PRIESTER. VORSTEN RTUIEIDERS DOOP D I SAAPSLAG D.ZN PRIESTERVORSTEN EN PARTIJLEIDERS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT 3712 9685 OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XV PRIESTERVORSTEN EN PARTIJLEIDERS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN EN PARTIJLEIDERS EEN EEUW VAN JOODSCHE ZELFSTANDIGHEID ONDER DE MAKKABEEËN (164-43) DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. Aan den lezer! Doordat deel 17 van deze serie reeds eerder verschenen is dan dit deel 15, meen ik er even op te moeten wijzen, dat wat hier in deel 15 over Farizeeën en Sadduceeën geschreven is, de groote lijnen wil trekken en feitelijk gelezen dient te worden vóór wat deel 17 over deze richtingen van het Jodendom geeft als voortzetting van het hier gebodene en als een uitwerking meer en détail. De Schrijver. LIBELLEN-SERIE Nrs. 276/277/278 Prijs van ccn nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. OVERZICHT DER MAKKABEEÉN TOT DEN ROMEINSCHEN TIJD (ook genoemd Hasmonaeën naar den overgrootvader Hasmonaeus van Mattathias). Mattathias ( 166) Johannes, gesneu- 3 Simon 1 JudasEleazar 2 Jonathan veld in het Over- 135 gesneuveld in 143 jordaansche tij- 162 bij in gevandens het bewind Beth – Zacharia genschap van Jonathan onder een vermoord.) 161 olifant ▼ 4 Joh. Hyrkanus I – 105 5 6 Aristobulus Alexander Jannaeus (Koningstitel) 78 104 achtereenvolgens beiden gehuwd geweest met Alexandra Salome 69 T Hyrkanus II Aristobulus II 30 49 I I met een kleindochter van beiden was Herodes de Gr. getrouwd. De vetgedrukte cijfers geven aan de opvolging inde regeering. A. DE WORSTELING OM DE POLITIEKE ONAFHANKELIJKHEID VAN DE JODEN TEGENOVER SYRIË ONDER DE BEIDE EERSTE MAKKA* BEEËN, 164-143 HOOFDSTUK I JUDAS DE MAKKABEEÊR NA DE VERNIEUWING DES TEMPELS §l. Tijdens Lysias en Antiochus V. a. De Troonsopvolging in Syrië, Antiochus V Eupator (164-162). [No. 1] Antiochus 111 de Groote 222—187 [No. 2] [No. 3] Seleucus IV 187—175 Antiochus IV Epiphanes 175—164 I I [No. 5] [No. 4] Demetrius I Soter 162—150 Antiochus V Eupator onder voogdij van Lysias 164—162 Lang geleden had Antiochus IV zich „door gladde listen" van den troon meester gemaakt met voorbijgaan van den wettigen erfgenaam Demetrius, zoon van Seleucus IV, die als gijzelaar te Rome vertoefde. Ook thans werd deze bij de opvolging weer voorbijgegaan. Antiochus IV had stervend de kroon overgedragen aan zijn zoon Antiochus V, eerst 12 jaar oud, en tot voogd en regent benoemd een zekeren Philippus, die zich te Perzië bij den stervenden vorst bevond (1 Makk. 6: 14). Maar Lysias, als regent te Antiochië achtergelaten in des vorsten plaats, had den jongen Antiochus V geheel in zijn macht en trad zelf als regent op zonder zich aan Philippus te storen. b. De wil tot politieke onafhankelijkheid bij de Joden. Strijd met de buurvolken. Samen met de Nabateeërs. Nu aan de Joden weer vrije uitoefening van hun godsdienst in den herstelden Tempel was toegestaan, hadden zij feitelijk geen reden meer om niet loyale onderdanen van den Syriër te blijven, zooals weleer onder dezelfde omstandigheden nagenoeg een eeuw onder den Egyptenaar en daarvoor onder den Pers. Maar de omstandigheden dreven in andere richting. Daar was allereerst de pas doorgestane vervolging in het verleden, die hen wantrouwend maakte. Zou de Syriër straks zijn concessies niet nog eens terugnemen en opnieuw hen willen dwingen eveneens vergriekschte Syriërs te worden? Daar was tweedens het heden met zijn nood onder de Joden, rondom verspreid in het land, die nog overal in den druk zaten, al kon men in en om Jeruzalem zelf dan nu ruimer ademhalen. Tijdens de afwezigheid van Antiochus IV in zoo verre gewesten was er geen krachtig staatsgezag en dreef menig Syrisch stadhouder van de aangrenzende districten anti-Joodsche politiek op eigen hand. Wat Judas den Makkabeeër met zijn benden verlokte om óók daar in te grijpen. En derdens scheen de toekomst de verleidelijkste mogelijkheid te openen (zoodra de tijding van den dood van Epiphanes Palestina bereikt had), dat in het Syrische rijk een troonstrijd uitbarsten zou, voorloopig tusschen Lysias en Philippus om het regentschap. Een troonstrijd, die de Joden ongedachte mogelijkheden op allerlei plaatselijk succes opende in den toestand van anarchie in deze buitenprovincie. Maar omgekeerd dwong ook juist de wrijving met de naburige volkjes hen juist tijdens deze episode van tijdelijke anarchie zich zelf te helpen met het zwaard en een tegenoffensief te beginnen. Van het een kwam het ander, en zoo zien we juist in deze periode Judas in tal van ondernemingen inde naaste omgeving gewikkeld. Voor korten tijd is het, alsof de dagen van vóór Nebukadnezar zijn teruggekeerd, de tijden van Saul en David, toen Israël vocht met de naburige stammen en het zijn gang kon gaan zonder dat een of andere groote mogendheid ingreep. Dat moet in dezen overgangstijd zijn geweest. ★ ★ ★ Allereerst schijnt gestreden tegen Edom (1 Makk. 5 : I—s). Dit kan nog zijn geweest vóór den dood van Antiochus IV en zelfs is het zeer goed denkbaar, dat de Syriër niet ongaarne zag, dat beide volkjes elkander bezig hielden tijdens zijn afwezigheid. Hoe ver de Edomieten (tijdens de Babylonisch-Perzische heerschappij en later) geleidelijk uit hun woestijnachtige woonplaatsen in het betere land waren opgedrongen, en hoe klein aanvankelijk Juda inde eeuwen na de ballingschap moet zijn geweest, blijkt wel het beste daaruit, dat in dezen krijg Hebron een Edomietische stad wordt genoemd (1 Makk. 5 : 29). D.w.z. Hebron is door Judas eerst veroverd na zijn tocht in het Overjordaansche, waarover straks nader. In nog later tijdsverloop moet hij zéér ver in het Edomietisch gebied zijn doorgedrongen. NI. inde streek Akrabattine, genoemd naar het gebergte Akrabbim = Schorpioen. Er moet hier een zeer lastige pasweg zijn geweest met uitgehakte trappen en wel ten Z.O. v. Aroër en ten Z.W. van het Zuideinde van de Doode Zee; een weg, die de verbinding vormde van Hebron over Aroër met Petra in Noord-West Arabië. Waarom deze afgelegen pas voor Juda in dezen tijd ineens van zoo groot belang werd, volgt straks. ★ ★ ★ Een zeer belangrijke expeditie hield Judas beoosten den Jordaan in Gilead en tegen de Ammonieten. Als hoofdvijand wordt hier genoemd een zekere Timotheus. 1) Er is veel voor te zeggen, dat dit *) Zijn dood wordt in 2 Makk. 40 : 32—38 te vroeg verhaald en staat daar – achter het gevecht met Lysias – niet op zijn plaats, maar moet verder naar achteren in het boek worden verschoven. Ook heeft Gazara uit dit bericht niets met Gaza te maken, maar is waar- een Syrisch legeroverste en districtshoofd is geweest, die politiek dreef op eigen hand, evenals dat bv. indertijd de Perzische stadhouder van Samaria Sanballat en zijn collega Tobia „de Ammoniet” minder bloedig en meer met intrigues dan met wapengeweld tegen Nehemia hadden gedaan. Op een eersten tocht tegen Timotheüs nam Judas de belangrijke stad Jaëzer in (1 Makk. 5:8), eens een grensstad tusschen Israël en Ammon, gelegen ineen streek met goede weiden en uitgestrekte wijngaarden. Dan keert de Makkabeeër weer naar Juda terug. Maar op de noodkreten van de Joden uit het Overjordaansche, op wie de verslagen benden aldaar nu natuurlijk wraak namen, besluit Judas daar een groote razzia te houden, den tweeden tocht. Voor het eerst hooren we bij deze gelegenheid iets van bondgenootschappelijke verhoudingen tusschen Israël en een volkje uit de buurt. Toen de Edomieten hun schrale woonplaatsen in het gebergte van Seïr verlieten om zich in Juda tot voorbij Hebron te vestigen, hadden Ismaelietische nomaden, echte zonen der woestijn, het oude land van Edom in Seïr ingenomen een opschuiving dus. Mogelijk zijn deze Nabateeërs afstammelingen geweest van Nebajoth, die in Gen. 25:13 als oudste zoon van Ismaël wordt genoemd. Van het gebergte Seïr uit hadden zij zich uitgebreid in Noord-Oostelijke richting met een bocht om de Doode Zee heen over het terrein van het oude Moab. Reeds van 310 v. o. j. af streden zij met de verschillende opvolgende Diadochen om hun onafhankelijkheid. In het gebergte Seïr bleven zij heelemaal baas; later was hun hoofdstad Petra in N.W. Arabië en behoorde misschien zelfs Damascus tot hun gebied, zij het dan later onder Romeinsche opperhoogheid (2 Korinthe 11 : 32).1) Over den Jordaan nu ontmoet Judas een leger van deze schijnlijk verschrijving voor een of andere Overjordaansche stad. Dat overigens deze Timotheus als Syrisch overste reeds deel nam aan den tocht van Gorgias en Nicanor vroeger in Juda tegen Judas (2 Makk. 10 : 24) is niet onmogelijk, maar dat is dan veeleer geweest vóór zijn strijd in het Overjordaansche dan er na, zooals 2 Makk. zegt, dat juist ten opzichte van dezen Timotheus al een zeer verwarde volgorde geeft door hem aan het begin van zijn lotgevallen al te laten sneuvelen! 1) Het is de vraag of de Nabateeër tegen Paulus de poorten van binnen bewaakte (dus inde stad gebood), of wel ze van buiten blokkeerde. nomaden (1 Makk. 5 : 25), die vriendschappelijk hem allerlei inlichtingen geven: blijkbaar zijn zij met de situatie over den Jordaan tot in de puntjes op de hoogte (heel wat beter dan Judas) en bondgenooten van de Joden in deze zaak. 1) Waarschijnlijk is het blijvend voordeel in deze landstreek, wanneer straks Judas (met de geredde Joden) is afgetrokken, aan den kant der Nabateeërs geweest. (Deze heele bondgenootschappelijke situatie doet ons afvragen, of niet ook inden strijd met Edom (tusschen beide volkjes in) samenwerking is geweest en of het veroveren van de Akrabbimpassen op den weg Hebron-Petra niet moest dienen om te allen tijde verbinding met elkander te hebben!) Nu wordt verder opgerukt; het leger van Judas wordt ons opgegeven als 8000 man, dat der Nabateeërs als 500 man en 500 ruiters; geen overdreven getallen dus. Allereerst wordt nu Bezer belegerd, een oude Levietenstad in het gebied van Ruben, inden tijd na Omri en Achab veroverd door Mesa den koning van Moab. Deze stad wordt geheel uitgemoord, verwoest en verbrand. „De onderdrukten van gisteren zijnde onderdrukkers van morgen” een oude historische waarheid. Dit alles is in haast en spoed gebeurd en nog des nachts wordt de marsch aangevangen naar Dathema; de stad, waarin uit de gansche omgeving de Joden zijn gevlucht en die thans door Timotheus wordt belegerd met een sterke macht. (De ligging van de plaats is geheel onbekend, maar moet gezocht worden tusschen het zoo even genoemde Bezer en het Noordelijker gelegen Overjordaansche Mizpa). Het is juist op het nippertje. De bestorming van de stad is in vollen gang, wanneer het ontzetleger in drie kolonnes onder bazuingeschal op de bestormers aanvalt. Daarop had Timotheüs niet gerekend, het kon niet leelijker voor hem treffen, want hij kan zijn leger niet zoo snel in slagorde scharen tegen Judas en zoo lijdt hij een groote nederlaag. Nu volgt Mizpa, dat evenals Bezer door Israël wordt 1) Makk. iaat Judas alleen vechten (om zijn geslacht al de eer te kunnen geven). 2 Makk. (dat deze tendenz niet heeft, maar feller-onverdraagzaam is gekleurd) laat wel degelijk uitkomen, dat zij als bondgenooten Judas „zeer dienstig waren, maar smukt het op met de heel onmogelijke fictie, dat zij eerst met geweld tot dit bondgenootschap gedwongen waren! uitgemoord en uitgebrand. Dan Kasbon of Chasphon, N. van de Jarmoek, nog inden tijd der Kruisvaarders een aanzienlijke stad. Vervolgens Maked weer evenzoo. En dan komt een buitengewoon belangrijke stad: Bosor = Bozra = Vesting. (Niet te verwarren met het Moabietische en nog veel minder met het Edomietische Bozra; dit hier is Bozra bij den Hauran, de oude hoofdstad van den Amorietenkoning Og van Bazan, tegen wien eens Mozes streed.) Alle kracht spant Timotheüs in, om de overgave van deze belangrijke plaatste voorkomen. Ook hij heeft Arabieren aangeworven (natuurlijk vaneen anderen. Noordelijker stam dan de Nabateeërs) en bij Raphon (waarschijnlijk het Raphana, dat later inde Dekapolis wordt vermeld) komt het tot een treffen. Achter een bruisende beek heeft Timotheüs zijn strijdmacht opgesteld in sterke stelling, maarde geweldige Judas is de eerste, die dwars door de beek waadt. De mannen van Timotheüs lijden een geduchte nederlaag. Wat van zijn leger nog bijeenblijft, zoekt een toevlucht inde stad Astaroth-Karnaïm, genoemd naar een beroemden tempel van de godin Astarte 1), waarin haar beeld wordt voorgesteld met hoornen, het teeken van macht, misschien ook wijzend in dit grensland der woestijn op een combinatie met de maangodin (maansikkel), die altijd bij nomaden zoo inde gunst stond, reeds vóór Mohammed de halve maan voor de Arabieren tot symbool aannam. Inden tempel van deze godin, naar alle waarschijnlijkheid tevens als een soort sterkte gebouwd, vluchtten de troepen van Timotheüs, maar Judas achterhaalt ze hier en omsingelt ze en verbrandt ze met tempel en al. 2) In deze sterke stad, slechts langs moeilijke paden te bereiken, had Timotheüs zijn bagage en ganschen tros achtergelaten, ook de vrouwen en kinderen, die hij hier veilig waande. Volgens 2 Makk. viel hij zelf bij deze gelegenheid op de vlucht aan Judas in x) Inden Arameeschen tijd meestal Atargatis genoemd (2 Mak. 12 :26 staat abusievelijk het zoo alsof het een andere stad was dan Karnion. Neen, het was de tempel in Karnion). 2) De St. vert. van 1 Makk. heeft hier (5 : 43, 44) in plaats van Astartetempel: „bosch.” Het is het zelfde Astaroth-Karnaïm, dat al genoemd wordt in Genesis 14, hier in 1 Makk. Karnain genoemd. handen, die hem echter vrij liet, omdat Timotheüs zelf vele Joodsche gezinnen in gevangenschap had en dreigde, dat deze anders zouden worden omgebracht; zoo werd hij daartegen uitgewisseld. Het is zeker merkwaardig, dat wij zooveel hooren in beide boeken van dezen slag tegen Timotheüs en zoo heel weinig van het beleg van die hoogst belangrijke stad Bozra. Wanneer wij in het oog houden, dat Judas zelf hier vrij dicht bij den Jordaan manoeuvreert (altijd vergeleken bij het vèr naar het Oosten gelegen Bozra) en verder, dat Bozra later een hoofdstad en nog later de hoofdstad is geweest van de Nabateeërs, dan is zeker, ook in aanmerking genomen, dat Judas zich moeilijk zóó ver van Jeruzalem kon wagen, de veronderstelling niet te gewaagd, dat de Nabateeërs feitelijk Bozra hebben ingenomen, terwijl Judas in opdracht had naar den kant van de Jordaan toe elke poging tot ontzet te keeren. Bozra lag aan den rand der woestijn. Inde 2e en 3e eeuw na onze jaartelling is het geweest de belangrijkste stad beoosten den jordaan met wellicht honderdduizend inwoners, geweldige vestingmuren, zes tempels, paleizen, triomfbogen, waterleidingen, en beheerscht dooreen sterk kasteel. Natuurlijk is juist zoon grensgebied van de woestijn, nog juist even voor cultuur geschikt, buitengewoon gevoelig voor alle schadelijke invloeden. Maar wat hier veranderd is, waar nu slechts een ellendig dorp rest en inde 4e eeuw na o.j. de zetel vaneen christelijk bisschop en tal van aanzienlijke kerken verrezen, dat doet toch afvragen of hier naast de verwoestingen van den opstormenden Islam toch ook niet een, zij het zwakke, klimaatsverandering heeft meegewerkt, die de grens der woestijn iets verschoven heeft. Hoe dit zij, dat deze allerbelangrijkste plaats later Nabateeër-hoofdstad is, toont voldoende aan, wie de vruchten hebben geplukt, die deze troebele tijden tot rijpheid brachten. Temeer daar Judas de Makkabeeër in deze oorden niet aan blijvende verovering denken kon. Hij verzamelt alles bijeen, wat hier van de Joden nog restte en aan grooten druk van rondom bloot stond en voert deze kleine volksverhuizing als oogst van deze razzia met zich terug naar het veiliger Jeruzalem en omgeving. Zoo moet tevens het kleine Joodsche staatje daar door bevolkingstoename krachtiger worden. Deze heele expeditie maakte dus sterk den indruk (ondanks 2 Makk.), dat de Nabateeërs hier als veroveraars de hoofdzaak waren, dat Judas zich hier inmengde èn om van de gelegenheid te profiteeren om zijn stamgenooten uit hun drukte redden èn (wellicht) als tegenprestatie aan de Nabateeërs voor ondervonden medewerking van dien kant tegen Edom. Hun belangen gingen samen. Nog wacht Judas een heel moeilijke terugtocht. Zijn plan is terug te trekken over Beth-Séan, in dezen tijd meestal Skythopolis genoemd, daar inde dagen van koning Josia de Skythen bij hun inval hier een tijdlang hun hoofdkwartier hadden in deze vruchtbare vlakte van Jizreël. Maar op den weg tusschen Karnaïm en deze stad moeten zij nog in het Overjordaansche een bergengte passeeren en... in dien pas ligt een zeer sterke stad, de stad Efron. (Het le boek der Makk. zegt teekenend: men kon ze noch ter rechter- noch ter linkerhand voorbijtrekken, maar men moest midden daardoor trekken! 5:46). En deze stad weigerde doortocht en stopt zelfs de poorten met een opvulling van keien dicht. Judas probeert eerst onder belofte van vreedzamen doortocht tóch nog goedschiks doorgelaten te worden. Als dat geweigerd wordt, moet men in het smalle dal kampeeren een uiterst gevaarlijke positie. Na een wanhopig gevecht vaneen dag en een nacht wordt de stad genomen (waarschijnlijk is de stad dus overdag tevergeefs bestreden en des nachts overrompeld, toen de uitgeputte bezetting ter ruste was). Dan trekt Judas haastig naar Juda terug, Westelijk van den Jordaan 1), voortdurend de achterhoede aansporend om haast te maken (5 : 53), wat wel den indruk maakt, dat hij toch nog allesbehalve overwinnaar was en vervolging vreesde en tevens, dat zijn tegenwoordigheid te Jeruzalem hard noodig was. x) Dat hij de aanzienlijke stad Beth-Séan alleen gespaard heeft op voorbede van de Joden aldaar, omdat ze er zoo vrij konden leven, daar ligt de tendenz evenzoo duimen dik op, als dat de Nabateeërs gedwongen voor de Joden vochten. (Zie 2 Makk. 12:11 en 12:30). We moeten eerder aannemen, dat tot Beth-Séan vriendschappelijke betrekkingen bestonden. Dit was inderdaad het geval. Terwijl Judas in het Overjordaansche was, had hij zijn broeder Simon met een klein leger (3000) gezonden naar Galilea-der-volkeren == het Volkerendistrict, waar zooals de naam reeds zegt, de Joden sterk inde minderheid waren en óók over verdrukking klaagden. Simon had onder voortdurenden strijd zich gewaagd tot „voor de poorten” van Akko toe (in dien tijd Ptolomaeïs genaamd), dus niet inde stad! Ook hier werden de wetsgetrouwe Joden zooveel mogelijk met hun gezinnen naar Jeruzalem en Juda meegevoerd. Wat achterbleef zal „half” geacht zijn; alweer een motiveering ervoor, hoe de volbloed-Joden inden tijd van Christus’ omwandeling op aarde met verachting neerzagen op die Galileeërs, in hun oogen niet veel beter dan de Samaritanen; mogelijk „driekwart” tegenover die „halven”. Dit was alles naar wensch verloopen. Maar daarnaast had men een leelijken klap te boeken! Judas had te Jeruzalem achtergelaten Zacharias en Azaria (5 : 18), met uitdrukkelijken last zich rustig te houden en tot het defensief te bepalen. Zeer verstandig gezien! Jeruzalem, waar nog altijd Syrisch garnizoen inden burcht lag, was vooral tijdens de afwezigheid van Judas en Simon al zeer kwetsbaar hier moest men dus alles nalaten, wat den Syriër tarten kon. Nu herinneren we ons nog uit 166 dien veldheer Gorgias, die (toen de hoofdmacht van Nicanor in het kamp door Judas was overrompeld) met zijn keurtroepen geen slag meer leverde, maar in goede orde zonder gevecht na zijn vergeefschen spoedmarsch aftrok. Deze Gorgias is blijkbaar commandant geweest in het oude land der Filistijnen. Nu hadden Zacharia en Azaria zich van de orders van Judas niets meer aangetrokken, zoodra hij weg was. Zij wilden toonen, dat óók zij helden en aanvoerders waren en hadden den strijd aangebonden met Gorgias. Met het gevolg, dat zij een gevoelige nederlaag leden en onder groote verliezen moesten vluchten. Hiervoor nu neemt Judas wraak. Eerst moet hij nog weer tegen de Edomieten strijden en in dezen tijd eerst schijnt hij Hebron ver- c. Judas de Makkabeeër slaat het beleg om den Syrischen burcht Akra te Jeruzalem (ten Zuiden van den Tempel). 3) Hoever Judas met zijn ondernemingen tegen de naburige volkeren was gevorderd, toen de Syriër ingreep, weten wij niet: 1 Makk. 5 a) In Makk. 5: 66 staat foutief Samaria. 2) Het is teekenend voor 2 Makk. 12, dat ze hier weer aan het begin in plaats van aan het eind vermeld staan. Alles over Timotheüs en de gelijktijdige gebeurtenissen staat door elkaar hier! 3) Vooral voor het stuk, dat thans volgt, doet men goed met 1 Makk. 6 enz. Flavius Josephus te vergelijken. Maar ook 2 Makk. geeft soms verrassend licht op een of ander punt. De hoogepriester Menelaüs wordt bv. in 1 Makk. niet genoemd; wanneer dat het heeft over de „goddeloozen”, die naar de Akra gevlucht waren, is hij blijkbaar daarbij inbegrepen! overd te hebben op dit volk. Dan marcheert hij over Marissa 1) naar het land der Filistijnen, waar hij Asdod overrompelt (toen Azote genaamd) en den tempel aldaar verbrandt. Revanche voor Zacharia en Azaria! Zoo gaat het al niet meer om verdediging van eigen stad en geloof, neen, Judas is hier weer geheel in het offensief. Dat onder zulke omstandigheden groote wederzijdsche verbittering moet ontstaan, is geen wonder. 2 Makk. 12:3 vertelt, hoe de inwoners van Joppe verraderlijk Joden tot een zeiltocht hadden uitgenoodigd en dan over boord gegooid in volle zee. Het is een verhaal, waarbij voorzichtigheid past, als we hier in één adem lezen, hoe Judas Jamnia ’s nachts overvalt en inde haven de vloot verbrandt. Er waren twee Jamnia's. Het ééne lag halfweg tusschen Ekron en de zee. Het andere Jamnia was de havenstad. Van Jamnia nu weten we, dat het eerst onder Simon, Judas’ tweeden opvolger, is veroverd, wat moeilijk gaat, als het door Judas een kwart eeuw te voren pas geheel verwoest is. Mogelijk is van het begin van hoofdstuk 12 van 2 Makk. dit waar, dat op een nachtelijken wraaktocht dooreen bende van Judas eerst inde haven van Joppe en op den terugweg in die van Jamnia’s havenstad een aantal schepen verbrand zijn. 2) Als motiveering wordt ons opgegeven, dat die van Jamnia de Joden nog wel geen kwaad gedaan hadden, maar ze zouden het kunnen doen een preventief-wraak dus. geeft blijkbaar hier een samenvatting van het heele verloop in één overzicht. Maar wat voor den Syriër de maat deed overloopen en hem tot rechtstreeksch ingrijpen dwong, eer hij eigenlijk nog goed van de hoofdstad Antiochië wegkon, dat is bekend. Het was een buitengewoon stout stuk van Judas om den burcht Akra met het Syrisch garnizoen, dat de stad Jeruzalem in bedwang moest houden, te gaan belegeren. De omstandigheden twisten van de Joodsche partijen onderling « dreven daartoe. Bij de weder-inbezitneming van den Tempel had Judas zich moeten schikken ineen compromis: Menelaüs had hij als hoogepriester daar moeten dulden, den gehaten totaal vergriekschten tempelroover Menelaüs. Dat ging niet goed op den duur. En toen nu Antiochus IV gestorven was en het leek, alsof het regentschap in Antiochië, de hoofdstad, genoeg met zijn eigen zaken zou worden beziggehouden, toen heeft Judas doorgetast en Menelaüs op zij geschoven. Deze had met andere „goddeloozen” (1 M. 6:21) een toevlucht gezocht bij het Syrisch garnizoen op den burcht. Naar het schijnt zijn bij deze onderlinge twisten der Joden dooden gevallen aan den kant van de Syrische partij (1 Makk. 6 : 24) en nam het garnizoen van den burcht daarvoor wraak door uitvallenl) tegen de Tempelbezoekers, die opnieuw bloed deden vloeien, zoodat de verbittering nog toenam. Nu zet Judas het op „alles of niets”. Hij slaat het beleg om den burcht, reeds al te lang natuurlijk hem een doorn in het oog. Hooge toenaderingswegen worden opgeworpen en daarop de stormrammen naar voren geschoven. Een echt beleg dus. Maarde insluiting is niet zoo snel en zoo volkomen geweest, of de bevelhebber van het Syrisch garnizoen heeft boden om hulp naar Antiochië kunnen zenden. Of Menelaüs reeds vooruit gereisd was, of toen eerst meeging, genoeg, ook hij gaat de wraak van den Syriër inroepen tegen Judas. 1) Deze uitvallen vermeldt (als reden tot het beleg van den Syrischen burcht) Flavius Josephus. d. De (tweede) tocht van Lysias tegen de Joden, thans met Antiochus V (163). Wat thans door Judas den Makkabeeër was gedaan, kon het Syrisch gezag natuurlijk niet laten passeeren, zoo het zich nog eenigszins gerespecteerd wilde zien. Zoo trekt dan Lysias op tegen Juda, hoewel zijn mededinger Philippus nog met het halve Syrische leger in het Oosten van het Rijk zich bevindt. Geweldige getallen somt het Makkabeeënboek (1 M. 6) op. Er zal wel de noodige overdrijving bij zijn, als men bv. in aanmerking neemt, dat de verhaler (vs. 37) op eiken olifant 32 krijgers plaatst dit zou bij den grootsten olifant niet kunnen binnen het gevechtstorentje; 6 is al veel. Daarom behoeft met de olifanten zelf nog niet weg te cijferen, omdat Antiochus 111 in het vredesverdrag met de Romeinen had moeten beloven geen olifanten meer voor den oorlog af te richten en geen soldaten meer te werven uit onder Romeinsch oppergezag staand gebied, dus bv. ook geen Grieksche soldeniers meer. Ten allen tijde zijn zulke vredesverdragen op den duur ontdoken en de verbinding met Indië bleef voor de Seleuciden bestaan; de man, die den olifant bestuurt, heet zelfs in het Makkabeeënboek (1 M. 6:37) een Indiër (St.vert. Indiaan!). Indiër schijnt in dien tijd de technische term te zijn geweest voor „cornak”, ook al was de man misschien van andere afkomst. Zulk een olifantentroep was voor dien tijd zooiets als een escadron pantserauto’s thans: een modern en gevreesd nieuw wapen! Maarde getallen mogen dan nog opgeschroefd zijn, zeker kunnen we er in ieder geval van wezen, dat Lysias, die geen man van halve maatregelen was, kwam met een zeer groot leger om zoo snel mogelijk in Juda de zaken op orde te stellen en dan bijtijds klaar te staan tegenover Philippus, zonder de rebellen inden rug, die vooral met het oog op Egypte een ernstig gevaar vormden. Merkwaardig is de strategie van Lysias. Hij komt uit het Zuiden, van den kant van Edom. Hij heeft blijkbaar: èn gehoopt op hulp der plaatselijk met het terrein bekende Edomieten, èn Juda willen afsnijden van de verbindingen met eventueele Zuidelijke bondgenooten, hetzij dan Nabateeërs of Egyptenaren; Lysias slaat het beleg 276-11 voor de grensvesting Bethsura. i) Grensvesting nl. met Edom, reeds inden tijd van Nehemia (Neh. 3:16). Josephus noemt het de sterkste vesting van het heele land, reeds Rehabeam had het versterkt (2 Kron. 11 : 7). De Syriër richt belegeringsmachines op; de belegerden doen een wanhopigen uitval en het gelukt ze de toestellen in brand te steken, vóór ze zich voor de overmacht weer terug moeten trekken. Ondertusschen heeft Judas met zijn leger een kamp betrokken bij Beth-Zacharia, 3 a 4 uur ten Noorden van Beth-Sura, iets W. van den weg van Jeruzalem naar Hebron. Het is oogenschijnlijk een zeer sterke stelling: een breede heuveltop tusschen twee ravijnen, maar meer geschikt voor verdediging tegen het N. dan tegen het Z., daar de toegangshelling naar het Zuiden ligt. Nauwelijks heeft dan ook de Syriër van dit verblijf van Judas in die omgeving vernomen (volgens 2 M. 13 : 21 door verraad vaneen overlooper), of aanstonds rukt hij met groote snelheid op, om zijn leger in slagorde te stellen en onder trompetgeschal aan te vallen. Hij denkt: Nu is Judas inde val gelokt en kan niet ontkomen! Onder de gloeiende Oostersche zon blinken en schitteren de Syrische wapenrustingen als goud. 2) Die geweldige menigte strijders, oprukkend in volmaakte orde, wegen en passen bezettend, de olifanten, 3) geëscorteerd door troepen cavalerie, om hun de flanken te dekken, dat alles imponeert dat erbarmelijke Joodsche dilettantenlegertje geweldig. Maar niettegenstaande dat versagen ze niet. Onder de strijdleuze: ~Van God is de overwinning!” (2 M. 14 : 15) werpen ze zich op den overmachtigen vijand, om verslagen te worden, ondanks 3) Het is niet zeker, of Hebron toen al door Judas veroverd was. IM. 5, dat over den strijd met Edom vertelt, geeft een samenvatting over dit neventerrein van den oorlog en kan dus heel goed op deze dingen vooruitgeloopen zijn. 2) De gouden schilden van 1 M. 6:39 moeten fantasie zijn; de lijfgarde van Alexander den Groote droeg den naam „zilverschilden”. 3) Van de oliefanten wordt verteld, dat men ze voor den slag bedwelmende dranken als bv. roode wijn, toonde – niet gaf; volgens sommigen om ze woedend te maken, daar ze op dit soort dranken en likeuren fel zijn, en ze hebben wilden. Ze die echter te geven kan tengevolge hebben, dat ze ineen soort roes zich ook tegen de eigen troepen keeren. 1) Men is het er algemeen over eens, dat 2M.13 : 23, dat vaneen Joodsche overwinning spreekt, de zaak omkeert, niet uit opzettelijk bedrog, maar omdat men zooveel later alleen nog maar van de heldendaden wist en de totale nederlaag uit het oog verloren had. 2) In: De oorlogen der Joden met de Romeinen, Boek I, hoofdstuk I—s. wonderen van dapperheid. 1) Het wordt een catastrofe. De tragische held van dit gevecht is Judas’ broeder Eleazar, die hier zichzelf geheel opoffert. Niet uit nuttelooze roemzucht, zooals Flavius Josephus, die zelf géén leven verliezen wou, zijn nagedachtenis besmeurt. 2) Neen, maar uit sluwe berekening, die echter misrekening bleek. Eleazar ziet midden in het gevecht den koningsolifant, schitterend versierd. Hij wist, dat Lysias den jongen Antiochus V bij zich had, daar hij dien niet aan concurrenten om het regentschap toevertrouwde. Daar op den koningsolifant vermoedde Eleazar den kleinen koning. Als hij dien dooden kon... dan was de oorlog uit dan had Lysias niets meer in te brengen dan moest uit Rome de naaste bloedverwant komen wat een paniek zou er ontstaan in het Syrisch leger! Zoo iets, dan moest dat helpen! Het leek dus niet alleen vertwijfelde heldenmoed, maar ook diplomatiek overleg, dat Eleazar dreef. En echter het was een droom, een naïeve droom. Wat moest dat kleine koninkje vooraan in het gevecht? Lysias had hem wijselijk achter gehouden. De koningsolifant vocht mee ja, maar met gewone krijgers bemand, onder bevel vaneen plaatsvervanger namens den koning. Men zal het dier inden strijd niet hebben kunnen missen daar één der olifanten een leidende rol vervulde en als aanvoerder de geheele kudde inden strijd den weg wees. Ook hierom reeds was de vermetele heldendaad van Eleazar van de grootste beteekenis. En naïef heldhaftig is ook de wijze, waarop Eleazar het woeste dier aanvalt. De Romeinen bestreden de olifanten van Antiochus 111 indertijd door voetangels te strooien, door ze planken met groote spijkers voor de pooten te werpen, door ze brandende fakkels tegen den kop te slingeren, zoodat ze zich in razernij omwendden en de eigen troepen vertrapten. Eleazar loopt op het geweldige dier toe... bedenk eens even, wat dat zeggen wil, want het stond gewis in het centrum en hij zal zich letterlijk door de dekkende strijders hebben moeten heenslaan om bij den olifant te komen. Dan stoot hij het dier zijn groote zwaard inden buik. Kreunend stort het ineen op Eleazar, dien het met de zwaarte van zijn lichaam verplettert! Het was ontzaglijk heldhaftig, maar niet de manier: voor ervaren krijgers, die strijd met deze dieren gewoon waren. Dilettantenwerk ja, maar... vaneen held eerste klas. Het heeft den slag ook niet kunnen redden. Judas de Makkabeeër mocht blij wezen, een overschot van zijn troepen op de vlucht te kunnen redden. Lysias slaat het beleg voor Jeruzalem. Nu is het geheel omgekeerd. Niet langer wordt het Syrisch garnizoen inden Akraburcht (naar het Z.) belegerd. Nu belegert de Syriër den anderen burcht, de Tempelvesting, ten Noorden er van op een afzonderlijke hoogte gelegen. Judas de Makkabeeër is er van het begin af op uit geweest, deze hoogte zoo goed mogelijk te versterken, door (als tweede Nehemia) bressen te dichten enz. (1 M. 4 : 60). Allerlei belegeringsgereedschap wordt weer in actie gebracht: catapulten, die vuur en pijlen inde stad schieten; ballisten, die steenen slingeren; stormrammen, die de muren beuken. En ook de belegerden hebben hun slingerwerktuigen, die we nog inde Middeleeuwen tijdens de kruistochten aantreffen, toen het nog achterlijke Westen in ditzelfde land in dezen van het Oosten kwam leeren en verbaasd stond over de versterkingen, die men hier had. Maar het ziet er voor Sion leelijk uit. Want er is hoegenaamd geen voorraad inde stad. Het beleg viel in het sabbatsjaar (163), wanneer men het land braak liet liggen en leefde van de overschotten uit vorige jaren en die zullen in dezen onrustigen tijd niet groot zijn geweest! Zoo is de stad dan op het punt zich van honger te moeten overgeven, zooals Bethsura intusschen ook reeds heeft moeten doen. Dan daagt er plotseling redding inden hoogsten nood. Terwijl Lysias zijn krachten in Juda verspilde tegen een rebellie, die heviger was dan hij vermoed had, was Philippus naar de hoofdstad Antiochië opgerukt. Het was voor Lysias noodig om ijlings daarheen terug te keeren. Maar dan diende hij eerst met de Joden tot klaarheid te komen. En zoo komt het dan tot een vredesverdrag. Aan den godsdienst van de Joden zal voortaan niet meer worden getornd; daarvan kunnen ze verzekerd zijn. Lysias heeft te goed ingezien, welk een fel verzet hij dan zou ontketenen. Maar politieke onafhankelijkheid kan hij ze niet toestaan; het verzet daarvoor moet óók uit zijn. Inde Akra van Jeruzalem blijft Syrisch garnizoen èn in Beth-Sura voortaan ook! En inden muur van den Tempelburcht worden breede bressen gebroken. Zoo verordent hij, nadat hij inde overgegeven Tempelvesting zegevierend zijn intocht deed. (l Makk. 6 : 62 zegt: in strijd met het bezworen verdrag. Waar wij steeds lezen, hoe Lysias tegenover de Joden zijn gegeven woord hield, en hij uiterst gematigd tegen hen optrad, mogen wij aannemen, dat over dit punt tevoren niet uitdrukkelijk bepalingen waren getroffen en dat het daarom voor de Joden een groote tegenvaller was.) In dien tijd zal ook het document gesteld moeten worden, waarmee Antiochus V de godsdienstvrijheid van de Joden bekrachtigde en dat in 2 Makk. 11 : 22—26 in staat tusschen andere uit den tijd van Lysias’ regentschap inde laatste periode van Antiochus IV.1) Na den gesloten vrede rukt Lysias met het leger haastig op Antiochië aan, waar hij het tegenover zijn mededinger Philippus al heel spoedig klaarspeelt om de teugels van het bewind weer op te nemen. Van die zijde was voor hem geen gevaar meer te duchten. Een heel ellendig lot trof in deze dagen Menelaüs, die nu onder Antiochus IV en V hoogepriester was geweest. Deze totaal onwaardige hoogepriester was steeds een gunsteling geweest van Antiochus IV; in diens brief in 2 Makk. 11 wordt hèm zelfs al de eerder bemiddeling gegeven die feitelijk aan Lysias toekwam (volgens den eersten brief aldaar). Hij schijnt door Lysias meegevoerd te zijn uit Jeruzalem naar Syrië; deze had met zijn scherpen blik wel gezien, dat met dezen intriguant en tempelroover op de hoogepriestersplaats geen vrede in Jeruzalem mogelijk zou zijn. Dikwijls heeft deze sluwaard anderen doen boeten voor zijn eigen listen en lagen (zoo na x) Zie het vorig boek: Martelaren en Makkabeeën. den moord op Onias III). Nu maakt men hemzelf tot zondebok voor wat in Juda is bedorven door verkeerde politiek. Of er nog iets bijzonders is gebeurd, bv. een nieuwe intrigue aan het Syrische hof tegen Lysias of tegen diens politiek het is wel vermoed,1) maar niet zeker. Wel moet hij bij Lysias zeer gehaat geweest zijn, dat hem zulk een gruwelijk lot treffen moest, (2 Makk. 13 : 3—B). Het was inde Syrische plaats Beröa, ten Oosten van Antiochië op de plaats van het latere Aleppo, gesticht door Seleucus I Nicanor en door dezen Macedoniër genoemd naar dat andere Beröa in Macedonië, waar later Paulus gepredikt heeft. Daar bevond zich in dat Syrische Beröa een hooge ronde toren, gevuld met gloeiende asch. Een reusachtig soort doofpot dus. En daar heeft men dooreen of andere vaag aangeduide, maar ons onbekende machinerie Menelaüs ingeworpen en in doen stikken. Een afgrijselijke straf, de straf voor tempelroovers. De schrijver van het Tweede Makkabeeënboek stelt vast, dat hij zich bezondigd had aan de (heilige) altaarasch en vindt het een gepasten dood voor een man als dezen Menelaüs. Wij kunnen slechts gruwen. §2. Judas de Makkabeeër onder de regeering van Demetrius I Soter (162^150); de jaren 162 en 161. a. Demetrius 1 Soter. Het ware voor de rust in Juda gewenscht geweest, dat de kleine Antiochus V onder het regentschap van den gematigden Lysias nog lang ware inleven gebleven. Maar hij stierf nu. Eleazar had zijn leven opgeofferd bij een vergeefsche poging om hem te kunnen dooden had men hem thans slechts in het leven terug kunnen roepen!! Het ging zoo: In Rome leefde Demetrius, een broer van Antiochus IV en oom dus van den kleinen nieuwen koning. Deze Demetrius had eigenlijk reeds vóór den vierden Antiochus erfrecht op den troon gehad, maar als gijzelaar te Rome kon hij daar niet weg. Ook thans, nu hij ruim 20 jaar oud was, wilde de Senaat hem niet toestaan naar Syrië te *) Bv. Keil, Commentar über die Bücher der Makkabeeër. gaan. Rome had daar altijd nog liever een kind van 12 jaar op den troon, dan een man van 22! Maar in 162 wist Demetrius met behulp vaneen Griekschen vriend uit Rome te ontsnappen op een Carthaagsch schip. Hij landde in Tripolis aan Syrië’s kust, bijna zonder aanhang. i) Maarde troepen van Lysias liepen naar hem over. Lysias en de kleine Antiochus V werden door zijn eigen soldaten gevangen genomen, die ze aan Demetrius wilden uitleveren. Maar deze weigerde „hun aangezichten te zien”. Het zou hem nl. heel moeilijk zijn gevallen, indien zijn neefje hem genade vroeg, als oom dat jongske niet in het leven te laten, dat was geen houding. De ruwe soldaten begrepen den wenk en brachten beiden om, Lysias èn zijn pupil. Demetrius I was een krachtig vorst, die het vervallen Syrisch rijk weer tot aanzien bracht. Dit had ten gevolge, dat straks al zijn buren zich tegen hem zouden vereenigen en een ander candidaat voor den troon opstellen. Tegen dezen is hij gevallen. Maar geducht zou Juda nog zijn zware hand gevoelen! b. De nieuwe hoogepriester Alkimus (= Eljakim). Reeds onder het bewind van Lysias (2 M. 14 : 3) was den Joden als hoogepriester door de Syriërs ingezet Alkimus, wel een priester uit Aarons stam (1 M. 7 : 14), maar niet uit de hoogepriester lijke lijn. Hij schijnt niet zulk een heiligschenner geweest te zijn als zijn voorganger Menelaüs, maar was toch een man van beslist Griekschgezinde gevoelens. Veel meer een man vaneen cosmopolitische gezindheid, die steun zocht bij het Syrisch oppergezag, dan van Joodsch nationale gevoelens. Hij paste dan ook slecht bij de Makkabeeën, die deze politiek zoo met lijf en ziel voorstonden. Toen Lysias uit het oog en uit het hartwas, heeft Alkimus dan ook moeten wijken uit Jeruzalem. Zoo komt hij met eenigen van zijn aanhang zich beklagen aan het *) Wanneer 2 M. 14 hem inde haven van Tripolis laat varen met een sterke vloot en legertroepen, dan zullen dat de overgeloopen Syrische scharen zijn, waarmee hij zich daar inscheept om naar het Noorden af te varen en inde buurt van Seleucië opnieuw te landen voor den opmarsch naar de hoofdstad. hof van Demetrius I. Juist een man, om in hevigen toorn te ontbranden tegen mannen als Judas den Makkabeeër, wier streven naar zelfstandigheid hij zéér wel doorzag! En Alkimus weet den koning heelemaal in te palmen, o.a. door kostbare geschenken: een gouden palmtak (zinnebeeld der overwinning), gouden krans (symbool van zege en gezag), een gouden olijftak, wat aanduidt dat de gever zich onder des konings bescherming stelt om in vrede te kunnen leven. (De schrijver van het Tweede Makkabeeënboek geeft de verdenking lucht, dat een en ander feitelijk gemaakt was van tempelsieraad.) Demetrius zendt Bacchides, een zeer hooggeplaatst ambtenaar, tevoren gouverneur over het deel van het rijk beoosten den Eufraat; een bekwaam regent en vertrouwd vriend des konings. Wel een teeken van hoeveel gewicht de vorst deze zaak acht. Oogenschijnlijk gaat het alles eerst heel gemakkelijk. Niet alleen, dat het groote leger van Bacchides imponeert, maar vooral maken een goeden indruk de geruststellende verklaringen van Alkimus. Juist de partij der vromen (de Asideeën van 1 M. 7 : 13) laten zich al heel gemakkelijk inpalmen door dezen priester uit het geslacht van Aaron. Judas ziet scherper en vertrouwt zijn gladde tong niet. Zoodra Alkimus vast in het zadel zit, laat hij het masker vallen en slaat toe. Zestig man van de partij der „vromen” worden ter dood veroordeeld om den schrik er in te brengen; 00k... waarschijnlijk uit ouden wrok over zijn verdrijving. Politiek gezien een héél domme zet. Het gevolg is, dat, zoodra Bacchides zijn hielen heeft gelicht, ook weldra Alkimus voor de tweede maal moet vluchten uit Jeruzalem naar Antiochië. Inden tempel heeft deze hoogepriester zich bij het vrome volk feitelijk onmogelijk gemaakt. Het was in dezen tijd, dat Onias IV, den zoon van den door toedoen van den vorigen hoogepriester vermoorden hoogepriester Onias 111, de grond van Juda te heet werd onder de voeten. Hij vluchtte naar Egypte. Over hem en zijn werk aldaar straks nog. c. De expeditie van Nicanor tot herstel van Alkimus en tot beteugeling van Judas den Makkabeeër (161). Nu zendt Demetrius I naar Juda een veldheer, die reeds eerder tegenover Judas had gestaan, Nicanor. Hij schijnt omstreeks dezen tijd inspecteur geweest te zijn over de olifanten van den koning.l) Ook deze man stond hoog in aanzien bij zijn vorst: hij had met hem de ballingschap te Rome gedeeld (vandaar dat we hem zoo langen tijd niet in Palestina zagen) en was met hem samen uit Rome gevlucht. 