike, en van de Revolutie in ’t staatkundige. Als ideaal hebben ze de grote bloei van de 17 d’eeuw in handel, wetenschap, en kunst. De Gids is hun tijdschrift, Potgieter hun voorname leider. Van ’t protestantse Réveil, en van de protestantse romantiek was Bilderdijk de vader, omdat ie tegenover Verlichting en Revolutie, de godsdienstige levensbeginselen van ’t protestantse kristendom hooghield, en de rationalistiese beginselen bestreed in z’n geschriften en in z’n kolleges. Die strijd wordt voortgezet door z'n leerlingen, vooral Da Costa en Groen van Prinsterer. Réveil wordt deze beweging genoemd naar ’t positieve werk in eigen protestantse kring, waar diep gelovige protestanten uit de hogere standen godsdienstige bijeenkomsten hielden thuis, omdat de kerkte rationalisties geworden was. Later ontstaat hieruit de Dolerende Kerk. De franse naam Réveil komt van de frans-zwitserse predikanten. Zij zoeken hun opwekkend voorbeeld inde lód’eeuw, de eeuw van strijd voor ’t protestantisme. Inde letteren openbaart zich ’t Réveil vooral bij Da Costa, De Clercq, en Bosboom-Toussaint. De katolieke herleving kon beginnen, toen de uitsluiting buiten ’t openbare leven ophield met de Revolutie. De katolieken gaan weer invloed oefenen in en op de gemeenschap, langzaamaan, maar met vaste wil, en volgens hun eeuwige beginselen. Hier zijnde eerste leiders Le Sage ten Broek en Broere, en inde letteren, vooral Jozef Alberdingk Thijm. Hun grootse voorbeeld zijnde middeleeuwen, niet in hun uiterlike verschijning alleen, maar vooral inde kristelike geest, die ’t hele leven van mens en gemeenschap, en dus de hele kuituur bezielde. 79. Na 1813. Jacob Geel De eerste tijd na 't herstel van onze onafhankelikheid in 1813 was niets sterker dan de tijd ervoor; ’t zijn maar enkele mensen betrekkelik die krachtig zijn, en besef hebben van de grote noden van ons volk. Het is bijna overal de regelmatige gematigde middelmatigheid, tevreden met de groot- 78. PROT. REVEIL. KATOL. HERLEVING. 79. NA 1813 79. TOLLENS. JACOB GEEL heid van ’t voorgeslacht; en om die grootheid voelde men zich zelf ook van grote betekenis. Die tijd heeft dan ook weinig anders voortgebracht dan ’n massa zich zelf verheerlikende en verwaande retoriese verzen. Tollens (1780—1856) is voor ons volk de grote dichter, immers de man die dat gevoel van ’n groot deel van ’t volk uitte; hij de maker o.a. van ’t kleurloze „Wien ’t Neerlands bloed”, is de eerste nederlandse „dichter”, die 'n standbeeld krijgt (te Rotterdam). Jacob Geel (1789—1862) is 'n man van wezenlike betekenis in deze slappe tijden. Hij is geboren te Amsterdam, en wasprofessor inde klassieke letteren te Leiden. Rijk en breed is z’n ontwikkeling, met fijn gevormd inzicht. Hij is ’n goed onderscheidend en doorziend kritikus. Vooral verdedigt hij ’t proza als uitingsvorm van schoonheid in sterk klassieke geest. Inde vorm van zijn geschriften is Plato duidelik te herkennen, vooral in z’n tweespraken. Het is te begrijpen dat hij van Bilderdijk’s retorika niets moet hebben. Zijn meest bekende weriken zijn: Het proza (1830); Gesprek op den Drachenfels (1835) over de romantiese kunst; Onderzoek en Phantasie (1838) bestaande uit 8 verhandelingen; o.a. „Nieuwe karakterverdeeling van den stijl”, geestig met z’n voorbeelden van de verschillende stijlen. Merkwaardig is deze man, omdat hij de vroegere hogere kuituur van ons volk wil herstellen (dus in dit opzicht behoort ie in zekere zin tot de romantiek), maar hoofdzakelik door de studie, niet de slaafse navolging, van de oude grieksromeinse kuituur. Heel anders dus als de eigenlike romantieken van verschillende richting. Niet makkelik is hij te verstaan, want hij veronderstelt volkomen kennis van de zaken die behandeld worden. Hij heeft goed gezonde opvattingen, die op ’n gezonde manier en met zuiver gevoel voor humor ons worden voorgelegd. 80. Da Costa. De Clercq De Réveil-beweging vroeg allereerst ’n verdieping van ’t godsdienstig leven zelf, en uit dat dieper leven zuiverder en sterker levensuitingen in heel ’t maatschappelik leven, meer biezonder inde staatkunde en inde letteren. Voor ’t staatkundige is vooral de leider Groen van Prinsterer. Inde letteren Mr. Isaac Da Costa (1798—1860) geboren te Amsterdam, van portugees Israëlietiese afkomst. Hij studeerde te Leiden, en volgde ook de kolleges van Bilderdijk; door diens invloed wordt hij in 1822 protestants kristen. Sinds z’n overgang tot ’t kristendom leeft en werkt hij helemaal inde geest van Bilderdijk, met echt oosterse vurigheid. Zijn juist beginsel is: ’t gaat niet allereerst om de kunst, maar om ’t leven. Hij wilde niet vooral kunstenaar zijn, maar door zijn kunst 't kristelik leven dienen. Volgens zijn kristelik levensbeginsel strijdt hij tegen de rationalistiese revolutionaire tijdgeest, maar verwart dikwels staatkundige vrijheid met revolutie, en wetenschap met rationalisme. Hij voelt zich sterk getrokken inde klassieke richting, en vooral de grootse heldepoëzie trekt hem. Vandaar zijn vele vertalingen, die dikwels heel goed zijn, uit de Ilias van Homéros; van Aischulos’ treurspel De Perzen; uit Milton’s Paradise lost; Tasso’s Jeruzalem verlost; e.a. De bijbelse poëzie had zijn voorliefde, bijna al zijn gedichten geven er de bewijzen van. Meer biezonder van bijbelse stof is zijn Hagar (1847), waar hij de tegenstelling Hagar en Ismaël tegenover Sara en Izaak schildert als zinnebeeld van Mahomedanen en Kristenen. Dit gedicht bevat heel mooie gedeeltes. Ook in z’n poëzie toont ie zich in z’n „uitboezemingen” ’n volger van Bilderdijk. Meermalen is zijn zonder twijfel echt diep gevoel door de Bilderdijkse manieren onzuiver van uiting. Hij wordt gewoon, z’n opgewondenheid en daardoor vervalste verbeeldingen te uiten in vage sterk klinkende woorden, wat hij voor poëzie aanzag. Daardoor geeft ie dikwels in z'n verzen de innerlikheid niet, zoals hij die toch zuiver en waarachtig bezat. Maar toch heeft hij ons meermalen echte poëzie geschonken in onderdelen van zijn grotere gedichten, en in enkele godsdienstige liederen. Van z’n poëzie zijn verder belangrijk enkele Tijdzangen 80. DA COSTA 80. DA COSTA. DE CLERCQ. 81. LIBER. ROMANTIEK van na 1840, d.i. „Politieke Poëzie’’, naar z’n eigen zeggen, over de grote vragen van de tijd. Zo Vijf en twintig jaren. Een lied van 1840, nadat ie 25 jaar lang geen verzen meer geschreven had; hier schildert hij de voornaamste beginselen van de revolutionaire en rationalistiese tijdgeest. Wachter! wat is er van den nacht? 1847: de geestelike duisternis blijft over Europa, en de dag breekt niet aan van de beleving der kristelike beginselen inde maatschappij. Z’n proza-geschriften zijn van meer belang: Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823): maar hier veel van Bilderdijk’s overdrijving. Van betekenis zijn ook verschillende van z’n Voordrachten over de beginselen van ’t Réveil. Willem de Clercq (1795—1844) was ’n bekend leider van ’t Réveil. Van veel belang is zijn Dagboek, met z’n eenvoudig spontane uitingen van wat er omging in hem en z’n medestanders, inde strijd naar buiten, en vooral inde ontwikkeling van ’t eigen zieleleven. Het is van ’n weldadige onmiddellikheid en ongezochte echtheid. 81. De Muzen. Aemout Drost. De Gids Dat de grote romantiek voortkwam uit ’n andere levensgeest, die niet tevreden was met ’t tegenwoordige kleine leven en z’n onbeduidende uiting in schoonheid, maar die hevig verlangde naar de grote menselikheid, het grote menselike leven, en de grootse opbaring van dat leven inde kunst, zoals grote tijden ook van ’t eigen volk die gekend hadden, begrepen er maar weinig. De liberale richting streefde voornamelik naar de versterking en verheffing van de hoofdzakelik tijdelike of aardse beschaving; zij wilden los van de muffe middelmatigheid, in alles wat de tijdelike ontwikkeling betrof voor 't geestelike en voor ’t stoffelike. Omstreeks 1830 begint die richting, ook onder invloed van de franse romantiek van Victor Hugo, die in 1829 z'n bekende Préface du Cromwell heeft geschreven. Daarin brak hij met al 't vroegere, en verlangde volkomen zelfstandigheid en vrijheid inde kunst. Maar Hugo wilde eigenlik vooral los van de vroegere uitingsmanieren, van de klassieke regels met hun strenge gebondenheid, zodat verbeelding en gevoel zich volkomen vrij konden laten gaan. Hij zet wel al te sterk de kunst voorop, zonder zich veel te bekommeren om ’n dieper of voller menselik leven. De liberale romantiek bij ons in z’n beste vertegenwoordigers grijpt wel ’t leven aan, maar niet ’t leven van de mens in ’t licht van de eeuwige beginselen; naar vaderlandse grootheid streven ze, naar geestelike verheffing van de mens en van de gemeenschap, maar alleen in ’t tijdelike volgens hun rationalistiese en individualistiese beginselen. De Muzen (1834) ’t eerste tijdschrift van die nieuwe richting, is gesticht door Aernout Drost. Dit is hoofdzakelik ’n letterkundig tijdschrift, en wel allereerst krities, om zuiverder opvattingen te krijgen, tegenover de flauwe benepen hofjesmensjes van de Vaderlandsche Letteroefeningen (zie nr 75). Aernout Drost (1810—1834), theoloog; hij wil zeker ’n dieper sterker leven en ’n kunst die daarvan de uiting is. Hij zag ’t grote gebrek aan zuiverende kritiek, daarom stichtte hij De Muzen. Hierin geeft hij heel juiste beginselen: geen schoonheid zonder waarheid; geen verhevenheid zonder inwendige kracht; geen bevalligheid zonder eenvoud. Nationaal moest de kunst zijn, in eigen groot verleden 't voorbeeld zoeken voor de vernieuwing van mens en kunst in d’eigen tijd. Zelf heeft hij in die geest ’n paar verhalen geschreven: Hermingard van de Eikenterpen (1832), ’n roman uit de germaans kristelike overgangstijd; niet van veel betekenis. Beter is De Pestilentie te Katwijk, waarvan ie ’n klein deel geschreven had; ’n verhaal uit de 17d’eeuw; wel goed als verbeelding van ’t 17d’eeuwse, maarte veel biezonderheden, zonder ’t grote leven zelf sterk uitte beelden. We krijgen wel veel te zien buiten om die mensen heen, en inde bovenste laag van hun dagelikse leven, maarde bezielde levende mens wordt ons niet geopenbaard. Deze roman is in dezelfde geest voltooid door Bakhuizen en Potgieter. De Muzen zijn maar ’n half jaar verschenen; Drost stierf, en er waren nog geen krachten genoeg. 81. DE MUZEN. DROST 81. DE GIDS. 82. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK Maar De Gids zet in 1837 zijn werk in zijn geest voort; dus krachtige louterende kritiek, en nationale kunst met de 17d’eeuw als 't verleden, waaruit ’t heden moest herboren worden. Dit tijdschrift is gesticht door Potgieter, en allereerst bestemd om kritiek te geven. Vandaar dat de beoordelingen voorop gingen, en nieuw scheppend werk als „Mengelingen” volgden. De kritiek bleef jaren lang (tot 1848) ’t voornaamste, en die kritiek was onverbiddelik; maar werd gegeven met grondige studie volgens bepaalde beginselen. Die beginselen waren rationalisties in hun diepste grond, en skepties, wat noodzakelijk uit ’t eenzijdige rationalisme volgt. Ongetwijfeld zoeken de leiders van De Gids belangrijke geestelike waarden, maar hoofdzakelik geestelike waarden van deze aarde. Hun kuituur is op ’t aardse geridht, en staat óf onverschillig en twijfelend (skepties) tegenover de eeuwige waarden van 't leven, dus tegenover de kuituur gericht op ’t eeuwige, óf bestrijdt die in rechtstreekse vijandigheid, omdat ’t rationalisme geen andere werkelikheid gaat erkennen dan de stof alleen (materialisme). Zo wordt die kuituur niet alleen aards en tijdelik, maar bij velen hoe langer hoe meer stoffelik, en zinnelik, dat is alleen uiting van ’t zinnelik leven van de mens, ’t leven van zijn inwendige en uitwendige zinnelike ver- mogens. Geen wonder dat die leiders de tijdelike menselikheid en de stoffelike vorm- en verbeeldingschoonheid te veel als hoofdzaak beschouwden, omdat de eeuwige werkelikheid meestendeels ontbrak, en de eeuwige schoonheid niet werd erkend als ’t enige volstrekte, waarin alle schoonheid door mensen gemaakt z'n oorsprong vinden moet. 82. Bakhuizen van den Brink. Potgieter R. Bakhuizen van den Brink (1810—1865). Geboren te Amsterdam; eerst was hij theoloog, maar heeft daarna gestudeerd inde (klassieke) letteren. Al vroeg bekend en in samenwerking met Drost en Potgieter, wordt hij Potgieters voornaamste mede-redakteur van De Gids. Hij is goed onderlegd in wijsbegeerte en letteren, maarde geschiedenis wordt z’n eigenlike vak. Enkele letterkundige kritieken heeft hij geschreven, bijv. in De Gids over Hooft’s Warenar, waarin ie ’n sterke voorkeur toont voor ’t stoffelike kleinere realisme van Hooft, Breero, en Coster; ook gaf hij in De Gids ’n lofprijzing van Geel z’n proza. Zijn schoonheidsopvatting is ook prakties weer allereerst zinnelik: „wat de zintuigen treft, en ’t gevoel van welbehagen opwekt’’ is mooi, is kunst. Ook hij werkt vooral inde 17d’eeuw, en is 'n groot bewonderaar van die tijd; maar hierin is ie veel te eenzijdig, biezonder in z’n bewondering van de 17d’eeuwse „verdraagzaamheid”. Hoofdzakelik histories is zijn Gids-studie Vondel met Roskam en Rommelpot, later met bijna al z’n proza opgenomen in z’n verzamelde Studiën en Schetsen. Hij schrijft ’n kernig en helder proza; zijn geest is zeker rijker dan van Potgieter, al overtreft deze hem ver in bezieling en vormkracht. Na 1843 geeft ie geen letterkundige kritieken meer. Zijn belangrijkste werk zijnde brieven aan z’n toekomstige vrouw, verzameld met die van z’n vrouw in Julie Simon, de Levensroman van R. L. Bakhuizen van den Brink, lang na z’n dood uitgegeven. Hier openbaart zich veel van zijn innerlik leven, maar hierin blijkt ook duidelik zijn grote gebrek aan ’n diep geestelik beginsel. Alles wordt bepaald door ’t tijdelike alleen, en die noodlottige leegheid heeft z’n treurige invloed gehad op z’n oorspronkelik vroom-katolieke vrouw. Everardus Potgieter (1808—1875), geboren te Zwol. Hij is opentop Hollander en handelsman; alle ontwikkeling heeft ie verworven door eigen studie. Klassieke studies heeft ie niet gedaan, en dat betreurt ie geweldig; ook geen wijsgerige studies, maar dat ernstige gemis merkt hij zelf niet. Hij is dé man van de liberale romantiek; z’n eigenlik doel was: verheffing van ’t nationale leven, naar ’t voorbeeld en inde opvatting van de 17d’eeuw, die voor hem en Bakhuizen van den Brink nagenoeg in alles de gouden eeuw is. Meer biezonder zoekt hij ’t inde verheffing van onze letteren. Zeker heeft ie al te veel ’t oog gericht op letteren en kunst, en uitwendige kultuurbloei, en ze niet sterk en zuiver genoeg gewild als noodzakelike uiting van n innerlik sterk volks- 82. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. POTGIETER 82. EVERARDUS POTGIETER leven. Daarom doet zijn werk, bij al zijn geestdrift en liefde, dikwels zo hol en zo leeg aan. Dat voelde hij zelf, en meermalen schrijnt de weemoed in onze ziel, als we zijn heimwee aanvoelen naar ’t werkelik grootmenselike inde eenheid met ’t eeuwige, dat hij niet aanschouwen mag. Bijna altijd en overal in z’n scheppend werk is déze romantiek ’n kenmerk van hem: hij wil bestuderen en bewonderen met grote liefdealles wat uit de glorietijd is van de 17d'eeuw, en dat schildert hij met geestelike opgetogenheid en ’n warm gemoed, in ’n zorgzaam gebouwd proza van eigen stoer hollands karakter. Maar zo sterk is hij in z’n 17deeuwse glorieherinneringen vergroeid, dat ie te pas en te onpas ze overal tusschen haalt, bijv. in Het Noorden, en waar t maar kan geeft ie vergelijkingen met ’t tegenwoordige. In z’n eerste tijd geeft ie in z n scheppend werk prozabeschrijvingen inde geest van de Engelsen, vooral Sterne en Lamb, met hun humoristiese tint; in z’n verzen zijn t meer de Fransen Lamartine en Victor Hugo, die hij als z n geestverwanten voelt. Zijn voornaamste werk uit die tijd is Het Noorden (1836) in 2 delen; ’n verzameling schetsen van z’n Zweedse reis in 1831. Hij geeft zijn persoonlike ervaringen op die reis, afgewisseld met romantiese vertellingen, zo bijv. Hfst. 8: De dorpsmid, ’n keurige dorpsvertelling; verder sagen en overleveringen die hij daar hoort of leest, zoals De mijnwerker van Fahlun; vertalingen van zweedse gedichten bijv. van Tegnèr; geschiedkundige biezonderheden vooral oud-hollandse, enz. Meermalen is ’t wel erg langdradig romanties in die beschrijvingen, en ook krijgen we veel te veel uitwendige biezonderheden, maar toch dikwels boeiend en levenswerkelik, waar ’t waarlik menselike hem geraakt heeft. Kritikus wordt ie vooral door Bakhuizen van den Brink, en daardoor komt hij tot de oprichting van De Gids. Fel treedt ie op tegen de Jan-Salie-geest en slappe middelmatigheid van Holland; maar altijd is z’n hart en z’n belangstelling bij de uitwendige macht en heerlikheid, veel meer dan bij ’n innerlik beginsel (wat was zijn innerlik beginsel?). In z’n kritieken wil ie vooral zuiveren en wegwijzen, en hier vergelijkt hij veel met goede voortbrengselen van de buitenlandse letteren. Beslist fout was zijn mening, dat de kunst als zodanig ons volk omhoog zou brengen. De kunst is hem „de hefboom tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk”. Dat is averechts, en ’t is de romanticus inde slechtste zin. Wel is er natuurlik voortdurende wisselwerking tussen leven en kunst. Daarvandaan z’n uitgebreide en met zorg bewerkte kritieken over de kunst, in De Gids van 1837 af. Maar dat gaat bijna altijd uitsluitend over de kunstkant, over de estetiese, zonder diep genoeg door te dringen tot de vraag: van welk zieleleven is dat de uiting? Wel geeft ie verschillende malen ook kritiek op maatschappelike toestanden, maar ook dit is kulturele kritiek zonder vast levensbeginsel. Die kritieken over oude en nieuwe schrijvers heeft ie verzameld in Kritische studiën (3 delen). Zijn grootste waardering is voor Huygens en Staring; en met hun heeft ie dan ook gemeen ’n met alle zorg, dikwels te veel zorg, bewerkte stijl, en ’n voortdurend, dikwels te gezocht, streven naar oorspronkelikheid. In die eerste jaren van De Gids geeft ie ook veel schetsen; en die zijn van z’n scheppend werk altijd ’t beste. Hij heeft ze samengevoegd in Proza (1837—1845). Hierin zijnde beste Het Rijksmuseum (1844) ’n schets van de grote tijd en de grootse kunst van de 17d’eeuw; Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842), inde vorm van ’n novelle ’n zinnebeelding van wat Holland geweest is, en nu was, en wat ’t worden zal, als Jan Salie is weggejaagd, zoals Potgieter vast verwachtte. Z’n eigenlike novellen zijn van weinig betekenis, behalve ’n enkele, zoals Albert (1841). Toen in 1848 De Gids gewijzigd werd, en de artiekelen hoofdzaak werden in plaats van Boekbeoordelingen, schreef hij nagenoeg geen kritieken meer. Hij bestudeert nu vooral engelse en franse schrijvers. Opnieuw begint hij omtrent 1860 met de schiftende beoordelingen van nederlandse schrijvers. Van 1860—1865 werkt ie in De Gids samen met Busken Huet, die dan o.a. alle beoordelingen schrijft over de buitenlandse letteren. Die nieuwe kritieken van Potgieter zijn niet zo belangrijk als de vroegere. In 1865 verlaat ie met Busken Huet de redaktie van De Gids, naar aanleiding van Huet’s 82. EVERARDUS POTGIETER 82. EVERARDUS POTGIETER satirieke kritiek „Een avond aan het hof”, omdat ze ernstig meningsverschil hebben met de anderen over vrije kritiek, wanneer er hofkringen in betrokken zijn. Na deze tijd heeft Potgieter geen kritieken meer geschreven. Zijn beste werk in die latere jaren is Leven van Bakhuizen van den Brink, dat ie niet heeft kunnen voltooien. In 2 delen Poëzy heeft ie zijn verzen verzameld. Het eerste (1868) bevat veel uitgezóchte gedichten van vroeger, en Florence dat ie na 1865 geschreven had. Dit uitgebreide gedicht, vrucht van biezonder veel studie, geeft zijn gedachten en bewonderende liefde weer over de kunst van de Renaissance. Er zijn heel fraaie gedeeltes in van prachtige beschrijving der florentijnse beeldende en bouwende kunsten, en van politieke grootheid, maar ’t is opgepropt met veel te veel geleerdheid. De twede bundel (1875), waarin o.a. De Nalatenschap van den Landjonker, zogenaamd gedichten van 'n gelderse landedelman. In deze bundel staat Gedroomd Paardrijden, weer ’n heel geleerd gedicht, evenals Florence, maar toch dikwels van edele schoonheid. Het is 'n fantastiese droomrit te paard in allerlei tijdperken van letteren en kunst. Zeker is Potgieter de beste dichter van die hele tijd, maar z’n verzen zijn te veel beredeneerd verstandelik, in buitengewoon kunstige strofen en verbindingen van strofen, met 'n heel ingewikkelde techniek. Zonder twijfel heeft ie ’n sterke oorspronkelikheid en eigen biezondere kijk, maar door die buitensporig kunstmatige techniek heeft ie vaak ’n moeilike en gewrongen uiting. Te weinig is ie ook eigenlik levensdichter, en daarom treft hij ons meer door fraaiheid van voorstelling, en vernuftige oorspronkelikheid, dan door de uitingen van ’t menselik gemoed; al te veel missen wede trilling van de ontroering. Zijn Brieven behoren tot z’n belangrijkste werk, vooral ook, omdat ie daarin zich zelf geeft in z’n innerlikheid. Potgieter stierf in 1875 helemaal teleurgesteld inde ontwikkeling van de nederlandse kuituur, en zonder hoop op verheffing; terwijl ie voor z’n innerlik leven volslagen scepticus was geworden, niet wetend van waar en waarheen. Hij was ’n hoogstrevend man, van edel karakter, met groot- Gcich. 14.4 menselike bedoelingen, maar die groot-menselike strevingen misten de vaste richting van ’t eeuwige gelovige beginsel. 83. Historiese romans. Van Lennep. Bosboom-Toussaint. Nicolaas Beets De historiese romantiek nam niet alleen de vroegere tijd als voorbeeld voor de nieuwe, of als verre toevlucht uit de onbehagelikheden van tegenwoordig, maar wilde als natuurlik gevolg, die vroegere heerlikheid ook beschrijven in alle biezonderheden. Deze historiese romantiek brengt ons de historiese romans, ’t eerst geschreven door de engelse schrijver Walter Scott; en, zijn overal gelezen en vertaalde romantiese verhalen brengen ook overal navolging. Ook bij ons hebben velen dergelijke historiese romans of kortere historiese novellen geschreven. Ze bestudeerden met veel ijver en nauwkeurige zorg vroegere mensen en toestanden, hun huizen en hun huisraad, hun manieren en hun kleding, en trachtten dat alles voor te stellen in hun verhalen. Ja zelfs probeerden ze de mensen te laten praten, inde vormen en manieren zoals ze zouen gedaan hebben, als t echt was; maarde mens zelf, en het menselik leven? Veel is er niet terecht gekomen van al de ontzaglike arbeid daaraan besteed; wat we moesten hebben, was de geest, ’t leven, ’t innerlik van die mensen, en dat krijgen we te weinig. Ook hier werd alweer veel te veel ’t uitwendig vertoonbare 't voornaamste, zo niet ’t enige; en dan nog bij sommigen met de oppervlakkige slapheid, of materialistiese en skeptiese geest van deze tijd. Bij de besten zijn ’t vaak de idealizeringen van wat men in romantiese verbeelding droomde. Drost is een van de besten en belangrijksten geweest; voor hem is Scott zeker meer ’n opwekker, dan ’n nagewerkt voorbeeld. Jacob van Lennep (1802 te Amsterdam 1868) Zijn verdiensten op letterkundig gebied liggen bijna helemaal buiten z’n scheppend werk. Hij heeft met enige vrucht 83. HISTORIESE ROMANS. VAN LENNEP 83. VAN LENNEP. BOSBOOM-TOUSSAINT gewerkt voor de veredeling en verheffing van ’t toneel, en zode mensen weer smaak doen krijgen in enkele goede toneelstukken, bijv. van Vondel. Verder is zijn grote verdienste z’n meesterlike Vondeluitgaaf en Vondelverklaring, waardoor Vondel weer onder ons volk is gekomen. Hij is ’n echt 18d’eeuws klassicisties man uit de regentetijd, die de uitwendige manieren van de romantiek nabootst, en aan historiese romantiek doet in rijm, en in proza. Oppervlakkig maar gezellig bekijker en aanwijzer en verteller van de uitwendige dingen, die hij goed opmerkt, en met ’n vlot humorisme te vertellen weet; zelden of nooit bij hem ’t zien en aanvoelen van ’t eigenlike leven, van wat binnen in die mensen werkt en worstelt. Enkele uitzonderingen misschien hier of daar, met wat beters; zode graaf van Henegouwen in De roos van Dekama, ’n middeleeuwse stof; maar van de geest der middeleeuwen ziet en voelt ie helemaal niets. Als prettig verteller en opmerker van kleurige bijkomstigheden is ie op z’n best in Ferdinand Huyck (1840), ’n 18d’eeuwse patriciese roman; en enkele malen inde prozareeks Onze Voorouders. Z’n verzen zijn eenvoudig ’n ongelofelike rijmelarij. Jan Frederik Oltmans (1806—1854). Ook zijn voorbeeld is Walter Scott; z'n meest bekende romans zijn Het slot Loevestein (1834) en De Schaapherder (1838). Ze zijn histories goed bestudeerd voor allerlei uitwendige toestanden, en daarom is De Schaapherder in De Gids sterk geprezen; maarte weinig levenswerkelikheid alweer; beschrijvingen veel te langdradig; gesprekken onnatuurlik; van karakter alles oppervlakkig. Wel van meer betekenis is Anna Louisa Geert rui da Bosboom-Toussaint (1812— 1886), geboren te Alkmaar, gehuwd met de schilder Bosboom. Eerst sterk onder engelse invloed kiest zij buitenlandse historiese stoffen (bijv. Graaf van Devonshire), dan, door de kritiek van Potgieter in De Gids ertoe gebracht, bewerkt ze vaderlandse stoffen: Het huis Lauwernesse (1840), over de Hervorming inde lód'eeuw; Leycester-cyclus (1846— 1855); De Delftsche wonderdokter (1870). Veel van haar romans zijn bekeringsromans. (Ze doet aan „inwendige zending" Busken Huet). Ze studeert veel, niet alleen op de historiese juistheid van de toestanden, maar vooral tracht ze door te dringen inde inwendige beweegredenen van de mensen en hun zielestrijd om ’t geloof. Haar hoofdzaak is dus de inhoud (vooral Gideon Florensz. in Lauwernesse en De Wonderdokter). Dat is ’n heel wat diepere bedoeling dan een van de anderen had (Busken Huet kon dat ook niet begrijpen). Alleen Thijm is in diezelfde opvatting, maar dan katoliek natuurlik. Groot kunstenaar is ze niet, omdat haar levensziening niet sterk en diep genoeg is, en haar bewuste aanvoeling dus ook niet zuiver en diep, en haar kunstvorm zwak en konventioneel maar inde psychiese openbaring van mensen is ze meermalen zeer de moeite waard. Door haar gebrek aan diepte is ze oök niet kernig en sober inde tekening van de mensewerkelikheid. Erg hinderlik voor de werkelikheidziening van de mensen zijn haar veel en veel te langdradige beschrijvingen van alle mogelike bijkomstigheden (van plaatsen en mensen enz.); de gesprekken die ze veel heeft, zijn niet levensecht, maar zwaar op de hand gestijld op z’n 19d’eeuws! Evenals Oltmans tracht ze de taalvorm aan te passen aan de lód’eeuwse, met „oud-Hollands” of met ’n spaans woord of zo iets; ’n heel onjuist beginsel, maar dat voortkomt uit hun historiese opvatting van lokale kleur. Haar beste werk is wel Majoor Frans (1874), 'n zederoman uit haar eigen tijd op ’t voorbeeld van de nieuwe franse romans (dus helemaal geen historiese romantiek). Het is in dagboékvorm over 't vraagstuk „vrouwebeweging ”. Haar fouten zijn hier ’t minst hinderlik, en haar goede eigenschappen op z’n best. Nicolaas Beets (1814—1903). Geboren te Haarlem, theologies student in Leiden, predikant en later professor inde theologie te Utrecht. 83. BOSBOOM-TOUSSAINT. BEETS 83. BEETS. 84. KATOLIEKE HERLEVING Als student is ie sterk onder invloed van Byron's poëzie, en evenals Van Lennep tracht ie wat somberheden na te doen van deze pessimistiese levens- en wereldbeschouwer met z'n cyniese opvatting. Maar die dan toch ’n geweldig man was, met ’n grootse verbeelding, en naast wiens poëzie ’t eigenlik heel gek is om Van Lennep en Beets te noemen. Dat is dan uit Beets z’n „zwarte tijd”, z'n histories-romantiese poëzie die niets betekent. Onder de naam Hildebrand geeft ie Camera Obscura (1839, volledig in 1851), schetsen uit z’n studentetijd vooral, die dan ook persoonlik beleefd waren. Dit lijkt in zekere zin ’t tegenovergestelde van de romantiek van die tijd: de uitwendige werkelikheid („kopieerlust des dagelijkschen levens” Potgieter), maar die dan inde gevoelige fantazie en wije uitvoerigheid van de romantiek. Hij geeft nagenoeg uitsluitend de kleine uiterlike werkelikheid, en die is in enige schetsen goed getekend, vooral waar in die kleine dingen ’t werkelik kleine leven van velen opging (Kegge; Stastok, met enkele goed gevoelde onderdelen, en ’n fris humorisme: Diakoniemannetje). Maar dit veel te erg opgehemelde boek is grotendeels toch niet van zo hoge waarde; en heeft z’n „populariteit” zeker heel erg hier aan te danken, dat ’t tientallen jaren op alle onderwijzersexamens moest gekend worden. Zijn latere poëzie (veel bundels) is niets biezonders, de slappe huiselike poëzie van Tollens, met enkele malen ’n aardig fris dingetje „Het breistertje” (Zus Kniertje), en ook enkele wezenlik fijne dichtjes van innig en zuiver gevoel, bijv. „De moerbeitoppen ruischten”. Hij schrijft letterkundige studies: ~V erpoozingen op letterkundig gebied (1856), en vele bundels Verscheidenheden, ook deze meest op letterkundig gebied (1859 enl.); hierin verschillende opstellen die de moeite waard zijn over Vondel e.a. 84. Katolieke herleving. Broere. Alberdingk Thijm Le Sage ten Broek, Broere, en Thijm, dit drietal heeft aan de katolieken weer hun eerste aandeel gegeven inde kuituur van ’t nederlandse volk, toen er weer even de mogelikheid voor was. Joachim Le Sage ten Broek (1775—1847) kwam in 1816 met z’n boekje De voortreffelijkheid van de leer der Roomsch-Katholijke kerk, en dat is ’t eerste klokgelui van de hernieuwde deelneming der katolieken in 't openbare leven. Deze durvende man stichtte de eerste katolieke tijdschriften hier, wat heldhaftig mag heten, en waardoor onze latere tijdschriften eerst mogelik zijn geworden. En al is ie geen kunstenaar zoals men dat noemt, er is in zijn geschriften zeer veel dat aantrekkelik is door de klaarheid van zijn sterke gedachten, en warm aandoet door de echtheid van zijn katoliek levensgevoel. Cornelis Broere (1803—1860) leraar en hoogleraar aan de seminaries van Hageveld en Warmond, de diepe denker die door z'n wijsgerige studies en voorlichting de vaste grond heeft gelegd voor onze herlevende kuituur. De verzen die hij geschreven heeft (Konstantijn, Dithyrambe op ’t H. Sacrament) zijn op enige onderdelen na van weinig waarde, maar z’n breed en vast proza met z’n hoge en rijke gedachten is zeker van veel betekenis, en meer dan veel wat uit die tijd nog altijd in onze letteren genoemd en geroemd wordt. Bovendien is hij de stichter van De Katholiek (1843—1924), dat tientallen jaren lang, ons voorname kulturele tijdschrift geweest is. Door ’t forse pionierswerk van deze twee mannen, kon Thijm de katolieke schoonheidsbouw beginnen, en de kulturele vrijmaking van de katolieken voltooien. Jozef Albert Alberdingk Thijm (1820—1889). Geboren te Amsterdam. Koopman als Potgieter heeft ook hij evenals deze, z’n brede en diepe ontwikkeling door eigen studie verkregen. Hij doet voor Potgieter niet onder in verering voor de werkelike grootheid van de 17d’eeuw, voor hun ondernemingskracht en durf, en hun kultuurstrevingen. Maar hij ziet ook en leert anderen zien de katolieke grote mannen van die tijd, die door anderen werden vergeten, en wijst de katolieken op de grote tijd van de middeleeuwen, als hun voorbeeld voor 'n sterk en hoog streven naar n eigen kuituur, en voor krachtige invloed op de nederlandse kuituur. B4. LE SAGE TEN BROEK. BROERE. ALBERD. THIJM 84. ALBERDINGK THIJM Hij heeft aan de katolieken teruggegeven hun zelfvertrouwen als katolieke Nederlanders, en hun duidelik gemaakt hun recht en hun plicht, om hun grote aandeel te nemen inde ontwikkeling van de Nederlanden volgens de katolieke beginselen. Hij is een van de harde werkers geweest met groot talent, met nooit bezwijkende moed en nooit verslappende energie, ondanks veel miskenning en misverstand van anderen, en vooral misschien van z'n medekatolieke landgenoten. Hij is voor velen ’n voorbeeld geweest, dat opriep met onweerstaanbare kracht om mee te werken met hem, en na hem: en zo eender grote levenswekkers van katoliek Nederland. Zijn studies en schetsen en verzen schreef ie vooral in Volksalmanak voor Nederlandsche katholieken (ieder jaar van 1852—1889). Dat zijn meestal geschiedkundige verhalen over katolieken en ook letterkundige geschiedenis. Daar heeft ie dikwels veel te veel kennis en weten in gebracht, zodat z'n verhaal meermalen kroniekachtig wordt. De katolieke liederen gaf ie terug aan z’n geloofsgenoten inde verzameling Oude en Nieuwe Kerstliederen, door Jos. en Lamb. Alberdingk Thijm (1852). Fijn voelend kunstverklaarder, heeft ie jarenlang juist als in zijn Almanak, in zijn Dietsche Warande van 1855 af de letteren en de kunst gediend in diep doordachte kunststudies, of in luchtiger schetsen; de laatste ondertekende hij gewoonlik met Pauwels Foreestier („Buikslooter ”). Veel studies heeft ie gewijd aan de bouwkunst, vooral: De heilige Linie; De Kompozitie inde bouwkunst; De Gothiek. Als scheppend kunstenaar schreef hij verhalen en schetsen in proza; deze zijn verzameld in „Verspreide Verhalen in Proza". Tot de meest belangrijke behoort: Geertruide van Oosten; en van z’n kleinere schetsen en novellen: De organist van den dom; verder Karolingische Verhalen (1851); en vooral de afzonderlike bundel Portretten van Joost van den Vondel (1876), Zijn prozawerk is fijn van uitbeelding, (met te veel uitbreidingen wel); ze karakterizeren tijd en personen goed; ’t is geen groot maar gaaf werk. Zijn poëzie, op enkele gedichten na, is van weinig betekenis: te veel retoriek zoals bij z'n leermeester Bilderdijk, die hij veel te hoog stelde als dichter. Enkele mooie gedichten in Verspreide gedichten: „O Poesie, hoe lieflijk is uw tred” (bij de Vondelfeesten), „Aan d’Amsterdamsche kanaal-maatschappij” (1 Nov. 1876); „Aan Joost van den Vondel”; ook in zijn Vondelportretten: „Bedevaart naar Agrippine” (proza-inleiding met ’n gedicht in 17d’eeuwse Vondelspelling). Hij had de schoonheid lief met hartelike zorgzame liefde, vooral de schoonheid, geboren uit 'n diep kristelik geloof; „Nil nisi per Christum” was zijn leus. Zijn schoonheidsbeginselen verklaart hij inde inleiding voor zijn gedicht Het voorgeborchte („Voorrede tot het Voorgeborchte”). In 1876 werd ie hoogleraar inde schoonheidsleer en de kunstgeschiedenis aan de Rijksakademie voor Beeldende kunsten te Amsterdam. 85. Heye. Hofdijk. Schimmel. Cremer. De Genestet Dr. Jan Pieter Heye (1809—1876) geneesheer te Amsterdam. In z’n letterkundig werk wil ook hij verheerliking van de 17d’eeuwse grootheid inde Gids-richting. lets blijvends heeft ie in enige goed aangevoelde vaderlandse liedjes, o.a. Piet Hein; O schitterende kleuren van Nederlands vlag; In naam van Oranje doe opende poort. Die zijn goed volks en fris van toon. Willem Hofdijk (1816—1888). Toen de eigenlike romantiek (van De Muzen en De Gids) nagenoeg had opgehouden, werkte hij als nieuw-romanties schrijver in diezelfde geest, maar is meer verheerliker van oud-nederlands-germaans. Maar dat alles is van niet veel belang, te gemaakt en onnatuurlik opgewonden. Zijn gedichten zijn niets; in z’n proza-beschrijvingen is hier en daar zeker goed werk, als ie eenvoudiger en natuurliker is dan gewoonlik (Historische Landschappen; Ons Voorgeslacht). 84 ALBERDINGK THIJM. 85. HEYE. HOFDIJK Hendrik Schimmel (1823—1906). Hij heeft veel toneelstukken geschreven, maar die zijn niet van blijvende betekenis. Veel meer dan door z’n toneelstukken, heeft ie zich verdienstelik gemaakt door z’n werken voor de verheffing van ons nederlands toneel (zie nr 93). Ook novellen en romans schreef ie (vooral historiese uit de tijd van Willem 111 en Jan de Wit); en daar zit wel enige karakteristiek in hier en daar, en hij heeft ’n vlotte verteltrant. Onder z’n verzen zal moeilik ’n enkel gedicht te vinden zijn. Jacob Cremer (1827—1880). Schrijver van Dorpsnovellen, maar ongelukkig in zogenaamd dialekt, dat wil zeggen, de gesprekken zijn in zo n probeersel geschreven, terwijl ’t verhaal algemeen nederlands is; enigsins inde geest van Oltmans en Bosboom-Toussaint. De dorpsnovelle met dat schijndialekt ertussen, is als realisme bedoeld tegen de fantazieën van de romantiek, evenals overal in W .-Europa. En ten twede wilden ze in die dorpsnovellen vooral maatschappelike toestanden tekenen, en wel van eenvoudige mensen. Maar Cremer is heel eenzijdig inde schildering van die toestanden: de landelike mensen zijn onbedorven meestal. Ook is hij eenzijdig in z’n karaktertekening: zijn personen hebben één eigenschap (of gebrek), en verder krijgen we niets van hun te zien. Die ene karakterkant heeft ie dikwels goed gezien en beschreven: ook zijn natuurbeschrijvingen zijn van 'n zuivere werkelikheid soms. Z’n novellen zijn verzameld in Betuwsche novellen (1852— 1855) en Overbetuwsche novellen (1856—-1877). Van de grotere verhalen (romans) is alleen Anna Rooze (1867) van enige betekenis: ’t is ’n roman inde geest van z’n novellen, maar nu ’n veluwse. Pieter de Gencstet (1829—1861), remonstrants predikant. Hij voelde van jongs af veel voor de engelse romantiese dichters, vooral Scott en Byron, en de franse, vooral Victor Hugo en Lamartine; en beschouwde de Byronse Beets als z’n voorbeeld. Eerst zijn z’n verzen gekunsteld en niet veel 85. SCHIMMEL. CREMER. DE GENESTET meer dan retorika, later is ie natuurlik en eenvoudig echt. Niet hoog, maar juist en geestig, in sommige aardige vertellingen: Fantasio (1847), St. Nicolaasavond (1849), Het haantje van den toren (nogal sentimenteel). Wel zijn ze zoals van alle dichters en schrijvers uit die tijd, met veel te veel woorden. In zijn Leekedichtjes (1860), vooral inde puntdichten, bespot en hekelt ie allerlei toestanden op protestants kerkelik gebied; en neemt zo deel aan de strijd inde protestantse kerken tussen de orthodoxen en de meer verlichte modernen (omtrent 1860). Hij staat prakties aan de kant van de skeptiese rationalistiese modernen; maar hij hekelt ook scherp ’t domme liberale ongeloof van velen. 8É(. Conrad Busken Huet (1826—1886), uit ’n geslacht van franse Hugenoten, geboren in Den Haag; hij wordt modern predikant, en is prakties pantheïst. Later bedankt hij als predikant, wordt journalist, en komt inde redaktie van De Gids ('62—’65) bij Potgieter, waar hij de taak op zich nam om de middelmatigheden te vernietigen; dat wil zeggen middelmatigheden volgens die tijd, en waar Hofdijk, Beets en dergelijke heel hoog bij waren. Vooral z’n kritieken zijn van veel belang in die dagen; maar hij is geen diepvoelend man en geen diepe sterke geest. Daardoor en door zijn gebrek aan verbeelding en poëtiese vormkracht, is hij geen scheppend kunstenaar, bijv. in z’n roman Lidewyde (1868); hij is om datzelfde min of meer oppervlakkige, ook geen sterk kritikus. Hij schrijft zeker vlot, puntig, en boeiend; maar geeft geen diepere inzichten. Het is wijd en breed over alles maar geen beginsel, geen ziel. Hij las alles van de nederlandse en de franse letterkunde, en zelfs van nog andere talen ook; dat alles is verzameld inde talrijke bundels Litterarische Phantasiën en Kritieken. Zijn beste krities werk is: Oude romans (1877) over de bekende romans uit ’t laatste verrel van de 18e eeuw: Julie, Werther, die van Wolff en Deken, Chateaubriand’s Atala en René, enz.; dit alles verzameld in de Phantasiën en Kritieken. Tot zijn beste werk behoort Het land van Rubens (1879) 85. DE GENESTET. 86. BUSKEN HUET 86. BUSKEN HUET. 87. DOUWES DEKKER en vooral Het land van Rembrandt (1882—1884). Dit laatste geeft studies over de noord-nederlandse toestanden en beschaving inde 17d’eeuw, zoals ’t eerste over de zuid-nederlandse. Behoudens veel historiese onjuistheden, is hier in zekere zin wel 'n brede blik, en ze zijn goed van samenstelling die boeken. Maarde geest van de middeleeuwen, die hij als inleiding schildert, ziet ie helemaal niet; deze agnosticus kon dat ook niet; en van de 17d'eeuw ziet ie heel eenzijdig, vooral de uiterlike kant van heel die beschaving. 87. Eduard Douwes Dekker (1820—1887) Geboren te Amsterdam, ging ie al jong naar Indië, en werd na verschillende wisselingen assistent-resident in Lebak (1856), Hier speelt de Havelaar-geschiedenis, met z’n plotseling ontslag. In Europa teruggekeerd schrijft ie Max Havelaar door Multatuli; ’n boek waarin hij wel naar beste weten, maar zeker gekleurd door z’n heftig temperament, de toestanden heeft geschilderd onder de inlandse bevolking. Dat die uitgebuit werd door d’eigen inlandse hoofden, en niet behoorlik beschermd door de nederlandse regering; en dat ook die nederlandse regering veel onderdrukking op z’n geweten had; vooral omdat geld verdienen voor verreweg de meeste Hollanders en voor de regering ook, de enige bedoeling was in Indië. Voor de eigenlike geestelike ellende waarin we die mensen gelaten hadden, ja zelfs dat de Hollanders ze geestelik beroofden door hun ’n europese verlichte neutraliteit of godsdienstloosheid in te enten, daarvoor had ie weinig of geen oog. Tegelijkertijd hekelt hij in dat boek als Sjaalman, die radikaal verkeerde kapitalistiese geest in ’t moederland hier, die de oorzaak was van de indiese toestanden. Die dubbele draad van ketting en inslag geeft lang niet altijd 'n eenparig weefsel. Het is dikwels allesbehalve helder; er zijn veel uitweidingen in over alles en nog wat, die de samen'hang ernstig verstoren, en ook op zich zelf veelal geen waarde hebben. Hier is 't al Dekker, de onevenwichtige en onharmoniese, die zich later veel sterker nog openbaren zal, vooral in Ideën; de zenuwziekte toont zich al duidelik. Maar toch Max Havelaar is ’n boek van waarde: ’n wezenlike mens, die z’n verontwaardiging uit en z’n toorn, in spot, in hekeling, in fel sarkasme, maar ook zijn gemoed uitspreekt in diep-roerende schilderingen van de innerlike werkelikheid (Saidjah en Adinda), of in machtig breed proza de taak schildert van de bestuurder (Toespraak tot de hoofden van Lebak). Na z’n terugkeer in Nederland zwerft ie overal rond, wordt helemaal zenuwlijder, verlaat z’n vrouw, leeft in armoe, en schrijft over alle mogelike dingen. Zeven bundels Ideën (1862—1877) hebben we van hem. Heel erg wisselend van waarde, doordat ie zonder enige schifting en zonder enige zelfbeheersing, alles maar neerschreef. Er zijn heel mooie dingen in, maar ook massa's onbeduidende, en ook allergrofst domme en ergerlike dingen tegen kristendom en godsdienst. Hij is stuurloos, omdat ie geen eeuwig beginsel heeft. Zijn geniale geest en sterk voelend gemoed doen hem veel lafheid en platheid zien, die hij fel kan striemen; maar wat heeft ie opgebouwd? wat kon ie opbouwen zonder beginsel, en zonder zelfbeheersende zielskracht? In Ideën staat ook Woutertje Pieterse met veel mooie gedeeltes, maar dikwels afdwalend in onbelangrijke bijkomstigheden. Dat is de geschiedenis van ’n dichterlike ziel in ’n kleinburgerlike kleingeestige omgeving. Hier z’n beste kant weer inde felle schrijnende hekeling. Vorstenschool (toneelspel in verzen) inde 4e bundel van Ideën (1872), is van minder belang, vrij oppervlakkig; wel geestige spottonelen, maar veel onwerkeliks. Zijn grote verdienste is, dat ie weergave van de werkelikheid eiste inde kunst, en waarheid in ’t leven en inde uitingen ervan: kunst die geen werkelikheid verzinnelikt, is hem ’n kinderspelletje. Hij schrijft weer ’n natuurlik zuiver proza, in plaats van de gekunstelde stijloefeningen van zovelen. Na hertrouwd te zijn zwierf ie zijn laatste jaren in Duitsland, en sterft in Neder-Ingelheim. 88. Allard Pierson. Vosmaer Allard Pierson (1831—1896), geboren in Amsterdam; 87. DOUWES DEKKER. 88. ALLARD PIERSON 88. ALLARD PIERSON. VOSMAER als theologies student door professor Opzoomer modern geworden. In 1865 legt hij z'n ambt als predikant neer, hij was nu pantheïsties piëtisties. Enkele jaren, tot 1877, was ie hoogleraar inde kunstgeschiedenis in Amsterdam. Hoewel uit de kringen van ’t Réveil voortgekomen, is hij door Opzoomer’s empieriese wijsbegeerte van ’t geestelik geloof af gebracht. Hij zegt dat ie „de liefde” hoofdzakelik daarom in ere houdt, omdat anders de kunst dood is; en zonder de liefde is er geen beduidende kennis van de mens mogelik. Dit is wel niet zo ongelukkig bedoeld, maar ’t blijkt alweer dat ’t eigenlik te doen is niet om de mensen zelf, maar om de mensen als voorwerp van kunst; dus om litteratuur. Van betekenis zijn: Intimis (1857) juist voor ons van belang, omdat 't geen litteratuur bedoelt, maar ’t hem alleen om de mensen te doen is van z’n leuvense protestantse gemeente, waar ie predikant is geweest (1854—1857). Toch niet sterk genoeg, omdat er te weinig werkelik zieleleven geopenbaard wordt. Oudere Tijdgenooten (1882—1886) waarin hij vooral schrijft over de mannen die hij gekend heeft in z’n Réveiltijd: (Bilderdijk), Groen, Da Costa. Geestelijke Voorouders: Israël (1887), Hellas (1891 1893). Het Hellenisme heeft zijn grote liefde, en we vragen ons onwillekeurig af, of dat niet zijn godsdienst ook is. Zijn geschriften getuigen van ’n fijne opmerkingsgave en ’n keurige verwoording, maar 't blijft dikwels te veel aan de oppervlakte. Carel Vosmaer (1826—1888). Geboren in Den Haag; na z’n studies te Leiden was ie inde rechtspraak tot 1873. Z’n laatste jaren beoefende hij uitsluitend de kunstgeschiedenis en de letteren. Vosmaer kende feitelik geen ander levensbeginsel dan de schoonheid en de kunst; dat was voor hem ’t middelpunt van mens en maatschappij. Zo was ie inderdaad ’n voorloper van de tachtigers. Zo is te begrijpen .dat voor hem 't hoogste tijdperk van de mensheid geweest is, de tijd van de klassieke oude kunst bij de Grieken, meer biezonder de latere hellenis- tiese kunst, die de estetika tot levensbeginsel heeft gemaakt. Duidelik blijkt dat uit Een studie over het schoone en de kunst (1856), in al zijn studies over schilderkunst en poëzie, en in eigen scheppend werk. Hij vertaalde Homéros, en werd zo iets als ’n Zeus-aanbidder. Hij meende ook, zoals sommigen op 't eind van de 18d’eeuw, dat de griekse versmaat ’t hoogst bereikbare was ook voor onze taal, natuurlik zonder rijmen; ’t eerst is ’n volstrekte miskenning van ’t rietmiese wezen van onze taal. Zijn Ilias- en Odussee-vertalingen zijn zo bewerkt. Zijn beste werk heeft ie gegeven in Vlugmaren, wekelikse schetsen inde Spectator, ondertekend met Flanor. Vlot en lenig zijn ze geschreven, en in geestige toon, maar doortrokken van zijn volstrekt verkeerde beginselen over mens en kunst, en over de geestelike verhoudingen van de mens. Van z'n scheppend werk geldt ’t zelfde, maar daarin openbaren zich uit den aard van de zaak ook z’n helemaal scheve opvattingen over de zedelike verhoudingen van de mens. In z’n romans zijn ’t belangrijkste de beschouwingen over kunst, vooral beeldende kunst. Die vormen ’n heel groot deel bijv. van Amazone (1880), ’n roman van kunstenaars in Rome, mét al hun geestelike en zedelike afdwalingen, die voor hem maar kunstepisodes zijn. 89. Vlaams Nederland. Vlaamse romantiek. Willems De vlaamse letterkunde moet niet als iets af2onderliks behandeld worden, omdat die geschreven is of wordt buiten de staatkundige grenzen van Noord-Nederland. De Vlamingen immers zijn ’n deel van 't nederlandse volk, hun kuituur is ’n deel van de nederlandse kuituur, en hun streektalen behoren tot ’t nederlandse taalgebied. Wel is er reden ineen of ander tijdperk om te wijzen op eigenaardige stromingen, of eigenaardige ontwikkeling van leven en letteren in ’n bepaalde streek, wat evengoed binnen als buiten de staatkundige grenzen gebeuren kan. Zo heeft de vlaamse romantiek die zich in dezelfde tijd ontwikkelde als de noord-nederlandse, zeker zijn eigen aard. Die is in die tijd de onmiddellike uiting van de strijd om 88. VOSMAER. 89. VLAAMS NEDERLAND 89. VLAAMS NEDERLAND eigen wezen, om eigen leven, eigen kuituur, eigen taal; deels in ’n pogen tot iets helemaal afzonderliks met afzonderlike streektalen, deels als levend deel inde eenheid van de hele nederlandse kuituur, dus inde algemeen nederlandse taal. De laatste richting heeft ’t volstrekt gewonnen. Die strijd om eigen wezen werd met sterke kracht gestreden tijdens de vereniging met Noord-Nederland. Toen was ’t nog veel te veel hoofdzakelik taai-strijd al lag in die strijd om d’eigen taal, onbewust de strijd om d’eigen kuituur. De strijd om eigen nederlandse taal en kuituur is vertroebeld met andere zaken door 't onstaatkundige beleid van Willem I en z’n raadgevers (Van Maanen). Daardoor werd ook de haat van Walen en Franselaars veel feller tegen de nederlandse taal, omdat zij zelf daarin ’n middel zagen om van Noord-Nederland los te komen; en omdat zode vrienden van ’t nederlands (dus van de vlaamse volkstaal) konden uitgekreten worden voor vijanden van ’t land. Die Walen en Franselaars waren toen nagenoeg uitsluitend de dragers van de hogere (ja van bijna alle) beschaving in de Zuidelike Nederlanden, gevolg van de ruim twee-eeuwige scheiding van Noord-Nederland en evenlange ongehinderde doorwerking van de franse staat- en kultuuroverheersing, begonnen onder ’t Boergondiese Huis. Die overheersing van de franse kuituur is vooral versterkt door de politiek van Lodewijk XIV (die zelfs ’n deel, Frans-Vlaanderen, bij Frankrijk inlijfde); en door de Franse Revolutie. Die beide laatste oorzaken werkten natuurlik veel sterker in ’t Zuiden (dat van ’t eind van de middeleeuwen af erg verfranst was in z’n hogere standen) dan in ’t Noorden; en toch is ook in 't Noorden zo’n sterke verfransing der hogere standen geweest inde 18de en heel diep inde 19d’eeuw, en inde 20e eeuw nog niet helemaal verdwenen. De verbinding van Zuid- en Noord-Nederland inde korte jaren van 1815—1830 is de redding geweest van 't vlaamse volk en van de nederlandse taal als kultuurdrager van dat volk; want zonder die hereniging zou 't vlaamse volk voor *t nederlandse volk verloren zijn. Jan Frans Willems (1794—1846). Hij begint met: Verhandeling over de Nederduytsche taal en letterkunde, opzigtelijk de zuydelijke provintiën der Nederlanden; ’n strijdschrift waarin ie bewees dat Nederduits (= Nederlands) de taal is van ’t vlaamse volk, zo goed als van de Noord-Nederlanders, en dat altijd geweest is. Willems’ strijd werd harder en zwaarder van 1831 af; zelf werd ie achteruit gezet in z’n persoonlike belangen. Hij sticht ’n Maatschappij tot bevordering der Nederduytsche Taal- en Letterkunde in 1836, en 'n Tijdschrift, Belgisch Museum. Maar dat alleswas op ’t gebied van taal- en letterkunde. en de fout is, dat men ook niet met alle kracht aan de maatschappelike en algemeen kulturele verheffing van ’t vlaamse volk begonnen is. Toch was ook die strijd voor eigen taal en letterkunde, goed en noodzakelik werk, omdat inderdaad de mensen hun taal niet anders meer kenden dan inde streektalen. Algemeen (beschaafd) nederlands spraken ze helemaal niet meer, op enkele uitzonderingen na, en lazen ze ook weinig; en dan nog hoofdzakelik in oudere boeken, Poirters en dergelijke gelukkig nog, en Vondel; ook veel rederijkerswerk dat inde 17de en 18d’eeuw nog geregeld was doorgezet. Willems heeft dus op dit gebied heel grote verdienste. Van hem ook zijn uitgegaan, en dat is van heel groot belang, de Nederlandse kongressen (voor taal en letterkunde), die sedert 1847, beurtelings in 't Noorden en ’t Zuiden gehouden werden. Daardoor werd ’t eenheidsgevoel versterkt; maar minder gelukkig was alweer, dat ’t alleen over taal- en letterkunde ging. Een gelukkige verandering is dan ook, dat inde 20e eeuw, die bijeenkomsten ’n wijere betekenis kregen inde stamdagen ingericht door ’t Alg. Nederlands Verbond. Een voorname oorzaak dat men tenminste algemeen beschaafd nederlands bleef verstaan, en als de taal voor de uitingen van hogere beschaving waarderen bleef, waren de talrijke rederijkerskamers met hun prijskampen voor poëzie en toneel, en vooral met hun toneeluitvoeringen. Wel was hun dichtkunst en hun toneel van heel geringe of geen waarde, maar in die eeuwenlange verwaarlozing door de 89. JAN FRANS WILLEMS 89. WILLEMS. 90. CONSCIENCE hogere standen hebben ze ’t volk bewaard voor nog dieper inzinking van d’eigen kuituur en voor algehele vervreemding van ’t nederlands; en ze hebben hun besef levendig gehouden, dat ze ’n vlaams-nederlands volk waren. Die grote waarde hebben ook verschillende van hun schrijvers gehad, al is ook in hun werk weinig of niets blijvends geweest. Naast Willems moet genoemd worden kanunnik David (1801—1866) die veel gewerkt heeft, om de oude-nederlandse letterkunde, bijna uitsluitend toch zuid-nederlandse, weer ónder z’n volk te brengen, en zo weer besef te geven van wat ze geweest waren als Nederlanders, en weer als Nederlanders konden en moesten worden. Voor de vlaamse romantiek van de 19d’eeuw was Bilderdijk het grote voorbeeld en dé dichter. Die romantiek vond z’n middelpunt en z'n krachtbron in Antwerpen. Daar was ’n kring gevormd van jonge letterkundigen en schilders. En de geestdrift van die schrijvers en kunstenaars voor eigen volk en taal, heeft veel verzwakt leven voor de dood behoed, en nieuw leven gewekt. Weinig is er in hun werk, dat blijvende waarde heeft; vooral de „gedichten" verdienen gewoonlik die naam niet; maar ze hebben in die tijd hun werk gedaan, al zou dat werk sterker zijn geweest natuurlik, wanneer die dichters wezenlike kunstenaars geweest waren. 90. Conscience. Jan van Beers Hendrik Conscience (1812—1883). Geboren te Antwerpen uit de onontwikkelde volksklas, heeft ie met hard werken z’n dageliks brood verdiend, en z’n geestelike vorming gemaakt in eigen studie. Inde eerste helft van z’n schrijversleven behoort z’n werk helemaal tot de historiese romantiek. Vlaanderens, d.i. Zuid-Nederlands roemrijk verleden bestudeert en schildert hij met hartelike liefde en bewondering. Zijn grote verdienste is, dat ie z’n vlaamse volk weer nederlands heeft leren lezen. Jammer dat dit nederlands ’t stijve noordelike boeke-hollands was van die dagen; Gezelle had ’n veel zuiverder opvatting. Conscience is zeker n goed verteller en n geestdriftig 15-4 G«»cb. beschrijver van de vroegere vlaamse roem. De Leeuw van Vlaanderen (1837), en Jacob van Artevelde (1847) zijn z’n beste werken van die stof. Zijn grote fout is langdradigheid, zoals bij de meeste schrijvers van de romantiek; die romans zouden veel kerniger en sterker zijn, als ze meer dan de helft korter waren. Daarna geeft ie 'n tijdlang geen historiese romantiek, maar ’n reeks idilliese Kempiese dorpsvertellingen: De Loteling; Baas Ganzendonk (1850), en veel andere grote en kleine romans en vertellingen. Hier schildert ie t leven van armen en zwakken met sterke voorliefde voor de verdrukten inde maatschappij; maar wel te eenzijdig en oppervlakkig, zoals Cremer ’t ook deel. Zijn hele talent ligt hoofdzakelik in ’t beschrijven van de naar buiten komende biezonderheden van mensen en dingen; maar alles met liefde, dikwels met ’n ontroerende liefde geschilderd; eigenlike karakteristiek, geeft ie zelden; meermalen is 't ook wel te overgevoelig. We kunnen deze richting ’t romanties realisme noemen: 'n realisme dat toch geen werkelikheid is door de overgevoelige fantazieën. Later keert ie weer terug tot de romantiese beschrijving van de heldetijd, vooral in De Kerels van Vlaanderen (1870). Conscience is in ieder geval ’n schrijver, die zoals geen andere in heel de Nederlanden van de 19d'eeuw, door iedereen gekend werd, door heel velen is gelezen, en door allen bemind. Zijn invloed is buitengewoon groot geweest in Vlaanderen; en die invloed was goed en veredelend; hij heeft meer dan iemand anders zijn vlaamse volk weer besef gegeven van zich zelf, aan dat volk weer de liefde gegeven voor z’n eigen verleden, voor z n eigen taal, voor z n eigen toekomst. Jan van Beers (1821—1888) geboren in Antwerpen. In dezelfde geest als de gevoelige dorpsnovellen, ’t gevoelige fantazie-realisme van Conscience is de idilliese poëzie van Van Beers. Hij is wel de beste vlaamse romantiese dichter, die ook heel keurig en krities is op zijn stijl, op de vorm dus; terwijl de inhoud te dikwels onbeduidend moet heten. Al zijn daarom 90. CONSCIENCE. VAN BEERS 91. V. RIJSWIJCK. DE LAET. BERGMANN. SNIEDERS veel van z’n verzen zonder diepere waarde, toch heeft ie enkele frisse zuiver geuite eenvoudige gedichten, bijv. Het Licht (Licht, wat is licht). Z n laatste bundel Rijzende Blaren (d.i. vallende blaren, van 1884) is wel de belangrijkste. 91. Van Rijswijck. De Laet. Bergmann. Snieders. De Geyter Theodoor van Rijswijck (1811—1849) in ’t algemeen ’n zwak dichter, maar die toch enkele goeie volkse liedjes, ook in geestige toon, aan Vlaanderen geschonken heeft inde bundel Volksliedjes (1846). Johan Alfred de Laet (1815—1891), geneesheer in Antwerpen. is van meer betekenis. Hij had, wat aan zovelen ontbrak, ’n brede ontwikkeling, en ’n fijne geest. Zijn blik was daardoor vrijer en zijn streven sterker en verder, waardoor hij veel goed heeft gedaan aan de langzaam groeiende vlaamse beweging. In zijn werk zijn enkele gedichten om hun goed geschilderde werkelikheid van belang; diep van ziel is ie niet. Anton Bergmann (1835—1874), heeft ’t alledaagse uitwendige leven beschreven; wel niet veel meer dan die oppervlakkige uiterlikheden, maar toch fris en goed gedaan, in warm meeleven met de vele kleinere menselikheden in zijn omgeving. Zo onder de naam Tony in z’n meest bekende werk Ernest Staes (1874). Enkele vlaamse schrijvers zijn er van romans enz. in meer realistiese opvatting. August Snieders (1822—1904) geboren in Bladel (N. Brabant); redakteur van ’t antwerpse Handelsblad. Eerst schrijft ie inde histories romantiese richting; later geeft ie meerde eigentijdse kleine werkelikheid, die hij hoe langer hoe meer losmaakt van de fantazie, In die latere werken tracht hij de levenstrijd te schilderen volgens z'n sterke katolieke beginselen, en dat is ook zijn beste werk, al kan ie ook hier de eigenlike mens niet benaderen: De Nachtraven; De Gasthuisnon; Zusterken der armen. Julius de Geyter (1830—1907). Opmerkelik is dat deze dichter al vroeg tegen de getelde maatverzen optreedt, en terugkeert naar de natuurliker en zuiverder rietmiese verzen in middeleeuwse opvatting. Dat doet ie ’t eerst in z’n bewerking van De Reinaert (1874) met ’n juiste en zuivere verklaring van ’t middeleeuwse vers. Dan geeft ie op dezelfde wijze eigen oorspronkelik werk Keizer Karei en het Rijk der Nederlanden (1888) van weinig betekenis, maar met enkele goeie gedeeltes (bijv. bij de geboorte van Karei: „En ’n Gentenaar! ’n Gentenaar!”). 92. Schaepman. Van Meurs Herman Schaepman (1844—1903) geboren in Tubbergen (Overijssel). Priester gewijd in 1869, heeft ie met zn oom Mgr. Schaepman ’t Vatikaans Concilie bijgewoond, en hij schreef toen z’n bekende geestdriftige artiekelen in De Tijd over ’t Concilie. Hij was ’n geweldig werker met grote gaven, en heeft in zware arbeid en veel miskenning gewerkt, om op te bouwen wat nog maar inde grondslagen klaar was, en de katolieken sterk gemaakt in hun staatkundige en hun kulturele ontwikkeling. Als dichter heeft ie in z'n jonge tijd veel verzen geschreven in ’n overvloedige romantiek, met zeker enkele fraaie verbeeldingen, maarte weinig echt; meer in n vaartje door z n woordevloed meegesleept, dan aangegrepen doorn sterke ontroering, die in zuivere beeldingen zich uiten moest. Later wordt dat Bilderdijkse in hem nog sterker, zodat ’t meer is ’t stappende maatgedreun dan ’t wezenlike zielsrietme. Toch heeft hij ook wel enkele zuiver mooie verzen, zo bijv. in z’n Aya Sofia (1886) ’t slot van De Kruisvaarders; en enkele stukjes in Van het H. Sacrament van Mirakel (1895); maar bijna altijd veel te veel woorden, die meer retoriese opgewondenheid uiten dan wezenlik gevoel. Maar al heeft Kloos, bijv. de zang der zuilen van z n Aya Sofia. 