Herodes had zich intusschen bij den Romein zeer inde gunst weten te dringen door uit zijn landvoogdij Galilea inden kortst mogelijken tijd de voor dat district vereischte schatting af te persen en bovendien hulptroepen te verzamelen. Het kostte hem dan ook weinig moeite om Malichus verdacht te maken bij den Romein. Inderdaad ging deze, die opvolger van Antipater hoopte te worden met groote plannen om. Zoodra de Syrische legers afgetrokken zouden zijn om tegen Marcus Antonius te strijden, dacht hij los te slaan en Juda weer vrij te vechten. Maar toen Cassius in Syrië de handen vrij had gekregen, leek het hem voorloopig maar beter zich met de andere plaatselijke grootheden door geschenken en huldiging in diens gunst aan te bevelen; tevens hoopte hij zijn zoon, een gijzelaar, vrij te kunnen krijgen, desnoods dooreen listigen aanslag en snelle vlucht. Hij werd evenwel reeds op weg naar Cassius inde buurt van Tyrus vermoord, op aanstoken van Herodes (bloedwraak voor diens vader!). c. Chaos in Palestina na Cassius’ vertrek. In 42 trok Cassius af met zijn legers naar Klein-Azië; in Syrië bleef slechts één legioen achter. Nauwelijks was de despotieke stadhouder verdwenen, of het pas weer zoo uitgeknepen en mishandelde land geraakte overal in gisting. Een krachtig centraal gezag ontbrak thans totaal. Het ging weer voor een korte spanne tijds als tijdens de vroegere Seleucidische erfoorlogen: ieder klein potentaatje nam, wat hij uit den chaos bemachtigen kon en stoorde zich niet aan de jammerende buren. In het Libanon gebied zat Antigonus, de zoon van Aristobulus 11, vrij sterk door de protectie van zijn Itureeschen zwager. Hij viel in Galilea; Marion, tyran van Tyrus, was zijn bondgenoot (zoogenaamd) en viel eveneens met benden dit ongelukkige land binnen. Reeds scheen het, alsof Antigonus er in zou slagen tot Juda door te dringen, toen Herodes hem geheel en al versloeg. Deze poging vaneen Makkabeeër om op den troon der vaderen te klimmen, was: door Antipaters zoon weer de kop ingedrukt. Aan Tyrus evenwel zijn veroverd gebied te ontnemen, dat waagde Herodes niet. Hij gaf er de voorkeur aan om naar Jeruzalem terug te keeren en daar een schitterenden intocht te houden. Hyrkanus, ofschoon Antipaters geslacht moe, zette als steeds een tevreden gezicht bij een verloren spel en verwelkomde zelf den overwinnaar. Lauwerkransen! redevoeringen! muziek die zegemarsch blies! En als slot een verloving: van Herodes met Mariamme. kleindochter van Hyrkanus II; en ook van Aristobulus II diens gestorven concurrent.1) Zij zou zijn tweede vrouw zijn; hij had reeds een Idumeesche vrouw. Het was een politieke verbintenis inde eerste plaats; nog pas had Herodes gezien, wat de naam en de glorie der Makkabeesche afstamming op het volk vermocht. Door dit huwelijk rekende hij zich straks mee ingelijfd in dit roemruchtig geslacht. Het zou hem tevens een soort recht geven op den troon; zooals David door Michal, Sauls dochter, had; nadat Sauls geslacht was gesneuveld en uitgeroeid. Toch zou het nog vijf jaren duren, eer dit huwelijk werkelijkheid werd. d. Na den stag bij Philippi (42 v. o. j.). Octavianus en Marcus Antonius hadden om tegen de groep der Caesar-moordenaars, tegen Cassius en Brutus en hun complot te kunnen optreden, geld noodig, veel geld. Oorlogsleeningen sluiten ging niet in die oude tijden. Om het inden vorm van belastingen uit het volk te knijpen waste omslachtig en te lang van duur; ook veroorzaakte dat maar alom ontevredenheid, die hun vijanden tegen hen konden exploiteeren. Zij namen daarom hun toevlucht tot proscripties. Zonder vorm van proces werden lange lijsten menschen ter dood veroordeeld. Hun misdaad was voornaam en geacht te zijn en invloed te hebben en (vooral!) om ruim van geld en goed voorzien te wezen. Het was een slachting van aristocratie en „kapitaal- 1) Haar vader was Alexander, die zoon van Aristobulus 11, die op bevel van Pompejus te Antiochië gedood was, en haar moeder was Alexandra, dochter van Hyrkanus 11. krachtigen” (om een hedendaagschen term te gebruiken). Zelfs hun eigen familie ontzagen de bondgenooten niet, indien ze leden daarvan „verdacht” vonden . Met dit bloedgeld rustten ze hun leger uit; een twintigtal legioenen, mogelijk 100.000 man. Bij Philippi in Macedonië versloegen ze Cassius, die een gelijk getal legioenen had, maar iets minder voltallig (een 80.000, schat men). Tweemalen is hier gestreden, met drie weken tusschenruimte. Na den eersten slag bracht Cassius zich zelf om het leven; na den tweede deed Brutus hetzelfde. Marcus Antonius had zich hier als een „Razende Roland” geweerd. Octavianus had heelemaal geen schuld aan de overwinning van zijn troepen; hij moest zich om zijn zwakke gezondheid ontzien en ging voor zijn spijsvertering tijdens de botsing der twee legers een wandeling doen... Bijna zou hij tóch nog het slachtoffer van zijn voorzichtigheid zijn geworden, want verdoolde vijandelijke ruiters kruisten zijn pad de aanstaande keizer Augustus vluchtte inde modder langs den oever en kroop bijtijds weg tusschen het riet Terwijl zijn legioenen de zege voor hem bevochten! Geen heldenfiguur, deze bankierstelg, die koelbloedig zooveel reeksen van edeler mannen heeft laten afslachten! Had Antonius den slag gewonnen, Octavianus wist hem voor Italië uitte buiten. Allereerst moesten de soldaten tevreden gesteld. Het leger, waarover de twee mannen na Philippi beschikten, telde over de 40 legioenen, veel te kostbaar om op den duur op de been te houden. Bovendien waren de soldaten den oorlog moe en wilden land (in plaats van ons hedendaagsch pensioen). Van de jonge lichtingen formeerde Octavianus 5 legioenen voor zich, Antonius zou er 6 houden en de rest zou worden afgedankt. Met ijzige kalmte wees Octavianus aan die afgedankte veteranen een kleine 20 van de rijkste Italiaansche steden aan om zich daaraan schadeloos te stellen. Daarna konden zij zich aldaar blijvend vestigen; de bijbehoorende districten moesten hun het noodige land leveren. Daar in onschuldige eigen steden ging het toen ongeveer toe als we uit later eeuwen lezen van de Spaansche furie in Antwer- pen. Ook het resultaat was hetzelfde: vertwijfelde burgeroorlog. Maar Octavianus vond een vriend van vroeger, van geringe komaf, maar een geducht aanvoerder: die kon dat gevaarlijk werk, dat hijzelf niet kon: als veldheer de soldaten aanvoeren. Agrippa heette hij en door hem alléén slaagde Octavianus er in om heer en meester te blijven in Italië. Intusschen wiegde zich Antonius behaaglijk in Oostersche luxe en liet zich eeren als Dionysus, den god der druiven en der woeste uitspattingen. Werkelijk een goede personificatie. Deze rol stond beter bij zijn figuur dan het masker der deugdzame rechtschapenheid aan Octavianus—-Augustus. e. Marcus Antonius regelt de toestanden voor Syrië (en Palestina) 41 v. o. j. Door het steeds meer uitgebreide Romeinsche staatgebouw was nu een scheidslijn getrokken: een Westhelft onder Octavianus en een Oosthelft onder Antonius. De laatste had de prachtigste helft getroffen; maar zijn Oostersch gebouw, omgeven door schoone zuilenrijen, was belast met een zware hypotheek: de aanstaande oorlog met de Parthen. Nog altijd was de nederlaag van Crassus ongewroken. Antonius, temidden van zijn Aziatische festijnen als god der druiven, moest dus voor zijn oorlogskas geld verzamelen, véél geld. In verband daarmee schijnt het te zijn geweest, dat hij een samenkomst had met haar, die eens Caesar had weten te bekoren en te verstrikken en die nu nog altijd als alleenheerscheres in Egypte troonde: Cleopatra. Inderdaad alleenheerscheres: bij haar jongeren broer en mederegent had beproefd vergif zijn werking gedaan. Bij een god past een godin. Cleopatra, nog altijd vol jeugdig vuur —' bij het avontuur met Caesar ruim 20, ging ze nu zoo langzamerhand naar de dertig verscheen te Tarsus in Cilicië, waar Antonius zich ophield, op een verguld schip, gekleed (of, zoo men liever lezen wil, ontkleed) als Aphrodite. Aphrodite op bezoek bij Dionysus, Venus bij Bacchus om het meer Romeinsch te zeggen. zich meester van heel Noord-Syrië. Antigonus, de zoon van Aristobulus II en oomzegger van Hyrkanus 11, die nog altijd inden Libanon zat, wist goede zaken met hen te doen. Hij beloofde hun plunderhonger te stillen met reusachtig groote sommen en dacht bijzonder effect te hebben met de toezegging, vaneen groot getal vrouwen uit de aanzienlijkste Joodsche families aan hen te zullen leveren. Hij dacht op deze wijze meteen zijn vijanden onschadelijk te kunnen maken, door juist hun vrouwen en dochters inde eerste plaatste nemen: die uit Antipaters geslacht vooraan. Men verwondert zich, als men de geschiedenis dezer tijden leest, hoe het toch mogelijk is geweest om het leeggestolen land telkens opnieuw weer uitte knijpen, om zulke groote sommen bij herhaling te kunnen opbrengen. Pacorus, de zoon van den Parthenkoning, trekt met een aanzienlijk leger langs de Fenicische steden en door de kustvlakte; Barzafranes, een satraap, marcheert door het binnenland op naar het Zuiden. Beiden vooruit, is Antigonus naar Jeruzalem gesneld. Wat zich daar toen precies heeft afgespeeld, is thans niet meer duidelijk alleen het hoogst eigenaardig resultaat is bekend: Antigonus en de zijnen hebben zich meester gemaakt (bij overrompeling?) van de Tempelvesting; daarentegen zit Herodes met een kleinen doch dapperen aanhang in zijn paleisburcht. Zoodra hij echter tegen de Tempelbezetting wil optreden, wordt hij door de verbitterde bevolking van Jeruzalem inden rug aangevallen met straatgevechten en brandstichting, zoodat hij al blij moet zijn, met zijn kleine macht zichzelf te kunnen handhaven. En verder verloopt alles als een goed in scène gezet tooneelspel. De schenker van Pacorus komt als diens afgezant aan het hoofd vaneen Parthische ruiterbende „bemiddelen” tusschen de beide troonpretendenten te Jeruzalem. Onderling in twee kampen verdeeld, kan de stad natuurlijk geen tegenstand bieden. De listige Parth weet de partij van Herodes te overreden om Fasaël en den ouden Hyrkanus naar het hoofdkwartier der Parthen af te vaardigen als onderhandelaars. Hier eerst doorzien zij te laat! het spel, dat met hen is ge- speeld, wanneer zij toevallig hooren van de groote beloften door Antigonus gedaan. Vergeefsch is de poging van Fasaël om zijn toevlucht te nemen tot de oude tactiek van Antipaters geslacht: méér bieden! Hoe driest hij dat ook doet, hij ziet zich weldra met Hyrkanus in ketenen geklonken. Nu probeert men van Parthischen kant om óók Herodes uit zijn paleisburcht te lokken. Maarde slimme vos ruikt de val. In alle stilte weet hij af te trekken uit Jeruzalem, waar hij niet in staat is zich hier onder deze omstandigheden te handhaven. Zelfs zijn harem weet hij nog te redden, zoodat Antigonus straks in gebreke moet blijven om die aan de Parthen uitte leveren! Maar overigens, welk een smadelijke aftocht! Uit Jeruzalem gaat het zuidwaarts, in geforceerde marsch terug naar het stamland van den ouden Antipater: Idumea! Aan de Parthen is hij nog even te juister tijd ontkomen Maar overal onderweg moet hij strijden tegen de opgestane Joden. Een vreemdeling, een indringer acht men hem. Nu zijn rijk uit schijnt te zijn, nu barst al de lang onderdrukte verbittering en vijandschap los als een plotseling ontspannen veer. Inde kleine maar sterke bergvesting Massada, dicht bij den Z.W. kant van de Doode Zee, nog een goed eind ten Z. van Engedi, laat hij familie en schatten achter onder de hoede van zijn broeder Jozef. Niet eens allen van zijn aanhang, die meegevlucht waren uit Jeruzalem, konden hier een toevlucht vinden. Zij moesten nog verder dolen. Herodes zelf vluchtte via Petra in N.W.-Arabië, waar de koning der Nabateeërs hem niet wou ontvangen, naar Alexandrië, inde hoop daar bij Antonius hulp te kunnen halen. ~De vlucht naar Egypte” ditmaal door Herodes. Hij vond tot zijn teleurstelling echter Antonius naar Italië vertrokken (waar inmiddels de samenkomst te Brindisium van het jaar 40 had plaats gevonden) en reisde snel besloten hem naar Rome achterna, hoewel de tijd, gunstig voor de reis, eigenlijk al te ver gevorderd was. Ook te Rome werkte Herodes weer ruim met geld. Bovendien stond hij toch reeds bij Antonius hóóg inde gunst en zoo verwondert het dan niet, dat hij ineen plechtige zitting van den Senaat, gepaard met een heidensch offerfeest op het Capitool, officiéél benoemd werd tot koning van Juda. Maar. dat beteekende op dat moment niet meer dan een naam. Hij had het volstrekt niet terug. ★ * * Inmiddels regeerde als werkelijk koning te Jeruzalem Antigonus, zij het dan ook bij de gratie der Parthen. Hij liet zijn oom Hyrkanus II voor zich brengen en beet den ouden man „eigen-tandig een stuk uit de oor en, toen deze hem om genade smeekend, te voet viel. Een uitbarsting van razende woede, hoogst eigenaardig versmolten met koele berekening: een verminkte was voor goed uitgesloten van het ambt van hoogepriestervorst. Fasaël vond den dood: bij deze gelegenheid of elders, de berichten loopen uiteen. , , Doch hoe Antigonus zich ook inspande om Massada door beleg in te nemen, om de heele familie van Herodes in handen te krijgen, hier baatten al zijn pogingen niets. b. Het mislukte tegenoffensief van Herodes. Toen Herodes Antonius naar Rome gevolgd was inden tijd der gevaarlijke najaarsstormen nog wel! had hij tevoren heel leelijke geruchten vernomen over diens eigen positie in Rome. Die reiswas dan eigenlijk ook een hachelijk waagstuk geweest, maar... zijn laatste kans. Het geluk was hem echter mee geweest: na een oponthoud van slechts weinig dagen kon hij met gekroonden hootde als koning den strijd hervatten. Hij dankte dat aan den afkeer, dien men te Rome gevoelde tegen de Parthen en dus ook tegen hun beschermeling Antigonus. Dat deze zich toch nog drie jaren op den troon kon handhaven, hoewel Ventidius, de onderbevelhebber van Antonius, reeds heel Voor-Azië weer heroverd had en de Romeinsche troepen weer m het land stonden, kwam alleen door de ongelooflijke corruptie onder de Romeinsche bevelvoerders in Palestina. Heel het bestuur van het Oosten, onder den grilligen Antonius, was en bleef onvast en ieder 279-11 onderbevelhebber leek het een vrij onverschillige zaak of ineen of ander brok van dit land, dat straks misschien zóó weer door dezen of genen onder den voet geloopen zou worden, dit of dat onderpotentaatje regeerde overeen aantal Joden om Jeruzalem. Voor zichzelf zocht men er echter uitte halen wat men kon. ★ * ★ Onder zulke omstandigheden bleek Herodes, ondanks zijn succes te Rome, geheel op eigen krachten te zijn aangewezen bij zijn strijd om den vorstentroon van Jeruzalem. Toen Herodes in Ptolemaïs (= Akko) aan land was gegaan (39 v.0.j.) vond hij Palestina door Ventidius reeds weer van Parthische ruiters gezuiverd. Deze bevelhebber van Antonius had te voren Klein-Azië van de Parthen verlost, waar het er een oogenblik uit had gezien als zouden al de Romeinsche veroveringen van Pompejus hier weer verloren gaan. Daarna was hij over de moeilijke bergpassen van den Taurus naar Syrië opgerukt. In Palestina stond, bij Herodes aankomst, Ventidius’ ondercommandant Silo. Nadat Herodes zich met de vorming vaneen legertje had bezig gehouden en hij door de verovering van Joppe een vast punt inden rug had gevonden, was zijn eerste zorg om zijn familie te gaan ontzetten, die nog altijd te Massada bij de Doode Zee belegerd werd. Het had er daar benauwd genoeg uitgezien, toen het drinkwater in dit dorre land opraakte. Reeds had Herodes’ broeder Jozef op het punt gestaan om een wanhopige poging te doen om met een paar honderd dappere krijgers zich door de belegeraars heen te slaan inde hoop naar Petra in Arabië te kunnen vluchten. De nietcombattanten en vrouwen had men dan aan hun lot moeten overlaten: de bittere wraak van Antigonus. Maar zie, juist in dien laatsten wanhoopsnacht viel zóó overvloedig zware regen, dat de leeggedronken bakken zich weer konden vullen. De uitval der desperado’s bleef achterwege en de kleine vesting hield het uit tot Herodes ontzet kwam brengen. Deze bracht zijn familie naar Samaria. Sedert Pompejus deze stad aan de Joden ontnomen had, was die buiten hun macht ge~ bleven, maar Herodes daarentegen onderhield vriendschapsbetrekkingen met deze plaats. , dj Tegen Jeruzalem evenwel kon Herodes niets beginnen. Keeds Ventidius had Antigonus gewoon door laten regeeren tegen betaling vaneen extra som geld. En zijn onderbevelhebber Silo deed evenzoo. Herodes kon dit goed merken, toen hij met Jeruzalem ernst ging maken. Reeds tevoren hadden hij en Antigonus elkander hier bittere verwijten toegevoegd, de Makkabeeërszoon van de muren en Herodes er tegenover, ieder met zijn aanhang achter zich. Dit debat echter was ruw beëindigd, doordat men van de muren af met groote juistheid met pijlen begon te schieten om de woorden meer kracht bij te zetten. Zelfs in onze dagen komt het voor, dat een politiek debat met handtastelijkheden eindigt! Herodes had nu gewild, dat Silo met zijn Romeinsche benden hem hielp om Jeruzalem gewapenderhand in te nemen: hij immers waste Rome tot koning van Juda uitgeroepen en mocht dus zeker wel aanspraak maken op Romeinsche hulp tegen Antigonus, die door de Parthen was aangesteld. Maar Silo, die het geld van Antigonus aanvaard had, maakte gebruik vaneen revolte van zijn slecht gedisciplineerden troep, die naar de winterkwartieren verlangde om Herodes inden steek te laten. Deze trachtte nu Jericho tot een bolwerk te maken tegen Jeruzalem: hij voorzag het van voorraden met behulp van zijn vrienden te Samaria. Antigonus van zijn kant trachtte deze transporten onderweg door benden te doen overvallen: hij begreep heel goed, dat straks van Jericho uit de nieuwe actie tegen Jeruzalem zou worden mHerodes trok nu, toen de winter met zeldzame strengheid inviel, af naar Galilea, waar hij van oudsher het sterkst stond, maar ook zijn felste vijanden had. Ineen dichten sneeuwstorm trok hij met zijn soldaten binnen in Sepphoris, de oudste hoofdstad (N.W. van Nazareth), eer Tiberias later als zoodanig het opvolgde. Zoo verliep het jaar 39. In het voorjaar van 38 kwamen de ruiterzwermen der Parthen weer opnieuw Syrië binnenvallen. Ventidius en Silo rukten met al hun macht tegen hen te velde. Het was geen gunstige tijd thans voor Herodes om iets tegen het sterke Jeruzalem te ondernemen. Hij trachtte zich in Galilea ten minste meer onbestreden heer en meester te maken door hier afrekening te houden met de benden desperado’s, die als roovers inde holen der bergen leefden. Zoo inde buurt van Arbela (thans Irbid), ten N. W. van het latere Tiberias. Intusschen slaagde Ventidius er in om opnieuw de Parthen te verdrijven (zomer 38). Daarna wendde hij zich tegen den vorst van Kommagene 1) die met de Parthen in geheim complot stond. Toen nu diens hoofdstad naar het zich liet aanzien weldra zou vallen, verscheen Marcus Antonius eindelijk zelf op het tooneel om de eer van den veldtocht voor zichzelven te nemen. Van deze gelegenheid maakte Herodes snel gebruik om zijn ouden beschermer op te zoeken, nu hij zoo dicht inde buurt kwam en zich bij hem te beklagen over de uiterst geringe medewerking, die diens onderbevelhebbers hem verleend hadden. Hier vond hij een gunstig oor. Ventidius was naar Rome vertrokken om hier een triomftocht te vieren over zijn successen tegen de Parthen en diens opvolger Socius kreeg uitdrukkelijk bevel om Herodes bij te staan. c. Herodes door den Romein naar Jeruzalem gebracht. Het was hoog tijd voor Herodes om geholpen te worden. Reeds in Antiochië bereiken hem allerlei Jobstijdingen uit zijn voor zoo kort verlaten koninkrijk. Bij Jericho waren zijn soldaten dooreen bende van Antigonus verslagen en zijn broeder Jozef, die hem hier in het commando verving, was gesneuveld. Zijn pasgeworven onervaren Syrische ruiterij had hem inden steek gelaten. Hoewel een andere zoon van Antipater, Feroras, namens de familie van Antigonus een 1) Kommagene was een klein rijkje aan den Boven-Eufraat, ten N.O. van Antiochië en ten Z. O. van Cappadocië. Nog geen twee maanden had het eigenlijk beleg geduurd, of stormenderhand werd de stad veroverd. Daar tevoren om iederen muur, ja iederen steen bloedig gestreden was, waren de troepen der bestormers uitermate verbitterd. Een ontzettend bloedbad werd aangericht. Niets of niemand werd gespaard. De Romeinsche troepen plunderden bovendien de stad totaal uit. Tevergeefs riep Herodes vol ergernis uit, dat men hem op die wijze als „koning vaneen woestijn” achterliet. Hij begreep heel goed, hoe deze intronisatie door den Romein hem bij de Joden feitelijk voor goed onmogelijk maakte. Eindelijk slaagde hij er in om voor groote sommen van Socius den aftocht der Romeinsche legerscharen te koopen. * * * Terwijl de angstkreten van zijn vermoorde onderdanen nog inde smalle vesting straten van Jeruzalem tusschen de muren galmden, kwam Antigonus uit den toren afdalen, waarin hij een laatsten toevlucht had gevonden en viel aan Socius, den Romeinschen legaat tevoet, smeekend om zijn leven. Deze bespotte hem op ruwe wijze en sprak hem aan, alsof hij een kermende vrouw ware; als „Antigone”, met een vrouwennaam. En dan liet hij hem opzenden naar Antonius, die dacht hem achter zijn zegekar te laten meeloopen inde straten van Rome, zooals eens Antigonus’ vader (Aristobulus II) achter den triomfwagen van Pompejus had moeten doen. Maar dat was niet naar den zin van Herodes. Dit parvenu, „de slaaf, die zijns heeren huis uitmoordde,” wist heel goed, dat Antigonus de werkelijke aanspraken had op den troon en hij, de Idumeeër, volstrekt niet wettig vorst was in der Joden oogen. Zoo lang een man als Antigonus leefde, bleef die een gevaar. Te Rome kon de balans ieder oogenblik weer omslaan. Zoo wist hij dan Antonius ook weer door grof geld om te koopen om Antigonus te doen onthoofden tevens bloedwraak voor Jozefs onthoofding (37). De laatste echt-Joodsche koning was tevens hun eerste koning, die onder de bijl vaneen Romeinsch beul het hoofd op het blok leggen moest. Familieverhouding van Herodes „den Groote” (d.w.z. inde Semietische beteekenis van dit laatste woord: „de Oudere” onder de gelijknamig e H erodessen). 1. Verbinding met het Makkabeesch geslacht: 1) Alexander Jannaeus Hyrkanus 11 (f 30) Aristobulus II (f 49) Alexandra (f 28) Alexander (f 49) Antigonus (f 37) Schoonmoeder v. Herodes Aristobulus (III) (f 35) Mariamme (f 29) Herodes (f4) zwager van Herodes vrouw van Herodes gehuwd 37 Herodes had toen reeds een zoon Antipater 2. Afstamming van Herodes en zijn zonen: 2) Antipas Antipater (f 43) Jozef (f 34) ) , • i gehuwd Fasaël Herodes Jozef Feroras Salomei (f4O) (f 14) (f3B) (f5) (f 10) I T 10 vrouwen Antipater Alexander Aristobulus Archelaus Antipas Filippus (f 4) (f 7) (f 7) (IV) zonen van zoon v. zoon van zonen van de Makka- Malthake, een Cleopatra Doris beesche Mariamme Samaritaansche van Jeruzalem 1) De ten tijde van Herodes nog levende Makkabeeën zijn cursief (gerekend naar het jaar 37). 2) Alle jaartallen in dit lijstje van Herodes zijn vóór onze jaartelling gerekend. keizer, om in het Overjordaansche Perea zijn broer Feroras als viervorst 1) onder zich aan te stellen. Filippus stichtte in deze streek later Caesarea Filippi; Herodes zelf bouwde er aan de bronnen van de Jordaan bij Paneas een schitterenden tempel van wit marmer ter eere van zijn beschermer: keizer Augustus. e. Salome en de zonen van Mariamme. Wraak en laster. Herodes stond na succes op succes machtiger dan ooit. Zijn positie bij Augustus was zóó stevig, dat de proconsul van Syrië uit Rome aanschrijving kreeg om als Romeinsch stadhouder in gewichtige en netelige zaken voor Palestina en omgeving niets te beslissen zonder eerst Herodes om advies te hebben gevraagd! Diens eigen gezin echter leefde geheel en al ineen door en door vergiftigde atmosfeer, waarin iedereen tegen iedereen stookte en lasterde en waarin alléén de vernijnigste laster geloofd werd; gunstige getuigenissen werden door het hatelijkste wantrouwen alleen beschouwd als een bewijs, dat spreker en besprokene samen wel in één en hetzelfde gevaarlijk complot zouden zitten en daarom elkaar vóórspraken. Herodes, die zoo duidelijk inde verte kon zien, tot in Rome toe; die zulke fijne voelhorens had voor wat aan buitenlandsche hoven vibreerde, deze zelfde Herodes was totaal verblind en geheel en al afgestompt voor wat hem bij zijn eigen familie in zijn eigen paleis dagelijks omringde en met intrigues omweefde. De gewaardeerde raadgever van den Romeinschen bewindvoerder over Syrië had oog noch oor voor een vriend als Nicolaus Damascenus, wanneer die voor hem het weefsel van leugen en bedrog, waarmee de vorst om – sponnen was, wilde verscheuren. Feitelijk was de grond voor al dit weerzinwekkend gedoe al gelee,d door het staatkundig huwelijk met Mariamme, de telg der Makkabeeën, waardoor de politiek zelfs de eigen familieverhoudingen door- x) Tetrarch', heeft niets te maken met een deelen van het rijk in vieren, maar beteekent meer „onderkoning”. trokken had. Maar toch is er in dit alles ook veel, wat zich in het Oosten toen en later wel meer afspeelde in sultansharems. Herodes’ eerste vrouw Doris leefde nog altijd in ballingschap; zijn tweede, Mariamme, had hij ter dood laten brengen. Het duurde een poos, eer hij zich dooreen nieuw huwelijk bond. Het was ditmaal weer een Mariamme, een bijzondere schoone vrouw uiteen voornaam Jeruzalemsch geslacht. Dit huwelijk kostte den toenmaligen hoogepriester Jezus zijn ambt, want Herodes zette hem heel eenvoudig af om zijn nieuwen schoonvader er voor inde plaatste stellen en zoo diens aanzien (en het zijne) te verhoogen. Voor en na volgden op deze Joodsche vrouw verschillende anderen, tot weer een achttal nieuwe vrouwen het paleis bewoonden, waaronder twee oomzegsters van Herodes. De beide laatste uitgezonderd, hebben alle deze bijgedragen tot de voortzetting van zijn stamboom. Het scheen evenwel aanvankelijk, of hij de zonen van de eerste Mariamme tot zijn opvolgers had bestemd. Deze toch had hij omstreeks 23 naar Rome gezonden om daar als aanstaande dienaren van het Romeinsch gezag hun opvoeding te ontvangen. Vijf jaren later reisde Herodes naar het hof van keizer Augustus om Alexander en Aristobulus terug te halen (een oudere zoon van Mariamme was inmiddels te Rome gestorven). Met de terugkomst van deze jonge prinsen (ze zullen nog geen volle twintig jaren geteld hebben) begint de ellende. Het is het buitengewoon tragische in deze droeve geschiedenis, dat alle partijen schuldig staan aan het drama, dat nu volgt. Herodes door zijn ziekelijk en fantastisch wantrouwen, de zonen van Mariamme door hun overmoedige en uitdagende houding (erfgoed van hun moeder!) en Herodes’ verdere Idumeesche familie door den boosaardigsten laster rond te strooien: calomniez, calomniez toujours! il y reste!1) i) Een Fransch spreekwoord van typische mentaliteit, dat aanraadt: Laster maar voort, zonder ophouden! Er blijft altijd wel wat van hangen! Men vergelijke voor de niet-betere Nederlandsche mentaliteit de beide schandelijke spreekwoorden: Men noemt geen koe bont of er is wel een vlek aan; en: Geen vuur zonder rook. Lievelingspleidooi van al wat meedoet aan onverantwoordelijk gesmeur met modder op wie niet inden smaak van de coterie valt. Bij het volk werden Herodes’ zonen met het Makkabeesche bloed vol geestdrift ontvangen. Het was al te mooi eigenlijk. Het leek verdacht veel op een demonstratie vóór het toekomstig bewind tegen het tegenwoordig bewind. Direct maakten Salome en haar kliek er van gebruik. Deze was nóg niet vergeten de onverholen minachting waarmee de moeder haar steeds behandeld had en droeg allen haat tegen den doode over op hare levende zonen. En omgekeerd. De zonen wisten heel goed, wie bij Herodes de giftige argwaan tegen hun ter dood geleide moeder had aangeblazen. Wanneer nu het volk de teruggekeerde prinsen zoo uitbundig toejubelt, dan strooit Salome direct rond, dat deze jongelui niet kunnen wachten op den natuurlijkendood van hun vader en er al naar hunkeren voortijdig hem op te volgen door hem van den troon te stooten. En – dubbel listig en gemeen —• ze past wel op, dat niet zij daarmee bij Herodes aankomt, neen, zij strooit de woorden uit inden wind, den heelen dag, tegen ieder die het maar wil hooren fluisteren binnen de paleismuren. Het komt van verschillende zijden wel als veelvoudige echo bij Herodes terug, dat weet zij van te voren. En zóó heeft het dan veel meer effect. Overmoedig en onervaren, geven de jonge prinsen voor Herodes’ eigen familie niet gewaarschuwd door het rampzalig voorbeeld der eigen moeder hun trotsche verachting te kennen. Slavenvolk eigenlijk die Idumeeërs. Goed om aan het weefgetouw te worden gezet, deze vrouwen; de mannen zijn nog wel bruikbaar voor een postje onder de lagere ambtenaren. Zoo spreekt het verwaten Makkabeeënbloed van deze decadente epigonen. Het wordt alles aan Herodes overgebriefd. Zoo noodig nog wat meer opgeblazen en aangedikt. „Merkt ge dan niet, zoo verwijt Salomé den op dit punt door zijn herinnering aan Mariamme gefolterden vader, „merkt ge dan niet, dat zij in u geen vader meer erkennen en nog slechts den moordenaar van hun moeder zien?” En zoo roept deze satanische vrouw weer het spook van de doode uit het graf, dat eens in Samaria aan het ziekbed van Herodes had gestaan en hem bijna tot waanzin had gebracht. Voorloopig hield de koning zich als doof. Hij wilde nog gelooven, tegen alle inblazerij in, aan de goede trouw van zijn aanstaande opvolgers voor wie hij zoo stevig en groot het Rijk opnieuw had gegrondvest. Den oudsten Alexander deed hij trouwen met Glaphyra, dochter van den koning van Cappadocië, een rex socius der Romeinen in het Oosten van Klein-Azië, even als Herodes zelf. Den jongsten Aristobulus gaf hij een dochter van de gehate Salomé, die Berenike heette 1) (vader was de door Salomé’s toedoen vermoorde Kostobarus geweest). Deze verbinding moet voor den zoon van Mariamme al bijzonder