2) Hij kreeg volmacht mee om Judas ter dood te brengen (2 M. 14: 13). Op zijn marsch voegden zich tal van volkjes uit Palestina, die met de Joden in vijandschap leefden, bij hem. Simeon, den broeder van Judas, overviel hij en dreef hij op de vlucht (2 M. 14 : 17. St. vert. juist andersom; Simeon was verbaasd d.w.z. stom-verschrikt, echter door het plotseling verschijnen; niet: verdwijnen van den vijand). 3) De Joden zaten in zak en asch. Nicanor weet wel, hoe verbitterd een strijd op leven en doodde Joden wagen, als de godsdienst er mee gemoeid is. Daarom begint hij met het aanknoopen van onderhandelingen met een drietal Joodsche afgezanten (2 M. 14 : 19). Deze worden het voorloopig met hem eens, maar voor een definitief verdrag is het noodig, dat Judas persoonlijk komt. Deze vreest evenwel een hinderlaag en neemt door het uitzetten van wachtposten de noodige voorzorgen. Onder deze omstandigheden heeft hij een persoonlijke samenkomst met Nicanor en beiden worden het eens (2 M. 14 : 22; 1 M. 7 : 27.—29) 4) O.a. zou hij Judas er gemoedelijk op gewezen hebben, hoe het voor dezen nu toch eens tijd werd zich rustig op zijn erfgoed te vestigen als pater familias! 1) In hoofdzaak volgen we hier weer 1 Makk,, doch met enkele correcties naar 2 Makk., ook ten aanzien van Nicanors innerlijke gezindheid. 2) Volgens Flavius Josephus, Boek 12, hfdst. 17. 3) Zie Keil, Commentar Makk., t.a.pl. 4) Volgens IM. was Nicanor hierin geveinsd om te rechter tijd een slag te slaan; volgens 2 M. was hij oorspronkelijk oprecht, maar veranderde later van houding door den invloed van zijn boozen geest: Alkimus den Jood. Het schijnt dus, alsof alles vreedzaam verloopen zou. Naar verluidt, heeft Nicanor aan Judas toegevoegd, dat deze na den dood van Alkimus diens ambt zal kunnen overnemen (2 M. 14 : 26). Maar dit komt aan den laatste ter oore en deze Jood is het, die hier optreedt als vijand zijns volks. De ergste vijand van het religieus-nationaal volksgevoel blijkt hier te zijnde hoogepriester uit Aarons geslacht! Alkimus gaat tot den koning om Nicanors politiek van vreedzame verzoening en bemiddeling verdacht te maken. En dit gelukt maar al te wel. Inde oogen van Demetrius (geen man van schipperen!) is Nicanor beslist te ver gegaan. Hij schrijft Nicanor brieven om hem te doen weten: le, dat de vorst weigert om Nicanors afspraken met Judas te bekrachtigen en deze nul en nietig verklaart; 2e, dat deze Judas onmiddellijk gevangen moet worden genomen en voor den koning zelf te Antiochië zal terechtstaan. Nicanor is geërgerd en gegriefd, maar moet zich natuurlijk schikken. In zijn vaste meening, dat de oorlogskans voorbij was, heeft hij de toegeloopen legerscharen der vijandige buurvolkjes, die nu alleen nog maar het politiek spel bederven konden, in massa afgedankt en naar huis gezonden. Hij staat er dus leelijk voor. Derhalve besluit hij, door den loop der omstandigheden gedwongen, om zijn toevlucht te nemen tot list, om zich onvoorziens van den persoon van Judas verraderlijk meester te maken, nu het Oppergezag te Antiochië hem het spel, dat eerst eerlijk gemeend was, inde war heeft gestuurd.l) Maar Judas heeft daar den wind van gekregen en zich bijtijds uit de voeten gemaakt en verborgen. (2 M. 14 : 30). Het komt nu tot openlijken strijd (1 M. 7 : 31) en wel bij Cafarsalama, een onbeteekenend plaatsje, dat waarschijnlijk inde bergen van Juda ten Z. van Jeruzalem gelegen heeft; waar precies is onbekend.!2) Het zal een overval geweest zijn van Judas en zijn getrouwen op een betrekkelijk kleine bende, die van Jeruzalem uitwas 1) Bij deze voorstelling valt 2 Makk. te rijmen met 1 Makk. 2) Zie dit Caphar Salama in Riehms Woordenboek, 8e druk, over de ligging (niet in Samarië). Schürer zoekt het N.W. van Jeruzalem inde buurt van Lydda (I, 217 A). uitgezonden om hem op te sporen en zoo mogelijk gevangen te nemen. Van groote of beslissende beteekenis was dit gevecht allerminst. Maar wel prikkelde het de woede van Nicanor, wien nu door het ingrijpen van den hoogepriester Alkimus in zijn zaken alleswas tegengeloopen. Driftig liep Nicanor den Tempel binnen, om tegen de priesters zijn ergernis en woede te luchten. Die trachten hem te kalmeeren door hem te wijzen op het feit, dat zij juist een offer brengen op het altaar voor zijn koning Demetrius I. Maar Nicanor lacht ze uit en spot met dat offer. Hij wil onderwerping zien; hij uit dreigementen. Het zal daarop zijn neergekomen, dat hij hoogepriester en priesters en Tempel vereenzelvigd heeft. Zijn stemming moet zóó ongeveer geweest zijn: Jullie hebt den boel inde war gestuurd jullie zorgt nu maar, dat Judas aan mij uitgeleverd wordt, zooals de koning eischt. Zoo alleen wordt het begrijpelijk, dat hij de gebalde vuist omhoog gestoken heeft en in wilde woede gedreigd heeft den heelen Tempel te zullen verwoesten, als hem Judas niet werd in handen gespeeld. Machtelooze woede... Bij Beth-Horon, het „Huis der Engten”, dien nauwen bergpas, van zoo groot strategisch belang ten Noorden van Jeruzalem, daar kwam het ook nu weer tot een beslissend treffen. Het was sabbatdag, maar daar lachte Nicanor om. Zijn Jeruzalemsche „vrienden” uit de Joden, die bezwaren maakten, zou hij geantwoord hebben, dat hij op aarde te bevelen had en Godin den hemel. Onverbloemd weergegeven de meening van tal van staatslieden en oorlogvoerders... Judas daarentegen had zijn mannen dooreen droom bemoedigd. Hij had ineen gezicht den vermoorden eerwaardigen hoogepriester Onias II gezien, wiens zoon voor Alkimus had moeten vluchten. Naast hem een man met grijze lokken en blinkend gewaad. Onias had gezegd: Dit is de profeet Jeremia, die voor u bidt. En Jeremia had aan Judas een fonkelend gouden zwaard gegeven: het zwaard der overwinning. De droom kwam ditmaal uit. Nicanor werd verslagen en... gedood. Zijn afgehouwen hoofd en de gebalde rechterhand liet Judas naar den Tempel brengen, waar die mond zoo groote woorden had gehoond en die vuist nog pas dreigend opgeheven was. De viering van de overwinning op Nicanor werd voortaan in Israël tot een nationaal feest. Op den 13den dag der 12de maand, vóór het Poerimfeest. De schrijver van het Tweede Boek der Makkabeeën eindigt zijn verhaal na dit schitterend slot dat zoo prachtig de onverwoestbaarheid heeft aangetoond van dien Tempel, die in het middelpunt van zijn verhaal steeds in het volle licht straalt. Had hij nog even maar door verteld, hij had moeten gewagen van rampzaligen ommekeer van de krijgskans! Over Judas’ heldhaftig hoofd viel reeds de schaduw van nederlaag en dood, die weldra wachtten. Al omstraalde de roem hem thans nog als een aureool. d. Het gezantschap van Judas den Makkabeeër aan de Romeinen. Na den dood en de nederlaag van Nicanor leek het of Judas de Makkabeeër er zoo goed voor stond als nooit te voren. Hij zelf wist echter het beste, hoe bedriegelijk de schijn was. Wanneer Syrië werkelijk alles er op zette om Judas ten onder te brengen, dan had deze niet de minste kans. Lysias’ laatste tocht had dat reeds voldoende bewezen. En juist zulk een groote nederlaag als thans van Nicanor dwong Syrië, om zoo te zeggen, om er alles op te zetten. Zoo ziet dan Judas naar bondgenooten om. Kan men gunstiger oogenblik daartoe vinden dan na zulk een succes? En hij zendt een gezantschap naar de Romeinen. Het is wel tragisch in de geschiedenis der Joden, dat zij na hun volledige overwinning op de Syriërs zelf de bemoeiing inroepen van dat Romeinsche rijk, dat eens hun gansche overblijfsel van nationalisme zou te niet doen, hun land ontvolken, hun Tempel verwoesten en... voor goed. 1 Makk. 8 deelt ons mede, wat Judas van de Romeinen wist. Allereerst, dat het inden oorlog een zeer machtig volk was, dat de woeste Galliërs 1) had overwonnen en het verre en ertsrijke Spanje 1) Galliërs. Er staat Galaten, de Grieksche naam voor Kelten. Daarbij denkt men natuurlijk direct aan de Klein-Aziatische Galaten, die echter niet door Rome maar door Pergamon waren bedwongen. Met Mommsen zien we in deze „Galaten van 1 M. 8:2 dan ook mede in verband met de volgorde vóór had veroverd. Dat woord „Spanje” roept hier de geheele geschiedenis der Punische oorlogen op. Ook was het den Joden goed bekend, hoe de Romeinen de macht der laatste koningen van Macedonië gebroken hadden en ■— vooral! hoe zij Antiochus 111 den Groote totaal verslagen hadden (1 M. 8: 6 voegt er foutief aan toe: en gevangen genomen; waarschijnlijk was de schrijver inde war met het gijzelaarschap na dien slag van Antiochus’ tweeden zoon, later Antiochus IV). Uit verdere opgaven over Romeinschen invloed beoosten den Eufraat blijkt, hoe slecht de schrijver (en mogelijk ook Judas) onderricht is geweest over wat buiten de grenzen van Palestina lag. Maar dat de Romeinen machtig waren, dat stond voor hem vast. Ook hun staatsinstellingen trokken hem aan. Men had in Juda zooveel ondervonden van den waan der Syrische vorsten om zich met de góden gelijk te stellen, dat een lichaam als de Romeinsche Senaat den Joden heel wat minder gevaarlijk scheen. Ook ten opzichte van dit puntwas men inde omgeving van Judas en den schrijver van het Makkabeeënboek, wat de nadere bijzonderheden betrof, al héél slecht op de hoogte, maar het stelsel trok hen toch aan. De ergste fout in denkvoorstelling was evenwel deze, dat zij van oordeel waren, dat zij „met hun vrienden vriendschap hielden”, m.a.w. dat men als bondgenoot op hen kon vertrouwen en niet bedrogen met hen uitkwam. Arme Joden! Hoe idealiseeren zij dien valschen Romein, dat volk „onder wie geen afgunst noch jaloezie was!” Ja zeker, de Romeinen waren mild voor hun bondgenooten, zoolang ze er nog niet aan toe waren om ze te annexeeren! Een beter ingelicht staatsman had dit toen reeds kunnen weten. Maar Judas wist het niet, en het groote Romeinsche Rijk leek zoo ongevaarlijk, juist omdat Rome zoover weg was. Het had immers Egypte beschermd, juist tegen den Syriër, en het was voor Juda dus zeker geen schande onder zijn protectoraat te staan. En dat deze Senaat eenmaal plaats zou moeten maken voor de macht van Caesaren, die zichzelf als góden lieten bewierooken en het weigeren van dat offer als majesteitsschennis en hoogverraad zouden opvatten, Spanje liever die andere Kelten, de woeste Galliërs, waarmee Rome een tijdlang zooveel te doen heeft gehad. dat kon toen nog geen sterveling voorzien, evenmin als iemand nog droomde vaneen Caligula, die zijn eigen beeld inden Tempel der Joden wou doen plaatsen als god. En zoo wierp Judas zich dan Rome inde armen. ★ * * Tevergeefs. Rome was ver, zéér ver. „En zij reisden naar Rome en de weg was zeer lang.” Het kon al reizende langs de kusten van de Middellandsche Zee, wel een half jaar duren. In 161 heeft een Romeinsch Consul inderdaad een soort paspoort of geleibrief meegegeven op reis aan een terugkeerend Joodsch gezantschap. Maar dat heeft Judas de Makkabeeër niet meer beleefd; enkele weken, nadat het gezantschap vertrokken was, werd zijn macht vernietigd en zijn levenslicht gebluscht. ★ ★ ★ Toch schijnt een verdrag met de Romeinen tot stand gekomen te zijn. Het is ons in 1 Makk. 8 zoo slecht overgebracht dat de bijzonderheden niet duidelijk zijn. Waarschijnlijk door het herhaaldelijk vertalen, telkens minder goed. Het origineel bleef in zoo’n geval te Rome.l) Een Latijnsch afschrift kreeg het gezantschap mee. Dit is in Juda dan in Hebreeuwsch of Arameesch vertaald en uit die taal weer in het Grieksch van het Makkabeeënboek. Maar één ding is er toch duidelijk uitte zien: dat de Joden aan het kortste eind trokken, en, dat dit er uit blijkt, is voorzeker een bewijs van de echtheid (dat zou een Jood uit zichzelf nooit zoo verzonnen hebben). Rome hield een slag om den arm. Het zou de Joden bijstaan „zooals de omstandigheden dat zouden meebrengen” (zooals de gelegenheid des tijds hun dat zal voorschrijven, zegt de St.vert.). Voorloopig bestond hun eenige hulp in het zenden van „een vodje papier” aan koning Demetrius, om hem te vermanen de Joden goed te behandelen! J) Zooals Flavius Josephus, die dit wel wist, aan deze historie verbeterd heeft. e. Bacchides heer en meester in Juda, Judas sneuvelt. Jonathan hoofd der partij. Ook Johannes sneuvelt (161). Demetrius I Soter ontving inderdaad een brief uit Rome, dat de Joden onder Romeinsche bescherming stonden. Dat bond Rome tot niets. Wilde het echter te gelegenertijd oorlog zoeken met Syrië, als dat eens zoo uitkwam, dan had het een geschikt voorwendsel te meer. Toen de Syriër den brief ontving zal hij wel geglimlacht hebben met een diplomatenlachje. Immers toen was Judea al weer totaal onderworpen en gansch en al onder de knie. Judas was dóód. Kon Rome dat nog ongedaan maken? Een stuk papier voor het Syrisch archief Wat was gebeurd? Binnen enkele maanden, nadat Nicanor verslagen was, keerde Bacchides zelf terug met een zoo groot leger, dat den Joden de schrik om het hart sloeg en alle hoop op succes reeds tevoren werd benomen. De mannen van Judas deserteerden in massa; slechts 800 bleven hem trouw en ook deze kleine Gideonsbende ried zijn aanvoerder aan liever de wijk te nemen dan den vijand het hoofd te bieden. Maar Judas wil van geen wijken weten. Bij Eleasa, naar het schijnt niet ver van Asdod gelegen, komt het tot een treffen, nadat de Syriër reeds bij Jeruzalem zijn kamp heeft opgeslagen. De Syriër heeft zijn leger naar den eisch opgesteld: voorop slingeraars en boogschutters, daar achter de zwaargewapenden, met de „voorvechters” (St.vert. de machtigen) voorop; de cavalerie op de beide flanken. Bacchides zelf bevond zich op den rechtervleugel en dat is voor Judas de reden, om hier op den bevelhebber met zijn dapperen een vermetelen aanval te doen. Het is dezelfde tactiek als van zijn broeder Eleasar op den koningsolifant, waarschijnlijk ook daarna op Nicanor toegepast: als de bevelhebber gesneuveld is, zullen de troepen wel vluchten. Maar Judas loopt inde val. Waarschijnlijk heeft Bacchides, die Judas’ tactiek van vroeger kende, hem met opzet hierheen gelokt. Want terwijl Judas den wijkenden rechtervleugel des vijands volgt, *) marcheert diens litiArervleugel snel vooruit en komt Judas inden rug, zoodat deze van alle zijden door den vijand omringd is en te laat bemerkt ineen hinderlaag te Judas wil ook nu nog niet vluchten. Hij sterft den heldendood tegen de overmacht. Zijn broeders Simon en Jonathan hebben even-- wel zijn lijk uit ’s vijands handen weten te redden en hem in het graf der vaderen doen begraven. 2) * * * Het was voorloopig met de partij der Makkabeeërs gedaan. De partij van Alkimus had gezegevierd. Hij heeft er niet lang van genoten. Hij is spoedig daarna dooreen verlamming getroffen en na hevig lijden gestorven. Naar het volksgeloof, omdat hij een muur in den voorhof had laten wegbreken (werk der „vaderen” uit den tijd van Nehemia waarschijnlijk). Zeven jaren lang wordt ons dan geen hoogepriester genoemd. Ze zullen er niettemin wel geweest zijn, maar: Syrische creaturen, die de Joodsche geschiedschrijver met meetelt en vol verachting stilzwijgend voorbijgaat (zooals het Eerste Makkabeeënboek al zoo dikwijls met Menelaüs en Alkimus deed). Het is een zware tijd. Na de verwoesting van den oorlog, den aanhoudenden oorlog, teistert hongersnood het arme land. Alle verbrekers der Wet” kwamen in aanzien. „Goddelooze mannen” verkoor Bacchides en stelde ze aan het hoofd van het land (hoogepriester inbegrepen?). Overal wordt de aanhang van den Makkabeeër opgespoord en achtervolgd en uitgeroeid. Het was erqer dan het na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar en den terugkeer uit de ballingschap ooit was geweest, vonden de achtervolgden. i) In 1 Makk. 9 wordt dit (vs. 15) tendentieus zoo voorgesteld, alsof de heele overmacht van Bacchides aanvankelijk door het troepje van Judas verslagen werd. . ~ .. 2) Volgens Flavius Josephus (12e boek, hoofdst. 17) tijdens een wapen' stilstand na den slag, dus met goedvinden van Bacchides. Dit is wel betwijfeld, maar al is het mogelijk, dat Judas' lijk tijdens het slaggewoel nog is ontvoerd, het is niet in te zien hoe ze zonder verlof van den Syriër zich te Modem hadden kunnen wagen. Misschien kwam het daar eerst later. „Daar was in Israël een zoo groote verdrukking als er geen was geweest van den dag af, dat er geen profeet onder hen was gezien.” (1 M. 9:27). D.w.z. dus: sedert Ezra. Eerst beoosten den Jordaan kunnen de mannen der Makkabeeën vrijer ademhalen. Maar ook hier achtervolgt hen het onheil. Jonathan is door de partij der onverzoenlijken tot hoofd van de nationale beweging gekozen in plaats van zijn broeder Judas. *) Hij heeft aan zijn broeder Johannes (den oudste der vijf zoons van Mattathias) order gegeven de vrouwen en kinderen en den heelen legertros in veiligheid te bengen bij hun oude bondgenooten, de Nabateeën van Arabië, over den Jordaan. Maar eer hij daar is, wordt hij in het oude stamgebied van Ruben dooreen daar woonachtig volkje overvallen. Bij Medeba komt hij dan ellendig om het leven. Nadat het kleine escorte is omgebracht, maken de woestijnroovers zich van de heele karavaan meester. Simon en Jonathan, achtergebleven inde woestijn van Juda om daar den guerilla-oorlog te voeren in hetzelfde gebied waar eens David omzwierf voor Saul, zijn dus nu alles kwijt. Bloedig nemen ze wraak en overvallen vanuit een spelonk op hun beurt het volkje van Medeba, juist bij gelegenheid vaneen vorstenbruiloft aldaar, die dus een bloedbruiloft wordt. Met muziek en zang naderde de optocht, zich van geen gevaar bewust. In bloedplassen blijft het jammerlijk overschot liggen. Wreed en donker tafereel uiteen wreeden en somberen tijd! Maar wat baat die wraak Jonathan en de zijnen? Hun positie blijft allerellendigst. De opstand der Makkabeeën is na den dood van Judas weer teruggekeerd tot het punt, waar ze is begonnen; een ellendig hoopje, ronddolend als desperado’s, in het verre afgelegen woestijngebied. Maar ze hebben niet weer denzelfden weg ingeslagen: openlijken oorlog tegen een welgevestigd Syrisch gezag hebben ze niet weer aangedurfd. Ze wisten nu, dat dit geen kans op succes bood. x) Eerst daarna lezen we, dat Bacchides ook hèm zocht te dooden (1 Makk. 14 : 32), wat er op wijst, dat hij eerst door dezen nog om een of andere reden is ontzien. 276-111 HOOFDSTUK II JONATHAN § 1. Jonathan onder Demetrius. a. Jonathans persoonlijkheid. Zijn begin. Wanneer men zegt, dat Judas een houwdegen was en Jonathan een diplomaat, dan doet men aan beider natuur te kort. Stellig waren ze allebei zoowel het één als het ander, maar Judas was vooral legeraanvoerder in open oorlog tegen het algemeen erkend Syrisch gezag. Jonathan daarentegen had ingezien, dat dit geen kans op blijvend succes bood. Wat hem alléén uitzicht bood om zijn plannen met Juda te verwerkelijken, was de voortdurende strijd tusschen Syrische troonpretendenten, die thans inzet en voortduurt tot Syrië aan deze slepende kwaal (met felle opflikkeringen van acute perikels) ten slotte ten onder gaat. Daarbij moet Jonathan er vooral voor oppassen, niet op het verkeerde paard te wedden bij den wedren naar de kroon. Hij heeft in dat opzicht een scherpen kijk op de toestanden gehad en zich handig door den doornigen diplomatieken doolhof weten dóór te worstelen. ★ * * We verlieten Jonathan na den dood van zijn ouderen broeder Johannes, voor wien hij bloedwraak had genomen op de „Zonen van Ambri”, die hem en het convooi naar de Nabateeërs bij Medeba hadden overvallen, t) Bacchides de Syriër heeft dit vernomen en rekent er op, dat Jonathan zoo onvoorzichtig zal zijn op den sabbat rustdag te houden. Naar het schijnt waren de Makkabeeërs wel bereid op sabbat voor hun leven te vechten (zie hiervoor bij Mattathias), maar hielden zij toch overigens, óók op het oorlogspad, indien eenigszins mogelijk. i) Men lette er op, dat 1 M. 9 : dezen bloedwraaktocht inschakelt om de reden op te geven, waarom Jonathan beoosten den Jordaan was gegaan. Men leze achtereen voor een goed inzicht in het verband vers 34 en 43 enz. ) Hierin volgen we Keil, Commentar M„ blz. 160. Wanneer deze echter meent dat het tot een persoonlijk duel kwam tusschen Jonathan en Bacchides V!i m u nm waarschiinliiker- dat de laatste dit juist ontweek (47. C ) • I ,L'aar.bnjllen °e leeuwen, omdat „de hoogmoed van den Jordaan” verwoest is. In dit galerijwoud hielden zich roofdieren schuil dien dag als rustdag. Dit wordt Jonathans ongeluk, want daardoor kan Bacchides, die wèl op sabbat marcheert (vs. 34 vermeldt dit met nadruk!) hem insluiten tusschen den Jordaan zelf en een moerassig kreupelbosch, terwijl Jonathan -—■ zooals hij tegenover de eigen manschappen met nadruk betuigt, ook niet terug kan, daar de krijgslieden van den stam der „Zonen van Ambri”, van wie hij slechts een bruiloftsstoet onverhoeds heeft overvallen, maar die als gros volstrekt niet verslagen zijn, ieder oogenblik hem achterhalen kunnen en inden rug kunnen aanvallen (vs. 45). Van het gevecht, dat nu ontstaat, geeft 1 Makk. 9 al een heel vreemde beschrijving. Daar lijkt het, alsof het een groote nederlaag voor Bacchides wordt; we verwachten al, zóó te hooren, dat hij sneuvelt en dan dan zegt Jonathan ineens tot zijn mannen: Neemt nu de kans waar! En dan gaan ze allen dwars door den snelstroomenden Jordaan (er moet bij gezwommen worden!) op de vlucht! Het verhaal is blijkbaar zóó tendentieus medegedeeld in dit ter eere der Makkabeeën geschreven boek, dat het zooveel mogelijk op een overwinning moet lijken. Het deelt niet mee, welk een handjevol van de mannen van Jonathan aan de slachting ontkomt, alleen dat vele Syriërs sneuvelden, liefst ineen rond mooi getal: „omtrent duizend (!) man.” Hoe dit raadselachtige verhaal te verklaren? De sleutel ligt voor de hand. Houden we er goed aan vast, dat het hier om gaat: Jonathan is op den Oostoever. Bacchides wil hem den terugtocht naar Juda afsnijden. Jonathan wil van den Oostoever naar den Westoever dus (en niet omgekeerd!), t) Nu is de Jordaan omgeven door wat men inde geografie noemt een „galerijwoud”, dus een bosch, dat zich bevindt ineen voor boomgroei veel te dorre streek, uitsluitend aan weerskanten vaneen rivier, en deze inden vorm vaneen breeden zoom begeleidt. Het is de zg. „pronk der Jordaan” (St.vert. onbegrijpelijk: „hoogmoed der Jordaan” Zach. 11:3). 2) Door dit galerijwoud schijnt Jonathan zich aan het oog onttrokken te hebben vaneen vijand, die van het Oosten komen kon (nl. de „Zonen van Ambri”); daardoor was hij tusschen dit woud en de Jordaan ingesloten, dien hij van planwas na den sabbat over te steken. Dat hij dit woud moeras noemt, wijst er op, dat het water van den Jordaan zeer hoog was en het ten deele onderstond; mogelijk had hij dus ook hier een of andere voorde willen gebruiken, die nu ondoorwaadbaar was. Bacchides, hoogerop op een ander punt de rivier overgestoken, maakt het hem onmogelijk om óók in deze richting een betere plaats op te zoeken voor den overtocht. Wat gebeurt nu? Jonathan, in deze positie overvallen, past de gewone taktiek toe der Makkabeeërs in geval van nood: een wanhoopsaanval met zijn uitgelezen krijgers recht op den aanvoerder en diens staf. Maar Bacchides, die deze taktiek kent en overtuigd is, Jonathan toch in zijn macht te krijgen, trekt dat deel van zijn linie wat terug. Daardoor wordt het Jonathan echter mogelijk met de zijnen een uitweg te vinden naar een punt, waar de Jordaan niet door „moeras” of dicht kreupelhout is afgesloten. En nu komt het onverwacht slot: hier springt hij met zijn volgelingen voor de oogen der verbaasde Syriërs inde snelstroomende rivier en bereikt (althans ten deele zwemmend den anderen oever. Hoeveel hierbij het leven lieten, vermeldt de geschiedschrijver niet1). Die het er afbrachten, stonden weer op Judeeschen grond, berooid van alles. Schild en helm of eventueel pantser hebben ze stellig weg moeten werpen. De wapenen wellicht geheel of ten deele ook. Hun vrouwen en kinderen waren hoogstwaarschijnlijk met het convooi van Jonathan gegrepen en in vreemde slavernij verkocht door de „Zonen van Ambri”. Kon het begin vaneen Makkabeesch leider ellendiger en mistroostiger zijn? Zie over de Pronk der Jordaan het hoofdstuk in Prof. Obbink, Oostersch leven I, blz. 89. 1) Keil teekent bij vs. 48 aan: „De onmogelijkheid inziende om den vijand op de vlucht te slaan, springen Jonathan en zijn strijders inden Jordaan.” Ik geloof veeleer, dat hij dat direct inzag en zich veeleer dadelijk er op toelegde, zich door den vijand heen te slaan naar de Jordaan toe. Geen zege, redding zocht hij. Jonathan met zijn paar mannen vlucht vlucht de woestijn van Juda in, waar eens David ronddoolde in voortdurend levensgevaar. ★ ★ ★ Terwijl dat kleine groepje Joodsche hardnekkigen ronddoolt door de rotsige kalkbergen van het verschroeide Juda ineen dorstig land, slaat Bacchides het Joodsche land zóó inde boeien, dat er aan geen tegenweer meer te denken valt. De burcht Akra in Jeruzalem krijgt versterkt garnizoen; rondom de stad worden alle wegen beheerscht dooreen krans van vestingen met sterke bezettingen; we noemen slechts Beth-Sura in het Z„ Jericho in het 0., Beth-El in het N„ Beth-Horon en Emmaüs in het N.W. Alle werden goed van proviand voorzien, zoodat ze een eventueel beleg konden doorstaan. De voornaamste Joodsche families zagen hun zonen als gijzelaars gevangen gezet op den burcht Akra te Jeruzalem. In dezen tijd was het, dat de Griekschgezinde hoogepriester Alkimus stierf, na een muur op het Tempelplein te hebben doen afbreken, wat bij het volk grooten aanstoot gaf. Waarschijnlijk omdat het de muur was, die den Voorhof der Heidenen scheidde van dien der Joden, 1), zoodat nu allen zonder onderscheid hier dooreen konden staan, rondom den „Voorhof der priesters”, waar het altaar voor de brandoffers stond. Naar Joodsch begrip „heilig” en „onheilig” dooreen! Bacchides keerde daarna naar Syrië terug. Waarschijnlijk heeft hij eerst een hoogepriester aangesteld, dien het Makkabeeënboek en de geschiedschrijving stilzwijgend voorbijgaat als totaal onwaardig. b. Bacchides terug, 2 /aar later (158). Nog eenmaal is Bacchides terug geweest in Juda; ditmaal waren het de Joden zelf, die hem in het land riepen. Het was de Syrischgezinde partij onder hen, de „Verbrekers der wet”, zooals de Mak- -1) Zoo denkt Schürer contra Keil; de laatste meent, dat de afscheiding van den voorhof der priesters zou verbroken zijn, wat minder goed schijnt te kloppen èn met de historische feiten èn met den grondtekst (Schürer, deel I, blz. 225 aant. 3e en de druk). kabeeënaanhang hen noemde (1 M. 9 : 58), die Bacchides aanzette om na twee jaren „rust” met één slag het laatste overschot der Makkabeeën te verpletteren; zoolang dit nog inde bergen van Juda veilig woonde (en blijkbaar daar het platteland beheerschte) gevoelden de mannen van de richting van den overleden hoogepriester Alkimus zich zelfs te Jeruzalem inde schaduw van den Syrischen burcht Akra niet veilig. 1) En Bacchides komt. Het verhaal van zijn expeditie tegen Jonathan en Simon is uiterst raadselachtig. Er is sprake vaneen stad Bethbasi, die nog door niemand met eenige zekerheid is aangewezen, wat ligging betreft; de losse gissingen loopen zeer uiteen; de stad zou tevoren reeds verwoest zijn geweest. Simon verdedigde die stad; dooreen driesten uitval gelukte het hem de belegeringswerktuigen der Syriërs te verbranden. Onderwijl trok Jonathan met zijn krijgers Juda rond, zonder dat Bacchides er in kon slagen, hem in handen te krijgen. Na de twee jaren „rust” was de kleine oorlog, de guerilla, weer in vollen gang. Het ergerde natuurlijk een knap generaal en staatsman als Bacchides uitermate, dat Syrië zooveel kracht en geld moest verspillen aan dezen onvruchtbaren en afgelegen uithoek van zijn rijk. Hij had geen lust voortdurend in dit wespennest te moeten woelen. En zoo is het verrassend slot van deze expeditie een dergelijke onverwachte ontknooping, als toen de partij van Menelaüs Lysias te hulp had geroepen en deze zelf als een zondebok het leven er bij in schoot: de „verbrekers der wet”, die de Syriër wél in zijn macht had, kregen de schuld van de onderlinge ruzie wegens „gemis aan tact” of zooiets en moesten de kosten betalen. Bacchides werd „toornig in zijn gemoed over deze goddelooze mannen”, (typische naam weer voor de Jeruzalemsche priesterpartij!) en Jonathan, de slimme diplomaat, die dit wel te weten kwam, weet daar een handig gebruik van te maken. (Het is niet onmogelijk, dat dit „toornig gemoed” van Bacchides beduidt, dat de hoogepriester, die zooveel x) Uit de terminologie van IM. 9 „de verbrekers der wet” zou men haast afleiden, dat de nieuwe hoogepriester, wiens gezag betwist werd, de hand in het spel had. Ook Menelaüs en Alkimus worden daar naamloos ingerijd inde reeks der „goddeloozen”. aanstoot had gegeven, werd afgezet, waardoor voor Jonathan den weg tot vrede werd geëffend. Zeven jaar lang, 2 jaar hiervoor en 5 er na, is niets van hoogepriesters bekend). Wat kon het per slot van rekening de regeering te Antiochië schelen of deze of die Joodsche partij aan het roer zat, mits de schatting maar op tijd binnen kwam? Jonathan zendt onderhandelaars naar Bacchides om te spreken over onderwerping onder de Syrische macht, onder voorwaarde dat Bacchides hem bezweert hem „niet eenig kwaad te doen al de dagen zijns levens” en om de gevangenen, die de Syriër in menigte gemaakt had, weer vrij te geven. En zoo geschiedt. Het is merkwaardig, dat Jonathan deze gunstige voorwaarden bedong, toen hij al wist, vóór hij onderhandelingen opende, dat Bacchides weer naar Syrië terug moest. Of hier dus andere verwikkelingen in Antiochië of elders in het Rijk den doorslag hebben gegeven (als ten tijde van Lysias), het schemert wel zoo eenigszins door op den achtergrond, maar we vernemen het nietl). Wat echter duidelijk in het volle licht staat is dit: deze strijd is van groot belang geweest voor de onderlinge partijverhoudingen in Israël. De Syrischgezinde stadspartij van Jeruzalem heeft een gevoeligen knak gekregen; ook doordat de Syriër ze inden steek liet, is het aanzien er van ten zeerste gedaald. De Makkabeesche plattelandspartij daarentegen begint vanaf dit vergelijk tusschen Jonathan en Bacchides weer te versterken en te groeien. Jonathan vestigt zich inden moeilijk toegankelijken rotshoek van Michmas in het stamgebied van Benjamin, waar eens die andere Jonathan met de Filistijnen streed. Hier begint Jonathan de Makkabeeër „Israël te richten”. *) Het is typeerend voor het tendentieus karakter van het Eerste Makkabeeënboek, partijdig vooral in wat het verzwijgt, dat dit verhaal het voorstelt alsof Bacchides geen raad wist hoe den strijd tegen Jonathan vol te houden, die al maar weer de Syriërs te sterk was terwijl we dan ineens hooren, dat deze Syriër zooveel gevangenen gemaakt had, die Jonathan niet bevrijden kon. § 2. Troonstrijd. a. Tusschen Demetrius I Soter en Alexander Balas (153—150). Het land was nu vijf jaar rustig. Geregeld gingen de zware schattingen naar den Syriër: de helft van de olijven en vijgen en andere boomvruchten, het derde deel van het koren, tollen, zoutbelasting, eeregeschenken van de steden inden vorm van gouden kransen, 1) een hoofdgeld2) van alle inwoners (1 M. 10 : 29). Intusschen zit Jonathan te Michmas, N.O. van Jeruzalem en „richt Israël”, zoodat de tegenpartij der „goddeloozen” zich niet meer durft te roeren (1 M. 9:73). In Jeruzalem met zijn burcht Akra heerscht echter de oude aristocratie met Syrische sympathie en ook elders in het land liggen nog in alle sterke steden de Syrische garnizoenen. Dan maakt de groote politiek ineens de situatie uitermate gunstig voor den handigen diplomaat Jonathan. In Syrië is de strijd om den troon uitgebroken en beide concurrenten dingen naar de gunst van dien Jonathan, die thans in Juda „de” man is en... bieden tegen elkaar op! * * * Het was niet, zooals Flavius Josephus verhaalt, omdat Demetrius I alleen maar aan zijn particuliere genoegens dacht en zich aan zijn landsregeering niets gelegen liet liggen, dat de buurkoningen zoo slecht over hem te spreken waren (boek 13, hfdst. 3). Integendeel. Juist omdat Demetrius I een kloek en sterk regent was, die het oude Rijk der Seleuciden weer hecht aaneensmeedde en krachtig maakte, daarom leek hij zulk een groot gevaar voor de koningen rondom. En zoo vormde zich een soort coalitie tegen hem. Attalus II van Pergamon had bij zich een zekeren Heraclides, een uit Syrië verdreven gewezen schatmeester van Antiochus IV Epiphanes. Deze zocht in het Westen van Klein-Azië een jongen man *) Statenvert. kroongelden. 2) Er is beweerd, dat een „Kopfsteuer” eerst door de Romeinen omstreeks het begin onzer jaartelling zou zijn ingevoerd. Het is echter bewezen, dat het Seleucidenrijk die reeds kende. Schürer I 4, blz. 229 A. ★ ★ * Onder zulke omstandigheden begint nu het loven en bieden tusschen die twee om Juda voor zich te winnen. En de persoon tot wien beiden zich wenden is Jonathan, die daar te Michmas zijn nevenregeering uitoefent naast de „goddeloozen en wetbrekers” van Jeruzalem. De beide kroonpretendenten hadden krijgslieden noodig en daarover kon Jonathan van oudsher beschikken, niet de priesterklasse en de aristocratie van Jeruzalem, die het ruwe berg- van flinke verschijning, die wat op Antiochus V leek en vond dien ineen zekeren Balas. Deze Balas noemde zich nu in het vervolg Alexander Balas, stelde zich onder leiding van Heraclides en gaf zich uit voor een zoon van Antiochus IV en trad van nu af aan op als kroonpretendent tegenover Demetrius I. Zelf beteekende hij niet veel; juist hij was veeleer van dat soort natuur, dat Flavius Josephus aan Demetrius toeschreef: een genotzoeker, die zich wel om macht en bezit, maar niet om het Rijk en den plicht bekomfnerde. Maar mocht hij zelf dan niet veel beduiden, een machtige coalitie stond achter hem; behalve Attalus II van Pergamon ook de vorst van Cappadocië (in Klein-Azië) en in Egypte Ptolomaeus VI Philometor, een Jodenvriend en -begunstiger, zooals er vóór en na niet op den troon der Ptolomaeën gezeten heeft: zelfs hooge posten in het Egyptisch leger werden door Joden ingenomen. Attalus II gaat nu over tot het tweede bedrijf van de tragicomedie. Hij zendt Heraclides met Alexander Balas naar Rome, waar men de toenemende macht van den uit zijn gijzelaarschap ontvluchten Demetrius I, géén vriend van Rome, hoogst ongaarne zag. De vorst van Pergamon echter was een buitengewoon Romeinschgezind strooman en handelde zoodoende geheel inden geest van Rome. De Senaat van Rome doorzag heel goed, hoe dik het bedrog er op lag, maar speelde zelf zijn rol in dit tooneelspel bijmoedig mee. Rome erkende den pretendent en zegde hem steun toe. De kans stond dus voor hem goed, temeer daar Demetrius I in Syrië door zijn despotisch optreden gaarne zou geruild worden voor een slapper personage, dat de grooten van het land als stopverf hoopten te kunnen kneden. volk van Juda niet achter zich hadden staan. Demetrius I wint het den ander af: hij is de eerste. Hij geeft Jonathan volmacht om een leger onder de wapenen te roepen; als wederdienst zullen de gijzelaars, die nog altijd op den burcht Akra zijn, in vrijheid worden gesteld. Jonathan nu is precies de man er voor, om uit deze concessie alles te halen, wat er uitte halen valt. Hij gaat met deze koninklijke volmacht regelrecht naar Jeruzalem en leest zijn „aanstelling” als legerhoofd en bewindvoerder luidop voor aan de hoofden van zijn tegenpartij inde stad in tegenwoordigheid van de Syrische bezetting van den burcht. „En zij vreesden met groote vreeze”, de Joodsche tegenpartij nl. We moeten het ons nu niet zoo voorstellen, alsof het Syrische garnizoen in Jeruzalem nu óók onder Jonathans commando staat, neen, dat zal regelrecht onder Antiochië gebleven zijn; maar wèl is het nu zóó, dat de Syrische bemanning van den burcht nu naast Jonathan staat en niet meer door de aristocratie van Jeruzalem, die graag zelf het bewind in handen zou behouden, kan worden uitgespeeld tegen hem. Deze hem vijandige Joden zijn nu aan Jonathan overgeleverd door den Syriër, op genade of ongenade; vandaar hun „groote vreeze.” De Syrische bezetting blijft den burcht bewaken, waar Jonathan geen gezag heeft, maar levert nu „op hoog bevel” de gijzelaars uit. Van nu af verlaat Jonathan de Makkabeeër zijn wijkplaats inde rotsen van Michmas en vestigt zich te Jeruzalem. D.w.z. dat hij openlijk nu het gezag over stad en lande aanvaardt. De bressen in de muren laat hij dichten en de Tempelvesting in staat van tegenweer brengen. Demetrius daarentegen concentreert zijn legermacht; de kleine garnizoenen trekken weg uit Juda; *) alleen inde Akra te Jeruzalem en in het gewichtige Bethsura ten Zuiden er van blijft Syrisch garnizoen. Wie zich van de „Wetbrekers” te Jeruzalem onder Jonathan tengevolge van oude vijandschap niet veilig achtten, schijnen vooral naar Bethsura te zijn gevlucht. *) Anderen vatten 1 M. 10 : 12, minder waarschijnlijk, zóó op, dat de garnizoenen bleven, maarde Syrische burgerbevolking die er zich gevestigd had met andere „vreemdelingen” vluchtte. Wanneer de toestand zich zoover ontwikkeld heeft, komt het tegenbod van Alexander Balas. Deze biedt veel meer en Jonathan loopt over. Daartoe zullen ook nog wel andere voorname motieven hebben medegewerkt: lede betere kans, die men Balas gaf; 2e dat Ptolomaeüs VI van Egypte, de Jodenvriend, vóór dezen was, terwijl Juda zoo dicht naar den Egyptischen kant lag in het Rijk; 3e de oude wrok, dien men in Juda nog had tegen Demetrius I „den onderdrukker”. Alexander Balas stelt Jonathan aan tot „hoogepriester”. Het was een streven, dat de Makkabeeërs reeds lang hadden gehad: invloed te oefenen op de hoogepriesterkeuze. Aanvankelijk wel om te voorkomen, dat dit hooge ambt in handen kwam van on-Joodsch voelende mannen als Menelaüs en Alkimus. Maar al zal het oorspronkelijk bij de Makkabeeën een strijd zijn geweest om de eere Gods en al zullen ze ook nü nog zelf van oordeel zijn geweest, dat die in hun handen het veiligst was, langzamerhand was toch tevens de beginselstrijd hoe langer hoe meer ontaard ineen strijd tusschen twee Joodsche partijen onderling om de macht. Vergeten we niet, dat sinds de ballingschap, nu er geen spruit uit Davids geslacht meer op den troon zat, de hoogepriester hoe langer hoe meer naast het geestelijk hoofd tevens het wereldlijk hoofd was geworden, zoodat Juda veel had gekregen vaneen soort van „kerkelijken staat”, zij het dan één onder vreemde suzereiniteit. Wat moet een creatuur als Alexander Balas wel hebben gedacht, toen hij met zijn raadgevers Jonathan tot hoogepriester aanstelde? Dat hij het ambt uitsluitend beschouwde als een wereldlijke ambtenaarspost met een godsdienstig gekleurden titel blijkt wel ten duidelijkste hieruit, dat hij als bewijs der aanstelling aan Jonathan zond een purperen kleed en een gouden krans (1 M. 10:20). Maar Jonathan zelf, uit priestergeslacht (zie Mattathias), zij het niet uit de wettige lijn voor het hoogepriesterlijk ambt, vat het hooge ambt wel degelijk dubbel op: naast het purper dat hij aanvaardt, neemt hij ook de gewijde heilige hoogepriesterkleedij aan. Op het Loofhuttenfeest van het jaar 152 vertoont hij zich zoo den volke. Welk een geweldig succes voor dezen man! En toch welk een enorme smaad voor het hoogepriesterlijk ambt, dat dit vergeven werd als een wereldlijke post dooreen parvenu als de bedrieger en intriguant Balas was, uit de heffe des volks van Klein-Azië afkomstig. Intusschen wapent Jonathan zich en maakt zijn leger strijdvaardig. ★ ★ ★ Als Demetrius I dit hoort, doet hij een tweede bod. Hij biedt nu nog weer veel hooger dan Balas deed. Uit de ongelooflijke aanbiedingen blijkt wel, hoe Demetrius Soter in dezen tijd in het nauw zat. Hij wendt echter toch zijn brief 1) aan „de Joden”, niet aan Jonathan persoonlijk. Hieruit blijkt stilzwijgend, dat hij hem als bendehoofd in zijn dienst heeft aangesteld, maar niet als vorst over Juda erkent. Van de drukkende belastingen, waarvan we reeds hoorden, ontslaat hij de Joden; in het bijzonder het „heilig” district Jeruzalem is voor goed van alle heffing, tienden, enz. vrijgesteld. De inkomsten uiteen bepaald district worden aan den Tempel toegezegd; teekenend is het, dat hiervoor wordt genoemd juist Ptolomaïs (= Akko), waar Balas de macht in handen had, gesteund dooreen Egyptische vloot. Daarbij zullen dein vroeger oorlogen krijgsgevangen Joden, die nog in groote menigte in en om Antiochië als slaven werken, worden vrijgelaten 2). Ook zal de tempel van Jeruzalem in het vervolg asylrecht hebben (zooals trouwens ook heidensche tempels wel hadden). De bouw 1) Over de echtheid van dezen brief is veel gestreden (1 M. 10 : 25—45). Inderdaad lijken vooral de getallen zeer aanvechtbaar en overdreven. Ook is het sterk verdacht, dat sommige zinswendingen en getallen sterke overeenkomst vertoonen met een ander Joodsch geschrift uit dit tijdvak over Egyptische toestanden, een geschrift dat zeker onecht is en haast als model kon hebben gediend. Waarschijnlijk berust de kern van den brief op waarheid, maar heeft de faam de toch reeds overspannen toezeggingen van Demetrius nog wat aangedikt en is datgene, wat de schrijver van het Makkabeeënboek hiervan nog aan stof verzamelen kon, naar heel gewone antieke verhaaltrant door hem gegoten inden vorm vaneen zoo goed mogelijk in stijl weergegeven, doch zelf opgestelden officieëlen brief. 