91. DE GEYTER 92. SCHAEPMAN 92. SCHAEPMAN terecht helemaal afgebroken door ’n eenvoudige ontleding, toch heeft ie volstrekt niet ’t recht te smalen op ’n man, tot wie z’n knieën hij als ’n kaboutertje nog niet kan omhoog kruipen. Zijn beste gedicht is uit zijn laatste levensjaren: Frans Hals, waarin de schilder zijn afscheid uitspreekt aan de natuur en aan de zon, en nog eens zijn vreugde uit die hij heel z'n leven aan ’t licht genoten heeft, en met warme liefde herdenkt, hoe hij altijd de levenslust en de levenskracht in ons volk geschilderd heeft. Een warm gedicht van inniger beleving en zuiverder ontroering dan gewoonlik in zijn gedichten, op enkele zwakke plekken na. Maar ’n machtig redenaar was ie, met ’n geweldige taalkracht; zo bijv. Daniël O'Connell (1888), en z'n grote werk ligt in z’n proza. Zijn proza is van 't allerbeste van die tijd; ook hier heeft ie te veel woorden dikwels, en ook wel’s retoriese beelden, maar ’n machtige inhoud, en 'n krachtige zegging. Zijn tekening van personen is dikwels heel goed, en altijd belangrijk. (Groen van Prinsterer; De Savornin Lokman; Von Görres; Lasalle en Bismarck; Von Mallinckrodt). Maart beste is hij, als z’n geest en z’n hart spreken over Rome en over de Paus. Zijn proza is verzameld inde vijf bundels Menschen en Boeken, met dikwels heel belangrijke Inleidingen. Veel daarvan had gestaan in De Wachter later Onze Wachter genoemd, ’n tijdschrift dat hij had gesticht met Dr. Nuyens, en waarvan hij dikwels de afleveringen nagenoeg alleen vol schreef. In die bundels zijn niet opgenomen de soms heel felle dingen, waarin hij de waanwijsheid afstrafte van de haters van kristendom en Kristus, de zo bekende Corviniana in De Wachter; hij heeft ze niet willen opnemen in z’n bundels, omdat ie meende, dat ze in hun tijd hun werk hadden gedaan. Het allerbeste in dit soort is zeker de Inleiding aan ’t adres van professor Bolland in Bolland en Petrus. Afgewerkt door de arbeid en door de strijd voor Kristus en de Kerk, voor katoliek Nederland, en daardoor voor Nederland in z’n geheel, tot ’t laatste toe, is Schaepman ge- storven in Rome, zijn veilig thuis, waar hij ook begraven ligt. In dit verband moet zeker ook genoemd worden Bernard van Meurs, S. J. (1834—1915), die in Kriekende Kriekske, 'n bundeltje betuwse dichtjes, zulke aardige frisse dingetjes heeft staan, en 'n enkel van zuivere ontroering (o.a. ~’t Is met haor gedaon”). Alleen, waarom in ’rt namaakbetuws dialekt zoals van Cremer? Ook verschillende stukken van z'n lezingen, die prettig en geestig aandoen, zijnde moeite waard, als in De Vroolijkheid en het Lachen, en Slaap en Droom. Hij kan zo raak en humoristies iets uitbeelden, dat 't kostelike stukjes worden; en pittige humoristiese schrijvers hebben wij niet zo veel. 93. Toneel Omtrent 1850 heerste inde ontwikkelde kringen de diepste minachting voor ’t nederlandse toneel. Er waren geen behoorlike nederlandse stukken, behalve enkele van Schimmel, die enigsins in die tijd konden voldoen. Er waren geen ook maar tamelik beschaafde toneelspelers; ze hadden geen stem, geen voordracht, geen beschaafde nederlandse uitspraak. Jakob van Lennep gaf zich veel moeite voor de hernieuwing van ons toneel, vooral door onze oude goede toneelstukken zo goed mogelik te laten voordragen (zie nr. 83). Maar hij wekte ook koning Willem 111 op om ons toneel te helpen, omdat ’n goed nederlands toneel zonder twijfel grote invloed heeft op de algemene kuituur. De koning heeft in 1851 n kommissie benoemd, waarin o.a. van Lennep en Schimmel; maar van al de mooie plannen kwam niets, omdat er eenvoudig niet werd getekend voor de kleine lening die gevraagd werd. Onze aanzienlike kringen gingen naar de franse schouwburg, maar voor ’t eigen nederlands toneel voelden ze niets. Op ’t Taal en Letterkundig kongres van Leuven in 1869 stelt Mr. J. N. van Hall, weer ’t zelfde voor, n.l. 'n koninklike instelling tot bevordering van ’t nederlands toneel. Tengevolge daarvan wordt in 1870 Het Toneelverbond gesticht door van Hall, Schimmel, Cremer, en Jan van Beers, om ’t toneel te verheffen in Noord- en Zuid-Nederland. 92. VAN MEURS. 93. TONEEL 93. TONEEL Dit Toneelverbond gaf 'n tijdschrift uit „Het Nederlandsche Tooneel" (1871—1894), en richtte de Toneelschool op in Amsterdam (1882). Die school had de belangstelling en leiding van mannen als Allard Pierson en Joz. Alberdingk Thijm, en de koning steunde met zijn persoonlik vermogen. Uit deze school zijnde meeste bekende toneelspelers voortgekomen, en nu werd inderdaad de toneelspelerstand ’n beschaafde en ontwikkelde stand, en ’t toneelspel ’n wezenlike kunst. Ook op andere wijze werd de nederlandse toneelkunst bevorderd. Schimmel die al 'n dertig jaar hard gewerkt had voor ons vaderlands toneel, door zelf oorspronkelike stukken te schrijven, en door z’n bemoeiingen in dezelfde geest als van Lennep en ’t Toneelverbond, richtte de koninklike vereniging Het Nederlands toneel op (1875) onder bescherming van koning Willem 111. Dit was ’n vereniging van toneelspelers, die toneelstukken opvoerden, en o.a. ook de amsterdamse Stadschouwburg hebben bestuurd en bespeeld. Om 't eigen toneel te verheffen voerden ze oude oorspronkelike stukken op van onze grote toneelschrijvers, zoals Vondel, Hooft, Breero, Langendijk, e.a. Verder eigentijdse stukken van ’t buitenlands toneel in goede nederlandse vertaling. En ten derde, ’t voornaamste, ze trachtten eigentijdse oorspronkelike stukken te krijgen van nederlandse schrijvers. Dit begon omtrent 1880 langzaam aan, vooral van Emants, Heyermans, Van Eeden, Mevr. Simons-Mees, die speelbare stukken van meer of minder waarde hebben geschreven. Ernstig bleef ’t bezwaar, dat zo dikwels de opgevoerde stukken helemaal niet, of te weinig waren samengesteld volgens de onafwijsbare zedelike beginselen van 't kristendom. DE TACHTIGERS EN DE NIEUWE GIDS 94. Beginselen van de Tachtigers Het ongelovige rationalisme dat noodzakelik 't materialisme in z’n nasleep meevoerde, had 't kristendom bij velen uitgeroeid, bij veel anderen verzwakt. De hele tijdgeest lochende, vooral inde 19d'eeuw, ’t geestelike d.i. ’t onstoffelike, ’t eeuwige. En zo werd 't leven en streven van velen hoe langer hoe meer gericht op t stoffelike, t tijdelike, t aardse alleen, als enige en uitsluitende bestemming van t menselik leven. Het stoffelik bestaan omsloot volgens deze mensen, alles van de mens; op 'n eeuwig einddoel kon ’t leven niet gericht worden, dat is er niet, want er is geen God en geen eeuwigheid. Deze uitsluitend aardse strevingen van de mens openbaren zich ook algemeen inde kunst. Inde beeldende kunsten sinds 1870 ongeveer, inde kunst van ’t woord sinds 1880, willen de meesten alleen de openbaring van ’t aardse stoffelike leven van de mens, volstrekt losgemaakt van alle eeuwigheid, van alle goddelikheid. Nu heeft ongetwijfeld ’t menselik leven, van z n enkel aardse kant beschouwd, veel elementen van schoonheid, omdat veel in ’t eigen persoonlik leven en veel inde verhoudingen van mens tot mens, t mensehart ontroeren kan, en, in ’t diepste van onze ziel ons aangrijpt en verheft boven ’t kleine en alledaagse. Ook dit aardse leven behoort tot ’t dieper menselike, en is dus ’n deel van t goddelike. Zelfs al lochent de mens bewust en opzettelik zijn goddelike oorsprong en zijn goddelike bestemming, de werkelikheid kan hij niet vernietigen. Openbaart hij dus ook maar iets van ’t wezenlik menselike leven, dan openbaart hij iets van ’t goddelike, dan openbaart hij iets van de wezenlike schoonheid. Maar ’t in zich onvergankelike inde mens, ’t geestelike, ’t goddelike, wat inde mens t onmiddellike beeld is van TWAALFDE HOOFDSTUK 94. BEGINSELEN VAN DE TACHTIGERS God, en heel 't menselik leven dat daaruit geleefd wordt, ’t enig volstrekt wezenlike leven van de mens, dat verwerpen deze kunstenaars, en daarmee de rijkste menselikheid, de hoogste schoonheid. Die enkel aardse schoonheid nu, die dan toch ook ’n deel is van de goddelike schoonheid, hebben de tachtigers met grote geestdrift verheerlikt. Zij hebben zich weer kunstenaar gevoeld, met die diepe liefde voor de schoonheid die ook ’t kunstenaarschap erkent als ’n wezenlike roeping. Die aardse schoonheid was voor hun niet n zwakke afstraling van de Godheid, maarde godheid zelf. Want ’t diepere beginsel van de tachtigers is de vergoddeliking van de poëzie of de schoonheid, en die schoonheid in z’n hoogste wezen is hun eigen menselik maaksel. „De god was de poëzie-zelf, beeld geworden, de god was de Schoonheid”, en „de Schoonheid is voor hun de plaatsvervangster vaneen Christelijke eeredienst” (Verwey). Zo maken ze in plaats van de enige volstrekte werkelikheid, die God is, de menselik gevormde schoonheid tot middelpunt van ’t leven en van de gemeenschap, juist als de atheïstiese romantieken hebben gedaan in Duitsland, en juist als de engelse romantiese dichters Keats en Shelley int eerste verrel van de 19e eeuw, die voor de tachtigers het voorbeeld geweest zijn. •lu En in hun materialistiese eenzijdigheid voelden zij zich zelt niet alleen als de begenadigde openbaarders van die godheid, maar als de scheppers, de herscheppers ten minste van die godheid, als deelhebbers van die godheid zelf. En zo konden ze in ’n ontzaglike vergissing menen, dat de kunstenaar de hoogste mens is op aarde, omdat ie kunstenaar is. Maar al erkennen de tachtigers alleen de aardse schoonheid toch eisen ook zij, ’t is inde mens natuurnoodzakelik voor de werkelike schoonheid, ’t blijvende, ’t eeuwige. Niet wat met ’t ogenblik vergaat, maar wat uit ’t tijdelike int eeuwige overgaat. Voor hun is dat eeuwige anders dan t werkelik eeuwige; ’t is eigenlik niets meer dan ’t blijvend tijdelike, ’t tijdelike dat alle mensen op hun beurt telkens weer aanschouwen en aanvoelen in hun tijd, en dat in wezen dus ’t altijd menselike is, „’t leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid” (Verwey). Dat blijvende tijdelike, betrekkelik eeuwige, ’t menselik leven dus voor n deel, is inde aardse tijdelike verhoudingen van mens tot mens, zeer zeker heel belangrijk. En de kunstenaar die dat menselik blijvende aanschouwt en aanvoelt, en de krachten bezit om dat menselike van alle tijden te openbaren, zodat de mensen ’t aanschouwen inde ontroering van hun zielen, die heeft ’t uit de sfeer van ’t tijdelike, van t ogenblik, overgebracht inde sfeer van ’t blijvende voor de mensen op aarde, van ’t blijvend menselike, van ’t algemeen menselike, dat alle mensen van alle tijden moet aanspreken. Hij heeft ’n belangrijk werk gedaan, hij heeft wat onder de sluier van ’t ogenblik vergankelik leeft, gezet in ’t licht van ’t blijvende, dat is, hij heeft ’n werk van schoonheid gemaakt. Die schoonheid hebben ook de tachtigers ons meer dan eens geschonken, maar heel bedenkelik is en blijft, dat de tachtigers hun nieuwe kuituur hebben gewild volstrekt heidens en op de aarde gericht. 95. Kunst van de Tachtigers Hoe verbijsterend arm aan idealisme en volkomen gevoelloos voor al wat ’t leven en de schoonheid daarvan raakte, ’t vorige geslacht was, blijkt ook wel hieruit, dat Shelley (1793—1821) en Keats (1793—1822) aan hun konden voorbijgaan zonder ’n kreet van ontroering en bewondering bij hun te hebben opgewekt. Shelley en Keats leefden in ’n tijd toen ’t materialisme in ’t leven en denken van de leidende geesten, al helemaal was ingedrongen. Toch is Shelley niet zo als andere tijdgenoten in stofaanbidding en zinneverheerliking blijven zitten, maar heeft z’n leven tot ’n hartstocbtelik verlangen gemaakt naar iets geesteliks, dat we ’n onbewust Godsverlangen zouden kunnen noemen; hij zocht ook werkelik, zoals hij zelf zegt, naar ’n redding en verbetering van de mensheid. Daar hebben de meeste 80ers, en in hun eerste bewondering waarschijnlik allen, weinig van gezien toen zij in hun H.8.5.-jaren op deze dichters gewezen werden. 95. KUNST VAN DE TACHTIGERS 95. KUNST VAN DE TACHTIGERS Maar nergens hadden ze zo’n pracht van 'n taal gehoord en zulke lyriese vervoeringen gelezen, nooit de direktheid en nieuwheid van beelden zo aanschouwd, de muziek van klanken en de trillingen van het rietme zo gehoord en gevoeld. Met geestdrift begonnen zij te lezen en te vertalen: geregeld kwamen ze samen bij Prof. Alberdingk Thijm, waar ze mekaar voorlazen uit Keat’s Hyperion en Endymion; studie werd gemaakt, evenals de Engelsen dat hadden gedaan, van de klassieken, zowel van de griekse als van de nationale van de 17e eeuw, Vondel en Hooft. Met geestdriftige bewondering ontdekten ze de schoonheid in hun eigenlandse letterkunde, en voelden des te erger en met nog meer verontwaardiging de muffe en zielloze lamlendigheid van onze toenmalige letteren. Want de eigentijdse poëzie was nagenoeg bij allen verworden tot ’n verzameling rijmen over vrome en huiselike en vaderlandse stoffen, die ze met ’n fraaie(!) vorm trachtten op te pronken. Dat was ’n ontzaggelike vergissing, en ’n dubbele. De stof was voortreffelik, veel voortreffeliker, dan waarvan de meeste tachtigers ooit besef hebben gehad. Maar niet de voortreffelikheid van de stof waar iemand ’t over heeft, is voor de gemeenschap en voor de kunst van belang, alleen wat van die zo biezondere dingen in sterk doorleefd besef ’t wezenlike zielsbezit is van zo iemand: niet ’t ding, de stof zelf, maar zijn diepe zielsinhoud van dat ding, van die stof. En ten twede, dan alleen zal die inhoud als n kostbaar iets inde ziel van de aanschouwer komen, als die geopenbaard wordt evenwaardig aan z’n innerlike waardij. Dat kan alleen de kunstenaar, die alle vermogens heeft, waardoor in zijn innerlik de enig mogelike en de enig noodzakelike openbaringsvorm groeit in en met de inhoud. Van die inhoud en die openbaringsvorm hadden de meesten nagenoeg geen begrip. De tachtigers hadden ’t zuivere besef van inhoud en vorm, en van de onverbrekelike eenheid daarvan, al is bij velen de innerlike waarde van die inhoud niet zo groot, omdat alle inhoud op slot van rekening ’t uitsluitend aardse was. De uiting van ’n zinnelik levensgevoel was ’t hoofdzakelik dat ze gaven. Voor deze heidense levensgenieters moest ’t hoogste in hun leven wel worden: de ontroering gewekt door de schoonheid van ’t levensgevoel, en ’t scheppen van dit schone levensgevoel, wat inderdaad ook ’n diepe en grote vreugde is; maar zonder enig moreel of godsdienstig beginsel offerden zij ook alles op om dit ene, en kwamen zo, omdat toch ieder moet knielen voor ’n godheid, tot vergoddeliking en vergoding van de poëzie, d.i. ’t in schoonheid omgezette levensgevoel, de schoonheid van hun eigen menselik maaksel. Uit den aard van hun levensbeschouwing volgt, dat hun kunst impressionisties en subjektief is. Impressionisties, dat is van buitenaf. Doordat hun levensaanschouwing zich opzettelik beperkt tot ’t aardse alleen, was voor hun de indruk van buitenaf, van de stoffelike wereld rond ons, en van ’t stoffelik zintuigelik leven van hun eigen persoon, bijna uitsluitend de verwekker van hun ontroering en van hun verbeelding. Ze verklanken door ’t woord, hun persoonlike ontroering en verbeelding, gewekt door de zinnelike waarneming van mensen en dingen buiten hun, en van dingen in hun eigen stoffelik uitwendig of inwendig bestaan. Dus, ten minste in hun bedoeling, alles van ’t stoffelike, ’t aardse zieleleven alleen, niet van ’t geestelike zieleleven gericht op 't eeuwige, het eigenlike leven van de mens. Subjektief of individualisties dat is, alles teruggebracht tot hun eigen ik. Tekenend is dan ook ’t woord van de aanvoerder der 80ers, Willem Kloos: ~Het groote levensbeginsel dat den lyrischen dichter maakt, is, dat hij altijd naar zichzelven ziet en ook in alles óm hem slechts zichzelven ziet.” Stemmingskunst is 't dan ook vooral: de persoonlike stemming gewekt door de indruk van buiten naar binnen, en de dingen van buiten in die stemming gezien; dat te uiten is hun de hoogste schoonheid. Zo is hun eigen ik met z’n wisselende stemmingen altijd ’t middelpunt van hun kunst, en houden ze dat ik voor het middelpunt van ’t leven. Individualisties tot ’t uiterste: daar moest trouwens hun opvatting noodzakelik op uitlopen; en in dat individualisme gaan ze ook tot ’t uiterste, om daarin hun kuituur en hun kunst te zien onder gaan. Die zo sterk persoonlike kunst van de eigen ontroering in 95. KUNST VAN DE TACHTIGERS 95. KUNST VAN DE TACHTIGERS de eigen verbeelding brengt hun ook tot de buitengewoon keurige zorg voor de bewerking van hun zinnelike verbeeldingen, voor de uiting naar buiten inde woordklanken en versrietmen van de ontroering, die ze inde hoge zinnespanning van hun levensgevoel gewaarworden. Die keurige afwerking is natuurlik op zich zelf volkomen juist, en verdient om z’n plasticiteit ’n zo volledig mogelike waardering. Maar ’t grote bezwaar blijft, dat die kunst erg persoonlik is, en uiteraard dikwels ook in zijn vormgeving, in zijn uiting te persoonlik en voor te weinigen toegankelik. In kunstopvatting hebben ze ons dus weer heel belangrijke dingen sterk bewust gemaakt: de onverbrekelike eenheid van inhoud en vorm, of van de bezieling en de uiting, en dus hun noodzakelike innerlike overeenstemming; de waarde van 't oorspronkelike beeld onmiddellik uit 't eigen zien en voelen van de kunstenaar geboren, en de valsheid van ’t klakkeloos overgenomen of geijkte beeld, dat men toepast; de natuur van ’n vers als ’n rietmies geheel, en niet als ’n bepaald getal woordstukken; de schoonheid van ’t woord, van de klankkleur en de klankbeweging, in samenstemming met de verbeelding en de ontroering. Dus alles samen: eigen oorspronkelike uiting van eigen oorspronkelike innerlikheid, inde eigen plastiek van de verbeelding en de eigen plastiek van ’t gehoor. Maar, uit hun beginselen kan ’t niet anders, dat alles geven zij van ’t natuurlike, ja zelfs hoofdzakelik zinnelike leven van de mens. De diepe waarde van de geestelike werkelikheid van God en de ziel, van de Goddelike, enig volstrekte schoonheid, en z’n openbaringen inde menseziel, die hebben ze niet gezien, die hebben ze volstrekt gelochend, bijna allen, en de kunst verlaagd tot 'n louter zinnespel. Het is te begrijpen, dat bij velen dit nog verder ontaarden zal, en 't woord alles wordt, en de uiterste zorg voor ’t woord de hoogste kunst moet vertegenwoordigen. In wezen zijn ze de late, de laatste herbloei van de renaissance inde meest volstrekte eenzijdigheid. 96. Jacques Perk (1859—1881 >. Geboren te Dordrecht. Hij was student inde rechten in Amsterdam, toen hij stierf in 1881. Perk had veel studie gemaakt van duitse dichters, vooral Goethe en Heine, en dweepte met Vondel en Vergilius. Later maakte hij kennis met de engelse dichters Keats, Shelley, en Wordsworth, die hem biezonder aantrokken om hun stemmingskunst, hun beeldende plastiek, en fraaie woorden versklank. Hij is de eerste dichter in wie 't nieuwe beginsel zich openbaarde. Toch moeten we van Perk niet dat revolutionaire en onstuimige verwachten, waardoor de ’Boer zich zou kenmerken. Zijn verzen zijn klassiek beheerst, en hebben nooit de sterk lyriese uitstorting als sommige sonnetten van Kloos. Zelfs zijn z’n taal en beelden hier en daar ontnuchterend verouderd voor ons. Maar 't nieuwe waarom Kloos hem zo graag bij de zijnen inlijfde was: zijn hartstochtelik schoonheidsverlangen, en dat hij als eerste de daad aandurfde geheel te breken met de huiselike, godsdienstig gevoelerige poëzie van ’t voorgeslacht. Dit openbaarde zich inde vorm en inde inhoud; ’t laatste vooral in z’n aanbidding van ’t schoonheidsbeeld dat hij zich gevormd had, stralend in ’n natuurpracht zoals die sinds de 17e eeuw niet meer inde nederlandse dichtkunst gekend was. Perk is ’n allerduidelikst voorbeeld van de overgrote liefde voor de fraaie uitwendige kunstvorm. Hij meende dat z’n denkbeelden, liever z’n stemmingsbeelden, heel kunstig moesten worden uitgedrukt, daarom kiest ie ook de moeilikste, de meest bewerkelike vorm, ’t sonnet. Hij vond daarin de hoogste vers-techniek; ieder sonnet was voor hem ’n fraai stuk beeldhouwwerk van uiterst verzorgde vorm („gebeeldhouwde sonnetten”). Mathilde (1880—1881) is ’n sonnettenkrans, die hij geschreven heeft inde Ardennen. Mathilde, ’n meisje dat hij daar ontmoette, is hem de aanleiding tot zijn schoonheidsindrukken, en ’t zinnebeeld van de schoonheid zelf. De natuurindrukken die hij ontvangt inde gemoedsontroering gewekt door Mathilde, worden hem de voorbijgaande indrukken van de blijvende schoonheid. Zo zijn al die sonnetten 96. JACQUES PERK 96. PERK. 97. EMANTS. DE NIEUWE GIDS stemmingsonnetten van stoffelike schoonheid, met ’n pracht van beelding en klanken soms, maar vrij zelden krijgen we ’n iets diepere ontroering, die niet helemaal individualisties zinnelik is. Kloos heeft deze krans uitgegeven met ’n uitvoerige inleiding, en zelfs hier en daar gewijzigd, en de volgorde volgens zijn persoonlike opvatting vastgesteld. Iris (1881) is helemaal geïnspireerd door Shelley’s Cloud; ’t heeft bouw en versmaat en rietme van dat gedicht. In Iris wordt uitgebeeld 't eeuwige verlangen van Iris naar vereniging met Zefier, 'n verlangen dat nooit vervuld wordt, en verlangen blijft; ’t stemmingsbeeld van ’t eeuwig onvervulbaar verlangen van de dichter naar vereniging met de schoonheid. Dit gedicht is, hoewel louter verlangen naar de zinnelike schoonheid weer, toch van 'n onbewust dieper begeren, en vervult met weemoed voor de dichter, die als mens ’t eeuwig verlangen voelt naar de Godheid, de oneindige Schoonheid, en dat goddelik verlangen niet dieper beseffen kan. 97. De Nieuwe Gids en zijn kritiek Perk had z'n Iris aangeboden aan De Gids, en De Gids had ’t geweigerd, niet omdat de redaktie dieper geestelike beginselen had, maar omdat ze van de nieuwe schoonheidsopenbaring die toch ver uitstak boven al 't gerijm van dat tijdschrift, niets begrepen en ’t belachelik vonden. Er was inde laatste jaren juist na de dood van Potgieter al wel iets veranderd. Marcellus Emants (1848—1923) had in z’n tijdschrift De Banier (1875—1880) al wel iets laten vermoeden van wat komen ging, maarde kritiek en de leiding van dit tijdschrift waren van weinig betekenis. Zijn eigen scheppend werk werd later als voorloper van de nieuwe richting beschouwd: Liltth (1879) en Godenschemering (1883). Zeker was dit werk veel beter dan ’t allerslapste gerijmel van zovelen, en enkele onderdelen zijn zeker de moeite waard, om de nieuwe oorspronkelike verbeelding en uitbeelding. Het zijn twee min of meer epiese gedichten, Lilith van mythies-bijbelse opvatting en inhoud, zoals ook Bilderdijk die zo graag beversde. Godenschemering van mythies-germaanse inhoud; maar beide uitgesproken materialisties, en ’t eerste meermalen zwoelzinnelik. En ook hierin is Emants ’n voorloper van de jongeren van tachtig, die in hun volstrekt subjektieve en materialistiese levens- en kunstopvatting hoegenaamd geen ander zedelikheidsbeginsel erkenden dan ’t estetiese. Temeer werd hij graag door hun als ’n voorloper beschouwd, omdat hij brak met alle moraal en conventie inde kunst. Maar zo pessimisties-somber en vol dodelike verachting voor ’t leven is geen enkele van de nieuweren toch geweest. De Banier was in 1880 verdwenen, en de jongeren die Iris in De Gids geweigerd hadden gezien, vonden bijna alleen opneming en waardering in ’t weekblad De Amsterdammer, waarin ook hun eerste kritieken verschenen zijn. Ze wilden nu ’n eigen tijdschrift, en in 1885 hebben ze De Nieuwe Gids gesticht. Die naam kozen ze, omdat zij ’t zelfde wilden in hun tijd als Potgieter inde zijne met De Gids, ’n sterke zuiverende kritiek, om de muffe banaliteit weg te vegen; en ten twede als ’n uitdaging tegen de „oude” Gids, die verouderd was en verdwijnen moest. Kloos, van Eeden, Verwey waren de voornaamste redakteuren. Zij beoefenden allereerst de kritiek ,om ’t oude vermolmde op te ruimen, en ’t nieuwe z’n plaatste geven. De kritiese leider was Kloos. Hij had zeker wel van Shelley de schampende boutaden gelezen op de conventie-mensen van die tijd. Shelley was hier inderdaad revolutionair, maar toch niet zo rebels als Kloos, die in zijn roes van levensgenieting alle edele aspiraties en sociale gevoelens wegschopte om z’n zinnelust te kunnen uitvieren. Dit geldt niet alleen voor z’n poëzie maar ook voor z’n kritiek. Hij wil er niet van weten, van moraal en van levensbeschouwing bij ’t beoordelen van 'n kunstwerk. Hij wil de grenzeloze vrijheid; de zielegang in ’n werk beschouwen en toetsen aan z’n eigen levensbeschouwing was 97. DE NIEUWE GIDS EN ZIJN KRITIEK 97. DE NIEUWE GIDS EN ZIJN KRITIEK volgens hem op z’n minst bekrompen. Maar hoe heeft hij zelf de volgorde verdraaid van Perks sonnetten, om ’n godlochenaar van hem te maken zoals hij zelf was? Meer rechtstreeks wees hij vooral op ’t zuiver litteraire, op datgene wat juist ’n stuk proza of ’n vers tot poëzie maakt: de zuiverheid van klankexpressie en beeldspraak en rietme, en daarmee heeft hij goed werk gedaan. Zijn leerzame metode (maar alleen voor zijn heel beperkt doel gebruikt) was, 'n ouwe „dichter” en ’n nieuwe met elkaar te vergelijken, en zo ’t valse en juiste aan te wijzen in verbeelding en ontroering en taaluiting. Maar hij heeft ’t zelden of nooit over iets anders dan over de verbeeldingsvorm, de zinnelike ontroering, en over de uiting in taal en vers; daar heeft ie dikwels heel goeie dingen over gezegd, maar daar blijft ’t ook bij. Van geestelike werkelikheid had deze opperst verwaande godlochenaar hoegenaamd geen mogelikheid van besef, wel lucht hij zijn haat tegen „dat gevloekte christendom”. Naast ’t schampende woord van Kloos verscheen inde N. Gids ’t schitterende proza van Lodewijk van Deyssel. Hij ontleedt, betoogt, en vergelijkt niet als de mentor van de Nieuwe Gids, Kloos; hij geeft behalve ’n hoogst enkele keer, geen verklaring, geen eigenlike beoordeling getoetst aan bepaalde beginselen. Maar gewoonlik uit hij de indruk bij hem gewekt door ’t boek dat ie gelezen heeft; hij geeft zijn persoonlike stemming, die dus heel subjektief is; zijn kritiek is stemmings- of impressionistiese kritiek. Kloos behandelde de dichters, Van Deyssel de prozaschrijvers, ook de franse, als Zola, met wiens romans hij dweepte. De derde kritiese leider in De N. Gids was Alb. Verwey. Erg verwaand, als iedere jonge kunstenaar die zich de zuiverheid van zijn standpunt sterk bewust is, en innerlike zelfkultuur en zelftucht beperkingen vindt voor ’t kunstscheppen, deed hij voor z’n kollegaas niet onder. Meer dan de anderen echter volgde hij ’n vaste lijn in z’n litteraire beschouwingen, en heeft hij halsstarrig vastgehouden aan ’t tachtiger kunstbeginsel: geen andere godheid te kennen dan de schoonheid in z’n eigen ziel geboren. In zijn eerste kritieken op Beets wees hij er vooral op, en 16-4 Gesch. terecht, dat 't inde kunst niet gaat om aardigheden en gemoedelikheid, maar dat ’t, wil iets kunst zijn, op de eerste plaats „goed” moet „gezegd” worden. Met de anderen heeft hij deze nieuwe kunstbeginselen helpen vestigen. 98. Willem Kloos. Helene Swarth Willem Kloos geboren in 1859 in Amsterdam, heeft gestudeerd inde klassieke letteren. Hij is vanaf de oprichting 1885 tot nu toe redakteur van De Nieuwe Gids gebleven. Als dichter is hij wel ’t meest beslist en ’t meest eenzijdig inde richting van ’t tachtigersbeginsel. Van hem is ’t woord, dat poëzie is „de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie”, en dat tot ’t uiterste doorgezet. Deze teorie, inzover die kan doorgevoerd worden zonder ’t wezen van de taal aan te tasten, heeft hem en anderen op ’n dood punt gedreven. Heel anders dan bij Perk is zijn vers ’n gestage ineenvloeiing van de deiningen van ’t rietme en van de kleurige beelden en klanken, werkelik van ’n eigenaardige artistieke schoonheid, zooals geen N. Gidser ze geschreven heeft. Zo de heimwee-verzen over de ongrijpbare droom van rust en vrede die hij eens gekend heeft, zijn troosteloze opvatting over ’t hiernamaals, en zijn wanhoop over 't leven. Onontkoombaar moest zich ook aan hem die eeuwigheidsgedachte opdringen, al noemt hij die verzen later kokette-melancholie. Maarde opentop heiden is hij inde voortdurende verheerliking van zijn „Hooge-Zelf”, en van z’n dichterschap, en duivels is hij waar hij zich trots ’n gevallen Lucifer noemt, die 'n sataniese lust heeft de mensen hier te verderven. Inde vergoddeliking van de eigen schoonheidsverbeelding gaat hij tot de laatste gevolgtrekking: ik zelf ben die godheid; die schoonheid, die poëzie, is „de ziel van mijn ziel”, en daarvoor zal hij knielen. Zo in zijn sonnetten: „Ik ben een Godin ’t diepst van mijn gedachten” en „Gij die mij de eerste waart in ’t ver Verleên.” Doordat voortdurend bezig zijn met z'n onbelangrijke zelf en zijn verachting voor de gemeenschap zijnde meeste verzen uit z’n eerste bundel al vrij onbetekenend, en zijn tegenwoor- 98. WILLEM KLOOS 98. WILLEM KLOOS. HELENE SWARTH dig, nu hij in De Nieuwe Gids nog steeds voortsonnetteert, 'n kinds gestamel geworden over zijn Innigste-Binnenste-Buiten-Zijn enz. Zijn gedichten, van de eerste 15 jaren met heel veel sonnetten zijn verzameld in Verzen (1894), waarbij ook ’t onder invloed der klassieken gedichte epiese fragment Okéanos 1884—85 en de dramatiese fragmenten Rhodopis en Sappho; biezonder fraai dikwels zijn ze van stemmingsbeelding en woord- en verskunst, en met heel veel bewondering voor z'n eigen. Later heeft ie nog enige bundels verzen uitgegeven, die, ook volgens de tachtiger-beginselen, van weinig belang zijn: Nieuwe verzen (1895); Verzen II (1902). En tot veel latere jaren stromen die min of meer sierlike rijmregels. Ook z’n studies over oudere dichters zoals in Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909) hebben weinig waarde. En hij heeft zich zowaar gewaagd aan ’n vertaling van De Navolging van Christus, inde waan dat ook Thomas van Kempen deed aan klank- en woordespel als uitingen van z’n eigen stemmingen en als verbeeldingen van ’t zinnelike aardse leven. Het is duidelik, dat Kloos wel iets merkt van ’t innige melodieuze rietme van Thomas, en toch maar niet kan begrijpen, waar dat vandaan komt. Zijn kritieken (zie nr 97) heeft ie verzameld eerst in twee delen Veertien jaar literatuurgeschiedenis (1880—1893), en hierin staan zijn betrekkelik beste. Hier o.a. ook in ’t eerste deel zijn Inleiding op Perk’s gedichten (zie nr. 96), waarin hij allerduidelikst zijn ijdele en Godslasterende beschouwingen heeft uitgesproken. Later zijn die delen vermeerderd tot vier: Nieuwe literatuurgeschiedenis, waarin zijn latere kritieken van hoe langer hoe minder belang worden; ’n zinnebeeld van ’t uitsterven van die eenzijdige richting. Hélène Lapidoth-Swarth geboren in 1859 in Amsterdam. Ondanks haar franse opvoeding in Brussel is zij in haar moedertaal gaan dichten. Vol bewondering voor Perk gaat ze dan ook helemaal in zijn richting. Overvloed van sonnetten dicht ze in De Gids en later in De Nieuwe Gids. In allerlei kleine bundeltjes zijn die ver- zameld, en later samen uitgegeven in Poëzie (1892) en Verzen (1893). Haar poëzie is ook uitsluitend stemmingspoëzie, vooral van de weemoedige herinnering, die ze uit in zorgzaam bewerkte stemmingsbeelden, verwoord in keurige vloeiende verzen. Dikwels is dat eentonig, en lijkt 't erg gezocht, en de smart van het teleurgesteld liefdeverlangen wordt iets om literatuur van te maken, en veel te weinig ’n kreet van de ziel, maar zij heeft toch meermalen wat diepers in haar smartelik verlangen naar liefde, al is 't vaag. Ook na 1895 gaf ze veel bundeltjes uit met al maar door sonnetten, die in De Gids hadden gestaan, zelden of nooit meer iets van belang. Maar in haar laatste bundel Avonddauw (1930) geeft zij meermalen 'n ontroerende uiting van haar godsdienstige zielehunkering, van haar dieper Godsverlangen. Al zijn ook hier zuivere gave gediohten heel zeldzaam (b.v. „Bede” en „Mijn Herder" met hun innige toon), al is ook hier veel oud maakwerk, toch spreekt dikwels ’n sterker poëzie in enkele regels of strofen. 99. Frederik van Eeden Frederik van Beden (1860—1932). Geboren in Haarlem, van beroep geneesheer, 'n Man van buitengewone werkkracht: in geneeskundige praktijk en studies; in maatschappelike bemoeiingen lange tijd, volgens kommunistiese beginselen; in letterkundige studies en eigen scheppend werk. Als student al heeft ie toneelstukken en gedichten geschreven. In 1884 liet hij vertonen Het Poortje of de Duivel in Kruimelenburg in verzen, ’n geestige hekeling van de benepenheid van kleine zielen; die openbaart zich hierin dat ze ’n mooi poortje met ’n Mariabeeldje willen afbreken. Bij de oprichting van De Nieuwe Gids is hij een van de redakteuren. Maar eigenlik is er al van ’t begin af ’n wezenlik verschil tussen hem en de anderen. Hij heeft blijkbaar altijd ’n dieper levensopvatting gehad. Niet materialisties zoals alle vooraanstaande tachtigers, trachtte hij te leven en te 98. HELENE SWARTH. 99. VAN EEDEN 99. FREDERIK VAN EEDEN werken uit ’n geestelik beginsel, al was ’t dan vaag pantheïsties. Zijn godheid is de zich ontwikkelende wereldgod, waarvan hij zich ’n deel voelt, en met wiens lijden, dat noodzakelik uit die ontwikkeling volgt, zijn eigen lijden een is. Bij hem is dan ook overal dieper eenheid tussen eigen innerlik geestelik leven en de uiting daarvan in zijn kunst. Hij was zeker zo strijdlustig als zijn mederedakteuren in ’t bevechten van de weeë literatuur van die dagen, maar hij voert de strijd op zijn manier door hekelende spot. En die hekelzucht voert ie in ’n groot deel van z’n werk door: hij was er immers al mee begonnen in Het Poortje. In die geest is ’t bundeltje Grassprietjes van Cornelis Paradijs (1885), tegen de onnozelheden van velen die rijmden over godsdienst, huiselikheid enz. Niet om met godsdienst of huisgezin te spotten, dat heeft ie nooit gedaan, maar alleen om te spotten met de onbeduidende inhoud en de onbenullige zegging. Hij maakt er karikaturen van: hij rijmt n.l. ook versjes, zoals z’n slachtoffers, maar ietwat overdreven, en dat doet ie op geestige manier. In De Nieuwe Gids schrijft ie geregeld studies en kritieken over kunst, namelik schilderkunst en letteren, maar ook over wetenschappelike onderwerpen, vooral van psychiese geneeskunde, en over maatschappelike vraagstukken. Die studies heeft hij gaandeweg verzameld; zes delen zijn ervan verschenen, ’t eerste in 1890, ’t zesde in 1918, met ’n latere vervolgbundel Langs den Weg (1925). Hij is volstrekt geen man om ’t leven inde literatuur te verdrinken, heel anders als z’n kameraden. Dat diepe verschil van levens- en kunstbeschouwing met de andere Nieuwe Gidsers kwam voor ’t eerst duidelik te voorschijn in zijn kritiek op „Een liefde” van Van Deyssel, onder de tietel Een onzedelijk boek (1888). De Nieuwe Gids opende met zijn prozaverhaal De Kleine johannes (in 1886 volledig uitgegeven); dit is inde vorm van ’n natuur-sprookje de geschiedenis van ’n ziel. Niet zonder meer „de afgezonderdheid en de teerheid van de ziel” die tot schoonheid komt. Neen; hier wordt uitgebeeld de stijging van ’n onbevangen menselike ziel naar ’t hogere, wat alleen bereikbaar wordt door de smart. En hier moest de smart niet dienen om 'n mooi vers of 'n mooi stuk proza te maken, zoals bij anderen, maar als loutering om te kunnen opstijgen tot ’t hogere. De ethiese strekking, waar Kloos o.a. inde kunst zo tegen was, werd door hun in dit „natuursprookje” voorbijgezien, wellicht onder de genieting van ’t natuurschoon dat hier zoals bij de meeste vertegenwoordigers van deze richting met zo biezondere fijnheid en oorspronkelikheid van ziening werd uitgebeeld, in ’n nederlands proza dat men eeuwen lang zo niet had gekend. Wel is ’t, jammer genoeg, vol met allerlei pantheïstiese vaagheden en agnostiese twijfelingen, maar ’t zoeken alleen al naar de betekenis van ’t geestelike wijst er op, dat van Eeden dieper zag dan z’n materialistiese kollegaas, die ’t alleen hielden bij ’t stoffelike. Na enkele kleinere gedichten inde N. Gids geeft hij in 1891 Ellen, Een lied van de Smart in drie zangen, of liever drie bundels. Dit is wel zijn beste werk als dichter. De smart bevrijdt de mens, en verheft hem tot ’t goddelike. Maar in plaats van ’n oplossing van ’t smartvraagstuk te gaan zoeken bij ’t kristendom, wil hij niet buigen voor de kristelike dogma’s en de kristelike tucht, en zoekt ’n uitkomst in ’t Boeddhisme. Het beteugelen der lusten en de vreedzame berusting van deze pantheïstiese godsdienst geeft hem ’n tijdelike rust, die echter inde slotzang al geheel is verbroken. In heel dit Lied uit zich de worsteling van ’n zoekende ziel met z’n vele opstijgingen en inzinkingen door en inde smart. De uitkomst is de tragiese berusting in zijn pantheïstiese godheid, die lijden moet als wij, en met diezelfde nooddwang ons lijden eist. Er staan ontroerende verzen in, waarin hij ’t lijden schildert (Passiesonnetten); en heel zuiver mooie liederen (Nachtliedjes); maar ook veel wat duister is en vaag en volstrekte dwaling. In deze tijd gaat 't verband met de N. Gids helemaal verbroken worden; de storm die bij ’t verschijnen van zijn Johannes Viator, het boek van de Liefde (1892) losbrak, gaf duidelik genoeg te kennen hoe diepgaand zij van elkaar verschilden. 99. FREDERIK VAN EEDEN 99. FREDERIK VAN EEDEN Int verhaal van deze reizende Johannes (eigenlik ’n vervolg van De Kleine Johannes) beeldt hij de tocht van de mens naar omhoog door onthechting en zelf ver lochening, naar de waarheid en menswaardige volkomenheid, voorgelicht vaag en op ’t gevoel door de kosmiese of Wereld-liefde (van de pantheïstiese Wereldziel?). Allerduidelikst toont Van Eeden zich hier ’n tegenstander van ’t zinnelike oppervlakkige individualisme van zoveel tachtigers, dat zich voordoet inde allerfraaiste vormen. Want hij wilde geen stemminkjes en voorstellinkjes als hoogste in de kunst, maar eiste inde kunstenaar allereerst 'n ethies goed leven, als eerste voorwaarde voor wezenlike levensechte schoonheid. Dat is ’n volkomen zuiver beginsel: 't sterke innerlik leven en daarvan de uiting inde schoonheid. Evenzo was hij ’n tegenstander van ’t naturalisme (zie nr 102), omdat ’t de zintuigelike en de zedelike lelikheden blootlegde; maar hier was z’n afkeer blijkbaar hoofdzakelik zo niet uitsluitend om estetiese redenen. Maar bij hem is de kunst nooit doel, alleen middel als uiting van wezenlik dieper leven, en in wisselwerking als stuwer naar dieper leven. Dat ernstig verschil van mening, dat de anderen pas duidelik werd uit Johannes Viator, leidde natuurlik tot z’n uittreden uit de redaktie van de N. Gids (1893). Zijn wijsgerig zoeken en indringen inde grote geheimen van ’t leven, van de wereld, en de Godheid, openbaarde hij van 1892 af telkens opnieuw in verschillende bespiegelende gedichten. Hij trachtte z’n overpeinzingen waartoe hij blijkbaar gekomen was door Dante, ook te uiten op de manier van Dante, inde kunstige terzinevorm. Ook in deze gedichten is zeker veel wat van wezenlik belang is om ’t zieleleven dat we gewaarworden, maar altijd blijft z’n pantheïstiese gronddwaling. Meestal geeft ie hier ’n bepaalde toestand van z’n geest en enkele malen van z’n gemoed. De meeste van deze gedichten zijn ook meer ’n verstandelik betogen, dan ’n wezenlike openbaring van ’t leven en worstelen van ’n ziel. Hij heeft ze telkens verzameld in bundels onder de naam: Het lied van Schijn en Wezen; de eerste bevat de gedichten van 1892—1895; de twede van 1895—1910; de derde van 1910—1922. Inde laatste bundel staat ook zijn katolieke geloofsbelijdenis (Xle zang) met heel mooie onderdelen, vooral de uiting van z'n volle ootmoed; de ootmoed die hij langzamerhand was gaan erkennen als de bron van geluk, waarnaar hij zo lang gezocht had. Immers Van Eeden gaat zich meer en meer bewegen naar 't kristendom. Kloos zei; ~'t Kristendom wil de dood." Dit noodzakelik gedreven worden naar 'n leer waar hij niet voor wilde buigen, prikkelde hem tot die tergende voorstelling van de Godheid in De Gebroeders, Tragedie van het recht (1894). Dit is geen toneelstuk, maar ’n groot epies-dramaties gedicht, dat deels de handelende of zinnebeeldige personen als in 'n toneelstuk sprekend laat optreden, en dat voor 'n klein deel verhalend en schilderend is; alles in dezelfde versmaat. Dit gedicht wil tonen dat er geen andere zonde is inde mens dan verblinding, en er dus niets anders nodig is dan verlichting van z’n geest; wat geheel onjuist is. Het speelt deels inde hemel waar hij in zijn zonderlinge godslasterlike opvatting (hoewel niet zo bedoeld) God en Satan als strijdende broeders voorstelt, waarvan Satan de verderfelike hovaardij in wezen is, die de wetenschap zoekt om de wetenschap, zoals Pluizer en Dr. Cijfer in De Kleine Johannes. Daartussendoor de strijd van de russiese Tsarenbroeders om de macht van de kroon. Recht is ’n hersenschim inde hemel en op de aarde. Heel duidelik is 't niet; maar er zijn geweldige delen van grote werkelikheid inde geestelike strijd, hoewel zelden of nooit volkomen zuiver. In 1914 heeft hij dit omgewerkt tot ’n eigenlik „fantasties drama" zoals hij 't noemt, dat met muziek moet worden opgevoerd. In Van de passielooze lelie (1901) heeft ie z'n latere kleine lieriese gedichten verzameld, in nieuwe uitgaven telkens vermeerderd. Hierin ook meermalen zijn treffende gemoedsuitingen van zijn zoekend verlangen naar God. Als ’n nieuw vervolg op De Kleine Johannes, maar in heel andere opvatting, heeft ie geschreven De Kleine Johannes 2e en 3e deel (1905 en 1906). Dit is 'n zinnebeeldig verhaal geworden, met de „profeet Markus als hoofdpersoon, waarin hij de bestaande maatschappij hekelt, en zijn gedachten geeft over de nieuw te vormen maatschappij. 99. FREDERIK VAN EEDEN 99. FREDERIK VAN EEDEN Van de beschouwing van persoonlike, diep-menselike zielevragen en ’n zoeken naar 'n oplossing, wendt hij zich nu naar de gemeenschap om die te helpen uit haar „weedom Deze boeken zijn ook weer heel ongelijk van waarde in hun onderdelen. Uitstekende dingen van leven en gemeenschap, naast allerzonderlingste. Maar echt en oprecht is ie altijd, en dat spreekt onmiddellik tot onze geest en ons gemoed. Had hij niet voor zijn maatschappelike (kommunistiese) idealen, die maar heel gedeeltelik kristelik kunnen zijn, kort te voren heel zijn vermogen verloren (kolonie Walden in Bussum), en gaf ie niet voortdurend z'n eigen persoonlike arbeid? Zijn voorkeur inde kunstvorm heeft blijkbaar altijd ’t toneel gehad. Zo werkt hij weer rechtstreeks voor 't toneel sedert 1907 (’t zangspel Minnestcal). Heel veel toneelstukken heeft hij gemaakt, maar behalve enkele, vooral die uit z’n jeugd, zijn ze niet of maar ’n enkele maal opgevoerd. De belangrijkste zijn wel: De Idealisten (1908), waarin ie allerlei maatschappelike idealisten met overdreven en dwaze opvattingen, of schijnheilige, belachelik maakt op geestige manier. De ernstige fout is, dat hij de enkele goede idealisten die hij laat optreden, veel te zwak getekend heeft. Ysbrand (1908) ook ’n spel van maatschappelike hekeling. Ysbrand, de idealist heeft wel iets van ’t idealisme van Van Eeden zelf in die tijd. Het is ’n dromer, ’n vreemde idealist, die na de dood van zijn geliefde zich geestelik geheel in zich zelf heeft teruggetrokken, afgestoten door de botte zelfzucht van de kleine mensen. Voor die mensen is hij ’n „idioot”, ’n „gek”. Hij spreekt ’n nog al hoogdravende taal over de wereld en de liefde: hij veracht al de pietluttige bekommeringen van de mensen om geld en goed enz., maar is ook afgesloten en zonderling. De fout is hier, dat deze idealist niet alleen de kleinheden van die mensen, maar ook die mensen zelf haat: en dit, met andere valse opvattingen, komt voort uit Van Eeden’s toen verward pantheïsties God-en-wereld-begrip. Maarde maatschappelike hekeling van kleingeestige mensen is scherp en zuiver door de sterke uitbeelding. De Heks van Haarlem (1915). In dit histories toneelstuk uit de tijd van prins Willem I, schildert hij vooral de twijfelende zieleworsteling van de eerlike ernstige strever naar ’n beter en zuiverder gemeenschap van mensen en volken (schout Cousaert), in diep tragiese konflikten met die hem ’t naast en ’t liefst zijn. En zo nog veel andere stukken, altijd met belangrijke delen; maar geen enkele van z’n toneelwerken is eigenlik ’n gaaf spel geworden, en dat komt uit twee oorzaken. Het negatieve, ’t hekelende weet Van Eeden gewoonlik biezonder goed te geven; wat weg moet uit mens en maatschappij beeldt ie sterk indringend uit. Maar ’t positieve, wat er gedaan moet worden, hoe mens en maatschappij moeten zijn, daar is ie gewoonlik zwak, en wel hierom omdat hij nooit zuiver de constructie van die nieuwe maatschappij voor zich zag, en die ook nooit volledig en geordend kon zien; zijn beginselen immers waren zwak en nog onzuiver. En ten twede in veel van z’n stukken krijgen we veel te veel personen, wezens dikwels die feitelik alleen als aanvulling dienen, en die met de innerlikheid die uitgebeeld wordt, niets te maken hebben. Daardoor zijn die spelen heel ongelijk van waarde in hun onderdelen; maarde meeste zijn toch altijd zeer de moeite waard, en veel belangrijker dan allerlei binnen- en vooral buitenlandse rommel, die geregeld op de planken vertoond wordt. Te noemen zijn nog van hem: Het beloofde land (1909); ’t Paleis van Circe (1910); In Kenterend Getij (1913); Bokkenrijders (1917). Inde tijd van z’n inwendige strijd en van z’n worstelende overgang naar ’t katolieke geloof (1921) en kort daarna, heeft ie veel over z’n innerlike gemoedstoestand en z’n geestelike ervaringen geschreven in: Het roode lampje (in drie bundels 1921—1923). Naast geestelik heel zuivere bespiegelingen en ontroerend mooie gemoedsuitingen vinden we hier heel verwarde pantheïstiese wijsgerige en godsdienstige dwalingen, en onjuiste geestelike verklaringen. En die vinden we ook na z’n bekering nog dikwels. Na ’n zo lang individualisties geestelik zoeken en tobben met ’n onafhankelik zelf gestelde wijsbegeerte en ’n even onafhankelik persoonlik gemoeds- 99. FREDERIK VAN EEDEN 99. VAN EEDEN. 100. VERWEY leven, is dat wel niet anders mogelik. Maar 't hoofd heeft ook hij gebogen voor Kristus en Zijn Kerk, ’t hoofd dat ie nooit meende te zullen buigen, en dat is genoeg voor zijn persoon en voor God. Ook deze man ondervindt de smaad om z'n gewetensovertuiging van hun die hem vroeger eerden, en dat zal hem ’n zegen zijn. In z'n laatste bundeltje gedichten Aan mijn Engelbewaarder en andere gedichten (1923), staan enkele mooie verzen, vooral in ’t tietelgedicht. Op ’t eind van zijn leven geeft hij Mijn Dagboek (verlucht met tal van tekeningen, foto’s, facsimilees uit alle tijdperken van zijn leven). Hiervan zijn 4 delen verschenen (lopend tot eind 1906), Korte aantekeningen van gevoelens, inzichten, worstelingen met zichzelf en met anderen. Hij noemt ze zelf: „kleine momenten van zelfinkeer en zelfbeschouwing, waarin ik opschreef wat mij belangrijk voorkwam mij een bron van vreugde en troost”. (Inleiding). Midden in ’t verzamelen van deze herinneringen is hij door zware langdurige ziekte gekweld, die hem alle geestesarbeid uiterst zwaar en spoedig onmogelik maakte, en ten slotte zijn levenstrijd afsloot met 'n geduldig gedragen lijden. 100. Albert Verwey Albert Verwey. Geboren in Amsterdam in 1865; sedert 1924 hoogleraar inde nederlandse letterkunde te Leiden. Hij was redakteur van de Nieuwe Gids van 1885—1889. Verwey als echte tachtiger kent geen andere godheid dan de schoonheid in z’n eigen ziel geboren. Materialisties en individualisties en aanbidder van kunstvormen is hij inde grond gebleven bij al z’n zwenkingen. Een dichter die door velen niet zal genoten worden om de ingehouden, gebonden gedachtegang in z'n verzen, die nooit wordt verbroken door ’n lyriese, onmiddellike gemoedsuitstorting. In meer dan deze vormgeving is hij na verwant aan Potgieter; zag deze laatste inde kunst 'n hefboom, Verwey stelde als ’Boer de waarde van de kunst konsekwent hoger maar enger en wel als „de samenvatting en bekroning, ja ineen zekere zin zelfs het doel van Hollands vaderlandse grootheid.” Hij is in zijn scheppend werk de altijd verstandelike beschouwer van de natuur, en van de gewaarwordingen in eigen gemoed; in zijn kritieken de altijd bezonnen denker, die het gedachteverband navorst inde werken van de schrijvers. In z’n krities en dichterlik werk verschilt hij dus van d'aanvang af al van de andere N. Gidsers. Maar deze verstandelike beheersing over ’t gevoel heeft hem de 80er-idee tot vandaag doen vasthouden, alleen, buiten alle anderen. In z’n eerste gedichten openbaart zich vooral zijn individualistiese schoonheidsvergoddeliking. Inde meer beeldende mythologiese gedichten Perséphone (1883), en Deméter (1885), en de sonnetten Van de liefde die vriendschap heet, is ’t juist als in Perk’s Mathilde, de eigen zinnelike schoonheidsbegering en schoonheidsontroering tot ’n eenheid samengesmolten met de natuurschoonheid die hij aanschouwt; impressionistiese natuurbeelding, tot uiting van de eigen schoonheidsindruk, ’n gewaarwording naar aanleiding van ’n uitwendige aanschouwing. Geheel individualistiese stemmingspoëzie van eigen gewaarwordingen (sensaties) uit ie in z’n Cor Cordium (1889): gevoelstemming van ’n eigen inwendige aanschouwing. Van veel belang is dat alles niet: ’t is ten slotte altijd de aardse stoffelike schoonheid alleen; ’n indruk van buitenaf of van eigen zinnelike inwendigheid met eigen stemming, verstandelik beschouwd, verder niets. Meer beschouwend dan Kloos en minder sterk van zinnelike aandoening, maar anders helemaal in dezelfde geest. Van 1889 af trekt hij zich terug in eigen studie, en dan komt hij zoals ie zegt, terug tot ’t volle leven, en dat volle leven brengt hem tot nieuwe schoonheid. Maar is ’t wezenlik wat anders? In schijn is ’t wat minder individualisties, maar alleen omdat ’t objekt dat ie aanschouwt en waarvan ie z’n gewaarwordingen krijgt, wat ruimer is, en hij inde stoffelike wereld wat vrijer rondkijkt, meer niet. Hij gebruikt ’t leven, om er zijn individualistiese schoonheidstemmingen van te maken, inplaats van ’n dieper, sterker, en mooier leven mee te beleven, en er de schoonheid van te 100. ALBERT VER WE Y 100. ALBERT VERWEY openbaren. Alweer om de kunst en niet om ’t leven; het leven is alleen ’n middel om er literatuur van te maken. Daarenboven stoffelik is ’t gebleven, impressies van buiten af die verwerkt worden in individualistiese stemmingen. Zo in z’n nieuwe bundels Aarde (1896), De Nieuwe Tuin (1898) en vele andere, met zeker enkele schoonheden van verbeelding, klank, en dergelijke; en soms wel ’n neiging naar wat diepers. Dat alles is later verzameld in drie delen Gedichten (1910—1912). En dat wijer rondschouwen om impressies scheidde hem en Van Deyssel van Kloos, en ze stichtten 'n nieuw Tweemaandelijksch tijdschrift 1894. In wezen was er weinig verschil met De Nieuwe Gids; alleen Van Eeden had ernstiger verschillen. Toch kon dit bondgenootschap van Van Deyssel en Verwey slechts van korte duur zijn. Het oppervlakkig wisselend spel van de eerste en ’t cerebrale richtingvaste werk van Verwey waren in ’n zelfde tijdschrift op den duur onverenigbaar. Al gauw overwoekerde ’t naturalistiese werk vooral veel schetsen de verzen. Verwey trekt zich terug, en sticht in 1905 De Beweging die hij 'n jaar te voren in z’n bundel Uit de lage landen bij de zee (1904) met geen geringe grootspraak had aangekondigd. In De Beweging wilde hij de geestelike organisatie van alle maatschappelike krachten; dat is breder dan vroeger, en inderdaad heeft ie maatschappelike idealen. Het al te persoonlike individualisme in hem is wel gebroken, maar ’t dieper geestelik beginsel waaruit ie werkt en streeft, is ’t persoonlik „diep besef van wat blijvend is inde levenshoudingen”, en daarin bestaat voor hem ’t religieuse. Dit is dus niets anders als persoonlik inzicht en gevoel. Boven ’t individualisme komen ze niet uit. Maar er is gelukkig 'n vaag besef van wat beters, ’n heel weinigje van ’t eeuwige, ’t blijvende. De Beweging bleef tot en met 1919 bestaan. Voor de groep jongere dichters die Verwey rond zich verzamelde, zie nr 118. Later gaf ie nog herhaaldelik nieuwe bundels uit, o.a. De weg van het Licht (1922), en De Figuren van de Sarkofaag (1930), maar ze blijven arm aan poëzie, te verstandelik betogend; de laatste geeft zelfs meermalen ’n hinkend nederlands te lezen. Zijn eeuwigheidsgedachte is nu iets scherper uitgedrukt: dealles en altijd bewegende gedachtedrift die zich steeds nieuwe vormen schept, dit is ’t besluit van zijn beschouwingen overleven en dood in deze „figuren". Enkele gedichten hebben ook hier zijn sterke plastiese beelding. Naast Kloos en Van Deyssel die ’n hefboom voor hun opvattingen zochten in buitenlandse kunstrichtingen, legde hij ’t eerst verband met tijdvakken in onze eigen literatuur, en wel voornamelik met die, waarin ’n zelfde pogen naar schoner en zuiverder kunstuiting zich had geopenbaard. (Zie nr 67 Poot en nr 74 Bellamy). Belangrijk werk heeft Verwey gegeven, na zijn afzondering van 1889, in z’n verklarende studies over die vroegere dichters en schrijvers, en over de voorgeschiedenis van de 80er beweging; altijd natuurlik alles beschouwd volgens zijn individualistiese stemmingsbeginselen over ’t leven en de kunst; maar hij beschouwt toch ’t leven in verband met de kunst. Dit in Toen de Gids werd opgericht (1897); Het Leven van Potgieter (1903) zeker z’n beste prozaboek, dat in vele dingen ’n goed inzicht geeft; verder studies over Potgieters gedroomd Paardrijden (1906). Veel aantrekkeiiks weet ie te zeggen over Vondel in Een inleiding tot Vondel (1913), maarde diepe zielevizioenen van Vondel benadert hij helemaal niet; ’t is hoofdzakelik 't estetiese op zich zelf in verbeelding en vers. Datzelfde geldt van zijn studie Vondels vers (1927). Zijn studie over Spieghel (1919) geeft 'n goed inzicht in Spieghel’s werk. Z’n eerste kritieken verzamelde hij in De Oude Strijd (1905); de latere in Stille Tournooien en Luide Tournooien. 101. Herman Gorter. Bontens. Leopold. Penning Herman Gorter, geboren in Wormerveer in 1864, doktor en leraar inde klassieke talen; gestorven in 1927. Gorter is een van de dichters, die de artistieke beginselen van De Nieuwe Gids tot ’t uiterste heeft doorgevoerd; 100. VERWEY. 101, GORTER 101. HERMAN GORTER In 1889 verscheen, nagenoeg zonder dat er andere gedichten waren voorafgegaan, z’n grote gedicht Mei. De vergankelike aardse schoonheid, verzinnebeeld door de verpersoonlikte Mei, verlangt en zoekt zich te verenigen met de onvergankelike geestelike wereldziel, verzinnebeeld door de god Balder. Maar die vereniging is onmogelik: Mei wordt door Balder afgewezen, al haar schoonheid moet vergaan, en Mei sterft. De Mei-schooflheid van de nederlandse natuur is in verrukkelike bekoorlikheid geschilderd, zoals de schoonheid van ’t zinnelike nog nooit in onze taal is uitgezongen. Maar er is meer in dit gedicht. De weemoed van de vergankelikheid van al ’t aardse is diep gevoeld, en er is iets van ’n ontroerende aanschouwing en aanvoeling van ’t eeuwige, dat ligt in iedere menseziel. Maar hier bezwijkt de dichter; de vage pantheïstiese wereldziel, Balder, die alleen in zuivere muziek zich uitstorten kan, is weer, ’t kan niet anders, zinnelik en niet ’t wezenlik eeuwige, ’t geestelike, ’t goddelike. En ook hier geeft de dichter in grootse ragfijne verbeeldingen, in 'n uitstorting van diepgevoelde ontroering, in verzen zo zuiver, zo verrukkelik van zingende klanken, 'n uitstorting van ’t innigste rietme van zijn ziel samengevloeid met ’t rietme van de wereldziel, zijn verlangen naar de onbegrepen eeuwigheid. Maar er is geen verschil: de Mei-werkelikheid en schoonheid is louter zinnelik, en de Balder-werkelikheid en schoonheid is zinnelik. Wat de dichter meer geven wil hier, is vaag en ’t blijven woorden, die ’t eeuwige niet kunnen oproepen in onze ziel. En de indruk die de dichter meermalen, ondanks zich zelf misschien, uit, is dezelfde als in Perk’s Iris: ’t vergeefse verlangen naar vereniging voor eeuwig met de zinnelike schoonheid. Met de wereldziel wil de dichter zich verenigen; dat is, zich uitstorten in muziek en zo opgaan inde wereldziel die muziek is. En dat omzetten van z’n ziel in muziek is al merkbaar in Mei. Balder moet zich losmaken van alle zinnelike verbeeldingen van gezicht (en daarom is ie blind), en worden tot enkel muziek. Dit wordt ook Gorter’s streven als dichter: hij trachtte zich ook los te maken van alle zienelike aanschouwing in z’n gedichten; ook die moeten louter muziek worden. Dat begint in Mei en wordt hoe langer hoe sterker in Verzen I (1892). Kloos dreef hem ook in die richting. De teorie van de allerindividueelste expressie, konsekwent doorgevoerd, moest hem tot onverstaanbaarheid brengen. Het toespitsen van de zinnen dreef hem tot ’t uiterste verval, tot ’n doodpunt. Hij uit de gewaarwording daarvan in ’n „machteloze schreeuw” op ’t eind van die bundel. Toch openbaart ie zich nog meermalen in verbeeldingsvizioenen van grote schoonheid, maar hoe langer hoe meer vervagen z’n verzen tot klankespel. Dat heeft de kunstenaar in hem bedorven. Moe van deze uiterste zinnespanning keert hij zich plotseling naar ’n bron van onuitputtelik nieuw leven, naar de gemeenschap; maar hij zoekt ’t herstel ervan in ’t socialisme. Hij gaf nu ’n felle kritiek op de kunst van ’BO in Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland (1897), later omgewerkt (1909). Hij veroordeelde terecht die kunst als zelfverheerliking en vergoding van eigen gewaarwordingen, om hun zelf; en betoogde heel juist dat ’n nieuwe wezenlike kunst alleen bloeien kan in ’n nieuwe maatschappij. Maar wezenlike schoonheid heeft hij met zijn nieuwe beginselen over maatschappij en kunst weinig of niet meer kunnen geven. In zijn verzenbundel van die tijd Verzen II (1899) is ’t rietme van z’n verzen dikwels stug, z’n beelden onzuiver, maar toch achter ieder vers voelen we branden ’n grote liefde voor ’t volk, voor de werkers in het leven. In Een klein Heldendicht (1916) waarin aan jonge arbeiders en arbeidsters gedachten ingegeven worden over ’t socialisme, is z’n kunstenaarskracht heel erg verzwakt. Behalve in ’t 2e fragment zijn er heel weinig goede verzen meer; ’t staat vol onzuivere vergelijkingen en holle frasen, en houdt ons onnodig lang op met hier en daar kleurige zieningen; evenzo in Pan (1912, uitgebreid in 1916). Dat ie met z’n socialistiese teorieën geen nieuwe kunst heeft kunnen maken, komt niet, omdat zijn opvatting over ’t onverbreekbaar verband tussen leven en kunst niet juist was, maar omdat zijn levensbeschouwing niet zo eenheid geworden is 101. HERMAN GORTER 101. GORTER. BOUTENS met z’n zieleleven, dat z’n ziel uit dat beginsel alleen z’n eeuwigheidsverlangen kan bevredigen en dat in schoonheid openbaren. Zijn gemoed is even open en zijn ziel even diep in zijn verlangen naar ’n groot heerlik mensdom, maarde poëzie, dat onzegbare, is niet meer in hem ontbloeid, dan in enkele losse regels hier en daar. Zo is ’t ook in zijn nagelaten poëzie na zijn dood in drie bundels uitgegeven (1928): Verzen, deel I en 11, en In Memoriam (Bij de dood eener Communiste). Deze edele mens, deze zuivere dichterziel, die hunkerde naar het wijdstralende licht, heeft dit „al-zaligend licht” bij ons weten niet ten volle erkend, en zoveel hij ’t mocht aanschouwen, ons dit niet meer in poëzie kunnen tonen. Het nieuwe alles vervullende zieleleven heeft ie niet gevonden, de nieuwe kunst, de nieuwe schone uiting van zijn zieleleven is niet meer in hem geboren. Toen de uitbundigheid van ’t aardse zinneleven van de leiders van 'BO was stil gevallen, is er ’n stadium van moeheid en afgematheid ingetreden, waarin hun geesten behalve die van enkelen zich gingen vermeien in „mistiese” beschouwingen. Uit die overgangstijd zijn twee dichtergeesten gegroeid, die inde kunst kinderen zijn van Herman Gorter: Boutens en Leopold. P. C. Boutens, geboren in 1870 te Middelburg; doktor inde klassieke letteren, en ’n tijdlang leraar; dan sinds 1904 ambteloos. Zijn eerste verzen verschenen in ’n Studenten-almanak, dan ’n bundel Verzen in 1894 en 1898, en Praeludiën (1902). Dit alles nog sterk inde individualistiese geest van Gorter vooral. In Stemmen (1907) zien we voor ’t eerst in z’n verzen die verfijnde klassieke schoonheid, die volkomen beheersing van de vorm, de ongelofelike rijkheid van zijn taal; later eveneens in andere bundels, o.a. Vergeten Liedjes (1910), Carmina (1912), Zomerwolken (1922), Bezonnen verzen (1931). Ook gelegenheidsdichter van weidse ziening en brede stijl toont hij zich, in Middelburgs ontzet, Reizangen (1925), lieries gelegenheidsdrama (met ’t frisse „O Walcheren, zee om- Gesch. 17-4 gorde tuin”); en Morgengedachten (1930) op de 50e geboortedag van koningin Wilhelmina; ’n gedicht dat in ’n groots rietme zingt van Nederlands beste karaktertrekken en van zijn koningin. Een strak en volks lied van verzet tegen de belgiese kanaalplannen is zijn Nieuw geuzenlied. We zouden hem de vergeestelikte aardmens kunnen noemen. Maar deze vergeesteliking is niet die vaneen in God en eigen ziel ingekeerde mysticus, wiens vergeesteliking ons rijker maakt, maar die van ’n ijl, vaag pantheïst, en met de kilheid van ’n hoogmoedig intellektueel. Hij omzingt z’n ijle gedachten met ’n muziek van taal, en voert je van de ene verbeelding inde andere, n heerlike schijn van schoonheid, maar ’t is zo ijl en zo leeg dikwels. Vandaar ook meermalen de duisterheid van de voorstelling en de gewrongenheid van de vorm; de gedachte- en verbeeldingsdraden ontglippen je meermalen. Soms doen z’n verzen aan als ’n behagen scheppen in eigen verbeeldingen, en ’t is of ie z’n vreugde enkel heeft inde fraaiheid van de ziening en de bekoorlikheid van de klank, en die vreugde in klankrijke rietmen uitzingt. Maar meermalen ligt toch achter ’t wegzingen van smart en ellende 'n diep verlangen naar ’t oneindige. Zijn keurende en zinnende zorg voor de zuiverste en sprekendste uiting van elke gewaarwording maken, ondanks zijn voortreffelik taalgevoel, zijn zegging dikwels duister ook in zijn latere gedichten. Moeilik en gewrongen in z’n zegging is ie ook dikwels in z’n zeker prachtige vertalingen o.a. van de griekse meesterstukken, waar hij ’t oorspronkelike dat ie in spanning, gedachte en beelding geheel inleeft, in zeggingsvorm, in klank en rietme al te strak wil evenaren: Aischulos’ Agamemnoon (1904); Sophokles’ Elektra (1920). Van Aischulos heeft hij al de zeven beroemde treurspelen in ’t nederlands herdicht; zo zijn verder verschenen van 1912—-1930, Prométheus ontboeid (1912), Doodenoffer, Eumeniden, Zeven tegen Thebai, Perzen, Smeekelingen (1930). Verder Oud-Perzische Kwatrijnen (gedrukt 1926): in korte strofen oud-perziese wijsheid samengedrongen. 