Deze Koetoer-Mapoek regeerde inden tijd ongeveer tusschen 2000 en 1950 en heette Adda ( = Vader) van Emoetpal. König vermoedt, dat hij het „hoofd” was van de koninklijke familie (vanwege dezen titel vader), maar niet de Opperkoning, daar hij regeerde over Emoetpal, het westelijk deel van het groote Elamietisch rijk. Daar evenwel de Westelijke grenslanden juist met hem het meeste te maken hadden, kon hij wegens deze aanzienlijke positie in dit deel van het buitenland zeer wel gelden als „de” koning van „Elam” ( zie de vorige § over de bestuursorganisatie aldaar). ★ ★ * Wat in politieken zin voortreffelijk voor dit tijdvak klopt, is de plaats, in Gen. 14 : 1 ingenomen door Arioch, den vorst van Ellasar tusschen Amrafel-Hammoerabi en den Koning van Elam (Kedar-Laomar) in. Inde eerste helft van Hammoerabi’s regeering was Larsa ( Ellasar) inderdaad de schakel tusschen Elam en Babylonië. Dat zat zoo: In Larsa was de koning een Elamiet en de koning van Babel was toentertijd althans formeel vazal van den Elamiet te Larsa en deze was op zijn beurt weer schatplichtig aan den koning van Elam. Van den bovengenoemden Koetoer-Mapoek of Koedoer-Maboeg regeerde daar namelijk een zoon Rim-Sin, de jongste; de oudste Arad-Sin resideerde elders. Gen. 14 : 1 past dus goed op den politieken toestand inde eerste helft van de regeering van Hammoerabi. Want later werd het anders. Na een kwart eeuw schudde Hammoerabi het juk van Larsa af. De koning daar, Rim-Sin, werd toen door hem afgezet. Rim-Sin had als titel gevoerd: Heerscher over Akkadië en Soemerië. Diens bezit nam Hammoerabi nu over, maar met een eenigszins anderen titel: „Hammoerabi, de machtige koning, de koning van Babel, de koning der vier wereldstreken, de grondvester van het land, ben ik.” Ook nog andere titels als „koning over Soemerië en Akkadië” en „Zon van Babel” haalt hij met trots aan. Die Rim-Sin van Larsa vormt alweer een moeilijkheid ten opzichte van Arioch (uit Gen. 14: 1). Volgens Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen Getuigenis, blz. 178, zou deze moeilijkheid echter niet onoverkomelijk zijn: Rim-Sin dienaar van Sin. In het Soemerisch is „dienen” = eri en Akoe zou een andere aanduiding zijn voor Sin, zoodat dan Rim-Sin in verbasterd Hebreeuwsch Ariok of Arioch zou kunnen worden. Böhl is het hiermee niet eens en vindt dit zeer onwaarschijnlijk. Men vindt dezelfde gelijkstelling als bij Noordtzij ook bij Kittel, Gesch. des Volkes Israël I, 5e en 6e druk, blz. 283: Hierzu (n.l. dat Amrafel = Hammoerabi is) würde vortrefflich stimmen, dasz Hammurapi in der Tat Zeitgenosse eines Königs Rim-Sin ist, dessen Namen auch Eriaku lauten kann und der in Larsa residierte”. (Waarbij nog aant. 8: Doch ist die Lesung nicht ganz unbestritten. Als wahrscheinlich wird man die Gleichung immerhin annehmen können). Kittel acht het dus wel zeer waarschijnlijk. En daar Koedoer-Maboeg de vader was van Rim-Sin volgt hieruit, .—• indien tenminste Kedar-Laomar identiek is met Koedoer-Maboeg .—-, dat de Kedar-Laomar van Gen. 14:1 de vader was van den daargenoemden Arioch. Later vereenigde (omstreeks 2000 v.0.j.) Hammoerabi alle kleine staatjes in het rond onder zijn schepter. Zijn regeering gold voor Babylonië in veel later tijd als de gouden eeuw, als een tijd van vrijheid en geluk, hoogstens opnieuw te benaderen, maar niet licht te overtreffen. Zoo dacht men er nog over, vijftienhonderd jaren later, inde dagen van Nebukadnezar! ★ * * Met Hammoerabi’s bewind begint in Zuid-Babylonië het voorkomen van soms tweetalige teksten: naast elkaar Babyonisch en het ouderwetsche Soemerisch. Het beste kunnen we hem evenwel leeren kennen als wetgever uiteen publicatie van zijn wetten op een zuil, die is teruggevonden, in drie stukken, heelemaal ver in Elam, onder het puin vaneen paleisburcht. Daarheen was deze monumentale steen weggesleept als zegeteeken dooreen Elamietisch vorst na een verren plundertocht: dat moet geweest zijn een duizendtal jaren later, ongeveer inde dagen van Samuel. Die wetgeving schenkt ons tevens een eigenaardigen kijk op de maatschappij in dat ver verleden. Hieruit en uit andere „sprekende steenen Van die dagen ontvangen we een indruk, waarvan we inde volgende regels zullen trachten zeer beknopt iets weer te geven. Inde steenen plaat met de Wetten van Hammoerabi, hem naar zijn eigen zeggen door Sjamasj den zonnegod persoonlijk gedicteerd, komt over den godsdienst niets, zegge niets, voor, met uitzondering alleen van het tegengaan van tooverij, wat wellicht moet worden opgevat als het doorwerken vaneen soort „Aufklarung” daar in dat heete Oosten, vierduizend jaren al geleden zoo langzamerhand. Maar dat neemt niet weg, dat de godsdienst in het leven in het centrum stond, evengoed als bij Israël. Toch blijft het een opmerkelijk contrast met de Wet van Mozes, waarin overal de religie als stuwende kracht ook genoemd wordt; temeer opmerkelijk, omdat sommige alinea s bij beide zoo ongeveer gelijkluidend zijn. Bij den Sinaï komen we op dit feit nog terug. ★ * * De godsdienst in Babylonië stond in verband met de sterren. Reeds bij zijn geboorte werd het kind geplaatst onder de hoede van een of anderen sterregod, wat dan bleek uit de naamgeving. Bijv. Sjamasj-nasir-apli, d.i. Sjamasj bescherme mijn zoon! De geheele maatschappelijke orde, waarin tempels en priesterkaste naast den koning de hoofdrol speelden, werd zonder morren aanvaard en zonder gevoel van ondraaglijken druk gedragen inde kracht van het aanvaarde religieus axioma, dat dit alles zoo was, omdat de góden het zoo wilden, die in overoude tijden hun wil aan de menschen hadden geopenbaard. Enkele bekende Babylonische góden zijnde volgende: Anoe, de heer des hemels Enlil, de god der aarde en de schepper van de menschen Ea, de god van de diepten van den oceaan, waarop de aarde als een vlot drijft, en de bestuurder van het noodlot. Hier hebben wij in het denken der Babyloniërs dezelfde indeeling m drie boven elkaar gelegen ruimten, die later ook hing in het besef der Israëlieten en waarbij het tweede van de tien geboden zich aanpaste: noch van hetgeen boven inden hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen inde wateren onder de aarde is. Sin, de maangod en de beschermer der sterrekundigen, had oudtijds voorrang boven Sjamasj, den zonnegod en den hemelschen rechter. Zoo’n personificatie van de zon wordt dan weer naar de verschillende vormen, waarin de zon zich openbaart, gesplitst, waardoor het pantheon nog voller wordt. Zoo was de personificatie van de lentezon Mardoek, de milde god, die bij zijn vader Ea bemiddelde voor de menschen, die hem vereerden en die ook hielp om booze geesten (en dus ziekten) af te weren. De verschroeiende, alles verdorrende kracht van de zon daarentegen, werd afgebeeld door Nergal, den god des doods, die ook over oorlog en pest gebood en zijn tallooze demonen uitzond tot verderf der stervelingen. Hem bovenal mocht men wel te vriend houden, evenals zijn monsterachtige vrouw Nerisjkigal, de heerscheres van Hades, die toornde over al wie in haar rijk binnentrad en haar bij haar leven niet genoeg had geofferd. Tegen de booze demonen, die het Rijk van dit tweetal hielpen bevolken, wapende men zich met amuletten en met banformules van de banpriesters, wien dit geloof aan zoo’n oord van verschrikking (in schrille kleuren in hun tempels afgebeeld) de buidels hielp vullen. De omveersgod Ramman (of Rimmon of Hadad) was het, die in het zondvloedverhaal der Babyloniërs zoo geweldig loeide en zoo fel bliksemde en met zulk geklater zijn wolkbreuken neerzond, dat de andere góden bang werden en ~in elkaar doken als honden”! Istar (Astarte) was de Babylonische Venus; tot haar tempels behoorden de ~gewijden”, wien het huwelijk verboden was en die haar lichaam in dienst der godin gesteld hadden ten bate van de tempelkas. Elk van die góden en godinnen had zijn eigen centrum van vereering. Voor Mardoek moest men te Babel wezen. Istar met haar beruchte „gewijden” werd nergens zoo geëerd als in Ur, het vaderland van Abraham, naast Sin den maangod. 1) „De letter doodt, maarde geest maakt levend” hier aangehaald in dien zin, "waarin het in het algemeen gebruikt Nederlandsch tot een spreekwoord geworden is en waarin het óók waar is. Schrijver dezes weet zeer wèl —• dit om misverstand te voorkomen dat het in Paulus mond oorspronkelijk een anderen zin had en als citaat van hèm alleen zóó mag worden aangehaald. NI. „Geest" (met een hoofdletter) als H. Geest en „letter” als de slaafsche letterdienst der Wet van Mozes. Dus alleen uitspreekt de voortreffelijkheid van het N.T. boven het O.T. Sommigen, als Mardoek en Enlil, werden wel aangesproken als Bel Heere (hetzelfde woord als Baal). De tempels hadden inden regel den vorm van wat wij nog heden ten dage verstaan onder een „toren van Babel”: een soort trappenpyramide, d.w.z. een rechthoekig bouwwerk van tichelsteen, waarbij een aantal verdiepingen, die telkens kleiner van omvang worden. Op het hoogste plateau stond dan de tempel als op een gestyleerden berg. Hoogst merkwaardig is het eigenaardige besef, dat de Babyloniërs van „zonde” hadden en dat o.a. in hun boetpsalmen tot uiting komt. Ging het iemand niet voorspoedig, dan had hij gewis zich den toorn van de een of andere godheid op den hals gehaald. Hij behoefde daartoe volstrekt niet iets slechts te hebben uitgehaald; veel meer voor de hand lei b.v. een ritueele nalatigheid. De Babyloniërs waren sterk in het letten op uitwendig formalisme; dit stond in verband met hun gelooven inde kracht van tooverformules en bezweringsspreuken, waarbij het op de juiste wijze van zeggen en gebarentaal precies aankwam het is juist hetzelfde geestelijk verschijnsel, dat we voortdurend inde Middeleeuwen zien, wanneer bijv. een Savonarola wordt aangeklaagd van het gebruik van verkeerde formules, waardoor stervenden ongelukkig zouden zijn geworden en dat we bijv. aantreffen nog in onzen tijd op Ambon, als ’n heele „Christen”- gemeente in beroering komt, omdat een totaal onbeteekenend woord uit het doopformulier bij vergissing dooreen predikant was overgeslagen. Het is dezelfde geest van preciesheid, juist het tegenovergestelde van het „de letter doodt, maarde geest maakt levend’’, die de Joden na de ballingschap mee uit Babel hebben terug gebracht.l) (Dat die mentaliteit juist dan optreedt, is geen toeval!) Ritueele wasschingen speelden een groote rol; bijv. bij ziekte werd met het onder bepaalde formules gebruikte waschwater tevens de krankheid weggeworpen; toppunt van zonde is het afleggen vaneen eed met ongewasschen handen. Over zulke ritueele afwasschingen twisten later de Farizeeën met de discipelen van Christus! Om tot ons onderwerp terug te keeren: Het gaat in die grijze oudheid een Babyloniër slecht. Hij heeft nu besef van „zonde”; want de góden zoeken hem. Waardoor hij ze heeft vertoornd misschien heel onwillekeurig en te goeder trouw dooreen of ander vergeetachtigheidje in het ritueel – hij weet het niet. Maar dat doet er ook eigenlijk niet toe. Want —■ en dit is nu het doorslaande contrast met ons gevoel van „zonde” de Babyloniër moet om zijn „zonde” weg te krijgen er niet van uitgaan, dat bij hè m van binnen iets moet veranderen en een andere gezindheid moet ontwaken, neen integendeel, bij dien heel willekeurig vertoornden god, bij wien deze sterveling in ongenade is, daar moet de verandering van gezindheid plaats hebben. Tegen zijn naaste kan hij dan precies dezelfde egoïst blijven! En die veranderde gezindheid te zijnen gunste bij den god tracht nu de door zijn tegenspoed van „zonde” overtuigde Babyloniër zich te verwerven door het „erkennen van schuld” (hij weet zelf niet eens in welk opzicht! geen flauw vermoeden van, maar het gaat hem slecht, dus...). Verder door tempelbezoek, boeten, psalmen, offers, vernedering voor die hooge godheid, die zich van hem heeft afgewend. Hij stelt zich n.l. deze Godheid voor als een Oostersch despoot, die welwillend neerziet op wat diep voor hem in ’t stof kruipt en die er gunstelingen op na houdt, van wie hij heel wat door de vingers ziet. Er behoeft om aan de straffende hand van den god te ontkomen dan ook feitelijk b ij den Babyloniër in diens binnenste-ik niets te veranderen integendeel, er moet een andere gemoedsstemming ontstaan tegenover hem b ij de Godheid —■ dan is het alles weer in orde. Door zich diep voor die Godheid te vernederen en zijn eeredienst en ritueel uitwendig stipt na te komen, hoopt men zich die godengunst te verwerven dezelfde methode als van hovelingen tegen- Een wondere godenwereld, een soort Uebermenschen met deugden en gebreken vaneen gewoon mensch in oneindige vergrooting en in verband gebracht met de eeuwige wetten der sterrenkunde, waarvan Babylonië de bakermat is. En het „opgaan, blinken en verzinken” geldt ook voor deze góden. In die godenwereld daalt zelfs de godin der schoonheid en eeuwige jeugd, Istar, inde afschuwelijke diepten af der doodenwereld en wordt met honderden ziekten en afschuwelijkheden geslagen, al weten ook de andere góden dooreen list ze weer te doen herrijzen in vroegere pracht; als een planeet, die na een somberen ondergang weer opnieuw boven de kim komt opflikkeren in glanzende schoonheid. Een zeer gewichtig element vormden naast de talrijke priesters de soldaten. Et was een klein staand legertje van beroepssoldaten. Eigenaardig doet ons de bepaling aan, dat ze door hun chefs niet als daglooners mochten worden verhuurd dergelijke practijken zijn dus wel voorgekomen; anders immers was er geen verbod noodig. In geval van oorlogsgevaar werd deze kerntroep uitgebreid dooreen levée en masse. Op niet-opkomen stond de doodstraf; ook als men wel niet persoonlijk was opgekomen maar een ander had omgekocht om in zijn plaatste gaan. Medeplichtige superieuren hadden in zoo’n geval eveneens hun leven verbeurd. De wapenen bestonden in knotsen, strijdbijlen, zwaarden, dolken, werpspiesen, pijl-en-boog, slingersteenen. Ze waren van hout of brons. Krijgsgevangenen werden, indien hun [amilie er niet toe in staat was, uit de staatskas losgekocht. Hammoerabi’s wetten bepalen uitvoerig, waaraan men zich te houden had, wanneer een strijder „in het ongeluk des konings” (d.w.z. bij een nederlaag) gevangen genomen was. Keerde hij terug vroeg of laat en was zijn vrouw in dien tusschentijd uit broodsgebrek bij een ander man ingetrokken, dan overeen Oostersch vorst. Het is alles godenbeeld naar menschenmodel gemaakt. VAN WEDERGEBOORTE EN VERNIEUWING DES HARTEN IS GEEN SPRAKE. omgaf in beeldhouwwerk en nabootsing en met schilderingen op de muren van al de voorbije heerlijkheid van zijn ras vervlogen aardsch bestaan. Alsof dat tenminste zijn geest nog eenige vergoeding kon geven voor wat hij nu moest missen. Overigens mogen wij niet vergeten, dat ook onder de Egyptenaren allerminst alle menschen omtrent de dingen na den dood hetzelfde dachten en dat er zelfs waren, die tegenover alles in dat tweede schaduwleven buitengewoon sceptisch stonden. Ja, wij mogen zelfs wel aannemen, dat al die zorg voor de lange onbekende toekomst na den dood gecombineerd ging met een zeer materialistisch „schep vreugde in ’t leven, zoolang het levenslicht nog brandt.” Gehad is gehad! Het „eeuwig tehuis” is voor den Egyptenaar niet het „gebouw niet-met-handen-gemaakt inde hemelen” (om met den apostel Paulus te spreken) neen, het „eeuwig huis" is voor den Egyptenaar het graf. Nog eens, laten we toch vooral niet fabelen, dat de Egyptenaren troost vonden in het besef vaneen leven na dit leven —- ook voor hen was de Dood een Vijand, die hun de vreugde des levens benam, voor goed benam. Wilt ge een voorbeeld uit de Egyptische literatuur? Daar wordt ons de troostelooze toestand van het leven in het „Westland” (bij vele volkeren der oudheid als land van zonsondergang het Doodenrijk) aldus geschilderd:l) Want het Westland is een land van slaap en duisternis. Een woonplaats, waar blijven zullen, die daar zijn. Zij slapen in hunne mummiën, zij ontwaken nimmermeer. Zij kennen noch vader noch moeder; zij beminnen vrouw noch kind. Sedert ik in dit dal kwam, weet ik niet meer waar ik ben. Ik smacht naar water, schoon het bij mij vliet. Mijn hart dorst naar een teug lucht aan de rivier. Om mijn ziel in zijn smart te laven. Want de naam van God, die hier beveelt, is „Abdood.” x) Zie: Prof. W. Wiedemann, Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegypter (Alte Oriënt 1910) blz. 16. geleerde als Prof. Albrecht Götze vat de resultaten van het tegenwoordig inzicht aldus samen: ~Er bestond in het tweede duizendtal jaren naast de Semietisch-Soemerische kuituur van Mesopotamië en naast de Egyptische kuituur van het Nijlland een derde Vooraziatische kuituur: de Hettietische. Steunend op een bevolkingsmengsel, waarin een sterke europeesch-indogermaansche inslag heerschend is, heeft zij in ouderen tijd een sterk Mesopotaamschen invloed ondergaan. Later neemt direct of indirect de Egyptische invloed toe. Desondanks is de Hettietische kuituur iets beslist aparts. De Hettietische staat was inde 14e eeuw de leidende groote mogendheid en zijn kuituur is niet zonder invloed op de ontwikkeling van Assur geweest. Zijn inwerking op het Westen is voorloopig niet duidelijk vast te stellen, maar beslist aanwezig.” (Dit citaat bevat de ruimgedrukte zinnen op blz. 7 van Prof. Albr. Goetze, Das Hethiter-Reich, serie Alte Oriënt, 1929). Hoe dit volk ethnografisch moet gerangschikt worden is nog verre van klaar. Het veiligste gaan wij met te zeggen, dat dit volkerencomplex noch Semietisch was noch Indogermaansch.l) Merkwaardig is vooral het sterk gebruik van voorvoegsels, zooals men dat thans nog bijv. ook in talen van Midden-Afrika vindt (bijv. Oe-ganda voor het land, Wa-ganda voor het volk, Ma-ganda voor een man uit dat volk, de taal heet dan -ganda met weer een ander 1) Prof. Haberlandt, Die Völker Europas und des Orients, blz. 216: Het schijnt vast te staan, dat zoowel het Hettietisch als de Mitannitaal noch Semietisch noch Indogermaansch van idioom zijn geweest. Evenzoo prof. Messerschmidt, in „Die Hettiter” (A. O.). Wel vindt hij punten van aanraking met de Georgiërs, Z. van den Kaukasus. Precies zoo oordeelde de vroeggestorven Dr. Hugo Winckler, die juist het initiatief nam tot dieper onderzoek in Voor-Azië naar dit volk en daardoor zooveel naam verwierf: noch Indogermaansch, noch Semietisch (in „Die Völker Vorderasiens”). Winckler vond in spijkerschrifttabletten op de plaats van de oude hoofdstad der Hettieten Indogermaansche namen van Indische góden; ook heeft men in eigennamen van Hett. vorsten elementen willen terugvinden van het oudste Perzisch of Sanskrit. men niet; het doel is nog onbekend. Abraham en zijn oomzegger Lot zijnde aanvoerder. In Harran was het hun tot dusver voorspoedig gegaan („al hunne have, die zij verworven hadden en al de lieden, die zij verkregen hadden, in Harran Gen. 12:5 die „lieden” zullen wel slaven zijn geweest!). Daar, in Kanaan ontvangt Abraham een nieuwe goddelijke openbaring, dat dit het beloofde land is, dat zijn nageslacht beërven zal en dankbaar bouwt hij op die plaats een altaar voor Jahwe, „die hem verschenen was” (G. 12:6). De plaats waar dit gebeurt, is merkwaardig genoeg. Het is bij Sichem, onder den grooten forschen boom, die daar staat en onder wiens breede bladerkruin men gewoon was in het fluistren van het ritselend gebladerte de godsspraak als in orakeltaal te beluisteren. De naam More en het woord „plaats voor Sichem duiden dit duidelijk aan. De „plaats” van Sichem, n.l. de plek, waar het heiligdom van Sichem was gevestigd. „More” beteekent „waarzegger”.!) Na Gideons doodwas voor een grooten boom bij Sichem nog deze naam in iets anderen vorm gebruikelijk: „een hoop (volk) komt van den weg van den eik Meonenim (=wichelaar; Richt. 9 . 37). Waarschijnlijk hebben we hier met een terpentijnboom te doen; gewoonlijk leest men „eik wat ook kan voor beide boomen, heeft het Hebreeuwsch dezelfde uitdrukking. Maar het „meervoud” van de Statenvertaling „eikenbosch is onjuist; de tekst bedoelt één grooten boom2). Hij moet gestaan hebben dicht bij de „Jacobsbron. Zoo maakt Abraham dan gebruik van het weiderecht in Kanaan, dat men in dien tijd ook aan vreemdelingen gunde. Toch blijft hij een gedulde, een zwerver zonder feitelijke rechten op iets. Terecht wordt hij de „vader der geloovigen” genoemd. Door het Goddelijk bevel op te volgen zou hij een zegen worden voor de geheele menschheid (Gen. 12 : 3); als persoonlijke belooning was hem toegezegd, dat dit goede land, dat God hem wijzen zou, aan zijn nageslacht zou toebehooren. Welnu, op hoogen leeftijd gekomen, was hij nog steeds kinderloos; geen voetstap van het land heeft hij ooit in bezit gehad behalve het later gekochte graf voor Sara bij Hebron. 1) Dit sluit natuurlijk niet in, dat Abraham ook den boom zoo heeft beschouwd. 2) Zie Böhl, Genesis 1, (Tekst en Uitleg). 56-V Van Sichem is Abraham verder getogen door het land. Dicht bewoond schijnt het niet te zijn geweest. Wanneer enkele eeuwen later Toetmosis 111 zijn veroveringen uitbreidt tot ver voorbij Kanaan, dan maakt hij uit alle overwonnen steden niet meer dan totaal een 2500 krijgsgevangenen, waaronder een 1800 slaven.1) Dat groote getal slaven is voor die tijd wel zeer teekenend. In Abrahams dienst zullen er ook niet weinige geweest zijn; de „lieden, die hij verkregen had.” Abraham dan trekt door naar de streek tusschen Bethel en Ai. Beide namen doen in dit verband aan als anachronismen; immers pas veel later zijn deze plaatsen zoo genoemd; „Ai” beteekent „puinhoop”; eerst na den tijd van Jozua, toen het verwoest bleef liggen en de heugenis zelfs van de oorspronkelijke naam bij het volk vergaan was, kan het dezen naam hebben gekregen. Er is trouwens een duidelijk bewijs, dat althans inden vorm van thans Genesis niet door Mozes is opgeteekend al heet het ’t eerste boek van Mozes maar eerst veel later; immers we lezen (vs. 6): De Kanaanieten waren toentertijd in dat land verleden tijd; inde dagen van Mozes was dat nog ten volle; onvoltooid tegenwoordige tijd. c. Abraham zwerft af naar Egypte. Bij al zijn geloofsbeproevingen moet Abraham nog een nieuwe teleurstelling doormaken. In dat goede land, hem beloofd, heerscht een zoo verschrikkelijke hongersnood, dat hij het er niet kan uithouden. Noodgedrongen zoekt hij een toevlucht in Egypte. Zie, daarin is Abraham, de geloofsheld, zoo geheel en al een mensch van gelijke beweging als wij, in dat tobben om door de wereld te komen, in dat bange spook van gebrek aan ’t dagelijksch brood, dat hij telkens op zijn weg vindt, in zijn twijfelingen. De „vader der geloovigen” neemt de vlucht uit het „beloofde land.” Met een angstig hart. Hij ziet als tegen een berg op tegen dat uitwijken naar het harde Egypte, waar een vreemdeling aan de grootste willekeur der autoriteiten is overgeleverd, zoo erg, dat hij 1) Noordtzij. G. W. e.d. E. g., blz. 199. DE AAPTSVADERS § 1. lets over de oudste geschiedenis van Babylonië. De laagvlakte tusschen Eufraat en Tigris werd oorspronkelijk bewoond dooreen volk, dat bekend staat als de Soemeriërs. Het is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk het ethnografisch in te deelen. De koppen van beeldhouwwerk, Soemeriërs voorstellende, vertoonen nog het meeste gelijkenis met Tibetanen, als men op de hedendaagsche volkeren let. De taal moet in bouw eenige overeenkomst hebben met die van Turksche volkeren, maar niet zóóveel gelijkenis, dat dit in dien zin eenige conclusie zou wettigen. Langhoofdige schedels, in overoude graven van aanzienlijken gevonden, wijzen zeker niet in Mongoolsche richting; al dient men wel in ’t oog te houden, dat nog heden ten dage inden Himalaja en Hindoekoesj bijv. volkjes voorkomen, zeer gemengd, met een Arische upper-ten en Tibetaansche onderlaag, en dat buitendien taal en ras lang niet hetzelfde zijn, zoodat dubbele voorzichtigheid past. Wel zijn er gegevens, die er op wijzen, dat de Soemeriërs oorspronkelijk een bergvolk waren, eer ze zich in deze verre vlakte vestigden, die vruchtbaarder was. Dit blijkt o.a. uit hun bouwwijze. Hun oudste tempels hebben fundamenten van kalksteenblokken, die in deze aangeslibde streken verre te zoeken zijn. De stijl van hun tempels wijst er op, dat zij van oudsher gewoon waren ruim over timmerhout te beschikken, dat in Mesopotamië juist ontbreekt, maar in bergwouden der naburige Oostelijke grenslanden wèl gevonden wordt. Hun góden denken zij als wonend op een of anderen hoogen berg, die in Mesopotamië nergens staat. En daarom zetten zij hun tempels op trapvormige hooge terrassen, die een soort namaak-bergen zijn inden trant van den toren van Babel, die (figuurlijk) ook met den top inde wolken moest reiken. Men zou ze een soort gestyleerde bergbouwwerken kunnen noemen. Van die van Babel zelf is zoo goed als niets over. Van die van Ur kunnen wij ons beter idee geven.*) Er zijn bij de opgravingen te Ur op een mozaïek afbeeldingen ge- !) Woolley-Obbink, Ur, blz. 37, 107; afb. 19. Met dit alles blijven de Soemeriërs als natie voor ons een puzzle en is het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek uitsluitend negatief – ze waren stellig niet overwegend Indogermaansch en evenmin Semietisch. Die Semieten overstroomden pas later deze lage landen en hebben er het Soemerisch volkstype totaal verdrongen. In plaats van dit Soemerisch type —• korte breede gestalte met kaal, gladgeschoren, rondkoppig hoofd, rechte dunne spitse neus en iets scheeve oogen, breede mond met hunne lippen komen nu minder plomp gebouwde menschen met hoofden, die gekenmerkt zijn door gebogen en breeder neuzen, dikke vleezige lippen en afhangende baarden. Maarde taal, in spijkerschrift aangebracht, blijft voorloopig nog lang Soemerisch, zooals inde Middeleeuwen het latijn de taal der geleerden bleef, toen er al lang geen Romeinsch rijk meer bestond. Een teeken, dat de Soemeriërs een hooger beschaving hebben gehad, dan het Semietische volk, dat hen verdrong. Dit volk is het geweest, dat ons tal van Soemerische inscriptie’s heeft nagelaten; uit den echten Soemeriër-tijd daarvóór mist de geleerde wereld die juist! Ja, toen het Soemerisch inde opschriften in later tijd plaats had gemaakt voor Semietisch, toen gold die oude geheimzinnige doode taal nog altijd als de gewijde sprake voor religieuze teksten op de manier, zooals het latijn bij ons nog trouw wordt gehandhaafd als officiëele taal inde Roomsche kerk, nadat *) Aldaar, blz. 81. 2) Aldaar, blz 93. vonden van Soemerische strijdwagens, bespannen met vier... ezels en bemand met wagenmenner en speerwerper.1) Hun graven waren soms z.g. Höckergraven, 2) d.w.z., dat de dooden met hoog opgetrokken knieën werden geplaatst in hurkende houding. Dit komt bij veel volken voor en ethnologen hebben verschillend inzicht daaromtrent. Terwijl sommigen er veel in zoeken, bijv. geloof ineen opstanding (het is de vorm, waarin het embryo zich vóór de geboorte bevindt), zien nuchterder menschen er geen andere leering uitte halen dan dat de mensch in deze houding de minste plaats inneemt, dus ook bij het begraven met de kleinste ruimte toe kan. het inde Middeleeuwsche maatschappij reeds lang zijn roem heeft overleefd. Of om de hand in eigen boezem te steken zooals in sommige streken van ons land de ongeletterde massa ook in Protestantsche kerken vooral van den kansel wil hooren een ouderwetsch Nederlandsch, vol onbegrepen antieke termen, om dat met bewondering en voldoening als van-ouds-gerenommeerde-wijsheid langs zich heen te laten glijden. Zóó zeiden het de vaderen. Zóó is het ’t ware. Niets nieuws onder de zon. I’Histoire se répète; elle se répète toujours. Omstreeks 2000 v.o.j. was het Soemerisch reeds een volkomen doode taal. Vanwaar zijn die Semieten gekomen? Daarover is de geleerde wereld het niet eens. Sommigen zeggen: heelemaal uit Afrika, via Egypte: de officieële wetenschap heeft meestal voorkeur voor het schiereiland Arabië. In beide gevallen kwamen ze van Zuid naar Noord en waren die aan den Eufraat het verst gekomen. Volgens ander inzicht kwamen ze echter juist uit het Noorden en is er alleen als Arabië te vol werd het bood slechts weinig menschen plaats – een terugstuwende golving geweest van Zuid naar Noord, doordat de te ver voortrollende vloedgolf genoodzaakt was terug te loopen. De laatste meening lijkt ons het beste te harmonieeren met de verschillende gegevens, die we inden Bijbel vinden. Ze wordt o.a. verdedigd door prof. Otto Procksch. i) Hij zegt: „De thans heerschende meening, dat Arabië de oer-verblijfplaats der Semieten zou zijn, lijkt mij zeer onwaarschijnlijk .... Voor zooverre wij inde Oudheid tochten der Semieten kunnen waarnemen, komen ze uit het Noorden .... De Bijbel laat de Semieten uit het gebied van Ararat komen, dus uit Armenië en over den Taurus inde Noordsyrische vlakte afdalen (Gen. 11 :10 enz.) en niets spreekt tegen deze opvatting. Babylonische zoowel als Kanaanietische Semieten raken vanuit het Noorden aan de cultuurgebieden van Eufraat en Nijl. Aan de Noordgrens van Babylon vormt zich het x) In Die Völker Altpalastinas. Leipzig 1914. Semietische rijk van Sargon van Agades." ( Akkad). Het komt mij voor, dat deze voorstelling alles voor zich heeft en men de dingen, die wijzen op een oer-oude verbinding van de Hamietische Egyptenaren met de Semieten, eer kan verklaren daardoor, dat juist omgekeerd óók de Egyptenaren uit Azië in dit land zijn getrokken. Een zeer merkwaardig feit is, dat de oudste inscriptie s niet zooals theoretici met ’t oog op de ontwikkeling van het menschelijk geslacht wellicht zouden vermoeden – een eerste begin te zien geven vaneen bepaalde zich langzaam ontplooiende cultuur, maar iets, dat, op zichzelf beschouwd, „af” is. „Men moet zich niet zoozeer verwonderen over wat er inde duizenden jaren der historie alles bij is gekomen, maar veeleer daarover, dat er bij het begin van wat wij omtrent de historie weten, reeds zoo alleswas.” Zoowel Egypte als Babylonïè geven (ieder in zijn soort en met heel verschillend schriftsysteem) meer dan drieduizend jaren voor onze jaartelling en duizend jaren vóór Abraham (minstens!) een beschaving te aanschouwen, die alles reeds heeft gereglementeerd en aan vaste regels en wetten is gebonden. In ’t bijzonder is eigenaardig de geweldige macht der heerschende priesterkaste met haar starre dogmatische tooverformules, die de vrijheid van het individu aan banden legt. Zoo heerschte in Zuidelijk Babylonië inden tijd van de priestervorsten van Lagasj. tusschen Eufraat en Tigris, N. van Ur, en toenmaals niet ver van de zee, die veel verder naar binnen ging dan nu (2700 v.0.j.) een soort clericaal staatssocialisme, waarbij alles, akkers, huizen, gereedschap, alles, eigendom was van de tempels; de menschen hadden alleen het gebruik er van. Vijfhonderd jaren later was dat nog zoo. In dien tijd, toen de Soemeriërs nog in hun glanstijd waren (2200 v.0.j.) —we naderen den tijd van Abraham! lieten bijv. de dynasten van Ur zich goddelijke eer bewijzen, om zoo als koningen aanspraak te kunnen maken op het beheer van het Tempelgoed en zich beter te hand- haven tegen de alle bezit beheerschende priesterkaste. *) Babylonië was n.l. inde grijze oudheid verdeeld ineen aantal kleine koninkrijkjes, om verschillende steden gegroepeerd. Behalve Babel zelf noemt Genesis er ons drie2) van: Ur, W. van de Eufraat (uitgesproken Oer), overbekend als land van oorsprong van Abraham, en, O. van de Eufraat, wat meer N.W. waarts gelegen dan Ur, het overoude Uruk (Oeroek) en Akkad, waar Sargon I zijn Semietisch rijk bestuurde. (Genesis 10 : 10; Uruk heet daar Erek; er worden nog een paar dergelijk stad-staatjes genoemd, waarvan echter de juiste identificeering onbekend is). Met Sargon Ivan Akkad3) verschijnen in het oer-oude Babylonië de Semieten op het tooneel der historie. Men denkt tegenwoordig, dat het omstreeks 2800 v.o.j. was. (Volgens Nabonedus, den vader van koning Belsazar bekend uit Daniël VI die een geweldig knap oudheidkundige v/as, zou het zelfs nog duizend jaren eerder zijn geweest!) Sargons jeugd is een pendant van het verhaal omtrent Mozes, dat eerst dateert van veertien eeuwen later. Beide werden door de moeder ineen biezen kistje aan den stroom prijsgegeven. Wie echter Sargons moeder was, is door zeer onzekere vertaling niet meer uit te maken. 4) Sargon trof het echter niet zoo goed als Mozes, hij werd uit het water opgevischt niet dooreen voorname prinses, maar dooreen armen tuinmansknecht Akki, die inde heete zon het vermoeiende werk heeft om groote emmers vol water uit de rivier te T) Naar dagbladverslag vaneen lezing van Prof. Dr. F. M. Th. Böhl voor de Kon. Ac. van Wetenschappen in het jaar 1930. De oudste tekst op een spijkeropschrift te Leiden is van ongeveer 2800 v. o. j. 2) Een vierde noemt waarschijnlijk Gen. 14 :1: Arioch, den koning van Ellasar. Bedoeld zal zijn: Larsa, O. van Oeroek gelegen en N. van Ur. De naam Arioch oorspr. Eri-akoe komt ook voor Dan. 2 : 14 tijdens Nebukadnezar. Was Ur de zetel van den maangod, Larsa had den zonnetempel. 3) De Sargon 11, vader van Sanherib, die genoemd wordt in Jesaja 20:1, noemde zich naar dezen Koning uit het glansrijk verleden. 4) De Sargonlegende, zie Texte und Bilder, blz. 79. Men vindt daar „arme vrouw ; ook „Vestaalsche ; elders vonden we haar een prinses genoemd. scheppen om er de planten mee te begieten. Bij dat werk vindt hij den kleinen Sargon en voedt hem op. De góden krijgen behagen in het jongske en dan zit hij ineens op den troon als wereldveroveraar, het fijne van de zaak hooren we niet; wèl, dat hij zich beijvert om over alle landen rondom „schrik uitte gieten”, een term, dien we later nog in opschriften van assyrische koningen uit veel later eeuwen zullen ontmoeten als een speciaal koningswerk. 1) Sargon en zijn zoon Naramsin hebben een heel ander rijk te regeeren gehad dan een klein stadstaatje. Een „wereldrijk”, uitgebreider zelfs dan dat van den lateren Nebukadnezar. Voor het eerst werd (van het Noorden uit!) het heele Soemerisch gebied onder Semietische heerschappij gebracht. Zijn concurrent naar de wereldheerschappij, de vorst van Oeroek (het Erek van Gen. 10 ; 10) werd beslissend geslagen. Dat was Loekal-zaggissi, die ook reeds had geheerscht van de Perzische Golf tot de Middellandsche Zee. Sargon onderwierp in het Z.O. Elam (Z.W. Perzië), in het W. het Zilvergebergte (den Taurus) en het Cedergebergte (den Libanon); zelfs Arabië werd schatplichtig. De havensteden van Palestina, waar in later eeuwen Feniciërs en Filistijnen huisden, werden aan hem onderworpen. Ja, er wordt van hem bericht, dat hij na een langen tocht over de Westzee ging en het Einde van het Westen veroverde. 2) Nu behoeven wij het niet mooier te maken dan het al is en niet – zooals van zeer deskundige zijde wel gedaan is hier te denken aan de latere Fenicische koloniën van Noord-Afrika en aan de zuilen van Hercules, het is inderdaad al heel prachtig, als met het Westland bedoeld is Klein-Azië (althans grootendeels) en wan- '-) „Hij veranderde Kasalla in puinhoopen en ruïnen, verwoestte zelfs de rustplaatsen der vogels”, heet het ineen inscriptie als iets zeer roemrijks! 2) ,en veroverde in zijn 11e jaar het Land van het Westen tot aan zijn uiterste einde, bracht het onder eenheid van bestuur en stelde zijn beeldzuilen in het W. op." Uit den tijd van zijn zoon Naram-Sin is op Cyprus een Babylonisch zegel gevonden. neer de zeetocht ten doel had Cyprus te veroveren (zoo wordt meer algemeen aangenomen). Maar welk een wereldrijk dan toch voor dien tijd een duizendtal jaren vóór Abraham! Over de Perzische Golf, die toentertijd veel verder naar binnen ging, deden schepen verre tochten over den Indischen Oceaan – eerst inde dagen van Hiram en Salomo hooren wij weer van zooiets (de Ofirvaarten). Babylonië leek het centrum te zullen worden vaneen groot wereldrijk, een Eenheidsstaat voor het beschaafde menschdom van toen. Het is de gedachte van den Torenbouw van Babel, „welks opperste tot inden hemel reikte”, een gewone uitdrukking in Babylonische oorkonden, die dergelijke „wolkenkrabbers” uit dien tijd beschrijven. De historici houden trouwens Sargon I voor den stichter van de groote stad Babel. 1) Vóór hem komt althans de naam in geen enkele inscriptie voor; met hem verschijnt ze als een Semietische koningsstad, waar de god Mardoek troont, die aan zijn gunsteling de wereldheerschappij verleent; zijn priesters spelen inde Babylonische wereldstaat van toen een dergelijke rol als de bisschoppen van Rome inde Middeleeuwen. Een dochter van dezen Sargon was hoofdpriesteres inden Maantempel van Ur, de stad waar Abraham in lateren tijd heeft gewoond. 2) Na bijna 200 jaren op den troon gezeteld te hebben, is omstreeks 2650 v.o.j. Sargons dynastie te gronde gegaan. ★ * * Na dezen tijd is er inde geschiedenis van Babylonië een periode geweest, dat de hegemonie berustte bij de vorsten van Ur, in Genesis naar een volk dat hier veel later woonde, anachronistisch „Ur der Chaldeeën” genoemd. Het klinkt eenigszins als „Byzantium in Tur- 1) De naam Babel bab-iloe beteekent: Poort Gods. De Israëlieten hoorden er op den klank af het Hebreeuwsche woord „verwarring" in. (Gen. 11 : 9.) 