2) Die groote menigte krijgsgevangen Joden als slaven bij de Syriërs, geeft wel een eigenaardigen kijk op de historiebeschrijving der Makkabeeënboeken, die ons al maar vertellen van Joodsche overwinningen. Men had dan toch maar geen gevangen Syriërs om die tegen de Joden in te lossen! van Jeruzalems muren zal van koningswege geschieden. Als tegenprestatie zullen de Joden een groot getal soldaten moeten leveren, o.a. om door Demetrius I in verschillende plaatsen van zijn rijk in garnizoen te worden gelegd. Daartoe kon hij natuurlijk zeer verre plaatsen kiezen; dat gaf een dubbel voordeel: de Syrische troepen daar kwamen dan vrij en de macht der Joden was gebroken met zooveel weerbare mannen ver van hun land. Jonathan is op al dat moois niet ingegaan. Zeker inde eerst plaats wel, omdat de kansen voor Demetrius I slecht stonden, wat reeds uit de overdreven aanbiedingen blijkt. En ten tweede voorzeker, omdat het bod te hoog was, om te vertrouwen, dat het zou worden gerealiseerd. En zoo blééf men voor Alexander Balas. Demetrius I Soter kon geen nieuwe poging meer wagen om de Joden te onderwerpen, hetzij goed-, hetzij kwaadschiks. Hij was (in het jaar 150) gesneuveld inden slag tegen zijn quasi-neef !). Nadat zijn paard ineen moeras zich had vastgetrapt en daarin dreigde te verzinken had hij te voet verder moeten strijden. Zijn groote dapperheid had hem niet kunnen redden; van alle zijden door de boogschutters onder schot genomen, was hij met pijlen doorboord op het slagveld neergevallen. Balas was nu heer en meester en had direct gedongen naar de hand vaneen Egyptische koningsdochter en Ptolomaeus had hem deze geschonken: het was alweer een Cleopatra. Met schitterende pracht werd het huwelijk te Ptolomaïs (= Akko) gevierd. Onder de hooge gasten bevond zich Jonathan. Hier bleek, hoe hoog hij inde gunst stond. Er was ook een gezantschap inde stad gekomen van de tegenpartij onder de Joden, van de „Wetbrekers” te Jeruzalem, dat de gelegenheid om dooreen geschenk de koninklijke gunst te winnen, tevens moest gebruiken om Jonathan verdacht te maken en zoo mogelijk aan te klagen. Jonathan echter is hun voor geweest èn met bijzonder rijke geschenken èn met inlichtingen! En zoo zien dan de „Wetbrekers” tot hun verbazing en schrik, hoe koning Alexander Balas de hoogste eer !) cousin, niet neveu; geen oom-zegger. Zie schema begin van hfdst. aan Jonathan bewijst, door hem met koninklijk escorte in purper gekleed door de straten der stad te doen trekken, terwijl wordt uitgeroepen, dat deze man des konings vriend en vertrouweling is. Het vijandig gezantschap bemerkt dan wel dat alle kans verkeken is voor hun intrigue. (Het is een oude scène, die sterk herinnert aan die van Mordechai en Haman) Jonathan staat echter inde hoogste eere aan het hof: hij is door Alexander Balas, schoonzoon van den Jodenvriend Ptolomaeus VI, benoemd tot Strategos veldheer en tot Meridarch 1) = gouverneur overeen of andere kleinere provincie, in dit geval Juda, met drie Samaritaansche districten vergroot. Hiermee is Jonathan erkend wereldlijk en geestelijk vorst over Juda onder Syrische suzereiniteit. Welk een verschil met het droeve begin zijner regeering, toen hij over den Jordaan zwemmend moest vluchten, alles inden steek latend om het naakte leven te redden! (150). b. Strijd tusschen Alexander Balas en Demetrius II (147—145). Toen Demetrius I Soter sneuvelde tegen Alexander Balas vertoefden zijn beide zonen buitenslands. De oudste daarvan, Demetrius II Nicator, wist, dat de slapheid van den genotzuchtigen en strijdschuwenden Balas hem impopulair had gemaakt. Drie jaren na het Egyptisch huwelijk van Balas landde hij in Syrië; hij kwam toen van Kreta en het was een Kretensisch overste, die voor hem een leger geworven had. Apollonius, de stadhouder van Coele-Syrië, die indertijd een vertrouwd vriend van den gesneuvelden Demeter I was geweest, bevond zich mee in het complot en liep terstond naar Demeter II over. En daar Juda vasthield aan Balas, stellig omdat het dit land onder diens slap bewind zeer naar wensch ging, maar voorzeker ook met het oog op Egypte, zoo kreeg thans de troonstrijd voor Juda het karakter vaneen oorlog tusschen Apollonius en Jonathan2). !) 1 M. 10:65; St.vert. heeft: overste over het krijgsvolk en metgezel inde regeering. 2) Apollonius aan den kant van Demeter II; Flavius Josephus vertelt het abusievelijk juist andersom (13e boek, hfdst. 8). In dezen strijdwas Jonathan aan de winnende hand. Hij liet zich niet afschrikken door de hoonende woorden van Apollonius, die Jonathan voor de voeten gooide, dat hij voor een verloren zaak vocht en hem vroeg, of hij soms alleen met het kleine Juda Balas wilde handhaven tegenover de rest van het Rijk. Jonathan rukt op van Jeruzalem. Joppe heeft een garnizoen van Apollonius, maarde burgerij, bevreesd voor Jonathans wraak, opent hem de poorten. Wanneer dan echter Apollonius zelf met een leger komt, dan moet Jonathan ijlings terugtrekken. De Syriër neemt zijn hoofdkwartier in Jamnia, ten Z. van Joppe, Nog verder naar het Z., inde buurt van Asdod, komt het tot een gevecht. De Syriër heeft een aantal ruiters een omtrekkende beweging doen maken om Jonathan heen, doch die is op zijn hoede. Uit de beschrijving van het ruitergevecht volgt dat het lichtbewapende boogschutters waren; niet de zware lansdragers. Die bereden schutters omzwermen voortdurend Jonathans troepen, een hagelbui van pijlen afschietende. Vluchten de Joden of marcheeren ze in verstrooide orde op, dan zijn ze verloren. Maar Jonathan doet zijn mannen koelbloedig stand houden, blijkbaar in aaneengesloten carré, de schilden dicht aaneengesloten tegen de pijlen. Daartegen konden zulke lichte ruiters van toen weinig uitrichten. (De zadels zonder stijgbeugels lieten buitendien het rijden vaneen attaque in volle vaart voor lansdragers bijna niet toe.) Het gevolg is, dat per slot van rekening de paarden van deze ruiters, die een grooten marsch achter den rug hadden, van het voortdurend rondrennen óp zijn van vermoeidheid en niet meer in staat zijn bijtijds te hulp te snellen aan het achtergebleven Syrisch voetvolk, dat door Simon, Jonathans broeder, met een andere bende inde flank wordt aangevallen. Jonathan evenwel neemt nu Asdod zelf in; het gaat in vlammen op, de Dagonstempel inbegrepen. De stad Askalon echter ontvangt Jonathan aan de spits van zijn leger met groote eer en onderwerpt zich. Dat beteekent niet, dat Askalon nu een Judeesche stad wordt, maar dat het evenals Juda thans de partij van Balas kiest, wat wel mede met het oog op Egypte zal zijn geschied, dat de Filistijnsche steden altijd erg naar de oogen hebben gezien, ook vanwege den handel. Jonathan keert nu met rijken buit naar Jeruzalem terug. Daar ontvangt hij van Alexander Balas, die het van dezen kant moet hebben, groote eer. Een gouden spang wordt hem overgebracht; evenals purper mochten alleen de allerhoogst geplaatsten die dragen. Hij krijgt een titel bovendien, die een soort van opperadel te kennen geeft (volgens de Statenvertaling „bloedvriend”, volgens anderen „bloedverwant” des konings). Buitendien zal de stad Ekron (Akaron) in het vervolg zijn persoonlijk erfelijk bezit uitmaken. Het was heel mooi, mits Balas aan het bewind bleef. Het zag er evenwel naar uit, alsof Jonathan ditmaal op het verkeerde paard had gewed en daarmee alleen stond. Een oogenblik nog was de schijn anders: Uit Egypte trok Ptolomaeus VI Philopator, de Jodenvriend, langs de kuststreek op, door Palestina. Onder den schijn van partij te kiezen voor zijn schoonzoon Balas. Wanneer hij te Asdod de verbrande stad ziet, dan leidt men hem voor den verwoesten Dagonstempel. Heftig wordt Jonathan beschuldigd. De Egyptenaar zwijgt. Een slim diplomatiek zwijgen, dat tot niets bindt. Dan trekt Jonathan met zijn krijgsmacht naar hem toe en sluit zich bij hem aan. Maar nu volgt snel de catastrofe voor Alexander Balas. Het is den Egyptenaar er slechts om te doen, nu er twee om de kluif vechten, zelf die weg te dragen. Ptolomaeus VI inde hoofdstad Antiochië is gekomen, na overal onderweg Egyptisch garnizoen te hebben achtergelaten, dan laat hij het masker vallen. Hij maakt gemeene zaak met Demetrius 11, die deze hulp moet koopen met het Zuiden van zijn rijk: Fenicië, Coelesyrië en Palestina, af te staan aan Egypte. Maar daarvoor geeft de Egyptenaar hem dan ook zijn dochter Cleopatra als vrouw, die hij van Alexander Balas afneemt zinnebeeldige handeling van overgave van de koningsmacht tevens, echt Oostersch. Deze laatste, Balas, had naar het Noorden van het rijk de wijk moeten nemen en bevond zich in Kilikië (Cilicië). Met een leger trekt hij op naar Antiochië, doch wordt onderweg door den Egyptenaar verslagen. Op de vlucht door Arabië vond Balas door sluipmoord een ellendig einde. Twee van zijn eigen officieren sloegen hem het hoofd af, inde hoop hiermee hun eigen losgeld te betalen, als ze zich deemoedig aan Ptolomaeus VI en Demetrius II gingen onderwerpen. Men vergelijke Isboseth en David. Het was Ptolomaeus VI bij al zijn voorspoed inde politiek persoonlijk ellendig genoeg gegaan. Zijn paard, schuw geworden door den aanval vaneen briesenden olifant, was op hol geslagen en had hem tegen den grond geslingerd. Met moeite was hij door zijn lijfwacht ontzet, maar had intusschen een zware verwonding aan het hoofd opgeloopen. Bewusteloos lag daar de overwinnaar, de opvolger der Farao’s. Eerst den volgenden dag kwam hij voor korten tijd tot zijn verstand, juist op tijd om zich te verkwikken aan het gezicht van den afgehouwen kop van zijn gewezen schoonzoon Balas, den ex-koning. Binnen drie dagen daarna stierf hij zelf eveneens. Hij had Demetrius II geen grooter dienst kunnen bewijzen, dan door te sterven nadat hij den troon had veroverd. Nu voor Demetrius II! De Egyptische hoofdmacht trok naar Afrika terug, waar een broer opvolgde, die reeds vroeger x) met den doode samen had geregeerd en die nu gouverneur van Libye en Cyrene was: Ptolomaeus VII Euergetes; Physkon (= Dikbuik) was zijn populaire bijnaam een onbeteekenend man (145). Nauwelijks was de Ptolomaeër dood en zijn hoofdmacht terug naar Egypte, of overal stond de bevolking op tegen de achtergelaten garnizoenen en sloeg ze dood. Demetrius II de Syriër, de nieuwe zwager van Physkon, zag het natuurlijk met welgevallen. Vaneen afstaan van Palestina aan Egypte kwam natuurlijk niets meer. ★ ★ ★ In dezen tijd vol van verwarring, nu het leek of er geen vaste macht in Syrië was (want ook tegen Demeter II kwam al spoedig een tegen-candidaat) achtte Jonathan het gunstig moment gekomen om te trachten volledige onafhankelijkheid voor Juda te verwerven. Hij sloeg het beleg voor den burcht Akra te Jeruzalem met zijn Syrisch garnizoen. Een sterk stuk, dat al het gewonnene weer inde waagschaal stelde. x) NI. 1/0-—164; zijn regeeringsjaren telde hij van het jaar 170 af, hoewel hij eerst in 145 zelf koning werd* wat de Statenvert. niet wisten, maarde schrijver van het boek Sirach wel wist (aldaar Voorrede: 8). 276-IV Het zijn weer de „Wetbrekers”, die zich hieraan het meeste ergeren, want zoo valt hun laatste toevlucht tegenover de nationale partij der Makkabeeën weg. Zij zijn het dan ook, die er het snelst bij zijn om de interventie van Demeter II in te roepen. Deze grijpt onmiddellijk in en daagt Jonathan voor zijn rechterstoel te Ptolomais (Akko). Jonathan gehoorzaamt. Groote en kostbare geschenken neemt hij mee. Tusschen Demetrius II en den diplomaat Jonathan is het tot een vergelijk gekomen en als goede vrienden zijn ze weer gescheiden. Syrië doet afstand van alle belastingen en tollen; de koning bevestigt Jonathan in het hoogepriesterlijk ambt; de drie Samaritaansche districten blijven onder Juda (men ziet, het annexeert zelfs al!) Daarentegen betaalt Jonathan aan den koning 300 talenten zilver x) en heft het beleg van den burcht Akra op 2). Tegenover de partij der „Wetbrekers” had hij het opnieuw aan het hof schitterend gewonnen, tegen den Syriër zelf geweldig terug moeten krabbelen. c. Tusschen Demetrius II en Tryphon (met als stroo-pop Antiochus VI). (145-138). De veldheeren en hooge ambtenaren, die het jaren lang gehouden hadden met den vermoorden Alexander Balas tegen den gesneuvelden Demetrius I, den vader van den Demetrius 11, die nu regeerde, bevonden zich allesbehalve op hun gemak. Zij hadden van dezen de hoogste ongenade te vreezen. Een van hen hakt direct den knoop door. Het was Tryphon, gewezen veldheer van Balas en bevelhebber te Apamea. Eigenlijk heette hij toen nog Diodotes; den naam Tryphon = Zwelger heeft x) 1 talent =± 60 kg. De uitleggers staan drieërlei meening voor: a) 300 talenten ineens en verder niets: b) 300 talenten ineens en een zekere, ons onbekende afkoopsom jaarlijks; c) 300 talenten jaarlijks. 2) Het laatste staat wel niet vermeld, maar blijkt beslist uit het vervolg. Het is typisch voor het Makkabeeënboek, dat het deze concessie van den diplomaat Jonathan, die wist wat hij voor het moment bereiken kon, heel gewoontjes verzwijgt. hij zich eerst verworven, toen hij reeds de macht in handen had. Deze Tryphon dan ging op weg naar de Arabieren onder wie Alexander Balas was vermoord en kwam terug met een jongetje van nog maar enkele jaren oud, naar het heette een zoontje van dezen Balas, dat hij daar had achtergelaten. Dit kleine kereltje riep hij als Antiochus VI uit tot koning! Dit kwam Demetrius II al zeer ongelegen, die juist zijn onbetrouwbare Syrische leger had ontbonden en over het land verspreid en te Antiochië steunde op een garde van op Kreta en andere eilanden geworven Grieksche soldeniers. * ★ ★ Onder den indruk van dit gevaar begint Demetrius II weer hoog op te bieden voor hulp van Jonathan met niet-Syrische krijgsknechten. Hij stelt hem ontruiming in uitzicht van den Akra en van alle nog bezette vestingen in Juda. Direct zendt Jonathan een bende van 3000 man. Ze kwamen juist bijtijds om de andere vreemde koninklijke soldeniers te helpen om een gruwelijk bloedbad aan te richten onder de bevolking van Antiochië, die den koning om zoo te zeggen in zijn eigen paleis belegerd hield. Reusachtig is het getal dooden, dat wordt opgegeven; de vervaardiger van het Makkaoeeënboek heeft er met 100.000 maar een rond getal van gemaakt. Inderdaad schijnt het aantal enorm te zijn geweest, ook in verband met een geweldigen brand inde stad, die de joden schijnen te hebben aangestoken, die zeker niet zachtzinnig zijn opgetreden onder deze door hen gehate bevolking. Al blijft 100.000 een overdrijving. Er is ondertusschen niet alleen gemoord en gebrand inde arme stad, er is ook geplunderd. Met rijken buit beladen keerden de Joodsche benden uit de hoofdstad te Jeruzalem terug. Natuurlijk deed dit het gezag van den Syriër daar geen goed. Maar Demetrius II liet de Syrische garnizoenen in Juda voortbestaan, alsof er niets beloofd was. * ★ ★ Intusschen begon het er voor Demetrius II al slechter uitte zien. Tryphon had zelfs diens hoofdstad Antiochië ingenomen en resideerde aldaar, terwijl Demetrius II naar het Oosten van het Rijk was geweken; ver van de Joden vandaan dus. Onder deze omstandigheden leek het Jonathan maar het beste (zoo om het een als het ander) naar Tryphon over te loopen. Het niet-houden van gegeven toezeggingen door Demetrius II moest als motief dienen. Aan Tryphon, die naar het Noordoosten toe genoeg te doen had, was de hulp der Makkabeeërs in het Zuiden zeer welkom. Hij stelde Jonathan aan als gouverneur over Galilea en Judea en Simon tot strategos (veldheer) over de heele kuststreek tusschen Fenicië en Egypte. (Alles in naam van het ventje Antiochus VI). En nu ging het er op los om overal de Syrische garnizoenen te verdrijven onder de leuze: „Voor Antiochus VI tegen Demeter II!” Op die wijze werd de vesting Bethsura gezuiverd van de Syriërs, al lang aan Jonathan een doorn in het oog; temeer omdat de partij der „Wetbrekers” hier steun zocht en vond. In Galilea versloeg Jonathan een leger van Demetrius 11. Bijna was het een catastrofe geworden. Onverwacht tusschen twee vuren geraakt inde buurt van de Zee van Galilea, sloegen de Joden reeds op de vlucht, maar het persoonlijk voorbeeld van Jonathan en nog twee met name genoemde oversten wist de wijkenden weer tot staan te brengen en per slot van rekening toch nog tot de overwinning te leiden. Tegen een tweede dergelijk leger trok Jonathan al heel ver naar het Noorden, nl. ten Noorden van den Libanon. Maar het liet ’s nachts de wachtvuren brandende achter en misleidde hem zoo dooreen haastigen terugtocht in alle stilte inde duisternis. Jonathan waagde zich niet verder naar het Noorden, maar keerde naar Juda terug, na onderweg een Arabischen stam inden Libanon te hebben bestreden en inde buurt van Damascus te hebben gesurveilleerd. Inde kuststreek, die vooral aan Simon was toevertrouwd, waren intusschen met Joodsche hulp Askalon en Gaza onderworpen; Gaza stribbelde eerst nog wat tegen en moest gijzelaars meegeven naar den burcht te Jeruzalem. Bij al deze expedities voor den Syriër vergat Jonathan de eigen zaak niet. Hij liet o.a. in Jeruzalem den Syrischen burcht van de rest van de stad afsluiten dooreen zeer hoogen muur en inde veroverde vesting Bethsura kwam Joodsch garnizoen. Ook de zeehaven Joppe kreeg een Joodsche bezetting. ★ ★ * Omstreeks dezen tijd zou Jonathan weer eens getracht hebben een bondgenootschap met de Romeinen te sluiten (1 M. 12). Dit zou voorzeker niet toonen, dat hij gewild was onder het Syrisch oppergezag te blijven, maar dat hij de gelegenheid gunstig achtte om naar de volkomen onafhankelijkheid te streven. Het is echter een zeer vreemd relaas, dat ons in 1 Makk. 12 van dit gezantschap naar Rome vertelt. Het gaat eigenlijk overeen dubbel bondgenootschap èn met Rome èn met Sparta. Sparta, dat omstreeks dezen tijd totaal niets meer beteekende, wordt hier als een gelijkwaardige grootheid steeds met Rome op één lijn genoemd. Zelfs een commentaar als dat van Keil, dat zoo angstvallig aan het Makkabeeënboek zich aansluit, moet erkennen (blz. 204) dat zoo goed als alle Protestantsche theologen dat verhaal over die briefwisseling met Sparta als onhistorisch beschouwen. Waar nu echter het verhaal over het gezantschap naar Rome hiermee geheel doorvlochten is, wordt dat op die manier er ook niet betrouwbaarder op. Vast moge staan, dat Jonathan nog eens getracht heeft, nu de kans hem gunstig leek, buitenlandsche hulp te zoeken, inde eerste plaats bij Rome. In bijzonderheden moge dan het relaas der gebeurtenissen in dezen in Makk. 12 onjuist zijn overgebracht. De schrijver was met het buitenland slecht op de hoogte. d. Tryphon ruimt Jonathan verraderlijk uit den weg (143). Zoolang Tryphon in Demetrius II een ernstig concurrent had naar den troon, was hij er zeer mee ingenomen dat Jonathan zoo dapper voor hem streed. Maar zoodra Tryphon zich zeker achtte van zijn zaak, zag hij in Jonathan zelf een kleinen concurrent naar de macht. Die in Zuid-Syrië gedurende de onlusten veel te sterk was geworden naar Tryphons zin. Hij trok daarom zelf met een leger naar Palestina. Jonathan ging hem tegemoet, eveneens met een sterk leger bij zich. Bij Skythopolis, het oude Beth-Sean, waar eens Sauls lijk aan den muur hing inde vlakte van Jizreël, stonden de legers tegenover elkaar. Zou het tot strijd komen? Tryphon wist dat te vermijden. Door buitengewoon eerbetoon en vleierij wist Tryphon Jonathan in slaap te wiegen. Deze, anders zoo gevat, doorzag den Syriër niet; hij dacht dat het weer zou gaan als te voren in Ptolemaïs, toen ook een Syrisch vorst hem bovenmate geëerd had om hem tot vriend te houden. Zoo liet hij zich door Thryphon bepraten om dien onnoodigen nasleep vaneen groot leger weer naar huis te zenden; 2000 man bleven kampeeren bij Skythopolis, 1000 man zouden als garde jonathan vergezellen, die nu met Tryphon mee optrok naar Ptolomaïs (Akko). Daar liep hij inde val. Naar het schijnt liet men bij zijn binnenkomst inde stad de poort zóó dichtvallen, dat Jonathan van zijn volgelingen afgesneden werd en levend gevangen werd genomen; zijn garde van 1000 man, ongetwijfeld de beste Joodsche krijgslieden, werd door de overmacht van Tryphon neergehouwen. Direct daarop zendt deze een sterke afdeeling uit om de 2000 man in Galilea eveneens in hun kamp te overvallen. Maar hen heeft het gerucht reeds bereikt, dat, als altijd vergrootend, reeds vertelt, dat Jonathan is vermoord geworden. In gesloten colonne trekken zij vastberaden in versnelde marschen naar Juda terug en de huurlingen van Tryphon wagen het niet hun den terugtocht te versperren, nu de verraderlijke overval mislukt is. In Juda ontstaat op het hooren van het kwade nieuws een paniekachtige stemming. De rondom wonende volkeren echter juichen; zij hopen, dat thans de ure geslagen is om wraak te nemen op de Joden! Onder deze omstandigheden grijpt thans Simon de teugels van het bewind; de eenigste der vijf Makkabeesche broeders, die thans nog in vrijheid leeft, de derde inde regeering. Hij roept te Jeruzalem een volksvergadering bijeen, houdt den verzamelden voor, hoe het steeds een Makkabeeër is geweest uit zijn familie, die inden nood ★ ★ ★ Nog een enkel woord over de niet-oprechtgemeende onderhandelingen van Tryphon met Simon. Tryphon zocht hem te paaien met x) Zeer typeerend voor de tendenz van het Eerste Makk. boek, dat reeds eerder van andere mannen na een mislukten tocht vermeldt als oorzaak: zij waren niet van het zaad van die mannen (bedoeld zijnde Makk.) door welker hand Israël is behoudenis gegeven (5:62). uitredding heeft gebrachtl) en laat zich dan tot officiéél opvolger uitroepen van Judas en Jonathan. De schare belooft hem trouw. En Simon toont, dat hij volstrekt niet van plan is lijdelijk te Jeruzalem een beleg af te wachten. De beste verdediging is dikwijls het offensief. Wel wordt inderhaast de ommuring van Jeruzalem nog versterkt en de stad geapproviandeerd, maar ook in Joppe, de zeehaven, werpt Simon nog in allerijl een Joodsche bezetting, die tevens alle niet-Joden als onbetrouwbaar de stad uitdrijft. (Van nu af geldt Joppe als een Joodsche stad!). Hoopte hij op hulp uit Egypte via deze zeehaven? Simon had ook doen versterken de vesting Adida (Addus) aan den weg van Joppe naar Jeruzalem, waar die uit het heuvelland den eigenlijken bergrand bereikte. Hier inde buurt legerde zich Simon met zijn leger, om Tryphon den doortocht te betwisten. Deze ging nu, om tijd te winnen, voor den schijn aan het onderhandelen, terwijl hij ondertusschen in alles even valsch zijn leger een omtrekkende beweging liet maken, inde hoop langs een anderen weg in Juda binnen te dringen. Dit mislukte evenwel dooreen sterken sneeuwval, die de bergwegen tijdelijk onbegaanbaar maakte voor de cavalerie; wel een buitengewoon natuurverschijnsel voor Palestina; niet de sneeuw (die meer voorkomt) maar het feit, dat ze blijkbaar bleef liggen en niet aanstonds inde zon weer versmolt. Naar het schijnt is Tryphon daardoor ontmoedigd geworden en achtte hij het seizoen ongunstig voor den veldtocht en vond hij het maar geraden winterkwartieren op te zoeken. Door het Overjordaansche trok hij naar Syrië terug. Of wijst juist deze route er op, dat nog andere oorzaken in het spel waren en er van den kant van Damascus uit gevaar dreigde? Uit het Noordoosten, waar de partij van Demetrius II haar kracht zocht? een plompen list en evenzoo grof te bedriegen als hij Jonathan gedaan had. Hij kwam volstrekt niet, om oorlog te voeren, o neen! (Hetzelfde liedje als bij Skythopolis tegen Jonathan). Maar Jonathan was hem nog de beloofde afkoopsom schuldig gebleven. Als hij die had, zou hij Jonathan direct vrijlaten tegen onderpand van trouw inde personen van de beide zonen van dezen als gijzelaars. Wat de schrijver van het Eerste Makkabeeënboek nu vertelt, klinkt ongelooflijk, Simon zou het plompe bedrog heel goed doorzien hebben. (Hoe kon het ook anders?) Maar hij zou töch(!) de beide zonen van Jonathan, zijn oomzeggers dus, hebben uitgeleverd met het geld. En het motief voor deze daad klinkt nog wonderlijker: Simon was bang voor de publieke opinie; het volk kon anders (als hij niet zijns broeders zonen mee aan den moordenaar uitleverde) eens denken, dat hij niet genoeg er voor over had om Jonathan te verlossen en zelf maarde macht begeerde! Kwam het dan heel niet in hem op, dat èn tijdgenoot èn mensch van later eeuw wel eens als motief van deze onverschoonbare daad (tegen-beter-weten-in!) kon zoeken een poging van Simon om onder een mooi voorwendsel de nakomelingschap van zijn broer op te ruimen, om de macht nu te gemakkelijker in het eigen geslacht te behouden? Was dat niet veel erger? Hier herinnert de lofredenaar der Makkabeeën aan de oude spreuk, dat het gevaarlijk is te veel te bewijzen! * ★ ★ Op den terugtocht door Gilead, dat hij (via Idumea) om het Zuiden van Juda heen bereikte, liet Tryphon Jonathan vermoorden. (De plaats wordt wel genoemd, maar is totaal onbekend). (142). Simon liet zijn beenderen overbrengen naar het familiegraf te Modeïn, waarboven hij nu een prachtig gedenkteeken met zuilen en obelisken deed oprichten. (Waarover reeds bij den dood van Mattathias gesproken is). HOOFDSTUK 111 DE JODEN IN EGYPTE ONDER DE REGEERING VAN PTOLOMAEUS VI PHILOMETOR (181-146) § 1. Aristobulus de filosoof. Het is zeker een merkwaardig feit, dat in Alexandrië, in dezen tijd „de” stad voor Grieksche geleerdheid, een Jood een boek schrijft, dat filosofeert over Joodschen godsdienst en dat opdraagt aan een der Ptolomaeën. Deze Jood was Aristobulus en de Ptolomaeër was Ptolomaeus VI Philometor. Er had ten overstaan van den koning een religiegesprek plaats gehad tusschen Grieksche en Joodsche leeraars. !) De koning zelf had daarbij van zijn belangstelling doen blijken en een of ander bezwaar geopperd, dat de tijd of de etiquette toentertijd niet toeliet om te beantwoorden. Het zou er over gegaan zijn, of Israels Godsidee barbaarsch of filosofisch was. De koning schijnt van meening te zijn geweest, dat het bedenkelijk was, dat in Israels heilige boeken gesproken werd van Gods aangezicht, armen, handen, voeten. Het is niet bekend, of Aristobulus bij dit dispuut betrokken was, hetzij als deelnemer hetzij als toehoorder, maar hoe dit zij hij schreef een boek over het betwiste punt in het bijzonder, en den Joodschen godsdienst in verband met de Grieksche filosofie in het algemeen en zond dit met een opdracht aan den koning. Om 1) Onwillekeurig denkt men bij vergelijking aan den Hervormingstijd, toen aan vorstelijke hoven ook meermalen dergelijk dispuut plaats had, jade grootste belangstelling vond. B. IN EGYPTE hem voor de Joodsche opvattingen te winnen, dezen vorst, die de Joden over het algemeen zoo bijzonder gunstig gezind was. De hoofdsom van de leer van Aristobulus is, dat feitelijk de 5 boeken van Mozes de grondslag zijn van alle filosofie en dat zelfs beroemde Grieksche wijsgeeren (als Socrates, Plato, Pythagoras) deze boeken in vertaling of afschrift onder de oogen moeten hebben gehad en hun ware wijsheid daaraan hebben ontleend. Om deze overeenstemming nu aan te toonen, maakte Aristobulus gebruik van bv. Grieksche gedichten, die zóó vervormd zijn, dat men niet kan gelooven, dat hijzelf, ineen zoo geleerde stad als Alexandrië, het gewaagd zou hebben den koning zulke brutale vervalschingen onder het oog te brengen, als hij ze niet ter goeder trouw zoo argeloos had overgenomen uiteen Joodsche bewerking van de aangehaalde Grieksche schrijvers. Volgens andere opvatting zouden de Grieksche citaten van Aristobulus evenwel heel niet zijn bedoeld als letterlijke aanhalingen, maar als allegorisch vervormde Grieksche pericopen; gezien, niet naar de woordelijke beteekenis, maar naar de opvatting, die Aristobulus er nu eenmaal volgens zijn systeem in zien wil. Dit zou dan gedaan zijn door „hineininterpretieren”, door aandikken, door citaten van minder bekende grootheden in den mond te leggen van eersterangs figuren, „die zoo iets toch ook wel zouden hebben kunnen zeggen.” Daarbij is deze Aristobulus een volgeling van de school van Aristoteles, wat zijn glorie was en waarnaar hij zijn bijnaam droeg, „de Peripatetiker”. (Naar de peripatoi de door loover beschaduwde wandelgang, waarin Aristoteles op en neer wandelend peripatein = op en neer stappen zijn onderricht gaf.) Als een voorbeeld van het hellenistisch-joodsche leersysteem van Aristobulus gelde bijv. zijn bespreking van het bezwaar des konings over de Hebreeuwsche aanschouwelijke voorstelling van de Godheid: Wanneer God „spreekt”, dan wil dat zeggen, dat hij de natuur gebiedt, m.a.w. natuurwetten doet zijn; wanneer God „staat”, dan beteekent dat, dat dóór Hem de wereld „staat” en bestaat; wanneer God „rust”, dan drukt dat uit, dat Hij de natuur, werkend volgens door Hem ingestelde wetten, nu onveranderlijk naar die vastgestelde ordening zóó voortbestaan doet. De 7 scheppingsdagen Aristobulus is vooral zoo’n merkwaardige figuur, omdat de scholastiek der Middeleeuwen zich op Aristoteles grondde en aan hem zooveel gezag toekende; bijna, alsof zijn werken gecanoniseerd waren. Het ging lijken op een vermenging van Christelijke ideeën met Aristoteles’ wijsbegeerte. Van dergelijke constructies kan men in zekeren zin Aristobulus een Joodsch voorlooper noemen. Opm. Wanneer in het later toegevoegde onechte stuk 2 Makk. 1 : 10 Aristobulus de Zeeraar en opvoeder van Ptolomaeus wordt genoemd, zal wel waarschijnlijk deze zelfde Aristobulus zijn bedoeld, maar niettemin wordt dit algemeen beschouwd als onjuist en een aanmatiging van den schrijver van dit voorstuk van 2 Makk. zag Aristobulus niet als een werkelijke opeenvolging, maar als aanschouwelijke ordening van dingen, die zich vrijwel gelijktijdig, in onderlinge harmonie, voltrokken. Inden trant van Pythagoras verbond hij grootsche beschouwingen aan bepaalde getallen. Zoo in verband met den sabbat aan het getal 7. Alles inde natuur is geordend (naar Aristobulus!) volgens het getal 7; dit vormt een innerlijk bestanddeel van al het natuurgebeuren, vandaar de noodwendigheid van en het filosofisch bewijs voor den sabbat. (Een hoogst merkwaardig tegenhanger van het boek Daniël, dat alles inde historie geordend ziet naar datzelfde getal 7!) Ook omtrent het wonder heeft Aristobulus hoogst eigenaardige opvattingen. Van zijn geschriften zijn ons maar enkele stukken en brokken bewaard gebleven uit aanhalingen bij Oud-Christelijke kerkvaders. Daarbij is bv. een bespreking van wat er eigenlijk gebeurde bij den Sinaï. Wanneer de menigte daar ontzet van den top van den berg bazuingeschal hoort, oordeelt Aristobulus: het wonder geschiedde eigenlijk niet boven op den berg, maar in hun ooren! § 2. De Stichting van den Joodschen Tempel te Leontopolis in Egypte. Toen indertijd in 162 Alkimus als hoogepriester optrok naar Jeruzalem, gedacht de jonge Onias (IV), die eigenlijk alléén recht had op het heilig ambt, hoe onder gelijke omstandigheden de vorige hoogepriester Menelaüs Onias 111, zijn vader, had doen vermoorden. En Onias (IV) vluchtte; ver weg! Naar Egypte. Hier kreeg hij gedaan van Ptolomaeus VI, den Jodenvriend, dat hij in Egypte een Joodschen Tempel mocht oprichten, nu de eeredienst in Jeruzalem zoo verbasterd was. De koning schonk hem een ouden vervallen tempel in het district van Heliopolis, in Leontopolis. De Aaroniet bouwde dezen tempel zoo goed mogelijk om; naar het model van dien te Jeruzalem, kleiner, primitiever, onaanzienlijker en in bijzaken niet zonder groote afwijkingen. Maar men kon er zich toch mee behelpen. Als wettig hoogepriester kostte het hem geen moeite andere priesters en levieten rondom zich te verzamelen en zoo was reeds in 160 daar te Leontopolis een volledige Joodsche tempeldienst ingericht. Eigenaardig is de wijze, waarop Leontopolis en Jeruzalem tegelijkertijd èn met elkander concurreerden èn elkander ontzagen. Jeruzalem kon er op bogen, dat dit sedert Salomo ~de” Tempelstad was geweest; aan dezen Tempel hing de nationale idee en deze was door de oude glorie omzweefd. Maar Leontopolis kon daartegen inbrengen, dat de Makkabeeën feitelijk als hoogepriesterstam maar ingeschoven waren en Onias de wettelijke lijn vertegenwoordigde; vóór Salomo was het hoogepriesterambt ook niet aan Jeruzalem gebonden geweest. Wanneer evenwel de priesters van Leontopolis gingen trouwen, lieten ze in Jeruzalem de wettige afstamming van hun a.s. vrouw controleeren. In het algemeen kenden de latere schriftgeleerden voor offers, enz. aan den tempel te Leontopolis geen of zoo goed als geen kracht toe. Jeruzalem bleef ook voor de Egyptische Joden een geliefde bedevaartsplaats, al waren ze daarnaast trots op hun eigen tempel en al zullen ze dikwijls voor dezen met welgevallen hebben aangehaald den tekst van Jesaja 19 : 19: Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland. (Deze tekst brengt ook de Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus bij dit onderwerp te pas). ★ ★ ★ In het jaar 102 zullen we straks nog een eigenaardige situatie zien: hoe een moment het voortbestaan van den dienst te Jeruzalem schijnt af te hangen van het advies van den concurreerenden hoogepriester in Leontopolis. ★ ★ ★ Vermelden we thans nog even het einde van óók dezen tempel van Leontopolis. Toen in het jaar 70 na onze jaartelling, de Tempel te Jeruzalem door de Romeinen was verwoest, herhaalde zich wat na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar plaats greep: de ergste drijvers, de Zeloten, gingen de wijk nemen naar Egypte. Daar werd toen de tempel te Leontopolis een middelpunt voor hen. De stadhouder te Alexandrië, die veel onrust door deze menschen had, liet Vespasianus op de hoogte brengen van den toestand en deze verbood toen de verdere uitoefening van den eeredienst aldaar. De tempel te Leontopolis werd gesloten: na dien te Jeruzalem. Maar nog duurde de onrust voort in Egypte en bleef deze plaats als centrum een attractie behouden voor de Zeloten. Nu ging de volgende stadhouder een stap verder: hij liet dezen tempel geheel leeghalen en van al het Joodsche ontdoen. Het was uit. Leek het dus een oogenblik of na Jeruzalems val in 70 de tempel te Leontopolis ongekenden bloei zou tegengaan, het liep anders: de groote sleepte den kleine mee in zijn val. De tijd der Tempels was voorbij voor goed! C. DE DYNASTIE DER H ASM ON AEËRS (142- ± 70) HOOFDSTUK IV SIMON DE MAKKABEEËR (142-135) § 1. De onafhankelijkheid gegrondvest. a. Vrij van het betalen der schatting. Nu het tusschen de Joden en Tryphon was misgeloopen, lag het voor de hand, dat hun leidsman Simon de Makkabeeër weer eens ,,op het andere paard ging wedden in de harddraverij om den koningsprijs. Hij zond een gezantschap naar den vroegeren vijand Demetrius II, die zich in het Oosten van het rijk op beperkt gebied nog altijd handhaafde. Dit bracht hem o.a. een gouden krans en een gouden palmtak. Het was begrijpelijk, dat deze de toegestoken hand gretig aanvaardde. Hij toch kon alle hulp gebruiken en kon Tryphon niet beter toewenschen dan een vijand in den rug naar den kant van Egypte toe, terwijl hijzelf over Damascus wellicht verbinding met de Joden kon handhaven. Buitendien was het doen van rijke beloften altijd de zonnige kant van zijn karakter geweest; weliswaar moest men er niet te vast op rekenen, dat hij ze later zou houden. Zoo kondigt dan Demetrius II voor Simon en de Joden volledige amnestie af voor alles, wat zij vroeger tegen hem mochten hebben misdreven. De door de Joden zelf gebouwde en bevestigde sterkten blijven in hun handen. En — de Joden zouden in het vervolg van alle schatting zijn vrijgesteld! Dat beteekende practisch de onafhankelijkheid met nog maar een formeele suzereiniteit boven zich vaneen ver kroonpretendent. Daarom beginnen van dit jaar 142 af de Hasmonaeërs hun eigen tijdrekening. 1). Dat evenwel de band met Syrië toch niet volkomen gebroken was, laat terloops 1 Makk. 13:40 doorschemeren, waar sprake is van het opnemen van geschikte Joodsche krijgslieden inde lijfgarde van Demetrius II (St. vert. geheel onduidelijk „ons volk” in plaats van „lijfwacht”). b. Verdrijving van het laatste Syrisch garnizoen uit den burcht van Akra te Jeruzalem. (141). Zoodra Simon de handen vrij heeft, past hij weer de oude diplomatische truc toe: in naam van den éénen Syrischen pretendent de Syrische troepen in het land bestrijden, (die verondersteld worden vóór den anderen pretendent en dus vijanden te zijn). In naam van het Syrisch gezag tegen de uitoefenaars van het Syrisch gezag! Allereerst blijkt weer, welk een gewicht Simon legt op de verbinding met de zee. Heeft hij vroeger te rechter tijd garnizoen geworpen in Joppe, nu neemt hij Gezer2) in, dat den weg Jeruzalem-Joppe beheerscht, datzelfde Gezer, dat eens Salomo in leen ontving vaneen Egyptischen Farao. Als een groote gunst wordt vermeld, dat de inwoners niet werden uitgeroeid, alleen maar uitgebannen en verjaagd. Hij versterkte de plaats, na de tempels en de stad te hebben „gereinigd”, bouwde er een paleisje voor zichzelf 1) Men rekende bij echte maanden, wat noodig maakte af en toe een maand extra in het jaar te nemen; de Grieken namen eerst in 8 jaren driemaal een maand extra; later in 19 jaren 7 maal. De Joden gingen, naar het schijnt, zuiver empirisch te werk. Bij elke nieuwe waargenomen maansikkel een nieuwe maand; daar het Pascha na de voorjaarsevening moest vallen, dan zoo noodig een maand extra ingeschakeld. 2) Er staat 1M.14 : 43 Statenvert. abusievelijk Gaza in plaats van Gazara. Inde Makkabeeënboeken is alleen 1 M. 11 :61 en bijbehoorende pericoop Gaza bedoeld; overal elders leze men voor Gazara of Gaza den naam Gezer; behalve 2 M. 10 : 32 waar tengevolge vaneen schrijffout een of ander Overjordaansche plaats behoorde te staan. en hield inde aldus vernieuwde vesting zijn feestelijken intocht; hij, de krijgsoverste-hoogepriester !), onder het zingen van lofliederen. Bij de opgravingen van onzen tijd is te Gezer een steen van Simons paleis terugevonden met in het Grieksch het volgend opschrift: „Moge het vuur het paleis van Simon verteren”2). De onbekende schrijver heeft zijn vloek vervuld gezien; na Simons dood (door de hand van eigen familie) is Gezer door de Syriërs heroverd en verwoest. Het sterkste stuk was wel, dat Simon thans er in slaagde den burcht van de Syriërs te Jeruzalem, den Akra, te vermeesteren. Door uithongering bedwongen, moest het garnizoen, geblokkeerd en inden steek gelaten, zich overgeven. (141). Simon hield er zijn intocht onder snarenspel en onder het klinkend tegen elkander slaan van „het schel metaal van de vroolijke cymbaal” (de „bekkens”) en legde in dezen burcht nu Joodsch garnizoen. Zelf ging hij echter wonen inden Tempelburcht, die van nu af buitengewoon goed versterkt werd. Volgens Flavius Josephus zou Simon den burcht Akra hebben doen sloopen en slechten en zelfs den bergtop hebben doen afgraven .