101. P. C. BOUTENS 101. J. H. LEOPOLD Maar ’n merkwaardig voorbeeld van lichte eenvoud en natuurlik lieve bekoorlikheid is zijn Beatrijs (1908), ’n eigen bewerking van de middeleeuwse Marialegende: juist bijna ’t tegengestelde ervan. De middeleeuwse is in hoofdzaak ’t innerlike gebeuren inde ziel van Beatrijs met sobere schildering van ’t uitwendige; bij Boutens een en al zangerige bekoring van alle uiterlikheden en niet de minste innerlikheid, zodat ’t ’n uiterlik gebeuren is zonder enige beweging inde ziel. In deze Beatrijs is ’t geen zielestrijd tussen de hartstocht en de plicht, maar alleen ’n liefdesepisode in haar leven, waarna weer ’n kloosterperiode volgt. Wel heeft hij hier en daar de zuivere uitwendige kloostersfeer weten te geven in z’n plastiek van beelding en klank. J. H. Leopold (1865—1925) geboren in 1865 te Arnhem; leraar inde klassieke letteren te Rotterdam. Enkele jaren na 1890 verschenen z’n eerste verzen in De N. Gids, maar ze bleven onopgemerkt. Boutens die ook in zijn riching was aangelegd, ontdekte hem ’t eerst, en geeft met zijn toestemming z’n verzen in partikuliere kring uit. De hoogspanning der zinnen die bij Gorter plotseling in heerlike ontroerende schoonheid zich openbaarde, en evengauw weer terugliep tot ’n stadium van afgematheid, is bij Leopold blijvend geweest. Een biezonder scherp en verfijnd aanvoelings- en waarnemingsvermogen toont hij al in z’n eerste Christus-Verzen, maar Kristus’ lijden is voor hem alleen ’n ontroerend menselik vizioen. Zijn lichamelik gebrek, z’n doofheid, die misschien mede zijn verbeelding en gevoel inniger en fijner heeft gemaakt, heeft hem ook wel eerder gebracht tot die teruggetrokkenheid en afgekeerdheid van de buitenwereld, die hem toch niet begreep. Dat is ook zijn voortdurende klacht: „van al mijn parels werd niet een geregen.” Zijn hoogmoed, ’n erfenis van z'n artistiek geslacht, deed hem de mensen nog meer verachten en met die mensen hun beginselen en levenswaarden. In 1913 verscheen zijn eerste bundel Verzen. Hij heeft niet de weidse verbeeldingsvizioenen van Gorter’s beste werk, maarde ontroerende bewogenheid van deze poëzie is even sterk, en spreekt ons aan in ’t trillende rietme van zijn verzen, dat meer doet voelen dan de woorden zeggen; en zijn taal is van ’n gevoeligheid die Boutens nabij komt. Alleen is zijn ontroering bijna altijd eenzijdig die van weemoed en smart. Zijn vereenzaming bracht hem tot de diepste smartuitingen, die geen verlossing brachten, maar zijn grimmige levensmoeheid nog zwaarder maakten. De verzen van Leopold werden ook dikwels onverstaanbaar dooreen tot ’t uiterst verfijnd sensitivisme; de gedachtesfeer vaneen zo binnengekeerde en vereenzaamde maakte ’t verstaan nog moeiliker. Onzeker tastend als zijn warende gedachte-beelden zijn z’n a-metriese verzen in „vloeibare ontbinding van alle vaste vormen” overgegaan. Die ineenvloeiing en warreling van z’n, later vooral, meermalen ongewone en verwrongen taal noodzaakt wel dat ie voor zeer velen 'n onbegrepen dichter blijven zal. Duideliker dan in zijn verzen kan de nederlaag van ’t beginsel der tachtigers zich niet openbaren, ’n nederlaag van hun kuituur en van hun kunst. Na zijn dood verscheen ’n twede bundel Verzen (1926), waarin ook het vroeger uitgegeven gedicht Cheops is opgenomen. Cheops is ’n breed epies gedicht, misschien het allerbeste in zijn kunst en die van de tachtigers na Gorter’s Mei. In ’t tijdschrift Leiding f1930) heeft Dr. P. N. van Eyck vijf Nagelaten Gedichten uitgegeven, samen een zang van begeerd, verworven, en weer verloren liefdegeluk. Weer de weemoed en de felheid van de smart overal bijna, en de vervloeking van de mensheid; ook hier heel schone gedeeltes van menselike ontroering. Een eigenaardige overgangsfiguur is geweest W. L. Penning, geboren te Schiedam in 1840 en gestorven in Den Haag 1924; hij hield zich bezig met administratief werk. In 1883 was hij bijna geheel blind geworden. Tussen de sterke gevoelslyriekers van 1880 is hij iemand gebleven met ’n zeer eigen stem van hollandse gemoedelikheid, van innige ontroering, en speelse humor. In zijn soms wat moeilike gedachtegang herinnert hij wel ’ns aan gedeeltes in Huygens, maar boven alles is hij, wat Huygens daar niet was, ’n dichter, die dikwels met 't zuivere 101. J. H. LEOPOLD. W. L. PENNING 101. PENNING. 102. REALISME EN NATURALISME woord zo fijngevoelig intieme huiselikheden te scheppen weet. In zijn vertellingen is hij nog ’t meest verwant aan Staring; evenals deze vraagt ook hij ’n ingespannen aandacht bij ’t lezen. Zijn eerste verzen verzamelde hij o.a. in Tienden van den Oogst (1882) onder de schuilnaam M. Coens; latere en betere in Kamermuziek (1904). Maar als verteldichter is hij ’t best in Benjamins Vertellingen (1898), ’n schone vrucht van Pennings rijk verbeeldingsleven. 102. Realisme en naturalisme Dezelfde wijsgerige beginselen en beschouwingen, waaruit de dichtersgeneratie van ’BO groeide, werden de grondslag van twee in elkaar lopende kunstrichtingen onder de prozaschrijvers van ’n eindeloze reeks romans en schetsen, de richtingen van ’t realisme en van ’t naturalisme. Inde letterkunde kwamen die stromingen niet over Engeland hier, maar over Frankrijk; wel was Engeland de bakermat, zoals ’t dat ook geweest was van de romantiek. Waarin bestond nu dat realisme inde letterkunde? In ’t nauwkeurig beschrijven van de zintuigelike werkelikheid met uitsluiting van de geestelike werkelikheid. De bijkomstige dingen dus, wat onder ’t bereik van onze zintuigen valt, dat alleen is voor hun dé werkelikheid. De eigenlike werkelikheid die ’t eeuwige en blijvende is, de hele verhouding dus van mens tot God, en heel z’n geestelik leven lochenen ze. En dan menen ze, door inde kleinste foiezonderheden de zintuigelike dingen te beschrijven, dat ze ons de hoogste schoonheid gegeven hebben. De dichters gaven van die stoffelike werkelikheid hun zinnelike indrukken met de zinnelike aandoeningen die ze vergezellen, of uitsluitend die zinnelike aandoeningen (impressionistiese dichtkunst). De realistiese romanschrijvers geven diezelfde stoffelike werkelijkheid, ofwel in koele onaandoenlike ontleding, dus foto’s zo scherp mogelik van de kleine levenswerkelikheid, zoals die als ’n opvolgend geheel zich aan hun vertonen, met uitsluiting zoveel mogelik van de eigen aandoening; ofwel impressionisties, de uitwendige dingen gezien door en in hun persoonlike aandoening, gedrenkt in hun gevoel. Deze laatsten staan dichter bij de impressionistiese dichters. En helemaal dezelfde opvattingen als die dichters hebben die prozaschrijvers, voor wie de uitwendige stoffelike werkelikheid niet zelf ’t ding is dat hun liefde heeft en dat ze willen beschrijven, maar alleen ’n aanleiding voor de ontroeringen en de gevoelens die er door opgewekt worden, en die ze alleen beschrijven willen in sensitivisties proza. Deze woordkunst gaat gelijk op met de schilderkunst in dezelfde tijd; ze schilderen de uiterlike dingen in hun enkele koele werkelikheid; of de uiterlike dingen gezien in en door de aandoeningen van hun eigen gemoed; eindelik alleen de gevoelsindrukken die ze door de waarneming van de uiterlike dingen gekregen hebben. Maar allen hebben gemeende liefde voor de zinnelike werkelikheid (van de zintuigen of van de verbeelding) om die zinnelike werkelikheid zelf, en de liefderijke beschrijving van die kleinere werkelikheden. Het is weer de kunst van buiten af, van ’t leven in z'n uiterlikheid, niet van binnen uit, van ’t leven uit ’n grote geestelike innerlikheid; ook niet, bij de meesten ten minste niet van ’n natuurlik menselike innerlikheid; ’t is ’t stoffelike middel in plaats van ’t geestelike doel, zowel in ’t leven als inde openbaring van ’t leven, inde kunst. De vorm waarin 'hun waarnemingen van de werkelikheid verschijnen, zijn veelal schetsen; ze munten uit inde kleine stijl. Elke notitie van de werkelikheid wordt uitgewerkt tot 'n klein hoofdstukje; de uitwerking is zo nauwkeurig mogelik; daardoor worden ze de zoekers naar de meest verfijnde middelen van woordvorming en zinsbouw. Men vindt bij hun ook die afgebroken zinnetjes, omzettingen, gedachtepuntjes. Ze zijn ook de hartstochtelike liefhebbers van het woord als zodanig, de klank opzichzelf, de taal als taal. De grotere kunstenaars onder hun bouwen die fijn afgewerkte hoofdstukken tot een groot mozaiek. Het zuiverst inde realistiese richting nog, werkte onder de Fransen: Honoré de Balzac (1799—1850); zijn groots werk La Comédie Humaine is 'n verzameling romans waarin 102. REALISME EN NATURALISME 102. REALISME EN NATURALISME hij met z’n dikwels meesterlike tekening allerlei tiepen geeft onder verschillende familiale en maatschappelike groepen. Bij ’t zuivere realisme zijnde schrijvers maar zelden gebleven; de Balzac al niet. Enkele met ’t materialisme veelal gepaarde stelsels mengden er zich spoedig in, en wel vooral 't determinisme. Het determinisme leert dat de erfelike afkomst, de omgeving, ’t midden, en allerlei tijdsinvloeden ’n dwingende macht uitoefenen op de menselike handelingen; ’t houdt dus de ontkenning in van de menselike vrije wil en van de genade Gods. De waarheid is: de omstandigheden kunnen dikwels ’n dringende, maar behoeven nog geen dwingende invloed uitte oefenen. Van deze levensbeschouwing was die andere kunstrichting: ’t naturalisme, dat is ’t realisme tot ’t uiterste, doordrongen. Voor de naturalisten bestond dus uiteraard geen zedelik of onzedelik. Ook namen zij hun stof meestal uit de verwordende lagen van de maatschappij, vandaar hun vele nauwkeurige beschrijvingen van de meest zedeloze en bedorven toestanden. . De naturalistiese opvatting is, dat alles wat er aan zintuigelike werkelikheid is, belangrijk is, alleen omdat ’t bestaat, en daardoor dus recht heeft op beschrijving, daardoor ’n voorwerp van kunstuitbeelding kan zijn. Dus ook ’t zintuigelik lelike en walgelike, ook ’t zedelik lelike en walgelike. Het is de noodzakelike uiterste gevolgtrekking van ’t materialisme. De schrijvers die ’t naturalisme tot ’t uiterste hebben doorgevoerd, waren Flaubert (1821—1880); gebroeders De Goncourt, vooral Edmond (1822—1898), en Zola (1840— 1902). Meer dan de Balzac bestudeerden zij hun personen met de uiterste zorg; bouwden ’n mooi geheel dat doorleefd was van hun gevoel. Flaubert en De Goncourts maakten studie van bepaalde personen. Zola schilderde grote familiale en maatschappelike groepen; verder dan z'n voorgangers ging hij inde konsekwenties van ’t determinisme. Bij hem zijn de mensen bijna geen persoonlikheden meer, enkel brokken van de omgeving, radertjes van de grote machine. Uit den aard van de zaak zijn die realistiese en naturalis- tiese romans en schetsen allemaal ontledend (analieties): de biezonderheden van 't uiterlike zijn en ’t uiterlike leven halen ze uit elkaar, om ze ons te laten zien, want die biezonderheden zelf zijn ’t doel. De sinteze, de grote eenheid van t menselik leven dat innerlik is, van 't leven vooral uit één groot geestelik beginsel, krijgen we niet van hun, want dat lochenen ze; en dat is toch eigenlik 't enig belangrijke. Zonder twijfel hebben ze van dat uiterlike leven dikwels verrukkelike schoonheid gegeven, maarde grote fout zit bij die dichters en prozaschrijvers in ’t algemeen hierin, dat ze dat als ’t voornaamste, ja als ’t enige geven, en dat ze die fraaie werkelikheden, ook als de voornaamste als de enige in onze aanschouwing en aanvoeling indringen. Holland, 't land van de detailkunst, heeft nooit zulke grote naturalistiese schrijvers gekend. De grote kompositie vinden we bijna niet, en ’t blijven meestal schetsen of schetsjes van kleinere omspanning. De een keert t naturalisme helemaal de rug toe, en verliest zich in mystiese beschouwingen; bij anderen wordt de koele naturalistiese beschouwing spoedig doorbroken door 'n menselik medelijden; nog anderen vluchten uit deze enghartige beschouwing inde verbeelding, of zoeken ’t inde voorbije tijden. Degenen die ’t franse naturalisme bij ons bekend maakten waren Emants in 1879, en vooral Frans Netscher (1864— 1923) in zijn opstel Wat wil het Naturalisme? (1885) naar Zola’s Le roman expérimental. Hij heeft naturalistiese (impressionistiese) schetsen geschreven (onder de naarn H. van den Berg), vooral de eerste schetsen van In en om de Tweede Kamer. Omtrent 1893 keert hij zich van 't naturalisme af. 103. Karei Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) Geboren in Amsterdam in 1864, zoon van Jozef. Alb. Thijm. Hij is begonnen in 1881, met kritiese strijdartiekelen in De Dietsche Warande en in 't weekblad De Amsterdammer, over toneel en kunst, o.a. tegen Schaepman en de geschiedschrijver Nuyens, tegen wie hij op heel onwaardige manier optrad. Hij toonde hier al aanstonds z'n naturalistiese neigingen. Als redakteur van De N. Gids schreef hij z n impressio- 103. KAREL ALBERDINGK THIJM 103. KAREL ALBERDINGK THIJM nistiese kritieken in z’n machtige prozazinnen (zie nr 97). Zijn meest kenmerkende kritiek voor die tijd is z'n scheldproza op Fr. Netscher „Over Literatuur" (1886), waarin de beroemde bladzijden over „het proza” en andere onderdelen van ’n buitengewoon geluid. De periodenbouw en de machtige aaneenrijingen van verbeeldingen zijn in dit proza van zo buitengewoon rijke struktuur, dat we noch voor, noch na hem ’n gelijke daarvan vinden. Maar onder de woordevloed brandde geen sterk en diep leven: van Deyssel’s eerste proza is 'n vuurwerk geworden dat ons na z’n ontbranding niets achterlaat. Het is hem minder te doen om 'n indringend inzicht, dan wel om schitterend vertoon. Om ’n levensbeginsel bekommert hij zich helemaal niet; hij is ’t tiepe van de verwerping van elke levensbeschouwing. Opmerkelik is, hoe hij later in tegenstelling met dit verbluffende impressionisme, schijnbaar zonder enige ontroering de kunstwerken als b.v. van Rembrandt ontleedt, met ’n fijnheid en juistheid van bewoording, en vooral met ’n objektiviteit, alsof hij verder niets met ’t werk te maken had (1906, deel 9 van Verzamelde Opstellen). Hij bewonderde ’t naturalisme van Zola, en schreef twee naturalistiese romans met scherp nauwkeurige waarneming, maar met de rauwste zedelike toestanden. In 1891 voorziet hij De Dood van ’t Naturalisme in ’n aldus getietelde beschouwing naar aanleiding van L’Argent van Zola. In deze beschouwing zelf spreekt nog de echte naturalist, inde manier waarop hij 't naturalisme van toen zag. Maar meer en meer wordt ook hij van Zola afgetrokken, én door de neergang die hij waarnam in Zola s laatste werk, én door de franse symbolisten, tenslotte nog door ’t impressionisme, en sensitivisme, dat hij zelf al aangehangen had in zijn kritieken en beschouwingen. En van nu af schrijft hij z'n sensitivisties impressionisties proza: dezelfde scherpe waarneming heeft ie van de uiterlike levensdingen als vroeger, maar nu geeft hij niet de dingen zelf als hoofdzaak, maar zijn gevoelsgewaarwording daardoor opgewekt. Van deze tijd is ook z’n voorkeur voor de zogenaamde mystieke kunst, waar 'n vaag gevoel voor de mysteriën van 't leven met mystiek wordt verward, in navolging van de franse schrijvers Maeterlinck en Huysmans, waarvan de laatste inderdaad tot de erkenning en aanschouwing van Gods oneindigheid is teruggekomen. In diezelfde tijd schrijft ie ’t leven van z’n vader ia n heldere ontledende studie, zonder de impressionistiese passie van z n andere prozawerken, of zogenaamde prozagedichten: ). A. Alberdingk Thijm door A. J. (1893). Dit is goed van beschrijving van Thijm’s leven, diens liefde en werk voor kunst en schoonheid; maar ’t diepe katolieke geloofsleven van zijn vader, waaruit alles voortsproot, heeft ie niet kunnen benaderen. Met Verwey heeft hij in 1894 Tweemaandelijksch Tijdschrift gesticht, maar Verwey scheidt zich in 1905 af met De Beweging. Van Deyssel gaat door met de Twintigste eeuw de voortzetting van ’t Tweemaandelijksch, maar z’n proza is sedert in ’t algemeen zwakker van stijl als vroeger. Hij verliest zich hoe langer hoe meer inde uitgesponnen beschouwing en de knappe beschrijving van de onbeduidende kleinigheden; aldus zijn Adriaantjes en Het leven van Frank Rozelaar (1911). Dit laatste is de zelfbeschouwing en zelfbepeinzing van ’t schone leven; maar wat is dat voor ’n leven! Hij blijft de verfijnde uitwendige tachtiger, maar van veel minder belang als vroeger, omdat de genialiteit en de grote geestdrift van vroeger verdwenen is. Hij beweegt zich verder als ’n dandy in allerlei levensrichtingen, en houdt zich bezig met ’n „behagelijk vaag geliefhebber in gevoelswijsbegeerte”. Zijn krities en beschouwend werk is verzameld in XI delen Verzamelde Opstellen. Inde drie eerste vooral z’n werk vóór 1894, of inde eerste delen van de herdruk Verzamelde werken (8 delen tot 1923). Hij is tenslotte in 1909, en ook dit wijst z'n richting aan, weer bij Kloos terecht gekomen als redakteur van De N. Gids. 104. Jacobus van Looy. Ary Prins. Louis Couperus Jacobus van Looy (1855—1930), geboren in Haarlem; eerst verversknecht, later na studies op de amsterdamse Akademie schilder. Zowel in zijn schilder- als in zijn woordkunst 103. KAREL ALBERDINGK THIJM. 104. VAN LOOY 104. VAN LOOY. ARY PRINS is hij impressionisties; nationaal in vormgeving en zegging. In z’n eerste werk vooral beschrijft ie hoofdzakelik de zichtbaarheden van ’t leven met liefderijke waarneming en prachtige uitbeelding, en dikwels met grote bekoring; maar dat leven is meestal onbeduidend en oppervlakkig. Al die schetsen zijn verzameld in Proza (1892), hierin veel van z'n waarnemingen op z’n schildersreizen in ’t buitenland. Van z’n verder werk is ’t beste verzameld inde bundel Feesten (1902), waarin ie ook tracht door te dringen tot ’t meer innerlike leven van de mens in z’n alledaagse doen; maar ’t is wel haast uitsluitend de vreugde over de uitwendig waarneembare kleurige fraaiheid, de schone vormen, die ’t leven aan z’n schildersoog vertoont. Zijn later werk is helemaal zwak, omdat de inhoud hoe langer hoe onbeduidender wordt, en de fraaie vorm futloos en slap: Jaapje (1917) schetsen uit z’n eigen kinderleven in ’t weeshuis, en veel zwakker nog Jaap (1923). Enkele goeie vertalingen gaf hij uit Shakespeare’s toneelstukken, (Macbeth, Hamlet, e.a.). In 1932 is 'n bundel gedichten van hem uitgegeven (1884— 1925) met weinig poëzie; ook hier meer schilderachtige kleuren, dan plastiek van klanken, en trilling van ’t gevoel. Ary Prins (1860—1922), geboren in Schiedam. Heel z’n leven inde handel, direkteur van ’n kaarsefabriek in Schiedam. Hij is een van de eerste naturalistiese schrijvers met z’n bundel Uit het leven door A. Cooplandt (1885), ’n bundeltje erg onbetekenende schetsen van platalledaagse toestanden en gebeurtenissen onder de minder gegoede standen. Hij tracht door ongewone zinsbouw z’n zinnelike gezichtsen gevoelsindrukken weer te geven. Hij schrijft geen zinnen in gewone bouw, maar zet de woorden ieder op hun zelf, of in kleinere groepjes tegen elkaar, zoals de ultra-impressionistiese schilders vlakken en vlakjes kleur naast en tegen elkaar zetten, zonder zich om de kleine of grote werkelikheid te bekommeren. Alleen de gewaarwordingen van 't verheeldingsgezicht en van ’t gevoel, anders niet: de uiterste sensitivistiese genietingskunst; de uiterste toepassing van ’t van buiten af en niet van binnen uit: de kunst van de kleinheden meestal. Zonder twijfel eist dat ’n scherpe waarneming, en ’n sterk vasthouden van de waarneming, en ’n verfijnde gevoeligheid, en meermalen is er iets moois of liever iets fraais mee bereikt. Zulke schetsen en vertellingen inde bundel Een koning (1897). In dezelfde geest enigsins is zijn epies werk De Heilige Tocht, dat eerst in kleinere gedeeltes verscheen in 't Tweern. Tijdschrift en de XXe Eeuw, volledig uitgegeven in 1913. Dit boek is één groot mozaïek van kleuren; ’t leven er in uitgebeeld is barbaars, en nooit gestuwd door die heilige geestdrift van de middeleeuwer. Maar zelfs niet om de ruige kracht van die barbaarsheid is ’t hem te doen, maar om de kleureweelde daarvan. Met gehele verachting van de middeleeuwse geest heeft ie zich zelf tot genieting gezet van die uiterlike pracht; al z’n waarnemingen zijn daarop, en daarop alleen gericht. De stof is histories, de behandeling door en door naturalisties. Dit werk van de laatste en meest zelfzuchtige individualist is ’t toppunt en eindpunt van ’t naturalisme. Inde gruwelikste martelingen van de kruisvaarders ziet ie slechts de kleur en de lijn: hij weerhoudt zich niet de walgelikste en meest verdorven zaken met ’n angstwekkende nauwkeurigheid en volle genieting van kleuren te beschrijven. Louis Couperus (1863—1923). Geboren in Den Haag. Na allerlei studies is z’n uitsluitend werk letterkundige en schrijver. Eerst heeft ie ’n paar dichtbundels gegeven van geen betekenis; daarna schrijft ie heel veel romans. Al zijn romans bewegen zich altijd in ’n ziekelike en meermalen in een perverse wereld; hoogst zelden is er iets van hoger edeler leven en streven in al die verweekte mensen. Hij neemt die mensen uit d’eigen tijd, maar ook uit de vroegere tijden, liefst natuurlik tijden van diepe inzinking. Zijn figuren leven meestal in verfijnde weelderigheid, en dat alles wordt met ’n uiterst zinnelike strelende sierlikheid beschreven. Zijn levensbeschouwing is fatalisties: door ’t noodlot worden zijn personen naar hun ondergang gedreven. De eerste realistiese roman van artistieke betekenis die in 104. PRINS. COUPERUS 104. COUPERUS. 105. SCHARTEN-ANTINK de nieuwe beweging veel opgang maakte, was zijn Eline Vere (1889), nauwkeurig uitgewerkte schetsen van toestanden in verdorven haagse aristokratiese kringen. Hier heeft hij al die levendigheid van dialoog, zoals we in onze romans nog niet kenden. Veel vaster van bouw en beheerster inde stof is zijn Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895), die in verzonnen zuidelike rijken spelen, met de maatschappelike en politieke strevingen en botsingen van onze tijd, die vooral aan Rusland doen denken. Hier vinden we ten minste hogere bedoelingen bij de hoofdpersonen, maar zonder dieper of leidend beginsel. Sommige delen zijn heel goed van beschrijving, waar we dan ook de verslappende weelderigheid niet hebben. Verder talloze romans in dezelfde opvatting. Kleinere stukken goed van realistiese beschrijving, in tien bundeltjes Van en over alles en iedereen (1915), en Proza (1923). Zo zijn er nog tientallen schrijvers van ontelbare romans en vertellingen en schetsen inde realistiese en naturalistiese richting. Zeker, er is bij velen nog wel ’n stuk fraai proza te genieten, maar ’t is allemaal zo onbeduidend, zo weinig verheffend, en met zo weinig schoonheid. Hun kunst is veel en veel geringer als van de grote talenten onder de realistiese en naturalistiese schrijvers. Niets eigens hebben ze in hun sensitivistiese aanschouwingen en stemmingen van ’t stoffelike aardse leven. Een uitzondering moeten we maken voor enkele vrouwelike romanschrijvers van betekenis, en enige schrijvers van de nieuwe historiese roman, wier beste werk al voortkomt uit andere beginselen van leven en kunst, en al heenreikt inde nieuwere tijd. 105. Scharten-Antink. Augusta de Wit Margo Scharten-Antink, (geboren in 1869) gehuwd met Carel Schart en, (geb. 1878). Vóór haar huwelik met Carel Scharten, die ook romans schreef, schreef Margo Antink o.a. de fijngevoelige tekening Sprotje (1905), later voortgezet in Sprotje heeft ’n dienst (1909) en Sprotjes verder leven. Sprotje is ’t achterlike nakomertje dat gaat dienen; ’t tere leventje van dit zielige kindje met d’r huiver voor de fabriek en d'r stille vreugdes en verlangens, die nooit worden gezegd maar telkens uitkomen in haar doen en laten, is meesterlik en met ’n moederlike voorzichtigheid opengelegd. Het ontwaken van ’t verlangen naar ’n keurig keukentje, en 't moederschap tenslotte, ’t voorvoelen al dat geluk niet te kunnen overleven, en hoe zij zelf nog alles regelt, de stille soberheid waarin zij sterft, dit alles is geopenbaard met ’n buitengewoon fijn gevoelig indringen inde meisjesziel, en met ’n stilte van woorden, zoals ’n vrouw ze alleen maar kan vinden. Maar hoe is heel dit leven niet meer dan aardsnatuurlik; hoe had dit heerlik kunnen stralen van ziele-klaarte, wanneer dit was opgeheven in ’n diep geloof. Een goed voorbeeld hoe de grotere realisten hun werk bouwden, is wel de roman Een huis vol menschen (1908) door Margo en haar man geschreven; maar door gemis aan een grote bindende gedachte is ’t als roman vrijwel mislukt. Dit verhaal is opgebouwd uit 18 hoofdstukken, en elk hoofdstuk weer uit telkens drie brokjes; elk stukje vormt ’n geheel: ’n stemming, ’n karakteristiekje van ’n persoon, ’n huishouden, of ’n tuintje, of wat ook. Zo weten we na enkele hoofdstukken de temperamenten van die mensen in hun fijne nuances, kennen we helemaal de leventjes en doenerijtjes in dit parijse huis met z’n dertien appartementen en 32 bewoners. Maarde bouw is zwak, ’t zit slecht in elkaar; we weten al gauw welk appartement aan de beurt is ter beschrijving. Geen kernpunt waar allen om en in betrokken zijn; alleen ’n klein liefdes-intrigetje van ’n paar jonge kunstschilders. De tekening van schrale burgerlikheid en bekrompenheid in al die mensen is heel scherp en juist, maar hoe onbelangrijk ten slotte is dit hartstochtloze Parijs op z’n smalst. Hun beider roman Francesco Campana (1926) schildert de levensbewustwording van ’n jonge dromer en zoeker naar ’t levensgeluk. Dat geluk ligt inde liefde, de oprechte enkel menselike liefde, zonder enige band. „De liefde moet worden bevrijd uit de boeien die het Christendom haar heeft aangelegd. De liefde moet wórden verlost uit den kerker van de Kerk.” 105. SCHARTEN-ANTINK 105. SCHARTEN-ANTïNK. AUGUSTA DE WIT Inde drie delen van deze roman wordt ons de ontwikkeling van die jonge gevoelige menseziel beschreven in ’t stille gelukkige thuis bij z’n goede grootvader, inde klein-burgerlike hebzuchtige omgeving bij oom en tante, Tito en Savina; bij aristokratiese zelfgenoegzame mensen; bij socialistiese proletariërs op de fabriek met hun gebrek aan idealisme; in ’t gemoedelike huis van de goedige ietwat domme tante Letizia. Zijn ziel ondergaat ’t louteringsproces in z’n eerste genegenheid voor de naieve gelovige Agatha; in z’n ontwakende liefde voor de trotse Ilda die spot met hem de werkman; in ’n aanval van zinnelike liefde waarin hij dreigt onder te gaan maar niet ondergaat door de reine gedachtenis van Agatha, tot wie hij tenslotte terugkeert om in vrije liefde met haar verenigd te worden. Zo heeft ’t „eeuwige licht” van de liefde zijn ziel doorstraald, zonder God en Kerk, want die zijnde duisternis. Inde oorlog sneuvelt hij. Al die botsingen met 't wrede leven, al die ontmoetingen van mens tot mens, al die stemmingen zijn met ’n schitterend talent beschreven; met ’n grootse warme ziening van de natuur, van de mensen en van hun maatschappelik midden. Maar dat alles wordt bedorven door 'n wezenlike haat tegen God, (vooral in ’t eerste deel), of verwaande afzijdigheid van God, in kleine domme hovaardij; ’t innerlik leven is niet diep doorzien, de diepere zielskonflikten blijven voor deze godsdiensthaters ’n duister raadsel, met ’n ten hoogste tijdelike oplossing in ’n valse illusie. Van hun hand is ook Julie Simon, de Levensroman van Bakhuizen van den Brink (1913, zie nr 82), waarin ze de oorspronkelike brieven hebben uitgegeven, met ’n slap verhaal als bindmiddel. Augusta dc Wit (geb. 1864). Geen schrijver of schrijfster heeft indiese toestanden en de indiese natuur zo indringend uitgebeeld. Vooral Orpheus inde Dessa (1903) heeft 'n zuivere en heldere plastiek en ’n sobere beheersing, die we bij weinigen zullen terugvinden. De harmonie inde verbeeldingen en ontroeringen, maakt dit verhaal tot ’n sobere glanzende schoonheid. Zoals zij onze aandacht optrekt naar die gerekte fluittoon van de kleine kreupele kunstenaar Si- Bengkok, in die meesterlike inzet, weet zij die ook vast te houden inde stampende suikerfabriek, inde plantage, overal tot die huiverige vroegmorgen, waar Bake inde smartelikste troosteloosheid met ’t dode lichaam van Si-Bengkok op ’n kar wegschokt naar huis, waar ie niets meer heeft aan licht en vreugde en liefde, omdat dit alles en alleen was in dit zangerig, kreupel jongetje. Dit is wel ’t beste van haar werk. Kort hiervoor had ze geschreven De godin die wacht (1903) dat weinig ervoor onderdoet. Verder noemen we nog Verborgen bronnen (1899); De Wake bij de brug en andere verhalen (1919). Jammer dat deze zo diep voelende vrouw alleen haar vreugde vindt in 't aardse, en alle menselike smart die zij zo vol-menselik aanvoelt, troosteloos en zonder uitzicht laten moet, omdat ze geen wijder uitzicht heeft dan onze enge tijdelike wereld. 106. Nieuwe historiese roman. A. van Oordt. Artur van Schendel. Aart van der Leeuw De materialistiese beschouwing van de 19e eeuw had van de kunst gevraagd op de eerste plaats de uitbeelding van ’t leven, ’t leven in al z’n vormen. Niet die van ’t innerlike, diepe, ’t binnenleven, maar juist en alleen ’t leven in z’n uitwendige verschijningsvorm. Maar bewust of onbewust zocht men toch eigenlik daarmee naar de verborgen krachten, naar de oorzaak en ’t doel van ’t leven. En de kunstenaars noteerden, ze noteerden de geringste en uitzonderlikste verschijnselen, ze haalden ’t fijne rag van ’t leven uit elkaar, maar tot ’n werkelik schoon geheel terugbrengen door ’n sinteze uit ’n dieper levensbeginsel konden ze nimmer. Meer en meer gaven zij toe aan dat verfijnd ontwikkeld gevoel, aan hun verfijnde zinnen. Lang is ’t hier niet bij gebleven; de verbeelding, even ragfijn uitgesponnen, bracht ’n nieuwe voldoening aan deze mensen. Sommigen nu vonden stof voer hun verbeelding in ’t verleden. Dit wordt onze nieuwe historiese roman. In tegenstelling met die vroegere romansoort is deze geheel doorleefd van hun eigen gevoel; ’t is hun niet zozeer om dat verleden lO5. AUG. DE WIT. 106. NIEUWE HISTORIESE ROMAN 106. NIEUWE HISTORIESE ROMAN. A. VAN OORDT te doen, maar om hun eigen leven, hun eigen hartstochten te laten leven in dat wijde, diepe middeleeuwse leven, waar zo talloos en uitgestrekt waren de mogelikheden die konden worden geleefd, en zo hun eigen ziening van het leven uitte beelden in ’n stof van vroegere tijd, niet ’n schildering van ’h vroeger verleden om dat verleden zelf: ’n zogenaamd vizioenaire beelding, geen historiese. Het is vooral De Beweging, die deze verbeeldingsromans aanmoedigde en geprezen heeft. De voornaamste schrijvers van deze nieuwe historiese roman zijn Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel, en Aart van der Leeuw; ook Ary Prins heeft een historiese roman geschreven De heilige tocht (zie nr 104). Adriaan van Oordt (1865—1910) Zijn eerste roman Irmenlo (1896) speelt ten tijde van Karei de Grote, toen deze z’n ideaal wilde verwerkeliken van één groot kristenrijk. Irmenlo is ’n dorpje inde Veluwe, dat bijna geheel tot ’t kristendom is overgegaan; inde bossen rond Irmenlo hebben zich enkele groepjes heidenen genesteld met hun priester Woonfred, die voortdurend de gekerstenden tot af val wil brengen. Van ’t kristendom begrijpt of ziet deze kunstenaar niet meer dan de ordenende macht; 't essentiële ontgaat hem. Met enige deernis ook laat hij ’t heidendom ondergaan met de dood van z’n wereldlike en geestelike machthebber, Woonfred. Zijn natuurzieningen zijn prachtig; van de gelderse natuur, de dromerige Veluwe, heeft hij ons ’n mooi beeld gegeven. Een heel andere roman, en in zwaarder somberder stijl, rijk aan plastiek inde naturalistiese richting, gaf hij in Warhold (1906). Dit is de geschiedenis van Warhold van Horsting, ’n jeugdige levenskrachtige kerel, schout van Utrecht, die in ’n geestelike sfeer wordt opgevoed. Maar hij wil naar buiten, ’t dadenrijke leven in. In werkelikheid wordt dit ’n uitleven van de laagste hartstochten; afgemat en zedelik ontredderd vlucht hij in 'n klooster. Na ’n kort verblijf keert ie terug tot z’n vroeger leven; erger nog, verteerd door z’n driften wordt dat leven één barbaarsheid. Eindelik opnieuw terug sterft hij inde kerk, op ’t ogenblik dat z’n banvloek van hem wordt weggenomen. Geech. 18-4 In Warhold is ’t of jeugd en z’n geweldige levenskrachten niet kunnen gebruikt worden in ’n geestelike gemeenschap en voor geestelike doeleinden, maar moeten worden uitgeleefd en pas tot hun volle recht kunnen komen in ’n ordeloze, barbaarse staat, waar moordzucht en zinnelusten t leven uitmaken. Voor Van Oordt is ’t kristendom en de kloosters, die accumulatoren van kristelikheid, ’n tucht die alle levensvrijheid ontneemt, terwijl ’t toch de wijdste vrijheid geeft; voor hem schijnt ’t kristendom enkel iets voor zedelik en lichamelik gebrokenen om ’t hoofd op te ruste te leggen. Dat ’t geluk alleen te vinden is in ’t kristendom, daar voelen we niets van, al laat de schrijver Warhold daar belanden. En ’t andere naar de aarde gerichte leven, zo geweldig maar zonder enige beperking uitgebeeld, wordt voorgesteld als de enige oplossing en bevrijding voor allen, die vol zijn van n sterke levensdrang; de enige bevrijding, hoe bitter ook. Verder schreef ie nog twee treurspelen: Eduard van Ge/re en Floris V (1902). Arthur van Schendel. Van katolieke ouders geboren in 1874; hij werkte 'n tijd aan onderwijsinrichtingen in Engeland; later in Haarlem; woont sinds 1921 in Italië. Naast van Oordt’s donker-driftig germaans aarde-leven is ’t werk van A. van Schendel ’n prachtig bloesemende droom. Als ’n droom ook is zijn verward zoeken naar 't broze geluk, dat ook even ijl vervluchtigt, of verkregen wordt in stervende handen: De Schoone Jacht (1908), ’n bundel met meestal vroegere prozaschetsen. De romantiese droom waarin de schrijver met ons wil wegvluchten, staat meestal inde zonnige omgeving van de italiaanse middeleeuwen. En zo heeft bij hem de nieuwe historiese romantiek iets van de vroegere romantiek, ’t wegvluchten uit eigen tijd in de verbeelding van ’n andere aantrekkeliker tijd. maar hier ligt ook z'n zwakheid. Soms voelen we inderdaad in zijn werken 'n zoeken; maar hoe verborgen lopen die paden naar dat vage watt levensgeluk vast en zeker zou moeten maken. Dat duister, minder. 106. A. VAN OORDT. A. VAN SCHENDEL 106. A. VAN SCHENDEL heldere verloop van ’t verhaal ontneemt dikwels de spanning van de ene grote verbeelding. Karakters uitbeelden kan hij niet, zijn personen blijven vaag, maar hij weet ’n warm menselike sfeer te scheppen die hij ons doet meevoelen in ’n boeiende stijl. Zijn korte vertellingen Zijn daarom aantrekkeliker dan zijn romans. In ’n buitengewoon kristal-helder proza schrijft hij z’n vertelling: Angiolino en de Lente (1923); van ’t naturalisme en realisme is dit geheel bevrijd. Ook de uitingen van die jongen, z’n praten is zo ijl en zangerig als van iemand met ’n heel groot heimwee. Angiolino is de bedelaarsjongen op de grote Piazza. Misschien soms wat dromerig, krijgen we hier toch meest, ’t verpuurde zieleleven van deze bedeljongen: ’n prachtige ziel. Van Schendel laat zien hoe rijk die armen zijn, hoe geestelik soms, hoe zij leven om elkaar gelukkig te maken, en hoe hun opperst geluk is: geven. Hier is Van Schendel niet meerde vage neo-romantikus. In zijn Florentijnsche Verhalen (1929), ’n bundel vertelsels uit Florence, datzelfde zachte mijmerdromen in ’n prachtige innige stijl. Van Schendel is in zijn kunstopvattingen duidelik de tachtigerbeginselen toegedaan, iemand die (in 't algemeen ten minste) te veel zijn fraaie stijl om ’t leven heenweeft, zodat het leven dikwels verdwijnt in zijn warme mooie zinnen. Maar lang niet altijd. En misschien helemaal niet meer in Het fregatschip Johanna Maria (1930), ’n beschrijving van ’t leven en avonturen van hollandse varenslui op n hollands schip. Hier de spanning van het leven die zich openbaart in zijn zuivere taal, hier de herschepping van de werkelikheid van ’t leven inde klare waarheid van zijn innig-nederlandse woord; Van Schendel is hier de moderne schrijver die niet alleen ontroert, maar in eenvoudige klaarheid het levende te herscheppen weet op menselik ontroerende wijze. Niet, dat doet Van Schendel nooit, de geweldige dikwels zo ruwe kracht van het leven, niet de schokken van machtige hartstochtenstrijd; het zeemansleven, ook in z’n harde en z’n eentonige werkelikheid, is in dit proza ’n schone boeiende zang geworden. Hij schreef ook ’n biografiese roman Shakespeare (1910), en ’t leven van Jezus in De Mensch van Nazareth (1916); maar ’t is de kleingefantazeerde Jezus, niet eens de volledige mens, laat staan de Godmens, in z’n stijl trachtte hij hier kleur en toon van de Bijbel na te bootsen. Verder van hem nog tal van andere romans. Aart van der Leeuw (1876—1931), geboren te Voorburg. Een verstilde teruggetrokken natuur, die zijn stille geluk beschermt in zijn persoon en in zijn werk. Hij schiep zich binnen en buiten ’n arkadiese gelukkige wereld, en daarin verbeeldde hij al de levens van de mensen die hij schiep, ook als eigen leed over hem kwam, en de wereld buiten hem haar leed niet verborgen hield. Dat is de sfeer van zijn lieriese gedichten en van zijn prozaverhalen. In en doorheen de schildering van ’t zieleleven van zijn figuren, openbaart hij ’n kinderlik gelukkige blijheid over de natuur. Dat alles geeft hem ’n eigen persoonlike ziening van ’t menselik leven. Hij gaf zijn eerste werk uit in De Beweging (1908). In 1911 verschijnt zijn eerste dichtbundel: Liederen en Balladen, en zijn eerste prozabundel Kinderland in 19M. Verdere gedichten in Herscheppingen (1916). Voor zijn aantrekkelike vertellingen kiest hij nu de historiese stoffen, die hij uitbeeldt in zijn eigen stilgelukkige sfeer, waarin hij dat leven uit oude tijden opheft in 'n wondere blije schoonheid: Sint Veit en andere vertellingen (1919) en De Gezegenden (1922). In’t zelfde jaar nieuwe gedichten in Opvluchten. Tussendoor zijn lieriese zangen beeldt hij ook eigen zieleleven uit in zijn vertelling De mythe vaneen jeugd (1921), voor hem ’n overgang naar de uitbeelding van eigentijds menselik leven. Maar zijn beste werk in poëzie en proza schrijft hij in zijn laatste levensjaren. In zijn vertellingen geeft hij nu de verbeelding van het leven inde mensen die hem in ’t heden omringen: Vluchtige begroetingen (1925), en Ik en mijn speelman (1927). Dit laatste ’n droom, liever ’n belijdenis van ’t geluk, waarin hij ook het eigen leven vasthoudt ondanks alles, ondanks leed dat ’n kracht is beschikt door God ten beste van ’s mensen geluk, zoals hij in ’t gedicht „Krankheid” (in Herscheppingen) had uitgezongen. Zijn mooiste dichtbundel is Het Aardsche Paradijs (1927); lO6. A. VAN SCHENDEL. AART VAN DER LEEUW 106 A. VAN DER LEEUW. 107. WEST-VLAAMSE GROEP na ’n korte vertelling De opdracht (1931) geeft ie eveneens in z’n laatste levensjaar zijn beste verhaal De kleine Rudolf (1931), die fijne stille verbeelding van ’n naar buiten onbeduidend menseleven (’n misvormd kantoorklerkje), door zijn glanzende verbeelding opgeheven tot de hoge schoonheid die elk waarachtig menseleven in werkelikheid zijn kan. Verspreid proza (1932; nagelaten werk). Het zijn twaalf kleine mooie verhalen inde toon van al zijn vertellingen; maar opmerkelik zijn ’n viertal beschouwingen; dergelijk werk kenden we van hem nog niet. Al is zijn stijl meermalen te opzettelik en gewrongen, en zijn z’n beelden soms gezocht en dan bijna mismaakt, hij heeft ons verzen en proza geschonken van ’n zeer eigen aard en van blijvende schoonheid. 107. De West-Vlaamse groep. Guido Gezelle In West-Vlaanderen, ’t hart van Vlaanderen, werd ’t nieuwe sterke leven geboren, dat zich zou uitspreken inde beste dichters en schrijvers. Lang vóór de tachtigers in ’t Noorden hun nieuwe woordkunst brachten, leefde en werkte in Vlaanderen Guido Gezelle, en schiep uit eigen ziel en uit de taal van zijn west-vlaamse volk de nieuwe poëzie inde nieuwe zuivere vormen van de eigen beelding, ’t eigen woord, en ’t eigen rietmiese vers. Zijn taal was niet ’t verstijfde boekehollands van die dagen, dat andere vlaamse schrijvers, vooral die van de antwerpse groep, de romantieken, gebruikten, maarde eigen sappige frisse volkspraak, zoals hij die van z’n moeder en z’n vader en heel z’n volk geleerd had, en bleef leren. Maar hij deed met die taal, zoals die andere grote Bruggeling Jacob van Maerlant met zijn west-vlaams, die andere grote Brabanter Jan van Ruusbroec met zijn brabants, en die andere grote Antwerpenaar Joost van den Vondel met zijn antwerps eeuwen vroeger hadden gedaan; hij hief de volkstaal op inde sfeer van ’t algemeen nederlands. Gezelle weigerde beslist ’t west-vlaams van de partikularisten te schrijven. Eén taal was de taal van de nederlandse stam, die in alle gouwen verstaan werd, en die taal zou hij gebruiken, ’t algemeen nederlands met west-vlaamse eigen kleur; zo moesten ze allen doen, en ’t nederlands zou onschatbaar rijk worden. Gezelle gebruikte gewestelike eigenaardigheden, om te bewijzen hoe rijk de vlaamse streektalen zijn, en om zijn eigen taal te maken voor alle behoeftes van zijn scheppende kunstenaarsziel, om ’t algemeen – en groot – menselike zuiver en sterk te kunnen openbaren. Veel vlaamse schrijvers, waarvan sommige tot „de school van Gezelle’’ behoren, zoeken gewestelike woorden en vormen met opzettelike kunstbedoeling, om ’n bepaalde sfeer te maken van volksheid, van plaatselike kleur, van ’t uiterlik biezondere: om de kleine ogenblikkelike aantrekkelikheid van ’t ongewone: om 't biezondere uitwendig kleinmenselike dus. Guido Gezelle (1830—1899) geboren in Brugge uit eenvoudige ouders. Vader was tuinman, en Guido kreeg van hem z’n liefde voor bloemen en bomen, en voor heel de schone natuur. Hij studeerde in ’t klein seminarie te Roeselare, en werd priester in 1854. Vóór alleswas ie ’n heilig en ijverig priester, die de heerlike gaven van z’n diepe geest en z’n liefderijk hart gebruikte, alleen om de mensen te brengen tot God, en ze zo beter en gelukkiger te maken. En daarvoor was ie de ootmoedige dienaar van allen, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd: z’n leerlingen in ’t seminarie van Roeselare van 1857—1860, en tot 1865 aan ’t engels seminarie in Brugge, en later z’n parochianen en de Zusters. De schoonheid die hij zo hartelik lief had, ook de schoonheid van de schepping en van ’t natuurlik-menselike, was niet de afgodiese wereldse aardse schoonheid om haar eigen, maar de Goddelike oneindige Schoonheid zelf. God zocht en openbaarde-n-ie in z’n leven en werken. God zocht en openbaarde-n-ie in z’n kunst. Het was één onverbrekelike eenheid in zijn ziel en in z’n uitingen naar buiten. Al jong dichtte hij, en dat was meestal retoriese romantiek, met ongeziene en ongevoelde beeldspraak, en verzen die niet de weergave waren van zijn ziel. Maar in z'n eerste bundel Dichtoefeningen (1858) staan er ook van vóór 1854 „De Mandelbeke”, „Aanroepinge” (Blomkes, lieve blomkes zoet), en ’n zieledichtje „Uw stemme o Heer heb ik vernomen , waar ’n zuiverder toon te beluisteren is. lO7. DE WEST-VLAAMSE GROEP. GUIDO GEZELLE 107. GUIDO GEZELLE Inde Opdracht van z’n Dichtoefeningen aan z’n leerlingen van Roeselare spreekt hij z’n diepe overtuiging uit dat vlaams en katoliek een zijn. En van z’n gedichten zegt ie: „voor U, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegeven" en „oefeningen en pogingen om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid af te schetsen en te verbeelden.” Uit die eerste tijd zijn ook „Het schrijverke”, „De Blomme”, „De Averulle (meikever) en de blomme”, ’t beroemde „O ’t ruischen van het ranke riet” (van 1859), dat in 1860 in Thym’s almanak gedrukt is onder de tietel „De bedroefde” (alle in later uitgaven van Dichtoefeningen); en dat louter sensitivisties-muziekale: „’t Er viel ’ne keer een bladtjen op het water” (van 1859, in Laatste verzen). Kerkhofblommen (1858). Deze had Gezelle „geplukt en bewaard” voor z’n gestorven leerling. In verzen en proza geeft hij ’n beeld van de gestorvene, en beschrijft hoe hij met de medeleerlingen hem begraven hebben. Hierin ’t ontroerende „Traagzaam trekt de witte wagen”, en z’n lied op „’t Bloeiende, blinkende kruis”, met ’n zuiver gevoelde vertaling van ’t „Dies irae”. Later zijn hier ook andere „zieledichtjes” bijgevoegd. Gezelle had naar buiten grote tegenstand ondervonden van schrijvers, die de richting volgden van de antwerpse groep, om zijn „taal-partikularisme”, en van de liberalen heftige vijandschap en kleinering, ook vooral om ’t diep katolieke van zijn gedichten. Als leraar van Poësis in Roeselare bezielde hij z’n jonge leerlingen met ’n sterke liefde voor Vlaanderen’s volk en taal, en vooral voor z’n diep katoliek leven. Katoliek leven en dichtkunst was hem een; de poëzie was hem ~wezentlijk als Religie zelve" juist ’t tegengestelde van de tachtigers. Maar zijn veredelend onderwijs en diep geestelike opvoeding werden miskend, en zijn liefde voor ’t vlaams werd hem heel kwalik genomen, en zo is deze man uit z’n geliefd leraarsambt ontzet (1860). De ootmoedige priester vond z’n troost in hard werken voor God, en in z’n poëzie. Gij Godlijk wezen doet mij leven. Waar menig andere sterven zou (uit „O Dichtergeest” 1877, in Gedichten. Gezangen en Gebeden, de nieuwe druk van 1879). De volgende bundel gedichten ook nog in Roeselare (vóór 1860) gedicht, werd door z’n leerlingen uitgegeven: Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862). In die bundel staan ook de eerste reeks 33 Kleengedichtjes; ze zijn later tot drie reeksen van 33 aangegroeid. De bundel is opgedragen aan Joz. Alberdingk Thym. In deze bundel staan uit die tijd (dus van vóór 1860) de mooie gedichten: Kruiske, kruiske goed begin; Jezu; Gij badt op eenen berg; ’t Edele spel der schaverdijnders (schaatserijders); Een dreupel poësij; e.a. Onder de eerste 33 kleengedichtjes: Met ’t kruis in top; Als de ziele luistert; De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af. Zo dikwels is ’t gezegd, dat Gezelle na ’t verlies van z’n leraarschap, 30 jaren gezwegen heeft als dichter. Dat is volstrekt niet waar. Toen ie in 1865 onderpaster geworden was in Brugge, stichtte hij ’t weekblad Rond den Heerd, waarvan ie redakteur bleef tot 1872. Dit was ’n algemeen blad voor ’t volk, met „printen”; hij en anderen schreven inde volkstoon over allerlei wetenswaardige dingen, om z’n volk te verheffen in hun godsdienstig en zedelik leven, in kunstzin en taalkennis. Gezelle heeft hier veel in geschreven over ’t leven van de dieren, later verzameld als Uitstap inde Warande; over heiligen, feestdagen, en kerkelike plechtigheden. Deze laatste schetsen vooral schreef ie, zoals hij in z’n diep geestelik innerlik die heilige en goddelike zaken zag, met fijne beelding in frisse taal: dat moest z’n volk boeien. Die dikwels biezonder mooie schetsen van deze en later tijd zijn na z'n dood verzameld in Ring van het Kerkelijk jaar. Verder gaf ie in Rond den Heerd bijna iedere week woordverklaringen. In 1872 ’n jaar van veel ellendes lasteringen en verdriet, wordt ie overgeplaatst, ziek en gebroken, naar Kortrijk. In de eerste jaren daarna tot '7B voelde hij zich klein, en heeft ie weinig geschreven en gedicht. Maar hij gaf zich in hard werken en grote liefde aan de mensen, vooral aan de kinderen. In die tijd van 1860—1880 heeft ie ook verschillende gedichten gemaakt, waaronder van z'n meest bekende. Ze zijn 107. GUIDO GEZELLE 107. GUI DO GEZELLE opgenomen inde nieuwe uitgaven van z’n drie vroegere bundels, en in ’n vierde die in aansluiting hiermee verscheen: Liederen, Eerdichten et reliqua (1880). Vooral inde nieuwe druk (1879) van z'n Gedichten, Gezangen en Gebeden verschenen veel nieuwe gedichten: O dichtergeest (1877); Oneigene; Ach; Het meezennestje. En in Liederen : Groeninghe (1874); ’t zo geestig en fris vertelde „Boerke Naas”; ’t schalkse „Heete Pootjes”; 't vrolike fijne liedje voor de werkmeisjes „Jong bloed”, In diezelfde jaren tussen ’6O en '7O dichtte en schreef hij ook veel in politieke spotbladen als „Reinaert de Vos”, en „’T jaar 30”, onder de naam Spoker, vooral tot verdediging van ’t katolieke leven en van de vlaamse taal. Verreweg ’t meeste is van geen waarde als poëzie. Zijn vrienden en leerlingen waarschuwden hem z’n dicht hoger te houden, maar hij meende met dat werk goed te doen. Enkele, de beste heeft ie in Liederen opgenomen: Die viervlaghe (’t Noorderlicht), geschreven in ’t middelnederlands, en Torrebrand, beide ’n geestige hekeling op de schijndapperheid van de (officiële) Bruggelingen, die brand wilden gaan blussen die er niet was. Na 1880 begint Gezelle's twede en mooiste tijd als dichter en taalbeoefenaar. Door z'n geduldig en ootmoedig gedragen lijden, z’n standvastig priesterlik werken is zijn menselikheid nog meer verinnerlikt, zijn zieleleven verdiept en versterkt. En de stoffelike vormen waarin dat zieleleven zich openbaarde, waren zuiverder en meer inwendig een met de inhoud, z'n ziening en verbeelding voller en rijker, z’n ontroering inniger, en z’n woord en versklank rietmieser in volkomen overeenstemming met z’n innerlike bewogenheid; en van taal had ie ’n bezit in zo overvloedige rijkdom, dat elke ziening en elke ontroering en elke verbeelding z’n volle weergave vinden kon inde plastiek van z’n woord. Hij stichtte weer 'n maandblaadje Loquéla (de spraak) in 1881, om te verzamelen al wat aan vlaamse taal onder ’t volk leefde. En zoals vroeger in Rond den Heerd verklaarde hij woorden en zegswijzen op frisse oorspronkelike manier. Wel was ’t geschiedkundig of wetenschappelik meermalen niet in orde, maarde levende ziel en de levende schoonheid van de taal voelde hij heel zuiver aan. Na z’n dood is wat door hem en z’n vrienden met zijn toelichtingen verzameld was van 1881—1895, in ’n fors woordeboek Loquela bijeen gezet. Bij dat hoofdblad Loquela gaf ie 'n bijblad met, ook zoals vroeger, beschouwingen over de godsdienstige feesten van ’t kerkelik jaar. In deze jaren tussen 1880 en 1890 dicht hij verschillende teksten die door Edgar Tinei op muziek gezet zijn; o.a. Marialiederen; Gulden Woensdag ’n middeleeuws mysteriespel in 1885; Vridag ’n zangkoor in 1887; en de Palfijnkantate (1889) die inde latere bundel Tijdkrans is opgenomen. De bekende vertaling (in verzen) van Longfellow’s Hiawadha’s Lied komt uit in 1886, ook vele andere gedichten in z’n latere bundels opgenomen als Andleie (1882), Mijn hert is als een blomgewas (1883) (beide in Tijdkrans). Zijn vertaling uit ’t engels van De Doolaards in Egypten (de dolende kristenen tijdens de kristenvervolgingen) en zijn frisse vertelling Van den kleenen hertog zijn sterker westvlaams gekleurd dan zijn gedichten. Hij begon ’t nu ook te winnen met zijn taal en dichtopvatting; ze begonnen te voelen voor de onuitputtelike rijkdom en de bloeiende frisheid van Gezelle’s taal. Hij kreeg nu ’n rustiger leven, en werd in 1889 kloosterbestuurder in Kortrijk. Nu wordt hij weer volop dichter; alles wat ie aanschouwt beleeft ie in bewogenheid, en moet ie uiten in z’n verzen. Vooral Gods schone natuur die hij altijd zo innig heeft liefgehad, wekt z’n gevoelige stemmingen. Hij toont nu z’n hele dichterwezen. Voor ’n deel was ie zuiver realisties impressionïsties, zoals de tachtigers, maar niet natuurlik inde bekrompen eenzijdigheid van ’t materialisme. Hij heeft zuiver impressionistiese gedichten van de zinnelike schoonheid vooral van de natuur, waarin ie niets anders geeft dan zijn rijke kleurige ziening van de aardse schoonheid inde ontroering van z’n gemoed. Zo bijv. in Avondrood; De Nachtegale; Wat hangt gij daar te praten; zelfs zuiver realistiese schildering met weinig of zonder stemming, zo: Casselkoeien; In ’t riet. 107. GUI DO GEZELLE 107. GUI DO GEZELLE Hier is dus niets anders gegeven dan de aardse zinnelike schoonheid. Gezelle gaf niet anders dan wat ie op dat ogenblik zag en voelde, zijn werkelike aanschouwing en ontroering, en maakte er nooit ’n verstandelik vrome toepassing bij! Van dieper en rijker schoonheid zijn z’n impressionistiese gedichten, wanneer ’t niet enkel is ’n zinnelike ziening onmiddellik door de uitwendige zintuigen inde verbeelding gekomen, of inde inwendige verbeelding zelf geboren, maar wanneer die zinnelike ziening en aandoening zich oplossen in de geestelike zieleziening en zieleontroering, doordat ’t dieper zieleleven van de dichter, geleefd inde vereniging met God, zich uitspreekt. Zo bijv. die diep godsdienstige stemmingen in Het schrijverke; Hoe zeere vallen ze af; Goevrijdag; en zijn sterk vlaamse gevoelens o.a. in Groeningen; Het Vlaamsche Volk; Groeningeveld. Bij deze en vele andere is de aanschouwing van ’t stoffelike ’t eerste begin en de uitwendige aanleiding voor z’n geestelike aanschouwingen, iets inde geest van Hadewych’s natuurstemming in ’t begin van haar liederen. Maar bij Gezelle is ’t dikwels ’n natuurstemming opgeheven inde geestelike sfeer door de geestelik-zinnelike eenheid van zijn leven; bij Hadewych niets anders dikwels als n aanleidend begin, dat alleen begin blijft en verder verdwijnt. „Goevrijdag" is al buiten het eigenlike impressionisme, de geestelike ontroering doortrekt hier niet de zinnelike ziening en aandoening, om dan ’t eind en hoogtepunt te worden, maar is de hoofdzaak. En zo nog sterker „Den ouden brevier.” En ’t spreekt van zelf dat, bij ’n zo diep geestelik levend mens als Gezelle is, we ook heel z’n leven door, louter expressipnistiese gedichten hebben gehad, dus die onmiddellik ’t zieleleven uiten van binnen uit; zoals „Principium a Jesu,” waar de innerlike geestelike aanschouwing en ontroering de zinnelike aandoeningen en zieningen opwekt, waarin die geuit wordt. Begin 1889 sticht Gezelle De Biekorf, ’n maandschrift waarin ie tot z’n dood veel van z’n gedichten en z’n taalstudies en -verklaringen heeft uitgegeven. Hij blijft stijgen in z’n poëzie tot ’t eind van z’n leven, vandaar dat nu veel meer dan vroeger ’t meeste van z’n werk uitstekend is. In 1893 komt samen met ’n herdruk van de vier vroegere, weer ’n grote bundel van hem uit: Tijdkrans. Hierin staan z’n gedichten uit de laatste tien jaren, maar vooral uit de onmiddellik voorafgaande. Hij schikt die gedichten in drie kringen: Dagkrans, Jaarkrans, en Eeuwkrans. Inde twee eerste geeft de dichter z’n geestelike stemmingen en natuurstemmingen op verschillende tijden van dag en jaar; inde Jaarkrans naar de verschillende maanden, en gedenkt ook de verschillende godsdienstige en vlaamse feesten en gebeurtenissen; in Eeuwkrans, gedichten op duurzaamheid en tijd, dood en eeuwigheid, en op God de Eeuwige. Uit Dagkrans zijn: 't Is dag; De zonne rijst; O Gulden hoofd; De kriekroode zunne. Uit Jaarkrans: ’k Zal mij van te dichten zwichten; De zaaier; Hoe schittert mij die spa toch; De boomen staan nog naakt; Hemmellawerke heet gij; De boomen zien zwart; De zwaluwe; De nachtegale; De navond komt zo stil; Gekwetst en moe gebeden; De vliege; Wat hangt gij daar te praten (de bie); O brooze levendheid (de vlinder); Als ge naar het koren luistert; De wolkenweg bedijgt; De kerels: Het Vlaamsche volk; Andleie (de Leie); De rave. Uit Eeuwkrans: Mijn hert is als een blomgewas; O Heere maakt mijn herte sterk; Het leven. In 1897 verschijnt Rijmsnoer. Dit zijn verzen vooral van na 1895, met ’t meeste van z’n diepste poëzie inde zuiverste bewoording: Voorgang; ’t Eerste dat mij moeder vragen leerde. Weer gaat ie al de jaarmaanden langs: Op de wagens; Den ouden brevier: Goevrijdag; Het gers; Ze slapen nog; De koning is gekomen: Meidag; Groeningeveld; Casselkoeien: Avondrood; De winden; Hoe zeere vallen ze af. Gezelle werd in 1899 naar Brugge geroepen op ’n eervolle maar zware post, hij werd bestuurder van de kloosterschool van de Engelse Zusters. Inde laatste jaren had ie zich nog meer overgegeven aan ascetiese studies, en z'n eigen kristelike en priesterlike ziel verdiept. Z’n bisschop Mgr. Waffelaert gaf hem nu zijn Meditationes theologicae te vertalen: die Goddelijke beschouwingen heeft ie voor ’n groot deel bewerkt, 107. GUIDO GEZELLE 107. GUI DO GEZELLE. 108. HUGO VERRIEST maar niet voltooid. In zijn zware ambt is hij bezweken aan te sterke plichtsbetrachting, en einde 1899 gestorven. Na z'n dood is in Laatste Verzen (1902) verzameld, wat ie aan onuitgegeven gedichten had nagelaten: daar waren er onder ~ten halven afgewrocht", ook enkele van veel vroeger, zo b.v. ’t muziekale sensitivistiese: ’t Er viel 'ne keer een bladjen op het water (van 1859), maar bijna alle zijn van na Rijmsnoer: Moederken (1891); Loofgebouw; Spreeuwen; De doornenboom; Mietje; Buigen of bersten; Gierzwaluwen; Hebt meêlijen; In 't riet; Half April; Voorbij; Onbevlekte Vrouwe. Na z’n dood werd Gezelle geëerd door iedereen, ook door hun, die hem smadend of onverschillig waren voorbijgegaan. 108. Hugo Verriest. Berten Rodenbach Hugo Verriest (1840—1922), geboren in Deerlijk (West-Vlaanderen). Hij is leerling van Gezelle geweest op de poësis in Roeselare, en zelf heeft ie, priester geworden, datzelfde leraarsambt bekleed in dezelfde geest en met dezelfde liefde als z’n leermeester. Ook hij heeft aan zijn leerlingen weer die innige levende liefde overgedragen voor God en voor ’t vlaamse volk, voor heel z’n geestelike en volkse kuituur, en was ’n levenswekker voor Vlaanderen zoals Gezelle. Inde vlaamse beweging had hij ’n scherper en dieper inzicht dan de meester zelf, maar hij had ’t toch door hem gekregen. Veel heeft ie niet geschreven, maar z’n voordrachten en redevoeringen hebben duizenden geboeid in Zuid- en Noord-Nederland. Zijn woord was als 't bloeiende leven van Vlaanderen zelf, ’t drong inde zielen van die hem hoorden, en ’t bracht daar de kennis en de liefde voor dat volk, zo groots en diep van ziel in ’t verleden, en bij de rechtgeaarden van diezelfde stam ook in ’t heden. Zijn woord was als muziek, en z’n uitbeelding ’n verrukking voor de innerlike aanschouwing, en doorheen dat alles voelen wede diep-katolieke en rijk-priesterlike bezieling. Verriest was als kind van Gezelle, evenals hij meer impressionisties, en in z’n beoordelingen van vlaamse kunstenaars te gauw tevreden met de frisse bloeiende verbeelding van de uiterlikheden van Gods schone aarde, in ’t kleurige en muziekale woord geuit; maar bij hem is toch ook meermalen de diepe ondertoon, de innerlike bewogenheid. Zijn voornaamste werken zijn: Twintig Vlaamsche koppen (1901), waarin ie z’n liefde uitzegt voor Vlaanderen’s meest begaafde kinderen uit die dagen: Op wandel (1903); en z'n voordrachten: Drie geestelijke Toespraken; Voordrachten (1904) o.a. „Gaaf en gezond’’ over ’t wezen en de opvoeding van ’t vlaamse volk, z’n verwording en z’n herboring. Zijn taal is als die van Gezelle nederlands, west-vlaams gekleurd. Hij was jaren lang „de pastor te lande” in Ingoyghem tot 1912, en na tien jaren rust, is ie daar gestorven in 1922. Berten Rodenbach (1856—1880), geboren in Roeselare. Daar heeft ie op ’t seminarie gestudeerd en is er leerling geweest van Hugo Verriest. Die heeft hem gemaakt tot die heerlike Vlaming, en de veel belovende vlaamse dichter. Als student te Leuven heeft hij De Vlaamsche Vlagde gesticht, ’t tijdschrift, dat tegen alle verdrukking en verdachtmaking en tegenwerking in, de vlaamse studenten hun hoge levensidealen openbaarde: hoe ze hun vlaamse volk weer moesten terugbrengen tot ’n eigen diep-katoliek volks-vlaams leven, met ’n eigen rijke beschaving in alles, als uiting van ’t wezenlike leven van heel dat volk. Overal hield ie z’n geestdriftige redevoeringen voor de studenten, die hun hele wezen moesten geven aan hun volk in hun levensdaad. Hij schreef z’n liefde voor z’n idealen en z’n bezieling van katolieke Vlaming, uit in vele gedichten: Eerste gedichten (1878), later nog vermeerderd. In z’n verzen is veel wat geen blijvende waarde heeft; zijn onstuimige voortvarende ziel joeg hem te snel voort, omdat er zoveel te doen was, omdat ’t leven hem riep. Zijn idealen waren nog geen zuivere innerlike aanschouwingen; ’t stormde nog te veel en van alle kanten op hem in, maar geniaal waren z’n opvattingen, en diep en echt z’n gevoel. En waar we dat aanvoelen, en dat is in verschillende van z’n liederen, ontroeren ze ons, ondanks hun wel wat retoriese vorm, omdat we ’t echte zieleleven erin gewaarworden. Zo die nog overal 108. HUGO VERRIEST. RODENBACH 108. RODENBACH. 109. VAN NU EN STRAKS gezongen liederen: ’t Lied der knapenschap; Klokke Roeland; Volkslied; en z'n gedichten als: Lawijt en beslag; Ter venster; De vaandrig van Gent; Ik moet er niet van weten. In z'n korte leven heeft ie ook nog veel voor ’t vlaamse toneel geschreven: Gudrun, na z'n dood verschenen, is z’n beste werk met dezelfde eigenschappen als z’n gedichten, nog te zwak van innerlikheid en te retories, maar veel belovend als ie zich naar binnen had kunnen verdiepen, en als z’n bruisende geestdrift tot stiller maar sterker zieleleven had kunnen uitgroeien. Na veel gewerkt te hebben voor z’n volk, stierf hij in Roeselare aan de tering, als ’n moedig kristen. Tot dezelfde west-vlaamse groep, of ~de school van Gezelle” behoorde ook August Cuppens (geboren in 1862) n west-limburgse priester, die inde geest van Gezelle z'n diets schreef, met limburgse kleur. In Verzekens (1889) staan enkele innige zuivere gedichtjes. Verder Delfien van Haute (geboren in ’t west-vlaamse Ardoye in 1869), priester. Hij schreef Rijmdichten (1897) vooral enkele zuivere natuurstemmingen in zingende verzen, maar nog te zwak van inhoud, en Parsifal (door Eckart 1896). Nog anderen, vooral Cyriel Verschaeve, wier werk meer behoort tot ’t jongste tijdperk (zie nr 128). 