2) Woolley-Obbink, Ur, blz. 98. kije”. Het lag op iets hooger terrein, Z. van de plaats, waar de Eufraat inde „Perzische” Golf mondde, die zich toen veel verder naar binnen uitstrekte dan thans. Een kanaal, waarvan de waterstand met een sluis geregeld kon worden, deed hier reeds in overoude tijden dienst om de door de Oostersche zon verschroeide velden van besproeiïngswater te voorzien. Door heel Babylonië beroemd was de tempel van den maangod Sin; thans wijst nog een puinhoop de plaats aan, waar die eertijds stond. ★ * * Thans ligt Ur daar verlaten in het schaduwlooze land als een „kerkhof der wereldgeschiedenis”. Maar nog inden tijd van Alexander den Groote gold Mesopotamië als „de schoonste akker”. Golvend koren bracht honderdvoudige vrucht op; druiven slingerden hun ranken, palmboomen wuifden hun waaierkronen inde van hitte stralende lucht, waar bewatering mogelijk was door stuwdammen en vaarten; dijken bewaarden sommige streken voor overstrooming, waar nu een dorre woestenij is met hier en daar verwaarloosde moerassen, die den giftigen adem van koortsdampen uitbroeden. Waar nu de eindelooze steppe eentonig voortdeint, daar lag eenmaal een bloeiende stad. Ur had ten N. van den stadsmuur een groote haven, aan den Westkant een kleinere. Een breed kanaal liep dwars door de stad en scheidde de regeeringswijk van de woonstad. * * * De geweldige Oerengoer grondde hier een aanzienlijke macht. De koningen mt zijn geslacht noemden zich „Vorsten over Akkadië en Soemerië , d.i. over Noord- en Zuid-Babylonië. (Wij zouden zeer verkeerd doen, met ons evenwel de vorsten uit deze nieuwe dynastie voor te stellen als nieuwelingen, opduikend uiteen chaos van barbaarschheid. Reeds drie en een half duizend jaar voor onze jaartelling heerschte in Ur een zeer eigenaardige Soemerische beschaving, die het steentijdperk reeds lang te boven was. Al had deze beschaving ondanks alle kunst, evenals die van de pyramidenbouwers in Egypte, toch ook een barbaarsch element. Zeer recente opgravingen hebben in ditzelfde Ur een koningsgraf opgedolven waarin naast het bijna vergane gebeente nog werden aangetroffen de soldaten van de lijfwacht en een heel meegegeven gevolg, dat in het doodenrijk zijn diensttijd moest voortzetten. En al zijn dien menschen nu niet zooals men eerst dacht – de schedels met knotsslagen verbrijzeld (wat mèt de deuken inde hersenen veroorzaakt schijnt door gronddruk), maar zijn ze veeleer, naar men vermoedt, levend het graf ingegaan en in massa vergiftigd afschuwelijk bijgeloof speelt hier toch een rol. In het oude Egypte was dit in zooverre verzacht, dat men in plaats van de levende personen beeldjes meegaf —■ de idee bleef hetzelfde, de uitvoering was meer „beschaafd” geworden. Deze graven in Ur schat men op wel meer dan 3000 jaar v.0.j.). * ★ * Was Ur dus een overoud centrum van cultuur, in het bezit der hegemonie heeft het zich niet lang mogen verheugen, slechts ruim een eeuw. De vijfde koning uit de dynastie van Oerengoer werd als gevangene weggevoerd naar de berglanden van Elam. §2. Elam Elam de naam beteekent „hoogland” lag inde bergen van het tegenwoordige Perzië (in het Z.W. er van). Het land wordt genoemd Genesis 14 : 1; over Kedar Laómer, den koning van Elam, zal ineen volgende § nog genoeg te doen zijn. De Elamieten waren een geducht krijgersvolk; vooral als boogschutters waren ze zeer gevreesd. We kunnen hen evenmin als de Soemeriërs in eenige volkenkundige indeeling rangschikken. Alleen dit is bekend: Semieten waren het in geen geval. De Grieken noemden hen wegens hun donkere huidkleur de „Ethiopiërs van het Oosten”. Klein van stuk waren ze. Naar het schijnt waren ze omstreeks den tijd, dat ze voor ’t eerst in het licht der historie treden, van gemengd ras en heeft Indië sterk zijn invloed op hen doen gelden, zoodat zelfs het z.g. pre-Maleische ras aandeel had inde vorming van dit volk. Heerschende invloed evenwel ging vooral uit van de Hallastam- men, een kortkoppig ras uit het Noord-Westen, dat een „elamietisch” dialect sprak, dat echter verwantschap vertoont met de taal van de Georgiërs uit den Kaukasus! Wanneer ± 2800 voor Elam een nieuw tijdvak begint met een nieuwe cultuur, dan was de bevolking deels van Soemerisch ras, deels uit het N.W. afkomstig (het eigenlijk „Elamietisch” element), deels door Indië beïnvloed en deels uit het N.O. afkomstig. Kan dit bonter? Op de erfopvolging had het moederrecht overwegend invloed, zooals dat bijv. heden ten dage nog bij de Minangkabausche Maleiers van Sumatra geldt, waar het kind niet gerekend wordt tot vaders familie, maar tot die der moeder. Daarnaast was echter het vaderrecht opgekomen en zoo vinden we dan als eisch voor troonsopvolging, dat zoowel de vader als de moeder (maar deze vooral!) koningskind moeten zijn. Dit heeft aanleiding gegeven tot zusterhuwelijken van kroonprinsen, met als gevolg een sterke degeneratie van het geslacht. Vele Elamietische koningen zijn in hooge mate ziekelijk geweest of aan heel vreemde kwalen gestorven, i) Eén opperkoning regeerde overeen 32 „gewone” koningen, waaronder die te Suza de voornaamste in rang was, primus inter pares. Het familiehoofd van het koninklijk geslacht, waarschijnlijk de oudste vorst er uit, kon daarbij een ander zijn dan de opperkoning, die van weerskanten uit de rechte lijn moest stammen. Een dergelijke tweeheid komt zelfs veel later inden tijd van het Perzische Rijk in deze streken nog herhaaldelijk voor; we zullen er straks bij Gen. 14 nog op moeten wijzen. Het zwaartepunt van dit Elamietisch rijk lag meer naar het Oosten; het was als ’t ware de Voorburcht van Iranisch-Indisch Azië naar het Westen toe. Maar vanuit zijn hoogvlakte deed het herhaaldelijk uitvallen en strooptochten naar het Westen. Dit weten we het allerbeste van Elam, dat het de bevolking van de Eufraat-Tigrisvlakte dikwerf het leven bar zuur kon maken en dat zijn gewapende expeditie’s naar het Westen veel van stelselmatige plundertochten hadden. 1) König, Geschichte Elams, veronderstelt epileptie inde Kon. familie. 56-11 „Wapen je tegen je ondergeschikten! Nader hen nooit alleen! Heb geen broeder lief. Vertrouw geen vriend, Maak je geen bekenden. Het is niets gedaan daarmee. Slaap je, zoo behoed zelf je hart, Omdat een man op niemand aan kan Inden dag des onheils! Ik gaf den armen en voedde de weezen, Ik liet hem toe, die niets was, gelijk hij, die iets was. Die mijn brood aten, stonden tegen mij op, Die ik de hand gedrukt had, joegen mij schrik aan.” De tijd van de 12e dynastie, gegrondvest door dezen Farao, verbitterd blijkbaar dooreen samenzwering in zijn naaste omgeving, behoort tot een van de bloeitijdperken van Egypte. Vooral in het Zuiden worden de grenzen vastgelegd, waar Sesostris 111 forten bouwde aan weerskanten van den Nijl, die nog niet geheel verdwenen zijn. * ★ ★ In verband met Abrahams trekken naar Egypte verdient nog het volgende de aandacht: Reeds onder Sesostris I heeft de Farao grooten invloed in Palestina. Zendboden van hem doorreizen het land. De Egyptische taal is aan sommige inwoners bekend, die als tolken kunnen dienen. Te Gezer, ten W. van Jeruzalem, heeft men den gedenksteen gevonden, in dezen tijd aldaar dooreen Egyptisch ambtenaar opgericht. Zuid-Palestina behoorde dus reeds tot de Egyptische invloedssfeer: wellicht reikte die zelfs nog verder. Sesostris 111 (voor 1850 v.0.j.) belegerde naar den Syrischen kant „Sekmem”, naam voor een stad en een landstreek, en nam het in en keerde daarna onder achterhoedegevechten terug. Tot nu toe hield men „Sekmem of Sekemkem” voor een onbekende plaats; prof. Böhl denkt, dat het identiek is met het Bijbelsche Sichem. Vroeger, toen de hiëroglyphen nog niet ontraadseld waren, ging men allerlei afbeeldingen uit Egypte in verband brengen met de Bijbelsche geschiedenis en van gefingeerde opschriften voorzien, als bijv: „Jozef en zijn broeders” of „De kinderen Israëls bij de tichelovens”, terwijl achteraf volgens den bijbehoorenden tekst de reliefs inderdaad heel iets anders voorstelden. (In schoolboekjes wil dit systeem zelfs nog wel eens nawerken). Zoo vond men in boeken wel een afbeelding vaneen beschilderde grafmuur uit den tijd van Sesostris 111, voorstellend een karavaan van 37 Semieten, uit Azië naar Egypte getrokken om daar handel te drijven. Wat een mooie gelegenheid voor een illustratie: „Abraham en de zijnen in Egypte”! Toch geeft deze voorstelling wel degelijk eenig idee, hoe de karavaan van Abraham er zal hebben uitgezien (indien hij ten tijde van Hammoerabi leefde kwam hij een eeuw vroeger, maarde mode wisselde toen niet zoo snel als nu). We zien dan zwartgelokte gestalten in kleurige gewaden, geschoeid met sandalen en gewapend met lans, pijl en boog, strijdbijl en boemerang. De vrouwen dragen voetringen van kostbaar metaal. Kinderen hangen in korven tegen de ruggen van ezeltjes, zooals men dat in ’t Oosten nog heden ten dage bij nomaden kan zien; soms kinderen en lammeren aan weerskanten op ’t zelfde lastdier geladen! HOOFDSTUK 111. HETTIETEN.1) En (Abraham) sprak tot de zonen Heths, zeggende: Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: Hoor ons, mijn heer, gij zijt een vorst Gods in het midden van ons. Uit Gen. 23 : 3—6. De „zonen Hets , dat duidt (evenals in later tijd de term „kinderen Israëls) niet een familie aan, maar een volk, een groot en langen tijd zeer machtig volk. Misschien is het juister te spreken vaneen volkerengroep, die mogelijk zelfs van verschillende afstamming was, maar door staatsverband, cultuur en religie in één combinatie bleef bijeengehouden. Zijn centrum had dit volkerencomplex in het Oostelijk deel van Klein-Azië (het latere Cappadocië). Dit volk is uit meer dan één oogpunt van groot belang geworden. En als afzonderlijk cultuur-centrum ineen doorgangsland tusschen het Westen en het Oosten. En doordat het Joodsche volk zich bij zijn vorming sterk met Hettietische elementen heeft vermengd, zooals ook nog uit enkele lichamelijke kenmerken soms blijkt (zie beneden). Ezechiël wist dit ook zeer goed; hij voegt het zoo chauvinistische Jodendom van zijn dagen toe: „Gij zijt de dochter van uwe moeder... uwe moeder was een Hettietische!” (Ez. 16 : 45). Het is dus wel de moeite waard even bij enkele hoofdzaken omtrent dit hoogst merkwaardige volk stil te staan. Inde laatste jaren heeft de wetenschap omtrent dit volk veel nieuw belicht. Sedert 1917 zijnde Hettietische inschriften, voorzoover die taal in spijkerschrift was weergegeven, in hoofdzaak ontcijferd. Een deskundig ’) Het volk zelf noemde zich Chatti. Op de Egyptische gedenkteekenen komt de naam voor geschreven als Cheta, maar daar de Egyptenaren dit waarschijnlijk eveneens hebben uitgesproken als Chatti, is het beter de Egyptische spelling in dezen niet na te volgen! Zoo merkt prof. Dr. Günther op in: Aeqvnter und Hethiter. voorvoegsel, enz.). En die voorvoegseltaal moet dan weer onder indogermaanschen invloed verbogen zijn. Dit wijst er dus toch zeer zeker op, dat reeds in die grijze oudheid we geen zuiver ras moeten zoeken, maar een product vinden van sterke vermenging en wederzijdsche beïnvloeding. Zoo goed als alle geleerden nemen aan, dat dit indogermaansch bestanddeel dan de heerschende klasse zou hebben uitgemaakt, de „adel.” 1) In dit verband is ’t wel heel merkwaardig, dat op de Egyptische gedenkteekenen Hettieten voorkomen van heel verschillend type, met onderscheiden haardracht en kleedij en dat de gelaatskleur daar varieert van rosé tot geel. Van deze monumenten en van oude Kleinaziatische reliefs kennen wij' hun lichaamsbouw vrij' goed. Het zijn donkerharige menschen met groote gebogen neuzen en terugwijkend voorhoofd; neus- en voorhoofdslijn lijken in één lijn te liggen. Ze hebben dat eigenaardige schedelmodel, kort en zeer hoog, dat inde volkenkunde ook wel het „Voor-aziatisch type” wordt genoemd, dat men thans nog bijv. bij Armeniërs aantreft en waaraan het model van vele volkeren van Zuidoost-Europa na verwant is (wat men soms wel het „Dinarisch type” noemt). Vooral de vorm van neus en neusvleugels is zeer apart en komt zeer veel voor ook bij Joden van thans, terwijl daarentegen meer zuiver-Semietische volken als Arabieren öf rechte öf haviksneuzen hebben. 2) Geen wonder, want de Joden zijn sterk met de Hettieten gemengd. Om een kras voorbeeld te noemen: waarschijnlijk was de moeder van Salomo een Hettietische, althans was haar eerste man beslist een Hettiet. Eén van de „richters”, een oorlogsheld inden strijd tegen de Filistijnen, wordt genoemd „de Anathzoon”; blijk- x) Een taalgeleerde van naam als Streitberg oordeelt anders, maar enkel op grond van taalkundige beschouwingen (Kittel, G. d. Volkes Isr. I, blz. 71, Anm.). 2) Vandaar ook het bespottelijke van het ingeburgerde gebruik om personen, die anti-Joodsch gevoelen anti-Semieten te noemen, bijv. de Arabieren van Palestina, die zelf allicht zuiverder Semieten zijn dan de Joden! Over de taal der Hettieten spraken we reeds; nog niet over het schrift. Wat de geleerden thans van deze taal weten, is bekend geworden uit materiaal, waarop de Hettietische woorden stonden ingegrift in het voor hen vreemde spijkerschrift. Het eigenlijke Hettietenschrift een soort hieroglyphen is tot nu toe nog niet ontraadseld. Een uitzondering moet misschien gemaakt voor één teeken, dat dikwijls aan ’t begin (rechts boven) voorkomt en bestaat uiteen hand, die naar den mond van het bijbehoorende hoofdlijst; dit zal waarschijnlijk zijn ~ik ben of „zoo spreekt Het eenigste wat men met zekerheid er van weet, is dat de regels om de beurten van rechts naar links en van links naar rechts moeten worden gelezen. In afwijking van Egyptisch en Babylonisch schrift zijnde inscriptie’s niet inde rotsen uitgehouwen, maarde teekens liggen er boven op, wat er wellicht op wijst, dat dit volk zijn letterteekens reeds in metalen platen sloeg eer ’t die op rotswanden beitelde. Zoo’n stukje bewerkt metaal (een knop vaneen dolkgevest, die tevens als zegel moest dienen) is het onderwerp van 1) Anath was oorlogsgodin; ze had o.a. een tempel in Beth-Anath (Jozua 19:38). 2) Het is een speciale terminologie van prof. Böhl om de algemeene groep als Hettieten aan te duiden en een bepaalden kern er in als Hittieten (de Arzawagroep. baar dus een Hettiet. Anathzoon 1) beteekent voor een Hettiet zooveel als wanneer een Germaan een Thor- of Donarzoon zou zijn genoemd, d.w.z. een geweldig oorlogsman, en ook zijn naam Samgar is niet Hebreeuwsch (Richteren 4 : 37). Ondanks de vele golven uit de volkerenzee, die inden loop der eeuwen over Klein-Azië zijn heengerold, heeft zich daar het hoogschedelig model nog altijd gehandhaafd, al zijn andere Hettietenkenmerken verdwenen. Wij spraken van Hettieten, de gewone aanduiding. Men komt ook tegen: Chettieten en Hittieten.2) De Egyptische monumenten worden gelezen als sprekende van het Chetarijk; de Assyrische steenen verhalen van Chatti. veel hoofdbrekens geweest; er stond n.l. rondom in spijkerschrift; „Tarkoedimme, koning van het 1and...?...” en binnenin een man met staf en mantel en aan weerskanten precies dezelfde zes Hettietische figuurtjes. Alle pogingen evenwel om dezen dolkknop te ontraadselen heben slechts dit resultaat gehad, dat men ten slotte tot de conclusie is gekomen, dat het omschrift en de binnenste figuren... niet hetzelfde voorstellen, zooals men aanvankelijk gehoopt en gedacht had. Alvorens nu iets mede te deelen over religie en cultuur van dit volk, hier eerst een schets in enkele grove lijnen van het verloop van zijn historie. Tusschen 1200 en 1500 v.o.j. is het in Voor-Azië een tijd van groote volksverhiuzingen en geweldige opschuivingen. Afgezien van enkele terugloopende bewegingen als van golven, die breken op een strand, gaat de richting van Noord naar Zuid. (Zoon terugloopende beweging is bijv. op het laatst van dit tijdvak de tocht der Israëlieten uit Egypte naar Kanaan). Waarschijnlijk zijn het Indogermaansche volkeren geweest, die tot deze algemeene opschuiving, van het Noorden of Noord-Oosten uit, den stoot hebben gegeven, zooals later de Hunnen dat deden voor wat wij in onze Europeesche geschiedenis „de” volksverhuizing noemen. Mitannil) en Hettieten en Hyksos —■ (de laatsten deden, als bekend, een stoot naar Egypte en liepen het overhoop) het hangt waarschijnlijk alles samen. (Zie ook het volgend hoofdstuk over de Amorieten). En méér nog, zooals straks blijken zal bij Babels val. Inde Egyptische bronnen worden de Hettieten eerst met zekerheid inde 15e eeuw geconstateerd (tijdens de veroveringsoorlogen van Toetmosis 111, den Egyptischen Napoleon).2) Sedert de geleerden inde laatste decennia echter de met spijkerschrift geschreven Hettietische teksten, gevonden in Klein-Azië zelf, hebben ontraadseld, nemen navorschers van erkende bekwaamheid aan, dat 1) De Mitanni zaten Z.O. van de Hettieten. 2) Dat de gemalin van Sesostris II (12e dyn.) naar gezichtsuitdrukking een Hettietische zou zijn geweest, is heel onzeker. wijls nauw verbonden zijn geweest met de Hettieten. Vooral, omdat zooals we gezien hebben de Hettieten een sterken Indogermaanschen inslag inde heerschende klasse moeten hebben gehad. Het is dan ook met opzet geweest, dat wijde Hettietische onweersen oorlogsgod zoo uitvoerig hebben beschreven en hebben opgemerkt, dat hij zooveel aan den Noordschen Thor doet denken. Want deze zelfde figuur was bij de Amorieten onder den naam Hadad feitelijk de hoofdgod en is waarschijnlijk door het eene volk van het andere overgenomen. Want evenals de richter Samgar moeten die Amorieten echte Anath-zonen of liever Hadad-zonen zijn geweest. Geweldige krijgers! Die groote forsche strijders, waarover de 12 verspieders bij Mozes al zuchtend en jammerend verslag uitbrachten, alle kans, dat het Amorieten zijn geweest („Amorieten” in bovengenoemden engeren zin). Juist inde bergstreken bij Hebron woonden ze en duur in Zuid-Juda vinden ivij hun voorloopers al ten tijde van Abraham. (Num. 13 : 22, Gen. 13 : 18 en 14 : 13). Daar bij datzelfde Hebron zitten later de Enakskinderen! De profeet Amos heeft zes a zeven eeuwen na Jozua er nog de heugenis van bewaard; een sterk bewijs, hoe geweldig de indruk van deze „Noordsche ’ krijgshelden op het zwervend woestijnvolk van Israël moet zijn geweest. We lezen n.l. Amos 2:9: Ik daarentegen heb den Amoriet voor (Israëls) aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der cederen en hij was sterk als de eiken. (Hier is het nu een geval, dat de naam Amoriet beslist slaat op één volk in ’t bijzonder want wij weten, dat van de zeer gemengde bevolking van Kanaan als geheel deze beschrijving zeker niet gold). Hierbij sluit zeer goed aan, wat we lezen bij Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, blz. 185: Slechts dit ééne is waarschijnlijk dat die „Enakskinderen” niet van Semietischen, veeleer van Indogermaanschen of Arischen bloede waren, want dergelijke cyclopische bouwwerken prof. Noordtzij bedoelt vestingmuren uit rotsblokken van soms meer dan 2 meter „vinden we hoofdzakelijk bij Indogermanen en meerdere vondsten hebben ons geleerd, dat Ariërs zich in die streken hebben opgehouden.” In dit verband zou ik ook nog willen wijzen hierop, dat in het Overjor- daansche waar we immers ook „Amorietische” rijken vinden hunebedden voorkomen (een afbeelding geeft o.a. Guthe, Palaestina, Leipzig 1908, op blz. 36). Velen denken, dat de sarcofaag van den „Amoriet” Og, den koning van Basan, zoon hunebed is geweest (de Statenvertaling heeft inplaats van steenen grafteeken abusievelijk ijzeren bedstede. Deut. 3 : 11). Over het geheel kunnen we zeggen, dat de Amorieten, getrouw aan hun afkomst van de Noordelijke bergen, zich tot het bergland beperkten en de Kanaanieten (ook in engeren zin genomen!) vlaktebewoners waren, die de ruwe bergen meden. Zoo zegt ook Num. 13 : 28: De Amorieten wonen op het gebergte, en de Kanaanieten wonen aan de zee (zie ook Joz. 5:1). We moeten dan ook later bij de komst van Mozes en Jozua in Palestina de Amorieten zoeken in de bergen van het Overjordaansche, in het bergland van Juda, in dat van Efraïm en inden Libanon (Een enkele maal brengt men de Druzen van Hauran en inden Libanon, die voor 60% blond van haar en licht van oogen zijn, wel met hen in verband). Inden tijd van de oorlogen tusschen Egyptenaren en Hettieten vinden wede Amorieten van den Libanon steeds in nauwe verbinding met de laatsten, op wie ze steunen. Het is zeer eigenaardig, dat beide, Hettieten en Amorieten, door de Israëlieten later zoo bijzonder fel werden gehaat; wellicht omdat zij ze aanvoelden als zoo geheel vreemd. Abraham heeft over Hettieten en Amorieten niet zoo ongunstig gedacht als zijn nakroost, waarvan de groote massa toch voorzeker religieus niet hooger stond dan de aartsvader, de ~vader der geloovigen. Met de Hettieten hield hij zakelijk-vriendschappelijk verkeer, zij het dan hoogst gereserveerd. Met de Amorieten is hij zelfs in het gemeenschappelijk geleden gevaar bondgenoot. Was er een band van sympathie tusschen deze menschen, als pioniers vooruitgetrokken ver van familie en vaderland ineen vreemde omgeving van zedelijk diep-verdorven Kanaanieten? HOOFDSTUK V. ABRAHAM GEZIEN IN ZIJN TIJD EN OMGEVING. §l. Van Ur1) naar Egypte. Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Hoe is het hem dan toegerekend? als hij inde besnijdenis was? niet inde besnijdenis! want de belofte is niet door de Wet aan Abraham en zijn zaad geschied maar door de rechtvaardigheid, die aan het geloof is verbonden. (Uit Rom. 4). a. Abraham gaat uit Ur naar Kanaan. Na al het voorafgaande thans tegen dezen achtergrond een kort overzicht van het verloop van Abrahams geschiedenis. Abraham is een veel voorkomende Babylonische naam, evenals Sara. Terach, Abrahams vader, woonde als hoofd van zijn geslacht in het gunstig gelegen Ur; we moeten hem ons evenwel niet als een stedeling voorstellen naar ons begrip, maar als een halfnomade, die zoo noodig met zijn kudden ver inden omtrek rondzwierf en hier een vast punt bezat, waar hij telkens terugkeerde. Natuurlijk is voor zulk soort menschen landverhuizing gemakkelijker dan voor anderen. Da ar in Ur, het centrum van de Sin-vereering, zal ongetwijfeld juist een halfnomade als Terach druk mee gedaan hebben aan deze soort godsvereering; immers wij weten, dat van oudsher juist de zoo dikwijls des nachts rondtrekkende of hun kudden weidende herdersvolken in deze door de zomerzon verschroeide oorden, als een weldadig god de maan met zijn zachte licht vereerden; de halve maan als symbool is in deze heete landen geen uitvindsel van Mohammed, maar dateert van veel vroeger (Richt. 8 : 21). Jozua 24 : 2 zegt het i) Aan de schrijfwijze Ur zijn we nu eenmaal gewend. In Nederlandsche schrijfwijze is het eigenlijk Oer. buitendien uitdrukkelijk, dat Terach en de zijnen te Ut ~andere go~ den hebben gediend.” Wij noemden zooeven Abraham een halfnomade. Men moet zich bij dat woord geen verkeerde voorstelling vormen van onbeschaafdheid. Hij zal zeker deel gehad hebben aan de ontwikkeling van zijn tijd, daar hij niet de eerste de beste halfnomade was, maar een herdersuorst die buitendien den wintertijd doorbracht ineen cultuurcentrum van belang, in Ur. Zulke toestanden bestaan nog heden ten dage en we behoeven daartoe niet eens buiten Europa te gaan, inde Balkanlanden bijv. is het iets heel gewoons; meestal echter leven die herdersstammen dan toch in min of meer afgelegen plaatsjes. Dit nu was bij Abraham niet het geval. „De stad, waar Abraham zijn jeugd heeft doorgebracht, was geen primitief provinciestadje met kleine verhoudingen, geen nederzetting van herders, die in tenten woonden en slechts een uiterst sober leven kenden, maar het was reeds eeuwen te voren een beroemde stad, waar de burgers in goedgebouwde en met zekere weelde ingerichte huizen woonden. De aartsvader is naar zijn afkomst een „stadsmensch”” (Woolley-Obbink, Ur. blz. 141). Nu lijkt ons dat „stadsmensch” bijna even eenzijdig als om bij „halfnomade aan een onbeschaafden achterlijken zwerver te denken. Dat „stadsmensch was men noodgedwongen in het gure seizoen en om een punt van aansluiting en bescherming te hebben; verstaat men er echter onder, dat Abraham deel heeft gehad aan de beschaving vaneen centrum als Ur, dan is het juist. Dat wij inderdaad om den tijd van Abraham te berekenen feitelijk geen ander houvast hebben dan Amrafel en dat het ondoenlijk is om uit de Bijbelsche gegevens een jaartalletje te becijferen (en dan nog wel tot op het jaar af precies!) staat wel vast (zie bijv. prof, Noordtzij, G. W. e.d. E. g. blz. 173 slot enz.; 2e druk 239 en 245 enz.). En indien we dan mogen vasthouden aan de nog altijd vrij algemeen gevolgde gelijkstelling van Amrafel met Hammoerabi, dan ligt het voor de hand, dat Terach en de zijnen de streek van Ut zijn ontweken inde troebele tijden onder Hammoerabi s voorganger. Deze Sinmoeballit heeft Ur stormenderhand ingenomen en er een ontzettend bloedbad aangericht, waarbij zoo goed als de geheele bevolking omkwam. Terach en zijn stam moeten dan öf bijtijds met hun kudden zijn opgebroken en naar andere oorden getogen om aan het dreigend gevaar te ontkomen, öf wel, ze bevonden zich juist reeds ver van hun huis op een zwerftocht: en, toen er natuurlijk geen sprake meer van kon zijn ineen ander jaargetijde naar Ur terug te keeren (omdat dit soort halfnomaden slechts ineen bepaald seizoen vaste steden bewoont), wel, toen hebben ze elders een goed heenkomen gezocht. In dit verband is het merkwaardig, dat Abrahams broeder Harran, de vader van Lot, beklaagd wordt als ontijdig gestorven, nog vóór zijn vader)! Het is maar een onzeker vermoeden, dat hij wellicht in Ur was achtergebleven voor het toezicht op huis en hof en daar bij de bestorming en het bloedbad den dood vond. In elk geval is nog onder de latere Joden het verhaal blijven voortbestaan, dat Harrans dood en Terachs vertrek uit Ur met elkaar in verband stonden en dit maakt dat vermoeden waarschijnlijk (Flavius Josephus, Joodsche Historie, boek I, hoofdstuk VI slot). Zoo vindt de historie dan Terach en de zijnen terug heel aan ’t andere eind van Mesopotamië. Van Ur in ’t Z.O. (links van de rivier) zijn ze opgetrokken naar het verre N.W., naar Harran. D.w.z. van de eene maantempelstad naar de andere. Ook Harran was een middelpunt van Sin-vereering, wat er op wijst, dat er van oudsher betrekkingen hebben bestaan, van welken aard dan ook, tusschen beide plaatsen. Daar, in Harran, is Terach gestorven en daar in Harran eerst heeft Abraham zijn goddelijke openbaring gehad, dat hij zich moest afscheiden van zijn stam en zelfstandig verder trekken, een onbekende toekomst tegemoet. Genesis geeft aan, dat God aan Abraham in Harran verscheen, zoo zegt Noordtzij (G. W. e.d. E. g. blz. 170; 2e druk 235). „Alleen blijkt uit den werkwoordsvorm, waarmede Gen. 12:1 begint, dat hier Haran bedoeld wordt, als de plaats, waar Abraham dat woord ontving.” Voor sommige lezers zij opgemerkt, dat we zeer wel weten, dat de rede van Stefanus het heel anders vertelt en hiermee in tegenspraak is. (Hand. 7:2). En laten we er maar direct aan toevoegen: die rede van Hand. 7 is op meer plaatsen lijnrecht in tegenspraak met Genesis en laat bijv. het graf van Sara bij Sichem koopen in plaats van bij Hebron. Voor wie niet wil aannemen, dat Lukas zich bij het weergeven van Stefanus’ rede(een vrije verslaggeving van hooren zeggen) heeft vergist, blijft slechts deze uitweg over: dat Stefanus het zoo verteld heeft voor den Joodschen raad, zooals hij het vroeger gehoord had of zich op dat moment herinnerde en dat Stefanus die immers een mensch en niet-onfeilbaar was, in deze bijkomstigheden abuis had. Reeds Calvijn gaf in deftig latijn als zijn meening te kennen, dat de plaats over Sichem in Handelingen foutief was en stelde daarom voor Handelingen op dit puntte verbeteren! (zie Böhl, Genesis I, blz. 156).1). Van Harran is Abraham dan uit Mesopotamië zoo ver mogelijk naar het Westen opgeschoven; wegens de Syrische woestijn kon dit niet recht naar ’t W., maar moest dit noodzakelijk een sterk N. W. beweging worden. En nu komt hij onder den invloed van de algemeene beweging van kleine volksgroepen dier dagen, voorloopers van grootere massa’s die Noord-Zuid gingen. De Voorzienigheid maakt om haar plannen met de menschheid ten uitvoer te brengen gebruik van de algemeene situatie en van de middelen van den tijd. Zoo ook, om Abraham te leiden naar het land, ~dat God hem wijzen zou.” En zoo vinden wij dezen man, monotheïst krachtens Goddelijke openbaring, niet door opvoeding terug in Kanaan, in vriendschappelijk verkeer met Hettieten en Amorieten, eveneens kleine vooruitgeschoven posten, die meegedreven zijn inden algemeenen stroom Noord-Zuid. b. Komst in Kanaan. Er breekt dus een kleine groep op uit Harran en gaat door Kanaan verder in Zuidelijke richting. Tot hoever men trekken zal, weet 1) Hierbij moet ik evenwel aanteekenen, dat ik ondanks deze errata in kleine bijkomstigheden, Stefanus voor een groot en geniaal man houd op het gebied van kerkhistorie, juist om deze rede met zijn heel eigen en volkomen nieuwen kijk op het Joodsche volk in zijn religieuzen gang en op de beteekenis van den Tempel. ★ ★ ★ De strafexpeditie van Koedoer—Loegamar trekt dus door Kana'an, roovende en plunderende; Abraham zit ineen afgelegen bergstreek, waar niet te veel te halen is en die men terzijde laat liggen, maar Lot in het weelderige Sodom komt aan de beurt. Evenwel niet direct. Eerst gaat het tegen de Refaïten, een geweldig groot en forsch volk, dat in oude tijden een heerschende positie innam bij het volk ten O. van den Jordaan (Deut. 3:11 lezen we, dat Og de koning van Basan, de Amoriet, de eenige was, die nog van dit volk afstamde; de Statenvert. heeft hier Refaïten met „reuzen” vertaald; zie Böhl, O. T. Bijb. Wdbk). Zij hadden 1) Noordtzij, G. W. é. d. E.g. blz. 199. In ons verhaal, zie hoofdstuk VII § 4. groot voorstellen het kan haast niet klein genoeg. Niet het getal van 300 man, waarmee Abraham er tegen optrekt, moet onze verbazing wekken. Nog een vijftal eeuwen later vraagt in Palestina het eene stadskoninkje aan het andere een versterking van 6 bogen, 3 dolken en 3 zwaarden en dan zal hij stellig winnen! Toetmosis 111 geeft als aantal gesneuvelden inden slag bij Megiddo op 83 man, maar dat was dan ook een reuzenslag voor dien tijdl). Nemen we als een merkwaardig voorbeeld uit later eeuwen de helft vaneen duizendtal jaren verder de geschiedenis van den eersten (mislukten) aanval van Jozua op Ai (Jozua 7 : 5). Er sneuvelden van Israël „omtrent 36 man.” „Toen versmolt het hart des volks en het werd tot water.” Zoo’n geweldig verlies. Als dat de omringende volken hooren, zoo’n nederlaag, dan is het met hen gedaan! En toch klopt dat heel goed met brieven uit dien tijd als van de 6 bogen en de 3 zwaarden! Maar wanneer wij dan lezen, dat de Israëlieten bij de revanche uit Ai alleen 12000 menschen doodslaan (Jozua 8 : 25) laten er dan vrouwen en kinderen zelfs bij geteld zijn dan staat het in geen verhouding tot de 36. Neen, niet inde kleine getallen zit de zwarigheid voor deze eeuwen, maar voor het blijkbaar toen zeer dun bevolkte Palestina komt de groote moeilijkheid, wanneer de kolossale getallen komen opdagen, die we in sommige geschiedenissen tegenkomen! betrekkingen onderhoudt. Typisch dat we juist bij die Amorieten van waarschijnlijk Indogermaansch en wel Noordsch ras (zie §4) dat zoeken van religieuze wijding onder een grooten boom aantreffen. Abraham is snel besloten. Hij roept te wapen zijn „onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis” (andere vert. „eedgenooten ). Blijkbaar stelt hij zich aan ’t hoofd vaneen keurbende uit zijn mannen; personen die van ouds gewoon zijn onder zijn bevelen te handelen en die ingewijd zijn inde openbaring van den God van hemel en aarde, die hem ten deel is gevallen. We zien hier, dat Abraham dus ook nog anders kon optreden dan als vreedzaam herder als een krijgshaftig sjeik stelt hij zich aan de spits van zijn 318 uitgelezen gewapenden. Zijn bondgenooten Mamre, Eskol en Aner maken als stamhoofden eveneens alarm. Misschien mogen we het heele legertje dus op 700 a 1000 man begrooten, ruw geschat. Voor dien tijd zeker de moeite waard. Ongetwijfeld zullen de Amorieten, verbitterd door wat door dezelfde mannen hun naaste buren van hun eigen stam is aangedaan (de Amorieten uit Engedi van vers 7) dubbel bereid zijn gevonden om Abraham bij te staan. Daarbij moeten we niet vergeten, dat de) vreemde stroopers zeer in het nadeel kwamen, hoe langer de tocht duurde. Ongetwijfeld is het aantal weerbare strijders hoe langer hoe kleiner geworden; na den verbitterden slag tegen Bera en Birsa vooral waarbij blijkbaar geen kwartier werd gegeven moet hun aantal zeer gesmolten zijn. Daarentegen was de lange tros geroofde menschen en gestolen vee, beladen met allerlei schatten en kostbaarheden en bruikbare have natuurlijk geweldig aangegroeid. Als bij een slavenkaravaan hebben de overgebleven strijders zich voor een groot deel langs den langen stoet moeten verdeelen om die te bewaken. Eerst heel in het Noorden van ’t land, bij Dan 1) overrompelt Abraham ze ineen nachtelijk tumult. Dat wijst erop, dat ze met *) Dat hier het N. gelegen Dan uit later tijd is bedoeld, volgt ook uit het feit, dat Abraham blijkens het eindpunt der vervolging inde buurt van Damascus was. Derhalve bewijst het gebruik van den naam Dan •—■ dat eerst inden Richterentijd zoo werd genoemd – dat dit zoo niet kan zijn opgeteekend door Mozes, maar eerst veel later, althans in dezen vorm. haastigen spoed zijn afgetrokken om den behaalden buit in veiligheid te brengen en dat de lust tot verdere rooftochten hun reeds was vergaan. Ook het feit, dat Abraham zijn mannen in groepen verdeelde tot den aanval, doet denken, dat de vijand eveneens verspreid lag om den buit te bewaken. Het succes is volkomen. Hier had blijkbaar niemand van de roovers meer op zoo iets gerekend. Des te eer slaan ze verbijsterd op de vlucht. Abraham heeft al wat van het geroofde over was, gered. Inde buurt van de stad, die later Jeruzalem heet, komt hem in het dal Sjavé (het „Koningjsdal” van 2 Sam. 18 : 18) de uit den strijd ontsnapte koning „Bera” van Sodom tegemoet. Hij zal blij zijn, zegt hij, als hij zijn mannen en hun gezinnen weer in vrijheid ziet (Abraham had ze ook op zijn beurt in slavernij kunnen houden!). Hij gunt Abraham graag den buit. Volstrekt geen edelmoedig gebaar van „Bera” hij mocht naar het gebruik van dien tijd inderdaad blij zijn, als hij er zoo af kwam. Neen, de edelmoedigheid is aan den kant van Abraham, die van dit roofgoed niets voor zich begeert. Natuurlijk is hij diplomatiek genoeg, direct het voorbehoud te maken gelijk voor dien tijd vanzelf spreekt dat deze buitengewone mildheid niet zijn drie bondgenooten der Amorieten met hun mannen verplicht hetzelfde voorbehoud te volgen. Voor die is het zeer zeker een voordeelig zaakje geweest. e. Abraham en Melchizedek. Eer Abraham zijn uiteenzetting met den koning van Sodom heeft over den buit, heeft hij nog een andere ontmoeting. Zeer merkwaardig met het oog op den loop der historie in later tijd. Voor het eerst komen we hier op het terrein der gewijde geschiedenis in aanraking met Jeruzalem. Melchizedek, de koning van Salem, treedt Abraham op zijn triomfantelijken tocht naar huis tegemoet. Salem (stad van veiligheid of vrede) = Sion. (Ps. 76 vers 3). Melchizedek is mogelijk titel en geen naam: Koning der gerechtigheid. In Jozua’s tijd maken de Israëlieten hier zijn opvolger af; die had bijna denzelfden titel of naam Adoni-zedek = Heerder gerechtigheid. Misschien is de eenigszins bescheidener titel noodig geweest om in later dagen x) Klei- of steentabletten met spijkerschrift, gevonden in Egypte; we komen er later op terug; ze vormden een soort archief van buitenlandsche zaken. tegenover Egypte een minder hoogen toon te voeren; wij weten uit de z.g. Amarnabrieven i), dat tegen dezen tijd de stadskoning van Jeruzalem onder Egyptische suzereiniteit stond en een soort Egyptisch officier naast zich had. In verband met het feit, dat de Hebreeënbrief ons Melchizedek teekent als den man „zonder geslachtsregister” is nog merkwaardig, dat die oude Jeruzalemsche vorsten onder Egyptische suzereiniteit inderdaad bij hun titulatuur getrouw vermelden, dat zij hun troon niet danken aan hooge geboorte maar aan gunst van den Farao. In brieven vaneen der laatste vorsten van Jeruzalem komt het herhaaldelijk voor, dat hij schrijft aan den Farao (Amennothep IV); „Voor de voeten van mijn heer den Koning werp ik mij zevenmaal en (nog eens) zevenmaal noch mijn vader noch mijn moeder heeft mij aangesteld aan deze plaats, maarde sterke arm des Konings heeft mij aangesteld in het huis mijns vaders” (d.w.z. in dit ambt als vorst bevestigd). (Deze brieven in Texte und Bilder, door Greszmann e.a. blz. 132 enz.). De koningen van Salem schijnen in die grijze oudheid, gelijk zoovelen van hun collega’s, een soort priester-vorst te zijn geweest. Dat bracht mee, dat ze bij bepaalde gelegenheden aanspraak hadden op tienden. De overwinnende Abraham vindt dan ook den priester-koning van Jeruzalem op zijn weg, om over hem, die blijkens zijn succes (echt Oostersche opvatting!) de gunst des Hemels geniet, ook verder den zegen des Allerhoogsten in te roepen en tevens van hem de tienden van den buit in ontvangst te nemen, die hem blijkbaar volgens het recht van het land bij die gelegenheid toekomen. Abraham onderwerpt zich aan dat gebruik en geeft ze, ook zelfs in dit bijzonder geval, waar hij voor zich zelf niets rekent. Dat het blijkbaar tienden van zijn buit, niet van Abrahams eigen bezit, blijkt hieruit, dat Abraham alleen dat eerste bij zich heeft; dat andere berust ver in ’t Zuiden, achter Hebron, waar het onder de hoede van een rest van zijn personeel is achtergelaten. Den koning van Sodom ontmoet hij pas later; uitdrukkelijk maakt hij dan het voorbehoud alleen zijn eigen persoonlijk deel inden buit te weigeren, maarde rechten van niemand anders daarmee te willen beïnvloeden. Trouwens, er kan behalve de roof uit Sodom en Gomorra, ook bij zijn geweest uit andere plaatsen, waar de strafexpeditie had gewoed, tot in El-Paran toe. Naarden letter zou men den tekst uit Genesis ook op andere wijze kunnen lezen, n.l. dat Melchizedek tienden opbrengt aan Abraham. („En hij wie? hem’’ wien? „de tienden van alles”). Wij achten in verband met de hoedanigheid van Melchizedek als priester-vorst van ’t land onze opvatting meer voor de hand liggend, ja vanzelfsprekend. Zoo heeft trouwens ook de schrijver van den Hebreeënbrief het ingezien: Aan welken ook Abraham van alles de tienden deelde. (Hebr. 7:2). * * * Tot zoover is alles voor die dagen heel gewoon; maar er is één bijzonder punt, dat zeer opvallend is. We raakten het reeds even. NI. dat Melchizedek (Malki-sédek) Abraham zegent inden naam van den Allerhoogsten God. Dat er één God was, verheven boven alle andere góden, was een denkbeeld, dat hier en daar in het onderbewustzijn van de beschaafde menschheid van toen, soms voortsluimerde. Eén hoog verheven algemeen God, niet als de andere góden aan een beperkte werkingssfeer gebonden, maar God van Hemel en aarde. „Hoe” noemden de Semieten dat Opperwezen. Er zijn vóór en tijdens Abraham mannen geweest in Babylonië, die naar Iloe waren genoemd (zie Noordtzij, G. W. e.d. E.g. blz. 169). Ook Hammoerabi kent den term Iloe den Allerhoogste, wat niet wegneemt, dat hij er nog een heel heirleger van andere góden bij noemt, die we dan als ondergeschikt van kracht of beperkt van terrein zullen moeten denken. Hoe stond het nu met Melchizedek? Was hij volbloed-monotheïst? Of stond hij aan den rand van het monotheïsme? Of op het standpunt vaneen soort godenmonarchie met Eén als de Allerhoogste gelijk Hammoerabi? i). 