wrang zijn geweest en vermeerderde onnoodig de wrijving tusschen de Makkabeesche prinsen en de moordenares van hun moeder. f. Het bezoek van den Romeinschen veldheer en keizersvriend Agrippa aan Jeruzalem. Marcus Agrippa had zich ofschoon van geringe komaf weten op te werken tot eender Romeinen, die het dichtst bij den keizerlijken troon stonden. Hij was de veldheer, dien Octavianus-Augustus zelf niet aan het Rijk geven kon. Hij was de feitelijke overwinnaar inden slag bij Actium.Tien jaren later werd hij schoonzoon van den keizer, tweede man van de beruchte Julia, die tijdens haar derde huwelijk door haar ontuchtige schandalen heel Rome stof tot opschudding gaf. In naam landvoogd over Syrië, had hij in werkelijkheid de macht vaneen soort onderkeizer over het Oosten, die zich daar, wanneer zijn tegenwoordigheid in het Westen vereischt werd, door legaten deed vertegenwoordigen of soms langen tijd op eender Grieksche eilanden vertoefde. Inde jaren 16—13 v. o. j. echter is hij werkelijk in Syrië aanwezig geweest en in het jaar 15 bracht hij aan Herodes te Jeruzalem een ambtelijk bezoek. Met de grootste eer ontvangen en door het volk toegejuicht, gaf hij van zijn goede bedoelingen voor het Joodsche volk blijk dooreen geweldig groot offer inden Tempel te doen brengen uit zijn naam: honderd stieren! Ook keizer Augustus liet 1) Berenike eigenlijk Pherenike beteekent: die de overwinning brengt. Latijnsche vorm van den naam: Veronica. hier een dagelijksch offer brengen van één stier en twee lammeren. Met trots liet Herodes aan zijn hoogen gast op een rondreis door zijn rijk zijn nieuwe stichtingen zien, zooals Sebaste en vooral Caesarea met zijn haven, natuurlijk de tempels ter eere van Augustus niet te vergeten. Hoogst voldaan over wat hij zag en over de groote geschenken (!) en de vele bewezen eer, bleef Agrippa zelfs langer dan hij eerst voornemens was geweest, zoodat men met het oog op de onmogelijkheid voor dien tijd om 's winters ter zee te reizen, – zich al ongerust begon te maken of hij het gunstig seizoen niet reeds te veel verzuimd had. Na een groot gastmaal te hebben gegeven te Jeruzalem, vertrok hij. Herodes had een machtig man voor zich als vriend gewonnen, i) Dat zulke verbindingen ook Israël ten goede konden komen, bleek het volgend jaar duidelijk. g. Naar Byzantium. De Joden van Efeze. Het volgend jaar, 14 v. o. j., was Agrippa bezig met een onderneming aan de kusten van de Zwarte Zee. Herodes ging hem bij deze gelegenheid om de vriendschap warmte houden • een tegenbezoek brengen te Byzantium en voerde hem persoonlijk een kleine vloot toe, om hem op zijn expeditie bij te staan. Door tegenwind op de heenreis genoodzaakt tot enkele dagen oponthoud op het eiland Chios, verblijdde hij daar op zijn gewone royale wijze de Grieken met een koninklijke gift tot restauratie van oude vervallen bouwwerken uiteen grootsch verleden. Na afloop van Agrippa’s onderneming begeleidde Herodes zijn superieur op diens terugreis over land door Klein-Azië, en bij die gelegenheid bleek het van hoeveel waarde voor de Joden zijn connectie met dezen hooggeplaatsten Romein kon zijn. Toen ze namelijk Efeze passeerden, beklaagden de Joden aldaar zich bij Herodes, dat ze er op allerlei wijzen waren onderdrukt: hun ingezamelde tempel- 1) Vandaar dat de kleinzoon van Herodes (zoon van Aristobulus) heet: Herodes Agrippa I (Hand. 12) en diens dochter naar Drusus Drusilla (Hand. 24 : 24) en er nog een tweede Agrippa inde familie is (Hand. 25: 13). h. De zoon van Doris en de zonen van Mariamme. Minder mooi zag het er uit binnen de wanden van het koninklijk paleis. Herodes werd bestormd met allerlei wilde geruchten over de aanmatiging en de haat van Mariammes zonen tegen zijn Idumeesche verwanten. En natuurlijk ook tegen hem, hun vader, werd er bijgevoegd. Herodes begon het nu toch bedenkelijk te vinden. Hij zocht naar een tegenwicht en meende dat gevonden te hebben in zijn Idumeeschen oudsten zoon Antipater, die nog altijd met zijn moeder Doris in verbanning leefde. Eendoor en door verbitterde en wraakgierige jonge man, die een zoetsappig masker van onpartijdigheid en oprechte belangeloosheid wist te dragen om zijn ware bedoeling achter te verbergen. Inderdaad bleek hij opgewassen tegen de Makkabeesche prinsen, die hij politiek gesproken kon maken en breken. Het was alsof men een vos had losgelaten tegen twee schitterende en schetterende pauwen. Men had tevoren aan Herodes gezegd, dat de jonge prinsen slechts op een gelegenheid wachtten om hun vader te Rome aan te klagen wegens den dood hunner moeder, Mariamme. Altijd weer hetzelfde motief! En om den koning van Cappadocië, die bemiddelend wou werken, alvast van te voren uitte schakelen, noemde men schatting was in beslag genomen en ze werden genoodzaakt om op sabbat voor den rechter te verschijnen. Herodes beloofde hun zijn voorspraak bij Agrippa en had zulk een succes, dat de Joden volkomen in hun rechten werden hersteld. Na een voorspoedige reis landde hij te Caesarea inde haven, die zijn eigen stichting was. Zoodra hij te Jeruzalem was aangekomen, riep hij een notabelenverzameling uit het Joodsche volk bijeen en imponeerde die met een verslag van zijn verre reis inde schaduw van Romeinsche grootheid. Natuurlijk liet hij niet na om met nadruk zijn succes te Efeze in het belang van hun volksgenooten te verhalen en politiek er zoo veel munt uitte slaan als hij kon. Om de maat vol te maken schold hij hen uit dank voor de behouden terugkomst een viereljaars schatting kwijt. die als mee in het complot, ja als hun pleitbezorger te Rome. Door hun onvoorzichtige uitingen bij den terugkeer van den mededinger Antipater „alweer een nieuwe onrechtvaardigheid tegen het geslacht der Makkabeeën! alweer een nieuwe hoon de nagedachtenis van hun moeder aangedaan!” gaven de trotsche en overmoedige jongelingen zelf overvloedig voedsel aan den argwaan van Herodes. Zij, die het wèl met hen meenden onder de aanzienlijke Joden, zagen van te voren aankomen, dat het misliep. Onder zulke omstandigheden had Antipater gemakkelijk spel. Zijn eerste succes was, dat zijn verbannen moeder Doris, die eens voor Mariamme had moeten wijken, weer mocht terugkomen in het koninklijk paleis en de vertrekken kreeg, eens door de Makkabeesche Mariamme bewoond, voor wie ze toen had moeten wijken. Een triomf. Nu de revanche op haar kroost. Moeder en zoon waren van zins wraak te nemen op Mariamme’s zonen, maar wisten dit buitengewoon goed te verbergen. Nooit hoorde men Antipater iets zeggen ten nadeele van Alexander of Aristobulus. Hoe overmoediger en verwatener deze zich voordeden, des te bescheidener en ongevaarlijker voor Herodes scheen de eerste. Om Herodes’ hart geheel en al tegenover zijn halfjoodsche broers te vergiftigen, daartoe had Antipater ondertusschen wel zijn creaturen aan het hof, die hij als spreekbuizen tegenover Herodes gebruikte. Hij zelf had dan niets gezegd. Ja, soms sprak hij zoogenaamd ten voordeele van zijn broers, in schijn namelijk, maar op zoon venijnige wijze, dat hij ze nog dieper in het moeras werkte. Het echte doortrapt-valsche intrigantenbloed der Idumeesche Herodianen, dat ook in Salomé alle hartstochten öf overheerschte öf ontketende, zat ook dezen Antipater door merg en been. Maar niemand kon daarbij zichzelf zoo goed bemaskeren als deze oudste zoon van Herodes. ★ * ★ In het jaar 13 keerde Agrippa uit het Oosten naar Rome terug. Herodes bracht zijn machtigen beschermer een afscheidsbezoek voor diens afreis. Van zijn zonen begeleidde hem alleen Antipater, die zijn vader geheel had weten in te palmen. Hij is verder geheel en al de booze geest inde schaduw van Herodes gebleven, nooit door dezen doorzien voor het te laat was. Beschouwd door den vader als den vertrouwde onder zijne zonen en in werkelijkheid de gevaarlijkste voor den troon. Hij had het in het jaar 13 v. o. j. dan al zoover gebracht, dat Herodes aan Agrippa verzocht hem in zijn gevolg mee te nemen naar Rome en daar op te doen voeden als aanstaand troonsopvolger; zeker zou Agrippa wel van keizer Augustus gedaan kunnen krijgen, dat deze die beschikking goed keurde! Arme zonen van Mariamme! Indien zij dachten thans tenminste van de uitgezochtste verdachtmakingen aan het hof af te zijn met Antipaters vertrek, dan was zelfs dat een misrekening. Immers Antipaters creaturen bleven te Jeruzalem. Van Rome uit wist hij hun zijn geheime orders te doen toekomen. En ook in rechtstreeksche brieven aan zijn vader, uit Rome geschreven, die heel onschuldig leken, zaaide hij tusschen de uitgesproken regels het onuitgesproken maar door alles heenschemerende wantrouwen. Dat zaad viel ineen voor alle achterdocht vruchtbaren akker. i. Herodes met de zonen van Mariamme vóór keizer Augustus. Al deze insinuaties brachten ten slotte Herodes in zoon opgewonden toestand, dat hij dooreen of andere daad zijn volgekropt gemoed luchten moest. Eenerzijds verkeerde hij echt inde meening eiken dag door zijn eigen zonen vermoord te kunnen worden, nu niet alleen uit wraak voor hun moeder, maar evenzeer omdat hun de opvolging ontnomen was ten gunste van Antipater. Anderzijds kon hij er nog niet toe besluiten ook deze laatste prinsen-met-Makkabeesch bloed om te brengen; het waren toch per slot van rekening zijn eigen zonen óók; duidelijk bewijs ontbrak en hij kon zoodoende misschien juist ontketenen, wat hij met alle macht voorkomen wilde: een nationalen opstand tegen zijn eigen Idumeesche dynastie (en die dan met Antipater als toekomstig vorst.) Ten einde raad besloot hij den keizer als Rechter in te roepen om uitspraak te doen: in het jaar 12 v. o. j. verscheen hij met de beide zonen van Mariamme voor Augustus te Rome. 279-V kwaadaardigheid in staat werd geacht, kreeg natuurlijk een goede beurt. Als een staaltje van al de fantasterij, waarmee den ouden vorst de oogen verblind moesten worden, zij het hier vermeld. Op een nacht zou Alexander door deze tante Salomé op zijn legerstede letterlijk zijn overrompeld en tot verkeerdheden gedwongen; zoo had ze hem tevens in haar macht willen krijgen tegenover zijn vrouw, om hem te dwingen deel te nemen aan het algemeen complot tegen Herodes! Behalve deze zuster van Herodes vergat hij ook diens broer niet. Als de koning al de opgegevenen had willen dooden, dan had hij gerust zijn heele familie en zijn gansche hof kunnen uitmoorden! Herodes zat er over te piekeren, hoe hij het had. Was het ééne waar, dan kon het andere dat ook zijn. Als de één hem bedroog, dan kon het de andere óók doen. Herodes zag geen kans meer er uit wijs te worden. ★ ★ * Toen alles zoo ellendig was vastgeloopen, kwam aan dit hof een eerlijk en nuchter buitenstaander, die nog niet besmet was met de besmettelijke zielsziekten van achterdocht en vervolgingswaan, die in Herodes’ boosaardige familie allen de oogen verblind hadden. Het was Archelaüs, de koning van Cappadocië, vriend van Herodes en door zijn dochter Glaphyra schoonvader van Alexander. Dus juist een man om als scheidsrechter een onpartijdig onderzoek te leiden en het wederzijdsch vertrouwen te hebben. Het is bijna vermakelijk met welk een looze tact deze sluwe Cappadociër zijn zoo moeilijke taak tot een goed einde wist te brengen. Hij wachtte zich wel er voor, om Herodes rechtstreeks tegen te spreken en daardoor zijn ziekelijk wantrouwen in zijn gansche omgeving nóg meer te prikkelen. Neen, hij praatte met hem mee, zooals men dat met een min of meer ontoerekenbaar patiënt soms wel moet doen. Zeker, die Alexander was een schandaal. Neen, voor zóó gemeen en harteloos had de koning van Cappadocië zijn schoonzoon nooit gehouden. Neen, maar als dit waar is en zooals u zégt moet dat wel waar zijn ■—■ dan... en Archelaüs van Cappadocië liet zijn toorn den vrijen loop en vervloekte Alexander veel ondubbelzinniger dan diens eigen vader nog had durven. doen. Ten slotte gaf hij als zijn voornemen te kennen, om het huwelijk van zijn dochter naar aanleiding van Alexanders misdadig gedrag voor ontbonden te verklaren en met Glaphyra, die dan mee terug moest, weer naar huis te reizen. Zelfs zijn eigen dochter spaarde hij intusschen geen verwijten: zij had beter moeten waken tegen complotten in haar mans huis! Een kleine comedie. Het doel werd bereikt. Zoo iemand leek Herodes juist de man om de zaak eens onpartijdig (!) tot op den grond toe te onderzoeken. Ongemeen listig ging deze vriend van Herodes alweer daarbij te werk. Hoe verder hij kwam, hoe meerde onschuld van Alexander („tot zijn eigen groote verbazing”!!) aan het licht trad, ja zeker, maar hij wachtte zich wel om iemand als Antipater als zondebok te nemen. Neen, een zondebok moest er zijn, maar hij koos daartoe Herodes’ broer Feroras, die altijd al bij Herodes min of meer in ongenade was geweest en tegen wien werkelijk ook wel wat viel in te brengen. Alle pijlen van toorn troffen diens hoofd („Een eerlijk man, deze Cappadociër, die zelfs konings eigen broer niet ontziet, zoo ijvert hij voor Herodes!”) Ten einde raad verzocht Feroras een geheim onderhoud met hem. Het slot was, dat deze broer van Herodes het boetekleed aantrok (letterlijk!) „dat niet den man ontsiert”. In rouwgewaad ging hij bij Herodes op audiëntie, nam met een „Mea culpa!” alle schuld, door bitter berouw gekweld, op zich. Die in oneerbiedigheid jegens den vorst als oudere zoo het slechte voorbeeld had gegeven (hij was, tegen Herodes’ zin, getrouwd met de vrouw van eigen keuze!), had ook schuld aan het gebrek aan eerbied bij de zonen. Hij vroeg ootmoedig vergiffenis. Een tweede comedie. Dat werkte. Na al het folteren en moorden was zoo’n dankbaar aanvaarde vergiffenis voor den gever op den troon eeens weer een nieuwe sensatie. Op de ééne vergiffenis volgde de andere. Alexander kwam nu aan de beurt voor genadebetoon, na door den Cappadociër als het ware tegen wil en dank(!) – vrijwel te zijn schoongewasschen. Koning Archelaüs van Cappadocië ging tevreden en voldaan naar huis. Zijn dochter Glaphyra behoefde niet mee, maar kon te Jeruzalem blijven! Herodes begeleidde hem tot Antiochië. Hij had reeds naar Rome geschreven over maatregelen tegen de beide prinsen, misschien wel over de doodstraf. Thans achtte hij het geraden, zelf daarhenen te reizen om deze kwestie (en wellicht nog andere misverstanden) persoonlijk uitte leggen. I. De opstand in het Overjordaansche. Keizerlijke ongenade. Herodes had destijds de Bedoeïnen van Trachonitis bedwongen die als een echt volk van den zoom der woestijn, een halfnomadiseerend herdersbestaan verbeterden door brutale rooftochten om zich dan in bijna ontoegankelijke schuilhoeken terug te trekken. Tot zijn maatregelen om het land tot rustte brengen behoorde ook deze, dat groepen, die tot dusver als Bedoeïnen een vrij bestaan geleid hadden, gedwongen werden zich neer te zetten op vaste woonplaatsen en met ploeg en hak bouwland te gaan bewerken om zich een „rustig” bestaan te verzekeren, waarbij gemakkelijker regeeringstoezicht mogelijk was. Er waren in Trachonitis wel degelijk plekken te vinden, waar de verweerde lavabodem bij degelijke bearbeiding een goeden tarweoogst kon opleveren, ook al bleef deze landstreek bij voorkeur geëigend voor herdersvolk. 1) Wanneer in het O. T. Bazan wordt genoemd is het telkens in verband met vee van buitengewoon goede kwaliteit. Ook was het land niet zóó arm aan boomen als Palestina bewesten de Jordaan; hier en daar vond men flinke boschgroepen met boomen tot een hoogte van 12 meter toe, de „eiken van Bazan” uit het O. T. Om hier nu grond tot bouwland om te werken, moest óf grasland gescheurd, óf bosch gerooid, óf harde lavakorst behakt, meermalen het een èn het ander. En dat op de primitieve Oostersche manier, die *) Zie over de mogelijkheid en tevens de buitengewone moeilijkheid vaneen boerenbestaan in deze streek vooral van prof. Dr. Hermann Guthe, Die griechisch – römischen Stadte des Ostjordanlandes, Leipzig 1918, dat ook met recente toestanden vergelijkt. reizigers hier nog voor korten tijd waar konden nemen als een normaal verschijnsel in deze streken: wint het regeeringsgezag aan kracht en neemt de veiligheid toe, dan verovert de boerenstreek de grenszoom met de woestijn op de bedoeïnenwereld; gaat het andersom, dan herwint de woestijn het oude terrein. Ook droge en natte jaren spreken hier een woordje mee. Geen wonder, dat de voormalige Bedoeïnen het oude gemakkelijke herdersleven met af en toe een romantischen rooftocht ter afwisseling gingen beschouwen als een verloren paradijs. De antieke Oostersche ploeg was niet veel meer dan een houten stuk gereedschap dat met een metalen punt of hoek een richel inden grond moeizaam openscheurde, niet het ideale werktuig om grasland te scheuren! Dat werd bijna heelemaal handenarbeid inde heete zon. Boomen ging men niet vellen met bijl en zaag (te zwaar werk en zoo kostbaar) maar dooreen afbranden van het dorre plantendek in tijden van droogte. Dat doodt een sterken boom zoo maar niet ineens en de wortels blijven in elk geval een sta inden weg. En waartoe dan nog dat harde gezwoeg? In het gunstigste geval zag men misschien wel een goeden oogst, maar... weggehaald door stroopende Bedoeïnen, die aan deze gevaarlijker maar gemakkelijker wijze van oogsten de voorkeur gaven en dit land van oudsher nog altijd als hün terrein beschouwden. Werd het dezen onruststokers al te heet (in figuurlijken zin ditmaal) of werden ze het gedwongen boerenwerk moe, dan zwermden ze ineens onverwacht op de oude manier met kudden en kameelen en huisgezin en have uit naar de Nabateesche Arabierenstammen meer zuidelijk, die met Herodes op gespannen voet leefden. En die daarom diens vijanden gaarne oogluikend binnen hun domeinen een toevlucht verleenden. ★ * * Toen Herodes (12 v.0.j.) naar Rome op reiswas, liep door Palestina het gerucht, dat hij op dezen tocht was omgekomen. Direct was Trachonitis in opstand. Toen evenwel oversten van Herodes onmiddellijk daarop antwoordden met gewapenderhand in te grijpen, volgden de Bedoeïnenstammen de echte tactiek der woestijnvolkeren en lieten hen een stoot inde lucht maken: zij waren naar het Rijk der Nabateërs uitgeweken om bij de eerste gunstige gelegenheid de beste, plunderend en roovend opnieuw in het oude gebied binnen te vallen. Bij de Nabateërs was in dien tijd de koning Obodas een man zonder veel gezag; in werkelijkheid werd het land beheerscht door een zekeren Sylleüs, die zich beleedigd achtte door Herodes, wijl diens zuster Salomé aan hem geweigerd was als vrouw. En wel omdat deze venijnige lasteraarster, echtbreekster en moordenaarster veel te nauwgezet was om een onbesneden man te huwen. Sylleüs nu begunstigde oogluikend de benden, die het land van Herodes in rep en roer brachten, maar deed officieel, alsof deze dingen hem heelemaal niet aangingen. Toen Herodes zelf terug was, nam hij voor deze dingen wraak op de familie en stamgenooten van de „roovers”, die zelf uit Trachonitis geweken waren en buiten zijn bereik. Al deze menschen werden onbarmhartig uitgemoord. Maar nu was daarmee de zaak niet uit; integendeel! nu begon het eerst pas echt meenens te worden! Immers, van verzoening was nu geen sprake meer; de meest wilde bloedwraak moest nu door de „roovers” worden genomen en ■— naar Herodes’ voorbeeld verwijdden deze de kring der slachtoffers en kozen daartoe alles wat onderdaan van Herodes was. „Oog om oog en tand om tand!” Met verbitterde woede deden zij invallen, dieper het land in dan ooit te voren, steeds onverwachts en bij overrompeling, om zich dan snel weer na de drieste onderneming in hun schuilhoeken terug te trekken. Zoo plunderden ze tot inde dalen van den Libanon toe. Herodes wendde zich om tusschenkomst van hooger hand tot Saturninus, den Romeinschen landvoogd van Syrië en een onderbevelhebber van dien hoogen ambtenaar, maar schoot daar niets mee op, want de Arabieren trokken zich van diens beslissingen niet al te veel aan; een „geleende” som gelds, die Herodes van hun koning terugeischte, verklaarden ze zich bereid om te betalen, maar schoven de uitbetaling op de lange baan: Hun bewindvoerder Sylleüs toog persoonlijk naar Rome om zich op zijn beurt over Herodes bij den keizer te beklagen en dezen eens over zijn rex socius in te lichten. Die afwezigheid meende Herodes te moeten benutten tot een stout stuk. Hij viel met een leger met buitengewoon versnelde marschen in het Overjordaansche en wist een uitgeweken bende van Trachoniters ineen van hun versterkte schuilhoeken te overrompelen en te vernietigen. Daarop trok hij even haastig terug. Een Arabische bende, die hem den weg wilde betwisten op dit Nabateesch terrein wist hij zich gemakkelijk van het lijf te houden na hun aanvoerder gedood te hebben. In Trachonitis bevolkte hij de verlaten, nog maar half ontgonnen bouwgronden met een drie duizend kolonisten uit de omstreken van Hebron (toen tot Idumea gerekend) op wier trouw hij rekenen kon en die met het werken onder zulke omstandigheden wel eenigszins vertrouwd waren. Met deze „vreedzame doordringing” hoopte hij het land tot rustte brengen. ie ie ie De Nabateërs waren over dezen inval van Herodes in hun gebied ten hoogste gebelgd. Zij zonden in allerijl Sylleüs een gezantschap na, dat hem te Rome inhaalde en de zaken van hun standpunt bezien, voor den keizer moest brengen. Tot overmaat van ramp was de gedoode Nabateesche krijgsoverste familie van Sylleüs. In rouwgewaad en met Oostersche bewogenheid in tranen uitbarstend, verscheen deze, fel ontroerd, voor den keizer, om zich te beklagen, hoe Herodes zonder permissie des keizers, een krijgstocht ondernomen had tegen een eveneens met Rome bevrienden rex socius. Het getal gesneuvelden werd uitbundig overdreven en het leek wel of het halve Nabateesche land door Herodes verwoestwas. De scène liet niet na indruk te maken op den keizer Augustus, hoewel deze een koel berekenend man was. Aanvankelijk deed hij nog wat gereserveerd. Hij wilde ook bij de andere partij inlichtingen inwinnen, maar deed dit zeer éénzijdig. Van Romeinen, pas uit Syrië gekomen en niet onbevriend met Herodes, wilde hij alleen maar weten ■— niets meer! -of het waar was, dat Herodes met een leger in het land der Nabateeërs gevallen was en zoo de grens had geschonden. Dit feit op zichzelf viel niet te ontkennen. Herodes had den schijn tegen zich; en wel niet alleen, dat hij tegen den Nabateeër onbehoorlijk was opgetreden, maar zelfs dat hij het gezag des keizers miskend had door deze breuk van den landvrede. De keizerwas ten hoogste vertoornd. Aan Herodes schreef hij, dat in het vervolg de verhouding als van vriend vervangen diende te worden door die van keizer tot onderdaan. Aan dreigementen ontbrak het niet. Door Sylleüs was men bij de Nabateeërs hiervan volledig op de hoogte ook hij had geschreven en men tartte Herodes nu onbeschroomd. Geen man werd uitgeleverd, geen geld werd betaald (ook al had de landvoogd van Syrië dat indertijd bevolen). „Hij durft nu toch niets meer doen,” dacht men. De uitgeweken benden uit Trachonitis hervatten hun wraaktochten driester dan ooit te voren; vooral de drie duizend kolonisten uit de omgeving van Hebron hadden geweldig van hen te lijden. In het Rijk der Natabeesche Arabieren was koning Obodas inmiddels gestorven. Dit maakte de verwarring nog grooter, want de nieuwe koning was geen vriend van Sylleüs. Hij noemde zich als zoo menig Arabisch koning van dezen stam Aretasl). Voluit; Aretas Eneas. Hij is een krachtig vorst geweest en heeft lang geregeerd; het is dezelfde Aretas, die schoonvader is geweest van Herodes Antipas, den moordenaar van Johannes den Dooper(Mark. 6 : 17)2) en die inde dagen van Paulus zelfs Damascus tot zijn invloedsfeer rekende (de Aretas van 2 Kor. 11 : 32) 3). Deze Aretas Eneas wist heel goed, hoe onder zijn voorganger Sylleüs heel de macht in handen had gehad en hij vreesde diens behouden terugkomst. Daarom zond hij naar Rome tot den keizer een gezantschap met kostbare geschenken, o.a. een schitterende gouden kroon, om de opvolging erkend te zien; doch tevens met zware klachten over Sylleüs’ particuliere en politieke leven. *) De naam komt uit vroeger tijd al voor 2 Makk. 5. Klemtoon op de eerste lettergreep; de naam is Arabisch, niet-Grieksch. 2) Herodes had de dochter van Aretas als vrouw verstooten terwille van Herodias. Hieruit volgde een oorlog met Aretas, waarin Herodes Antipas verslagen werd. 3) Of Damascus deel heeft uitgemaakt van zijn rijk (zoo Schürer) is niet zeker. Keizer Augustus weigerde evenwel dit Arabisch gezantschap in audiëtie te ontvangen en wilde niets er van aannemen. Ook aan twee gezantschappen van Herodes den Groote had hij reeds gehoor geweigerd. ★ ★ ★ Zwaar drukte de keizerlijke ongenade op Herodes (de quaestie is van groot belang, ook in verband met de volkstelling van Lukas 2, zooals we later zullen zien.) In dezen grooten nood waagde Herodes het, om het nogmaals te probeeren met een derde gezantschap. Ditmaal stond aan het hoofd een Grieksch geleerde van meer dan gewone beteekenis, tevens een beproefd vriend van Herodes en geslepen diplomaat: Nicolaus de Damascener. Op uiterst listige wijze wist hij de ééne Arabische groep tegen de andere uitte spelen. Toen hij voor Augustus verscheen, die een zoo gezien geleerde geen audiëntie had willen weigeren, had hij mannen uit het geweigerd gezantschap van Aretas in zijn gevolg. Toch werd Augustus weer toornig en viel hem verontwaardigd in de rede: Of het waar was of niet waar, dat Herodes met een leger in het land van zijn buurman was binnengevallen? Met groote gemoedsrust antwoordde de Damascener: „Daarmede deed hij niets, wat u mishagen zal, o keizer, als ge de omstandigheden kent!” Tevens ontkende hij ten sterkste de feiten inden zeer overdreven vorm, waarin ze aan Augustus van Arabische zijde waren medegedeeld. En toen Nicolaus zoo bij den verbaasden Augustus maar eerst gehoor had weten te krijgen, toen kwam het alles los: brieven werden voorgelezen van de door de roovers geteisterde steden uit het gebied van Herodes: bevelen van den Romeinschen landvoogd en onderbevelhebber, die de Nabateeërs eenvoudig genegeerd hadden; bewijzen dat Herodes eerst na overleg met den Romeinschen landvoogd zoo scherp was opgetreden; een heele serie misdaden van Arabische zijde aan Sylleüs verweten, nu ineens niet meer dan een vermetel avonturier. Zelfs zijn particuliere leven te Rome hadden zijn vijanden bespionneerd en dat gaf nu juist niet veel moois te zien. Augustus vielen de schellen van de oogen. Hij zag in, dat hij te haastig was geweest en Herodes verongelijkt had. Toch kon hij nog maar moeilijk besluiten het eenmaal geweigerd gezantschap van Aretas te ontvangen, het was voor den keizer zoo iets als ongelijk bekennen. De ontvangst had tóch plaats, maar was heel ongenadig. Als groote gunst werd Aretas Eneas vergiffenis geschonken voor zijn „eigenmachtig” optreden en de kostbare geschenken dan toch maar aanvaard. De zondebok werd Sylleüs, die ter dood veroordeeld werd „wegens misleiding des keizers.” k k k Voor Herodes’ rijk beteekende dit, dat hij heer en meester bleef over de Trachonitis. Met de hulp van den Romeinschen stadhouder wist hij uit Babylonië een bende bereden Joden aan te werven, onder aanvoering vaneen zekeren Zamaris. Zij hadden van de Parthen de oorlogskunst geleerd, om als rijdende scherpschutters met boog en pijl den vijand afbreuk te doen. Als een soort Kozakkenland kregen zij deze woonplaatsen en gronden inde Trachonitis met het doel dit grensland verder te beveiligen. k k k Toen voor Nicolaus, den afgezant van Herodes, de atmosfeer zoo gunstig was, dat hij Augustus zelf inde stemming vond, dat hij gevoelde tegenover Herodes iets weer te moeten goedmaken, durfde hij ook bij den keizer aan te komen met de netelige boodschap, die hem te Rome dooreen vierde gezantschap van Herodes achterna gebracht werd. Het was aan het hof te Jeruzalem weer heelemaal mis geloopen. Herodes, opnieuw ineen angstpsychose, vroeg van den keizerverlof om de zonen van Mariamme, die naar het heette zijn leven belaagden, te mogen terechtstellen. Met weerzin en ergernis nam Augustus van dit schrijven kennis. Het deed in zooverre de stemming omslaan, dat de keizer er van afzag Herodes met een deel van het Nabateesche gebied schadeloos te stellen. Zooals de Romein fijn-ironisch opmerkte: een zóó geplaagd huisvader als Herodes met zóóveel verdriet in zijn eigen familie moesten nieuwe zorgen maar liever bespaard blijven. De keizer wenschte evenwel thans vooral geen nieuw conflict met 1) Men vergelijke Matth. 2. 