109. Van Nu en Straks. Vlaanderen. De Vlaamsche Gids Het tijdschrift Van Nu en Straks, dat de vooraanstaande vlaamse dichters en schrijvers in 1893 rond zich verzamelde, was niet ontstaan uit 't diepe geestelike leven van Gezelle, en zou er dan ook de voortzetting niet van zijn. Onder de sterk verfransende invloed waren verschillende jonge vlaamse kunstenaars frans gaan schrijven. Vol bruisend leven en revolutionaire ideeën stichtten ze in 1881 twee tijdschriften La Jeune Belgique en l'Art Moderne. In 1885 werd De Nieuwe Gids in Noord-Nederland opgericht; in Vlaanderen schreef Hélène Swarth haar franse son- netten; Pol de Mont en Prosper van Langendonck kritiseerden tegen de ouwe richting. Uit dat van alle kanten opbloeiende leven ontstond 't verlangen onder de Jong-Vlamingen ook ’n tijdschrift te stichten dat eindelik, na ’n mislukt pogen in 1889, onder de stuwing van Aug. Vermeylen werd opgericht in 1893, onder de naam Van Nu en Straks. Inde redaktie zaten verder Cyriel Buyse, Emanuel de Bom, en Prosper van Langendonck. Van ’t begin af aan waren zij niet zo uitgesproken antikristelik en onmaatschappelik als de N. Gidsers; maatschappelike vraagstukken hadden onmiddellik hun belangstelling; de meesten waren geneigd tot ’t kommunisme. Deze onmiddellike ethiese en maatschappelike belangstelling heeft hun langer bijeen kunnen houden dan de eng-individualistiese N. Gidsers, die al gauw uiteengingen in verschillende tijdschriften. Ook deze Zuid-Nederlanders huldigden dezelfde kunstbeginselen als de N. Gids, en wilden de kunst om de kunst; krities hadden zij geen van allen ’t talent van de Noorderlingen. Van de katolieken namen behalve Van Langendonck, ook Hugo Verriest, Streuvels e.a. aan deze beweging deel. Deze samenwerking van katolieken met personen van zo geheel tegengestelde levensopvatting, bewijst al ’t vage en onvaste van hun beginselen inde verhouding van kunst en leven. Wat deze daad van hun eigenlik betekende, is nooit tot hun doorgedrongen. Maar zeker bij Streuvels is ’t ene sterke levensbeginsel voorgoed vertroebeld, en geen enkel werk van hem is dan ook van de volle levende geest van ’t katolicisme doordrongen. De eerste reeks van ’t nieuwe tijdschrift liep over 1893 1894; in ’96 werd ’t weer hervat en hield stand tot 1901; in 1903 nam Vlaanderen de traditie over. De oudere richting vertegenwoordigd door Max Rooses en Paul Fredericq, en de nieuwere schrijvers Maurits Sabbe en Pol de Mont, in wier werk de Van Nu en Straksers voortaan niets meer dan klatergoud zagen, stichtten hier naast De Vlaamsche Gids (1905— 1910). Een bloeiend bestaan hebben deze tijdschriften nooit gekend; inde noord-nederlandse tijdschriften vonden de lO9. VAN NU EN STRAKS. VLAANDEREN. DE VL. GIDS 110. VERMEYLEN. VAN LANGENDONCK vlaamse schrijvers met hun rijke bloeiende natuurschildering ’n gul onthaal. 110. Vermeylen. Van Langendonck. Van de Woestijne. Streuvels. René de Clercq Aug. Vermeylen geboren in 1872; hoogleraar inde kunstgeschiedenis en letterkunde te Brussel, later te Gent. Zijn belangrijkste werk is De Wandelende Jood; hij toont zich hier ’n keurige stilist; z’n proza is mannelik en sterk, 't is afgewerkt. Onder de sage van Ahasverus, de Wandelende Jood, geeft hij hier de folterende gekweldheid van z'n eigen zoekende ziel. Hier is werkelik 'n Ahasverus met ’n sterk verlangen naar ’t oneindige. Hij wordt gekweld door z’n twijfel en z’n hovaardig verzet, en toch die hoop: was er toch eens ’n God. Dan laat Godin z’n genadigheid ’n druppel van Zijn Bloed vallen op de harde korst van z’n hart, en ’t stroomt over van liefde. Ahasverus daalt af naar beneden „onder de mensen”. Dit laatste, onder de mensen, de inhoud van ’t derde deel is helemaal mis, ’t is ’n diepe inzinking; hij springt inde chaos van ’n mensdom zonder God. Maar inde eerste delen is ’t veel dieper menselik dan ’t werk van Streuvels, en Teirlinck, en anderen bij elkaar. De kritieken waarmee hij leiding gaf onder de vlaamse Jongeren van die tijd heeft hij verzameld in Verzamelde Opstellen (1904), waarin o.a. Kritiek der Vlaamsche Beweging (van 1895) en Vlaamsche en Europeesche beweging van 1900. Prosper van Langendonck (1862—1920), geboren in Brussel. Hij is de voornaamste stichter van Van Nu en Straks en van Vlaanderen, en de oudste vlaamse dichter van die kring. Grote invloed heeft hij gehad door z’n kritieken inde geest van de tachtigers. Verzen (1900) is ’n eigen keur uit z’n gedichten. Dichter met ’n diepe menselikheid die de smarten en ’t lijden daarvan ook heeft doorleefd, en daardoor gelouterd z’n menselikheid zuiverder richtte, naar ’n hoger leven, en naar de rust, waar z’n ziel zo om vroeg, en waarvan hij ’t verlangen zo sterk in z’n laatste verzen heeft weergegeven. 19-4 Gescb. De bouw van z'n hele bundel, Verzen (1900) dat is tevens van z’n zielegang, is klassiek-Dantesk. Karei van de Woestijne (1878—1929), geboren in Gent, en aldaar hoogleraar inde nederlandse letterkunde. De meest dichterlike natuur van de Van Nu en Straksers; mederedakteur van Vlaanderen. Helemaal inde opvatting van de tachtigers kent ie evenals dezen, weinig anders dan zinnelike schoonheid, maar dikwels inde hoogste spanning van ’n rijke verbeelding, en in fijn-gevoelige verzen geopenbaard. Vooral de zedelik-ziekelike neigingen van ’n veel te zwak strijdende ziel uit hij in z'n verzen, met ’n biezonder sterk beeldend vermogen. Toch ook meermalen, in z’n beste ogenblikken, spreekt ie in ontroerende verzen de diepe zielesmart uit van de strijd met de zonde; maar meestal zijn z’n verzen wel de uiting van de zinnelike-schoonheid-zoekende kunstenaar, niet die van de geestelik strevende katoliek. Wel is er altijd zijn warme menselikheid aanvoelbaar, maar ’n menselikheid die de zelfloutering nog niet gevonden heeft in God. Moeilik en duister is dikwels zijn zo uiterst individualistiese poëzie. Zijn eerste verzen werden verzameld in Het Vaderhuis (1903) en De gulden schaduw (1910). De grotere verhalende gedichten in Interludiën I en II (1912—1914). Hij zelf noemt deze bundels „een zich vermeien der verbeelding.” Ook zijn latere dichtwerken De Modderen Man (1921), God aan Zee (1926) en Het Bergmeer (1929) tonen ’n voortdurende worsteling om uit 't engere individualisme op te stijgen naar 't groot-menselike, met de hunkerende drang naar ’t goddelike. In Het zatte hart (1924), en Zon inden rug (1924), misschien zijn meest karakteristieke bundel, ook met epies karakter, blijven zijn verzen van ’n weelderige geladenheid en zingende rietmiek, zuiver en afgerond van bouw en fijn van woordkeus. De tweespalt van ’t hartstodhtelik genieten van vergankelike aardse zinnelike schoonheid en vreugde en t verlangen naar de oneindigheid blijft de inhoud vormen van zijn werk. Toch wordt zijn zegging langzaamaan soberder en strakker. 110. VAN DE WOESTIJNE 110. VAN DE WOESTIJNE. STIJN STREUVELS Zijn heel biezonder proza, sterk mannelik van bouw, en toch even fijn van uitdrukking als zijn verzen, ook dikwels moeilik en duister als zijn poëzie, vinden we vooral in zijn leerzame kunstbeschouwingen over schilders en dichters. Hij heeft die gebundeld in Kunst en geest in Vlaanderen (1911). Drie schetsen van bijbelse stof in Goddelijke Verbeeldingen (1918). Zijn laatste prozaboek: Beginselen der Chemie (1925) heeft dezelfde voortreffelike zegging, ook dezelfde duisterheid dikwels. In dit vreemde boek tracht hij te komen tot 'n ontleding van zijn eigen zielewezen. De diepere levensvragen van zonde en van zieleworsteling naar ’t oneindige pijnigen hem. Het is ’n zielekreet naar God, zoals zo dikwels in zijn poëzie. In 1931 zijn nog van hem uitgegeven Nagelaten Gedichten. Op zijn laatste ziekbed mogen wij vertrouwen, heeft hij de rust in God gevonden, waarnaar hij heel zijn leven heeft gehunkerd; de rust na de zielestrijd die hij zo oprecht en in zo grootse poëzie zo dikwels heeft geopenbaard. Stijn Streuvels (schrijversnaam van Frank Lateur) geboren in Heule bij Kortrijk in 1872. Pasteibakker, heeft ie onder z’n handenarbeid door, zich zelf ontwikkeld. Hij is omtrent 1892 begonnen te schrijven, en wijdde zich kort daarop uitsluitend aan de letteren. Neef van Guido Gezelle hoort ie oorspronkelik bij de westvlaamse groep, maar hij heeft zich al gauw aangesloten bij Van Nu en Straks, en werd in 1903 mede-redakteur van Vlaanderen. Zijn kunst heeft zich eerst ontwikkeld onder de rechtstreekse invloed van Guido Gezelle’s impressionisties realistiese kunst, maar na korte tijd, mede door toedoen van Van Nu en Straks, komt die onder invloed van de naturalistiespessimistiese kunst der franse en russiese kunstenaars, en is daarom wel helemaal gebleven buiten de geestelike verdieping en ’t innerlik zieleleven van z’n grote meester. Streuvels is niets anders dan ’n realist, bijna uitsluitend van de zinnelike uitwendigheid. Hij heeft in dat realisme ’n biezonder scherpe ziening, en weet die uitte beelden met 'n zuivere plastiese juistheid, in ’n pittige kleurige en bloeiende taal. Hij proeft de klank en 't rietme van ieder woord, en bouwt ze zo tot reeksen aan elkaar. In z'n schetsen Lenteleven (1899) openbaarde zich dat biezondere realistiese talent, dat vooral uitkomt inde schildering van de landse natuur, van de landse mensen in hun dagelikse leven en doen. Datzelfde nog in veel andere bundels Zomerland (1900), Zonnetij (1900) en andere. Hier toont ie zelfs niet alleen ’n gebrek aan innerlik leven, maar inde schildering van die maar uiterlik voortdoende mensen dringt ie sterk in ons ’n fatalistiese levensopvatting, ’n duister pessimisme, dat niet weet waarvandaan en waarheen. Het sterkst gaf ie dit wel in dat mens-onwaardige boek Langs de Wegen, (1903), dat artistiek even eentonig is als ’t daar erg vlakke dadeloze mensebestaan, waarin we geen ogenblik zien van krachtig zelfstandig leven, maar n willoos wegdrijven als van ’n wrak vlot. In z’n later werk is niet zó sterk meer dat fatalistiese pessimisme, maar 'n innerlik leven geeft ie zelden of nooit. Wat ie aan niet-uitwendig leven geeft, blijft bijna altijd bij ’t zinnelik inwendige zelfs als ie met zuiver godsdienstige werkelikheden bezig is, zoals voorbereiding voor de eerste kommunie, ’n kerkdienst, enz.; t enige wat we dan krijgen, is wat kristelike folklore; dat moet dan kristendom suggereren. Er zijn maar enkele uitzonderingen, waar ie wel ’s wat diepers weet te treffen. Zijn werk blijft ’t volle bloeiende aardse leven, waar ie z’n volle vreugde in heeft, en dat ie met grote liefde schildert. Hij is naturalist als Zola, maar hij geeft niet ’t zintuigelik of zedelik walgelike, al is ie meermalen niet afkerig van ’t grove. Waar ie ’n samenhangend verhaal geeft als De Vlaschaard (1907) blijft ’t toch ’n reeks van losse schetsen, met als enige eenheid, dat 't schetsen zijn over dezelfde hoofdpersonen in opeenvolgende tijden. De Vlaschaard is wel z’n meest tieperende werk. Hij toont hier ’n buitengewoon scherpe waarneming van zien en horen en alle zintuigen; dat wordt voor hem één samengroeiende verbeelding. Maar hij moet z n uitbeelding van die in hem samengegroeide werkelikheid, stuk voor stuk moeizaam naast 110. STIJN STREUVELS 110. STIJN STREUVELS elkaar tot ’n geheel boetseren. Zwaar en massaal en vermoeiend is z’n kunst meestal, 't tegenbeeld van Felix Timmer- mans. Anders toont ie zich en met ’n vlotter idillieser schildering, die ’n zekere bekoorlikheid heeft, in Het Kerstekind (1911), zoals ook in enkele vroegere schetsen „Een speeldag (uit Doodendans 1901) „Kinderzieltje” (uit Dorpsgeheimen 1904). Aardig en fris heeft ie naverteld Reinaert de Vos (1907). Later beschreef hij in 'n historiese roman de geschiedenis van de heilige Genoveva van Brabant (1919). In dit werk is geen ogenblik enige levenspanning. Naast de kristelike folklore, waarmee hij vroeger kristenen vertoonde, denkt hij nu echte Franken te laten zien met wat frankiese folklore. Verder gaat ’t ook over Genoveva van Brabant. Van zieleleiding en zieleleven van ’n heilige geen aanschouwing en geen aanvoeling. Hij schreef ook nog de geschiedenis van ’n klein meisje Prutske (1922); meestal onecht; we horen te veel Streuvels; even ontroerde ’t bezoek van Prutske bij de ouwe generaal; „dit werk is niet geboren uit de eenvoud van de Kristen, maar uit de eenvoud van de natuurmens.’’ Z n latere werken Werkmenschen en De teleurgang van de Waterhoek zijn in dezelfde geest. Maar in Alma (1931) plotseling ’n uitbeelding van 'n heel ander menselik leven: ’t hoge mystieke deugdleven van ’n vlaams fabrieksmeisje, dat ’n voorbeeld moet wezen voor onze tijd. Ook Alma zien we veel te passief, al is dit passieve ’n gedreven worden door Gods genade; meewerken, zelf doen, strijd, we zien t niet. Er is ook in dit zo hoog bedoelde leven geen harmoniese ineensluiting van natuur en bovennatuur, de mystiek ligt er bijna naast. Wat de bouw betreft, zoals altijd bij Streuvels, weer los naast elkaar staande schetsen; meermalen zijn die brokjes leven voortreffelik uitgebeeld, maarde schrijver vervalt hier dikwels in nuchter onderricht juist van dat goddelik innerlik leven, in plaats van zuiver herscheppen van ’n levenseenheid. Omer de Laey (1876—1909 in ’t west-vlaamse Hooglede). Meestal zijn z’n gedichten inde geest van Gezelle s enkel realistiese schilderingen, zonder aandoening bijna, met ’n felle rake waarneming, in stroeve hoekige verzen, die 'n eigenaardig satirieke indruk maken soms, en maar zelden ontroeren. Die gedichten zijn verzameld in Ook verzen (1902); Van te Lande (1903). Na zijn dood werden al zijn bundels verzameld in Werk van Omer K. de Laey (door Dr. Vliebergh en Dr. Persijn, 1911). Onder invloed van Gezelle en Verriest, maar met eigen zelfstandige ontwikkeling staat: Dr. René De Clercq (1877—1932), geboren in Deerlijk (West-Vlaanderen) leraar in Waals-Brabant, later te Gent; na de oorlog ter dood veroordeeld om zijn aktivistiese strijd voor de rechten van ’t vlaamse volk. Sedert 1918 in Noord-Nederland werd hij eender sterke stuwers van de Groot-Nederlandse beweging; hij stierf te Maartensdijk (Utrecht). Hij is de dichter van ’t echte volkse lied. Met enkele woorden en ’n tekenend beeld geeft ie ’t eenvoudige daagse leven van huisgezin en maatschappij; en dat met ’n hartelike pittige toon en ’n gevoelig rietme, die onmiddellik hart en oor veroveren. Vooral de liederen uit zijn eerste tijd zijn één jubel op de heerlikheid van het leven; hij is hier de dichter van de liefde en van de arbeid. Veel van deze liederen zijn door verschillende toonkunstenaars op muziek gezet, en werden overal gezongen (Hemelhuis; Moederke alleen; De Gilde viert; Op den weefstoel; enz.). Deze liederen en andere verzen in Gedichten (1907), waarin verzameld zijnde vroegere bundels De Vlasgaard (1902), Terwe, Liederen van het Volk, en Natuur (alle in 1903). Minder zuiver en sterk zijn Toortsen (1909), waarin ’t maatschappelik leed tot uiting komt, al laait hier soms ’n heftig verzet; en Uit de Diepten (1911), waarin hij overweldigd door de slagen van ’t harde leven, de dood van zijn geliefde vrouw, zijn leed tracht uitte zingen. Zijn roman Herman Riels (1913) is van weinig betekenis. Toen de nood van ’t vlaams-nederlandse volk in en na de oorlog diep in zijn besef en in zijn gemoed was doorgedrongen, werd hij de hekeldichter in geestige meermalen vlijmende spot tegen hun die Vlaanderen neerdrukten of het in z’n nood 110. DE LAEY. RENE DE CLERCQ 110. RENE DE CLERCQ. 111. ISRAËL QUERIDO hadden verlaten; hij wordt de dichter van de nationale strijd voor ’n vrij Vlaanderen, voor het Groot-Nederlandse volk: De zware kroon. Verzen uit oorlogstijd (1915); Van Aarde en Hemel (1916) en vooral De Noodhoorn (1917; laatste en vermeerderde uitg. in 1932). Hierin staan zijn beste gedichten met hun rake beeldende plastiek en hun sterke soms bruisende rietme; vele hiervan zijn door Lieven Duvosel getoonzet. (Daar is maar een Vlaanderen; De Vlaamsche Smeder e.a.). Zelf heeft hij nog kunnen samenstellen ’n bundel van zijn Verzamelde Gedichten die na zijn dood verschenen is, onder de tietel: Het beste uit de Gedichten van René de Clercq (1932). 111. Israël Querido Het naturalisme was nog niet dood; al werd dit al in 1891 door van Deyssel aangekondigd. Dit bewees niet alleen Ary Prins, met De Heilige Tocht, maar ook enkele werken van sommige andere schrijvers. Dat naturalisme, dat zich bij voorkeur ophield inde ekonomiese onderlagen van de gemeenschap, moest met de opkomst van de sociaal-demokratiese levensbeschouwing wel de werkwijze worden om die levensleer tot uitdrukking te brengen. Maar dit kon al geen zuiver naturalisme meer zijn. Het naturalisme immers beschreef met zoveel mogelik terugdringen van de eigen ontroering maatschappelike wantoestanden. Maar hier bij deze schrijvers begon onmiddellik ’t hart te spreken. Bij hun gaat ’t niet om van de ellende mooie literatuur te maken, maar om met hun ontroering anderen te ontroeren en op te wekken om die toestanden te verbeteren. Hun werken verliezen al meer en meerde naturalistiese eigenaardigheden, en worden meer zuiver realisties. Voor Heyermans zie Nr 113. Israël Querido (1873—1932). Geboren te Amsterdam in ’n talrijk Joods gezin van kleine onbemiddelde mensen; eerst violist in kleine schouwburgen, later diamantbewerker. Met geen ander onderwijs dan de lagere school, heeft hij zich door zelfstudie opgewerkt tot brede ontwikkeling op velerlei gebied; hij werd journalist en schrijver. Geweldig in werkkracht, geweldig ook in zijn eigenschappen als schrijver. Onder de schuilnaam van Theo Reeder gaf hij uit Gedichten (1893) en Verzen (1894) van weinig betekenis; en al vroeg begon hij krities werk te geven zoals Meditaties over Literatuur en Leven (1901), die blijk gaven van n uitgebreide belezenheid en diepe liefde voor de kunst van het woord. In z’n begintijd van bittere ellende schreef hij eerst allerlei boeken van moeizaam verzorgde literatuur, inde naturalistiese opvatting van Flaubert en Zola, zoals ie dat geleerd had van Van Deyssel. Maar er is in al z'n boeken toch ’n geweldige hartstocht voelbaar, ’n gemoed, waarin iets gebeurt; waardoor hij al aanstonds ver af staat van die verstandelike romanfabriekers met alle mogelike sierlike fraaiheid, maar zonder gemoed. Die eerste boeken van hem zijn om hun rauw naturalisme en om hun uiterst kunst-individualisme vrijwel onleesbaar. Zijn eerste scheppend prozawerk was ’n socialistiese roman uit 't diamantwerkersleven Levensgang (1901). In Menschenwee (1903) dat hem voor goed bekend maakte, werd de verwording van ’n tuinmansgezin met naturalistiese rauwheid geschilderd. Door armoe en overspannen werk afgemat wordt hij zenuwziek. Deze wanhopige toestand van moeten werken en de steeds martelende moeheid van z n overspannen hersens, en z'n eindelik herstel, gaf ie in latere jaren aangrijpend weer in Zegepraal (1904); z'n eerste ellende-bestaan van kort na z’n huwelik (1893) beschreef ie in Kunstenaarsleven (1906). Zijn individualistiese opvatting blijkt ook duidelik uit z'n studies: Over literatuur; Literatuur en kunst (1906 en 1908), e.a verzameld inde 2 delen Letterkundig Leven (1916), later door ’n 3e deel gevolgd (1923), en in Van verbeelding en werkelijkheid (1918). In 1912 begint z’n groot epies werk De Jordaan. Roman. Amsterdamsch epos (le dl. 1912); 2e dl. Van Nes en Zeedijk (1914). Deze twee ontleden nog wel helemaal naar de oude ontleedmetode, groter en kleiner stukjes menseleven of massaleven, zoals die inde maatschappij van nu te zien zijn, en dat op Querido's moeizame manier. Ze zijn alleen met geweldige inspanning te lezen. 111. ISRAËL QUERIDO 111. ISRAËL QUERIDO Maar in ’t derde deel Manus Peet (1922) krijgen wede worsteling van ’n ziel met zich zelf, dat is met z n oneindigheid die van God en in God is, om de bevrediging van dat oneindigheidsverlangen. Maar Querido kent God niet, en de ziel die hij laat worstelen, vindt God niet. Alleen 'n uitgaan uit zichzelf en 'n opgaan inde gemeenschap, en ’n willen strijden voor de nieuwe gemeenschap, inde hoop dat de nieuwe gemeenschap de bevrediging brengen zal. In dit boek grijpt Querido ver buiten de alledaagse uitwendigheden, maar ’t blijft voor hem mysterie, dat oneindige, waarnaar de ziel hunkert. Weer wierp hij zich in dit ruwe Jordaanlevcn met de vierde vervolgroman Mooie Karei (1925). Hoewel minder sterk dan in Manus Peet zien we ook hier de moderne mens worstelen en strijden met de problemen waarin z'n tijd hem gekneld houdt, en met geweld werken om zich daaruit te bevrijden. Ook dit werk is weer van 'n barse realiteit en 'n sterke levensbeelding. Zijn stijl is zeker nog ingewikkeld, en te uitbundig en omvangrijk van taal, onhelder en moeilik. Maar hij heeft, als geen andere in deze tijd, ’n grootse en geweldige plastiek, waarmee hij zijn personen in hun felle dikwels zo rauwe leven en hun gore vervallen omgeving uitbeeldt. Intussen was hij ’n nieuwe romancyclus begonnen van grootse verbeeldingskracht: De Oude Waereld, Romantisch epos uit oud-Perzië. waarin de worstelstrijd van Xerxes in heroïese stijl is uitgebeeld, met ’n wel merkbaar streven naar meer sobere taal. In deze werken zien we ook weer, maar grootser die gigantestrijd van kuituren en kultuurproblemen. Verschenen zijn in deze reeks: Koningen (1919), Zonsopgang (1920), Morgenland (1921). Eenzelfde zoeken naar ’n zeker levensbeginsel als inde twee laatste delen van De Jordaan, in Misleide Majesteit (1926), waar hij ’n wijsgeer z’n geloof laat vinden in ’n verbinding van allerlei indiese godsdiensten en iets van 't kristendom. Hij dramatiseerde ook in Saul en David (1915) de bekende geschiedenis uit de Bijbel, in sterk lyriese bijbelse taal en verbeelding, met soms te veel opgewonden pathos. Dit is wel een van de beste uit onze nieuwe bijbelspelen; maar van de diepere geestelike betekenis van dit bijbelverhaal en van die personen heeft hij ook hier niets begrepen. In 1917 gaf hij Aron Laguna, Joodse famielie-tragedie (1917), ook met te gemakkelike lieriek meermalen. Beide spelen hebben zijn goede en minder goede eigenschappen, maar zijn niet sterk genoeg als toneelspel. In 1924 geeft hij weer ’n bundel kritieken: Over Literatuur (Karakteristieken). Maar zijn kritieken zijn nooit van grote waarde, omdat hier de mindere klaarheid en bezonnenheid van zijn denken, en de mindere helderheid van zijn zegging ernstiger gebreken zijn, dan inde boeken van zijn schilderende verbeeldingen. In twee bijbelse romans doet hij de Joden en Samson herleven voor onze ogen: Simson de Godgewijde (1927), vervolgd met Simson 11, Ontreddering (1929), groot van opzet en uitbeelding, maar toch de diepere betekenis van Simson in de joodse geschiedenis, ontgaat hem geheel. Hier weer ’t hartstochte-leven, en niet de geweldige strijd van de menselike begeerten in deze door God geroepene, met zijn verheven geestelike zending. Zoals altijd groots van vizioenaire ziening. Opnieuw trekt de Jordaan hem, en als ’n herbeelding van wat hij reeds eenmaal had geschapen, geeft hij Mijn zwerftochten door Jordaan en donker Amsterdam (1931). Hij heeft het leven in Amsterdam’s achterbuurten, dat hij heeft uitgebeeld, zelf meermalen meegeleefd, en hun grote leed en hun kleine vreugde gedeeld, om ’t in eigen ziel en eigen hart mee te leven, en te doen herleven in zijn werken. Maar zijn nieuwste epos van Amsterdam, dat hij heeft geschreven vóór zijn dood, nu over ’t oude volk, zijn joodse rasgenoten, is wel het meest groots van opzet en doorschouwing. Het Volk Gods. Van Armen en Rijken (1932). Het leven van de armen uit de sloppen van de Jodenbuurt en de rijken in het Zuiden en achter ’t Museum beeldt hij hier uit met de diepe liefde van zijn grote hart. Ook hier ’n gebrekkige bouw zonder twijfel, ’n brokkelige samenstelling, geen inwendige eenheid; meermalen nog altijd ’n moeilike zegging, in 'n te woorderijke stijl en met lieriese krachttermen. Maarde spanning van het leven houdt ons ook hier vast, al is ’t maar in gedeeltes uitgebeeld. Wij aanschouw 111, ISRAËL QUERIDO 111. QUERIDO. 112. TONEEL wen delen van dat leven (vooral van enkele hoofdfiguren) weer in zulke prachtige zieningen, dat ze ons boeien ondanks alles. De eenheid die hier samenbindt is zijn liefde voor de mensen die leven in zijn en hun Amsterdam. Hier ook is hij erin geslaagd dieper te schouwen in geestelike verhoudingen dan ineen van zijn andere werken. Het twede deel van Het Volk Gods. Menschenharten (1932) heeft hij nog kunnen voltooien en nazien; ’t is na zijn dood verschenen. In heel zijn verbazingwekkend omvangrijk werk met al z’n grootse hoedanigheden van Oosters weelderige verbeelding, van forse en kleurige plastiek; van fel en hartstochtelik leven in zoveel van zijn personen, met ’n buitensporige overvloed van taal, blijft hij toch bijna altijd bij wat zich naar buiten openbaart van ’t aardse tijdelike, meest stoffelike leven, ook in de diepste verzinking van zinnelike rauwheid; dat alles zeker meestal in grote stijl gezien en gebeeld. Maarde buitentijdse geestelike levensverhouding tot de ene eeuwige grootheid van leven, die in God is, dus ’n levensaanvaarding die ’t aardse leven omhoog heft, missen we bijna altijd en bijna overal, al speuren we in enkele (vooral in zijn laatste werk) ’n zoeken, ’n verlangen hunkeren ernaar. Daarom nagenoeg al de levens die hij uitbeeldt (ook hier ’n enkele uitzondering in Het volk Gods) missen het geluk, zelfs de mogelikheid daartoe lijkt niet te bestaan. Dit is de weemoed die ons aangrijpt bij deze waarlik grote kunstenaar met ’n hoogwillende geest en grootwillend hart. 112. Toneel 1 Ook ’t toneel ontwikkelde zich over ’t algemeen in dezelfde richting volgens dezelfde beginselen, als de proza-verhaalkunst. De roman of de verhalende kunst in 't algemeen en de toneelkunst trachten naar hun aard ’n uitbeelding te geven van ’t menselik leven als ’n geheel, door de karakterisering van ’n persoon of van ’n gemeenschap. Daar openbaren zich natuurlik duideliker de levensbeginselen, of moet ik zeggen levensbeschouwingen, van de schrijvers. En bij verreweg de meesten, is de levensbeschouwing materialisties: er is niets anders dan stof, en ’t menseleven inen uitwendig heeft geen ander dan stoffelike begeertes en strevingen, geen ander dan zinnelike smart en zinnelike vreugde. Zo is 't inde roman, zo is ’t op ’t toneel. Vooral op ’t toneel komt dat sterk uit. Daar wordt immers in ’t verkort, in samengedrongen kracht, in enkele korte uren uitgebeeld ’n heel menselik streven, ’n bepaalde levenstoestand in ’n mens of mensegroep, ’n menselik of maatschappelik worstelen om weg te komen uit wat benauwt en ongelukkig maakt, en op te gaan naar geluk en vrede. Maar die benauwing en die worsteling geldt bijna altijd stoffelike of ten minste tijdelike aardse belangen; die opgang naar hoger en beter, stoffelike verbetering en aards geluk. En de botsing van de menselike strevingen is veelal niet ’n verheffende strijd om geestelike beginselen, maar ’n strijd alleen tussen de verschillende opvattingen, hoe iedere mens of iedere groep ikzuchtig zoveel mogelik van ’t aardse genieten zal. Hier op ’t toneel vooral vinden wede weergave van wat er gebeurt in ’t leven. Ook hier inde verkorte verbeelding van ’t menselik leven, die ’t toneel is, geven sommigen n uitstekende uitbeelding van ’t karakteristieke van de mensen. Dat karakteristieke dus van hun willen en worstelen om ’t uitwendige leven, en de weerslag daarvan in hun denken en voelen. Er zijn tonelen van diepe ontroering in dat worstelende lijden, inde openbaring van die de mens ingeschapen drang naar geluk. Maar pessimisties is de slotindruk, omdat vergeten is, dat die drang naar geluk van God komt, en alleen in God z’n bevrediging vinden "kan. En juist omdat soms met groot talent dat menselik streven en worstelen om alleen aards geluk en in alleen aardse smarten, wordt uitgebeeld, wordt hier n geweldige invloed geoefend op t denken en willen van aanhoorders en aanschouwers. In ’t hier volgende worden alleen de schrijvers behandeld, wier voornaamste werk ’t toneel was. Voor Fred. van Eeden (zie nr 99) en Alb. Verwey (zie nr 100). 113. Herman Heyermans (1864—1925) Hij is naturalisties schrijver in roman en toneel. Vooral in 112. TONEEL 113. HERMAN HEYERMANS enkele romans heeft ie ’t rauwste naturalisme. Hij is de eerste die t naturalisme op t toneel gebracht heeft. Maar in die toneelstukken die immers vertoond moeten worden, heeft ie lang niet ’t uiterste naturalisme van z’n romans, hoewel ’t beginsel blijft. Heyermans’ talent is ’t onmiddellik zien en met enkele woorden neerzetten van de eigenaardige biezonderheden der dingen, waardoor ze ons juist in hun eigenaardigheid volkomen inde verbeelding staan. Dit bereikt hij geregeld als ie alleen de koele uitwendige werkelikheid uitbeeldt. Maar dikwels schildert hij met dezelfde rake juistheid en met ontroerend gevoel de ellende en de smart van de mensen, hun worsteling naar ’n beetje geluk, de opstandigheid om zoveel onrecht; niet door erover te spreken, of die afzonderlik te beschrijven, maar alleen door de volkomen echtheid van t zich openbarende leven. Dat leven is bij hem uitsluitend gericht op 't aardse. Zo hebben we ’t in zijn proza-schets Trinette (1893), maar meermalen is dit zedelik rauw naturalisties; eveneens in Een Jodenstreek? (1904). Zijn roman Diamantstad (1904) geeft 'n geweldig smartelike indruk van maatschappelike misstanden in Amsterdam, om nooit te vergeten; maar 't is onleesbaar walgelik dikwels in ’t zedelike en ’t zintuigelike. Hier hebben we voluit de zedelik pathologiese of ziekteroman, nagevolgd van de Fransen, de gebroeders De Goncourt, en Zola. Omtrent 1898 begint hij ook toneelstukken te schrijven. En enige jaren later schrijft ie iedere Zaterdag int Handelsblad, 'n korte schets, met de naam Falkland getekend. Deze Falklandjes zijn in 13 bundels verzameld (1906—1909); ze zijn heel ongelijk van waarde, maar vele vertonen z n boven geschetst ontzaglik gemak van gevoelig waarnemen en gevoelig weergeven, en sommige zijn in dat soort meesterstukjes (Besje bijv.). .. Zijn dramaties talent openbaart zich hier duidelik; t zijn allemaal zoveel afzonderlike toneeltjes. Maar hier ligt. ook z’n zwakke kant, die vooral in z'n toneelstukken duidelik UltHij maakt van die toneelspelen meestal 'n mozaïekwerk van afzonderlike tonelen. Die zijn gewoonlik heel goed op hun eigen; ieder toneel is ’n Falklandje, maar er is te weinig inwendige noodzakelikheid in ’t grote levensgeheel van ’t stuk zelf. De eigenlike kern van ’t stuk is dikwels heel klein; en met plezier had ie op dezelfde manier ’t spel twee maal zo lang kunnen maken. >ln die toneelspelen vooral openbaart hij z’n eigen socialistiese maatschappelike opvattingen. Van ’n groot gemeenschapstoneel kan hier dus geen sprake zijn, omdat er geen diepe levenskern is; de eigenlike kern wordt bij hem ’n verbiezonderd gevalletje in ’n klein deel van onze samenleving. In ’n sterk suggestieve uitbeelding hekelt hij terecht allerlei maatschappelike toestanden, en schildert de drang van de mensen naar ’t paradijsgeluk op deze aarde, ’t enige waarnaar ze te streven hebben. Behalve deze ernstige eenzijdigheid, heeft ie nog die andere eenzijdigheid, dat ie geregeld al ’t goede (naar zijn opvatting) bij de lagere maatschappelike standen vindt, en al ’t verkeerde bij de hogere, zonder de werkelikheid ook hier te zien of te willen zien. Zijn voornaamste toneelspelen zijn: Ghetto (1898) over de afsluiting vooral op godsdienstig gebied, hier bij de Joden („Ghetto" oorspronkelik joodse afgezonderde wijk in Rome). Hij beeldt uit de haat tegen personen van andere godsdienst; en tegelijk de strijd tussen de oude joodse opvatting (Sachel, de vader) en de nieuwe in socialistiese richting (Rafaël, de zoon). Maarde losbarsting van ’t konflikt zien we niet; we voelen ’t afdrijven en zich verliezen in uiterlikheden. De indruk is hier heel sterk, dat elke godsdienstige levensrichting onrechtvaardig maakt tegenover anderen. Op Hoop van Zegen (1900). Spel van de zee. Zijn beste toneelwerk; 'n uitbeelding van alle maatschappelike toestanden in verband met ’t zeewezen: de marine; ’t leven van de vissers; de behandeling van de ouwe afgewerkte vissers. De eigenlike kern is ’t onzeewaardig schip „Op Hoop van Zegen”, met de reders tegenover de vissers. Het pantser (1901). Romanties soldatespel. De toestanden geboren uit ’t militairisme, en de behandeling van de ondergeschikte soldaten. 113. HERMAN HEYERMANS 113. HERMAN HEYERMANS Ora et labora (1902). Spel van ’t land. De maatschappelike toestanden onder ’n verarmde veenbevolking, in Friesland. Hier ’n werkmansgezin, waarvan 't bezit door ’n rijke buurman wordt opgeslokt. Sterke schildering zeker van aardse ellende zonder eigen schuld; maar heel sterk wordt ingedrongen in ’t gemoed, dat er düs geen God is. Schakels (1903). Een van z’n beste; hij noemt ’t 'n vrolik spel van de huiselike haard. Onder die oppervlakkige vrolikheid schildert ie ’n smartelike levenstragiek. maar natuurlik alleen van enkel aardse opvatting, ’t Gaat over famielietoestanden van ’n smid die zich rijk gewerkt heeft, en in botsing komt zowel inde fabriek als in z’n eigen huiselike zaken met z’n getrouwde zoons; de strijd heeft als hoogtepunt dat ze hun vader’s twede huwelik beletten. Ook hier geeft ie, zoals ook elders (in Het Zevende Gebod als hoofdzaak), de misstand, dat voor ’n gevallen vrouw geen herstel mogelik is. Allerzielen (1904), „Zinnebeeldig spel ”. Volgens Heyermans’ voorstelling de strijd tussen ’t starre dogmatisme in pastoor Bronk en de echte naasteliefde in pastoor Nansen, en dit bij ’n heel excentriek geval. Het merkwaardigste is nu, dat pastoor Nansen die zogenaamd door de Kerk veroordeeld wordt, in z’n praktijk heel wat dichter bij ’t door de schrijver als „star” (dat is wezenlik) getekende katolicisme staat, als de andere. Later zocht ie ’t meer in ’t verbeeldingspel; Uitkomst (1908) geeft er al ’n voorspel van; ’t is weer zo'n heel zuivere aanvoeling van de kinderziel en de kinderverbeelding. In De Opgaande Zonde doodgekonkureerde winkelier, met zijn altijd blijmoedig gezicht en zijn inwendige smart, die alleen maar door zijn dochter begrepen wordt; en tenslotte hoe ’t geweten alleen kan verzoend worden door schuldbekentenis en boete. Gliickauf (1911) is weer 'n opruiend spel waarin de maatschappelike wantoestanden in ’t mijnwerkersleven aan ’t licht worden gebracht. Zijn laatste verbeeldingspel is De Dageraad, in verzen (1921)t ook weer in socialisties getinte geest. Er spreekt in ieder geval ’n warme liefde uit voor ’t volk. Merkwaardig is dat de duitse toneelschrijver Hauptmann, Heyermans’ voorbeeld, ’n zelfde ontwikkeling int toneel heeft doorgemaakt. In z'n laatste jaren heeft ie ’n paar heel fijne verhalen geschreven over kinderleed en kindervreugde: Droomkoninkje (1924) en Vuurvlindertje (1925), ’t laatste is niet voltooid. Wel jammer dat ze in hun strekking weer zo uitsluitend gericht zijn op de aarde, al voelen we in deze boeken vooral, de zieleschreeuw van de man naar hoger, naar ’t eeuwige, naar God. 114. J. A. Simons-Mees Mevrouw Simons-Mees is geboren in 1863 te Rotterdam, in ’n puriteinse omgeving. Zij behoort tot de realistiese toneelschrijvers. In haar toneelspelen tracht ze de werkelikheid (van bepaalde standen) te geven, zoals zij die gezien heeft; levenstoestanden, zoals die er zijn, levensbotsingen zoals ze gebeuren, maar zonder dat bij haar iets blijkt van eigen levensbeginsel. Die mensen leven wat zo en zo, min of meer rechtschapen volgens ja volgens wat? Anderen leven anders; is dat verkeerd of is dat goed? Het is anders, veel meer worden we niet gewaar. Zonder twijfel blijkt de schrijfster ’n ruim denkend, edel willend en edel voelend mens, met de natuurlike onderscheiding van goed en kwaad, van edel en onedel, maar nogal vervaagd en verward en onzeker. Ze tracht 'n foto te geven van de geziene levenstoestanden en de strijd van de mensen met verschillende opvattingen van goed en kwaad, zonder meer. We krijgen de indruk: de moraal verandert in andere tijden; zo is die nu. Maar ’t toneel dat ’t menseleven uitbeeldt, moet ’n levensverklaring geven, ’t leven geleefd uit n zedelik levensbeginsel. Heyermans heeft ten minste zijn socialisties klasse-beginsel; dat leeft en werkt overal, dat voel je; bij Mevr. Simons-Mees vraag je soms korzelig, wat moet dat nu? Haar stukken spelen, heel anders als van Heyermans, onder heel rijke mensen, op geld komt t niet aan. De strijd bij haar is bijna altijd tussen de levensopvattingen van t oudere geslacht en ’t jongere^, 113. H. HEYERMANS. 114. J. A. SIMONS-MEES 114. J. A. SIMONS-MEES Haar meest bekende toneelspelen zijn: Twee levenskringen (1902). De ene kring zijnde ouders en ouderwets deugdzame mensen met veel opoffering voor anderen. De twede zijnde kinderen, vroliker, luchtiger, die erg van pret houen, en opgaan in ’t uiterlike. De jongeren gaan 't huis uit om verschillende redenen. De tegenstellingen zijn wel wat dik soms, niet sterk en fijn; en de deugdzamen zijn erg vervelend; die van de luchtige opvatting zijn veel aantrekkeliker. De indruk is sterk ten gunste van de laatsten, omdat de schrijfster geen oplossing geeft, uit gebrek aan beginsel. Van Hoogten en Vlakten (1902). Hier heeft ze ’n eigenaardige tegenstelling: die op ’t hoogland leven zijn beslist van levensdaad, weten minder, maar doen met energie; die van de vlakte zijn meer ontwikkeld, maar aarzelend inde daad. Hier krijgen we die tegenstelling tussen mensen uit twee verwante gezinnen, verschillend opgevoed. Wel goed gedaan, maar zoals ’t eerste nog al eenzijdig; al is dit stuk beter. Zijn evenbeeld (1905). Hier ’n kleine jongen die ondanks de angstige zorgen van moeder, hoe langer hoe meer gaat lijken op z'n oppervlakkige en wufte vader, die van haar gescheiden is. De bekommering van de moeder die haar kind goed tracht op te voeden, is goed uitgebeeld; en we zien en voelen die vader als slappe wufteling heel goed, maar hier vooral is voelbaar ’t gebrek aan n sterk levensbeginsel. Deze drie stukken verschenen onder de schuilnaam I. N. A. De Veroveraar en ’t vervolgstuk Atie's Huwelijk (1906). Het eerste is ’n spel van strijd tussen de deugdzame en de wereldling. De veroveraar (van vrouwen) kan veroveren wie die wil; hij is 'n beschaafd ontwikkeld innemend man, maar volstrekt zonder zedelik beginsel. Hij verovert dan ook, wat ie als beslist zeker voorspelde, Atie 'n meisje verloofd met zijn volkomen tegenbeeld, weer 'n deugdzaam iemand, maar ongenietbaar. Waarom toch? Schrijfster wil blijkbaar schilderen ’t steile van sommige protestantse kringen; maar waarom dat als dé deugdzaamheid veralgemeend? Alweer eenzijdig. Is ’t vervolgstuk Atie's Huwelijk bedoeld als ’n tegenhanger? Want Atie doet wel teleurstellende ervaringen op 20-4 Genet- met haar veroveraar, als ze getrouwd is. Weer foto van de werkelikheid, maar we blijven zitten met allerlei vraagtekens. In zulke dingen blijkt ze onder invloed van Ibsen, maar die is heel veel forser, met ’n geweldiger uitbeelding, maar dan ook meer pessimisties inde eindindruk. Zo is ’t leven volgens hun: zonder beginsel, zonder uitkomst. Levensstroomingen (1920). Weer strijd tussen ouders en kind. De zoon van niets gelovende ouders wordt katoliek en priester. Verschillende dingen wel goed voorgesteld, maar voor dat diepe levenskonflikt, zowel inde zoon zelf, als tussen hem en zijn ouders, mist ze natuurlik de diepe zieleziening. Ook hier de feiten, maar geen eigenlike openbaring van de zielestrijd, geen oplossing, want zoals altijd bij haar, geen leven in z’n verhouding tot het eeuwige. 115. Schürmann. Fabricius W. Schürmann (1876—1915). Hij is eerst voor de handel opgeleid: later werd hij journalist, en reisde verscheidene malen voor de krant naar Amerika. Zijn bekende stuk is De Violiers (1911). Dit famieliespel wil de moderne Jodewereld tieperen met zijn kaste-bewustzijn en zijn in wezen oneerli'ke maar als volkomen geoorloofd beschouwde handel vooral tegenover de kristenen. Dit is de levensbeschouwing van 't oudere geslacht. Maar int jongere geslacht, vertegenwoordigd door de dochter, zien we meer zin voor oprechtheid, eerlikheid, en waardering voor de kristenen. Dit konflikt tussen ’t ouder en jonger geslacht wordt verscherpt door de liefde van de joodse dochter voor de kristenkonkurent, die doodgekonkureerd is. Inde hoofdpersoon Markus Violier zien we tenslotte de liefde voor z n dochter zegevieren over z’n joodse wraakzucht en over de hartstochtelike liefde voor z’n handelszaak. Van ’n verbazend knappe boeiende dialoog en n scherpe en zuivere maar niet diepe karaktertekening. Hij schreef ook nog enkele minder belangrijke stukken: Veertig, Het dubbele Streven, en Paddestoelen. Verder 4 bundels schetsen en ’n roman De Berkelmans. 114. J. A. SIMONS-MEES. 115. SCHÜRMANN 115. J. FABRICIUS J. Fabricius in 1872 te Assen geboren; eerst krullejongen, daarna naar Indië (1892—1902), later weer voortdurend op reis. Vlot toneelschrijver inde naturalistiese richting; erg verheffend is z’n werk niet. Meestal geeft ie de botsing tussen de Europeaan en de inlander; zo in z’n indo-drama Dolle Hans, dat herhaaldelik werd opgevoerd. In Seideravond heeft ie geen eenheid van verbeelding kunnen krijgen; ’t is verwarrend en ondiep; slechts ’n enkel mooi moment. Hij schreef nog enkele toneelwerken inde dofpessimistiese opvatting van Schopenhauer. Gelijk inde Ibsen-naturalistiese en realistiese roman, zo is ook hier niet veel van betekenis voortgebracht. We willen nog namen noemen als: Boudier Bakker, Van Gogh-Kaulbach, J. L. Walch, W. de Bruyn, en W. Everts. Van belang voor ons nationaal toneel dat zo weinig veredelends voortbracht, waren de Shakespeare- Aischulos- en Sofokles-vertalingen van Burgersdijk, Van Looy (zie nr 104) en Bontens (zie nr 101). MAATSCHAPPELIKE KUNST. NIEUWE REALISTEN 116. Maatschappelike kunst Tegen ’t eind van de 19e eeuw begint er onder de kunstenaars ’n duidelike scheiding te komen. Het uiterste individualisme van de tachtigers gaat wijken langzamerhand voor ’t maatschappelike. Niet meer ’t individu, met z’n heel persoonlike schoonheidsaanschouwingen en schoonheidsgenietingen, is ’t enige wat inde kunst van ’t woord en inde beeldende kunst tot uiting komt, maar ook en meer dan dat, wat er leeft en werktin de maatschappij, inde gemeenschap van de mensen, met hun gemeenschappelike strevingen en verlangens. In ’t werkelike leven ging men meer en beter de menselike noden en verlangens zien, én trachten de behoeftes van allen en van ieder, door samenwerking van allen te bevredigen. De kunst ging volgen langzaamaan, en stelde zich niet meer buiten die grote werkelikheid van de gemeenschap, wilde dus ook de openbaring geven van dat leven, zoals ’t inde strevingen van mens en maatschappij geleefd werd. Maar ook evenals in ’t werkelike leven, vele kunstenaars bleven eigen ik en eigen belang zoeken, en waren ikzuchtige schoonheidsjagers en schoonheidsgenieters als te voren; die ikzuchtige kunst zal aan z’n innerlike zwakheid sterven. In 't Tweemaandelijksch Tijdschrift zijn er enigen, die de maatschappelike kunst willen, de kunst van de nieuwe gemeenschap. Dat is een van de redenen geweest van hun afscheiding, maar bij Verwey is ’t meer schijn dan wezen, want die bleef tachtiger voluit (zie nr 100). ’n Enkele dichter als Gorter (nr 101) was begonnen; anderen zoals Henriette Roland Holst, Adama van Scheltema zullen volgen. Maarde meesten die streven naar de nieuwe kunst van de nieuwe maatschappij, zijn socialisten, de zoekers van vrede en geluk voor de gemeenschap in ’n heilstaat op aarde, zonder enig wezenlik levensbeginsel, al is er in sommigen hunner veel te waarderen, omdat ze uiting geven, ondanks hun beweerde levensbeschouwing, van ’t eeuwig goddelike dat de mens is ingeschapen. DERTIENDE HOOFDSTUK 117. ADAMA VAN SCHELTEMA Deze kunstenaars zijn al ’n overgang naar de nieuwe tijd, waarin zo beslist mogelik met ’t beginsel van tachtig gebroken is, en we niet meer krijgen de kunst boven ’t leven, en 't leven vooral om de kunst, maar ’t leven als 't wezenlike vooraan, en uit ’t sterker en dieper leven openbaring van dat leven inde kunst, en zode wederzijdse invloed in onderlinge wisselwerking. Onder die oudere kunstenaars die voor ’n groot deel tot de nieuwe tijd behoren, is vooral van grote betekenis Henriette Roland Holst. 117. Carel Steven Adama van Scheltema (1877—1924) geboren te Amsterdam, gestorven te Bergen (N.-H.). Hij is ’n dichter die de saamhorigheid van de mensen volgens zijn socialistiese opvatting voelde, en wilde versterken, ook en vooral door zijn kunst. De kunst erkende hij als vrij, maar niet als onafhankelik, of als soevereine heerseres, gelijk de tachtigers gedaan hadden; de kunst heeft naar haar eigen wezen ’t geluk van de gemeenschap te dienen. Lijnrecht staat ie tegenover ’t individualisme van De Nieuwe Gids. Hij heeft idealen gehad, idealen van de gemeenschap, al erkende hij geen ander dan ’t aardse geluk inde aardse gemeenschap. In zijn gemeenschapsgevoel zit toch echtheid, zit toch iets van die drang naar ’t oneindige, dat de kern is van de mensegemeenschap; en daarom als ie dat zuiver uit, geeft ie werkelike schoonheid, want zielewerkelikheid. En dat vinden we in verschillende van z’n gedichten, naast veel onechts, dat opgewondenheid is in plaats van werkelike ontroering, of zelfs meermalen de indruk maakt van ’n aangenomen houding, van ’n doen alsof. Hij heeft veel teleurstelling gehad in z’n leven, omdat ie zo weinig vervulling van z’n idealen mocht zien, en zo dikwels inde mensen moest wanhopen. Hij was ’n zoeker, ’n eerlike zoeker meen ik, maar die zo weinig gevonden heeft. En heel jammer, dat ook hij zich heeft laten verleiden tot ’n afgrijselike spot met 't goddelike; of was ’t met ’t goddelike dat ie niet anders kende dan inde misvorming van velen, die zich dienaren Gods noemen met hun lippen alleen? In vele bundeltjes zijn z’n gedichten verzameld: Een weg van verzen (1900); Uit den dool (1901); Van zon en zomer (1902). Verder drie eigenaardige maar vrij zwakke gedichten Levende Steden I Londen, Een dramatisch gedicht O 903); II Dusseldorp, Een satirisch dramatisch gedicht (1903); 111 Amsterdam, Een wijsgeerig leerdicht (1904). Zijn volgende bundels zijn: , . , \ Zwervers verzen (1904) o.a. „Aarde (de aarde is hem alles). Eenzame liedjes (1906): met „De Schoonheid" (iets van ’t oneindig goddelike van de schoonheid heeft hij vermoed). Uit stilte en strijd (1909): „Het geluk" de ontembare drang naar geluk; ’t felle „Waakt op proletaren beide wel wat opgewonden; „Inkeer en „Antwoord (met hun troosteloze weemoed over de schone schijn); t forse strijdlied „De Daad”. , „ Zingende stemmen (1916) met t ontroerende „Vrede . De keerende kudde (1920) heeft misschien over t geheel zijn gevoeligste verzen met de weemoed van z n zoekende ziel over z’n verloren ideaal: „De dood , „Bitter is de smaak van het leven”. In zijn laatste werk, na z'n dood uitgegeven, Ue tors (1924) en Gevleugelde Spreuken (1925) is de frisse lyriek vervallen tot retoriese algemeenheden, en de vorm verworden tot levenloze pentameters en hexameters. Eigenaardig is z’n boek De grondslagen eener nieuwe Poëzie (1907), waarin ie 'n nieuwe maatschappelike kunstleer trachtte te geven tegenover 't naturalisme en anarchisme, en de individualistiese tachtigers. Zijn ideaal is 'n nieuwe volkspoëzie die inde toon van ’t volk 't gemoed van t volk pakt, en zo ’t volk zijn idealen geeft. In aansluiting hiermee Over Idealisme, een narede tot de grondslagen eener nieuwe P°ln'dezelfde geest schrijft hij ’n geschiedkundige beschouwinq Kunstenaar en samenleving (1922), waarin ie de eigen taak schetst van de kunstenaar onder z’n volk, zoals die ook blijkt van de vroegste tijden tot nu toe. In beide werken naast veel goeds toch ook veel zwakke vaagheden, door t wankele van z’n beginselen. Jacqueline van der Waals (1868—1922). ’n Protestantse ll7. ADAMA VAN SCHELTEMA. J. VAN DER WAALS 117. J. v.d. WAALS. 118. H. ROLAND HOLST-v. d. SCHALK dichteres; geb. en gestorven te Amsterdam. Haar eerste verzen hebben kleur en toon van Scheltema, maar meestal verzwakt: Nieuwe verzen (1909). Minder om haar eerste verzebundels, maar om de na haar dood uitgegeven Laatste Verzen (1922) moet zij hier genoemd worden. Daar heeft ze in ’t vooraf weten van de aanspoedende dood haar heroiese vrouwekracht van onderwerping en zelfvernietiging in kreukeloos simpele en eerlike verzen uitgezongen. 118. Henriette Roland Holst-van der Schalk geboren in Noordwijk-binnen in 1869. Met Guido Gezelle wijst deze dichteres de overgang naar de nieuwe innerlike kunst. Hoewel ze in Tweemaandelijksch Tijdschrift begint met sonnetten, de modevorm van de tachtigers, heeft ze al terstond ’n ander geluid van ’n ander levensgevoel. Haar verzen hebben niet dat strakke afgelijnde van de schone verbeelding, maar ’t sterke gevoel, dat de straffe maat- en vers-omheining doorbreekt, en in vrijer rietmen zich uitstort. Want al aanstonds openbaart ze niet ’n zinnelike schoonheidsvergoddeliking in individualistiese zelfgenieting, maar n zelfbeschouwing om ’t levensgeluk te ontdekken van de wezenlik wijze. De schone vorm van verbeelding en klank is haar geen doel, maar noodzakelik middel. In haar eerste bundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven (1895) geeft ze de inwendigheid van haar eigen ziel die wijsheid zoekt en ’n dieper leven, en in dat zoeken ervaart ze de vreugde-ontroering van n diepe levenstreving, die ze uit in haar sterk ontroerde verzen. Opmerkelik is al in haar eerste kunst de invloed van Dante; vandaar ook de terzinen, waarin Dante zijn Divina Commedia heeft gedicht. Deze zoekster naar sterker leven en naar ’t eeuwig onverqankelike, die in volslagen ongeloof was opgevoed, meende in ’t socialisme ’t nieuwe sterke levensbeginsel te vinden. Ze wordt socialist met hart en ziel, en aan de vernieuwing van ’t leven in mens en gemeenschap zal ze zich geven met haar daad en met haar kunst. In deze tijd (1896) trouwt ze met de bekende socialistiese schilder Roland Holst. Haar nieuwe levensopvatting en de waarde van de literatuur voor de daden van ’t leven, geeft ze m t vlugschrift Socialisme en Litteratuur (1899); ook hier toont ze dat ze wat te zeggen heeft. Maarde zieleworsteling om haar nieuwe levensidealen, en de smarten van die innerlike strijd, en de vreugde van ’t aanschouwen en 't aanvaarden, zingt ze uit ineen van haar mooiste bundels, die als 'n dageraad was van de nieuwe socialistiese kunst, in De Nieuwe Geboort (1902). Die nieuwe geboorte is ’t óndergaan van haar jeugdideeën, haar geboren worden tot ’t streven van de nieuwe dag; al de wisselingen van haar zieleleven in haar inwendige strijd om te komen tot ’t leven dat binnen is. Haar zielehouding is vaag, zonder God, maar ze wil naar hoger, ze voelt zich een met de benedenlagen van de maatschappij („Dichter en proletariaat”), en spreekt zich beslist uit voor ’t socialistiese kommunisme („Hymne aan het kommunisme"). De waarheid wil ze, niet de schone schijn, en de lelike werkelikheid hier beter maken tot de aardse (socialistiese) gelukstaat. En zo is heel die bundel 'n opwekking naar ’t nieuwe leven, met al de kracht van haar edel gemoed, in dikwels biezonder mooie want zielsechte gedichten. Zelfs met echt kristelike idealen, zo bijv. „In ’t ondere perk”, de hoge waarde van ’n verborgen eenvoudig leven voor iets groots; en ook de noodzakelikheid van zelfvernieuwing, en van de liefde die alles bezielen moet; maar ook de wrangheid van ’t blinde leven zonder ’t beginsel van Godserkenning. Veel gedichten geven ’n natuurziening en natuurstemming, samengegroeid met ’n gelijke stemming van haar eigen innerlik leven. Opwaartsche Wegen (1907) in dezelfde geest als De Nieuwe Geboort, maar in minder sterke ontroering. In 1910 verschijnt haar eerste toneelspel De opstandelingen, lieries treurspel. Hier geeft ze „een algemeene verbeelding” van de russiese omwenteling als ideaal van de proletariese revolutie; ’n verbeelding van de komende kommunistiese revolutie, gelijk zij die ziet als de noodzakelike en snelle overgang naar ’t nieuwe leven van geluk en vrede. Haar nieuwe heel belangrijke dichtbundel is De Vrouw in het woud (1912). De vrouw in deze kentertijden moet meestrijden inde geweldige maatschappelike strijd; maar 118. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK 118. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK daarvoor moet ze worstelen in haar eigen binnenste, want haar natuur is niet bestemd voor ’t strijdleven. Nu is die strijd noodzakelik; en daarom moet zij, die meer liefde is dan rede, in voortdurende tweestrijd met zich zelf, door de rede geleid, uit liefde voor alle mensen meestrijden naar de blije toekomst. Heel 't boek is persoonlik. Ze schildert al haar eigen zielservaringen in haar deelneming aan die wereldstrijd; haar teleurstellingen door de scheuringen in ’t socialisme, haar trouw aan ’t kommunisties ideaal. Inde uitbeeldingen van de ervaringen van haar leven en van de strijd, van de vreugde en ’t leed en de verwachtingen van haar gemoed, ziet ze zich zelf als Dante in ’t duistere woud van „twijfel, tweestrijd en benauwenis", en uit dat woud komt ze in ’t dal van gelatenheid. Ze erkent dat „droom en daad’ haar zoeken van de schoonheid als dichteres, en haar strijden voor de bevrijding van de mensen, in deze tijden niet samen gaan. Veel heeft ze gestreden, maar omdat ze niet meer kan, wil ze de klare drank van de schoonheid gaan bereiden, om haar makkers in hun strijd te verkwikken. Maar de hoop blijft stralen, dat ze weer de kracht zal krijgen mee te strijden. Deze bundel heeft veel biezondere mooie gedeeltes, om de hoge strevingen van haar menselikheid naar ’t geluk van de mensen die ze liefheeft. Al die wisselingen in haar zieleleven beeldt ze uit inde ontroerende zieningen van haar bewogen gemoed. Veel is echt van zielewerkelikheid. Maar toch ook veel is er, wat zwak is en alleen beredeneerd, en dan is er geen schoonheid, maar alleen vormkunst. Vooral de dikwels onmogelike sonnetvorm, kunstig en sierlik zeker, maar geen noodzakelike uiting van de ziel. Wel is ’t weer alleen haar strijden voor ’t aardse paradijs. Maar we voelen zo dikwels in haar worstelen ’t zoeken dat iedere mens is ingeslapen, naar ’t eeuwige geluk, naar God; en dat heeft z’n sterkste uiting hier gevonden aan ’t slot inde ontroerende bede om kracht door de liefde, inde smartelike levenstrijd. Thomas More (1913) treurspel in verzen; ’n vizioenair toneelspel, haar ziening van ’t zielewezen en zielestreven van Thomas Morus. Zij beeldt hem uit als de eerste komrnunist van de nieuwe tijden. Door de uitleggingen van Kautski had ze hem zo gezien in zijn Utopia, waarin Morus zogenaamd ’n ideale staat schildert. Maar Morus heeft ’t bedoeld als ’n fantazie, waar hij alleen bepaalde ideale toestanden als verwerkelikt schildert, en niet bedoelt n volledige gemeenschap uitte beelden. Hij was n diep gelovig man, die als martelaar van ’t katolieke geloof en t katolieke beginsel gestorven is. Henriette Roland Holst heeft buitengewoon veel met hem op, en ontroerend is zij inde uitbeelding van de trouwe dienaar van de gemeenschap, de hoogstrevende hervormer, de menselike mens. Maar z'n diepste wezen begrijpt ze niet, en zo heeft ze naast sommige heel zuivere gedeeltes heel zwakke, waarin ook zijn karakter helemaal verwrongen is. Het [eest der Gedachtenis (1915). Hierin verbeeldt ze in 'n toekomstdroom, hoe de vrouwen van de aardse gelukstaat in volkomen vrijheid en gelijkheid leven. Int eerste deel schildert ze ’t jaarlikse feest waarop die toekomstvrouwen ’t vroegere strijden en lijden van de vrouwen zullen herdenken in liefde, weemoed en dankbaarheid, omdat ze doordat lijden en strijden van de vroegere vrouwen nu verlost zijn. Op dat feest treden enige vrouwen op die in hun persoon uitbeelden enige tiepen van vroegere vrouwen (de vrouw der plicht, de deerne, de zwoegende) en hun tegenstellingen in die toekomst, In 't 2e gedeelte worden uitgebeeld enige vrouwen uit de geschiedenis, die door hun leven en streven de nieuwe toekomst hebben voorbereid. Met als slot de grootse schildering van de laatste strijd inde revolutie, die de vrijheid gebracht heeft. Hier komt sterk uit de wezensvalsheid van ’t socialisme, alsof alleen de verkeerd ingerichte gemeenschap de oorzaak is van ’t slechte inde mensen, en de persoonlike mensen wel verschillende karakters en neigingen hebben, maar geen slecht meer kunnen doen, als de gemeenschap maar verbeterd is. Er zijn prachtige verbeeldingen in, en ook enkele ontroerende schilderingen van 'n innerlik zieleleven en zielestrijd; maar wat is ’t ten slotte allemaal enkel stoffelik en aards en arm, omdat ’t enkel stoffelik geluk uitbeeldt in die toekomst; ’n schone schijn, geen wezen. 118. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK 118. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK Verzonken grenzen (1918). Veel zwakker werk dan t voorgaande, 'n Bundel gedichten waarin ze haar bepeinzingen uitspreekt en haar ontroeringen over de grote vragen van ’t leven, de levenstrijd, en de dood. Soms is er iets van innerlike ontroering, maar meestal zijn t vaagheden in sierlike sonnetten of andere verzereeksen. Opmerkelik hier weer, zoals ook vroeger, haar aanvoeien. dat de dood geen vernietiging is maar overgang, „ t verenen van het kleine deel met het algemene’’ (De vredige dood 1): en dat de „zedelike wil" van eeuwige duur is (Droom en daad II); maar ’n vaag pantheïsme. Ook hier weer haar strijd om de harmonie tussen ’t bezitten van de schoonheid en de daad van ’t strijdende leven (Droom en daad). Zoals voor Thomas More uit ze ook haar diepe verering voor de revolutionaire held Garibaldi in n boeiende besohrijving van diens leven De Held en de Schare (1920). Tusschen twee werelden (1923) een van haar beste werken. De eerste afdeling „De inwijding van den dood , weer haar dikwels ontroerende bespiegelingen over t mysterie van de dood, de overgang naar de oneindigheid, en de drang van haar hart, dat eerst de verzoening van de broederschap mag komen vóór haar dood. „ De twede afdeling „Tusschen twee werelden , dat zijn de tegenwoordige maatschappij, en de toekomstige van haar kommunisties aards paradijs, de staat van t algemeen sto – fclik geluk. Daartussen, inde overgang naar de nieuwe tijd, leven wij. ~ , Ze spreekt in deze gedichten haar zielsovertuiging uit; ónze harten en ónze zielen zijn nog niet bereid voor de nieuwe wereld; wij kunnen er niet met één felle daad komen; alleen in langzame innerlike ontwikkeling en strijd. Ze uit haar smart of haar vreugde om de strijders voor die nieuwe gemeenschap, en vooral inde laatste sterkste gedichten van deze afdeling, beeldt ze „de Oude en de Nieuwe Wereld uit inde gang van de mensheid naar ’t nieuwe leven. Merk voelen we telkens in haar de strijd tussen ’t tijdelike en t eeuwige. Merkwaardig is, dat zij, die altijd zo strenge versvormen heeft, hier deze beste gedeeltes in rijmloze verzen schrijft. In deze bundel is ook opgenomen Arbeid, „Een spel tot inwijding ; dit is zwak als toneelspel en als gedicht, maar met heel zuiver mooie gedeeltes, vooral als ze haar ideaal uitbeeldt: de gemeenschapsarbeid uit liefde voor de gemeenschap, voor alle mensen als broeders te samen. Zoals van t begin af openbaart ze haar denkwijze en haar verwachting over n algemene broederschap onder de mensen, met n diepe zachte zielsovertuiging, maar zonder ’t eigenlik Goddelik beginsel, waaruit alleen die broederschap kan voortkomen. Vaag voelt ze de eenheid van de mensen aan, maar is t veel meer dan n lichamelike eenheid, n eenheid in t stoffelike? En toch t tijdelike kan haar niet bevredigen, ’t religieuse wordt sterker in haar, en al blijft 't nog ’n vaag pantheïsme, telkens openbaart zich haar diepe zielsverlangen naar God die ze niet kent. Wijsgerig letterkundige studies schreef zij in Over dramatische kunst (1924), en Overleven en schoonheid, opstellen over aesthetiese en ethiese onderwerpen (1925), Nieuwe poëzie schonk zij ons weer in verschillende werken: Verworvenheden (1927). In ’t angstig aanstormende vooruitzicht haar ideaal nooit te kunnen bereiken had ze inde vorige bundel gezegd: door wat voor verschrikkingen ’t nieuwe leven mij ook voert: „ik laat niet los, nimmer meer laat ik los." Hier niet meer die zingende, jubelende tocht en die rietmiese vaart door haar verzen, zoals eertijds toen zij ’t nieuwe leven van haar socialisties ideaal wou bestormen, maar ingekeerd in haar zelf, staat ze in deemoed voor t mysterie van t leven, De grote kunstenares is zij ook hier gebleven. In ootmoed staat ze voor de poort van ’t voor haar duistere leven; de Meester wacht op haar kloppen. Vernieuwingen (1929). Weer de openbaring van haar zieleworsteling naar de verlossing van eigen ziel en van de gemeenschap; sterk bewogen verzen in ’t gebroken rietme van de felste ontroeringen, van diep rouwend leed om wat ze verkeerd gezaaid heeft inde scharen. In Verworvenheden belijdt zij de hovaardij te hebben verzaakt voor de ootmoed; die vernieuwing moet zij ook schenken aan de gemeenschap: niet meerde hovaardij van de haat tegen de verdrukkers 118. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK 11S. H. ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK gemengd met de liefde voor de verdrukten: maar vernieuwing door ootmoed en liefde voor allen, dat alleen brengt de verlossing naar de nieuwe gemeenschap. Deze beide bundels zijn ’n ontroerende openbaring van haar zieleloutering. Als toneelwerk geeft ze nu drie „lekespelen", dat zijn spelen op te voeren door lekespelers, geen beroepspelers. Wat de vorm betreft maakt ze gebruik van massaal optreden van geestelik tegenstrijdige machten, inde vorm van spreekkoren, naast enkele persoonlike hoofdrollen. Hierin tracht ze uitte beelden haar religieus socialistiese beginselen en strevingen tot redding van de maatschappij, en deze inde mensen te doen doordringen. Kinderen van dezen tijd (1930 opgevoerd; uitg. 1931), ’n „lekespel" inde vorm van spreekkoren. Sterker dramatiese bouw dan haar ander toneelwerk; ook hier onbeteugelde rietmen dikwels van ’n hevige ontroering, met inzinkingen ook en onbewogen uitvoerigheden. Hier is uitgebeeld de rampzalige vernietiging van ’t mensdom door de beide ongebondenheden, de wilde zinnelust en de waanzinnige industrialisering. Hiertegen als enig reddende tegenkracht weer de opofferende liefde van ieder voor allen, die geboren wordt uit zelfinkeer en ootmoedig berouw; de zelfverlochenende liefde die de mensheid omhoog stuwt in „’t heilig besef van Gods werk mee te bouwen". Wij willen niet (1931), propagandisties spel tegen de oorlog. Zwak van dramatiese bouw; van inhoud te veel propaganda voor de juiste theoretiese gedachte (iedere menseziel verafschuwt de oorlog); maarte weinig uitbeelding van ontroerende zielewerkelikheid. De Moeder (opgevoerd 1931; uitg. 1932). De „Moeder" is ’t socialisme in z’n oorspronkelike beginsel; zij is innerlik verzwakt, omdat haar volgelingen uitsluitend ’t tijdelike stoffelike geluk hebben gezocht. De jonge Emmanuel (God met ons) haar aangenomen zoon is de zoeker van goddelike krachten, die de moeder zullen genezen, en de eeuwig-levende waarheid doen vinden: „God kan voleinden wat Hij begon”. Edel en hoogstrevend van bedoeling, maarde dramatiese spanning is zwak door te veel afgetrokken beschouwing, en te vage uitbeelding van de strijd; de poëtiese zegging is ge- wrongen en weinig plasties van klank en beelding, en de ontroering te weinig voelbaar. 119. Drie protestantse dichters: Seerp Anema; Geerten Gossaert; Willem de Mérode. Jacob Israël de Haan. Van Eyck. A. Roland Holst. Bloem Van ’n gebroken menselikheid getuigden de verzen die in ’t laatste kwart van de vorige eeuw door de vooraanstaanden in die dichtergeneratie werden gezongen. Tot ’n sintese in hun leven, hun gedachten en hun poëzie konden zij ’t niet brengen, omdat er bij hun ’n onafzienbare gaping was tussen natuur en bovennatuur. Voor degenen die in ’t tijdschrift De Beweging begonnen te spreken, waren Boutens, Leopold, en Verwey de leidende, hun sterkst aansprekende figuren, echter niet naar de geest maar naar de vorm. Meer kinderen van de geest zochten zij naar ’t wezen en de betekenis van alles. Jong nog hebben ze al ’n werkelik meesterschap over de vorm. De meesten van hun schrijven ook nu nog en lieten hun verzen ook al voor de verdwijning van De Beweging (1919) verschijnen in De Gids en andere tijdschriften. Deze zijn min of meer zelfstandige figuren. Eerst drie protestantse schrijvers, die enigsins de voorgangers zijn geweest van de jongere protestantse dichters en prozakunstenaars. Seerp Anema geb. 1875 te Minnertsga, tans schoolopziener te Haarlem. Hij is de eerste bewust-protestantse dichter na 1880 met zijn bundels Poëzie (1903) en Van Hollands kusten (1907). Inde laatste bundel vooral, in aansluiting aan de tachtigers, stort hij in dikwels diepgevoelde natuursonnetten z’n vreugde uit enkel over de schoonheid van de natuur. Soms evenals bij Gezelle, maar niet zo sterk en zo zuiver als bij deze, trilt in zijn gedichten de dieper kristen-menselike ontroering, omdat de aanschouwing van de natuur in zijn innerlik verwekt de aanschouwing van zijn Godsverhouding („Moed”; „God 119. DRIE PROTESTANTSE DICHTERS: ANEMA 119. GOSSAERT. DE MERODE verheerlijken). Later, en dat zijn wel zijn beste gedichten, openbaart zich de zieleworsteling om uit de trekkende aardse schoonheid los te komen en omhoog te stijgen tot God; die zielespanning in gedichten als Visioen; Lente; Sabbatmorgen; Aan duinprinses. In latere jaren heeft hij weinig verzen meer geschreven, en hij werkt nu aan ’n reeks bijbelse romans; Jeroesjaleem verloren, waarvan de eerste verschenen is: De Sjoenemietische (1932). Geerten Gossaert (schuilnaam van Carel Gerretson) geb. 1884 te Kralingen, promoveerde te Heidelberg inde ekonomiese wetenschappen; nu hoogleraar inde koloniale geschiedenis te Utrecht. Deze kalvinistiese dichter verzamelde z’n verzen in zijn enige bundel Experimenten (1911); geheel tegen de 80er kunstopvatting verdedigde hij ’t goed recht der bezielde retorika. Met de vormgeving van de 19d’eeuwse retoriek heeft hij beproefd en is er in geslaagd ’n diepe zielewerkelikheid te openbaren. Het is de innerlike spanning en diepere inhoud, waardoor deze verzen zo wezenlik verschillen van Bilderdijk’s retoriese brokkelkunst; zuiver sterk geluid, toch wel eens vertroebeld door de oude dreun. in Experimenten beluisteren wede stem van ’t opstandig vlees en ’t vertrouwvol hopen, ’t heimwee van de zwerver naar ’t verloren Paradijs. In ieder mens leeft de drang te treden uit de gevangenschap van dit lichaam, en voor ieder mens is er een lente en is er een God verzoenend en opnemend ook hun, die 't meest aan de aarde offerden, en ’t diepst door de aarde werden verstoten; dat is de inhoud van deze 40 gedichten. Een groot verlangen naar rust; maarde hoogmoed is nog niet gebroken. In ’t gedicht „De stervende Pelgrim” zien we zijn opvatting van ’t dichterschap. Willem de Mérode, schuilnaam van W. E. Keuning, geb. 1887 te Spijk (Gron.); heeft eerst verzen geschreven inde rethoriese vormen zoals Gossaert. Langzamerhand versobert hij zijn uitbeelding, en geeft hij in meer klare eenvoudige zegging zijn kristelike aanschouwingen en de spanningen en ont- roeringen van zijn kristelik gemoed. Zijn bundels zijn Gestalten en Stemmingen (1916); De Overgave (1919); Het Kostbaar Bloed (1922); Het Heilig Licht (1922); De donkere Bloei (1925); De steile Tocht (1930); „Esther" dramatiese taferelen (1930). Laudate Dominum (1931). Zijn werk vooral heeft sterke invloed op de jongere protestantse dichters. Jacob Israël de Haan (1881—1924) promoveerde inde rechten (1910); ging als overtuigd Sionist in 1919 naar Palestina, en werd in 1924 vermoord. Onder de zingende zwervers naar 't verloren geluk is dit 'n ruige eerlike, maar bittere stem van ’n diep geschokt mensehart. Want deze joodse dichter, met zo’n rijk voorgeslacht van rouwende maar troostende dichter-profeten, ontvallen bijna niets dan woorden van onrust en van wroeging. In z’n jeugdwas hij afgeweken van 't strenge wijdingvolle geloof-zijner-vaderen, en in onrustig zoeken anarchist geworden. Enkele jaren later keerde hij weer tot z’n joodse godsdienst terug. Sindsdien heeft z’n geweten geen rust gekend, en is z’n leven één klaagtoon, één bittere wroeging zonder enige hoopvolle verlossing en vergeving te zien lichten, en zonder in deemoed z’n rust en balsemende vrede te gaan zoeken bij dealles vergevende barmhartigheid Gods, waarvan toch ook hij ’n enkele maal heeft gezongen. Ook z’n lichamelike lusten zijn hem ’n voortdurende kwelling, en zijn hem heel z’n leven ’n verwoede strijd en marteling geweest, waarvan wede pijn weerhoren in z’n verzen. Vol levensdrift en idealisme werd ook hij getrokken tot ’t Sionisties ideaal. Hij trok naar Palestina. Maar ’t werd hem ’n droeve ontgocheling met ’t gevolg dat hij 'n vurig voorstander van de ortodoxe palestijnse Joden werd, en ’n felle kritiek ging geven op ’t Sionisme. Met al de kracht van z’n geweldig temperament heeft hij daar voor z’n ideaal gevochten, en er zelfs z’n leven voor gegeven. Zijn talrijke vierregelige Kwatrijnen (1924) waarin hij in 'n strakke omslotenheid dikwels de diepste menselike ontroeringen heeft vastgelegd, mogen wel eerst genoemd. Zijn andere verzen verzamelde hij o.a. in Het Joodsche Lied (5676 = 1915) en ’n 2e deel in 1921, en inde bundel Liederen (1917). 119. DE MERODE. DE HAAN 119. VAN EYCK. ADRIAAN ROLAND HOLST P. N, van Eyck, geb. 1887; promoveerde inde rechten; daarna redakteur van de Nieuwe Rotterdammer te Rome en Londen. Hij is ’n strijdvaardig man, deed in Nederland mee aan politieke aktie, en schreef over de lerse kwestie. Van deze strijdvaardigheid vinden we zo goed als niets in z’n verzen. Hij is meermalen de abstrakt nuchtere in individualisme doodgelopen Nieuwe Gidser. Zijn eerste verzen zijn nog vol schoonheidsverheerliking in de 80er geest; maar waar ie z’n weemoedige stemmingen uit om z’n menselike eenzaamheid, is dit toch zeker omdat ook hij ’t verband zoekt van z’n menselike ziel met ’t Oneindige en 'n klaarder bewustzijn van z’n levensdoel. Die eerste verzen in De getooide Doolhof (1909); Worstelingen (1910); Getijden (1910); Uitzichten (1912). Z’n latere verzen Inkeer (1922) en Voorbereiding (1926) gaan gedrukt onder ’n heidens stoïcisme: ’n levensbeschouwing zonder enig uitzicht. Hij schreef nog veel wijsgerig beschouwende kritieken met de aarzeling „een stuk schoonheid” te verwerpen om ’n hoger tuchtvoller leven. Adriaan Roland Holst, geb. 1888 te Amsterdam; verbleef 1908—1911 te Oxford, later te Bergen. Deze dichter schrijft zijn verzen vooral onder invloed van de gedichten van Leopold en Boutens, en de engelse nieuwe romantiek vooral van Yeats. Zijn poëzie is één gestage vloeiing; ’t is één zangerig rietme dat onder z’n diep-warme gedachtegang door stroomt, en heimwee-verlangens oproept naar ’t voor de ziel onbereikbare. De weemoedige tederheid der liefde, de huiver over de vergankelikheid worden hier met ’n nog ongekende plastiek geheeld en gezongen. Maar wat is voor hem God? Wat is dat, dat hij de mens wil ontvoeren naar droom en wind en vergetelheid, naar elysium, ver in ’t Westen? Wat is deze poëzie, dit leven, dit diep hunkerend leven weemoedig zwaar, wanneer ’t niet ligt geankerd in God en nog altijd zoekende is langs de horizonnen van ’t aardse leven. Z’n beste bundels zijn Voorbij de Wegen (1925) en De Wilde Kim (1925). 21-4 Ocßcb. Van de lerse dichter Yeats (geb. 1865), die de oude keltiese sagen heeft nagezongen, heeft hij vertaald de grootse sage Deïrdre en de zonen van Usnach (1920) in n prachtig plasties proza. , De levensbeschouwing die hij in zijn verzen uitbeeldde, heet ie geleraard in De afspraak (1926); de mens moet verlangen en terugkeren naar ’t elysiese rijk van schoonheid. De taalt van de dichter is dat heimwee inde mens bewust te maken. In deze verhandeling knoopt hij telkens aan bij de Deirdresage. Dit proza is te dor betogend, zonder beeldende plastiek van de werkelikheid die hij tracht op te roepen. J. C. Bloem, geb. 1887; promoveerde inde rechten; tans redakteur aan de Nieuwe Rotterdammer. ...... Openliker dan de anderen van z’n tijd sprak hij zijn oneindigheids-begeerte uit in z’n bundel verzen Het Verlangen (1921); de tietel duidt hier inderdaad de kern aan. Telkens 'n schreiend verlangen om de zieleleegte te vullen, ’n verlangen naar rust voor de afgematte geest, maar n voortdurend terugkeren naar de aarde die hem geen voldoening kan qeven. En ’t eind is: ’n snik van ’n zwakke, tobbende mens. In zijn nieuwe bundel Media Vita (1931) dezelfde levensziening en levensverlangens, deels in klagende berusting aanvaard met enkele malen de vreugde om de ongestorven vroege dromen”, deels zich verzettend in verbetenheid. Zeer zeker voelen we ontroerd die rechtstreekse diep-menselike uitingen van wat er worstelt en hunkert in zijn hart; onmi – dellik en sterk is de echtheid, als misschien bij weinigen, n de twede bundel sterker en zuiverder dan inde eerste, en in ’n eenvoudige direkte zegging. 120. De katolieke tachtigers. Frans Erens. Van Onzen Tijd De katolieken waren lang afzijdig gebleven van de tachtigers. Hun beslist uitgesproken vergoddeliking van de aardse schoonheid, hun volstrekte lochenmg van t goddebke waren voor de katolieken de onafwijsbare tékenen, dat hun kuituur en kunst geen andere oorsprong erkende dan de onafhankelike menselike rede, en geen ander beginsel dan t enkele 119. BLOEM. 120. KATOLIEKE TAGHTIGERS 120. FRANS ERENS. ED. BROM materialisme. Aan die beslist heidense kuituur kon geen katoliek meewerken. Geen wonder dus dat ’n kunst die zich zo aanmeldde, ook geen vertrouwen wekte inde nieuwe schoonheid, die deze kunstenaars inderdaad kwamen brengen, ook niet inde zuiverder opvattingen, die buiten hun verderfelik beginsel om gingen. Maar ’t heeft toch wel wat heel lang geduurd, voordat de katolieken, behalve enkelen zoals Eduard Brom, dit hebben onderkend, en ze hadden toch vrij gauw b.v. Van Eeden kunnen en moeten onderscheiden van de anderen, en de eersten moeten zijn om de nieuwe kunst te erkennen in Guido Gezelle, die zelfs in Thijm’s Almanak geschreven had. De eerste die als katolieke tachtiger besproken moet worden, al staat hij onder de katolieken geheel afzonderlik, is Frans Erens (geboren in 1857). In ’t begin verwachtte hij veel van de naturalistiese richting en schreef inde N. Gids; later heeft hij er zich van afgekeerd. In Dansen en Rhythmen (1893) ’n bundel schetsen toont ie zich ’n fijn stilist in die richting. In ’n herdruk van 1925 heeft ie ’t kleine verhaal Berbke vervangen door Conferentie, wat we wel minder gelukkig moeten noemen. Vele jaren later schrijft hij kritieken, onzuiver dikwels, inde 80er geest: Literaire Wandelingen (1906). In Gangen en Wegen (1912) is dat enigsins veranderd; beter nog in Toppen en Hoogten (1922); 'n levenskrachtige figuur inde letterkunde is ie nooit geworden. Vertelling en Mijmering is in z’n verhaaltrant wel aangenaam, maar toch erg vlak. ’n Werkelik eigen stijl schiep hij zich in z'n vertalingen van Augustinus' Belijdenissen, de Navolging van Christus van Thomas van Kempen, Gevangenissen van Silvio Pellico, en Het Sieraad der geestelijke bruiloft van Ruusbroec (1918). Eduard Brom (geb. te Amsterdam 1862), leider van 'n verzekeringskantoor in Amsterdam; al vele jaren voorzitter van de katolieke kunstkring „De Violier”. Na „Een bundel gedichten” (1886) ingeleid door Joz. Alberdingk Thijm kwam hij in 1892 met Felice en andere gedichten, als eerste katolieke dichter, die dichtte volgens de kunstbeginselen van de tach- tigers; dat wil zeggen, volgens hun opvattingen over de kunstvorm, en ’t innerlik verband van inhoud en vorm. Zijn bezieling was die van de oprechte gevoelige katoliek, ontroerd door de eeuwige waarden en goddelike schoonheid van zijn geloof. Wel heeft ook hij van de tachtigers te veel individualistiese zelfbeschouwing. Sterk waren zijn verzen niet, maar de eerste stap was gezet. In De Katoliek van 1894 schreef hij ’n artiekel dat openlik partij koos voor de nieuwe opvatting: hij wilde de volle katolieke levenskultuur van Thijm inde zuiverder openbaringsvormen van de tachtigers. Door scheppend werk heeft hij onze katolieke dichtkunst op hoger plan gebracht, en prakties Thijm’s kultuurwerk in diens geest onder de katolieken voortgezet. Zijn volgende bundels zijn Opgang (1895); Verzen (1909); Dante s opgang (1923); Grootstad (1926). Zijn fijnzinnige poëzie is ’n zachte beminnelike stemmingskunst, die echt uit het hart ons onmiddellik aanspreekt; zijn zegging is eenvoudig en doortrild van ’n zingend rietme, meermalen wel wat zoetelik zoals ook zijn stemming zijn kan. Zeer opmerkelik is ’n fris sonnet op de Goethe-herdenker Muckermann (1932). Op dezelfde wijze en in dezelfde opvatting als E-duard Brom in z’n Katholiek-artiekel, werkte M. A. P. C. Poelhekke (1864—1925) met geestdrift aan de vernieuwing van de katolieke kuituur in wetenschap en kunst. Hij verheerlikte Joz. Alb. Thijm in Een Pionier (1896); en in Modernen (1898) trachtte hij de nieuwe opvattingen van de tachtigers te toetsen aan de katolieke beginselen, en de katolieken de nieuwe kunst te doen waarderen. Ook A. M. C. van Cooth (1840—1913) priester en de talentrijke leider van De Katholiek, wees op de nieuwe banen in z’n Katholiekartiekel (1898) over Poelhekke’s Modernen. Eveneens in De Katholiek schreef kapelaan A. M. J. I. Binnewiertz z’n verklarende artiekelen over „Moderne Poëtiek” later verzameld in „Letterkundige Studiën”, wees op verschillen met vroeger, en op de waarde van de nieuwe kunstvorm, en gaf zelf Gedichten, waaronder veel sonnetten. 120. ED. BROM. POELHEKKE 120. VAN ONZEN TIJD. 121. MARIA VIOLA Merkwaardig dat deze door en door geestelike mande innerlike leegheid van de tachtigers niet heeft gezien of gevoeld. Hij las blijkbaar dikwels z’n eigen innerlikheid onder ’t fraaie hulsel van hun woorden. Zo werden de katolieken enigsins inde nieuwe opvattingen ingeleid, maarde behoefte bleef aan ’n eigen nieuw tijdschrift, dat de strijd aandurfde op kunstgebied en maatschappelik gebied, en zo werd Van Onzen Tijd gesticht (1900), wat vooral ’t werk was van Maria Viola. Van het begin af had zij de leiding voor kunst en letteren, (later vanaf 1901) met C. R. de Klerk. Aan deze beide leiders hebben de herlevende katolieke letteren heel veel te danken. 121. Maria Viola. C. R. de Klerk. Alb. Steenhoff-Smulders. M. Koenen. M. Gijsen. W. Smulders. Maria Viola geboren in Rotterdam in 1871. In 1903 gehuwd met C. R. de Klerk. Ze heeft eerst gewerkt inde schilderkunst aan de rotterdamse Akademie. Na haar bekering tot ’t katholicisme beoefende ze ook de letteren. In ’t door haar gestichte Van Onzen Tijd heeft ze veel uitstekende opstellen geschreven over de letterkundige stromingen onder de nieuweren en over vele schrijvers en dichters. Het proza waarin ze haar indringende heldere kritieken schrijft, behoort tot ’t beste van die jaren. Van biezonder belang zijn haar opstellen Over Alberdingk Thijm; Het proza inden aanvang der XXe eeuw; Hugo Verriest; Over Gezelle; en vele andere. Van 1901—1910 was ze ook redaktrice van De Katholieke Illustratie, waarin ze meest al haar prachtige studies plaatste over schilders en schilderkunst; enkele malen schreef ze ook over schilderkunst in Van Onzen Tijd. Zo Over Vincent van Gogh; Breughel’s Landschappen; Geertgen tot St. Jans; Kerstnacht; Quinten Matsijs; Futuristen enz. Al die studies zijn met zuiver inzicht en diep gevoel geschreven, en van blijvende waarde. Sedert 19M is zij kunstredaktrice van Het Algemeen Handelsblad. C. R. de Klerk. Geboren in 1873 in Hoogmade bij Leiden. Redakteur van Van Onzen Tijd (van 1901—1920) en van De Katholieke Illustratie (1901—1910). Hij is ’n veelzijdig en fijnzinnig kunst- en kultuurbeschouwer, die de grote figuren inde vroegere katolieke kuituur heeft verklaard, en heen gewezen heeft naar n nieuwe katolieke kuituur van nederlands karakter. Hij is misschien ’t meest van alle katolieke schrijvers inde openbaringsvorm van z’n beschouwingen naar de tachtigers gericht; te veel zoekt ie z’n oorspronkelikheid int keurige Van rietmiese zinsen woordbewegingen. Heel belangrijke opstellen zijn: Een eigen Litteratuur (1899), waarin ie betoogt dat alleen ’t katolicisme in alle tijden de schoonheid van ’t eeuwig onveranderlike en eeuwig menselike geven kan. En ook hier al bepleit ie 'n nieuwe Vondelbeschouwing. Zijn Liturgische Poëzie (1905) is n indringende beschouwing over ~de gewijde daglitteratuur der Kerk ”, en haar grote waarde voor katoliek leven en kuituur. Kultuurbeschouwende inleiding tot Vondels spelen (1912), ’n fijne en scherpzinnige duiding van Vondel s kunst als openbaring van diens zielekultuur inde maatschappelike kultuurstrevingen van zijn tijd. Verschillende andere opstellen zijn gebundeld in Vaderlandsche Nieuwklassieke Beschouwingen (1917), waarin de heel belangrijke beschouwing Over Augustinus. In 1931 heeft ie nog een zeer biezondere beschouwing gegeven over Augustinus als schrijver vaneen breed, machtig, ritmies proza, waartoe hij ons rechtstreeks inleidt: Tot het schrijversleven van St. Augustinus (St. Augustinus Cultuur-beschouwingen 1930). Inde laatste tijd ziet hij zijn levenswens in vervulling gaan door de prachtige uitgaaf van Vondel, waarvan hij feitelik de leider is, zowel van de kunstzinnige uitvoering, als van de bewerking en de verklaring van Vondel s werk zelf. Albertine Steenhoff-Smulders, geboren in 1871. Redaktrice van Van Onzen Tijd, Sterk en diep is haar werk niet, maar van ’n fijne zuivere aanvoeling, en ’n innige ontroering. Haar verzen en haar prozaverhalen zijn aantrekkelik en bekoorlik in hun blanke 121. C. R. DE KLERK. A. STEENHOFF-SMULDERS 121. A. STEENHOFF-SMULDERS. MARIE KOENEN eenvoud en helderheid, en hun zachte aandoeningen. Door die eigenschappen is ze ook uitnemend geschikt voor de herdichting van middeleeuwse sproken en legenden, verzameld in Uit het Bieënboek (1904). Haar eerste gedichten zijn verzameld in Verzen (1904); Opmerkelik zijn „Sint Jan”, „September in 't Gooi”, „October”, „Credo in vitam aeternam” (Ik geloof in ’t eeuwige leven). Haar historiese prozaverhalen zijn: Jan van Arkel (1908); Jacoba van Beieren (1908) haar beste werk; en Een abdisse van Thorn (1910). In 1917 gaf ze ’n twede verzebundel Holland. Marie Koenen, geboren in 1879 in Maastricht. Een van de beste schrijvers uit de Van-Onzen-Tijd-kring. Zij heeft ’t katolieke innerlike leven in haar verhalen uitgebeeld, in de werkelikheid van ’t uiterlike leven en de romantiese natuur van haar zuid-limburgse land. En ’t eigenaardige van haar kunst is, dat ze de romantieke verbeelding en ’t romantieke gevoel verbindt met de realistiese werkelikheid. De werkelikheid schildert ze op de wijze van de realisten door de kleine karakteristieke biezonderheden, maar ’t innerlike leven blijft ’t wezenlike. Van biezondere kracht is haar kunst niet, maar edel en verheffend, en van ’n weldoende ontroering. Soms overmeestert haar ’t dromerig romantieke, en vervaagt de ziening, en soms is er ook ’n teveel van uiterlikheden waardoor ’t beeld verward wordt, en ook de inwendigheid verloren gaat; ook heeft zij neiging naar ’t godsdienstig sentimentele. Sproken en legenden, en De Witte Burcht (1912) twee bundels met enige kortere verhalen en schetsen; Het Hofke (1912), ’n gevoelig verhaal van ’n ondergaand landelik gezin; ’n fijnzinnige bewerking in verzen van Veldekes Sint Servatiuslegende (1912); De Toren van Neekum (1916). Haar beste werk is De Moeder (1917), de uitbeelding van ’t diepste moederleed om de afdwalingen van haar dochter. Verder de historiese romans De wilde jager (1918); Parcival (1920); Limburgsche verhalen (1921) 2 reeksen; Het Koninkje (1922) (in drie delen). Dit laatste werk is wel zwakker dan ’t vroegere; twee niet-historiese romans De andere (1919) en De Redder (1919); opnieuw schreef ze historiese romans Stormenland (1929) 'n grote roman over ’t bekeringswerk van Sint Willibrord in ons land. In haar latere historiese romans weet zij de psychiese toestanden en spanningen, de botsingen van nieuwe en oude geestelike machten soms sterk uitte beelden, hoewel ze die meestal uit de weg gaat, en alleen de beelding geeft van de goede of boze krachten aan één kant, of ook de hemel alles ten beste laat schikken. Haar opzettelik terugtrekken inde oudste eeuwen voedt haar neiging voor de vage zwevende sfeer, 'n mijmerende romantiek, en zachte schemerige kleuren, en ook 'n dikwels archaïstiese zegging. Xerion, de Steen der Wijzen (1931, 'n Driekoningenverhaal, 'n historiese fantazie van legende en werkelikheid, in haar gewone aantrekkelike volkse verteltrant, zonder sterke zielespanning van strijd en tegenstrijd, soms zoetelik van voorstelling en zegging. Marie Gijsen, geb. te Gouda 1856; woonde lange tijd in Brabant; sinds 1919 te Schiedam; komt ’s zomers naar Brabant, maakt aantekeningen en werkt die thuis uit. Zij schreef in gevoelig realisties proza schetsen en verhalen over ’t brabantse volk, vooral ’t armere gedeelte. Uit het hart van Brabant (1913); Brord en Hanne (1916) vroeger verschenen in Van Onzen Tijd onder de tietel „Trug uit ; Hooger op (1918); Van Ongeweten levens (novellen, 1920); Een uit velen (tijdens de oorlog, haar beste maar somberste werk); .Aan de Boschdreef (1926). Bij ’n goed waarnemingsvermogen voor uitwendigheden, heeft ze juiste psychologiese aanvoeling. Zij merkt ook inderdaad wel de ellende waaronder 't armoedige volk gedrukt gaat, maar ziet die enkel in z’n sombere zwaarte, niet in zijn louterende werking op vele zielen. Bovendien heeft ze geen vaag vermoeden waar de oorzaak ligt van de somberheid in die mensen; de verklaring ligt verder dan de alles-verwoestende europese oorlog. Willem Smulders, geboren in Rosmalen (N.Br.) in 1879, priester. Zijn eerste verzen hebben gestaan in Van Onzen Tijd en l2l. MARIE KOENEN. MARIE GIJSEN. W. SMULDERS 122. DIETSCHE WARANDE EN BELFORT De Katholieke Illustratie in 1899, later zijn ze verzameld in Cantica Graduum (1907). Hierin verschillende zuiver gevoelde gedichten, vooral „Dood kind”; en „Brief’ (over z'n wijding tot subdiaken) ’n eenvoudige, plastiese beschrijving van de geestelike werkelikheid doorheen de uiterlike plechtigheden en de majesteit van de weidse katedraal. Voor 't toneel schreef ie o.a. De verloren zoon (1910) dat niet sterk is (zie nr 128). 122. Dietsche Warande en Belfort. J. Persijn. Vlaamsche Arbeid. C. Eeckels. F. Timmermans Op ’t eind van de 19e eeuw begonnen ook sommige katolieken in Vlaanderen te begrijpen de noodzakelikheid van 'n tijdschrift voor hun ontwikkelden, waarin alles op zuiver katolieke grondslag berustte, zodat bij de lezer de katolieke gedachte en beginselen in wetenschappelik en letterkundig werk niet aanstonds werden vertroebeld door valse teorieën van andersdenkenden. Door Lodewijk Dosfel werd zo’n tijdschrift opgericht voor katolieke studenten: Jong Dietschland (1898); Cyr. Verschaeve (onder de schuilnaam I. Oorda), Constant Eeckels en Joris Eeckhout werkten daaraan mee. Andere katolieke Vlamingen schreven o.a. inde noordnederlandse tijdschriften Van Onzen Tijd en De Katholiek. Die band tussen Noord en Zuid werd in 1900 versterkt toen ’t tijdschrift van Joz. Alb. Thijm Dietsche Warande (gesticht in 1855) zich verbond met Het Belfort (gesticht in 1886), onder de naam Dietsche Warande en Belfort. De redaktie wilde de traditie van Thijm hooghouden, en heeft daar met stoere kracht, en met ’t idealisme en de stoffelike steurt van de nobele juffr. Belpaire aan vastgehouden. Zo werd ’t na enige tijd in dit Diets sprekende deel 't voornaamste katolieke tijdschrift tegenover Vlaanderen (1903— 1907); ook in Noord-Nederland werd ’t veel gelezen. De nieuwe richting inde kunst stonden ze niet voor; ’t tijdschrift maakte over ’t algemeen, op ’t werk van Persijn ria, ’n vlakke indruk. Mensen van allerlei kunst-richting maar hoe was alles rond 1900 verlopen spraken er zich in uit. Inde laatste jaren heeft 't zich weer vernieuwd o.a. met de opneming inde redaktie van Marn. Gijsen en Aug. van Cauwelaert en door bijdragen van katolieke jongeren. Die steeds verjongende invloed heeft ’t op ’t ogenblik tot ’t beste (katolieke) letterkundig tijdschrift in Vlaanderen gemaakt. Jules Persijn (1878) promoveerde inde letteren op z’n proefschrift Ons Tooneel te Antwerpen sinds 1830. Met Vermeylen is hij de voornaamste kritikus en essayist, en onder de katolieken was hij lang decentrale figuur in Vlaanderen. Hij is de ziel van Dietsche Warande en Belfort; in 1903 kwam hij inde redaktie; sinds 1906 heeft hij er met geweldige kracht aan gewerkt, omdat hij vrijwel voor alles alleen stond. Hij heeft verbazend veel gelezen en geschreven; zeer objektief staat hij altijd tegenover ’t werk, is zelden polemies, en heeft ’n goede smaak, maar zijn zucht naar ’n brede zwierige ruimsprakige stijl verhindert meermalen de scherp omlijnde uitspraak van zijn meningen. Behalve studies over Tolstoi e.a. in D. W. en B. gaf ie uit „Kiezen Smaken en Schrijven” (hierin vindt men zijn kritiese opvatting); vervolgens twee bundels Kritisch kleingoed; en zijn gedegen werk Dr. Schaepman (waarvan drie delen zijn verschenen), dat sterke fragmenten heeft, maar zich meermalen te veel in biezonderheden verliest. Vlaamsche Arbeid. In 1905 sloten zich de katolieke vlaamse jongeren nauwer aaneen, en stichtten ’n eigen tijdschrift, Vlaamsche Arbeid. De stichting van dit tijdschrift bracht alleen in zoverre verandering inde vlaamse letterkundige wereld, dat ’t artistiek afweek van de kunst van de vlaamse geesteliken, want die was vastgelopen inde vormelike nabootsing van Gezelle’s waarachtig levende werk. Vlaamsche Arbeid wilde werken inde geest van Van Onzen Tijd. Vooral Karei van den Oever tot 1911 was hier de stuwende kracht, iets later Jozef Muls, van 1907—1914. De beste katolieke vlaamse jongeren hebben hier hun werk geschreven. Vrienden en volgers waren ze van Guido Gezelle, Hugo Verriest, en Berten Rodenbach, en daarom werkten ze niet voor ’t herstel van de vlaamse taal en letterkunde, als 122. PERSIJN. VLAAMSCHE ARBEID 122. VLAAMSCHE ARBEID. JOZEF MULS. C. EECKELS ’n zelfstandig iets, maar voor de hele kuituur van 't vlaamse volk. Welbewust wilden ze de vlaamse beweging richten op de algehele herleving van ’t volk in al z’n maatschappelike krachten: ’n nieuw vlaams volk als 'n sterke katolieke gemeenschap, als 'n wezensdeel van de nederlandse natie met eigen aard en eigen leven. Velen waren ook medewerkers aan Van Onzen Tijd. Karei van den Oever volgde sedert 't uitbreken van de Europese oorlog ’n heel andere richting (zie volgend hoofdstuk nr 130 en 132). Jozef Muls, geboren in Antwerpen in 1881. Hij heeft veel gereisd en overal kunststudies gedaan. In Antwerpen is hij hoogleraar inde kunstgeschiedenis, en advokaat aan de balie. Van 1907—1914 was hij de ziel van Vlaamsche Arbeid. Hij heeft ’n bundel Verzen (1912) met vooral stemmingslieriek van gevoelige aandoening, inde geest van Guido Gezelle, maar veel zwakker. In z’n prozawerken geeft ie in klare en kunstzinnige beschouwingen z'n indrukken over beeldende kunst; die beschouwingen zijn verzameld in Moderne kunst (1912). Steden (1913) geeft beschrijvingen van leven en kunst in verschillende europese steden; Steden in Oorlogstijd (1916) z'n indrukken van verschillende grote europese steden tijdens de grote europese oorlog. Constant Eeckels, geboren in Antwerpen in 1879. Hij schreef verzen in Van Onzen Tijd, later gebundeld in Heimwee (1905); Kruisbloemen (1908); Bloeitijd (1913). Ze zijn dikwels zwak, en meer vroom van bedoeling, dan ontsprongen uit ’n innerlike zielsbehoefte: ’n enkele maal treffen ze ons door ’n zacht godsdienstig gevoel, maar ze zijn niet van sterke innerlike bewogenheid. Hij is ’n sympathieke werker in ’t leven met 'n fijn-voelende en sterk willende ziel. In z’n proza weet ie aanschouwelik ’t leven uitte beelden, zoals ’t werkt en worstelt inde maatschappij met z’n noden en z’n ellendes. Wel is ie wat veel gehecht aan de realistiese uiterlikheden. De novellenbundel De Strijd (1908) schildert ’t leven van de antwerpse werkers inde haven en achterbuurten van die handelstad. 122. FELIX TIMMERMANS Felix Timmermans, geboren in Lier in 1886; hij leeft en werktin Lier. Echte antwerpse Brabanter in z'n frisse kleurige ziening van de dingen om hem heen, waar hij zijn levensblije vreugd in vindt, en die hij met 'n vlotte makkelikheid in ’n bloeiende taal uitbeeldt. Hij heeft meegewerkt aan Vlaamsche Arbeid met z’n Bagijnhofsproken, die hij samen met Antoon Thiry heeft geschreven; later zijn die uitgegeven in Bagijnhofsproken (1910). Ook in Van Onzen Tijd heeft ie geschreven over schilderkunst. Door lichamelike kwellingen neergedrukt schreef ie die sombere zwaarmoedige schetsen Schemeringen van den Dood (1910), maar in ’n knappe stuwende zegging. Dan geneest hij van ’n zware ziekte en meteen van z’n zwartgalligheid, en jubelt ie z’n uitbundige levensblijheid uit in Pallieter (1916), dat ’n geweldige opgang maakte. Hier zijn z’n bovengenoemde eigenschappen op z'n best. Hij schildert hier z’n eigen lierse land van de Nethe, en z’n lierse mensen met 'n zwierige vreugde. Maar ’t is allemaal uitsluitend de uiterlike verschijning, en die is meesterlik zeker; hij heeft zuiver en onmiddellik de zinnelike ziening, ’t zinnelik gevoel, ’t zinnelike rietme van alles wat hij gewaar wordt. Maar niets hier, niets van ’t innerlike, bijna ook niet van ’t alleen natuurlik menselik ontroerende; en zelfs wat er aan godsdienstigs in komt, is enkel en alleen om de indruk van de uiterlik waarneembare vormen; en erger, de besliste indruk is: al wat vroom is, is femelaar en kwezel. In ’t zinnelike is ie ook niet afkerig van ’t grove; maar dé fout is, 't hele boek is doortrokken van ’t aardse uitwendige, dat alleen geeft ie van ’t leven uit z'n katolieke gemeenschap. Het Kindeken Jezus in Vlaanderen (1918). Uitstekend is dat ie heel ’t Kerstgebeuren zet in ’t vlaamse land, zoals alle middeleeuwse kunstenaars hebben gedaan. Met ’t zelfde machtige talent geschreven als Pallieter; frisse bekoorlike innemende verteller is ie hier en in bijna al zijn boeken. Het menselik en ’t goddelik innerlike aanschouwt en aanvoelt hij in enkele diep ontroerende schilderingen; o.a. de aangifte van Jozef en Maria op 't bevolkingskantoor in Bethlehem zo plasties in zijn woord nagebeeld van de bekende Brueghel- schilderij; de blijde boodschap aan de herders (gedeeltelik); ’t beieren van klokke Roeland als Maria en t Kindje Jezus met Jozef langs trekken. Maar ook meermalen hindert ie, geweldig soms, door ’n gebrek aan innerlik aanvoelen, dat zich openbaart in ’n rauw naturalisme midden de ontroerendste bewogenheid. Gebrek aan keurende beheersing nog over zijn onmiddellike niets missende waarneming van alles, en n uitgelaten toegeven aan zijn altijd gerede vlotheid van uitbeelding. Kostelik is ook dat kleine boekje De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa Begijntjen (1919). Minder gelukkig is Anna Marie (1919). Anna Marie zelf is ’n sentimentele huwelikzuchtige, maar zwak en onbeduidend uitgebeeld. Het verhaal is doorvlochten met de jolige levensmanieren van Pirroen en z’n leutige gezellen, inde trant van Pallieter, maar in niet zo boeiende aantrekkelikheid. Hiernaar de toneelbewerking Mijnheer Pirroen f1922) van hemzelf met E. Veterman. ’n Guitige smakelike satire in verzen op veel rarigheden inde maatschappij is Boudewijn (1919) inde smaak van onze Reinaert. Zuiverder en zonder enige naturalistiese ruwheden is De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt (1921—1923). Dit is ’t zielelijden van ’n meisje dat wegkwijnt, omdat ze zich niet mag en wil verloven aan ’n ongelovige jonkman. Maar ’t is zo weer op ’t kantje af ’n tering-wezentje, om soms niet van ’n kwezeltje te spreken; je vindt r altijd „aardig”. Ook de zielestrijd van Isidoor beroert je niet; met die tobberijen moeten we soms glimlachen: ’t is alles poëzie en mooi. De pastoor zelf is in z’n meevoelen dikwels ontroerend. Timmerman weet zich ook niet te beperken; t is of ie de vreugde- en smartaandoeningen gebruikt om ons met weelderige plastiese taal te overgieten. Hoe representatief deze stof ook was, Timmermans staat toch zoals in al z n werken buiten de grote worstelingen en spanningen van zijn volk en van zijn tijd. Ook van dit boek geeft ie met Veterman ’n toneelbewerking Leontientje (1926). Inde geest van Het Kindeken fezus is Driekoningen- 122. FELIX TIMMERMANS 122. FELIX TIMMERMANS triptiek (1923); dit is eveneens bewerkt voor ’t toneel: Als de ster bleef stille staan (1925). Het keerseken inden Lanteern (192-4), ’n reeks prettig vertelde korte novellen. Schoon Lier (1926), ’n verbeelding van zijn stad Lier, in de glans van z n hartelike liefde en de welige kleuren van z’n gulle blijheid. Pieter Brueghel (1928). Weer in ’n plastiese weelde van verbeelding en zegging de Brueghel, die zijn vreugde had in de bloeiende kleuren van de natuur en 't volksleven; in machtige ontroering ook meermalen tijd en volk, zoals dat z’n vreugde uitfeestte en z'n rampen leed. Niet de mens, de groot-menselike schilder Brueghel, als hekelend humoristies schouwer van ’t geestelik en maatschappelik leed van zijn tijd. De Harp van Sint Franciscus (1932). Wel z’n mooiste werk. Zeker, ook hier niet in grootse vizioenen de diepe hevige minnaar van God, die n brandende strijd voerde met z n vlees en de duivel, maar toch wel in één vaste levensziening de beminnelike broeder Frans, die rondwandelde over Gods schone aarde, die God liefhad in vreugde, en de mensen liefhad om God; die z n liefde voor God en zijn broeders de mensen, en de redeloze schepselen, uitzong in z’n liederen, z’n preken, in al z’n denken en doen; die Sinte Frans heeft ie uitgebeeld, zoals nog geen ander. Wat begonnen was in Het Kindeken Jezus, is nu voltrokken; verinnigd en verinnerlikt is hij, stiller van vreugdegeluid, maarde levensvreugde trilt sterker wijl dieper beseft en eeuwig van uitzicht. Zoals ’t middeleeuwse brabantse en vlaamse volk inde ruimhartige blijheid en gevoelige ontroering van hun kristenmens-zijn, Jezus en Maria en Jozef en hun Sinte Frans zagen in hun verbeelding; zoals ze hun Brueghel zagen leven en schilderen onder hun, zo heeft Timmermans dat alles gezien inde ontroering van zijn gemoed, maar in rijpe volheid en in rijke overvloed, en ons verteld in z’n hartelike verbeeldingen en bloeiende frisse taal. Dat is niet de hoogste kunst van de alleen aan enkele ogen zichtbaar geworden levenshevigheid en levenstilte, maar het is en blijft voor ons ’n mooie en blije gave van schoonheid. Nog verschillende schrijvers van minder talent zijn er in 122. HILAR. THANS. LOD. DOSFEL, v. CAUWELAERT deze groep, al hebben ze niet allen in Vlaamsche arbeid meegewerkt, waarvan er enigen zich langzamerhand ontwikkeld hebben inde richting van ’n dieper innerlike kunst als uiting van ’n dieper gemeenschapsleven. Ik noem nog Pater Hilarion Thans, geboren in Maastricht in 1884, Franciskaan. In z’n bundel Omheinde Hoven staan enkele zuivere gevoelige verzen („Om vrede”; „Dat laatste lied”; „Om troost”). Maar hij is te veel kunstenaar van de fraaie vorm, waar z’n ziel nog niet doorheen kan breken; z'n latere gedichten worden nog niet sterker. In Mijn Oorlog (1921) heeft ie in boeiend proza geestig en pittig z’n oorlogservaringen opgetekend. Verder: Lodewijk Dosfel (1881—1925). ’n Edele hoogstrevende man, die z’n arbeid en z’n leven heeft gegeven voor Vlaanderens herboring in diep-katolieke geest. Z’n verzen zijn te retories in ’t algemeen. Maar ’t is hem toch te doen om ’t leven, dat wil ie omhoog brengen met al de krachten van z’n diepe en rijke ziel. Zo uit ie zich in z’n prozawerken Levensgrootheid: 11 Julirede; Vlaamsch gewe~ tensonderzoek; ook in Verzamelde opstellen en Gedichten (1907) staan heel belangrijke dingen. August van Cauwelaert, geboren in 1885, te O. L. Vrouw Lombeek. In zijn jonge jaren schreef hij verzen inde toon van Gezelle en René de Clercq. Als officier heeft hij de oorlog meegemaakt, en evenals andere vlaamse soldaten in de loopgraven zijn oorlogsliederen gedicht tot steun en bemoediging van „zijn vlaamse jongens”. Hier heeft hij wel iets van eigen toon en aard, maar ze zijn minder zuiver en sterk van ontroering dan de latere strijddichten van René de Clercq, ook is zijn zegging weinig oorspronkelik. Ze zijn later verzameld met andere in Liederen van Droom en Daad. ’n Andere bundel is Liederen voor Maria (1925), en in 1929 verscheen zijn roman Het Licht achter den Heuvel, die eerst in De Gids had gestaan. In deze roman tracht hij te schilderen de invloeden van de oorlog op de plattelandsbevolking. Sinds enige jaren schrijft hij als redakteur van Dietsche Warande en Belfort zijn inzichtelike kronieken over de letteren. („De Vlaamsche Jongeren van gisteren en heden” 1927). DE ONTWIKKELING NAAR DE KUNST VAN ’T INNERLIKE LEVEN IN NOORD- EN ZUID-NEDERLAND 123. ’t Getij. De Stem. De Vrije Bladen De overgang naar de nieuwe tijd met z’n nieuwe geestelike beginselen in ’n nieuwe kunstvorm gaat bij de niet-katolieke kunstenaars niet met dié schokken en dié sterke reaktie, zoals we dat bij de katolieken zullen zien. Deze dichters en schrijvers, evenals de voorgaande van De Beweging, hoe zij ook reageerden op de 80er individualistiese kunst, hebben toch alle min of meer, in hun begintijd vooral, de rotte plek van de renaissancistiese kunstopvatting en van ’t renaissancisties levensbeginsel in zich. Wat ’n vorig geslacht verloren had: de schone levenskrachten werden nu langzamerhand weer ontwaard; er komt ’n drang naar ’n waarachtiger, werkeliker, zuiverder beleving van ’t leven. Het leven in z’n werkelike betekenis, wilde men weer zien zoals ’t in werkelikheid was. Niet 't leven in z’n natuurlike en bovennatuurlike volheid; maar uitsluitend in al z’n natuurlike krachten, soms vaag en wazig religieus, meestal volstrekt zonder godsdienst, of zelfs met uitdrukkelike godlochening. Inde onmiddellike uitstorting van de aanvoeling krijgen we dat leven nu te zien. De bedding wordt spontaner, meermalen hallucinerend, tot ’t onverstaanbare toe. Uitgewerkte vergelijkingen zijn voor goed verdwenen, ’t Maatvers, dat tot ’t uiterste verfijnd, en tot z’n laatste levenskrachten was uitgeput, wordt losgerukt uit de gebondenheid van z’n metrum; we horen weer ’t vrije rietmiese vers enkel en alleen deinende op de ontroeringen van ’t gemoed (’t dynamiese vers). Deze kunstvorm, die voortsproot uit ’n veranderde levensvorm was algemeen west-europees geworden. Noord-Nederland werd in die nieuwe richting beïnvloed door Frankrijk, Zuid-Nederland meer door Duitsland. De ni eesten van hun schreven eerst in ’t Getij dat in 1916 was opgericht onder redaktie van Ernst Groenevelt, C. van VEERTIENDE HOOFDSTUK 123. ’T GETIJ. DE STEM Wessem, Herm. v.d. Bergh, e.a.; later schreven enkelen nog in De Stem, en sinds 192-4 toen 't Getij verlopen was in De Vrije Bladen. Wat de Gefy-dichters betreft, hoe bij sommige ook ’n betere richting te bespeuren valt, met streng kritiese geest moeten zij evenals de voorgaande gelezen worden. Wat hun van betekenis maakt voor ons, hangt hiervan af: zoekt en vecht deze kunstenaar naar 'n meer veredelend leven, heeft hij dat aanschouwd in sterke ziening, en heeft hij dat schoon uitgebeeld. Inde dichters die hieronder worden behandeld, zien we enkele aanwijzingen, dat ze daarnaar gestreefd hebben, en duidelike tekenen dat zij zich zoeken te bevrijden uit de romantiese vergetelheid van de droom, en de dronkenschap der zinnelike genietingen. De redaktie van De Stem, Dirk Coster en Just Havelaar, met hun edele enkel humanitaire beginselen en hun streven naar 'n dieper levensbelijding, wekte de grootste verwachtingen op, toen zij in 1921 hun maandblad stichtten. In hun manifest verklaarden ze de oorlog aan alle dilettantisme en intellektuele vervalsing. Dat was ’n veroordeling van bijna 't hele voorgeslacht van kunstenaars. „Wij geloven daarentegen” zeggen zij verder, „dat alle leven, zoolang het slechts hevig is en waarachtig, zich van zelf tot schoone religie verdiepen zal.” Dit is de religie van de aarde, de religie van het hart, van de schoonheid, van de bewogenheid, de religie van alles, behalve van God. Het menselik leven moet uitgaan van ’n redelik dus goddelik beginsel, wil er spraak zijn van enige religie; en ’n leven zonder dat beginsel, zal des te verder van God afvoeren, naarmate ’t heviger geleefd wordt. Dit vage beginsel, dat ze de bewogen neutraliteit noemen, had tengevolge, dat zich rond die goed bedoelde veronderstelling, na enige jaren ’n kring had gevormd van allerlei giftige dampen. Het diepste heidendom, de radikaalste mistastingen op godsdienstig gebied, en ’n vaag kristendom vond men in ’n zelfde jaargang verenigd. Daarom horen hier geen katolieken thuis, al hebben sommigen erin geschreven met de beste bedoelingen Met dat al werd De Stem in die begintijd de spreekbuis van de vele idealistiese jongeren, die maand op maand met Gesch. 22-4 jeugdige spontaniteit van alle kanten oprezen, en van hun ontdekkingen van ’t nieuwe leven moesten spreken. In die beginjaren is dat werkelik ’n triomftocht geweest van jeugdig entousiasme. Maar nu eenmaal ’t leven is stil gevallen, merken we ’t grote gemis van ’n sterke stem, die leidt en richt naar 'n vast en zeker doel. Met al de reaktionaire fouten van 'n onbeteugelde jeugd die ingesteld was op enkel levens-expansie en levensgenieting (en niet op levensconcentratie) groepeerden zich enkele niet-katolieke jongeren in De Vrije Bladen (gesticht in 1924). Inde redaktie zaten H. van den Bergh, J. Werumeus Buning en Constant van Wessem. Inde volgende jaren wisselde de leiding voortdurend. Dit nieuwe tweemaandelikse tijdschrift werd 'n voortzetting van ’t Getij. Dat voortgezette beginsel was: „de alleenzaligmakende, alleenheerschende beeldkracht. Niets dan de blanke bereidvaardigheid, de dronkenschap van het gezicht, dat zich fonkelnieuwe normen schept voor een intens genieten”. Daarin ging de oud-Getijer, H. v.d. Bergh, voor. Inde geest van de voorgaande, dus zonder God (zelfs tegen God) werd eind 1931 ’n nieuw tijdschrift Forum opgericht onder leiding van Ter Braak, Du Perron, en Roelants. „Wij kiezen,” zeggen ze, „uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm ten koste van den creatieven mensdh; wij verdedigen de opvatting dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar.” Heel duidelik is nog niet gebleken, wat voor hun schoonheid, kunst, persoonlikheid is. 124. Coster. M. Beversluis. M. Nijhoff. Werumeus Buning. Thomson Dirk Coster geb. 1887. De Stem inde eerste jaren was Coster. Met strakke beheersing van 't woord dat geheel doordrongen is van ’t gevoel van ’t gelezen werk, toont hij in z n kritieken en beschouwingen ’n zeer fijn aanvoelings- en indringingsvermogen inde beeldende en vormelike schoonheid van ’n kunstwerk, en voelt en erkent hij de menselike ontroe- 123. DE STEM. DE VRIJE BLADEN. 124. COSTER 124. DIRK COSTER. BEVERSLUIS ring dikwels heel zuiver. Dit gevoel voor de beeldende schoonheid van ’t werk heeft hij buitengewoon verscherpt. Maar waarheen ’n dieper menselikheid, waarheen ’n leven gericht is, dat laat hij buiten beschouwing, hoewel 'hij tot de mens en de menselike vraagstukken tracht door te dringen. Zo in zijn eerste bundel „Verzameld Proza" (1925) en in z'n bekende studie Dostojefski (1925; inde 2e druk van 1932, gevolgd door De Wedloop n.l. tussen de ziel en de machine). In 1924 gaf hij ’n keuze uit de poëzie van na de oorlog in Nieuwe Geluiden, voorafgegaan door ’n overzichtelike, maar zeer eenzijdige estetiese inleiding (later uitgebreid, 4e druk in 1932). In 1927 De Nederlandsche poëzie in honderd verzen. Zonder ’t minst literatuurgeschiedenis te willen geven, zoals hij in ’t voorbericht zegt, gaf hij hier weer ’n diep inde sfeer van de verzen indringende beschouwing van de nederlandse letteren, met ’n over ’t algemeen juist venbandleggen van overgangen tussen de verschillende geslachten, maar, behoudens zijn volstrekte misvatting van leven en levensbeginsel, zoals dat in De Stem zich voortdurend blijft openbaren. Behalve Marginalia (1927, 6e druk in 1932), gaf hij nog ’n twede bundel Verzameld Proza uit (1927), Heel biezonder werk van hem is Schetsboek (1930), waarin hij met aangrijpende ernst en doordringende scherpzinnigheid de demoniese verwording van de hedendaagse kuituur vaststelt met ’n beheerste bewogenheid, die doortrilt in zijn sobere zegging. Martien Beversluis (geboren in 1894). Hij is de natuurlikste en gezondste, en moet van De Vrije Bladen niets hebben; voelt z’n dichterschap als ’n profeetschap onder ’t volk. Van z’n eerste jubelende natuurverzen, zegt men dat hij Gezelle navolgde. Maar voor de vlaamse natuurdichter was ’t jubellied van de aarde meestal tevens ’n jubellied van God; bij Beversluis is God ’n woord. Hij kent God niet; maar in z’n latere werken sterker dan inde eerste, toont hij zich ’n eerlike zoeker naar ’s levens begrip en doel; inde diepe toon en de bewogenheid van z’n verzen is 'n tasten naar ’n zekerheid voor ’t leven. Hij verzamelde z'n eerste gedichten in Zwerversweelde (1920) en Verzen (1922). De Ballade van de Vleermuis (1925) is ’n al te gerekt gedicht in 6 zangen met dit prachtige motief: zoals de vleermuis bij avend zich ruggelings werpt inde donkerte in volle overgave, en bij de morgenschemering z’n schuilplaats weer opzoekt en daarin terugkeert leeg en ontdaan, zode mens die zich werpt in ’t volle leven, en na de roes staat met de bittere leegte en zich nog vastklampt aan de mooie herinnering. Maar tot zo’n breed-uitgewerkte visie bleek deze lyricus niet in staat. Gelukkig wordt deze uitsluitend negatieve levenshouding in z’n volgende bundel Canzonen (1926) meer en meer onderdrukt, en zien we hem in ’n eerlike strijd vechten met ’t leven om ’t beter innerlike leven, al blijft voor hem dat leven nog iets heel vaags. Later zoekt hij dat dieper gerichte leven in ’t socialisme, waaraan hij zich nu ook als dichter gegeven heeft. En zo schreef hij Liederen van den Arbeid (1929), waarin op arbeiders van allerlei beroepen, vlot geschreven maar weinig bezielde verzen gemaakt zijn, omschrijvingen van vrij gewone zinnebeelden. Hierin blijkt niet, dat ’t socialisme het leven van zijn ziel is geworden. Zijn latere gedichten in Bellenblazer (1930). Uit de Duitse „arbeiderspoëzie” vertaalde hij ’n dikke bundel gedichten in nederlandse verzen: Arbeidersnoodlot (1932). M. Nijhoff. Geboren 1894 in Den Haag; letterkundige. Hij leverde bijdragen in De Beweging, ’t Getij, De Vrije Bladen, en De Gids, en schrijft wekeliks kritieken in ’t Letterkundig bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdammer. Als eerste bundel gedichten verscheen De Wandelaar (1916, 2e druk 1926). In z’n bundel Vormen (1924) waarmee hij de poëzie-prijs van Amsterdam behaalde, is z’n vorm tot vollere rijpheid gekomen. Zijn verfijnd genot inde kunstvorm en troosteloze levensopvatting is beslist heidens. Hij zou hier van geen betekenis zijn, zo er niet ’n edeler menselikheid nu en dan in hem sprak, die hij achter ’t blanketsel van mooie woorden tracht te verbergen; die bestaat in ’n innig verlangen naar 124. BEVERSLUIS. NIJHOFF 124. NIJHOFF. WERUMEUS BUNING ’t kind en de kinderdroom (in beide bundels). En al is die inbeelding inde kinderwereld niet altijd zuiver, z’n vlucht naar ’t kind verraadt ’n trek naar onbedorvenheid en zuivere natuur. In z'n kritieken en beschouwingen nog altijd dat liefhebberen en flaneren rond de vormschoonheid: Gedachten op Dinsdag (1929). Wel sterker van menselikheid is, wat hij voor de leidse studenten schreef: De vliegende Hollander (1930) dramaties histories gedicht, waarin de oude nederlandse legende is uitgebeeld. Drie geschiedenissen zijn hierin vervlochten: de vliegende Hollander (de kapitein van ’t schip van Stavoren’s vrouwe), die uitvaart naar de vrijheid, de vrouwe van Stavoren die met haar weeldestad verzinkt, deze beiden in voortdurende tegenstelling, en Sint Bonifacius die er heel zwak in betrokken is. De handeling is gedicht in alexandrijnen van bewegelik vrije rietmen, afgewisseld door de zangerige liederen van de koren (getoonzet door Matthijs Vermeulen). Tot ’n groots gebouwde dramatiese eenheid is ’t niet gegroeid. De dramatiese beelding heeft wel ’n sterke plastiek in verschillende delen in ’n weidse taal, meermalen echter in te trage statigheid, maar ook vooral inde koren volks en eenvoudig en toch zo muzikaal zangerig door zijn meesterlike beheersing van rietme en rijm. J. Werumeus Buning (geb. in 1891). Zijn verzen, waarin hier en daar vormelike invloed van Leopold onmiskenbaar is, laten aan duidelikheid wel wat te wensen over. In enkele verzen van z’n In Memoriam (1915) is soms ’n zuiver menselik gevoel van volle overgave en berusting in ’t verlies van z’n verloren geliefde, uiting van ’n innige bewogenheid. Verdere bundels: Enkele Gedichten (1924); Dood en Leven (1926). Als toneelkritikus weet hij treffend juist de sfeer van ’t spel te geven, en heeft hij ook ’n goeie kijk op de dramatiese bewegingen in ’t stuk. Dit blijkt vooral in Opstellen over Tooneel en Dans (1925). Hij schreef ook nog over De Wereld van den Dans (1922) en Het Tooneeldecor (1923). Onder de overgangsfiguren willen we er nog een noemen in wie ’t oude en ’t nieuwe zo opmerkelik naast elkaar staan: J. J. Thomson met De Pelgrim met de Lier (1911): Orphid (1916) en z' ’n vers Kinderen (in Nieuwe Geluiden), en onder de schuilnaam /. Dideriksz: Sonnetten (1921). 125. De jongste generatie. H. v.d. Bergh. Marsman. H. de Vries. Slauerhoff. Doncker. Theun de Vries Van de vele noord-nederlandse zogenaamde onafhankelike jongeren of jongsten worden hier de opmerkelikste en meest belovende in ’t kort behandeld. Hun orgaan is vooral De Vrije Bladen; maar we vinden hun werk ook in De Gids die zich de laatste jaren verjongd heeft, in De Stem, en in De Gemeenschap. Herman van den Bergh (geb. in 1895). Hij zat inde redaktie van ’t Getij, en schreef er verschillende opstellen en gedichten in, evenals later in De Vrije Bladen, o.a. over de Fransen J. Cocteau, Apollinaire, enz. Hij was ’n baanbreker met z’n sterke vrije verzen, ’t Zijn dikwels hartstochtelike zangen van ’t uitbreken der natuurkrachten, toch meermalen cerebraal, maar beeldend met ’n kleuregloed als van stralend mozaïek (Het Dorp). In die vizioenaire pracht is hij schitterend, maar in z'n levensopvatting volstrekt heidenspan theïsties. Zijn eerste verzen verzamelde hij in De Boog. Later in De Vrije Bladen (Juli-Augustus-nummer van 1927) gaf hij ’n verzameling verzen: De Spiegal. H. Marsman. Geboren 1899 te Zeist; Mr. inde rechten, letterkundige, redakteur van De Vrije Bladen. Zijn sterk beeldende kracht zien we al in Verzen (1923), voornamelik in ’t middengedeelte van die bundel, en Penthesileia (1925). Van ’t begin af aan heeft hij met levensproblemen ge- 124. THOMSON. 125. VAN DEN BERGH. MARSMAN streden; tot ’t bittere einde wil hij die uitvechten, als de sterke man van ’t trots gewild heidense leven, zonder God, zonder eeuwigheid; en die strijd van die jonge ziel staat diep gekorven in z’n verzen. In Paradise Regained (1927) zijnde Verzen van 1923 weer opgenomen; inde nieuwe gedichten is er zeker meer vormbeheersing dan in Verzen; ’t beeld is niet zo grillig. Er openbaarde zich aanvankelik ook ’n duideliker georiënteerd-zijn van z’n zieletoestand (Heimwee, Crucifix). Maar ’t moedwillig heidense gedicht „Paradise Regained”? In Witte Vrouwen (1930) beeldt hij verschillende vrouwegestalten, die zijn heengegaan inde dood, dat einde van de levenstrijd voor ieder. Dezelfde geestelike levenstrijd hier als in sommige van de beste gedichten uit de vorige bundel, maar nu de twijfel aan eigen sterkte, de verbeten weerbarstige twijfel ook, aan leven voorbij de dood. Deze gedichten zijn van ’n gedragen bewogenheid, waarin de strijd is verstild, maar gestreden nog hoewel in hopeloze matheid soms. Dezelfde eerlike en spannende zielsopenbaring als inde eerste gedichten. En ook hier dikwels de hoogvoorname toch zuivere en klare beelden, met de gemoedstoon van de waarachtigheid. Proza met gelijke fraai geheelde zieningen, en dezelfde zuivere taalgevoeligheid gaf hij in De vliegende Hollander (1929), en De vijf vingers (1930), vijf prozastukken van 1925—1928. In De Lamp van Diogenes (1930) speurt hij naar levenspanningen bij de dichters en hun schoonheidswaarde. Hij gaf ook nog ’n bundel essays De anatomische les (1926). Dat zijn dikwels heel zuivere ontledingen van de verborgen, diepere levenswerkelikheid inde kunstenaars. Ook z’n lezing Over de verhouding van Leven en Kunst is er in afgedrukt: hij stelt ’t innerlik geleefde leven als noodzakelike eis voor de poëzie, voor elke kunst; maar ’n paganistiese levensdrift zonder meer; met de verdere kultuurbetekenis van ’t kunstwerk houdt hij geen rekening; zo ook in Kort Geding (1931). Hendrik de Vries (igeb. In 1896). Hij behoorde tot de Getij-groep; schrijft nu o.a. in De Vrije Bladen, Zijn manier 125. MARSMAN. HENDRIK DE VRIES 125. HENDRIK DE VRIES. J. SLAUERHOFF van werken is vooral in 't begin impressionisties; int op elkaar bouwen van klank- en kleurbeelden gedragen door ’n breed rietme bereikt hij soms ’n vizioenair sinteties beeld; overigens is z’n werk te cerebraal en brokkelig. Hij verzamelde z’n gedichten in De Nacht; Vlamrood; en Lofzangen op zon, maan en sterren; zijn Gods-erkenning is „zonder nederigheid, maar ene in hoog-wijze wetenstrots.” (Wies Moens). Zijn laatste bundel is Silenen (1928), nog 'n zoeken en tasten meestal, zonder veel poëzie. J. Slauerhoff (geb. 1899), scheepsdokter inde grote vaart. Hij vooral is de dichter van de hevige levensdrift. Aan velen lijkt hij de belichaamde „Vliegende Hollander”, die wegijlt uit de duffe diep verachte kleine levens hier de wije vrije wereld in. Vervuld van haat tegen godsdienst, vol minachting voor alle zedelike kontrole op de kunst, bekommert hij zich moedwillig om niets van dat alles, wegens de enge levensopvatting van velen die godsdienstig en zedelik heten te zijn. Hij acht zich alleen gebonden aan zuiver estetiese normen. In zijn poëzie en zijn proza openbaart hij bij voorkeur de hevige bewogenheid van het felle leven, alleen om die hevige hartstochten van welken aard die ook zijn; soms met parodiërend spottende geestigheid. Zijn bundels poëzie zijn Archipel (1923), Clair-obscuur (1925), Serenade (1927), Eldorado (1928) en Oost-Azië (1928). Hier openbaart zich naast de felheid van levensdrift en ook de wijdheid van levensziening, meermalen ’n innerlike tederheid, en inng meegevoel met eenzamen, zoals hij zelf zich voelt in ’t droeve wijl uitzichtloze leven, dat hunkert naar oneindigheid. Hij schreef 'n drama Jan Pietersz. Coen (1929) waarin hij met meelevende liefde hem uitbeeldt wijds en groot van willen zoals hij zelf zich voelt. Zijn bundel prozaverhalen Schuim en Asch (1930) zijn met dezelfde straffe felle schilderingen van zeemansleven, gefolterd dikwels door zijn heftige rusteloosheid; pijnlik geestig soms ook hier. Maar ook met de warme toon van diepe menselikheid; boeiend en in n sterk prachtig proza. 125. ANTHONIE DONKER. THEUN DE VRIES Anthonie Donker (schuilnaam van Dr. N. A. Donkersloot, geb. in Rotterdam (1902); leerling van Leopold. Meermalen boeit hij in z’n verzen door 'n diepe toon van ’n verstild hoger leven. Hij verzamelde z’n gedichten, verschenen in De Vrije Bladen en De Gids, inde bundel Acheron. Daarna verschijnen Grenzen (1928) en Kruistochten (1929). Deze beide bundels bevatten zijn beste gedichten, fijnzinnige verzen van n indringende plastiek en zuiver hoewel niet sterk levensgevoel. In Fausten en Faunen (1930) geeft hij heldere scherpzinnige beschouwingen over enige dichters, o.a. over Leopold en de eenvoudige zanger van volksliedjes Speenhoff. Maar hij openbaart ’n hoogdoende minachting voor kristelik geloof, en is zelfs beslist tegenstander van elk „dogmaties" beginsel voor leven en kunst, al voelt ie zijn zwakheid. Theun dc Vries (geb. 1907). Dichter onder invloed o.a. van Adr. Roland Holst, Marsman en Bloem, maar toch met eigen karakter, want met eigen persoonlike bewogenheid. Zijn eerste bundels zijn Vervreemding en Storm over Holland. Zijn beste bundels zijn Terugkeer (1927) en Westersche Nachten (1930). Geen hevige levenspanning in zijn ontroering maar wezenlik eigen ontroering en eigen toon. Er spreekt ’n onverklaard verlangen uit naar dieper levenszicht, 'n verlangen naar de levende mens en naar God, naast zelfgenoegzame dromende eenzaamheid. Inde twede helft „Het gezang der aarde” klinkt de vreugde om ’t genot van de aardse schoonheid, soms met ’n bijna afgemat behagen, als 'n troost voor zijn onbevredigd zoeken. Wel echt „Hollands’ van kleur en toon is zijn natuurgevoel, door zijn liefde voor eigenlandse schoonheid. Deze dikwels zeer mooie gedichten zijn van ’n technies fijne gaafheid met ’n fraai luidende klankmuziek. In 1931 verscheen zijn roman Rembrandt, geschreven in ’n prachtig nederlands van ’n plasties beeldende zegging, die heel dat bonte leven van Rembrandt en z’n omgeving voor onze verbeelding tovert. Maar heel de roman is bijna 'n samentrekken van Rembrandt’s leven en streven op t sexuele leven als steunkracht; en ook al de andere figuren krijgen we hoofdzakelik in die verhoudingen, en dat allemaal afdwalingen te zien, en dit alles dringt hier noodlot-zeker naar de troosteloze ondergang. Is de schrijver na zijn verlangend zoeken van Westersche Nachten gekomen tot de „lichtende zekerheid” van geen God, zoals hij zo suggestief hier uitbeeldt in Titus Rembrandt? 