- een zware arbeid van drie jaren! zoodat deze hoogte nimmer meer zou kunnen gebruikt worden om een dwangcitadel tegen Jeruzalem te bouwen en zoodat de Tempelburcht hoog boven de heele omgeving uitstak. Dat dit inderdaad zoo vroeger of later is geschied, bewijst de tegenwoordige toestand van den bodem zonneklaar; of het echter reeds door Simon is bevolen, wordt wel betwijfeld, vnl. omdat het Makkabeeënboek hier niets van mededeelt, 3) al spreekt dit het evenmin direct tegen het Joodsch garnizoen immers kan voorloopig zijn geweest, zoo lang de slechting niet voltooid was dat Simon zelf niet inden burcht Akra ging wonen, zegt toch ook iets. ] ) Wie denkt niet aan de vechtende bisschoppen der Middeleeuwen? 2) Böhl, Palestina, blz. 33. 3) Zie Schürer I, blz. 247, aant. c. Erfelijk hoogepriester en vorst. (Sept. 141). (1 Makk. 14 : 35 en 41—49). Feitelijk hadden de Makkabeeërs zich het hoogepriesterschap maar aangematigd; het was voor hen een combinatie van wereldlijk met geestelijk gezag, die doet denken aan zoo menig strijdbaar krijgsman-bisschop der donkere Middeleeuwen. Er was natuurlijk Simon alles aan gelegen, dit dubbel-ambt te laten legitimeeren. Tot nu toe had het uitsluitend gesteund op buitenlandsche machtiging van den Syrischen suzerein en op het daadwerkelijk bezit. Wanneer nu Juda onafhankelijk werd, verbleekte de machtsontleening aan een of anderen obscuren Syrischen troonpretendent. Zoo belegt dan Simon een groote volksvergadering bij den Tempel te Jeruzalem. Inderdaad hecht deze zijn zegel aan den reeds bestaanden toestand, dat de Makkabeeër Simon vorst-hoogepriester is. Hij uitsluitend en geen ander zal naast de hoogepriesterkleeding purper mogen dragen en met goud zich mogen kronen. *) Alsof men echter duidelijk gevoelde, dat dit alles toch eigenlijk niet wettig was, en maar een noodregeling, werd er uitdrukkelijk aan toegevoegd: „totdat er een getrouw profeet zou opstaan.” (1 Makk. 14:41), d.w.z. tot een besliste Goddelijke uitspraak het nader uitwijzen zou. Maar dat maakt blijkbaar practisch zoo weinig verschil, dat deze beperking niet belet het hooge ambt te verleenen aan den Makkabeeër „voor eeuwig”. Dat wil hier dus zeggen in gewone, duidelijke taal: het hoogepriesterschap (en tevens het vorstelijk gezag) is hiermee inde lijn der Makkaheeën erfelijk verklaard. Dit besluit wordt op koperen platen gegraveerd, met opsomming tevens van Simons verdiensten voor het land, en dan op den Tempelberg aan zuilen bevestigd.2) 1) In het klein, wat later Paus Bonifacius VIII in het groot toepaste, toen hij op het Jubeljaar troonde, beurtelings gekleed als geestelijk en als wereldlijk vorst, en de tiara aanvaardde. 2) De weergave in 1 Makk. 14 zal een zeer vrije zijn, die den aan den schrijver bekenden hoofdinhoud op eigen wijze in decreetvorm vertelt. Immers, 276-V d. Het verbond met de Romeinen. (139■—138). Reeds twee malen te voren, onder Judas en onder Jonathan, is sprake geweest vaneen verbond met de Romeinen. Beide malen echter kon het dien naam feitelijk niet dragen. Het was niet meer dan een platonische betuiging van vriendschap. Maar ditmaal wordt het ernst. Numenius, een Joodsch gezant, die ook al onder Jonathan met een zending naar Rome was belast geweest, staat aan het hoofd van de deputatie. De afgevaardigden brengen de Romeinen een groot zwaar gouden schild; symbool, dat zij zich onder hun bescherming plaatsen? En de Romeinen deelen aan tal van kleine onafhankelijke staatjes x) in Voor-Azië en Zuid-Oost-Europa mede, dat zij dit volk der Joden niet door hen beoorloogd wenschen te zien; een gelijk schrijven gaat aan den koning van Syrië, Demetrius II en aan Ptolomaeus VII Euergetes (Phiskon) van Egypte, alsmede aan zijn gouverneurs van Kreta en Cyprus. Het oorspronkelijk stuk blijft zooals altijd in zulke gevallen in Rome; een afschrift krijgt het gezantschap mee. Verder natuurlijk de noodige gelei-brieven om veilig te kunnen passeeren door de met Rome bevriende staten, die ze op hun weg moeten aandoen. Het stuk is afgegeven door „Lucius, consul (St.vert. „burgemeester”!) der Romeinen. Over dezen Lucius is al heel wat geschreven. Waarschijnlijk is het de onder zijn vóórnaam minder bekende concul (Lucius) Calpumius Piso geweest; de reden, dat de andere consul van Rome in dit aktestuk niet genoemd is, ligt de hier gegeven motiveering houdt ook in: het aanzien, dat Simon bij de Romeinen genoot en het succes van zijn gezantschap en dit gezantschap moest nog terugkeeren, toen de volksvergadering plaats vond (Schürer I, lbz. 249 A.). 1) Uit de genoemde staatjes (1 M. 15 : 22, 23) blijkt, dat het inderdaad juist in dezen tijd der geschiedenis zoo past, maar tevens wijst de volgorde er op, dat de samensteller van de geografische ligging er van niet veel idee kan hebben gehad. voor de hand: deze bevond zich toentertijd met een leger in Spanjel). Het is wel een merkwaardig spel der geschiedenis, dat de joden, zoodra zij weer een begin van onafhankelijkheid hebben, zich aanstonds plaatsen inde schaduw van die rijzende Wereldmacht die eens hun noodlot en verderf zal worden en hun Tempel en offerdienst voor goed uit de geschiedenis zal doen verdwijnen. §2. De onafhankelijkheid gehandhaafd. a. Antiochus Vil Sidetes tegen Tryphon, (138—129). De Syrische koningstroon begon iets te krijgen vaneen ronddraaiend rad van fortuin, telkens klemt er zich onderaan een ander aan vast om naar boven te wentelen en degene, die zoo fier en trotsch even te voren bovenop zat, smakt er af in het bloedig slijk. Zoo ging het ook weer thans. Demetrius 11, naar het Westen nog altijd door Tryphon bedreigd, was naar het Oosten op het oorlogspad getogen tegen de Parthen. En daarbij was hij gevangen genomen. Voor tien jaren verdween hij nu van het tooneel der historie (138) 2). Zijn broer Antiochus VII Sidetes, eveneens een zoon van Demetrius I, nam den strijd tegen Tryphon met meer energie van hem over. Met meer energie en met meer geluk. Het begin is aandoénlijk schoon: bevestiging van Simon in alle voorrechten, hem tot dusver geschonken; daarenboven nog het recht om eigen munt te slaan; ten slotte nog de prachtige beloften voor de toekomst, vooral voor den Tempel. Tryphon is door het meerendeel van zijn troepen inden steek gelaten, gehaat om zijn willekeur en tirannie. (Den kleinen marionet Antiochus VI had hij reeds te voren doen vermoorden en zich zelf 1) Men denkt ook wel aan Lucius Valerius, die evenwel geen consul, maar praetor was en die de onderhandelingen had geleid; ook dit zou kunnen, daar het volstrekt geen wonder zou zijn als bij de vertaling eerst uit het Latijn in Hebreeuwsch of Aramecsch en dan uit die taal opnieuw in het Grieksch onge" merkt uit den praetor een consul ware geworden! 2) Demetrius II regeerde 145—138 en 128—125. de kroon opgezet). In Dor, in Palestina (ten N. van het latere Caesarea) belegert Antiochus VII nu Tryphon. Te land en ter zee sloot hij de stad in. Het stond er voor Tryphon reeds uiterst hachelijk voor, toen Simon een kleinen troep tot versterking aan Antiochus VII zond, die tevens allerlei geschenken meebracht. Maar Antiochus Sidetes had Simon al niet meer noodig en wees in dreigende ongenade deze hulp van de hand. Tryphon echter wist op het laatste oogenblik toch nog over zee te ontkomen, Ptolomaïs ( = Akko) te bereiken en vandaar te vluchten naar Apamea, de stad, waar hij, vóór hij naar de kroon greep, het bevel had gevoerd (in het Orontesdal ten Z. van Antiochië). Hier haalde Antiochus VII hem in met een leger en omsingelde de stad. Tryphon vond er den dood, naar het heet door eigen hand. Dit was het somber einde van den moordenaar van Jonathan den Makkabeeër. b. De Syrische veldheer Kendebaus strijdt tegen Simon en zijn zonen. Nu Antiochus VII Sidetes weer vast de macht in handen had, speelde hij hetzelfde perfide diplomatieke spel, als eens zijn broer Demeter 11, vóór Tryphon tegen hem optrad. Hij brak zijn beloften aan de Joden en wel met een schijn van recht. Hij zendt hun zijn gezant Athenobius. Zeer verbaasd doet de koning, alsof hij nu eerst verneemt, dat het Syrische garnizoen van Jeruzalem verdreven is en dat Gezer en Joppe genomen, versterkt en bezet zijn. Hij eischt die burchten terug óf vijfhonderd talenten oorlogskosten èn nog vijfhonderd voor het bezit van die steden. Simon antwoordt, dat hij niets heeft gedaan dan bezit te nemen van zijn eigen land, hem toegewezen. Wat Joppe en Caesarea betreft, die plaatsen waren zelf met de „verwoesting” het eerst begonnen: hij rekent die niet tot de „erve der vaderen” maar wel als rechtmatige verovering. Het oude lied al bij annexaties: „Zij zijn zelf het eerst begonnen”. Simon biedt voor het behoud dezer plaatsen honderd talenten. c. Verraad, Simon door zijn schoonzoon Ptolomaeus vermoord. In het jaar 135, een drietal jaren later dus, bevond zich de oude Simon met twee zijner zonen, inde buurt van Jericho op een inspectiereis. Zijn schoonzoon Ptolomaeus, die districtscommandant te Jericho was, een aanzienlijk en rijk man, onthaalde schoonvader en zwagers ineen kleine sterkte inde buurt van Jericho, N.W. bij een bron aan den rand van het gebergte gelegen. „Doek” heette ze. Wanneer de gasten rijkelijk van den wijn genoten hebben, springen te voren in het vertrek verborgen sluipmoordenaars toe en brengen Athenobius vindt het niet de moeite waard zelfs maarte antwoorden op een dergelijken voorslag. Zijn boodschap was een ultimatum geweest: toegeven of oorlog. Het zal dus weer oorlog worden. De schoone dagen van Simons bewind, waarvan het Makkabeeënboek zoo vol geestdrift verhaalt, hoe het gansche land rust had en een ieder zat onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom, —■ ze zijn alweer voorbij. Kendebaus valt Juda binnen met een Syrisch leger, reeds toen de koning zelf nog bij Apamea lag om Tryphon in zijn macht te brengen. Deze Syrische generaal ként de tactiek van den „kleinen” oorlog, de guerilla. Waar de verbindingsweg van Jeruzalem naar de kustvlakte het gebergte verlaat, daar inde buurt bouwt hij een sterkte, waarin hij cavalerie en voetvolk legt, die voortdurend door strooptochten het Joodsche land verontrusten. Inde buurt woont in Gezer Simons zoon Johannes als stadhouder over deze streek. Hem en zijn broeder Judas draagt hun vader Simon, zelf te oud voor den strijd, het bevel op. Inderdaad gelukt het hun Kendebaus te verslaan, ondanks diens overmachtige cavalerie en hoewel men een beek moest doorwaden. Waarbij Johannes zijn soldaten moet bemoedigen door zelf voorop te gaan! Zoolang Simon leefde, had Israël verder tamelijk rust. Antiochus VII Sidetes werd zelf elders bezig gehouden. De Syrische dreiging blééf. Simon en zijn zonen Judas en Mattathias om. *) (135). Het is Ptolomaeus er om te doen, zelf naar de macht te grijpen. Maar Johannes zit nog als stadhouder in Gezer. Wat nood? Op vierderlei wijze treft Ptolomaeus zijn maatregelen: 1. Hij zendt brieven om hulp naar den Syrischen koning Antiochus VII Sidetes, dan zal hij Juda aan dezen vorst in handen spelen en voor dit verraad het stadhouderschap koopen. 2. Hij tracht de oversten van Johannes door grove omkooperij aan zijn zijde te lokken. 3. Hij zendt moordenaars af op Johannes te Gezer. 4. Hij doet een poging om Jeruzalem te overrompelen. Al zijn maatregelen mislukten. Een overlooper had bijtijds Johannes weten te bereiken en hem het plan verraden. Nog eer ze schaden kunnen, worden de uitgezonden moordenaars te Gezer gedood, zoodra ze er aankomen. De overrompeling te Jeruzalem mislukt eveneens; Johannes laat er zich spoedig zien met zijn gewapende partijgangers en hij neemt het vorstelijk hoogepriesterlijk gezag over. Zijn zwager Ptolomaeus wordt nu in zijn eigen vestinkje Doek belegerd. Indien hij niet zijn schoonmoeder, tevens de moeder van Johannes Hyrkanus, in zijn macht had gehad er zou kort recht met hem zijn gemaakt. Maar telkens dreigt hij deze vrouwen van de muren te pletter te werpen, zoodra de bestorming beginnen zal. Zoo rekt hij het beleg. Een sabbatjaar breekt aan, de belegeraars gaan aftrekken en Ptolomaeus ontvlucht over den Jordaan, waar hij onder heidenen in ballingschap gestorven is. 2) ■k ★ ★ Warmeer wij letten op het einde der drie broeders Judas, Jonathan, Simon, na elkander regeerend over het ontwaakte Joodsche volk, dan is het slot verre van verheffend. *) Josephus vertelt het anders, maar diens verhaal schijnt naar eigen smaak opgesierd om het meer melodramatisch te maken. Hij laat bv. in tegenwoordigheid van Johannes Hyrkanus diens moeder en broeders door Ptolomaeus geeselen. 2) Volgens Jos. zou hij eerst nog zijn schoonmoeder hebben vermoord. Deze laat ook tijdens dit beleg dein de vorige noot vermelde geeselscène spelen. Judas stierf den heldendood in het dreunend krijgsrumoer van den slag tegen groote overmacht, evenals zijn broeder Eleasar, die hem zoo reeds was voorgegaan. Jonathan viel op het einde van zijn leven dooreen verraad inde hand des vijands, die hem na smadelijke gevangenschap ellendig ombracht. Simon stierf door de moordenaarshand vaneen lid van zijn eigen familie! Oók verraad, maar uit de eigen omgeving! Zóó is het in dit beroemd geslacht der Makkabeeën sinds min of meer gebleven! Het was nu een Oostersch vorstenhuis geworden. En bij een Oostersch vorstengeslacht van die dagen behoorden onafscheidelijk familiemoord en troonstrijd hierin viel al evenmin onderscheid meer te zien tusschen Israël en Syrië. Het doet dubbel wrang aan, omdat deze vorsten tevens hoogepriesters waren; maar had niet reeds óók voor het optreden der Makkabeeën meer dan één hoogepriester zijn leven moeten geven om een afgunstig concurrent het recht op het hoog en heilig ambt te laten? Toen reeds verwereldlijkt! HOOFDSTUK V JOHANNES HYRKANUS I (135-105) § 1. Hernieuwd Syrisch gezag onder Antiochus Vil Sidetes. johannes Hyrkanus Ite Jeruzalem ingesloten. Herinneren we ons, dat Antiochus VII den strijd met Simon begonnen was over de door de Joden veroverde steden Joppe en Gezer, die hij terugeischte van hen. Flavius Josephus deelt (gedeeltelijk in geheel verkeerd verband en ineen veel later tijdperk) gegevens mede over twee Senaatsbesluiten der Romeinen; als antwoord op het beklag vaneen Joodsch gezantschap, dat een koning Antiochus hun Joppe en Gezer had ontroofd. De Senaat stelde de beslissing uit. !) Later schijnt ze Antiochus gewaarschuwd te hebben de Joden te ontzien. Rome zag niet graag Syrië zijn macht ontplooien naar den Egyptischen kant. Het kan bijna niet anders, of hier moet deze Antiochus VII zijn bedoeld. Hij schijnt reeds bij het begin van de regeering van Hyrkanus I Joppe en Gezer te hebben genomen en het zal bij deze gelegenheid zijn geweest, dat het „paleis van Simon” te Gezer in vlammen opging, (zie blz. 64). Nog in het eerste jaar van zijn regeering zag Johannes Hyrkanus I zich in zijn eigen hoofdstad Jeruzalem belegerd; ook dit onderstelt reeds voorafgegane nederlagen. Allertreurigst was het lot der inwoners. De Syriërs hadden een dubbelen kring van loopgraven en wallen om de stad geworpen en deze volkomen afgesneden van allen toevoer. Omdat de voorraad levensmiddelen maar gering was, had *) Zie Schürer, blz. 261; Jos. boek XIII, hfdst. 17 en XIV, hfdst. 17 (daar midden ineen brief uit Pergamon verzeild geraakt). Hyrkanus de burgerlijke bevolking uit de poorten gedreven. Maar zooals trouwens wel te verwachten was de Syriërs lieten de arme zwervelingen niet door. Aan weerskanten dooreen ring van muren en wallen omsloten, doolden de uitgestootenen rond om de stad, zonder dekking of voedsel. Velen verhongerden en kwamen ellendig om. Daarentegen ging de verwachting der Joden niet in vervulling, dat de vijand weldra, door dorst gedreven, het beleg in deze waterlooze streek zou moeten opgeven. De sterkte van Jeruzalem als vesting berustte voor een groot deel op het feit, dat de belegeraars een eenigszins machtig leger in deze dorre omgeving niet van drinkwater konden voorzien. Maar een voor den tijd van het jaar ongewoon rijke regenval kwam den Syriërs te hulp en vulde voor lang hun waterreservoirs. De hemel scheen tegen de Joden! Zoo zette het Loofhuttenfeest in. Door medelijden bewogen, liet toen Hyrkanus de vluchtelingen weer inde stad. Dof bonsden de stormrammen der Syriërs intusschen uit tal van belegeringstorens op de muren van de Noordzijde, die steeds de zwakste kant bij een beleg was. (Hier drong eenmaal ook Nebukadnezar inde stad.) Hyrkanus had aan Antiochus Sidetes een wapenstilstand van een week laten vragen voor den duur van het Loofhuttenfeest. Genadig stond de Syriër dit toe. En dat niet alleen. Hij zelf zond rijke offers, om bij dat feest namens hem inden Tempel op het altaar te brengen: stieren met vergulde horens en kostbaar reukwerk op gouden schalen. Een offer voor den landsheer! Het was een buitengewoon slimme politiek. Zoo moest heel Jeruzalem wel zien, dat het thans niet ging om den Joodschen godsdienst uitte roeien als inde dagen van Antiochus IV Epiphanes, maar enkel en alleen om de politieke macht tusschen den Makkabeeër en den Syrischen koning. Althans zoo moest het gewone volk, dat kort van blik is, het wel inzien. Zoo kon onder den critieken toestand, waarin Jeruzalem verkeerde, Hyrkanus I het wel niet laten, om onderhandelingen met de Syriërs te openen. Het moeilijkste punt vormde de eisch van Antiochus VII om opnieuw garnizoen in Jeruzalem te leggen. Hiertegen vooral kantte zich het verzet der Joden; ze kwamen heel slim en echt diplomatiek! hierbij met religieuze bezwaren aandragen bij dezen vorst, die immers getoond had zoo goed de religie der Joden te kunnen ontzien. En werkelijk gelukte het hun om dit punt van de baan te krijgen en daarvoor inde plaats gesteld te krijgen, dat de Joden aan den Syriër gijzelaars moesten leveren, onder wie de broeder van Johannes Hyrkanus I zelf. Men kan niet anders zeggen, gerekend naar de krijgskans, dan dat Antiochus VII betrekkelijk gematigd is geweest in zijn eisch. En toch, wat een achteruitgang voor de Joden! Ontwapening, een oorlogsschatting van 500 talenten 1). schatplichtigheid voor Joppe en andere veroverde plaatsen, die oorspronkelijk buiten Juda hadden gelegen. Dat zij deze plaatsen per slot van rekening op deze voorwaarden nog behielden, zal alleen te verklaren zijn daaruit, dat Antiochus VII alle reden tot inmenging voor de Romeinen zooveel mogelijk uit den weg heeft willen gaan. Als de grootste vernedering zal wel gevoeld zijnde afbraak van de muren van Jeruzalem. Dit zal wel zóó gegaan zijn, dat evenals vroeger —■ er groote stukken uitgebroken werden, zoodat tusschen de breede bressen andere gedeelten bleven staan. 2) Bovendien moest Johannes Hyrkanus I den Syriër volgen als vazal en met een leger bijstaan inden aanstaanden oorlog met de Parthen. b. Dood van Antiochus VII Sidetes tegen de Parthen. (129). In het j'aar 130 trok de Syrische koning op tegen de Parthen. Johannes Hyrkanus I moest met een Joodsche legermacht mee. Aanvankelijk had de Syriër zooveel succes, dat de Parthen hem 3) Volgens Flav. Jos. nam Hyrkanus geweldige schatten weg uit het graf van David. Tenzij men dit tevoren als geheime schatkamer had ingericht met het oog op de dreigende verovering van de stad, een fantastisch verhaal. Dit graf bleef lang bekend. (Hand. 2:29). 2) Flav. Jos. wordt meestal zóó vertaald, dat alleen de muurkroon, de borstwering, werd afgebroken. Schürer (blz. 260, aant. 6) betwijfelt of deze opvatting van den tekst beslist daaruit volgt; in elk geval spreken andere oude schrijvers vaneen slechten van de muren zelf. om vrede vroegen. Maarde eischen, die hij stelde, vonden ze te hoog. Plotseling werd het Syrisch leger van alle kanten overvallen. Bijna was de koning gevangen genomen. Hij gaf de voorkeur aan den dood boven gevangenschap en sprong boven vaneen steile rots. Inde diepte viel hij te pletter. Sinds deze vernietigende nederlaag hadden de Syriërs beoosten de Eufraat niets meer te bevelen. Aan de catastrofe van het Syrisch leger was Jonathan met de zijnen gelukkig ontsnapt; waarschijnlijk, doordat ze zich niet bij de hoofdmacht bevonden. Hij haastte zich om naar Palestina terug te keeren. Daar had Demetrius 11, de broer van den gesneuvelden koning opnieuw den schepter in handen genomen. Reeds bij het begin van den oorlog hadden de Parthen, bij wie hij gevangen was, hem losgelaten om verdeeldheid in Syrië te zaaien, achter den rug van zijn broer Antiochus VII. Maar nauwelijks was Demetrius II zijn tweede regeringsperiode begonnen, of hij geraakte in botsing met Egypte en . nieuwe troonstrijd brak in Syrië uit. Het is steeds hetzelfde refrein: een sterk Syrië is met Juda spoedig klaar: ineen onderling verdeeld Syrië vol burgeroorlog winnen de Joden weldra de oude macht terug. Zoo zullen we dan Juda inde jaren na den dood van Antiochus VII Sidetes weer zoo goed als onafhankelijk zien en wel voor geruimen tijd. § 2. Herstel der Joodsche vrijheid. a. Het tweede tijdvak van Demetrius II (129—125) Nauwelijks op den troon der Seleuciden teruggekeerd, gaf Demetrius II een kras staaltje van onbezonnen overmoed. Hij trad vijandig op tegen Ptolomaeus VII Euergetes (Physkon). Deze bedacht terecht, dat dikwijls de beste verdediging het offensief is en nam zijn toevlucht tot het oude kunstje: hij zond op den Syriër een avonturier af, die zich voor een zoon uitgaf vaneen der vorige Syrische koningen*). Hij noemde zich Alexander; de Syriërs voegden daaraan toe den schimpnaam Zabinas = Gekochte. Zooals eenmaal Demeter I een Alexander Balas tegenover zich had gezien, zoo kreeg Demeter II nu als concurrent Alexander Zabinas. En ook deze Alexander kwam als overwinnaar uit den strijd: het oude recept was alweer beproefd bevonden! Demeter 11, bij Damascus verslagen, vluchtte naar Ptolomaïs (= Akko), waar zich z’n gemalin Cleopatra bevond, die achtereenvolgens nu al koningin was geweest van Balas, dan van dezen Demeter II tijdens zijn eerste regeeringsperiode, daarna van zijn broeder Antiochus VII, toen de Parthen Demeter II gevangen hielden en die nu weer opnieuw bij dezen Demeter behoorde. Steeds evenals de kroon van de eene hand inde andere gaande! Maar, of deze Egyptische koningsdochter hier de partij koos van Egypte in deze botsing van belangen? Hoe dan ook, zij hield de poorten voor haar eigen man en koning gesloten. 2) Hij was onder die omstandigheden nog blij een scheepje te vinden, waarmee hij over zee kon vluchten. In Tyrus meende hij veilig aan land te kunnen gaan, maar men nam hem gevangen, behandelde hem smadelijk en het eind van het lied was, dat hij vermoord werd. De Joden hadden geen wonder! het gehouden met de Egyptische partij: Alexander Zabinas had Johannes Hyrkanus I onder zijn bondgenooten geteld. b. Het verder verloop van den Syrischen troonstrijd na den dood van Demeter II (125). Alexander Zabinas heeft niet lang van de overwinning genoten. De tegenpartij had een oogenblik in Seleucus V den zoon gezien, die Demeter II zou opvolgen; maar weldra werd ook deze vermoord. 1) Van -wien, daarover loopen de berichten uiteen; dat was trouwens heelemaal bijzaak; wie vijandig stond tegenover Demeter 11, wilde het natuurlijk wel gaarne gelooven. 2) Josephus, Boek 13, hfdst. 17. Een tweede zoon van Demeter; 11, Antiochus VIII Grypos, wist Alexander Zabinas te verslaan, die land en leven verloor (± 122). Nu volgden een tiental jaren van rust. Officiéél heette Cleopatra te regeeren met haar zoon Antiochus VIII Grypos als mederegent. Na eenige jaren evenwel maakte politieke sluipmoord, door haar zelf vroeger toegepast, ook aan haar eigen leven een einde. Nu verscheen Antiochus VIII alleen op de munten. In dit tiental jaren hadden we een nieuw streng optreden tegen de Joden kunnen verwachten, nu Syrië weer één was. Het gebeurde evenwel niet. Johannes Hyrkanus I kon ongeveer doen en laten wat hij wou. Hij verzamelde wel schatten aan geld, maar naar het Syrisch hof ging dat niet. En nóg voordeeliger werd de situatie voor Juda, toen opnieuw troonstrijd over Syrië losbrak. Broederstrijd ditmaal. Overzicht der Syrische opvolging. UitdeSeleuciden. Avonturiers 1 Demetrius I Soter. (162—150) (gelijktijdig met de neven- ■ staanden inde kolom 3 Demetrius II 5 Antiochus VII vooraan) (145—138) Sidetes 2 Alexander Balas en (138-129) I (150—145) 6a (129—125) | y ' ▼ 4 Antiochus VI en 6c Seleucus V 7a Antiochus VIII >) 7b Antiochus IX i) Tryphon (125) Grypos (113-95) (145-138) (125—113) 6b Alexander Zabinas en (128-123 ol 122) (111-96) ▼ Tegenkoningen 8 Seleucus VI 95 enz. Verder voortdurende troonstrijd x) Antiochus VIII en IX waren zoons van dezelfde moeder (halfbroers), nl. van die Egyptische prinses Cleopatra (dochter van Ptol. VI Philometor) die eerst gehuwd was geweest met Alexander Balas, toen met Demetrius II en tijdens diens gevangenschap met Antiochus VII Sidetes. Tegen Antiochus VIII stond op Antiochus IX, van vaderskant een neef, van moederskant een broer (zie het schema hiervóór). Twee jaren lang (113.—111) zat hij als alleenheerscher op den troon der Seleuciden. Een vreemde decadente figuur, die zich vermaakte met troepen tooneelspelers en met goochelkunsten, meedeed aan het vervaardigen van groote beweegbare dierenfiguren met het noodige verguldsel opgesierd. Een kinderlijk man en daarbij nog overgegeven aan dronkenschap buitendien. Geen houwdegen om aan het hoofd vaneen legermacht in te grijpen, al ontzag hij op de jacht zijn leven volstrekt niet. En zoo kon Antiochus VIII opnieuw naar voren komen. Na 111 zit nr. IX nog feitelijk alleen in Coelesyrië inden Libanon, en de rest van het Syrische rijk is weer inde macht van nr. VIII. Beoosten de Eufraat was alle macht allang verloren gegaan, in het Noordwesten naderde langzaam maar zeker de Rorneinsche invloed; in Juda trok niemand zich ook maar iets van de beide troonpretendenten meer aan. Johannes Hyrkanus I, vorst en hoogepriester te Jeruzalem, „verachtte hen beiden”, zooals Flavius Josephus het typeerend zegt. Hij liet zelf munten slaan (zonder beeltenis natuurlijk!); in het randschrift noemt hij zich „Johanan, hoogepriester der Joden”. c. Veroveringen der Joden buiten Juda. De onderdrukten van gisteren zijnde onderdrukkers van morgen. Deze algemeene regel der historie is ook door de Makkabeeën bewaarheid. Begonnen was de strijd onder Mattathias om vrijheid van eeredienst, achtereenvolgens was geworsteld om nationale onafhankelijkheid en om de bezetting van het hoogepriesterlijk ambt, dat mede dat van wereldlijk heerscher was geworden. Nu volgde onder Johannes Hyrkanus I de veroveringsoorlog: waarbij het den Maccabeeër er niet alleen om te doen was de rivalen rondom te onderwerpen en deze kleine volkjes met geweld bij Israël in te lijven, maar hen tevens met dwang de Joodsche ritueele gebruiken op te leggen. Allereerst en voornamelijk ging het tegen de gehate Samaritanen, 1) Medaba ( Water der Rust?) was oorspronkelijk een Moabietische stad geweest (Z. v. Hesbon; de ruïnen bestaan nog). Ze ging inden loop der historie dikwijls van de eene hand inde andere over; onder Omri bijv. was het een Israelietische vesting tegen Moab. Zie ook de geschiedenis van den Makkabeeër Jonathan. 2) NI. om de Joden op die wijze van voor Samaria weg te lokken en te noodzaken het beleg op te breken; men vergelijke de situatie van Fred. Hendrik voor Den Bosch in 1629 en den inval van Van den Berg en Montecuculi. die „halven”, die de pretentie hadden eveneens Israels God te dienen en die daartoe op den Gerizim, sinds de overoude tijden van Jozua in hooge eere, een eigen heiligdom hadden opgericht. Zoodra de kans gunstig was door de onderlinge verdeeldheid der Seleuciden in Syrië, maakt Hyrkanus Ivan de gelegenheid gebruik om Sichem te bestormen en den tempel op den Gerizim te verwoesten (18 v.0.j.). Omstreeks denzelfden tijd deed hij een inval in het Overjordaansche waar hij o.a. de stad Medeba 1) na een hardnekkig beleg van een half jaar innam en bovendien bemachtigde hij de Idumeesche grensprovincies ten Zuiden van Juda. Hier werden de nakomelingen der oude Edomieten, die zich in dit land hadden vooruitgeschoven en genesteld, gedwongen zich te laten besnijden en ook in ander opzicht zich aan de Joodsche wetten te onderwerpen. De opmerking is terecht gemaakt, dat de strijd der Makkabeeën geen strijdwas voor godsdienstvrijheid „an sich”! In zijn laatste regeeringsjaren zette Hyrkanus I den oorlog tegen de Samaritanen opnieuw in; het ging ditmaal om niets minder dan om de hoofdstad Samaria! Loopgraven en omwallingen werden tegen de sterke stad opgeworpen. Maar toen bleek, dat er toch nog iets was althans, dat op een Syrische regeering leek: op de noodkreten uit Samaria snelde Antiochus IX te hulp. Ook de Egyptische koning Ptolomaeus X Soter Lathyros (die onder voogdij van zijn moeder Cleopatra, de weduwe van den Physkon, in Egypte, althans in naam regeerde) bemoeide zich met het geval. Terwijl Egyptische troepen van het Zuiden in Juda binnenvielen, het land uitplunderden en vreeselijk huishielden2), werd in het Noorden de Syrische inmenging van Antiochus IX meer dan eens bloedig afgewezen. De vorst zelf trok zich uit dezen krijg weldra terug, het aan twee van zijn bevelhebbers overlatende de ruwe botsing met de Joden tot het einde toe uitte vechten. Eén van deze twee sneuvelde ineen verloren slag; de ander vatte de zaak minder tragisch op en verkocht verraderlijk aan Hyrkanus I het van ouds beroemde Beth-Sean, nu Skythopolis geheeten, dat de vruchtbare vlakte van Jizreël in het Z. O. beheerschte. Zoo bleef de Makkabeeër meester van het terrein. Het smadelijk inden steek gelaten Samaria moest zich na een beleg vaneen jaar overgeven en werd totaal verwoest. Niets bleef er overeind staan (107 v. o. j.) Juda moet ineen geweldigen overwinningsroes geweest zijn, toen de hoofdstad der gehate mededingers met den grond was gelijkgemaakt. Hyrkanus, reeds op leeftijd, bevond zich zelf te Jeruzalem, terwijl zijn zonen Antigonus en Aristobulus het leger aanvoerden. Flavius Josephus verhaalt, hoe een Goddelijke stem in het heiligdom van den Tempel aan Hyrkanus I, die daar zijn ambt als hoogepriester vervulde, de overwinning op Antiochus IX had voorzegd en hoe de Makkabeeër haastig uit den Tempel naar buiten zou zijn gesneld, waar hij dit verhaal aan de menigte gedaan zou hebben. Weldra werd daarop inderdaad het bericht van de zege te Jeruzalem ontvangen. Een feestroes Nuchter inzien had Israël moeten leeren, dat het met zijn hoofdsteden- en tempelverwoestende politiek op een gevaarlijken weg was. Wie met het zwaard slaat, zal dóór het zwaard vergaan; dat geldt ook hier, historisch gezien. Veelal houdt men het er voor, dat de weifelende houding van Antiochus IX, die weldra aftrok, moet worden toegeschreven vooral ook aan Romeinschen invloed. In Rome zag men wel gaarne Syrië afbrokkelen en wachtte er slechts op, om den buit binnen te halen. Zooals nu Samaria verwoestwas door den Makkabeeër, zoo zou het zijn eigen hoofdstad Jeruzalem en den Joodschen tempel vergaan door diezelfde Romeinen, eer twee eeuwen verstreken waren. §3. Farizeeërs en Sadduceeërs. a. De twee partijen. Omstreeks dezen tijd de regeering van Johannes Hyrkanus I • beginnen zich scherper af te teekenen twee partijen, die beide trachten invloed op de binnenlandsche politiek der Makkabeeërs uit te oefenen. Farizeeën en Sadduceeën. De naam „Farizeeën” beteekent „Afgescheidenen" 1); ze hielden zich met pijnlijke nauwgezetheid apart van de groote domme massa, „de schare, die de wet niet kent en dus vervloekt is” (Ev. v. Joh. 7 :49), het onwetende „volk des lands”. Toch moeten we ze ons volstrekt niet voorstellen als een soort aristocratische upperten (wat veeleer de Sadduceeën juist waren!) maar als de schriftgeleerde, in den wetsuitleg tot inde puntjes nauwkeurige, orthodoxie, die bij de groote massa van het Jodendom ondanks zijn verregaande arrogantie zeer populair is geworden. Hun oorsprong moeten we zoeken bij de (Ch)asidim, de „Vromen”, die reeds inden eersten tijd der Makkabeeërs genoemd worden en die dan de (politieke) partij der Makkabeeërs steunen. In het begin zal die naam Farizeeën = Afgescheidenen bedoeld zijn als een soort scheldnaam, gegeven door het volk.dat zich toen nog verkleineerd gevoelde door hen en nog niet verblind was door den schijnglans van uitwendige gerechtigheid; de blinkend witte glans dier „gepleisterde graven”, wier inwendig bederf Christus zoo diep doorzag. (Matth. 23 : 27). Toch moet men dit niet zoo opvatten, alsof de Farizeeën een aparte Joodsche sekte waren, die van de algemeen gangbare geloofsopvatting der Joden afweek. Integendeel, ze gaven die juist inden scherpsten vorm weer. „Zonder iets af te doen aan de scherpte van het oordeel van „Christus (over de Farizeeën), mag men aan den anderen kant toch „niet over het hoofd zien, dat het Farizeïsme de laatste en noodzake,,lijkste consequentie is van de wettische opvatting der religie. Deze „wettische opvatting der religie is echter karakteristiek voor het ge„heele Jodendom na de ballingschap” (sedert Ezra dus) „ja ze vormt 1) Zelve noemden ze zich Chaberim — Broeders, Gezelschap. 276* VI „den grondslag van zijn wezen. En ze beduidt, zoowel ter eener zijde „zijn zwakheid en beperking, zoowel ter anderer zijde zijn kracht,”l) Het was echter niet de gezindheid des harten, die besliste, maar het uitwendige doen van den mensch gaf den doorslag. Niet de geest maakte levend, maar op het handelen naar de letter kwam het aan. „Wéét, dat alles op de rekening geboekt wordt!” „Naar verhouding tot de bestede moeite zal eens uw loon zijn!” Zulke uitspraken teekenen deze opvatting en maakten, dat de Farizeeërs uit de hoogte op den tollenaar konden neerzien en konden bidden: „Ik dank U, God, dat ik niet ben zooals deze: ik doe dit en ik doe dat en ik laat dit en ik laat dat” (Ev. v. Lukas 18:9). Dat was het slag menschen, dat „vertrouwde van zichzelven, dat zij rechtvaardig waren.” Natuurlijk kwam het er voor dezulken vooral op aan precies te weten, wat mocht en wat verboden was. De Wet van Mozes gaf in dezen niet op elke vraag een antwoord. En de wettisch-gestrenge Jood eischte dit toch. En zoo ontwikkelde zich een heele casuïstiek, een uitpluizerij voor elk bijzonder geval. Niet enkel met zijn geweten had de enkeling te rade te gaan. Neen, hij had slechts te vragen, wat de „deskundigen voor een geval als het zijne hadden uitgevischt, dat het beste in het kader van de wet paste, al was dit soms in onze oogen eenvoudig ridicuul, bijv. ten opzichte van wat op sabbat wél en niet mocht. Geen buidel geld mocht men inde hand uiteen brandend huis dragen, maar wel kon de strengste er niets op aanmerken als men ze ineen plooi van zijn gewaad stak; geen nieuw kleed mocht men uit het verterend vuur redden in zijn handen, maar niets was er tegen om het over zijn ander gewaad aan te trekken. Zoo werkte juist de extra verscherpte wet er soms toe mee dit alles zóó tot absurditeit te voeren, dat men practisch wel zijn toevlucht moest nemen tot een achterdeurtje (omdat men nu eenmaal toch leven moest). En doordat dit systeem zich nog uitbreidde kreeg op den duur de heele sabbatsviering het karakter van menschenplagerij eenerzijds en een marchandeeren met advocaten tegenover de Godheid anderzijds. 1) Schürer, artikel Pharisaeer in Riehm, 2e deel, 2e druk, blz. 1206. 1) Men vatte dit niet te eenzijdig op; óók onder de priesters, vooral van lageren rang, kwamen Farizeeën voor; en óók de Sadduceeën hebben wel Schriftgeleerden gehad, maar die zijn op de ontwikkeling van het Jodendom zonder invloed gebleven, 2) Schürer, Gesch, d. J, V, i, Z, J. C. deel 11, blz. 389, ruim gedrukt. Sedert de dagen van Ezra had men geen profeten meer gehad. Maar wel priesters en schriftgeleerden; Ezra zelf was beide geweest. Terwijl uit de hoogste trappen der priesterkaste zich de Sadduceeën ontwikkelden (over wie straks), kwamen de kopstukken der Farizeeën voort uit den stand der Schriftgeleerden 1). De Farizeeën zijn dan ook feitelijk niets anders dan ~de klassieke vertegenwoordigers van die richting, welke de innerlijke ontwikkeling van Israël inden tijd na de ballingschap inderdaad ingeslagen heeft.” 2) En daar de Wetsuitleggingen van deze Schriftgeleerden zulk een gezag onder het volk kregen, dat zij eveneens als Wet golden (met Goddelijk gezag!), hoe peuterig en bespottelijk ze soms in onze oogen mogen zijn, ja zelfs hoe contrarie (bij alle goede bedoeling!), zoo had dit practisch ten gevolge, dat er een geweldig ingewikkeld en buitengewoon uitgebreid systeem van voorschriften ontstond. Oorspronkelijk bedoeld als een hekje om den wandelaar op het levenspad voor afdolingen te behoeden, klemde het hem op den duur van alle kanten in en belemmerde zijn vrijen gang. Dit zijn „de lasten, zwaar en kwalijk te dragen”, die de Schriftgeleerden „leggen op de schouderen der menschen”, naar Christus’ woord (Matth. 23:4). En toch waren al die dooddrukkende stapels van voorschriften zoo goed bedoeld, nl. om den mensch te wapenen tegen onwillekeurige overtreding der Wet. En zooals er in onze dagen Christenen worden gevonden, die nu ja het wordt niet ronduit gezegd, maar feitelijk toch zoo door hen inde praktijk toegepast en aangevoeld eigenlijk vinden, dat die secure belijdenisschriften van hün Kerk toch nog wèl zoo goed de puntjes op de i zetten en de juiste lijn trekken tegen afdwaling als die H. Schrift, waarin iedere ketter immers zijn letter vindt, zoo kwam het weldra bij de Joden in het algemeen en bij de Farizeeën in het bijzonder ook zóóver, dat de uitleg (Halacha = wandel) der Schriftgeleerden op de Wet (= de Thora)' niet alleen er naast kwam te staan als iets gelijkwaardigs, maar als zuiverder belijnd zelfs er boven. Zoodat men zelfs durfde te zeggen: „Wie de Schrift uitlegt in tegenspraak met de overlevering heeft geen aandeel inde toekomstige wereld”l). En: „Het verdient meer straf tegen de verordeningen der Schriftgeleerden te leeren dan tegen de Thora zelf.” Deze „verordeningen” nu zijnde beroemde „inzettingen der Ouden” uit het Nieuwe Testament en het bovenstaande licht eenigszins toe, welk een bovenmenschelijke moed er toe behoorde om in zulk een milieu de woorden te spreken, die Christus bij herhaling sprak: „Gij hebt gehoord, dat door de Ouden gezegd is maar Ik zeg u !” Geen wonder, dat de.Evangelist er aan toe voegt: „De scharen ontzetten zich over Zijn leer, want Hij leerde hun als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden”! (Ev. v. Matth. 7 : 28). Dat „ontzetten” beteekent hier veel meer een pijnlijke schrik dan wel bewonderende verbazing. Hiermee is wel de meest karakteristieke kant van het Farizeïsme belicht. Hier volge nog iets over hun godsdienstige denkbeelden in het algemeen, vooral met het oog op die punten, waarin de Sadduceeën van hen afweken. Flavius Josephus zegt (Joodsche Historiën, 13e boek hoofdst. 9): „De Farizeeën schrijven sommige, maar niet alle zaken, toe aan het noodlot en gelooven, dat sommige dingen in onze macht zijn, zoodat wij die doen of laten kunnen naar ons believen” en elders (Oorlog tegen de Romeinen, boek 2, hfdst. 12 slot): „Het voornaamste artikel van hun geloof is, alles aan God en het noodlot toe te schrijven, zóó nochtans, dat het inde meeste zaken van ons goedof kwaaddoen afhangt, alhoewel het noodlot ons veel helpen kan.” Terzelfder plaatse zegt hij van de Sadduceeën: „De Sadduceeën loochenen, dat er een Goddelijke voorbeschikking is en zeggen, dat dit alles slechts inde verbeelding bestaat” en „Voorts zeggen zij, dat het in ons vermogen is, goed of kwaad te doen, naardien onze wil ons tot het één of tot het ander aandrijft.” De schrijver geeft hier voor zijn publiek een eenigszins vergriekschte voorstelling van de denkwijze van Joodsche schrift- 1) Rabbi Eleasar; zie Schürer, II blz. 390; ook voor het volgend citaat. geleerden. Zijn bedoeling zal zijn, dat de Farizeeën in tegenstelling met de Sadduceeën wel een Goddelijke leiding met den mensch erkenden, maar niettemin den vollen nadruk legden op des menschen eigen verantwoordelijkheid en niets wilden weten van een zich lijdelijk beroepen op onmacht (in dit opzicht gingen volgens hem de Esseeërs verder, die inderdaad een kleine, maar zeer aparte secte vormden, waarover later). In dit opzicht hielden dus ook alweer de Farizeeën zich inde lijn van het Oude Testament. „(De Farizeeën) zeggen ook, dat de zielen onsterfelijk zijn, dat die der rechtvaardigen na dit leven ineen ander lichaam overgaan en dat die der boozen eeuwigdurende pijn lijden.” Hierin sluiten dus de Farizeeën aan bij de jongste geschriften van het O. T. Deze werden door de Joden verdeeld in drie groepen: Thora (5 boeken v. Mozes), de Profeten (Jozua, Richteren, Samuel, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, Maleachi). Men merkte op, dat hierbij het boek Daniël niet voorkomt; dit maakte deel uit vaneen derde groep, wier gezag nog veelal omstreden was, de zg. Geschriften. En juist het slot van Daniël zegt zoo duidelijk: „En velen van die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.” (Dan. 12:2). De Sadduceeën nu leerden, volgens Flav. Jos., dat „gelijk God geen kwaad kan doen, Hij alzoo ook niet let op het kwaad, dat de menschen begaan, (en elders:) „en ten opzichte van de zielen, dat er geen straf noch vergelding voor haar hiernamaals is.” Volgens hen verging de ziel mèt het lichaam. Hier hebben we dus twee hoofdpunten van verschil tusschen Farizeeën en Sadduceeën: le. Terwijl de laatste Gods bemoeiing met de particuliere omstandigheden van den mench ontkennen, leeren de Farizeeën zoowel Gods almacht en voorziening als des menschen vrijheid en verantwoording. De Farizeesche rabbi Akiba sprak: „Alles is (door God) voorzien, maarde vrijheid is (den menschen) gegeven.”l) 1) Schürer, 11, blz. 394 geciteerd: deze uitlating van rabbi Akiba. 