279-VI Herodes. Wat ging het den Romein per slot van rekening ook aan het hart of Herodes een paar zoons meer of minder overhield? Toch ried Augustus tot wijze matiging. Hij liet Herodes volle vrijheid in de eindbeslissing, maar wenschte toch eerst een onderzoek in het bijzijn van den Romeinschen staf te Berytus (= Beiroet). m. Wat intusschen aan het hof was gebeurd. Terwijl Herodes Nicolaus den Damascener, zijn bezadigsten vriend en meest gezienen raadgever niet inde nabijheid had om zijn voortvarendheid te remmen, was aan het hof de oude Hetze uitgebroken tegen de zonen van Mariamme. En alweer gaven deze door roekelooze onvoorzichtigheid hun vijanden zelf de wapenen in handen. Eentonig en triest, altijd weer de oude twisten. Men vraagt zich af, of Herodes nog wel heelemaal normaal was en zijn vervolgingswaan niet met 't idee fixe gepaard ging, dat de zonen van Mariamme vroeg of laat wraak zouden nemen voor hun moeder: een soort spokenvrees. Des nachts schrok de oude koning soms wakker met het angstzweet op het voorhoofd: hij had al wéér gedroomd dat een van zijn eigen zonen aan zijn bed stond met getrokken dolk, gereed om toe te stooten in het hart van den vader! De menschen van zijn tijd hechtten aan droomen grooter beteekenis dan wijl). Een Grieksche dolende ridder, een zekere Eurycles, had eerst een tijdlang vertoefd aan het hof van koning Archelaüs van Cappadocië en kwam vandaar een tijdlang zijn geluk beproeven aan dat van Herodes. Deze avonturier was hier precies ineen voor hem gepast milieu. Hij wist zich eerst met aanbevelingen van koning Archelaüs uit Cappadocië bij Herodes in te dringen, werd dan een toegewijd vriend van Antipater en tevens de vertrouweling van den onvoorzichtigen Alexander en zijn Cappadocische vrouw. Bereid met ieder mee te praten, elkeen uitte hooren en dan zonder blikken of blozen aan zijn vijand te verraden, bracht hij alle verbitterde en verontwaardigde ontboezemingen van Alexander rechtstreeks over aan diens doodsvijand Antipater. En dat wou wat zeggen! Want Alexander, blij eens zijn opgekropt gemoed te kunnen luchten voor een onpartijdig vreemdeling, dien hij voor een intiem vriend van zijn schoonvader hield, had zijn gansche hart voor hem uitgestort, waarin verontwaardiging over den dood van zijn Makkabeesche moeder nog feller meetrilde na al de terugzetting ten gerieve van den niet-ebenbürtigen halfbroer Antipater uit het Idumeesche huwelijk. Antipater, die den dolenden ridder doorzag, vulde hem goed de handen, mits hij, dit dan nu ook zoo, precies zóó, eens aan Herodes zelf overbracht. In het algemeen belang, zie! Antipater zelf natuurlijk geheel er buiten gelaten. Men kan zich de uitwerking op het somber en wrokkend gemoed van Herodes voorstellen! Daarbij had deze Griek Alexander nog des temeer verbitterd door geheel en al met hem mee te praten om hem zoo nóg meer „bekentenissen” te ontlokken! Nu werd dezen Griek de grond te Jeruzalem ineens te heet onder de voeten en hij reisde met gevulde handen via Cappadocië terug, waar hij koning Archelaüs diets maakte, dat hij te Jeruzalem de positie van zijn schoonzoon Alexander heel wat verbeterd had, wat den listigen Griek alweer de noodige geschenken inbracht. In zijn vaderland was men echter van zijn streken minder gediend; daar zag de doortrapte schavuit zich weldra wegens dergelijke intrigues verbannen. Het verhaal toont aan, welk een aanzien in het Oosten in dien tijd nog de eerste de beste avonturierende Grieksche ridder genoot. ★ ★ ★ „Niets geleerd en niets vergeten” kan men op Alexander toepassen. Indertijd ternauwernood uit de handen van den beul gered na die historie met de persoonlijke harembedienden van Herodes, deed hij nu opnieuw een dergelijke domme daad. Herodes had heftig ongenoegen gehad met twee forsche kerels uit zijn persoonlijke lijfwacht en beiden op stel en sprong ontslagen. Onmiddellijk nam Alexander beiden in zijn eigen lijfwacht over! Dat leek Herodes zoo verdacht, dat hij direct deze twee mannen op de pijnbank liet leggen. Lang, lang hielden de sterke kerels de pijnen uit. Ten slotte „bekenden ze, ze zouden door Aiexander zijn aangenomen om Herodes op de jacht om het leven te brengen. Laatst immers was hij bij een val met het paard bijna aan zijn eigen spies geregen. Nu zou het dan heeten, dat weer zooiets gebeurd was, maar dan met noodlottigen afloop. Herodes’ jagermeester zou hun daartoe wapenen van Herodes verschaffen. * ★ ★ Een slotvoogd werd beticht aan Aiexander beloofd te hebben voor dezen zijn vesting open te stellen voor een coup d’état. Het was weer dezelfde sombere sfeer, die heerschte om Herodes als vroeger tijdens de historie met de eunuchen. Wie maar beschuldigd werd, al stond hij nóg zoo hoog, ging op de pijnbank. Ook deze man. Hij zweeg onder de folteringen. Zijn zoon deed anders: die redde zich, door gedienstig een brief van Aiexander aan te brengen, die het verlangde bewijs leverde. Van Alexanders kant werd beweerd, dat het stuk een kunstige vervalsching was en zelfs de vervalscher genoemd: een man, die later om dergelijke schriftnabootsingen, voluit bewezen, is gedood. Ook toen evenals nu na zoovele eeuwen waren de schriftkundigen voor de rechtbank, hoezeer van eigen onfeilbaarheid overtuigd, het oneens. ★ * ★ Herodes, toentertijd te Jericho, wilde de gefolterde lijfwachters daar nog eens hooren, vrij van pijn en banden. Onderweg naar den konmg werden ze echter dooreen saamgeloopen hoopvolk gesteenigd. Men zou denken aan verontwaardigde aanhangers van Aiexander, die wraak nemen wilden voor de hem aangedane beschuldigmgen. Dezelfde troep volk wierp echter eveneens steenen naar Aiexander zelf en naar zijn broeder. Dit zou volkomen raadselachtiq blijven, ware ons met medegedeeld, dat de steenenwerpers heimelijke handlangers waren van Antipater, die zich onder het volk gemengd hadden met de geheime opdracht deze getuigen uit den weg te runnen. Antipater wilde voorkomen, dat ze voor Herodes de aanklachten, hun door Antipater onder de felste folteringen af- geperst, weer zouden herroepen! En hij slaagde er daarbij nog buitendien in, om Alexander de schuld voor dezen moord op den hals te schuiven! Ook Glaphyra werd geconfronteerd met haar „schuldigen” echtgenoot, om uitte vorschen, of zij mee in het complot zat. Het eenigste wat dit verhoor opleverde, was, dat beiden van plan waren geweest inden uitersten nood te vluchten naar koning Archelaüs van Cappadocië, die het daarmee eens was. Nu deugde bij Herodes deze vriend, die vroeger Alexander had schoongewasschen, ook al niet meer. Hij zat immers mee in het complot? En de klacht ging naar Rome om gericht te mogen houden over de ontaarde zonen. Men vraagt zich af, wat de tweede zoon, Aristobulus, met dit alles te maken had. Maar Herodes heeft steeds en dit is teekenend! ■—■ de beide zonen van Mariamme in wel en wee doen deelen, In hen beiden vreesde hij de wraak van de overledene, die door zijn abnormaal brein bleef spoken. Aristobulus had nog een wanhopige poging gedaan om zich te redden met een beroep op zijn booze schoonmoeder Salomé: „Licht den koning toch eens beter over mij in! Men belastert immers u zelf ook al, dat ge voor de Nabateeërs hier aan ’t hof spionneertin verband met vroegere connecties daar!” Hij was bij den duivel ter biecht. Salomé vloog direct opgewonden naar haar broer: haar schoonzoon Aristobulus „trachtte het ééne lid van de familie Herodes tegen het andere op te hitsen!” Alles, waarover de adem van deze satanische vrouw ging, werd giftig! Herodes was tegen zijn zonen meer vertoornd dan ooit. Niets kon de prinsen meer redden. §4. Het sombere slot van Herodes’ leven. „Er bestaat wel geen koningshuis, uit welk tijdvak ook, waarin veete op leven en dood tuschen ouders en kinderen, tusschen echtgenooten, broeders en zusters, met gelijke heftigheid gewoed heeft; Keizer Augustus en zijn stadhouders in Syrië wendden zich huive- rend af van het aandeel in het moordwerk, dat hun toegedicht werd; de trek in dit gruwelbeeld, die vooral ontzetting werkt, is de totale doelloosheid der meeste, inden regel op ongegronde verdenking bevolen, executies en de regelmatig daarop volgende vertwijfelende wroeging van den dader”. (Mommsen, Röm. Geschichte, deel V). a. De dood van de zonen van Mariamme. In Berytus (Beiroet) was een talrijke notabelenverzameling uit Syrië bijeengekomen onder praesidium van den Romeinschen landvoogd voor Syrië, genaamd Saturninus. Herodes liet niet na om in zijn eerste rede direct goed te doen uitkomen, dat hij naar den wensch des Keizers om het oordeel van deze vergadering gevraagd had, maar dat dit volgens het besluit van denzelfden keizer alleen adviseerend behoorde te zijn en geen bindende kracht voor hem had, hij bleef volkomen vrij zelf de eindbeslissing te nemen. (Archelaüs van Cappadocië had hij evenwel tegen ’s Keizers wensch in niet uitgenoodigd). Een jammerlijken indruk als vader en vorst maakte de oude koning op deze aanzienlijke bewindslieden. Daar stond hij, stamelend en stootend van drift, van opwinding geen woorden kunnende vinden, hun vrij onschuldige brieven van zijn zonen voor te lezen, op z n hoogst wat te vrijmoedig van toon, om dan brutaal rond te zien met een gebaar van: nu, dat hebt ge allen toch gehoord, daarmee is dan toch zeker het afdoende bewijs geleverd, dat ze des doods schuldig zijn . En de stumper had niet eens meer het besef, dat hij hier stond als een marionet van zijn boosaardigen zoon Antipater, die bij dit alles zoo onschuldig achter de schermen bleef! Herodes bewees niets, hield een jammerlijk caricatuur vaneen pleidooi, maar maakte een geweldigen indruk op de vergadering door de hartstochtelijke wijze, waarop hij, de vader, de dood van zijn eigen zonen, eischte. Eischte als dringende noodzakelijkheid om in rust verder te kunnen leven zonder de martelende dwanggedachte van voortdurend in angst te leven om door zijn eigen kroost vermoord te zullen worden! En zoo sleepte hij door zijn hartstocht toch nog bijna allen mee. Niet tot diens eer gezegd . den Romeinschen landvoogd. Deze achtte de zonen wel niet geheel zonder schuld, maar toch de doodstraf buiten alle evenredigheid voor hun tekort aan eerbied en kinderlijk ontzag. Hij deed een beroep op Herodes’ vaderhart, tevergeefs! Welk een klinkende tegenstelling! Herodes daar eenerzijds zonder zijn zonen, die ineen Fenicisch stadje inde buurt gevangen werden gehouden, maar wien door hun vader geen gelegenheid werd gegeven zich ook maarte verdedigen. En dan eischend hun dood, nog wel met een beroep op de wet van zijn land: de Mozaïsche wet (Deut. 21 : 18—21)! Herodes met de Wet van Mozes! Wat een helsche disharmonie! En daartegenover de heidensche Romein Saturninus, met naast hem zijn drie zonen, die hem als onderstadhouders mee helpen regeeren; allen inde schoonste harmonie. Als de heele vergadering vóór de doodstraf stemt, om Herodes ter wille te zijn, verklaart de Romeinsche vader Saturninus zich daar rechtuit tegen en zijn drie zonen stemmen als hij. En de Romein zegt tegen Herodes; „Ik kan mij zooiets niet voorstellen; gij Zijt toch immers óók vader, evengoed als ik?" Herodes had het oordeel, dat hij verlangde. Hij was echter niet verplicht het te voltrekken. Te Tyrus ontmoette hij op den terugweg zijn afgezant uit Rome, Nicolaüs den Damascener, wien hij zooveel te danken had en vroeg hem om raad. Deze sluwaard durfde niet recht tegen Herodes ingaan, maar begreep dat uitstel afstel kon worden. Herodes moest den schijn vermijden inde eerste drift gehandeld te hebben; voorloopig ze gevangen zetten! Gedood konden ze altijd nog; dooden konden evenwel niet teruggeroepen worden, ondanks alle spijt over voorbarig optreden! Misschien vond de koning zelf dan later toch ook maar beter, om genade voor recht te laten gelden en ze alleen maarte verbannen. Dit was natuurlijk niet naar den zin van Antipater. Een nieuwe intrigue werd op touw gezet, toen Tero, een dapper en beroemd krijgsman, de eenigste bleek te zijn, die ook zedelijken moed bezat Alexander en Aristobulus werden op bevel van hun vader Herodes te Sebaste (= Samaria) geworgd. Hun lijken werden daarop in nacht en nevel stil weggebracht naar de graven der Makkabeeën. {7 v. o. j.). De knecht Herodes had nu het gansche huis zijns meesters uitgemoord, zijn eigen gebroed inbegrepen. De troon stond open voor Antipater, den voorzoon van Doris; reeds zijn vrouw vóór hij met Mariamme bruiloft vierde. In ditzelfde Sebaste, nu dertig jaar geleden. Dertig jaren gold inde oudheid als een jubileum. om voor zijn overtuiging rond uitte komen. Hij deed een laatste poging bij Herodes om hem de oogen te doen opengaan ten gunste van de gevangen en veroordeelde broeders en hem te overtuigen van de doortraptheid van Antipater, zijn verdorven oudsten zoon. Maar deze ronde krijgsman beging een groote onvoorzichtigheid, toen hij zeide, dat zoovele aanzienlijke krijgsoversten van Herodes morden over diens verdwazing en verblindheid. „Dat geloof ik niet”, sprak de Koning, „noem ze mij dan eens op!” Tero deed het. Direct deed Herodes die allen grijpen en gevangen zetten en Tero zelf eveneens. Om zijn vader den folter te besparen kwam een zoon van Tero verklaren, dat deze enkel de audiëntie bij den Koning had aangevraagd, inde hoop een kans te krijgen hem om ’t leven te brengen en zoo Alexander te verlossen. Toen daarop Herodes over al deze ontevreden legeroversten gericht wilde houden (in het openbaar voor het gansche volk), herhaalde zich een scène, zooals Antipater listig kort te voren te Jericho in elkaar gezet had. Er ontstond een tumult, het quasi-verontwaardigde volk (handlangers van de tegenpartij voorop!) viel op de beschuldigden aan en sloeg ze dood nog voor het proces eigenlijk goed en wel was begonnen. Herodes mocht dankbaar zijn voor zooveel toewijding. (En dan had die Tero nog wel durven zeggen, dat hij bezig was de gunst des volks te verliezen!!) Het werkelijke volk zweeg en duldde. b. Naarden dood van Antipater. Het was of Herodes behoefte gevoelde om de wereld te toonen, dat hij toch niet geheel en al zonder natuurlijk gevoel was. Hij poseerde gaarne als de vriendelijke grootvader voor de kinderen van de beide vermoorde zoons. Er had inde familie Herodes een nieuwe familiegroepeering plaats. Glaphyra werd (zonder hare kinderen) teruggezonden naar haar koninklijken vader in Cappadocië; Berenike, Salomé’s dochter, tot nu toe echtgenoote van den omgebrachten Aristobulus en de moeder van den Herodes uit Handelingen 12 !), werd aan een Idumeesch oom van Antipater gekoppeld. Over het geheel streefde deze er naar om door allerlei nieuwe huwelijksbanden de kinderen van zijn in Samaria geworgde broeders zooveel mogelijk onder zijn toezicht te krijgen en van gunstige connecties te berooven; zoo wist hij bijv. door schoonschijnende drogredenen zijn vader te bewegen een dochter van Aristobulus, die anders inde familie van Feroras terecht zou zijn gekomen, aan hemzelf te schenken. Men zou gedacht kunnen hebben, dat Antipater nu gerust op de erfopvolging kon wachten, nu hij zijn beide geduchtste mededingers kwijt was en meer invloed op zijn vader had dan ooit te voren. Het tegendeel bleek het geval. Antipater had een kwaad geweten. Hij vreesde voortdurend nog ten slotte weer uit zijn gunstige positie te worden gedrongen door eender anderen, broeder of oomzegger; vooral wanneer zijn vader soms op het laatst nog achter zijn intrigues zou kunnen komen. Een echt zoon van zijn vader, deze gewetenlooze Idumeeër met het koortsige verlangen naar macht. De angst van Herodes den Groote om van den troon gedrongen te worden dooreen van zijn naastbestaanden, deze angstpsychose had Antipater al, nog vóór hij er op zat. En juist door deze maatregelen, die hij in deze mentaliteit nam om zich te handhaven, juist daardoor groef hij zijn eigen graf en *) Die dus kleinzoon was van Herodes den Groote, maar óók kleinzoon van diens zuster, het Satanswijf Salomé! voltrok zoo aan zich zelven nolens volens de wraak voor den dood van zijn broeders. Vooral moest hij thans oppassen voor Salomé, die sluipende slang, die met haar giftige tong vriend en vijand bezwadderde en er een wreede voldoening in vond, telkens nieuwe slachtoffers uit de eigen familie aan den beul over te leveren, tot meerdere veiligheid van haar dierbaren broeder Herodes. Zij was zooveel als de onbezoldigde chef van diens spionnage- en contraspionnagedienst, genoot zijn volkomen vertrouwen en heeft tot zijn dood toe den grootsten invloed op hem gehad. Hierin was Herodes echt een zoon der oudheid, dat de eigen familie steeds voor hem heel wat meer gold dan de eigen vrouw en kinderen Nu was Antipater van zin een nieuwe duivelsche intrigue op touw te zetten, waarmee hij in één slag twee concurrenten naar de macht uit de wereld dacht te helpen: zijn vader Herodes en zijn oom Feroras. De eerste moest door de hand van den laatste vallen. Antipater zou dan wel zorgen voor diens ontmaskering. Nu was er altijd tusschen Herodes en dezen broer een oude vee.te geweest. Herodes kon het maar niet verkroppen, dat zijn broer niet naar Herodes’ zin had willen trouwen met een prinses uit diens paleis, maar dit familiehuwelijk verre verwierp. Omdat zijn hart hing aan zijn eigen vrouw van geringe afkomst, die hij niet wilde verstooten terwille van de meer aanzienlijke. Die oude twist werd nu opnieuw opgeblazen. Het kwam tot een heftige scène tusschen den in zijn ijdelheid gekwetsten koning en zijn broer, den viervorst van Perea. Antipater hield heimelijke bijeenkomsten met den laatste; hij moest die beslist voor Herodes verborgen houden, (zoo maakte hij Feroras diets) om niet mèt hem samen als complot door Salomé, zijn tante, te worden aangebracht bij den koning. Om dezen in slaap te wiegen, zoo sprak hij met Feroras af, zouden ze bij Herodes van elkander kwaad spreken. Zoo hitste dan Antipater vader en oom tegen elkander op en zocht zichzelf bij beiden gedekt te houden op de sluwste manier. Leelijk voor hem werd echter, dat de geheime samenkomsten van hem en Feroras ontaardden in woeste drinkge- lagen, waaraan ook de vrouwen, o.a. zijn moeder Doris, deelnamen. Daardoor geraakte het slavenpersoneel van Feroras van sommige dingen min of meer op de hoogte. Ze wisten wel het rechte niet, maar ze hadden toch de klok hooren luiden. Intusschen had Salomé, juist omdat zij buiten deze damesvisites gehouden werd, zich met verdubbelden ijver er op toegelegd om uit te visschen, wat zich daar achter de schermen afspeelde. Al spoedig had zij de triomf, aan Herodes te kunnen berichten, dat zij een geheim complot ontdekt had van Antipater en Feroras, die, wanneer de wijn hun de gewone voorzichtigheid deed vergeten, alles behalve met respect over den koning spraken. De bom barstte. Maar ze barstte verkeerd. Nóg waren Herodes’ oogen verblind tegenover Antipater. Alle toorn ontlaadde zich boven het hoofd van Feroras, die nu nadrukkelijk voor de keuze werd gesteld: zijn vrouw wegzenden of niet? Het was ongehoord inden huize Herodes, dat hij ze ook nu nog niet verloochenen wou. Integendeel, óók Feroras wond zich op in gloeiende verontwaardiging en zwoer met eenduren eed naar zijn viervorstendom Perea te zullen vertrekken en nooit meer een voet aan het hof te zullen zetten. Hij voegde de daad bij het woord. Het was de vrijwillige verbanning van het hof. Om erger te ontgaan. Voor ons is deze verwikkeling vooral daarom van zoo groot gewicht, omdat de partij der Farizeeën er een rol in speelt en de Messiasverwachting van de Joden, die omstreeks dezen tijd zoo sterk leefde, hier ineens een streep licht werpt dwars dooreen duister tafereel. Van nog grooter belang, omdat in het volgend boek zullen we dit zien • we juist omstreeks dezen tijd met de meeste waarschijnlijkheid kunnen verwachten de komst van de Wijzen uit 't Oosten te Jeruzalem, die bij Herodes en Schriftgeleerden informeeren, naar den „geboren Koning der Joden.” De vrouw van Feroras was een eerste voorstandster van de Farizeeën, deze nauwgezette en secure Joden, die den rechten weg ter zaligheid zoo nauwkeurig konden afbakenen. Toen om politieke ongehoorzaamheid met religieus motief Herodes aanzienlijke Fari- Ja, Salomé had veel uitgevischt en weer tal van slachtoffers overgeleverd aan folter en dood. Maar het voornaamste was voor haar 1) Moeten we hieruit opmaken, dat van het verhaal der herders of van wat Simeon inden Tempel gesproken had, vage geruchten in deze kringen waren doorgedrongen? De tijdsaanduidingen zijn te vaag, om met stelligheid te durven beweren, dat de vergadering der Schriftgeleerden van Matth. 2 : 4 al gehouden was. De Wijzen kwamen waarschijnlijk ■— zooals we nader zien zullen in verband met de „ster”, in het najaar van 6; in het jaar tevoren dus in 7. had Herodes de zonen van Mariamme doen ombrengen. zeeën tot groote geldboeten had veroordeeld, was het de vrouw van Feroras geweest, die deze „vrome mannen’’ met groote geldsommen was bijgesprongen om ze uit de verlegenheid te helpen. Maar ook de spionneerende Salomé hield er connecties op na met deze secte. Zij die geen onbesneden Nabateeër tot man had willen hebben. En ze had ditmaal bij de vrienden haar voelhorens uitgestoken. En met succes. De Farizeeërs zouden voorspeld hebben, dat omstreeks dezen tijd Herodes dooreen ander koning zou worden verdrongen, geen nakomeling van hèm zou op den troon komen. *) Salomé had daaruit abusievelijk begrepen, dat ze Feroras op den troon van Herodes zouden willen zetten! Voor Herodes was dit voldoende om een aantal der voormannen onder de Farizeeën, die door hun onafhankelijke opvattingen hem toch al lang een doorn in het oog waren geweest, te doen ombrengen en eveneens een groote opruiming te houden onder zijn huispersoneel, voor zoover dat de Farizeesche richting was toegedaan. En uit wat een eunuch, een haremwachter, bij die gelegenheid op de pijnbank bekende, blijkt zonneklaar, dat de Farizeeën bij hun koning, die nu na Herodes komen zou, niet hadden gedacht aan Feroras, maar aan den lang verwachten Joodschen Messias. Deze Bagoas bekende namelijk, dat ze hem, den geslachtloozen stumper, hadden „wijsgemaakt", dat de nieuwe koning de wonderkracht zou hebben om ook hèm natuurlijke kinderen te schenken. Het is de Farizeesche letterlijke opvatting van de Messiaansche profetie uit Jesaja 56 : 3: „de gesnedene zegge niet: ik ben een dorre boom”! verborgen gebleven: dat Antipater doodelijk en snel vergif aan Feroras had doen toekomen om Herodes er mee van het tooneel te helpen. Het werd tijd dat hij plaats maakte. Hij werd oud en hoe langer hoe achterdochtiger. Kon hij niet morgen andere familieleden doen ombrengen, zooals zijn eenmaal zoo geliefde zonen van Mariamme. Antipater bijv.? Of Feroras, den man in ongenade? Of '— al was dat het maar ■— zijn testament, ten gunste van Antipater geschreven, nu weer herroepen en veranderen? Het werd tijd, dat Herodes verdween. En als Antipater dat kon doen door de hand van Feroras, dan was ook deze mededinger onschadelijk gemaakt! Dit was het door trap t-slu we plan van dezen geslepen intrigant. Daarom hield hij zijn samenkomsten met Feroras zoo geheim niemand moest kunnen zeggen later, dat hij mee in het complot was geweest! Ja, hij wilde zich zelfs een degelijk alibi verschaffen. Hij liet zich door zijn vader naar Rome zenden, \Vant nog vermocht hij bij dezen alles. Na de scène met Feroras had Herodes hem allen omgang met dezen oom verboden en zijn verwenden zoon een groote som gelds gegeven (in alle stilte). Om hem over dit verlies te troosten. Zoon toegewijde zoon als Antipater zou doordat verdorven gezelschap van dien koppigen Feroras heelemaal onder slechten invloed geraken! Dit was Herodes’ opvatting van het rapport van zijn spionnage-chef Salomé! Zoo ging dan Antipater met het testament tot Augustus den keizerin Rome om dat daar te laten bekrachtigen. Een mooie aanleiding voor deze reis, die hemzelf in allerlei opzicht veilig stelde. Hij voelde zich opgelucht. Daar, te Rome, waren reeds twee van zijn halfbroers: Archelaüs en Filippus. Om er opgevoed te worden. Ze mochten wel erg voor hem oppassen! Op een uitnoodiging van Herodes om bij een bepaalde gelegenheid weer aan het hof te verschijnen, had Feroras die de zaak wellicht niet vertrouwde – geantwoord, dat hij door zijn eed verplicht was nu in Perea te vertoeven. Kort daarna was Feroras onverwachts zwaar ziek geworden en nu kwam Herodes bij hèm. Of dat bezoek zijn dood al of niet verhaastte, vermeldt de historie niet. Hoe ’t zij, Feroras stierf. Dat Herodes diep bedroefd was, zegt natuurlijk niets; hij kon niet bedroefder doen dan hij zich destijds betoond had bij den ontijdigen dood van zijn zwagertje Aristobulus. Er gingen inmiddels vreemde geruchten over dien plotselingen dood. Inde hofkringen van Herodes dacht men bij zoo iets nu eenmaal aan vergif. Een paar toegewijde dienaren van Feroras kwamen bij Herodes om recht te eischen: de vrouwen aan dit hof hadden buitengewoon gevaarlijk vergif in huis gehad; dat wisten zij beslist! Zij hadden iets hooren verluiden, inderdaad, maar wisten ’t rechte niet. Martelen en folteren om achter de waarheid te komen! Als gewoonlijk, wanneer Herodes mee zichzelf in gevaar achtte. Want hoe licht kon men dan met hem evenzoo handelen als met zijn broeder! Niemand werd gespaard. De vrouw van Feroras, die de pijnigingen erger achtte dan den dood, sprong boven vaneen hooge galerij, doch viel wonder genoeg alleen bewusteloos. Onmiddellijk bekende zij, toen zij na haar bezwijming verhoord werd dat er inderdaad buitengewoon gevaarlijk vergif aanwezig was geweest; het meeste echter had zij verbrand om ongelukken te voorkomen; alleen had ze nog wat persoonlijk bewaard om voor zich zelf te gebruiken om Herodes’ foltering te ontgaan, indien zij tot de pijnbank verwezen mocht worden. Als bewijs leverde zij het restant vergif in. Herodes wou meer weten: van wien zij het vergif betrokken had en voor wien het bestemd was geweest. Van Antipater! Voor Herodes! Het moet den ouden koning, die op dezen zoon steeds als op een muur gebouwd had, wonderlijk om het hart zijn geworden. Natuurlijk ging nu allerlei vertrouwd personeel van Antipater naar den beul, om de waarheid er uitte folteren. De schuld van Antipater bleek zonneklaar. De heele weg, waarlangs het vergif uit Egypte betrokken was, werd nagespeurd. Herodes, tot in het diepst van zijn hart verbijsterd en verbitterd, nam zijn maatregelen. Antipater, in het verre Rome, bleef ongewaarschuwd. Hij zond aan Herodes uit Rome brieven vol geraffineerde verdachtmakingen tegen zijn andere broeders. Hij zond zelfs naar het adres der inmiddels gefolterde tusschenpersonen een nieuwe portie vergif, waarvan Herodes direct rapport ontving na de inbeslagneming. Maar inde zeven maanden tusschen de ontdekking door Herodes van Antipaters complot en diens terugkomst in Palestina hoorde deze niets er van, dat zijn gemeene streken eindelijk aan ’t licht waren gekomen. Hij keerde op orders van zijn vader welgemoed terug. Arglistig en argeloos tegelijk liep Antipater inde voor hem opgestelde val. Nog vóór Antipater zelf arriveerde, kwamen zijn brieven. Even onschuldig als altijd wist hij daarin nu weer de twee zonen van Herodes te Rome, Archelaüs en Filippus, zoo zwart mogelijk te maken, in verbinding met zijn handlangers inde keizerstad. Antipater gevoelde zich namelijk gedrongen een goed woordje voor zijn dolende broeders te doen bij Herodes. Zie, als de koning van anderen soms hooren mocht in dezen tijd, dat die broeders zóó en zóó durfden te spreken, dan moest hij maar denken: och, dat meenen ze niet zoo erg, ze zijn nog zoo onervaren en flappen er alles maar uit bijv. dat ze niet naar Jeruzalem terug willen, want dat ze dan ook maar vermoord zouden worden net als hun broeders: zulke malle jongens, maar ze zijn natuurlijk opgestookt Zie, zoo’n brief vol verontschuldiging (!!), dat was wel Antipater op z’n echtst. Eens had hij ook zoo mild gepleit voor de zonen van Mariamme. Zouden thans met fluweelen handschoenen naar den beul geleid moeten worden: de oudste zoon van Malthaké de Samaritaansche en de zoon van Cleopatra van Jeruzalem? Maarden ouden koning waren nu toch wel de schellen van de oogen gevallen. De overbrenger van dezen brief securiteitshalve even danig gefolterd bleek bovendien nog weer nieuw vergif te hebben moeten overbrengen! De ziedende toorn van Herodes steeg nog hooger. Intusschen kwam wel een andere zoon van Herodes in ongenade, waarbij wellicht haremtwisten van de koninklijke dames onderling een rol gespeeld hebben. Mariamme schijnt nog al groot geweest te zijn met de vrouw van Feroras; zij, de dochter van den hoogepriester met de vriendin der Farizeeën. In elk geval rustte op haar de verdenking min of meer van het gift-complot te hebben geweten. Herodes verstiet haar en verbande haar uit zijn omgeving. Haar zoon Herodes1), die na Antipater tot algemeen erfgenaam als secundus was aangewezen (voor het geval Antipater soms nog vóór Herodes stierf) werd geheel en al onterfd. Haar vader, de hoogepriester werd afgezet. Onder zulke omstandigheden landde Antipater te Caesarea. Onderweg, in Cilicië, had hij een moment ernstig overwogen om terug te keeren, toen hij daar zijn uit Jeruzalem verjaagde moeder in ballingschap had aangetroffen, wat hem uitermate vergramd had. Hij hield raad met zijn vrienden. Wat Herodes precies wist of niet wist omtrent de streken en listen en lagen van Antipater was hun geen van allen bekend; alléén dat er ongenade dreigde. Sommige vrienden rieden aan terug te keeren naar Rome, andere evenwel om met dubbelen spoed naar Jeruzalem verder te reizen: het werd hoog tijd, dat hij weer zelf de draden in handen nam en de lucht zuiverde aan het hof. Te Caesarea dan aan wal gegaan, trof het hem bijzonder onaangenaam, dat thans niemand van zijn Jeruzalemsche vrienden hem was tegemoet gereisd om hem het welkom toe te roepen, terwijl toch een heele schare vleiers hem uitgeleide gedaan had bij zijn vertrek naar Rome. leder hield zich onderweg op de landreis op een afstand van hem, wanneer hij een of andere stad passeerde. Bij het binnenstappen x) Deze Herodes was de eerste echtgenoot van den uit de Evangeliën bekende Herodias, zijn oomzegster tevens. Zij verliet hem voor zijn halfbroer Herodes Antipas. Misschien heette de eerste Herodes tevens Filippus, al is daar niets van bekend. Indien niet, dan is Mk. 6:17 abusievelijk; de van nog weer een andere moeder stammende halfbroer Filippus (zonder Herodes bij den naam) is nooit gehuwd geweest met Herodias, maar wel met haar dochter Salomé. van de paleispoort sneed de poortwacht aanstonds het gevolg van hem af. Alléén stond Antipater daar, met de wacht in zijn rug, feitelijk reeds een gevangene. Toen begreep hij dat het ijzige ernst werd, In het paleis trof hij hoog bezoek aan: Varus1), den nieuwen Romeinschen landvoogd over Syrië. In purper gekleed als toekomstig troonsopvolger, trad de verdorven zoon op Herodes toe om zijn vader te omhelzen, maar deze stiet hem fel verontwaardigd terug en vroeg hem sarcastisch, of hij geen voldoening genoeg er in had gevonden om twee broeders, beter dan hij, om te doen brengen? Of hij ook nog een vadermoordenaar had willen worden? De koning voegde er aan toe, dat hij binnen het paleis had af te wachten de rechtspraak, die Varus den anderen dag over hem zou houden. Toen Antipater dien anderen dag voor Varus en den koning moest verschijnen, was hij inmiddels door verwanten van zijn vrouw op de hoogte geholpen met wat zich in zijn afwezigheid had afgespeeld. De getuigen, allen behoorlijk gefolterd, werden vóórgebracht. Het bleek daarbij, waarom Antipater niet gewaarschuwd was. De brieven van zijn moeder Doris om te Rome te blijven en zich op den keizer te beroepen en daar Herodes goed zwart te maken, waren onderschept en in het bezit van Herodes. Antipater deed een voetval en vroeg als gunst zich toch te mogen verdedigen, dan zou zijn onschuld blijken. Hij knoopte handig aan bij een uiting van den verbaasden Herodes: „Wat kon dezen zoon, dien ik altijd zoo voor allen begunstigd heb, nu toch mijn dood baten; hoe is het mogelijk, dat ik zulke verdorven kinderen heb, dat ze mij het levenslicht niet gunnen!” En de oude koning had geweend. Zulk een edel braaf vorst en dan zonen, die zóó uit het soort vielen! 