1) „In hoeverre die dienst bij hem nog zuiver is gebleven, laat zich niet meet Wij weten het niet. In elk geval heeft Abraham op een welgemeende zegening in naam van den Allerhoogsten God niets aangemerkt. Hij kon daarbij zonder gemoedsbezwaar de tienden geven. * ★ * Er is een oude Joodsche legende, dat Melchizedek niemand anders was, dan de aartsvader Sem, Noachs zoon, die inde gedaante vaneen koning van Jeruzalem (een soort reïncarnatie dus! op z’n Boeddhistisch!) zijn afstammeling, Abraham die zich zoo kranig had gehouden, kwam zegenen. Van Christelijke zijde hebben sommige uitleggers op geheel onschriftuurlijke wijze ook wel eens tot een dergelijke apotheose van Melchizedek hun toevlucht genomen, in het geheimzinnig waas bevangen, dat de meer aangeduide dan geschilderde gestalte van Malki-sédek omgeeft. Mede wellicht door verkeerd begrepen zinsneden uit de zeer vrije uitwerking van Melchizedek als type van den Koning-Priester Christus inden brief aan de Hebreeën. Men heeft dan in Melchizedek willen zien, niet een werkelijk bestaand koning van Salem, maar Christus den Vredevorst, die zich in aardsche gestalte aan Abraham openbaart. (Anderen spreken van den Engel Gods of Verbondsengel, maarde bedoeling is eveneens iets dergelijks). Van dit alles weet de H. Schrift niets. We zullen met beide beenen moeten blijven staan op den bodem der werkelijkheid. Het lijkt soms wel, of bepaalde personen en kringen er een soort verdienste in zien om er wonderen bij te maken, die inde H. Schrift niet beslist vermeld staan en alles uitte leggen, niet zoo natuurlijk als het mogelijk is, maar liefst zoo onnatuurlijk en bovennatuurlijk als zich maar denken laat. We krijgen dan evenwel geen uitleg, maar inleg en een hoogst willekeurige en door niets gemotiveerde inlegkunde, die soms meer heeft van bijgeloof dan van geloof. Alsof het er voor God op aankwam, wie het uitgebreidste wondergeloof had, alsof de kans op zaligheid recht evenredig ware met het aantal wonderen, dat men wel geliefde aan te nemen. Alsof vaststellen” (Noordtzij, G. W. e.d. E.g. blz. 169). Volgens een gevonden spijkerschrift werd in Kanaan een „Heerder Goden” als Oppergod vereerd (Böhl, Genesis I, Uitleg). het niet aankwam op heel iets anders: het ZALIGMAKEND geloof in Christus, den Verlosser van zonde en dood. ER BLIJVEN WERKELIJK WONDEREN GENOEG OVER; WE BEHOEVEN ER UIT EEN VERKEERD BEGRIP VAN VROOMHEID VOLSTREKT NIET ZELF BIJ TE MAKEN. Wat is nu de bedoeling van den schrijver van den Hebreeënbrief? Bij de Joden was alle priesterlijke arbeid gebonden aan afstamming. Men moest behooren tot den stam van Levi, speciaal tot Aarons geslacht. Sedert Ezra’s dagen was men hierin al heel precies; men moest aankomen met deugdelijke geslachtslijsten om priester te kunnen zijn -- wanneer er formeel daaraan ook maar het minste of geringste haperde, dan werd men als onwaardig ter zijde gezet (Ezra 2:62). Ja, de Christus zou zijn uit Davids geslacht; maar daarbij dacht dan het volk aan een aardsch koning, die de heidenen van rondom onder zijn voeten zou onderwerpen. Vandaar bij de groote massa der Joden de ergernis te opzichte vaneen gekruisigden Christus en het onaanvaardbare vaneen Priester-Koning, niet uit het geslacht van Aaron, zelfs niet eens uit den stam van Levi. Nu wil juist de schrijver van den Hebreeënbrief er zijn lezers van overtuigen, dat Christus de ware Hoogepriester Gods is. Hij weet, dat in veler gedachtengang nu bovengenoemde bezwaren komen opduiken bij dat punt en die wil hij wegnemen. De mentaliteit van de lezers van dezen brief was een heel andere dan de onze en daar moeten wij bij de lezing wel op letten, al heeft ook ons deze brief juist dan! iets te zeggen. Zoodra David Jeruzalem heeft ingenomen, maakt hij daarvan een godsdienstig centrum. De koningen van Jeruzalem hadden evenals Melchizedek steeds ook priesterlijke rechten uitgeoefend en nu krijgen wij uit sommige plaatsen van het Oude Testament wel sterk den indruk, dat David en vooral Salomo zich hebben beschouwd als wettig in die rechten getreden, als priesters „naar de ordening van Melchizedek.” D.w.z. met het recht om brandoffer te brengen en om bij sommige religieuze plechtigheden als hoofd der priesterschap op te treden. Niet dat ze zich daarmee op één voet stelden met de Aarons-priesters. Het heilige van den Tempel mochten ze niet be- treden. Azarja-lizzia is een droevig voorbeeld vaneen koning, die ten volle pontifex-maximus wou wezen en ook in het heilige het reukwerk op het gouden wierookaltaar wou ontsteken. (Ja, we lezen toch zelfs, dat David met zijn bloedige handen niet eens waardig werd gekeurd God een Tempel te bouwen zijn zoon Salomo, de Vredekoning wel). Neen, zoover als de Levietische priesters ging Davids koning-priesterdom niet. Het bleef een algemeen-religieus voorgaan „naar de ordening van Melchizedek.” Laten we nu de aanknoopingspunten eens nagaan, die het Oude Testament ons in dezen biedt. Daar is allereerst Psalm 110 : 4: „Een psalm van David De HEERE heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek". Daar is allereerst Davids optreden bij het opvoeren van de Ark naar Jeruzalem. Inde eenvoudige wit-linnen Levietenkleeding gehuld huppelt David vol vreugde voor de Ark uit, als de gids, die den weg wijst en de leiding van den stoet heeft (2 Sam. 6 : 14). Of David persoonlijk het brandoffer zou hebben ontstoken betwijfelen we, al leggen sommigen zoo uit „en David offerde brandoffer voor het aangezicht des HEEREN” (dezelfde questie van óf letterlijke opvatting van persoonlijk offeren óf de o.i. meer voor de hand liggende van het brengen van het geschenk om te doen offeren, 1 Kon. 3 :3: „En de Koning (Salomo) ging naar Gibeon om daar te offeren, omdat die hoogte groot was: duizend brandofferen offerde Salomo op dat altaar” – in beide gevallen was dus het offer buiten den Tempel gebracht, die er nog niet eens was). Meer moeilijkheid geeft 2 Sam. 8:18: „Davids zonen waren priesters”. Wat is hier de bedoeling? De Statenvertalers zijn van dat woord priesters hier zoo geschrokken, dat ze er liever „prinsen” van hebben gemaakt; dan heeft de mededeeling natuurlijk geheel geen zin dat spreekt zoo vanzelf, dat het niet gezegd behoefde te worden. Zij hadden trouwens een voorbeeld op dit punt; de schrijver van 1 Kronieken (18 : 17) heeft ook reeds een dergelijke „verbetering” aangebracht, toen hij in veel later tijd dit gedeelte uit „Samuel” afschreef. Indien „priesters” in 2 Sam. 8:18 juist is, in hoeverre oefenden ze dan priesterlijke functie’s uit? Was het soms enkel en alleen een soort titel? We kunnen hier slechts vragen en een groot vraagteeken zetten. (In dit verband laten we geheel buiten beschouwing, dat ons uitdrukkelijk vermeld wordt, dat een ontaarde spruit uit Davids nageslacht, Achaz, persoonlijk het brandoffer ontstak 2 Kon. 16:13 is geen misverstand aan de letterlijke opvatting mogelijk! want Achaz offert hier ten eerste niet aan Jahwe, maar aan Assyrische góden en ten tweede is Achaz zoo van den godsdienst van zijn voorvaderen afgevallen, dat hij ons niet tot maatstaf mag verstrekken voor wat vorige geslachten deden). Het duidelijkst komt het „priesterschap naar de ordening van Melchizedek” tot uiting bij Salomo, die ook in ander opzicht als Vrede-koning voorafschaduwing is van Christus. Hij toch is het, die met voorbijgaan van de Aarons-priesters den Tempel inwijdt met toespraak en gebed (het eigenlijk werk van den cultus, het vaste ceremonieel deden blijkbaar de priesters!). Salomo staat hier op den voorgrond en de Levietische priesterschaar voor het ceremonieelvan-elken-dag op den achtergrond. Na de ballingschap bij het herstel van den Tempel inde dagen van den Davidsspruit Zerubbabel ging het anders! Dan zijnde priesters en profeten nummer één en nummer twee. O.ï. kunnen we tot geen andere conclusie komen, dan dat het Priester-Koningschap van David en Salomo alleen aan den dag trad bij zeer bijzondere gelegenheden en godsdienstige hoogtijden: het binnenleiden van de Ark des Verbonds in Jeruzalem, het inwijden van den Tempel. Het eigenlijke priesterceremonieel bleef voor het geslacht van Aaron voorbehouden. *) Keeren we thans tot de Hebreeënbrief terug. Dat „priesterschap naar de ordening van Melchizedek , dat tot in eeuwigheid aan David was gegeven (Ps. 110:4) is in David en Salomo maar zeer gebrekkig en zeer ten deele en zeer tijdelijk vervuld. (Om van hun verbasterd nakroost op den troon van Jeruzalem maarte zwijgen). Daarom: Ps. 110 : 4, diezelfde psalm, die in vs. 1 i) Men heeft wel gewild, dat Zadok ook niet uit diens geslacht zou zijn geweest, maar 1 Kron. 6 : 8 zegt van wel. heeft dat beroemde woord, door Christus zelf aangehaald: De HEERE heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan Mijne rechterhand (Matth. 22:41), die psalm kan niet anders zijn dan profetie, die ziet op den Christus. En nu beijvert zich de schrijver van den Hebreeënbrief om twee dingen aan te toonen: le. dat Melchizedek geheel de persoon was om als type van Christus te kunnen dienen, zoowel door wat wij wèl als door wat wij niet van hem weten. Zoo kan bijv. – naar de vrije opvatting van den opsteller van den Hebreeënbrief, die er ver vanaf is aan den letter te blijven hangen koning van Salem ook vertaald worden als Vredevorst; de geheele geheimzinnigheid, die om den persoon van Melchizedek hangt, die als ’t ware in het verhaal omtrent Abraham zoo ineens uit de lucht komt vallen, van wien zelfs – in strijd met alle Oostersche traditie – geen menschelijke afstamming vermeld is, van wien noch geboorte noch dood staat opgeteekend, dat alles maakt dezen Koning- Priester precies de man om een symbool te zijn van den waren Priester-Koning Christus, die is van Eeuwigheid, zonder begin of einde en deze laatste dan niet door het ontbreken der gegevens, maar in werkelijkheid. Zoo is de wel zeer ruime opvatting van tekstuitleg van dezen auteur van den bedoelden zendbrief. Daarbij neemt hij nog een loopje als ’t ware met die o-zoo-preciese Joden, die elk priesterlijk geslachtsregister eerst dooreen zeer scherpe bril bekijken moesten, eer ze wisten of de persoon in questie als priester deugde of niet! Melchizedek is heelemaal zonder geslachtsregister! (Hebr. 7:3 „zonder geslachtsrekening”). We zien om zoo te zeggen den glimlach van den schrijver onder ’t neerzetten van de woorden voor zijn o zoo in ’t kleine bevangen lezers. De auteur bemoeit zich 2e aan te toonen: dat het algemeen priesterschap van Melchizedek hooger staat dan het meer enge van de Joodsche Aaronpriesters uit Levi. En hij doet dat op dezelfde ietwat ironisch getinte wijze, die al die sombere bezwaren van zijn lezers, dat Christus niet uit Levi maar uit Juda’s stam is, luchthartig wegredeneert: Wie was meer, Levi, wiens nakomelingen aanspraak hebben op onze Joodsche tienden, of zijn voorvader Abraham? Abraham natuurlijk. Wel lees maar na in Genesis toen 56 VI Levi nog niet geboren was en er nog van geen Levietische priesters sprake was, toen heeft Abraham al tienden opgebracht aan het priesterschap van Melchizedek! (Hebr. 7:9 en 10). Maar dezelfde schrijver betoogt verder in grooten ernst, hoe in alles Christus, hoewel uit Juda’s stam (7 : 14), het den Levietischen priesteren verre afwint: Vaneen zooveel beter verbond is Jezus borg geworden! (7:22). Zelfs de aardsche hoogepriester uit Aarons geslacht moest buiten het Heilige der Heiligen blijven maar Christus is door Zijn eigen verzoeningsdood ingegaan tot in het Binnenste Heiligdom, tot den Vader! (6:19, 20). ★ ★ ★ Tot slot een gewichtige opmerking, die Hommel gemaakt heeft (Geschichte Babyloniens, blz. 162). Na er op te hebben gewezen, dat Gen. 14 niet ontleend kan zijn aan Babylonische bronnen en er toch door wordt bevestigd evenals de persoon van Melchizedek een historischen grond onder de voeten kreeg door wat de Egyptische tabletten omtrent Jeruzalem aan het licht hebben gebracht, gaat hij verder: „Het blijft er bij, dat dit 14e hoofdstuk van het eerste boek van Mozes eender gewichtigste en oudste bronnen is voor de oud-oostersche geschiedenis.” En, zoo gaat hij dan verder, indien van omtrent 20 eeuwen voor onze jaartelling historische berichten onder Israël zijn bewaard gebleven, dan mogen wij dit ook aannemen van feiten uit later tijd, die niet door tablettenvondsten van elders zijn bevestigd, bijv. t verblijf in Egypte, de Uittocht, de gebeurtenissen in Moab, de verovering van het West-Jordaanland, enz. f. Abraham, Abimelech en Pichol. Van Abraham (gelijk later ook van Izak) wordt verhaald, dat hij onder zeer vreemde omstandigheden een verbond sloot met een vorst der „Filistijnen”. Niet bij die omstandigheden, maar bij het verbond op zichzelf met Abimelech, koning van Gerar, willen we even stilstaan. Alweer een moeilijkheid. Gerar ligt in het Z.O. van het latere land der Filistijnen. Dit volk treedt als hoofdmassa echter veel later inde geschiedenis op. Met het Abraham-verhaal alleen voor ons zouden we dan ook allicht denken, dat „land der Filistijnen” hier is gebruikt als anachronistische naam uit later tijd (evenals „land der Amalekieten” in Gen. 14). Maar in het Izaak-verhaal wordt Abimelech nadrukkelijk een koning der Filistijnen genoemd. Voor deze moeilijkheid is wel een oplossing te geven. We zullen hier moeten onderscheiden de „echte” Filistijnen, het hoofdvolk, uit later tijd, dat door zijn komst een tijdlang de alles-overheerschende macht in Palestina werd, en „Filistijnen” in ruimer zin, d.w.z. met hen verwante stammen. Daartoe behoorden dan Abimelech en zijn „vriend” Ahuzzat (= vriend = vertrouwd raadgever, een hooge titel) en zijn krijgsoverste Pichol. Ahuzzat en Pichol zijn niet-Semietische namen; Abimelech is geen naam, maar titel (= Mijn vader is Melech; Melech = koning en wordt speciaal gebruikt om den god vaneen stad aan te duiden; door opzettelijke verandering van klinker hebben elders de Joden er Molech, ons Moloch, van gemaakt).l) Wij vinden dezen titel Abimelech nog een kleine duizend jaar later terug in Ps. 34; daar wordt hij dan gebruikt voor den koning van Gath, die ons onder den naam Achis bekend is (ook een niet-Semietische naam). Toen later de eigenlijke „Filistijnen” als deel vaneen groote volksverhuizing hier voet vatten, sloten zij zich dus bij stamverwante stammen aan. Hierop wijst ook zeer oud vaatwerk, waarvan hier overblijfselen inden bodem zijn gevonden en dat geschat wordt te zijn uit den tijd 2000—1500 v. o. j. en dat in zijn versiering verwantschap vertoont met het latere Filistijnsche en het land van hunne herkomst (Kreta). (Zie Böhl, Gen. II Uitleg). Ook het feit, dat de latere Filistijnen bij hun optreden inde geschiedenis, bijv. wat hun góden betreft, direct zoo sterk gesemitiseerd lijken, wijst op aansluiting bij verwante stammen, die in dit land reeds eeuwen lang dien invloed hadden onder gaan. {"Zie Noordtzij, De Filistijnen.) 1) o-e; omdat het dan dezelfde klinkers waren als van boseth = schande! Dat deze geschiedenis hier in Genesis wordt medegedeeld, heeft tweeërlei doel. le. Dat Abimelech Abrahams rechten erkent op den put van Berseba, wijst er op, dat reeds de aartsvader zekere oude rechen bezat op het Zuidelijkste randgebied van Palestina. Beër-Sjèba = put van den eed; ook het woord „zeven” kan men er in hooren —• vandaar de mededeeling, dat Abraham zeven lammeren apart had gezet voor Abimelech in verband met zijn rechten op deze put (als een soort leenhulde?) 2e. Dat men later bijv. inden tijd van den profeet Amos bedevaarten deed naar Berseba was met ’t oog op den heiligen boom, den tamarisk, hier bij deze gelegenheid door Abraham met eigen hand geplant. (Statenvert. Gen. 21 : 33, bosschen, lees: tamarisk, een echte woestijnboom). Wanneer wij weten, dat Abimelech hoofd was vaneen kleine krijgshaftige groep, als een voorpost vooruitgedrongen in dit door allerlei kleine volkszwermen bestookte land, dan wordt het ons ook duidelijk, dat hij tegenover de veel talrijker inwoners aansluiting zocht bij sjeik Abraham, resp. zijn opvolger. § 3. Izaak, de erfgenaam, Want Abraham had twee zonen, één uit de slavin en één uit de vrije; hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben, want deze twee zijn verbonden. Gelijkerwijs toen degene, die naar het vleesch geboren was, vervolgde dengene, die naar den geest geboren was, alzoo ook nu Zoo dan broeders, wij zijn kinderen, niet der slavin, maar der vrije. (uit Gal. 4:22 enz.). g. Hagar. Thans zijn wij genaderd aan wat een afstammeling van Ismaël, een Arabisch sjeik onzer dagen, zich nog zou kunnen indenken als ~de haremtwisten van den grooten sjeik Ibrahim”. Doel is hierbij er nog eens den nadruk op te vestigen, hoe alles hier gaat naar zuiver Babylonisch model, zoodat de bijnaam „de Babyloniër”, dien men wel eens aan Abraham heeft gegeven, hier althans ten volle van kracht is. Contract nr. 1: Wanneer tot den mande vrouw zegt: „gij zijt niet mijn man , dan zal men ze boven van den toren werpen. Wanneer de man tot zijn beide vrouwen zegt: „gij zijt niet mijn vrouw”, *) Medegedeeld blz. 384 Meisner, Babylonien und Assyrien. 2) Medegedeeld als boven, blz. 158; daar volledig te vinden. Wij zagen reeds, dat bij de Babyloniërs monogamie regel was; bij kinderloosheid evenwel kon de man er óf een vrouw bijnemen óf de slavin van de vrouw trad in haar plaats om voor een erfgenaam te zorgen (alleen haar oudste zoon in dat geval). In beide gevallen evenwel bleef de eerste vrouw de voornaamste; bleef de slavin haar niet onderworpen, dan had zij het recht die te bestraffen (zie I § 3). Dat alles werd bij het huwelijk door contract geregeld en dit is ongetwijfeld ook bij Abraham en Sara het geval geweest, die stellig en zeker op hun omzwervingen hebben meegevoerd het kleitafeltje, waarin de krassen van het huwelijkscontract oververanderlijk waren ingebakken. Anders ware hij geen echte zoon van zijn land en zijn tijd geweest, zooals hij juist in zijn huwelijkskwestie’s inderdaad blijkt te zijn. Het was in Babylonië maar geraden zich schriftelijk te kunnen documenteeren. Neem bijv. het volgende geval: Een weggeloopen slaaf beweert, nadat hij als verdachte voor den magistraat wordt geleid: Ja, ik ben wel oorspronkelijk slaaf geweest, maar mijn meester heeft mij destijds vrijgelaten! „Toon ons dan de oorkonde daarvan!” is het antwoord en aangezien hij zulk een „steenen tafel” of kleitablet niet kan laten zien, is hij een verloren man. i) Om nu de verhouding toe te lichten tusschen Abraham, de kinderlooze Sara en de een-erfgenaam-gevende Hagar, halen we hier in ’t kort een voorbeeld aan van de 2 huwelijkscontracten, die een Babyloniër afsloot, die een Tempelpriesteres trouwde. Die moest uit den aard der zaak kinderloos blijven; ze was wellicht toch een „begeerde partij”, daar zulke priesteressen soms heel wat inbrachten aan „aardsch slijk . Twee contracten, één met de priesteres, één met haar slavin als bijvrouw tot instandhouding van het geslacht van den man. 2) De namen, inleiding, enz. laten we eenvoudigheidshalve weg. dan zal hij huis en meubilair kwijt zijn (m.a.w. de man kan scheiden, zij het met schade, de vrouw niet). En nu komt het: De bijvrouw zal de voeten van de hoofdvrouw wasschen en haar stoel naar den tempel van haar god dragen; voor haar sieraden zorgen en zich gelegen laten liggen aan haar welzijn. Wat de hoofdvrouw verzegeld heeft, zal de bijvrouw niet openen; 10 maten meel zal ze voor haar malen en brood voor haar bakken. Uit contract nr. 2 (wat herhaling is van nr. 1 slaan we over): DE KINDEREN, ZOOVELE ER GEBOREN ZIJN OF GEBOREN ZULLEN WORDEN, ZIJN KINDEREN VAN BEIDE (VROUWEN) Wanneer de bijvrouw tot haar zuster de hoofdvrouw zegt: „gij zijt niet mijn zuster”, zoo zal men haar het voorhoofdshaar afsnijden en ze voor geld verkoopen. Wanneer de man tot zijn vrouwen zegt: gij zijt niet mijne vrouwen, zal hij een zilverstuk opwegen. Wanneer de vrouwen tot haar echtgenoot zeggen: gij zijt niet onze man, zoo zal men ze binden en inde rivier gooien. We zullen wel niet te ver mis zijn, wanneer we ons de verhouding tusschen Abraham, Sara en Hagar eenigszins in algemeene trekken op dezelfde wijze geregeld denken. ★ ★ ★ Wat zien we nu gebeuren tusschen deze drie personen? Krachtens Goddelijke voorspelling is aan Abraham in zijn ouderdom een zoon beloofd. Maar na tien jaren is die belofte nog altijd onvervuld. Onder deze omstandigheden handelt Sara als een echt-Babylonische. „Er is blijkbaar maar op ééne wijze op vervulling te hopen”, zoo spreekt ze tot Abraham, „ik zal u een slavin van mij tot bijvrouw geven en haar kind zal mij toebehooren”. Zoo neemt Abraham op initiatief van Sara zelfl —de in Egypte verworven slavin Hagar tot vrouw. Een drietal opmerkingen hierbij: Allereerst, dat het een sterk bewijs is voor de historische waarheid van de verhalen van Genesis, dat Abraham en Sara hier handelen volgens echt Babylonische wetten, later bij de Joden zelf geheel in onbruik geraakt en die onze geleerden zelfs nog maar enkele tientallen jaren kennen uit de zuil van Hammoerabi. Ten tweede, dat nu wijde opvattingen kennen uit de kringen waaruit Abraham en Sara stamden ons thans niet zoozeer meer deze maatregel vreemd voorkomt, maar wij ons eer verwonderen moeten, dat deze twee menschen er zóó lang blijkbaar tot het alleruiterste mee hebben gewacht; een sterk bewijs voor de innigheid van Abrahams huwelijk, gemeten naar den maatstaf van zijn tijd. Ten derde, dat hier één element niet harmonieert (van het begin af!): Hagar is een Egyptische, die nooit geleefd heeft in echt-Babylonisch milieu en die vreemd staat tegenover de nieuwe rechtspositie, die voor haar zoo dubbelzinnig wordt: moeder van den erfgenaam van Abraham en tegelijk slavin van de kinderlooze (in haar oogen onnutte) Sara. Nog vóór de erfgenaam geboren is, neemt Hagar een houding aan, als ware ze Sara’s meerdere geworden; voor deze volbloed-Semietische gold immers kinderloosheid als de ergste schande! Onder deze omstandigheden beklaagt Sara zich heftig bij haar man. Abraham kiest geen partij voor Hagar het zal haar bitter zijn tegengevallen! • en antwoord koeltjes, dat Sara immers weet, dat Hagar haar slavin is en blijft! (volgens contract en Babylonische wet natuurlijk). Nu weet Sara, dat ze volmacht heeft om zich te handhaven. Zij „vernedert” Hagar. Dat zal beteekenen, dat zij op Hagars voorhoofd het slavenmerk laat aanbrengen, o.a. door kaalscheren; echt-vaderlandsche gewoonte in zulk een geval; d.w.z. voor Sara, niet voor Hagar. Zij kwelt haar concurrente verder voortdurend door het minste slavenwerk aan haar op te dragen. Kortom we zien hier de Babylonische wet toegepast op z’n smalst en we aanschouwen Sara’s karakter eveneens op z’n smalst: alle ergernis over haar tekort als echtgenoote van Abraham lucht ze op de meer gezegende Hagar met uitbarstingen van jaloerschheid. Hagar koppig en vastbesloten durft het onmogelijke aan: ze wil dwars door de woestijn zonder eenig hulpmiddel naar haar eigen land terug, en dat in haar toestand! Zij heeft nog slechts één gedachte: weg, weg! uit dat vreemde milieu met zijn barbaarsche recht! Wraak tevens op Abraham, die nu zijn erfgenaam kwijt zal zijn, tot straf, dat hij haar tegenover Sara heeft verloochend! Ze brengt het echter maar tot den rand van die gruwzame woestijn; bij de laatste bron is haar overmoed gebroken, wanneer de moeilijkheid in zijn volle onoverkomenlijkheid haar verbijstert: de onafzienbare waterloosheid van steen en rots zonder genade en vol folterende verschroeiïng. En zoo staat ze dan op een dag deemoedig gebogen en geheel verslagen voor haar vroegere meesteres en vertelt, hoe de stem van een engel haar op heur doldriesten tocht heeft gestuit. Het is de eerste maal inde H. Schrift, dat we lezen vaneen engel, die een sterveling een boodschap des hemels overbrengt. ★ ★ ★ Het is ongetwijfeld voor Hagar een bittere ontgoocheling geweest, toen Izak werd geboren: Abrahams blijdschap en Sara’s triomf. Naar het schijnt heeft ze zich echter weten te bedwingen; om haar kind misschien? De tweede maal, dat Sara zich op haar mededingster wreekt, is het niet Hagar, die de aanleiding geeft, maar Ismaël. Het is bij gelegenheid van het feest, dat Abraham geeft, wanneer Izaak wordt gespeend. In het Oosten gebeurt dat later dan bij ons; hij is toen stellig al wel een paar jaren oud geweest. Toch was hij nog niets inde oogen van Ismaël, die zeker al een aankomend jongeling is geweest (Gen. 17 : 25 ligt immers stellig reeds eenige jaren achter den rug). Ismaël voelt, dat die kleine concurrent hem van zijn plaats dringen zal; er is geen sprake van broederliefde tusschen deze zonen van twee moeders in wie de tegenstelling Sara-Hagar herboren is en vol afgunstige haat lacht hij spottend om den kleinen remplagant. Een leelijke lach. Dat brengt Sara in opstand. Dat zij hier een gevaar heeft gezien voor den opgroeienden teeren Izaak is mogelijk; dat zij die dreiging voor goed op zij heeft willen schuiven, is begrijpelijk. Maar heel leelijk en in volkomen strijd met de Babylonische wet is, dat zij Ismaël zelfs geen erfdeel gunt, groot of klein, niets. Ismaël, over wien zij, in tegenstelling met haar verhouding tot Hagar, geen macht had als overeen slaaf, daar hij als vrije zoon van Abraham gold! Eén weg staat haar voor haar plannen open: Abraham moet scheiden van Hagar en ze uit zijn huis jagen; met de ontbinding van het huwelijk met de bijvrouw vervalt tevens het erfrecht van Ismaël! De slavinnevernedering van Hagar vond destijds Abraham direct goed; dat was formeel althans Sara’s recht geweest. Dit plan evenwel stuit bij Abraham op fel verzet en sterke afkeuring. Hij gevoelt blijkbaar zijn oud-Babylonisch rechtsgevoel ten sterkste beleedigd. Volgens Hammoerabi’s wet immers behoorde bij adopteering de oudste zoon der slavin mede te erven, zij het een kleiner portie dan de zoon der hoofdvrouw (Gen. 21 : 11). En nu gaat het Bijbelsch verhaal hoogst eigenaardig verder. Sara’s wensch is onrecht en enkel ingegeven door fel-egoïsme en jaloersche haat. Abraham voelt dat. Toch moet hij op Goddelijk bevel aan Sara’s verlangen voldoen. De heele wanklank in Abrahams huwelijk, de gansche Hagarepisode, is resultaat van ongeloof. Er moet daarom radicaal mee worden gebroken. God zelf zal Ismaël wel schadeloos stellen. Zoo klinkt het als troost tot Abraham, wien het ook leed doet om Ismaël, toch zijn zoon immers. En dan volgt dat wreede, tragische verhaal, hoe Abraham moeder en kind met leeftocht voor slechts één dag de woestijnweg injaagt, en hoe direct een Engelenwonder moet ingrijpen om ze voor versmachten te behoeden. Er is hier in dit verhaal een groote en zeer tegenstrijdige moeilijkheid, die zich niet laat weg werken. Ismaël, die vóór Izaaks geboorte al over de dertien was en dus nu zeker 15 a 20 jaar, wordt hier voorgesteld als een klein kind; zelfs zegt de Septuaginta, die ouder is dan onze Hebreeuwsche handschriften en bijv. overal als bron van citaten in het N. T. dient, dat Abraham Hagar het kind op den arm geeft. (Statenvert. betrekt dit op het brood en water: en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder – Gen. 21 : 14; maar ook zelfs de Statenvertaling heeft: ~zoo wierp ze het kind onder een van de struiken” vs. 15 en „hef den jongen op en houd hem vast met uwe hand” vs. 18. Men denke zich een jongen van tegen de 20 1) die bij ’t gaan van huis door moeder op den arm gedragen wordt en moet worden opgebeurd en vastgehouden aan ’t handje bij het loopen!) Wij zullen geen poging doen dit vraagteeken weg te moffelen, maar liever bij deze klaarblijkelijke tegenstrijdigheid „ignoramus” zeggen. ★ ★ ★ „En God was met den jongen.” Dat wil in Oostersche taal zeggen: het ging hem voorspoedig. Wat niet wegnam, dat hij blijkbaar tengevolge van de hem aangedane behandeling verbitterd opgroeide en een „boogschutter” en roover werd, wiens „hand was tegen allen en de hand van allen tegen hem” (Gen. 16 : 12). Tragisch lot! „Dit immers is de vloek der slechte daad, „Dat ze voortdurend nieuwe slechtheid voort moet brengen.” h. Moria. Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? God heeft u bekend gemaakt o mensch, wat goed is; en wat eischt de HEERE van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God? Micha 6 : 7a en 8. Het is zeker een zwarte dag geweest in Abrahams leven, toen hij vrouw en kind als zondebokken de woestijn indreef; ongetwijfeld zal op dezen stillen peinzer nog lang de schaduw versomberend hebben gedrukt. Maarde dag van hoogste tragiek en bijna bovenmenschelijke spanning blijft voor hem verbonden aan den naam Moria. Kinderoffers waren in het land Kanaan, waarin Abraham leefde, *) Gen. 17: 25 was Ismael reeds 13 jr. vóór Izaaks geboorte; weggezonden toen die een paar jaar oud was. Zeker dus 14 jr. (100 84, zie Gen. 21 ; 5 en 16 ; 16) + eenige jaren minstens 16. 1) Zie uitvoerig Noordtzij, G. W. e.d. E.g. blz. 190 en 191 (2e druk 261). 2) Men late zich ten aanzien van Kamos niet inde war brengen door de Statenvertaling, die Israël hier voorstelt als verontwaardigd over deze daad: „Daaruit werd een zeer groote toorn in Israël” (2 Kon. 3 : 27). Integendeel, het oorspronkelijk vertelt ons, dat Israël juist aan de kracht van deze daad geloofde en zegt: „Daaruit kwam een zeer groote toorn oner Israël”, n.l. de toorn van heel gewoon; speciaal het aan de Godheid ten offer brengen van den eerstgeborene gold als een niet te ontkomen plicht. Ook het volk Israël is later in zulke begrippen opgegroeid, met dien verstande, dat er lossing mogelijk was voor menschen, maar dat geen eerstgeborene van eenig dier mocht blijven leven; gold het een onreine ezel, als offerdier onmogelijk, dan moest het eerstgeboren veulen kortweg den nek worden gebroken. (Bij de Wet van Mozes komen we hierop terug). De opgravingen van den tegenwoordigen tijd hebben op dat punt heel wat afschuwelijks aan het licht gebracht. Op tal van plaatsen zijn geraamten gevonden van kinderen, soms op een leeftijd van ongeveer 15 jaar, die in fundamenten van muren zijn ingemetseld geweest om sterkte er aan te geven, zooals nog in Achabs tijd Hiël deed bij den bouw van Jericho. Bij Gezer vond men een waar kerkhof van pasgeboren kinderen bij een aantal „opgerichte steenen”, alle geofferde eerstgeborenen. x) Ja, nog omstreeks den tijd van den vromen koning Hizkia, toen de zuivere eeredienst tot inde puntjes geregeld was, schijnt dit misbruik ook soms bij Israël te zijn beschouwd niet als een afschuwelijke en laffe moord, maar als een vroom werk. Of legt niet de profeet Micha den vromen Israëliet zijner dagen de woorden inden mond: „Waarmede zal ik den HEERE tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God? Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijne overtreding?” In onze dagen en onder ons volk zou zulk een gedachtengang geheel onmogelijk zijn geweest; in het Israëlietisch denken, in eeuwen toen de koning van Moab in zwaren nood zijn eerstgeborene offerde op den muur voor de oogen zijner vijanden om Kamos, zijn god, tot ingrijpen te vermurwen2) en toen Achaz zijn zonen „door het vuur liet gaan”, gold zulk een ~ingeving als de natuurlijkste zaak van de wereld. In Abrahams tijden was dit zeer zeker in diens omgeving zoo. Tegen den achtergrond van dien duisteren voortijd met zijn eerstgeborenen-offerplaats aan den voet der gewijde opgerichte steenen moeten wij ons Abrahams tocht naar Moria denken. Hij verkeert inde vaste meening, dat God zijn zoon, zijn eenigen zoon, als offer van hem zal eischen. Knechten en pakdieren heeft hij achtergelaten aan den voet van den berg. Drie dagen lang heeft de tocht geduurd en al dien tijd heeft het offermes als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd gezweefd. In het gemoed van den zwijgenden Abraham is bange strijd. De ergste gemoedsstrijd, die denkbaar is; smart, die niet uitgeweend maar uitgezwegen wordt en het hart samenknijpt. Daar gaat de lange jaren afgewachte zoon naast hem, kind van zijn grijzen ouderdom, als een wonder aanvaard. De erfgenaam, om wiens wille en voordeel de eerstgeborene der bijvrouw de woestijn werd ingejaagd. Alle geluk van Abraham hangt aan het leven, dat flonkert in die paar oogen. Nu stapt hij naast hem met het smeulende onbarmhartige vuur en het wreedscherpe offermes. Izaak draagt zelf het hout en vraagt schuw-bevreemd, waar toch het offerdier is. De vader wacht tot het laatste oogenblik om alle wreede afgrijselijkheid te openbaren en zegt: „De HEER zal voorzien! Tot de hoogste spanning wordt het drama opgevoerd. Izaak moet eerst gebonden op het offerhout liggen, het steenen offermes moet boven zijn hoofd zwaaien, op het punt den levensdraad af te snijden dan klinkt Gods stem van den hemel, die het menschenoffer verbiedt! En wij, die het lezen, denken met bang gemoed: ~Och, had die stem ook in later eeuwen luid weergalmend van den hemel weerklonken, waar in waan bevangen „geloovigen” hun verketterde medebroeders als offerdieren en zondebokken op brandstapels legden om den rook hunner pijniging ten hemel te doen walmen, terwijl Kamos, hier gedacht als een booze geest, die macht had over het land, waar hij werd aangebeden en waarin Israël zich toen bevond. Na dit offer keert Kamos zich tegen Israël, zoo is de bedoeling van het oorspronkelijk verhaal, dat weer wil geven den indruk, die dit gebeuren teweegbracht op de Israëliet uit den tijd van 2 Kon. 3. Israël gaf toen den strijd en het beleg op. Men leze in het verband! hun fel gemarteld lichaam ineenkromp. Alles om de fundamenten der „ware kerk” veiliger te doen staan! ★ * * Het heilighdom des bybels is behangen Met beelden, die Messias, hoogh gewijt, Uitbeelden en gemoeten met verlangen, Eer hy verschijnt ten offer op syn tijt Aldus verbeelde ons Isack, offerreede Op t berghaltaer, den eerstgeboren zoon En eenigen, die ’t al verzoende in vrede, Wat knielen kon voor dien genadetroon. Het eenigh beelt van Isack kon verdoven Alle offermans, en offers van de wet i) Later eeuwen hebben in Izak s ~bijna-offer een afschaduwing gezien van het Groote Offer op Golgotha, tot in bijzonderheden toe: drie dagen in dreiging vandoodschaduw, zelf het offerhout dragend tegen den offerberg op. Reeds de schrijver van den Hebreeënbrief ziet in Izaks ontbinding van de banden des doods op het altaar en zijn terugkeer in het volle leven symbool van de opstandinq der dooden (Hebr. 11 : 19). ~En ziet, achter was een ram inde verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging en nam dien ram en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.” Al weer een voor het Oosten vrij gewoon tooneel. Een ineen doornbosch vastgeraakt schaap, een wisse prooi voor het roofgedierte van land en lucht, als niet spoedig een verlossende hand ingrijpt. Nog heden kunnen we in reisbeschrijvingen uit het Oosten lezen, hoe de een of andere reiziger gieren ziet zwermen boven een plek doornig struikgewas een eind terzij van den weg en hoe, naderbij gekomen, blijkt, dat inde terugveerende takken een weerloos schaap zoo gevangen zit, dat de roofvogels de stakker bij levende lijve uiteenrukken. 