2e. De Farizeeën gelooven ineen leven na dit leven met belooning en straf na den dood. Een derde verschilpunt lag op politiek terrein. Indien maarde regeering den zuiveren godsdienst voorstond, was de Farizeeër geneigd zich op politiek terrein te onderwerpen; langzamerhand echter ontstonden er onder heidensche landvoogden later twee richtingen: ééne, die ook dan tot onderwerping was geneigd, mits voor Israël maarde mogelijkheid bleef bestaan naar de eigen godsdienstige wetsvoorschriften te leven; een andere, die gaandeweg meer aanhang won en die er naar streefde om den vreemden overheerscher van Israels bodem te verjagen. De laatste richting teekende zich om en na het begin onzer jaartelling steeds feller af: uit de partij der Farizeeën is die der Zeloten (== Ijveraars) voortgekomen, een zuiver politiek-fanatieke partij. De hooge priesterlijke ambtenaren, die de kleine gepriviligeerde groep der Sadduceeërs vormden, waren geneigd het op een accoordje te gooien met elke regeering, die deze bevoorrechte aristocratie en oligarchie toe bleef staan zijn hooge functie’s aan den Tempel te Jeruzalem te vervullen. Zij waren veel minder principieel dan de Farizeeën; hun positie bepaalde méér hun houding dan hun beginsel. ★ * ★ Over deze Sadduceeërs ten slotte nog een enkel woord. Het is wel zoo goed als zeker, dat zij heeten naar een of anderen Zadok; waarschijnlijk is dit dan de Zadok, die ten tijde van Salomo het hoogepriesterlijk ambt bekleedde; vast staat dit evenwel niet —■ het zou een naamgenoot uit later eeuwen hebben kunnen zijn. Terwijl de Farizeeën de denkwijze weergeven van het late Jodendom van na de ballingschap en wel in zijn scherpsten vorm, gaande Sadduceeën terug tot meer Oud-Joodsche opvattingen en nemen deze zoo vormelijk mogelijk, vooral te uiten in priesterlijk ritueel en tempeldienst (wat trouwens ook de Farizeeën volstrekt niet verwaarloosden, maar deze zochten het niet zoo uitsluitend daarin, al waren zij in het vertienen van moeskruiden ten bate der priesters bv. nog secuurder dan secuur). Dat de Sadduceeën zich bepaalden tot de meer Oud-Joodsche traditie zoeke men echter volstrekt niet te ver- Nu zou men een groote fout begaan, met in alles de namen Sadduceeër en Farizeeër als een tegenstelling op te vatten. Volstrekt niet. Beiden maakten op hun wijze deel uit van het wettisch Jodendom. Alleen verwierpen de Sadduceeën geheel en al het gezag van de „Inzettingen der Ouden”. Zij hielden zich aan de zg. Wet van Mozes en aan die alleen. Van eenigerlei gezag van de commentaren der Farizeeën daarop wilden ze niet weten (het is deze plaats uit Flavius Josephus, die dikwijls is misverstaan op die wijze, dat zij van de Bijbelboeken niets anders dan de Wet van Mozes zouden hebben erkend bedoeld is, dat zij de toevoegselen der Schriftgeleerden klaren alléén uiteen zeker star-conservatisme in het godsdienstige; neen het was veel meer mede daardoor, dat deze hoogere stand der priesters deze ultra-conservatieve opvatting het gemakkelijkst vond, omdat ze zóó het beste vriendschap konden houden met Grieken, Griekschgezinden en vreemde overheerschers en omdat aan hun geestelijk leven zóó de minste eisch werden gesteld. Het was een conservatisme uit laksheid in het innerlijk geestesleven. Is het aan onze dagen vreemd? Van de drie groepen Oudtestamentische boeken: Thora, Profeten en Geschriften erkenden de Sadduceeën alleen de eerste twee, waarbij ze op de Thora, de 5 boeken van Mozes, allen nadruk legden de rest was tweederangs. Ten onrechte heeft men in Josephus willen lezen, dat ze alléén de Thora aannamen en verder niets. „De meening van menig kerkvader, dat de Sadduceeën slechts de vijf boeken van Mozes zouden hebben erkend, de profeten echter zouden hebben verworpen, wordt door de authentieke bronnen niet bevestigd en is derhalve als foutief door de nieuwere geleerden algemeen opgegeven” (Schürer 11, blz. 411). Maar een hoofdstuk als Daniël 12 (dat tot de „nieuwere geschriften" behoorde) werd uiteraard door hen natuurlijk verworpen. De Sadduceeën toonden, hoe Oud-Joodsche opvatting gereedelijk kon samengaan met Grieksche vorming en gedeeltelijke helleniseering. Hun godsdienst was verpolitiekt, gelijk later die der Zeloten naar den anderen kant ineen ander uiterste verpolitiekte. Kajafas is in dit opzicht het echte Sadduceeërstype (Joh. 11 : 48). ★ ★ ★ verwierpen; niet, dat zij de oude profeten geheel en al terzij wilden stellen). Maar overigens hielden de Sadduceeërs dan ook aan Mozes met groote beslistheid vast; in het strafrecht bijv., ja ze hadden bij het volk den naam daarin zelfs strenger te vonnissen dan de Farizeeën. In werkelijkheid kon dat, naar het geval dat zich voordeed, verschillend uitvallen. De Sadduceeën nl. hielden zich hierin aan de letter; de Farizeeën aan hun uitleg, die wel eens milder was dan de wet zelf, maar ook heel goed strenger kon uitvallen. Exodus 21 ; 28 enz. stelt een eigenaar aansprakelijk voor schade, door zijn vee aangericht. De Sadduceeën eveneens voor wat door zijn slavenpersoneel vernield was; de Farizeeën vonden, dat dit laatste niet aanging, want een slaaf had redelijk verstand (in tegenstelling met een os) en kon dan bijv. om zijn heer te ruïneeren wel heele akkers in brand steken, enkel om uit wraak hem zich arm te laten betalen aan schadevergoeding.l) Daarentegen lieten de Sadduceeën een valschen getuige pas dan ter dood brengen, indien door zijn schuld de beklaagde onschuldig gestorven was; de Farizeeën reeds, indien door hun boozen toeleg een onjuist vonnis was geveld, ook indien het nog niet aan den beklaagde was voltrokken en de valschheid nog intijds ontdekt werd. De Sadduceeën beriepen zich op Deut. 18 ; 21: ziel om ziel (dus geen doodvonnis over den valschen getuige, zoo door zijn schuld nog geen ziel gestorven was); de Farizeeën haalden daarentegen aan Deut. 19 ff 19: „Gelijk als hij zijn broeder dacht te doen, zoo zult gijlieden hem doen” de toeleg reeds was naar hun uitleg voldoende voor een doodvonnis. Men ziet, dat beide partijen zich op de Wet van Mozes beriepen! b. Johannes Hyrkanus I kiest de partij der Sadduceeërs. Eens, bij een gastmaal, zoo verhaalt Flavius Josephus, zou Johannes Hyrkanus I de Farizeeërs, die toen nog bij hem in groot aanzien stonden, hebben uitgenoodigd om vrijuit hun oordeel over zijn regee- 1) Zie aanhaling uit de Mischna, bij Schürer II blz. 385. ring te zeggen. Was deze geheel naar den wil Gods of niet? Direct zou een Farizeeër hem daarop hebben toegebeten, dat Hyrkanus I, indien hij naar den wil Gods vroeg, moest beginnen met afstand te doen van zijn hoogepriesterlijk ambt. De reden? Zoo smadelijk mogelijk luidde die. En voor Hyrkanus èn voor zijn moeder, voor beiden. Naar het schijnt was de laatste inden tijd, toen Israël onder een Syrischen inval te lijden had gehad, een korte wijle krijgsgevangen geweest. Nu was er een voorschrift, dat van geen onteerde priestersvrouw een zoon, geboren nadat de schande over haar gekomen was, meer tot het priesterambt kon worden toegelaten. Nu was weliswaar niemand ook maar iets bekend, dat kon doen vermoeden, dat aan Hyrkanus’ moeder tijdens haar kortstondige gevangenschap zooiets was overkomen, maarde preciese Farizeeën gingen zekerheidshalve bij de toepassing van dezen regel uit van de veronderstelling, dat elke krijgsgevangen vrouw naar het ruwe gebruik dier tijden wel niet ongeschonden zou zijn gebleven. Zij namen dus eenvoudig krijgsgevangen en onteerd als synoniem. Een typisch staaltje van de secure, maar harde en liefdelooze wetstoepassing der Farizeeën. Niet omdat zij konden aantoonen, dat Hyrkanus I onwettig was, eischen zij zijn aftreden als hoogepriester, maar enkel en alleen, omdat hij tegenover hün kwaadaardig vermoeden van onwettigheid niet in staat was het volkomen tegenbewijs te leveren. En zulk een bijna venijnige strengheid van wetstoepassing durft deze Farizeer zelfs door te zetten tegenover zijn vorst en hoogepriester, tegenover de hoogste macht in staat en in godsdienstzaken. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke aanval op Hyrkanus’ troonrecht en priesterambt hem ten hoogste moest verbitteren; daarbij kwam nog, dat bij deze gelegenheid zijn moeder met modder was beworpen. Van deze situatie profiteerden de Sadduceeërs. Eén van hen bracht Hyrkanus I onder het oog, dat niet die ééne Farizeeër het was, die aan deze grove beleediging schuldig was, maar dat de heele Farizeeërsgroep achter hem stond. Om zich hiervan te overtuigen, moest Hyrkanus maar eens den dood van dezen beleediger der kroon eischen en dan zien, hoe diens medebroeders hem zouden voorspreken en verontschuldigen. En inderdaad, tegen dezen eisch van de doodstraf kwamen alle Farizeeërs als één man op. Niet dat de vrijmoedige spreker heelemaal door zijn partij in bescherming genomen werd, zonder een geeseling kwam hij er niet af. Maar Hyrkanus I had van dien tijd af van de Farizeeërs genoeg. Hij liep openlijk over naar de Sadduceeërs. Het was een zeer kras feit, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Makkabeeërs hun loopbaan waren begonnen met lijf en goed te wagen voor den strijd voor de meest strenge wetsbetrachting; dat velen van hen gesneuveld waren inde worsteling tegen diezelfde Syrische macht, die vooral zijn aanhang vond bij de hoogste, bijna volkomen gehelleniseerde priesters van den Tempel te Jeruzalem, uit wie deze Sadduceeërs waren voortgekomen. Een Makkabeeër naast de Sadduceeën tegenover de Farizeeën, dat was een volslagen ommekeer inde religieus-politieke verhoudingen van Israël. Niet, dat de Makkabeeërs van huis uit tot de Farizeeërs behoord hadden. Maar hun wegen liepen parallel. Inden strijd tegen Syrië echter hadden ze aan de Sadduceeërs weinig of niets. Maar nu deze achter den rug scheen, leek het hun omgekeerd van groot belang te kunnen steunen op deze aristocratische priesterkaste en minder afhankelijk te zijn van de volksgunst; de volksconscientie nu was een gevoelig instrument, dat de Farizeeërs meesterlijk wisten te bespelen. De Makkabeeën waren begonnen als hoofden vaneen religieuze volkspartij. Zelf klein van afkomst: een eenvoudige dorpspriester. Nu machtige en aanzienlijke vorsten. Priestervorsten zelfs. Maar voor de „vromen” in Israël was die uiterlijke glans niet enkel vooruitgang en zij zagen onder het goudvernis diep verderf invreten en voortvreten. Hooren wij, naar den psalm die één hunner op de Makkabeeën dicht, [de „zondaren" inden 2en regel zijnde Syriërs, de „heidenen” inden voorlaatsten regel de Seleuciden; men lette er op hoe bijtend daardoor het slot wordt]: Ik riep tot den HEER in mijn uitersten nood. Tot God als de zondaren mij benauwden. Plotseling drong krijgsgeschreeuw in mijn ooren; Ik zei: Hij hoort mij, omdat ik vol van gerechtigheid ben! Ik beeldde mij in, dat ik vol van gerechtigheid was. Omdat ik geluk had en rijk aan kinderen werd. Hun rijkdom vervulde de heele wereld En hun roem de aarde tot haar einden toe. Zij stegen op tot de sterren, En dachten, zij konden niet vallen. Hun geluk gaf hun overmoed, Zij konden (die weelde) niet verdragen. In ’t verborgene (waren) hun zonden En ik wist het niet. Hun gruwelen (gingen) die der heidenen vóór hen te boven Zij hebben het heiligdom des HEEREN schandelijk ontwijd. [Psalm Ivan de zg. „Psalmen van Salomo’ naar de Dt. vert. van prof. Kittel in Kautzsch] HOOFDSTUK VI DE TIJD VAN ALEXANDRA SALOME § 1. Juda-Aristobulus I *) (105—104). Aristobulus I was de eerste der Makkabeeën, die bij zijn troonsbestijging den koningstitel aannam, hoewel hij zich op zijn munten aandient als: Juda, hoogepriester. Direct bij den aanvang van zijn regeering kwam het tot zulke in-droeve familie-scènes en tragediën als zoo dikwijls in het Oosten de opvolging begeleidden. Johannes Hyrkanus I had vijf zonen nagelaten, blijkbaar uit twee huwelijken: uit het eerste de twee oudere broeders Aristobulus en Antigonus, uit het tweede drie veel jongere zonen. Volgens den laatsten wil van Hyrkanus zou Aristobulus zich hebben moeten vergenoegen met het hoogepriesterschap en zou de regeering in handen zijn gekomen van Hyrkanus’ weduwe. Het is blijkbaar een intrigue geweest van deze laatste, die den stervenden Hyrkanus tot deze regeling heeft weten te bewegen; over het geheel is het hoogst merkwaardig hoeveel vrouwenlist in deze periode aan het hof der Makkabeeën vermag. Aristobulus I evenwel hakte met ruw geweld het garen door van het net, dat hem dreigde te verstrikken. Hij zette zijn (stief) moeder gevangen mèt haar drie zonen; de hooge vrouwe stierf inde gevangenis den hongerdood. In dit alles zat buitendien hooge politiek; Aristobulus I was een Griekenvriend en stond aan de zijde der Sadduceeërs; de Farizeeërs hoopten daarentegen door vrouweninvloed te zegevieren; bigotterie, verweven met politiek en vrouwennaijver! In tegenstelling tot zijn drie jongere stiefbroeders hield Aristo- 1) Evenals zijn vader nam hij een dubbelen naam aan, één Joodsch, één Grieksch. Hij heette eigenlijk Juda, maar wordt altijd met zijn Griekschen naam Aristobulus genoemd. bulus I veel van zijn eigen broeder Antigonus, dien hij tot mederegent had benoemt. Dooreen satanischen streek, waarbij zijn eigen vrouw den strik spande, gelukte het zijn naijverige omgeving om deze verhouding in het tegendeel te verkeeren. Aristobulus I, dien de geschiedschrijvers uit de Farizeesche school zéér zwart afschilderen, maar dien de heidensche historici als een van nature zachtzinnig man roemen, had zich genoopt gezien hard en wreed, ja gruwzaam op te treden tegen zijn naaste familie; dit schijnt echter geschied te zijn onder dwang der politiek en opgezweept door felle haat van partijdige raadgevers aan het hof en feitelijk tegen den eigenlijken inborst van den vorst in; hij schijnt veel wroeging te hebben gehad en zich een en ander sterk te hebben aangetrokken. Hij was tot een kwijnende kwaal vervallen. Terwijl hij nu ziek neerlag, begaf zijn mederegent Antigonus, die mogelijk reeds rekende met de mogelijkheid vaneen spoedigen dood van Aristobulus, zich met gewapend eskorte onder groote praal naar den Tempel om een plechtige bedestond te houden voor het herstel van den koning. Hovelingen, die liefst nijd en tweedracht zaaiden tusschen de broeders, maakten nu Antigonus bij den vorst verdacht; deze zou dit enkel gedaan hebben om de aandacht van het volk te trekken en reeds opgetreden zijn, alsof hij zelf reeds koning was. Aristobulus nu wilde op een eigenaardige wijze zijn broeder op de proef stellen. Om een bewijs te hebben van zijn gehoorzaamheid en zijn goed geweten te toetsen, liet hij hem uitnoodigen om den koning aan diens ziekbed te bezoeken, volkomen ongewapend. Op raad van zijn omgeving liet hij echter soldaten van zijn lijfwacht onderweg in het paleis op Antigonus loeren om dezen neer te stooten, indien hij het na zóó stellige verklaring wagen dorst, om met zwaard en dolk op den koning af te komen. Wat deed nu de koningin Alexandra, Aristobulus’ vrouw? Zij kocht den bode om, dat deze aan Antigonus een verkeerde boodschap zou brengen, nl. dat de koning had gehoord van zijn nieuwe prachtige wapenrusting en hem daarom eens in volle bewapening aan zijn ziekbed wenschte te zien. Onmiddellijk gaf Antigonus aan dezen wensch van zijn zieken broeder gehoor en werd, niets kwaads vermoedend, daar hij gewapend naderde, door de lijfwachten overvallen en omgebracht! Een echt duivelsche intrigue. Of ook in andere gevallen de eerste vorst met den koningstitel uit de rij der Makkabeeën niet meer is geweest dan een speelbal van zijn omgeving? Toen hij hoorde van de toedracht van dezen paleismoord, nam zijn wroeging nog toe; zijn ziekte verergerde snel, hij gaf bloed op en stierf na een regeering van slechts één jaar. ★ * ★ Vriend en vijand, Jood en Griek, zijn het er over eens dat dit ééne jaar toch een belangrijk jaar is geweest voor het Joodsche staatje en dat zijn regeering staatkundig winst geboekt heeft. Hij heeft namelijk, toen hij nog gezond was, oorlog gevoerd met de Itureeërs, een volksstam, die den Libanon bewoonde, en landstreken op hen veroverd. Dit nu zullen geen landen inden Libanon zelf zijn geweest, maar streken in Noord-Palestina, waarin tijdens de Syrische troebelen de Itureeërs zich hadden vastgezet. Men denkt aan „Galilea-der-volkeren” = „het Volkerendistrict” met zijn bont mengelmoes van allerlei bewoners. Deze streek werd nu bij den Joodschen staat ingelijfd en de bevolking werd met geweld gedwongen de Joodsche besnijdenis aan te nemen. Het geeft een eigenaardigen kijk er op, hoe in dezen tijd de Joodsche godsdienst onderging in het uitwendig nakomen van uiterlijke vormelijkheden, wanneer we vernemen, dat zóó op deze wijze een hoogepriesterlijke familie meende de religie der vaderen te bevorderen. Een familie, die zelf in zijn eigen mdden de doortraptste valschheid en de bloedigste gruwelen tegenover de naaste verwanten te zien gaf. Niet, dat ze geen zuivere afstammelingen van Aaron waren (wat inde oogen der Farizeeërs aan het hoogepriesterschap te kort deed) noch dat ze niet uit de lijn van koning David stamden (wat in Joodsche oogen hun heerlijkheid als koningen deed verbleeken) was het, wat de Makkabeesche opvolging als hoogepriesterkoningen zoo tot een caricatuur deed worden. Maar wel, dat ze een volkomen verwereldlijkt heel gewoon Oostersch koningschap was geworden, dat alleen daardoor van dat der heidensche volkeren rondom zich bleef onderscheiden, dat het andere godsdienstige gebruiken met geweld handhaafde en aan de omgeving binnen zijn machtsbereik met geweld oplei. En al bleef de lichtzijde, dat tot deze geheel veruitwendigde religie toch bleef behooren het wezen van het monotheïsme, omgekeerd mag ook niet vergeten, dat dit Joodsche Eéngodendom inde heidensche oogen der naaste omgeving tot een bitteren spot en drieste aanfluiting moest worden, waar het met het zwaard werd uitgebreid door bloedbevlekte koningshanden. En werd gerepresenteerd dooreen hof, dat bezoedeld werd door de laagste misdaden en venijnigste ontrouw tegenover diegenen, die zelfs een heiden bij intuïtie zich geroepen voelt te verdedigen tegenover iederen kwaadwillige: moeder en broeder. Zoover was het met Israels hoogepriesterlijk geslacht gekomen. Leken de dagen van Eli en zijn zonen niet bijna een idylle, verge~ leken bij dit ziekbed van Aristobulus I, een tafereel van bloed en tranen en bittere wroeging? §2. Alexander Jannaeus1) (104 78) a. Een staatkundig huwelijk. Na den dood van AristobuJus was zijn sluwe en listige weduwe Alexandra2) er op bedacht de macht in handen te houden. Zij liet de drie jongere halfbroeders van haar man uit den kerker en huwde den oudste er van. Het was in zekeren zin een leviraatshuwelijk; nog meer evenwel een zuiver staatkundige aaneenkoppeling. Zij ging al naar de veertig, was dus voor een Oostersche vrouw reeds vrij ver op jaren, hij was nog maar enkele jaren de twintig gepasseerd. Dat daarbij Alexander Jannaeus zich feitelijk als hoogepriester onmogelijk maakte, daar voor dezen (en voor dezen alleen) het !) Ook hier weer een Grieksche en een Joodsche naam; de laatste evenwel op z n Grieksch verbasterd. Jannaeus moet Jonathan verbeelden, zooals bv. Zacheüs Zacharia moet voorstellen. 2) Over haar Hebreeuwschen naam is men het niet eens. Hoogstwaarschijnlijk öf Salma öf Salome. huwelijk met een weduwe beslist verboden was (Lev. 21 : 14), werd hierbij maar geheel over 't hoofd gezien. Zoodanig was dit ambt tot een gewoon koningschap verwereldlijkt, ook al gaf het dan tevens de rechten vaneen pontifex maximus. b. Strijd met Egypte om Ptolemaïs (Akko). Ook in Egypte waren aan het hof onverkwikkelijke tooneelen te zien van verwantenhaat en vrouwenheerschzucht. Ptolemaeus VIII (de Physkon, de „Dikbuik”) was gestorven en mèt hem was zijn zoon en mederegent nr. IX van het tooneel verdwenen. Zijn vrouw, alweer een Cleopatra, greep de teugels van het bewind. Maar haar oudste zoon, nr. X, bijgenaamd Lathyros, was haar nog veel te zelfstandig en had menigwerf een anderen politieken kijk op de dingen. Zoo waren dan de dingen dusdanig geloopen, dat Ptolemaeus X Lathyros op het eiland Cyprus zat als een soort Egyptisch tegenkoning, terwijl deze Cleopatra in Egypte regeerde in naam vaneen jongeren zoon, dien ze tot koning had doen uitroepen. Niet voorziende, dat hij straks, om zelf aan het stuur te kunnen zitten, deze moeder Cleopatra zou laten vermoorden. Nu was in die dagen Ptolemaïs (Akko) een zeer belangrijke handelshaven voor Palestina en, waar in dezen tijd vanuit het Noorden de macht van de elkander onderling bestrijdende Seleuciden hier niets meer te beteekenen had, loerden er nu drie andere machten op deze rijke kuststad: Uit het Westen Lathyros uit Cyprus, uit het Zuiden Cleopatra uit de delta, de andere Egyptische regeering dus, en uit het Oosten Alexander Jannaeus de Makkabeeër! De laatste zat het dichtst bij den buit en was ook de eerste, die het beleg om de stad sloeg. Maar in deze koopstad bedacht men, dat het voor den handel voordeeliger zou zijn tot een zeemogendheid te behooren en dat buitendien, wat onverdraagzaamheid betreft, het juk der Joden voorzeker het meest knellen zou. Zoo riep men dan Lathyros uit Cyprus te hulp. Deze kwam met een geducht leger van ruiters en voetvolk, maar stuitte aan alle kanten op dubbelhartigheid en intrigues. Want Ptolemaïs sloot de poorten voor hem en verklaarde zich nu wel Egyptisch, maar voor Cleopatra. En Jannaeus, die openlijk een verbond met hem sloot en hem ondertusschen trachtte met grof geld om te koopen om in ’t bezit van de stad te komen, verried hem achter zijn rug en behoorde heimelijk tot den aanhang van Cleopatra. Het was niet alleen een dubbelzinnige, maar ook een zeer gevaarlijke politiek, want Cleopatra herinnerde zich maar al te goed de overoude Egyptische aanspraken op het heele land. Buitendien kwam Lathyrus weldra er achter, welk een net Jannaeus bezig was om hem heen te spannen en toen verscheurde hij dat met één slag. Terwijl een deel van zijn troepen voor de rijke koopstad bleef liggen, trok hij met zijn leger door de vlakte van Galilea, overrompelde op den sabbat een sterke vesting en rukte recht af op de hoofdmacht van Jannaeus, die achter de Jordaan geposteerd stond. Over dat Joodsche leger moet men niet te geringschattend denken. De Makkabeeër had in dezen tijd een staand leger in zijn dienst van gehuurde beroepssoldaten, uit Klein-Azië, uit Cilicië en Pisidië afkomstig; het was al lang niet meer een klein troepje desperado’s uit de Judeesche bergen met een ongeoefende volksmassa achter zich. We lezen, dat de uitrusting der Joodsche fronttroepen, uitstekend gewapend en met bronzen schilden beschermd, den Egyptenaar respect afdwong. Slechts een deel van zijn leger was, wat uitrusting betreft, van dezelfde kwaliteit! Niettemin besloot hij onder hun oogen door de Jordaan te trekken. De uitgelezen „Bronsschilden” van de Joden zagen dat met welgevallen aan en dachten eerst de kern der Egyptenaars over te laten komen, om ze dan op een minder geschikte plaats tegen de rivier te drijven en zoo geheel te vernietigen. *) Maar dit prachtige plan mislukte geheel. De Joodsche kerntroepen werden niet genoeg gesteund door de groote rest. Wel behaalden ze aanvankelijk voordeel op het leger van Lathyros, maar toen steeds meer versche Egyptische troepen door de voorde kwamen en zij daarentegen uitgeput raakten, sloegen ze op de vlucht en de heele massa van het Joodsche leger met hen. x) Alles is oud en toch steeds hetzelfde. Eenzelfde plan werd in 1813 werkelijk volvoerd door Bliicher tegen de Franschen (onder wie veel Nederlandsche contingenten) bij den Katzbach in Silezië. 276» VII Geweldig wisten de vijanden deze zege uitte buiten dooreen buitengewoon energieke en bloedige vervolging; „hunne handen werden moe van het moorden” heet het bij tienduizenden zouden de lichamen der verslagen Joden den weg van den terugtocht hebben geteekend en zelfs vrouwen en kinderen zouden inde pan gehakt zijn. (100 v.0.j.). Ondertusschen hadden de overige troepen van Lathyros nu Ptolemaïs ingenomen. Daarna rukte Cleopatra met een machtig leger voor de stad en vond op haar beurt de poorten gesloten, terwijl intusschen Lathyros tevergeefs zijn geluk beproefde door te trachten een inval te doen in Egypte, dat hij van grensbezettingen ontbloot hoopte te vinden. Deze inval mislukte op zijn beurt. Lathyros hield zich nog een tijdlang te Gaza op, dus op de verbindingslijn van Cleopatra’s leger met haar land Egypte; maar waarschijnlijk raakte hij zelf te geïsoleerd en te uitgeput, want kort daarna is hij uit dit mislukt avontuur weer naar Cyprus teruggekeerd. Inmiddels was Ptolemaïs overgegaan in handen van koningin Cleopatra. Zij was een groot begunstigster van de Joden; twee van haar veldoversten, die zij bij zich had, waren Joden. Ook Alexander Jannaeus, de Makkabeeër, kwam zich hier heel ootmoedig, als eendoor haar concurrent Lathyros verongelijkt en bescherming zoekend man, bij haar voegen. Hij kan het er benauwd genoeg gehad hebben, want inden raad der koningin werd juist ernstig overwogen, of men er niet goed aan zou doen, nu men met een leger in het land stond en de macht in handen had, terwijl juist pas te voren door Lathyros de kracht van het Joodsche leger was gebroken, dezen sluwen en doortrapten listeling Jannaeus eenvoudig als koning-hoogepriester af te zetten. Het doet altijd goed op het terrein der historie een man te ontmoeten, die niet kleinzielig en wars van eigenbaat – aan het volksbelang eigen privaatbelang opofferen durft. Zoo’n man was hier Ananias, Jood en Egyptisch generaal van Cleopatra, nakomeling van den uit Jeruzalem verdreven hoogepriester Onias, die destijds, inde dagen van Antiochus IV Epiphanes, naar Egypte had moeten vluchten om zijns levens wil en die daar den Joodschen tempel had gesticht te Leontopolis, dat onaanzienlijk concurrentje van dien Eenigen Tempel te Jeruzalem, dat men daar met leede oogen zag. Welk een prachtkans voor hem om zich op het arrogante hoogepriesterlijk geslacht van Jeruzalem te wreken; was hij zelf naar afstamming zelfs niet wettiger dan Jannaeus? Maar neen, deze Ananias is het juist geweest, die om zijns volks wil aan Cleopatra dit snoode plan geheel uit het hoofd wist te praten. Zij zou door zulk een politiek het heele Jodendom uit alle landen tegen zich in het harnas jagen, zoo waarschuwde hij. Dat was niet geraden uit politiek oogpunt —■ tegen Jeruzalem was het wijzer niets te ondernemen. Men kon zich spiegelen aan het voorbeeld der Seleuciden. En de vorstin hoorde naar dezen raad, zoo geheel vrij van persoonlijke gekrenktheid en eigenbaat, en keerde naar Egypte terug. Evenals Jannaeus naar Jeruzalem. Maar Ptolemaïs behield zij; de kans daarop was voor den Makkabeeër verkeken. Voor Gaza heeft enkele jaren later deze wirwar van intrigues nog een droef naspel gehad. Jannaeus kon het deze stad niet vergeven, dat ze gemeene zaak had gemaakt met zijn vijand Lathyros. Eerst riepen hem belegeringen over den Jordaan, maar in het jaar 96 v.o.j. wendde hij zich tegen Gaza. Een jaar lang duurde het beleg en weinig had het gescheeld of dooreen wanhopigen nachtelijken uitval was het de burgerij gelukt den knellenden ring te verbreken. Maarde lichtende dageraad liet zien, hoe klein het getal uitvallers was en de Joden grepen weer moed en dreven de dapperen binnen de poorten terug. Eindelijk viel de stad door verraad. Jannaeus deed inde overgegeven stad zijn intocht onder den schijn, alsof hij ze zacht behandelen zou. Maarde Joodsche troepen, al of niet met zijn zwijgende toestemming, richtten een afgrijselijk bloedbad aan. Met den laatsten moed der wanhoop grepen nu de getergde inwoners opnieuw naar de wapenen. Om ieder huis moest gestreden, ja sommigen verbrandden zich liever met de gedoode vrouwen en kinderen, dan zich met hun gezin aan de ruwe soldateska over te leveren. De raadsheeren, die juist vergaderd waren inden Tempel van Apollo (mogelijk om met den Makkabeeër nader de overgave te regelen) werden allen omgebracht en wel op uitdrukkelijk bevel van Jannaeus, hoewel ze meenden veilig te zijn. x) Wat nog leefde, werd in smadelijke slavernij gesleept en Gaza heette in het vervolg ~de woest liggende”. (Hand. 8 : 26). c. Strijd met de Nabateeërs om het Overjordaansche. Gedurende de Babylonische Ballingschap der Joden waren uit de woestijn op tal van plaatsen groepen Arabieren binnengedrongen in het ontvolkte en leeggeplunderde land. Reeds ten tijde van Nehemia wordt als eender voornaamste van zijn vijanden in Palestina genoemd „Gesem de Arabier", een van hun aanvoerders. (Neh. 6:1). Langzamerhand werd de toestand zóó, dat twee groote en machtige stammen zich in het Noorden en Zuiden hadden vastgezet: In het Libanongebied de Itureeërs; in het oude land van Edom en Zuid-Juda de Nabateeërs met Petra in N.W. Arabië als hoofdstad. Tusschen deze beide Arabische volken en Israels overschot werd nu het Overjordaansche land de twistappel. Hier lagen tusschen de oudere volkjes in dezen tijd verschillende kleine Arabische rijkjes, die onderling wel geen samenhang hadden, maar aan Nabateeërs en Itureeërs van weerskanten geschikte steunpunten boden tot uitbreiding van hun macht in deze streken. Reeds vóór hij Gaza verwoestte, had Alexander Jannaeus hier zijn macht uitgebreid, tijdelijk zich van Amathus meester gemaakt (in het Jordaandal, N. van de Jabbokmonding) en Gadara eveneens genomen (inde buurt van den Jarmoekmond). Zoo hoopte hij de wegen door deze dalen tevens te beheerschen. *) Volgens Flav. Jos. 13e boek, h. 21. Om de situatie te begrijpen dienen we enkele stappen op den weg der historie terug te gaan. 1) Omstreeks dezen tijd werd Antiochus VIII verraderlijk vermoord (96 v. o. j.) Diens zoon Seleucus VI viel direct op Antiochus IX, zijn half oom, aan en overwon hem. De laatste maakte door zelfmoord toen aan zijn leven een einde (95). Nu hadden bij het eerste optreden der Makkabeeën zij hulp en steun gehad van de Nabateeërs (immers de Syriër was toen hun gemeenschappelijke vijand); maar thans, nu niets te vreezen was van de Seleuciden, die voortgingen met elkander in onderlingen troonstrijd te verteren 1), waren de verhoudingen totaal veranderd; Israëlieten en Nabateeërs waren nu concurrenten om de macht in hun grensgebied. Alexander Jannaeus zou dat ondervinden. Reeds bij het beleg van Gaza had de koning der Nabateeërs deze stad hulp toegezegd. Dat was tevens zijn eigen belang, want hier liep een gewichtige weg op uit voor de wierook- en specerijenkaravanen van Petra naar den kustweg. Maarde Arabier had geen woord gehouden en Gaza was ten onder gegaan. Maar zijn opvolger overviel den Makkabeeër bij een nieuwen veroveringstocht van Alexander Jannaeus in het Noordoostelijk Jordaanland. Toen diens marschorde geheel inde war was geraakt dooreen opeenhooping van de talrijke kameelen van den legertros ineen eng dal, werd hij door de Arabieren inde pan gehakt, zijn heele expeditie ging te gronde, als een vluchteling zonder leger, blij er tenminste persoonlijk het leven afgebracht te hebben, zoo zag Jeruzalem hem terug. Dat was een slag, die voor het oogenblik zijn prestige onder het eigen volk geheel vernietigde. Zijn vijanden, de machtige Farizeesche partij, zagen er de straffende hand Gods in en lieten niet na, er het toch reeds tegen hun „koning” verbitterde volk op te wijzen. Dat was meer, dan de Joden konden verdragen. Een opstand brak uit. De eerste en de laatste openlijke opstand van de Farizeesche partij tegen den eigen koning vaneen onafhankelijken Joodschen staat. Waaraan die nu ten onder dreigde te gaan. d. Binnenlandsche oorlog. De Farizeesche opstand. Het Farizeïsme vond geen behagen in bespiegelingen over God en de door Hem geschapen wereld; het bepaalde er zich toe precies uitte vinden wat een bepaald mensch ineen bepaald geval te doen had om de Wet van Mozes, uitgewerkt volgens de „Inzettingen der Ouden” na te komen. Een man uit de Farizeeën, wiens woord inde dagen van Alexander Jannaeus in deze dingen als autoriteit gold, was Simeon ben Sjatach. Hij was zeer consciëntieus. In zijn dagen gold het als een verdienstelijk werk om ten bate van het eigen volk de heidenen te berooven. Weinigen, slechts een héél enkele, namen het onder de Joden toen nauw met de eerlijkheid tegenover zoon vervloekten heiden. Anders Simeon de Farizeeër. Eens had hij een ezel gekocht vaneen Arabier. Bij nader onderzoek bleek aan het dier bij vergissing een kostbare parel achtergebleven. Simeon liet die eerlijk teruggeven. Zijn omgeving stond verbaasd daarover. „Aan een heiden! „En dan zoon kostbare parel!” Maar Simeon, die wel wist, dat Israels godsdienst naar zulke dingen door den buitenstaander werd be- en veroordeeld, antwoordde: „Beter, dat de heiden zegt: „De God van Israël zij geprezen!” dan dat ik een schat verwerf”. Dat was een hoog standpunt. Tot letterknechterij naderen wij echter, wanneer Simeon een moordenaar vrijspreekt, dien hij zelf met bebloed zwaard van den verslagene zag weggaan: de wet van Mozes eischte twee getuigen van de daad zelve! Het was niet uit weekheid van gemoed, dat hij hier het doodsoordeel niet velde: In Askalon liet hij op één dag tachtig heidensche vrouwen ophangen! 1) In hoogen roep van vroomheid stonden in dezen tijd de Nazireeërs, die bepaalde geloften hadden afgelegd. Als buitengewoon verdienstelijk gold het om voor een armen Nazireeër, die zelf daartoe niet bij machte was, het offer te betalen. Eens kwam Simeon bij den koning Alexander Jannaeus (die met zijn zuster gehuwd zou zijn geweest) om in zulk een kwestie diens hulp in te roepen. Er waren toen wel 300 zulke Nazireeërs tegelijk bij den Tempel, geen van 1) Naar Schlatter, Simeon, der Sohn des Schatach, (Geschichte Israels, blz. 116). allen in staat hun offer te volbrengenl) (vergelijk Hand. 21 ; 23, hoe Joodsch Jakobus was!) „O, koning!” sprak Simeon, „Voldoe gij het offer voor de eene helft, dan zal ik voor de andere helft zorg dragen.” De koning liet zich inderdaad tot deze niet geringe uitgave bewegen. Achteraf hoorde hij echter, dat de helft, die voor Simeons rekening kwam, niet geofferd had. De koning liet hem ter verantwoording roepen. Simeon bleek onvervaard: hij had zijn helft eenvoudig op grond van onmacht van hun gelofte ontslagen en den wil voor de daad genomen; zóó kón het ook. De koning had de toevlucht genomen tot zijn rijkdom, Simeon tot zijn wijsheid (lees sluwheid). leder vecht met zijn eigen wapenen. Het kenmerkt het Farizeïsme dier tijden en ook de drieste vrijmoedigheid van zijn woordvoerders tegenover den koning. Nog krasser anecdote wordt ons hiervan meegedeeld, maar het is eigenlijk al te onbeduidend en al te smakeloos om hierover verder uit te weiden. Nog vóór zijn tocht in het Overjordaansche was Alexander Jannaeus, koning en hoogepriester, Makkabeeër en Sadduceeër, door Farizeeërs en volk inden Tempel bij zijn ambtsbediening op het hoogste beleedigd geworden. De vorst vond geen steun tegenover deze partij in populariteit bij het volk. Dat kón ook niet, wanneer men bedenkt, hoe buitengewoon wraakzuchtig en wreed hij van nature was. Issachar van Kefar Barkai had met schamperen spot over den koning iets gezegd; de vorst beval, dat men hem de rechterhand zou afkappen. De vertwijfelde man kocht den beul om, om liever de linker te nemen. Maar het werd den koning verraden en deze liet nu óók nog de rechterhand afhakken zonder eenig mededoogen. Hij wou de rechter hebben. Het afhakken van de linker was eigen werk van den stumper geweest! Men bedenke hierbij, dat deze koning tevens hoogepriester was! 1) Het geval lijkt wel wat verdacht en wordt dan ook wel voor verdichtsel uit later tijd gehouden. Ook in dat geval echter behoudt het zijn volle waarde, nl. als staal van wat de Farizeeëërs naar hun smaak bijzonder vroom vonden! Het zou dan nl. ter eere van hun eigen held zijn verdicht of overdreven. De atmosfeer stond op onweer. Het was eigenlijk niets anders dan de oude grieve van het Farizeïsme tegen het verwereldlijkte hoogepriesterschap van de Makkabeesche vorstenfamilie. Die zelfs in verwantenmoord voor de heidenen rondom niet had ondergedaan. Tot uiting kwam dat op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest, toen de hoogepriester het water, geschept uit de bron Siloah, moest uitgieten op het altaar. Rondom stond het volk, met palmtakken en vruchten inde hand; de bekende loofhuttenfeestbundel met de citroen er in. Daar nadert de ruwe soldatenaanvoerder om de plechtige heilige jaarlijksche handeling te verrichten. Ineens weerklinkt de kreet: „Doe afstand van het hoogepriesterschap, gij zoon vaneen slavin! i) En tegelijkertijd bombardeerde de opgewonden menschenmassa hem van alle kanten met de feestvruchten in woest tumult. De hoogepriester had om zijn soldeniers geroepen, om zijn heidensche Pisidiers en Ciliciers. En die hadden op het volk ingehakt met de bloedige zwaarden. Een menigte waren er gedood. In bloed gedrenkt lag de omgeving van het heilige van den Tempel. Dat was het slot geweest van het heerlijk Loofhuttenfeest. Maar de hoogepriester had van toen af een balustrade laten oprichten in den binnensten voorhof, die het volk op een afstand hield van de priesters. Hoe fel verbeten de woede der Farizeeën was, blijkt uiteen gedicht dier dagen. Wanneer het in schelle kleuren de verdorvenheid afteekent van den Makkabeeënkoning, dan bedenke men twee dingen: le. dat het niet alleen om Farizeesch-vitterige ongodsdienstigheidjes kan geweest zijn, dat de ruimer denkende schare dezen koning zoo dóór en dóór gehaat moet hebben als op de uitbarsting tijdens het Loofhuttenfeest bleek. 2e. dat uiteraard een vijandig penseel het grijs van de schaduw nog zwarter dan zwart schildert. Als staal van èn Farizeeschen haat èn diepe persoonlijke gegriefdheid volge dan hier het gedicht: 2) 1) „Zoon” hier wel als „kleinzoon” bedoeld. Het was dezelfde hoon, waarmee de Farizeeërs eens zijn vader hadden gesmaad. De Talmud voegt er aan toe, dat hij het water niet zou hebben uitgegoten naar den juisten eisch der wet. 2) Nr. 4 van de verkeerdelijk betitelde „Psalmen van Salomo”; waar meerv. Wat zit gij, onheilige, inden Raad der Vromen, Daar toch uw hart verre is van den Heer? Daar gij met overtreding tergt den God van Israël? Met woord en gebaren boven de anderen uit, Om met harde woorden de schuldigen te vonnissen. Hij is vooraan om hen te treffen als in (vromen) ijver, Terwijl hij toch zelf verstrikt zit in velerlei zonde en onreinheid. Zijn oogen kijken naar iedere vrouw zonder onderscheid. Zijn tong liegt (zelfs) bij een beëedigd contract. Roei uit, o God, die leven in huichelarij onder de vromen! Zijn woorden zijn sophismen om zijn boosaardig begeeren te volvoeren, Hij laat niet af, tot hij heeft doorgezet Zoo heeft hij huisgezinnen in het ongeluk gestort om zijn goddelooze lusten, En bedrieglijk gesproken, alsof niemand het hoorde of zag. Had hij zijn goddeloosheid aan het ééne gezin botgevierd, Dan sloeg hij zijn oogen op een ander huis, Om het te verwoesten met bedriegelijke redenen. In alles is zijn begeerte zoo onverzadelijk als de hel! Moge HEER, zijn deel voor U in schande zijn! Zijn uitgang in zuchten! zijn ingang in vloek! In wee, nood en gebrek zijn leven, o HEER! Zijn slaap in bekommering, zijn ontwaken in vertwijfeling! Zijn leden zij des nachts de slaap geroofd, leder werk zijner handen mislukke klagelijk! Met leege handen trede hij in zijn huis. En zijn huis lijde gebrek aan wat de honger stilt! Eenzaam en kinderloos zij zijn ouderdom tot zijn dood toe. staat is het Sanhedrin (het Sadduceesche) bedoeld enkelv. ziet op den koning (er wordt door sommigen aan een ander Makk. gedacht). Prof. Kittel zegt, dat al laat het zich moeilijk „dwingend bewijzen,” dat deze psalm gedicht is op Alexander Jannaeus, „toch in elk geval gezegd kan worden, dat alles er in precies past op hem en zijn tijd”, (aldus in Kautzsch, Pseudepigraphen, blz. 134). Moge het lichaam der menschenknechten van het gedierte verscheurd worden! Moge het rif der goddeloozen smadelijk bleeken inde zon! De oogen zullen de raven aan de goddeloozen uitpikken! Omdat zij veler familieleven schandelijk hebben verwoest En door hun lusten uiteengetrokken hebben. En aan God niet dachten En God bij alles niet vreesden En God tergden en vertoornden. .