126 Twee prozaschrijvers. J. van Genderen Stort. D. Th. Jaarsma Naam als prozaschrijver maakte vooreerst Van Genderen Stort met zijn bekroonde roman Kleine Inez, die eerst in De Stem verscheen. G. Bruning kenmerkte deze als „waardeloos naar den geest, waardeloos naar artistieke vermogens, psychologie, beeldend vermogen en rietme.” Meer belofte hield ’t eerste deel in van de This~cyclus van D. Th. Jaarsma: Het Ontwaken. De cyclus-zwaarwichtigheid, ook door de onnozel-socialistiese tendenz-romancier A. M. de Jong, nagevolgd, wordt echter meestal, tenzij bij heel sterke vizioenaire kunstenaars, ’n vermoeiende langdradigheid; ’t twede deel Dageraad verviel dan ook in herhaling en onbeduidendheden, en miste de gespannenheid van ’t eerste verhaal, waarin de friese natuur en de friese boeren met hun noest karakter en diep geloof zo goed waren uitgebeeld. Zoals ’t eerste deel liet vermoeden, was er inde volgende ook te veel „literatuur” (6 delen al). 127. Katolieke herleving. De kunst van 't innerlike leven. De Beiaard. G. Brom. B. Molkenboer De wetenschappelike kultuurarbeid van Van Onzen Tijd, zo vol entousiasme ingezet, is niet lang op haar eerste hoogte kunnen blijven. Door gebrek aan letterkundige krachten werd ’t ’n bijna uitsluitend staatkundig weekblad (hóe voortreffelik ook) en rekte z’n bestaan tot 1920. In 1916 nemen dan Gerard Brom, Pater Molkenboer e.a. ’t initiatief, de oude traditie van V. O. T. voort te zetten met ’n nieuw tijdschrift De Beiaard. Wat er aan wetenschappelik en letterkundig werk inde eerstvolgende jaren werd 126. v. GEND. STORT. JAARSMA. 127. KAT. HERLEVING 127. DE BEIAARD. GERARD BROM voortgebracht is voornamelik, naast de aloude Katholiek en Studiën, in dit nieuwe maandblad verschenen, waarvan Gerard Brom tien jaren lang de bezielende leider geweest is. Herleving inde letteren is er niet verwekt. Inde laatste jaargangen zien we wel nu en dan ’t begin-werk van jongeren, en wanneer hun rumoerigste tijd voorbij is, tracht de redaktie zich inde 10 Jrg. wel te vernieuwen met Willen Nieuwenhuis op te nemen, maar ’t is dan te laat, en De Beiaard houdt met zijn 10e Jrg. op te bestaan. De literatoren die zich in V. O. T. hadden gevormd, hebben hier hun beste werk kunnen bekend maken; dat zijn vooral Marie Koenen en Marie Gijsen (zie nr 121). ’t Ontbrak echter niet aan nieuwe romanschrijvers. Maar ondanks hun goede bedoelingen, had hun geschrijf weinig of niets met kunst uitte staan. Hier worden vooral bedoeld de op-’n-bekering-uitlopende romans, waarin de helden in ’n vlak-psychologiese ontwikkeling en n niet al te moeilik doorstane zielestrijd ineens brave mensen werden. (M. v. Ravesteijn, Max Hellen e.a.). De enigste belangrijke roman in die tijd was die van P. v.d. Meerde Walcheren: Van het Verborgene Leven. Ook vertalingen van ’t werk van de bekeerling J. Jörgensen, en van Dom. W. Verkade vonden veel bijval. Niet ’t minst ook op toneelgebied, de autos sacramentales van Calderón inde zeer goede metriese vertaling van Prof. ]. M. J. Knaapen. In ’t eigen katolieke toneel kwam wel ’n opmerkelike opleving, maar er was weinig van blijvende waarde bij (zie volgend nr). Gerard Brom, geboren in Utrecht in 1879, hoogleraar in de kunstgeschiedenis aan de R.K. Universiteit te Nijmegen. Een van de jongere medewerkers aan Van Onzen Tijd, die met veel talent en met grote liefde en standvastige geestdrift werkt aan de nieuwe katolieke kuituur. Rechtstreeks voor de kunst heeft hij weinig geschreven, maar verschillende van zijn boeken en beschouwingen zijn toch voor de letter. kunde heel belangrijk. Merkwaardig is al zijn opstel over Maaischappelike kunstleer (Van Onzen Tijd 1909), waarin ook hij al spreekt van „die lelike mooischrijverij van zoveel artiesten”, en verklaart dat de kunst trouw moet blijven „aan ’t grote levensdoel, Gods eer en 't zieleheil”. In z’n proefschrift „Vondels bekering" (1907), al was ’t natuurlik als wetenschappelik werk bedoeld, komen biezonder mooie ontroerende bladzijden voor, waar ie ’n indringende beschouwing en aanvoeling heeft van Vondel's ziel. Dikwels is z’n stijl rumoerig en wat rommelig; zijn veel te talrijke kortaffe spreuken overal er doorheen gestrooid, maken ’em vermoeiend, al zijn er verschillende kernige gezegdes bij; hij propt ook te veel bij elkaar, en kan geen enkele opkomende geestigheid terug'houen. Dat alles schaadt ook erg aan ’t helder inzien en zuiver aanvoelen van wat ie zeggen wil. Wat zou zijn proza veel dieper en veel inniger zijn, als ie meer zelfbedwang had gekend. Maar wat ’n mooie dingen ook vind je bij hem die de geest vasthouen; wat ’n ontroerende schoonheid soms, als ie zonder jacht op biezonderlikheden z’n eigen ziel eenvoudig uitspreekt. Zijn beste werken, die ook onmiddellik de geestelike levensbeginselen en levenshouding behandelen, zijn De Nieuwe Kruistocht (1909), d.i. de drankbestrijding als voornaam onderdeel van de zedelike en geestelike vernieuwing; Katoliek (1924) ’n ingaande beschouwing van ’t katolicisme als levensleer en levensdaad; en op algemeen en letterkundig gebied Romantiek en Katholicisme in Nederland (1926); en Hollandsche Schilders en Schrijvers inde vorige eeuw (1927). Zijn laatste werk is Java in onze kunst (1931): „hoe heeft de nederlandse geest het leven, met name de volksaard en het landschap in Java opgenomen?” B. H. Molkenboer 0.P., geboren in 1879 in Amsterdam, redakteur van De Beiaard, lector inde Vondelwetenschap te Nijmegen. Hij maakte zich verdienstelik door enkele uitgaven op kunstgebied; vooreerst Roomsche Schoonheid (over de kunstschatten van Rome). Zijn Vondelschetsen zijn wel vlot verteld, maar geven geen dieper inzicht in Vondel’s leven en kunst, histories zijn ook verscheidene dingen onjuist. Verder schreef hij Leven van Pater de Groot O.P. Zijn later verschenen Herdenkingen bevat enige schetsen 127. GERARD BROM. MOLKENBOER 128. KATOLIEK TONEEL IN GROOT-NEDERLAND van ’n reis naar Z. Frankrijk, waaronder 'n historicus, ’n professor, ’n pater e.a. wel ’ns „geleerd” en dikwels niet gezellig redekavelen, ’t Mist ’t smakelik vertellen als b.v. van Timmermans, en 'heeft ook helemaal niet de gespannenheid, waarin Feber ons weet vast te houden op z’n tochten. Er staan beschouwingen in over De Kruisweg van Toorop, Dante en Beatrice, e.a. Dante (1921) geeft goede inzichten van Dante als mens en dichter. 128. Katoliek toneel in Groot-Nederland Geen wonder dat inde tijd van de katolieke herwording inde Nederlanden, ook ’t katoliek toneel ging herleven. En Vondel die we als de grote katolieke toneelschrijver weer leerden kennen en liefhebben, werd met z'n bijbelse spelen van zelf ’t voorbeeld. En ’t is allereerst ’t haarlemse seminarie Hageveld geweest, dat al vóór 1880 Vondel weer onder de katolieken gebracht heeft. Daar werden zijn toneelspelen met geestdrift gelezen en bestudeerd, en met liefderijke toewijding op ’t toneel vertoond. Deze Vondelherleving bleef wel lang binnen de muren van ’t seminarie, maar oud-Hagevelders waren ’t ook, die Vondel weer aan ons volk hebben geopenbaard. Van Onzen Tijd gaf hier de stuwing. De kerngroep van V. O. T. bestond uit Vondel-vereerders. Onze 17d’eeuwse dichter van bijbelse spelen is toen voor ’t eerst weer wetenschappelik bestudeerd en met meer kunstzinnigheid aangevoeld. Het bijbelse spel, ’t kon bijna niet anders, werd voortgezet, want daar had men met de geestelike stof ook n aanwijzing voor de geestelike inhoud, de menselike werken uit de geestelike gesteltenis. En die geestelike gesteltenis was toch ’t zuiver op God gerichte innerlike leven, of de eeuwige strijd daartegen van de zonde. Maar al te makkelik werd vergeten, dat die diepe zielsinhoud ook in z’n diepte moest geschouwd en gevoeld worden, wilde die werkelik in z n volle inwendige kracht de mensen aanspreken; de stof maakte inderdaad niet van zelf die diepe geestelike inhoud. Zo zijn inde eerste vijf en twintig jaren van de 20e eeuw veel bijbelse en andere geestelike stukken gemaakt, met de aller- beste bedoeling. Maar nagenoeg alle, ’t een is wat beter dan ’t andere, nagenoeg alle zijn aan de oppervlakte van de geschiedenis gebleven. Ze geven ons min of meer verdienstelik de loop van ’t gebeuren, maarde spanning en de ontroering van ’t inwendige leven van die mensen, we zien en ervaren er weinig of niets van. Opmerkelik is ook de fout, dat de personen voortdurend tegen elkaar staan te deklameren, m.a.w. er is geen dramatiese dialoog. De personen zijn bijna nooit maar enigermate psychologies uitgediept. En zo blijven ’t van die veraffe geschiedenissen, die we als heel oude werkelike gebeurtenissen heel belangrijk vinden, maar die heel ver van ons afstaan, waarvan we 't eeuwig menselike leven niet beleven kunnen als ons eigen, omdat we er weinig of niets van zien of voelen kunnen. En in ’t eenvoudige Bijbelverhaal spreekt meermalen dat innerlike leven ons oneindig sterker aan dan inde spelen, die toch bedoelden dat leven ons naderbij te brengen. Zo hebben we van wat meer of wat minder waarde gekregen van Willem Smulders, pr. (zie nr 121) o.a. De verloren zoon, De hemelsche Altaarwacht, De barmhartige Samaritaan; van Felix Rutten: o.a. Hagar, Eva’s droom, Beatrijs, St. Franciscus (’n gebarenspel); A. van Delft, pr.: o.a. Saul en David; De Dorre Boom; Tarcisius; F. Frenken. pr.: Pilatus; Chr. Mertz, pr.: Spel van Sint Servaas; Spel van St. Lambertus; van meer betekenis ’n lyries dramaties spel van B. Verhoeven: Mirja; de spelen van H. v.d. Eerenbeemt trachtten wat meer te bereiken door ’n hartstochtelik zwoele sfeer; verder Alph. Laudy, die ’t beste gaf van allemaal misschien, De paradijsvloek, met heel veel retorika, maar met enkele heel zuivere onderdelen van diepe ontroering. Hiernaast ’t wereldlik toneel van Bruinsma met Het Offer en Don Quichotte; en ’t wat beters willende van Jur. Zoet~ mulder: Het Gouden Juk en Het Wonder (in De Beiaard verschenen). Deze toneelspelen hebben ongetwijfeld hun verdienste, en men moet niet vergeten, dat ze ’n tijdlang goed doen, al Zou dat goed natuurlik oneindig veel sterker zijn als 't wezenlike kunstwerken van diep geschouwd leven waren; maar goed doen ze, en ze zijn ver te verkiezen boven honderde 128. KATOLIEK TONEEL IN GROOT-NEDERLAND andere die veel en dikwels inde schouwburgen gespeeld worden. Alleen men dient voorzichtig te zijn met verschillende van die stukken, en ze niet aan al te grote openbaarheid prijs te geven; want dan schaden ze ’t inzicht in ’t katolieke geestelike leven, zoals ook verschillende voorstellingen doen in veel katolieke kerken, als ze niet-katolieken onder de oogen komen. Veel goeds voor 't katoliek toneel deden de vertalingen van buitenlandse toneelstukken; naast de met de nederlandse gelijksoortige van Bourget e.a. waren van ’t meeste belang de spaanse van Calderón uit de 16e eeuw. De nieuwe belangstelling voor zijn grootse mysteriespelen ging alweer uit van de klein-Seminaries (vooral van Heeswijk); maar ’n poging tot stichting van 'n Calderón-toneelgezelschap mislukte; ’t Schouwtoneel probeerde dat in ’t Noorden. Behalve Calderón, werden in ’t Zuiden te Oisterwijk en Valkenburg, geregeld Vondel en de moderne bijbelse spelen opgevoerd; ook ’t middeleeuws geestelik en wereldlik toneel herleefde (De sevenste Bliscap inden Bosch (1913), Elckerlyc in Oisterwijk, De eerste Bliscap in Nijmegen, 1932). Onder ’t eigen toneelwerk van die tijd is van meer blijvende waarde, dat van de volgende drie schrijvers. 129. Feber. Verschaeve. Kees Meekel L. J. M. Fcber, géboren in Bergen op Zoom in 1885. Hij vertrok in 1909 als ingenieur naar Indië, en werd medewerker van Van Onzen Tijd. Daarin heeft hij z’n beste opstellen en z'n twee drama’s geschreven. Inde Beiaard-periode blijft ie onopgemerkt, en trekt weer de volle aandacht bij de opkomst van de katolieke jongeren. In 1912 schreef hij in V. O. Tijd 'n opstel De Nieuwste Nederlandsche Litteratuur, waarin hij wees op ’t doodlopen van de tachtigers, en op de nieuwe richting die zich begon te openbaren, de richting die ’t leven aanvaardt als wezenliker dan de kunst. Hij eist dat 't innerlik leven, de geestelike gesteltenis, moet gaan boven de uiterlike vorm. Dit juiste beginsel werd in ’t katolieke Van Onzen Tijd gesteld, 128. KATOLIEK TONEEL. 129. L. J. M. FEBER 129. L. J. M. FEBER met ingenomenheid van de redaktie, maar ’t oordeel over de minderwaardigheid van de tachtigers werd niet met instemming aanvaard. Duidelike aanwijzing van onze overgang naar nieuwe zuiverder beginselen inde kunst. Hij heeft verschillende belangrijke verhandelingen geschreven in V. O. T„ vooral zo nog Ouer Helden en Heldenvereering. In Van Onzen Tijd stonden ook zijn twee heel belangrijke toneelspelen Holofernes (19M) en David (1915). In ’t eerste is Holofernes de hoofdpersoon, en deze is heel sterk uitgebeeld; hij is de geweldige die met ’n bijna demoniese macht alles beheerst. Zijn ongetwijfeld sterk karakter spreekt vooral in deze twee eigenschappen: ontzaggelike hoogmoed die vraagt te strijden tegen ’n bovenaardse macht, om eigen kracht te meten, want alle aardse machten zijn voor hem bezweken, en z’n even grote zinnelikheid. Hij is ’n monster, maar ’n menselik monster. Tegenover hem is de persoon van Judith veel te zwak uitgebeeld; we zien haar niet als de grote vrouw die hier optreedt tegenover de God-vergeten hovaardige, in haar dubbel-gevaarlike opdracht zowel naar ziel als naar lichaam, en die de overwinning behaalt niet door eigen macht, maar alleen door God. Dat is geen levende werkelikheid voor ons geworden. David is als geheel beter, omdat de personen die in ’t konflikt tegenover elkaar staan, in betere evenredigheid zijn uitgebeeld: David en tegenover hem Absolom en Thamar. David die gezondigd heeft en boete doet. Absolom die juist op de zonde van David z’n hoop bouwt hem van de troon te stoten, omdat ie nu Gods steun niet meer heeft, en in de liefde van z’n volk kan worden aangetast. De openbaring van die twee karakters in die strijd is goed. Hier zijn ook de bijfiguren zuiverder dan in Holofernes, vooral de profeet Nathan. Wel heeft ie in beide stukken nog te veel uitwendige omhaal, en is niet sober en eenvoudig genoeg, maar in beide stukken zien we mensen die leven en doen uit ’n inwendig levensbeginsel, en de strijd gaat om grote geestelike waardes: ’t is ’t konflikt God en de zonde. Die geestelike strijd om de levensbeginselen inde mens en de gemeenschap, ’t leven in en voor God of ’t leven 129. CYRIEL VERSCHAEVE zonder God, is ook de kern van zijn andere boeken, waarin ie dat leven schetst in verschillende uitingen, zoals ie dat heeft aanschouwd in Indië. Inde schaduw der Waringins (1922); De gordel der Aarde (1923); De strijd om de stilte (1924); en de kern is, alleen ’n volbeleefd katolicisme kan ’t geluk brengen aan de mensen. In Opgaande wegen (1923) zijn gebundeld verschillende vroegere verhandelingen over kunstenaars en kunststromingen en levensrichtingen; ’t belangrijkste is wel Islam. Hier komen zijn gebreken sterker uit dan in z’n ander werk, zijn te koel verstandelike waarneming en uiting dikwels, en z’n veel te kunstmatig in elkaar gezette stukken proza. Cyriel Verschaeve, geboren in ’t west-vlaamse Ardooie in 1874. Hij studeerde aan ’t nog altijd verfranste seminarie van Roeselare. Op ’t groot-seminarie van Brugge schreef hij zijn verzen en zijn beschouwingen in ’t bekende west-vlaamse studentetijdschrift De Vlaamse Vlagge, onder de schuilnaam Zeemeeuwe. Hij werd priester, en leraar in Thielt, en daar was hij voor z’n leerlingen wat Gezelle geweest was voor de zijne. Hij maakte hun zielen open voor de schoonheid, de oneindige schoonheid die in en van God is. Hij werkte reusachtig, eerst voor zijn hoog en wijd opgevatte leraarstaak, daarnaast aan z’n eigen scheppend werk. Al vroeg schreef ie allerlei treurspelen en lieriese verzen die nooit zijn uitgegeven; zijn taaluiting was voor zijn gevoel te slecht, droevig gevolg voor de Vlaming van z’n franse opvoeding. Eerst in 1907 verschijnt z’n werk weer in ’t openbaar, en weldra ook de eerste proeven van die vooral later zo indringende beschouwingen: Uren bewondering voor groote kunstwerken (1908), in Jong Dietschland, waarvan de eerste over beeldende en bouwende kunst. Hij zal ze jarenlang voortzetten ook over de muziek en woordkunst, o.a. heel goede over Vondel’s Samson, Adam, Lucifer, en Noah, en Vondels drama tegenover het drama in ’t algemeen. In 1911 wordt ie kapelaan in Alveringhem ’n klein westvlaams dorpje, waar hij z’n priesterlik werk met liefde doet onder de mensen, en daarbij nog veel werkt aan de geestelike verheffing van z’n vlaamse volk. In 1911 kwamen uit Zee- Gesch. 23-4 symfonieën eerst in Jong Dietschland, later afzonderlik. Dit is ’n zinnebeeldig gedicht. De dichter voelt ’n eenheid van zijn leven met ’t leven van de zee. De woelende zee, ’t leven van de ziel, wil naar ’t licht, dan naar de aarde, maar dat alles is zelfmisleiding; alleen de liefde is de grote levensymfonie. Maar die liefde die 't allerhoogste wil, is op aarde niet te bereiken, toch in hoop moet de liefde blijven streven. Meermalen is de zinnebeelding en daardoor ’t gedicht duister, ook de taal is nog meer dan eens onbeholpen en zwak, maar er zijn prachtige delen in van z’n machtig zieleleven in zuivere verzen geuit. Passie van Onzen Heer Jezus Christus (1912) ’n ontroerend verhaal van Kristus’ lijden, van de diepe zielevreugde van ’t laatste Avendmaal tot ’t alleluja van de Verrijzenis. In z’n eenvoudig proza heeft de schrijver verhaald, wat z’n ziel in innige overweging heeft mogen aanschouwen van Jezus’ lijdensgang, van zijn dood, en zijn heerlike herrijzing. Een van z’n zuiverste uitingen. Verschillende ernstige toneelspelen heeft ie geschreven. Jacob van Artevelde en Fitips van Artevelde (beide 1912) met enkele goeie onderdelen, zijn niet van blijvende betekenis. Beter is Ferdinand Verbiest (1913), dat de pijnlike strijd schildert inde ziel van de grote Jezwiet, tussen z’n levensroeping in China te werken om zielen voor God te winnen, en ’t leven van uitsluitend geleerde dat ie in Peking moet leiden; de hoop alleen dat z’n werk zijdelings vrucht dragen zal, houdt hem staande. Die zieletoestand vooral is meermalen goed uitgebeeld. Zijn beste toneelwerk Judas was in 1914 vlak na ’t uitbreken van de oorlog voltooid, maar is pas openbaar geworden in 1919. Dit is ’n treurspel van wezenlike strijd tussen goed en kwaad in ’n menseziel. Judas zien we hier als ’n mens met z’n verschillende eigenschappen, maarde geldzucht vermeestert hem hoe langer hoe meer, en die brengt hem naar z’n afschuwelik verraad. Dat heeft de schrijver sterk gezien, en sterk uitgebeeld. Er zijn te overdreven gedeeltes in, zonder twijfel, maar ’t geheel is menselik echt en waarachtig. En de diepe schoonheid is, dat Kristus de hoofdpersoon blijft; die zien we voor ons voortdurend; ’t is altijd de grote tegen- 129. CYRIEL VERSCHAEVE 129. CYRIEL VERSCHAEVE. KEES MEEKEL stelling Kristus en de zonde (hier de gelddorst van Judas), en Kristus’ liefde is groter, oneindig groter dan de misdaad van Judas. Verschaeve is een van de grootste en sterkste stuwers van de geestelike beweging in Vlaanderen; en ook met zijn gesproken woord strijdt hij voor Vlaanderen’s katolieke en maatschappelike herleving. Redenaar van eenvoudige klare welsprekendheid, die diep aangrijpt in ’t gemoed, en niet opzweept tot rumoer en gerucht, maar onweerstaanbaar dringt tot de standvastige daad en tot ’t offer uit liefde. Een van zijn treffendste redevoeringen is de Rede op den landdag der meisjes te Gent (1919), met die zo ontroerende schildering van Vlaanderen’s vroegere heerlikheid en z’n huidige stervensnood, verzinnebeeld door de kleuren zwart en goud van de vlaamse vlag. Kees Meekel. Na een zwervend leven door Engeland, Noorwegen, Rusland en Amerika heeft hij zich nu gevestigd in Frankrijk. Z’n eerste romanwerk was vrij onbetekenend; na 9 jaren zwijgen verscheen De Nar (1918). Hij schreef nagenoeg al z'n toneelspelen in De Beiaard. De fouten inde spelen van deze fantastiese toneelschrijver, die met z’n toneel zo veel belovend inzette, en in ieder stuk momenten van meer dan middelmatig talent te zien gaf, zijn: gebrek aan beheersing en te weinig uitdieping van z’n dramatiese personen. Dit geldt niet alleen voor z’n trilogieën maar ook voor z’n eerste spelen. Hij weet niet bij de kern te blijven maar maakt voortdurend omzwervingen en buitelingen die de dramatiese handeling ontbinden. De handeling voltrekt zich meestal in ’n middeleeuwse omgeving. ’t Eerst dramatiseerde hij De Nar, de tragies-wijze figuur inde hofwereld, de mens met z’n juist inzicht dikwels in ’t wereldgebeuren en in ’t menseleven, „de tuchtiger der koningen”, maar die in z’n felle spot van dat scheef-hangende levende smart er van moet ondervinden. Meekel ziet hem als ’n goed mens, ’t enigste edele en sterke karakter in die bedorven hofwereld, maar ’t konflikt van die mens met die wereld heeft ie vermeden, ’n Goede uitwerking daarvan had ’t tot ’n sterk stuk kunnen maken; maar dan zouden ook de bijrollen raker moeten worden getekend. Wel zijn juist getypeerd de scheve verhoudingen in dat hofleven, en ’t spottende woord van de Nar is raak en geestig. De lyriese passages zijn van ’n vlotte natuurlike zegging en beelaing. Naar de middeleeuwse roman Ferguut dramatiseerde hij Ferguut en Galiëne (1919); te weinig dramatiese handeling ook hier, en veel minder dan in ’t eerste. Ook heeft Meekel schijnbaar de stijgende lijn niet gezien inde Ferguut-roman, hoe verborgen soms ook door allerlei toegeven aan de avontuurlike rompslomp van die middeleeuwse verhalen, die opgang van „dorper” tot ridder. V/el is zo goed dat Ferguut maar niet ’n „krachtmens” blijft, maar ’n mens met n hart is, met gevoel. Wat ’n tederheid hier en daar in die boer, en wat blijft ie niet gezond, al heeft ie wel wat weinig uiterlike beschaving, tussen die lafheid van t hof. Met dezelfde zwakheden en fouten schreef ie nog Boudewijn van Vlaanderen (verschenen in Dietsche Warande en Belfort); lnnocentius (’n trilogie; verschenen in De Beiaard Jrg. 1922); Ahasverus (trilogie; verschenen in De Beiaard Jrg. ’23, ’24, '25); en ’n echt fantasties dingetje om de mensen wanneer de hoofdrol goed „bezet is, wat aardig bezig te houden De Vrouw- de Ridder- en nog iets; dit samen met Jan Musch. Vervolgens verschenen van hem verscheidene proza-verhalen, waaronder ferusalem, ’n boeiend en interessant reisverhaal, en de bundel schetsen Van Cowboys en Pioniers, sterk van gezond leven; geen liflaffe sentimentaliteit. Van zijn verdere werken noemen we nog De Stad des levens, Melkoorlog en De Dwerg tusschen Ezechiël en Isaias (in De Beiaard van 1926). 130. De katolieke jongeren. De vlaams-brabantse tijdschriften. Roeping. De Gemeenschap Terwijl in Noord-Nederland ’t leven rustig z’n gang ging langs V. O. T. en De Beiaard, begon ’t in ’t bezette Vlaanderen te gisten. Het nieuwe leven daar, hoe stuurloos soms nog gericht, vroeg ’n spreekbuis voor ’t nieuwe geluid, maar 129. MEEKEL. 130. DE KATOLIEKE JONGEREN 130. DE VLAAMS-BRABANTSE TIJDSCHRIFTEN de sterke beweging van ’t aktivisme eiste al hun krachten op. Voorlopig blijft ’t bij de bestaande studentetijdschriften: ’t liberale Goedendag in Antwerpen, en Aula van Gent, waarin o.a. Wies Moens schreef. In 1917 brachten de studenten van de vernederlandste Gentse universiteit onder leiding van Dr. Jolles De Regenboog. „Leven”, „herboring”, „vernieuwing” waren wel de leuzen, maar iets diepers, dat ook vlees en bloed van hun geworden was, misten ze; na enkele nummers verdween ’t in z’n ijle, onstandvastige kleuren van niet-presies-wetenwaarheen. De voornaamste medewerkers daaraan waren Maurice Minne en Raym. Vere. De Stroom daarna in Antwerpen opgericht, werd ’n-vergaarbak van alle mogelike medewerkers; inderdaad, ’t kreeg de belangstelling van de intellektuelen, maar toen de vrede over de wereld kwam, was ’t met Vlaanderen voorlopig gedaan; de vrede betekende voor Vlaanderen, uitbanning van z’n intellektuelen en afsnijding van ’t volk; De Stroom werd afgesneden van z’n bronnen. Dit tijdschrift had ’n ruime en diepere belangstelling getoond voor volkswelvaart en kunst, 't was algemener, maar uiteenlopend van beginsel en leven. Intussen was in Vlaanderen ’t anarchisme, gepreekt o.a. door Van Nu en Straks, tot inde diepste lagen van ’t volk doorgedrongen inde vorm van socialisme en kommunisme; ’t oorlogsleven had ook vele geesten aanvankelik vertroebeld. Hoe ook ’n nieuwe groep kunstenaars, geschaard rond ’t tijdschrift Ruimte (1920) ageerde tegen ’t individualistiesanarchisties ideaal van de „Vlaamse 80ers”, toch was ook hun gemeenschapsideaal vrijwel alleen stoffelik en helde naar ’t kommunisme. Vandaar bekende Moens later: „de stem van Romain Rolland en Tolstoi klonk in hun eerste gedichten luider dan de stem van de Meester uit ’t Evangelie.” Alleen, en dit was al ’n waardevol verschil met de andere richtingen, voor de nieuwe kunst eisen ze ’n ethiese grondslag. Inde inleiding stond: „De taak die de mensheid wacht zal meer dan ooit na deze oorlog een organisatoriese taak zijn, eer dan een scheppende ” De kunst zal zich weer verbinden met „de etiese en politieke waarden die in grote mate richting en doel van het massale gebeuren inde moderne wereld bepalen.” Ruimte was gesticht door Wies Moens, Brunclair, Paul van Ostayen, en Marnix Gijsen. De invloed van t duitse expressionisme tijdens de oorlog gemakkeliker ingevoerd, was hier heel sterk. Door gebrek aan scheppend werk en aan lezers kon ’t tijdschrift zich nauweliks 2 jaar staande houden. Ruimte is inderdaad de eerste krachtige opvlamming van nieuw leven geweest die de moeite waardwas. Onder de medewerkers waren al de latere vlaamse jongeren: Karei van den Oever, Marnix Gijsen, Wies Moens, Paul van Ostayen. Brunclair, Ant. Jacob, Karei van de Woestijne, en de uitgever Eug. de Bock e.a.; onder de beeldende kunstenaars Karei Maes, Jozef Cantré, en J. Peeters. Meer tegenover dan naast hun stond t zogenaamde bemiddelingstijdschrift tussen Van Nu en Straks en de modernen: ’t Roode Zeil. Stuurloos zonder enige levensdiepte opgedaan te hebben inde voorbije oorlog, met n schimp op alle ethiek, bewoog ’t zich dandyachtig (G. Brummel, J. Meylander) langs ’t leven: H. Marsman schreef er ook in. De oppervlakkige André de Ridderwas hun leider literair dilettanterig. ’t Verdween heel gauw „in Belgiese misten. De tijdschriften die tijdens de oorlog stil hadden moeten liggen, waren nu ook weer opgestaan, al was dat niet „vernieuwd.” Dietsche Warande en Belfort gesterkt met de veelzijdig-onderlegde Jules Persijn heeft inde laatste jaren pas de minst „gevaarlike” schrijvers toegelaten, t Is nu wel t meest vooraanstaand letterkundig tijdschrift in Vlaanderen geworden. De vrijzinnige Vlaamsche Gids „timmerde voort aan oude tradities,” Vlaamsche Arbeid werd al heel gauw door Pieter van der Fvleer die heenwees naar de franse jongeren, en vooral door Karei van den Oever en Marnix Gijsen met moderne idees ingeënt. Toch gaf t daarnaast nog veel werk en gedachten van de ouwe garde. Hierom waarschijnlik, en vooral door 'n erg zinnelike schets van T. van Boelare traden Marnix Gijsen en Karei van den Oever uit de redaktie. Dan worden eindelik rond deze tijd de zielen weer wakker geschud, en gaan ze zich zuiverder richten. De grote oorlog had ineen woeste stormvaart over heel West-Europa de afgodsbeelden van de stofaanbidders verbrijzeld. 130. DE VLAAMS-BRABANTSE TIJDSCHRIFTEN 130. DE VLAAMS-BRABANTSE TIJDSCHRIFTEN ’t Naakte leven vertoonde zich ineens weer in al z’n gruwelikheden, want de fraaie omhulsels waren kapot gescheurd. En de kristenen, de katolieken allereerst, beseften plotseling weer, niet in ’n veraffe beschouwing en met weinig sterke levensdaad, maar nu in onmiddellike zielservaring, hun inner-1 ikheid in en door God; ’t geestelik leven werd weer zuiverder gezien, en zuiverder geleefd; en zuiverder in waarachtige ontroering, zonder franjes of kinderachtige fraaiigheden, zou ’t in z’n wezenlike sterkte inde kunst weer worden uitgebeeld. En de besten onder hun die geen God of Kristus konden erkennen naar ze meenden, keerden ook in zich zelf, dat is toch inde werkelikheid in hun innerlik geestelik wezen, en worstelden om dieper inwendig leven. De grote verwoester die als ’n straf Gods over de wereld was gekomen, was 'n wekker geweest van nieuw leven en zou dat worden van n zuiverder kunst, die dat leven wilde herbeelden. De zinnelike schoonheidszoekers gaan verdwijnen, de zoekers van de geestelike werkelikheid, van werkelik in ontroering beleefd leven spreken hun zielewoord in alle materie, in alle kunsten. De eindeloze ontledingen door de talloze zoekers van stoffelike schoonheid stof draagt altijd de ontleedbaarheid in zich; uit stof kan geen levenseenheid worden opgebouwd maakten plaats voor de sinteze, de openbaring van n innerlike levenseenheid. Alleen ’t geestelike is in wezen ’n ondeelbare levenseenheid, alleen ’t geestelike de kern, t bezielend beginsel van ook stoffelike daden. Twee katolieke tijdschriften die heel prachtig werk gedaan hebben en die ’t best de geest van de vlaamse katolieke jongeren weerspiegelden, waren Ter Waarheid (1921—1922) en Pogen (1923—1924 en 2 nummers 1925). Behalve studies van de oprichter van Ter Waarheid Cyriel Verschaeve (o.a. over Rembrandt’s licht), aktuele polemieken van jongeren, verzen van A. Mussche, Urb. van de Voorde, en Wies Moens, was ’t van werkelik belang in z’n vrijwel geslaagd streven ons met ’t allerbeste en edelste van wat er leefde onder de meest vooruitstrevende geesten van alle landen op de hoogte te houden. Toen Pogen opgericht werd, was er al ruim baan gemaakt voor de nieuwere gedachte; ’t bouwde voort, t vernietigde niet, en sloeg niets aan stukken (trouwens dit is nooit de aard geweest van Wies Moens, de geestelike leider van dit tijdschrift). Ter Waarheid maakte ’n meer strijdlustige indruk dan dit centrum van vlaamse jongeren, waar alleen ’n polemiek met Hilarion Thans gevoerd is. Intussen was Zuid en Noord-Nederland op kultureel gebied zich al danig beginnen te roeren; ook natuurlik inde letterkunde. P. van der Meer ’n bekeerling ingeënt met ’t franse bloed van de sterke belever en stuwer van ’t katolieke levensbeginsel, Leon Bloy, en gevormd inde jonge franse scholastieke school onder leiding van }acques Maritain, (’n letterkundige richting die zich verzette tegen romantiese zwoelheid en overgevoeligheid) begon z’n warm bezielende revolutiein-de-kunst uitte spreken in ’t helmondse weekblad De Nieuwe Eeuw. Met onverbiddelike klaarheid en eerlikheid tastte hij ’t onbeduidende aan van zoveel wat doorging voor katolieke kunst, en wat niets was dan wat woordegeknutsel over ’n vrome stof, met weinig of geen inhoud, omdat ’t geen openbaring was van ’n innerlike levenspanning, van ’n ziel die iets aanschouwde van de geweldige werkelikheden uit de eeuwigheid. Langzaam en schuchter kwamen de eersten, hij nodigde ze in zijn weekblad, hij moedigde ze aan, en hij verdedigde ze tegen aanvallen van onkundigen. Een van degenen, die naast de vroeger genoemden wezen op ’t nieuwe inzicht, 't enig juiste, was Willem Nieuwenhuis. Echte journalist met hart en ziel, maar niet inde meermalen ongelukkige zin van ’t woord, van haastig en jachtig werker. In De Maasbode schreef ie al vroeg z’n opmerkingen, en later z’n ingaande beschouwingen over kunst, en maatschappij, vooral over toneel en letteren. Maar er was behoefte aan 'n nieuw verenigingspunt, waar de jongeren geregeld konden samenkomen en langzamerhand ook gezamenlik hun idealen konden verwezenliken, en van waar hun werk z’n invloed kon oefenen op de katolieken van Zuid- en Noord-Nederland. Zo ontstond in ’t najaar van 1922 ’t tijdschrift Roeping, dat eerst als ondertietel had 130. DE VLAAMS-BRABANTSE TIJDSCHRIFTEN 130. DE VLAAMS-BRAB. TIJDSCHRIFTEN. ROEPING „Maandschrift voor Schoonheid.” Niet alsof ’t ooit de kunst om de kunst wilde voorstaan, dus de kunst als iets afzonderliks beschouwde, dat men om de uitwendige mooiheid beoefende. Maarde bedoeling was, duidelik aan te geven, dat ’t niet wilde zijn ’n tijdschrift voor alle gebieden van geestelike kuituur, maar hoofdzakelik voor ’t gebied van de schoonheidsopenbaringen inde wijdste zin, en dat naar de volstrekt katolieke beginselen alleen. Daarom ook heette ’t „Maandschrift voor schoonheid”, en niet, voor kunst. Al terstond werd dan ook inde inleiding allerduidelikst partij gekozen: ~de kunst moet de mens verheffen tot God, dichter brengen bij God Dat mag, en dat kan alleen ’t grote doel zijn van de katolieke kunst.” De kunst dus middel, God en ’t innerlik leven gericht op God, ’t doel. Wel is ’t onmiddellik doel van de kunst „de openbaring van de schoonheid” maar door die openbaring ’t eigenlike doel „de openbaring van God zelf.” Later is inde ondertietel Maandschrift voor verdieping van leven en kuituur, algemener, scherper, en duideliker de bedoeling uitgedrukt, vooral door ’t onmiddellik aangewezen verband tussen kuituur en leven inde uitgebreidste zin. Roeping wilde geen jongere ’t woord ontnemen, wanneer die wat te zeggen had tot veredeling van ’t leven, óf had opgemerkt in ’t werk van anderen, of ’n uiting wilde geven van z’n eigen ziel, al was ’t dan van ’n jonge vogel die nog geen sterke vleugelslag had. Dit had wel ten gevolge dat de redaktie ’n stortvloed kreeg van a-ritmiese prozaverzen waarvan dan de beste nog ’n plaats kregen, maar de werkelik talentvollen hebben zich dan toch kunnen vormen en openbaren. Na enkele jaren toen ’n juistere schifting kon gemaakt worden, meende de redaktie dan „het vele dat vroeger kon worden aanvaard maar voor ’t krities oog van heden niet langer aannemelik bleek”, te moeten weigeren. Hun verzet was eerst en vooral tegen de 80er beweging. Van de kunstenaar eisten zij, dat zijn werk voortkwam uit ’n echte innerlike beleving: van de katolieke kunstenaar dus, dat leven en werken bezield werden door ’t sterk beleefde katolieke beginsel. Later is meermalen (gelukkig maar tijdelik) door verschillenden ’n geheel verkeerde richting ingeslagen. waarin met 't leven en met 't kunstwerk als kultuurverschijnsel geen rekening werd gehouden. Hun kritieken zijn in dat geval voor ’n groot deel estetika-verheerlikingen en estetikauitpluizingen. In 1925 meenden enkelen zich uit Roeping te moeten terug trekken, om ’n afzonderlik tijdschrift te stichten De Gemeenschap. Gedeeltelik was ’t ’n half-noordelik zelfstandig willen zijn naast ’n grotendeels zuidelik beginnen en pogen; ook, terecht of ten onrecht, de mening dat ze niet alles konden zeggen wat ze te zeggen hadden. Inde eerste jaargang staat goed werk; maar toen hebben ze zich van de „gemeenschap”, die ze beweerden allereerst te willen dienen, weinig meer aangetrokken. Hun verklarende ondertietel „Tijdschrift voor Katholieke Reconstructie” hebben zij dan ook weldra laten vervallen. Beide tijdschriften hebben zich verder in vrede naast elkander ontwikkeld, en werken beide aan de verdieping en versterking van de nederlandse kuituur, meer biezonder de katolieke. Toch zou samentrekking van krachten sterker en dieper invloed mogelik maken. Inde begin-jaren was er tussen de jongeren van Roeping en Pogen ’n nauwe wisselwerking en wederzijdse invloed, voornamelik van Zuid op Noord ( t Moensiaanse vers); letterkundig werk verscheen er in Pogen van Gerard en Henri Bruning, Kuyle e.a.; verder beschouwingen over moderne schilderkunst (Engelman), bouwkunst en estetika. Van belangwas, en niet alleen voor Vlaanderen, maar ook voor Nederland: dat we inde nieuwe tijdschriften studies aantroffen over staatkundige en maatschappelike vraagstukken, eigendomsrecht en eigendomsplicht enz. De geesten van die mensen zochten naar ’n uitkomst inde verwarring van de geestelik ontwrichte gemeenschap; zij stonden in ’t leven, hun aandacht bleef toen niet beperkt tot ’n letterkundig-kringetje. Zo hangt ’t oprichten van de Valbijl (1924) allernauwst samen met de politieke toestand in Nederland. De redaktieverandering in De Nieuwe Eeuw, waardoor enkele vooruitstrevende katolieken, voorvechters op maatschappelik en letterkundig terrein (Kropman, van Well, P. v.d. Meer) voor 130. ROEPING. DE GEMEENSCHAP 131. PIETER VAN DER MEER langzamer willenden de plaats moesten ruimen, gaf de laatste stoot tot de oprichting van dit bloed-voorspellende maandblad. Fel en hard en onkies was dikwels hun toon. De zuidelike groep kon zich niet met die metode verenigen. Vandaar t verzet van Ant. v. Duinkerken in Roeping. Er zijn slechts drie nummers van de Valbijl verschenen. De rubriek Kunst en Letteren in De Nieuwe Eeuw werd overgedragen aan de jongere Bernard Verhoeven. In die erg moeilike taak heeft hij zich stevig geweerd. Inde meer wetenschappelike tijdschriften kwam ook vernieuwing. Studiën met de studies van Reichling. De Katholiek werd omgevormd in Studia Catholica. P. v.d. Meer schreef minder fel dan vroeger, nu in ’t weekblad Opgang; de weg was gebaand. 131. P. v.d. Meer. W. Nieuwenhuis. B. Verhoeven Pieter van der Meerde Walcheren (zie nr 130). Hij heeft wel alle geestelike stromingen van de moderne tijd in eigen ziel beleefd, en lang is ie n zoeker geweest naar ’t wezenlik menselike zieleleven, totdat hij t gevonden heeft in ’t katolicisme. En dat alles wat hij zo diep doorleefd had, en wat ie nu aanschouwde en voelde in z’n hereniging met God, heeft ie neergelegd in dat mooie boek, dat zijn bekeringsgeschiedenis is Mijn Dagboek. Naast God had hij aan Léon Bloy z’n bekering te danken, en de katolieke geest inde meest volstrekte zin doorwerkend in heel ’t leven, heeft ie van hem gekregen. Met Bloy en andere franse katolieke jongeren streeft hij naar ’n nieuwe wereld, die God weer kent, en voor God leeft in ’n volstrekt kristendom. , , Vandaar z’n geweldige hekel aan alles wat middelmatig is, in wat ook, maar vooral in zuiver katoliek werk, want katoliek werk mag zeker geen middelmatigheid dulden In zijn roman Van het verborgen leven (1919) beeldt hij ’t leven uit vaneen die God zoekt; t is eenvoudig en sober geschreven, met heel mooie gedeeltes, maar niet gelukt als n volledig beeld van ’n zieleleven. In 1921 werd hij de leider van de Nieuwe Eeuw, en schreef daar z’n felle soms striemende kritieken op woordgepruts en namaakpoëzie; ook veel indringende beschouwingen, waarvan de voornaamste uit ’22 en ’23 gebundeld zijn in Branding (1924): vooral „Zijn wij modern?” „Een Dichteres”, en „Literatuur en Leven”. Met grote geestdrift ijvert hij voor ’n expressionistiese kunst, de kunst van binnen uit, vanuit de geestelike gesteltenis, ’t innerlike bewogen leven van de ziel; de enig echte kunst, omdat die de enige is die ’t werkelike leven openbaart, de kunst van de nieuwste tijd tegenover deindrukjes- en stemminkjeskunst van zoveel tachtigers. Het witte Paradijs (1929), dat is ’t Karthuizerklooster. In dit schone proza straalt nog altijd ’t warme licht van zijn diepe overtuiging, brandt nog altijd die mannelike liefde voor ’t innerlik katolieke leven, dat in zo sterk beheerste spanning geleefd wordt onder die witte pijen in ’t klooster. Het witte Paradijs is in duitse en franse vertaling verschenen (1931). Willem Nieuwenhuis, geboren in Amsterdam 1890. (Zie overzicht van de tijdschriften, nr 130). In veel katolieke tijdschriften heeft ie geschreven, o.a. De Beiaard en Roeping. Hij zag met scherp inzicht de noden van de nieuwe tijd in ’t leven van enkeling en maatschappij, dat hij op God gericht wilde, ook door de kunst. De beste van z’n verhandelingen zijn verzameld in Een Brokkenhuis (1922), overwogen beschouwingen door ’n fijn ontleder van de kunst van nu en vroeger, maar altijd speurend naar de zielehouding van schrijver en dichter; beschouwingen ook over de levensbeginselen van de moderne tijd, diep van gedachte en rijk van verbeelding. Daarnaast heeft ie verschillende studies over Chesterton, met wie hij zich nauw verwant voelt. In dezelfde geest de bundel Verkenningen (1931). Nieuwenhuis heeft inde laatste jaren, behalve zijn inzichtelike beschouwingen, twee toneelspelen geschreven Hemelsche Banden (1931) ’n modern mirakelspel, en 'n mysteriespel Triomf der levenden (1931), dit laatste ’n massaspel in ’t amsterdamse stadion vertoond. In alle twee is hij teveel be- 131. WILLEM NIEUWENHUIS 131. NIEUWENHUIS. VERHOEVEN spiegelend beschouwer (dat immers zijn kracht is) en niet de ontroerende onmiddellike ziener en herschepper van ’t leven in zijn inwendige spanning en zijn uitwendige verschijning; al zijn er ongetwijfeld gedeeltes (in ’t eerste spel vooral), waar ’n warm voelende menselikheid zich openbaart. Als dramatist geeft hij te veel betogen in plaats van handelend leven. In ’t massaspel, wel ’t zwakste, is niet voor ons zichtbaar of voelbaar geworden de eeuwige hervormde herscheppende kracht van de Katolieke Kerk, die ook onze verworden samenleving naar God kan omwentelen. Bernard Verhoeven. In deze laatste tijd is hij van belang geweest als kritikus, toen hij inde rumoerige periode de rubriek kunst en letteren overnam van P. v.d. Meerde Walcheren in De Nieuwe Eeuw. Al deed ie dat niet met die bezielende stuwkracht, de zuivere richting bleef hij vasthouden. Hij heeft enige verzebundels uitgegeven van weinig belang; ook zijn toneelspel Mirja is van geen hoger waarde dan de meeste dergelijke geestelike of bijbelse spelen (zie nr 128). Maar z’n proza-verhandelingen in De Beiaard, Roeping, en De Gemeenschap zijn zeker van veel meer betekenis. Ze zijn helder en scherp van inzicht, en bewogen van gevoel. Zo zijn indringende beschouwingen De zielegang van Henriëtte Roland Holst (1923) en Frederik van Eeden in het licht van zijn tijd (1924). Vooral inde laatste tijd is ie rijper geworden van geest en gemoed, en wordt z’n proza vaster van inhoud en sterker van gang. De zilveren spiegel (1931), ’n nieuwe bundel kritieken over de kunst van dichters en schrijvers. ~De kunst is een zilveren spiegel”, die het leven vangt. Die mooie spiegel is de schone vorm, die alleen middel mag zijn om het leven, de inhoud schone gestalte te geven. Hij eist allereerst het „leven" sterk geleefd en van goed gehalte (niet als Marsman „intens geleefd” alleen). De „schone vorm" scheidt hij te sterk van de inhoud; hij ziet niet syntheties genoeg de twee-eenheid van beide, die samen voor de schone kunst noodzakelik zijn. En daardoor ziet zijn scherpspeurende en juiste kritiek niet altijd de waarde van de vorm voor de schoonheid van ’t ene geheel. 132. Schrijvers rond de vlaamse tijdschriften. Karei van den Oever. Wies Moens. Mamix Gijsen Karei van den Oever. (1879—1926). Geboren in Antwerpen, van friese afkomst. Eerst lange tijd in allerlei zielskonflikten, had ie zich aangesloten ibij anarchistiese kringen, maar in ’n zware ziekte kwam de inkering en de erkenning, en werd ie diep en vurig katoliek. Merkwaardig is de zielegang van deze man inleven en kunst. Van nature haast, zou men zeggen, ’n geboren renaissancist, met ’n overrijke weelderige verbeelding, en ’n sterke neiging naar uitwendige versiering. En die neiging vond overvloedig voedsel in zijn sinjorenstad Antwerpen, die hij hartstochtelik liefhad. In die geest waren z’n eerste dichtbundels In Schemergloed der Morgenverte (1901) en Van stille dingen (1904); met veel stemmingsgedichten inde opvatting van Van Nu en Straks. Hij stichtte in 1905 ’t tijdschrift Vlaamsche Arbeid, en bleef tot 1911 redakteur. Hierin heeft ie jarenlang veel geschreven. In 1905 ook komen uit z’n Kempische Vertelsels; in kleurige taal en sterke werkelikheidszin vertelt ie hier van al wat er leeft in ’t bloeiende Kempenland aan sprookjes en overleveringen onder de mensen, en vertelt ie van de mensen zelf; en hier al spreekt z’n diep katoliek gemoed. Ook z’n volgende dichtbundels Het Drievuldig Beeld (1907), Godvruchtighe Maen-rijmen (1911), en Lof van Antwerpen (1912) vertonen nog dezelfde geest als vroeger; meestal indrukken van natuur en stad, en andere dingen van buiten wekken z’n stemmingen, die hij in fraaie verzen en kleurige verbeeldingen weet te uiten; maar erdoorheen ook dieper zielestemmingen van innerlik leven, waar ’t eeuwige dat leeft in z’n ziel uiting zoekt; z’n zieleopgang naar God. Godvruchtighe Maen-rijmen is ’n heel eigenaardige bundel. De tietel zegt al dat we hier stemmingen hebben van de natuur bij maanlicht en godsdienstige stemmingen. Meestal krijgen we hier eerst de gevoelige schildering van de natuur, en daarachter de inwendige stemming daarbij aansluitend. 132. KAREL VAN DEN OEVER 132. KAREL VAN DEN OEVER Enkele malen is ’t zuiverder, zoals bij Gezelle, de godsdienstige innerlike stemming één zuiver geheel met de natuurstemming. Heel fijne gedichtjes zijn hier bij, ook met diepere stemming; maar alles toch te veel inde opvatting van Nieuwe Gids en Van Nu en Straks. Hij is ook van buiten af tot die stemmingen gekomen, door de maanlandschappen van de 17d’eeuwse schilder Aert van der Neer. En hoe renaissancisties dat alles in hem was, en veel te zwak echt levend, blijkt hieruit, dat ie nodig vond voor de stemming, om de verzen in 17d’eeuwse spelling te drukken. Bij de twede druk in 1923 is dit laatste verdwenen. Daartussendoor gaf ie in stefk gekleurde schilderingen allerlei prozaschetsen uit de geuzetijd van Antwerpen, De Geuzenstad (1911), waar ie z’n uitbundige vreugde uitspreekt over ’t bonte leven en bedrijf van de oude stad, met z’n grootse gebouwen, z'n machtige Schelde, z’n woelige en pittig humoristiese mensen. Kritieken op schrijvers en dichters in Vlaamsche Arbeid vooral, verzamelt ie in Kritische opstellen (1913). Maarde grote oorlog komt, en toen de materialistiese beschaving in elkaar stortte, ziet Van den Oever, gelijk zovelen met hem in ’t felste licht de geestelike werkelikheid, en verbreekt ook alles wat hem nog bindt aan die schijnkultuur. Hij is een van de eersten die in z'n dichtkunst de geestelike inwendigheid uitspreekt als t enig belangrijke. Innerlik zieleleven en geen literatuur; ’t geestelike binnenin om zich zelf, en de vormen van buiten als middel: leven geen kunstigheid. En die eis van geestelik leven alleen maakt hem afkerig van alle versiering om de versiering; hij verwerpt ’t fraaie afgemeten vers, ’t sonnet vooral; en stort in vrije rietmen z’n inwendige uit. In verbeeldingen heeft ie geen vreugde meer om hun eigen mooiheid, en dus geen zorgzame liefderijke afwerking meer, alsof t n ding van waarde op zich zelf was, maar alleen de noodzakelike vormen om zo direkt mogelik de geestelike werkelikheid te doen aan- schouwen. Zo komen z’n dichtbundels De zilveren Flambouw (1919); Het open luik (1922); en Schaduw der vleugelen (1922): vooral Het open luik heeft z’n allerbeste gedichten, want meest direkte zielsuitingen, van heel z’n dichtkunst. Het inwendige leven van Paul (1923) tracht te verbeelden ’n innerlik zieleleven in stage vereniging met God. Hierin heel zuivere gedeeltes, maar ook veel wat niet uit wezenlike zielsechtheid is geboren. Z’n laatste bundel gedichten is De Heilige Berg (1925). Geestelijke Peilingen (1925) zijn z’n laatste kritieken en beschouwingen over kunst en leven, volgens z’n radikale geestelike beginselen. Veel van z’n werk is goed, en van diepe blijvende waarde. Wies Moens, geboren in Dendermonde in 1898. Al jong heeft ie fel leed gedragen om z’n vlaamse idealen, en is inde gevangenis gezet als vlaams nationalist. Daar (1919— 1920) is z’n innerlik gezuiverd, en kwam ie tot ’n sterker geestelik leven. En uit die diepere zielsgesteldheid is z’n eerste werk geboren Celbrieven (1920). Brieven aan ’n vriend, waarin ie z’n geestelike ervaringen uitspreekt inde eenzaamheid van z’n cel doorleefd, en inde omgang met z’n medegevangenen (gewone misdadigers!). Diep kristelike gesteltenis spreekt uit die ontroerende brieven; wat ’n geestelik leven inde gemeenschap met God hem heeft doen zien van zich zelf, van de mensen en hun gemeenschap, zegt ie in eenvoudige zuivere woorden, waar ’t onvervalste zielsrietme ons onmiddellik aanspreekt. Dit is z'n beste werk. Z’n verzen in vrije rietmen uiten dezelfde innerlikheid, en daar zijn er onder van innige schoonheid. De Boodschap (1920) was z’n eerste bundeltje, waarin ie inderdaad aan de mensen de blije boodschap brengt van ’t nieuwe geestelik leven, in ’t volle kristendom, met z’n eenvoudige maar diep gevoelde woorden, die recht van Ihart tot hart gaan. In ootmoed wil ie als dichter de mensen dienen. („Knielen zal ik”; „Laat mij mijn ziel dragen”). De Tocht (1921) volgde spoedig (vooral „In memoriam Herman van de Reeck”). Beide bundeltjes werden verenigd in Verzen (1921). Zuiver en zielsecht waren z’n verzen; dikwels nog niet sterk, omdat z’n innerlik nog groeien moest en z’n aanschouwing zuiverder moest worden; maar hij heeft in Zuid- 132. K. v.d. OEVER. WIES MOENS 132. WIES MOENS. MARNIX GIJSEN en Noord-Nederland de nieuwe dichterlike bezieling gewekt. Weer in ’t vrije leven teruggekeerd (begin 1921) werkt ie mee aan Vlaamsche Arbeid, (dat na de oorlog herleefd was), maarde geest van dit tijdschrift was de zijne niet. In 1922 verlaat ie Vlaamsche Arbeid en sticht Pogen, om te werken voor z’n idealen van geestelike herwording van ’t vlaamse volk naar binnen en naar buiten; maar twee jaren is ’t blijven bestaan. In die tijd verscheen ook z’n nieuwe verzebundel Landing (1923). Deze gedichten zijn niet sterker dan vroeger; er zijn er maar enkele van dieper inhoud en zuiver gevoel (Gebed om Vreugd; en vooral Gebed voor ons dichters). Z’n gedidhten in Opgangen (1924) zijn veel zwakker, ’t is bijna namaak van z’n eigen. Inde eenzaamheid van 't celleven was z’n geestelik leven sterk gespannen geweest. In ’t rumoer van de wereld is dat minder sterk geworden, en Moens zag z’n sterk verlangen naar dieper leven aan voor ’t bezit ervan. Intussen was ie medewerker geworden aan Roeping, waarin z’n enkele beste gedichten van die volgende jaren hebben gestaan, en sedert 1925—1930 mede-redakteur. Hij schrijft maar zelden ’n gedicfht, omdat ie zich innerlik niet sterk en rijk genoeg voelt. Maar die enkele zijn dieper en zuiverder dan vroeger; bijv. ~De boom” ’n verbeelding van de H. Kerk en haar overrijke vruchten. In 1930 geeft hij ’n bundel Poëzie 1919—-7925, ’n bloemlezing van zijn gedichten uit die jaren. Mamix Gijscn (schuilnaam van Dr. Albrecht Goris), geboren in Antwerpen in 1899. Zijn studievak is ekonomie, waarin ie docent is aan de Leuvense hogeschool. Deze dichter is een van de sterke moderne dichters. Hij heeft ’n scherp inzicht inde geestelike verhoudingen van de dingen, en ’n diep verlangen naar de waarachtigheid van ’t katolieke leven. Dat heeft ie al uitgesproken in z’n Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi (1919), n reeks aanroepingen in rietmies proza, als ’n litanie aaneengebeden. ledere bede is ’n lofroep tot de heilige, en n indringen in ’t rijke zieleleven van de heilige; daarom die beelden van 'n felle onmiddellikheid dikwels, die rechtstreeks 24-4 Gesch. ’t innerlike van Sinte Frans doen zien. Toch zijn er ook dorre opsommingen bij, die 'n ogenblik schitteren, maar ijdel zijn en leeg. Hij schreef nu en dan gedichten in tijdschriften als Roeping, De Stem, De Gemeenschap. Deze zijn gebundeld in Het huis (1925), waarin ook de Loflitanie is opgenomen. Hij staat midden in ’t leven in al z’n uitingen. En ’t is niet, zoals Dirk Coster beweert, dat ie ’n banaal geval weet te zetten in ’n eigenaardig licht. Neen, ’t geval is op zich zelf doorzién tot z’n diepste levensgrond, dus gezien in z’n diepste verband met ’t eeuwig onvergankelike, met ’t goddelike. En dat maakt ’t zo fel sterk dikwels. De omhullende uiterlikheden vallen weg; we hebben alleen de kern. Wel zijn er onder, die niet gaaf zijn, onbeholpen en vaag, omdat ie niet diep en zuiver heeft aanschouwd. De beste zijn wel: Mijn vadertje; Met mijn oom inde bankkluis; Het treinboek; De Mislezer. 133. Paul van Ostayen. Ach. Mussche. Urb. van de Voorde Paul van Ostayen (1896—1928). Hij werd geboren te Antwerpen, en stierf in het sanatorium te Miavoye-Anthé (provincie Namen). Hij is vóór Moens en met deze wel dé wekker van de nieuwe bezieling in ’t levender vlaamse kunstenaars. (Zie vlaamse tijdschriften, nr 130). Na ’n spoedige scheiding, omdat Moens en Marn. Gijsen naar godsdienstige verdieping streefden, ontwikkelde hij zich verder in Vlaamsche Arbeid. In ’t begin van de europese oorlog al komt hij met zijn nieuwe kultuurprogram „de nieuwe liefde”, als beginsel van de nieuwe kuituur die de mensen uit de oude liefdeloosheid redden zal. Nieuw humanisme, want de kuituur zal volgens hem ’t nieuwe geluk brengen. Inde poëzie verwerpt hij alle overgeleverde poëtiese vormen, wel aanvaardt hij nog de regelende techniek maar nieuw en vrij, de onmiddellike eenvoudige uiting. Zo geeft hij zijn gedichten in vrije rietmiese regels zonder rijm, belhalve nu en dan ’n paar volle of enkel klinkerrijmen, als noodzakelike samenstemming van klanken. Die gedichten in Music-Hall (1916) en vooral Het sienjaal 132. MARNIX GIJSEN. 133. PAUL VAN OSTAYEN 133. PAUL VAN OSTAYEN (1918), waarin verschillende opmerkelik frisse gedichten van ’n zuivere ontroering (Fëbruarie; Nieuwe liefde; De appel e.a.), maar dikwels blijven die gedichten binnen de grenzen van ’n sterker bewogen rietmies proza. Hij toont hier al zijn scherpe indringende aanschouwing, zijn meesterschap ever de taal, en ’n biezonder zuiver klankgevoel. Inde latere jaren streeft hij naar de „pure poëzie”, het volstrekte vers; de muziekale klank alleen is hem uitsluitend de poëzie, klank en rietme als behaging voor ’t gehoor. Dan wordt onder zijn medewerking ’n sur-realisties tijdschrift Avontuur opgericht. Zijn voor ’n buitenstaander meestal onbegrijpelijke verspringingen van ontroeringen en gewaarwordingen heeft hij in z’n verzen ook typografies trachten weer te geven; ’t is ’t beeld van de europese verwildering en ontreddering die hij zo smartelik ervaren heeft. Deze gedichten in Bezette Stad (1923); hierin toch enkele sterke meer waarneembare zieningen van z’n geliefde stad Antwerpen, Op ’t eind van zijn leven verbindt hij weer in zijn verzen de bewuste voorstellingsinhoud met de muziekale klank. Zijn voorgaande periode had in ieder geval aan zijn taal die onovertrefbaar lichte melodieuze bekoorlike rietmen en klanken geschonken in ’n biezonder ontwikkeld klankgevoel. In Gedichten na zijn dood verzameld (1928) handhaaft hij nog altijd ’t vrije rietmiese rijmloze vers, en enkele staan nog op de grens van de loutere muziek, zo vooral „Boerencharleston” (dat sterk de uitbundige boeredans suggereert); „Zeer kleine speeldoos”; biezonder mooi zijn ook Het stille lied: De weg, enz. De dood verraste hem, en heeft ’n dichterleven afgesneden, dat waarschijnlik 't hoogste zou kunnen bereiken, als de dichter, gelijk te verwachten was, tot t besef zou komen, dat hoge kuituur alleen mogelik is, wanneer bezield door ’n sterk beleefd zuiver levensbeginsel. Met Brunclair en K. v.d. Oever maakte hij de kronieken van Vlaamsche Arbeid belangrijk, door zijn beschouwingen sinds 1923, over poëzie, al waren die ook soms onverstaanbaar barok. Deze zijn na zijn dood verzameld in Kritisch Proza I (1930) en II (1931). Achilles Mussche (geb. 1896). Hij is de moderne psalmdichter genoemd. Maar dit dan geheel naar de buitenkant, want ’t onverwoestbaar vertrouwen en de hartstochtelike liefde voor God, als z’n enigste einddoel kent hij niet. Ongetwijfeld is er ’n humanitaire drang in z’n verzen, maar in z’n innerlike strijd, „honger” „naar gansch God en naar gansch den mensch’’, helt hij over om alles te offeren, zelfs z’n leven, als ’t geluk der menschen er maar mee gebaat is. Hoe mooi deze levensuiting dan ook aandoet, ze is onzuiver gericht. Voor ’n groot deel worden z’n verzen niet gedragen door ’n sterk rietme; maar sommige ogenblikken kunnen ze toch tot ’n jubelende vervoering stijgen, en dan weer plotseling verinnigen tot kinderlike tederheid, gebeeld in ’n overvloed van beelden, en met ’n overdadige rijkdom van klank; de bundel De twee Vaderlanden (1927) (o.a. „De twee vaderlanden van mijn hart”; „Twee psalmen”). Urbain van de Voorde, geboren te Blankenberge in 1893; en woont tans als letterkundige te Brussel. Hij was inde jaren van vernieuwing aangesloten bij Het Fonteintje (’n tijdschrift inde geest van ’t Getij), dat in 1921—1923 enige minder revolutionaire dichters rond zidh verzameld had, en waaronder ook Richard Minne (de luchtige lachende spotter ook met ’t heiligste) van betekenis was. In ’t begin werd hij door de vlaamse Jongeren geweldig aangevallen om z’n vasthouden, zoals Van de Woestijne, aan de oude strenge vormen, bijna uitsluitend sonnetten. Dit veroordeelt hem echter geensins, maar wel z’n onvruchtbare pantheïstiese levensbeschouwing, waarin hij welhaast dreigt te verstarren. Bovendien „ligt ’t onvermurwbare noodlot als ’n zware doem op deze poëzie". Van ’t katolicisme heeft ie ’n heel verkeerde opvatting; hij meent dat daarin aan t waarachtige en strijdende leven ’n eind gekomen is, en zich geen nieuwe gezichtspunten meer opendoen. In De haard der ziel (2e druk 1923); Diepere Krachten; en Per Umbram Vitae (d.i. Door s’levens schaduw) (1929) heeft hij zijn gedichten verzameld. Hij uit bijna altijd benauwende angst om zichzelf en om anderen; enkele malen n zachte tere ontroering, als ’n smeekbee tot de Vader (b.v. „Toen na veel zwervens" inde laatste bundel). 133. A. MUSSCHE. URBAIN VAN DE VOORDE 134. SCHRIJVERS ROND ROEPING. M. MOLENAAR Veel letterkundige bijdragen met diep inzichtelike beschouwingen schreef ie in De Stem, o.a. die over Guido Gezelle, maar op hem heeft hij Freud’s theorie toegepast, en daardoor dit edele priesterleven tot ’n wanstaltigheid misvormd: deze zijn verzameld in Critiek en beschouwing (1931). Alle dichtende mensen van deze groep te behandelen, is ondoenlik. Aan de belangrijkste hebben we onze aandacht gewijd; genoemd worden nog: Maurice Roelants, Reimond Herreman (socialistiese dichter). Paul de Mont, Teirlinck, D. Vansina, en Ant. van de Velde worden behandeld in ’t toneeloverzicht (nr 139). 