1) Vondel, Opdracht van zijn drama Jephta. Een dergelijk slachtoffer van het terrein, maar nog gaaf en dus nog slechts kort gevangen in deze natuurlijke klem, vindt Abraham. Zoo besluit de spannende en pijnlijke geschiedenis van Abrahams geloofsbeproeving met de leering, dat God wel een offer wil, maar geen menschenkind. Het offerdier treedt als remplagant in Izaks plaats. In Israëls later ceremonieel keert dit motief herhaaldelijk terug. Tot, zooals de Hebreeënbrief opmerkt, de Ware Hoogepriester, die kon spreken: „Het is volbracht!”, het alles-vervullende volle offer brach op Golgotha, dat in tegenstelling met de ceremonieele offers – nooit of nimmer meer eenige herhaling noodig heeft (Hebr. 9 : 14 en 25). ★ ★ ★ Ten slotte zij nog gewezen op wat prof. Böhl opmerkt naar aanleiding van den naam Moria (Genesis, dl. I). Volgens 2 Kron. 3 : 1 hebben de Joden Moria in later tijd gehouden voor den berg Moria, waarop de tempel stond. De naam zou beteekenen: „Berg (of land) van Jahwè’s verschijning”. Door Abraham is deze naam Moria pas zoo gegeven na de geschiedenis van het niet-voltrokken kinderoffer (vs. 14 in Gen. zegt dit uitdrukkelijk). Dit sluit uit, dat hem tevoren die berg reeds zoo zou zijn genoemd; hij wist trouwens niet, toen hij van huis vertrok, welke berg het precies zou zijn: op dat punt verwachtte hij een nieuwe Godsspraak (vs. 2 is zeer duidelijk op dit punt). Buitendien is daar in ’t geheel geen sprake, ook niet in onze Statenvertaling, vaneen berg, maar vaneen land Moria. Prof. Böhl vertaalt dit in aansluiting aan zeer oude Syrische handschriften dan ook niet in vs. 2 met „land van Moria” maar als „land der Amorieten”. Een moeilijkheid is verder, dat in Abrahams tijd Jeruzalem bewoond en een vesting was. Men denkt dit bezwaar echter te kunnen ontgaan in verband met het feit, dat tot het oudste Jeruzalem niet de latere Tempelberg zou hebben behoord. Deze zou als onbewoond terrein buiten de stad hebben gelegen; immers was hier in Davids tijd nog een dorschvloer (1 Kron. 2l : 18). Maar erg dicht voor de poorten en verre van rustig moet deze berg dan toch ook reeds toen wel zijn geweest! De Tempelberg heette naar de „vuurhaard” van het altaar in later tijd ook wel Ariël (= vuurhaard). Het is op dezen naam, dat bijv. Jesaja 29 zinspeelt, als de profeet in orakeltaal uitroept: „Wee, Ariël, Ariël Ik zal Ariël benauwen, doen kreunen en steunen, dan zal zij Mij Ariël zijn!” (d.w.z. Ariël = Jeruzalem zal tot een werkelijke vuurhaard = ariël worden bij de verwoesting Jes. 29:1 en 2, vertaling Dr. van der Flier in Tekst en Uitleg). Vele gedeelten van Genesis zijn eerst langen tijd als volksverhalen vol kleur van mond tot mond gegaan door echt-Oostersche vertellers en eerst vrij laat opgeteekend (getuige namen als Ai). En nu wijst prof. Böhl er op, dat, wanneer men de geschiedenis van Moria in ’t Hebreeuwsch hoort vertellen, er telkens klanken in voorkomen, die doen denken aan „Ariël”. Zoo wou de verteller ook door dezen vorm op den Tempelberg wijzen. i. Machpela. Door het geloof is Abraham een inwoner geweest in het land der belofte als ineen vreemd land. Hebr. 11 : 9a. De vale doodsschaduw is gevallen over de tent van Abraham. Sara, deelgenoote in zijn verwachtingen en teleurstellingen en in zijn hopen tegen hope in, is heengegaan. Haar ziel toog heen naar wat in hun Babylonisch vaderland heette het „huis zonder terugkeer, het duistere huis”. En nu, zie! Dit gansche land is Abraham beloofd. „En de HEERE zei tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uwe oogen op en zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts en oorstwaarts en westwaarts; want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid” (Gen. 13 : 14,15). Lange jaren heeft hij op een erfgenaam moeten wachten en als nu eindelijk Izak groot is en Sara gestorven dan heeft hij nog niet eens een stukje van dit land in eigendom, groot genoeg en geschikt om er van zijn vrouw het stoffelijk overschot op passende wijze in weg te bergen. Hoe zegt de Hebreeënbriefschrijver het ook al weer? „Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben ze van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren” (11 : 13). Abraham wenschte Sara op eervolle wijze ineen veilig graf van de beste soort, een grafspelonk, te begraven. Hij bevindt zich bij de „Vierstad” (= Kirjath-Arba), een soort Quatre-Bras, die in veel later tijd Hebron heette. Om een graf te bekomen wendt hij zich tot degenen, die op dit plekje van het zoo verbrokkelde Kanaan den toon aangeven: het zijn Hettieten. 1) Blijkbaar een vooruitgeschoven post vaneen of anderen stam van dit volkerencomplex; wanneer we bedenken, dat later ook in Jeruzalem: dergelijke personen een rol spelen, die Mitanni-namen dragen, dan kunnen het ook zeer goed een groep Mitanni zijn geweest (die thans meer en meer in verband worden gebracht met de bekende Hyksos, die we straks als veroveraars van Egypte zullen ontmoeten en die dan te Hebron een sterk vestingcentrum bouwden). We krijgen hier in Gen. 23 te zien, hoe men in het Oosten onder de meest beleefde vormen geweldig kan worden afgezet: als merkwaardig voorbeeld, hoe men ook thans in Palestina nog met het allergeraffineerdste vertoon van hoffelijkheid diep inde portemonnaie weet te grijpen bij wie werkelijk iets noodig heeft, deelt prof. Obbink een sterk staaltje mee in Oostersch leven II (blz. 70). In 1884 werden twee personen naar Hebron gezonden om een zendingshuis uitte zoeken en te huren. Na lange gesprekken en veel plichtplegingen kwam men eindelijk ter zake. „Huur?” vroeg de eigenaar,, „geen kwestie van! Doe mij het plezier en ga er in wonen!” Men wilde liever betalen. „Wat? Dat zou vriendschap zijn, huur aan te nemen?” Men stond er toch op. „Ja”, zei toen de Hebronner, „mij kan het geld niet schelen, maar als ik dan toch een som moet noemen, dan kan ik voor zoo’n prachtig huis nu eenmaal niet minder dan duizend gulden huur vragen”. Na uren- 1) Hettieten is feitelijk een verzamelnaam uit later tijd. Mogelijk had Abraham te doen met Soebareeërs, d.w.z. lieden afkomstig uit Soebartoe, een streek N.W. van Mesopotamië, eender oudste niet-Arische bestanddeelen van het Hettieten-mengelmoes, die later met een Arische bovenlaag het mengvolk der Mitanni vormden. Dezelfde questie bij Ezau’s vrouwen. Zie het latere stuk over de Hyksos. 56-VII lange discussie had men nog niets kunnen afdingen. Een uur buiten Hebron haalde hun een renbode in met de boodschap, dat de huur 30 percent minder kon. Eindelijk, in Jeruzalem, begonnen de onderhandelingen van voren af aan met als eindresultaat, dat de huur werd vastgesteld op de helft van den eerstgenoemden prijs. Dat laatste heeft Abraham niet gedaan. Hij achtte blijkbaar afdingen bij den koop van Sara’s graf ongepast, misschien ook onnut, en betaalt zonder tegenspreken de veel te hooge som. Overigens is bij datzelfde Hebron het verloop van den koop hetzelfde als boven geschilderd. Abraham roept eerst met veel plichtpleging en formaliteit de bemiddeling in van de leidende personen der Hettieten om voor hem een goed woordje te doen bij Efron, die een spelonk bezit, als door Abraham wordt begeerd. Maar die wil van geen prijs hooren. Geldzaken bij zulk een droeve gelegenheid! Abraham heeft wel aan andere dingen te denken! „Begraaf slechts uw doode inde keur onzer graven!” Al het andere komt terecht. Maar als Abraham dan er op staat te betalen (wat ook in werkelijkheid van hem als fatsoenlijk man niet anders verwacht wordt), nu, dan haalt Efron de schouders op en zegt: ~’t Is niet de moeite waard om over te praten: wat beteekent zoo’n bagatel van vierhonderd zilverstukken voor menschen als gij en ik?” En Abraham gaat niet over deze veel te hooge som debatteeren, toont zich niet verbaasd zelfs. Er is hem alles aan gelegen in vree en vriendschap deze buitengewoon gunstig gelegen spelonk te bekomen en hij weegt ze af „vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar”. Men had in dien tijd geen geldstukken met standvastige waarde zooals onze munten. Maar wel kende Babylonië reeds vroeg zilvergeld, dat een soort merkteeken of stempel droeg, dat de kwaliteit moest waarborgen: haast meer zoo iets als bij ons een fabrieksmerk dan een werkelijk geldstempel. Mogelijk ziet hierop dat „onder den koopman gangbaar”, d.w.z. (in dat geval): zilver van de beste soort. En dat wordt dan, om de hoeveelheid te bepalen, gewogen, daar een vaste munteenheid nog ontbrak. Het zou voor die dagen al zeer raar zijn toegegaan, als van dezen koop geen oorkonde ineen kleitablet was gegrift en ingebakken. Zonder zoo’n document was toentertijd niets geldig en ze zijn wel gevonden over zaken van minder gewicht. Al wordt het hier inde geschiedenis dan ook niet apart vermeld, het ligt voor de hand, dat het de bedoeling is van vs. 17 en 18 om ons de korte inhoud van het verkoopcontract nog even te releveeren. Inderdaad een nauwkeurige omschrijving! De spelonk van Machpela is thans een Mohammedaansch heiligdom, waar een Moskee overhenen is gebouwd. Dooreen opening inden vloer kan men een lampje zien branden, zoo ’t heet vlak naast Abrahams graf. Dooreen kleine opening ineen zijmuur werpen kinderlooze vrouwen briefjes naar binnen aan den geest van Sara om een zoon ; zij toch kan beter dan iemand anders haar verdriet peilen en haar voorspraak zijn. Streng wordt aan ieder de toegang verboden naar de „dubbele” spelonk met een hooger en lager deel (Machpela = dubbel), waarin zoo ’t heet alle aartsvaders begraven liggen, ook Jozef. *) Hoogst eigenaardig is, wat zich hier tijdens den wereldoorlog afspeelde: „Toen in 1917 het Engelsche leger Hebron binnentrok, trachtte „de Engelsche kolonel Meinertzhagen de leden van het stadsbestuur te spreken te krijgen, welke zich ineen of anderen schuil„hoek hadden teruggetrokken. Op zoek naar het stadsbestuur kwam „Meinertzhagen ook inde moskee, die hij geheel verlaten vond. Hij „liep van de eene deur naar de andere, en daalde langs een steenen „trap naar beneden, waar hij ineen grot kwam, welker ruwe en „gebarsten wanden met een dikke laag stof en rookaanslag „waren bedekt. Het was er onbeschrijfelijk vuil. Ineen der hoeken „stond een langwerpig vierkant, schijnbaar steenen gevaarte van „ongeveer 2 M. lang, 1 M. breed en minder dan 1 M. hoog. De „zijkanten waren bewalmd als door aanslag van wierookdamp. „Bij de vier hoeken van het steenen vierkant stonden vier spiraal„vormigbewerkte zuilen, ongeveer zoo hoog als het gevaarte zelf. !) Volgens Jozua 24: 32 rust diens gebeente echter bij Sichem. Over de vergissing met Hebron en Sichem inde rede van Stefanus in het boek der Handelingen spraken we reeds en ook over Calvijns opinie, dat Handelingen hier het foutief had erratum est". „Toen Meinertzhagen ook daar niemand vond, keerde hij terug, „zonder het minste vermoeden dat hij de spelonk van Machpela had „gezien, dus ook zonder de grot grondig te hebben onderzocht” (Citaat uit Dr. H. Th. Obbink, Op Bijbelschen bodem, blz. 186 —- Amsterdam 1924). Wat zou menig geleerde er niet voor hebben willen geven om ook zoo’n kans te hebben! * * * Abraham, de vader van alle geloovigen, heeft van al de rijke beloften, hem door God gedaan, hier in dit aardsche leven niets verwerkelijkt gezien, niets zijn eigendom kunnen noemen dan een na veel zorgen en moeite verworven graf. Ontroerende gedachte! Of gaat het ons niet evenzoo? „Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen, hegeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met volharding” (Paulus in Rom. 8 : 24). Voorgeslachten kwijnden henen en wij bloeien op hun graf. Ras zal t nakroost ons beweenen, ’t menschdom valt als blaad’ren af. Stof, door eeuwen saamgelezen, houdt eenzelfde graf bewaard Buiten U, o Eeuwig Wezen, ach wat was de mensch op aard? j. Rebekka. „Wie is die man?” (Rebekka, als zij haar echtgenoot ziet; Gen. 24 : 65). U Het slot van Gen. 11 teekent omtrent Abrahams familie het volgende aan. Zijn vader Terach heeft 3 zonen: Abram, Nahor, Haran. De laatste vindt echter een ontijdigen dood; evenwel trekt zijn zoon Lot, nu vaderloos, met zijn oom Abraham mee naar Kanaan. Niet alzoo Nahor, die op de reis van Ur naar Kanaan halfweg blijft steken. Het is met Nahors geslacht, dat wij ons thans bezig zullen houden. De samensteller van Genesis heeft aan het eind van hoofdstuk 22 opnieuw een familieoverzicht ingelascht, thans van Nahor en wel inden vorm vaneen eigenaardige stijlfiguur: Een boodschapper komt Abraham een overzicht geven van de 12 zonen van Nahor. Want deze heeft juist als later Jakob zijn nakomelingen ingedeeld in 12 stammen, ja zelfs precies als deze: 8 van de hoofdvrouw, volkom en-wettig, en 4 van bijvrouwenafkomst. Later (25:12) worden dan ook de nakomelingen van Ismaël ingedeeld in 12 stammen, eveneens met 12 zonen van Ismaël als stamvaders hetzelfde schema dus drie maal toegepast. Een van de zonen van Nahor en Milka is Bethuel, vader van Laban en Rebekka. Is Izak derhalve een kleinzoon van Terach, Rebekka is van hem een achter kleindochter. Dat verschil van één geslacht klopt bijzonder treffend, omdat Izak een „zoon des ouderdoms” was, een kind van dien leeftijd had zeer goed Abrahams kleinkind kunnen zijn. Overbekend is het idyllisch verhaal omtrent Izaks huwelijk, slechts enkele punten hopen we iets toe te lichten. Daar komt op een dag Rebekka met een tijding thuis, die een heele opschudding geeft. Er was een kleine karavaan vaneen tiental kameelen bij de bron, waar ze ging putten; ze heeft zich, robust en ferm als ze is, energiek geweerd om te helpen menschen en dieren van water te voorzien. Daarop heeft de man haar buitengewoon rijke geschenken vereerd, een gouden neusring, dien hij zelf heeft ingehangen i) en prachtige gouden armbanden, en vervolgens zich bekend gemaakt als een vertrouwd slaaf van Abraham, die zoo ver in het vreemde land was weggedoold! De gastvrijheid gebiedt nu, deze kleine karavaan te herbergen. Terwijl Rebekka opgetogen dit verhaal aan haar moeder doet, i) De Statenvertaling maakt van den neusring een voorhoofdssiersel. Zoowel Obbink als Böhl vertalen beide „neusring." is haar broer Laban al de deur uitgerend. Misschien zat er voor dezen begeerige ook nog een prachtig gastgeschenk aan! „Kom in, gij gezegende des HEEREN, kom in! waarom zoudt gij buitenstaan?” De karavaan komt nader, de lastdieren worden ontladen en van alles voorzien: voer en ligstroo. Maarde leider weigert te eten, voor hij zijn ernstige boodschap heeft volbracht. Hij heeft Abraham, zijn heer, onder een zwaren eed moeten beloven voor diens erfgenaam in dit land bij zijn vroegere familie een vrouw te zoeken. In zijn verlegenheid heeft hij verwacht bij de bron, waar immers bij het waterhalen alle meisjes de revue moeten passeeren en God om een bijzonder teeken gesmeekt, dat ook wees op de flinkheid en vriendelijkheid tevens van de gezochte bruid. En zie daar trof nu al dit voorteeken direct gunstig bij Rebekka! De eerste en de beste! „Toen deed ik den ring aan haar neus en de armbanden om hare armen en ik boog mij in aanbidding neder voor den HEER! en ik prees den HEER, den God van mijn meester, die mij op den rechten weg had geleid!” En nu vraagt hij beslist „ja” of „neen” te hooren. De familieraad, waarin Laban het hoogste woord voert, moet erkennen: „Dit is Gods bestuur. Het heeft zoo moeten zijn!” Maar toch zoekt men tijd te winnen het afscheid overrompelt anders de familie te veel, de karavaan kan nog wel wat blijven (daar behooren nieuwe geschenken bij, denkt Laban). En inderdaad, de karavaanleider houdt uitdeeling van nieuwe kleinodiën nu krijgen behalve Rebekka zelf ook de broer en de moeder hun deel. Wanneer zoo aan de eer is voldaan (en aan Labans begeerigheid) acht Abrahams vertrouwde boodschapper het oogenblik gunstig om den knoop door te hakken: hij staat er op, den anderen ochtend reeds weer te vertrekken en...... met Rebekka bij zich. En daar beide partijen het hierover niet eens kunnen worden zal de bruid zelf moeten beslissen. Curieus feit voor het Oosten! D.w.z. niet of ze Izak nemen wil dat is al inden familieraad buiten haar om afgehandeld (vs. 52) en dat werd in dien tijd en dat land de bruid hoogstens achteraf en pro forma gevraagd, waarbij goed fatsoen altijd een „ja” meebracht, als de ouders dat nu eenmaal zoo wilden. Neen, Rebekka zal hier als arbiter optreden, of ze direct wil gaan of eerst nog wat blijven wil. Ze kiest met groote beslistheid voor het eerste een gunstig teeken! ontvangt den zegen er wordt haar een talrijke nakomelingschap toegewenscht! en reist den volgenden morgen met de kleine karavaan terug, de verre en niet ongevaarlijke reis naar den onbekenden echtgenoot! slechts vergezeld dooreen oude getrouwe slavin, die haar van kindsbeen af verzorgd heeft: eenigste herinnering aan haar vaderhuis en vaderland. Eindelijk nadert men de donkere, breede, laaguitgespannen zwerverstenten van Abrahams legerkamp. Een man alleen loopt in gepeins verzonken door het veld inde richting op de karavaan. Plotseling ziet hij op en ontwaart Rebekka en tegelijk valt haar oog op hem. Gewaarschuwd door haar geleider, wie die tegemoetkomer is, springt zij handig van den kameel ten teeken van ontzag: het past haar niet te rijden, terwijl haar man loopt en sluiert zich. Zoo ontmoeten bruidegom en bruid elkaar voor de eerste maal. Een paar opmerkingen hierbij. Wij hebben geen enkele maal zooals zoo dikwijls geschiedt, in dit verhaal den naam Eliëzer gebruikt. Inderdaad wordt (Gen. 15:2) Eliëzer genoemd als de meest vertrouwde en hoogstgeplaatste onder Abrahams slaven. Maar die tijd ligt lang, lang achter ons, en... die Eliëzer is mogelijk reeds niet meer in het land der levenden geweest. Daarom hebben we voorzichtigheidshalve liever dien naam vermeden. Roerend is de trouwe aanhankelijkheid en vastberaden voorzichtigheid en tact, waarmee deze „oudste van Abrahams huis”, die tevens gelooft inden „God van Abraham”, zijn opdracht uitvoert. Dit „oudste” beteekent eenvoudig in dit verband: „oudste in rang”, voornaamste, al is wel uitgesloten, dat Abraham voor een zoo teere zaak een jonge man zou hebben uitgekozen! Ten tweede heeft men zich wel verbaasd over de vrijheid, waarmee de jonge Rebekka aan de bron ongesluierd blijkbaar! optreedt en het daarbij raadselachtig gevonden, dat ze zich ineens stijfjes sluiert, wanneer ze haar eigen man ziet. Dit geheele gedrag wordt echter heel natuurlijk, als we eens vergelijken, hoe het tot op onze dagen toeging bij de Kirgiezen, ook zoo'n rondtrekkende Nog eenmaal vinden we ze bij elkaar: Izaak, de erfgenaam, en Ismaël, de uitgebannene. Bij Abrahams doode lichaam, wanneer het in Machpela wordt bijgezet. Wat er toen inde harten dier rivalen wel mag zijn omgegaan? (25 : 9). Men heeft wel gedacht, dat Abraham reeds gestorven zou zijn vóór Rebekka zijn tenten bereikte. En nomadenstam, die leefde bij de kudden. Daar vond men bij de meisjes in ’t geheel niet die stugge haremopsluiting der Oostersche steden en burgerstanden. Daar zou zoo’n vrijpostig tooneeltje aan een bron ook heel goed mogelijk zijn geweest. Maar zoodra de dag van het huwelijk is aangebroken, sluiert zich het meisje. Dat is het teeken, dat ze getrouwde vrouw is. We zullen wel niet te ver mis zijn, als we ons deze oer-oude herdersgebruiken uit Voor-Azië ook in zwang denken te zijn geweest inde omgeving van Rebekka. We zullen dan haar sluieren m.i. ook niet moeten verklaren naar later Oostersch stadsch gebruik, omdat verloofden elkaar niet mogen zien, want er is geen sprake hier van verloving het was immers haar trouwdag. ~En Izak leidde haar inde tent van zijn moeder Sara en hij nam Rebekka en zij werd hem ter vrouw.” Neen, eenvoudig, omdat Rebekka thans, nu haar huwelijk realiteit wordt, zich als getrouwde vrouw voelt, van haar meisjesvrijheid om ongesluierd te loopen, ten aanschouwe van iedereen, afstand doet en waardig haar man tegemoet wenscht te treden inde gereserveerde houding vaneen getrouwde vrouw. Zoo zou een Kirgiezin in onze dagen ook nog hebben kunnen doen. Merkwaardig is verder de eerbied, waarmee Rebekka, de vrije, bij de bron den gezant (slaaf!) van Abraham toespreekt. Dat „mijn heer!” klinkt als de omgekeerde wereld. We zullen hier moeten denken aan den bekenden eerbied, dien het Oosten heeft voor ouderdom en grijsheid; maar toch toont het dat de positie van sommige slaven soms heel wat gunstiger was dan men uit de verte zich zou voorstellen. Doch men generaliseere niet uit denzelfden tijd en hetzelfde milieu is ons de geschiedenis bewaard gebleven van het harde onrecht aangedaan aan Hagar en Ismaël, de verschoppelingen. inderdaad dit rijmt voortreffelijk met alle omstandigheden en verklaart veel: Waarom Abraham, ernstig ziek, zoo grooten haast maakt ineens met Izaaks huwelijk waarom deze zelf onmogelijk kon gaan, daar dan alles onbeheerd achter bleef waarom Abrahams gezant zoo grooten haast had om terug te keeren,voorzeker in de hoop zijn meester nog den goeden uitslag van zijn zending te mogen berichten waarom Izaak zoo stil-peinzend in het veld loopt en Rebekka niet naar zijn vader leidt ter begroeting, maar stil en kortaf naar de leeg geworden tent van Sara. Wij vinden nog melding gemaakt vaneen bijvrouw van Abraham, genaamd Ketura. De kantteekenaars van de Statenvertaling zullen wel gelijk hebben, als zij meenen, dat wij deze verbinding ons moeten denken na Sara’s dood. Dan wordt ons ook duidelijk, dat Ketura’s zonen, van wie Midian als stamvader der Midianieten bekendheid heeft verkregen, door Abraham kunnen worden heengezonden met geschenken (in vee en slaven, zal de bedoeling van den schrijver zijn). Een dergelijke korting op de nalatenschap van Izaak ten opzichte van Ismaël had de jaloersche Sara bij haar leven niet geduld! Ach Sara! En Zonen! meervoud! Hoe weinig kan een mensch toch eigenlijk de toekomst bezweren, zelfs de energiekste met de meest draconische maatregelen. § 4. Lots droeve verwording. De catastrofe van Sodom. Want deze rechtvaardige man (nl. Lot), wonende onder hen, heeft dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en hooren van hunne ongerechtige werken. 2 Petrus 2 : 8. Het Jordaandal, waarheen Lot getrokken was, maakt deel uit van een wijdvertakte inzinking van het aardrijk. De geologie leert ons, dat bijv. de Middelrijnsche laagvlakte is ontstaan dooreen trogvormige inzinking vaneen aardschol tusschen Vogezen en Zwartewoud, die oorspronkelijk één welving vormden. Op dezelfde wijze moet in voorhistorische tijden het Jordaandal zijn weggezakt tusschen het voordien verbonden bergland van West- en Oost-Jordaanland. Deze inzinking staat echter niet op zichzelf, maar maakt deel uit vaneen heel net van dergelijke „Grabenbrüche” met de Roode Zee als centrum en vertakt tot en met de merenstreek van Oost-Afrika met zijn geweldige vulkaanreuzen langs die verzakkingslijnen. lets heel eigenaardigs; van dergelijke systemen het grootste op aarde; het Jordaandal is daar slechts de kleine Noordelijke uitlooper van, vooral daardoor merkwaardig, dat nergens elders op aarde een zóó diepe inzinking van 400 meter onder het zee-oppervlak ligt. Dikwijls zien we in zulke streken nawerkingen inden vorm van tectonische aardbevingen of langs storingslijnen zich baan brekend vulkanisme. Vooral hier kan dit licht het geval zijn, daar het relief hier betrekkelijk jong is. Blanckenhorn is de onderzoeker, die hier als geoloog vooral zijn naspeuringen heeft verrichtl). Tegen het einde van het tertiaire tijdvak acht hij in verband met bovengenoemd groot systeem van meridionale breuken het Jordaanland ontstaan, dat in het begin van het kwartair nog doorzakte, deels meer in flexuren (buigingen van de aardkorst) dan langs breuklijnen. Ten Z. van de Doode Zee ligt een hoogere drempel (thans waterscheiding ) en Blanckenhorn acht uitgesloten, dat ooit de Roode Zee zijn wateren door het Jordaandal heeft gestuwd. Wel rekent hij, dat in voorhistorische veel natter tijden (den z.g. pluviaaltijd) de spiegel van de Doode Zee veel hooger stond dan thans (honderden meters zelfs!) en dus ook veel verder reikte, vooral naar het N. De inzinking van het Z. deel van de tegenwoordige Doode Zee, dat veel ondieper is, acht hij eerst ontstaan te zijn in het alluviale tijdvak. *) B. schreef: Entstehung und Geschichte des Todten Meeres in Zeitschrift des Deutschen Palaestina-Vereins 1896; een goed overzicht hiervan gaf de beste kenner van het Middel, zeegebied als geografisch geheel, prof. Th. Fischer in Verh. Ges. für Erdkunde, Berlin 1896. Deze geeft eveneens een overzicht van B. en anderer meening over den ondergang van Sodom en Gomorra in: Dr. Theob. Fischer, Mittelmeerbilder I, Leipzig 1913. Hiermee zijn we genaderd tot een groote moeilijkheid: lagen in dit ondieper Z. deel soms, toen dit mogelijk nog in historischen tijd vruchtbaar land was, Sodom en Gomorra? Langen tijd heeft men dit algemeen aangenomen. Evenwel op geen anderen grond dan dat dit aan de geschiedenis van den catastrofalen ondergang dier steden zoo’n prachtigen natuurkundigen grondslag gaf en dat het kleine Zoar, in Lots geschiedenis genoemd, hier zoo dicht inde buurt lag. Ook Blanckenhorn heeft in overeenstemming met het algemeen gevoelen dit vrijwel als vanzelfsprekend beschouwd. Inden laatsten tijd vooral is hiertegen reactie gekomen en is men Sodom en Gomorra juist gaan zoeken aan den precies-tegenovergestelden kant, niet al te ver van de uitmonding van den Jordaan, zooals van Engelsche zijde reeds vroeger de ligging dezer plaatsen was gedacht. Hierop wijst zeer direct de route, die de straf-expeditie van Kedar-Loamar volgde, die, uit Z. richting komend, over Engedi naar het N.-O. marcheerde (Gen. 14; zie ons artikel hierover). Wat verder de z.g. nabijheid van Zoar betreft, zoo kan men hiertegenover aanvoeren, dat Lot blijkbaar, toen hij bij Zoar inde buurt was, zóó uitgeput was, dat hij geen kans zag om verder te komen. Verder moeten wij geheel de meening verwerpen, dat naar aanleiding van de catastrofe, die Sodom verwoestte, de Doode Zee ontstaan zou zijn een meening, die op niets in het Bijbelsch verhaal gegrond is en in tegenspraak met de geologische gegevens, die op veel ouderen oorsprong wijzen. Maar toch moeten wij wel aannemen, dat de kleine plek gronds, waarop Sodom, de stad van Lot, lag, in verband met de catastrofe een heel ander aanzien kreeg en hier een zeer vruchtbaar hoekje terrein voor goed verdween. Dus toch zee werd? Mogelijk wel, maar daarom behoeft het nog niet in het Z. ondiep deel gezocht; bij zulke plotselinge natuurrampen, van tectonischen of vulkanischen aard, kan plaatselijk de sterkste verandering optreden men denke slechts aan Krakatau bijv. Dit zegt dus niets ten opzichte van het randgebied van de Doode Zee, waar we moeten zoeken. Wel lezen we Gen. 13 : 10 over de streek waar Lot zich vestigde: Lot zag de gansche vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eerde HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt te (Zoan). Hier wordt de streek, waar Lot zich vestigde, duidelijk in verband gebracht met de jordaan, die blijkbaar irrigatiewater leverde (of eertijds een delta vormde ineen destijds misschien ondieper N. deel der zee?) vandaar ook de vergelijking met Egypte, speciaal met de Nijldelta te Tanis (of zooals de Bijbel dat noemt Zoan). Er staat in Genesis evenwel niet Zoan, maar Zoar, wat blijkbaar een schrijffout vaneen afschrijver is, WANT UIT HET TEKSTVERBAND BLIJKT HEEL DUIDELIJK, DAT EEN PLAATS IN EGYPTE IS BEDOELD, DUS NIET ZOAR (Zie Böhl, Bijb. Kerk-Wd.- boek O. T„ woorden Zoar en Zoan), gedachtig aan het woord van Calvijn, bij de rede van Stefanus, dat we verbeteren moeten, waar het geldt een dwaling (quare hic locus corrigendus est)1), zoo zullen we dit ook hier moeten toepassen en „Zoan” en niet „Zoar” lezen in Gen. 13 : 10. Zoo wijst ook deze plaats, evenals Gen. 14, meer op een ligging van Sodom dichter bij den toenmaligen Jordaanmond, waarbij niet vergeten mag worden, dat die toen niet op dezelfde plaats behoeft te hebben gelegen als thans. Blanckenhorn heeft voor de verwoesting van Sodom aan een wegzakken en een aardbeving gedacht. Het Bijbelsch verhaal wijst niet in deze richting, al ontkent het te dezen opzichte evenmin iets. Ten onrechte beroept men zich wel op vs. 25 en 29 van de Statenvertaling en dan op dat ééne woord „omkeering” (Böhl vertaalt „vernietiging”, Obbink „verwoesting”. Volgens prof. Böhl komt dit overeen met ons woord catastrofe, dat ook letterlijk omkeering beduidt, doch inde practijk synoniem met een overweldigende ramp wordt gebruikt). leder, die meerdere geologische beschrijvingen van aardbevingen las en ook maar iets van geologie kent, weet trouwens, dat voor een aardbeving het woord omkeering in letterlijke beteekenis geheel misplaatst zou zijn. Wat heeft men trouwens al niet uit het Bijbelsch verhaal willen halen! Bijv. uit de verblindheid van de mannen van Sodom, die Lots deur zochten, willen afleiden een zonsverduistering, die dan berekend werd voor het jaar 1780 x) Böhl, Genesis I, blz. 156. v. o. j. (in dat geval was Abraham zeker geen tijdgenoot van Amrafel, maar deze inlegkunde is al te willekeurig!) Het branden vanuit den bodem opstijgende gassen zou met een aardbeving wel degelijk samen hebben kunnen hangen, vooral in een streek als hier, waar de bodem zoo met nafta is doortrokken. (Aan den Zuidoever, in het moeilijk passeerbaar moeras Sebcha, met een zoutkorst overdekt, constateerde Blanckenhorn het opwerpen van knolvormige stukken zwavel en zuiver asphalt!) Maarde plaats- en deskundigen, zooals prof. Th. Fischer ze noemt (die orts- und sachkundigen Geologen Blanckenhorn und Nötling) zijn het alweer niet eens. Nötling denkt veelmeer aan een vulkanische uitbarsting, zooals er inde buurt, in Moab, nog in historischen tijd tal van andere ook sporen hebben nagelaten. De verzakkingstroggen van het Roodezeesysteem staan ook in Afrika overal met vulkanisme in verbinding immers. Een aardbeving zou een verstopt eruptiekanaal weer hebben geopend en een vreeselijke uitbarsting zou „met vuur en zwavel” op Sodom zijn neergekomen. Dit klopt precies met het Bijbelsch verhaal, ook met wat Abraham zag na de. ramp: „een rookzuil als van een smeltoven” (Statenvert. „oven”), die langzaam omhoog steeg. Gewone vulkanische nawerking dus. Als derde mogelijkheid bestaat dan nog de zelfontbranding van uit den bodem opgeperste hoogstbrandbare gassen. Bij het wegzinken van aardschollen ineen zoo met petroleumstoffen doortrokken streek als hier, zeer voor de hand liggend! (Met ’t oog op de blijvende verandering in deze streek, waar Gen. 13 : 10 op wijst, acht ik voor mij het plaats hebben van tectonische veranderingen gegeven; deze gaan steeds met aardbevingen gepaard. Het Bijbelsch verhaal wijst er tevens m.i. op dat hier deze schokken samen gingen zooals meer voorkomt, met vulkanische uitbarsting inden zin van Nötling. Het aannemen van de derde mogelijkheid, die van zelfontbranding van petroleumgassen, acht ik niet noodzakelijk, al zou ik ze evenmin durven ontkennen). Een vulkanisch uitgeblazen gloedwolk als de vulkanologie die kent van St. Pierre op Martinique, dat ook geheel uitbrandde, zou ook nog in aanmerking kunnen komen. „Maar”, hoor ik reeds opmerken, „hoe is hier dan nog sprake vaneen stellige daad Gods in Bijbelschen zin?” Wat staat er eigenlijk in Genesis omtrent de verwoesting van Sodom? Dat „vuur en zwavel” door God gezonden was, juist toen en daar om Sodoms gruwelen te straffen. Zie, dat is hier het wondere ingrijpen van de Goddelijke almacht, maar die gebruikt daartoe de elementen, die Hij hier klaar had liggen. Want juist een dergelijke natuurramp als straf voor een bepaalden gruwel, is hooge uitzondering, naar Christus’ eigen woorden. Men denke slechts aan Zijn uitspraak over den ramp van den toren van Siloam die een aantal menschen had verpletterd en die duidelijk te kennen geeft, dat dergelijke rampen over het algemeen alle menschen zonder onderscheid treffen en men zich niet met Farizeesch gebaar zelf boven zoo iets verheven moet wanen. Heel eigenaardig is wel voor ons zichtbaar Gods leiding in het leven van Lot. Als kind vroeg van zijn vader beroofd, is hij meegetrokken met zijn oom Abraham. Zoo kreeg hij mee kennis van de aan Abraham gegeven Godsopenbaring omtrent den Eénen God. Toch is er weinig van te zien, dat die hem in zijn zedelijk leven (inden ruimsten zin genomen) tot heil is geweest. Spoedig blijkt het, dat in Lots kamp een zoodanige geest heerscht, dat vreedzaam samenleven niet mogelijk is voor Abraham. Ook redenen van practijk dringen tot een zich verspreiden over het land: beider talrijke kudden loopen anders elkaar te veel inden weg. Abraham, hoewel de oudste en de oom, laat zijn neef Lot de keuze. Die kiest bruut wat hem het begeerlijkste deel lijkt en daarmee is de scheiding voltrokken. Maar daardoor komt hij ineen streek vol gevaren. Dag aan dag, lezen we, heeft hij zijn rechtvaardige ziel geërgerd met het aanschouwen van al de gruwelijke goddeloosheid, waar hij midden inzit. Zoo tegennatuurlijk en schandelijk kan het niet zijn, of Sodom doet er zoo algemeen aan mee, dat de grofste zonde niet meer als onnatuur en gruwel wordt gevoeld. Lot moge dan in deze vreemde omgeving dit dagelijks meer tegen de borst stuiten zijn kinderen groeien tusschen dit walgelijke gedoe op en zullen later bewijzen geven van algeheele zedelijke ontaarding en een afgestompt gevoel ten aanzien van de huwelijksmoraal, waar een buitenstaander een rilling van krijgt. Met donkere schaduwen schildert ons het Bijbelverhaal in sobere tinten, maar toch raak en onverhuld, het totaal zedelijk verderf van Lot en de zijnen als gevolg van de giftige dampen, ingeademd in Sodoms zwoele atmosfeer, die ook moreel ongezond en verpest was. Er staat ergens inde H. Schrift zoo’n merkwaardige uitspraak: God spreekt een- of tweemaal tot een man, maar hij merkt er niet op. Zoo is het ook met Lot gegaan. Want hij krijgt daar temidden van zijn materieel winstbejag in dat giftige Sodom een harde klap, die hem wakker moet schudden. De expeditie van Kedar-Laomar komt. Al de voorspoed van Lot stort als een luchtkasteel ineen. Van alles beroofd sleept men hem en de zijnen mee inde slavenkaravaan. Dan is het de verongelijkte Abraham, die, geheel belangeloos, alles er aan waagt, ingrijpt en verlossing brengt. Zoo ooit dan was thans het moment gekomen voor het toonen van dankbaarheid en verzoening en voor het breken met het uiterlijk zoo welvarende en innerlijk zoo gevaarlijke Sodom. „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel?” En hier is gelegenheid om alles te verliezen: geestelijke en lichamelijke gezondheid en in kort verworven rijkdommen, die met één slag weer weg kunnen vloeien. Maar wij lezen niets van dankbaarheid noch ommekeer noch inkeer bij Lot. Het is voor sommige naturen naar het schijnt zeer moeilijk om het te kunnen verdragen iemand erkentelijk te moeten zijn, dien ze eigenlijk verongelijkt hebben. "Zoo ook Lot. Het leven temidden van het goddelooze Sodom gaat weer voort al heeft de afgrond voor zijn voeten gegaapt, hij jaagt als een fel speculant naar snellen rijkdom, al loopt hij daarbij dan óók een kans van totaal verlies. Het sobere leven van Abraham daar op de onvruchtbare eenzame bergen trekt zijn natuur niet aan. En dan staat Sodom aan den vooravond van de catastrofe. Voor Lot en de zijnen valt niets meer te redden dan het naakte leven. En zijn hart hangt aan zijn bezit en zijn rijkdom, dien hij moet ach- We zouden nu verwachten, dat Lot, die van jongsaf zooveel goeds van Abraham moet hebben ondervonden, op dezen oom een beroep doet, om weer eenigszins in het zadel te worden gezet. Niets lezen we echter daarvan. Naar het schijnt heeft hij zich in doffe berusting, grommend om zijn verlies, afgesloten van de wereld. En nu krijgen we een merkwaardige parallel te zien met wat geschiedde na die andere catastrofe, waarvan we in het Zondvloedverhaal lezen. Lot volgt Noach hierin na, dat hij na zooveel desillusie, vergetelheid zoekt inden wijn. Al kan het van hem zeker niet als excuus gelden: „hij kende de kracht van den wijn niet”, zooals we bij den aartsvader Noach lezen. En zooals Noachs zoon Cham, opgegroeid ineen goddelooze wereld en afgestompt door al die doorleefde dood en vernieling, alle besef van eer en fatsoen verloren had en zelfs voor zijn vader geen uitzondering maakte, zoo ging het eveneens de dochters van Lot, die voor den gruwel van bloedschande niet te- 1) De „zoutpilaar”, die nog heden ten dage de Arabieren aanwijzen als de „dochter van Lot" (ze spreken altijd van de dochter, nooit van de vrouw) is een paar verdiepingen hoog. Inde dikke zoutlagen vaneen geologische vorming hier, ontstaan telkens van die afgekloofde zuilen, die zeer vergankelijk zijn. Na verloop van jaren vervallen ze en dan wijzen de gidsen weer een andere aan. terlaten om met de omgeving, waarin dat alles is verworven, samen onder te gaan. De waarschuwing aan Lot dooreen Hoogere Macht helpt zelfs niet. Feitelijk tegen zijn zin en ondanks zichzelf moet hij, met zijn familie voortgedreven, uit die wereld weg, waarboven het „vuur der hemels” ieder oogenblik kan neerploffen. Zijn vrouw kan heelemaal niet scheiden, blijft al meer achter, omziend naar huis en hof en naar korenschuur en kudde en de neervallende dood achterhaalt ze en het zout, dat hier alles met een korst overtrekt, doet het ook haar doode lichaam.l) Lot en zijn dochters zijn op het randje af ontsnapt. Wanneer ’s morgens Abraham op zijn eenzame bergen uitziet naar Sodom, waar als na een uitbarsting een rookzuil opstijgt „als uiteen smeltoven”, dan is Lot geruïneerd en tot den bedelstaf gebracht. rugdeinsden. Ze waren door alles heen na het verlies van al waaraan hun hart had gehangen. HET IS DE VERWORDING, DIE TELKENS NA GROOTE WERELDRAMPEN OVER HET MENSCHDOM KOMT. Wij, die van verre den gruwel van den Wereldoorlog hebben aanschouwd en min of meer he*bben meedoorleefd, wij zien in onze dagen hoe ook thans de wereld niet gelouterd het hoofd opsteekt (zooals verstarde dogmatici naïef hadden gemeend), maar zedelijk geheel verwilderd, in bruut grijpen naar wat men onberedeneerd hebben wil, in domme afgunst op wie het beter heeft, zonder gevoel voor recht zelfs bij leidende persoonlijkheden, zonder gehoor voor de roepende liefdestem Gods, in bittere haat tegen hemel en aarde; kortom IN NIVELLEERING NAAR OMLAAG. HOOFDSTUK VI. JAKOB EN ZIJN ZONEN. § 1. De tragedie van Jakobs bedrog. Neemt u in acht, elk voor zijn naaste, vertrouwt op niet één broeder, want elke broeder is een aartsbedrieger (Jer. 9 : 4; „met een duidelijke woordspeling” ten aanzien van „bedrieger” en „Jakob” in het Hebreeuwsch). Tusschen Abraham den Babyloniër en Jozef den Egyptenaar staat Jakob de Arameeër. Wanneer hij zijn ouderen tweelingbroeder Ezau de eerstgeboorte door bedrog heeft ontfutseld, ontvlucht hij uit vrees voor diens wraak de ouderlijke omgeving en zijn land, onder voorwendsel een vrouw te gaan zoeken in het land van Rebekka zijn moeder. Zoo bracht hij een belangrijk deel van zijn leven door bij zijn oom Laban, „den Arameeër” (Statenvert.: de Syriër). Dat bedrog van Jakob wat was het doortrapt gemeen om, verkleed als de oudere broeder, misbruik te maken van de blindheid van den vader, opgestookt nog wel door zijn moeder, de energieke Rebekka, wier lievelingszoon hij was en die na het huwelijk van haar oudsten zopn Ezau met „Hettietische” vrouwen, die ze niet luchten of zien kon, heelemaal van dezen zoon niet meer weten wou. (Gen. 27 : 46 zegt Rebekka: Het leven is mij tot een walg vanwege die Hettietische vrouwen!) Het is geen verheffend beeld, dat de H. Schrift ons teekent van het gezinsleven van Izaak. Jaren lang is het huwelijk met de achternicht kinderloos gebleven; dan op beider dringend gebed, door Izaak uitgesproken worden ze verblijd met tweelingzonen. Maar de beide broers kunnen elkander niet lijden, hoe grooter ze worden hoe slechter. Jakob zoekt Ezau de eerstgeboorte af te troggelen ook wel sneu niet voor vol mee te tellen, als het zoo weinig scheelt! 