—■ Hij roeie ze uit van de aarde, Wijl ze argelooze zielen valsch verleid hebben!. En nu was het moment zoo gunstig voor de Farizeesche partij om wraak te nemen op dezen gevloekten Makkabeeër, nu die Alexander Jannaeus zoo verlaten en verloren zonder leger was teruggekeerd uit de catastrofe van de expeditie tegen de Nabateesche Arabieren. Aan de ééne zijde het Joodsche volk, aan de andere zijde de Makkabeeër aan het hoofd van gehuurde heidensche soldaten. Wanneer wij ons goed herinneren, hoe de Makkabeeërs begonnen waren, dan leek het een ommekeer van alle verhoudingen, een „Umwertung aller Werte”. Zes jaren heeft dat geduurd. Toen gevoelde de Makkabeeër, koning en hoogepriester, zóó zijn macht gezonken, en zóó zijn kracht óp, dat hij de kopstukken der Farizeeërs ronduit zijn onderwerping aan hun partij aanbood. Het antwoord luidde: „Niet uw onderwerping verlangen wij, maar uw dood!” Radicale opruiming en een anderen hoogepriester uit ander geslacht dit wilden de Farizeeën. En om de „Umwertung aller Werte” te voltooien riepen de Farizeeën daartoe zelfs den Syriër te hulp tegen hun eigen Sadduceeschen koning en hoogepriester! ★ ★ ★ Het was Demetrius 111, één van de vijf zonen van Antiochus VIII, die omtrent dezen tijd streden om den Syrischen troon der Seleuciden. Onderling tegen elkaar en buitendien nog tegen de zonen van Antiochus IX, hunne halfneven, uit de andere lijn der Seleuciden. Echt Syrisch! Seleucidenkroost! Demetrius 111 nam bij Sichem de Joodsche hulptroepen bij zijn legertje op en bracht met die vereende krachten Alexander Jannaeus den Makkabeeër een verpletterende nederlaag toe. Gelijk eens David, die dit minder dan hij verdiend had, zóó doolde thans deze hoogepriester-koning rond inde ruwe spelonkerige kalkbergen en wilde woestijnachtige rotssteppen van Juda, eenzaam en verlaten, slechts bijgestaan dooreen klein troepje desperado’s, die hem door dik en dun heen trouw waren gebleven. * *r * De overwinning van Demetrius 111 op Alexander Jannaeus was al te beslissend geweest. Zóó hadden de Joodsche Farizeeërs het zich niet voorgesteld, toen zij hem in het land riepen. En Alexander Jannaeus, die daar eenzaam in het gebergte ronddoolde gelijk eenmaal de eersten van zijn voorgeslacht uit gansch andere oorzaak hadden moeten doen, werkte op het gemoed van het volk i). Al spoedig kwam het tusschen de Joodsche hulptroepen van Demetrius en dezen zelf tot oneenigheid en het gevolg was, dat duizenden Joden weer overliepen en zich opnieuw onder de vaan van den dolenden Makkabeeër schaarden. Daardoor kon deze weer eenigszins de waag effen houden tegenover de thans zoozeer verzwakte legermacht van Demetrius. Deze gevoelde onder die omstandigheden geen lust verder zijn kracht te verspillen door zijn handen in het Joodsche wespennest te steken en trok al naar het Noorden, waar hij in Beröa (op de plaats van het tegenwoordige Aleppo) zijn broeder Filippus ging belegeren. Die had echter de Parthen te hulp geroepen, die Demetrius in zijn kamp overvielen en insloten. Waarop zijn troepen, zeer in ’t nauw geraakt, hem uitleverden aan den Parthenkoning. Tot zijn dood toe hield deze Demetrius verder in zijn macht, hem ondertusschen mild en eervol behandelend: zoon Syrische troonpretendent kon soms nog wel eens weer te pas komen! ★ ★ ★ Zoo ligt het dan voor de hand, dat thans Alexander Jannaeus x) Vergelijk Napoleon op Elba! weer kans kreeg om het met de Farizeeërs klaar te spelen. Op hèn rustte nu inde oogen des volks de vloek, het land wederom bloot gesteld te hebben aan de afpersingen van den gehaten Syriër. En buitendien alles vergeefs! Ineen (onbekend) stadje, waar de kopstukken der Farizeesche partij met hun aanhang vergaderden, gelukte het den Sadduceeschen Makkabeeër hen in te sluiten en allen gevangen te nemen. En dan komt een gruwelscène, die aan de verhalen over Nero denken doet, ja die in tegen de borst stuitende onmenschelijkheid dezen misschien nog overtreft. En nog eens! dit deed de hoogepriester! Alexander Jannaeus liet te Jeruzalem op een hoog terras met vrij uitzicht voor zich en zijn haremvrouwen een feestmaaltijd aanrichten en zat onderwijl met welbehagen te kijken, hoe de gevangen Farizeesche leidslieden, bij honderden aan kruisen geslagen, den feestmaaltijd stuiptrekkend omringden. Terwijl deze kruiselingen in hun folterende pijnen onmachtig moesten toezien, hoe hun vrouwen en kinderen aan den voet van hun kruisen als slachtdieren werden afgemaakt. i) Geen wonder, dat, wat nog van Farizeeschen aanhang in Jeruzalem en omgeving overig was, bij duizenden het land uitvluchtte en zich, zoolang de hoogepriester-koning leefde, niet weer durfde vertoonen. „Et I’ordre règnait”! e. Nieuwe oorlogen. Dood van Alexander Jannaeus. De Syrische kroonpretendenten gingen voort met den waanzin van den oorlog van allen tegen allen. De jongste der vijf broeders uit de lijn van Antiochus VIII, de gelijknamige nr. XII, kwam bij gelegenheid vaneen expeditie tegen de Nabateeërs door Juda. Tusschen Joppe en de plaats die later Antipatris heette, had de Makkabeeër een ingraving en wal doen opwerpen, versterkt met houten blokhuizen, om den Syriër te keeren. Maar deze stak de houten versterkingen in brand en sloeg er zich gemakkelijk door2). *) Zoo deelt het althans Flav. Jos. mee, die een getal van achthonderd noemt! (Joodsche historiën, boek 13 hfdst. 22 en Joodsche oorlogen, boek 1, h. 3). 2) Kort daarna sneuvelde Antiochus XII op deze expeditie tegen de Nabateeërs, ineen hinderlaag gelokt, diep de woestijn in. 1) Uitroeien. „Omdat zij onze wetten niet wilden houden”, zegt Flavius Josephus zoo heel gewoon. Bij Helleensche verovering behoefde men in dezen tijd niet bevreesd te zijn om redenen van religie, eeredienst of zeden te worden uitgeroeid. Evenwel schijnt het bij de Joden ook nog „slechts" in gevallen van bijzondere verbittering te zijn geschied (Gaza, Pella, e.a.), terwijl in andere gevallen de heidensche bevolking werd gespaard als schatplichtige onderdanen, om het land niet geheel woest te laten liggen, maar er liever inkomsten uitte trekken, of wel in ballingschap werd gejaagd. 2) Fl. Jos. zegt, dat hij door het vele wijndrinken de derdedaagsche koorts kreeg. Tegenwoordig weet men natuurlijk wel beter. Wat ook de gevolgen van dronkenschap en misbruik van alcoholica kunnen zijn, geen geregeld terugkomende wisselkoorts als de malaria. Het was de laatste maal, dat Juda in onrust werd gebracht door een telg uit het geslacht der Seleuciden, dat weldra in zelfvernietiging zou eindigen. Erger voor het }oodsche land liep het af met een inval van den Nabateeërkoning Aretas 111. Het geeft veel te denken, dat deze de Joden versloeg bij een plaats aan den weg tusschen Joppe en Jeruzalem: hij moest dus reeds hun heele land onder den voet hebben geloopen, er althans midden in zijn doorgedrongen. Hoe het precies toeging weten wij evenmin, als hoe het eigenlijk afliep. Er werd tusschen Alexander Jannaeus en Aretas 111 een verdrag gesloten. Wat behelsde het? Hoe was verder de verhouding? Heeft men er zich van weerskanten aan gehouden? Kreeg de Nabateeër soms van elders nieuwe moeilijkheden? Alles onbeantwoorde vragen. Alleen weten we, dat de Makkabeesche koning-hoogepriester weldra weer over den Jordaan bezig is met steden te veroveren en soms de bevolking uitte roeien, bijv. in het later als wijkplaats voor de Christenen zoo bekend geworden Pella. i) Bij het beleg van één dier Overjordaansche steden is Alexander Jannaeus gestorven. Sedert lang hadden derdedaagsche koortsen, waarschijnlijk malaria, zijn gestel ondermijnd, dat door onmatig drinken er toch al niet beter op was geworden. 2) Stervende gaf hij zijn veel oudere vrouw Alexandra Salome, met wie hij indertijd de macht van zijn halfbroer had overgenomen, den raad zich bij de Farizeeërs nauw aan te sluiten; hij voorzag wel, dat zij zich anders zeker niet zou kunnen staande houden. (78). Althans, zoo vertelde men later. §3. De zonen van Alexandra Salome. a. Alexandra en Hyrkanus II (78—67). Tigranes van Armenië. Alexandra Salome was altijd een vriendin der Farizeeërs geweest, wat haar indertijd gelijk wij zagen uit successie-politiek niet belet had op echt-duivelsche wijze haren zwager Antigonus te laten vermoorden. Thans kon zij haar Farizeesche politiek uitleven en tevens zelf de macht in handen nemen, waarnaar zij altijd zoo hartstochtelijk begeerd had. Zij had twee zonen: Hyrkanus (II), een indolente figuur en Aristobulus (II), een energieke natuur, die wist wat hij wou. Alexandra liet den eerste tot koning uitroepen, hoewel de minst geschikte deze immers leende er zich het beste toe om zich voor marionet te laten gebruiken in hare handen. Toen haar man stierf, was de belegerde stad op het punt zich over te geven. Alexandra wachtte den val er van nog af en begaf zich dan naar Jeruzalem, waar ze een zegevierenden intocht hield. Welk een ommekeer voor de Farizeeërs! Van alle zijden keerden de ballingen en vluchtelingen terug onder de schutse van de koninklijke weduwe. Zelfs den overledene werd inden feestroes van den ommekeer vergiffenis geschonken wegens zijn laatsten politieken raad. Alexander Jannaeus, bij zijn levende meest gehate man bij de Farizeeën, ontving na zijn dood een plechtige begrafenis en een groote nationale rouw bij de gratie van deze zelfde partij en heette nu ineens „toch wel een hoogst verdienstelijk vorst” te zijn geweest! Inderdaad, zooals Parijs aan Hendrik IV eens „een mis waardwas, zoo was aan de Farizeeërs-partij de dood van Jannaeus wel een „nationale rouw waard”; zij namen thans met Alexandra tevens de teugels van het bewind in handen. Het betrof een gebied: van het Hoelê-meer van den Jordaan in het Noorden door het Oostjordaanland tot de Doode Zee in het Oosten; en in het Westen van het oude land der Filistijnen i) tot de Karmelkaap langs de kust der Middellandsche Zee; in het Zuiden was Idumea onderworpen en zooveel mogelijk verjoodscht in het Noorden was de vruchtbare vlakte van Jizreël bij het rijk gevoegd. Tusschen de natuurlijke grenzen dus lag nu het Joodsche rijk: tusschen zee en woestijn. Dat de toestand totaal veranderd was, dat zouden allereerst de oude raadgevers en gunstelingen van Jannaeus ondervinden. Zij werden uitgeleverd aan de wraak der Farizeeërs en moesten met hun leven boeten voor den kruisigingsgruwel van Jannaeus, die nu doodwas en dien men gaarne wou „vergeven en vergeten”. Deze raadgevers, die tot de vorsten des lands zullen hebben behoord, werden thans vervangen door meer democratisch-afstammende Farizeesche schriftgeleerden. De aristocratie van Jeruzalem zag dit ongaarne. Hier treedt voor het eerst Aristobulus II op, die zich aan het hoofd stelt vaneen gezantschap uit deze kringen, om van zijn moeder te eischen deze terreur te staken. En zij gaf toe. Dit nam niet weg, dat van nu af de Farizeesche. schriftgeleerden hun intrede doen in het Sanhedrin, inden Hoogsten Raad der Joden. Onder Jannaeus ware zoo iets onmogelijk geweest. Tot nu toe had de Schriftgeleerde voornamelijk beteekenis gehad als voorlichter voor het volk; thans gold hij als officieel jurist en als zoodanig zullen wij dezen stand straks in dé dagen van het Nieuwe Testament ontmoeten. ★ ★ ★ Een nieuwe figuur op ons schouwtooneel: koning Tigranes II van Armenië. In het jaar 85 had deze vanuit zijn hooggebergte toegegrepen in het kluwen van vechtende Syrische kroonpretendenten en zichzelf tot koning van Syrië uitgeroepen. In 76, twee jaren na den dood van de Makkabeeër Jannaeus dus, veroverde hij een stuk van Klein-Azië en nam den Parthen het Noorden van Mesopotamië af. De trots steeg hem naar het hoofd: hij noemde zich nu „Koning 1) Volgens Schürer evenwel met uitzondering van de (toen belangrijkste) stad Askalon, een rijkje op zichzelf. Mogelijk waren er nog wel meer enclaves. der koningen”. In het uiterste Noorden van de Mesopotamische vlakte, tusschen Boven-Eufraat en Boven-Tigris, liet hij zich een nieuwe hoofdstad bouwen, naar hem zelven genoemd: Tigranocerta. Grieksche theaters en paleizen in Babylonischen stijl verrezen hier; vaneen dozijn veroverde steden in Voor-Azië werd de Grieksche bevolking hierhenen weggevoerd. Vier overwonnen koningen moesten met deemoedig gevouwen handen als levende ornamenten voor zijn troon staan; wanneer hij uitreed, moesten ze als stalknechten te voet aan weerskanten van zijn ros meestappen. Tegen het einde van Alexandra’s leven bedreigde deze trotsche koning ernstig het land van Juda. Hij had het beleg geslagen voor de stad Ptolemaïs (= Akko) en bevond zich dus om zoo te zeggen vlak voor de deur van het land met een aanzienlijk leger. Hier zond Alexandra hem rijke schatting om zoo den vrede te koopen. Van de andere zijde van zijn rijk bedreigd, was hij wel zoo goed om dit genadig en gunstig op te nemen. In werkelijkheid was Alexandra er wel wat vlug bij met haar tribuut. Immers, we zijn inden tijd van den oorlog van de Romeinen in Azië tegen Mithridates VI, koning van Pontus. De later om zijn weelde zoo beroemde Lucullus had dezen geslagen en ten hoogste in het nauw gebracht. Mithridates, een sultanachtig despoot, was gevlucht naar zijn buurman en schoonzoon Tigranes, die fier genoeg was om aan Rome zijn uitlevering te weigeren. Nu was daarom Lucullus er toe overgegaan ook het land van Tigranes binnen te rukken. Deze had hierop niét gerekend. Lucullus had het waagstuk begaan de Eufraat te overschrijden met een veel te kleine macht slechts een 10.000 man. Tigranes begaf zich voorloopig naar Hoog-Armenië en keerde vandaar terug met een geweldig leger, terwijl Lucullus intusschen het beleg had geslagen voor de nieuwe hoofdstad Tigranocerta, dat met hagelbuien van pijlen en brandende asfalt hem buiten de muren hield. Met medelijdenden trots zag Tigranes neer op het kleine Romeinsche leger en luisterde niet naar den raad vaneen ervaren legeroverste, die het den toevoer had willen afsnijden en intusschen door de ruiterij voortdurend afmatten. Smadelijk zei de trotsche Arme- niër van de twee Romeinsche legioenen: ~Te veel voor een gezantschap, te weinig voor een leger!” Hij zou het anders ondervinden. Zijn eigen gepantserde lansruiters gingen reeds bij het begin van den slag smadelijk op de vlucht. Het werd een schitterende overwinning voor de Romeinen, al mag het bericht van Lucullus overdreven zijn, dat pralend jubelde: „100.000 Armeniërs gesneuveld en 5 Romeinen!” Weldra moest Tigranocerta zich nu overgeven. De Grieksche bevolking, er gedwongen heengebracht in deportaties, stroomde weg uit de stad, die daarna uitgeplunderd en leeg bleef staan. Nu wilde Lucullus nog verder, op de andere hoofdstad in het N.O. aan, ver de bergen in: Artaxata. Een vermetel ondernemen met uitgeputte en ontevreden troepen. De veldheer, die zelf aristocraat en begeerig naar rijkdom zijn troepen zoo vaak belet had Grieksche steden uitte plunderen, die hoog en streng was, was zoo impopulair mogelijk bij zijn legerbenden, die reeds veel langer dan de wet toestond, hadden moeten dienen. Zij muitten en weigerden verder op te rukken. Voor de Joden was voor het oogenblik een dubbel gevaar afgewend: het Armeensche en het Romeinsche! b. Aristobulus II (67^-63). Tijdens de regeering van koningin Alexandra Salome met haar zoon Hyrkanus II als strooman, teekenen zich hoe langer hoe scherper twee partijen, af. Hyrkanus zelf, politiek een nul achter het cijfer, trad als hoogepriester op; daartoe was hij goed, daar een vrouw dit ambt niet had kunnen vervullen. Verder is de ééne partij die der Farizeeërs met Alexandra aan het hoofd; nog de latere overlevering prijst dezen tijd als een ideaal, bijzonder gezegend ook in materiëel opzicht: de gerstkorrels waren toen zoo groot als olijven, de tarwekorrels als nieren, enz. enz. alles vanwege de bijzondere vroomheid van deze bijzonder duivelachtige vorstin en haar vrome raadslieden, van wie Simon ben Sjetach als nummer Eén wordt genoemd. De andere partij heeft als leidende figuur den tweeden zoon van Alexandra, nl. Aristobulus (II), die als aanhang 276-VIII heeft de oude vrienden van zijn vader, menschen uiteen voorbij tijdvak, maar niettemin nog van veel belang, daar tot dezen kring behooren de bevelhebbers der garnizoenen en der vestingen. Toen nu Alexandra ineen zware ziekte was gevallen, zag Aristobulus het oogenblik naderen, waarin de totaal onbekwame Hyrkanus II geheel en al een speelpop zou worden inde handen der Farizeeën. Hij meende in het belang van land en dynastie thans het oogenblik gekomen om zijn kans waar te nemen. Slechts van één vertrouwd bediende vergezeld sloop hij bij nacht Jeruzalem uit. Direct vielen alle vestingen hem toe en erkenden hem als opvolger en koning. Hij nam ook reeds de allures daarvan aan; feitelijk had hij ook het heele land buiten Jeruzalem in zijn macht. Hij zelf bevond zich in het Noorden en wierf troepen. Onder deze omstandigheden overlegden Alexandra en Hyrkanus 11, wat hun te doen stond en maakten zich meester van de vrouw en kinderen van Aristobulus, die in Jeruzalem waren achtergebleven. In het kasteel ten Noorden van den Tempel, dat later de burcht Antonia zou heeten, werden deze als gijzelaars gevangen gezet. In de zeventig jaren oud stierf Alexandra, haar zoon Hyrkanus II radeloos achterlatende, daar hij zichzelven onmachtig gevoelde en vreesde voor de weerwraak van de tegenpartij-der-Farizeeërs. 1) In haar laatste oogenblikken had de koningin dezen nietsbeteekenenden zoon tot opvolger en erfgenaam aangewezen. Ongetwijfeld geheel naar den zin der Farizeeërs. Het was evenwel den slechtsten dienst, dien zij stervend haar land had kunnen bewijzen. Zoo moest er komen successieoorlog, broederstrijd en nationale ondergang. En zoo kwam het dan tot openlijken strijd tusschen de twee broeders. Ergens inden omtrek van Jericho. Maarde meeste soldaten van Hyrkanus II vonden het maar beter over te loopen naar den sterkeren Aristobulus 11. En zoo vluchtte de oudste broeder naar den Tempelburcht te Jeruzalem, waar hij nog altijd het gezin van Aristobulus in zijn macht had als „vuistpand”. r) Fl. Jos. zegt, omdat hij wist, hoe boos Aristobulus was over het leed, zijn vrienden aangedaan. Nu begon men te onderhandelen en het eind van het lied was, dat de beide broeders van woning zouden verwisselen. Aristobulus II zou de regeering overnemen en zijn intrek nemen op den koningsburcht; Hyrkanus II zou het geërfde vermogen behouden en het huis van Aristobulus II gaan bewonen. Inden Tempel werd voor de verzamelde menschenmenigte een kleine tooneelscène opgevoerd: beide broeders omhelsden elkander en beloofden elkaar bij handslag en onder eede dit verdrag te zullen houden. Mogelijk waren op dat moment beiden ook wel van zins dezen eed te houden. Maar weldra zou onder den invloed van allerlei intrigues aan het licht komen hoe innnerlijk-geveinsd dit alleswas. Worstelen-Winnen. Nu: Wankelen Door onderlinge verdeeldheid zou het fiere koningsgeslacht der Makkabeeën te niet gaan. Een sluw, listig vossengeslacht uit den vreemde zou opkomen en Israël overheerschen: het geslacht van Antipater en Herodes. D. SUCCESSIEOORLOG EN VREEMDE INMENGING HOOFDSTUK VII ANTIPATER DE IDUMEEËR § 1. De intrigue van Antipater. Antipater is dezelfde naam als het ons uit den tijd van het Nieuwe Testament bekende Antipas. Christus heeft eenmaal zijn tijdgenoot Herodes Antipas *) als een sluwen vos aangeduid (Lukas 13 : 32). Op diens grootvader, naar wien hij genoemd was en dien we thans zullen zien optreden, is deze qualificatie vooral niet minder van toepassing. Antipater was tijdens deze broedertwisten de invloedrijke stadhouder van het met geweld verjoodschte Idumea, dat reeds inde buurt van Hebron toentertijd begon. (Reeds zijn vader, die dienzelfden naam droeg, had hetzelfde ambt bekleed onder Alexander Jannaeus.) Antipater nu had lust zichzelf zoo goed als onafhankelijk te maken; hij steunde daarbij op zijn relaties met de machtige Nabateeërs van Petra, vanwaar hij ook zijn vrouw had gehaald. Nu leek hem onder den slappen Hyrkanus II zulk een kans veel waarschijnlijker dan onder den energieken Aristobulus 11. Hij had met dezen laatsten naar zijn inzicht een heel slechten ruil gedaan en hij probeerde dien ongedaan te maken. De twee broeders zagen elkander ondanks de verzoeningsscène. 1) Deze naam Antipas is in het N.T. niet bewaard gebleven; wel bij Flav. Jos. De oudste broeder van hem heette Antipater. bij den Tempel, blijkbaar met wantrouwen aan. Daarvan maakte Antipater een doortrapt listig gebruik. Hij wist Hyrkanus II te suggereeren, dat het voor hem te Jeruzalem niet langer veilig was. In het begin was deze trage natuur voor die inblazingen doof, maar vooral voor het zaaien van wantrouwen geldt: de aanhouder wint. En zoo besloot Hyrkanus dan ten slotte toch maarde vlucht te nemen en wel naar Aretas te Petra, waarheen tevoren de Idumeeër Antipater reeds in geheime zending was geweest om waarborgen te vragen, dat deze Hyrkanus II niet achteraf zou uitleveren aan zijn verraden broeder Aristobulus. Eenmaal te Petra was een slappeling als Hyrkanus natuurlijk kneedbaar als was inde handen vaneen paar geslepen diplomaten als Aretas en Antipater. § 2. Aretas 111 van de Nabateeërs te Jeruzalem Het leek veel op een markthandel. Hyrkanus II was karakterloos genoeg om aan Aretas een flink stuk van het Joodsche land af te staan, in dien deze hem te Jeruzalem op den troon herstelde. De afgelegde eed scheen voor dezen hoogepriester geen grooter beletsel te zijn dan in zulk een geval voor het Middeleeuwsche pausdom. Wat Antipater als „eerlijk makelaar” uit het geval sloeg, hooren we niet; maar hij was er niet de man naar om een gemakkelijk te behalen voordeel zoo maarte laten schieten. Aretas rukt dan op met een zeer groot leger, verslaat Aristobulus gemakkelijk, ziet dan heele Joodsche scharen naar zich overloopen en sluit vervolgens den Makkabeeschen koning Aristobulus II op den Tempelburcht te Jeruzalem in. De rollen waren nu juist omgekeerd bij eerst; thans de jongste broeder er in en de oudste er buiten. Het beleg rekte zich; met het belegeren van steden waren de Nabateesche woestijnruiters en hun aanhang te voet blijkbaar niet erg op de hoogte en Jeruzalem had een sterke ligging. Twee episoden zijn ons uit dit beleg bewaard gebleven, die beide typeerende staaltjes zijn voor de Joodsche mentaliteit dezer dagen en den allesvergiftenden partijhaat onder dit ten ondergang neigende volk. De (Sadduceesche) priesters op den Tempelburcht zagen met schrik het Paaschfeest naderen, zonder dat zij de vereischte offerdieren ter beschikking hadden. Zij boden goud naar believen aan in ruil voor offerdieren de belegeraars eischten vooruitbetaling. Inderdaad lieten de priesters de zware geldbuidels aan touwen van de muren zakken, naar de metaalwaarde een kleine vijfhonderd gulden (naar ons geld) per offerbeest, ongehoord voor dien tijd! De Nabateeërs en Joden namen het geld daarop in ontvangst, maar de offerdieren zonden zij niet. Natuurlijk had Hyrkanus door zijn vreemde legerscharen het ongelukkige land blootgesteld aan plundering en verwoesting; vele aanzienlijke Joden, die wat te verliezen hadden, waren met hun draagbare have naar Egypte gevlucht; anderen hadden zich verborgen. Tot de laatsten behoorde een beroemd en godvruchtig man, een zekere Onias, een man van hoogstaand karakter, een eenzame figuur in deze tijden vol weerzinwekkende gruwelen; een martelaars-gestalte, die diepen eerbied afdwingt. De Farizeesche partij was hoogelijk verblijd, dat de naar buit zoekende soldaten dezen man uit zijn schuilhoek hadden opgejaagd immers, niet lang te voren had hij als een tweede Elia na een langen tijd van droogte, die een zware ramp dreigde te worden, dringend en ernstig tot God gebeden om regen en zie, de regen was neergestroomd. Niettegenstaande hij optrad, als kon hij door magie de Godheid bezweren. Hij trok een kring in het zand, ging daarin zitten en sprak: „Heerder Wereld, uw kinderen zien op mij, die voor U als een zoon des huizes ben. Ik zweer bij Uw grooten Naam, niet eerder uit dezen kring te gaan, voor Gij U erbarmd hebt over Uwe kinderen.” Direct begon het te druppelen. „Neen”, zei hij, „niet om zoo iets heb ik gebeden, maar om overvloedigen regen.” Nu ging het weer te hard en Onias protesteerde opnieuw. Daarop viel inderdaad een weldadige regen en het volk trok op naar den Tempel om te danken. Simeon ben Sjatach noemde hem een verwend zondig kind. In dezen Onias denken deze Joden een dwingend middel in handen te hebben tegen Aristobulus 11, door hem nu (in plaats van als een Elia) te doen optreden inde rol van Bileam. Deze Onias moet Aristobulus II vervloeken dan zal het met hem uit zijn, zooals eens En dan komt een bode aangereden van de Romeinen. Hij gebiedt kort en goed aan Aretas in naam van Rome om het land te ruimen. En Aretas en Antipas vinden het beiden maar geraden hieraan zoo snel mogelijk te voldoen, temeer daar een Romeinsche legermacht in aantocht is. (65 v.0.j.). Hyrkanus en Aristobulus, de beide broeders, hebben beide groote schatten aan Rome geboden. Rome heeft voor Aristobulus gekozen. Ook hier gold reeds, in anderen zin dan het later had: Roma locuta est causa finita est.1) Aristobulus kraait nu victorie. Met zijn mannen, het succes vermeerdert weer zijn karakterloozen aanhang vervolgt hij zelfs de aftrekkende Nabateeërs en brengt inde buurt van den Jordaan aan hun achterhoede een geduchte nederlaag toe. Indien iets de Joden tot bezinning had moeten brengen, dan ware het wel het gebed van Onias geweest. Het verklonk inden wind. Ook uit het lot, dat broedertwist over het veel sterker Syrië had gebracht, had men immers niets geleerd? 1) D.w.z.: Rome heeft gesproken en de zaak is uit. Inde Middeleeuwen en later toegepast in kerkdijken zin ten opzichte van theologische problemen. de droogte voorbij was op het gebed van dezen bidder. Welk een caricatuur-idee van het gebed, als ware het een tooverspreuk, waarmee een bepaald persoon het in zijn macht had om automatisch de Godheid te dwingen! Onias wordt voor de wallen geleid en gedwongen om zijn spreuk te spreken. En, hoort! hij bidt: „Gij almachtige God, Heerder Heeren, van hemel en aarde, deze hier om mij heen zijn Uw volk en die daar ginds op den Tempelburcht zijn Uw priesters! . Verhoor dus geen van beide partijen en laat de ééne niet zijn tegen den andere!” En nauwelijks heeft Onias uitgesproken, of reeds snorren de keien door de lucht – het is een lynch justitie van de domme volkshartstocht, die dezen vromen bidder en waarachtigen vaderlander hier ellendig doodsteenigt. HOOFDSTUK VIII ROME BESLIST § 1. Divide et impera a. Pompejus vóór Aristobulus? Het ingrijpen van Rome ten bate van Aristobulus tegen koning Aretas der Nabateeërs verdient eenige toelichting. We lieten Lucullus 4 jaren te voren achter na de verovering van Tigranocerta in opmarsch naar Hoog-Armenië’s hoofdstad Artaxata te midden van muitende troepen, die niet verder wilden optrekken in het gure besneeuwde bergland. Onderwijl was Mithridates door het Noorden omgetrokken naar het Westen en bezig de Romeinsche bezettingsdetachementen van de verbindingslijnen op te ruimen. Alle behaalde voordeel dreigde dus nog weer voor Rome verloren te gaan. Rome echter riep Lucullus terug. Hij had ongetwijfeld enorm veel gepresteerd met geringe machtsmiddelen en voorzeker de noodige versterking verdiend. Maar hij had inde oogen van Rome’s invloedrijkste kringen in één opzicht zich onvergeeflijk bezondigd: hij had getracht Klein-Azië zooveel als doenlijk te onttrekken aan de macht der Romeinsche belastingpachters en woekeraars, menschelijke bloedzuigers, die op het punt stonden dit eens zoo rijke en welvarende land totaal te ruïneeren. In plaats van Lucullus kwam Gnaejus Pompejus Magnus i), wien in het jaar 67 v.o.j. voor drie jaren het opperbevel was opgedragen voor alle landen langs de kusten der Middellandsche Zee. Een buitengewone macht voor een Romein. Alleen gegeven onder den nooddwang van het oogenblik: de tyrannie ter zee door zeeroover- 3) -de Groote. Dezen eerenaam ontving hij van zijn schoonvader Sulla, terugkomende van zijn Afrikaanschen veldtocht. scharen van allerlei allooi was zoo gewassen, dat ze Rome met hongersnood en ondergang bedreigde. Met grooter macht dan Lucullus ten dienste had gestaan trad hij in Klein-Azië op, om nog eens over te doen het werk van zijn voorganger, die bij Rome op zijn lauweren rustte en daar het weelderig leven leidde, waardoor zijn naam spreekwoordelijk is gebleven. Pompejus was geheel en al militair. Onder commando van zijn vader was hij op 16-jarigen leeftijd al in ’t veld gerukt en weldra de lieveling der soldaten geworden. Op dezen tijd had hij reeds een kwarteeuw krijgsdienst achter den rug —> iets ongehoords en eenigs tot dusver voor een voornaam Romein. Mithridates, die in zijn jonge jaren van voorspoed anderen voor zich liet vechten, trok nu in zijn oude dagen van tegenspoed zelf in het veld. Listig trachtte hij den oorlog slepende te houden en over te brengen naar het bergachtig hoogland, dat voor zijn mannen en hun tactiek zoo voordeelig was. Maar Pompejus had een buitengewone gelukskans. Dit laatste leger van IVÏithridates liep des nachts inde val en werd vernietigend geslagen. De oude sultansfiguur moest opnieuw uit zijn land vluchten. Zijn situatie was zóó hopeloos, dat zijn schoonzoon Tigranes van Armenië hem opgaf en er de voorkeur aan schonk zich aan het Romeinsche oppergezag te onderwerpen om de rest van zijn land te mogen behouden. Nog erger, Mithridates, heelemaal naar de Krim gevlucht, werd door zijn eigen zoon verraden en inden dood gedreven. ★ ★ ★ Pompejus had nu niet veel anders meer te doen dan een militairen wandeltocht om zich het oude Rijk der Seleuciden toe te eigenen ten bate van Rome. Niemand minder dan de groote historicus Mommsen heeft het Syrië van dezen tijd vergeleken met het middeleeuwsche Duitschland, toen tegenkoningen elkander de heerschappij betwistten, toen een sterk centraal gezag ontbrak en de hand van allen was tegen allen, terwijl roofridders de wegen beheerschten. Inden Libanon had een zekere Ptolomaeus, zoon van Aïennaeus, een Itureesch roofstaatje, hij onderhield 8000 ruiters en kende ook reeds inde practijk het refrein: Rijden en rooven is geen schande Dat doen de hoogsten uit den lande. Zoo’n Libanonvorst had toentertijd meer in te brengen dan de laatste machtelooze nabloeiers uit het door onderlingen troonstrijd tot spot geworden Seleucidengeslacht. De kooplieden uit Byblos en Berytos (= Beiroet) waren te land noch ter zee meer veilig; op hun akkers werden ze overvallen door de snelle ruiters uit den Libanon, ter zee werden hunne rijkbeladen schepen de prooi van de goed bewapende en met man en macht snel voortgeroeide galeien der zeeroovers, die in een of ander roofridderkasteel aan de kust hun steunpunt vonden. Verder naar het Zuiden had de verwoesting van een handelscentrum als Gaza door de Joden onder de regeering van den vorigen Makkabeeër alles in Palestina en omgeving, wat handel dreef, opgeschrikt; in het Oostjordaanland vormden de Nabateeërs geen minder gevaar. Een groote en belangrijke stad als Damascus, eens de hoofdstad van een krachtig rijk, zag thans geen anderen uitweg meer dan zich onder hun protectoraat te stellen (een tijdlang had het steun gezocht bij de Joden, verder weg en dus minder gevaarlijk, maar: ook bij gevaar niet zoo snel bij de hand en minder gqïnteresseerd). Zelfs in Antiochië, eens dat woelige centrum van het wereldrijk der Seleuciden, dat destijds dreigde heel Voor-Azië op te slokken, zelfs daar leek het, of de een of andere kleine vorst uit de omgeving weldra er den baas zou kunnen spelen; de stad werd verteerd door partijtwisten en iedere fractie steunde op den een of anderen kleinen potentaat uit de buurt, die wel gaarne zoo de kans aangreep om in troebel water te visschen. In één woord: heel het land, ten prooi aan onderlingen strijd, anarchie, roofridderdom en verwoestende veroveringsoorlogen door Joden, Nabateeërs, Itureeërs en anderen, lag als het ware verlan~ gend te wachten op de sterke hand, die in den chaos zou toegrijpen en door zijn ingrijpen orde zou doen terugkeeren en voor landman, stedeling en koopman het weer mogelijk zou maken in rust en vree zijn brood te winnen. En als zoodanig presenteerde zich nu de Romein in den persoon van Pompejus. § 6. Drie Joodsche gezantschappen voor Pompejus te Damascus. De winter van 65 op 64 bracht Pompejus door niet ver van de Kaspische zee en trok daarna door het onderworpen land van den gevluchten Mithridates langzaam naar het Zuiden, waarbij hij De laatste nazaat der Seleuciden, nog eenmaal een Antiochusje (nr. 13!), deed een erbarmelijke poging om met behulp van dezen Romein nog te blijven zitten op den troon der vaderen. Pompejus antwoordde hooghartig aan dezen Antiochus XIII Asiaticus: dat hij een koning, die zich zelf niet wist te doen respecteeren in zijn rijk, niet eens wenschte te handhaven op verzoek van diens onderdanen, nog veel minder tegen hun zin! Eenmaal had een Romeinsch overste Antiochus IV met één barsch commando Egypte uitgecommandeerd; thans schreef een Romeinsch generaal op deze wijze voor den laatste uit diens geslacht het briefje van afdanking. Weldra lag deze Antiochus Asiaticus dooreen partijganger vermoord in datzelfde Antiochië dat naar den eerste uit zijn dynastie genoemd was (65). Omstreeks dezen zelfden tijd zond Pompejus reeds van Mesopotamië uit troepen vooruit naar Palestina, zoodra hij die maar eenigszins missen kon. Damascus, dat elk oogenblik dreigde aan de buurvolken uit de woestijnsteppen in handen te vallen, werd door een Romeinsche afdeeling bezet. Marcus Scaurus werd als gezant van Pompejus naar de onderling twistende Joden vooruitgezonden. Het was deze Scaurus, die, via Damascus op weg naar Jeruzalem, boden ontmoette, zoowel van Hyrkanus II als van Aristobulus 11. De beide strijdende broeders boden tegen elkaar op om zijn gunst te koopen. Hij was het ook, die het bod van Aristobulus aannam (daar hij dezen als de krachtigste het beste in staat achtte ook werkelijk deze kolossale sommen aan zijn volk af te persen en op te brengen aan den Romein!). Het vervolg kennen we: Scaurus gebood aan koning Aretas om van Jeruzalem af te trekken en deze voegde zich hiertoe gewillig. Hij kende te goed den Romein en wist, dat Pompejus zelf in aantocht was met een aanzienlijk leger. onderweg overal de toestanden in bestuur en regeering ordende en de laatste burchten, die nog weerstand boden, onderwierp. Den volgenden winter van 64 op 63 moet hij zijn hoofdkwartier te Damascus hebben gehadl). Syrië kreeg te gevoelen, hoe de ijzeren vuist van den Romein orde wist te scheppen. Alles wat zich in het land gezag had aangematigd (sedert de heerschappij van de Seleuciden was verslapt) kreeg nu te gevoelen, dat men weer een heer en meester boven zich had. De paarden, die langen tijd vrij inde wei hadden kunnen loopen en dien tijd gebruikt hadden om elkander te bijten en te trappen om de beste plukken gras, kregen nu weer een bit inden bek en werden door den Romein opnieuw in het gareel gespannen. Tegen de roofridders wonnen de Romeinsche soldaten schitterend den kamp. Een aantal ridderlijke tyrannetjes werden op hun eigen vermeesterde burchten een kop kleiner gemaakt, zoo bijv. die van Byblos. Onder hen bevond zich wij zouden hem zóó ver in ’t N. niet verwacht hebben ook een Jood, een zekere Silas, die een roofslot Lysias bezat inde streek van Apamea (in het Noordelijk Orontesdal, Z.O. van Antiochië). De roofsloten der Itureeërs inden Libanon en aan de voorliggende kust werden eveneens geslecht en hun vorst Ptolomaeus, de grootste roofridder, moest zich met het reusachtig bedrag van duizend talenten een schijn van gezag koopen; Pompejus gebruikte het geld o.a. om zijn soldaten hun achterstallige soldij te betalen. Omgeven door de glorie van het succes zat Pompejus te Damascus (64-63), toen daar niet minder dan drie Joodsche gezantschappen vóór hem verschenen. Twee daarvan waren uitgezonden door de beide rivaliseerende broeders uit het Makkabeeëngeslacht. De handigste en sluwste diplomaat stond ten dienste van Hyrkanus II: Antipater de Idumeeër, wiens eigen belang hier sterk meesprak; immers een krachtig bewindsman als Aristobulus II wou hij tot eiken prijs ontgaan. 1) Naar Mommsen, 3e boek, 4 hfdst., aant. Deze laatste had een gezantschap gezonden met aan het hoofd een zekere Nicodemus t), die zich vorige onderhandelaars van den kant van Pompejus tot vijanden maakte door er rond voor uitte komen, welk groote kapitalen deze in ontvangst hadden genomen om ten bate van Aristobulus II op te treden2). Ook bij Pompejus werd hetzelfde middel beproefd: hij kreeg van dit gezantschap een kunstig uit goud vervaardigden wijnstok van groote waarde, die hij later liet opstellen inden tempel van Jupiter op het Kapitool te Rome. Het derde gezantschap ging recht tegen de beide vorige samen in. Het heette te komen uit naam van het volk en was blijkbaar uitgezonden door de kopstukken van de partij der Farizeeën. Het verlangde, dat Pompejus de Joden van het nationale koningschap verlossen zou. Merkwaardig verschil in houding bij vroeger: eens hadden de Farizeeërs van Hyrkanus 1 geëischt, dat die het hooge~ priesterschap neerleggen zou als daartoe onwaardig; thans was het de koningstitel, die hun (sinds zijn zonen die hadden aangenomen) nóg meer ergerde. Zij waren begonnen met tegen Aristobulus 11, dien Sadduceeër, den vijand in het land te roepen, (Antipater met koning Aretas) ten gunste van Hyrkanus II; nu schoven ze het liefst beiden van zich af met de hulp van den Romein.3) Pompejus schoof voorloopig de zaak op de lange baan. In elk geval wenschte hij de beide pretendenten persoonlijk eerst voor zich te zien. Men gevoelt het verschil. Gezantschappen zendt ook een onafhankelijk vorst. Als aanklager en beschuldigde beiden tegelijk voor een vreemd generaal verschijnen, daartoe vernedert zich alleen een vazal. 1) De naam beteekent: Overwinnaar des volks. 2) Aldus Flav. Jos. Men zou hieruit opmaken, dat deze beide Romeinen een dubbelhartige houding aannemen en ondanks de geweldige sommen niets voor Aristobulus II verder deden, wat dan dit verwijt moest uitlokken. 