134. De schrijvers rond Roeping. M. Molenaar. Jac. Schreurs. M. Kemp. Chr. Kops. G. Bruning. H. Bruning. A. v. Duinkerken. W. Lutkie M. Molenaar, M.S.C., geboren in 1886 in Sneek. Hij is priester van de missionarissen van ’t H. Hart, en als priester werkt hij met grote werkkracht aan de verwezenliking van ’n diep-katolieke gemeenschap en gemeenschapskultuur. Die katolieke gemeenschap is alleen mogelik, als iedere afzonderlike mens zich losmaakt van de aarde en zich richt enkel op God, dan wordt de aarde met al ’t aardse alleen middel naar God, en bereikt zo volgens haar wezen haar hoogste heerlikheid. Dat is ’t sterke innerlike menseleven, en daaruit groeit de enige wezenlike kuituur. Daarom zijn ijveren voor de versobering van ’t leven in drankbestrijding en elders; daarom zijn maatschappelik werk, daarom zijn leraarswerk; daarvoor zijn werk van scheppend kunstenaar; en in alles zijn werk als priester. Hij is de medestichter en een van de voornaamste redakteuren van Roeping, en behalve groter werk, vinden we daar onder de tietel Geestelike ervaringen zuivere beschouwingen van hem. Kort voor de stichting van Roeping verscheen van hem ’n bundel schetsen vroeger elders openbaar gemaakt: In koele schaduw (1921). Dit zijn korte innige bepeinzingen van ’n in God ingekeerde ziel over heiligen (Sint Jan); over de innigste betrekking van mens tot mens (De moeder); en anderc, maar alles gezien in ’t licht van de eeuwigheid. Zo heeft hij er later nog geschreven in Roeping, vooral: De Tocht met Rafaël (1923): 'T Gesprek met Rafaël (1926): Sint Jan (1926). In datzelfde tijdschrift was ook versdhenen Geertruid van Helfta, later afzonderlik uitgegeven (1925). Dit is ’n leven van ’n aan God gewijde ziel, maar werkelik ’t leven van die ziel. De zielegang met zo liefderijke zorg nagespeurd, om door te dringen inde diepe innerlike verhoudingen van God en de menseziel; om ’t eeuwige te beluisteren en te aanschouwen inde tijdelike strijd en strevingen van n mens, die wezenlik op God gericht was. ’n Heiligeleven dat ’n model is; alleen in die geest kunnen en mogen heiligelevens worden uitgebeeld. Zijn stijl vroeger meermalen wat al te zacht en te teder misschien, is sterker en vaster geworden, en evenredig aan de zo sterke inhoud die hij ons aanbiedt. In dezelfde geest Een zeldzaam mensch (Ch. de Foucauld; 1929), en Mechtild de Begijn (1932), dit laatste eveneens vroeger stuksgewijs in Roeping verschenen. Zijn zegging is sober en eenvoudig, maar ’t zuiver aangevoelde woord sluit volkomen op de levensinhoud die geschouwd en gebeeld wordt: geen fraaie verbeeldingen van zienelike en andere zinnelike gewaarwordingen, maar n diep doordringende openbaring van ’n sterk in God geleefd leven. En de ontroering daaruit geboren geeft aan zijn proza de warme bewogenheid en ’t ontroerende rietme van de middeleeuwse mystieke schrijvers. Jac. Schreurs, M.S.C. Limburger met de blije romantiese gevoelstoon in z’n gedichten over natuur en mensen, waarvan ie er veel heeft geplaatst in De Beiaard en later in Roeping, en gebundeld vooral in De Bloeiende Wijnstok (1924). Veel hiervan is nog vaag en weinig diep: ziening en gevoel vooral van ’t innerlike leven, wordt meestal niet in scherpe aanschouwing bewust, en daarom alleen even aangewezen, zodat ’t te zwak is om blijvend te kunnen zijn. In enkele gedichten is de ontroering van t zonnige katolieke leven sterk, en in zingende blijheid geuit, bijv. De Bedel- 134. MOLENAAR. SCHREURS 134. SCHREURS. MATHIAS KEMP. KOPS broeder: maar bijna altijd is de dichter met ’n zachte aandoening, ’n bevallige ziening tevreden en ’n vlotte fraailuidende zegging. Inde zomer van 1932 is ’n massaspel in verzen (met spreekkoren) van hem opgevoerd en indruk verschenen: Omnis Terra (d.i. Heel de aarde). „Gemeenschapspel”, tot uitbeelding van de missiegedachte: heel de aarde aan Kristus. Ook hier vinden we zijn goede eigenschappen, maar ook zijn zwakheid. Jammer dat ’n al te haastige opdracht hier moest worden uitgevoerd; en ook jammer dat de dichter niet in vrije rietmiese regels geschreven heeft, hij had zich zuiverder en sterker uitgesproken. Sterker meer besefte aanschouwing van zijn innerlike leven, en ’n dieper bewogenheid zullen hem zeker zuiverder en sterker werk doen voortbrengen. Mathias Kemp, geboren te Maastricht, in 1890. Hij schreef al lange tijd gedichten van rijke verbeeldingen in weelderige kleuren, vooral van natuurschoonheid, met ’n hevig gevoel dikwels. Er zijn zonder twijfel verzen bij die ons ’n ogenblik aangrijpen, maar niet veel meer dan n ogenblik. Zelden of nooit zien we achter 't tijdelike en vergankelike ’t echt menselike en eeuwige, dat alleen blijvend is. Die gedichten zijn verzameld in Ravijnen (1922), ’n vernieuwde uitgaaf van de vroegere bundels Het wijnroode uur (1916), Naarden lichtend (1917 en De vreemde vogel (1919); hierin vooral: „Attila” (uit de twede) waarin wel ’n sterker innerlik leven spreekt; en inde laatste ’t kleine eenvoudige ontroerende „De Zoeker” dat misschien z’n beste verzen heeft. Inde laatste tijd openbaart hij sterker levensinhoud in z’n verzen in Stroomversnellingen (1924), en in n toneelspel De Groote Drijver (1928), waar enkele belangrijke tonelen in staan. De bonte storm, Carnavalsroman (1929) heeft ’n sterk beeldende stijl, maar veel te rauwe tonelen. Satieries is zijn Sterren, musschen en ratels (1929). Chr. Kops, Franciskaan, geboren in Haarlem, in 1876. Niet zozeer om z’n verzen, z’n schetsen en z’n toneelspel Sint Stefanus, die niet van zoveel belang zijn, wordt hij hier genoemd, maar om z'n Dante-vertaling en verklaring. Dante. de geniale denker en ziener van alle menselike verhoudingen in tijd en eeuwigheid, heeft, ie nader gebracht aan onze tijd. En juist van pas komt ons zijn overzetting van De Goddelike Komedie (1928—1931), nu ook wij weer met alle inspanning de eeuwigheid alleen willen zien in en achter al 't aardse en tijdelike. Pater Kops' vertaling in rijmloze verzen is de beste van alle, en stelt ons, mede door z'n sobere heldere toelichtingen, in staat Dante’s katoliek wereldwerk indringender in onze ziel op te nemen. Wel is Dante’s fijnvoelende rietme, de trilling van zijn ontroering, en oök de plastiese klank van zijn woord, meermalen verzwakt, maarde vertaler is Dante’s sterke zegging veel dichter bijgebleven dan Verwey met z’n glijende rijmende verzen; al doen die ook bekoorliker, meermalen poëtieser, aan. Gerard Bruning (1898—1926), geboren in Nijmegen. Hij was de rijkst begaafde van de katolieke jongeren. Na enkele minder betekenende artiekelen gaf ie in ’t eerste nummer van Roeping (1922) al ’n belangrijk opstel Het Apostolaat van den katholieken kunstenaar. Dat tekent hem terstond. De kunstenaar moet uit z’n innerlik leven iets voortbrengen in z’n kunst, dat de mensen meer innerlik maakt, meer richt op God; de echte katolieke kunstenaar is uit z'n aard apostel. Dat realisme zal ie met onverbiddelike strengheid blijven eisen in al z’n kritieken; die dikwels fel en heftig schijnen tegen de personen. Maar alleen uit liefde voor ’t wezenlike leven van de mensen, vordert ie met niets ontziende logika, werk dat voortkomt uit ’n ziel die 't hoogste wil, die God wil. Daarom geeft ie in z’n kritieken op ’t werk van kunstenaars allereerst levenskritiek. Hij zoekt naar ’t leven van die mens, naar de levenspanning, die zich openbaart in z’n werk. Dat speurde hij na met scherpe indringing, en als 'em dan bleek, dat geen belangrijk innerlik leven zich uitspreekt in dat werk, dan was ’t onherroepelik veroordeeld; wat gaf dan al ’t andere, al leek ’t nog zo fraai; 't was niets. Zijn mening gaf ie pas na 'n langdurige bepeinzing van wat voor 'em lag, en met hevige zorg leed ie in smarten z’n oordeel. Dat sprak ie dan uit in 134. CHR. KOPS. GERARD BRUNING 134. GERARD BRUNING. HENRI BRUNING die sterke onpartijdige beschouwingen, in 'n hevige hartstochtelike stijl, door die hevige hartstocht van z'n liefde voor God en de mensen. Zo schreef hij in Roeping (1926) dat diepe opstel Rembrandt de realist, en vele kritieken; en ook onder de naam ]os v.d. Hoog in 't dagblad De Morgen. Wat ie van anderen eiste trachtte-n-ie zelf te geven in eigen scheppend werk in z’n verzen, en vooral in z'n prozaschetsen. Zijn verzen bijv.: Gij beproeft onzen wil (1923), Straatmuzikanten, en Poolreiziger (1925), in Roeping. Maar vooral z’n vertelling Bitumen (1925—1926); en Klondyke, Gouddelvers-episode in Westersch Alaska (1926). Dit laatste vlak voor z’n dood geschreven, beeldt de hevige zucht van de mens naar ’t zielegoud, naar God. Van z’n proza is ’t belangrijkste verzameld in Nagelaten werk (1927) met inleiding van H. Bruning en H. Marsman. Henri Bruning, geb. in Nijmegen in 1900. Ook uit de Roeping-kring, ’n heel andere dichter als Marnix Gijsen, en zeker eender belangrijkste van de katolieke jongeren. In z’n innerlik doorleeft ie fel en hevig de geestelike beroeringen van onze dagen, ’t geweldig aantrekken van ’t aardse, van God af, en ’t meewillen van onze ziel naar dat aanlokkelike, en ’t diepe oprechte willen naar God heen, dat ’t winnen moet en zal ondanks alle menselike zwakheden. De jonge heerlike zieledrift om de wereld te veroveren voor God, en de ontmoedigende ervaring dat ’t niet in ’n voortsnellende vlaag van geestdrift te winnen is, maar telkens terugvallend door eigen zwakte, teruggestoten door alles en allen, ’n moeizaam zelfverlochenend voortworstelen. Dat alles woelt in z’n binnenste, en dat spreekt ie uit in hartstochtelike verzen en prozagedichten, waarin ook hoe langer hoe meerde besefte beheersing van die inwendige zielestrijd tot uiting komt. Toch zijn in ’t algemeen zijn beste gedichten, die niet zijn persoonlike levensgevoelens uiten, maar die zijn ontroering openbaren bewogen door ’t leven van de medemens. Van zijn verzen zijnde eerste nog erg zwak door ’n uiterst zwak rietme of door ’t ontbreken van één sterk verbeeldingsgevoel. Hij heeft uit die verzen en prozagedichten enige bundels verzameld: De Sirkel (1924) met vooral: Heer ik roep tot U; De Straat; Avend; Maannacht; Verwezen daglonerstred; Vrouw; Weerkeer; en De Tocht (1925) met Zonden; Gebed; Ik kom tot U; en dat biezonder sterke Opgang. Hij heeft ook verhalen of grotere prozaschetsen geschreven. Maar hier is ie minder geslaagd, omdat naast z’n felle aanvoeling z’n blik niet scherp en niet beheerst genoeg is, om de geestelike realiteit in anderen doorheen de uiterlike feiten volledig waar te nemen en zuiver uitte beelden. Zo bijv. De kringloop naar het sentrum (in Roeping 1925—1926) waar toch heel zuivere onderdelen in zijn. Enige tijd heeft Bruning geen gedicht meer geschreven, maar in 1928 weer ’n groot gedicht in Roeping dat misschien een van z’n beste is. Fransiskus’ tocht (1927) 'n zielvolle aanschouwing van Sinte Frans z’n levensgang naar God. Zijn latere gedichten heeft hij verzameld in Het Verbond (1931); ook hier zijnde zelfbespiegelingen lang niet ’t beste; maar er is dikwels ’n stiller ontroering en ’n inniger bewogenheid. In zijn letterkundige beschouwingen spreekt soms wel wat veel zelfgenoegzaamheid tegenover andere katolieke dichters. Anton van Duinkerken (Schuilnaam van Willem Asselbergs) geboren in Bergen op Zoom in 1903; nu letterkundig redakteur van De Tijd. ’n Jonge dichter en schrijver van biezondere gaven. In z’n prozaschetsen weet ie scherp indringend ons ’t wezen van mensen en dingen te laten zien inde eenvoudigste uiterlike verschijnselen. Op wandel met de Ravenzwarte (1924); Het eiland Tholen (1924). Z’n eerste verzen, die hij in Roeping schreef, zijn altijd nog de beste (Jubelstadje; Lof der zeevaarders; De litanie der zonderlinge zielen; Het Lied van Brabant; Gebed voor mijn volk). Waar hij is de stem van zijn brabantse volk, is er altijd de warme toon en ’t innig gevoel. Daar zijn z’n verzen ook eenvoudig en volks. Hij is later zo goed als geheel de kant van de kritiek uitgegaan. In z’n beschouwingen als over Ronsard (in Roeping) 134. HENRI BRUNING. A. VAN DUINKERKEN 134. A. VAN DUINKERKEN toonde hij vroeger al z’n scherp kritiese ontleding. En die waren geschreven met zeer diepe aanvoeling van de mens en van ’t mensewerk voor de kuituur. Wat later leek het ’n ogenblik alsof hij nog wel diep wist door te dringen inde zuiver techniese ontwikkeling van ’t kunstprodukt, maar of t hart niet meer sprak, ’t kloppende hart van ’t volle katolieke leven; zelfs alsof ’n kunstenaar volgens hem met moraal niets te maken zou hebben. Te weinig merkte dan ook de méns de zedelike wanstaltigheden, toen de kunstenaar op n dag z n prachtig vizioenair beeld van n oud volksgebruik zag, en t o tempora, o mores, ten koste van dat mooie beeld over t hoofd wilde zien. Hij schreef toen z’n Verdediging van de Carnaval (1928). Nergens dan in dit geschrift zien we zo de veelzijdigheid van z’n groot talent, maar ook van z n zwakheden. Zijn verzen verzamelde hij in Onder Gods Ogen (1927). De kreet van Abels bloed (1928), bloemlezing uit Hello; Het vertelsel inde hut (1928), oorspronkelik werk. Inde laatste jaren blijkt z’n werkdadige vruchtbaarheid in vele boeken. Hedendaagse ketterijen (1929). Prachtig apologeties werk, waarin hij met boeiende betogen in geestige zegging t katoliek geloof verdedigt, en de dwalingen van nu met kracht aanvalt. Hierin van zijn prachtigste stukken proza (b.v. Onze Vader). Roofbouw (1929) en Achter de Vuurlijn (1930). Scherp gedachte beschouwingen (b.v, in ’t le Chesterton, Bossuet) en polemieken in oorspronkelike, dikwels geestige imaar ook meermalen veelwoordige vorm, en te veel gericht op Chesterton? Hij vecht met sterke warme bezieling voor t katoliek geloof en voor n hoge katolieke kuituur. Als dichter gaf hij Lyrisch Labyrinth (1930), waarin opgenomen ’n herdruk van Onder Gods ogen. In zijn latere qedichten ervaren we minder of in ’t geheel niet t onroerde rietme van ’t hart, en spreekt luider of uitsluitend de vlotte techniek en de knappe uiting van zijn altijd scherpzinnige gedachten. Ook de plastiek van klank en beeld verdwijnen met de bewogenheid. Alleen de hekeldichter toont z n volle kracht (inde afdeling „Protest”), als de bezielde toorn zich ’n uitweg baant in glunderende soms vlijmende spot (o.a. Vondelherdenking), of de diep opwellende verontwaardiging over schennis van ’t heilige („Sinte Jehanne d’Arc”). Het Wereldorgel (1931). Boek met gedichten van v. Duinkerken en prentjes van Ch. Eyck, die op en bij elkaar passen. De verzen zijn volkse eenvoudig naïeve rijmen over God en zijn geboden, over deugd en ondeugd. En dat verbeeld in bekende personen uit de wereldgeschiedenis, die ons hun bezonnen satirieke lessen voorhouden, waarvan zij zelf de zinnebeelden zijn; humoristies of ironïes, met zuivere aanvoeling gedaan, nooit belachelik of onkies. Verder vele vertalingen, o.a. van Sint Bernard en Sigrid Undset. Wouter Lutkie pr., geb. in Den Bosch in 1887. Een die met hart en ziel werkt voor ’t aankweken van ’n gemeenschap met sterke persoonlikheden, door artiekels en boeken, waarin hij zijn eigen rijke zieleleven heeft neergelegd. Zijn beschouwingen missen alle „literatuur”. Maar hij heeft ongetwijfeld stijl, al lijkt die onverzorgd en stijlloos. Zijn korte, snokkende gedachtezinnen zijn meestal door ’n strakke logika gebonden, en achter iedere beschouwing van deze oorspronkelike denker voelen wede diepe waaradhtige liefde branden van ’n apostel. Als de beste van z’n oorspronkelike werken noemen we Hetzij Koopman of Kunstenaar (1926) waarin zeker wel een van zijn mooiste beschouwingen Magnanimiteit; verder zijn „lessen van het leven” in De Man 'n Man (1927), Dwazen (karakterbeelden van enige heiligen, 1929). In 1928 gaf hij ’n prachtwerk uit Van Toorop naar Mussolini, waar z’n stijl leniger is, zonder in kracht te verliezen. Van Boven af (1932, „ten vervolge op De Man 'n Man") wel meer betogend, maar met dezelfde goede eigenschappen. 135. De schrijvers rond De Gemeenschap. Alb. Kuyle. Jan Engelman. Albert Helman. Emile Erens. Albert Kuyle (schuilnaam van L. Kuitenbrouwer), een van de stichters van De Gemeenschap. Zijn kunst is altijd nog ’t best gekarakteriseerd met „de notitie der vluchtige ontroering”, ’n Volledig gaaf gedicht van één gevoel door- 134. WOUTER LUTKIE. 135. ALBERT KUYLE 135. ALBERT KUYLE. ENGELMAN drongen, door één volgehouden beeld tot ’n gespannen geheel geworden, geeft hij niet dikwels. Meermalen heeft ie n paar mooie regels in z’n verzen die je aandacht vasthouden, maar de rest is dan weer zo overgevoelig, retories en brokkelig, dat we ’t mooie tussen al dat ondiepe geschrijf weer gauw kwijt zijn. Toch staan inde bundel waarin ze voor ’n deel verzameld zijn, Seinen (1924) enkele zuivere gedichten: Broeder, met je blije gezicht; Havenlied, waar toch wel tot inde kern van de dingen wordt doorgedrongen. Zo ook in z’n bundeltje Songs of Kalua (1928). Zijn luchtig romanties gevoel met de daarbij noodzakelike fouten komt in z’n reisverhaal dat 'ie schreef met Albert Helman Van pij en burnous (1928) ook weer voor den dag. Hij kan maar ’n enkele keer de lezer n paar bladzijden lang vasthouden, en maar zelden weet hij ook ’n gaaf beeld van z’n aanschouwing voor je op te roepen. Helman verinnigt t geziene dikwels met ’n enkel woord. Maar beiden hebben met hun verschillende aanleg n ontspannend boek reisindrukken geschreven, dat boven de stijlloos-journalistieke en de geleerd-aandoende zwaarwichtige ver uitsteekt. De Bries (1929), ’n bundel prozaverhalen. Kuyle is ’n gevoelig levendig verteller, met snelle waarneming en ontroering, en even snelle vluchtige weergave die ’n ogenblik vasthoudt, en dan weer verder. De diepe ontroerde uitbeelding mist hij, juist als in zijn meeste verzen. Kuyle blijftin De Gemeenschap zijn dikwels rake beschouwingen geven, en na lang zwijgen schreef hij gelukkig ook weer ’n groot sterk gedicht van diepe religieuze ontroering: Maria en de Timmerman (Maria Magdalena en Jezus) (1932 in De Gemeenschap). Jan Engelman, geb. in 1900, mede-oprichter van De Gemeenschap; hij is hoofdzakelik beschouwer van de beeldende kunst. In 1932 treedt hij uit de redaktie van De Gemeenschap, en schrijft weer in Roeping. „ , . Eigen scheppend werk gaf ie weinig int begin, rinkele malen ’n vers, vroeger in Roeping, later in De Gemeenschap, Die waren over ’t algemeen zwak. Veelal zet hij z n beschouwingen die ook enige ontroering in hem verwekken, in min of meer rietmiese regels; maar zelden is 't iets van ’n gedicht, ’n ziel die z’n onmiddelliké ziening en ontroering uitspreekt. Enige verzen zijn gebundeld in Het roosvenster (1927). Veel beter zijn z’n gedichten inde nieuwe bundel Sine nomine (1930): zonder naam, d.i. zonder bepaald merk, noemt ie ze. Sterker dan in zijn eerste bundel toont hij 'n fijne plastiese verbeelding, en ’n gevoelig vermogen de ontroering van zijn gemoed te openbaren in ’t rietme van zijn vers. Soms trilt bij de lezing in ons dezelfde bewogenheid als gewekt wordt door die bekoorlike godsdienstige liederen van de middeleeuwen (b.v. Maria te Canne). Wel bevreemdend zijn z’n zwakke pogingen om louter klankmuziek te geven; ’t absolute vers? probeersels om Van Ostayen na te volgen? Jammer als hij deze weg verder zou gaan. Ook deze dichter ontkomt niet aan de invloed van zijn veelvuldige beschouwingen over dichters en beeldende of bouwende kunstenaars. Meermalen is zijn vers bespiegelend, en is ’t rietme moeilik en stug zonder de ontroering van de innerlike bewogenheid. Vele van de beste prozaopstellen over kunstenaars heeft hij gebundeld in Torsp (1931) en Parnassus en Empyreum (1931); beschouwingen uit tijdschriften als Roeping, De Gemeenschap, De Nieuwe Eeuw, e.a. De eerste bundel over vroegere schilders en eigentijdse, en enkele beeldhouwers, en over bouwkunstenaars (van 1928—1930); de twede over schrijvers en dichters (van 1925—1929). In deze beschouwingen speurt hij naar de inwendige kracht van die uitbeeldingen; het edele en innerlike leven, de warme bezieling eist hij inde kunst van dichter, schilder, en bouwmeester. Fijnzinnig is gewoonlik zijn ontleding, maar soms toch vaag en onhelder. Zijn proza is nu leniger dan vroeger, doortrild van ’n warme gloed dikwels, en doorlicht van 'n grote bewondering. Toch nu en dan nog te stug betogend en te ingewikkeld van bouw, maar meestal sterk en gedragen. Albert Helman (schuilnaam van Lou Lichtveld), geboren in 1903, ’n jonge West-Indiër met ’n groot hart en ’n wije ziening, met de levensrietmen in z’n ziel van land en volk daar 135. ENGELMAN. HELMAN 135. ALBERT HELMAN heel ver weg. Hij schreef ook baanbrekend werk over muziek. Enigsins aarzelend is hij tussen romanties terugdenken en terugverlangen van innerliker leven dat voorbij is, geen romantiek van uiterlikheden en beslist willen staan in ’t ernstige leven van nu; maar met de sterke wil om in hem zelf en inde gemeenschap te werken aan ’n innerlik zieleleven gericht op ’t eeuwige. Beschouwingen over dichters en schrijvers, en muziek heeft ie geschreven o.a. in Roeping en in De Gemeenschap. Zuid-Zuid-West (1926) ’n boek over dat verre land in West~lndië, van iemand die land en volk liefheeft met ’n meevoelende liefde, omdat ’t land aan z’n lot is overgelaten en de mensen er arm en stil zijn; maar die hun zielsbehoefte voelt en hun eenvoud verheerlikt; ’n boek dat ’t innerlike peilt van veel verborgen leed, en veel zielsverlangen naar ’t eeuwige. We voelen mee ’t schrijnende leed van z’n hart, dat ie soms luid moet uitschreeuwen. Hij laat ons zien ’t eeuwigheidsverlangen door ’t allerprimitiefst eenvoudige heen, en de treffende schoonheid van ’t land waar die mensenleven in stilte. Over z’n reisverhaal met Albert Kuyle Van pij en burnous, zie bladzij 381. In verschillende van zijn boeken toont hij zich ’n knap schrijver, wel wat te redenerend meermalen, en in zijn zegging soms wel gezocht diepzinnig van vorm. Hart zonder land (1929). Dit rijke boek met ’n twaalftal korte verhalen is wel zijn beste werk. Het vaagt de vrees weg dat de schrijver te verstandelik zou worden; deze verhalen openbaren ’n diep menselike ontroering. Hier spreekt ’t bewogen hart, en wel ’t sterkst inde eerste vertelling De Queeste naar het hart. Dit staat ver boven de andere uit, ’n heerlike uiting van innerlik diep katoliek leven. Alle verhalen van deze bundel, al zijn ze ook ongelijk van waarde, tonen ’t grote talent van de schrijver, zijn beheerste fijne techniek, die nergens zich opdringt, maarde dienaar blijft van de vefbeelding en de ontroering, al is zijn zegging soms wel wat verfijnd gekunsteld. Enkele zijn zwak, zoals „Ichthus”. In Stille Plantage (1931) grijpt hij weer terug naar z’n tropiese geboorteland. Dit is een aaneengesloten verhaal. ’n roman, maar toch meer ’n romantiese verbeelding van 't oerwoud waarin de mensen als in ’n sfeer van droomstilte; te veel beschrijving, te weinig ontplooiing van ’t innerlike levender mensen. Van minder waarde dan Hart zonder land heeft toch ook dit boek zijn beste eigenschappen. Tussen deze zijn voornaamste werken door schreef hij Mijn aap schreit (1929), 'n ernstige vergissing wat de inhoud betreft; ’t is juist de gevoelstoon die zo hindert, meer nog dan de gewaagde of onkiese toestanden. Serenitas (1930), ook weer ’n heel gewaagd uitzonderlik geval inde hoofdfiguur; Overwintering (1931) 'n toneelstuk, al weer de behandeling van gewaagdheden op ’t gebied van de kuisheid; ook als toneelstuk mislukt, er is geen innerlike handeling, meer beschrijving. En het vierde van deze soort, ’t toneelspel Triangel (1931), knap werk en als toneelspel beter, maar weer de behandeling van erotiese ongezondheden, al is hier de gemoedsinhoud anders. De behandeling van dergelijke gegevens ook in twee verhalen van Hart zonder land (Othellobar; Tristan en Tristoïse,). Er is voor ’n volwassen gezond ontwikkeld mens in verschillende van deze uitbeeldingen geen bezwaar. Inde twee verhalen uit Hart zonder land, straft het slechte niet alleen zich zelf, maar wordt ook bestreden door de uitbeelding zelf. Maarde meeste andere, vooral de twee eerst genoemde, hebben wel die bezwaren. De kunstenaar moet niet alle dergelijke levenskonflikten voor de mensen 'brengen, om welke reden dan ook, en dat is de ernstige vergissing. In Wij en de literatuur (1931), vier voordrachten over de verhouding van boeken tot de mensen, staan heel juiste en zuivere opvattingen over de kunst en de zuivere schoonheid, die de kunstenaar aan allen brengen moet, met handhaving toch van zijn eigen persoonlijkheid. Maar over de verhouding van kunst en moraal heeft de schrijver, wiens diep innerlik katoliek leven en streven boven alle twijfel of verdenking is, geen juiste opvatting. Het is werkelik te hopen, dat hij voor zijn uitbeeldingen gezonder menselikheid zal kiezen dan in veel gevallen vroeger. 135. ALBERT HELMAN. 136. ERENS. JONGSTE KAT. SCHRIJVERS. WIJDEVELD F, mi Ie Erens. Een van de weinige katolieke schrijvers die niet ineen van de genoemde tijdschriften geschreven had. Hij word hier vermeld om z’n levensbeschrijving van de heilige Benediktus Labre: De Heilige Pelgrim (1925). Hij heeft dit ook werkelik zonder literatuuroverdadigheid geschreven. Erens zegt zelf in z’n inleiding „Het is een voortdurend streven geweest dit alles zoo aanschouwelijk en reëel mogelijk te verhalen tot inde kleinste bijzonderheden.” Maar dit is ook geen geringe fout geworden in z’n werk. Te veel biezonderheden, in plaats van 'n enkele biezonderheid weten te plaatsen op ’t juiste ogenblik. Geen enkele bladzijde afzonderlik, waar iets voor je opgaat. Maar wanneer je heel dit boek door naar de verteller hebt geluisterd, is er ’n gave ziel, de ziel van ’n zwervende heilige voor je opgebloeid. Nu ten slotte toch in De Gemeenschap geeft hij ’n boeiend geschreven leven van De Pastoor van Ars (1932). 136. De jongste katolieke schrijvers Inde laatste jaren hebben vele jongeren, die goede verwachtingen wekten, door hun werk die verwachtingen vervuld, o.a. Gerard Wijdeveld, Willem ten Berge, Ernest Michel, Chr. de Graaff, A. J. D. van Oosten, Antoon Gooien, Gerard Walschap, Herman de Man, Aug. v. Cauwelaert. Zij schreven meestal inde drie voornaamste katoheke tijdschriften Dietsche Warande en Belfort, De Gemeenschap en Roeping; inde laatste tijd ook in Ansto, gesticht in 1«1. Gerard Wijdeveld, geboren in 1905 te Loo (Duiven), leraar inde klassieke talen aan ’t R.K Lyceum te Haarlem. Hij schreef verschillende kleine en dikwels fijne gedichten in Roeping en De Gemeenschap; en ontwikkelde zich tot n eiqen persoonlike dichtkunst door zijn ziening zo wij open en klaar als van de middeleeuwse zangers, door zijn kinderlik katolieke diepe ontroering, uiting van ’n sterk innerlik leven, en door ’t zuivere heldere geluid van zijn vers. Zijn eerste gedichten zijn verzameld in Het Vaderland (1930), hierin o.a. Annunciatie: de vier Visitatie-gedichten, Er is een lam dat bloedt. 25-4 Gesch. Willem ten Berge. Ook deze gaf zijn gedichten eerst aan de tijdschriften, en verzamelde zijn eerste bundel De Reiziger in 1928. In ’t algemeen heeft hij als dichter nog weinig persoonliks, maar zijn verzen zijn toch van ’n ingetogen ontroering, meestal welluidend van klank in sobere zuivere verwoording. Maar in één opzicht heeft hij iets heel persoonliks. De meest gewone gebeurlikheden staan bij hem in ’n eigenaardig licht, met scherpe gewaarwording van de biezonderheden. Door zijn ontroering ziet hij onmiddellik ’n wijder en dieper verband van mensen en dingen, ook van ’t buitentijdelike, ook van ’t godsdienstige, niet sterk maar zuiver. En zo treffen ons in zijn schijnbaar nuchtere feitelike mededeling, met strakke en keurige zegging, van die plotselinge vondsten in zijn ziening, die ineens dat diepere beeld met ’n fel licht zetten in onze ontroering. Van deze gedichten vooral in zijn twede bundel De Zoon van het Hemelsche Rijk (1930). Proza van hem (o.a. Roeping 1929/30: Petrus Petronius) toont zijn beste eigenschappen. De kwade kanten van zijn eigenaardig talent ontkomt hij niet, en zo vinden we in deze bundel niet zo heel zelden dorheid, banaliteit, berekendheid, als de ontroering niet in hem is opgeweld; en zelfs rumoerige opgewondenheid die met geweld de ontroering maken wil. Chr. dc Graaff, geboren in 1890, bekeerd tot ’t katolicisme. Ook deze dichter, hoewel in leeftijd ouder, behoort tot de jongste katolieke dichters van ’t innerlike leven. Heel weinig poëzie was van hem bekend, toen in 1931 zijn eerste bundel Alleenspraak is uitgekomen; en die is meteen een van de allerbeste in deze jaren. Deze poëzie is opgebloeid inde eenzaamheid van ’t zieleleven, niet inde aanrakingen met mensen en dingen buiten de dichter. De dichter is weggetrokken uit de wereld buiten 'hem, en heeft God gevonden inde diepe zelfinkeer, inde ■warme liefde van zijn hart. Die aanschouwing en liefde van ’t goddelike heeft hij uitgebeeld in zuivere innige verzen van ’n fijne verwoording in zingende welluidendheid. Een diepe stem die uit de bescheiden stilte van ’n bewogen innerlik leven opklinkt, en weerklanken oproept in ons eigen gemoed. 136. TEN BERGE. DE GRAAFF 136. VAN OOSTEN. VAN SCHAGEN A. J. D. van Oosten, geboren in 1898 te Delft, een van de jongste protestantse dichters; kort geleden is hij overgegaan tot het katoliek geloof. Na heel veel verzen van weinig sterke of persoonlike ontroering o.a. 12 kampverzen inde Nieuwe Gids (1926), His Masters Voice (1929), komt hij tot de openbaring van harde zielestrijd om de eeuwige levenswaarden van geloof en kuituur. In Vuurwerk (1930, geschreven in 1929) ’n bundel van vijfregelige gedichten („strophen”) openbaart hij ’n bitter soms cynies sarkasme, waaronder meermalen ’n felle zielestrijd verborgen klaagt, in ’n zegging die bijna nuchter zakelik is, maar waarin we ook de innerlike menselike ontroering voelen leven van n ziel die vecht naar God; het sluit met ’n ontroerend „Na-gebed”. Zijn zielestrijd wordt gezuiverd, en sterker beeldt hij zijn gelouterde ziening van de wereld in ’n weemoedige spot om haar ijdel voos gedoe, weemoedig om die leegheid en met voelbaar verlangen naar hoger innerlik leven. Zijn verwoording blijft uiterst sober, maar van scherp treffende juistheid voor de verbeelding en voor ’t gehoor in samenstemming met ’t rietme van de ontroering, straf en gebroken, of licht en luchtig glimlachend, of zacht van ’n gevoel van weemoed, maar toch meermalen nog stroef. Deze gedichten in De Intocht (1930; vooral Afscheid van het eigen ik). De Wonderlijke weg (1932), Ook hier de satieriese hekelingen van de hedendaagse verwordende kuituur, met soms enige bitterheid, maar met bijna voortdurend voelbaar de ontroering van de weemoed, dat ’t zo is (bijv. Nood der tijden). J. C. van Schagen (geb. 1891), schreef enkele gedichten van innige zuivere bewogenheid zoals „Meisje” en „Voor Rogiertjes Moeder”. Hij gaf deze en andere gedichten uit onder de tietel Narrenwijsheid (1925), in rijmloze vrije verzen, in heel eenvoudige verwoording met volgzame gevoeligheid. In ’t algemeen zijn deze gedichten van ’n levensbesef, dat wij niet kunnen of mogen aanvaarden, lijnrecht tegenover ’t kristendom, tegenover ’t zuivere levensbesef van de wijze nar die de koningen tuchtigt „zoals ontbinding diametraal staat tegenover de schepping” (Ger. Bruning). Ze zijn uit n pantheïstiese passieve geest geschreven. Dit geldt ook van de bovengenoemde. Na zijn overgang tot t katoliek geloof heeft hij geschreven in rietmies proza Litanie (in De Gemeenschap. 1929, afzond, uitg. 1930), waar zijn levensbesef kristelik gericht is en zijn zuiverder bewogenheid ons nu dieper ontroeren kan. Zijn zegging heeft dezelfde onmiddellikheid en zuivere beelding behouden. Antoon Coolen, geboren te Deurne (N. Brab.) in 1897; nu journalist in Hilversum, maar ieder jaar keert hij onder zijn brabantse Peelmensen terug. Door 't lezen van Stijn Streuvels is hij opgewekt tot schrijven, en in 1920 gaf hij Lentebloesem uit, ’n bundel korte verhalen, en komt uit in Roeping (3e jrg. en vlgg. 1924—25 enz.) met verschillende novellen, vooral jantje den Schoenlapper (afzonderlike druk 1927). Al in zijn allereerste werk ligt de aanzet van zijn talent, dat zich steeds zal ontwikkelen. In die eerste schetsen geeft ie nog ’t afzonderlike geval, en meer ’t uitwendige leven, maar toch al doortrild van zijn ontroering; want al iets van 't innerlike leven voelt en beeldt ie. Dit vooral in jantje den Schoenlapper. In dezelfde geest is zijn roman De rauwe grond (1926). Wat hij was in zijn eerste werken is hij gebleven, maar sterker, verdiept en verinnigd. In zijn boeken beeldt hij de brabantse mensen in zijn brabantse land, vooral de Peel, dat arme land, waar Godin zijn hemel en in zijn tabernakel woont, en inde ziel van zijn arme mensen. We voelen de sfeer en we leven ook inde wijde sfeer van t land en zijn hemel, we ademen de sfeer van dat land door zijn beeldend en ontroerend schilderend vertellen. In ’t innerlik leven van die eenvoudige armoedige mensen meest, dringt ie door, neemt tin zijn hart op, beleeft t mee en inde ontroering van z'n liefde beeldt ie het ons uit in en door de schildering van ’t uiterlike leven en praten en doen en mijmeren over hun zelf en over hun medemensen, hun 136. VAN SCHAGEN. ANTOON COOLEN 136. ANTOON COOLEN armoe en hun harde arbeid, gedragen met lijdzaamheid en Godgelatenheid. Die innerlikheid is, na ’n zoekende overgang nog in Hun grond verwaait (1927), de kern van al z’n volgende romans. Zijn eerste grote boek, waarin hij zijn volle kracht ontwikkelt, is Kinderen van ons volk (1928). Deze roman (zo is zijn verklaring) schildert de levende brabantse volksgebruiken, dat zijn die één zijn met hun leven, niet met hun uiterlik van ■kleding enz., dat levende kan en moet blijven. Dit beeldt hij natuurlik inde levende mensen, die hierin de openbaring geven van hun gemoed, zoals het zich heel hun leven door van de geboorte tot ’t graf uitspreekt in hun gebruiken. Zijn andere boeken zijn streekromans, waarin hij geen tiepen vertoont, maar figuren wil herscheppen die de gewestelike volksaard weerspiegelen. In zijn beste werken, of beste delen daarvan, bereikt hij dat inderdaad, en in zijn boeken zijn er figuren, die blijven in onze ontroerde verbeelding. Maar in z’n zwakkere gedeeltes, al blijft hij ons vasthouden, komt hij niet boven 't tieperen uit. Zo zijn Het donkere licht (1929), waar we meeleven de worsteling van 't land tegen de opzuiging naar de grote industriestad. In Hun grond verwaait schildert ie al die trek naar de stad; hier is die aanlokking in ’n tragies konflikt uitgebeeld: ’t fabrieksmeisje dat ondergaat, maar uitgeput weer redding vindt inde armen van de Kruislievenheer. Zijn verdere boeken zijn Peelwerkers (1930) en De goede moordenaar (1931), Dit laatste is ’n zielkundige studie van de primitieve mens uit Brabant’s Oosthoek; zijn persoonlike indrukken gezien in zijn ontroering; maar zwaarder van gemoedstoon en somberder van uitzicht, en zwak van beelding en samenstelling. Peelwerkers is zijn beste werk. Onder de oprechte gemoedelikheid van zijn brabantse mensen sluimeren stille en sterke zelfs geweldige levenskrachten, die zich openbaren in ’n simpel woord dikwels, dat grote dieptes vermoeden doet. Hier toont hij ook sterker dan in zijn ander werk, zijn plastiese eigenschappen, de plastiek van de verbeelding, gedragen door ’t ontroerde woord. Het eigenaardige van zijn bouw is, dat hij telkens grotere of kleinere verbeeldingen geeft, goed in elkaar gesloten, maar hoofdzakelik door ’n uitwendige eenheid, vaneen persoon bijv, die allen verbindt, niet inde levenspanning van één hoofdpersoon; maar altijd is er de sfeereenheid van zijn schrale brabantse Peel met zijn gewone daagse mensen die hij zo hartelik liefheeft. Zijn vertelling gaat vrij gelijkmatig voort, maar boeiend door 't werkelike leven dat gezien en geheeld is in ontroering; wel wat wijdlopig meermalen, hij laat zich gaan, hij voelt zich thuis, maar voor onze indruk was dan kerniger beschrijving sterker geweest. Zijn taal eenvoudig en zuiver is vol dialektiese inslag, omdat dit 'n wezenskenmerk is van ’t zielseigen van zijn volk. Dit is maar voor ’n klein deel juist, wat de uitbeelding betreft, en alleen toelaatbaar waar ’t noodzakelik of wenselik is voor die uitbeelding; we krijgen dat wel wat veel soms. Alles te samen goede eerlike kunst van innerlik menseleven, dat in ontroering is ,gezien en meegeleefd; eenvoudig van taal, maar rijk van beelding, en ’t leven glanst er z’n warmte door. Ernest Michel, geb. te Eindhoven in 1899; in Rome heeft hij zijn sterk geloof hervonden. Een schrijver van hevige bewogenheid, meermalen met ’n onstuimige geloofsdrift, die in bezonnen beheersing sterker zou wezen in z’n werking. Zijn eerste bundel gedichten Het Mes (1928), heeft zeker ’n overvloed van verbeeldingen, maar die dikwels zo onstuimig over en door elkaar schieten, dat ’n goed beeld onmogelik is: te veel gerucht ook van woorden. Toch toont zich al hier 'n sterk willend zielsgeloof, en er staan verzen in, die ons aanspreken (bijv. in ~De zonnestelsels dansen in het licht”). Datzelfde gebrek aan beheersing tonen ook Zwarte verzen (1929); we voelen ongetwijfeld voor zijn innerlike hevige overtuiging, die warme ja hete gloed, maar 'n vers is geen vulkaanuitbarsting. Toch staan hier meer goede gedeeltes in dan in zijn eerste. Wel lijken ze dikwels ’n ongevormde chaos, zijn soms grootse zieningen. Waarom ze niet geheeld in n hevige maar bezonnen ontroering, inde zuiver ermee samenstemmende klanken en rietmen van 'n goed verzorgde bewoording, in wezen- 136. ANTOON COOLEN. ERNEST MICHEL 136. ERNEST MICHEL. GERARD WALSCHAP like verzen? Met opzettelike onverschilligheid voor de vormgeving geeft men geen poëzie. In zijn Anti-Homo (1929), ’n proza-aanval op ’t weekzoetelike theosofiese heidendom van onze dagen, toont de schrijver wat hij kan. Zeker ook hier al te veel nog ’t al te rumoerige geweld van krachttermen, maar wat ’n prachtige verontwaardiging van ’n diep katoliek gemoed. Allerheerlikste bladzijden proza staan hierin van 'n ziening wijd als Gods wijde eeuwigheid, en van ’n vurige bezieling door de hevige vervoering van de liefde Gods. Paralyse, Roman uit het intellectueele leven (1930), ’n kort verhaal, toch wel met te weinig kern van inhoud, en zonder zijn dikwels zo prachtige bezieling. Zijn nieuwste bundels verzen Ex Paradiso (1931) met lofzangen op de H. Mis en de H. Eucharistie, en Marianapolis (1931) zijn in verschillende gedichten ingetogener zonder aan warmte te verliezen. Zal hij zijnde vurig bezielde poëtiese stem van katoliek Nederland? Gedichten als ~Aan mijn doode dochtertje” (op ’n paar regels na), en gedeeltes van andere zoals „Missa Romana” spannen onze verwachting. Gerard Walschap. Vlaams prozaschrijver die met gestadige groei in stijgende lijn zich ontwikkelt in zijn novellen en romans. In zijn eerste werk is hij dikwels te onstuimig, te opgewonden, en te weinig beheerst, zoekt 't te veel in krachtwoorden. Zijn Waldo is al veel beter; ’n goed verhaal, maar ’t slot valt uit de toon, slaat weer ineens over in heftigheden, en bederft alles. Zijn volgend werk toont sterker bezinning, zo De Wandelende ]ood, maar vooral Adelaïde (1929), Volk (1930), De dood in het dorp (1930), Eric (1931). Adelaïde is zijn beste werk. In ’n sterk realisme, ongeveer lijnrecht tegenover de romantiese verbeelding van Timmermans, beeldt hij ons levende mensen, zijn hoofdfiguur en daaromheen de bijpersonen voor zover ze noodzakelik zijn; maar levensecht allen. Zijn eigenaardig wel wat strak realisme geeft ons de zich openbarende uiterlike levensverschijnselen, niet de innerlike levenstoestanden, alleen wat zich daarvan vertoont inde werkelikheid, dikwels zeer harde werkelikheid (zoals in Adelaïde, en ’t vervolg, Eric). Hij beperkt zich ook tot één psychiese toestand, maar die dan ook inde scherpst waargenomen volheid. Deze dubbele beperking vooral de eerste maakt ’n onbevredigende eenzijdigheid; we willen wat dieper dat innerlike leven aanschouwen en aanvoelen, dan alleen wat we kunnen vermoeden. Adelaide en Eric behandelen psychiese ziektetoestanden, die wel kies zijn verwoord, maar toch alleen leesbaar zijn voor geestelik gezonde volwassenen; hier is de eenzijdigheid ook nog onbevredigend, door de zwakke aanduiding van ’t godsdienstig leven. Inde richting van ’t meer innerlike beweegt zich al Eric, ’t vervolg van Adelaide, en sterker nog de beide bundels Volk en De dood in het dorp. Vooral Volk, vier verhalen van ’t leven van heel gewone mensen, maar met diep menselike levenstragiek. We voelen de ontroering van de schrijver, die met liefdemensen van zijn volk heeft uitgebeeld. De vertellingen van de twede bundel, die alle vier met de dood eindigen zijn in dezelfde geest. Al zijn verhalen staan inde warme werkelikheidsfeer van ’t vlaamse dorp, zonder romantiek, en worden verteld in ’n taal die rustiger, klaarder en sterker is geworden, ’n mannelik proza, wel wat naturalisties koud en vlak meermalen, maar dat vooral in zijn laatste werken, als zijn hart spreekt, zacht bewogen is door ’t rietme van zijn ontroerd gemoed. Zijn toneelwerk heeft nog te veel de eigenschappen van zijn vroegere verhalen; ’t is niet bezonnen, veel te nuchter van stijl, en de zielkundige beelding van de innerlike handeling is niet sterk en zuiver. Mogen we vertrouwen, dat ook hier, in dit nog veel moeiliker kunstwerk, zijn talent groeien zal tot voller rijpheid? Herman de Man, israëliet van geboorte, later katoliek geworden. Zijn eerste verhalend proza gaf hij in Rijshout en Rozen (1925). Daarna kwam zijn bekende landelike roman Het wassende water (1926), nog altijd zijn beste werk. In deze roman beeldt hij de levensgang van ’n struise hollands-utrechtse boer, met ’n fel vasthoudend karakter, ongeletterd, maar met ’n klare kop, en met ’n groot en goed hart. 136. GERARD WALSCHAP. HERMAN DE MAN 136. HERMAN DE MAN. 137. JONGSTE PROT. SCHRIJVERS Onder ’t uiterlike alledaagse gebeuren ervaren we 'hier toch ’n mens, de menselikheid van ’n bepaald karakter, dat niet verdwijnt met die uiterlike omstandigheden, maar ’n zelfde innerlike levensgang zou gaan bij ’n ander uitwendig leven. Dat uitwendig gebeuren, hoewel soms met te veel biezonderheden, is er niet omheengehangen, ’t houdt ons inde sfeer van die hollandse boeredoening, en is ’n eenheid geworden met ’t innerlike leven zelf. Hij schrijft 'n goed en kloek proza, wel wat lang en wijd van zegging, ook met te veel streektaal die voor ’n groot deel overbodig en daarom hinderlik is. Jaren lang heeft hij alleen kritieken geschreven: tot in 1932 is verschenen De kleine wereld. Dit is wel vlot verteld, maar van veel minder waarde dan zijn roman, ’n Verzameling avonturen op zekere dag meegemaakt door twee landlopers; losse schetsen zijn ’t, niet één geheel, waardoor dat afwisselende ’n innerlike levenseenheid geworden is. Verder dienen nog genoemd /os Panhuysen, (die inzichtelike beoordelingen schrijft over dichters en prozaschrijvers in „De Boekzaal”, met o.a. „Het hoopvolle tekort", 1930; een novellen-bundel „Het geluk”, 1931 en „Het Afscheid”, 1932; zijn verhalen zijn nog te verstandelik uitgesponnen); de dichters Hans van Zijl en Hans Klomp, met vele gedichten in „Roeping”; Mien Proost (met „Het middelbaar onderwijs”, nuchter strakke satieriese gedichten). G. van Rooijen (met „Devotielichtjes” en „De duivel trouwde een oude vrouw” humoristiese fijnzinnig-ironiese vertellingen, met scherpe waarneming en juiste uitbeelding). 137. De jongste protestantse schrijvers Onder invloed van de gedichten van Geerten Gossaert (nr 119) en vooral van Willem de Mérode (nr 119) ontwikkelden zich inde laatste jaren vele jongere protestantse dichters en prozaschrijvers. Vooral H. van Elco (Roel Houwink), Martin Leopold, Gabriël Smit, Jan Eekhout, Jan de Groot. Inde verzen van de Mérode hoorden zij ’t nieuwe geluid, zagen zij de nieuwe beeldende plastiek, zo heel anders dan wat de protestantse gedichten van de 19de eeuw hun hadden gébracht, en wat hun kerkelike zangen hun hadden overgeleverd. Om de nieuwe beginselen van de schoonheid en de poëzie onder hun volk te brengen, hebben die jongeren in 1923, als steunpunt en middelpunt hun tijdschrift Opwaartsche Wegen opgericht. Hierin hebben ze bijna allen hun eerste werk gedrukt gezien, en blijven ze ook later geregeld hun bijdragen plaatsen. Maar ook ’t oudere maandblad Stemmen des Tijds (gesticht in 1912) waarvan ook Dr. C. Gerretson (Geerten Gossaert) redakteur is, vindt onder de jongeren verschillende medewerkers. Invloed en navolging van andere eigentijdse dichters, ook van buiten hun kring, vinden we natuurlik meermalen. Vandaar misschien in hun gedichten de vage gevoelstoon en het onbepaalde verlangen van de pantheïstiese dichtkunst uit deze tijd. Hun meest belovende dichters zijn wel Wim Hessels, Roet Houwink, Martin Leopold en Gabriël Smit. Roel Houwink, geboren te Middelburg in 1899, is meester inde rechten te Zeist, sedert 1931 redakteur van „Opwaartsche Wegen”. In zijn eerste tijd gaf hij zijn gedichten uit onder de schuilnaam H. van Elro. Niet zoals bij de meeste jongere dichters van na de oorlog beeldt hij allereerst de innerlike levenspanning in onmiddellik uit de ontroering stromende poëzie uit, maar 't is bij hem en vele andere onder de jongste protestantse dichters de poëzie van de droom, de romantiese inkeer inde min of meer vage vizioenen met hun teerdere bewogenheid, ook inde opstijging naar ’t goddelike. Deze gevoelszieningen uitzingen in taal en vers, die aan die ijlere zwevende droomgezichten beantwoorden, is het eigenaardige van hun kunst. Zij geven ons 'n broze fijne en ibëkoorlike poëzie ongetwijfeld, maar die 'n ondiepe indruk in ons achterlaat, en zwakke ontroering in ons opwekt. Deze fijnzinnige gedichten van keurige vormgeving geeft hij ons vooral inde bundels Hesperiden (1925) en Madonna in Tenebris (1925) van H. van Elro, de schuilnaam die hij juist voor dergelijke poëzie gekozen heeft. Wanneer zijn zielespanning straffer wordt, en zijn gods- 137. JONGSTE PROT. SCHRIJVERS. ROEL HOUWINK 137. ROEL HOUWINK. MARTIN LEOPOLD dienstig leven sterker beseft, stijgen zijn verzen in inwendigheid, maarde poëzie is zwakker meermalen dan in zijn vroegere verfijnde verzen. De oorzaak hiervan is misschien dat hij de goddelike werkelikheid wel scherper heeft mogen erkennen, maar die erkenning niet de sterker levenspanning met de warme bezieling in zijn innerlik gewelkt heeft; of wel zijn vormgeving is te zwak nog voor die sterkere innerlike levensbezieling van heviger bewogenheid, die z’n weerslag niet vinden kan inde versrietmen van de vroegere bekoorlike droomzieningen. Deze latere gedichten in Strophen en andere gedichten (1930) en Voetstappen (1931). Tooh staan hier al verzen in, waar ’n sterker ontroering van sterker bezieling getuigenis geeft. Afgezien van enkele eigenaardig protestantse beschouwingen voelen we meermalen de diepe kristelike bewogenheid (b.v. „Franciscus” inde eerste bundel). Ook prozaverhalen heeft hij geschreven, Novellen (1924) en Maria (1925) in zijn eerste tijd, later 'n roman Marceline (1930). Vooral deze laatste is heel zwak en oppervlakkig van zielkundige uitbeelding; geen levensdiepte in geen enkel opzicht, en dikwels gewild mooi van bewoording. Martin Leopold (schuilnaam van M. Kloostra), geboren te Groningen in 1908, woont te Baarn. Zijn eerste gedichten verzamelt hij in Hunkering (1930). Hij is wel ’n fijnzinnige verwoorder van zijn aanschouwingen; die zijn meestal geen plastiese werkelikheid, maar alleen ’t vage ijle droombeeld van de dingen. Hij spreekt dan ook aanhoudend van droom, of schemer, of sluiering. Hij is n fijngevoelige waarnemer van de ijle vormen van zijn verbeeldingen, maar zijn ontroering is zo heel zwak, omdat zijn droomzieningen het innerlik van zijn leven toch maar even kunnen beroeren. Zelfs de zo ernstige werkelikheid van ’t innerlike leven in God verlangt hij liefst in n droom; iets van ’t weke gevoelspantheïsme van de anderen? Toch is er wel in enkele gedichten sterker en ontroerder besef van de kristelike werkelikheid (bijv. in „Herinnering”). Zijn verzen heibben ’n fraai zingend geluid, maar er staan wel wat heel veel bepaalde stemmingswoorden en stemmings- beelden in, die we al zo dikwels hadden gehoord en gezien. Hij heeft zonder twijfel alle artistieke eigenschappen van de dichter, en zal ’n wezenlik dichter zijn, als zijn innerlik leven door ’n sterker werkelikheid bezield is, zoals al blijkt uit zijn nieuwe verzebundel De afreis (1932). Gabriël Smit. Van deze dichter moet bijna ’t zelfde gezegd worden als van de vorige. Ook zijn eerste bundel Voorspel (1931) is zwak van ontroering. Hij verwoordt wel is waar, evenals Leopold stemmingen die voortkomen uit ’n innerlike ziening van eigen inwendig leven, maar ze zijn te zwak van aandoening om ’n enigsins sterke ontroering te verwekken. Zijn vormgeving is nog meer verfijnd als die van Leopold, maar ook met weinig eigen geluid nog. Het is alles zo zacht, zo zwevend, en met ’n heel korte heel fijne rimpeling gaat ’t ons gemoed voorbij, en ’t is weg. In ’n enkel gedicht, bijv. In memoriam matris: (tot herdenking van Moeder) is de ontroering sterker, en de toon in zijn vers eigener. Jan H. Eekhout, geboren in 1900 te Sluis (Z. Vlaanderen). Veel gedichten zijn van hem reeds in ’t licht gegeven, in Opwaartsche Wegen later met andere gebundeld in Louteringen (1927). Hier waren er veel zwak van ontroering en wat makkelik van vormgeving, maarde toon was zuiver. Hij wint gestadig in zuiverheid en kracht en in zijn volgende bundel Doodendansen (1929) vinden we verzen van inniger en sterker ontroering, die de onmiddellike uiting zijn van ’n zielestrijd tegen de angst voor de dood. Jaspis en Jade (1929). Dat zijn vormgeving sterker wordt en zijn versrietme zuiver ’t rietme volgt van het gevoel, blijkt uit verschillende gedichten van Jaspis en Jade (1929), die alle naar sjinese motieven zijn bewerkt (b.v. Het afscheid; Soldatenlied). Wijn (1930) bevat gedichten van de sjinese dichter Li-Tai-Po, vrij naar duitse overzettingen bewerkt. Soms is het versrietme nog stroef en weerbarstig tegen de innerlikheid. 137. GABRIEL SMIT. JAN EEKHOUT 137. WIM HESSELS. JAN DE GROOT maar in vele gedichten voelen wede zuivere bewogenheid in verzen van mooi geluid (Meisje bij t venster). Een dichter die ’n eigen stem gaat krijgen, maar die niet te veel zijn gemoed moet laten ontroeren door al te uitheemse motieven, want, behalve sommige met eigen levenspanning van de dichter („Het afscheid ) doen ze toch wel wat onwezenlik aan. In Opwaartsche Wegen schrijft hij geregeld letterkundige kronieken. Wim Hessels (schuilnaam voor H. A. Mulder), geboren te Zaamslag (Zeeuws Vlaanderen) in 1906. In zijn enige bundel Bevrijdingen (1931) toont ook hij enige neiging voor die ietwat zwevende droomzieningen met hun zachte aandoening, die hij in bekoorlike zingende verzen heeft uitgebeeld, maar klaar en bezonnen zonder 't wazige van de anderen. (Dichten; Adams droom). Maar al aanstonds komt bij hem ’t dieper kristelik leven in krachtiger spanning, en slaat de ontroering in zijn ziel; en ook voor deze heviger bewogenheid heeft hij zijn zuivere zegging, zoals in dat prachtige vervoerende gedicht „De organist . Na Bevrijdingen heeft hij nog in verschillende tijdschriften zijn gedichten bekend gemaakt, zo o.a. dat sterk menselik bewogene van treffende verbeelding „Saul peinst” (bij David’s harpspel). Daar zit 'n persoonlike kleur in zijn verbeeldingen, er trilt ’n persoonlike gevoelstoon in zijn ontroering. Deze dichter openbaart zich al sterker en klaarder als de zuiverste en diepste onder de protestantse jongeren. Jan H. de Groot, geboren te Alkmaar in 1901; ambtenaar op ’t telegraafkantoor te Amsterdam. Zijn eerste bundel Lentezon (1926) is onbeduidend, inde vroeger zo gewone vlotte manier met weinig melodie, weinig ontroering, wel wat aardige waarnemingen. De twee volgende bundels zijn Sprongen (1928) en Rond de Wereld (1931). Er spreekt uit vele van deze gedichten wel ’n vlotte techniek, maar weinig of geen diepe ontroering die onze ontroering als weerslag wekken kan. Zijn bewogenheid is alleen ’n vlugge even trillende beweging. Is zijn vers niet hoofdzakelik „plezier in rietme en rijm", waarvan hij zelf spreekt? De aangename buitenkant van 't vers dus, niet de bewogenheid van de ontroering binnenuit; ’t is speels en prettig, ’n Enkele is de moeite waard om verbeelding en zegging („De sleepers” in Sprongen). Waar hij iets dieper levensverbeelding tracht te uiten, is ’t rietme gewoonlik stroef; de ontroering is er niet, de verbeelding is door dwang opgeroepen; en zo is er ook meermalen ’n onzuivere ja zelfs onmogelike beeldspraak. Toch al ’n enkel gedicht van ’n hevige verbeelding en sterker ontroering („Executie” in Sprongen). Zijn bundel Vaart (1931) heeft die genoemde gebreken veel minder. Hier is ’n opmerkelike vooruitgang, en gedichten die werkelik gedichten zijn door de diepere levensziening die goed is göbeeld, en de ontroering die weerklank vindt in ons gemoed; er zijn er enkele bij van ’n barse felheid die ons vastgrijpt (Sint Vitus). De dichter meent, dat zijn gedichten „de weerspiegeling zijn” vaneen „worstelen om een evenwichtige en diepe christelijke geloofsovertuiging”; van die worsteling is weinig of niets in zijn verzen behalve in één („De Kruisspin”). God wordt meermalen genoemd, maar bijna steeds zonder diepere verhouding tot ’t leven. Maar „De Kruisspin” is zijn eerste gedicht, dat in sterke bewogenheid in wijdere levensziening uitziet naar ’t eeuwige; toch niet geheel onberispelik van verbeelding, maar zuiver van ontroering. Enkele andere jonge protestantse dichters dienen nog genoemd: Dr. A. W. P. Smit met wel te koele uitgewerkte verbeeldingen nog; hij schrijft geregeld de kronieken over de poëzie in „Stemmen des Tijds”; Jo Spierenburg 'n dichteres met gevoelige zuivere verzen in haar bundels „De schoonheid zaaide” en „Het Heilig Graal”; en P. Minderaa, die nog worstelt om de levenszieningen die uitzien op de eeuwigheid, uitte beelden in zijn vers (bundel „Klarende Luchten”). 138. De jongere socialistiese schrijvers 't Is wel zeer opvallend dat de grote socialistiese dichteres Henriette Roland Holst en de vurige Adama van Scheltema 137. DE GROOT. 138. JONGERE SOCIAL. SCHRIJVERS 138. JONGERE SOC. SCHRIJVERS. FR. PAUWELS geen school gemaakt hebben onder de allerjongste socialistiese dichtergeneratie, en deze laatsten van ’t begin af 'n ander maar zelden 'n eigen geluid hebben doen horen. Die onafhankelikheid is echter geen gevolg van persoonlike kracht, van eigen levenspanning, eigen levensziening, eigen levensontroering. De eerste verzen van deze jonge dichters vertonen vele jeugdzwakheden, over ’t algemeen is hun dichtkunst maar heel matig. Het diepe levensrietme van de poëzie van Henr. Roland Holst, is inde verzen van ’n Jan Jacobs b.v. vastgelopen in kadans, en haar sterke plastiek is vervangen door gemeenplaatsen, die herinneren aan onze 19d’eeuwse vaderlandse dichtkunst. En wat Ad. v. Scheltema bestreefde en gedeeltelik bereikte, de massa voor poëzie ontvankelik te maken met z’n uitbundige en opstandige verzen, trachten ze hier te verkrijgen met een platte dikwels grove straattaal in brokkelige versregels tot strofen aaneengeregen. Zeer juist is wel, dat zij hun beelden zoeken uit de onmiddellike omgeving van hunzelf en van de mensen voor wie zij uitsluitend willen schrijven; maar waarom dan uit ’t dagelikse leven bij voorkeur gezocht wat laag en plat is, en dan nog, zonder enige hevigheid van leven? Is dat de nieuwe plastiese schoonheid? Als het grote gemis in deze dichters en schrijvers voelen we, dat hier zo betrekkelik zelden gebeeld wordt ’n sterk geleefd socialisties leven, zo zelden ’n wijd uitzicht naar glanzende verschieten voor ons opengaat, zo zelden ’n ontroerde menselikheid tot ons spreekt, die heen wil naar ’t grootse ideaal, naar levenswaarden verder dan de enge korte tijdelikheid. Vaak zijn hun verzen en hun prozaverhalen meedelingen in dik opgelegde bewoording, die desnoods tot opstandigheid kunnen ophitsen, maar zelden door uit ’t hart opwellend sarkasme brandend zullen zuiveren. Enige van deze jongeren die onmiskenbaar talent tonen, volgen hieronder. Eerst twee overgangsfiguren. Fr. Pauwels, geboren te Amsterdam in 1888. Hij is advokaat in Amsterdam, pas sedert ’n paar jaar socialist. Uit zijn praktijk kende hij de ellende en het leed van zovelen, verworpelingen uit de onderste lagen van de maatschappij. Hun leed en hun jammer leeft hij mee in zijn gemoed, en in sterke bewogenheid beeldt hij vast en ontroerend dat leven vooral in zijn verzen. Zo b.v. ~De nachtelijke sleepster" (1908) en ~De Zondares”. Meestal spreekt uit zijn werk 'n diepe gegriefdheid en fel sarkasme tegen de bestaande maatschappij, dat somtijds tot ’n opstandige haat oplaait; Hij gaf de volgende verzebundels uit: Het Kristallen Masker (1911), Fantomen (1919), (hierin De Nachtelijke Sleepster). Tziganen (1925) (hierin De Zondares), Verzamelde gedichten (1928) (keuze uit ’t gehele poëtiese werk). Van zijn prozawerk, dat niet de waarde heeft van zijn gedichten is te noemen: Boeven en Burgers (1926), ook als toneelstuk bewerkt en dikwels opgevoerd. In zijn latere verzen, Morgen (1931), Boek Ivan 'n reeks sonnetten, openbaart zich vooral honende spot tegen leger en vaderland en godsdienst; die zijn ook niet echt en oprecht, geen ontroering en meermalen plat. Is dit ’t inluiden van zijn soortelik socialistiese dichtkunst? Margot Vos, geboren in 1891. Haar eerste bundel De nieuwe Lent verscheen in 1923; De dienende Maagd (1924) geeft drie stadia van haar zieletoestand (Werving, Worsteling, Overgave), die echter in deze weergave van weinig belang is. In deze eerste verzen is meermalen ’n frisse vanzelfheid inde uiting van haar gevoel, 'n trilling van ’n lichtend blije bewogenheid, en ’n zuivere toon, maar ook ’n vage verbeelding en onzuivere want niet geziene beelden en 'n van anderen afgeluisterde zegging, maar er is talent. Volgende bundels, behalve ’n paar bundeltjes kinderverzen zijn: Intermezzo (1925): Vlammende verten (1926): De lichte uren (1928), Die gedichten worden niet sterker of zuiverder als de eerste; integendeel vooral inde laatste is bijna geen poëzie meer. Dat is geen ontroerd leven meer, maar ’n soort aangenomen houding: uit haar socialisties levensbeginsel ontbrandt weinig bezieling meer. Beter is ’n vers als „Troelstra’s Uitvaart” en „Kerstlied in De Windharp (1932) daar spreekt weer iets van ’n ontroerd gemoed. 138. FR. PAUWELS. MARGOT VOS 138. JAN JACOBS. JEF LAST. FREEK VAN LEEUWEN De jongste schrijvers zijn: Jan W. Jacobs, te Bentheim geboren in 1895, korrektor aan „Het Volk”; oprichter van de socialistiese maandschriften Stroomingen en De Branding. In zijn eerste verzen trilt maar zwak ’t rietme van de ontroering, ze vervallen spoedig in éénzelfde dreun, en de plastiek is vol muffe gemeenplaatsen. Zijn laatste werk is aanmerkelik beter. Zo b.v. „Bij de begrafenis van Generaal van Heutz”; „Gestorven Moeder”; „En jij”. Van hem verschenen de bundels gedichten De Dag; Van onder ons vaandel; Vogels van Mei; Roode bloesems uit zwarte struiken, en vele spreekkoren. Jef Last, geboren in 1898 te den Haag; na een zwervend leven op zee en in Amerika, werd hij later assistent bij de bedrijfsleiding van de Enka te Ede en leider van de filmdienst van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. Hij is de beste en meest begaafde dichter van deze groep. Zijn eerste bundel Bakboordslichten (1926) zijn grotendeels nog opgeblazen, branieachtige meermalen smakeloze en grof onkiese mededelingen van zijn zwervend leven in rijmende regels. Toch hier en daar al verzen van zuivere schoonheid, waarin oprechte ontroering zich uitspreekt. Dikwels sarkasties en vol bittere haat tegen de huidige maatschappelike toestanden en ’t 'kristendom. In verschillende verzen dreunt ’t opstandige rietme van de oude Geuzeliederen. Zijn prozanovellen als Branding (1930) en de verzameling Marianne (1930) zijn grotendeels nog zwak van samenstelling. Het eerste is geschreven inde manier van de sensitivistiese schrijvers en schilders (zie nr 102). In Marianne, al verbeeldingen in sterk, krachtig gebonden proza. Alles natuurlik over opstand tegen en verdelging van de huidige maatschappij, en in Marianne al dat beschrijven van grove zedeloosheid. In zijn laatst verschenen prozaverhaal is hij nog veel rauwer in z’n realistiese uitbeeldingen van zedelike afdwalingen die als heel natuurlik en argeloos worden voorgesteld. Jammer genoeg dat hij daaraan zijn gegroeid, sterk beeldend schrijftalent vergooid heeft. 26-4 Gtick. Freek van Leeuwen, geboren in 1905 te Leiden; arbeider. Z’n verzen verschenen tot nu toe in Tijdsignalen jaarlikse bloemlezing uit de moderne revolutionaire poëzie (1929, 1930). Inde eerste (ingeleid door Henr. Roland Holst) staan wel enige goede verzen, b.v. dat rietmiese „Voorjaarsstorm”, of met plastiese schildering b.v. „Het Grachtje” en „De Wever”. Inde bundel van 1930 is ’t voor 'n deel holle schreeuwende retoriek in rijmloze regels, maar toch tussen doordat gebral, ’n paar prachtige strofen van sterk willend leven („Explosie”). Garmt Stuiveling, geboren in 1907 te Stroobos (Gr.), student in Nederlandse taal en letteren. Van hem verscheen De dag breekt aan (een spel van stemmen en koren) en Mens, wees vrij (een spreekkoor). Vervolgens verzen inde bovengenoemde Tijdsignalen, en 'n bundel gedichten Elementen (1931). Een dichter van zachte aandoeningen, die maar enkele malen zich verharden tot verzet. Zijn zegging is in zijn goede gedichten (b.v. Het kleine dorp) zuiver plasties van klank en beeld, maar anders dikwels heel vaal van toon en kleur. In heel die jong-socialistiese kunst van ’t woord, behoudens betrekkelik weinig lofwaardige uitzonderingen, stelt ’t meest te leur de grauwe leegheid van ’t negatieve, de heel gewoontjes, of erger, grof plat uitgesproken ontevredenheid, en het gemis van positieve levenskracht, van ’n sterk geleefd leven dat uitziend naar 't eeuwige, al is ’t dan eeuwig aards geluk, in sterke innerlike bewogenheid zijn ontroering uiten moet in schoonheid. 139. Het modern toneel. H. Teirlinck Het realistiese en naturalistiese toneel had zich bezig gehouden met toestanden, meestal mistoestanden van familiale of kleine sociale groepen en de konflikten in hun enge betrekkelikheid, daaruit geboren. Dieper uitzicht op ’t leven, op ’t hele leven zodat tijd en plaats helemaal er bij wegvielen, werd hier niet gegeven. Hei l3B. GARMT STUIVELING. 