56-VIII Een Godsspraak, waarvan we lezen dat die tot Rebekka zou zijn geschied, dat reeds vóór de geboorte was aangekondigd, dat de „meerdere de mindere zou dienen” schijnt op Izaak óf in ’t geheel geen indruk te hebben gemaakt óf is door dezen op zijn ouden dag totaal vergeten. Er is ten minste geen sprake van, dat Izaak daardoor ook maar eenigszins de eerstgeboorterechten van Ezau aangetast acht. Anders Rebekka. Zij acht zich op grond van deze orakelspreuk gerechtigd met vrouwelijke list haar wil door te zetten. Krachtens aanleg en karakter is Jakob, de echte herderszoon, begeerig naar rijkdom in kudden, nu eenmaal de lieveling van Rebekka, de herderin, die in hem ongetwijfeld veel zal hebben teruggevonden van het eigen familiekarakter, de hebzucht van Laban inbegrepen. Daarentegen is Ezau, de ruwe jager, vaderszoon, de lieveling van Izaak. Al om heel prozaïsche redenen: „Het wildbraad was naar Izaaks mond” (Gen. 25 : 28). Voeg daarbij nu de samenspanning van moeder en zoon om samen den vader te bedriegen, de bittere jaloersche vijandschap tusschen de broers, die dreigde op moord en doodslag uitte loopen en zoo moeten we ons voorstellen het voortdurend gekijf met de beide vreemde vrouwen van Ezau, waar ook Izaak ’t land aan had dan is dit zeker niet het ideaal uit de een of andere achttiendeeeuwsche herdersidylle. Over ’t geheel blijft Izaak trouwens inde geschiedenis der aartsvaders op den tweeden rang inde schaduw en de indruk, dien we van hem krijgen is in tegenstelling met dien van den strijdbaren Abraham die vaneen slap man. Van betrekkingen tot het volk der omgeving hooren we weinig, maar misschien is het toch teekenend, dat na Abrahams doodde concurrenten ineens moed scheppen om de gegraven waterputten dicht te gooien een drastische boodschap van „pak je weg!” (Gen. 26 : 18 en 27). Zie, maar dat is juist het echte van den Bijbel, waaraan alle Christelijke schrijvers van kerkgeschiedenisboeken eens een voorbeeld moesten nemen: de Bijbel flatteert niet en idealiseert niet, ook. niet de hoofdfiguren, de stamvaders noch de geloofshelden de Bijbel teekent echte levende werkelijkheid in sobere woorden met een achtergrond van hoogen ernst. Reeds daarom alleen is de H. Schrift geen „gewoon boek” van „gewone menschelijke schrijverij , dat zeker den stamvader Jakob zou hebben geïdealiseerd en den grooten koning David van alle knechtschap van menschelijke hartstochten zou hebben schoongewasschen. Nu moet ons allereerst in dit verband nog een opmerking van ’t hart over den indruk, dien Jakobs bedrog moet hebben gemaakt op de toehoorders, voor wie dit verhaal oorspronkelijk verteld werd. Want we hebben ons de aartsvader-verhalen van Genesis voor te stellen als schoone volksvertellingen, die door verhalers, die de kunst machtig waren, werden voorgedragen voor luisterende groepen, die heele gedeelten op den duur woordelijk onthielden; eerst later werden ze inden tegenwoordigen vorm schriftelijk vastgelegd, zooals blijkt uit namen als Ai en Hebron en meer aanduidingen. Nu is er wel beweerd, dat die eerste hoorders, die ook Jakobs bloed inde aderen hadden, dat bedrog volstrekt niet hebben aangehoord als iets zeer afkeurenswaardigs, maar als een listige geslepenheid die bewondering afdwong, waartegenover dan Ezau, de gefopte dupe, werd uitgelachen. Het is ongetwijfeld mogelijk, dat in volkskringen dit verhaal wel zoo is opgevat, vooral als we rekening houden met den feilen haat, dien in later eeuwen Israël aan Edom en Amelek toedroeg. We behoeven hier slechts twee namen te noemen: Mordechai en Haman. Maar zulke hoorders hebben dan toch de hooge zedelijke ernst van het geheele drama, dat zich hier voor onze oogen afspeelt, heel slecht begrepen en zich blind gestaard op het kleurrijke eerste bedrijf alleen, waarbij zij zaten te gnuiven van plezier, dat die sluwe Jakob dien lompen Ezau zoo listig zijn zegen afwon. Neen, wanneer wij het gansche levensverhaal van Jakob in zijn geheel bezien, dan worden wij wel anders gewaar. Geen gnuivende spot om Ezau, eer medegevoel en schuwe angst voor dezen wildeman, die zoo verongelijkt is. Geen bewondering voor het succes van den leugen, maar bittere ernst van wedervergelding: „Met dezelfde maat, waarmee gij meet, zal u worden toegemeten!” Hoe toch is het Jakob in zijn verder leven gegaan? Oog om oog, tand om tand! Hij had misbruik makend van de omneveling van Izaaks oogen den eenen broer voor den anderen uitgegeven. Laban geeft straks misbruik makend van de omsluiering op den hu- welijksdag 1) de eene zuster voor de andere uit, t geen Jakobs huwelijksleven verder grondig heeft geruïneerd. Had jaloezie tusschen de broeders Izaaks geluk verstoord jaloezie tusschen de twee vrouwen heeft Jakobs leven gekweld. en Rachel twee echte namen van herderinnen! („Koe” en „Ooi !) Maar Jacob had niet de oudste gewild, niet „Lea met de fletse oogen (Gen. 29 : 17) maar „Rachel, schoon van gestalte en van gelaat” (vs 18)2). En nu heeft Laban hem bedrogen en op den huwelijksdag Lea onder de bruidsluier gesmokkeld en Jakob bemerkt het eerst als het juist te laat is evenals Izaak destijds met Jakobs bedrog! En de oorzaak van Jakobs ongeluk is het eerstgeboorterecht van Lea boven Rachel! Wat hij in dit opzicht Ezau te kort wou doen, wordt hem hier uit kracht van ditzelfde recht vergolden! En nu kan Jakob wel naar de zede van den tijd Rachel er bij trouwen, maar nijd en afgunst tusschen die twee vrouwen hebben zijn leven verbitterd. En de jaloersche haat, die tusschen hem en Ezau was, leeft voort onder de zonen van deze elkander benijdende moeders en bereikt zijn climax, wanneer Jakobs meest geliefde zoon Jozef door den nijd der broeders uit Jakobs leven verdwijnt en voor dood geldt en inderdaad ineen Egyptisch kerkerhol niet veel beter dan levend begraven is. En laten we ook eens even denken aan die moeder, aan Rebekka, die haar zoon tot het bedrog had aangezet. Ze ziet geen anderen weg, wil zij niet beide zonen verliezen, dan om hem in vrijwillige ballingschap te zenden, ver weg en achter te blijven, eenzaam, met ij Zie voor dit gebruik bij Rebekka. Vóór den huwelijksdag hadden blijkbaar Jakob en Rachel elkander ongesluierd ontmoet, zooals ook Rebekka bij de bron Wï) Om de groote tegenstellingen tusschen beide zusters knap en onknap verschillend temperament ~ kinderrijk en kinderloos – heeft men wel het vermoeden uitgesproken, dat beide dochters waren van verschillende moeders en Laban de dochter van de hoofdvrouw niet kon passeeren ten gunste van de jongere en mindere in rang (Gen. 29:26). Ónmogelijk is het zeker met, eer zeer waarschijnlijk. Er zou slechts temeer uit blijken, hoe groot Jakobs persoonlijke voorkeur voor Rachel is geweest en hoe bitterder de teleurstelling. Ook de jaloezie tusschen beide vrouwen, die dan al van de kindsheid af – als een soort erfelijke belasting bijna – moet hebben bestaan, komt er door in des te feller licht te staan. haar ouderdomszwakken bedrogen man, haar verongelijkten en verbitterden oudsten zoon Ezau en diens vrouwen, die haar en Izak „een bitterheid des geestes” waren (26 : 35). Welk een ontgoocheling! wat een leven vol knagend verdriet! „Vlucht naar Harran, naar Laban mijn broeder en blijf bij hem eenige dagen, totdat de hittige gramschap van uw broeder bedare!” (27 : 43 en 44). Zoo tracht Rebekka zich en Jacob voor te praten, dat de scheiding slechts kort zal behoeven te zijn. O, hoe zal ze dag aan dag hebben uitgezien naar tijding omtrent dien inniggeliefden zoon! En de zon rijst op over Kanaans steppen, waar de vredige schapen grazen en de zon zinkt des avonds onder en daar komt en gaat Ezau en daar pralen zijn vrouwen die hebben nu het rijk alleen. Maar Rebekka vereenzaamt steeds meer; wanhopig heeft ze zich wellicht dag aan dag afgevraagd of haar zoon dan nimmer wederkeert of hij nog leeft. Maar Jakob is daar ginds ver, in het woelige warrelige leven bij Laban en dient eerst zijn zeven jaren voor Lea en dan voor Rachel weer zeven hij trotseert de „hitte des daags en de koude des nachts” elf zonen worden hem geboren en het lijkt of zijn stamhuis voor hem ’n vergeten bagatel is geworden uit het oog uit het hart. Zoo gaan 20 jaren voorbij (31 : 38). Wanneer hij eindelijk terugkeert, vindt hij zijn moeder niet meer geen blijde weerzien wordt ons beschreven. (Het argumentum e silentio mag hier zeker gelden het zwijgen van den verhaler op dit punt is zelfs zeer welsprekend voor dein spanning afwachtende hoorders, die zich afvragen, wat Rebekka wel zeggen zal bij het zien van al de zonen en den rijkdom van haar zoon). Wanneer dan eindelijk Jakob terug is in het land der vaderen en de groote meevaller komt voor den steeds-nog-beangste, dat Ezau goedig over het verleden wil heen zien nu het hém inden verloopen tijd materieel ook meeliep en Jakob verre van iets van Ezau’s erfdeel op te eischen hem als den oudste geschenken brengt van wat hij inden vreemde verwierf wanneer dan eindelijk Jakob verruimd mag ademhalen na zooveel bangen tegenspoed, dan sterft Rachel, de geliefde vrouw en zit hij weer eenzaam met de gesmade en verbitterde Lea en haar zonen, die den Rachelzoon Jozef, Jakobs troost, in het verderf zonden. EEN SOMBER LEVEN DAT VAN JAKOB. Zeldzaam kunstig geteekend, in ware, klare woorden, die in sobere lijnen geleidelijk het ééne kwaad voort doen groeien uit het andere: „Dit immers is de vloek der slechte daad „Dat telkens slechtre zij weer voort doet spruiten.” (Er is maar één tegenhanger hiervan inden Bijbel: het verhaal van Davids zonde en den invloed op de eigen zonen, leidend tot dood en verderf in verre nawerking; ons even kunstig in fijne, harde lijnen voorgeëtst). En nu weet ik wel, Jakob is niet in dien somberen nacht gestorven. Hij heeft zijn geliefden zoon Jozef nog op eender machtigste tronen der toenmalige „wereld” gezien. Ten tijde des avonds is het voor hem licht geworden. Maar zelfs, wanneer hij, doordat glanzend avondlicht omstraald in dien gouden schijn staat voor den troon van den Farao, en, leunend op zijn staf, zijn heelen langen levensdag overziet, en de balans opmaakt van zijn vreugde en droefheid, dan klinkt het hard en somber: „ „Luttel en rampspoedig zijn mijn levensjaren geweest (Gen. 47:9). .... . Neen, wie het bedrog van Jakob zien als een amusant blijspel, hebben den verhaler niet begrepen. Het is, met een climax aan het slotbedrijf, van de diepste tragedie. § 2. Jakob bij Laban Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn vader was een verloopen Arameeër (Statenvert.: bedorven Syriër) en hij toog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volks, maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. Deut. 26 : 5. a. Beth~El. Haastig, als een vluchtend misdadiger, zonder geleide, heeft Jakob zich uit het ouderlijk huis weg moeten pakken. Een staf inde hand (32:10) en de oliekruik opzij, om zoo noodig de pijnlijk geloopen voe- ten te kunnen verzorgen (28:18). Het is onbegrijpelijk, dat hij zelfs niet een snellen kemel kon nemen om de reis te bekorten, hij de rijke zoon van Izaak den herdersvorst. Was het soms, dat hij alleen op deze wijze zich stil en onbemerkt uit de voeten kon maken en zijn vertrek het langst verborgen houden voor den wraakgierigen Ezau? ’s Avonds legt hij op een eenzame plaats in het open veld het hoofd ter ruste met als peluw een harden steen. De tulband bleef natuurlijk naar Oostersch gebruik om het hoofd gewonden en deed dienst als hoofdkussen; alleen de gordel werd wat losser gemaakt; mogelijk ook werden de sandalen afgedaan van de door de riemen zoo lang beknelde voeten. Het is somber in Jakobs hart, vol onvree na het welgelukte bedrog. Schaamte en vrees beklemt hem. En daar, eindelijk vermoeid ingesluimerd, heeft hij dat bekende droomgezicht van den Engelenladder, die gemeenschap brengt tusschen aarde en hemel en hoort hij Gods stem hem roepen. Wanneer hij ’s morgens ontwaakt, is hij verbijsterd en geheel onder den indruk. Kind van zijn tijd en deelgenoot van de algemeene opvattingen van zijn volk en land, heeft hij het besef onwetend op een zeer heilige plaats vertoefd te hebben. Het was een heel gewoon iets in die dagen, dat heidenen gingen slapen ineen tempel, om op die heilige plaats ineen droomgezicht door de godheid te worden beleerd, wat zij moesten doen: bijv. een bepaald middel aanwenden tegen een of ander hardnekkige kwaal. Jakobs God woont niet in tempels met handen gemaakt, maar Jakob gevoelt toch zeer sterk iets dergelijks: vertoefd te hebben op een plek, door de Godheid geheiligd tot bijzondere openbaringen.„Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats! en ik heb het niet geweten! hoe vreeselijk is deze plaats!” Had hij het geweten, hij had ze wellicht niet tot kampement durven kiezen! Zijn conclusie is dan ook, dat dit een bijzonder oord is en dat hij, eenmaal in dit land teruggekeerd, naar deze plaats zal terugkeeren om God te offeren en Zijn gemeenschap te zoeken. „Wanneer God met mij zal geweest zijn en mij behoed zal hebben op den weg, dien ik reize en mij gegeven zal hebben om brood te eten en kleederen om aan te trekken en ik ten huize mijns vaders in vrede zal zijn wedergekeerd ” Ja, dan zal hij den God van Beth-el daar dienen en offeren! Dat is Jakob na den nacht van Beth-El. Dan richt Jakob den steen op tot een gewijden steen en giet er zijn olie over uit... een daad van piëteit naar den smaak des tijds. Er waren vele zulke steenen in overoude tijden in Palestina, die om een of andere reden waren „opgericht” tot een teeken en gezalfd en gewijd. Geen voorbijganger zou zoon teeken verstoren... zoo onbeschaafd en zonder religieus gevoel wou niemand zijn. Beth-El heeft van overoude tijden af als heilige plaats gegolden en is dat eeuwen lang gebleven. Toen de Israëlieten het land bemachtigden, heette het nog, als vóór Jakobs tijd, Luz. (Gen. 28:19 —Richt. 1:23). Dit beteekent waarschijnlijk: wijkplaats, heiligdom"l). De naam Luz wijst dus ook reeds er op, dat van oudsher hier t als een heilig oord gold. Wanneer dan straks de twaalf stammen in Kanaan woonachtig zijn geworden, kan het gebeuren, dat de Ark (althans tijdelijk) een plaats krijgt te Beth-El (Richt. 20:26 „Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op en kwamen ten huize Gods en weenden en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN... en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN, en de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de Ark des verbonds van Godin die dagen’. Waar nl. de Statenvertaling heeft „ten huize Gods” moet staan „te Beth~El”. De Statenvertalers zagen hier nl. tegenstrijdigheid met het verhaal van Eli te Silo en hebben daarom de plaatsnaam Beth-El vertaald als ten huize Gods (Beth-El = Huis Gods). Uit het verband met de volgende verzen blijkt duidelijk, dat dit hier geen zin had). Nog in Samuels dagen gold Beth-El als de plaats der Godsopenbaring: Saul ontmoet drie mannen, „opgaande tot God te Beth-El” (1 Sam. 10:3). En Jerobeam weet dan ook geen beter plaats te kiezen voor zijn gouden-kalverendienst, dan dit aloude heiligdom 1) n. h. Arabisch <— zie Böhl, Bijb. Wdbk., O. T. Luz. op de grens van zijn land, waar alles, wat naar Jeruzalem wou, moest passeeren. En nu? Toen onlangs prof.Böhl het dorpje vaneen paar honderd inwoners bezocht, wist de man, dien hij sprak, niet eens meer, dat zijn heuvel over de heele wereld bekend was, noch iets van Jakob en zijn droomgezicht. Sic transit gloria...l) b. Lea en Rachel. Jakob ontmoet bij een bron, een verzamelpunt voor de herders uit den omtrek, de (ongesluierde) Rachel, die dadelijk zijn hart verovert en geeft daar tevens een staaltje te zien van zijn groote lichaamskracht bij het wegwentelen van den sluitsteen. Laban haalt den neef met overdreven betoon van hartelijkheid in en overlegt ondertusschen, hoe hij er het meest van profiteeren kan. Door verwisseling der zusters weet hij Jakob in harden dienst lang gekluisterd te houden. Zeven jaren was de langste tijd, dat men later in Israël een slaaf mocht houden en door zijn bedrog maakt Laban er zelfs veertien van! Nog Hosea roept later met verbazing (en iets van minachting bijna) uit: „Israël (= Jakob) slaafde om een vrouw!” (Hos. 12:13). Het klimaat van die streken werkte voor Jakob niet mee hij teekent het juist met „hitte des daags en koude des nachts.” Laban was een streng meester voor hem, ongewoon inhalig: alle schade, die een kudde leed, die onder Jakobs opzicht stond, moest deze aan zijn oom vergoeden van het eigen loon, ook al was het geheel buiten zijn schuld. En wat dat loon betreft zat Laban vol gierigheid, die voortdurend eenmaal gemaakte afspraken verbrak en veranderde; waartegen Jakob dan weer inging met allerlei heimelijke trucs om zich zonder directe oneerlijkheid toch zooveel mogelijk te bevoordeelen, zoodat we haast tot de conclusie komen als objectieve van-verre-staanders – dat beide op dit punt wel zoo ongeveer aan elkaar gewaagd waren, de oom en de neef. Ten slotte is hoe Laban zich ook wringt het voordeel verre aan den kant van Jakob, die zoo schadeloos wordt gesteld voor zijn twee jaar- *) Dr. T. M. Th. Böhl, Palestina i. h. licht der jongste opgravingen (1931), blz. 79. weken van veertien jaren familieslavernij. Zelfs de dochters hoe jaloersch ook op elkander zijn het op één punt eens: beide kiezen hartstochtelijk partij vóór den man tegen den hebzuchtigen en liefdeloozen vader: „Zijn wij niet vreemden van hem geacht? want hij heeft ons verkocht en ook onzen bruidschat verteerd!” (31 : 15). Ondertusschen is Jakob vader geworden vaneen talrijk gezin. Eerst vier zonen van Lea: Ruben (zie een zoon!) Simeon (Hij hoort!) Levi (Samenbinder) Juda (Lofbrenger). Zielig, die hoop telkens van de versmade Lea om door haar vele zonen het hart van haar man te winnen, dat aan Rachel hangt, aan Rachel, de kinderlooze. Als er drie zonen zijn, jubelt ze het uit: Levi, de samenbinder, die de band tusschen haar en haren man hecht zal doen worden ijdele verwachting: Rachel is en blijft de lievelingsvrouw, Rachel, de kinderlooze, die naar Oostersche opvatting dus veracht diende te zijn onder de vrouwen. En deze voelt zich evenmin gelukkig; ook zij is jaloersch; afgunstig op de gezegender zuster en vreest zelfs het op den duur in Jakobs gunst te moeten afleggen en smaad bij de menschen te zullen oogsten. Eenmaal komt het tot een heftige scène. „Geef mij kinderen, anders kon ik net zoo goed dood wezen!” zegt ze hartstochtelijk tot Jakob, die op zijn beurt hevig toorng wordt en vraagt: „Ben ik dan God, die het leven schenkt!” Maar Rachel zet thans haar wil door en handelt als weleer Sara met Hagar. Jakob moet haar slavin Bilha nemen en die haar zonen zullen Rachel worden toegerekend. We zien hier, van hoe onderscheiden afstamming de latere 12 stammen Israëls waren. Bilha, de slavin, behoorde oorspronkelijk wellicht tot wie weet wat voor vreemd volk, mogelijk zelfs niet-Semietisch. Zoo krijgt via Bilha ook Rachel dan indirect twee zonen toegerekend: Dan (= rechtgever) en Naftali (= zware worstelstrijd). Wat Rachel deed met Bilha kon, naar den maatstaf van de zeden dier dagen, den toets volkomen doorstaan en gold bijv. in Babylonië in geval van kinderloosheid als volkomen wettig. Unfair handelt nu echter Lea inden wedstrijd om de meeste zonen (hierop ziet den naam Naftali = worsteling of wedstrijd). Zij dringt nu Jakob óók haar slavin Zilpa op als bijvrouw. Alweer een stammoeder Israëls van zeer onbekende herkomst! c. De vlucht naar het geboorteland. Wanneer Jakob het zoover gebracht heeft, dat hij van den hebzuchtigen Laban gehaald heeft wat er te halen was, ontstaat een gevaarlijke spanning. Begeerigheid en jaloerschheid schijnen onder Bethuels nageslacht wel familietrekken te zijn. Wij vinden ze telkens terug: Laban, Rebekka, Jakob, Ezau, Jakobs vrouwen, Jakobs zonen ze zijn alle even energiek in dezen en geven elkaar op dit punt niets toe. Labans zonen, in het verhaal als figuranten slechts op den achtergrond, nemen een dreigende houding aan, nu zooveel van vaders erfdeel hun ontgaat ten beste van den vreemden zwager. Ja, Laban zelf, die bij alle inhaligheid steeds het vriendelijk uiterlijk wist te bewaren als een goed diplomaat Laban zelf raakt, nu zijn plannen niet opgingen, zoo door alles heen, dat hij tegenover Jakob Zoo wordt het getal zonen vermeerderd met Gad (= Geluk!) en Aser (= Heil!); de namen herinneren inderdaad aan het bravogeroep ineen worstelstrijd. Van Lea zelf stammen bovendien nog verder af Issaschar en Zebulon. Voortdurend intrigueerden daarbij de vrouwen tegen elkaar om de gunst van den man haremtwisten, die bijv. een Arabisch sjeik onzer dagen zich nog levendig in kan denken. Eindelijk, eindelijk dan wordt ook Rachels smaad weggenomen en schenkt zij het leven aan Jozef, die eens de beroemdste van allen zal worden. Elf zonen dus zijn Jakob in Harran geboren. Wij lezen elders ook van dochters van Jakob (meervoud! Gen. 46 ; 7 en 15). Nu is het in het verband heel goed mogelijk, dat hieronder kleindochters begrepen zijn, (althans in vs. 15, minder in vs. 7) maar Jakob kan zeer goed naast zijn zonen meerdere dochters gehad hebben, al vinden wij slechts van ééne den naam vermeld in verband met een sombere geschiedenis van ruwheid en verraad. Immers nog heden ten dage neemt de rondtrekkende herdersvorst in het Oosten van zijn dochters weinig notitie en is het bijv. heel gewoon, dat een Arabisch sjeik, naar het aantal zijner kinderen gevraagd, alleen het getal zijner zonen noemt en de meisjes doodzwijgt. zijn ware gezicht begint te toonen. En zie nu en nu eerst begint Jakob er ernstig over te denken naar het land der vaderen terug te keeren, dat hij vrijwillig voor Ezau heeft geruimd. Wellicht meent hij van twee gevaren het kleinste te kiezen. De wijze, waarop hij dit besluit ten uitvoer brengt, is weer van Jakob-op-zijn-echtst. Hij wacht eerst een gunstige gelegenheid af, als Laban met zijn eigen kudden druk bezig is tijdens het schaapscheren, op zoodanigen afstand, dat het Jakob een voorsprong van eenige dagen geeft. Hij weet, dat zijn vrouwen, die hun harteloozen vader wel kennen, geheel zijn zijde kiezen en gaat er dan zonder afscheid nemen stilletjes vandoor, liever het wisse voor het ongewisse nemend uit vrees, dat Laban hem per slot van rekening toch nog in diens eigen land met de sterke overmacht van alles zal berooven, zoodat Jakob, uitgeschud en alleen, weer zou moeten gaan zooals hij gekomen was. Die krijgslist gelukt maar ten deele. Jakob heeft wel een voorsprong van drie dagen, maar voor Laban, die een vlugge kerntroep kan uitrusten en die weet in welke richting hij den vluchteling te zoeken heeft, zijn zeven dagen voldoende om den deserteur te halen. Met zijn kudden, waar nog heel jonge dieren bij zijn, kon Jakob niet vlug genoeg opschieten en eer hij nog in het oude land is teruggekeerd juist inde grensstreek gevoelt hij zich opnieuw in Labans macht. Alleen het feit, dat Laban inden nacht ineen droomgezicht door Hooger Macht is gewaarschuwd Jakob in zijn voornemens niet te belemmeren, redt dezen. Het is merkwaardig, dat Laban in dit verband spreekt van ~De God van uw vader”, als vaneen Hooger Wezen, buiten wiens kring zich Laban zelf bevindt. Inderdaad werden bij Laban „andere góden” gediend. Rachel, Jakobs lievelingsvrouw, voelt haar hart zelfs zoo aan die huisgoden verknocht, dat zij niet over zich heeft kunnen verkrijgen anders te vertrekken uit de ouderlijke woning dan met zoo’n Teraf, dien ze in stilte heeft gestolen. Mede door dit wanbedrijf komt het tusschen Laban en Jakob dan toch nog tot een stormachtige scène. Zij het dan slechts een gevecht met woorden hartstochtelijke woorden, want beide partijen gevoelen zich grievend verongelijkt. Dat gehaspel om dien Teraf een soort maskerbeeld van uitgeslagen metaal, dat misschien verband hield met de vereering vaneen of anderen voorvader, mogelijk ook een gewoon huisgod voorstelde wordt daarom zoo uitvoerig verhaald, wijl de verteller zijn hoorders wil doen smullen van de verachtelijke nietswaardigheid van dat kleinood, waaraan Rachels hart zoo geheel en al hing. Jakob heeft met een groot gebaar en hoog woord des doods schuldig verklaard degene, bij wie Laban zijn gestolen godenbeeld zal vinden, niet ook maar flauw vermoedend, dat het Rachel had kunnen zijn. zijn boven alles geliefde Rachel! Zoo komt Rachel door den nood gedrongen er toe den zoozeer vereerden beschermgod zoo diep mogelijk te moeten vernederen door er zich ongesteld veinzend —op te gaan zitten inde holte vaneen afgezet kameelzadel en onder excuus, dat ze te akelig is om op te staan. Vooral voor Oostersch gevoel wel de ergste verontreiniging, die denkbaar is voor een heilig voorwerp van vereering. En Laban 2oekt zoekt en zoekt, maar zijn machtelooze god, zoo vlak bij, kan hem niet eenig teeken geven, waar hij te vinden is. Een scène, die bij het vertellen wel zeer populair zal zijn geweest. Als Laban dan beduusd staat, nu hij zijn ergste beschuldiging niet bewijzen kan, pakt Jakob uit; verontwaardigd, woedend lucht hij al zijn lang opgekropte grieven en ziet met naïeve partijdigheid al zijn eigen winst en eigen trucs en het feit, dat Laban toch werkelijk ook wel eenige reden tot verontwaardiging kan doen gelden, heel gewoontjes over ’t hoofd. Dan Laban, wien op zijn beurt de tong te machtig wordt, daar met Oostersche kleurengloed tegen in; schilderend, hoe geheel anders het had kunnen zijn, als Jakob maar rondborstig gesproken had hoe Laban hem op zijn eerste verzoek na hartelijk afscheid van dochters en kleinkinderen zijn zegen meegegeven zou hebben en na een groot afscheidsfeest met volle muziek zou hebben uitgeleid ! Maar Jakob kent hem veel te goed en zal zeker in zijn hart gedacht hebben: „Wie het gelooft, betaalt een daalder." Temeer, waar Laban er nog aan het slot eens de vollen nadruk op legt, dat alles, alles, wat Jakob met zich meevoert, vrouwen, kinderen, personeel, kudden, eigenlijk Labans eigendom is. Dus niet de gestolen Teraf alleen! Maar per slot van rekening na al die heftige gesticulatie’s en felle debatten worden ze het toch eens, scheiden als bondgenooten en stellen een gewijden steenhoop als grenssteen op. Op toekomstige omzwervingen met de kudden mag die niet worden gepasseerd. Daarmee is de scheiding voltrokken (voor goed!) tusschen Jakob en Laban, tusschen Israël en Aram. Nauwelijks is aan de ééne zijde de dreigende onweersbui onder zwaar gerommel afgetrokken of aan den tegenovergestelden horizon steken andere sombere stapelwolken de koperkleurige koppen op. Er wordt Jakob bericht terug gebracht door snelle boden, vooruitgezonden naar Ezau in het land Seïr, dat deze hem tegemoet trekt met een gewapend geleide van 400 man voor dien tijd een zeer behoorlijk legertje. Daar zitten we nu ineens ineen moeilijkheid. Ezau wordt hier gedacht: le. als stamhoofd, in het volle bezit van zijn eerstgeboorterecht, tot wien Jakob een zeer nederige boodschap heeft gezonden om hem in ’t kort te berichten, dat hij welvarend terugkomt (dus op niets van Ezau behoeft aanspraak te maken!) en verder heel deemoedig zijn welwillende goedkeuring inroept op het feit, dat hij in dit land wederkeert (Gen. 32 : 5), 2e deze boden zendt Jakob naar Seïr, het woestijngebergte Z.O. van Kanaan, waar men in later tijd, van Egypte komend, de Edomieten vond wonen, die bij die gelegenheid aan Israël op een dergelijk ootmoedig verzoek den doortocht weigerden hoe weet Jakob, die zoo stil mogelijk uit vrees voor Ezau is weggevlucht, nog eer hij in Kanaan is, zoo precies waar hij hem als een soort gevestigd locaal vorst te zoeken heeft? Niet wetend of Ezau’s komst „met vrede is”, doet Jakob zich weer geheel kennen als de berekenende sluwe listigaard, die weet, dat een mensch nooit te voorzichtig kan zijn. Niet alleen deelt hij al zijn kudden in twee groote karavanen, overwegende, dat Ezau er maar één tegelijk kan tegenkomen en berooven, als het eens kwaad mocht gaan. Straks, als Ezau werkelijk ieder oogenblik vóór „En Jakob bleef alleen over.” Hij heeft bij de blauwe beek Jabbok, die dooreen diep dal tusschen de bergen uit het Oosten naar den Jordaantrog kronkelt, aan het veer de wacht gehouden bij den overtocht van kudden en gezin alles onder bescherming van hem kan staan, zet hij de meest geliefde vrouw (Rachel) en de teerst beminde zoon (Jozef) achteraan in reserve bij de familieopstelling, zoodat die mocht een bloedige overval door Ezau’s mannen plaats hebben de beste kans tot ontvluchten hadden; de slavinnen met hun kinderen staan daarentegen in het voorste gelid! Nog altijd dezelfde Jakob, die zich met slimheid en list wapent tegen bruut geweld. Men heeft het wel in hem afgekeurd, als kleingeloof; ik voor mij vind het begrijpelijk en menschelijk. En terwijl deze Jakob nu al deze weloverdachte plannetjes voorbereidt met Ezau in ’t verschiet, reizen slaven dien vertoornden broeder tegemoet met heele kudden als geschenken om den beleedigde te verzoenen: tweehonderd geiten met een aantal bokken, tweehonderd ooien met de noodige rammen, dertig kameelen met bijbehoorende veulens, veertig koeien en tien stieren, veertig ezelinnen met tien veulens niet ineens, maar met intervallen, telkens opnieuw zoo’n cadeau voor Ezau dan lijkt het veel meer en zal tegen deze herhaalde en tastbare smeekbeden om zijn gunst zijn harde hart bestand zijn? Maar Jakob bidt ook een echt ootmoedig en vertrouwelijk gebed tot God, waarbij hij pleit op de belofte van Beth-El en uiting geeft aan zijn innige dankbaarheid voor ondervonden bewaring en zegening, maar ook uiting geeft aan zijn diepe vrees voor Ezau, den verbitterde en verongelijkte, dien hij in staat acht een slachting onder zijn talrijk gezin aan te richten. Wanneer wijden toon van dit gebed beluisteren, zooveel inniger dan de weifelende frases bij den steen van Beth-El en wanneer wij de veranderde houding tegenover Ezau gadeslaan, dan kan het niet anders of we gevoelen: Jakob mag dan naar aanleg en aard en karakter dezelfde zijn gebleven, daar is bij hem inden druk van ’t volle leven toch ook iets gerijpt en ook iets veranderd. de nachtelijke stille maan.1) Niet in het heete licht van den dag, om niet van verre te worden opgemerkt bij zoo’n overtocht is de karavaan al zeer kwetsbaar. Alles trekt nu het land der vaderen tinnen. Alleen Jakob als laatste moet nog volgen. Zoo alleen, juist inde stille eenzaamheid van de zwijgende natuur vol geheimzinnigheid heeft God ons soms iets te zeggen. Meer dan tusschen het gewarrel van menschen en drukke menschenwoorden, die alle besef tot inkeer wegroezemoezen en doodpraten. Meer ook soms dan onder lange en stichtelijke toespraken, die menigwerf aan de behoeften van het eigen hart voorbijgaan, onze eigen problemen niet kennen en langs ons diepste denken heenstrijken en over onze afgetobde hoofden heenpraten met vloed van woorden, in o zoo bekende klanken . Ineen wondere ontmoeting, de bekende „Worsteling met den Engel” spreekt God hier tot Jakob een symbolische taal. Op het punt de scheiding naar het land der vaderen over te gaan, wordt de onwaardige dooreen Hooger Macht tegengehouden. De onwaardige of heeft hij niet in dit land zijn grijzen zwakken vader bedrogen en zijn broeder het hoogste goed ontstolen? Zal de God van zijn vaderen, die hun dit land beloofd heeft, zijn terugkeer kunnen gedoogen? is hij feitelijk nog niet altijd met zijn broeder onverzoend? Maar Jakob laat zich niet tegenhouden. Met die hem eigen energie en taaie voortvarendheid en dat doorzettingsvermogen worstelt hij voort, om alleen zijn weg te gaan zonder iemand te vragen of het zóó eigenlijk wel goed is zooals hij eigenlijk in dit leven altijd zijn gang is gegaan. Ja, hij worstelt, hij Jakob, die als ’t er op aankomt over reuzenkracht beschikt, die bij Rachels put bij zijn eerste ontmoeting immers alleen den steen ophief, waartoe anders veel herders samen zich moesten inspannen. Dan raakt de Tegenstander even op geheimzinnige wijze Jakob aan en voelt deze zich ten deele als verlamd en in zijn kracht getroffen hij ervaart, dat er nog andere machten zijn tusschen hemel en aarde dan die waarover hij, de broze sterveling, beschikt. 