2) Ineen lang en welsprekend betoog vol Oostersche hartstocht hamerde Antipater maar al op dit heete ijzer voort. „Hoe kon ik er x) Het is merkwaardig hoe weinig personen in dit tijdvak inde hoofdrollen optreden op het schouwtooneel der historie. Men ontmoet telkens weer dezelfde menschen. Deze Varus is dezelfde van de nederlaag in het Teutoburgerwoud in onze nabijheid, eenige jaren later. 2) Zoo eenigszins, alsof een tijger zich beklaagt, dat zijn nakomelingen geen St. Bernardshonden zijnl 279-VII nu eenig belang bij hebben gehad, zóó te doen! Is dat dan al niet voldoende bewijs, dat de schuldige ergens anders schuilt en dat al die betichtingen jegens mij uit louter afgunst voorkomen?” En, met het oog op den Romein Varus, heel handig: ~En hoe zou ik er aan hebben kunnen denken Augustus te bedriegen? Ik heb toch zelf in Rome vertoefd! Ik weet toch, dat hij als God is en evenzoo alles doorziet!" En óók Antipater weende heete, oprechte tranen, echte Herodes-tranen en sloeg zich het gezicht met de vuisten in verontwaardiging bont en blauw. Herodes scheen een oogenblik getroffen en ontroerd. Toen nam Nicolaus de Damascener het woord. Hij fungeerde bij deze gelegenheid als een soort officier van justitie. Ook hij exploiteerde alle rhetorische kunstgrepen; hij zal beseft hebben, dat wanneer Antipater vrijuit ging, hij zelf later een verloren man zou zijn; ook schijnt hij den ouden Herodes werkelijk echt toegedaan te zijn geweest. Hij vergeleek de misdaad van Antipater met die van de zonen van Mariamme; hoe nietig leek die verbleekte schuld van hen bij deze, die de wreedste roofdieren in gruweldaad overtrof: die vallen niet op den eigen vader aan! En welk een vader! (en hier zong hij een lofzang op Herodes en zijn groote liefde tot dezen zoon). Dat maakt het nog veel en veel erger! Ja, Nicolaus gaat zelfs zoover den lof te zingen van de folteringen, door Herodes zoo overdadig toegepast. Is het dan nu niet gebleken, dat hem die per slot van rekening dan toch maar het leven hebben gered? Ten slotte wendt de wijze Damascener zich hartstochtelijk tot Varus den Romein: Aan hèm is nu de beslissing om den vader en koning te beschermen voor hernieuwde aanslagen van dezen monsterachtigen zoon; maar laat hij oppassen, dat deze ook hèm niet misleidt! Hierop volgden nog een aantal feiten en al het kwaad, dat men maar van Antipater bijeen had kunnen garen, nu het hof in gezindheid zoo was omgeslagen. De wind was om. Alle weerhanen draaiden mee. Het feitenmateriaal was zoo overstelpend en de heele stemming bleek zóó geheel en al tegen den kroonprins gekeerd, dat Antipater het hart inde schoenen voelde zinken en niet meerden moed tot antwoorden vond. Daarop moest Varus vonnis vellen. Die gaf echter eerst nog het woord aan Antipater. Deze trachtte zich brutaalweg en huichelachtig te redden, met alles voor laster te verklaren, met het aangezicht ter aarde te vallen en God hardop te bidden om een teeken om zijn onschuld aan allen te openbaren. Het teeken kwam echter niet en deze heele tooneelspelerscène maakte op de aanwezigen geen anderen indruk dan een van stomme verbazing: een Antipater die bad. Men had het nooit eerder van hem gezien. Hij was een zeer veelzijdig tooneelspeler; maar dit was geen rol voor hem, die hem paste. Nu volgde een sensationeel intermezzo. Varus liet een terdoodveroordeeld onderdaan van Herodes voor leiden en deed dezen wat slikken van het restant vergif, dat als bewijsmateriaal moest dienen. De ongelukkige stierf een snellen vreeselijken dood voor de oogen van Herodes en Antipater. Na dit felle incident zóó zou het met Herodes zelf gegaan zijn! zou dan de uitspraak volgen. Varus velde het vonnis evenwel niet publiek; hij deed de zaak met Herodes onder vier oogen af. Reeds den volgenden dag reisde hij uit deze onverkwikkelijke omgeving af en keerde naar zijn residentie Antiochië terug, daar ginds in het Noorden. * ★ ★ Antipater werd door zijn vader voorloopig in strenge gevangenschap gehouden. Brieven over hem gingen naar Augustus in Rome. Onderwijl stortte Herodes zelf in zware ziekte. Wie van beiden zou het eerst sterven: de vader of de zoon? c. De dood van Herodes. Zelfs onder deze omstandigheden had de laster van Antipater toch nog een succes te boeken: In het nieuwe testament, dat Herodes maakte, werden de twee zonen te Rome geheel en al geschrapt. Alles kwam nu aan den tweeden zoon van Malthaké, Herodes Antipas 1). x) Volgens dit testament zou dus de Herodes, die later de moordenaar van Johannes den Dooper werd, de geheele opvolging gekregen hebben. Het is echter Herodes, zwaar ziek en vreeselijke pijnen lijdend, terwijl de koorts hem door zijn aderen gloeide, bevond zich inde nabijheid van Jericho. Daar ontving hij een tijding, die hem uit zijn neerslachtigheid wakker schudde en geheel en al deed zieden van drift. Een aantal Joden hadden een oploop verwekt en in het tumult den grooten gouden adelaar, dien Herodes boven de hoofdpoort inden Tempel had doen aanbrengen, met bijlen aan stukken gehakt. Licht had daaruit een groot oproer kunnen voortkomen: de Tempel was juist vol volk geweest en de koning doodziek en afwezig. Maarde bevelhebber van Herodes, die met een sterke wacht inde buurt was, had onmiddellijk ingegrepen en het was hem gelukt een veertigtal jonge mannen te grijpen. Herodes belegde te Jericho een notabelenverzameling uit de Joden wien hij in heftige woorden verweet, dat zij hem „zooveel ondank” betoonden. Hij had de voldoening, dat deze vooraanstaande mannen, die zijn woesten toorn vreesden, met hem mee praatten en de daad Van hun volksgenooten verloochenden. Dat kalmeerde den felopgewonden vorst min of meer en hij bepaalde zich er toe den nieuwen hoogepriester als mee-verantwoordelijk maar direct weer af te zetten, (het behoorde feitelijk een onafzetbaar persoon te zijn!) en te vervangen dooreen familielid. De bevende notabelen, die reeds den dood boven hunne hoofden meenden te zien zweven, hield hij als gijzelaars gevangen inde renbaan van Jericho. Wilde geruchten liepen door het volk, dat de koning, die eiken dag aan zijn gruwelijke ingewandziekte kon overlijden, bevolen had, dat bij zijn dood allen moesten worden neergesabeld door zijn lijfwacht, om tenminste bij zijn dood het heeele land in rouw te weten in plaats van vol onverholen opluchting. Maarde deelnemers aan deze mislukte revolutie liet Herodes levend verbranden. Deze wraak was een kleine voldoening voor den woesteling, die zelf de hand des doods steeds wreeder in zijn leden voelde knijpen. Naar de vergadering te Jericho had men hem op een rustbed heen ten slotte toch nog weer anders geloopen. Niemand was er, die met succes kon raden, wie straks den doodzieken Herodes den Oude te Jeruzalem zou opvolgen. Dat Archelaüs het toch ten slotte werd, moet voor velen verrassend zijn qeweest. (Matth. 2 : 22). moeten dragen en zijn door booze zweren aangetast lichaam bevond zich ineen walgelijken toestand. Den zeventigjarige begonnen de krachten af en toe te begeven. Bij een op raad der geneesheeren toegepast oliebad had hij bijna den geest gegeven: gillend en schreeuwend van opwinding stonden zijn naaste familieleden om den flauwgevallen koning. Het zwoel-nerveuse van de heele entourage van den Idumeeër bleef hem tot inden dood toe omzweven. Sterk kwam dit ook uit bij een ander incident uit dezen tijd. Herodes was altijd gewoon zelf zijn vruchten te schillen en had zich een mes en een appel doen brengen. Maar, daar hij juist door hevige pijnen werd overvallen, meende zijn kleinzoon Ahiab, dat hij met het mes in zijn radeloosheid, zichzelven wel eens van kant kon maken, vloog krijschend op zijn grootvader toe om hem het mes weer te ontnemen en hield zijn arm met alle kracht vast. Het werd een wilde, zenuwachtige scène. Anderen kwamen toeloopen en het gerucht drong zelfs tot den kerker door, waarin Antipater op zijne wijze den dood zat af te wachten. Nauwelijks had Antipater vernomen, wat er gaande was (men meende, dat Herodes reeds stervende was), of hij bood zijn bewaarder reusachtige sommen gelds om hem in vrijheid te stellen. Zelfs nu nóg meende deze kroonprins dan nog maarde hand uitte steken te hebben om de volle macht te kunnen grijpen! Maar het viel anders uit. Zijn cipier rapporteerde direct aan Herodes, wat er in diens oudsten zoon omging. Nu was juist uit Rome bericht gekomen van keizer Augustus, dat deze aan Herodes volkomen de vrije hand liet aangaande zijn zoon. De oude vorst, in zijn pijn en benauwdheid, zag zich nu nog eens voor oogen gebracht al wat zijn vertroetelde oudste zoon hem aan bittere teleurstelling en ontgoocheling had bereid en hoe zijn eigen dood voor dezen zoon slechts een vreugde kon wezen. In woeste wanhoop sloeg de oude man zich gillend op het hoofd; het was een uitbarsting van opgekropten haat, die geweldig was. Neen, zijn dood zou voor dezen ontaarden zoon niet de verlossing en de overwinning beteekenen. Hij gaf een van zijn lijfwachten onmiddellijk bevel om Antipater op staanden voet te dooden. In stilte en zonder eenige praal werd het lijk van den prins ter aarde besteld. ★ ★ ★ Vijf dagen na Antipater volgde Herodes, zwaar lijdend, hem in den dood. Het was kort voor het Pascha, in het voorjaar van het jaar 4 vóór onze jaartelling. Als ineen logisch drama zien wij in zijn leven met noodlottige zekerheid zich aan hem het kwaad wreken, waartoe hij zelf de kiemen had gelegd. Wat hij gezaaid had, heeft hij gemaaid. De uitmoorder van het geslacht zijns heeren is tevens de uitroeier van een deel van zijn eigen geslacht en wel juist doordat staatkundig huwelijk, dat de politiek hem eens deed sluiten. Toch was hij geen koud-berekenend nuchter mensch; de verknooping was veel ingewikkelder. Want aan Mariamme is zijn woeste ziel inderdaad gehecht geweest. Toch offerde hij haar zonder weifelen aan zijn staatkundige rust op. En haar, en zijn eigen zonen. Dat zijn geliefde Idumeesche volbloed Antipater, in alles op hem gelijkend, hem zoo heel wreed ontgoochelde in zijn laatste levensdagen, moet voor hem een bijna onlijdelijke straf zijn geweest in zijn donkeren somberen levensavond. Deze zoon stond echter weer onder den invloed van zijn moeder, verbitterd dat zij eens had moeten wijken voor de Joodsche Mariamme en heeft dit aan de zonen van Mariamme willen wreken. En zoo schieten aan dit hof ineen zwoele atmosfeer vol intrigues, tal van giftige ranken op uit één en denzelfden boozen wortel. * * * De giftigste van alle heeft Herodes tot zijn laatsten adem vertrouwd en met een buitengewoon rijk legaat bedacht: Salomé, zijn zuster. Zijn testament echter heeft hij, heel kort voor zijn dood, nog weer veranderd en zijn rijk verdeeld onder de zonen van de Samaritaansche Malthaké (Archelaüs en Antipas) en den zoon van Cleopatra van Jeruzalem (Filippus). C. LITERATUUR UIT DEZEN TIJD HOOFDSTUK 111 HET BOEK DER WIJSHEID §l. Algemeene inleiding. „Het boek der Wijsheid” <— „van Salomo” zouden we er aan toe kunnen voegen. Maar „Salomo wordt hier sprekende ingevoerd” als de St. vertalers ad rem opmerken. Hij is enkel stijlfiguur, evenals „Wilhelmus van Nassouwe” in het bekende vaderlandsche volkslied. De eigenlijke schrijver moet een orthodox Jood zijn geweest met veel Grieksche beschaving; hij is bekend, blijkens zijn werk, met Grieksche dichters, met Epicureïsche filosofie en met bepaalde Platonische filosofische termen; waarschijnlijk moeten we hem zoeken in Egypte, ineen beschavingscentrum als Alexandrië bv.: herhaaldelijk spreekt hij met afkeer van de Egyptische dierenvergoding als iets, dat hij van nabij kent. Hij schijnt zijn boek voornamelijk geschreven te hebben voor de aristocratie, in het bijzonder voor zulke voorname Joden, als er omstreeks dezen tijd steeds meer kwamen, die van het voorvaderlijk geloof afweken tot een algemeen godsdienstloos moralisme of zelfs mee gingen doen aan uitwendig hellenistisch tempelvertoon om des te beter carrière te kunnen maken aan een of ander hof. Maar ook voor van origine heidensche machthebbers moet zijn werk bestemd zijn geweest, om hen te overtuigen van het redelijke van Israëls godsdienst. Al zal hij uiteraard bezwaarlijk zijn gelezen door velen uit deze rubriek; reeds zijn Grieksch, vol hebraïsmen, moet daaraan in den weg hebben gestaan. Hoe het zij, hij heeft zijn best gedaan, om het licht der ware Godskennis te doen schijnen voor godloozen en § 2. Grieksche elementen in het boek. De auteur kent de terminologie van Plato; hij zegt (11 : 17; St. vert.: 18): „Uwe machtige hand, die de wereld uit gestaltlooze stof geschapen heeft”. Hier hebben we Plato’s leer vaneen oer-stof. Hij teekent aan (in 13:1): „De kennis van God ontbrak en zij vermochten niet uit het zichtbaar goede te besluiten tot erkenning van het-Zijnde noch waren zij in staat om uit de werken den Schepper te ontdekken”. Uit het parallelloopende van beide zinnen is wel duidelijk, dat met „het-Zijnde” den Schepper is bedoeld. Het is de vaste term van de leer van Plato voor het (daar pantheïstischgedachte) centraal-bewustzijn van het Al: het „hö-oon” = het zijnde. Platonisch is ook zijn demonstratie van de vier hoofddeugden: maathouden inzicht gerechtigheid manhaftigheid. En sterk komt deze Platonische invloed aan den dag, waar hij de afgodendienaars. En hij heeft daartoe zelfs meermalen zijn taal opgezweept tot die pompeuze rhetorica, die bij Grieken zoo inden smaak kon vallen (bv. h. 17). Hij breekt in zijn werk niet alleen een lans voor het monotheïsme, maar evenzeer ligt het hem aan het hart de oogen te openen voor het grootsch verleden van Israël, vooral hun oorsprong als volk. In Egypte deden smadelijke verhalen over Israël de rondte, als waren zij indertijd als „onreinen” het land uitgedreven, vol smaad en schande. Recht daartegenin maakt de auteur vermelding van den triomfvollen uittocht uit Egypte door de woestijn. Hij schildert daarbij bv. in schel contrast met felle kleuren, hoe Egypte dorst leed bij zijn welgevulde breede zoetwaterrivier den Nijl (tengevolge van de eerste plaag), terwijl Israël zelfs inde woestijn een koele lavende bron had, die uit de steenrots ontsprong en den dorst wegnam. Typisch is, dat hij in dit loflied op Israëls verleden nergens namen noemt, maar steeds den persoon omschrijft. De auteur moet dit boek geschreven hebben waarschijnlijk tusschen 100 en 50 vóór onze jaart.; in elk geval na Sirach en vóór Philo, den tijdgenoot van Paulus. Want er staat geschreven in het Boek der Psalmen: Zijn verblijf worde woest. Ps. 69 : 26: hun erf worde woest. (H. 1 : 18, 20.) Mi geldt het hier gemeenschappelijk Joodsch aanvoélen! In elk ?wVa ,krii3t rde fede Van Petrus> in het licht bezien van het „Boek der Wijsheid feller kleur; op Joden, opgegroeid in deze sfeer en in deze begrippen, moet de indruk sterk zijn geweest. §6. Het boek der Wijsheid en de Gelijkenis van den Rijke en den Arme. (Luk. 16:19). Zooals reeds werd opgemerkt, gaat de genoemde gelijkenis regelrecht in tegen de opvattingen van het Boek der Wijsheid. Volgens dit en volgens het algemeen Joodsch besef (nog altijd als ware het boek Job nooit geschreven, maar inden trant van de drie valsche vrienden) ware de redeneering zoo: „De rijke man heeft volop zegen hij is de groene boom uit psalm 1 tot zijn dood toe heeft hij dien zegen mogen behouden een teeken, dat God hem gunstiq gezind was en welbehagen in zijn ziel had. „Dus" is de rijke nu ook wel m „Abrahams schoot”. (Ik val hier even mijzelf inde rede: Wat moet dit „geloof inde hand hebben gewerkt de zorgeloosheid en de ingebeelde zaligheid van wie rijk en voorspoedig was' Wat werpt dit een nieuw licht op de uitspraak van Christus, dat het menschehjkerwijs gesproken totaal onmogelijk was, dat een rijke zich ekeerde. Luk. 18 : 24). Maar die Lazarus, die (evenals Job volgens de vrien-den) zoo kennelijk onder Gods toorn en onder Gods straffende hand ineenkromp, in wien de Almachtige dus géén welbehagen had, wat moet dat een zondaar zijn geweest. „Na zijn dood is het hem stellig evenmin goed gegaan als in dit leven”. Voor de hoorders van Christus moet het dus bijna vanzelfsprekend zijn geweest, dat de rijke in Abrahams schoot belandde en Lazarus e (Prec^es bet fe9enbeeld van jjg gelijkenis). En nu leert Christus (niet dat iedere arme als schadevergoeding later inden hemel komt en iedere rijke verloren gaat wegens zijn rijkdom, neen, maar:) dat iemand, al ging het hem in dit leven nog zoo voorspoedig, toch verloren kan gaan; dat iemand, al had hij het in dit leven ook nog zoo ellendig, tóch wel inde hemelsche heerlijkheid kan komen. ’ Welk een verlossend woord voor de vele ellendigen, die naar Hem kwamen luisteren. Maar ook: hoe revolutionnair moet het den rijken van toen inde ooren hebben geklonken! En hoe kettersch aan de Schriftgeleerden! Zie, zóó moeten we aan Jezus’ voeten gaan zitten, vol met de gedachten van de vrome Joden uit dien tijd, om Zijn woorden beter te kunnen bevatten en om al het licht op te vangen, dat er van uitstraalt en om van onze eigen schouders de zware lasten te voelen afgdjden, evenals de ellendige kleine gedrukte menschjes van toen, die zich om Hem heen verzamelden. Nu zouden we nog kunnen vragen: gaat de genoemde gelijkenis regelrecht in tegen het algemeene begrip of houdt ze ook direct verband bovendien met het Boek der Wijsheid? Naar ik meen, het laatste. Want feitelijk van zijn standpunt inconsequent zal menigeen zeggen ook het boek der Wijsheid kende den rijken goddelooze. Maar die moest het dan gaan evenals Job. Of: op zijn sterfbed moest hem wroeging verteren. Of: zijn nakroost moest lijden voor zÜn zonden en hij zag dat dan in zijn laatste oogenblikken vooruit. Of: hij had niet eens een eervolle begrafenis, maar, wat Jeremia noemt: een ezelsbegrafenis (Jer. 22 : 19). Daarom is het niet toevallig, maar met opzet, dat de gelijkenis vermeldt, dat de rijke in vrede (uitwendig althans) stierf, en zoo statig en plechtig begraven werd. Van Lazarus wordt dit niet vermeld. Maar het feit, dat ons de hongerige straathonden geteekend worden als reeds om hem samenscholende, likkend alvast aan zijn bloederige wonden, ja daar staan alsof ze zijn dood niet kunnen afwachten en hem al bijna bij levenden lijve verscheuren, zegt dat nog niet genoeg? (denk aan Izebel!). Het ergste wordt ons met opzet bespaard de gelijkenis is sober en juist daardoor verheven. Maar voor de Joden van dien tijd blijft de rijkaard tot zijn dood toe in dit leven begenadigd (getuige de begrafenis) en Lazarus zonder genade (getuige het tegendeel, het veelzeggend beeld van de gereedstaande honden). 279-VIII Juist deze teekening was noodig, ja onmisbaar, indien de gelijkenis doel zou treffen inden bovenvermelden zin. ★ ★ ★ Ten slotte volge hier uit het Boek der Wijsheid hfdst. 2 als staal de beschrijving van de godlooze rijken (volgens de vertaling van prof. Siegfried): Want zij spreken in zichzelven, verkeerd oordeelend: Kort en treurig is ons leven, En geen medicijn is er tegen den dood, En nooit hoorde men vaneen bevrijder uit het schimmenrijk. Want door toeval zijn wij ontstaan En daarna zullen wij worden als waren wij er nooit geweest. Want een damp is de adem in onzen neus En het denken een vonk inde werking van ons hart. Wordt dat uitgebluscht, ons lichaam vervalt tot asch En de adem vervliegt inde lucht En onze naam wordt mettertijd vergeten En niemand gedenkt meer onze daden En ons leven is spoorloos voorbijgegaan als een wolk En zal vervluchtigen als een nevel, Die verdreven wordt door zonnestralen En door haar warmte vernietigd wordt. Want als ’t voorbijschuiven vaneen schaduw is dit leven En na het einde wordt het niet herhaald, Wijl het verzegeld is en niemand wederkeert: Kom aan dan, laat ons genieten wat aan goed voorhanden is En laat ons snel de wereld uitbuiten nu wij nog jong zijn! Met kostbare wijn en zalven laat ons kwistig zijn En geen voorjaarsbloem moge ons ontgaan! Bekransen wij ons met rozenknoppen, eer ze verwelken! De dichter van het Boek der Wijsheid reageert op al deze dingen (en op erger nog!) met de woorden (vs. 17): Laat ons toch zien, of zijn redenen waar zijn En de wijze van zijn sterven afwachten. Dat beteekent 0.a.: zien of hij met eere begraven wordt! Nu, wij weten, dat dit bij den rijken man uit de gelijkenis niets te wenschen overliet en juist in dit verband (expres daarom!) vermeld wordt! Bovenstaande regels illustreeren op treffende wijze, wat men in Jezus’ dagen onder Schriftgeleerde toehoorders kon verstaan onder het „levende alle dagen vroolijk en prachtig” (Luk. 16 : 19), maar ook onder de woorden van den rijken dwaas: Gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor jaren, neem rust, eet, drink en wees vroolijk! (Luk. 12:19). Maar ook zóó alleen wordt ons duidelijk, wat Christus door Abraham laat zeggen tot den rijke inde pijn: Gij hebt immers uw goederen gehad in dit leven op aarde? Dus: Gij hebt het (volgens het recept uit het aangehaalde citaat) willen nemen, eerde dood kwam; daar na hebt ge tóch niets meer te wachten, zoo hebt gij gesproken. Welnu, ge hebt uw eigen zin gehad, wees daarmee tevreden! (ironisch). En daarop slaat dan weer des rijken tegenwerping: Waarom worden we ook niet beter ingelicht, dat er na den dood nóg een leven is; o, zend toch Lazarus naar mijn broeders om die te waarschuwen! Zoo wordt inde belichting van dezen pericoop uit de „Wijsheid”, die ons het denken van tijdgenooten toelicht, veel in het N.T. duidelijker dan voorheen en gaat meer tot ons spreken. engelentheorieën”, zoo karakteriseert C. Schneider (blz. 150) het boek. „Een half begeerige, half angstige lust bezielt dit boek, om zich een geheime verbinding voor te stellen tusschen wat in aardsch bereik ligt en wat „Jenseits” blijft; en de blik inde gruwelijke verzondiging en verschrikkelijke foltering wordt als sterkste prikkel tot vroomheid geschat” zegt prof. Schlatter (blz. 133); en elders (blz. 136): „Het boek is niet Farizeesch, niet Esseïsch, niet Hellenistisch. Een volksboek, niet uiteen theologische school voortgekomen en met zéér begrensden horizon. Het prijst Gods majesteit en verschrikt den zondaar.” Een breede beschouwing geeft prof. Beer, die het boek voor het bekende standaardwerk „Kautzsch” uit het Ethiopisch vertaalde: „Men zal zich door onze Apokalypse ineen toovertuin verplaatst wanen, waarin bizarre, vaak aan sprookjes van 1001 nacht herinnerende, fantasmagorieën 1) als weelderige klimplanten groeien. Er zijn in het boek Henoch grotesk-verwrongen beelden en absurde motieven, die de barocke en groteske natuursymboliek van onze modernste schilders waardig ter zijde staan. De eerste vluchtige blik moet bij den aan het O. T. geschoolde een bevreemdenden, ja afstootenden indruk maken. En toch zal hier weldra het scherpziende oog de geestelijke verwantschap van onze schrift ontdekken kunnen met de in eschatologische verven ondergedompelde laat-Joodsche en oerchristelijke literatuur. De Henoch-apokalypse is een product uit den overgangstijd van het Jodendom naar Christendom en Rabbinisme daaruit verklaart zich het dubbelaangezicht, de verwantschap zoowel met het Evangelie als met den Talmud” (blz. 233). „Wij weten,” zoo gaat hij straks verder, „dat dikwijls een stuk Babylonische cosmografie, bijgeloof (en ook onzin), vaak door het medium der Perzische of Grieksche cultuur gepasseerd, tot geestelijk bezit der Joden is geworden, dat onder het vernis van Bijbelsch monotheïsme nog veelvuldig zijn heidensche afkomst verraadt. Daar- lingen inden vurigen oven, de boeken Judith en Tobit. *) Spel van opgeroepen geesten en schimmen, van schijn-spoken. De tegenhanger van dit tafereel is een blik inde diepe en huiveringwekkende kloven tusschen de bergen. Hierin, waar niet één boom te zien is, worden de verdoemden gebannen. Diep onder het midden der aarde voert hun dit afgrijselijk klovenlabyrinth, waar meedoogenlooze starre rotswanden hun aan alle zijden aangrijnzen en elke poging tot vluchten door hun steilte en hoogte volkomen uitsluiten. d. Rondom door de Wereldruimte. Behalve in het Westen heeft Henoch ook in Noorden, Oosten en Zuiden de wereldruimte omtogen. Hoe reëel zich de Jood den hemelkoepel, het „uitspansel” dacht als een solied gebouwd gewelf, blijkt hier overduidelijk. Zoo zijn er bijv. in het Noorden drie poorten naast elkander, groote poorten, waardoor de koude Noordenwinden binnenwaaien als dooreen open venster ineen kamer en afkoeling, regen en sneeuw brengen. Staat één poort open en zijn twee gesloten, dan wordt het een goed jaar; maar gaan ze alle drie open, dan lijdt de menschheid van overmatige kou en kilte. Zelfs zijn er in het Oosten heel veel zeer kleine poortjes, waardoor de sterren opstijgen langs het hemelgewelf. e. Antieke Cosmografie. Hiermee zijn we al in hfdst. 36; eerst met 72 gaat het oude Henochboek verder. Hfdst. 