139. HET MODERN TONEEL 139. HET MODERN TONEEL bleef de uitbeelding, en met buitengewoon talent dikwels, van de kleine voorbijgaande werkelikheid. Ook in spel en toneelaankleding werd naar 'n zo zuiver mogelike weergave van die werkelikheid gestreefd. Geheel onder invloed van ’t toneelstuk waren de spelers begonnen hun toneel te bouwen en hun rollen te spelen, vanuit de historiese en lokale verbijzonderingen; de toneelschrijver eiste dit nu eenmaal in z’n toneelbeschrijving. Maar langzamerhand begon men toch wel in te zien, hoe heel die nabootsingskunst ’n leugen was op ’t toneel, en hoe met al dat romanties en naturalisties kunst- en vliegwerk op z’n Jan Vos de werkelike kunst in z’n edelste elementen afbreuk werd gedaan. De eerste die daarmee brak in spel kostuum en toneelbouw was Eduard Verkade; later ook Rooyaards. Verkade begon met spel en toneelinrichting te stileren. Dit was inderdaad ’n zuivering. Maar wat was ’t meer dan uitgaan van wat niet tot 't eigenlike drama behoorde; wat gaf hij anders dan ’n realistiese burcht, ’n realisties landschap in gestileerde vormen. Enige tijd later liet hij de verbiezonderingen helemaal vervallen door enkel ’n ruimte te scheppen met gordijnen, waarin men zonder afleiding van allerlei uitwendigheden, ’t uitgebeelde leven tegen ’n neutrale achtergrond zag bewegen, neutraal ten opzichte van de sfeer van ’t drama, zoals vóór hem de toen bestaande amsterdamse Vondel-vereniging Vondel’s Lucifer had opgevoerd in 1908. Dit was de laatste stap naar de nieuwe richting in ’t toneelspel, waarin men voortaan zou uitgaan van de geest van ’t drama, en van de personen. Toneelinrichting kledij en spel moeten daarmee in overeenstemming zijn, zodat ze alle te samen ook ’n eenheid vormen. Dit is de zogenaamde expressionistiese toneelspeelkunst. Het eerste toneelgezelschap dat in deze richting werkte, was ’t katoliek Vlaams Volkstoneel, dat gesticht is door Dr. Oscar de Gruijter en van 1919 tot 1924 onder zijn leiding stond; later onder spelleiding van Joh. de Meester ]r. Deze deed met de dekorschilder Ger. Rutten dergelijke pogingen; ze slaagden slechts in onderdelen. Niet te verwonderen voor 20st’eeuwers, die zich uit zo lang ingeroeste traditie van onnatuur hadden los te worstelen. Sinds 1930 wordt de nieuwe overlevering voortgezet door Het nieuwe Volkstoneel. Maar met deze expressionistiese speelwijze was nog geen modern expressionisties toneel geschapen, dat is toneel waarin nu ’ns niet terzijde van ’t eigenlike gebeuren wijdlopig betoogd en druk geredeneerd wordt, maar ’n tragedie of komedie waarin ’n streng samengetrokken handeling plaats grijpt om ’n hoofdidee. Levensproblemen moesten worden behandeld die de hele moderne mensheid belang inboezemen, en naar wier oplossing die hele mensheid uitzag; want ’t pessimistiese toneel van de vlak voorafgaande tijd stelde de mensen vragen en twijfelingen, en zond de toeschouwer met ’n knagend „waarom” naar huis. Is ’t wonder dat voor ’t uitbeelden van die algemene levensverschijnselen de allegoriese personen weer op ’t toneel kwamen? Een van de eersten hier die met ’t realistiese toneel wilde breken, was Herman Teirlinck, geboren in 1879 in Brussel. Hij deed natuur- en taalkundige studies te Brussel; was vervolgens kort werkzaam aan ’t stedelik museum aldaar; daarna uitsluitend letterkundige. Na z’n romans en verzen die betrekkelik van weinig waarde zijn, ging hij rond 1920 in ’t toneel experimenteren. Maar ’t bleef ’n werken aan de buitenkant; 't zwaartepunt van z’n vernieuwing lag inde modernisering van de middelen: ’t drieluik-toneel, allegoriese personen, ’n overbruggen van ’t voortoneel door spelers onder de toeschouwers te brengen enz.; allemaal veranderingen die we bijna alle ook zouden kunnen toepassen op ’t realisties toneel, zonder ’t wezen te vernieuwen. Zo verschenen van hem in quasi-diepzinnig-simboliese tonelen in 1922 De Vertraagde Film en Ik dien; in 1923 De Torenbestormer ’n allegories massaspel dat in Delft werd opgevoerd, en onder de knappe spelleiding van Joh. de Meester Jr. tot een luisterrijke vertoning werd. Teirlinck verwijst voor z’n nieuwe opvatting van ’t toneel naar ’t toneel en ’t volk van de middeleeuwen; „’t aan- 139. HET MODERN TONEEL. HERMAN TEIRLINCK 139. HERMAN TEIRLINCK schouwde” zegt hij, „moet dezelfde geest ademen als die van de aanschouwers.” Hij schreef toen toneel, dat door ’n zelfde voze heidense geest was aangetast als ’n groot deel van z’n publiek. Middeleeuwse stof heeft hij aangedurfd in Ik dien. ’t Is de zoveelste mislukte bewerking, hier dramatiese bewerking, van de Beatrijslegende, zonder iets van ’t wezenlik dramaties zielegebeuren in Beatrijs, en van die innige Maria-verering aan te voelen. Tekenend voor deze 20st’eeuwer, dat datgene wat inde middeleeuwse legende in enkele pegels wordt samengevat, omdat 't daar ook bijzaak was, namelik de tijd van haar zedelike neergang en val, bij Teirlinck de inhoud van ’t hele grote middenbedrijf uitmaakt. Grof is ’t verder in de realiteitschildering, grof en ongemotiveerd in Beatrijs ’t stellen van haar verschillende levensdaden, en helemaal er neven wat Maria-verering kloostergeest en al ’t verdere godsdienstig-geestelike betreft. In 1925 liet hij door de delftse studenten opvoeren „De vrijwording van de Nederlanden van Spanje” onder de tietel ’t A.-Z. spel: Alva—de Zwijger, die inde vorm van twee gigantiese grote beelden in ’t spel overheersten, als zinnebeelden van goed en kwaad. De geweldige toneelleiding van Joh. de Meester Jr. was echter niet in staat de magere inhoud te verbergen. In navolging hiervan maar voornamelik onder invloed van ’t buitenlands toneel, vooral ’t duitse en franse, is men groots opgezette zinnebeeldige spelen gaan schrijven met geestelik onvolgroeide eeuwigheidsgedachten en verbeeldingen, die wel niet die bleekzucht van Teirlinck z’n toneel hadden, maar toch alle concentratie en beheersing misten. Inde laatste jaren ontstond onder invloed van de franse toneelschrijver Ghéon ’t heiligespel. Wanneer t maar niet in dezelfde geest als ’t bijbelspel vóór 1920 „beoefend wordt, ligt hier ’n prachtig kultuurmiddel om de gemeenschap in z’n godsdienstige en geestelike verwording tegen te gaan en door de toneelkunst weer nader te brengen tot God. ’n Greep naar ’t groteske inde moderne toneelopvatting werd in eerlik pogen gedaan door Dirk Vansina in z’n vierdelig toneelspel De deemstering der zielen I De dood der Chimera’s; II Lenore; 111 De Daad; IV De eeuwige verlossing (1923—1924). Inderdaad fellevend is ’t dikwels, met sterke levensbeelding, maar toch meer leesstukken, dan toneelspelen. I Geerten Gossuit ziet na 'n jacht op romantiek al z’n jeugdidealen ten gronde gaan. II Hij trekt zich nu terug in ’n krachteloos zoeken van schoonheid, maar het geweld van ’t werkelike leven jaagt hem voort. 111 In die levenswerkelikheid leert hij de levenswaarden erkennen; hij zal de liefde niet meer als doel aanvaarden, maar leven inde daad. Die daad meent hij te moeten zoeken in ’n hoogmoedig oorlogsleven, als de oeroude bestemming van de man, om zijn weke overgevoeligheid te overwinnen. Maar IV zijn overwinning door ’n moord brengt zijn geweten in opstand, en door de wanhoop heen komt hij tot de bevrijding door de boete, tot de katolieke levenssolidariteit van de gemeenschap der heiligen. Hij komt tot ’n nieuw leven, de streving naar eenheid met God. In 1929 Adam, dramaties gedicht. Anton Van de Velde (geb. in 1895 te Antwerpen) heeft in 1929 de toneelleiding van het Vlaamse volkstoneel overgenomen. Hij is na de helaas zo vroeg gestorven Dr. O. De Gruijter (1929) de beste toneelleider van Zuid-Nederland. Hij schreef zelf verschillende toneelstukken De zonderlinge gast en Christoffel (1924); vooral Tijl (1928) gaf goed werk, als ’n begin van groot belang. Tijl heeft ’n werkelik innerlike handeling en ’n pakkende uitbeelding. In weldadige spot maar met ’n gevoelige toon houdt ’t Vlaanderen z’n rol van Lamme Goedzak voor ogen, en bezielt zijn volk om op te staan en weer zichzelf te zijn. Maar zijn volgende spelen Halewijn (1929) en De Vloek (1930) in „verzen” (dat wil zeggen de onmogelikste brokkelige rijmpjes van 1 of 2 of enkele woorden op ’n regel), zijn stumperige volstrekt stijlloze dingen; toch zijn er nog wel enkele geslaagde tonelen in met ’n goed uitgebeelde tragiese strijd. Onder de huidige Vlaamse toneelschrijvers heeft Paul de Mont zeker wel ’t beste toneelschrijverstalent; hij 139. VANSINA. VAN DE VELDE. PAUL DE MONT 139. MODERN TONEEL. PAUL DE MONT bereikte wel ’t meeste met z’n blijspelen: De Spelbreker, en ’t bitter geestige oorlogstuk Nuances. Ook dramatiseerde hij ’t middeleeuwse dierenepos Reinaert de Vos. Met ’n heel modern toneelstuk kwam hij uit in Roeping (8e jrg.): Yacht Utopia (1929—-1930), ’n bolsjewisties avontuur op ’n plezierjacht. Goed en levend van handeling en uitbeelding. Na enkele mislukkingen „Nieuwjaar” en „Menschen in Botsing” schreef E. Amter in navolging van Ghéon Docus uit de Acht Zaligheden. Zoals men ziet, bijna alleen Vlamingen hebben zonder hollands geteoretiseer in korte tijd vernieuwing gebracht. Inde allerlaatste jaren zijn van zeer groot belangde opvoeringen van massaspelen met spreekkoren. Dit is ’n vernieuwing van ’t toneel die zeer grote gevolgen kan hebben voor de toneelkunst (zie op Henr. Roland Holst, W, Nieuwenhuis en Schreurs). Ook ’t repertoire is in Vlaanderen veel verbeterd, eerst door De Gruyter, die de eerste redding bracht uit 't draketoneel, en tot zijn dood (1929) als direkteur van de „Nederlandse schouwburg" te Antwerpen biezonder goed werk heeft gedaan voor de nederlandse toneelkunst. Later zuiverde ’t Vlaams Volkstoneel zijn program van realistiese en naturalistiese toneelstukken. Wel ging Noord-Nederland, voornamelik ’t gezelschap van Jan Musch, in 1922 voor met Ghéon, en te voren met Calderón, maar dit zijn uitzonderlike lichtpunten tussen zielloos geëxperimenteer met nederlandse of buitenlandse toneelprullen, waar ’t publiek nog altijd om vraagt, terwijl werk van eigen toneelschrijvers van ’t toneel geweerd wordt. En toch veel toneelspelen worden door Nederlanders geschreven, die heel en heel veel beter zijn dan die vertaalde rommel, ook al is er onder dat nederlandse werk veel dat geen blijvende waarde heeft. De enige mogelikheid om ’n echt nationaal toneel tot bloei te brengen, is ’t spelen van eigen stukken. Dan ook komt in 't algemeen de mogelikheid voor groot nederlands toneelwerk. In die richting streeft met loffelike volharding de Bond van Nederlandse toneelschrijvers met ’t tijdschrift Nationaal tooneel. ZUID-AFRIKAANSE LETTERKUNDE 140. De Nederlandse taal in Zuid-Afrika De kolonisten die onder Van Riebeek omtrent de helft van de 17 d'eeuw zich aan de Kaap hébben gevestigd, waren allen protestants, en kwamen hoofdzakelik uit de Zuidelike helft van de provincie Holland, beneden ’t Y. Verkeer met ’t moederland was er heel weinig; de enige band van betekenis met ’t algemeen nederlands was, de Statenbijbel die ze thuis lazen, en de preken die ze hoorden inde kerk, en de psalmen die ze zongen, thuis en inde kerken. Omtrent 1660 kwam er 'n grote toevloed van indiese slaven, en veel hollandse kolonisten huwden in die eerste jaren met hun slavinnen. De taal van deze slaven was 't portugees-maleis, dat de algemene verkeerstaalwas van alle kuststreken van de Indiese Oceaan en de Indiese eilanden. Dit portugees-maleis heeft dan ook de sterkste invloed gehad op ’t hollands van de kolonisten tot diep inde 19d’eeuw, hoewel na 1685 ’t huwelik met slavinnen verboden was. De franse uitgeweken Hugenoten die na 1685 in Zuid-Afrika zich hebben gevestigd, hebben betrekkelik weinig invloed op de taal gehad. Sedert 1800 is Zuid-Afrika onder Engeland, en was alle verbinding met Nederland verbroken. Eerst na 1880 begon er weer ’n sterker invloed van ’t algemeen nederlands te komen door de nieuwe verbindingen, toen we ons hier weer bewust werden, dat in Zuid-Afrika nederlandse stamgenoten leefden. Op de helft ongeveer van de 19 d’eeuw begint zich in Zuid-Afrika ’n letterkunde te ontwikkelen. Eerst wordt die geschreven inde enige geschreven taal die ze kenden, ’t nederlands van hun Bijbel en van de europees-nederlandse boeken, ’t zogenaamde „Hoog-Hollands", later daarnaast in hun eigen taal, die ze spraken, ’t Zuid-Afrikaans. Twee tijdperken moeten we daarom onderscheiden, t eerste van ongeveer 1865—1900, tot de grote zuid-afrikaanse oorlog; ’t twede van 1900 af. AANHANGSEL: VIJFTIENDE HOOFDSTUK 141. LETTERKUNDE TOT 1900 141. De letterkunde in „’t Hoog-Hollands” tot 1900. S. J. Du Toit. Lion Cachet. Reitz Dit tijdperk is van betrekkelik weinig belang, omdat er weinig of niets van blijvende waarde in die tijd geschreven is. Maar inde ontwikkeling van de kuituur van Zuid-Afrika hebben die schrijvers goed werk gedaan, ze hebben de nederlandse Zuid-Afrikaners weer leren lezen, belang leren stellen in kunst en wetenschap, en zode nederlandse kuituur van hun volk bewaard en versterkt. Deze kuituur is, zoals te begrijpen, ’n zuiver protestantse kuituur. De Zuid-Afrikanen hadden de streng kalvinistiese beginselen van hun voorvaderen uit 't Holland van de 17e eeuw, en van de Hugenoten, evenzo kalvinisten, hun naaste verwanten in ’t godsdienstige. In deze tijd zijn ze ook begonnen in 't zuid-afrikaans te schrijven, wat voor de ontwikkeling van hun volk en voor de verheffing van hun kuituur van groot belang is geweest. De bedoeling van die voorgangers was niet: ’t afrikaans tot enige of tot voornaamste verkeerstaal in kerk, bestuur, kunst en wetenschap te maken. Die beweging voor uitsluitend afrikaans, ontstaat pas tegen 1900, en is eigenlik helemaal in dezelfde geest en in dezelfde richting als de partikularistiese pogingen in Vlaanderen inde eerste helft van de 19d'eeuw. In Vlaanderen is dat doodgelopen, omdat ze begrepen dat dit partikularisme hun volk zou afscheiden van de nederlandse kuituur, en zij dus aan eigen zwakte zouen ondergaan. En tis te vrezen dat ook Zuid-Afrika tegen ’n wereldtaal als ’t engels zijn zelfstandige zuidafrikaanse taal en kuituur niet zal kunnen handhaven. Inde eerste tijd omtrent ’t midden van de 19d eeuw, wordt bijna uitsluitend geschreven door predikanten, en wel in ’t hoog-hollands, maar enkelen onder hun begonnen ook in ’t afrikaans te schrijven. Hun werken waren bijna alle van godsdienstige aard, of wel romanties gekleurde vertellingen van opvoedende stichtelike stof, en ook toneelstukken in dezelfde opvatting. Van blijvende waarde is daar niets bij, maar ze hebben hun belangrijk opvoedend werk in hun tijd met veel vrucht gedaan. Enkele schrijvers van meer belang uit die tijd zijn: S. J. Du Toit (1847—1911) dominee. Zijn voornaamste werk is geweest de oprichting van „Die genootskap van Regte Afrikaners” in Noorder-Pêrel (De Paarl) in 1875, en de stichting van Die Patriot ’n weekblad. Hij vormt zo’n kern van mensen die afrikaans schrijven. Want iedereen die maar iets te zeggen had, kon in Die Patriot schrijven, nu ’t niet in ’t hoag-hollands moest, en ’t blad richtte zich dan ook allereerst tot de niet-gestudeerden. De anderen waren dikwels te veel verengelst. Zo heeft hij die mensen hun eigen taal bewust gemaakt, en in hun eigen taal ontwikkeling bij gebracht. In 1896 ontstond uit en bij Die Patriot ’n afzonderlik letterkundig maandblad „Ons Klijntji”, dat even na de oorlog heeft opgehouden, maar waardoor ’t afrikaans nu ook als letterkundige taal erkend werd. Scheppend werk van dominee Du Toit, dat werkelike waarde heeft, is er niet. Alleen z’n eenvoudig zuiver Transvaals volkslied: „Die vierkleur van ons dierbaar land". Dit is de sobere maar treffende eigenvolkse uiting van de gevoelens der Boeren inde onderdrukking door de Engelsen, en in ’t herwinnen van de vrijheid. Jan Lion Cachet (1838—1912). Van joodse afkomst geboren in Amsterdam. Z’n ouders waren door Da Costa tot ’t kristendom bekeerd. Hij is als onderwijzer naar Zuid-Afrika gegaan, en daar later predikant geworden. Eerst schreef ie gedichten in ’t hollands in Da Costiaanse trant, van geen waarde. Later is hij een van de eersten die in ’t afrikaans schrijft. ’t Meest bekend van hem is Die Sewe Duiwels en wat hulle gedoen het; ’t zijn zeven schetsen over 'n hoofdondeugd, eerst verschenen in Die Patriot. Ze zijn telkens herdrukt, en veel gelezen. Deze schetsen zijn vrij oppervlakkig gewoonlik, en de moraal is verstandelik aangewezen, inplaats van tot de ziel te spreken uit de uitbeelding zelf. Zijn waarneming van ’t uitwendige leven is dikwels scherp en raak, maar hij waagt zich ook aan die dingen, als ie ze blijkbaar niet uit eigen waarneming kent (bijv. Die drankduiwel). Van ’t innerlik leven, d.i. van de inwendige psychiese toestanden en bewegingen, ziet ie meestal te weinig en te zwak. En zo’n hoofd- 141. S. J. DU TOIT. LION CACHET 141. REITZ. 142. ZUID-AFRIKAANSE LETTEREN NA 1900 gebrek schildert ie ook heel eenzijdig, op de manier van Cremer, alsof zo iemand uit niets anders bestond. De beste schets is wel Die Praatduiwel, daar zit de verstandelike lering er niet telkens tussen, en meermalen is ’t zielewee door de praatzucht bewerkt, in ’n doorvoelde aanschouwing uitgebeeld. F. W. Reitz, oud-president van Oranje-Vrijstaat. Hij gaf uit Vijftig uitgesogte Afrikaanse Gedigte (1888), die later zijn uitgebreid tot Twee en sestig „met prentjies ; die prentjies zijn niet veel biezonders. Die gedichten zijn niet alle van Reitz, maar namen staan er niet bij; o.a. staat hier ook „Die vierkleur” in van dominee Du Toit, Ook ’n enkel ander ernstig gedicht is goed b.v. Een ieder nasie het sy Land; maar, ze met de ouwe Geuzepoëzie te vergelijken, zelfs met ’t Wilhelmus, is heel erg overdreven. Onder Reitz z’n luimige stukjes zijn er enkele met pittige humor, door de geestige manier van vertellen; ook de maaten rijmvorm werkt daar toe mee. Zo: Staat op, maak toe die deur nou; Die steweltjies (schoentjes) van Sannie. Maar over ’t algemeen is ’t middelmatig onbeduidend. 142. De nieuwe Zuid-Afrikaanse letteren na 1900 Naast ’t afrikaans, dat hoe langer hoe meerde taal van dagbladen, tijdsdhriften en boeken geworden was, werd nog altijd geschreven in ’t hoog-hollands, bijv. in „Ons Tijdschrift". Enkelen schreven in ’n gemengd nederlands: hollands met afrikaans, maar ze hadden te weinig diep talent en taalgevoel om dat zuiver te doen, zoals Guido Gezelle. ’t Was van inhoud en ook van taal verstandelik maakwerk, niet in hun ziel tot ’n eenheid gegroeid, zoals bij Gezelle. Dat is heel jammer geweest, want Gezelles opvatting is zonder twijfel ook voor de Afrikaners de enig juiste, wil hun taal en kuituur niet ten onder gaan. Maar ’t is natuurlik niet toevallig, dat 't beste werk bijna altijd in 't zuid-afrikaans geschreven is, en niet in ’t hooghollands. Dat hollands was trouwens ’n namaak van ’t neder- lands in z’n slechtste tijd, inde tijd van de nederlandse inzinking. Ook deze schrijvers begingen dus dezelfde fout als de hollandsschrijvende Vlamingen uit ’t midden van de 19d’eeuw. De worsteling van de Zuid-Afrikaners tegen de Engelsen inde grote Boerenoorlog van 1899—1902, wordt van ’n strijd om de onafhankelikheid van ’t land, die verloren gaat, opgeheven tot de ideale strijd voor de hogere geestelike goederen, voor ’n eigen beschaving. Eén eigen zuid-afrikaans volk met eigen zuid-afrikaanse taal, dat is de leus; en in die strijd willen ze vastbesloten overwinnen. Geen engels, geen hollands, maar Afrikaans. Hun diepste gevoelens worden hun sterk bewust in die geweldige kamp, in en na de oorlog, hun zielen verdiepen door de worsteling om ’t ideale. In dit tijdperk van hoogste levenspanning worden alle levenskrachten gewekt. Hun kultuurleven wordt bijna ineens op hoger plan gebracht, en nu groeit ook bijna plotseling hun poëzie uit, die dat dieper en sterker leven gaat uiten. Todh zijn ’t nog maar ’n paar schrijvers die van groter betekenis zijn. De blanke bevolking van Zuid-Afrika is wel voor ’t merendeel van nederlandse stam, maar deze Nederlanders tellen niet meer dan ’n goeie zeshonderd duizend zielen. 143. Jan Celliers Jan F. E. Celliers geboren in 1865 in Wellington (Kaapland), trekt met z’n ouders naar Pretoria. Zijn hogere studies heeft hij o.a. hier in Delft gedaan. Inde grote Boerenoorlog heeft ie de hele oorlog meegevochten voor de vrijheid van zijn zuid-afrikaanse volk. Na de vrede van Vereniging gaat ie opnieuw in Europa studeren, nu inde letteren. Hij wil zo sterk mogelik ontwikkeld zijn om z’n volk 'beter te kunnen leiden. In 1907 is ie weer in Z. Afrika, en voert ’n sterke propaganda voor ’t zuid-afrikaans. Zo heeft ie o.a. t tijdschrift Die Brandwag mee opgericht. Sedert 1918 is ie buitengewoon hoogleraar in ’t afrikaans in Stellenbosch, aan de afrikaanse universiteit. Van hem vooral is ’t jammer, dat Gezelle s opvat- 142. Z.-AFRIK. LETTEREN NA 1900. 143. JAN CELLIERS 143. JAN CELLIERS ting van de taal ook niet de zijne was; hij had juist door z’n groot talent ’t kunnen winnen. Inde Volkstem, door z’n vader gesticht, geeft ie in 1906 uit z’n beroemde gedicht „Die Vlakte”, dat ie ’n jaar te voren in Zwitserland geschreven had, toen ie in diep ver* langen naar z’n vaderland, in dat vreemde bergland de ziel van z’n eigen land sterker aanvoelde. Z’n eerste bundel is Die vlakte en ander gedigte (1908). Die vlakte is geïnspireerd door The Cloud van Shelley. 't Is ’n ziening van de natuur, die inde ziel van de dichter tot ’n eenheid is geworden met z’n persoonlik gevoel. Maar ’t is in ’n persoonsverbeelding ’n uiting van de vlakte zelf, die uitspreekt de aanschouwing en ’t gevoel van de dichter. In deze bundel is er nóg ’n sterk persoonlike natuurziening. „Die Bergstroom”, waar de dichter geuit heeft de onmiddellike indruk van de bergstroom op hem zelf, en waar de aanschouwing doordrongen wordt van zijn vrijheidsgevoel, en hevige begeerte om voor recht en vrijheid te strijden. Tot de beste behoren verder „Die ossewa” geïnspireerd door Gezelle’s Twee horsen (paarden), maar sterker dan dat; en onder z’n „Oorlogsgedigte”: Trouw; Die kampsuster; Die Brand; van dit laatste is ’t twede gedeelte veel zwakker van ontroering, verstandelik erbij gedacht. Onder de humoristiese zijn enige heel geestige, met dezelfde verdienste als die van Reitz, maar zuiverder geuit: Afrikanertroos o.a. Liefde en Plig (1909) ’n afrikaans toneelspel in rijmloze verzen. Dit is ’n spel uit de konflikten van de Boerenoorlog; de botsing van de Boeren die tot ’t uiterste voor eigen volksaard wilden vechten, met hun die persoonlik belang zochten, met halfslachtigen en onverschilligen, en zelfs met verraders. Er zijn 'heel goeie tonelen in, maar over ’t algemeen gaat de karakteristiek schuil achter vernuftig en gekunsteld in elkaar gezette geschiedenissen. Omdat tin de stof niet onverdienstelik de Afrikaners hun doorleefde strijd voor ogen stelde, had ’t veel bijval, maar ’t is geen toneelspel van diepe zielsinhoud. Martje (1911), 'n idille, ook uit de oorlogstoestanden, in vrije rijmloze verzen. Aantrekkelik is de uitbeelding van de landse mensen, met 'n lichte even vermoede, soms wat dieper doorvoelde karakteristiek van die mensen, fris en vlot geschreven. Zuiver zijn meermalen de sobere natuurschilderingen, en die natuur is werkelik ’n innige eenheid geworden met ’t leven van de personen die we daar zien. De verhouding van Roelf tegenover Martje is te opzettelik als ’n raadsel gehouden, waarvan de oplossing aan ’t eind komt. Die saaier en ander gedigte (1918), 'n bundel lieriese gedichten, met verschillende heel zuivere, o.a. Saaier, saai; Slagveld; Stille werkers, ’n Uitgebreide verzameling hierin is Die Nag, waar ie nog al skeptiese neigingen vertoont, en wel wat van vaag natuurpantheïsme, maar enkele goeie onderdelen als: Daar ’s stilte in Gods Huis; Komaan (opwekking aan de jonge studenten om God te vrezen en de waarheid trouw te zijn); Papbroekland: ironiese spot tegen de lamzakken (maar is „Rooms” worden ook lamzakkigheid?); verder Uitvaart van Lenie (’n kind dat sterft in ’n konsentrasiekamp), zo rustig vast van Godsweten; en ~'n Doringkroon." Ook veel banale dingen. Jopie Fourie en ander Nuwe gedigte (1920), allemaal gedichten naar aanleiding vaneen of andere gebeurtenis. Sober van uitbeelding en sterk van ontroering zijn vooral: Jopie Fourie (Diens terechtstelling met de kogel in 1914); Als ’n moeder ween; Generaal de Wet (op z'n gevangenneming als „rebel”); Vertrou; Ons Afrikaner Moedertaal; President Steyn; Moeder en kind. 144. Leipoldt. Totius C. Louis Leipoldt geboren in Worcester (Kaapland) in 1880, heeft medicijnen gestudeerd in Londen, en was daar als dokter gevestigd; sedert 1914 is ie medies schoolinspekteur in Transvaal. Zijn eerste bundel is Oom Gert vertel en ander Gedigte (1911). Hij heeft misschien ’t sterkste van allemaal ’t oorlogswee van zijn volk geuit in z’n verzen, maar met ’n ontroering beheerst door berusting. „Oom Gert vertel" is ’n vrij lang verhalend gedicht, waar Oom Gert met fellle zielesmart eenvoudig en sober vertelt. 143. CELLIERS. 144. LEIPOLDT 144. LEIPOLDT. TOTIUS hoe enige kaapse „rebellen" worden ter dood gebracht. Meermalen onder de schijn van uiterlike humor, die ’t schrijnende leed dat uit wil slaan, met (heftige inspanning terugdringt; maar dat doet de smart des te sterker voelen, omdat die bedwongen ontroering ons heviger aangrijpt. Over 't geheel ook heel fijngevoelig, 'n enkele keer niet zuiver, en dan even stotend; zo bijv. de allerlaatste vier regels die weg hadden moeten blijven aan dat zuivere slot, dat als 'n verkropte snik is over zoveel leed. Van de „ander Gedigte” zijnde beste: „Mij nuwe vaderland”; ’t is als ’n wanhoopsuiting van 'n kapot geslagen ziel, die onder z’n volk igeen hoger ideaal meer ziet, eh die nu wil vergeten, en als de vissen leven in „ons blougroen see”. „Aan ’n seepkissie”, sober, schraal haast, maar des te schrijnender van smartelik leed, om 'kleine Jannie, die in ’t konsentrasiekamp in ’n engels „seepkissie” wordt begraven; wel wat gerekt. Verder: In die konsentratiekamp; Jopie; Die Einde (de berusting na alle ellendes, en moed op betere tijden). Uit drie werelddele (1923). Gedichten van z’n reisindrukken uit heel de wereld. Bijna alle zwak van ziening en 'gevoel; dat alles is geen werkelikheid geworden in z’n leven. Enkele deeltjes hier en daar zijn goed, fo.v. inde afdeling Uit mij Oosterse dagboek: X Multatuli, XIII Diepo Negara, omdat ie in die mensen, strijders voor vrijheid en voor recht, zijn eigen om vrijheid vechtende ziel aanvoelt. Enkele „Slampamper-liedjes” in deze bundel zijn fris en zuiver, vooral: Oud boetie; Klimop; Die see het juwele, robijne; Die see is wild. J. D. Du Toit (schuilnaam Totius) zoon van dominee S. J. Du Toit (zie nr 141) geboren in 1877 in Die Pêrel (Kaapland). Hij is predikant, en later hoogleraar aan de theologiese school van Potdhefstroom. Zijn dichtbundels zijn: Bij die Monument (1908); Verse van Potgieters trek (1910); Wilgerboombogies (1911); Rachel (1913); Trekkerswee (1915). De twee eerste bundels en de laatste zijn z'n (gevoelsuitingen over de worstelingen en moeilikheden van de voortrekkers, 'hun strijd tegen de Kaffers (Dingaan e.a.) en de trek zelf. Er staan enkele goeie gedichten in: „Die lied van die Ossewa” (le bundel) en Die os (2e bundel), met ’t gevoel van de stille volharding, maar niet zo sterk als Die ossewa van Celliers. Over ’t algemeen zijn z’n gedichten niet sterk, hij heeft dat leven en worstelen van die voortrekkers niet in eigen ziel gezien en gevoeld, ’t blijft zo vanuit de verte. Evenmin in z’n gemoedsuitingen over ’t lijden van vrouwen en kinderen; daar heeft ie niet ’t hevige gevoel van Leipoldt. Hij is van ’n weemoedige innigheid, meerde smartelike berusting in zachte bewogenheid en de gelaten hoop op ’n betere toekomst. 145. Joubert. Malherbe. Keet. Wassenaar. Van den Heever. Van Bruggen H. H. Joubert, geboren in 1874 in Murraysburg (Kaapland) notaris in Middelburg (Transvaal). In 1912 geeft hij ’n bundel uit Piet Retief en ander gedigte. Deze verzen over de voortrekkers zijn voor ’t grootste deel in dezelfde geest als van Totius. Dikwels doet z’n rietme te veel denken aan Celliers, zonder eigen sterke ontroering. Enkele betere zijn: Die perde-patrollie; Die trek Drakesberg af; Bij Dingaan s’n kraal; Dingaan se gesante doen rapport; maar ’n werkelik fijn gedichtje van zuivere kinderpsyche is Moeders skat. Dageraad en Sonneskijn en ander gedigte (1918). De bundel begint met ’n goed gedicht ~Mij Taal’’. Hier hebben we een van de vrij zeldzame bundels helemaal buiten de oorlogsgevoelens, met veel natuurstemmingen. Daar zijn er onder die zuiver en goed zijn, niet van de poëtiese kracht van Celliers, maar fijn en innig meermalen, fijner en inniger dan van Celliers ook. Maar vele zijn erg gewoontjes, met verstandelike vergelijkingen en zo, bijv. de 6 eerste over Dageraad. Er staan nog al wat sonnetten ook in, gewoonlik van geen betekenis. D. F- Malherbe, geboren in 1881 in Die Pêrel (Kaapland). Hij heeft in Stellenbosch en in Freiburg (Duitsland) gestudeerd, en is sedert 1918 hoogleraar in ’t afrikaans in Bloemfontein. 145. JOUBERT. MALHERBE 145. KEET. WASSENAAR Hij heeft ’n paar bundels: Karroo~blommetjes en Klokgrassies (1914). Voor ’t grootste deel natuurindrukken. Uit de eerste bundel is Die lied van die nagwind, goed van gevoel, maar gewoonlik zijn die natuurgedichten vrij zwak; allemaal te vaag en niet persoonlik aangevoeld, veelal wat oppervlakkige gevoeligheid. Goed is Die eerste Afrikaner (met grote zelfbewuste zielskracht); ’n zelfde wijdheid en grootheid in enkele strofen van Die stem van die wind; ook inde gedichten uit „Oorlog” staan zuivere verzen. A. D. Keet, geboren in 1888 te Alice; hij heeft z’n studies gedaan in Kaapstad en Amsterdam; en is arts in Senekal. Gedigte (1919). Eerst in Amsterdam heeft ie gedichten geschreven over z’n land en volk inde grote wereldoorlog, en vooral over de „rebellie” in 19M. In z’n natuurgedichten heeft ie enkele met fijngevoelige waarneming; zo bijv. heel zuiver: „Amsterdam” en „Kinderlied” (over de „vlindertjies"), maar meestal zijn ze oppervlakkig en zwak. Beter is ie in z’n gedichten over eigen land en volk, bijv. Sing uit jou lied (sterk zelfvertrouwen ondanks de onderdrukking); Vrijheid; President Steyn; Voortrekkerslied (helemaal inde sfeer; wel ’t beste gedicht over de voortrekkers); Aan mij Moedertaal. Th. Wassenaar, geboren in 1892 in Middelburg (Transvaal); na z’n mediese studies in Amsterdam, als dokter gevestigd in Lijdenburg. Gedigte (1921). Evenals Totius en anderen, tot eigen besef gekomen door aanraking met de europese kuituur; maar dat verklaart ook voor 'n deel hun zwakheid. Ze staan teveel onder invloed van de tachtigers; en buiten die europese sfeer zijn ze ’t best. Zijn verzen zijn nog veel te veel techniek, vandaar zoveel sonnetten, bijv. Seesonnetten. „Aan Holland” is een goed sterk gedicht: de stoere geest van de Afrikaner voelt zich zelf hier inde „dijkegees” van Holland; „Op die dood van President Steyn zuiver t gevoel van gemis, en die onverwoestbare hoop; maar dat noodlotsbeginsel? Geich. 27-4 F. van den Heever, geb. 1894 in Heidelberg (Transvaal). Hij heeft alleen in Afrika z’n studies gedaan, en is advokaat. Gedigte (1919). Meestal zwak, enkele die goed zijn: Rita Rijmpie (Jan Pieter se heldendood); Sondag möre (morgen): in dit laatste alleen de uitwendige waarneming en stemming. ’n Verrassing is z’n nieuwe bundel gedichten Die Nuu>e Boord (1928). Hierin heeft hij gevoelige dichten van levensleed en levenstrijd met ’n diep beleefd vertrouwen in Gods vaderlike leiding; andere van ’n zuivere doorleefde aanschouwing van Zuid-Afrika’s mooie natuur. Jochcm van Bruggen, geboren Hollander. Hij is helemaal Afrikaner geworden. Schrijver van veel schetsen en grotere verhalen in proza. Teleurgestel (1918); Op Veld en Rande (1920); Die Burgemeester van Slaplaagte (1922); Ampie (1924). In Ampie geeft hij de levenstoestanden van de arme blanken in Z. Afrika, vooral de zogenaamde „bijwoners’’, mensen die min of meer dienstbaar zijn, en met hun gezin op ’n boer z’n goed wonen. Deze roman is de beste van de nieuwe richting in prozaverhalen. Ze trachten nu werkelike kunst te geven, ’t menselik leven gezien inde bewogenheid van eigen gemoed. De schrijver heeft hier werkelik die mensen in eigen bewogenheid gezien, en weet ook wel iets van t inwendige leven van die mensen te geven. Maar hij zoekt t ook te veel in afzonderlike biezonderheden, zonder n zielelijn te ontdekken. Van ‘n eigenlik geestelik levensbeginsel is helemaal niets te bespeuren. Op Veld en Rande, ’n verzameling sdhetsen, bevat wel z’n beste werk. In dezelfde geest als Ampie is Booia, Roman uit die Kafferlewe (1931). ’t Is opmerkelik, dat onder ’t werk van de latere dichters zoveel namaak is van dichters in europees Nederland, en vooral van hun eigen vroegere zuid-afrikaanse dichters. Er is al ’n aanzienlike hoeveelheid retorika in natuurstemmingen en voortrekkersleven en oorlogsgevoelens. Dat is ’n bewijs van de zwakheid van hun kuituur, meer biezonder van hun innerlik leven en de uiting daarvan in schoonheid. 145. VAN DEN HEEVER. JOCHEM VAN BRUGGEN 145. JOCHEM VAN BRUGGEN Die zwakheid blijkt ook hieruit, dat er zo troosteloos weinig te zien is, op enkele uitzonderingen na, van de grote geestelike worstelstrijd van onze geweldige tijd. Is daar bij hun geen strijd om de grote levensbeginselen? Worstelen ze daar niet in hun diepste zielewezen om ’n beter sterker leven naar God heen? Daar is bijna niets van te zien, en bij de jongeren zeker niet. Dat doet vrezen voor de toekomst van ’n volk, dat vroeger in z’n protestantse ziel op zijn wijze, zo sterk gericht was op ’n innerlik, vooral godsdienstig leven. Inde laatste jaren beloven enkele jongere schrijvers ’n diepere kunst, zoals Van den Heever (zie vorige biz.). De jongeren en enkele ouderen zoals C. /. Langenhoven, (advokaat, en veel gelezen volkschrijver, gest. 1932), zoeken ook nauwer aansluiting met ’t nederlands, vooral om hun taal te vernieuwen en te verrijken en te maken tot ’n gevoeliger en plastieser uitingsmiddel voor hun verbeelding en hun ontroering. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, (7 delen). Standaardwerk. In verschillende opzichten is dit werk zeer goed; 't geeft ’n samenhangende geschiedenis, dikwels boeiend verteld. Maar ’t is renaissancisties-liberaal van geest, en dringt zelden door inde geestelike inwendigheid van de werken der schrijvers; vooral de woordkunst als uiting van katoliek leven verstaat Kalff niet, en beoordeelt ie veelal mis. Hij heeft geen eigenlik beginsel voor zijn beoordelingen en is dus te oppervlakkig en skepties. Dikwels ook is de uiteenzetting verward en onduidelik, vooral van de middeleeuwen. Van de nieuwere tijd na 1880 wordt weinig of niets gegeven. J. Te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (2e druk, 7 delen). Standaardwerk. Wat de feiten betreft is deze geschiedenis de meest volledige, maar er is ’n te veel door allerlei onbeduidende dingen, ’t Werk geeft ’n uitgebreide opgave van de bronnen over alle onderdelen. Ook deze schrijver is liberaal-renaissancisties, en heel skepties-subjektief; hij verklaart uitdrukkelik dat de schoonheid in wezen afhankelik is van de verschillende tijden en hun opvattingen. Ook hier bijna niets van de nieuwere tijd na 1880. Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis door M. A. P. C. Poelhekke en Pro/. Dr. C. G. N. de Vooys. Het oude Nederlandsche lied; teksten en melodieën, door Fl. van Duyse; drie delen. Algemene bloemlezingen van belang zijn: Uit Heden en Verleden door Dr. Jos. Gielen; 2 delen met portretten en verluchtingen, inde reeks Uit Nederl. woordkunst, nrs. 3—lo (De Kempen, Tilburg). I g. 3.25, geb. 3.90 en II g. 3.25, geb. 3.90. Stemmen van verre en dichtebij door /. L. Horsten. R.K. Jongensweeshuis, Tilburg. Zes deeltjes dl. 1,3, 4 en 5 ieder g. 1.50; dl. 2: g. 2.—; dl. 6: g. 2.50. Zuid en Noord door P. Evarist Bauwens S.J. Drukkerij St. Augustinus, Mechelen. Vier delen dl. 1: fr. 6.75; dl. 2 en 3: fr. 9.75; dl. 4: fr. 10.25. BOEKELIJST BOEKELIJST Onze letterkunde, door Dr. van der Valk. Drie delen. Keuchenius en Tinbergen. Nederlandsche Lyriek. 4 delen. A. M. P. C. Poelhekke: Taalbloei. Voor uitgebreidere studie van de Middeleeuwen is van belang. Dr. J. v. Mierlo Jr. S.J.: Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1928; uitverkocht) van dezelfde: Beknopte geschiedenis van de oud- en middelnederl. letterkunde (1930). Over de onderzoekingen naar de mystieke stromingen in de 13e en 14e eeuw (en later), en de vruchtbare uitkomsten daarvan, zie ’t tijdschrift „Ons geestelijk Erf." (Centrale Boekhandel „Neerlandia”, Antwerpen). Over geest en karakter van tijd en volk en de samenvatting van de gelijktijdige en overgeleverde mystieke stromingen in Ruusbroec, zie ’t helder betoog van Dr. L. Reypens S.J. in Roeping Jrg. 6. De volgende boeken en artiekelen worden aangegeven bij de overeenkomstige nummers van deze geschiedenis. 6. Heiland: Roeping (4e jrg) vertalingen hieruit van Th. de Jager (De Dood van St. Jan) en H. Moller (Na de opwekking van Lazarus); uit Boek der Schepping in Roeping (4e jrg van H. Moller (Klacht van Adam). 12. Van Veldeken: St. Servaes, uitg. van J. H. Bormans (1858); in nieuwe bewerking van Marie Koenen (1912); over hem Jef Notermans: Heynr. van Veldeken, z’n tijd, leven en werk. (Brugge 1928). „Heynryck van Veldeken” door B. v. Meurs (in Studiën 1928). 13. Reinaert van C. Kaakebeen in Van alle tijden, Wolters, Groningen. In proza naverteld door Streuvels. 14. Hadewych: Strophische gedichten; Proza I (Vizioenen), en II (Brieven) door J. van Mierlo Jr. S.J. Dit zijn teksten met woordelijst. Verder van dezelfde: Hadewych, Vizioenen, I Tekst en Commentaar, II Inleiding. Beatrijs van Nazareth: De seven Manieren van Minne, door Dr. L. Reypens S.J. en Dr. J. van Mierlo S.J. 15. Karei ende Elegast, met inleiding door H. Moller (5e druk). Uitgeverij ~De Kempen”, Tilburg (g. 0.65). 16. Dr. W. H. Beuken: Van den Levene Ons Heren (nieuwe studie); zie echter Dr. J. van Mierlo in Ons Geestelijk Erf, Dl. 3. 17. Sinte Lutgart van Willem van Afflighem, uitg. door F. van Veerdeghem (1899). 20. Maerlant’s lieriese gedichten in Strophische gedichten door P. Leendertz Jr. en J. Verdam. 23. Ferguut opnieuw bewerkt en uitgeg. door Dr. G. S. Overdiep. Parthenopeus van Bloys uitg. door A. van Berkum (niet voltooid). 24. Ruusbroec. Al z’n werken door /. Davids (alleen antikwaries verkrijgbaar of in boekerijen). Alle de werken van Jan van Ruusbroec, in nieuwe taal overgezet door H. Moller, le deel verschenen met uitvoerige inleiding (Van den rike der Ghelieven; Brulocht; Vingherlinc) Brandt, Hilversum. J. v. Ruysbroeck. Van den blickenden Steen met W. Jordaen's Latijnsehe Vertaling, uitgeg. door D. Ph. Muller C. R. L. „Ruusbroec en Eckehart" door Dr. L. Reypens S.J. in weekblad Hooger Leven 3 en 10 Julie 1927. 'n „Schets" van Ruusbroec gaf Dr. Reypens S.J. in „Ruusbroec" (1926) (N.V. Standaardboekhandel, Brussel). P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam). „Meister Eckehart in eere hersteld” van P. v. Mierlo, Studiën 1926. De definitieve zichzelfwording der Nederl. Vroomheid in de XlVe eeuw door Dr. L. Reypens S.J. (Roeping 1928). 25. Middelnederl. legenden en exempelen; verm. uitg. door Dr. de Vooys, (Maatsch. der Ned. Letterk.), zie de kritiek van J. v. Mierlo S.J. in „Ons Geestelijk erf", Dl. 1. 26. C. G. N. de Vooys: Marialegenden (Maatsch. der Ned. Lett.). Theophilus uitg. van J. Verdam. Beatrijs uitg. van Dr. Jos. Gieten nr 11 inde reeks Nederl. Woordkunst (De Kempen, Tilburg), g. 0.75; geb. 1.25. 28. Van den Ever in J. F. Willems: Belg. Museum V. blz. 256; Knibbe’s Claghe in Serrure Vadert. Museum I, blz. 303 vlgg. en /. F. Willems Oude Vlaamsahe liederen, blz. 44 vlgg. Kerelslied in Oud Vlaamsche liederen en gedichten van BOEKELIJST BOEKELIJST C(erton), blz. 154; en Verwijs Bloemlezing dl. 3, blz. 154; Van den Kaerlen bij Verwijs: Van Vrouwen ende van Minne, blz. 69. 29. Esmoreit uitg. van R. Verdeyen en C. Kaakebeen in Van alle Tijden (Wolters, Groningen). Lanseloot uitg. van P. Leendertz Jr. in Zwolsche herdrukken. In P. Leendertz Jr. Middelnederl. dram. poëzie, (standaarduitgave) staan alle abele spelen en sotternieën. 30. Het karakter en de invloed van de Moderne Devotie door Dr. J. de Jong in ’t Historisch Ts. 4. 31. „Een Boecxken gemaket van Suster Bertken” uitg. van Dr. Joh. Snellen. 34. H. P. H. Eversen: Maastrichtsche Rederijkerskamers (1871). 35. Eerste Bliscap afz. uitg. van Dr. de Vreese (1931); Sevenste Bliscap uitg. Teulings, Den Bosch, met inleiding van H. Moller (1913); en in Leendertz’ Mnl. dram. poëzie. 36. De Roovere. „De Miskenning der Rethorijckers” door Th. de Jager in ’t le Lustrum-Jaarboek van de Studenten aan de R.K. Leergangen. Bloemlezing uit De Roovere (inde Zonnebloemboekjes) door Th. de Jager. 37. Al deze geestelike spelen (behalve Elckerlyc)) in Leendertz’ Mnl. dram. poëzie. Elckerlyc uitg. van J. Endepols in Lyceum-herdrükken. Van den Heilighen Sacramente van der Nyeuwervaert uitg. E. Verwijs. „Marieken van Nieumegen” uitgeg. inde Zonnebloemboekjes door M. A. P. C. Poelhekke. 38. Deze Cluten en tafelspeelkens in Leendertz' Mnl, dram. poëzie. 41. Spelen van C. Everaert door J. W. Muller en L. Scharpé (Mtsch. Ned. letterk. 1920) (Standaarduitgave). Anna Bijns. De drie oudste bundels zijn uitgegeven door Bogaers en Van Helten (1875), de andere refer. in Vlaamsche Bibliophilen, en door E. Soens in Leuv. Bijdr. IV. (1886). 42. Homulus, uitg. van J. W. van Bart (1904). 46. Vander Noot: Bloemlezing uit z’n werken Alb. Verwey (1895); over Van Hout: J. Prinsen J. Lz. De Ned. Renaissance dichter J. v. Hout (1897); Over Van Mander: R. Jacobsen, C. van Mander, dichter en prozaschrijver (1896). 47. Spieghel: Alb. Ver weg, H. Lzn. Spieghel. (1919). 49. Het Geuzen-liedboek naar de oude drukken uit de nalatenschap van Dr. E. T. Kuiper, uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. (2 dln.). 50. Katholieke Poëzie. Dichters der Contra-reformatie, Bloemlezing met inl. door Ant. van Duinkerken (1932). Dr. Herm. van Belle: Kath. Boudewijns (Antw. 1927). 52. Justus de Hardugn. Over De Harduyn, Dr. O. Dambre in Vlaamsche Arbeid XII en XIII); Dr. Rob. Foncke „De Nieuwe Gids” 1917; en De Dichter Justus de Harduyn, een biographie en letterk. studie van Dr. O. Dambre. „De weerliicke Liefde tot Roose-mond (uitg. de VII Sinjoren, Antwerpen). „Cleyne Proefstuxkens van Justus de Harduyn” verz. en toegel. door Dr. O. Dambre. 53. „Tragiek en Tragedie” door Dr. H. Moller in Van Onzen Tijd Jrg. 12. 54. Hooft. De standaarduitgave van z’n gedichten is die van Leendertz, in 2e druk van F. Stoett (2 delen); Geeraerd van Velsen, door F. Stoett, Pantheon; Granida, door F. Stoett, Pantheon; of van Van den Bosch in Zwolsche herdrukken: Bloemlezing uit brieven door G. F. C. van Nop, Pantheon. B. Molkenboer 0.P., Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring. Beiaard 1917 dl. 1 en 1919 dl. 1 en 2; Italië en Holland in de 17e eeuw, Beiaard Jrg. 6 dl. 1. 56. Standaarduitgave van Breero's werken door ]. A. N. Knuttel. Liederen van Bredero (let op, van alle soort), door F. Buitenrust Hettema, in Zwolsche herdrukken; Breero’s lyriek door Marnix Gijsen. Een bloeml. met inleiding. (Mercurius, Antwerpen 1922). 57. Stalpaert; Zijn leven en keur uit zijn lyrische gedichten, door G. J. Hoogewerff (1920) (zie de uitvoerige kritiek van L. Michels in Tijdschrift v. Taal en Lett. IX); Een keuze uit zijn werk door Dr. H. Knippenberg in Zonnebloemboekjes. Revius: Bloemlezing door J. van Vloten, Pantheon; Dr. W. A. P. Smit, De dichter Revius (1928); zie hierbij Ant. van Duinkerken, Achter de vuurlijn. (P. Brand, Hilversum). 58. Vondel. Standaarduitgave van de Wereldbibliotheek, BOEKELIJST BOEKELIJST Amsterdam; met aantekeningen van H. Moller en C. N. de Vooys; Vondel’s leven door J. Sterck, en opstellen van C. R. de Klerk, L. Simons, J. Prinsen, J. Lzn. B. H. Molkenboer en H. Moller; 10 delen. Kultuurbeschouwende inleiding tot Vondels spelen door C. R. de Klerk; Vondelstudiën van J. Boelen S.J., 3 deeltjes (1. Vondel en de sterrenkunde; 2 en 3 over Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst); Vondel en de kunst door B. Molkenboer O.P. in Studia Catholica Jrg. 2 en 3; Overzichtelijke bloemlezing door G. H. Weustink, Pantheon; Lyriese poëzie van Vondel, door /. L. Horsten, 2e druk, in Stemmen van Verre en Dichtebij, R.K. Jongensweeshuis, Tilburg; Vondel’s hekeldichten door J. Bergsma, Pantheon; Palamedes door S. S. Hoogstra, Zwolsche herdrukken; Gijsbreght van Aemstel door C. G. N. De Vooys, 7e dr. Bibl. van Ned. letterk. Wolters, Groningen; Maeghden door C. C. van de Graft, Pantheon; Joseph in Dothan, de schooluitgaaf door A. M. Verstraeten S.J. en J. Salsmans S.J., Siffer, Gent; Altaergeheimenissen door J. Zey S.J., met ’n nieuwe bewerking naast de oorspr. tekst; of door J. van Delft met verklaringen naast de tekst; Lucifer door Dr. H. Moller, 2e druk, De Kempen, Tilburg (g. 0.95); Inwydinghe van ’t Stadthuis door M. E. Kronenberg; Jeptha door J. Koopmans, Bibl. v. Ned. letterk. Wolters, Groningen; Heerlyckheit der Kercke door H. Moller (1907) of door J. Zey S.J.; Adam in ballingschap door E. T. Kuiper, Pantheon. 60. Cats: Spaens Heydinnetje door F. Buitenrust Hettema Zwolsche herdrukken. Poirters: Uit verschillende werken ’n kleine bloemlezing door J. Salsmans S.J. H. J. Allard S.J.: Pater Adrianus Poirters S.J. Een historisch letterkundige schets (Vermeerd. uitg. 1878 v. Langenhuysen Amsterd. laatste uitg.) (of Dietsche Warande 1876 dl. I, 1879 dl. II). Het nieuwste werk over hem is: Dr. Ed. Rombouts: Leven en werken van Pater Adr. Poirters (Koninkl. Vlaamse Akademie). Huygens: Korenbloemen 3e dr. van H. J. Eymael en /. Heinsius. Pantheon Thleme Zutphen. I en II (g. 2.20 geb. 2.80). 111 en IV (g. 2.40, geb. 3. ). 61. Heiman Dullaart. „Zijn leven omgeving en werk” door Dr. J. Wille waarin ook 'n rijke bloemlezing uit z’n werk. 63. Brandt: Leven van Vondel, uitg. J. Hoeksma. Luyken: Duytse Lier door Maurits Sabbe. Pantheon, Bloemlezing uit }. Luiken in Meulenhoff’s Bibliotheek. Over J. Luiken: D. Coster in De Stem 1927. Asselijn: Jan Klaaz door J. B. Schepers. Zwolsche herdr. 65. Werken van Michiel de Swaen, uitg. van Dr. V. Celen en Dr. C. Huysmans en Dr. M. Sabbe. 5 delen. 67. Van Effen: Bloemlezing uit Holl. Spectator, door ]. van Vloten, Pantheon, Thieme, Zutphen. 69. Langendijk: Krelis Louwen door C. H. Ph. Meyer, Pantheon; Don Quichot door C. H. Ph. Meyer. Pantheon; Wederzyds huwelyksbedrog, door /. te Winkel 4e dr. Zwolsche herdr. 73. Wolff en Deken: Sara Burgerhart door L. Knappert, Wereldbibliotheek Amsterdam; Bloemlezing uit Willem Leevend door J. Koopmans, Ned. bibl. Wolters, Groningen; Bloemlezing uit de verzen van B. Wolff door J. van Vloten, Pantheon; Wolff en Deken’s romans uit haar bloeitijd door Dr. H. Gijsen in De Gids 1923 dl. 2; van dez.: „De samenwerking van Wolff en Deken”, Gids 1922 dl. 3. 74. Bellamy: Verzen en proza door ). Aleida Nijland, Pantheon. Rh. Feith, zie artiekel van Ant. v. Duinkerken in Achter de Vuurlijn. 76. Bilderdijk: Mr. Willem Bilderdijk door de Bilderdijk* commissie (Amst. 1916 (zie ’t aangehaalde werk van G. Brom onder Nr. 78). Lyrische poëzie in omlijsting van zijn leven, door Ph. A. Lansberg, Wolters, Groningen; Poëzie van B. door R. A. Kollewijn, Zwolsche herdr. 5e dr.; Gew. poëzie van B. door P: Kat, Zwolsche herdr.; Leven en uitgelezen gedichten door N. H. Th. ten Berge, Pantheon; Ondergang der eerste wareld, door P. Kat, Pantheon; De ziekte der geleerden door P. Kat, Pantheon; Floris de vijfde, treurspel, door Chr. Stapelkamp, Pantheon. Bloemlezing uit Feith en Bilderdijk van W. Kloos. „Bilderdijk” door G. Gossaert (Ons Tijdschrift XV). 77. Staring: Poëzie, 2 bundels door ƒ. H. van den Bosch, eerste bdl. 10e dr., twede bdl. 4e dr.; Zwolsche herdr.; Keur BOEKELIJST BOEKELIJST uit de gedichten van St. door Opstelten en C. S. Jolmers 4e dr. Pantheon. 78. Over de romantiektijd in ’t algemeen én vooral voor ’t Réveil en de katolieke Herleving, is van veel belang Gerard Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland, Wolters, Groningen 2 dln. (eerste deel: Kunst); voor ’t Reveil: Oudere tijdgenooten door A. Pierson; en Willem de Clercq naar zijn Dagboek door A. Pierson en de Clercqs jongste kleindochter, 2 delen (over de jaren 1811—1844). 79. Geel's Onderzoek en Phantasie met inl. en aant. door C. G. N. de Vooys, Wereldbibliotheek Amsterdam. 80. Da Costa: Hagar, Wachter en andere poëzie door J. H. van den Bosch 4e dr. Zwolsche herdr.; Vijf en twintig jaren door Chr. Stapelkamp 2e dr. Pantheon; Wachter, door P. Kat, Pantheon 3e dr.; Hagar door Stapelkamp, Pantheon. Willem de Clercq naar zijn dagboek (zie nr 78). 81. Drost: De Pestilentie te Katwijk door Albert Verwey; Aern. Drost als mensch en als schrijver, door Dr. T. C. Domintcus, in De Gids 1925 dl. 2. De Gids: Toen de Gids werd opgericht door Alb. Verwey. 82. Bakhuizen. Zijn Studiën en Schetsen, 4 delen, in 1913- 5e dl. (met de onuitgegeven studies); afzonderlik: Vondel met Roskam en Rommelpot; Leven van Bakhuizen van den Brink door Potgieter; en Fruins Verspreide geschriften. Julie Simon, De Levensroman van R. C. Bakhuizen van den Brink. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. Scharten-Antink. Zie daarbij de kritiek v. B. H. Molkenboer O.P. in „Herdenkingen.” Potgieter: Leven van Potgieter door Alb. Ver weg; Potgieter en Busken Huet als critici, door C. G. N. de Vooys in Letterkundige studieën: Jan Jannetje en hun jongste kind, door J. H. van den Bosch, 3e dr. Zwolsche herdr.; Albert door G. Engels, Zwolsche herdr.; Het rijksmuseum, door N. C. Meger Drees, 2e dr. Pantheon; Hanna en Blauwbes door Th. Bosman, Pantheon; Gedichten 2 bundels door Th. J. Bosman, Pantheon; Gedroomd Paardrijden, onder de tietel; Potgieter’s Testament door Alb. Verwey. Dante en Potgieter door Dr. W. Bijvanck in De Gids 1921 dl. 3. 83. Bosboom Toussaint: Majoor Frans, Wereldbibliotheek. Beets: Potgieter s kritiek op de Camera in diens Kritische Studiën; Verscheidenheden: Wereldbibliotheek Amsterdam. 84. Broere's Dithyrambe op het Allerheiligste, toegelicht door /. C. Alb. Thijm S.J. (2e uitg.). Dithyrambe, toegelicht door Dr. Jac. van Ginneken S.J. en De Bedegang, verklaard door Dr. G. Brom, uitg. beide Geert-Groote Genootschap. Thijm: Standaarduitgaaf van zijn werken door /. Sterck; Over hem: Een pionier door M. A. P. C. Poelhekke. en Schaepman in Menschen en Boeken I; verschillende studies in De Beiaard 1920; Thijm en Vlaanderen, door Dr. Fr. Vercammen; Bloemlezing uit zijn verhalend proza door Maria Viola, Wereldbibliotheek, en Bloemlezing door M. A. P. C. Poelhekke. Alb. Thijm en Van Deyssel door G. Brom inde Beiaard Jrg. 6, dl. 2. 85. Heye: Keus uit z'n Volksgedichten, Wereldbibliotheek. Hofdijk: Over hem in De oude strijd van Alb. Verwey. Schimmels toneelpoëzie in Potgieters Studiën en Schetsen I. De Genestet: Gedichten van De Genestet, Staring en Potgieter, door Dr. Ph. A. Lansberg, Lyceumherdr., Wolters. Fantasio en De Mailbrief door G. Engels Zwolsche herdr. 86. Busken Huet: Oude romans in Litt. Phantasien dl. 19 en 20; Potgieter en Busken Huet als critici door C. G. N. de Vooys in Letterk. Studieën. Cd. Busken Huet, Brieven aan E. J. Potgieter, uitg. v. Alb. Verwey. 87. Douwes Dekker: De invloed van Multatuli’s letterkundig werk op oudere en jongere tijdgenoten door C. G. N. de Vooys in Hand. Mij. der Nederl. Letterk. 1910; Multatuli, de mensch, de denker, de literator door H. Padberg S.J.: Max Havelaar, en Vorstenschool, Wereldbibliotheek. Multatuli door G. Brom inde Beiaard Jrg. 5, dl. 1. Tegen Multatuli’s „lasterlike beschuldigingen” schreef Jhr. W. H. de Koek in Tijdspiegel Mei 1911, Dec. 1912, Mei en Okt. 1913; ’t laatste met ’n brief aan de Min. v, Koloniën verscheen afzonderlik. 88. Over Allard Pierson, de Vooys in Letterk. Stud. 90. Hendrik Conscience door Eug. de Bock, Wereld- BOEKELIJST BOEKELIJST bibliotheek; Conscience en de opkomst van de Vlaamsche Romantiek door Eug. de Bock, De Sikkel, Antwerpen. 91. Uitgekozen gedichten van Th. v. Rijswijck; en Johan Alfred de Laet („De Sikkel”, Antwerpen). 92. Dr. Schaepman door Jul. Persijn 3 delen; van dezelfde ’n Bloemlezing uit z'n gedichten. 94. De beginselen van de tachtigers, met enkele gedichten: Inleiding tot de nieuwe Nederl. dichtkunst door Alb. Verwey, Wereldbibliotheek. Fr. Coenen Studiën van de 80er beweging. „De weg naar Godin de hedendaagsche Litteratuur” door B. Verhoeven in De Gemeenschap le Jrg. Over de 80ers gezien als literaire stroming, zonder zich met hun levenshouding te bemoeien, schreef Fr. Coenen heel goed in z’n bundel: Studiën van de Tachtiger Beweging. 96. Jacques Perk door Aleida Nijland (over Mathilde en Iris). „De authentieke Mathilde van Jacques Perk door J. v. Ginneken. Studiën dl. 86. Open brief vaneen Pater aan Willem Kloos door J. v. Ginneken, Studiën dl. 89. 97. Kloos’ Nieuwe Lit. Gesch. I (3e druk 1904 = 14 j Lit. Gesch. I). Albert Verwey: Toen de Gids werd opgericht, en De Oude Strijd. 98. Over Hélène Swarth, Jul. Persijn in Jong Dietschtand 1904—1905. 99. F. van Eeden’s ontwikkelingsgang door L. J. M. Feber; Frederik van Eeden in het licht van zijn tijd door Bernard Verhoeven in Roeping 3e jrg. le dl. Over De kleine Johannes in Letterk. Studiën van Jan Ligthart; Over Ellen Jakob Ek in Taal en Letteren 1899; Frederik van Eeden en Eduard Brom door Karei van den Oever in Roeping 4e jrg. H. van Tricht Bloemlezing uit de werken van Fr. v. Eeden. Fr. v. Eeden door Padberg S.J. in Studiën dl. 101. 100. Albert Verwey en de katholieke mystiek door Karei van den Oever in Geestelijke Peilingen, en B. Verhoeven in De Zilveren Spiegel. De taaltechniek van P. C. Boutens door J. v. Ginneken in Studiën dl. 91. Het platonisch denken bij P. C. Boutens door A. Reichling S.J. (Maastricht Leiter-Nypels 1925). 101. Over Gorters Mei, in Studies 1 van Van Eeden: Over De School der Poëzie (nieuwe druk van Verzen) Gerard Bruning in Nagelaten werk. 103. Van Deyssel: „Over Literatuur”, en „De dood van ’t naturalisme”, in Verzamelde Opstellen I; Over zijn roman Een Liefde, Fred. van Eeden in Studies I: Een onzedelijk boek. Alb. Thijm en Van Deyssel door G. Brom inde Beiaard Jrg. 6, dl. 2. J. Bruijn over v. Deyssel in Dietsche Warande en Belfort 1902. 104. Bundel proza van Van Looy door G. Bolkestein. L. J. M. Feber: Van Ary Prins tot Paul Claudel, in Opgaande wegen. 107. Helder overzicht en inzicht inde vlaamse letteren (19e eeuw) gaf Vermeylen in ~Van Gezelle tot Timmermans”; moet krities gelezen worden in zijn waardebepalingen. Beknopt overzicht (hoofdzakelijk 19e eeuw) door Eug. de Bock (De Sikkel, Antwerpen). Voor historiese en biografiese biezonderheden wel goed; vlot en aangenaam geschreven. De enkele keren dat hij zich over ’t morele uitlaat, is ’t mis. Over Gezelle: Hugo Verciest in Twintig Vlaamsche Koppen II; en vele schrijvers in „Guido Gezelle, zijn leven en zijn werken” (Februarie afl. 1910 van Dietsche Warande en Belfort; afz. verkrijgbaar); A. M. J. I. Binnewïertz. Pr. in Letterk. Studiën I; Guido Gezelle door Caesar Gezelle (v. Veen); Leven van Guido Gezelle, 2 dln. door Alois Walgrave; over verschillende lieriese gedichten: Kleine studies over woordkunst door Dr. H. Moller in Opvoeding en onderwijs 4e Jrg. Over Van Nu en Straks. Karei van den Oever in Roeping 2e Jrg., Ie dl.; Streuvels: Bloemlezing uit z’n werk door J. Aleida Nijland; over hem: Hugo Verriest in Twintig Vlaamsche Koppen, en, Stijn Streuvels zijn leven en zijn werken, door André de Ridder. 108. André de Ridder: Hugo Verriest; W. Moens in De Stem, 3e Jrg.: „In Memoriam Hugo Verriest”. Rodenbach: Over hem, Hugo Verriest in Twintig Vlaamsche Koppen; Verriest z’n opstel ook in Bloemlezing uit de gedichten van Albr. Rodenbach door Aleida Nijland; Albrecht Rodenbach, Zijn leven en zijn werk door Leo van Puyvelde. BOEKELIJST BOEKELIJST A. Rodenbach’s Keurgedichten, ingeleid met ’n studie door Cyr. Verschaeve (Vlaamse Boekenhalle). 110. Verzen van Prosper van Langendonck met ’n inleiding van Dr. J. Boonen. „De Zielegang van P. v. Langendonck” door Ant. v. Duinkerken, Roeping Jrg. 2. K. v.d. Woestijne; bij z’n 50e verjaardag wijdde Dietsche Warande en Belfort (Febr. 1928) ’n heel nummer aan hem. 111. Over Querido, Prof. Slijper in Studiën, 1931; Over Manus Peet, Gerard Bruning, Roeping le Jrg., le dl. 112. Tooneelgroei door W. Putman (Excelsior, Brugge 1927). Het Vlaamsch Tooneel, door M. Sabbe, Lode Monteyne en H. Coopman. 113. Heyermans: Over zijn toneel: Van Deyssel in Verzamelde Opstellen V en VII; over Diamantstad, Is. Querido: Litteratuur en Kunst. 117. Adama van Scheltema door B. Verhoeven, Beiaard, sde Jrg., dl. 2. Proza en Poëzie van Ad. v. Sch. Keus, ingeleid door Dr. A. Saalborn. 118. De Zielegang van Henr. Roland Holst door Bern. Verhoeven; G. Knuvelder Henr. Rol. Holst in Roeping le Jrg., 2e dl.; Over „De Nieuwe Gëboort”, Alb. Verwey Twintigste Eeuw 1903 I; over „Opwaartsche wegen” Verwey in Beweging 1907 IV; en over „De Vrouw in ’t woud”, Verwey in Beweging 1913. Over haar door Cyr. Verschaeve in Gudrun 6e Jrg., Nr. 4. 119. Over A. Roland Holst, Ger. Bruning;; Nagelaten werk. Over Jac. Isr. de Haan, B. Verhoeven in „De Zilveren Spiegel." 120. Over de opvatting van de katolieke tachtigers zie Katholiek-artiekel van Ed. Brom. Poelhekke’s Modernen, en A. Binnewiertz, Pr. Letterkundige Studiën. Over Ed. Brom, Roeping, 4e Jrg.: Frederik van Eeden en Eduard Brom door Karei van den Oever; Ed. Brom: Bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Anton van Duinkerken (1932). Letterkundige opstellen van Mgr. A. M. C. van Cooth met ’n inleiding van B. H. Molkenboer O.P. 121. M. Viola's werk ligt verspreid inde genoemde jrgen van De Kath. Illustr. en Van Onzen Tijd; ’n goeie keus in Th. de Jager en G. Knuvelder. Pioniers, Van Munster, Am- sterdam. Dr. J. Persijn: Aibertine Steenhoff-Smulders en Marie Koenen (afzonderlike studie over beide schrijfsters). Willem Smulders: over „Dood Kind" H. Moller in Opvoed, en Onderw., 4e Jrg.: Kleine studies over woordkunst. 122. Dr. Jul. Persijn: Bloemlezing uit het werk van hem (De Standaard Brussel). Over de Vlaamse Tijdschriften, enkele overzichtelike artiekels van W. Moens inde Nieuwe Eeuw, Nr. 311 en 312. 123. Van de art. waarmee P. v.d. Meerde nieuwere gedachten inde kunst inleidde zijnde beste verzameld in „Branding”. Over de niet-katolieken, Dirk Coster: Nieuwe geluiden, bloemlezing uit ’t werk van de nieuwste dichters. 124. Over D. Coster zie G. Bruning’s Nagelaten werk en Ant. van Duinkerken in „Katholiek verzet”. 125. Herman van den Bergh, ’n inleiding van D. Binnendijk op zijn werk Vrije Bladen (1925). (Dat alles zeer krities te lezen). Over Marsman G. Bruning in Nagelaten werk; Gerard Knuvelder in Roeping 5e Jrg., en J. Engelman, De Gemeenschap, 3e Jrg.; Ant. v. Duinkerken in Kath. Verzet. Over H. de Vries zie Ant. v. Duinkerken in „Achter de Vuurlijn”. 126. Kleine Inez v. van Genderen Stort: „Nagelaten werk" van G. Bruning. 128. Uitstekende Calderón-vertalingen van Prof. J. M. ]. Knaapen O.Praem. uitgegeven bij „De Kempen”, Tilburg (60 sent ’t nr). 1. Het groote schouwtooneel der wereld. 2. De Wijnberg des Heeren. 3. Het nieuwe gasthuis der armen. 4. Het leven is een droom. 129. Feber: Over hem: L. J. M. Feber door Ger. Knuvelder in Roeping 3e Jrg., le dl.; Feber’s treurspelen door Ger. Knuvelder in Roeping le Jrg., 2e dl. (Bespreking inde Gemeenschap, le Jrg.). Over Jezus’ Passieverhaal van Cyr. Verschaeve door H. Bruning (Opgang, 2e Jrg.; evenzo bespreking van Verschaeve’s drama’s. 130. Over de beginselen van de katolieken zie M Molenaar M.S.C. in Roeping le Jrg., 2e dl. en 2e Jrg. Ie dl.: Kleine betogen over kunst en leven; Ger. Bruning: Het apostolaat van den kath. kunstenaar in Roeping, le Jrg., le dl.; BOEKELIJST BOEKELIJST en H. Moller in Roeping: „Inleiding”, le Jrg. Ie dl.; „Katoliek leven en kunst” 4e Jrg.; „Katolieke kuituur”, 5e Jrg. 132. Karei van den Oever: Over „Het open luik”: Nieuwste Taalkunst door H. Moller in Roeping le Jrg., 2e dl.; Over „Het inwendige leven van Paul” door M. Molenaar MS.C. en Ger. Bruning in Roeping 2e Jrg., le dl. Keur uit z’n dichtwerk: Verzen van Karei van den Oever verzameld door Marnix Gijsen en voorrede van Felix Timmer' mans (De Pelgrim Nr. 1. Abdij Averbode). Vlaamsche Arbeid Maart-nr. 1927 gewijd aan K. v.d. Oever. Over Wies Moens Gerard Bruning in Roeping, le Jrg., le dl.; „Het Nieuwe dichten” door Wies Moens in De Stem 1922. Over Marnix Gijsen Nagelaten werk van G. Bruning; en Ger. Knuvelder in Roeping 4e Jrg. 134. Gerard Bruning: ’n Keur uit zijn werk verzameld in; Gerard Bruning, Nagelaten werk, samengesteld en ingeleid door H. Bruning en H. Marsman (van beiden ’n afzonderlike inleiding); beschouwingen over hem van verschillenden Roeping 6e Jrg. Henri Bruning: Anton van Duinkerken Over de poëzie van H. Bruning, Roeping, 4e Jrg. 135. Albert Helman: Over „Zuid Zuid West” Gerard Knuvelder in Roeping, 5e Jrg. Albert Kuyle: G. Knuvelder Katolieke kunst en Alb. Kuyle, in Roeping, 4e Jrg. Jan Engelman: Over hem, Anton van Duinkerken: zeven gedichten van Jan Engelman in Roeping, 5e Jrg. Over de katolieke jongeren Willem Nieuwenhuis in Dietsche Warande en Belfort 1928. 136. Ouer Van Schagen G. Bruning: (Nagel. werk). 137. Veel verzen van deze schrijvers in Christelijke dichters van dezen tijd, door P. J. Risseeuw (1931). 140—vlgg. Voor de taal: Het Afrikaans van D. C. Hesseling, 2e druk (1923); D. B. Bosman: Afrikaans en Maleis-Portugees (1916) en Oor die ontstaan van Afrikaans (1923). Dr. F. C. L. Bosman: Drama en Toneel van Suid-Afrika. Dl. I; 1652—1855. P. C. Schoonees: Afrikaanse Prozabundel (bloemlezing), en Die Proza van die twede Afrikaanse Beweging; en Dr. E. C. Pienaar: Digters uit Suid-Afrika (bloemlezing) en Taal en Poëzie van die twede Afrikaanse taalbeweging. Ook de jongere dichters worden hierin besproken. 2S-4 Gesch. De tietels van de werken zijn kursief gezet; de sijfers van de bladzijden waar de schrijver in hoofdzaak behandeld wordt, zijn vet gedrukt. Banier (De) 239, 240 Barberadael (Dc Zuster van) 58—59 Bartas (Du) 126 Beatrijs 46, 259, 349, 405 Beatrijs van Nazareth 30—31, 43 Beauvais (Vincentius van) 44, 45 Beers (Jan van) 226—227, 230 Beets (Nicolaas) 212—213, 218, 241 Beiaard (De) 346—347, 350, 351, 356, 364, 365, 374 Beieren (Jacoba van) (Steenhoff-Smulders) 327 Bekering (Vondels) (G. Brom) 348 Belgisch Museum (Willems) 224 Belgique (La jeune) 287 Bellort (Het) 329 Bellamy (Jacobus) 183, 190—191 Bellay (Du) 94 Bellemans (Daniël) 168 Bellingem (Thomas van) 44, 45 Belpaire 329 Beowulf 15 Berg (H. van den) (Netscher) 264 Bergh (Herm. v. den) 337, 338 Berge (Willem ten) 386 Bergmann (Anton) 227 Bernlef 18 Bertken (Zuster) 57—58 Beschouwingen (Goddelijke) (Gezelle) 284 Beversluis (Martien) 339—340 Beweging (De) 253, 273, 276 318, 336, 340 Bidloo 165 Bi