1) Tijdens een donkere nacht moet nl. als te gevaarlijk uitgesloten worden geacht. En dan komt het aangrijpend moment; Juist dan, als hij gevoelt, dat hij onder zal moeten liggen en beseft nu voor ’t eerst op onnutte wijze te worstelen tegen Hooger macht, juist op dat moment klemt hij zich krampachtig aan den Sterkere vast en in erkenning van die Hoogere Kracht en in ’t besef van behoefte aan schuldvergeving en verzoening om het oude verlaten land weer te mogen betreden, roept hij die hartstochtelijke zielekreet uit: „Ik laat u niet los, tenzij dat Gij mij zegent!” Hier is Jakob de geloofsheld, die vertrouwt, zelfs als hij zijn onmacht gevoelt. Uit vrije wil wordt die innige smeekbede, opwellend uiteen gewond hart, vervuld. Als een teeken ontvangt Jakob een nieuwen naam: Israël. Niet meer is hij de bedriegelijke „hielenlichter” (= Jakob), maarde Vorst Gods (= Israël). Toch heeft hij voor de menschen levenslang als een Jakob gegolden. Maar zijn nakomelingen heeten fier Israëlieten, al zijn ze ook soms helaas meer Jakobieten geweest. De schaduwen van den nacht verbleeken. De zon rijst op over het dal van den Jabbok, stralend van gouden licht. (Gen. 32 : 31). De zondelast is van Jakobs schouders afgegleden. Kan hij nu niet weer fier door het leven gaan? Ach neen. „De zon rees hem op, als hij door Pniël gegaan was, en hij was hinkende aan zijn heup.” Levenslang heeft hij de sporen van die worsteling gedragen. Treffend symbool van diepe beteekenis! Er is vergeving van zonde mogelijk maar het kwaad is niet ongedaan gemaakt daarmee. Wij dragen de litteekenen verder, levenslang. Ook als wij als overwinnaar uit de worsteling opstaan, kan er iets in ons geknakt zijn. „En Jacob noemde die plaats Pniël = Gods aangezicht. Want, zeide hij, ik heb God van aangezicht tot aangezicht gezien en mijn ziel is gered geweest.” „Dat zijnde kinderen, die het Gode behaagd heeft, aan uw knecht te schenken.” Met deze woorden stelt Jakob bij het wederzien 56-IX met Ezau de zijnen aan hem voor. Hij zal zich bij het stelen van den eerstgeboortezegen allicht voor de toekomst een andere verhouding gedroomd hebben dan dit ootmoedig bukken, heel blij, dat Ezau, die den grootmoedige speelt, al zijn groote geschenken wil aannemen; want Ezau, ja, valt nog wel mee, maar doet toch eerst erg uit de hoogte: hij kan Jakobs geschenken wel missen. Doch deze heeft geen rust voor hij weet, dat het alles aanvaard is; dan kan Ezau als man van eer, naar Oostersch begrip vooral, geen vijandschap meer tegen hem koesteren. „Toen ik uw gelaat zag, dat gij welwillend tegen mij waart, was het mij als aanschouwde ik Gods aangezicht. Jakob wenscht tot eiken prijs verzoening en rust en een vreedzaam uit elkander gaan als destijds Abraham en Lot. Dat ging nog eerst zoo grif niet. Ezau, oudste en stamhoofd, biedt Jakob zijn geleide aan. D.w.z. Jakob staat dan onder zijn protectie ineen min of meer afhankelijke houding en Ezau geeft den koers aan. Alleen op die manier kan deze „groote broer” zich blijkbaar voorstellen dat het „weer heelemaal goed” is. Jakob excuseert zich; zijn kalfjes en lammeren kunnen zoo vlug niet voort als de heldenschare van Ezau hij kan zijn kudden niet te gronde richten in geforceerde marschen hij wil ook het geduld van Ezau’s mannen niet uitputten. Ezau doet een tegenvoorstel. Hij zal een deel zijner mannen als gewapend eskorte voor Jakob achterlaten. Een moeilijke positie voor Jakob! Immers naar den vorm is dit aanbod pure welwillendheid, naar de beteekenis blijft het begrip van afhankelijkheid bestaan. En of dat ruwe volk van Ezau, gewoon aan jacht en buit, niet wat onguur aandoet bovendien? Hoe licht komt er niet een conflict tusschen deze „beschermers” en zijn herders met zoo heel andere begrippen? Jakob put zich uit in beleefdheidsbetuigingen hij zal ook zonder dat geleide best zijn weg vinden en weldra in Seïr komen, zooals Ezau bedoeld heeft Waarvan Jakob natuurlijk niets meent. Zoo komt bij dit diplomatiek gescharrel toch weer de oude Jakob noodgedronqen even boven. En Ezau trekt nog dienzelfden dag af zonder langer bij zijn broeder te vertoeven. Wellicht heeft hij zich wel weer verongelijkt ge- voeld, dat zijn goedgemeend en edelmoedig aanbod met zooveel strijkages is afgeslagen. Nu, Jakob moet het zelf dan maar weten. De oudste broeder is gekomen en gegaan en Jakob voelt zich opgelucht. Op een hoog punt ineen heete, moerassige, ongezonde vlakte, een soort terp, bouwt hij zich een verblijf en stallen voor het vee, Hier is hij dus van plan lang te toeven. Sukkoth (= hutten) heet het dorp. § 3. De zonen van Jakob in Palestina Voorwaar, wij zijn schuldig daarom komt deze benauwdheid over ons. (Jakobs 10 zonen in Egypte, Gen. 42: 21). Opmerking vooraf. Zooals ook in het vervolg bij de Bijbelsche geschiedenis herhaaldelijk blijkt, is meermalen de volgorde niet in tijdsorde, maar gegroepeerd uit ander motief. We behoeven hier maar even te herinneren aan de ongelijke volgorde der vier Evangeliën. En daar we hier zooveel mogelijk chronologisch ordenen in deze serie, nemen we Jozef vóór de geschiedenis van het uitmoorden van Sichem. Want daarna trok Jakob naar het Zuiden en durfde zich in deze meer Noordelijke streken niet te wagen. Wanneer Jozef verkocht wordt, is dit blijkbaar nog wel het geval. Daaruit volgt tevens, dat zijn moeder Rachel toen nog leefde en dat Benjamin toen nog niet geboren was. Deze volgorde berust op de logica der gebeurtenissen in onderling verband beschouwd en komt in geen enkel opzicht met het verhaal van deze gebeurtenissen zelf in strijd. Van andere zijde heeft men hier echter een anderen kijk op en acht het wel degelijk mogelijk, dat Jakob na zijn snellen vlucht van Sichem later heel kalm zijn zonen toch inde omgeving voorbij deze stad weer liet weiden. Men neemt dan Jozefs wegvoering na de geboorte van Benjamin, omdat men dat beter in overeenstemming acht met het terugzien van Jozef en Benjamin in Egypte. Naar ik meen behoeft er tusschen de eerste opvatting en de gebeurtenissen in gypte geen tegenstrijdigheid te bestaan. Wanneer Jozef informeert of hij nog een broeder heeft, dan ligt deze vraag ook voor de hand, wanneer Rachel bij Jozefs vertrek nog leefde. Intusschen erkennen we gaarne, dat hier niet met beslistheid te oordeelen valt en dat voor beide opvattingen wel wat te zeggen is. Waar hier echter de gebeurtenissen slechts op ééne wijze gerangschikt verteld kunnen worden, meenden wij voor de eerste te moeten kiezen; wie zich liever houdt aan de „gewone” volgorde, die vindt immers vanzelf den weg: n.l. door Genesis naar de daar gegeven volgorde op den voet te volgen. a. Hevieten. Uit Sukkoth is Jakob na verloop van tijd over den Jordaan ’t eigenlijke Kanaan binnengetrokken. Evenals indertijd Abraham dat bij Hebron deed, zoekt Jakob goede betrekkingen aan te knoopen met een of andere kleine groep, die zich reeds temidden van de bonte bevolking van het land heeft vastgezet. Mede om te midden van zijn zwerftochten met de kudden een meer centraal punt als halfvast verblijf te hebben, koopt hij een terrein bij Sichem van de „zonen van Hemor’’ en plaatst zich dus feitelijk min of meer onder de bescherming van deze machtige stad, die in het Richterentijdvak nog zoo’n belangrijke rol speelde en nog dezelfde bevolking had, ook „zonen van Hemor” (R. 9 : 28). Hij koopt dat stuk grond voor 100 Kesita's („stukken geld” Statenvert.), d.i. 1000 zilveren sikkels (vergelijk de 400 sikkelen, die Abraham voor de spelonk van Machpela gaf, wat evenwel abnormaal hoog was). Daar richt hij een altaarl) op voor „den God van Israël.” Wie waren nu deze „zonen van Hemor”? Volgens Gen. 34 : 2 waren het Hevieten. Jakob en de zijnen voelden ze blijkbaar als vreemd en gehaat aan, als van geheel anderen aard, In tegenstelling met de andere volken van Kanaan was de besnijdenis hun vreemd (evenals bij de latere Filistijnen) het zijn waarschijnlijk niet eens Semieten geweest, veeleer evenals de Hebronsche vrienden van x) Obbink vertaalt In plaats van altaar: heiligen steen. Dus een opgerichten steen als te Beth-El. b. Jozef. Hoe de buitenmodel-mantel, dien Jakob aan Jozef ten geschenke gaf er ook moge hebben uitgezien, dat hij zoo den toorn van al de broeders opwekte, heeft toch wel een diepere oorzaak gehad dan alleen afgunst op een extra-mooi gewaad. Waarschijnlijk heeft Jakob het denkbeeld gekoesterd Jozef het eerstgeboorterecht te schenken hem, den zoon van Rachel, die de eerste vrouw zou zijn geweest en wellicht de eenige, zoo Laban hem indertijd niet had bedrogen. De onderscheidende mantel was dan het uiterlijk kenteeken daarvan. Zoo rijgt zich als een keten, schalm na schalm, het leed, dat aan Jakobs hart vreet. Want al de andere broeders komen daar eenparig tegen op en Jozef maakt de situatie nog moeilijker, door zich ternauwernood nog een jongeling verre verheven te wanen boven de oudere broeders en ontijdig zich reeds te willen doen gelden als vaders plaatsvervanger en inspecteur en rapporteur. Al hun „kwaad gerucht” brengt hij aan Jakob stiptelijk over. Wanneer hij droomen heeft gehad, waarin hij zelf de hooge rol speelt en de zon en maan en elf sterren zich voor hem neerbuigen, dan overlegt hij Abraham, Eskol en Mamre, Amorieten (in engeren zin, zie hfdst. IV). Van de Hevieten weten wij weinig anders, dan dat ook hunne verspreiding erop wijst, dat zij voorkeur hadden voor bergstreken en uit het Noorden afkomstig waren (volgens Jozua 11:3 wonen de Hevieten tegen den Hermon en volgens Richteren 3 : 3 inden Libanon van Hermon tot Hamath). Blijkbaar had dit Hevietenvolk (Gen. 48:2 tot de Amorieten gerekend door Jakob) een paar voorposten van het N. uit in bezit genomen in het midden van het land: Sichem (Gen. 34 : 2) en Gibeon (Jozua 9 : 7 en 11 : 19 hiermee klopt, dat de Gibeonieten in 2 Sam. 21:2 worden genoemd „een overblijfsel der Amorieten”, waarbij wij dan de Hevieten ons moeten denken als een onderafdeeling van de Amorieten). Hier, van dit veld bij Sichem uit, dat Jakob had gekocht, moeten wij ons Jozef uitgezonden denken, om eens te inspecteeren, wat zijn naar het Noorden afgetrokken en daar met de kudden rondzwervende broeders uitvoerden. niet in stilte deze voorteekenen in zijn hart, maar pocht er op en verheft er zich op, zoodat zelfs zijn vader meent, dat hij Jozef wat moet neerzetten en tot bescheidenheid aansporen. Bij de broeders heet hij van dien tijd af de „meester-droomer.” Kortom, Jozef is zóó onvoorzichtig en zóó met zich zelf tevreden en voelt zich zóó verheven boven zijn medebroeders, als wij dat verwachten kunnen vaneen heel jongen man, die pas inde wereld komt kijken en is opgegroeid onder hooge protectie en nog niets dan voorspoed en de zonzijde van het leven heeft gekend. Ruw en plotseling komt dan de omslag. ★ * * ~En zijne broeders gingen heen om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem” (37:12). Hieruit volgt, dat Jakob nog zelfs op het gekochte stuk grond bij Sichem kan vertoeven en nog niet het conflict plaats had, dat hem het voor goed onmogelijk maakte zich bij de volkjes daar inde buurt te vertoonen. De bedoeling toch is, dat deze zwerftocht der broeders uitging van het kamp te Sichem ) als centraal punt; dat „bij Sichem" blijkt in werkelijkheid te zijn nog een goede 20 kilometer verder noordelijk bij Dothan in het heuvelland, dat aan den Zuidkant de vlakte van Jizreël afsluit. Jakob, die Jozef bij zich heeft gehouden, zendt deze in zijn onderscheidend gewaad uit om in zijn plaats, als ware hij zijn adjudant, op inspectie te gaan en rapport te brengen over de broeders en de kudde. Waar hij zich ook bevonden moge hebben, zelfs van Hebron uit leidde de tocht over Sichem, waar ongetwijfeld in het vaste kamp i) Uit vs. 15 zou echter blijken, dat Jakob zelf tijdelijk met Jozef te Hebron vertoeft, wat bij een zoo rondzwervend volkje van halfnomaden heel goed mogelijk is; er zijn ook uitleggers, die dit vers houden voor een interpolatie uit later tijd vaneen afschrijver,‘die, door de niet-chronologische volgorde verward, dit uit het slot van hfdst. 35 zou hebben overgenomen; ook is het mogelijk, dat Jakob met Jozef den toekomstigen erfgenaam van de geliefde vrouw Rachel juist in dezen tijd Izak had opgezocht. Volgens hfdst. 35 slot was deze nog inleven, wat wij na het vroeger verhaal zeker niet zouden hebben verwacht, het zwijgen over Rebekka is hier veelbeteekenend. Leven en sterven valt zoo dikwijls anders uit dan men verwacht! Nu, indien Izak nog inleven was, zou het zeker onnatuurlijk zijn geweest, als Jakob lang te Sichem ware gebleven zonder hem op te zoeken. door Jozef is overnacht. De broeders zelf vindt hij er niet, die zijn verder het Noorden ingetrokken. Maar hij heeft het geluk (of ongeluk) iemand te ontmoeten, die van hun plannen wist. Een bewijs, dat de broeders zich hier nog vrij bewegen konden, hun wegen voor niemand geheim behoefden te houden en in vollen vree verkeerren konden als onder vrienden, wat na de botsing met de Sichemsche bevolking moeilijk het geval kan zijn geweest, ook niet inden omtrek. Zoo zien dan de broeders te Dothan Jozef van verre naderen. „Die droomer!” heet het minachtend en tegelijk vol nijd. Draagt hij niet het gehate opperkleed ten teeken van onderscheiding, dat hij meer is dan zij? Al de haat van de moeder tegenover de bevoorrechte vrouw spreekt uit de wrok der achteruitgezette zonen. Maar eigenaardig is, dat dit het minste het geval is bij hem, van wien we dat het meeste zouden moeten verwachten, nl. bij den eerstgeborene zelf, bij Ruben. Wij krijgen van hem wel sterk den indruk, dat hij, hoewel de oudste, in geenen deele de leiding had, noch hier noch bij volgende gelegenheden. Integendeel, dat dit voor hem juist een reden was, om zich bij alles op den achtergrond te houden, bevreesd om de verantwoording te moeten dragen voor allen op de eigen schouders. Doch evenmin laat hij zich energiek ten goede gelden, verre van dat. Wij vinden in zooverre bij hem het karakter van zijn vader Jakob terug, dat hij een openlijk conflict uit den weg gaat en zich door achterbaksigheden zoekt te redden. Wanneer de broeders Jozef uit nijd willen vermoorden, verzacht Ruben dit complot door hen te overreden Jozef ineen diepen kuil op een eenzame plaats inde grassteppe te zetten in afwachting van nader overleg. Ruben hoopt, dat straks de gemoederen bekoeld zullen zijn en zal de eerste de beste kans waarnemen om Jozef heimelijk te laten ontsnappen. Niet omdat hij zoon Jozefsvriend is, maar eenvoudig, omdat de schuld op zijn hoofd als op den verantwoordelijken oudste zal neerkomen. De list van Ruben is mislukt. Wanneer hij bij den kuil komt om Jozef heimelijk te laten ontsnappen geen van de broeders let er op, gelukkig! is Jozef er niet meer. Neen, geen van de broeders let er op, want Jozef is verkocht als slaaf. Het eerste idee daartoe schijnt te zijn opgekomen bij Juda, toen hij een karavaan woestijnbe- woners, uit Gilead op weg naar Egypte, ziet voorbijkomen. Maar de aanvoerder van het complot tegen Jozef en blijkbaar de hoofdman van de broeders in alle kwaad opzet, was op-één-na de oudste broeder, die in tegenstelling met Ruben maar al te veel verantwoordelijkheid lichtzinnig op zich durfde nemen, de woeste Simeon. Tenminste zoo heeft Jozef zelf het begrepen (Gen. 42 : 24). ★ ★ Tenslotte een tweetal opmerkingen over de karavaan, die Jozef meenam. Deze bracht specerijen, vooral in Egypte zoozeer begeerd tot het balsemen de mummiën, uit het Overjordaansche naar Egypte en kon dus zeer goed hier passeeren. Eigenaardig is het, dat de verteller ze het eene oogenblik Midianieten en het volgende in één adem Ismaelieten noemt. Dat er allebei bij zouden geweest is natuurlijk een verlegenheidshypothese. Uit de verte zal er niet eens verschil te zien zijn geweest en naar hun adres zal niet zijn gevraagd. Wij moeten vragen, waar het den verteller naar oud-Oosterschen verhaaltrant om te doen is geweest. Heelemaal niet om ethnografische onderscheidingen te maken. Hij wil eenvoudig zeggen: het was zoon woestijnvolkje, zoo iets als Ismaelieten of Midianieten, ’t doet er niet toe, kameelrijders in elk geval. Dit is de natuurlijkste opvatting en die het meeste voldoet. c. Het conflict te Sichem. Zooals we zagen waren de Hevieten van Sichem naar alle waarschijnlijkheid een tak van de Amorieten (in engeren zin). Hoezeer deze wellicht ook in hun taal reeds gesemietiseerd mogen zijn geweest, van ras waren ze oorspronkelijk toch anders. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen en is eerder een bevestiging van deze stelling, dat de zonen van Jakob juist deze mannen van Sichem aanvoelden als iets vreemds-vijandigs. (Zie hoofdstuk IV.) V/at gebeurd nu? Dina, de eenigste van de dochters van Jakob ons met name genoemd (wel wegens dit avontuur), gaat zich wagen inde vreemde stad, uit pure nieuwsgierigheid en blijkbaar ongesluierd. (Dit laatste klopt met wat we opmerkten omtrent Rebekka en de gewoonte nog bij ouderwetsche herdersstammen in gebruik, dat de jonge meisjes zich eerst sluieren op den huwelijksdag). Zoo trekt ze de aandacht van Sichem, den zoon van Hemor, die vorst is van dat land. Er staat niet koning. „Vorst” wordt ook gebruikt in later tijd voor de edelen van Juda. In vs. 19 heet Sichem dan ook typisch „de voornaamste van zijn geslacht en het zal uit het vervolg blijken, dat deze „vorst” niet als een despoot gebieden kon, zooals we dat elders in ’t Oosten bij Semietische volken vinden, maar door overreding de aanzienlijksten onder zijn stamgenooten eerst voor zijn plannen moest winnen. Dit is daarom zoo merkwaardig, omdat het iets typisch-Hevietisch schijnt te zijn. Wanneer later Jozua Kanaan binnentrekt, lezen we van Gibeon ook, dat < evenals hier in Sichem de besluiten ineen volksvergadering worden genomen (Joz. 9:3, 4) en... de Gibeonieten waren ook Hevieten. Deze Sichem nu schaakt Dina. Maar hij wenscht alle consequentie’s van zijn daad te aanvaarden en zoo spoedig mogelijk te komen tot een wettig huwelijk naar de begrippen van dien tijd, d.w.z. met goedvinden van haar familie. Daartoe opent zijn vader Hemor onderhandelingen met Jakob. Deze blijft hierbij evenwel geheel op den achtergrond en laat, volslagen lijdelijk, de leiding geheel in handen van zijn zonen. Dat er ook nog een oudste zoon Ruben bestaat, bemerken wij niet eens in het verhaal. Simeon is weer de hoofdman (evenals tegen Jozef) en Levi, de derde, gaat geheel met hem accoord. Hemor heeft een bondgenootschap voorgesteld: voor beide geeft dit voordeel Jakob en zijn zonen zullen zich overal mogen vestigen in het land Sichem (de onderhoorigheden van de stad nl. – in Egypte kende men 2000 v. o. j. al een „land Sichem); de Hevieten zullen zich door onderlinge huwelijken vermaagschappen aan de Israëlieten en zoo deelen in hun rijkdom aan vee. Dina zal als vorstelijke gemalin een eervolle positie innemen en alle oneervolle herinnering aan de wedervaren bejegening zal zijn uitgewischt. De zonen van Jakob moeten echter vaneen vermenging van dit als zoo uitermate-vreemd aangevoelde Amorietenvolkje niets hebben. In schijn evenwel nemen ze het voorstel aan, op één arglistige voorwaarde: de Hevieten uit Sichem moeten zich laten besnijden. Als later de Israëlieten in Palestina wonen is bij alle omwonende Semietenvolkeren de besnijdenis evengoed zede als bij hen; dubbelverfoeid, gevreesd en beschimpt zijn die „onbesneden Filistijnen” echter, die inderdaad niet-Semietisch waren. We vinden hier ten opzichte van den Hevietentak der Amorieten uit Sichem iets dergelijks, Die heele voorwaarde van besnijdenis is hier evenwel een huichelachtige en moorddadige krijgslist en valstrik; onder godsdienstig mom nog wel notabene! Godsdienstig-chauvinistische scrupules van lieden van het gehalte vaneen Simeon, die wijd genoeg van geweten was om het moordcomplot tegen zijn broeder Jozef aan te voeren! Het heele verhaal geeft den indruk, dat het een uiterst moeilijke taak is geweest voor Hemor, die dit niet commandeeren kon, om in de volksvergadering zijn mannen van Sichem te overreden tot dit gebruik over te gaan. Hij moet het er dik opleggen en werkt op hun begeerlijkheid: „Hun vee, en hunne beesten, zulllen die niet onze zijn? alleen laat ons hun ter wille zijn en zij zullen met ons wonen” (Gen. 34:23). Hij belooft hier wel wat meer dan hij verantwoorden kan. Gaat het bij ons in volksvergaderingen bijv. tegen de verkiezingen echter wel anders? Wanneer dan tengevolge van de wondkoorts de geheele weerbare bevolking van Sichem is overgeleverd aan de genade van de nieuwe „bondgenooten komen de door-en-door valsche Simeon en zijn makkers met de gewapende knechten een klein legertje als destijds Abraham int veld voerde om Lot te verlossen en koelen hun blinde wraak op de weerloozen. Alle mannen worden uitgemoord en vrouwen en kinderen als „buit”, d.w.z. in slavernij, weggevoerd. Het curieuze is, dat dit moet heeten te zijn geschied om de eer van hun zuster. Die op deze wijze echter eerst recht eerloos wordt. En de buitgemaakte vrouwen uit Sichem hebben er zeker niet toe bijgedragen om het Jakobietisch ras rein te houden, een motief dat notabene door sommige schrijvers is aangewend om de verraderlijke uitmoorderij van Sichem goed te praten! Vader Jakob keurt de handelingen van zijn zonen scherp af. Hij staat echter machteloos tegenover de energie vaneen Simeon en beperkt zich tot een „Niet aldus, mijne zonen”, inden slappen stijl vaneen Eli. Wat Jakob vooral verontrust, is de mogelijkheid, dat alles uit den omtrek zich zal vereenigen tegen de moordenaren en plunderaars vaneen vreedzame stad. Jakob ziet reeds zijn laatste uur geslagen. Alleen aan een „schrik Gods”, die op alles inden omtrek is gevallen kan hij zijn behoud toeschrijven, maar hij acht het toch geraden haastig af te trekken. d. Van Sichem naar Beth-El Jakob heeft, voor hij op een vluchtachtige zwerftocht naar het Zuiden gaat, eerst een Godsopenbaring, die hem onthult, waardoor hij in zoodanige moeilijkheden is gekomen. Hij had immers beloofd, bij behouden terugkomst in het land der vaderen op te trekken naar Beth-El, waar hij het Engelenvisioen had gehad, en daar een altaar op te richten. Deze belofte heeft hij niet gehouden, maar relatie’s aangeknoopt met het heidensche volk van Sichem. En ziedaar nu de gevolgen. Jakob haast zich aan dit gezicht gevolg te geven. Ook in ander opzicht treedt hij op religieus terrein nu strenger op. We herinneren ons de gestolen teraf van Rachel, die zoo de verontwaardiging van Laban had gaande gemaakt. Er was wel meer materiaal dat op afgodendienst betrekking had uit Harran meegekomen in het kamp van Jakob bij Sichem. Wij lezen in vs. 4 van „al de afgodsbeelden die zij hadden.” In één adem daarmee worden genoemd de oorringen, die zij droegen; dit zullen amuletten zijn geweest ook aan den een of anderen heidengod gewijd. Jakob tast nu door en houdt kort recht; hij zamelt dat alles in en het gaat allemaal „onder den eik, die bij Sichem staat.” En dan laat Jakob zijn duurgekochte land bij Sichem inden steek en spoedt zich naar Beth-El, eer van elders andere Hevieten hun broeders komen wreken. De Sichemsche vrouwen en kinderen gaan in slavernij mede (34 : 29) en ook alles wat uit Sichem kan worden meegevoerd aan draagbare have van belang. Wanneer wij uit andere gedeelten van Jakobs geschiedenis zien, hoe de verhouding dikwijls was van meester tot slavin, moeten wij wel de opmerking maken, dat van den beginne af het Israelietische volk wel van zeer gemengd bloed moet zijn geweest. Tot de Joden van zijn tijd, zoo fier op hun ras-echt bloed, zegt Ezechiël later zoo snijdend, wie ze eigenlijk zijn: Uwe moeder was een Hettietische en uw vader een Amoriet! (16 : 45). Zoo komen Jakobs zonen dan als op heeterdaad betrapte zoovers en moordenaars op de vlucht naar ’t Zuiden te Beth-El. Boven verwachting. De versnippering der vele volkjes van Palestina was nog eens weer hun redding geweest. Daar, in Beth-El, ziet Jakob die geheiligde plek nog eens terug, waarvan hij eenmaal sprak: „Hoe vreeselijk is deze plaats!” Daar bouwt hij zijn altaar en noemt het El-Bethel, d.i. „De God van Beth-El”. Een vrij primitief standpunt blijkt daaruit, alsof Godin Zijn verschijning aan bepaalde heilige plaatsen gebonden was, zooals men toen algemeen dacht, een geloof, dat inde R.K. kerk met zijn heiligdommen en bedevaarten tot op onzen dag heeft standgehouden. Inderdaad trouwens heeft hij hier te Beth-El een nieuwe Godsopenbaring, waarin aan Jakob zijn nieuwen naam Israël plechtig wordt bevestigd en waarin de belofte aan hem hernieuwd wordt, dat eenmaal dit gansche land aan zijn nakomelingschap zal toebehoor en. (Raadselachtig doet hier aan de invoeging, dat te Beth-El overleden is Debora, de voedster van Rebekka, die tot een lang voorbijgegaan geslacht behoorde en waarvan we ondersteld de mogelijkheid dat ze als meer dan stok-oude vrouw nog leefde, slechts langs de wonderlijkste gissingen verklaren kunnen, hoe ze hier bij Jakob terecht is gekomen, De invoeging behoeft echter niet gelezen te worden, alsof de dood van Debora op dit moment van onze geschiedenis hier plaats vond; het is zeer goed mogelijk, dit verhaal zoo te lezen, dat de zin omtrent Debora niets meer is dan een losse aanteekening op Beth-El, hier in het verhaal ingelascht. In dat geval beteekent het eenvoudig, dat onder een eik in vroeger tijd Debora ook al begraven was en de verhaler deelt het feit hier dan eenvoudig mee als een gegeven om deze eerwaarde plek nog eerwaardiger te maken in Joodsche oogen). e. Van Beth-El langs Efrata naar Migdal-Eder. En nu komt voor Jakob een heel droef stuk weg. Jakobs geliefde vrouw, Rachel, hoopt op een zoon.l)2) [Een zoon, een remplagant voor den veelbetreurden Jozef, lang haar eenigsten zoon van wien alleen de bebloede mantel, die hem boven alle andere broeders moest verheffen, thuis gekomen is met de boodschap: ~Is dit soms Jozefs rok? dan heeft voorzeker een wild dier hem verscheurd of een roover hem verslagen!”] Onder normale omstandigheden ware deze geboorte voorzeker rustig afgewacht in het kamp bij Sichem. Maarde zonen van Lea hebben geen moment ook maarde minste rekening gehouden met dezen factor, toen zij hier hun bloedbad aanrichtten. Ook te Beth-El was Rachel geen rust gegund. Uit alles krijgen weden indruk, dat het Jakobs oorspronkelijk planwas hier langeren tijd te blijven, maar er schijnt iets tusschenbeide gekomen te zijn. Waarschijnlijk een dreigend gevaar van wrekers van den moord te Sichem, dat de 35 kilometer afstand tusschen die plaats en Beth-El te klein deed schijnen. „En zij vertrokken van Beth-El.” De afstand tusschen Jakob en Sichem is al bijna dubbel zoo groot geworden, reeds komt aan gene zijde van het latere Jeruzalem Efrata3) inzicht; daar wordt Rachel op den haastigen tocht door zware pijnen overvallen. Tevergeefs zoekt men haar moed in te spreken met de heuglijke tijding „Een zoon!” Hoevele jaren heeft zij daarnaar niet gesmacht, verteerd door jaloezie op de gezegender Lea; hoe had ze daarvoor niet het eigen leven om zoo te zeggen willen geven, toen H Wie niet instemmen kan met de door ons gegeven volgorde (die overeenstemt met die van prof. Böhl in Genesis aangegeven), die sla de zinnen tusschen vierkante haken maar over. 2) Het is heel goed mogelijk, dat tussschen Jozef en Benjamin in Rachel dochters heeft gehad, die de geschiedenis echt Oostersch doodzwijgt. 3) Aant. voor sommige lezers. Het is schrijver dezes bekend, dat verschillende geleerden dit Efrata niet bij Bethlehem-Efrata zoeken, maar bij Rama, dicht bij Beth-El en wel op grond van verschillende Bijbelplaatsen, vooral 1 Sam. 10:2 en Jeremia 31 : 15 (zie Böhl, O. T., Bijb. Wdbk.). Waar het mij evenwel voorkomt, dat al deze plaatsen op natuurlijke wijze kunnen verklaard worden zonder in strijd te komen met Gen. 35: 19. „Efrata dat is Bethlehem” heb ik mij aan deze klare notitie gemeend te moeten houden. ze verbitterd door haar teleurstelling eenmaal Jakob toebeet: Geef mij zonen, of zoo niet dan ben ik dood! [En zie, de zoon van tranen en gebeden, Jozef, is gekomen en stak in bekwaamheid en gedrag ver boven al de broeders uit. En nu is hij verdwenen ineen tafere'êl duister en vol geheimen, maar bloedig gekleurd. Wat een nieuw leed voor het moederhart, grooter dan ooit tevoren. En nu, o welk geluk! boven alle verwachting schenkt zij Jakob in zijn ouderdom opnieuw een zoon en erfgenaam. Zal deze zijn verdwenen broeder evenaren? Zal hij werkelijk erfgenaam worden, dit kleine spruitje tusschen al die groote broers, opgekropt vol haat en mannen des toorns en des bloeds?] Wat moet er al niet door Rachels ziel gegaan zijn in deze laatste oogenblikken, nu men haar wegsmeltende zielskracht wil opbeuren en de laatste smeulende levensvonk wil aanblazen met dien jubelkreet: „Ook deze is een zoon!” Mogelijk, dat ze nog flauw geglimlacht heeft in haar stervenssmart; mogelijk ook, dat het eigen lijden haar geest geheel usurpeerde Rachel stierf, Rachel reageerde niet meer op optimistische jubelkreten noch op pessimistische onheilsverwachtingen. Ja~ kob stond alleen. Alleen in zoo moeilijke omstandigheden. Het was voor hem de laatste zware slag. Nergens of nooit tot rust gekomen. En nu voor goed zonder kans op het echte levensgeluk. Beroofd van al wat hem dierbaar was en bond aan dit leven Rachel en Jozef. Arme aartsvader! Tragische figuur! Met haar laatste levenskracht had Rachel dezen zoon een naam gegeven. Een naam vol bange en onheilspellende verwachting: Ben-Oni, smartekind, ongelukskind. Niet alzoo Jakob. Voor hem is in zijn steeds meer verduisterenden levensavond, dit kleine brokje leven het eenige lichtpunt en hij wijzigt dien ongeluksnaam in Ben-Jamin, zoon der rechterhand. Daar, aan den gelukskant, niet aan de sinistre linkerhand plaatst hij dezen erfgenaam. Benjamin gelukskind. Nomen et omen. Jakob waagt het blijkbaar niet er op te rekenen het lichaam van zijn dierbare doode te kunnen begraven inde grafspelonk bij Hebron, het familiegraf van Abraham. Haastig wordt een graf gedolven naast den weg en met een wij-steen (evenals te Beth-El) wordt de plaats kenbaar gehouden. Dan wordt de snelle vlucht voortgezet naar het onbekende Migdal-Eder (= Toren der kudde, een uitzichtplaats) ergens inde eenzame steppe, wijdaf van de drukbegane wegen, waar het kwade geweten geen rust houdt en van den uitkijktoren de wachter spiedt naar den Noordkant, of de wrekers nog niet naderen [■ Zedeloosheid en schijnheiligheid onder Jakobs zonen. Ruben. Juda. Van Jozef werd aan het begin dezer geschiedenissen verhaald, hoe hij van zijn broeders al het kwaad gerucht overbracht aan zijn vader. Hoe meer we van de geschiedenis van Jakobs zonen lezen, hoe beter we begrijpen, dat hij het heel druk daarmee kan hebben gehad en dat ze hem er allesbehalve dankbaar voor moeten zijn geweest. Jakob zwerft nog te Migdal-Eder rond, vervuld van rouw over Rachel, als Ruben hem verachtelijk en te schande maakt door bloedschande met Jakobs bijvrouw Bilha, die Rachel hem eens als remplagante gaf. Het is het eenigste actieve feit, dat de geschiedenis heeft opgeteekend van den eerstgeboorne Ruben, die zich zoo gaarne achterbaks en passief hield en het liefst de verantwoordelijkheid van zich af schoof op Simeon. Maar al is Jozef er niet meer, zulk gruwelijk nieuws kan niet geheim blijven. Het is zelfs de vraag, of dat de bedoeling was. Of het niet Ruben er juist om te doen was heel dat geslacht, dat quasi van Rachel afstamde, inde persoon van Bilha diep te vernederen en te schande en onmogelijk te maken. Het gaat om het eerstgeboorterecht nu tusschen Ruben en dat kleine teere bundeltje mensch, dat Benjamin heet. Het heeft Ruben later zijn eerstgeboorterecht gekost, al kwam dat dan onvoorziene oplossing aan Juda ten goede. Maar welk een tijding voor Jakob, deze daad, die zelfs heidenen zou doen overloopen van ergernis. „En Israël hoorde het ” Jakob kon welhaast uitroepen als later eender Europeesche vorsten uit de 19e eeuw: „Is mij dan ook niets bespaard gebleven!” Een andere geschiedenis die een schril licht werpt op het lage religieuze en godsdienstige peil van de stamhoofden van het latere Israël, is die van Juda en zijn schoondochter Tamar. (De naam be- teekent palm; een geschikte naam voor slanke, rijzige meisjes). Terwijl Jakob rondzwerft inde eenzame en schrale maar veilige, afgelegen steppen van het woeste gebergte van het latere Juda, heeft Juda connectie’s aangeknoopt met Kanaanieten uit Adullam en daar een vrouw getrouwd, die hem drie zonen schonk, De oudste, Er, is kinderloos gestorven, al is hij korten tijd gehuwd geweest. Zijn vrouw, een volbloed-Kanaanietische, is de genoemde Tamar geweest. . , En nu vermeldt deze geschiedenis ons iets heel eigenaardigs, dat aanwijst, hoe de latere Wet van Mozes dikwijls op oud-Semietisch gewoonterecht teruggrijpt en er eenvoudig soms de codificatie van is. Wij bedoelen hier het z.g. leviraatshuwelijk (van levir = zwager), dat inhield, dat bij kinderloos overlijden vaneen broer de volgende de huwelijksgemeenschap met de weduwe had voort te zetten tot er op naam van den overledene een erfgenaam geboekt stond. Dit was hier de taak van Juda’s tweede zoon, den walgelijken Onan, die wel het echte onnatuurlijk-zedelooze Kanaanietisch bloed in zich had, waarvoor dit volk eeuwen door berucht is gebleven. Hij keert de heele beteekenis van het levriaatshuwelijk om, en maakt het cynisch tot spot, door wel Xamar als zijn vrouw in huwelijksgemeenschap te nemen, maar door immoreele knoeierij, die de geschiedschrijver in Genesis tot zijn onafwischbare eeuwige schande openlijk bij den naam noemt, te beletten, dat zijn broeder daardoor nakomelingschap zou hebben. Wellicht was Onan zelf gehuwd en speelden erfeniskwestie’s hierbij een rol. Genoeg van dit afschuwelijk tooneel Onan stierf. Het was een straf des voegt de Genesis-verteller van dit verhaal er met voldoening bij. Nu was er een derde zoon van Juda, maar vooreerst was deze nog te jong en ook toen hij ouder werd, hield Juda zich van den domme en geraakte Tamar in het vergeetboek. Juda had in haar met echt-Oostersch bijgeloof blijkbaar een ongeluksvrouw gezien, die dood en verderf bracht aan ieder, die onder haar invloed kwam. Door deze behandeling nu acht Tamar zich op t hoogst gegriefd. Niets toch lag de Oudtestamentische vrouw alle eeuwen door verder buiten den gezichtskring dan het Boeddhistische nonnenideaal, dat in later eeuwen zelfs de Middeleeuwsche gedoopte wereld over- Nog eens wat heeft zij haar schoonvader goed gekend! Als deze komende vaneen schapenscheerfeest en mogelijk door het lange fuiven, dat daarmee gepaard ging, eenigszins „onder den invloed”, haar ziet, en aan den sluier het brutale van haar wenschen raadt (o contradictio!), stevent hij direct op haar af en doet zijn voorslag. En zij in vinnige ironie en om in haar rol te blijven, bedingt nog loon ook een geitenbokje. Het was het gewone zondeloon ineen geval als dit en diende om als offer gebracht te worden inden tempel van de vruchtbaarheidsgodin, aan wie dit soort vrouwen zich „gewijd” had; vandaar, dat juist zij met den naam „gewijde” werden aangeduid. Het is bekend, hoe bijv. in later eeuwen de vrouwen op het eiland Cyprus, die zich aan den dienst van den beruchten Venus-tempel te Pafos hadden gewijd, als loon van den vreemde eischten een geitenbokje, dat dan aan de godin geofferd werd. Het verlaagt Juda dubbel, dat hij niet alleen in deze valstrik van zedeloosheid valt, maar bovendien nog in het meest stuitende hei- 56 X woekerd heeft. Geen grooter schande dan kinderloosheid. Wie zonder nageslacht stierf had tevergeefs geleefd en geleden en gestreden. De kreet van Rachel: „zonen of ik sterf!” was feitelijk inden mond vaneen Oudtestamentische vrouw de natuurlijkste zaak van de wereld, al sprak ieder het niet in zoo fel temperament uit. Tamar heeft gemeend met echt-vrouwelijke list en intrigue zich zelf recht te moeten verschaffen. Wanneer Juda op reis is ach, hoe goed kent zij de zwakke zijde van haar schoonvader! dan wacht zij hem terzijde van den weg op, verkleed en gesluierd als een hïerodoele, een meisje dat zich aan de góden „gewijd” had, d.w.z. zich aan den eersten den besten vreemdeling prijs gaf. Een kind, uit zoo’n ontmoeting geboren, behoorde dan feitelijk aan de góden geofferd, dit was de onverbiddelijke consequentie. Zeer kwam het haar te stade daarbij, dat in zoo’n geval het ~fatsoen’ (wat verstaat de wereld de eeuwen door al niet onder fatsoen!) het „fatsoen” meebracht, dat de hïerodoele bij dat rendez-vous gesluierd bleef en de vreemdeling haar gezicht niet te zien kreeg en niet kon herkennen later. Daardoor was het voor Juda immers onmogelijk, zijn verstooten schoondochter te herkennen. dendom met al zijn gruwelijken aanhang mee neerploft. Er is geen syllabe bij, die in Juda iets van bedenksels doet vermoeden tegen al deze dingen, er is in al deze modder geen vonkje te bespeuren van hooger licht. Zelfs geeft hij nog in pand zijn staf, en het aan een snoer gedragen zegel, dat ons uit Babylonië bekend is als kenmerk van ieder vrij man en huisvader: een van gebakken klei gevormd rolrond kokertje, dat men met den vinger in natte zegelklei of op een in klei gegrifte oorkonde-tablet kon uitrollen en dat dan de figuren, in relief op den buitenkant aangebracht, indrukte. Juda is zoo dwaas om alles goed te vinden, als Tamar hem maar ter wille is. Wanneer spoedig daarna Juda’s Kanaanietische vriend komt, vindt deze geen gelegenheid meer het pand in te lossen: de hïerodoele is verdwenen met staf en zegel. Hoe Juda hem ook aanspoort uit vrees voor schandaal – alle navragen baat niet en de heele historie blijft voor beide vrienden meer dan raadselachtig, temeer daar inde heele buurt, naar nader blijkt, geen hïerodoele gezien is of bekend is. Wanneer Juda eindelijk geheel verbaasd over dit avontuur thuis komt, vindt hij daar een stemmig in rouw gekleede weduwe Tamar, als was die nooit op ’t pad geweest. Maar na een viereljaars blijkt, hoe Tamar er aan toe is. En dan staat Juda als stamvader, vol huichelarij ineen meten met twee maten, dat hij heel gewoon vindt, er beslist op, dat bij Tamar het kwaad wordt gestraft en dat ze naar de ruwe zede vaneen ruwen tijd wordt verbrand Er blijftin deze geschiedenis van de heele waardigheid van den patriarch Juda geen draad heel. Openlijk wordt hij, in al zijn laaghartigheid tentoongesteld.. Want eerst bij den brandstapel komt Tamar met haar panden voor den dag en laat Juda er bij roepen. Publiek, voor aller oogen, staat hij daar, ontmaskerd! En zie, nu Juda daar bij den rossen gloed der flambouwen, die elk oogenblik den brandstapel onder de aanstaande moeder kunnen ontsteken,zoo in ’t allerongunstigst licht staat, tot over de ooren gecompromitteerd, nu teekent de verhaler ons voor ’t eerst iets sympathieks bij dezen aartsvader: de eerlijk-nuchtere bekentenis vol inkeer: „zij is rechtvaardiger dan ik!” Ze kwam wel wat heel laat, doch nog niet te laat. En heel begrijpelijk en Juda ten goede te houden is, dat hij de schoondochter, die zulke stiekeme wegen ging en hem zoo openlijk te schande gemaakt had, links liet liggen verder. Een huwelijk met den derden zoon was nu natuurlijk geheel uitgesloten en ook overtollig geworden: Juda zelf had als remplagant gediend. De geboren tweelingen Perez en Zerach werden de stamvaders van den later en stam van Juda, zonen vaneen volslagen Kanaanietische moeder, echt-Kanaanietisch ook in optreden en denkwijze. We herhalen: van hoe verbazend gemengde afkomst waren toch de Israëlieten van het eerste begin af! Tamar intusschen is één van de vier vrouwen, genoemd in het geslachtsregister van Christus (Matth. I), die geen van alle Israelietisch van afkomst waren: Tamar (Kanaanietisch) Rachab (dito) —• Ruth (Moabietisch) Bathseba (Hettietisch, althans vrouw vaneen Hettiet). De Bijbel, zoo door-en-door waar en levensecht, is zooals hij daar voor ons ligt nooit bedoeld geweest als kinderlectuur en het bovenstaande is zeker geen historie om aan kinderen te vertellen. Waar wij echter hier schrijven voor volwassen menschen, mochten wij deze geschiedenis volstrekt niet overslaan. Voor het recht verstaan van Jakobs troostelooze leven en neerdrukkende omgeving, voor het peilen van zijn harteleed, voor het begrijpen van zijn voorkeur voor Rachels zonen, vooral ook voor het verstaan van de hartstochten en afval, die later inde nakomelingen dier patriarchen woedden, is dit verhaal onmisbaar voor grooteren, die historiebeschrijving zoeken. En hoe steekt tegen al dit donker Jozefs lichte gestalte af, als hij rein blijftin de verzoeking! ★ ★ ★ Na deze donkere scène zakt het gordijn voor het wilde en woeste steppenland van Juda’s kalkbergen. We verlaten hiermee de „Zwervers.” Een volgend schouwspel zal ons voeren naar het wonderland Egypte, waar we ze terug zullen vinden als „Zwoegers.” 