72-82 gaan we hier voorbij; het is een voor een modern mensch bijna onleesbare antieke astronomie over zonneomloopen en kalenderdagen en engelen, wier speciale taak het is te letten op de schrikkeldagen! Dat dan het groote werelduurwerk niet inde war loopt! Zoo spreekt de auteur voortdurend over 12 poorten, waardoor de zon binnenkomt onder den hemelkoepel; met elke poort staat een bepaalde lengte van den dag in verband. In plaats van ~de zon komt op dien datum binnen door die of die poort” zeggen wij thans (evenmin letterlijk juist): „de zon staat op dien datum in dit of dat teeken van den dierenriem.” DE TIJD VAN HEBODES DEN OUDE DOOR D.l. BAARSLAG D.ZN CM t DE TIJD VAN HERODES DEN OUDE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XVI DE TIJD VAN HERODES DEN OUDE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V.. BAARN RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 2068 1676 DE TIJD HERODES DEN OUDE HET TIJDVAK VAN 43-4 VOOR ONZE JAARTELLING DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nrs. 279/280/281 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. INLEIDING Onder leiding van aanvoerders uit het priesterlijk geslacht der Makkabeeën, later met koningstitel, had Israël zich ontworsteld aan het Syrisch juk en wreedaardige godsdienstvervolging. Door onderlinge verdeeldheid zullen we nu dezen Joodschen staat te niet zien gaan. Dat Israël weer een plaats onder de volkeren had kunnen krijgen, was (menschelijkerwijze) te danken geweest aan den zichzelf verterenden voortdurenden troonstrijd inden Syrischen staat der Seleuciden. Aan deze zelfde kwaal is evenwel dit herstelde Israël ook zelve te gronde gegaan. Twee Makkabeesche broeders, Aristobulus (II) en de oudere broer Hyrkanus (II) roepen straks de bemiddeling in van den Romeinschen veldheer Pompejus te Damascus. Daarbij is Hyrkanus II toch al reeds geheel en al als was in handen vaneen buitenlandsch intrigant: Antipater, den vader van Herodes. Het slot is: Jeruzalem door den Romein ingenomen na verwoede bestorming, de Tempel ontheiligd, de Romein tot in het Allerheiligste doorgedrongen. Aristobulus II als gevangene te Rome achter de zegekar van den overwinnaar . Hyrkanus II blijft dan te Jeruzalem als hoogepriester-schijnkoning. In werkelijkheid heeft Antipater de teugels van het bewind in handen. Alles onder toezicht van den Romeinschen bewindvoerder over de nieuwe provincie Syrië, die Antiochië tot hoofdstad heeft. We zullen dit drama zich thans zien ontwikkelen. A. DE ONDERGANG DER MAKKABEEËN. DE OPKOMST VAN HERODES’ GESLACHT HOOFDSTUK I NA CAESARS DOOD. CASSIUS. ANTONIUS. HERODES’ OPKOMST § 1. Cassius in Syrië. Dood van Antipater. a. De strijd in Syrië zelf. Caesar wasdood en nog altijd hadden de Caesarianen Bassns nog niet weer uit Syrië verdreven. Nadat hij te Apamea door de Parthen ontzet was, hadden zij met de hulp van den stadhouder van Bithynië (N.W. van Klein-Azië) niet minder dan zes legioenen tegen hem vereenigd. Daar verscheen in Syrië de voornaamste en vinnigste van het complot, dat Caesar vermoord had: Gajus Cassius Longinus. Nog vóór zijn dood had Caesar, geen kwaad vermoedend, hem tot stadhouder van Syrië benoemd. Hierop beriep hij zich nu. Hij was in Syrië goed bekend: na de catastrofe bij Carrae, toen Crassus viel, had hij deze provincie twee jaren lang niet zonder succes tegen een groote overmacht der Parthen verdedigd. Toen hij bij Apamea verscheen, vond hij daar Bassus met zijn ééne legioen door zes andere Romeinsche legioenen belegerd. Hij speelde het kunststuk klaar belegerden en belegeraars beide voor zich te winnen en alle zeven legioenen onder zijn bevel te krijgen! Hij had nu ineens een leger. En weldra had hij dat noodig ook. Marcus Antonius, die te Rome met de grootste aanmatiging als dictator op- trad, zond een tegenstadhouder van zijn partij, die doordrong tot ten Z. van Antiochië, waar hij door Cassius zóó in het nauw gedreven werd, dat hij zichzelven ombracht. b. De schatting. De dood van Antipater. Cassius stond nu aan het hoofd van Syrië, voorloopig onbestreden en gesteund dooreen aanzienlijk leger. Wat hij nu noodig had om verder vol te kunnen houden, was: geld, geld, geld. Het kleine Juda bv. moest niet minder dan 700 talenten opbrengen. Antipater wist zeer listig het zóó te leiden, dat Hyrkanus 11, om dit geld in te zamelen, opdracht hiertoe gaf niet aan hèm, maar aan den afgunstigste van zijn vijanden. Het was een zekere Malichus, vermoedelijk een Arabier en blijkbaar iemand, die zich bij Hyrkanus zocht in te dringen om gebruik te maken van de stemming tegen den steeds machtiger wordenden Antipater, dien hij wilde verdringen. Antipater bereikte zóó een drievoudig doel: Malichus moest zich gehaat maken bij het volk, tóch al zoo uitgezogen. Maar ook bij den Romein moest hij in ongunst komen, daar zich immers liet aanzien, dat hij voor den haasthebbenden Cassius het geld tóch nog niet spoedig genoeg bijeen zou kunnen krijgen. En eindelijk bleef Antipater op deze manier zelf vrij van de verantwoording, vooral indien soms later mocht blijken, dat bij den wedren om de macht op het verkeerde paard gewed was door de Provincie Syrië. Reeds werden de inwoners van verschillende steden, die geen neiging tot spoedig betalen toonden of niet het vereischte bedrag beschikbaar hadden, door Cassius eenvoudig als slaven verkocht (zoo van Emmaüs en van Lydia bv.). Malichus raakte zoo verbitterd op Antipater, dat hij hem door vergif uit den weg ruimde. Men vermoedt dat Hyrkanus 11, wien de druk der Antipater-familie al te zwaar werd sedert het optreden van Herodes voor het Synedrion, er niet onkundig van is geweest en het stilzwijgend goedkeurde. Het was op een feestmaal bij hèm, den hoogepriester aan huis, dat zijn eigen (omgekochte) schenker Antipater het gif inden wijn mengde! (43 v. o. j.). Van dat oogenblik af lijkt Antonius als onder een demonische betoovering geraakt. Wanneer Cleopatra terugkeert naar Egypte, volgt hij haar, om ook hier den roes der overwinning uitte fuiven: even heetbloedig van natuur als Octavianus koudbloedig was. Des winters lag in die eeuwen het verkeer ter zee geheel, en te land grootendeels, stil. Eerst als de winter van 41 op 40 voorbij is, verneemt Antonius, hoe intusschen te Rome en in Italië de zaken staan. Hij acht het dan geraden zijn vast accoord met Octavianus-Augustus te sluiten, nu deze zoo stevig hier het roer van staat inde hand houdt. In Brundisium (Brindisi), inde hak van Italië, verdeelen ze nog eens definitief de wereld: Octavianus het Westen (Italië en Spanje), Marcus Antonius het Oosten. De laatste wierf meteen nieuwe soldaten. Hij zou ze hard genoeg noodig hebben, tegen de Parthen vooral. De bondgenootschappelijke verhouding met Octavianus-Augustus werd bezegeld dooreen huwelijk van Antonius met diens zuster Octavia. In Egypte evenwel gold hij als echtgenoot van Cleopatra. Hoewel dit Egyptisch huwelijk voor Rome geen rechtskracht bezat, toch was dit feitelijk het echte en dat andere met Octavia niet meer dan een politieke schijnmanoeuvre. ★ ★ * Hoe was onder al deze verhoudingen Antonius’ houding tegenover de Joden? Hij volgde het door Caesar gegeven voorbeeld en trad als hun beschermer op – een veroordeeling tevens van het den Joden vijandig standpunt van zijn pas verslagen tegenstander Cassius. Direct meenden de Joden hiervan te kunnen profiteeren om zich de vreemde indringers uit Antipaters geslacht van den hals te schuiven: Herodes en Fasaël. Nauwelijks had Antonius voet gezet op Aziatischen bodem, of reeds bereikte den overwinnaar een Joodsch gezantschap: nog in Bithynië t). Later nog eens te Efeze en nog later weer in ’t lustpark bij Antiochië. Wat deze gezantschappen ook bereikten (invrijheidstelling vandoor Cassius in slavernij verkochte Joden, teruggave van wederrechtelijk in beslag genomen ' ) Oostelijk van de Zee v. Marmora. landerijen), van de zonen van Antipater wou Antonius geen kwaad hooren. Hij was eens van dezen Antipater de vriend geweest, toen hij zijn eersten krijgstocht in Palestina meemaakte en kende de verhoudingen in dat land en de personen goed: men behoefde hem niets wijs te maken. De Joden hadden gedacht, zoo’n pracht beschuldiging hierin te hebben, dat Herodes de tegenpartij van Antonius, Cassius had gesteund. Antonius begreep heel goed, hoe het met dezen noodgedwongen steun zat. Het eenig nadeelig gevolg van al deze Joodsche gezantschappen voor Herodes was dan ook, dat hij ze in zijn eigen belang direct na moest reizen en dat hij in het aanbieden van geschenken en omkoopsommen boven ze uit moest opbieden. Wat hij heel goed doen kon. Het Joodsche land moest het geld per slot van rekening toch weer opbrengen. En dat naast de sommen, die de Romein zich als officiéél verplichte schatting liet uitbetalen! Want Antonius was een meester in het roekeloos er door jagen van reuzenbedragen en moest na de dolzinnigste verkwistingen zijn kassen steeds weer gevuld hebben. Daarbij kwam nog, dat Hyrkanus 11, zóó dóór-en-dóór laf en onbetrouwbaar was, dat hijzelf, toen hij zag hoe bij Antonius de wind woei, van zijn eigen gezantschappen afviel en mèt de zonen van Antipater meepraatte. Antonius liet hem alleen voor het vervolg zijn geestelijk ambt als hoogepriester. De wereldlijke macht, die deze wassen pop sedert de dagen van Antipater feitelijk toch reeds uit de handen genomen was, verloor hij nu óók naar den naam. Antonius benoemde de broeders Fasaël en Herodes tot viervorsten over het land. Zóó was de toestand toen de groote inval der Parthen kwam. §2. De groote inval der Parthen (40 v. o. j.). De laatste stuiptrekking van het geslacht der Makkabeeën. a. Antigonus verdrijft Herodes. In het jaar 40 Antonius vertoefde nog in Italië vielen de Parthen het Oosten van het Romeinsche Rijk binnen en maakten hooge geldsom bood voor het ongeschonden lijk, had deze het toch laten onthoofden. Naar heidensch bijgeloof moest het nu inde schimmenwereld altoos zonder hoofd wezenloos ommedolen. In Galilea zelf was men tegen de partij van Herodes opgestaan. Zoodra hij de hielen gelicht had om zich naar Antonius te begeven en men gehoord had van de nederlaag van zijn broeder Jozef bij Jericho, greep men in Galilea de aanzienlijksten van Herodes’ aanhang en verdronk ze in het meer van Galilea. In haastige marsch begaf zich Herodes met de troepen, die hem naar Kommagene vergezeld hadden en die hij van elders verzamelde, de Romeinen vooruit, inde richting op Jericho. Maarde legermacht van Antigonus waagde hij niet aan te tasten met zijn eigen kleinere macht. Toen werd Antigonus overmoedig en splitste zijn leger. Terwijl hij het eene deel tegenover Herodes liet staan om dezen in schaak te houden, deed hij met het andere een aanval op diens steunpunt Samaria. Dat mislukte en bovendien werd aan zijn verminderd leger bij Jericho door Herodes een zware nederlaag toegebracht. Zoo had deze weer aan prestige gewonnen. In afwachting van de Romeinsche versterkingen begon hij reeds het beleg om Jeruzalem te slaan en liet schansen tegen de stad opwerpen. Als altijd wendde men zich ook nu weer tegen de Noordzijde, die de zwakste was (zomer 37). Herodes gevoelde zich thans genoeg zeker van zijn zaak om het leger een poos te kunnen verlaten en te Samaria zijn huwelijk te voltrekken met Mariamme, uit ’t geslacht der Makkabeeën, met wie hij al jaren verloofd was. Zij was een kleindochter van den ouden Hyrkanus II (die thans bij de Parthen in Babylonië in ballingschap vertoefde) en tevens een oomzegster van Antigonus. Toen hij in het belegeringskamp voor Jeruzalem terugkeerde, kwam ook Socius met de Romeinsche legerscharen aan. Het werd nu hooge ernst met het beleg. Met fanatieke dapperheid verdedigden de Joden stad en tempelburcht. Opnieuw weerklonk de oude leuze: God zou niet toelaten, dat de voet der heidenen de heilige plaatsen betrad. Reeds zoo vaak was die verwachting bedrogen, maar men deed opnieuw, alsof Micha en Jeremia nooit geprofeteerd hadden! De familiehuwelijken inde Herodes-familie: Herodes de dochter vaneen ongenoemden broer. Herodes (zijn zoon, niet de Antipas)—Herodias, kleind. van H. d. G. Herodes Antipas—-later dezelfde Herodias, kleind. van H. d. G. Herodes Filippus (zoon v. H. d. G.)—-Saiome, dochter van Herodias. Herodes van Chalkis (kleinz. v. H. d. achterkleind. v. H. d. G. Fasaël, oomzegger van H. d. G.—Salampsio, dochter v. H. d. G. Aristobulus, zoon van H. d. G.~Berenike, oomzegster van H. d. G. Antipater, oomzegger van H. d. G.—-Kypros, dochter van H. d. G. Jozef, oomzegger v. H. d. G.-—Olympias, dochter van H. d. G. Zoon van Feroras (oomz. v. H. d. G.)—Roxane, dochter v. H. d. G. Andere zoon v. Feroras (oomzegger v. H. d. G.)—Saiome, dochter van H. d. G. Aristobulus, achterkleinz. v. H. d. G.—Saiome, achterkleind. v. H. d. G. Agrippa I (Hand. 12: I). kleinz. v.d. H. d. G. met Kypros, kleind. v. Fasaël, broer van H. d. G. Herodes van Chalkis, kleinz. v. H. d. G. met Mariamme, een kleindochter van Jozef, broer van H. d. G. Bovendien was Herodes de G. zelf nog getrouwd met een dochter van zijn zuster Saiome. waarvan de naam onbekend is, en was Jozef, de broeder van Herodes den G. nog gehuwd met een nicht Saiome, van wie onbekend is of ze van vaders of moederskant zijn nicht was. (naar blz. 240 van deel B II van Jerusalem zur Zeit Jesu). Het protest van Johannes den Dooper ging er niet tegen dat Herodias een gescheiden vrouw was, maar dat zij de vrouw van Antipas’ broer was geweest. Dat mocht nooit, zelfs niet als ze weduwe was; dat gold bij de Joden als bloedschande. B. DE DYNASTIE VAN HERODES DEN GROOTE (37—4 v. o. j.) HOOFDSTUK II DE POLITIEKE GESCHIEDENIS VAN HERODES „DEN GROOTE" (= DEN OUDERE) §l. Herodes onder Antonius {37^-31). a. De algemeene situatie aan het hof van Herodes. Eerst (onder den ouden Hyrkanus II) had Herodes vrijwel de macht vaneen koning gehad (maar zonder den titel). Dan (inde dagen van Antigonus) had hij zich mogen verblijden inden te Rome hem verleenden titel (maar zonder de macht). Nu had hij beide. Hij was een sterke man zonder scrupules. Wat het behoud van de macht van hem eischte, dat deed hij zonder eenig gewetensbezwaar; een moord meer of minder telde zoo nauw niet. Al waren het ook naastbestaanden uit het eigen gezin. En een uitgebreide spionnage moest hem op de hoogte houden van wat rondom hem werd uitgesponnen. Alweer: óók in het eigen gezin. Zoo hoorde hij véél. Maar juist daardoor kon hij op den duur inden chaos van intrigues rondom hem geen waarheid en leugen meer onderscheiden. Zooals een kenner van dit tijdvak zoo teekenend heeft gezegd: Herodes hoorde veel en zag weinig. Want: zijn oogen waren verblind. En ook inde politiek heeft deze sluwe vos door overslim te willen zijn één groote fout gemaakt, die heel zijn leven heeft verbitterd, wat zijn gezin betreft, en met het oog op het doel nog gefaald bovendien. Door het huwelijk met Mariamme uit het geslacht der Makkabeeën b. Aristohulus (III), de hoogepriester, (± 35). Nog zulk een vrouw, die door haar intrigues óók veel kwaad ge- had hij gedacht zijn aanspraken op den troon des te vaster te maken en het volk met de regeering van den Niet-Jood te verzoenen. Het resultaat is alleen geweest, dat hij den strijd om den troon overbracht binnen de eigen familie, niemand om zich heen kon vertrouwen, tot een ziekelijk wantrouwen verviel en geen andere uitkomst meer zag dan op te treden als de beul van al wat nog restte van het oude Makkabeeërgeslacht, de eigen familie inbegrepen. En juist zóó verbitterde hij het volk dubbel, dat hij door dezen band met de Makkabeeën had willen verzoenen. Twee personen uit 's vorsten naaste omgeving hebben bij al deze intrigues een echt-satanische rol gespeeld. De één een man, Antipater, zijn oudste zoon, uit het huwelijk met zijn eerste Idumeesche vrouw Dor is, die hij terwille van de Makkabeesche opvolgster verstooten had. Eerst kort voor zijn dood heeft Herodes dezen zoon doorzien, die hem een heel menschenleven dóór listig bedrogen had; die óók inde politiek alle middelen geoorloofd achtte, evenals zijn vader Herodes zelf. Maar toen was het te laat om in het leven terug te roepen de beteren dan hij, die als slachtoffer van zijn gestook het leven hadden moeten inboeten. De andere een vrouw, Salome, de zuster des konings. Een echte duivelin in venijnig gelaster, dat anderen het leven kostte; in beurtelings opstoken en aanbrengen; in het spinnen van niet-te-ontwarren intrigues; in jaloerschheid en valschheid; iemand, die leefde ineen giftige sfeer van gemeenheid en die toch veel en veel te vroom was om een man te trouwen, die onbesneden was. Driemaal achtereen is zij gehuwd geweest (de eerste maal met een oom): kieskeurig was zij niet maar een onbesneden man trouwen, dat nooit! Het echte type van dit soort menschen, dat godsdienst beschouwt als een uitwendig ceremonieel, dat buiten het gemoed omgaat; als een soort uiterlijke concessie, waarmee men den hemel omkoopt. Een echt type ook van het mengelmoes van opvattingen aan dit hellenistisch-halfjoodsche hof van Herodes. sticht heeft, was Herodes’ schoonmoeder, Alexandra, de dochter van den ouden Hyrkanus II met de stukgebeten ooren. Deze Alexandra was een geslepen vrouw, die haar ware bedoelingen echt-Oostersch door de volmaakte veinzerij wist te verbergen. Van het begin af aan heeft zij op allerlei slinksche wijzen getracht het Makkabeesch geslacht er tegenover den indringer weer boven op te helpen. Vergeefs. Het eenigste wat zij bereikte was, dat juist zij de verstandhouding volkomen vergiftigde. Er moge in haar motieven veel begrijpelijks zijn, met het oog op haar eigen zoon Aristobulus (III) was haar optreden onverstandig-onvoorzichtig en tegenover haar eigen dochter Mariamme zullen we haar nog zien ineen scène, stuitend van huichelarij en wreedheid. Het leek een oogenblik in het jaar 37, dat Herodes er in zou slagen met de laatste afstammelingen der Makkabeeën in vree en vriendschap te leven. Hij had den ouden Hyrkanus 11, die al naar de 80 ging en door zijn verminking geen hoogepriester meer kon zijn, van de Parthen uit Babel terug laten komen, waar hij tot dusver in hoog aanzien gehouden was. Deze zwakkeling had zich zelfs vroeger er toe geleend om in zijn naam door Herodes te laten regeeren en scheen thans niet alleen ongevaarlijker dan ooit, maar zelfs uit politiek oogpunt nog wel als vaandel te gebruiken: Herodes eerde dezen ongelukkigen grijsaard, van vrouwskant zijn grootvader, als een patriarch uit eigen familie en gaf hem aan tafel de eereplaats. Hij gevoelde zich volkomen zeker te Jeruzalem, want 45 der aanzienlijkste hoofden der tegenpartij hadden met hun leven moeten boeten: de vroegere gebeurtenissen onder Antigonus hadden immers volkomen onthuld, wie hij niet vertrouwen kon deze waren nu onschadelijk gemaakt en daardoor was zelfs het Sanhedrin naar zijn hand gezet. Natuurlijk kon hijzelf niet inde verste verte er aan denken het hoogepriesterlijk ambt met het wereldlijk gezag te vereenigen, zooals de Makkabeesche vorsten vóór hem hadden gedaan. Hij was niet alleen niet uit priesterlijk geslacht, hij was zelfs niet eens een Jood. Hoewel hij oppaste, met pijnlijke zorg, om de publieke opinie te Jeruzalem niet voor het hoofd te stooten, heeft het volk hem te allen tijde meer aangevoeld als heiden dan als Jood. Maar in géén geval wenscht hij een nazaat der Makkabeeën met het hooge ambt bekleed te zien. Hij had bij de troonsbestijging in 37 nog een zwagertje van ongeveer vijftien jaar. Dat was de aanstaande hoogepriester naar erfopvolging, deze Aristobulus (III), maar Herodes had staatsmansblik genoeg om in te zien, dat, wanneer hij dezen „hoop der toekomst” den vinger gaf, deze er op den duur stellig de heele hand zou bijnemen. Daarom tastte hij door, hield het zwagertje onder zijn onmiddellijk toezicht aan het hof als een onschadelijk sieraad der kroon, maar stelde aan als hoogepriester een buitenlandschen Jood uit priesterlijk geslacht. 1) Een zekere Chananel, een man zonder eenigen invloed te Jeruzalem en ten opzichte van de voornaamste geslachten des lands feitelijk onbekender dan Herodes zelf ongevaarlijk dus naar het scheen. Het is een gewichtig feit inde Joodsche geschiedenis: van nu af —- in tegenstelling met wat in en sinds den Perzischen tijd was gegroeid ■— voltrekt zich een scheiding tusschen wereldlijk en geestelijk gezag. Tevens wordt het aanzien van den hoogepriester te Jeruzalem in het vervolg minder, waardoor als ongewild gevolg het volk hooger ging opzien tegen rabbijnen, schriftgeleerden en farizeeën. Overigens was Herodes wel zoo politiek om de Israëlietische godsdienst zelf volkomen ongemoeid te laten. Van alle steden van beteekenis uit heel het Romeinsche rijk bleef ook nu Jeruzalem de eenige zonder godenbeelden of standbeelden langs pleinen of straten. * * * Door de aanstelling van Chananel gevoelde ’s konings schoonmoeder Alexandra zich doodelijk beleedigd, doordat haar zoon Aristobulus 111 was voorbijgegaan. Direct begon zij een agitatie tegen Herodes en ten gunste van haar zoon. Het werd een soort van „vrouwenbeweging”. Terwijl Herodes’ vrouw Mariamme hèm voortdurend trachtte te bewerken (onder Alexandra’s invloed) om de aanstelling van Chananel ongedaan te maken en aan Aristobulus dit T) Volgens sommige bronnen uit het Egyptisch priestergeslacht, dat feitelijk meer recht had op het ambt dan de Makkabeeën; volgens andere kwam hij uit Babel (misschien met Hyrkanus II meegekomen). eereambt te schenken, begon Alexandra tevens een directe actie bij Herodes’ superieuren. En wel « dit is teekenend – niet door zich rechtstreeks te wenden tot Antonius, maar tot Cleopatra, de schoone Egyptische tooveres, die hem geheel behekst scheen te hebben en in alles zocht te beïnvloeden. Dit optreden van Alexandra had inderdaad veel weg van regelrecht landverraad. Want Cleopatra zocht omstreeks dezen tijd van de naburige staten, dus zeker (als de kans kwam!) van Palestina, zooveel als ze kon van de beste stukken in te palmen om de schatting er van ten eigen gerieve te kunnen uitgeven. Herodes behoorde niet tot haar gunstelingen en waar ze kón, zocht ze hem tóch reeds te schaden!x) Te allen tijde heeft Herodes, hoe hard hij ook naar beneden kon trappen, als het wezen moest geweten, hoe hij zijn knieval moest maken tegenover de autoriteiten, die nóg hooger stonden dan hij. Hij slikte de bittere pil, zette Chananel af (hoewel het ambt van hoogepriester voor levenslang was en deze onafzetbaar was!) en stelde zijn zwager Aristobulus (III) aan. Een knaap inden bloei der jeugd 17 jaar! Thans pontifex maximus! Feitelijk onwettig; een priester moest 20 jaar zijn.2) * * * Maar nu waren de verhoudingen aan het hof geheel ónmogelijk geworden. In Alexandra zag Herodes van nu afzijn bittere vijandin. Zij leefde van nu af aan het hof als ineen gevangenis: zoo werd ze bewaakt en bespionneerd. De lucht werd zwoel: het was, alsof elk oogenblik een bliksemschicht kon neerschieten op Aristobulus’ onschuldig knapenhoofd. Met helsch wantrouwen hield Herodes de eigen verwanten onafgebroken in het oog. Alexandra kon het zoo niet langer uithouden. Weer complotteerde ze met Cleopatra. Er was reeds afgesproken dat ze vóór nieuwe maatregelen tegen Herodes zouden afkomen zich met haren zoon Aristobulus eerst in veiligheid zou stellen dooreen geheime vlucht *) Mommsen noemt om zulke motieven van persoonlijk voordeel en persoonlijke gunst en haat haar heele politiek kernachtig „frauenhaft” (= naar vrouwenaard) . 2) J. Jeremias, Jerusalem II B blz. 15. naar het hof van de listige Egyptische. In doodkisten zouden ze beiden ongemerkt het groote en drukke paleis inden nacht worden uitgedragen. Het plan mislukte. De ééne vertrouwde slaaf, die er van wist, besprak het met een anderen paleisslaaf. Hij dacht dien ten volle te kennen als eveneens anti-Herodisch, daar hij heette betrokken te zijn geweest inde vergiftigingszaak van den ouden Antipater, Herodes’ vader. Maar men was hier ineen goede leerschool voor kuiperij en verraad. Deze slaaf nummer twee achtte dit nu juist een biezondere prachtgelegenheid om geheel het vertrouwen van Herodes te winnen en zich bij dezen verdienstelijk te maken: hij haastte zich om het complot aan den koning te verraden. De spionnage werd nu verdubbeld. Zoo naderde het Loofhuttenfeest van het najaar 35 vóór onze jaartelling. De jonge Aristobulus, in prachtgewaad inden Tempel, vervulde de plechtigheden, waarbij de Hoogepriester op dit blijde volksfeest behoorde voor te gaan. Daverend juichte de menigte hem toe. Het werd een volksdemonstratie tegen Herodes en vóór den Makkabeeër, ook al was er niemand, die dit nadrukkelijk uitsprak. Herodes gevoelde het heel goed. Van dit moment afwas de dood van Aristobulus 111 een besloten zaak. Korten tijd daarna gaf Alexandra in ’t koninklijk slot bij Jericho een feestmaal. Alles scheen vree en vriendschap. Herodes was van de partij. Het was een snikheete middag inde benauwde laagte van Jericho. Herodes’ handlangers drongen den jongen Aristobulus ’t water in om samen zich door een bad te verfrisschen inde koninklijke vijvers. Al spelende en stoeiende hielden ze den bijna jongensachtigen hoogepriester eens even kopje-onder. Ze deden het – overeenkomstig tevoren ontvangen orders van Herodes zóó lang, tot het leven er uitwas. Aan het slot van het verzoenend familiefeest stond Alexandra weenend bij het lijk van haren zoon, den laatsten Makkabeeër, slachtoffer van politieke intrigues. En ook Herodes weende hij betreurde het „onvoorziene” ongeval hij weende oprechte diplomatentranen. Een zwaar pak was hem van het hart gevallen. Maar hij hield zich van den domme. * * * Alexandra begreep de ware toedracht héél goed. Ze begeerde nog slechts wraak. Ze wendde zich opnieuw tot haar laatsten toevlucht in al deze dingen, tot Cleopatra. Door den invloed van deze moest Antonius bewogen worden, Herodes vóór zich te dagen ter verantwoording over dezen broedermoord. Zoo geschiedde. c. Antonius daagt Herodes voor zijn rechterstoel te Laodicea. (Z, v. Antiochië in Syrië, aan de kust) (34 v. o. j.) Er zijn gedurende de lange regeering van Herodes enkele hoogst kritieke momenten geweest. Géén ontmoeting kan voor hem spannender zijn geweest, dan die met Marcus Antonius, toen Herodes’ schoonmoeder Alexandra via haar vriendin, de Egyptische Cleopatra, had doorgezet, dat Herodes rekenschap moest gaan afleggen voor zijn superieur over den moord op Aristobulus, zijn zwager. Antonius had in het jaar 36 v. o. j. reusachtige voorbereidselen gemaakt voor een bestraffingstocht tegen de Parthen, op wie de smaad van Crassus’ nederlaag nog altijd niet behoorlijk gewroken was. Om den tocht door de vlakke woestenijen te vermijden had hij met een omweg willen oprukken ten N. van deze streken, door het Armenisch bergland. Het was een jammerlijk fiasco geworden. Spoedig was een zondebok gevonden: de koning van Armenië, Artavasdes, kreeg de schuld. Die zou een verrader zijn geweest. Derhalve bevond zich in het voorjaar van het jaar 34, toen hij Herodes voor zijn rechterstoel riep, Antonius op het punt een nieuwen krijgstocht aan te vangen, ditmaal tegen den koning van Armenië. Dat beloofde, naar het scheen, meer succes dan tegen de verre Parthen, het ging denzelfden kant uit en kon voor het groote publiek gelden als een revanche voor de pas geleden tegenslagen tegen de Parthen. En aan zoo’n rehabilitatie had Antonius’ prestige groote behoefte, zoowel in het Oosten als te Rome. Zoo kwam het dan, dat koning Herodes werd ontboden, niet naar Egypte, maar naar Laodicea in Noord-Syrië. *) 1) Aan de kust W. v. den Libanon, Z. van Antiochië en recht ten O. van Vóór hij ging, maakte Herodes zijn testament. Hij voorzag, dat hij groote kans liep, nimmer van dezen tocht terug te keeren, omdat het zwaard van Damocles ditmaal boven zijn hoofd al aan een zeer zwakken draad hing. Land en gezin liet hij achter onder de hoede van zijn oom Jozef, die speciale opdracht kreeg om, wanneer Herodes niet levend terugkeerde, óók Mariamme te dooden. Herodes kon niet de gedachte verdragen, dat deze vrouw, van wie hij op zijn wijze werkelijk hield, inde armen vaneen van zijn vijanden zou komen. Terwijl Herodes afwezig was, verspreidde zich onder de achtergeblevenen een vaag gerucht, dat hij reeds zou zijn veroordeeld en terechtgesteld. Direct greep Alexandra weer naar de teugels en zette een nieuwe intrigue op touw. Alleswas reeds in gereedheid voor de vlucht van Mariamme en haar moeder naar een Romeinsch legioen, dat omstreeks dezen tijd inde buurt van Jeruzalem kampeerde. Het is dan zeker ook geen gewaagde gissing, dat dit losse gerucht, dat zoo onnoemelijk veel kwaad achter zich zou sleepen, uit den kring van Alexandra afstamde en geloofd werd wegens haar geheime verbindingsdraden met Cleopatra. Ditmaal echter werd de leugen snel door de waarheid achterhaald. Er kwamen brieven van Herodes binnen, die meldden, hoe hij op listige wijze (als gewoonlijk) met veel geld had weten te werken aan het hof van Antonius, die hem persoonlijk toch steeds welgezind was geweest. Cleopatra was het enkel maarte doen geweest, om de inkomsten van de beste landstreken van Juda uit het spel met Alexandra te slaan; welnu, Cleopatra’s hebzucht was bevredigd. Ten deele doordat Antonius haar met andere landstreken inde buurt van den Libanon had tevreden gesteld. Maar ook, doordat Herodes voor het beste stuk van zijn land, de groote oase-streek om Jericho, voor het vervolg, de pachter van Cleopatra was geworden. Het land Juda had dus door dit incident groote schade geleden. Herodes zelf stond evenwel meer dan ooit bij Antonius in blakende gunst. Cyprus. Een heel andere stad dan het Laodicea uit het N. T. dat in Klein Azië lag. Er waren er nog meer. „Waar moest het heen”, zoo had deze met (on)gepaste verontwaardiging gevraagd, „indien men een vorst zoo maar ter verantwoording kon roepen voor ieder onderdanenleven, dat hij noodig vond aan het welzijn van zijn land op te offeren?” Het zou immers met zijn eigen gezag dan ook al te spoedig gedaan zijn? In zooverre waar, dat Antonius en Herodes in gewetenloosheid, ten opzichte vaneen politieken moord méér of minder, elkaar inderdaad niets toegaven. Soort bij soort. ★ ★ ★ De stokerij van Alexandra had opnieuw een droevig en bloedig naspel. Oom Jozef was een heel goedig toezichthouder geweest voor zijn aangetrouwde nicht Mariamme. Toen deze Herodes onverschillig en hard voor haar noemde, had de oude vorst Jozef er goed aan meenen te doen ze eens te laten gevoelen, hoe Herodes haar toch aan geen ander gunde en – vertrouwelijk – mededeeling gedaan van het geheim bevel, omtrent de koningin aan hem gegeven. Nu wilde het ongeluk, dat deze Jozef, Herodes’ oom, gehuwd was met een veel jongere vrouw, die Herodes’ zusterwas: de reeds eerder genoemde booze geest Salome. Deze achtte zich fel gegriefd door Mariamme, die als in haar oogen van véél voornamer komaf Herodes’ familie beschouwde als een soort parvenuachtige hofbedienden uit den tijd van haar voorvaderen en die Salome dat met echtvrouwelijke ijdelheid soms geducht kon doen voelen. Uit wraak ontzag deze zich niet, Herodes in het oor te fluisteren, dat haar eigen man (en oom) Jozef met Mariamme een ongeoorloofde verhouding zou hebben gehad, terwijl Herodes in Laodicea in doodsgevaar zweefde. Dit zou de vluchtplannen inde hand gewerkt hebben. Herodes hield van Mariamme en daardoor kon zelfs zijn zwartachterdochtig gemoed dit niet aanstonds gelooven. Maarde dwaze Mariamme in haar onverstandigen trots bedierf zelf alles, wat nog te redden viel. Op hoogen toon en uitermate gebelgd verweet deze trotsche vrouw aan Herodes diens geheime orders om haar gelijk met hém te doen sterven. Wat de oude Jozef haar, o zoo vertrouwelijk! meegedeeld had; onvoorzichtig genoeg. Van Jozef niet alleen. Meer nog van Mariamme. Want Herodes begon zich nu af te vragen, wat er waar was van de giftige inblazingen van Salome. Om te beginnen liet hij zijn oom Jozef dooden. Onverhoord. Alweer één uit de naaste familie slachtoffer vaneen politieken moord. Nu naar zijn eigen kant toe. Maar ook de verhouding tot Mariamme was nu feitelijk dóór en dóór vergiftigd. Zooals straks blijken zou. Op haar terugreis naar Egypte van de Eufraat, waar zij afscheid genomen had van Antonius, passeerde Cleopatra Judea. Herodes ontving haar met goed bemantelden haat; voor het oog met alle eerbewijs en vriendschap. Naar het heette zou deze goochelaarstermet-mannen-harten ook getracht hebben bij deze gelegenheid, wat haar kunst op Herodes vermocht. En wel met het doel om zoo’ haar vijand door den jaloerschen Antonius vervolgens in het verderf te doen storten. Herodes evenwel was zelf veel te sluw om deze intrigues niet te doorzien en hield zich koeltjes op een afstand. Wel moet toen een zeer driest en dolzinnig waagstuk even zijn bekoring hebben gehad voor dezen listigen en durvenden politieken geweldenaar. NL het plan, om nu zijn vijandin Cleopatra heimelijk van het leven te berooven. Hij zou met eenige vertrouwelingen uit het gevolg van Antonius, die tot zijn intieme vrienden behoorden, de vraag besproken hebben, of Antonius het niet achteraf zelf als een opluchting zou gevoeld hebben en hem tenslotte misschien nog dankbaar zou zijn geweest? Maarde vrienden wisten te goed, hoe diep verstrikt Antonius zat. In elk geval zou Herodes’ hoofd dat van Cleopatra achterna rollen. Men ried ’t ten sterkste af. En Herodes liet het wreede plan varen. Zoo ontsnapte de pauw uit het hol van den vos. 279-111 d. De strijd om de macht tusschen Antonius en Octavianus. Het is voor ons doel niet noodig uitvoerig de ontwikkeling te schildere van het conflict, dat uitbrak tusschen de twee rivalen, die thans samen het uitgebreide Romeinsche Rijk beheerschten: Octavianus in Rome en Antonius in Alexandrië. Wel is het noodig even te wijzen op de groote lijnen, die zich hier inde historie afteekenen om daarna te zien, hoe Herodes bij de botsing uit de knel kon blijven. Alexander de Groote had Grieksche en Perzische elementen willen versmelten en had daartoe beiden behandeld als gelijkgerechtigd. Een dergelijke groote gedachte heeft ook Caesar bezield bij de regeling van de verhouding tusschen Rome en de buitenprovinciën: hij wilde Rome maken tot hoofdstad vaneen cosmopolitisch getint rijk, waarin naast den Romein ook andere naties hun plaats onder de zon vinden konden: zijn begunstiging van de Joden, zelf een her en der