3) Wanneer Mommsen zegt (3e boek, 4e hfdst.): „De partij der Farizeeërs, die naar priesteraard de zege van de partij tot den prijs der onafhankelijkheid en onaantastbaarheid van het land niet te duur gekocht achtte" enz.; dan is dat treffend juist gekarakteriseerd, mits men hier het woord „priesters" als clerus inden wijdsten zin opvat; de hoogste priesterklasse aan den Tempel behoorde veeleer tot de Sadduceeën. En beiden kwamen. Zóó diep was ]uda reeds gezonken. Aristobulus met groote pracht en praal, in stilte wellicht nog hopend op de tooverkracht van zijn prachtigen gouden wijnstok met blinkende ranken. Ten bate van Hyrkanus leverde Antipater een paarhonderd notabelen, die de stem des volks moesten representeeren om deze stroopop inde handen van den Idumaeeër op den troon te houden. Van weerskanten beschuldigden de broeders elkaar heftig. Hyrkanus II kon er op wijzen, dat hij formeel als oudste de usantie vóór zich had; maar daarbij liet hij het niet; hij beschuldigde vinnig zijn broeder van wat, naar hij dacht, hem in het oog van den Romein het felst in ongenade moest storten: onruststoken, vijandelijke invallen bij de buren, roof te land en ter zee! Aristobulus bracht daartegen in, dat Hyrkanus II om te regeeren een veel te groote nul was en dat het beter was voor de dynastie door den tweeden zoon aan de regeering te blijven dan door den oudsten het bewind totaal te verliezen. Te midden van dit woordduel van vinnigheden en verdachtmaking kon Antipater slechts winst noor zich behalen. Een vreemdeling als hij, was voor den Romein de beste waarborg tegen nationale drijverij en chauvinistische opzweeping van religiehaat; bovendien kon de Romein zoo noodig door deze zelfde krachten te ontbinden tegen hem indien Antipater zich teveel aanmatiging tegenover Rome ooit durfde te veroorloven, hem snel weer van zijn hooge plaats afstooten; een man als Antipater was uiteraard op steun uit Rome aangewezen ineen land als het Joodsche. Daarentegen voelde deze Romein Pompejus niets voor een krachtig bewindsman als Aristobulus 11, die zeker Rome niet langer naar de oogen zou zien, zoodra de politieke constellatie hier aan de uiterste grenzen van het Romeinsche rijk ooit anders mocht worden. Voorloopig stelde Pompejus echter de beslissing uit: Hij moest eerst nog afrekening houden met koning Aretas van de Nabateeërs en het ware dwaas geweest Aristobulus tegen zich in het harnas te jagen nu hij dezen nog goed kon gebruiken en de Joden nog zijn plannen tegen Aretas konden schaden. c. Pompejus tegen Aristobulus 11. Aristobulus II gevoelde als bij intuïtie, wat hem boven het hoofd hing. Hij verkeerde ineen erbarmelijke positie van machteloosheid. Met een eenig en onverdeeld Joodsch volk de Romeinsche macht te willen wederstaan, grensde reeds aan het streven naar het absoluut-onmogelijke. Wat zou hij dan beginnen kunnen als fractiehoofd vaneen inwendig gescheurd volk? En toch begreep hij héél goed, dat hij met in goed vertrouwen achter den Romein aan te loopen in het eigen verderf liep. Hij was als een man op een brandend schip, die nu eens aanstalten maakt om in zee te springen, dan -—1 om niet te verdrinken weer aan boord klautert, en vervolgens toch weer overboord springt. Allereerst begeleidde hij Pompejus beoosten den Jordaan op weg naar de Nabateeërs. Maar, overtuigd, dat het bij Pompejus jegens hem aan goede trouw ontbreekt, wijkt hij, inde omgeving van Pella gekomen, uit en redt zich bewesten den Jordaan naar de vesting Alexandreion (niet ver van den weg, die van Skythopolis bewesten den Jordaan naar Jericho liep, meer dan halfweg op de laatste stad aan, inden oostelijken bergrand). Direct staakte Pompejus zijn marsch naar de Nabateeërs en rukte eerst op het Joodsche land aan. Over den Jordaan trok hij naar Skythopolis (het oude Beth-Sean) inde vlakte van Jizreël en liet Aristobulus sommeeren de vesting Alexandreion over te geven. Deze trachtte door onderhandelingen tijd te winnen, maar vluchtte per slot van rekening nog dieper het Joodsche land in, waar hij poogde Jeruzalem in staat van tegenweer te brengen. De stemming van den echten Jood spreekt uiteen lied van dezen tijd, dat deel uitmaakt van de (ten onrechte aldus genoemde) „Psalmen van Salomo”: Gevaar en krijgsgeschreeuw vernam mijn oor, Trompetgeschetter, dat dood en verderf verkondigt, Gedruisch van talrijk volk, aan den stormwind gelijk, Als de geweldige vuurstorm, die door de steppe raast, Ik dacht bij mezelf: Zal God ons dan recht doen? Maar ik vernam het gedruisch inde richting op Jeruzalem; Toen sloeg mij de schrik door de leden! Mijn knieën sidderden, mijn hart schoot vol angst, Mijn heele lichaam sidderde als vlas Ik overdacht: Zij zullen toch wel rechtvaardig zijn! !) En dan „grübelt" de dichter verder, neen, ~zij” moeten te Jeruzalem onrecht gedaan hebben, zoo niet openlijk dan toch verborgen, anders ware dit onmogelijk. Het is dezelfde vergeldingsmoraal van de drie vrienden bij Job: zoo gauw het ongeluk komt (maar ook geen dag eerder!) gaat men speuren naar een zondenregister, dat er de oorzaak van kan zijn geweest. Veel hing er thans van de leiding af. Maar feitelijk was het bij Aristobulus II nu aldoor een hinken op twee gedachten. In Jeruzalem had hij den vijand van buiten en van binnen, zoo bleek hem nu. De partij van Hyrkanus was talrijker dan de zijne, waartoe zeker vrees voor den Romein niet weinig heeft meegewerkt. De moedelooze wint den strijd niet. Wanneer Pompejus met zijn leger bij Jericho is gekomen, dan begeeft Aristobulus zich vrijwillig daarheen om nog bijtijds vrede te maken met den Romein. Pompejus eischt daartoe de uitlevering van Jeruzalem en zendt zijn onderbevelhebber Gabinus uit om met een troepenafdeeling de hoofdstad te bezetten, terwijl hij Aristobulus zelf als gijzelaar in zijn kamp houdt. Maar Jeruzalem hield de poorten dicht. Nu barstte de volle toorn van Pompejus uit over het hoofd van Aristobulus 11. Hij was nog slechts een gevangene, bestemd om straks in Rome achter de triomfkar te loopen. 1) De bedoeling van dezen regel is: Tot nu toe hield ik de vroomheid van de (waarschijnlijk Farizeesche) partijleiders te Jeruzalem voor echt; maar nu het onheil recht op die stad aanmarcheert gaat bange twijfel mijn ziel vervullen. God kan dit onheil niet onrechtvaardig laten komen, dus moet de schuld bij den mensch liggen. Zouden er dan soms (in ’t geheim) goddeloosheden bedreven zijn?? O, als zij (d.i. de leiders te Jeruzalem) eens niet rechtvaardig zijn; o wat dan! § 2. De smaad over den Tempel. a. Pompejus neemt Jeruzalem in en onderwerpt Juda, Dat Aristobulus werkelijk voor een wanhopige taak had gestaan te Jeruzalem bleek al spoedig. Toen de Romeinsche bevelhebber Piso met troepen voor de stad verscheen, openden de aanhangers van Hyrkanus II hem direct de poorten. Maar op den Tempelberg hadden zich in het sterke Tempelkasteel de aanhangers van Aristobulus II verschanst. Zij weigerden deze vesting over te geven. Een beleg van drie maanden bleek noodig om hen daartoe te dwingen. De Tempelsteilte, hoewel aan alle kanten sterk, was dit het minst aan de Noordzijde. Men had ook hier een uitdieping, een soort droge gracht gemaakt en een sterke muur met hooge torens sloot ook hier de Tempelcitadel af. Van dezen kant liet Pompejus de belegerden bestoken door middel van allerlei belegerings-werktuig, dat hij heelemaal van Tyrus moest laten komen in het houtarme land. (Ook de kruisvaarders hadden later voor hun belegeringswerktuigen met gebrek aan geschikt hout te kampen, dat van zeer verre moest worden aangevoerd). Blijden, zooals die hier ten lande nog inde Middeleeuwen werden gebruikt, slingerden zware steenen. De groote moeilijkheid voor de Romeinen was daarbij om deze belegeringswerktuigen en stormrammen onder stevige afdaken te bouwen op een terrein, dat boven uit den hoogen Tempelburcht bestreken werd; zij gebruikten hiertoe de sabbatdagen, wanneer de Joden zonder een steen te werpen of een pijl te schieten hen rustig hun gang lieten gaan! Toen het landvolk uit Juda zich van alle zijden wilde opmaken om gewapend de bedreigde veste te hulp te komen en te ontzetten (althans dooreen guerilla den vijand op zijn verbindingswegen afbreuk te doen) wist de partij van den ontaarden Makkabeeër Hyrkanus II hen daarvan af te brengen en het volk tot rustte brengen. Onderwijl ging op den steeds meer bedreigden Tempel- 276-IX burcht het dagelijks offerritueel der priesters zoo heel gewoon door, al was er geen bui aan de lucht. Eindelijk begon eender grootste torens te wankelen, stortte in en sleepte een groot deel van den muur mee. Het was alweer op een Sabbatdag Aanstonds bestormden de Romeinsche krijgsbenden de bres en drongen den Tempel op verschillende punten binnen. Cornelius Faustus, een zoon van den bekenden Romeinschen dictator Sulla, was de eerste Romeinsche officier, die den Tempelbodem betrad; even later volgden elders Furius en andere hoofdlieden met hun krijgers. De priesters, die onverstoord voortgingen met hun offers, werden bij het altaar neergehouwen. Een algemeen bloedbad werd aangericht; sommige Joden stortten zich in vertwijfeling van de tempeltinnen inde diepte of werden naar beneden geworpen. Het laatste vertrek van den Tempel, het Allerheiligste, dat eens de Ark des Verbonds verborg en dat door geen menschenvoet mocht worden betreden, of de Heiligheid des HEEREN zou hem dooden, lag daar in dikke duisternis achter het kostbaar Voorhangsel met de geborduurde cherubs. Pompejus stapte door het goudbekleede Heilige, tusschen Tafel der Brooden en Gouden Kandelaar met de 7 flauwe flikkerlichtjes door, langs het Gouden Wierookaltaar heen en rukte driest het Voorhangsel opzij Dan betraden zijn heidensche voeten het Allerheiligste Zijn gevolg kwam achter hem. Wel had Ezechiël reeds ineen visioen gezien dat Jahwe Zebaoth van zijn heiligdom was opgevaren op vleugelen der cherubs en het verlaten had! Wat nog stond was een leeg Allerheiligste De dichter van de z.g. Psalmen van Salomo, een tijdgenoot, geeft pregnant het voorgaande weer: ~In zijn overmoed botste de zondaar met den stormram vaste muren neer, En Gij – Gij verhinderde dat niet! Vreemde heidenen bestegen Uw altaar, Overmoedig betraden zij het, niet ongeschoeid Onze zonen en dochteren in smadelijke gevangenschap, Hun hals in het slavenjuk Dan houdt hij ook in dezen psalm een lang betoog over de zonden van Israël, die dit onmogelijke mogelijk gemaakt hebben, maar om dan ineens uit zijn deemoedige aangeleerde les hartstochtelijk uitte barsten, nu met hart en ziel gemeend: ~Stel het niet uit o God, om het hun op hun hoofd te vergelden! Om den overmoed van den Draak te verkeeren in smaad!” (Bij het einde van Pompejus zullen we denzelfden dichter het nog hooren uitjubelen inden zelfden psalm, dat deze bede vervuld is). De bloedbesmeurde Tempel werd op bevel van Pompejus gereinigd. Tempelgereedschap werd niet geroofd. Reeds den volgenden dag deed Hyrkanus II als hoogepriester er weer offerdienst. b. Pompejus’ triomftocht in Rome. Aristobulus II voor de zegekar. In het jaar 61 stond Pompejus ineens met zijn leger inden hak van Italië. Zijn vloot lag daar eveneens. In geregelde marschen rukte hij naar Rome op. Vol spanning wachtte de hoofdstad op de dingen, die zouden komen. Hij had het in zijn macht gehad daar alle gezag aan zich te trekken. Maar hij was zóó opgegroeid inde stramme orde en gehoorzaamheid van den gedisciplineerden soldaat, dat hij er zelfs niet aan gedacht schijnt te hebben, hoewel sommigen der rijke millionairs van Rome al de vlucht hadden genomen, beducht voor kop en kapitaal. Pompejus bepaalde er zich toe een schitterenden triomftocht te houden binnen Rome. Groote schilderstukken werden inden stoet demonstratief meegedragen, waarop naar de wijze van heden- daagsche reclameplaten (berekend op grof effect van verre), tafereelen uit de expeditie waren uitgebeeld. Daar zag men de nachtelijke overrompeling van Mithridates; ook zijn smadelijken zelfmoord. Hoog op zijn triomfwagen, de lauwerkrans om de slapen, stond de overwinnaar, de groote veldheer Pompejus Magnus. Groote opschriften inden stoet vertelden: 12 millioen menschen heeft hij aan Rome onderworpen; 1538 steden en burchten veroverd! Het is zeker een geweldig moment geweest in het leven van dezen geweldige onder de Romeinsche veldheersnaturen: een schoone bekroning vaneen lang soldatenleven, reeds als knaap begonnen. Maar niet minder dan naar hèm zagen de donkere oogen der Romeinen naar de gevangenen, die verachtelijk vóór zijn zegekar door het stof van Rome’s zonnige straten zich voortsleepten, den langen lijdensweg. Zooals een kind vol belangstelling kijkt naar eenig nog nooit gezien vreemd wild dier. Dat waren dan de representanten van die verre vreemde volkeren, die Rome zoo veel last hadden bezorgd! Vijf zonen en twee dochters van den sultanachtigen koning Mithridates van Pontus en naast elkaar inde vernedering een zoon van den trotschen „Koning der Koningen” van Groot- Armenië, Tigranes Junior en Aristobulus II de nazaat van Simon den grooten Makkabeeër. Ijdelheid der ijdelheden het is alles ijdelheid. En met Aristobulus deelen de gevangenschap: zijn beide dochters en zijn zoon Antigonus: diens oudere broer Alexander heeft (onderweg naar Rome) weten te ontvluchten. Ook lange rijen Joodsche gevangenen, die straks als slaven te Rome elkander zullen weten te vinden. En dan doet Pompejus vrijwillig van al zijn macht afstand en ontbindt zijn leger en zendt zijn soldaten ( .eindelijk!” ) naar huis. Een grootsche daad? Of slechts een dwaze naïeviteit? Even later zien we hem bij den Senaat soebatten en smeeken om zijn oudgedienden het land te willen schenken, waarop ze thans recht hebben. Dat was voor een Romeinschen veteraan zooveel als zijn pensioen, het eigen stukje grond. De Senaat weigert. Hebben ze al niet in Azië na Jeruzalems verovering een kleine 100 milloen drachmen mogen verdeelen? En Pompejus heeft wel ongehoorde schatten in goud juist in Rome afgeleverd, maar zijn leger is ontbonden, zijn macht thans voorbij waarom zouden ze naar hem geluisterd hebben? Klein houden! Hem en zijn mannen. De dankbaarheid der politieke koppen. In alle tijden en alle landen komt het verschijnsel voor. c. Voor-Azië na Pompejus’ ingrijpen. Tot nu toe was Asia (het Westen van Klein-Azië) de meest Oostelijke grensprovincie geweest van het Romeinsche Rijk. Het getal Aziatische provinciën werd nu vier; er kwamen bij: Bithynië (de Noordrand van Klein-Azië), Cilicië (de Zuidrand er van) en Syrië (met Antiochië als centrum); dit reikte tot ten Noorden van Damascus, dat er niet meer bijbehoorde, maar ging langs de kuststrook verder Zuidwaarts tot even voorbij Ptolemaïs (= Akko), tot de Kaap van de Karmel dus. Tusschen Bithynië en Cilicië, die zich als twee grijparmen van een tang langs de kusten van Klein-Azië uitstrekten, lagen verschillende afhankelijke staatjes, waarvan Cappadocië het voornaamste was en een eigen koning had; ook Armenië was min of meer afhankelijk geworden. Tusschen deze landen en landjes lagen o.a. een aantal kleine priesterstaatjes, waar de een of andere opperpriester onder toezicht van Rome het binnenlandsch bestuur leidde. Het was dus héél gewoon, dat Pompejus dit ook voor Juda zoo had aanvaard. Maar hoe was het verkleind! De kuststrook was er geheel aan ontnomen, ook het land van Samaria, Skythopolis met de vlakte van Jizreël, al het Overjordaansche voor zoover het niet Joodsch bevolkt was. Deze streken kwamen onder toezicht te staan van den stadhouder van Syrië. Over dit zoo sterk verkleinde Juda bleef Hyrkanus II hoogepries- ter, onder strenge waarschuwing zijn buurman met rustte laten en zonder Koningstitel. Eigenlijk was hij niet meer dan een strooman; Antipater was hier thans de man en trad op als een soort groot-vizier, die de werkelijke macht uitoefende. De burchten en sterkten in het land waren door de Romeinen gesloopt: inde muren van Jeruzalem groote bressen gebroken als na de inneming door Nebukadnezar. Beter had Aretas 111 van de Nabateeërs het er afgebracht. Toen Pompejus tegen Jeruzalem optrok, had deze zijn onderbevelhebber Marius Scaurus tegen Petra uitgezonden. Daarvan is echter niet veel gekomen: Petra lag ver en veilig inde woestijn 1). En toen Pompejus bij Jericho tijding ontvangen had van den dood van Mithridates, riepen hem andere belangen naar het Noorden terug. Dit belette hem niet om inden optocht te Rome een bord te laten meedragen, waarop de overwonnen Aretas om vrede smeekt: was hij niet op het Romeinsch bevel van Jeruzalem afgetrokken? Dan is op initiatief van den sluwen Antipater, die in Petra zijn connecties had, een vergelijk tot stand gekomen tusschen Scaurus en Aretas. Practisch kwam het daar op neer, dat deze Romein die feitelijk als landvoogd in Juda optrad, aan Aretas diens geheele bezit garandeerde onder Romeinsche suzereiniteit; zelfs Damascus kwam aan Aretas terug. In theorie bleef deze de smeekeling om vrede; Scaurus liet hierop een munt slaan, waarop de koning der Nabateeërs knielend van hem een olijftak aanneemt! In het Oosten grensde Rome thans aan het Rijk der Parthen, een krijgshaftig en gevaarlijk ruitervolk met scherpschietende bereden boogschutters. B Zie over de tegenstrijdige berichten de aanteekening van Mommsen bij boek 3, hoofdstuk 4. Terugblik. 165 v.o.j. Vernieuwing des Tempels door Judas den Makkabeeër. 63 v.o.j. Pompejus dringt inden Tempel binnen. Daartusschen ligt ruim een eeuw van Joodsche onafhankelijkheid. Soms fel omstreden. Toch schijnbaar hoe langer hoe vaster geworden, ten laatste zelfs veroverend optredend tegenover de heidensche buren. Twee machten hadden den Makkabeeërstaat in het leven geroepen: godsdienstoorlog en de wil tot nationale zelfstandigheid. Twee krachten die het behoud van het hoogste bovenaardsche en het aardsche goed trachtten te verzekeren, al ging het door bloed en tranen. Maar het Makkabeesche koningsdom, dat zoo terloops meteen het hoogepriesterambt waarnam (ook al was de koning zooals Jannaeus bijna zijn heele leven als generaal op het oorlogspad, moordend en verwoestend) 1) was voor Israels werkelijken godsdienstzin een even groot gevaar geworden als eens de Syrische dwang der Seleuciden geweest was. Het hoogepriesterschap, dat op den tulband de gouden voorhoofdsplaat droeg met het opschrift „De heiligheid des HEEREN!” was een totaal wereldgelijkvormig veroveraarschap geworden met gruwelijke erfopvolgingsmoorden inde familie, zooals in elk echt-Oostersch sultanaat voorkwamen. Daarbij kwam de verbitterde partijstrijd der verschillende godsdienstige richtingen in Israël, die vreemde, heidensche hulp in het land riepen om wraak te nemen voor geschonden partijbelang. Zoo zien wede krachten van religie en nationalisme, die eens, bij het begin van den Makkabeeërtijd, vereenigd Israël uit de diepste diepte naar boven hadden gebracht, zich thans tegen elkander keeren en bij de onderlinge worsteling Israël inden afgrond storten. En dat juist als de Romeinsche Reus nadert bij het strijdend Joodsche dwergenpaar der Makkabeesche broeders. En dan is het met Israels zelfstandigheid gedaan. Voor goed. 1) Men vergelijke de pausen der Middeleeuwen, hun buren beoorlogende. G. VERANDERING OP HET GROOTE WERELDTOONEEL. DE ONDERGANG DER MAKKABEEËN HOOFDSTUK IX HYRKANUS II MET ANTIPATER (63-43 v. o. j.) § 1. Alexander, zoon van Aristobulus II en de proconsul Gabinius. a. Het jaar 57. Alexander. Alexander, oudste zoon van Aristobulus had den prachtigen triomftocht van Pompejus in Rome in het jaar 61, niet meegemaakt: hij had onderweg weten te ontsnappen. In Palestina vond hij een vruchtbaren bodem om er het zaad van oproer uit te strooien. De partijen schenen hun onderlinge veeten te hebben vergeten en bekomen te zijn van hun verdwazing, die hen er toe gebracht had den Romein in het land te roepen om hun successiestrijd te beslechten. Alleen de hoogste priesters, Hyrkanus II en zijn naaste aanhang hielden het noodgedrongen met den Romein. Voor de groote massa van het volk scheen de reactie gekomen: religieus fanatisme en nationaal chauvinisme, die elkaar een periode lang hadden tegengewerkt, schenen nu opnieuw sterker dan ooit samen te gaan, zoodat men bijna kon zeggen, dat thans een opgezweept nationaal bewustzijn van prioriteit boven de heele wereld voor Juda de eigenlijke religie geworden was. Onder deze omstandigheden werd de oproervaan van Alexander meer dan een onderscheidingsteeken van de ééne linie der Makkabeeërs tegen de andere, neen, alles wat voelde voor de nationale vrijheid vereenigde zich om dit symbool. Het ging niet om de dynastie thans maar om het volk, dat met de woede der verbittering bereid was tegen den gehaten vreemdeling er op los te slaan, zonder eerst te wikken en te wegen of deze strijd ook maar éénigszins kans op succes bieden kon. Een schouwspel, dat zich inde historie van Israël van nu af aan steeds weer herhaalt met een eentonige tragiek, die het hoogtepunt vindt inden totalen ondergang van stad en tempel, waarmede straks deze geschiedenis zal afsluiten. Oorspronkelijk had Pompejus zijn onderbevelhebber Scaurus als stadhouder in Syrië achtergelaten. Dezelfde, die vrede had gesloten met Koning Aretas 111 van de Nabateeërs. Reeds vóór het jaar 61 legde deze zijn ambt neer en na een kortstondige regeering van twee opvolgers in dit ambt, die beiden ook met de Arabieren te stellen hadden, was hier thans als Romeinsch bewindvoerder gezonden: Gabinius, een vriend-door-dik-en-dun van Pompejus, die ook tijdens diens expeditie reeds als onderbevelhebber in het land der Joden een rol van beteekenis had gespeeld. Wegens de voortdurende bedreiging, waaraan de provincie Syrië uit het Oosten bloot stond, kreeg hij meer militaire hulp en grooter bevoegdheid dan zijn voorgangers, die den titel „praetor” hadden gevoerd. Gabinius heette „proconsul”, wat er op wijst, dat men voor het vervolg aan de landvoogdij over deze grensprovincie grooter gewicht toekende; het was een veel hooger rang. Deze proconsul Gabinius (57-55) is inde historie bekend gebleven als een geweldig afperser. Feitelijk waren dat de Romeinsche landvoogden min of meer allemaal, maar deze was het in die mate, dat per slot van rekening hij naar Rome ter verantwoording is geroepen; de vriendschap en invloed van Pompejus, nog versterkt door de welsprekende advocaterij vaneen Cicero konden hem niet eens voor het vonnis tot verbanning behoeden. De schijnregeering van Hyrkanus 11, bestuurd door de krachtige en toch lenige hand van den Idumeeër Antipater, stond van het jaar 57 af onder het oppergezag van dezen Gabinius, aan wien Juda direct schatplichtig was. Zoodra Alexander de bazuin liet blazen op de kale kalkvlakten van Juda, stroomden de vrijwilligers toe; had niet het landvolk reeds zijn vader willen ontzetten tijdens het beleg van Jeruzalem? En toen was nog wel Pompejus zelf met zijn sterke legermacht inde nabijheid en was de verbittering onder den Romeinschendruk nog niet zoo hoog gestegen als thans. Zoo had hij weldra een 10.000 goedgewapende krijgers om zich verzameld en beschikte zelfs bovendien over meer dan 1000 ruiters. Drie vestingen gelukte het hem bovendien te bemachtigen: Machaerus (ten O. van de Doode Zee, een echte bergvesting), Alexandreion (dicht bij den weg Jericho-Skythopolis) en een onbekende plaats. Gabinius deed twee dingen. Ten eerste wijzigde hij het bestuur over Juda. Getrouw aan de Romeinsche spreuk „Divide et impera” dacht hij een verdeeld Jodenvolk beter te kunnen beheerschen. Hij deelde het land in volgens vijf districten, die ieder afzonderlijk en rechtstreeks onder den Romein stonden: Jeruzalem, Gazara ( = Gezer), Jericho, Amathus (over de Jordaan) en Sepphoris (deze hoofdstad lag niet ver ten Noorden van Nazareth; dit district vormde een deel van Galilea waar nog al veel Joden woonden). Hij schijnt hierbij de nevenbedoeling gehad te hebben zoo nóg meer schatting van het land te kunnen afpersen. Tevens verschafte de opstand hem een geschikt voorwendsel om Hyrkanus II van zijn laatsten schijn van macht berooven, zoodat hem enkel het hoogepriesterlijk ambt nog restte. Ten tweede zond hij een leger af op Alexander onder bevel van Marcus Antonius, denzelfden Romein, die later na Cesars dood nog in Rome en in Egypte zoo op den voorgrond zou treden. Hij was het vorig jaar, tot over de ooren in schulden verzonken, uit Rome weggevlucht voor zijn schuldeischers en nu overste bij de cavalerie in deze afgelegen provinciel). Het gevaar was groot, dat Alexander zich meester maakte van Jeruzalem met zijn doorbreste muren, waar Hyrkanus II geheel weerloos achtergebleven was. Met zijn Romeinsche benden en hulptroepen van Antipater (die hier gelegenheid vond zich bij de *) Dus zooiets als wanneer inden tijd onzer vaderen iemand, wien de grond te heet onder de voeten werd in het dierbaar vaderland, dienst nam bij de Oostindische Compagnie. Romeinen verdienstelijk te maken) wist Marcus Antonius Alexander, die voor de overmacht reeds den terugtocht aanvaard had, bij Jeruzalem tot een slag te dwingen, waarin deze de grootste helft van zijn leger verloor. De rest sloeg op de vlucht en Alexander zelf redde zich met een deel er van binnen de muren van Alexandreion. Naar het schijnt heeft Alexanders moeder, die zich inde macht van Gabinius bevond, toen bemiddeld. In elk geval, Alexander heeft het leven er afgebracht en zich kunnen redden in vrijheid, tegen overgave van al de drie vestingen, die hij bezat. Gabinius was van plan, die met den grond gelijk te maken. b. Het jaar 56. Aristobulus II terug. Het was Aristobulus gelukt om met zijn zoon Antigonus uit Rome te ontsnappen. Hij had niets geleerd en niets vergeten: onmiddellijk ontplooide hij de vaan van den opstand. Direct verslagen en over de Jordaan verdreven, poogde hij in Machaerus stand te houden. Maar reeds na twee dagen moest hij zich overgeven; waarschijnlijk had Gabinius reeds te voren zooveel aan het oude slot afgebroken, dat het niet te houden was, omdat de Romein Aristobulus niet den tijd liet het opnieuw in staat van tegenweer te brengen. Voor de tweede maal ging Aristobulus naar Rome, in nóg vernederender gevangenschap. Zijn zoon Antigonus eveneens. Alexander, die ditmaal zich buiten schot gehouden had, bleef vrij. c. Het jaar 55. Reeds merkten we op, dat Gabinius een aanhanger was van Pompejus. In het jaar 56 bevond deze landvoogd (in opdracht van de Senaat te Rome) zich juist op een veldtocht tegen de Parthen, toen hij van Pompejus een ander commando ontving. We zijn in den tijd van het eerste driemanschap te Rome: Caesar—Crassus—Pompejus: Nu was er een Romeinsche wet, die uitdrukkelijk een proconsul verbood om eigenmachtig buiten zijn eigen provincie met zijn leger op te marcheeren, maar voor Gabinius wogen zwaarder argumenten: Pompejus had hem doen weten, dat in Egypte voor dezen landvoogd 10.000 talenten wachtten. Hij kende hem blijkbaar goed en wist wat indruk op hem maakte. Het is moeilijk in ons geld deze waarde weer te geven, maar men kan gerust het op verscheiden millioenen schatten. In Egypte had Ptolemaeus XIII de bestendiging van zijn heerschappij van Rome gekocht; deze vorst, die beter fluitspelen dan regeeren kon, was uit zijn hoofdstad Alexandrië verdreven, waar zijn garde zijn dochter Berenike *) op den troon had gezet. Onder voorwendsel van zeeroof te moeten bestraffen, rukt Gabinius direct op. Dadelijk is Antipater weer bij de hand om zijn leger van voorraden te voorzien en langs Gaza op den kustweg van de woestijn voort te helpen en zich zoo den Romeinschen dank te verdienen. Hij wist ook te bewerken, dat het Joodsche garnizoen, dat voor Egypte de grensvesting Pelusium bewaken moest, deze gewichtige plaats direct overgaf. Marcus Antonius met de ruiterij voorop, ging nu Egypte in! Het eerste Romeinsche leger aan den Nijl. De Egyptische weerstand te land en te water werd hier gebroken en Ptolomaeus weer op zijn troon gezet. Hij kon nu zijn hart ophalen aan het koelen van zijn wraak: zijn onschuldige dochter Berenike, die slechts een passieve rol gespeeld had in dit drama, werd het eerst op het schavot onthoofd. Hij kreeg in Alexandrië een Romeinsch garnizoen, met Keltische en Germaansche ruiters, die hier danig huishielden. Dat het uitgezogen en uitgeknepen land ondanks de ergste afpersingen aan Gabinius zijn 10.000 talenten niet opbrengen kon, was voor dezen natuurlijk een leelijke tegenvaller. ★ ★ * Onder den indruk van deze gebeurtenissen kwam Gabinius in Palestina terug. Hier was tijdens zijn afwezigheid de verbittering der Joden geweldig uitgebarsten. Overal waren de verspreide Romeinen overvallen en vermoord. Een aantal hadden zich op den Gerizim *) Als in dezen tijd een Egyptisch prinses bij uitzondering geen Cleopatra heet, dan is het meestal een Berenike. § 2. Crassus en de oorlog met de Parthen. a. Crassus. Crassus was een echte geldman; een groot-kapitalist, wien het niet er toe doet, hoe hij aan het geld komt, als het maar binnenstroomt. Hij was multimillionair. Als volgeling van Sulla had hij meegeprofiteerd van de beslagnemingen van dat dictatoriale tijdvak; hij had in dat Rome, dat zich steeds uitbreidde, in bouwgrond gespeculeerd; hij leende geldsommen uit en hield een soort geldbank daarvoor; ook verdiende hij groote sommen aan den handel in uitsluitend eerste-kwaliteitslaven, die bv. als architecten konden worden gebruikt en die hij liet opleiden aan een aparte school (hij nam zelf deel aan hun africhting) en daarna in gebruik gaf aan wie ze noodig had —• daarvoor beurde hij het salaris, zooals een stalhouder voor een verhuurd paard. De zeeroovers, die vóór het optreden van Pompejus vereenigd en versterkt en werden hier belegerd door Joodsche scharen. Alexander, Aristobulus’ zoon, had zich ditmaal weer aan het hoofd van den opstand geplaatst: te sterk was de verleiding geweest. Gabinius zond Antipater vooruit, wien het door listige diplomatie gelukte om al spoedig een groot getal Joden weer van Alexander te doen afvallen. De rest van het leger van dezen week tot in het Noorden terug en werd bij den berg Tabor geheel verslagen: wel het derde deel sneuvelde. * ★ ★ Het was vooral aan Antipater te danken geweest, dat de opstand zoo snel uiteengeslagen was. Deze liet niet na er op te wijzen, dat de verbrokkeling in vijf districten dit alles eer inde hand had gewerkt dan had kunnen voorkomen. Gabinius, ook door Antipaters hulp inde Egyptische aangelegenheid van diens goede trouw overtuigd, voegde de districten weer bijeen onder diens leiding, al bleef de strooman Hyrkanus II in naam aan het bewind. Dan werd deze stadhouder naar Rome ter verantwoording geroepen. wel meer dan 400 steden en stadjes verwoest hadden, waren de voornaamste leveranciers. Deze man, die in zijn jonge jaren voor het eerst naam had gemaakt met het nederslaan van den slavenopstand der Spartacisten, was op zijn ouden dag steeds heerschzuchtiger geworden; meestal wordt verondersteld, dat de politiek voor hem het middel moest zijn om nóg meer in het groot millioenen bijeen te garen. Hoe meer hij had, hoe meer hij verlangde. Caesar had dezen ouden tegenstander van Pompejus opgenomen in het driemanschap Caesar—Pompejus—Crassus om beter het overwicht te kunnen houden: Crassus de man van het verleden en Caesar de man der toekomst samen tegen Pompejus den man van het heden. Deze goudgierige multimillionair en groot-slavenhandelaar Crassus kwam nu het Oosten van het rijk beheerschen, zooals Caesar in het Westen in Gallië optrad. Als proconsul van Syrië zouden de Joden zijn karakter helaas maar al te zeer leeren kennen! b. Crassus te Jeruzalem. (54 v. o. j.). Vóór Crassus de dreigende oorlog tegen de Parthen begon, haalde hij eerst met welbehagen zooveel schatten uit het land bijeen als hij vinden kon. Pompejus had de Tempelschatten onaangeroerd gelaten; Gabinius, hoe groot zijn hebzucht was, was er eveneens afgebleven. Crassus, de bankier, liet alles openlijk weghalen. Tweeduizend talenten aan goud, in klinkende munt, moeten er geweest zijn; en wat aan gouden sieraden werd afgerukt en weggeroofd, moet nog eenige malen zooveel hebben bedragen. De Tempel te Jeruzalem was niet de eenigste, die het in deze dagen zoo verging. Meerdere in Voor-Azië deelden zijn lot, van door Crassus te worden uitgeplunderd. c. Carrae. (53 v. o. j.). Nadat Armenië onder opperhoogheid van Rome was gekomen, had Pompejus districten van het Rijk der Parthen voor Armenië veroverd in strijd met een met de Parthen gesloten verdrag. Sinds dien tijd verkeerden Rome en de Parthen op voet van oorlog; onderlinge troonstrijd bij de Parthen stelde deze dappere strijders echter voor een tijd op den achtergrond. Crassus had de keus tusschen den omweg door de veilige bergen van den bondgenoot Armenië en den rechten gevaarlijken weg door de woestijn. Na een voorloopigen verkenningstocht in het vorig jaar zou hij in 53 zijn eigenlijke groote expeditie beginnen. Hij droomde er van Alexander den Groote na te doen (en zelfs te overtreffen!) en de reuzenschatten ginds van het verre Indië te gaan binnenhalen. Zeven Romeinsche legioenen, 4000 ruiters en 4000 slingeraars en boogschutters stonden hem daartoe ten dienste. Nóg was hij in beraad, welken weg te kiezen. Daar kwamen verraderlijke bedoeïnen hem als verspieders boodschappen, dat de Parthen hun westelijke provincies reeds ruimden, groote schatten bijeenverzamelend om die voor Crassus’ grijpvingers te redden! Dat was teveel voor hem! Dadelijk werd de marsch begonnen langs den kortsten weg. Den woestijnweg. Het talrijke leger der Parthen bestond bijna uitsluitend uit ruiters, voornamelijk groote zwermen bereden boogschutters, voor wie op eindelooze rijen kameelen heele vrachten pijlen inde achterhoede werden meegevoerd: de Parthische munitietrein. Maar ook zwaargewapende gepantserde lansiers, De Parthische bogen droegen verder dan de Romeinsche bogen en slingers; deze konden niets beginnen tegen den vijand, die op een veiligen afstand voortdurend hun manschappen wegschoot, die zich moeizaam door het gloeiend zand, half verdorst, voortsleepten. Hun ongepantserde Keltische ruiters beproefden een aanval door te zetten tegen de drommen vijanden. Die drieste boogschutters te paard met hun zijden met goud geborduurde vaandels en die rijdende speerknechten met hun daverende keteltrommen der bereden paukenslagers. Met geen ander gevolg dan dat de aanvoerder, Crassus’ zoon, terwijl zijn heele troep sneuvelde, zich zelf in wanhoop den dood liet geven door zijn schilddrager (als eenmaal koning Saul). Kort daarna werd Crassus zelf eveneens gedood. Zijn troepen hadden hem gedwongen te onderhandelen en toen hij zich met een klein escorte bij den vijandelijken aanvoerder gewaagd had ontstond een tumult, waarbij hij viel. Zoo werd hier inde nabijheid van Carrae (het ligt in het centrum van de vlakte, die begrensd wordt door den halven cirkel van de naar het Westen uitbochtende Boven-Eufraat) in het jaar 53 v. o. j. een Romeinsch leger vernietigd. Van 40.000 man, die den Eufraat hadden overschreden, was de helft gesneuveld en tienduizend werden als krijgsgevangenen naar Parthen-zede als dienstplichtige hoorigen overgebracht naar de andere grens van hun rijk: de oase Merw, in het verste Oosten van de wereld van dien tijd. Aan het hoofd vaneen ruiterafdeeling, die zich niet bij de hoofdmacht had bevonden, gelukte het Crassus’ onderbevelhebber Gajus Cassius Longinus naar Syrië te ontkomen, waar hij hard noodig was. Ondertusschen zond de Parthenkoning den grijzen kop van den multimillionair en tempelroover Crassus, Romeinsch consul, door Armenië rond, terwijl de Romeinsche adelaars en veldteekens als zegeteekenen den Parthischen troon omringden. d. Het naspel van Carrae in Palestina. Cassius Longinus had werk te doen. De Joden hadden gedacht, dat nu het goede moment was gekomen om zich voor den tempelroof te wreken. We hooren ditmaal echter niet, dat een Makkabeeër het waagde weer mee te doen. Maar een Joodsch hoofdman Pitholaus, die tegenover Alexander trouw aan Antipater en Rome was gebleven, maar bij Aristobulus terugkeer uit Rome weer naar dezen ouden meester was overgeloopen, stelde zich nu aan het hoofd. In Galilea werd hij door Antipater geslagen en gegrepen en door Cassius op diens aanstoken ter dood gebracht. ★ ★ * Rome liet Cassius aan zijn lot over. Gelukkig voor hem maakten de Parthen evenmin haast. In 51 kwamen ze over den Eufraat. Maar steden belegeren konden ze met hun ruiters niet. Cassius had nog altijd maar twee legioenen en zag zich in Antiochië een tijdlang ingesloten. Eindelijk trokken de Parthen weer af en het gelukte hem ze op den terugtocht te overvallen en groote verliezen toe te brengen, zoodat zelfs hun koning sneuvelde. Voor het oogenblik was de hoop der Joden op hulp van dezen kant ijdel gebleken. ★ ★ ★ De geschiedenis van Crassus, waarvan dit het naspel is, begint met slaven en eindigt met slaven. Tienduizenden Joden werden, om dezen opstand te bestraffen, in groote deportaties uit het land weggerukt om de Oude Wereld van voorraad te voorzien op de slavenmarkten. Door den grooten toevoer zal de waar goedkoop zijn geweest. O harde ontnuchtering! §3. Voor Caesar of voor Pompejus? a. De algemeene situatie. In het jaar 60 v. o. j. vereenigden zich te Rome drie mannen tot één firma, om samen inde politiek hun voordeel te zoeken: Caesar (de demagoog en geslepen politicus, maar zonder macht achter zich), Pompejus (de gedisciplineerde militair, teleurgesteld door den ondankbaren Senaat) en Crassus (de vertegenwoordiger der Romeinsche geldmacht en bankierswereld). Caesar had dit driemanschap benut om tot macht te komen; zooals Crassus het Oosten introk, zoo hij naar het Westen. Wanneer er in Rome berichten binnenkwamen van zijn tochten door het woeste Gallië tot inde streek van onze rivierdelta, dan moet dat voor de stad Rome zoo ongeveer den indruk gemaakt hebben als in onze eeuw de beschrijving vaneen expeditie inde binnenlanden van Afrika: een tocht naar barbaarsche streken aan het einde der bewoonde wereld, volslagen onbekend. In 53 was Crassus gevallen en weldra ontstond tusschen de overgebleven twee mannen een conflict om de macht. In het algemeen kan men zeggen, dat alle geordende autoriteiten op de zijde van Pompejus stonden: alle duistere existenties, die weinig te verliezen en veel te winnen hadden, daarentegen op 276-X Caesar speculeerden. Terwijl Pompejus destijds zijn milliardenbuit netjes in Rome afleverde den gouden wijnstok van Aristobulus II van Juda op den Tempel van het Kapitool bv. gebruikte Caesar zijn rijken buit uit Gallië om wijd en zijd personen in allerlei ambten, die hem van dienst konden zijn, om te koopen (ook hij had, evenals Crassus in het Oosten, in het Westen ijverig tempelschatten geplunderd; soort zoekt soort!) Het leek, of Caesar de minste macht tot zijn beschikking had: slechts negen legioenen (ongeveer 40.000 man) aan soldaten; aan land het pas veroverde, uiterst onbetrouwbare Gallië, en, aan den Romeinschen kant der Alpen één provincie, de tegenwoordige Povlakte. Zijn troepen stonden verspreid overeen zeer groot terrein; die van Pompejus echter nog meer. Het is hoogst opmerkelijk, wat Caesar (die eerst op ongeveer veertigjarigen leeftijd inden oorlog trok, heel anders dan Pompejus) dan waagt te doen. Met slechts één legioen doet hij een stoot naar Rome en stuurt door dezen snellen opmarsch de heele „mobilisatie en concentratie van Pompejus inde war! Het is de algemeen bekende overtocht over den Rubicon, het grensriviertje in Noord-Italië; de dobbelsteen moet geworpen worden: „alea jacta esto!” ★ * ★ Aan Pompejus was het gelukt met een vijftal legioenen zich aan den hak van Italië in te schepen naar de overzijde. (De staatskas te Rome hadden de Senaat en hij bij de onverwachte snelheid der gebeurtenissen „helaas” vergeten mee te nemen!) Daar de vloot van Pompejus de zee beheerschte, duurde het lang eer Caesar hem kon volgen. En toen liet, na wisselend krijgsgeluk, Pompejus zich door zijn raadgevers uit den Senaat overreden om onder voor hem ongunstige omstandigheden overijld een slag aan te nemen: de bekende slag bij Pharsalus in het jaar 48 v.0.j., waar Caesar won. Met Pompejus en de Senaat was het uit. ★ ★ ★ Het lag niet in ons plan dit stuk wereldhistorie in bijzonderheden weer te geven, slechts om even de hoofdzaak inde herinnering te brengen. Nader bezien willen we slechts den invloed van deze wisselende kansen tusschen Caesar en Pompejus op het Oosten, in het bijzonder op Palestina. Het Joodsche land was als een sloepje, gebonden aan het groote schip Syrië, dat op de golven door den storm heen en weer werd geworpen; nu eens naar Pompejus, dan weer naar Caesar toe. Vrijwel machteloos schommelde men mee en zocht in den ontketenden chaos te redden wat nog te redden viel. b. Caesar en de Makkabeesche troonpretendenten. Caesar vond in Rome den nog altijd gevangengehouden Makkabeeër Aristobulus 11. Hij dacht dezen los te laten op het Oosten en dezen energieken vorst met een troepenmacht naar Palestina te zenden om inden rug van Pompejus een opstand te ontketenen. Want het heele Oosten was toen nog aan Pompejus zijde, daar de troepen hier gestationneerd tot diens legermacht behoorden. Het zou niet zoo zijn echter. Nog vóór Aristobulus van de vrijheid kon profiteeren, slaagden aanhangers van Pompejus er in om hem te vergiftigen. Het feit echter, dat hij tot Caesars partij behoorde, werd noodlottig voor zijn oudsten zoon Alexander. Deze bevond zich te Antiochië inde macht van den proconsul Metellus Scipio, derden opvolger van Crassus en Cassius. Deze Metellus Scipio, schoonvader van Pompejus, stond op het punt om met twee Syrische legioenen naar Macedonië op te marcheeren naar Pompejus toe (bij Pharsalus commandeerde hij in 48 het centrum!) en achtte het te gevaarlijk dezen Alexander hier achter te laten. Hij liet hem te Antiochië onthoofden, naar het heet op bevel van Pompejus. (49). Nog leefde in het Zuiden van Palestina de weduwe van Aristobulus II met haar jongsten zoon Antigonus en de dochters, die na Pompejus’ triomftocht in Rome (als dank voor haar bemiddeling bij een Joodschen opstand) uit de gevangenschap waren teruggezonden. De vorst der Itureeërs, die Arabieren van den Libanon, dezelfde Ptolomaeus uit Noord-Palestina, die we reeds ten tijde van Pompejus’ expeditie daar als hoofd vaneen soort roofridderstaatje ontmoet hebben, bood aan deze weduwe een schuilplaats in zijn landje. Zij kwam en deze vorst huwde met een harer dochters. Zijn zwager Antigonus kon daardoor later, toen deze in troebel water zijn slag zou slaan, op den steun van den Itureeër rekenen voor deze nieuwe onderneming. c. Caesar in Egypte en in Palestina. De hulp van Antipater. Hadden Antipater en Hyrkanus II in Jeruzalem tot den aanhang van Pompejus behoord, na den slag van Pharsalus in 48 liepen ze haastig naar de tegenpartij over. En weldra zou ook Palestina midden inde gebeurtenissen betrokken raken. Pompejus had na den slag bij Pharsalus willen vluchten naar den koning der Parthen. Daartoe had hij op een paar van zijn oorlogsgaleien zich ingescheept naar Antiochië in Syrië. Weldra echter hoorde hij, dat deze stad zich voor Caesar had verkaard; hij zag zich hier dus den weg afgesneden. Daarop wendde hij den steven naar Egypte. In Egypte had Ptolomaeus XIII, kort te voren gestorven, den troon bij testament toegewezen aan zijn ongeveer 20-jarige dochter Cleopatral) en haar oudsten broeder, een jongetje vaneen jaar of 12 en wel, naar het stuitend gebruik der Ptolomaeën, als echtgenooten. In werkelijkheid berustte echter de regeering bij den eunuch Potheinos, die Cleopatra uit het land verdrijven ging. Het leger, een Romeinsche afdeeling, stond in naam onder de Egyptische regeering; het waren onbetrouwbare troepen, oudgediende soldaten uit het ontbonden leger van Pompejus’ groote Aziatische expeditie; het schuim van Rome verder, waaronder niet weinig misdadigers en slaven en deze allen sterk onder Egyptischen invloed, o.a. door huwelijken met vrouwen uit het Egyptische plebs, dat zelf reeds zoo bont gemenqd was. Eerst dacht men er over om Pompejus den toegang te weigeren. Maar mogelijk was hij dan nog inde gelegenheid later wraak te nemen. Men besloot hem uit den weg te ruimen. Een klein schuitje x) Deze is onder de vele Cleopatra's de beroemde, „de" Cleopatra. „Het duurde niet lang, zoo stelde God zijn overmoed aan de kaak: Doorstoken bij de bergen 1) van Egypte! Verachter dan de geringste te land of te water, Zijn lijk rondgespoeld op de golven der geweldige branding En niemand die hem begroef, Want God gaf hem over aan de verachting. Hij had niet bedacht, dat hij een mensch was, Hij had niet op het einde gezien, Maar gedacht: Ik ben Heer van Land en Zee; .