56-Xa INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. lets over Hammoetabi en zijn tijd 7 § 1. lets over de oudste geschiedenis van Babylonië ... 8 § 2. Elam 16 § 3. Over Hammoerabi en zijn volk 18 § 4. Uit Hammoerabi’s wetten 31 Hoofdstuk 11. Egypte omtrent Abrahams tijd. § 1. Egypte vóór den tijd van Abraham 36 § 2. Leefde Abraham inden tijd van de 12e dynastie? . . 40 Hoofdstuk 111. Hettieten 44 Hoofdstuk IV. Amorieten 55 Hoofdstuk V. Abraham, gezien in zijn tijd en omgeving. § 1. Van Ut naar Egypte. a. Abraham gaat uit Ur naar Kanaan 61 b. Komst in Kanaan 64 c. Abraham zwerft af naar Egypte 66 § 2. Abraham als strijdend sjeik in Kanaan. d. Abraham en Lot. De expeditie van Kedor-Laomer. . 67 e. Abraham en Melchizedek 74 f. Abraham, Abimelech en Pichol 82 § 3. Izaak de erfgenaam. g. Hagar 84 h. Moria 90 i. Machpela 95 j. Rebekka 99 Blz. § 4. Lots droeve verwording. De catastrofe van Sodom . .104 Hoofdstuk VI. Jakob en zijn zonen. § 1. De tragedie van Jakobs bedrog 113 § 2. Jakob bij Laban. a. Beth-El 118 b. Rachel en Lea 121 c. De vlucht naar het geboorteland . . .123 § 3. De zonen van Jakob in Palestina. Opmerking vooraf 131 a. Hevieten : 132 b. Jozef . 133 c. Het conflict te Sichem 136 d. Van Sichem naar Beth-El 139 e. Van Beth-El langs Efrata naar Migdal-Eder. . . .141 f. Zedeloosheid en schijnheiligheid onder Jakobs zonen. Ruben, Juda 143 VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE LITERATUUR. ALGEMEEN: 1. Over het Oude Testament: (Prof.) Dr. M. v. Rhijn, Middeleeuwsche en Reformatorische Schriftbeschouwing (inTheol. T. 1919). Prof. Dr. A. Noordtzij, Het probleem van het Oude Testament, Kampen z.j. Prof. Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis, het Oude Testament in het licht der Oostersche opgravingen, Kampen, (1924), (ook 2e druk 1931). Prof. Dr. H. Th. Obbink en Prof. Dr. A. M. Brouwer, Inleiding tot den Bijbel. Amsterdam 1928. Dez. De Bijbel (verkorte uitgave) Nieuwe vertaling, Amsterdam 1921, 24 en 27 (thans ook in goedkoope uitgave). Prof. Dr. F. M. Böhl, Het Oude Testament (Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek, deel I) Groningen 1919. Dr. E. C. A. Riehm. Handwörterbuch des Biblischen Altertums für gebildete Bibelleser 2e Aufl. Leipzig 1893 2 deelen. Prof. R. Kittel, Geschichte des Volkes Israël, I, fünfte und sechste, vielfach umgearbeitete Auflage, Leipzig, 1923. Prof. A. Bertholet, Kulturgeschichte Israels, Göttingen 1919. Prof. P. Volz, Die biblischen Altertümer, 2e Aufl. Stuttgart 1925. 2. Oude Geschiedenis van het Oosten: Dr. Hugo Greszmann, Dr. A. Ungnad und Dr. H. Ranke, Altorientalische Texte und Bilder, Tübingen, 1909. Prof. Dr. J. Hunger en Dr. Hans Lamer, Altorientalische Kultur im Bilde, 2e Aufl., Leipzig 1923. BIJZONDERE ONDERWERPEN: 1. Babylonië en aangrenzende landen: Prof. Dr. C. Bezold, Nineve und Babylon (Monographien zur Weltgeschichte no. 18) Bielefeld und Leipzig 1909. Prof. Dr. Hugo Winckler, Die babylonische Geisteskultur Leipzig 1919. (2e Aufl.). Prof. Dr. F. Hommel, Geschichte Babyloniens und Assyriens Berlin 1885. Bruno Meissner, Babylonien und Assyrien (Kulturgeschichtliche Bibliothek), Heidelberg 1920. C. Leonard Woolley en Dr. H. W. Obbink, Ur der Chaldeeën, Utrecht 1931. Prof. Dr. Hugo Winckler, Die Gesetze Hammurabis, Köniq von Babylon, 3e Aufl. (A. O.) Leipzig 1903. Dr. Fr. Ulmer, Hammurabi, sein Land und seine Zeit (A. O.), Leipzig 1907. Dr. Waker Schwenzer, Das geschaftliche Leben im alten Babylon nach den Vertragen und Briefen dargestelt. (A. O.), Leipzig 1916. Dr. A. Jeremias, Holle und Paradies beiden Babyloniern. 2e verb. und erweiterte Aufl. (A. O.), Leipzig 1903. Dr. Fr. W. König, Geschichte Elams (A. O.), Leipzig 1931. 2. Egypte. Prof. J. H. Braested, Gesch. van Egypte (Ned. vertaling) Amsterdam z. j. Prof. F. W. von Bissing, Geschichte Aegyptens im Umrisz, Leipzig 1911. Prof. Dr. G. Steindorff, Die Blütezeit des Pharaonenreiches. Prof. F. W. von Bissing, Die Kultur des alten Aeqypten Leipzig 1913. Prof. Ed. Meyer, Aegypten zur Zeit der Pyramidembauer Leipzig 1908. Dr. Alfred Wiedemann, Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegypter (A. O.), Leipzig 1910. Carl Niebuhr, Die Amarna-Zeit (A. O.), Leipzig 1913. 3. Hettieten. Dr. Hugo Winckler, Die Völker Vorderasiens (2e Aufl.) (A. O.) 1903. Dr. Leop. Messerschmidt, Die Hettiter (A. O.) Leipzig 1903. Prof. Albr. Goetze, Das Hettiter-Reich, 2e Aufl. (A. O.) Leipzig 1929. Prof. Dr. Günther Roeder, Aegypter und Hethiter (A. O.) Leipzig 1919. F Dr. Joh. Friedrich, Aus dem hethitischen Schrifttum (A. O.) Leipzig 1928. Dez. en Dr. Heinrich Zimmern, Hethitische Gesetze (zelfde serie 1922). 4. Palestina. (zie vooral ook onder Algemeen 1). Prof. Dr. Otto Procksch, Die Völker Altpalastinas. (Das Land der Bibel. Band I, Heft 2) Leipzig 19M. Prof. Dr. Franz M. Th. Böhl, Palestina in het licht der jongste opgravingen en onderzoekingen. Amsterdam 1931. Dezelfde, Kanaan voor den Intocht der Israëlieten volgens Eg. en Bab. bronnen. Gron. 1913. Dezelfde, Kanaanaer und Hebraer, Untersuchungen zur Vorgeschichte des Volkstums und der Religion Israels auf dem Boden Kanaans, Leipzig 1911. Prof. Dr. A. Noordtzij, De Filistijnen, hun afkomst en geschiedenis, Kampen 1905. Prof. Dr. H. Th. Obbink, Oostersch leven I en II (Nijkerk 1915). Het artikel van prof. Garstang ~Het verbrande Jericho” in Ochtendblad E., N. R. C. van 8 Mei 1932. 5. Over Genesis en hei begin van Exodus. Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, Genesis I en II (Tekst en Uitleg). Groningen 1923 en ’25. Dezelfde. Exodus (T. en U.). Gron. 1928. Prof. Dr. H. Th. Obbink. Het Exodusvraagstuk (Theol. Tijdschrift 1909, blz. 238—258) en dito 1910, blz. 127—161. DE AARTSVADERS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. ZWERVERS EN ZWOEGERS DEEL I DE AARTSVADERS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN DE AARTSVADERS DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 56/57/58 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nrs. per nr. 35 cent. Dubbele nrs. dubbele prijzen Croire tout découvert, c’est une erreur profonde. C’est prendre l’horizon pour les hornes du monde. VOORBERICHT. De bedoeling van de met dit eerste deel begonnen reeks is geen andere, dan om de Bijbelsche geschiedenis te doen zien inde omlijsting van de historie van het Oosten. Ongetwijfeld zal menig historicus, die op ander standpunt staat, deze beschouwingen al te conservatief vinden. Het is echter mijn stellige overtuiging, dat ook uit historisch oogpunt het rekening houden met de betrouwbaarheid van onze Bijbelboeken de voorkeur verdient vóór het pasklaar maken van hunne verhalen naar een of ander speculatief systeem. Anderzijds echter mag niet uit het oog verloren, dat de H. Schrift niet bedoelt inde allereerste plaats ons een geschiedenisboek te geven en dat deze bij de keuze der stof van religieuze gezichtspunten is uitgegaan, terwijl bovendien vorm en inkleeding naar den Oosterschen verteltrant waren en niet naar de Westersche twintigste-eeuwsche opvattingen vaneen historisch geschrift onzer dagen. Voor den tekst is gebruik gemaakt van de nieuwste vertalingen. Waar de meeningen der geleerden soms fel tegenover elkander staan, moest ik, alleen reeds omdat anders elke schematische en ordelijke voortgang onmogelijk werd, meermalen meer rangschikken naar den een dan naar den ander; steeds heb ik daarvan echter, zoo noodig in voetnoten, rekenschap gegeven; ook zijnde voornaamste tegengestelde voorstellingen steeds vermeld. Overigens wil dit werk geen andere pretentie hebben dan het geven vaneen compilatie van de historie van Palestina voor eenigs~ zins ontwikkelde lezers. Daarbij heb ik er niet voor geschroomd, groote stukken Babylonische, Egyptische en Hettietische geschiede~ nis als achtergrond te schilderen, vóór ik Israël op den voorgrond plaatste. Immers zonder deze is zijn geschiedenis niet in het juiste licht te stellen en ook voor het vervolg op dit deel is dat van belang. Zoo hoop ik ook in 't vervolg te vertellen van de cultuur van den z.g. El-Amarnatijd in Kanaan, van de volksverhuizing, die de groote massa der Filistijnen in Palestina bracht, enz. Juist door dezen opzet heeft deze reeks mede een eigen karakter gekregen. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK I. lETS OVER HAMMOERABI EN ZIJN TIJD. Inde dagen van Amrafel, den Koning van Sinear. Gen. 14 : 1. Is Amrafel dezelfde persoon als Hammoerabi? Op een enkele uitzondering na zeggen de geleerden van wel. In dat geval zijn hij en Abraham tijdgenooten geweest.1) Ook over den tijd, waarin Hammoerabi of Chammoerapi geleefd moet hebben, bestaat geen eenstemmigheid. De dateering varieert van 2300 tot even voor 1900; het veiligst gaat men wellicht door naar het algemeen gevoelen te zeggen „omstreeks 2000”. Men neemt thans wel als vrij zeker aan tusschen 1950 en 1900 v.o.j. Nu is het merkwaardige, dat men juist over Hammoerabi en zijn tijd en de beroemde naar hem genoemde Wetgeving (die tal van parallellen vertoont met die van Mozes) aardig wat weet. Ook veranderde in die dagen de cultuurtoestand van de maatschappij nog niet zoo snel, of wat in dezen voor zijn tijd geldt, is ook van kracht voor dien van Abraham. En waar Abraham uit het land van Hammoerabi afkomstig was, is dit alles voor ons dubbel belangrijk. Derhalve willen we, om Abraham beter tegen den achtergrond van zijn tijd te zien afsteken, hier enkele dingen in herinnering brengen over het Babylonië van Hammoerabi. x) Prof. Böhl meent van niet. Prof. von Bezold zegt voorzichtig: Chammurabi, besser vielleicht Chammurapi zu lesen, aber mit dem biblischen Amraphel noch keineswegs als identisch zu erweisen Prof. R. Kittel vindt: Allein es ist mir mindestens für Amrafel kein Zweifel, dasz der Erzahler an Hammurapi denkt. Prof. Noordtzij: Het aantal vakgeleerden (is sinds 1887) grooter geworden, die voor de identiteit van Amrafel en Chammoerapi in het krijt zijn getreden Dit om het gevoelen van tenminste enkelen te noemen. Taalkundig zit men vooral met de 1 van Amrafel verlegen. Inde volgende §§ komen we er nog op terug, I § 3 en V § 2. Zoo voerde het nog vóór Hammoerabi, ruim 21 eeuwen vóór onze jaartelling, den laatsten koning van Ur weg in Elamietische gevangenschap. * ★ ★ Aan één van die Elamietische zegetochten na Hammoerabi hebben we • ondanks Elam —de kennis te danken omtrent de wetgeving van Hammoerabi, zooals we nader zullen zien. §3. Hammoerabi en zijn volk. Hier allereerst iets over Genesis 14 : 1. Nu nog, na vierduizend jaar, willen Babel en Elam maar kwalijk harmonieeren. Kedar-Laomar uit Gen. 14:1 maakt het ons nog altijd lastig. Want uit den tijd van Hammoerabi zijn wél koningen van Elam bekend, maar geen enkele draagt dezen echt-Elamietischen naam en zoo brengt juist hij de geleerden aan het twijfelen, of dan Amrafel en Hammoerabi toch eigenlijk wel dezelfden zijn. De echte naam, in Gen. 14 : 1 als Kedar-Laomar weergegeven, moet zijn geweest Koedoer-Lagamar of Koetoer-Lagamal. Vele namen van Elamietische heerschers beginnen met Koedoer; Lagamar was een van hunne góden. Nu is evenwel de Elamietische koning, die voor dezen tijd bij Hammoerabi zou passen, bekend als Koedoer-Maboeng of Mapoek. Mogelijk zijn beide toch nog identiek. Immers, de questie zit zoo: De bevolking van Elam schijnt in dezen tijd vrij woest en onbeschaafd te zijn geweest in vergelijking met Mesopotamië. Naar het schijnt waren de schrijvers vreemden, die schreven in het Soemerisch (König, dien we hier volgen noemt dit Soemerisch Akkadisch, zooals meer wordt gedaan). Maar dan doorspekt met „Elamismen”. Ja, soms schijnen koningsnamen we citeeren nu König verder „zoo geschreven, dat ze meertalig gelezen konden worden. Derhalve kunnen we vragen opwerpen, zonder ze evenwel te beantwoorden, of namen als Koetoer-Nahoente, Koetoer-Mapoek en Koetoer-Lagamal niet één en denzelfden persoon beduiden.” had de teruggekeerde het recht zijn vrouw weer op te eischenl); eventueele kinderen uit zoo’n tijdelijk huwelijk geboren bleven dan evenwel bij hun natuurlijken vader. Leelijk zag het er uit voor de vrouw van den krijgsgevangene, als ze zich evenwel lichtvaardig tot zoon stap had laten verleiden, terwijl ~in haar huis levensonderhoud aanwezig was ; dan kon de man haar voor den rechter brengen, die haar na bewijsvoering tot den dood door verdrinking moest veroordeelen. Heel anders weer stond het er voor, als de man onnoodig en moedwillig vrouw en huis en erf verlaten had om inden vreemde te trekken dan was hij na terugkeer alle rechten kwijt. 2) Wie huis en erf vaneen krijgsgevangene kocht, zag bij diens wederkeer de koop nietig verklaard. We hoorden hier reeds enkele bepalingen omtrent het huwelijk; vooral op dit puntwas er naar gestreefd alles zoo nauwkeurig mogelijk te regelen. Bij elk huwelijk werd een nauwkeurig contract opgemaakt, ook over de verhouding tot eventueele andere vrouwen (slavinnen en hun kroost inbegrepen). Men kan er op aan, dat ook Abraham en Sara zoo destijds gehandeld hebben en dat Sara bij haar latere twisten met Hagar en Ismaël zich daarop tegenover Abraham heeft beroepen. Wij komen hierop nog nader terug. Niet de man zocht zijn aanstaande vrouw, maar diens vader zocht voor zijn zoon een echtgenoote. (Ook in dit opzicht is Abraham bij het zoeken vaneen vrouw voor Izak geheel Babyloniër). De vader was het ook, die aan de ouders van de bruid den prijs betaalde. Monogamie was regel, maar bij kinderloosheid kan de meesteres zich door de slavin doen vervangen (zie alweer Sara en Hagar, later ook de half-Babylonische, half-Syrische Rachel en in navolging van haar ook de concurreerende zuster Lea; voor deze, die zelf kinderen had, feitelijk een unfair middel in dezen wedstrijd wel een bewijs hoe felle naijver de verhouding tusschen deze twee zusters verbitterde). Indien de eerste vrouw geen zonen schonk aan haar man, 1) Men vergelijke David en Michal. 2) Men vergelijke Simson en zijn eerste vrouw. kan deze trouwens ook inplaats van haar slavin liever een tweede vrouw er bij nemen, maar... de eerste behield ook dan haar rechten als hoofdvrouw. Ziekte van de vrouw kon wel reden zijn om een tweede te huwen, maar niet om haar te verstooten; zij behield haar recht op inwoning en onderhoud. De oudste zoon vaneen slavin kon bij adopteering naast den zoon of de zonen van de wettige vrouw mede-erven; het is teekenend voor Sara, dat zij zich hiertegen fel heeft verzet: „de zoon dezer slavin zal met mijn zoon, met Izalc, niet erven!” (Gen. 21 : 10). Dit was dus niet de normale, milde Babylonische tolerantie, maar Ismaël heeft van de zijde van Sara wel een voor dien tijd zeer harde bejegening ondervonden en Hagar eveneens. Thans nog een enkel woord over verschillende beroepen in dien verren tijd van vierduizend jaren geleden. De priesters waren niet alleen inde tempels te vinden, er waren ook aanzienlijken, die privépriesters hadden. Ongetwijfeld benijde menschen, sterk inden strijd tegen de booze geesten. Onder die priesters waren evenwel ook artsen; opereeren deden ze ook al in dat ver verleden, inaar het was toentertijd een dokter maar geraden er voorzichtig mee te zijn, want als het den patiënt het leven kostte, dan beval de Wet, dat niet alleen geen betaling zou geschieden, maar dat den onhandigen helper de hand zou worden afgehakt een zeker middel om herhaling te voorkomen. D.w.z. als het een vrij patiënt was geweest; gold het een slaaf, dan kon de arts volstaan met een ander voor zijn meester terug te koopen, precies zoo als dat ineen dergelijk geval voor den veearts stond voorgeschreven. Ook scholen hielden die priesters, om anderen in hun wetenschap op te leiden; er zijn tafeltjes gevonden van leerlingen met te maken „thema’s” in het Soemerisch. Er was reeds groothandel en kleinhandel; wol en tapijten vormden een voornaam uitvoerartikel. (Vijf eeuwen later als de Israëlieten jericho innemen, steelt Achari daar een schoone „Babylonische” mantel, die hem bijzonder inde oogen stak). In die groothandel was ook alles op ’t nauwkeurigst geregeld en op tabletten ingegrift inde kleiaarde. Soms had de koopman een koninklijke verlofpas noodig. Handel moest zich trouwens ineen land als Babylonië wel ontwikkelen. Het had een vruchtbare vlakte, maar het miste alle timmerhout en natuurlijken steen, alle metaalerts eveneens. Men kende er geen ander ook maar eenigszins bruikbaar hout dan dat van den dadelpalm, en juist dit werd zooals vanzelf spreekt – indien eenigszins doenlijk gespaard. Immers dadels waren hier een gewoon volksvoedsel, in prijs per maat niet duurder dan een gelijke hoeveelheid koren. Geld kende men ook reeds, voornamelijk als betaalmiddel onder de stadsche kooplieden; het platteland betaalde bij voorkeur in naturaliën. Gemunt inden zin, die wij er thans aan hechten, was dit geld nog niet; wel was het soms door bepaalde leveranciers voorzien vaneen waardestempel, een middending tussc en een ijk en een fabrieksmerk. Zulk geld zullen geweest zijnde sikkels, waarmee Abraham, toen hij zoo ongelooflijk duur een graf kocht van Efron den Hettiet, dezen betaalde: zilveren sikkels, bij den koopman gangbaar” (Gen. 23: 10). Maar dit geld werd dan toch niet geteld, maar gewogen! Het stempelteeken gaf enkel de kwaliteit aan. Tellen deed men volgens een talstelsel, dat een combinatie was van het 10-tallig en 6-tallig stelsel. Men telde achtereenvolgens bij eenheden, tientallen, zestigtallen, 360-vouden, 600-vouden, 3600- vouden, 6000-tallen. Het zestigtal heeft zich gehandhaafd op onze klok en bij den n<^eW^Zer* bij de verdeeling vaneen cirkel in 360 graden; dat deden reeds de Babylonische sterrekundigen. Op het platteland vond men reeds pachters, die betaalden met een contractueel geregeld deel van de opbrengst van hun akkers. Wanneer ze zich er af wilden maken met te zeggen, dat de opbrengst gering was geweest en de verpachter vertrouwde het niet of meende, dat de pachter zorgeloos en lui was geweest, dan had hij het recht door taxateurs de opbrengst van den akker te doen bepalen naar wat die geweest had kunnen zijn bij betere verzorging; als maatstaf nam men dan door anderen of door den pachter zelf bewerkte gronden inde onmiddellijke omgeving. Het paard is hier in deze tijden nog onbekend. Nog minder rechten dan de pachter had de huurder. Want ook die waren er reeds toen. Ze konden elk oogenblik door den huisheer Behalve deze alle meer of minder geziene standen, waren er ook in dien grijzen voortijd reeds zwoegers, die het nooit ver zouden brengen, daglooners en slaven. Merkwaardig is, dat wanneer uit een verhouding tusschen een slaaf en een vrije vrouw kinderen werden geboren, de eigenaar van den slaaf daar geen recht op had ze bleven vrij. Daarentegen zagen we al, dat die vaneen vrije man en een slavin den stand van de moeder volgden, tenzij ze uitdrukkelijk werden geadopteerd. De rang van de moeder bepaalde dus eveneens die van het kind, niet die van den vader; een stelsel, dat nog voorkomt bij de Toeareg-stammen inde Sahara, die Hamieten zijn, en die bij gemengd huwelijk het kind rekenen tot het ras van de moeder. Evenals nu waren er ook toen bedrijven, die in geen goeden roep stonden. Zoo waren onder streng politietoezicht geplaatst alle vrouwen, die kroeg of logement hielden en alle schenksters in zulke inrichtingen (vaneen beroep voor mannen als hotelhouder of iets op straat worden gezet. Hammoerabi komt in zoo'n geval voor de rechten van de huurders op door te bepalen, dat bij opzegging van de huur de huiseigenaar de reeds betaalde huur moet teruggeven voorzooverre die nog niet verwoond is. Curieus naar onze begrippen is, dat de huurder zelf zijn deur mee moest brengen. Die werd waar hier het hout zoo kostbaar was —• niet tot het huis gerekend, maar tot het meubilair. Zou de afmeting van het kozijn soms gestandaardiseerd zijn geweest? Toen ook al? Zoo komen we tot de bouwmeesters. Reeds uit de oudste tijden, waarvan beschreven steenen bewaard zijn gebleven, zijn ook reeds plattegronden van bouwontwerpen bekend, alles op kleitabletten ingegrift. De wetten regelden de aansprakelijkheid van den bouwer; indien binnen zekeren termijn het huis ondeugdelijk werd of instortte, moest de aannemer van het werk het gratis herstellen en restaureeren; vielen er dooden bij, dan verbeurde hij het eigen leven. Leven om leven, oog om oog, tand om tand. Dat is een vast Baby~ lonisch beginsel. Niet alleen huizenbouwers waren er toen reeds, ook scheepsbouwers en aanleggers van waterleidingen met terracottabuizen. Ook voor hen geldt volle aansprakelijkheid voor deugdelijk werk. dergeïijks is inde Wetten in ’t geheel geen sprake). Dit zal daarmee verband houden dat dit soort inrichtingen niet overeenkwam met wat wij onder hotel of restaurant verstaan, maar dat waarschijnlijk de houdsters als vaste bijverdienste een zeker beroep uitoefenden, dat wij hier niet nader zullen aanduiden. Ja, het schijnt soms, of wie inden ouden tijd reizigers herbergde op hun lange reizen ook aan zulke eischen als iets heel gewoons te voldoen had. Tot in den Romeinschen tijd heeft dit stelsel nagewerkt en nog de Middeleeuwen vertoonen sporen er van. Wij beperken ons hier tot één Bijbelsch voorbeeld: Jericho, dat blijkbaar in nauwe handelsrelatie’s stond met Babel (Achan stal er een bijzonder mooi, „Babylonisch” kleed). Daar in dat Jericho logeeren de twee verspieders van Jozua bij een zekere Rachab, wier beroep ons in het Oude Testament onverbloemd vermeld staat. Niemand concludeerde daaruit tot een bijzondere verdorvenheid van deze twee mannen; er zal voor vreemdelingen eenvoudig geen andere gelegenheid zijn geweest als een logement, dat ook dat bood. O tijd, o zeden! Wanneer in Babylonië in zoo’n huis als van Rachab een complot tot stand kwam of verdacht volk zich ophield (verdacht n.l. in politiek opzicht), dan kon dat de vrouw, die aan ’t hoofd stond, het leven kosten; de wetten van Hammoerabi stelden haar en haar dienend personeel ten volle aansprakelijk. Zoo streng schijnt men in Jericho niet te zijn geweest; anders had Rachab de verovering van Jericho door de Israëlieten niet meer beleefd, Rachab, de stammoeder van David. Haar resolute moed, die alles waagde voor haar beide gasten uit den vreemde, komt in deze belichting toch eerst ten volle uit! Er is onder Hammoerabi veel gebouwd en veel gegraven. Indien hij reeds een „Vizier voor Waterstaat” mocht hebben gehad, dan was diens betrekking geen sinecure. Kanalen werden gegraven, voor irrigatie der landerijen en ook wel voor vervoer naar plaatsen niet ver van de rivier gelegen. Wij hooren o.a. vaneen groot „Hammoerabikanaal”! Vierduizend jaar geleden! Niets nieuws onder de zon. In heerendiensten moest af en toe volk worden opgeroepen om kanalen en rivieroevers (inden drogen tijd!) te zuiveren van het riet, dat anders snel ondiepe moerassige strooken zou hebben doen ontstaan. Nog in later tijd leek de regeering van Hammoerabi voor een Nebukadnezar (II), den verwoester van Jeruzalem, de gouden eeuw der menschheid. Hem te evenaren als bouwheer en organisator was zijn hoogste doel; dat stond voor dezen monarch veel hooger dan krijgsroem: „Is dit niet dat groote Babel, dat ik gebouwd heb? Toch is in één opzicht er reeds inden tijd van Hammoerabi een dalen van het peil merkbaar. Dat is ten opzichte van de kunst. Die was omstreeks 2000 v.o.j. al niet meer dat, wat de Soemerische kunst was op haar hoogtepunt inden tijd van koning Gudea, die omstreeks 2600 v.o.j. korten tijd na Sargon I heerscher was overeen klein Soemerisch rijk in het Z.O. van de Eufraat-Tigrisvlakte, Sjipoerloe (= Lagas?). Is het niet verbazingwekkend, dat voor vierduizend jaren de beeldhouwkunst bijv. al terugzag met eerbied op den „goeden ouden tijd"? §4. Uit Hammoerabi's Wetten. Ineen inleiding, die enkele bladzijden druks zou kunnen beslaan, somt Hammoerabi zijn titels op. In deze eindelooze titulatuur is listig ingevlochten op welke wijze hij zich verdienstelijk heeft gemaakt voor zijn land en wat het doel van deze wetten is. Wetten, niet van menschelijke afkomst, maar die hij rechtstreeks ontvangen heeft van Sjamas den zonnegod. Boven de inscriptie is dan ook op den steen gebeeldhouwd in relief, hoe Sjamasj, zittende op zijn troon, aan den koning, die voor hem staat, de Wet overreikt. Een paar grepen slechts uit die titulatuur van Hammoerabi: „Opdat de sterke den zwakke niet schade, opdat ik als Sjamasj zelf licht doe schijnen op de duistere hoofden”... *) 1) „Zwartkoppen”, d.i. zonder inzicht. In Tibet heet heden ten dage een leek nog een „zwartmensch.” „de koningsspruit, dien Sin schiep; die rijk maakte Ur”... „die met groen bekleedde de grafstede van Malkat...l) „de heer, die nieuw leven gaf aan Oeroek, die water verschafte aan zijn inwoners” 2) „die binnendrong inde toevluchtsoorden der bandieten” „de herder zijner onderdanen” „de machtige koning, de zon van Babylon, die uitstralen laat licht over de landen Soemerië en Akkadië, de koning, wien gehoorzamen de vier wereldstreken”. Zoo zouden er bladzijden te vullen zijn, en dan besluit die lange rij opsommingen ben ik”. (Wij citeeren den tekst naar Prof. Dr. Hugo Winckler, Die Gesetze Hammurabis, Der Alte Oriënt, IV, 4, 3e druk 46 blz.). De wetten beginnen met een flinke straf te zetten op het doen van valsche aanklacht. Art. 1 en 3 zeggen: „Wanneer iemand een ander beschuldigt en de beschuldiging voor het gericht uitspreekt, ze evenwel niet bewijzen kan, zoo zal hij, die beschuldigt, gedood worden.” „Wanneer iemand bij een proces belastend getuigenis geeft en wat hij gezegd heeft niet bewijst wanneer het een proces is, waarbij het om 't leven gaat, zal de valsche getuige gedood worden.” Wanneer een rechter vonnis velde, was hij er ook aansprakelijk voor dat het werd uitgevoerd; hij kon tenminste als hij zich niet aan zijn eenmaal gedane uitspraak hield tot J2-voudige schadevergoeding worden aangesproken en verloor zijn ambt. Nu volgen bepalingen tegen diefstal; behalve dieren en goederen kon men in dien tijd ook menschen stelen, slaven bijv. Maar hier geldt in dezen wel met recht: kleine dieven worden gehangen en groote laat men loopen. Immers, wanneer iemand vee of een schip steelt (eigenaardige combinatie!), dat aan den koning of een tempel behoort, moet hij het 30-voudig weergeven; wanneer het van 1) „Malkat” is een bijzondere verschijningsvorm van Istar, n.l. dein het doodenrijk ten ondergegane „Venus”-symbool van de door den zonnegloed verschroeide vale natuur; groen is de kleur van de herlevende Lente en zoo is groen tevens symbool der opstanding en de kleur der hoop. 2) Ziet natuurlijk op het aanleggen vaneen irrigatiekanaal. een vrijgelatenel) is 10-voud; is de dief niet bij machte deze vergoeding te geven, dan zal hij gedood worden. Als verzwarend gold bij diefstal inbraak of diefstal bij gelegenheid vaneen brand. Wie op heeterdaad betrapt werd op het doorgraven vaneen (leemen) wand kon op de plek zelf gedood worden en moest dan op de plaats van zijn misdaad vóór het gat inden muur begraven worden onhygiënisch genoeg voor den huisbewoner! Nog erger verging het wie (onder den schijn van te redden) uiteen brandend huis stal; in dien hij nog tijdens den brand met het goed gegrepen werd, slingerde men hem midden inde vlammen! Wij bespraken bij de inrichting van het leger reeds de bepalingen omtrent deserteurs en krijgsgevangenen, die zeer uitvoerig zijn. Volle schadevergoeding moest hij geven, door wiens nalatigheid in onderhoudsplicht een doorbraak van dijk of dam plaats had, waardoor de oogst van den buurman bedorven werd. Deze bepaling zal vooral noodig geweest zijn om anarchie en chaos bij het bevloeien der velden te voorkomen. Ook laster werd streng gestraft: eveneens beleediging. Niet alleen was het verboden een getrouwde vrouw op straat met den vinger na te wijzen, dat gold evenzeer waar het een befaamde „gewijde” vaneen tempel gold. Tot straf werd zoo’n nawijzer of bekladder op het voorhoofd gemerkt (een soort Kaïnsteeken dus!) In verband met Abraham en Sara willen we vooral enkele bepalingen omtrent het huwelijk citeeren na wat we reeds hierover beknopt opmerkten. „Wanneer iemand een echtgenoote neemt en geen contract met haar afsluit, zoo is deze vrouw niet zijn echtgenoote.” En een heel eind verder (denk aan Sara en Hagar!): „Als iemand een vrouw neemt en zij hem geen kinderen schenkt en hij plan heeft een bijvrouw te nemen: wanneer hij die bijvrouw in zijn huis brengt, zoo zal deze bijvrouw met de eerste niet in rang gelijk staan.” „Wanneer iemand een vrouw neemt en die haar man een slavin *) Waarschijnlijk een vrijgelatene van het hof, ineen ambtelijke betrekking ■geplaatst. Wat wij voor onze Middeleeuwen noemen ministeriaal-adel. 56-111 ter vrouwe geeft en die slavin hem kinderen schenkt en zich met haar meesteres gelijkstelt; omdat ze hem kinderen geschonken heeft, zal haar meesteres haar niet voor geld verkoopen; het slavenmerk zal zij haar geven en ze onder de slavinnen rekenen.” Dat „slavenmerk” schijnt ook een soort voorhoofdsteeken te zijn geweest, tenminste wij lezen elders, dat het door den barbier werd aangebracht en dat deze niet aansprakelijk was, wanneer hij onwetend door verkeerde informatie een vrije zoo „gebrandmerkt” had, maar wel degenen, die hem valsche getuigenis hadden gegeven. Winckler vermeldt een contract, waarbij een kinderloos echtpaar van den vader een jonge vrouw heeft gekocht, den man ter vrouwe, de echtgenoote tot dienstmaagd. Indien zij de officieele vrouw niet gehoorzamen wil, dan zal men haar „scheren” en voor geld verkoopen (dit laatste veroorlooft Hammoerabi alleen bij kinderloosheid der slavin). Wij zullen aan het aanbrengen van zoon vernederend slaventeeken moeten denken, wanneer we lezen dat Sara de weerspannige Hagar „vernederde” (Gen. 16:6). En zoo gaande wetten van Hammoerabi door met het maatschappelijk leven geheel te regelen; hulp van artsen; aansprakelijkheid bij revolutiebouw, die instort en ongelukken veroorzaakt (ook toen reeds!); garantie op af geleverde huizen en schepen; ongelukken door stootige ossen (we hopen later deze bepaling nog te vergelijken met die van Mozes van vijfhonderd jaren later), enz. Eindelijk komt de slotformule, nog langer dan de inleiding. „Hammoerabi, de beschermende koning ben ik.” „Een woonstede des vredes gaf ik den menschen.” ,Een onruststoker werd onder hen niet geduld.” „Ik bende heilbrengende herder, wiens staf een rechtvaardige schep ter is.” „De koning, die onder de koningen der steden boven alle uitsteekt, ben ik. Mijn woorden zijn wel overlegd, mijn wijsheid heeft niet haarsgelijke.” En in deze bescheiden toon gaat het verder: „De bedrukte, die een rechtzaak heeft, zal voor mijn afbeelding als koning der gerechtigheid komen, mijn inscriptie lezen, mijn kostbare woorden vernemen; mijn inscriptie zal hem de zaak helder maken, zijn recht zal hij vinden, zijn hart zal vroolijk worden.” Zooals men ziet, advocaten onderstelt Hammoerabi nog niet. Het recht was toen nog voor een gewoon leek begrijpelijk en niet zoo formalistisch als thans. In dit opzicht is de wereld wel zeer vooruitgegaan! Helaas! Hammoerabi, de wijze verlichte koning, heeft het zeer gepast geacht dit slot te doen bestaan uiteen lange rij geraffineerde vervloekingen voor den aterling, vorst of niet, die het zou durven wagen zijn gedenksteen om te werpen, weg te voeren of te doen uitbeitelen: „De groote God, de Vader der Goden, die mijne heerschappij bevolen heeft, moge hem den glans zijns koninkrijks ontnemen, zijn schepter breken, zijn lot vervloeken. Bel, de Heer, die het lot voorbestemt, wiens bevel niet veranderd wordt, die mijn koninkrijk groot maakt, geve hem een opstand, die niet gedempt kan worden, hij late een wind des ondergangs tegen zijn woonstede waaien, regeeringsjaren van zuchten, duisternis zonder licht, dood met ziende oogen ” Zoo zouden we bladzijden kunnen doorgaan. Alle góden worden aangeroepen om hun portie er bij te voegen: booze koorts, erge wonden „welker wezen de arts niet kent, die hij met een verband niet behandelen kan, die als de beet des doods niet gekeerd kunnen worden”, enz. enz. enz. De booze Elamietische koning Schoetroek-nachante heeft er zich een duizendtal jaren later allemaal niets van aangetrokken, maar den heelen steen meegesleept naar zijn koningsburcht in Suzan. Hij heeft zelfs laten beginnen met het uitbeitelen van eenige regels. Gelukkig is dat bij een klein gedeelte gebleven. Wanneer Hammoerabi Elam nog eens zien kon, mocht hij voldaan zijn over de vervulling van zijn vloek. Maar daar, onder het puin van die oude paleisburcht van Elam, is de steen in onze dagen gevonden en heeft niet alleen den onverganklijken roem van Hammoerabi voor ons uitgebazuind, maar ook tot de geleerden gesproken en verteld vaneen maatschappij van vierduizend jaar geleden. Drie eeuwen lang heeft in die maatschappij Hammoerabi’s dynastie den schepter gezwaaid. Een rij van elf koningen na elkaar; in die reeks was hij zelf de middelste. HOOFDSTUK 11. EGYPTE OMTRENT ABRAHAMS TIJD. Zoo toog Abraham af naar Egypte. Gen. 12 : 10. § 1. 'n Enkele opmerking over de geschiedenis van Egypte vóór Abrahams tijd (± 2000 v.0.j.). De beschaving van Egypte reikt inde geschiedenis nog veel verder terug dan die van Babylonië. Gaan onze gegevens voor Mesopotamië niet tot het jaar 3000, in Egypte is het graf gevonden vaneen koning Menes, die tusschen 3400 en 3200 v.o.j. moet hebben geregeerd. De eigenaardigheden van den Egyptischen kalender maken het, in verband met den sterrekundigen grondslag, waarschijnlijk, dat deze is ingevoerd óf in 2781 v.o.j. óf in 4241 v.o.j. En daar die in het eerstgenoemde jaar al lang bestond, nemende Egyptologen thans aan, dat in 4241 v.o.j. de invoering zou zijn geschied. Heeft men het hierin bij het rechte eind en is 4241 v.o.j. inderdaad „het oudste vaststaande jaartal” al is het dan indirect op cosmografische gronden afgeleid – tot hoe ver reikt dan de Egyptische cultuur wel niet terug! !) ★ ★ Overigens geldt van de oudste Egyptische geschiedenis evenals van die van Mesopotamië, dat de oudere jaartallen alles behalve vast staan. Von Bissing bijv. dateert soms een paar eeuwen verder terug dan Ed. Meyer. ★ * ★ Men deelt de regeering der Egytische koningen in naar dynas- 1) Zie bijv. Ed. Meyer, Aegypten zur Zeit der Pyramidenerbauer, aant. 2, (Leipzig 1908). 1) De Egyptische jaartallen geven we, waar niet anders staat vermeld naar Braested. 