over dat breede rijk verspreid volk, hield hiermee verband. Maar na Caesars dood vertoonen zich twee tegenovergestelde polen, die elkander afstooten. Twee uitersten gaan zich afteekenen. Antonius stuurt aan op een deeling van het Rijk ineen Westersche en Oostersche helft (zooals in later eeuwen de historie inderdaad gezien heeft.) Antonius wil een geheel zelfstandig Oosten onder zijn leiding, waarbij de steun van Cleopatra hem van groote waarde is. Octavianus daarentegen belichaamt dat Rome, dat alles wil overheerschen en uitbuiten, met alleen werkelijk recht voor den Romein; dat de rijke Oostersche onderhoorigen ten eigen bate wou exploiteeren en desnoods geheel uitputten. Nog onder de latere Ptolomaeën, inden tijd van Pompejus, had alleen de Egyptische staat reeds anderhalf maal zooveel inkomsten als Rome; reken daarbij de andere landen! Het Oosten kon heel goed het Westen missen dat had Antonius goed gezien. Maar het Westen kon niet zich dezelfde luxe inde hoofdstad blijven permitteeren zonder het Oosten in zijn macht te hebben; dat zag de tegenstander Octavianus in. Nog in veel later eeuwen, toen eindelijk de scheiding werkelijkheid is geworden, heeft t Oostersch-Romeinsche rijk van Byzantium het Westen lang overleefd. Als een mislukt wereldveroveraar en gebroken man kwam de krachtfiguur Antonius, nu een vluchteling, die het hoofd kwijt scheen, in Alexandrië aan. Door zwelgpartijen en uitspattingen zocht hij inden feestroes de geleden smaad te bannen en uit zijn herinnering te wisschen. De fout van Antonius is geweest, dat hij zelf, nog vóór hij de buit veilig had gesteld als ware er geen gevaar aan de lucht, reeds verviel inde decadente rol vaneen op zijn lauweren rustend Oostersch sultan. Zooals bekend is, werd in 31 v. o. j. bij Actium dit duel uitgevochten. Een heelen zomer lagen daar de legers tegenover elkaar, zonder dat een van beide het wagen durfde de beslissing aan de punt van den degen toe te vertrouwen. Tegenover Octavianus, met over de 80.000 man, lag Antonius, met wel 100.000; toch nog maar 19 van de 30 legioenen waarover hij beschikken kon. Zijn vloot, vaneen 500 schepen, lag inde baai, door de zeemacht van Octavianus geblokkeerd. Kon hij deze verslaan, dan ware de Romein van Italië afgesneden geweest en openden zich voor Antonius wijde perspectieven. Maarde heele slag bij Actium is eigenlijk meer een vlucht geweest dan een slag; feitelijk was het niét anders dan een wanhopige poging van Antonius om door die knellende banden heen te breken met zijn vloot om voor zijn leger een meer gunstig terrein te winnen; elders in Griekenland. Slechts aan één van de eskaders van Antonius gelukte de doorbraak van het vijandelijk front: de 60 Egyptische galeien van Cleopatra wisten hier den Romein ontzag af te dwingen en kozen de ruime zee, met de krijgskas welbehouden aan hoord. Het schip, waarop Antonius zelf persoonlijk commandeerde, wist zich daarbij te voegen. De rest was verloren. De groote massa van zijn vloot werd door de schepen van Octavianus inde baai van Actium opééngedrongen en verbrand: een vernietigende catastrofe, die een tegenhanger kreeg, toen het afgemarcheerde en inden steek gelaten leger van Antonius zich ingehaald zag door de legioenen van Octavianus en zich willoos overgaf. Langzaam maar zeker, als het Noodlot, kwam Octavianus langs de kust van Syrië en Palestina aangemarcheerd over den landweg. Bij het begin van het najaar 31 v. o. j. was de beslissing bij Actium gevallen; eerst inden zomer van het volgend jaar 30 zag Antonius zich in zijn eigen hoofdstad Alexandrië belegerd, even lichtzinnig en hartstochtelijk als altijd. Bij een uitval, die redding had moeten brengen, liep zijn heele vloot en het grootste deel van zijn leger naar den vijand over. Mogelijk is hij door zijn eigen tooverheks Cleopatra verraden en verkocht. Toen zij hem verlaten had, weggevlucht ineen verborgen grafgewelf, pleegde hij zelfmoord. Hij deed het onhandig en jammerlijk; een beklagenswaardig restant mensch, liet hij zich, stervende, nog naar haar henen sleepen. Het sprookje van Antonius was uit. Bijna 40 jaren was nu Cleopatra, die eens, half zoo jong, Caesar had weten te bekoren en die later Antonius scheen te hebben betooverd. De reeds ouder wordende vorstin had echter geen schijn van kans den koudbloedigen bankierstelg Octavianus in te palmen. Hoe het zich precies heeft toegedragen? Is het wellicht meer tot fabel dan historie geworden? Volgens de officiëele lezing heeft zij zelfmoord gepleegd door heimelijk verborgen gif en op een of andere manier is dit verhaal direct gecombineerd met een slang. Achter de triomfkar van Octavianus in Rome kon men haar nu weliswaar niet meer als openlijk tentoongestelde koninklijke slavin mee laten loopen. Men moest zich vergenoegen met haar beeltenis daarachter mee te laten dragen (waarop de slang niet ontbrak). Onder den naam „De Verhevene” (Augustus, Luk. 2:1) aanvaardde nu Octavianus de alleenheerschappij over het Romeinsche Rijk in zijn geheel. Hij, die maarde aangenomen zoon van Caesar was. Tijdens den slag van Actium leefde er nog een echte zoon van Caesar. Van hem en van Cleopatra, Caesarion, een jongeling van 17 jaar oud. Octavianus liet hem nu ombrengen. Hij, de Augustus, had noch de groote gedachte van Caesars genie geërfd noch diens bloed inde aderen. Maar hij had den troon thans. e. Cleopatras „frauenhafte”1) politiek tegenover Herodes. Toen Antonius zich gereed maakte om tegen Octavianus op te trekken, trof ook Herodes zijn maatregelen om als Antonius’ vazal met een hulpleger zijn beschermer bij te staan. Ware dit plan doorgegaan, Herodes zou inden val van Antonius mee zijn verwikkeld. Voor deze ramp is hij behoed dooreen domslimme intrigue van zijn vijandin Cleopatra, die hem daardoor nolens volens onbewust den grootsten dienst heeft bewezen, dien zij hem doen kon. Cleopatra was vast en zeker overtuigd van de overwinning; zij gunde evenwel Herodes geen aandeel daarin. Integendeel, zij zocht, echt klein, hem nog dieper te vernederen dan hij reeds was, van prestige beroofd doordat hij niet alleen zelf de zware pacht moest opbrengen voor Jericho maar buitendien nog borg moest staan voor het tribuut van de Arabieren voor een landstreek inde omgeving van Damascus. Zooals te voorzien was, had die laatste bepaling hem ineen wespennest neergezet. Bij de eerste gunstige gelegenheid hadden deze Arabieren de schatting geweigerd en nu werd Herodes met zijn leger aangewezen om dooreen oorlog tegen dit volk het tribuut met geweld binnen te halen. Cleopatra lachte heimelijk en vond zichzelf buitengewoon slim. Zij miste haar geld niet. De Idumeeër en de Arabier zouden elkander aanvliegen en machteloos maken en Antonius kon rustig afmarcheeren . die twee hielden elkander tijdens zijn afwezigheid wel schaakmat. Het leek echter of het anders zou gaan. Herodes behaalde reeds bij het begin van de expeditie aanzienlijke voordeelen op den vijand. Het zag er naar uit, alsof hij het snel er mee zou klaar spelen en dan machtiger staan dan ooit. Dit was de bedoeling van Cleopatra niet. Een veldheer van haar, die met een derde legertje inde buurt van de strijdenden als belangstellend toeschouwer toekeek, viel nu onverwacht heel verraderlijk de Joodsche legerscharen inden rug aan. Die Joden, die notabene nog wel streden onder de leuze, schatting voor Cleopatra binnen te drijven! Dit regelrechte verraad van zijn vijandin Cleopatra, heeft hoe B Gelijk gezegd is dit kenmerkend woord van Mommseo. wonderlijk het ook moge klinken •—• Herodes van den ondergang gered. Want het ketende hem op dit derderangs gevechtsterrein vast en hield hem buiten de groote gebeurtenissen. Herodes was door den stoot inden rug van zijn leger zóó getroffen, dat hij niet meer bij machte was voorloopig iets van belang te ondernemen. Met allerlei kleine overrompelingen werd de oorlog inde lengte gerekt; van weerskanten trachtte men door plundertochten den tegenstander te schaden en te vermoeien. In dezen zelfden tijd trof een geweldige catastrofe Palestina. In dit land zijn aardbevingen volstrekt geen groote zeldzaamheden, maar die van het voorjaar van 31 v. o. j. overtrof alles, wat men zich hieromtrent herinnerde. Massa’s menschen kwamen om onder de ineenstortende puinhoopen, zelfs veel vee vond den dood 1) Het was een geweldige ramp voor het land, die ook op de oorlogvoering nawerkte en den moed verlamde, ook al werden dein de velden vrij kampeerende legers er niet direct door getroffen. Slechts met de grootste moeite kon Herodes zijn manschappen nog bewegen tenminste nog één slag van beteekenis te wagen. Het werd een overwinning voor de Joodsche troepen. Daar het buitendien aan Herodes gelukte van den vijand een versterkt legerkamp in te nemen, dat door gebrek aan drinkwater onhoudbaar was geworden, zoodat de bezetting op groote schaal deserteerde, was de eer gered. Zoodat Herodes kans zag zich met goed fatsoen uit dit wespennest terug te trekken. Zelfs kon hij daarbij zich er op beroemen, dat onderhandelaars toezegging hadden gedaan de schatting op te zullen brengen. ★ ★ ★ Het heele aanzien van Herodes berustte feitelijk hierop, dat hij persoonlijk bij Antonius hóóg inde gunst stond. Des te verpletterender was voor hem het bericht van de beslissing bij Actium in het najaar van 31. Zou niet juist om dezelfde reden Octavianus hem straks geheel en al verwerpelijk vinden? Ook zoo ] ) Flav. Jos. spreekt in zijn Joodsche oorlogen van 30.000 menschen; in zijn Joodsche Historie van 10.000. «één die stond en viel met Antonius? Was de rol van Herodes niet geheel en al uitgespeeld? Herodes nam in deze benarde omstandigheden als voorbeeld voor oogen zijn vader Antipater, wien het bij het conflict tusschen Pompejus en Caesar na Philippi zoo schitterend gelukt was bijtijds zijn draai te nemen, de opgaande zon te aanbidden en zich verdienstelijk te maken! Uitnemend kwam hem daarbij nu te stade, dat zijn vijandin Cleopatra hem verre van het oorlogstooneel had weten te houden door haar afgunst. Intusschen toonde hij Octavianus reeds zijn goeden wil en ommekeer. Ineen Griekscbe stad aan de zuidzij van de Zee van Marmora had Antonius een schare gladiatoren gereed gehouden om na zijn overwinning (!) op Octavianus met schitterende tournooien de zege te vieren. Thans marcheerde deze bende op Egypte af om zich bij Antonius te voegen ter verdediging van Alexandrië. Herodes hielp den Syrischen stadhouder deze bende den pas af te snijden. Zijn eerste daad voor Octavianus! § 2. De Crisis. Zal Herodes onder Octavianus kunnen blijven regeeren? a. Herodes reist naar het eiland Rhodus, waar hij Octavianus-Augustus ontmoet. Herodes besloot alles er op te zetten om eventueele mededingers naar kroon en troon vóór te zijn en zoo snel mogelijk den nieuwen gebieder op te zoeken. Maar eerst trof hij zijn maatregelen. Het was een tocht, niet minder vermetel en bedenkelijk dan zijn reis naar Antiochus om zich te verantwoorden voor den moord op zijn zwagertje, den jongen hoogepriester Aristobulus. En óók dezen nieuwen gewaagden gang begon hij met een moord, een hoogepriestermoord. In Jeruzalem leefde nog altijd de oude karakterlooze en onbeteekenende Hyrkanus 11, de afgezette hoogepriester met de afgebeten ooren. De man, die Herodes’ geslacht den weg naar den troon had geopend. Hij was een afgeleefd grijsaard thans, van in de tachtig jaren. Maar wie weet welke krachten hem naar voren zouden schuiven om zelf zich achter hem te verbergen; zijn dochter Alexandra, Herodes’ schoonmoeder inde eerste plaats. Herodes behandelde den ouden patriarch, zijn grootvader, uit politiek tot dusverre met den grootsten eerbied, al kon hij hem in zijn hart eigenlijk geen rustigen levensavond gunnen, daar hij overtuigd was van Hyrkanus medeweten van den moord op Herodes’ vader Antipater, lang geleden. Öf hier bloedwraak nog in het spel is geweest? (naar het voorbeeld van de laatste beschikkingen vaneen David). Het is onzeker. In elk geval liet Herodes den ouden man thans ombrengen. Voorzichtigheidshalve? Ook dit zou kunnen *)• En om schrik te verspreiden tijdens zijn afwezigheid, zooals Alva voor den tocht naar Groningerland te Brussel deed met de hoofden van Egmond en Hoorne. De laatste man uit het geslacht der Makkabeeën, die zich nog op den voorgrond bevond, was thans van het tooneel verdwenen. En evenals tijdens de vorige crisis van zijn of niet-zijn liet hij ook thans Mariamme achter onder de hoede vaneen vestinggouverneur met het heimelijk bevel haar te dooden, zoo hij niet levend en als vorst weer terugkeerde. Zijn broeder Feroras werd regent. ★ ★ ★ Inde Oudheid lag des winters inden regel het verkeer zoo goed als geheel stil. Vooral het verkeer ter zee (Hand. 28 : 11). Octavianus had den winter doorgebracht op het Grieksche eiland Samos, dat tot de Romeinsche provincie Asia behoorde. Herodes trof hem echter reeds op weg naar Syrië en zoo vond de ontmoeting plaats op het eiland Rhodus, het „Rozen-eiland”. Herodes hield zich gróót en trad op, als had hij niets te vreezen; gekleed als een vorst, evenwel zonder kroon. De kroon, zoo zei hij niet zonder ironie, had hij verbeurd: als vertrouweling en steun van Antonius; dat was hij inderdaad geweest, daar wou hij wel rond voor uit komen en dan ging hij aan het opsommen, waarin hij, zich al niet voor Antonius had uitgesloofd en liet daarbij goed door- T) Mommsen zegt sarcastisch: uit overdreven voorzichtigheid. schemeren, hoe Octavianus op zijn beurt ook geheel en al op dien steun van Herodes mocht rekenen, die maar één wensch had: zich nuttig te maken voor den Romein. Octavianus-Augustus ging daar direct op in. Hij had al van Herodes gehoord, zoo gaf hij goedgunstig ten antwoord, hoe deze zich thans ook al voor hèm had ingespannen door den Syrischen landvoogd te helpen de zwaardvechters van Antonius op te vangen. Want het zou nu tegen Alexandrië gaan, waar toen Antonius en Cleopatra nog huisden, en Herodes had goed te verstaan gegeven, dat.— Antonius mocht dan zijn vriend geweest zijn Cleopatra zijn grootste vijandin was en dat hij Antonius thans niet anders beschouwde dan als een willoos werktuig in handen van die duivelin, zoodat niemand het recht zou hebben, hem, Herodes, van ontrouw en ondank te beschuldigen, omdat hij thans de zaak van Anonius verliet. De brave man, de edele vorst! Zooals men ziet, hij nam zijn draai schitterend en met elegantie en daarbij had hij niet verzuimd groote geldsommen mee te brengen voor de krijgskas van Augustus. En ook aan het hof, in diens naaste omgeving, met handenvol goud rond gestrooid om den imperator te zijnen voordeele te doen inlichten en te doen influenceeren. Wij vinden omstreeks dezen tijd van Herodes opgeteekend, dat hij feitelijk royaal was in het geven boven zijn vermogen. Het was van zijn standpunt alweer goed gezien: bij mislukking had men hem tóch niets overgelaten! Zoo gelukte het den Idumeeër dan schitterend om den Romeinschen heerscher voor zich in te palmen. In zijn koninkrijk bevestigd en door Augustus als diens vazal aangenomen, keerde hij in Judea terug met het voornemen om bij den aanstaanden doortocht van den Romein de banden nog hechter te knoopen en in alles het voorbeeld te volgen van zijn vader Antipater tegenover Caesar na Pompejus’ nederlaag. Ook toen was ~de sluwe vos” met winst uit de catastrofe te voorschijn gekomen. Herodes kon nu weer fier de koningsdiadeem op het hoofd dragen. Maar zijn vrouw Mariamme, voor wier zonen thans de opvolging verzekerd scheen, ontving hem met koelen haat, zonder een spoor van verheuging over zijn behouden terugkomst. Was het om den dood van haar grootvader en haar broer? Van Sultansachtigen moord op bloedverwanten was haar eigen geslacht anders evenmin afkeerig geweest. b. Augustus door Palestina. Herodes’ gewin Inden zomer van het jaar 30, toen Augustus door Palestina langs den kustweg optrok met zijn leger, om Antonius in Egypte den genadeslag toe te brengen, toog Herodes hem tegemoet tot Ptolemaïs (Akko). Hij bracht hem een massa geld mee en maakte zich bovenal verdienstelijk door in dit waterarme land goed te zorgen voor den aanvoer van drinkwater en wijn voor het Romeinsche leger. Te paard reed hij naast Augustus aan het hoofd der ruiterij als zijn besten vriend en maakte zoo den marsch door zijn land mee. Toen Antonius en Cleopatra den adem hadden uitgeblazen, zocht in het laatst van den zomer Herodes den Romeinschen heerscher nóg eens op, om hem met zijn zege te complimenteeren en om eens uitte kijken of er van den buit nog wat voor hem afviel. Inde eerste plaats natuurlijk om de oude rechten te herkrijgen op de aan Egypte schatplichtig geworden oase van Jericho met zijn dadelpalmen en hooggeschatte balsemstruiken. Maar er was nog meer binnen te halen: Samaria in het Noorden; Gaza, Joppe en Stratonstoren (het latere Caesarea) inde kuststreek, werden hem toevertrouwd. Alle zeer belangrijke plaatsen. Ten hoogste dankbaar en opnieuw zich zonnende inde geluksstralen vaneen machtig wereldbeheerscher, bracht Herodes den Romeinschen imperator opnieuw den heelen marschweg terug, tot nog over de eigen grenzen, tot in Antiochië toe. c. Familietragedie. Dood van Mariamme en Alexandra. De duivelsche Salome achtte thans de gelegenheid gunstig om wraak te nemen voor al de minachting, waarmee de trotsche Mariamme haar behandelde. Een vorige maal was het mislukt en had het complot alleen aan Salome’s eigen man (en oom) Jozef het leven gekost. Thans nam zij scherper pijlen op den boog en was ook Hero- des’ moeder in het complot tegen Mariamme. Door omkooperij wist Salome den schenker van Herodes te bewegen om aan te geven, dat Mariamme hem had willen overhalen om zijn heer te vergiftigen. Een echt motief voor een Oostersch vorstenhof! Juist iets voor Herodes om zich geen oogenblik meer zeker te gevoelen. Herodes liet direct den haremwachter, belast met het persoonlijk toezicht op Mariamme, op de pijnbank leggen. Die wist van geen gifdrank af, maar kwam er des te beslister voor uit, dat Mariamme Herodes haat toedroeg, daar hij nu reeds twee malen bevel had gegeven haar te dooden, indien hij vaneen hachelijke reis niet behouden terug kwam. Wat? was het bevel, dat zoo geheim had moeten blijven, haar dan alwéér verraden? Herodes liet den vestingcommandant, wien dit betrof, direct ombrengen. Mariamme begon hij te zien als een groot politiek gevaar, nu haar zonen grooter werden. Zou ze werkelijk hem naar het leven staan, om voor het Makkabeeënbloed van haar zonen plaatste maken op den troon? Het wantrouwen, door Salome gezaaid, vrat aan zijn sombere ziel. Mariamme gaf dezen argwaan nieuw voedsel door hem trotsch en koel te blijven bejegenen. Zij gevoelde zich blijkbaar veilig, daar zij wist, hoe hartstochtelijk Herodes aan haar gebonden was, die haar niet missen kon. Zij had misgerekend en Herodes’ woesten inborst evenzeer onderschat als zijn koude politieke berekening, die zijn hartstocht voor een beslissend moment vermocht uitte schakelen: een wonderbaar samengesteld karakter! Hij bracht zijn vrouw voor een buitengewone rechtbank, samengesteld uit vertrouwde aanhangers, waar hij in toomelooze drift ontstoken, vooral omdat zij hem versmaadde haar heftig beschuldigde. De rechters begrepen, wat van hen verlangd werd en velden een doodvonnis. Maar tegelijkertijd handelden zij zeer menschkundig en politiek door de uitvoering op te schorten. Hoe licht kon bij een natuur als Herodes de stemming niet weer omslaan! Een menschenleven wordt snel afgesneden, maar kan nimmer meer worden opgewekt. Zelfs niet door de alleraanzienlijkste rechters met „macht over leven en dood”. En zoo werd Mariamme dan voorloopig op een sterk slot gevangen gezet met het zwaard van Damocles inden vollen zin boven het hoofd zwevend. Het vervolg van de geschiedenis heeft geleerd, dat er groote kans ware geweest, dat hierdoor alles nog weer terecht ware gekomen, indien die satanische Salome niet Herodes een nieuwe dosis giftigen argwaan had weten in te geven. Er zouden geruchten gaan, dat het volk in opstand zou komen om deze laatste telg der Makkabeeën te ontzetten en in plaats van Herodes een harer zonen tot koning uitte roepen. De gevangen Mariamme leek zoo nog gevaarlijker bron van onrust dan toen zij in het paleis van Herodes vrij rondging. Herodes liet het doodvonnis nu voltrekken. Stuitend is het tooneel van Mariamme’s laatsten gang, met achter haar hare moeder Alexandra, haar scheldwoorden en verwijten naar het hoofd slingerend. Haar de onwaardige dochter, die de groote liefde van Herodes met ondank beloond had! De ontaarde echtgenoote, die dubbel en dwars den dood verdiend had! Alexandra, de moeder, dreef het afschuwelijk tooneelspel zoover, dat ze allures aannam, alsof ze de eigen dochter zou aanvliegen en de haren uittrekken! En dat deed deze Alexandra, die elk middel had te baat genomen, om de verhouding tusschen Herodes en haar dochter van het begin af te vergiftigen. Dubbel tragisch! Alles tooneelspel, om het eigen erbarmelijke oude veege leven te redden uit Herodes’ greep, alles inde hoop nog eens den dag te beleven om op Herodes wraak te kunnen nemen voor haren vader Hyrkanus, haar zoon Aristobulus en nu deze dochter Mariamme! Die dochter deed, alsof ze niets hoorde en de jammerende moeder niet zag. Ze ging haar laatsten gang fier, trotsch, hard en onbewogen, vol minachting voor de naaste omgeving. Ze stierf zooals ze geleefd' had. Reeds lang vóór haar dood had Herodes haar verloren. Dat was op het eind van het jaar 29. Maar Herodes kon Mariamme niet vergeten. Het leek soms, of hij zinneloos zou worden. Geen andere vrouw kon haar zoo spoedig vervangen. Hij reed ter jacht, zoogenaamd; om in eenzaamheid en wildernis vergetelheid te zoeken van het martelend menschenleven. Folterende hoofdpijn pijnigde af en toe zijn brein. Men hoorde hem meermalen hartstochtelijk haar naam roepen. Eindelijk viel hij te Samaria ineen zware ziekte. Er gingen geruchten, als zou hij het niet lang meer maken. Toen dacht de oude Alexandra haar slag te slaan. De lang verbeide gelegenheid tot wraak zou haar niet ledig vinden. Herodes had uit zijn eerste huwelijk een zoon Antipater; Alexandra vreesde, dat het dezen kon gelukken de zonen van Mariamme met de Makkabeesche namen Alexander en Aristobulus, van de opvolging uitte sluiten. Hoe licht kon op hen dein haat omgeslagen gevoelens van Herodes tegenover hun moeder terugkaatsen! Alexandra wilde daarom een eventueel opvolgingsbesluit van den stervenden(!) Herodes vóór zijn. Zij intrigeerde daarom opnieuw en zocht de bevelhebbers der beide burchten van Jeruzalem te overreden, deze, zoodra het bericht van Herodes’ dood binnen zou komen, te plaatsen onder de heerschappij van de zonen van Mariamme. Hiermee heeft ze feitelijk niet anders gedaan, dan ook die twee aan den beul wijden. Ook: frauenhafte politiek. De beide commandanten gingen er niet op in; één evenwel achtte het geraden hierover rapport uitte doen brengen aan Herodes. Het onmiddellijk resultaat van Alexandra’s bemoeiing was geen ander dan dat uit Samaria haar doodvonnis kwam. Deze altijddoor kuipende vrouw had Herodes wel het felste gehaat. Toch was zij de laatste uit de naaste Makkabeeënfamilie, die naar den beul verwezen werd. Was zij de eerste geweest, wie weet hoeveel bloed van haar verwanten dit bespaard had. Want dit is juist het tragische in deze vrouwenfiguur: al wat zij onvermoeid met list en waaghalzerij op touw zet om voor Herodes strikken te spannen, leidt telkens alleen tot verderf van haar eigen geslacht. Zoo ook nu. Antipater was de zoon vaneen heel gewone Idumeesche vrouw; vaneen door Herodes verstooten moeder. Voor de Joden was hij een feitelijk onmogelijk te accepteeren opvolger. Van het begin af had Herodes daar rekening mee gehouden. Antipater heette naar zijn kant, naar Herodes’ eigen vader. Alexander en Aristobulus droegen Makkabeeënnamen, die den Joden gunstig inde ooren klonken. Deze zonen waren tot opvolgers bestemd door den vader. Maar na deze poging van Alexandra om haar kleinzonen voortijdig op de plaats van Herodes te zetten, zijn ze uit zijn gunst. Voor Antipater, een giftig intrigant met hetzelfde onrustig stokerig karakter als zijn tante Salomé, ligt de weg naar hof en troon nu weer open (zie blz. 63). ★ ★ ★ Herodes had een sterke en taaie natuur. Hij haalde het langzaam weer op van zijn ziekbed te Samaria en verscheen weer te Jeruzalem. Nu geheel en al een man des bloeds geworden. Na den dood van Mariamme is elk zachter menschelijk gevoel hem vreemd. Hij lijkt soms de gepersonificeerde demon van argwaan en heerschzucht; een onmensch, wien zelfs alle vaderlijk gevoel vreemd is. ★ ★ * Zijn booze geest aan het hof blééf zijn zuster Salomé. Zij was voor de tweede maal gehuwd met een zeer aanzienlijk Idumeeër Kostobarus, die landvoogd was over het Zuidelijk stuk van Herodes’ rijk, het eigenlijk stamland Idumea. Hij was een figuur van beteekenis op het politieke schaakbord; hij loerde op een kans zich onafhankelijk van Herodes te maken of om hem op te volgen. Cleopatra scheen er vroeger ernstig over gedacht te hebben hem tegen Herodes uitte spelen. Deze man nu kreeg twist met zijn vrouw, die satanische Salomé. Deze zond daarop haren man een scheidsbrief! Men stelle zich even duidelijk voor oogen de Oostersche verhouding tusschen man en vrouw bij het huwelijk om ten volle te beseffen, hoe monsterlijk dit in dien tijd en in dat land het publiek moet hebben toegeschenen. Daarop begaf ze zich naar Herodes om haren man van hoogver- raad aan te klagen. Langgeleden had hij voor Herodes een paar verre familieleden van Makkabeeën, de zg. „zonen van Baba 1) moeten grijpen en aan hem uitleveren. Hij had er eenduren eed op gezworen, dat ze hem ontsnapt waren, op het laatste moment, en men had nooit meer iets van die mannen vernomen. Misschien op de vlucht of in verre ballingschap ellendig omgekomen? Thans kwam Salomé uitbrengen, dat Kostobarus ze heimelijk verborgen hield. Zoo’n reserve kon altijd te pas komen. Thans nu de rechte lijn der Makkabeeën geheel was uitgemoord, deden zulke tweederangsfiguren meer opgeld dan ooit te voren. Er schijnt Herodes geen direct gevaar gedreigd te hebben. Kostobarus was eenvoudig gedwongen in zijn rol te blijven, door zijn eigen eed gedwongen. Gedaan in troebele tijden, toen zoo’n speculatie nog meer kans van slagen bood dan nu Herodes vast op den troon zat. Maar deze nam het wisse voor het ongewisse. Hij liet Kostobarus mèt zijn beide beschermelingen om het leven brengen. Niemand van Makkabeeschen bloede leefde nu meer afgezien van twee van zijn eigen zonen! Hoe lang die nog wel? Het werd al duisterder om hun hoofden —• men ziet de tragedie aldoor enger cirkelen om Herodes 'eigen gebroed. Salomé had volkomen gewonnen spel. De schaamtelooze vrouw had nu haar tweeden man evenzoo valsch en verraderlijk door haar koninklijken broeder uit den weg doen ruimen als den eerste. (25 v. o. j.). Herodes, die inde Romeinsche politiek zoo ver weg kon zien, had geen kijk op deze gifslang vlak naast hem. §3. Herodes onder Augustus in het volle bezit der macht, a. Herodes als Hellenistisch vorst. Herodes heeft er een eer in gesteld om voor de andere vorsten van *) Of misschien Sabba. zijn tijd niet in kunstbescherming onder te doen en vooral zijn naam beroemd trachten te maken door veel te bouwen. Van inborst een woest en wraakzuchtig Idumeeër, heeft hij gepoogd den buitenkant met een Grieksch vernis te doen schitteren inde oogen van zijn tijdgenooten en de nakomelingschap. Natuurlijk ontving ook Jeruzalem van die bouwwerken zijn deel. In die stad bouwde hij een theater, inde omgeving een amfitheater, waarin hij o.a. vier j aar lij ksche wedstrijden liet houden tot ergernis der strenge anti-Grieksche Joden. Natuurlijk ook een prachtig koninklijk paleis, waaraan het kostbare marmer niet gespaard werd; een toren er van heette naar zijn gestorven broeder de Fasaëlstoren. De muren van Jeruzalem werden eveneens versterkt; de thans nog bestaande vierkante toren, die (ten onrechte) ~Davidstoren genoemd wordt, dateert in werkelijkheid uit den tijd van Herodes. Om de Joden te winnen, liet Herodes, die naar zijn eigen getuigenis in zijn hart een heiden was gebleven, ook den Joodschen Tempel te Jeruzalem op kostbare wijze verbouwen. Bij andere tempelgebouwen stak deze (vóór dit grootsch opgezette restauratieplan) sober en primitief af; inde dagen van Zerubbabel en daarna waren de tijden er niet naar geweest om den luister van Salomo te herstellen; nu zou dat dubbel en dwars worden ingehaald. Het werk werd naar zoon breeden opzet begonnen, dat het bij het leven van Herodes, die zooveel liet bouwen, niet meer voltooid is. 20 vóór o. j. werd een begin gemaakt, 16 jaren later stierf Herodes, maar eerst meer dan 60 jaren na onze jaartelling kon men zeggen, dat de Tempel van Jeruzalem nu „af” was. Enkele jaren later lag het trotsche gebouw in puin, voor altijd verwoest! Ten Noorden van den Tempel bleef de oude burcht bestaan; Herodes, die zoo met alle winden meedraaide ten opzichte van wie de macht hadden in het Romeinsche Rijk, liet hier merkwaardig genoeg den naam „Antonia” onveranderd voortbestaan. Inde dagen vóór Actium, toen hij een gunsteling was van den Romein Antonius, had hij hem naar dezen genoemd. De naam van den nieuwen imperator Augustus wist hij op uitbundige wijze te eeren! Waar aan zee het vervallen Stratonstoren lag, stichtte Herodes een heel nieuwe en prachtige havenstad, die hij i I i 1) Volgens Joodsche telling – het eerste jaar zelf meetellend, vijfjaarlijks. Vergelijk Pinksteren = 50 dagen, terwijl het toch 7 X 7 = 49 is. 279-IV ter eere van den keizer Caesarea noemde. Het was werkelijk een groot en geniaal bouwwerk, wat hij hier tot stand wist te brengen. Tussen Fenicië en de monden van den Nijl telde de kust geen enkele goede haven, terwijl de sterke branding meermalen de landing op onbeschermde oevers voor de schepen onmogelijk maakte. Uit ongelooflijke groote gehouwen rotsblokken liet Herodes hier havendammen