—- Niet erkend, dat God groot is, Sterk in Zijn geweldige kracht: Hij is Koning hoog inden hemel En richt koningen en koninkrijken Geloofd zij de Heer in eeuwigheid voor het aangezicht zijner knechten!” *) „bergen”, misschien bedoeld: duinen. baalde hem af van het groote schip het water heette te ondiep. Er zaten een drietal van zijn vroegere soldaten in. Bij het aan land stappen stootte een oudgediend officier van Pompejus hem het zwaard inden rug Van het dek van het groote schip zag in machtelooze wanhoop op dit tafereel neer zijn gillende vrouw ★ * * Toen Pompejus het Allerheiligste van Israël hoonde door met zijn bestoven schoenen driest door te dringen, waar zelfs geen Hoogepriester met gereinigde voetzool barrevoets treden mocht, hebben wijden dichter-tijdgenoot zijn opgekropten haat hooren uitschreeuwen over dezen smaad: Geef hun, o Opperheer Die duizendvoudig weer! Hij kon thans, nu Pompejus’ lijk, onbegraven dagen lang bleef liggen aan Egypte’s strand zijn voldoening uitjubelen. Hij heeft het ook inderdaad gedaan (zg. Psalmen van Salomo, nr. 2, vs. 26): Er is iets aangrijpends in, inderdaad, de „Heer van Land en Zee” op het strand bij de branding beurtelings door land en zee naar elkander toe gegooid als het ware; niemand „te land of ter zee”, die hem een rustplaats gunt, welk een smaad in Joodsche oogen, die niets eervollers kenden dan een ongestoorde grafstee. Kort daarop landde Caesar te Alexandrië met een geringe legermacht een drieduizend soldaten uit de geregelde legioenen en eenige honderden Keltische en Germaansche ruiters. Men begroette hem met het afgehouwen hoofd van Pompejus en zag hem het liefst maar direct daarop vertrekken. Maar Caesar bleef. Een troonstrijd te beslissen was op zichzelf reeds een verleidelijk iets voor een Romein; daar kwam nog bij, dat de groote politicus geheel verstrikt zat in het net, dat een vrouw hem gespannen had. Op een avond droeg in het paleis van de Ptolomaeën, dat Caesar bewoonde, een dienaar een groote leeren, lostoegebonden buidel met buit(!) aan de voeten van Caesar neer. De zak ging open en er uit sprong lenig en gratieus Cleopatra, de befaamde prinses, bijna even onbekleed als de godin Venus zelf. Het was een harer vele listen geweest, om zich op deze wijze bij Caesar, die haar gehoor geweigerd had, te laten binnensmokkelen. i) Zij wist hem zoo te verstrikken, dat het een moment er naar leek of hij door het kleine succes het groote doel uit het oog verloren had en voor Egypte het Romeinsche Rijk vergat. De goede tijd om te reizen ging voorbij en hij was genoodzaakt onder hachelijke omstandigheden in Egypte te overwinteren. 2) En al had Caesar gewild, hij kón eenvoudig niet meer terug. Hij werd in Alexandrië overvallen dooreen opstand, waarin het daar van vroeger gestationneerde Romeinsch-Egyptisch leger gemeene zaak maakte met het gepeupel van Alexandrië. Nog maar ternauwer- J ) Het resultaat van dit politieke blijspel was Caesarion, door Caesar erkend als zoon maar niet als erfgenaam, (dat hij beslist Caesar tot vader heeft gehad, staat trouwens niet vast). Hij is later op bevel van Caesars werkelijken erfgenaam (die evenwel geenszins diens zoon was) Octavianus (als keizer: Augustus) vermoord geworden (30 v. o. j.). 2) Vergelijk de zeereis van Paulus in Hand. 27. nood kon hij zich meester maken van de voornaamste regeeringspersonen en den koninklijken burcht. Hier werd hij nu belegerd onder de moeilijkste omstandigheden. Een half jaar lang, tot het voorjaar toe, heeft hij het hier uitgehouden, dikwijls maar net op het kantje af. Alexandrië was in dezen tijd eender grootste steden om de Middellandsche Zee, niet veel minder dan Rome. Ze telde een 300.000 vrijen, d.w.z. een bevolking tusschen een half en een heel millioen. Dooreen dam met doorvaarten was de stad verbonden met het beroemde vuurtoreneiland Pharos, dat de haven afsloot en beheerschte. Het merkwaardig beleg zag dit eiland voor Caesar verloren gaan en weer heroverd worden, waarbij een heele afdeeling van zijn soldaten dooreen Egyptische landingsafdeeling van den dam in zee gedrongen werd. Toen de koninklijke burcht verloren ging voor den Romein (Alexandrië’s wereldberoemde en geheel eenige bibliotheek met wel een half millioen boekrollen ging daar bij in vlammen op) 1) toen kon Caesar zich nog op het Vuurtoreneiland handhaven. Het was zijn geluk, dat, tegen alle verwachting in, aan het strand gegraven putten zoet water gaven! ★ ★ ★ Hier bereikte hem in het voorjaar van het jaar 47 het ontzet. Het kwam uit Azië. De koning van Pergamon, een vazal der Romeinen, was de man. Hij trok met een legertje door Palestina. En nóg zou het hem wellicht niet gelukt zijn om tijdig Caesar ter hulp te komen zonder den bijstand van Antipater den Idumeeër, die hier weer een kans zag om zich voor den Romein buitengewoon verdienstelijk te maken. De vorst van Pergamon was niet sterk genoeg om de Egyptische grensvesting Pelusium (aan het N.O. v.d. Nijldelta) te nemen en had aanvankelijk tegenslag. Antipater kwam niet alleen zelf met een leger van 3000 man, maar wist ook de buurvolkjes, o.a. de Arabieren van den Libanon te bewegen hulptroepen *) Later is bij een beeldenstorm van bet veldwinnend christendom de rest in vlammen opgegaan; van de verwoesting kregen later de Arabieren de schuld • dat was maar een restantje. te zenden bij de bestorming van Pelusium stond de Idumeeër het eerst op de bres! Meer nog deed hij: hij bewerkte dooreen manifest, dat zijn marionet Hyrkanus II in zijn rol als hoogepriester had afgegeven, dat de Joden in Egypte, hier zoo talrijk vertegenwoordigd en in vele posten ingedrongen, zich vóór Caesar verklaarden. Voor Egypte dus met recht toen: een Joodsch gevaar. * * * Caesar zag zijn belegeraars aftrekken om het leger uit Pergamon te keeren. Hij zelf wist daarop zijn isoleering te verbreken en zich bij dat leger te voegen. Samen leverden ze inde delta slag aan het leger van Ptolomaeus XIV, dat vernietigend geslagen werd bij een concentrischen aanval. Bij een poging om zich ineen overvulde boot te redden naar de vloot, verdronk dit broertje van Cleopatra, ook al een marionet op een troon. Caesar bevestigde haar alleen nu inde heerschappij en zette haar op den troon met een jonger broertje; no. XV inde rij der Ptolemaeën. Tot steun liet hij een geregelde troepenmacht achter, die nu echter voor goed rechtstreeks onder Rome’s bevel kwam te staan. De vele Joden in Egypte kregen een verbeterde rechtspositie. Door Palestina begaf zich Caesar dan naar Syrië om in Klein-Azië korte metten te maken met een zoon van den ouden Mithridates, die daar het hoofd had opgestoken („Ik kwam, zag en overwon” meldde Caesar naar Rome). En dan moest hij naar de provincie Afrika, omdat daar (Tunis) de aanhangers van den vermoorden Pompejus zich verzameld hadden om den strijd voort te zetten. ★ * ★ Tijdens Caesars verblijf in Palestina ontving Antipater zijn belooning. Hij kwam nu ook officiéél boven de eigen-Joodsche regeering te staan, nl. als Romeinsch stadhouder-van-lageren-rang; den riddertitel: „procurator” voerde hij (evenals later bijv. Pilatus). Hyrkanus II werd als „ethnarch” en hoogepriester in zijn Joodsche ambten bevestigd als een soort tusschenpersoon tusschen Antipater, nu Romeinsch ambtenaar, en het Joodsche volk. Ja, Caesar gaf zelfs goedgunstig verlof om de muren van Jeruzalem weer op te bouwen en de bressen te dichten. Tevergeefs had ook Antigonus, de eenig overgebleven zoon van Aristobulus 11, zich moeite gegeven om welsprekend voor Caesar zijn belangen als troonpretendent te bepleiten; hij had geen geluk met er op te wijzen, dat Antipater zich als vreemdeling had ingedrongen te Jeruzalem en gezag had aangematigd over den troon van Antigonus’ vaderen. Welsprekender dan met woorden antwoordde de Idumeeër door te wijzen op de wonden, die hij inden strijd voor Caesar in dezen veldtocht had opgeloopen. Maar ook overigens wist zijn listige tong den Joodschen mededinger bij Caesar verdacht genoeg te maken. De Romein hoorde dus over de aanspraken van Antigonus heen. Hij wist, wat hij aan Antipater had van den ander moest hij het afwachten. Antipater de Idumeeër had voor zich en zijn gansche nageslacht van Herodessen zijn fortuin gemaakt; zou hij bij de wisselende winden der Romeinsche staatsstormen van de naaste jaren het geluk weten vast te houden inde beqeeriqe handen? (47 v. o. j.). ★ ★ ★ De buitengewoon welwillende gezindheid van Caesar voor de Joden is intusschen een antecedent geweest, waar volgende Romeinsche imperatoren bij aan hebben gesloten daardoor is deze geschiedenis van Alexandrië van meer belang geweest dan als episode alleen. d. Nog steeds wassende macht van Antipater. Hoezeer de schijnmacht van Hyrkanus II niet anders was dan een camouflage, waarachter zich Antipater verborg, dat bleek wel uit niets overtuigender dan daaruit, dat hij zijn beide zonen tot landvoogden („strateeg”) benoemde. Phasaël, over Juda, bleef onder zijn eigen direct toezicht. In het Noorden, waar de grootste verwikkelingen dreigden en zoowel durf als sluwheid in bijzondere mate vereischt werden, zond hij als strateeg Herodes, toen nog een jonge man van pas 25 jaar 1). 1) Flavius Josephus geeft op het verbijsterend getal van 15 jaren; waarom dit foutief moet zijn, zie Schürer I, blz. 348, aant. 30. Daar in Galilea zwierf nog altijd een aanhanger van de echt-Makkabeesche regeering rond, thans noodgedrongen als bendenaanvoerder tot een guerilla gedrongen, inden trant als David die tijdens Sauls regeering heeft gevoerd. De man heette Ezechias (== Hizkia, weergegeven in verlatijnscht Grieksch). Herodes wist hem in handen te krijgen en liet hem zonder vorm van proces direct ter dood brengen als rooverhoofdman”. *) Een daad van orde? Het is merkwaardig, dat deze Herodes zijn loopbaan begint met een Makkabeesch bendenaanvoerder ter dood te brengen; hij, wiens latere regeering als eerste kenmerk heeft het opruimen en uitmoorden van alles wat er nog inleven was van dat eenmaal zoo beroemde geslacht der Makkabeeën. Over het „eigenmachtig” optreden van Herodes waren de hooge heeren te Jeruzalem maar heel slecht te spreken. Doodvonnissen uitvaardigen, dat ging nu eenmaal niet zonder het Sanhedrin er in te kennen, vonden ze. Mogelijk was er in dat college zelfs menigeen, wiens sympathieën meer waren bij den terechtgestelde dan bij Herodes, den zoon van den Idumeeschen indringer. Het Sanhedrin, Grieksch Synedrion = Vergadering, en steeds gebruikt inden zin van Hoog-Gerechtshof, trad te Jeruzalem sedert Caesar het bestuur van het Joodsche land weer meer gecentraliseerd had, weer sterker op den voorgrond. Het was meer dan een persoonlijk incident, wat zich nu afspeelde; het ging er om, wat zich als hoogste rechtsorgaan zou handhaven, de Joodsche Hoogste Raad onder presidium van den Hoogepriester of de opkomende dynastie van den Idumeeër. Herodes werd dan voor het Sanhedrin gedaagd. De hooge heeren waren gewoon, dat een beschuldigde voor hen verscheen als het beeld der wanhoop, in het zwart gekleed, het hoofd deemoedig gebogen, met verward loshangend haar. Maar tot hun niet geringe ontzetting betrad Herodes hun vergaderzaal, gekleed in purper, naar de mode gekapt en voorzien vaneen sterk gewapende escorte. Daarbij zag hij driest in het rond met een air van „wie durft het hier ■*■) Wat men inden Balkan Komitadzji noemt. Men kan het soort nog het beste vergelijken met onze Watergeuzen. Overmoedig geworden en wraakzucht in het heete bloed kwam Herodes nu met een versterkt leger op Jeruzalem af om de stad te vermeesteren (hij had partijgangers binnen de wallen!) en om dan zijn wraak en woede te koelen. Het was de oude Antipater, die hem tegenreisde om hem van dit voornemen af te brengen, wat hem niet dan na veel moeite gelukte. De oude sluwe vos, die altijd te wagen om iets op mij aan te merken?” De geheele verhouding van rechters en beklaagde scheen bij zijn komst als met één slag omgekeerd. Het meeste verlegen met de zaak zat de president van het Hooge Hof, Hyrkanus 11, het broze en verraderlijk-slappe riet, dat met alle winden meezwalpte. Hij wist te goed, hoe hij zijn plaats behouden had bij de gratie van Caesar en niet anders; deze Caesar nu had als stadhouder van Syrië aangesteld Sextus Caesar en deze op zijn beurt had aan Herodes, een groot gunsteling van hem zooals Antipater van Caesar zelf, een brief meegegeven voor Hyrkanus 11, dat Herodes in elk geval moest vrijgesproken worden. Op deze wijze werd het heele schijngezag van het Synedrion tot nul herleid en de heele rechtszitting tot een soort comedievertooning. Hyrkanus II toonde zich ook hier weer de man van halve maatregelen, die ieder te vrind wil houden en het toch bij ieder bederft. Daar hij overtuigd was, dat (ondanks de poging van Herodes om het Sanhedrin door vreesaanjaging te brutaliseeren en te imponeeren) de meerderheid den nieuwbakken stadhouder zou veroordeelen (en tevens ten hoogste beducht voor wraak, al was er maar één geweest, die in Herodes aangezicht ronduit had durven spreken), zoo stelde hij als voorzitter de wijzing van het vonnis uit tot een nadere zitting en gaf aan Herodes den raad zich intusschen heimelijk uitte voeten te maken, daar zijn leven te Jeruzalem niet veilig was. Zoo hoopte hij de heele zaak inden doofpot te krijgen. Maar het liep heel anders. De jonge Herodes ontving een nieuw gunstbewijs van den Syrischen bewindvoerder Sextus Caesar, die hem aanstelde tot landvoogd over Coele-Syrië. Blijkbaar zag deze iets in dezen energieken jongen man, die het bij de Joden verbruid scheen te hebben! tevreden was geweest met de werkelijke macht, nooit een oogenblik zijn doel uit het oog had verloren, maar zich er altijd wel bij had bevonden zich te verschuilen achter den marionet Hyrkanus 11, vreesde, dat het heete bloed van zijn energieken maar ongeduldigen zoon hem het fijne diplomatenspel bederven zou! Hij vreesde den wervelstorm van burgeroorlog te ontketenen. Met een ander dan Hyrkanus op den hoogepriesterszetel konden de sluwaard en zijn familie slechts verliezen. Hij gaf den langzamen, maar zekeren weg de voorkeur boven den kortere maar ongewisse. Dat redde ditmaal Jeruzalem. Toch heeft Herodes nog voordeel geslagen uit dit conflict. Het had hem laten zien, wie zijn vijanden waren en welk een concurrentie er voor een toekomstig regeerder van het Sanhedrin kon uitgaan. En tevens, hoe men door stout tegen die Joden op te treden den steun der Romeinen niet behoefde te verspelen integendeel! (47 v. o. j.)\ Toen hij dan ook later, tien jaren later, werkelijk de teugels van het bewind te Jeruzalem stevig in handen nam, is hij begonnen met het Sanhedrin direct goed tam te maken: vijf en veertig slachtoffers betaalden met hun levenden hoon van de vroegere dagvaardiging en de rest deed heel gedwee. Schrik regeerde toen te Jeruzalem (37). Het naspel van het Pompejus-drama was nog altijd niet uit. Caesar zelf was in actie op het hoofdterrein: Noord-Afrika, waar in 46 de beslissing viel bij Thapsus (Oostkust van Tunis). De laatste oorlog der Oudheid, waarin olifanten-escadrons een groote rol speelden. Intusschen was Syrië tot een neventerrein geworden voor dezen nasleep. Hier was een zekere Caecilius Bassus opgedoken, die tot de partij van Pompejus behoorde. In open slag door Sextus Caesar, den stadhouder, verslagen, hield hij nochtans de overhand, door dezen naamgenoot en vertrouweling van den grooten Caesar door sluipmoord uit den weg te doen ruimen, waarna diens troepen tot hem overliepen. Het heele jaar 46 trad deze Pompejaner nu als stadhouder van Syrië op. Maar na de beslissing bij Thapsus kon dit natuurlijk geen stand houden. Met zijn laatsten aanhang werd Bassus te Apamea in Noord-Syrië door de aan Caesar trouw gebleven potentaatjes uit de buurt belegerd. Natuurlijk liet ook Antipater daaraan mee doen: hier viel weer politieke winst te behalen en een goedkeuring uit Rome te verwerven (in het laatst van 45 v. o. j.). Caesar bleef inderdaad den Joden goedgunstig gezind, ook toen het Egyptisch avontuur uit zijn leven reeds weer door andere gebeurtenissen op den achtergrond der herinnering werd gedrongen. Hij bevestigde van Rome uit zijn schikkingen omtrent de Joden en gaf hun zelfs de gewichtige havenstad Joppe terug, evenals nog enkele van de door Pompejus verloren gegane landstreken. e. De ommekeer. Caesars dood. Daar naderde de noodlottige datum van het jaar 44, de „Iden” (half Maart), waarvoor Caesar gewaarschuwd was. Hij had nu al de macht vaneen koning of keizer, slechts de titel ontbrak. Bij een poging van zijn vriend Marcus Antonius om den bijval van het volk uitte lokken tot een soort kroning, was het gepeupel van Rome onbewogen gebleven en Caesar had daarop deze comedie met een handgebaar afgelast. Ongewapend betrad hij thans den Senaat. Daar blikkerden van alle zijden de opgeheven dolken. Het hoofd omhuld met den mantel, zeeg hij neer. ★ ★ ★ Niets, letterlijk niets, had het complot, dat Caesar had doen vallen geregeld voor de toekomst. De moord was afgesproken. Verder had men niets voorzien: een onbegrijpelijk gebrek aan ook maar een begin van beleid. Wie van de verwarring en den schrik in Rome het best wist te profiteeren, dat was Caesars „vriend”, de hartstochtelijke Marcus Antonius, een avonturier, die smeet met kapitalen en altijd diep in de schulden stak. Een krachtfiguur, maar geneigd telkens op hol te slaan en zonder systeem of zelfbeheersching. Maar tevens gelijk iemand, die met alle listige berekening van den bespeler van volks- consciëntie en volksstemming en met de begaafdheid vaneen groot tooneelspeler en declamator de hartstochten der menigte wist te ontketenen en aan te voeren tot dat doel, waartoe hij ze gebruiken wou. Bij het stoffelijk overschot van Caesar hield hij zijn bekende opzwepende rede, in schijn aansporende tot matiging, in werkelijkheid steeds olie op het vuur gietende. Het resultaat was, dat de saamgezwoornen zich haastig moesten wegpakken uit Rome voor de felle uibarsting van allesoverstelpenden volkshaat. Marcus Antonius bleef achter en wreef zich de handen, dat hij zich zoo doodeenvoudig alsof dat vanzelf sprak „als vriend” Caesars nagelaten vermogen en papieren had toegeëigend, ofschoon hij daarop niet het minste recht had. ★ * ★ En dan treedt daar ineens tot ieders verbazing ■— driest en onverschrokken – een jongeling op, achterneef van Caesar, die in diens testament tot erfgenaam was benoemd met geheel voorbijzien van Caesars zoon, Caesarion in Egypte, het kind van Cleopatra. Hij durft tegen Antonius te zeggen, die verbaasd staat over zoo’n vermetelheid: Ik bende erfgenaam, geef mij mijn vermogen en mijn rechten terug. Het is Octavianus, de latere keizer Augustus (o.a. in Lukas II vermeld). De koele rekenmachine zonder hart, die als keizer later een rol van deugdzaamheid zal spelen, die hem eigenlijk heel slecht aardt, maar die hij, ofschoon ze hem niet „ligt”, met zooveel talent zal weten te vervullen, dat hij bij zijn sterven er zelf verwonderd over zal staan. Octavianus, de hartelooze kansrekenaar uiteen bankiersgeslacht, die nooit op zal vlammen als Marcus Antonius. Is de laatste een vulkaan, nu uitbarstend in geweldige energie en opvlammenden gloed, dan koud en uitgebrand als uitgegloeide asch, Octavianus is zoo kil als een mist en komt opzetten inde geschiedenis even onweerstaanbaar als deze gestadig alles omhullende nevel. Wie bij Antonius het hoofd schudt over zooveel verblinde menschelijke hartstocht, die haalt bij Octavianus de schouders op over zooveel onmenschelijke gevoelloosheid en onovertroffen schijnheiligheid. En deze twee tegenstellingen zullen nu een vijftiental jaren de hoofdpersonen zijn inden chaos, die zich in Rome ontketenen zal. Eerst beide gewapend tegenover elkaar. Dan als men de groote botsing elk oogenblik tegemoet ziet naast elkaar, met een zekeren generaal Lepidus als nul achter de cijfers, het zg. tweede driemanschap. En dan de herhaling van wat het eerste driemanschap vertoonde: zooals eens Caesar en Pompejus, de oude ~vrienden”, in vernietigingsoorlog tegen elkaar, zóó nu Octavianus en Antonius. Vijftien jaren chaos! Hoe het schip van staat Syrië met zijn sloep Palestina in dezen nieuwen storm werden heen en weer geslingerd, zal ons ineen volgend deel bezig houden. F. LITERATUUR UIT DIT TIJDVAK1) HOOFDSTUK X DE PSALMEN, ZOOGENAAMD VAN SALOMO § 1. Inleiding. De 18 Psalmen, die geheel ten onrechte dezen naam gekregen hebben, hebben absoluut niets met Salomo te maken en geven zich ook niet voor een of ander werk van Salomo uit. Dat ze toch niettemin naar Salomo heeten, is enkel en alleen de schuld vaneen of anderen afschrijver, die ze van dezen fraai klinkenden titel heeft voorzien als pendant van de psalmen van David. Oorspronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven, zijn ze in het Grieksch bewaard gebleven en in vele christelijke landstreken inde eerste eeuwen tot de canonieke boeken gerekend! Daarna zijn ze verloren gegaan en eerst sinds het jaar 1626 teruggevonden en opnieuw bekend geraakt. §2. Auteur en Tijd. De auteur moet geleefd hebben we zagen dit reeds uit enkele citaten inden tijd, toen Pompejus Jeruzalem veroverde. Hij moet behoord hebben tot Farizeesche kringen en de echte titel van dezen bundel had moeten luiden: „Liederen vaneen Farizeeër over den ondergang van het Makkabeesche vorstenhuis.” Zooals we konden constateeren, waren de Farizeeën uiterst ontevreden over het Makkabeesch koningschap en er mee in fel en bloedig conflict geraakt. Een wereldlijk hoogepriester met purperen x) Het boek Henoch wordt later besproken. §3. Farizeesche dogmatiek in deze liederen. „Wie zou van alles, wat Gij hebt geschapen, iets kunnen nemen, zoo Gij het niet geeft? Want een mensch en zijn deel, het wordt door U afgewogen; hij kan tot het door U bepaalde deel niets zelf toevoegen. In onzen nood roepen wij tot U om hulp en Gij zult onze bede niet afwijzen, want Gij zijt onze God!" (5 : 3b—s). Hier zet de Farizeeër als algemeene grondstelling voorop, dat ons lot en leven ligt in Gods hand en dat niemand ons zonder Zijn goedvinden schaden kan. God bepaalt ieders deel (er moet feitelijk worden bijgedacht: naardat dit hem voor goed of kwaad oedraa toekomt). ” y bAaar het doen van den mensch zelf ziet de Farizeeër daarom stellig niet als een noodlot, dat hem dwingt tot goed of kwaad '—■ integendeel de keuze staat veeleer aan den mensch zelf op grond van eigen verantwoording en vrijen wil: 276-Xl* koningsmantel om de schouders en het zwaard van den legeraanvoerder inde vuist, was hun een bittere gruwel. Hun ideaal was veeleer een theocratie inden vorm vaneen zuiver hoogepriester zonder koningstitel, zooals men dat had gekend onder het Perzisch opperbewind inde dagen van en na Ezra. Deze liederenbundel ziet inden ondergang der Makkabeesche dynastie een Godsgericht en in Pompejus een geesel Gods. Maar deze Romeinsche machthebber gaat in zijn Godvergeten verwatenheid te ver en wordt zelf nóg schuldiger door zijn driest binnendringen in het Heiligdom; in Pompejus' ondergang bejubelt de dichter alzoo de wrekende hand Gods. Ook de vroomheid van deze psalmen is de echt-Farizeesche, die het zoekt in uitwendigheden en die een diepe kloof ziet gapen tusschen „rechtvaardigen” en „zondaren”. Er ruischt inde liederen iets van de Farizeeërsbede uit Lukas 18:11: „Ik dank u, o God, dat ik niet ben gelijk al deze anderen!” Een andere vroomheid dan de Farizeesche is voor den dichter niet bestaanbaar. „Ons doen geschiedt naar keuze en wil van ons eigen hart, of wij recht of onrecht doen is het werk onzer handen, en in Uwe gerechtigheid weet Gij de menschenkinderen te vinden. Wie rechtschapen handelt, verwerft zich leven bij den HEER, maar wie onrecht doet, stort zelf zijn leven in het verderf, want des HEEREN gerichten zijn rechtvaardig tegen persoon en geslacht.” (9 :4 en 5). De echte vrome zal niet in grove zonden vallen, maar kent daarom wel eigen tekortkomingen, die hij met schaamte voor Gods aangezicht belijdt, daardoor wordt hij van deze (geringe) zonden bevrijd door schuldvergeving, want dit belijden geldt als een verdienstelijk werk waardoor de zonde wordt weggenomen; de bijna-rechtvaardige wordt daardoor (tengevolge van Gods barmhartigheid voor deze klasse van vromen) absoluut-rechtvaardig dit is de bedoeling van de uitspraak, dat God aan de rechtvaardigen de (kleinere) zonden vergeeft: ~Wien zoudt gij genadig zijn, o God, indien niet voor hen, die den HEER aanroepen? Van zonden spreekt Gij den mensch vrij, die ze belijdt en biecht; Schaamte ligt op ons en op onze aangezichten vanwege dit alles. Wien zoudt Gij zonden vergeven, indien niet aan zondaren?!) Rechtvaardigen zegent Gij en verwijt hun de zonden niet. En Uwe barmhartigheid is uitgebreid over berouwvolle overtreders. En nu, Gij zijt God en wij het volk, dat Gij liefhebt Zie neer en heb erbarmen, God Israels, want wij zijnde Uwen!” (9:6-8). Over zulke vromen kan geen groote en zware straf komen; indien God hen toch nog op de een of andere wijze tuchtigt, dan maakt Hij hen toch nooit openlijk te schande (zooals bv. het nageslacht der x) Dat wil hier zeggen: niet-volmaakt-rechtvaardigen. Het beteekent niet: moedwillige, grove zondaren. Makkabeeën, mag men er wel bij denken!), want in geen geval mogen de „zondaren” (nu de echte!), de „goddeloozen”, zich verblijden inden druk en het leed van den „rechtvaardige” dat zou God niet toe kunnen laten: „De Godvreezende komt in angst wegens zijn overtredingen. of hij niet evenals de goddelooze zal worden weggeraapt. • Want de val der goddeloozen was schrikwekkend; —' maar, neen! den rechtvaardige treft van dit alles niets. Want de tuchtiging der rechtvaardigen wegens hun onwetendheid is niet te vergelijken bij den val der goddeloozen. •—' De rechtvaardige wordt in het geheim getuchtigd, opdat niet de goddelooze zich over hem verheuge! HIJ waarschuwt namelijk den rechtvaardige als een geliefd zoon, •—' en tuchtigt hem als een eerstgeboorne. Want de HEER spaart Zijne vromen en hunne overtredingen delgt HIJ uit door tuchtiging. Want het levender rechtvaardigen duurt eeuwig; de goddeloozen daarentegen worden in het verderf gestort en hun gedachtenis is niet meer te vinden. Over de vromen echter de genade des HEEREN! en over die HEM vreezen Zijn erbarmen!” (13 : 5—12). Men ziet duidelijk: er zijn twee klassen van menschen: „rechtvaardigen” en „goddeloozen”, die door God beide zeer verschillend behandeld worden. Uit het feit, dat iemand openlijk in het verderf wordt gestort (als bv. Job), mag men volgens dit schema opmaken, dat hij tot de goddeloozen behoort. De auteur van dit lied is geestverwant van de „slechte vertroosters” van Job, Elihu inbegrepen. Het harde Farizeesche oordeel over den blindgeborene: „Gij moet wel geheel in zonden geboren zijn!” (Joh. 9 : 34) anders immers had God hem niet met blindheid geslagen en zoo openlijk te schande gemaakt wortelt in Farizeesche aanschouwingen als hier worden uitgesproken. 276'X1 § 4. Messiasverwachting. De dichter van dezen psalmbundel ziet in tegenstelling met het onrechtvaardig koningschap der Hasmoneërs voor Israël het Heil voortkomen uiteen ander koningschap: het Messiaansch Rijk van den „Zoon Davids”. Aan dit IVlessiaansch koningschap gaat vooraf <—-* kan het voor den Farizeeër anders? de vernietiging der heidensche machten: neder, o HEER, en laat hun opstaan hun koning, de Zoon Davids, op den tijd, door U bestemd, God, dat Hij over Uw knecht Israël regeert, en gord Hem met kracht om onrechtvaardige heerschers te verpletteren, om Jeruzalem te reinigen van de Heidenen, die het smaadlijk vertreden. Wijs en rechtvaardig verdrijft Hij de zondaren van Uw erve, verbreke Hij den overmoed des zondaars als pottenbakkersvaten! Met ijzeren staf verplettere Hij al wat van hun aard is, vernietige de goddelooze Heidenen door het woords Zijns monds! Dat bij Zijn dreiging de Heidenen voor Hem vlieden! en dat Hij de zondaren terechtwijze over de gedachten hunner harten!” (17:21—25). Zie, dat was het Farizeesche Messiasbeeld! Welk een aanstoot, welk een gruwel moest voor hen zijn een Heiland, die een vriend was van tollenaren en zondaren! Welk een teleurstelling voor hun chauvinistische verwachting! Was het dan wonder, dat zij direct gereed stonden met de conclusie.' „Maar dan kan het immers ook de echte niet zijn?” Wanneer dan zoo de Messias de Heidenen van Israels erve verdreven heeft, dan ordent Hij Israël, naar de 12 stammen ingedeeld, tot een Farizeeschen modelstaat: „Dan zal Hij Zijn heilig volk samenbrengen, dat Hij met gerechtigheid regeert, en zal richten de stammen van het volk, door den HEER, Zijn God geheiligd. Hij laat niet toe, dat verder onrecht in hun midden zich voordoe en niemand bij wien boosheid is, mag in hun midden wonen, want Hij kent ze, dat ze allen zonen Zijns Gods zijn, Hij verdeelt ze naar hunne stammen over het land en noch bijwoner, noch vreemdeling wordt verder onder hen geduld. Hij richt de volkeren en stammen naar Zijn rechtvaardigheid.” (17:26-29). Men ziet het, dit is het oude ideaal van Ezra: een rasrein Jodendom; geen vreemdeling er tusschen geduld, want daaruit komt slechts verbastering en afval voort. Reeds de laatste regel doet zien, dat daarmee de ontwikkeling nog niet tot staan gekomen is; nu worden de rollen omgekeerd —■ de onderdrukten van gisteren zijn de heerschers van heden geworden en nu worden precies andersom als te voren de heidenen aan Israël onderworpen. „Dan houdt Hij de Heidenvolken onder Zijn juk, want zij moeten Hem dienen, en den HEER zal Hij openlijk eere geven voor heel de wereld, en zal Jeruzalem rein en heilig maken, als het inden beginne was, i) zoodat de volkeren van de einden der aarde komen om Zijne heerlijkheid te zien, brengend Hem als een geschenk hun uitgeputte zonen, om te aanschouwen des HEEREN heerlijkheid, wanneer God ze verheerlijkt heeft. Hij evenwel heerscht als rechtvaardig Koning over hen, door Zijn God onderwezen, en in Zijne dagen geschiedt geen onrecht onder hen, daar zij allen heilig zijn en hun Koning de Gezalfde (= Christus) des HEEREN is, want Hij verlaat zich niet op ros en ruiter en bogen 1) Men vraagt zich af: wanneer? Het O.T. leert anders. Onder David bv. het Bathseba-schandaal, onder Salomo afgodische afval, enz. enz. en verzamelt zich geen goud en zilver tot den oorlog; noch stelt Hij Zijn vertrouwen op de massa voor den dag van den slag”. (17:30—33). leder in Israël kan medewerken om dien tijd van zege over de Heidenen en de allerzuiverste Theocratie naderbij te brengen. Een goed geslacht van vrome, wetsgetrouwe Israëlieten alleen kan die dagen beleven: „God, reinig toch Israël voor den dag der heilzame genade, voor den uitverkoren dag, wanneer Uw Gezalfde tót heerschappij komt Zalig wie zal leven in die dagen, en zien het Heil des HEEREN, dat Hij werkt voor het toekomstig geslacht, onder de tuchtroede van den Gezalfde des HEEREN inde vrees Zijns Gods. indoor den Geest bewerkte Wijsheid, in gerechtigheid en sterkte, opdat Hij leide een ieder in werken der gerechtigheid door Godsvrucht en ze al tezamen stelle voor het aangezicht des HEEREN: Een goed geslacht vol Godsvrucht inde dagen der genade!” Uit deze nanhalinge n blij let wel zonneklaar, hoe Jezus het Farizeïsme moest teleurstellen en steeds dieper krenken, naarmate Hij steeds duidelijker Zijn Messiasschap naar voren bracht. Aan het Farizeesch vroomheidsideaal voldeed Hij allerminst. Hij verstond onder „gerechtigheid” voor God iets heel anders dan zij. Zij zouden bv. van den Christus hebben verwacht, dat Hij inde eerste plaats hun peuterige sabbatsviering doorzette en die ook aan de Heidenen opdrong, maar verre van dat <— naar Farizeesch begrip moesten zij van Hem Zelven getuigen: deze mensch houdt den sabbat niet! (Joh. 9 . 16). Zoo was Hij in hun oogen slechts een caricatuur van een Messias. § 5. Een paar proeven. Hier mogen volgen als enkele stalen van dezen dichtbundel de 2e helft van psalm 15 en (de korte) psalm 11 i): „Honger, zwaard en dood blijven verre van den rechtvaardige, want zij vlieden voor den vrome als inden slag vervolgden. Maarde goddeloozen zijn het, die er door gegrepen worden en die onrecht doen, ontkomen niet aan ’s HEEREN gericht. Als door krijgskundige vijanden worden zij dan gegrepen, want zij dragen het merkteeken des verderfs op hun voorhoofd. Het erve der zondaren is verderf en duisternis, hun onrecht vervolgt hen tot inde hel toe. Hun erfdeel gaat voor hun kinderen verloren en de zonden verwoesten de huizen der zondaren. De zondaren gaan op den dag van ’s HEEREN gericht voor eeuwig ten gronde, wanneer God de aarde bezoekt met Zijn gericht. Die echter den HEER vreezen, vinden dan barmhartigheid en leven inde genade huns Gods! De zondaren echter gaan in het eeuwig verderf.” (15 : 7_-13). Men ziet, welk een scherpe antithese: vromen, die „rechtvaardig” zijn (Farizeeërs natuurlijk vooraan!) en die „dus” aanspraak hebben op de barmhartigheid Gods: en „zondaren”, wien niets en niemand helpen kan. Meer geestdrift spreekt uit psalm 11 uit dezen bundel, een lied van verwachting van Sions herstel: „Blaast in Sion op de alarmbazuin voor de heiligen! 2) laat in Jeruzalem de stem van de boden der zege hooren, want God heeft zich ontfermd en Israël bezocht! Treed toe, Jeruzalem! op den uitkijktoren en zie uwe kinderen, x) Naar de vert. van prof. R. Kittel in Kautzsch. 2) NI. om deze vrome menschen met bazuingeschal bijeen te roepen voor het overwinningsfeest. van Oost en West bijeengebracht door den HEER! Van het Noorden komen ze, juichend vanwege hunnen God. van verre stranden heeft God ze vereenigd. Hooge bergen heeft Hij om hunnentwege geslecht, heuvels weken weg voor de huiswaartskeerenden! De wouden wierpen schaduw op hunnen weg, allerlei welriekend houtgewas deed God opspruiten, dat Israël heen kon trekken onder de hoede van hunnen God. Trek, o Israël, uw eerekleederen aan! schik inde plooien uw heilig gewaad! want God heeft Israels Heil besloten voor eeuwig! Zoo doe de HEER, wat Hij beloofd heeft aan Israël en Jeruzalem; zoo richte de HEER Israël op door Zijn heiligen Naam! Des HEEREN erbarmen over Israël is voor altijd en eeuwig. (11 : 1-9). §6. De naam „Vader” voor Godin de Psalmen van Salomo. In het Oude Testament heet God de Vader van Zijn volk Israël: „Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen” (Hosea 11 : 1). En ook van Israels Koning in het bijzonder: „Ik toch heb Mijnen Koning gezet op Sion, Mijn hpiligen berg; Gij zijt Mijn zoon, Ik Zelf heb u heden verwekt”. (Ps. 2:6 en 7). Maarde psalmen van Salomo gaan een stap verder: zij noemen God ook den Vader van den gewonen man uit Israël, ieder afzonderlijk, wat in het O.T. nergens nog gevonden wordt: „God waarschuwt den rechtvaardige als een geliefden zoon en tuchtigt hem als een eerstgeboren zoon” (d.w.z. voorzichtig en vooral niet al te zwaar). (Ps. v. Sal. 13:9). Maar -—alleen een vader van den „rechtvaardige”, d.w.z., practisch gesproken naar de bedoeling van dezen dichter: alleen een vader van den Farizeeër. In geen geval van tollenaren en zondaren 1). x) Zie blz. 19—20 van prof. Karl Holl, Urchristentum und Religionsgeschichte, 2e druk, Gütersloh 1927. „Want daardoor wordt uwe gerechtigheid en goedertierenheid, o HEER, openbaar, dat Gij u erbarmt over hen, die geen schat van goede werken hebben,” waagt iemand op te merken ineen iets later geschreven Joodsch boek, dat ten onrechte 4e boek van Ezra wordt genoemd een Joodschen tegenhanger van de Openbaring van Johannes. Maar dan wijst de engel den man, die dit durft op te merken, terecht: neen, zoo is het niet; en deze Jood denkt dieper na en neemt dan zelf zijn woorden terug: Neen, aan Gods Wet mag niet te kort gedaan; barmhartigheid kan er alleen zijn voor den rechtvaardige met zijn schat van goede werken. Alleen voor hèm is God een Vader, voor zondaren een toornend Rechter. De engel spreekt: „Gij hebt u vaak met zondaren op één lijn gesteld (in gedachten!) nooit meer van nu af aan! denk liever aan uw eigen lot en vraag naar de heerlijkheid, die uwe „broeders” beërven zullen!” (broeders d.w.z. de mede-rechtvaardigen) 4 Ezra 8 : 47 en 51. En stel daar nu naast een Heiland, die een vriend was van tollenaren en zondaren en die tot zulke rechtvaardige Farizeeën durfde te spreken, dat tollenaren en lichtekooien hun zouden voorgaan in het Koninkrijk Gods. „Daartegenin kwam in heftig verzet het beste inden Jood, het bewustzijn van de waarde der Wet. Want wel sprak het O. T. veel van genade en barmhartigheid Gods, van de lankmoedigheid waarmee Hij ook den zondaar verdraagt en mogelijkheid biedt tot ommekeer maar dat alles vermocht toch niet op te heffen het allesbeheerschend principe, dat de Wet aangaf voor de verhouding van God en mensch”. (Karl Holl.) Zoo bewijzen mede de „psalmen van Salomo”, dat Christus werkelijk iets nieuws en iets geheel on-joodsch heeft gebracht. INHOUD blz. A. DE WORSTELING OM DE POLITIEKE ONAFHANKELIJKHEID VAN DE JODEN TEGENOVER SYRIË ONDER DE BEIDE EERSTE MAKKABEEËN, 164-143 HOOFDSTUK I. Judas de Makkabeeër na de vernieuwing des tempels 6 § 1. Tijdens Lysias en Antiochus V 6 § 2. Judas de Makkabeeër onder de regeering van Demetrius I Soter (162—150): de jaren 162 en 161 22 HOOFDSTUK 11. Jonathan § 1. Jonathan onder Demetrius 34 §2. Troonstrijd 40 B. IN EGYPTE. HOOFDSTUK 111. De Joden in Egypte onder de regeering van Ptolomaeus VI Philometor (181—146) § 1. Aristobulus de filosoof 57 §2. De Stichting van den Joodschen Tempel te Leontopolis in Egypte 60 C. DE DYNASTIE DER HASMONAEËRS (142- ± 70) HOOFDSTUK IV. Simon de Makkabeeër § 1. De onafhankelijkheid gegrondvest 62 § 2. De onafhankelijkheid gehandhaafd 67 blz. HOOFDSTUK V. Johannes Hyrkanus I (135—105) § 1. Hernieuwd Syrisch gezag onder Antiochus VII Sidetes 72 § 2. Herstel der Joodsche vrijheid 75 §3. Farizeeërs en Sadduceeërs 81 * v..,v . t HOOFDSTUK VI. De tijd van Alexandra Salome. § 1. Juda~Aristobulus I (105—104) 92 §2. Alexander Jannaeus (104—78) 95 §3. De zonen van Alexandra Salome 110 D. SUCCESSIEOORLOG EN VREEMDE INMENGING. HOOFDSTUK VII. Antipater de Idumeeër. § 1. De intrigue van Antipater 116 §2. Aretas 111 van de Nabateeërs te Jeruzalem 117 HOOFDSTUK VIII. Rome beslist. § 1. Divide et impera 120 §2. De smaad over den Tempel 129 E. VERANDERING OP ’T GROOTE WERELDTOONEEL. DE ONDERGANG DER MAKKABEEËN. HOOFDSTUK IX. Hyrkanus II met Antipater (63—43). § 1. Alexander, zoon van Aristobulus II en de proconsul Gabinius 136 §2. Crassus en de oorlog met de Parthen Hl §3. Voor Caesar of voor Pompejus? H5 § 1. Divide et impera Blz. F. LITERATUUR UIT DIT TIJDVAK. HOOFDSTUK X. De Psalmen, zoogenaamd van Salomo. § 1. Inleiding 160 § 2. Auteur en tijd 160 §3. Farizeesche dogmatiek in deze liederen 161 §4. Messiasverwachting 164 § 5. Een paar proeven 167 §6. De naam „Vader” voor Godin de Psalmen van Salomo 168