2) Althans in ’t Oudste Egypte moet er een tijd zijn geweest, waarin men geloofde, dat ook wanneer alle teeken van leven uit het lichaam was geweken, er toch nog een band was tusschen het stoffelijk overschot en het voortlevende schaduwwezen. Zie: Prof. W. Wiedemann: Die Toten und ihre Reiche im Glauben der alten Aegypter (Alte Oriënt 1910) blz. 25. tieën, waarvan sommige overeenkomen met onze „gravenhuizen”, andere kunstmatig bijeengegroepeerd zijn. Met het begin der derde dynastie (een kleine 3000 j. v.0.j.) *) maakt het bouwen door middel van inde lucht gedroogde tichels plaats voor dat met gebakken steen, wanneer het voorname bouwwerken betrof, die de eeuwen moesten trotseeren. Grafgebouwen bijv. Want de Egyptenaren in tegenstelling met de menschen van heden – namen voor hun dagelijksch leven genoegen met primitieve vergankelijke gebouwen van gedroogd leem; maar voor het bergen van hun stoffelijk overschot eischten zij ■— indien het in hun vermogen stond een kunstwerk, dat den hoogsten graad van duurzaamheid bereikte. De Egyptenaar dacht doelbewust aan een leven na dit leven; wij zouden echter geen grooter fout kunnen maken, dan hem iets in ’t denken te willen leggen, dat ook maar eenigszins geleek op de ideeën die leven inde Christenheid van heden aangaande een Opstanding en een verheerlijkt leven hiernamaals. Geen Egyptenaar zou ook maar iets gevoelen voor de woorden van Paulus, dat het verreweg het beste is, ontbonden en bij God te zijn. Integendeel, men zocht het heerlijke zonnige aardsche leven zoo lang als mogelijk waste rekken, vol vrees voor het onvermijdelijk einde en alle streven was daarop gericht, zich tenminste dan na den dood nog eenigszins een schaduwbestaan te garandeeren dat wel zeer troosteloos was, maar toch altijd beter dan heelemaal niets. Dit nu ging in geen geval zonder een zorgvuldige conserveering van het lijk (de „mummie”); anders kon dat schaduwachtige, vage, onbestemde wezen, dat na den dood bleef voortzweven, geen rust vinden.2) En die „mummie” gaf men als woning een zoo duurzaam mogelijk huis en omringde hem daar met afbeeldsels van wat hem vroeger De onverbiddelijke hardheid van den Dood wordt dan verder met afschrik geteekend: Als hij roept, komen allen, siddrend van vrees. Grooten en kleinen zijn voor hem gelijk. Hij bewijst geen gunst aan wie hem vereert. Niemand komt hem eer bewijzen. Want hij is niet goedgunstig voor wie hem eere geeft. Hij slaat geen acht op wie hem offers brengt. Om tot ons onderwerp terug te keeren: de eerste koning uit de derde dynastie liet de oudste pyramide bouwen die ons bekend is. Een gebouw van baksteen, de z.g. trappenpyramide van Sakkara, die in zijn model wel eenige overeenkomst vertoont met de terrasvormige Babylonische tempels van het „toren-van-Babel”-model. Ruim 2900 j. v.o.j. begint dan de vierde dynastie, die der „Pyramidenbouwers”, die de geweldige steenbergen opeen deden stapelen onder de gloeiende Egyptische zon, die het echte pyramidenmodel hebben en uit natuursteen zijn opgebouwd. Het beteekent voor „het Oude Rijk” het toppunt van roem en glans. Bewonderenswaard is, wat toen hier reeds de beeldhouwkunst met gebrekkige werktuigen uit hard gesteente vermocht te scheppen. Om de pyramide vaneen vorst heen lagen in rijen van rechthoekige mastaba’s zijn hovelingen. Zelfs nog na zijn dood bleef de koning het middelpunt. Uebermenschen waren deze Farao’s, onder wier geweldige vuist heel een volk, een cultuurvolk van toen, slaafsche hulde bracht; en toch hadden zij zelf op hun beurt gedwee zich te plooien naar het priester-ceremoniëel en waren daaraan evenzoogoed onderworpen als een constitutioneel vorst van heden aan de vormen van de grondwet. Want dat ceremoniëel gold toen een kleine 5000 jaar geleden —■ reeds als oeroud, als iets waaraan niet geraakt mocht worden, als iets waarmee het Rijk stond of viel. Wonderbare tooverformules, die alleen de priesters kenden en waarbij het nauwkeurig aankwam op het juiste woord en het preciese gebaar, konden de góden dwingen om het schaduwwezen, verbonden aan het gemummificeerde lichaam, na den dood nog zooveel mogelijk in staat te stellen de genoegens van dit aardsche bestaan, dat voorbij was, voort te zetten. Bij de 4e dynastie, de Pyramidenbouwers, sluit de 5e aan; maar tijdens den duur van deze wordt het hoogtepunt van macht en glorie reeds weer overschreden. Een goeden maatstaf voor den invloed van Egypte in dit tijdperk hebben we inde verhouding tot het Sinaï-schiereiland. Door zijn kopermijnen was dit in het bronstijdperk voor de Farao’s van het hoogste gewicht. Zoodra evenwel de macht van Egypte taande, sneden de woeste bedoeïnenstammen die hier reeds vóór den tijd van Ismaël huisden , de verbinding tusschen Egypte en zijn kopergroeven af. In het laatst van de 5e dynastie waren inderdaad over de kopermijnen van den Sinaï de bedoeïnen heer en meester, zoodat de 3e vorst uit de 6e dynastie een groote expeditie uitzendt tegen de „zandmannen en boemerang-kerels” van den Sinaï; zelfs uit het Z. grensgebied van den Soedan werden hiertoe hulptroepen gerequireerd. Onder Weni of Oeni, een gunsteling van Farao Phiops I rukten deze tienduizenden, waaronder negerbenden, door tot in Zuid-Palestina. !) Op een lateren tocht voer hij met zeeschepen naar het „land van de Gazellen-neus” en landde aan het Einde van den Bergrug ten Noorden der „Zandbewoners.” Volgens sommigen zou de bedoeling zijn, dat hij een landing deed ten Noorden van het voorgebergte van den Karmel en inde vlakte inviel, die later de vlakte van Jisreël heette, en waarop Egypte het alle eeuwen door had voorzien. Dat zou dan geweest zijn reeds 25J/2 eeuw v.o.j. § 2. Leefde Abraham inden tijd van de 12e dynastie? Het is met de geschiedenis van Egypte als met een radiovertelling 1) De merkwaardige levensgeschiedenis van dezen Egyptenaar bij Von Bissing, Gesch. Aegyptens im llmrisz, blz. 19. Zijn relaas bij Greszman, T.u.b., blz. 233; typisch is het lied met voortdurend om den anderen regel denzelfden eentonigen rythmisch dreunenden aanhef, dat sterk herinnert aan wat wij nu nog lezen van wat negerkaravanen in Oost-Afrika op weg zingen, bijv.: via de korte golf over grooten afstand met veel fading: nu eens volgen we uitvoerig een kort gedeelte van het verhaal, dan wordt dat weer een poos onderbroken; dan ineens vernemen wede stem weer duidelijk en scherp en we zijn het verband kwijt, want het gaat over heel wat anders en zoo volgen we weer een tijdje, dan •—• ineens sterft het geluid weg en we zitten weer, dat we nergens van weten, tot we —al weer een heel eind verder <—■ opnieuw den draad weer kunnen vatten. Zoo’n afbreking treedt in op ’t eind van de 6e dynastie; Clio s stem zwijgt plotseling. Af en toe ■— na lange en zeer lange pauze s vangt de wetenschap met horten en stooten even iets op, bijv. overeen paar vorsten uit de 9e reeks, en dan na een lang intermezzo van zwijgen zitten we naar de 11e en 12e dynastie te luisteren en wordt er weer geregeld voortverteld. Een tijd lang tenminste. Met deze 12e dynastie zijn we reeds genaderd tot Abrahams tijd. Indien het juist is naar het vrij algemeen gevoelen van thans , Hammoerabi (en ook Abraham) te plaatsen 1950 a 1900 v.o.j. en de 12e dynastie van Egypte van 2000 tot een kleine 1700 j. v.0.j., dan moet het onder eender koningen uit deze reeks zijn geweest, dat Abraham wegens een hongersnood in Palestina naar Egypte toog. Mogelijk onder Sesostris I (1980—1935) ? Groot, maar eenzaam. Zoo zat de geweldige Farao op zijn troon. Amenemhat I, met wien deze dynastie begint, de vader van Sesostris I, spreekt tot zijn zoon dit advies vol schrikbre levenservaring: x) Het leger keerde behouden weer, nadat ’t land der zandbewoners verwoest had. Het leger keerde behouden weer, nadat het zijn vestingen verbroken had. Het leger keerde behouden weer, nadat het vijgenboomen en wijnstokken afgehakt had Het leger keerde enz. 1) Men vindt dit gedicht uitvoeriger in vele werken over Egypte, o.a. Braested; ook bij Noordtzij, G. W. e.d. E. G. Hier is gevolgd de weergeving door Von Bissing in „Die Kultur des alten Aegyptens.” in Voor-Azië reeds vóór en omstreeks 2000 v.o.j. een Hettietenrijk was gevestigd. Men onderscheidt dan het Oude Rijk (2000—1750 v.0.j.) *) en het Nieuwe Rijk (1500—1200). De tijd daartusschen vertoont een gaping zonder berichten. Tijdens het Oude Rijk hebben omstreeks 1850 Hettieten en Mitanni een plundertocht ondernomen naar Babel. De dynastie, waarvan Hammoerabi het beroemde middelpunt uitmaakte, werd daardoor ten val gebracht en het verwoeste land bleef weerloos liggen als prooi van de daarop uit het Oosten binnenvallende Kassieten of Kosseeërs. De bloeitijd van het groote Hettietenrijk valt echter onder het Nieuwe Rijk, dat optrad als de gelijke van Nijlland en Mesopotamië (1500—1200). Dit was lang na Abraham en wij staan daarbij thans niet stil. Te zijner tijd, als Palestina het slagveld wordt tusschen Hettieten en Egyptenaren, komen we hierop terug. Na Ramses II (tot 1225) komen de Hettieten inde Egyptische opschriften niet meer voor. Maar nog wel in Assyrische bronnen. Er is dan evenwel niet meer één groot rijk, maar er zijn in dien tijd verschillende kleine staatjes hun macht is verbrokkeld. Een tijdlang weten die zich nog te handhaven, zij het onder Assyrische suzereiniteit (nog inde 8e eeuw v.0.j.). Daartoe behooren dan de Koningen (meervoud!) der Hettieten, waarmee Damascus in oorlog was inden tijd na Jehu (2 Kon. 7:6); dit hoofdstuk met zijn naamloozen koning valt onder Jehu’s dynastie. De lichaamsbouw der Hettieten werd boven reeds besproken. De kleeding is bij beide geslachten een soort tuniek met zeer korte mouwen en aan de benedenzij een dikke zoom of franjerand, waarbij een gordel werd gedragen. Bij de vrouwen viel het kleed beneden den gordel soms in rechte plooien af. Ook lange mantels komen ]) Naar Forrer, als in Vorbemerkungen van Dr. Joh. Friedrich „Aus dem hethitischen Schrifttum." 56-IV voor. Zooals bij vele bergvolken bestaat de voetbekleeding uit z.g. snavelschoenen met naar boven omgebogen punten, al komen soms ook sandalen voor. Op eender monumenten komt een tafel voor in den vorm van onze vouwstoeltjes. Vrouwen worden wel afgebeeld met een rond voorwerp inde eene hand, mogelijk een (metalen) spiegel. De mannen dragen dikwijls spitse hoeden, die van boven soms in een soort bolvormige verdikking eindigen. Ook zien we bij vrouwen en mannen beide wel een ronde kap, soms met rozetten versierd. Zoowel mannen als vrouwen droegen het lange haar gevlochten; terwijl evenwel de gladgeschoren Egyptenaren de Hettieten (in tegenstelling met de Semieten) eveneens met glad gezicht afbeelden, komen op de figuren in het Hettietenland zelf vele mannen met forsche baarden voor. Wijst dit misschien ook op tweeëerlei soort ras, waaruit dit volk was samengesteld, een hoogere en een lagere stand? Het leger der Hettieten bestond uit strijdwagens en voetknechten. (Egypte heeft oorspronkelijk den strijdwagen niet gekend; ze is uit het Noorden met het paard eerst door de Hyksos ingevoerd). Ook ruiters komen een enkele maal voor. Op de Hettietische strijdwagens stonden in oorlogstijd drie mannen: wagenmenner, schilddrager en de eigenlijke strijder. De soldaten droegen laarzen. Boog en pijl was het voornaamste wapen. Daarnaast kwamen voor: lans, knots, dubbele bijl (aan weerskanten van den steel), gewone zwaarden, groote tweesnijdende en ook kromzwaarden. Op de Egyptische gedenkteekenen dragen de Hettieten een lage, ronde helm met haarpluim. Met dezen strijdwagen ging de aanzienlijke Hettiet ook op de jacht. Dan was er evenwel van schilddrager of helm geen sprake, vandaar dat op de eigen afbeeldingen der Hettieten, die geen oorlogs- maar jachtscènes voorstellen, die helmen in tegenstelling met de Egyptische reliefs niet voorkomen. Vooral ging men op deze wijze gaarne op de leeuwenjacht. Hazen en dergelijk klein wild wist men te treffen met een soort boemerang, een werphout. Heel eigenaardig is de voorstelling van de Hettietische góden. Een hoogst merkwaardig relief bevindt zich inde buurt van het 1) Keuï (Turksch) = dorp. 2) Men vergelijke het dragen van de Ark, gedacht als troon van den Onzichtbaren God, „die tusschen de Cherubs woont , door de priesters van Israël. tegenwoordige Bogaz-keuï 1), ten O. van den Kizil-Irmak in Turkije, waar vroeger een oude Hettietenhoofdstad moet hebben gelegen. Daar zijn ineen naar het Z. geopende kloof inden harden kalksteen twee lange optochten uitgehouwen, die elkaar in het midden ontmoeten. Een soort natuurlijk glazuur heeft ze eeuwen tegen de verweering van de felle zon en scherpe vorst beschermd, doch inden laatsten tijd is dit veelal verdwenen, is er afbrokkeling begonnen. Beide optochten hebben aan het hoofd een aantal góden en godinnen; men veronderstelt, dat de scène voorstelt een ontmoeting van den zonnegod met de maangodin. En nu is het eigenaardige, dat al deze góden zijn voorgesteld, staande op een of ander dier of fabelwezen als voetstuk; wij komen hier bij het gouden kalf, dat Aaron maakt, nog nader op terug. Zoo staat de maangodin op een panter en eveneens de eenige man uit haar gevolg, waarschijnlijk haar geliefde. Twee vrouwen uit haar escorte staan op een dubbelkoppigen adelaar. De zonnegod, een knotsvormige schepter inde hand, troont evenwel met iederen voet op den nek vaneen priester, die met gebogen hoofd voortschrijdt.2) Heel merkwaardig, die adelaar met twee koppen, ongeveer zoo gestyleerd als op onze wapenborden. Turksche sultans hebben hem van die reliefs op de rotsen laten overnemen als figuur op hun vaandels, « kruisridders hebben hem op hunne wapenschilden nagebootst en zoo is hij met schepter en rijksappel inde klauwen (in plaats van de twee onbekende voorwerpen op het Hettietisch relief) terechtgekomen in het wapen der Oostenrijksche en der Russische monarchie. Zoo hééft de Hettietische dubbel-adelaar, glorieus in Europa verder geleefd, als een phoeriix uit de asch herrezen, en voortbestaan tot op den tijd van den Wereldoorlog toe. Nog een ander symbool van macht is ontleend aan deze Hettie" ten-reliefs: de bisschopsstaf. Priesters worden er op voorgesteld met een dergelijke kromstaf in de hand, evenwel met de krul schuin naar beneden gedragen. Zoowel de keizerlijke als de geestelijke macht der Middeleeuwen voerde dus als een symbool een Hettietisch embleem, zonder waarschijnlijk ooit iets te hebben geweten van het bestaan van dit eens zoo roemrijke Chatti-rijk. Ook sphinxen komen voor, lang niet zoo groot als de Egyptische, maar als deurpost voor een paleispoort. Daarbij nog monsters inde gedaante vaneen mensch met gierenkop en vleugels. Wat ons van die beeldhouwkunst is bewaard gebleven, staat niet op hoog peil. Het is grof, poppig en schabionenachtig ontworpen. Voor het weinige, dat is gebleken omtrent hun vestingbouw, moet men evenwel respect hebben. De muren bestonden beneden uit ruwe rotsblokken van meer dan een meter hoog; de bovengedeelten waren uit inde heete zon gedroogde leemen tichels bewerkt. Ter plaatse van de poort was de muur dubbel genomen, zoodat hier een vierkant pleintje met twee doorgangen ontstond. Zware torens aan weerszijden dienden tot versterking. Het poortpleinwas bekleed met steenplaten, die reliefs droegen. De muren waren verscheiden meters dik. ’n Eigenaardige vloermozaïek is elders gevonden. Om een bronzen rozet heen waren witte, zwarte en roode steenen in ringen gegroepeerd, omgeven weer door andere figuren. Behalve in Klein-Azië is ook elders soms nog Hettietisch beeldhouwwerk gevonden. Zoo in Babel bij de opgravingen een relief van den (on)weergod Tesjoep. Hij draagt de bekende Hettietenkleeding, heeft de befaamde Hettietenneus, langen baard en aan den gordel een groot zwaard. Boven de knieën hangt de franjezoom van den tuniek en er onder steken de beenen in laarzen met hooge punten. In zijn omhooggeheven linkerhand stralen drie golvende lijnen omhoog (bliksemstralen?), inde rechterhand houdt hij dreigend de strijdbijl, alsof hij die voortwerpen wil. Een soort Vooraziatische Donar. Deze onweergod is door de Arameeërs van Damascus van de Hettieten overgenomen onder den naam Hadad (Benhadad = Zoon van Hadad) en eveneens werd hij vereerd door de Edomieten. Geen wonder! Die moeten vanouds relatie hebben gehad met dit volk. Wij lezen immers van Ezau, hun stam- vader, dat hij twee „Hettietische” vrouwen had. (Gen. 26 : 34). Een gruwelijke Hettietische godheid was „de groote moeder”, die nog inden Griekschen tijd in Klein-Azië werd vereerd onder den naam Kybele (vooral in Phrygië), wier geliefde de Tammoez was (ook Adonis genoemd), het beeld van de stervende en herlevende natuur (het verloop der jaargetijden). Woeste orgiën waren hare feesten, waarbij groote volksmassa’s werden vergast op woeste wapendansen onder dreunende muziek. Van de priesters wordt verhaald, dat zij hierbij ineen soort razernij ter eere van de godheid overgingen tot gruwelijke zelfverminking. „Gallen” noemde men de eunuchen, die als priesters van deze godin dienst deden; „amazonen” de priesteressen. Uit veel later tijd is ons een afbeelding van zoo’n beruchte Kybele-priester bewaard gebleven; hij heeft met zijn ronde vleezige kin een echt eunuchen-voorkomen, hangers inde ooren, en als attributen castagnetten, trom en fluiten (voor de dansen), terwijl zijn hand den vreeselijken geesel houdt, die aan tal van koorden aaneengeregen stukjes been bevat; gruwelijke slagen konden daarmee aan de slachtoffers van dezen barbaarschen godsdienst worden toegebracht; de Christelijke kloosters der Middeleeuwen hebben dit geesel-systeem in milder vorm overgenomen. De alleronmogelijkste dingen zijn inderdaad inde geschiedenis mogelijk gebleken. Men heeft het thans zoover gebracht, ook een Hettietisch Wetboek in vertaling te kunnen geven. Het is uit de 13e eeuw v.0.j., dus ongeveer even oud als de Wet van Mozes. In vergelijking met andere Oostersche wetten van toen en later is het zeer mild. Doodstraf bijv. is heel zelden toegepast, bijv. in geval van echtbreuk facultatief (öf beide öf geen van beide, naar keus van den beleedigden man onder nadere goedkeuring des konings). Bij vele straffen staat zelfs uitdrukkelijk vermeld, dat ze bij vroeger vergeleken zeer verzacht zijn. We zijn in dit artikel ons tijdperk ver, zeer ver vooruitgeloopen, daar er bij de latere Bijbelsche geschiedenis niet op dit merkwaardig volk wordt teruggekomen en zijn invloed op Israël nog al te veel wordt onderschat. IN ABRAHAMS TIJD is er vaneen groote staatkundige macht der Hettieten nog geen sprake. De „ZONEN HETHS” uit zijn verhaal moeten VERRE VOORPOSTEN zijn geweest, vooruitgetrokken pioniers, die vasten voet hadden gekregen in Palestina. Zooals we bijv. in onze eeuw naar het Z.O. toe hier en daar op de kaart „eilandjes” van Duitschers vonden. In elk geval wijst hun vermelding op een „vreedzame doordringing” van Palestina door kleine vooruitgeschoven groepen, die deel uitmaakten van het latere samenstel van Chatti-volkeren en verwanten. Mogelijk z.g. „Soebareeëcs”, een niet-Arisch volk, dat later de groote onderlaag der Mitanni vormde (zie aant. bij Hoofdst. V, Abraham te Machpela en het latere artikel over de Hyksos). HOOFDSTUK IV. AMORIETEN. Abraham, de Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbosschen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol en broeder van Aner, die Abrahams bondgenooten waren. Gen. 14: 13. Het is met de Amorieten een moeilijk geval. Ten eerste heerscht er omtrent hen een Babylonische spraakverwarring. De eene schrijver en de eene tekstplaats bedoelt met „Amoriet” heel iets anders dan de andere. In Babel noemde men het bergachtig hoogland ten N. W. van de Mesopotaamsche vlakte Amoerroe (= Westland). Reeds Sargon I streed 2500 v. o. j. tegen de „Amorieten," die uit dit Noordelijk bergland kwamen. Hammoerabi droeg o.a. den titel: „Koning van Amoerroe” en vrij algemeen wordt aangenomen, dat zijn dynastie eigenlijk volkomen gesemietiseerde 1) Amorieten bevatte, ondergedompeld in Babylonische cultuur. Nu ontstaat evenwel verwarring, doordat deze naam Amoerroe = Westland later overging op al het land W. van den Eufraat en zich dan meer speciaal inburgerde als synoniem met Palestina, ook zelfs op Egyptische gedenkteekenen. Op zichzelf is dat geen vreemd verschijnsel. De naam Pruisen, oorspronkelijk gebruikt voor een slavischen volksstam ten O. van den geldt heden ten dage bijv. voor germaansche Westfalen en Rijnlanders en met „West-Pruisen” kan men zich ook leelijk vergissen. Nu, zoo ging het ook eenigszins met den naam ~Amorieten , die soms voorkomt als synoniem met „Kanaanieten” en soms als tegengestelde daarvan: in dat laatste geval zijnde „Kanaanieten de bewoners van de vlakten van Palestina en is „Amorieten” aanduiding van op zich zelf *) Een woordvorming analoog met geromaniseerd, gegermaniseerd, geslaviseerd, enz. staande groepen inde bergen. Hierover straks nader. Mede door dit verwarrend naamgebruik luidt bij velerlei geleerden het oordeel over de Amorieten heel verschillend. Dit staat nog met iets heel anders in verband. Zijn om weer een recent voorbeeld te nemen ter verduidelijking de Bulgaren Slaven of behooren ze tot het Finsch-Turksche ras? Het verwarren van taal en ras is iets, waarvoor men in dezen moet oppassen. Overeen paar duizend jaar zal wellicht een of ander taalgeleerde, die nooit dan uit „oude” geschrften van dit volk kennis nam, zeggen: beslist Slavisch, Zuidslavisch! In werkelijkheid moeten ze tot het Finsche ras gerekend, dat niet eens Indogermaansch is, al is hun taal geslaviseerd. Reeds thans rekent men naar de taal dikwijls (heel wonderlijk) de Roemenen tot de Romanen, al staan ze naar ras en cultuur veel dichter bij Grieken of Albaneezen dan bij Franschen of Italianen. Nu herhalen we: Het is met de Amorieten een heel moeilijk geval. De taalgeleerden rekenen ze algemeen tot de Semieten, nog wel als zeer na aan de Hebreeën verwant zelfs! De ethnografen, die van ander gezichtspunt uitgaan, rekenen ze daarentegen nog al eens tot het Indogermaansche ras; een steun daarvoor geven o.a. de afbeeldingen der Amorieten in Egypte, die ze voorstellen als forsche, blonde menschen, zeer in contrast met het Semietisch type. Zoo rekent bijv. een algemeen gewaardeerd leerboek der Volkenkunde als Dr. H. Schurtz, Völkerkunde, dat geldt als zeer voorzichtig oordeelend, de Amorieten met groote stelligheid tot het Indogermaansche, meer speciaal tot het blonde Noordsche ras. (blz. 158 boven, artikel Aramaeër) Flinders Petrie ging hierin voor. Nu zullen we in verband met al de voorafgaande beschouwingen om beide partijen gelijk te kunnen geven, wellicht het dichtste de waarheid benaderen met aan te nemen: le. dat, vooral in Babylonische bronnen, de naam Amorieten gebruikt wordt voor een volk, dat hoe ook zijn afkomst moge zijn naar taal volkomen gesemietiseerd was, zoodat zij Semietisch spraken. 2e. Dat Amoerroe en Kanaan als gewone synoniemen door elkaar werden gebruikt (zie bijv. Edelkoort, blz. 15). Hieruit vloeide Hij komt tot deze feiten: „Inde egyptische bronnen wonen ze èn vroeger èn later in hetzelfde gebied: het Orontes-dal en opwaarts. In Noord-Syrië houden ze zich dan als kernvolk vooral op. „De Bijbel gebruikt den term Amoriet ter aanduiding van: le. de prae-Israëlieten in het algemeen. 2e. volksstammen in Kanaan in het gebergte van Juda en het Overjordaansche.” ★ ★ * Hiermee stemt goed het bovenstaande overeen. verwarrend voort, dat allerlei volken van Kanaan, hoewel ongelijksoortig, maar Amorieten worden genoemd. (Amorieten in algemeenen zin). 3e. Dat uit Egyptische gedenkteekenschildering en andere gegevens (o.a. hunebedden) de conclusie gewettigd is, dat in Kanaan reeds inde verre oudheid ook één groep voorkomt van Indogermaansche krachtfiguren van blond type, die tengevolge van het gebruik van den naam Amoerroe voor Palestina, ook wel als „Amorieten worden aangeduid, maar slechts één van de vele bestanddeelen van de oud Palestijnsche bevolking vormden (Amorieten in engeren zin). Zooals dat een gewoon verschijnsel is, wanneer een hoogere en lagerstaande volkengroep elkaar ontmoeten, is waarschijnlijk ook van deze groep blonde krachtmenschen taal en cultuur min of meer gesemietiseerd. In het O. T. wordt Amoriet in beide laatste beteekenissen gebruikt. Vaak als verzamelnaam voor al de inwoners van Kanaan, zooals men in het buitenland alle Nederlanders tot Hollanders omdoopt, Friezen en Limburgers inbegrepen. Soms echter ook wel degelijk voor een speciale groep, die een sterk, bijzonder groot type krachtmensch vertegenwoordigt en voorliefde voor de bergen heeft. Hierop wijst ook prof. Obbink (in zijn artikelen „Het Exodusvraagstuk Th. T. 1909 en 10). Amor, zoo zegt hij, was voor den Israëliet een heel ander begrip dan voor de Egyptische koningen; eigenlijk heelemaal geen geografisch begrip, maar synoniem met Kanaaniet. Waar ze evenwel apart voorkomt bij Israël dient ze tot aanduiding vaneen soort reuzenvolk, met mythische herinneringen omweven. Om misverstand te voorkomen, wijzen we er uitdrukkelijk op, dat we in dit hoofdstuk ~Amoriet” steeds zullen gebruiken enkel inden laatsten, engeren zin. * * * Wanneer later inde geschiedenis Israël Kanaan in bezit komt nemen, vinden we vermeld, dat de Kanaanieten wonen inde vlakte, de Amorieten op de bergen. Hier wordt dus een onderscheid gemaakt (Num. 13:29, Joz. 11 : 3, Joz. 17: 16). Nu is er verschil van meening onder de geleerden, hoe de gang van zaken is geweest. (Zie Edelkoort, blz. 15). 1. Procksch, bijv., dien we reeds eerder volgden in zijn opvatting, dat de Semieten uit het N. kwamen, denkt het zich zoo: De Kanaanieten woonden eerst in het land. Toen kwamen de Amorieten en maakten zich van het gebergte meester (dus evenals bij den inval van Israël). 2. Prof. Böhl daarentegen stelt het zich aldus voor: Eerst waren de Amorieten over het heele land verspreid en daarna kwamen de Kanaanieten en maakten zich van de vlakten meester (dus als later de Filistijnen). Prof. Böhl spreekt daarbij steeds van de Amorieten als een zuiver Semietisch volk (met 't oog op de taal!) en acht ’t waarschijnlijkst, dat ze uit Arabië kwamen 1). Het laatste acht bijv. Ungnad „hoe langer hoe onwaarschijnlijker” (Edelkoort, blz. 6 noot). „Amoerroe” noemden de Babyloniers de hooge berglanden in het Noordwesten. Hier uit de hooge bergen ten Z. van den Kaukasus schijnen de Amorieten verder voortgedrongen te zijn. Zeer veel te denken geeft het, dat zij daarbij voeling hebben gehouden en dik- 1) Zie Böhl, Kanaan voor den Intocht der Israëlieten 1913 en Dez. Kanaanaeer und Hebraeer 1911. Op blz. 33 aldaar ontkent prof. Böhl de waarde door Flinders Petrie e.a. toegekend aan de Egyptische afbeeldingen van Amorieten van niet-Semietisch type (zie boven). vreest voor de eer van zijn vrouw en voor het verlies van het eigen leven en als een klein bang zwakkeling met de eerste op te offeren meent van twee kwaden de minste te kiezen. We zeiden „in zijn twijfelingen.” Laten we er bijvoegen „in zijn afdolingen”; ook de groote Abraham is niet feilloos geweest. Semietische vrouwen waren onder de donkerder hamietische Egyptenaren zeer begeerd en Sara verdwijnt inde harem van den Farao. Het kan eender grooten uit de 12e dynastie geweest zijn als tijdgenoot van Hammoerabi (zie boven, § 2). Maar Sara komt er goed af ze ontglipt aan den Farao als door het oog van eeu naald. Maar deze heeft Abraham en Sara onbetrouwbaar gevonden; menschen, die wel de halve waarheid zeggen maar niet de heele. Ze worden onder geleide over de grens gezet. Zoo wordt Abraham naar Kanaan teruggezonden. Materieel is het hem in Egypte voorspoedig gegaan, zeer voorspoedig een tijd lang heeft hij door zijn list zeer inde gunst van den Farao gestaan. Hij vertrekt „rijk in vee, zilver en goud.” En ook het slavenpersoneel is uitgebreid. Daaronder bevindt zich thans een jonge, krachtige Egyptische slavin, die goed tegen het leven in de steppe en aan den zoom der woestijn kan: Hagar. § 2. Abraham als strijdend sjeik in Kanaan. Door het geloof is (Abraham) een inwoner geweest in het land der belofte als ineen vreemd land. Hebr. 11:9. d. Abraham en Lot. De expeditie van Kedor-Laomer. Nadat de kleine stam van Abraham in Kanaan terug is, gaan hij en Lot uit elkaar. Het land heeft reeds zijn vaste bevolking; „Kanaanieten ziet in G* 13 ; 7 waarschijnlijk meer op de steden en „Ferezieten” misschien op de gezeten bevolking van het platteland. Wat er nog aan land overschoot en nog onbeheerd niemandsland was daarmee moesten de vreemde zwervers zich vergenoegen, het zullen niet de beste stukken geweest zijn! Onder die omstan- digheden wordt het ijzeren noodzaak, dat Abraham en Lot verschillende wegen gaan bewandelen. Lot kiest voor zich het beste stuk. Naar hij meent althans. Hij neemt daarbij een vaste stad als domicilie, vanwaar hij zijn halfnomadisch bestaan voortzet, om er telkens na zijn zwerftochten terug te keeren. Op die manier zoo moeten wij ons voorstellen vertoefde ook eens deze familie in Ur, ook een stad. Lot zit thans te Sodom, waar hij te midden vaneen diep verdorven geslacht „zijn rechtvaardige ziel gekweld heeft’ met veel goddeloosheid vol ergernis aan te zien, en toch blijft hij er, want het gaat er hem nu eenmaal stoffelijk zoo voor den wind. Dan komt er een keerpunt. Het is nog inde dagen, dat Hammoerabi (Amrafel zie § 1) onder suzereiniteit staat van Koedoer-Lagamar van Elam (Kedor-Laomer), die ook een Elamietisch vorst aan het hoofd heeft staan te Larsa, n.l. Rim-Sin (==Eriakoe = Arioch van Ellasar), die als ’t ware den tusschenschakel vormt tusschen beiden. Er wordt ook nog genoemd een koning Tidal, „koning der volkeren,” die een moeilijkheid vormt; er zijn verschillende koningen Tidal bekend, die over de Hettieten regeerden, één ± 1650 en een ander ± 1250 v. o. j. en nog een derde, maar geen tijdgenooten van Hammoerabi en Rim-Sin. Het is om deze redenen o.a. dat prof. Böhl deze gelijkstelling verwerpt en Abraham plaatst ± 1650. Oorspronkelijk kende men dezen Tidal van 1650 nog niet en dacht prof. Böhl aan dien van 1250; daarna werd de Tidal van 1650 „ontdekt” en zie. die klopte beter. Waarom zou er evenwel mogelijk nog niet een ander naamgenoot geweest zijn? Die nog beter klopt? De geheele historie van dezen tijd is vol groote lacunes, die nog op invulling wachten, waarvan het onzeker is of ze ooit komt. Abraham ± 1650 geeft zeer groote tijdrekenkundige bezwaren. Ja, het „brengt ons in flagranten strijd met de chronologische gegevens van het O. T.” (zegt prof. Noordtzij, 2e dr„ blz. 243). Deze Koedoer-Lagamar schijnt aanspraak te hebben gehad op schatting ook uit Palestina en als deze uitblijft op een keer na jarenlange betaling, rust hij met zijn halfondergeschikte bondgenooten een strafexpeditie uit om het tribuut te gaan halen. Het is volstrekt niet noodig het ons voor te stellen, alsof alle vorsten daarbij persoonlijk medegingen. En laten we ons het legertje toch vooral niet te als godin volgens den tekst van ons verhaal in Gen, 14 een gehoornde Astarte (St. vert. Asteroth—Karnaim). Aan den Eufraat bij Karchemisj, waar eens het oude Mitannirijk lag, zoo nauw met Hettieten en Amorieten verbonden, is inde rotsen een relief vaneen gehoornde godheid gevonden, waarschijnlijk evenwel uit later tijd (afb. 9 in Messerschmidt, Die Hettiter). Daarna wenden de benden zich tegen de Zuzieten in Ham; dit land is onbekend; zijn hier misschien de Zamzummieten bedoeld, dan blijven we inde buurt, ook in het Oost-Jordaanland, een stapje dichter op Lot aan; alweer zoo’n kolossaal forsch menschengeslacht, dat hier het latere land der Amorieten bewoonde (~en de Amorieten noemden hen Zamzummieten” Deut. 2:20). Nu gaat het op de Emieten los, ook al weer een „groot en lang volk” in het land, waar later de Moabieten woonden. Nu de Horieten, eigenlijk Chorieten geheeten, waarschijnlijk ook al weer een niet-Semietisch deel der oude bevolking van Kanaan; we zijn nu in het Zuidelijkste deel van het West-Jordaanland, waar later Edomieten woonden (Deut. 2); bij de Egyptenaren heetten ze Charoe; indien dit hetzelfde volk is, dat bij de Hettieten in Klein-Azië Charri heet, dan is het zoo goed als zeker van Arische afstamming geweest; dat het geen Semieten waren, daarop wijst ook het indogermaansch gebruik der lijkverbranding, dat de opgravingen in deze streken hebben aangetoond 1). Het eindpunt is El-Paran aan den rand der woestijn (vert. Böhl, Genesis I, in T en U.; St. vert.: het effen veld van Paran, dat aan de woestijn is). Wat zoeken deze plunderaars hier in dat arme Oostelijk deel van den Sinaï-woestijn? Waarschijnlijk is het te doen geweest om de over-oude handelsstad, die lag aan den N. O. uitlooper van de Roode Zee, ook Elath genaamd. Als die geplunderd is, keeren ze om en trekken op dezelfde wijze als de kinderen Israëls in veel later tijd langs de oase van Kades-Barnea naar het Zuiden van Kanaan op. (Het is buitengewoon opvallend, hoe we in Gen. 14 en Deut. 2 voortdurend dezelfde namen en route tegen- *) Zie Noordtzij, G. W. e.d. E. G. blz. 183. Dat Horieten zou zijn „holbewoners” ■— een verlegenheidshypothese wordt tegenwoordig niet meer volgehouden. komen, ook waar we die namen elders niet vinden; dit geeft recht om aan één opsteller te denken en om Zuzieten met Zamzummieten gelijk te stellen, daar inde rij ook deze namen zullen moeten kloppen). De strafexpeditie is dus met buit beladen nu Zuidelijk van Kanaan en slaat zich alweer evenals later Israël door de woestijnroovers heen van het land der Amalekieten 1). Het heeft er nu allen schijn van of Abraham die bij Hebron is nog eerdetf slachtoffer van deze razzia zal worden dan Lot. Een deel van de Amorieten, zijn bondgenooten, wordt en passant inden strijd gemengd (G. 14 : 7), maarde karavaan neemt zijn weg meer Oostwaarts en heeft blijkbaar haast. De oase Engedi (aan den W. oever van de Doode Zee naar zijn uitgestrektheid van thans) wordt omstreden en geplunderd. In Gen. 14 heet ze niet met den lateren naam Engedi (= boksbron), maar Hazezon-Thamar = zandvlakte met palmboomen. Volgens 2 Kron. 20 : 2 zijn beide plaatsen dezelfde, (zie Böhl, Bijb. Wdbk. O. T.). Thamar palmboom was ook een meisjesnaam, speciaal geschikt voor „de slanke lijn,” in ander geval minder passend. Zoo blijft Abraham dan links liggen en haastig trekt de plunderstoet voort naar de rijker gewesten van Sodom en Gomorra. Men heeft vroeger altijd gemeend, die te moeten zoeken waar nu het ondiep Zuidelijk deel van de Doode Zee is; inden jongsten tijd zoekt men ze wel veeleer juist aan de andere zij, Noordwaarts bij den Jordaanmond inde buurt. G. 13 : 11 „Lot koos voor zich de gansche vlakte der Jordaan” wijst wel eenigszins in deze Noordelijke richting; veel meer nog evenwel de aangegeven route van de strafexpeditie, die uit Zuid-Kanaan op zijn terugweg tegen deze steden optrekt. Immers, indien Sodom en Gomorra in het Zuiden hadden gelegen, dan had deze plunderkaravaan al heel dwaas gedaan met eerst den moeilijken weg in te slaan van Kades-Barnea naar Engedi; want daar was ze al een heel eind voorbij. Lagen Sodom en Gomorra in het Noordelijk deel, dan klopt het evenwel precies. Er staat -1) Er staat niet Amelekieten, maar: het land der (latere) Amalekieten. Amaleks vader, Ezau, moest nog geboren worden. trouwens nergens in Gen. 19, dat Sodom en Gomorra gelegen hebben, waar nu de wateren van de Doode Zee staan wel wordt in Gen. telkens in verband met deze plaatsen het Jordaandal genoemd, zoodat we ze daar inde buurt zullen moeten zoeken, niet ver van de tegenwoordige plaats van uitmonding. Of die plek thans al of niet land of zee is, laten we in ’t midden. Zoo komt het dan tot een beslissenden slag tusschen de strijders die onder de vaan van Koedoer-Lagamar overal het land naar hartelust hebben leeggeroofd en de vijf koninkjes van vijf stadjes hier; voor Abrahams geschiedenis van belang, omdat in ééne er van Lot woont. Twee van die koninkjes worden ons quasi-ernstig genoemd, maarde verteller slaat den populairen toon aan en maakt er naïef een grapje van, door de namen te verminken tot Bera en Birsa, d.i. Booswicht en Goddelooze. Hun officiëele titel en naam zullen wel iets anders hebben geluid! Het terrein van den slag is de vlakte van Siddim (misschien demonen), „waar nu de Zoutzee is.” De spiegel van de Doode Zee is inden loop der tijden niet constant geweest. We moeten ons voorstellen een moerassig laagland vol poelen en nafta-putten. De vreemde krijgers weten het hun onbekende terrein beter te benutten dan de zonen des lands dat is het onverwachte in dezen slag. Ze jagen de mannen van Bera en Birsa in die verschrikkelijke oorden, waar de dood inden onbetrouwbaren bodem, die zich opent om de menschen langzamer of sneller in te slokken, wreeder en afschuwelijker is dan die door het zwaard. Slechts een klein deel ontkomt „naar het gebergte.” Onder hen is blijkens het vervolg de koning van Sodom (Bera) geweest. Als resultaat van dit gevecht worden Sodom en Gomorra schoon leeggeplunderd. Onder de krijgsgevangenen gaat mee Lot, die thans alles verloren heeft, met als vooruitzicht een slavenmarkt inde landstreek, waar hij vandaan gekomen is. Dooreen vluchteling hoort Abraham er van. Hij woont alweer bij een grooten boom, zij het dan terebinth of eik (voor beide is dezelfde uitdrukking in ’t oorspr., nl. „goddelijke boom”). Het is een in hoog aanzien staande boom, die toebehoort aan Mamre, die met zijn broeders Eskol en Aner met Abraham bondgenootschappelijke