opwerpen, een goed eind de zee in, zoodat er een ruime ligplaats voor schepen overbleef. De ingang was naar het Noorden, wat de ervaring aanwees als den veiligsten kant om binnen te loopen onder de meeste omstandigheden. Met torens werden deze havendammen versterkt, met beelden en zuilen versierd. Een heel nieuwe stad verrees hier, een treffenden aanblik gaven de nieuwe witsteenen huizen voor wie deze verlaten plek vroeger gekend had: nieuw leven en verkeer bloeide hier op. Boven op een heuvel tegenover den haveningang verrees een prachtige tempel ter eere van keizer Augustus. Een groot en machtig keizersbeeld ontbrak natuurlijk niet. Ter eere van den keizer werden ook hier om de vier jaren spelen en wedrennen gehoudenl). Zeer aangetrokken gevoelde Herodes zich tot Samaria. Deze stad was reeds vroeg gehelleniseerd. Tijdens Alexanders overwinningstocht, na zijn eerste overwinningen op de Perzen en tijdens zijn zijmarsch naar Egypte, had hij hier een klein garnizoen achtergelaten, waarvan de overste vermoord werd. Het gevolg was, dat hij op zijn terugmarsch door Palestina deze stad geweldig afstrafte en bevolkte met Macedonische kolonisten. Ook later is de stad nog wel verwoest, maarde sterke Grieksche inslag bleef. Naar Alexanders voorbeeld bestemde ook Herodes deze plaats tot vestigingsoord voor zijn uitgediende soldaten, die hier hun pensioen kregen inden vorm vaneen stuk grond, zooals ook bij de Romeinen gebruikelijk was. Naast de van ouds gezeten „Kolonisten” kwamen hier deze nieuwe. De stad werd enorm uitgebreid: er kwam een prachtige Augustustempel. Om dezen heerscher veranderde Herodes den naam der stad in Sebaste = Augusta (het eerste Grieksch, het tweede Latijn). Ook naar leden van zijn eigen familie noemde hij verschillende steden. Zoo naar zijn vader Antipater de stad Antipatris, tusschen Jeruzalem en Caesarea (Hand. 23:31), naar zijn moeder Kypros een sterkte bij Jericho, en naar zijn zeer gewaardeerden broeder Fasaël, die inde Parthische gevangenschap gestorven was, een stad ten N. van Jericho. Zijn eigen naam bedacht hij bij een vesting met paleisburcht, een drietal uren ten Z. van Jeruzalem, waar hij eens ineen bijzonder critiek gevecht, het leven en het succes behouden had: Herodion. Ook in andere sterkten, als bijv. Machaerus ten O. van de Doode Zee, bevonden zich eveneens paleisvertrekken. ★ ★ ★ Maar zelfs buiten het eigen land bouwde Herodes tempels en richtte beelden op om zich een naam te maken als een vorst, die begrip had van de beschaving van zijn tijd. En niet alleen inde naaste omgeving, waar Tyrus en Sidon en Damascus er van profiteerden, maar veel verder reikte zijn gulle bescherming van de bouwkunst en heel het Hellenistisch-Romeinsche wezen. Athene en Sparta wisten er van. Toen hij op een reis door Griekenland vernam, dat de van oudsher beroemde Olympische spelen door geldgebrek dreigden niet dóór te kunnen gaan, schoot hij niet alleen het tekort voor, maar verschafte ze zelfs een aanzienlijke jaarlijksche contributie. Op Rhodus, waar hij door Augustus inde ergste crisis van zijn politiek geluk zoo genadig in zijn waardigheid was bevestigd, bouwde hij een tempel. Dat was geweest na den slag bij Actium en bij dat gevechtsterrein zelf liet Augustus een heel nieuwe stad aanleggen, de Overwinningsstad genoemd: Nicopolis. De aanzienlijkste gebouwen in die stad werden uit de beurs van Herodes betaald, om bij den keizerin het gevlei te komen. Geen wonder, dat het volk klagen moest over allerdrukkendste belastingen! Ook geleerden hield Herodes aan zijn hof. Natuurlijk alleen om zijn stand op te houden en zijn naam als verlicht Hellenistisch vorst. Niet omdat hij zelf eigenlijk persoonlijk iets voor geleerdheid gevoelde. De bekendste van deze geleerden is de beroemde Nicolaus van Damascus; vooral als geschiedschrijver belangrijk. De beste berichten omtrent de latere Makkabeesche vorsten en de uitvoerige geschiedenis van Herodes zelf, die we in Josephus’ historieboeken vinden, moeten aan werken van Nicolaus Damascenus zijn ontleend. Herodes heeft hij ook op diplomatieke zending belangrijke diensten bewezen. b. Herodes als korting der Joden. Paulus heeft eens, wellicht half in scherts, gezegd, dat hij den Joden een Jood en den Grieken een Griek is geweest. Het is in zooverre juist, dat hij den Grieken zooveel mogelijk tegemoet heeft willen komen en voor hen zooveel mogelijk den Jood heeft willen afschudden, maar dat neemt niet weg, dat hij inde diepste schuilhoek van zijn hart Jood is gebleven, zooals o.a. wel daaruit blijkt, dat steeds Jeruzalem voor hem in het centrum bleef staan en zelfs de Tempel met het van-Boven-af-doorscheurde voorhangsel nog geenszins voor hem had afgedaan. Met Herodes staat het precies andersom. Ook hij heeft den Grieken een Griek willen zijn en den Joden een Jood; maar bij de Grieken was zijn volle sympathie; het Joodsche masker zette hij alleen uit politiek voor zijn aangezicht. Hij heeft de gevoeligheden van de Joden en die waren op religieus gebied uitermate kleinzeerig zooveel hij maar eenigszins kon, ontzien; dat neemt niet weg, dat zij niettemin zijn heerschappij tot het einde toe hebben aangevoeld als een onduldbare dwinglandij vaneen vreemden dienstknecht, die alleen den troon had kunnen overweldigen door het huis zijns meesters verraderlijk uitte moorden. Dat, om politieke oogmerken te bereiken, door machthebbers naastbestaanden uit den weg waren geruimd, dat hadden ook de Makkabeesche vorsten zelf wel vertoond; aan de eigen vorsten evenwel kon men zulke sultanachtige allures eerder vergeven: er bleef tóch een Jood de kroon dragen, maar juist dat een niet-Jood, zoo’n fel gehaat Idumeeër, uit Hamans volk nog wel, op deze wijze de echt-Joodsche vorstenfamilie uitroeide, dat was het ergerlijke. En dat deze Idumeeër eigenlijk niet meer was als het er op aankwam —• dan een handlanger van Rome, dat maakte de zaak feitelijk dubbel erg. Het stempelde zijn heerschappij om zoo te zeggen als vreemd en on-Joodsch in het quadraatl Het was zooveel te noodzakelijker voor Herodes om de Joodsche opvattingen te ontzien, omdat hij de hooge Sadduceesche priesterfamilies geheel en al tot vijand had; die waren Makkabeesch gezind geweest. De Farizeeërs daarentegen waren lastige principiëele menschen met wie niet te schipperen viel. Toen hun aanzienlijkste voormannen hem den onderdanigheidseed weigerden, het hij dat passeeren. Nooit heeft hij het gewaagd de voor niet-Joden verboden Tempelruimte te betreden, zooals Syrische vorsten en Romeinsche gezaghebbers in vroegere dagen dat wèl hadden doorgezet. Bij de verbouwing en versiering van den Tempel vermeed hij zorgvuldig alles wat eenig Joodsch gevoel had kunnen kwetsen. In Jeruzalem en zijn omgeving verrees nergens eenig beeld, ook niet aan bouwwerken als theater of amfitheater. Op zijn munten kwamen evenmin kopstukken voor als op die der Makkabeeën. Toen Salome voor de derde maal zou trouwen en wel met een Arabisch vorst, die dit huwelijk begeerde, stuitte dit er op af, dat deze Arabier onbesneden was. Om zoo iemand te trouwen daartoe was de duivelsche Salome veel te consciëntieus en de heele familie Herodes mèt haar. Inden Tempel het men voor zich offers brengen. Zoo deed zich het hof van Herodes naar uitwendige gebruiken te Jeruzalem zoo Joodsch mogelijk voor. Maar onder de omgehangen Joodsche mantel klopte niettemin het wilde hart van den barbaar en heiden evengoed als onder het Grieksche gewaad, waarmee hij den Atheners en Rhodiërs de oogen verblindde. ★ ★ ★ Hoe licht een krachtig bewind geheel onvoorziens met Joodsche gevoelens in botsing kon komen, leert wel het volgende voorval. Aangezien diefstal, inbraak en rooverij hand over hand toenamen, meende Herodes dooreen krachtigen maatregel hier remmend te kunnen ingrijpen: hij bepaalde, dat ieder op heeterdaad gegrepen inbreker of roover levenslang tot slaaf zou worden gemaakt en in den vreemde verkocht kon worden. Heel het Farizeeïsme in opschud- ding! Een Israëliet als slaaf aan een vreemdeling te verkoopen, was inde Joodsche wet streng verboden! (het omgekeerde vond men heel gewoon). Dat het hier Joden betrof, die zich zelf buiten de wet gesteld hadden, zag men maar liefst over het hoofd. Liever een toestand van anarchie en onveiligheid, van moord en doodslag, bestendigd, dan getornd aan de voorrechten vaneen Jood boven een niet-Jood! Op het laatst van zijn leven beging Herodes nog een groote onvoorzichtigheid tegen de Joden. Mogelijk deed hij het ook wel juist in arren moede als manifestatie. Hij liet een munt slaan met een adelaar er op. Erger nog, veel erger: aan den Tempelmuur, boven de hoofdpoort, liet hij een gouden adelaar aanbrengen! Na een mislukt en bloedig gestraft moordcomplot in het begin van zijn regeering had niemand meer een hand tegen hem durven opheffen. Maar deze adelaar verwekte een revolte! Het had er allen schijn van of dit in Joodsche oogen erger misdaad was dan alle familiemoorden van Herodes samen. c. Herodes’ positie ten opzichte van de Romeinen. Herodes was een van die vazalvorsten, zooals Rome er in zijn grensstrook in het Oosten verschillende bezat, die ten opzichte van het eigen land een vrijwel despotieke en onbeperkte macht hadden, maar ten opzichte van Rome zelf afhankelijker waren dan een Middeleeuwsch vazal ten opzichte van zijn leenheer. ~Rex socius”, d.i. „Koning—Bondgenoot” heette hij officieel en dat klonk heel mooi. Maar deze koningstitel was niet meer dan een persoonlijk gunstbewijs, niet eens erfelijk; ja zelfs voor de opvolging onder een meer bescheiden titel had de zoon van zoo'n vorst eerst de machtiging van Rome noodig, die lang niet altijd gegeven werd. Meermalen toch was de dood vaneen of ander vorst een welkome aanleiding om den vazalstaat nu rechtstreeks bij Rome in te lijven. Inde buitenlandsche politiek van Rome’s vazalvorsten kwam de afhankelijkheid dezer reges socii duidelijk uit, ondanks hun almacht tegenover de eigen onderdanen. Zoo’n vorst als Herodes was het streng verboden om op eigen hand bondgenootschappen te sluiten of oorlogen te voeren. Bij deze dingen hield Rome strak de teugels zelf in handen. Daarentegen was hij verplicht om bij Romes oorlogen de helpende hand te bieden. Zoo lezen we van Herodes, dat hij een Romeinsche expeditie tegen de Arabieren in het Overjordaansche bijstaat met een uitgelezen korps van vijfhonderd kameelruiters. Maar tot veel verder gelegen terreinen strekte zich die hulp soms uit. Als Agrippa, Augustus’ schoonzoon, een onderneming op touw zet tegen dat afgelegen Krim-gebied heelemaal in dat uiterste ongure Noorden van de Zwarte Zee, dan zendt Herodes hem schepen. Wellicht was hij in dit geval niet regelrecht daartoe verplicht en was het enkel uitsloverij om zich verdienstelijk te maken inde oogen van dezen machtigen vriend. Zooals ook al de prachtige en kostbare bouwwerken in het buitenland, de schitterende Augustustempels en al dat pronkerig vertoon, van zich-Hellenistisch-kunnen-voordoen, bij Herodes inde eerste plaats ten doel had de gunst des keizers te verwerven. Ongetwijfeld is hij daarin geslaagd, zoowel bij Augustus als bij Agrippa, die in die dagen gold als de man der toekomst. Maar men hoede zich voor overdrijving. Een rex socius werd in zooverre klein gehouden, dat het hem verboden was om gouden munten te slaan; zilver te munten was alleen geoorloofd aan diegenen onder hen, die het meeste aanzien genoten te Rome. Van Herodes zijn niet anders als koperen munten bekend. d. Het Overjordaansche wespennest. Het Arabische vorstendom der Itureeërs in het Zuiden van den Libanon was door Cleopatra voor twee doeleinden misbruikt: om er hooge schatting uitte persen en om het „verdeel en heersch", toe te passen ten opzichte van de omliggende gebieden. Dit had dat vorstendom zóó verzwakt, vooral toen de koning Lysanias op haar aanstoken door Antonius onthoofd was, dat sindsdien schatplichtige gebieden ten Zuiden van Damascus zich van geen gezag boven hen iets meer aantrokken. Dat gold in het biezonder van de roovers in de Trachonitis, een uitgestrekte en bijna ontoegankelijke lava-woes- tijn, die ■—■ wonende tusschen het Nabateesche en Itureesche Arabierenrijk (resp. in het Z. en het N.W.) zich om geen van beide meer het minste bekommerden. Dit is ook thans nog een bijna ontoegankelijke streek. Onafzienbare lavabedekking van den bodem is door de woestijnverweering in steenbrokken gesprongen, zwart en vol blazen, die inde gloeiende zon geweldig heet worden. Inde reten er tusschen door glinstert het geligwitte zand. Zelfs voor de ruwe kameelenvoeten is dit terrein (vol schuilhoeken van holen en spelonken, maar bijna zonder bronnen) zoo goed als onbegaanbaar. Op enkele smalle paden na, waar inden loop der eeuwen de steenen terzijde opeen zijn geschoven, zoodat een smal zandpad open ligt tusschen de ruwe brokken zwarte lava. Op dit smalle pad moet zich dan alle verkeer bewegen, dier na dier achter elkander aan, terwijl men elk oogenblik uiteen of andere hinderlaag onder schot kan worden genomen nog vóór men iets ziet. De Arabieren, die hier wonen zijn nog heden ten dage zoo roofzuchtig, dat hun zelfs de Oostersche gastvrijheid geen beletsel zal vormen om een eenmaal opgenomen gast uitte plunderen, iets wat elders onder Bedoeïnen niet voorkomen moet. Als tegen het heetst van den zomer, omstreeks den langsten dag al, elke bron is verdroogd, zoekt de eene stam thans de Druzen van Hauran op, die ze daarvoor ten allen tijde moet ontzien en betaalt hun het weiderecht met geroofde karavaanwaren. Anderen trekken dan noodgedwongen naar de buurt van Damascus.l) Het is zeer merkwaardig, hoe de mededeelingen van Flavius Josephus over dit gebied hiermee kloppen, een kleine 2000 jaren terug! Hij vertelt, dat de grond hier zóó steenachtig en ruw was, dat ze niet te begaan was en dat de paden zoo smal en krom liepen, dat het voor een oningewijde een doolhof was. In hun schuilhoeken leefden de menschen in holen „als beesten”; van binnen, waar men voorraden voedsel en water had, was ruimte genoeg, maar door den ingang kon slechts één strijder tegelijk binnen dringen. De aard van dit rooversvolk schildert hij als zoo ongemeen woest, dat ze in -1) Naar een reisverslag vaneen der weinigen, wien het gelukt is dit land te verkennen (Z. d. Ges. f. Erdk. Berlin 1894). tijd van gebrek zelfs elkander aanvielen en onderling uitplunderden. Alweer iets ongehoords voor Bedoeïnen, voor wie het wel als een eer geldt om bij vreemden te stelen, maar als de grootste schande om het bij den eigen stam te doen. ★ ★ ★ Na de onthoofding van Lysianias had Cleopatra op een aanzienlijk deel van het rijk der Itureërs inden Libanon voor zich zelf beslag gelegd om de opbrengst direct zelf te genieten en de rest verpacht aan een familielid, wellicht zijn zoon, Zenodorus. Deze nu had tot taak zijn schatplichtige onderdanen in dit rooversgebied in bedwang te houden, maar, aangezien hij daartoe geen kans zag en zelf behoefte had aan extra-inkomsten, gaf hij er de voorkeur aan zijn roovers-onderdanen stil hun gang te laten gaan, zoo noodig zelfs een toevlucht in zijn rijk te verleenen en dan den buit met hen heimelijk te verdeelen. Een verhouding dus als ons uit recenten tijd van dit soort bewoners van Hauran en de Druzen word geschetst. Het werd echter al te bar. Het aanzienlijke handelscentrum Damascus moest het aanzien, hoe karavaan na karavaan werd uitgeplunderd door deze roovers, die steeds driester werden, en langs voor vreemden ontoegankelijke paden met hun geroofde schatten verdwenen . De Syrische stadhouder Varro achtte het zijn plicht orders uit Rome te vragen, want zóó kon het niet langer. De heele handel ging anders te niet. En in Rome achtte men, dat dit juist een zaakje was voor den buurman, rex-socius Herodes, om eens prachtig op te knappen. Zenodorus behield dus in naam het oppergezag over deze stammen, maar practisch kwamen ze onder de harde vuist van Herodes te staan. En deze Idumeeër toonde zich hier nu precies den rechten man op de rechte plaats. Zelf een woestijnlander en half een Bedoeïn van afkomst, wist hij, hoe dergelijke oorlogjes moesten worden aangepakt. In hoofdzaak is het een quaestie van vermeesteren van bronnen en niet zoozeer uithongeren als wel uitdorsten. Ja, hij wist zich zelfs uit dit onderling verdeelde rooversvolk gidsen te verschaffen. Wanneer wij lezen (Luk. 3:1), dat Herodes’ zoon Filippus later viervorst was over Iturea, dan wil dit niet zeggen over het belangrijke Libanongebied, dat eertijds zoo heette, maar over dit restant voormalig Itureesch gebied, dat als grensland bij deze gelegenheid aan Herodes toeviel, die terzelfder tijd het recht kreeg van den die hem de kronkelpaden tusschen de met kantige steenen bezaaide woestijnvlakte wezen naar de geheime schuilplaatsen. Uit erkentelijkheid stelde nu Augustus ook verder deze streken onder de hand van Herodes, wiens gebied zoo langzamerhand dubbel zoo groot begon te worden als onder Antonius. Maar hiertegen kwam van drie zijden verzet: Inde eerste plaats bleef de afgunstige Zenodorus stoken en zich te Rome beklagen als de verdrukte onschuld. Ten tweede protesteerde men uit de streek zelf tegen de harde hand van Herodes, zoo bv. de stad Gadara, die behoorde tot een verbond vaneen tiental steden, de Dekapolis, een echt-Helleensche staatsvorm. Deze stad was al direct na Actium onder Herodes’ macht geplaatst door Augustus, en dat is ondanks herhaalde klachten bij den keizer tot den dood van Herodes toe zoo gebleven, toen ze weer rechtstreeks onder Rome kwam. Ten derde maakte voor zich aanspraak op Trachonitis (en aangrenzend gebied) de vorst der Nabateeërs, dat Oost-Jordaansche Arabierenrijk met Petra Z.O.v. Palestina tot hoofdstad. De doortraptsluwe Zenodorus had hem juist vóór het ingrijpen van Herodes deze streken voor een koopje overgedaan: vijftig talenten! Toen in het jaar 20 v.o.j. keizer Augustus persoonlijk door Syrië reisde, kwamen van al deze zijden gezantschappen bij hem klagen. Herodes was echter als roover-bedwinger zoo onontbeerlijk voor den Romein in deze streken, dat niemand iets tegen hem bereikte. Het trof voor hem bijzonder, dat tijdens de aanwezigheid van keizer Augustus in Syrië Herodes’ vijand Zenodorus juist te Antiochië aan dysenterie stierf. Augustus schonk nu dat gedeelte van Iturea, dat Zenodorus uit den Cleopatraanschen tijd nog zelf had overgehouden aan Herodes. Het was niet meer het eens zoo belangrijk gebied inden Libanon, doch nog slechts een strook ten Noorden van het Meer van Galilea, waarin o.a. de bronnen van de Jordaan lagen. Het was voor ’s keizers omgeving een pijnlijk schouwspel. Met eerlijke verontrusting beklaagde zich de oude koning, die zich hartstochtelijk opwond over de ondankbaarheid van zijn kinderen. „Wat heb ik ze gedaan?” riep hij uit. „Ben ik soms als rex socius niet meer vrij om onder het oppergezag van den keizer de opvolging te regelen zooals ik het verkies? Moet ik dat mijn kinderen vragen? Mag ik daartoe den oudsten niet bestemmen? Is dat reden voor de jongeren om mij naar het leven te staan? Heb ik dat aan ze verdiend? Heb ik ze soms geen koninklijke opvoeding gegeven en alles, waarop ze als prinsen recht hadden? Geen heerlijk en vroolijk leven? Heb ik geen schitterende huwelijken voor hen bemiddeld? Moeten ze mij dat vergelden met mij naar het leven te staan? Men had, ofschoon men te Rome niet teergevoelig was, met den man te doen. Maar niet minder was het medelijden met de zonen die verslagen en verplet door zulk een beschuldiging daar voor den keizer stonden. Toch nam na eenige weifeling Alexander het woord om de aanklacht van zich af te schudden. Zijn verdediging culmineerde in deze vraag: „Zouden wij ons als vadermoorders juist niet voor goed bij het volk onmogelijk gemaakt hebben en zoo onze laatste kans hebben verspeeld, voor goed?” Augustus deed een wijze uitspraak, die van veel menschenkennis getuigt. Hij richtte zich allereerst tegen Herodes om die te kalmeeren. Van moordplannen was hem, den keizer, totaal niets gebleken. Herodes moest zich niet zoo licht laten influenceeren door allerlei kwaadwillige aanbrengers. Hij maakte zich zonder reden ongerust en schilderde de situatie te zwart af. Maar tot de zonen sprak hij eveneens een ernstig woord van vermaan. Al was het dan gelukkig niet zóó ontzettend erg als hun vader wel had gedacht, de keizer had toch sterk den indruk, dat aan hun houding tegenover hun vader heel veel had ontbroken; hij wenschte, dat zij hem daarvoor vergiffenis vroegen en hoopte, dat daarmee de vree inde koninklijke familie hersteld zou zijn. Men was hier ineen nuchterder sfeer dan inde broeikas van Herodes’ paleis met al het vrouwengepraat en hovelingengezwets. Toch was er gloed genoeg bij de scène: een roerend familietooneel. De zonen, op het punt hun vader te voet te vallen, nog juist door dezen voorkomen, die ze omhelst en in genade aanneemt. Koel en onbewogen stond Antipater als neutrale belangstellende de régie van dit bedrijf gade te slaan. Hij had zijn masker gereed: een vroolijk gezicht, dankbaar gestemd over zoo blijden en gelukkigen afloop. Hij verheugde zich even oprecht over het geluk van zijn broeders als zijn vader Herodes de Groote oprechte tranen had geweend bij het lijk van diens zwagertje Aristobulus, op zijn eigen bevel te Jericho heimelijk verdronken! Ook tusschen Augustus en Herodes was het aandoénlijk, van wederzij dsch vertrouwen en harmonie. De keizer liet Herodes volkomen vrij inde regeling der erfopvolging, ook voor het geval dat hij zijn rijk wilde verdeelen. Herodes van zijn kant had aangeboden onmiddellijk afstand te willen doen, maarde keizer had deze rhetorica genadig afgewimpeld. Geschenken, werden gewisseld. Het was al pais en vree. Dan werd de terugtocht aanvaard. Ditmaal met drie zonen. Antipater ging mee. Mee terug naar Jeruzalem. ★ * ★ Onderweg werd vertoefd aan het hof van Alexanders schoonvader Archelaüs, den koning van Cappadocië. Natuurlijk werden weer wederzijdsche geschenken gewisseld. Allen waren in blijde en dankbare stemming. Opgelucht kwam Herodes te Jeruzalem terug. Levend zagen de beide zonen van Mariamme hun vaderstad weer. Ook Antipater was nu weer aan het hof. j. Ups and downs inde verhoudingen aan het hof. Inde giftige atmosfeer van het paleis te Jeruzalem was weldra de heele familieverhouding opnieuw hopeloos inde war. De schuld valt weer inde eerste plaats op de gruwelijke Salome. Door haar dochter, die met Aristobulus, den jongsten der beide broeders, was gehuwd, spionneer de zij; deze hoorde zij uit over de geheimste gesprekken der broeders. (Misschien is dit ook wel juist Herodes’ bedoeling geweest). Dan bracht ze aan Herodes over, hoe de beide broeders het maar altijd over hun gestorven moeder hadden en hun vader om haar dood ten diepste haatten, maar daarvoor natuurlijk niet openlijk uit durfden komen. Nóg gemeener deed ze ten opzichte van Alexander, den oudsten. Door Feroras, Herodes’ en haar broeder, liet ze Alexander waarschuwen, („bericht uit goede bron”!), dat Herodes rondliep met het plan om zich aan Alexanders vrouw, de schoone Glaphyra te vergrijpen, die den ouden koning buitengewoon bekoorde. Salomé beoogde hiermee een dubbel doel: zoowel Alexander als Glaphyra te verderven door ze tegen elkander èn tegen Herodes zelf tot een of andere wanhoopsdaad te brengen. Want Salomé haatte zeker niet alleen de zonen van Mariamme, maar vooral ook Glaphyra, de vrouw. Het was een herhaling van de oude geschiedenis. Zooals eenmaal Mariamme haar trots gekrenkt had door haar te behandelen als een soort minderwaardig en lager wezen, zoo behandelde nu Glaphyra, de koningsdochter uit Cappadocië, de Idumeesche en haar dochter Berenike (Glaphyra’s schoonzuster) heel uit de hoogte en volstrekt niet als ebenbürtig! Het kwam tot een hartstochtelijke uitbarsting. Toen de oude koning, om Alexander niet te kwetsen, diens vrouw met onderscheiding behandelde, zag deze zoo vergiftigd was de atmosfeer daarin het bewijs van de verdachtmaking en barstte ineen wilde scène tegen zijn vader uit. Hoogst verbaasd wilde deze weten, wie zóó gemeen gestookt had met zijn laster. Feroras, de overbriever, was zelf aanwezig en kon het niet ontkennen, maar gaf de beschuldiging door naar Salome, van wie hij het weer had. Ongelukkig trof het, dat Feroras, omdat hij zelf niet naar Herodes’ zin wenschte te trouwen, tóch al in groote ongenade bij den koning stond. Boven zijn hoofd barstte nu de koninklijke gramschap ten volle uit. Salomé, die eveneens er bij tegenwoordig was, maakte als hartstochtelijke Oostersche vrouw een heele scène, rukte zich de zwarte haren uit, sloeg zich op de boezem en gilde haar verontwaardiging over de valsche beschuldiging uit. Zij had niets gezegd. Maar Feroras, de vijand des konings (!), wou natuurlijk ook haar kwaad. Salomé speelde de rol van de valsch betichte onschuld en... Feroras kan haar niets bewijzen, terwijl zijn eigen woorden vast stonden. Hoe vreemd het ook moge klinken, dit nerveus tooneel bracht een poos eenige opluchting te weeg. Herodes doorzag wel de schuld van Salomé en Antipater niet, maarde vorst had er nu tenminste een staaltje van gezien, hoe er tegen de zonen van Mariamme geintrigeerd en gestookt werd. Een oogenblik waren hem de schellen van de oogen gegleden, ofschoon niet ten volle. ★ ★ ★ Wie bij dit alles de meeste zij spon, dat was Antipater, die zichzelf zoo goed bij lasterpraat op den achtergrond wist te houden. leder aan het hof zag in hem den man der toekomst en beijverde zich al vast zijn gunst te winnen. Aan Oostersche hoven vooral verstond men de kunst de rijzende zon te aanbidden. Over hèm had Herodes geen klagen. Met hem had de koning geen opgewonden scènes. Hij gaf aan zijn kanselier Ptolomeüs uitdrukkelijk bevel over staatszaken alleen te spreken met Antipater, niet met zijn broeders. Wat weer nieuwe verbittering bij dezen gaf. k. Voorbijgaande crisis. Ingrijpen van honing Archelaüs van Cappadocië. Een geheel onjuiste voorstelling van het hof van Herodes zouden wij maken, indien wijde beide prinsen met het Makkabeesche bloed (van moederszijde) gingen flatteeren als toonbeelden van deugd. Zij hadden de sympathie van het Joodsche volk, maar waren feitelijk even verdorven als de rest, die inde zwoele atmosfeer van Herodes’ paleis zijn lusten en luimen botvierde. Terwijl ieder tegen ieder intrigeerde. Herodes, de vader, deed op een dag een verbijsterende ontdekking. Alexander, de oudste van de zonen van Mariamme, leefde in tegennatuurlijke intimiteit met drie haremeunuchen; die geslachtelooze abnormaliteiten, die als wakers en wachters dikwijls lot en leven van vorst en vorstenvrouw in handen hadden. En het waren de drie knapen nog wel, die belast waren met de persoonlijke zorg voor Herodes zelf. Zijn kamerwachter, zijn bediende bij het eten, zijn schenker. Deze drie en dat was voor hem het ergste waren dus persoonlijk geheel aan Alexander verknocht, stonden in diens soldij. Als Alexander het wou, dan kon hij door hen zijn vader dus elk oogenblik overrompelen of vergiftigen! Men stelle zich eens even goed voor den verbijsterenden indruk, die dit maken moest op een man als Herodes, die voortdurend leefde op de grens van vervolgingswaanzin! Aanstonds werden niet alleen zij, maar ook tal van persoonlijke vrienden van Alexander gegrepen; deze zelf werd gevangen gezet. Als een belangeloos (!) helper en goed zoon snelde Antipater natuurlijk direct zijn vader ter hulp en zorgde er voor, dat ze net zoo lang en zoo wreed gefolterd werden, tot de „waarheid” (!!) aan het licht zou komen (!). Sommigen stierven onder de onmenschelijke pijnen, maar zonder iets van belang aan den dag te hebben gebracht. Anderen konden slechts onvoorzichtige uitingen van de gekrenkte en trotsche koningszonen overfluisteren, wel heel geschikt om Herodes tot het uiterste te verbitteren, maar toch geen doodzonden. – Of men moest het als hoogverraad en majesteitsschennis beschouwen, wanneer een koningszoon oneerbiedig en liefdeloos spot met de gebreken van zijn eigen vader. ~De koning wordt te oud; het kan hem niet helpen, dat hij haar en baard rood verft om niet grijs te lijken!” Dat verraadt wel ongeduld naar den troon. De sterke Alexander, een goed boogschutter, had zich beklaagd over ’s konings wantrouwen: „Hij moest altijd naast zijn vader uit voorzichtigheid wat krom loopen om niet grooter te lijken, en schoot bij het schijfschieten altijd maar expres ver er naast om niet te worden aangezien als te gevaarlijk!” Eindelijk liet een vriend van hem zich overhalen om te verklaren (mits men hem niet langer zóó onmenschelijk folterde!) dat de prinsen van plan waren Herodes op de jacht dooreen welgemikt boogschot te dooden en dan aanstonds naar Rome te reizen om zich door den keizer de kroon te doen toewijzen. (Alsof Herodes zoo maar gelooven zou, dat de keizer, zijn vriend, die direct voor de vadermoorders beschikbaar zou stellen! denkt een criticus. Neen, Herodes wist wel beter, maar als de onervaren prinsen zoo naïef waren en als ze zoo eens handelden, liep Juda wel gevaar rechtstreeks door Rome te worden ingepalmd, maar Herodes was er intusschen maar geweest!). Ten overvloede speelde de sluwe Antipater zijn vader nog een brief van Alexander in handen, waarin deze onvoorzichtige prins zich beklaagde, dat zijn vader Antipater zoo bevoorrechtte. Deze Antipater wist de heele situatie te gebruiken om het hof in zijn geest te zuiveren. Niet alleen de vrienden van zijn mededingers, maar zelfs neutrale personen, Herodes oprecht toegedaan, werden thans juist door hun onpartijdigheid voor verdacht gehouden. Zij mochten zich nog gelukkig achten, indien zij slechts verbannen werden. Tal van personen onder de aanzienlijksten aan het hof en in Jeruzalem werden op Antipaters aanwijzing door Herodes zoo maar onverhoord ter dood verwezen. De heele stad leefde onder een ban, als verbijsterd van schrik. Elk oogenblik kon een notabel persoon met goed geweten uit zijn huis worden gehaald en naar den beul gebracht, om óf direct gedood óf langzaam doodgepijnigd óf voor levenslang ongelukkig gefolterd te worden. Antipater had alle wilde instincten in zijn ouden vader weer weten te ontketenen. Men was ontzet en ontdaan. ★ ★ * Alexander, óók sluw, was inde afzondering van zijn gevangenis, nu er toch niets meer te verliezen viel, op den dollen inval gekomen om door nóg mateloozer overdrijving deze heele lastercampagne ad absurdum te voeren. Hij schreef vier brieven aan zijn vader, om schuld te bekennen en tevens zijn medeplichtigen op te sommen. Met dit laatste was hij heel royaal: hij noemde alle goede vrienden en alle naaste familie van Herodes op, de partij van Antipater natuurlijk niet uitgezonderd. Hij biechtte „eerlijk” op: er was een complot tegen Herodes, maar hij wilde niet alleen sterven voor de schuld van allen gezamenlijk; de heele familie was den ouden tyrannieken koning moe en wilde hem kwijt. De oude vijandin van zijn moeder en hare zonen, Salomé, die al zooveel menschenlevens op haar geweten had en die door het heele hof tot elk laaghartig verraad en elke brutale lichamelijkheid verantwoordelijk maakt voor het verkeerde inden mensch, wiens ziel zonder het lichaam heel wat beter in staat zou zijn tot volmaaktheid (wat bv. inde Middeleeuwen inde Chr. Kerk als een zuurdeeg heeft voortgegist en aanleiding gegeven tot het „dooden van het lichaam door allerlei strenge ascese, een soort getemperde en langzame zelfmoord, en de harde ontbering der klooster-vroomheid): „Want het vergankelijke lichaam belast de ziel en deze aardsche tent belast den veeloverdenkenden geest” (Wijsheid 9 : 15). Wanneer Paulus zegt: „Wat het vleesch bedenkt is dood; maar wat de geest bedenkt is leven en vrede: want: wat het vleesch bedenkt, is vijandschap tegen God Zij nu die in het vleesch zijn, kunnen God niet behagen. Gij daarentegen zijt niét in het vleesch maar inden geest; indien althans de Geest Gods in u woont; indien evenwel iemand den Geest van Christus niet heeft, die behoort hem niet toe... Indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven, maar: indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven” (zie Rom. 8), zoo heeft dit met de late re Nieuwplatonische lichaamsverachting en Middeleeuwsche monnikerij en nonnerij niets te maken; al is het juist door Grieksfilosofisch geschoolden in deze richting vaak maar al te zeer misverstaan. Paulus bedoelt naar Hebreeuwsch-rabbijnsch-bijbelsche opvatting hier met „vleesch en „lichaam eenvoudig het door lichamelijke afstamming van Adam en Eva met erfzonde belaste. Wat ons doopformulier noemt: „in zonden ontvangen en geboren (óók zoo dikwijls misverstaan, alsof het er toch feitelijk niet op door kon, dat de ouders geen kloosterlingen waren; het beteekent niets anders dan dat het kind „erfelijk belast” is met de erfzonde van het menschengeslacht. Zooals de Roomsche term van Maria’s „onbevlekte ontvangenis” alléén beteekent, dat Maria zonder erfzonde geboren is en niets meer; vele Halfprotestanten zijn hier nog Roomscher dan Roomsch in hun wanbegrip). Daarentegen bedoelt Paulus met den geest: den wedergeborene, die deel heeft aan den „Geest van Christus . De gemeenschap met de erfzonde is lichamelijk, die met Christus is enkel geestelijk; vandaar die terminologie. Elders zegt Paulus duidelijk, overduidelijk zelfs, dat óók het lichaam aan Christus toebehoort bij den Christen, evengoed als de geest (dus niet het lichaam in letterlijken zin mishandeld en „gedood” mag worden, ook dit is eenvoudig een langzame vorm van zelfmoord in plaats vaneen vroom werk) (zie: 1 Kor. 6:15; ook vs. 19, 20; Kol. 2 : 23; 1 Tim. 4:3). Vandaar dat Paulus zegt „toen wij in het vleesch waren" (Rom. 7:5), niet na zijn dood om zijn leven aan te duiden, maar na de be~ keering, om aan te duiden den tijd vóór die „bekeering”. Vandaar, dat bij hem „vleeschelijk” beteekent: „onder de macht der (erf)- zonde” (Rom. 7 : 14). Voor den Christen komt evenwel iets anders op, dat strijdt tegen deze besmetting-met-erfzonde en er zich tegen te weer stelt (Rom. 7 : 23). „Het lichaam des doods” is bij Paulus het „onder de (erf)zonde verkochte” (vs. 24.) Zoo begrijpen wij ook eerst ten volle: „Het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegenover het vleesch” (Gal. 5 : 16) als een onverzoenlijke tegenstelling: het wijst op den strijd bij den Christen tusschen de inwonende erfzonde en het nieuwe beginsel van den nieuwen mensch in Christus. Bij Paulus heeft dit dus géén platonische beteekenis. Wij moeten nog even stilstaan bij een héél eigenaardige plaats in „Het Boek der Wijsheid” (8 : 20): „Ik was een welbegaafde knaap en had een goeden aard. Of liever, daar ik goed van natuur was, zoo was ik ineen onbevlekt lichaam gekomen.” Het is vooral deze plaats, die de felle verontwaardiging der Statenvertalers heeft opgewekt; de auteur loochent hier direct de erfzonde, zoo zeggen zij. Waarschijnlijk heeft de auteur bij het neerschrijven van deze pericoop evenwel niets tegen de algemeene leer der erfzonde willen inbrengen, viel deze op dat oogenblik hem hierbij zelfs geen moment inde gedachte. Het gaat hier niet vóór of tegen erfzonde maar om wat anders. Het is hetzelfde probleem als we in het N. T. aantreffen, wanneer de apostelen vragen: „Wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blindgeboren is?” (Joh. 9:2). Men kan evengoed op grond van de leer der erfzonde bezwaar maken tegen de 99 „rechtvaardigen” waarvan de Heiland spreekt (Luk. 15:7) als men nu eenmaal met vooroordeel wat wil zoeken. Het gaat hier over het verschil tusschen wetsgetrouwe Joden (de „rechtvaardigen”) en de publieke-zondaars (de „zondaars”, zooals inde term: „Deze eet met tollenaren en zondaars.”) Wanneer inden tijd van het N.T. een „vrome Jood” een ongelukkigen stakker tegenkwam (als bv. zoon blinden man), dan riep hij hardop, dat het goed over den weg klonk: „Geloofd zij God, die rechtvaardig is! Wanneer wij lezen, dat achter de weduwe van Naïm, die haar eenigen zoon naar het kerkhof bracht (Luk. 7:11), het heele stadje aanliep, dan was dat werkelijk niet uit menschelijk medelijden, maar (behalve dat meeloopen ineen begrafenisstoet als „vroom en verdienstelijk werk” gold) veeleer te verklaren uit het schandaal, dat altijd de menschen uit de heffe des volks op straat lokt: eerst de man dood, inde bloei des levens weggerukt, nu de zoon Gods straffende hand heeft dubbel geslagen, wat mag er toch wel met deze vrouw (deze „dus” allerslechtste vrouw) zijn? De nieuwsgierigheid lokt het publiek, dat met wreede oogen zien wil, hoe ze er zich onder houdt. Dan komt Christus en raakt dezen (onder den vloek gestorven) doode aan, zooals hij den blindgeborene heeft aangeraakt. Allemaal menschen, van wie ieder „vrome” zich verre hield als vandoor God geslagenen. In Joh. 9 : 2 is de situatie zoo: Volgens o.a. psalm 1 gaat het den „zondaar” slecht en den „rechtvaardige” goed; omgekeerd kon men daaruit besluiten, dat iemand wien het voorspoedig ging (bv. de rijkaard in zijn purper en fijn lijnwaad uit de gelijkenis, Luk. 16 : 19), een „rechtvaardige was; iemand, wien het zeer slecht ging (bv. Lazarus uit dezelfde gelijkenis) een „zondaar”. Maar nu een blindgeborene? Die had toch nog geen kwaad gedaan, toen hij geboren werd? Hier namen sommigen (uit de school van Jobs moeilijke vertroosters ) aan, dat het tóch kloppen moest wegens Gods rechtvaardigheid en zij hielpen er zich zoo uit; hier had de Voorzienigheid de doortrapte-slechtheid-der-ziel van den stakker van te voren doorzien, en daarom de blindheid gegeven als straf voor de zonden der toekomst; bij vooruitbetaling, om zoo te zeggen. Nu wil de schrijver van het boek der Wijsheid te kennen geven, dat het bij hem precies andersom was als in het geval van dien blindgeborene; hij had een goed, gezond, volkomen gaaf lichaam; dat was in overeenstemming daarmee, dat God hem een ziel geschonken had, die niet thuis behoorde onder de „zondaars ’-rubriek van de Evangeliën, maar daar onder de „rechtvaardigen” zou zijn gerekend. „Er is correlatief verband tusschen lichaam en ziel,” wil de auteur zeggen; en meer niet. Wat moet voor zulke menschen in het bijzonder en voor de Joden van dien tijd in het algemeen die gelijkenis van den rijken en den armen man toch wel uitermate kettersch geklonken hebben! In elk geval blijkt uit Wijsheid (18:19, 20) dit duidelijk: de auteur leert de pré-existentie der ziel. En ook de onsterfelijkheid der ziel; hij is hier zelfs meer Grieksch dan Joodsch, wijl we van opstanding des lichaams niets hooren: „Hij (de mensch), die zelf pas voor kort uit (het stof der) aarde is ontstaan en spoedig weer terugvalt tot datgene waaruit hij genomen was, nadat het pand der ziel van het (lichaam) teruggeeischt wordt” (15 : 8). Bekend is het antieke spreekwoord: „Dien de góden liefhebben, dien nemen zij jong tot zich”. Dat is zoo on-Hebreeuwsch mogelijk uitgedrukt. Overal in het O. T. staat een ontijdige dood aangekondigd als een straffe Gods. Zondaars en bedriegers zullen hun leven niet half ten einde brengen, zegt Ps. 55 : 24. 1) Volslagen on-Joodsch, eer Grieksch zegt de auteur van „Wijsheid” het heel anders (4:7,) de laatste regel met een aan Gen. 5 : 24 klankverwante taal zinspelend op Henoch: „Indien evenwel de rechtvaardige ontijdig sterft, zoo zal hij inde rust zijn want niet de langdurige ouderdom is het toppunt van eer en niet naar het getal der jaren is die te meten als ouderdomsgrijsheid gelde veeleer wijsheid bij de menschen en als grijsheidskroon een vlekkeloos leven —• Als Gode welgevallig wordt zoo één door Hem bemind en midden uit de zondaren wordt hij weggerukt. 1) Zie voor een uitzondering evenwel 1 Kon. 14 : 12, 13. §3. Het boek in verhouding tot de wijsheid van Sirach. In tegenstelling met de veelvertakte moraal van Sirach kent het boek der „Wijsheid van Salomo” slechts één hoofdgedachte: waarschuwing tegen afgoderij en god-loosheid. Ook over de „Wijsheid” wordt eenigszins anders gesproken. Beide boeken personifiëeren ze. Maar bij Sirach is de wijsheid de eerst-geschapen Thora, het Woord, dat Schrift geworden is. Bij den auteur der „Wijsheid” is deze de afglans van het hemelsche licht, geworden tot een tusschen-macht tusschen God en wereld, maar uit-God-stammende. Het is naar den trant der Stoïcijnen gedacht, dat hij ergens spreekt van die „Wijsheid” als een alles doordringende en bezielende kracht (7 : 24): „Want beweeglijker dan alle beweging is de Wijsheid; Zij doordringt alles en gaat dóór alles wegens haar reinheid.” Maar wat er dan op volgt, is weer echt-Hebreeuwsch: „Want zij is een adem der Macht Gods. Een klaar uitvloeisel uit de heerlijkheid van den Alheerscher.” Van de H. Schrift zegt ook 2 Tim. 3:16, dat die is „van God doorademd (theopneust St. vert. „ingegeven”). Ja, het echt Hebreeuwsch begrip van inspiratie uit den Hoogen komt ook reeds in het Boek der Wijsheid voor: „Want wie heeft Uw raadslag erkend, als Gij hem geen wijsheid geschonken hadt, „En Uwen heiligen geest uit den Hoogen gezonden?” §4. Paulus en het Boek der Wijsheid. De Statenvertalers zeggen wel dat nergens buiten de canonieke boeken van het O. T. aanhalingen zijn gedaan in het N. T. We weten thans wel beter. Ook het „Boek der Wijsheid” moet Paulus zeer goed gekend hebben; we kunnen evenwel beter spreken misschien van „klankverwante zinnen" en „klankverwante termen” dan van letterlijke aanhalingen, al mag niet worden vergeten, dat Paulus ook ten aanzien van de boeken van het O. T. soms zéér vrij aanhaalt (wat wel daaraan zal moeten worden toegeschreven, dat hij als reizend missionaris geen bibliotheek met zich mee kon voeren). Men oordeele zelf: Zij (d.w.z. de zielen der „rechtvaardigen”, zie vs. 1) zullen de volkeren oordeelen en voor eeuwig zal de HEER hun Koning zijn. (W. 3:8). Weet gij niet, dat de „heiligen” de wereld oordeelen zullen? (Paulus, 1 Kor. 6:2). Wegens de onverstandige overleggingen hunner god-loosheid, waarin verstrikt zij een onverstandig kruipend gedierte en ellendig ongedierte vereerden, zondt Gij hun een menigte van zulk onverstandig gedierte tot straf. (W. 11:15, St. vert. vs. 16 over de plagen van Egypte.) W’ant, ofschoon zij den waren God kenden, hebben zij Hem toch niet als God verheerlijkt en gedankt: maar zij zijn in hun overleggingen verdwaasd geworden en hun onverstandig hart is verduisterd; terwijl zij zich voor wijs uitgaven, zijn zij dwaas geworden en de heerlijkheid van den onvergankelijken God hebben zij geruild tegen nagebootste gestalten van den vergankelijken mensch, van vogels, van viervoetig en kruipend gedierte! En daarom heeft God hen overgegeven tot onreinheid (Rom. 1 : 21 enz). Men houde hierbij wel in ’t oog, dat Paulus juist zelf nooit in Egypte is geweest, zoodat het temeer opvalt, dat hij hier juist tegen Egyptische vormen van afgodendienst ijvert; hij geeft hier voor zijn doel als ’t ware een breeder uitwerking van de plaats uit „Wijsheid” die hem door ’t hoofd speelde. Want uit de schoonheid in grootte van het geschapene is vergelijkenderwijze den Schepper te aanschouwen. Toch maar gebrekkig, daar zij misschien dwaalwegen inslaan, opdat zij Hem zoeken en vinden mochten. (W. 13:5 en 6.) Opdat zij den HEERE zouden zoeken, o/ zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is vaneen iegelijk van ons. (Paulus rede te Athene, Hand. 17 : 27.) Zij (d.i. de heidenen) houden leven noch huwelijk rein; de een vermoordt listig den ander of grieft hem door overspel: allen zonder uitzondering bezielt bloeddorst en moord, diefstal en bedrog, verderf trouweloosheid, oproer, meineed, beroering van de goeden, vergeten der weldaden, zedelijk-rotte zielen, onnatuurlijk geslachtsverkeerverwoesting der huwelijken, echtbreuk, ontucht. (W. 14 : 24—26). Eveneens van de afgodendienaars: Daarom heeft God hen overgegeven tot schandelijke hartstochten vervuld als zij zijn van alle ongerechtigheid, boosheid, inhaligheid en kwaadwilligheid, vol nijd en moordzucht, twist, list en boosaardigheid; oorblazers, kwaadsprekers, haters van God, verwatenen, hoovaardigen, grootsprekers, in het kwade vindingrijk, den ouders ongehoorzaam, zonder verstand of bestendigheid, zonder hart of barmhartigheid. (Rom. 1: 26 31). Want voor alles zal de rechtvaardige straf komen. (vs. 30 d.a.v.) Hoezeer bekend met de rechtsordening Gods, dat wie zulke dingen doen den dood verdienen, (vers 32 d.a.v.) Want ook de pottenbakker vormt uit week leem, dat hij met moeite kneedt, gebruiksartikelen van allerlei aard. Maar uit hetzelfde eem p eegt hij vaten te vormen die dienen tot rein gebruik en tot onrein, En tot welk gebruik een elk zal dienen, daarover beslist de pottenbakker. En zoo vormt hij met zijn slechtbestede moeite uit hetzelfde leem een nietig afgodsbeeld (W. 15 : 7). Zal het maaksel soms tot zijn maker zeggen: Waarom hebt qii mij zoo gevormd? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit één en hetzelfde kneedsel het eene voorwerp tot eervol gebruik, het andere tot minder eervol gebruik te maken? (Rom. §5. Petrus en het Boek der Wijsheid. Heeft Petrus ook dit boek gekend? Of heeft Lukas bij de eenigszins vrije, niet letterlijke weergave van zijn rede (uit Hand. 1) een zin uit „Wijsheid” voor: oogen gezweefd? Lukas, de metgezel van Paulus op zijn Grieksche reizen, af en toe tenminste? Men oordeele zelf. Zij (d.i. de Goddeloozen) zullen tot een verachtelijk lijk worden en tot een smaad onder de dooden voor eeuwig, wijl Hij ze zal doen verstommen en met het hoofd voorover zal doen neerstorten en ze zal wegslingeren uit hun plaats en voor immer zullen ze verwoest worden en smarten lijden en zelfs de herinnering aan hen zal verloren gaan. (W. 4 : 19). Deze nu (nl. Judas) is voorover gevallen en zijn lichaam is opengesprongen In 2 Kor. 5 : 1 (de uitdrukking komt óók voor in 2 „Petrus” 1 : 13) gebruikt Paulus de term: „onze aardsche tabernakel” (of „tent”) voor: ons lichaam. Ook deze uitdrukking komt reeds voor in „Wijsheid van Salomo” (9:15 „Deze aardsche tabernakel (tent) belast den veeloverdenkenden geest”; zooals wij reeds zagen een filosofie uit de school van Plato. * * * Alles bijeengenomen vallende zinspelingen op het Boek der Wijsheid (want dat zijn het eigenlijk meer dan rechtstreeksche citaten) inden tijd van Paulus reis door Griekenland,toen hij voor het eerst Athene bezocht en in zijn later verblijf te Korinthe, toen hij vandaar den brief aan de Romeinen schreef. Paulus zal waarschijnlijk als Hellenistisch Jood, als „Septuaginta-Jood” het boek al hebben leeren kennen tijdens zijn rabbijnenstudie. Later, toen hij reisde in Griekenland, waar Grieken wijsheid vroegen, zal hij naar dit boek hebben teruggegrepen af en toe, waar zich gelegenheid bood (in Berea had men bijv. veel „schriften”). Omdat dit juist een boek was, geschreven in debat met het heidendom en Griekendom tot verdediging van het monotheïsme. Hiervan zal dan het een en ander zijn blijven hangen, zij het niet naar de letter. HOOFDSTUK IV HET WONDERBARE BOEK HENOCH §l. De historische Henoch en de sagenfiguur Henoch in verband met dit boek. „Henoch wandelde met God en was niet meer, want God had hem weggenomen”. Dat is alles wat ons Gen. 5 : 24 van Henoch vertelt. Ten onrechte wordt dit Gen. 5 wel gebruikt om er jaartallenlijstjes uitte fabriceeren. Het biedt ons een waardevolle blik op de oer-vaders, maar wat ook deze getallen mogen bedoelen, dat niet. Deze getallen staan buitendien in verschillende handschriften verschillendl). Gen. 5:23 brengt als Henochs leeftijd het kalendergetal 365 2). De geleerde prof. Ed. König, bekend om zijn zeer conservatieve opvattingen, schrijft dienaangaande in zijn commentaar op Genesis:, „Dit getal hangt met allerhoogste waarschijnlijkheid samen met dein de Oudheid aangenomen lengte van het zonnejaar en werd gekozen als men reeds aangevangen had om het „wandelen met God” als een uiterlijk oponthoud buiten dit aardrijk op te vatten en derhalve Henoch een intiem inzicht inde sterrenkunde toe te schrijven”. Men verklaarde dan dit „God nam hem weg”, zóó, dat God hem door het sterrenrijk had rondgeleid om hem dit te toonen (De naam Henoch beteekent: „Ingewijde”). Vandaar dat men als x) De Masoretische tekst, gebruikt voor de Statenvertaling, is door de rabbijnen vastgesteld omstreeks den tijd van Karei den Groote. Inden tijd van het N. T. waren deze getallen niet officieel. De veel oudere Samaritaansche Hebreeuwsche handschriften en ook de Grieksche Septuaginta, eveneens naar oudere Hebr. handschr., hebben andere getallen. Van Adam tot de zondvloed is naar Masoreten (St. vert.) 1656 jaren; naar Sam. tekst 1307 jaren, naar Septuaginta 2242 jaren! 2) Terwijl Methusalem, die volgens de St. vert. de oudste is, bij den Samaritaanschen ouderen tekst op twee na de jongste van alle is, staat Henoch overal als 365 geboekt. Maar bij Masoreten en Samaritanen is dit 65 + 300, bij de Septuaginta 165 + 200. 1) Naar Ed. König, Die Genesis, blz. 313 aant. 2) Joodsche Historiën, boek IX. Terwijl hij anders soms nog uitvoeriger is dan de H. Schrift, is dit alles wat hij van Elia’s heengaan zegt. 3) Toen het boek Henoch, dat hier nu eens aan de beurt is, bij de jonge Christenheid inde hoogste eere stond, daalde het in populariteit bij de Joden en werden rabbijnen hierop attent. Zij verklaarden toen soms: „Henoch staat niet op de bladzijden der vromen, maar op die der goddeloozen geboekt.” Of: „Hij was een huichelaar” (zooals de „vrienden” van Job zeiden). Zie König blz. 313. „getal” voor Henoch nam het astronomisch getal: 365. Het Oosten heeft te allen tijde in zulke getallensymboliek zóóveel gezocht, dat het N.T. hiervoor apart moest waarschuwen, toen ook Christenen meenden op deze wegen tot allerlei bijzondere wijsheid te kunnen komen (1 Tim. 1:4). Wat evenwel het wandelen tusschen de sterren betreft, de grondtekst geeft geen aanleiding tot deze uitlegging !). Veeleer is de bedoeling geweest, dat, wijl Henoch, die zoo in onmiddellijken omgang met God leefde en was „ingewijd” in Gods verborgenheden, zoo heel anders was dan het gros der menschheid, hem is bespaard gebleven „de bezoldiging der zonde”. De doodging aan Henoch voorbij. En God nam hem weg van deze aarde, zonder dat Henoch den doodstrijd leed. Eigenaardig is, hoe rationalistisch een bij onze vaderen al te hooggeacht Joodsch geschiedschrijver, Flavius Josephus, dat te kennen geeft: „Men ziet uit de H. Schrift, dat Elia en Henoch van de menschen weggenomen zijn; want men heeft nooit eenige kennis van hun dood gehad” 2). Eigenaardig is, dat van al de getallen, die als leeftijden staan opgeteekend bij de oer-vaders, dat van Henoch verreweg het kleinste is. Met anderen vergeleken is hij „weggerukt” eerde helft van zijn jaren voltooid waren, wat <— volgens het slot van Ps. 55 het deel van den goddelooze is 3). Dus: uitzondering op den regel. Alles komt er op neer, hoe dit „wandelen met God” moet worden opgevat. Het is, zooals König nog eens duidelijk accentueert, volstrekt niet een ascetisme of monniksvroomheid: Henoch leefde ineen gezin en had kinderen. Dezelfde uitdrukking komt ook voor bij Noach (Gen. 6:9) en kan dus evenmin zien op een of andere fabelachtige wonderreis door de sterrenruimte van dezen „ingewijde”. Het is dan ook door oude vertalers reeds beter begrepen: op Henochs religieus*zedelijk leven ziet deze zin. Wijl wij van hem feitelijk niets anders hebben inde H. Schrift, geef ik 1) de beteekenis ook nog weer volgens Septuaginta: ~dat hij Gode behaagde (men vindt als overal in het N.T. deze vertaling gevolgd in Hebr. 11:5, dat Gen. 5 : 24 in dien vorm aanhaalt). De Targoem (een Arameesche vertaling) heeft in zijn oudsten en belangrijksten vorm: hij wandelde inde vreeze Gods. Eerst toen men dit niet meer verstond, zou men dan naar König —■ het getal bij zijn naam op 365 hebben vastgesteld. Zooals reeds gezegd, variëeren de getallen uit Gen. 5 inde oudste ons bekende handschriften sterk; waarschijnlijk omdat men de oorspronkelijke getallen (in letterschrift, men had geen cijfers!) niet meer kon ontraadselen. Heel merkwaardig is wel, dat ook de Babyloniërs een lijst van oer-vaders kenden, of liever van oer-koningen; (maar dan met getallen van jaren er bij, waarbij die van Gen. 5 in het niet verzinken!) Welnu, op die lijst staat eveneens van de zevende van de tien vermeld, dat hij de lieveling is geweest van den Zonnegod, die hem in alle geheimen van hemel en aarde „inwijdde” 2) (Henoch = ingewijde!). Dat is alles, wat in Genesis over Henoch te lezen valt. Maar daarbuiten bestond een heel weefsel van sage en legende om de Henochfiguur. Waarschijnlijk heeft de auteur van dit deel van Genesis dat al wel grootendeels gekend, maar zich tot dezen éénen soberen zin beperkt. Ruim een eeuw vóór onze jaartelling werd dooreen Jood van Farizeesche richting een boek geschreven, dat de geschiedenissen van Genesis en den Uittocht weergaf, ingedeeld naar jubeljaren (in tijdvakken vaneen halve eeuw dus). Hier lezen we al meer omtrent Henoch (Jub. 4 : 16—26 3). een zoon, Henoch. Deze nu is de eerste onder de menschen- x) Naar Aalders, het boek Genesis I, blz. 178. 2) Böhl, Genesis, blz. 75. 3) Naar vert. Littmann (in Kautzsch). Dit boek is, behalve een paar Grieksche brokken alleen bewaard gebleven in ’t Ethiopisch. kinderen, van allen die op aarde geboren zijn, die schrift en wetenschap en wijsheid leerde en die de teekenen des hemels, naar maanden gerangschikt, ineen boek schreef, opdat de menschenkinderen de jaargetijden wisten naar hun ordening, iedere maandl). Hij schreef het eerst een getuigenis op en betuigde dat de menschenkinderen onder de aardbewoners; de jaarweken der jubeljaren (om de 7 X 7 jaren!) gaf hij aan en de dagen der jaren stelde hij vast en de maanden ordende hij en de sabbatten der jaren zeide hij. En wat geweest is en wat zijn zal, zag hij ineen droomgezicht, zooals het geschieden zal met de menschenkinderen tot den Dag des Oordeels: alles zag hij en doorgrondde hij en schreef zijn getuigenis op en legde het neder op de aarde voor alle menschenkinderen en hun nakomelingen En hij Was bij de engelen Gods zes jubileeën (300 jaren dus) en zij toonden hem alles, wat op de aarde en inden hemel is en de heerschappij der zon en hij schreef het allemaal op. En hij getuigde van de hemelwachters (= de Engelen), die zondigden met de menschendochters, want die begonnen gemeenschap te houden met de menschendochters, zoodat zij zich er aan verontreinigden en Henoch gaf hierbij getuigenis over hen allen. En hij werd weggenomen onder de menschenkinderen en gevoerd inden Hof van Eden tot hoogtijd en hooge eere en zie; daar schrijft hij de gerichtsboeken en het oordeel over de wereld en alle boosheden der menschenkinderen2). En om zijnentwege bracht God den zondvloed over het gansche land Eden; want die was door hem tot een teeken gegeven, toen hij voor alle menschenkinderen getuigde, toen hij hun alle doen van alle geslachten voorspelde tot op den Oordeelsdag. En hij bracht in het Huis des Heiligdoms een wierookoffer, dat aangenomen werd door God op den Berg van het Zuiden 3). Want vier plaatsen zijn er op aarde die God gewijd zijn: De hof van Eden *) Dus de uitvinder der schrijfkunst en eerste almanakmaker! 2) Dus: door Godin den hemel wegens zijn bijzondere bekwaamheid in schrijven, rekenen en kalenderzaken aangesteld tot een soort hoofdboekhouder bij de registratie van alle menschenzonden, (zoo naar deze Farizeesche voorstelling!). 3) De bedoeling is, dat God dit alles aan Mozes dicteert: „gij” is dus Mozes en de berg is Sinaï. Zoo stelde zich nl. de Farizeeër het ontstaan van Genesis voor, waarvan dit boek „Jubileeën” een parafrase moet verbeelden! en de Berg van het Morgenland en deze berg waarop gij heden zijt (de berg Sinaï) en de berg Sion. Hij (d.i. Henoch) zal geheiligd worden inde nieuwe schepping tot heiliging der aarde; derhalve zal de aarde gereinigd worden van alle zonde en van alle onreinheid onder alle geslachten tot in eeuwigheid.” Noemde reeds Sirach (44 : 16) Henoch „een wonder der kennisse Gods voor alle geslachten, in dit boek der Jubileeën, waaruit het citaat hierboven ten nauwste verband houdt met het onderwerp van dit hoofdstuk is Henoch niet alleen de „ingewijde” in alle geheimen Gods, niet alleen de uitvinder der schrijfkunst, der rekenkunst, der sterrenkunde en van alle geheime wetenschap, maar zelfs (zie het slot) de gezant Gods, die vóór den dag des Oordeels nederdaalt op aarde om aan te kondigen den „nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont”. Openb. 21:1,2 Petr. 3:13. Zoo ook in het boek, dat thans besproken zal worden. Daar daalt (het wordt in raadseltaal verhuld) vóór het Eindgericht Henoch af (waarschijnlijk is bedoeld mèt Elia) en neemt plaats onder de vromen (hier gesymboliseerd als uitsluitend witte schapen) (Henoch 90 :31). Ja zelfs tot de Arabieren is de roem van Henoch doorgedrongen* Zij noemen hem Idris = de Ervarene, de Geleerde.l) Vooral in het laatste deel van den tijd tusschen O. T. en N. T. woekeren welig een aantal geschriften, die men Pseudepigrafen noemt. Om hierop kijk te krijgen, moeten we terugblikken op wat met boeken als Daniël en Prediker is gebeurd, die hiertoe weliswaar niet behooren, maar toch in zekeren zin een overgang vormen. Bij Daniël hadden we een ouderen kern, die is uitgebreid met een stuk tijdgeschiedenis, dat • om den literairen vorm niet te storen <— eveneens in profetievorm opgeteekend. In Prediker wordt Salomo sprekend ingevoerd, maar zooals prof. Gemser zoo teekenend opmerkt —• het masker is doorzichtig. Bij de Pseudepigrafen evenwel geen doorzichtig masker, maar het geschrift neemt om eerwaardig van ouderdom te lijken het *) Zie Riehm, 2e dr., I blz. 609. air aan, alsof het geschreven is dooreen beroemd man uit den voortijd. Zooals men thans wel probeert schilderijen uitte geven voor oude meesters en er driest hun naam op zet, niet om in stijl te blijven, maar uit bedriegelijke gewinzucht, zoo gaf men in dien tijd vrome geschriften den naam mee vaneen oud profeet om ze des temeer uitwerking te doen hebben. Evenwel uiteraard geheel belangeloos en met de beste bedoeling ter wereld. Meestal hadden deze geschriften een apokalyptischen inhoud (inden trant van „Openbaring”). Ze moeten er geweest zijn bij rijtjes. Men kent thans nog bijv. het (vierde) boek Ezra (een soort Joodsche „Openbaring” als tegenhanger van de onze), die van Baruch (den metgezel van Jeremia), den „Zegen van Jakob” (uitwerking van Gen. 49), den „Zegen van Mozes”, de „Testamenten der Twaalf Patriarchen”, enz. „Pseud-epigrafen” noemt men ze; d.w.z.: boeken met valsche auteursnamen. Tot deze soort geschriften behoort ook ons boek Henoch. Wie was trouwens beter geëigend voor een imposanten titel dan deze sageomsponnen figuur uit den grijzen voortijd, vol geheime kennis en verder geheel onbekend? §2. De samenstelling van het boek. Het boek Henoch is geen eenheid op zichzelf. Wanneer hier staat „het boek Henoch , dan moet daar direct aan worden toegevoegd, dat wij het werkelijk boek Henoch, dat in het Hebreeuwsch of Arameesch moet zijn geschreven, niet meer bezitten. Ook niet de Grieksche vertaling (afgezien van enkele brokstukken). Alleen maar een vertaling via dit Grieksch in het Ethiopisch (de taal inde Oudheid in Abessynië). Het oudste deel is misschien even oud als het boek Daniël, 1) het jongste deel op zijn vroegst uit den tijd van Herodes. Waarschijnlijk is er ook een dergelijk boek geweest, dat op naam van Noach stond en brokstukken daaruit zijn door het Henochboek heengewerkt. 1) Aldus prof. VoJz, Eschatologie, blz. 16. Oneindig veel krasser dan in het boek Daniël ineen bepaalde uitbreiding het geval is, wordt in het boek Henoch de geheele historie van Henochs tijd tot den Oordeelsdag toe aan Henoch inden mond gelegd en door hem aan zijn tijdgenooten geprofeteerd: het begint dan natuurlijk met den zondvloed. Dit is maar één stuk uit het boek, maar belangrijk voor de dateering. Want zoodra de schrijver aan zijn eigen tijd toe was, moest hij ophouden en kon alleen nog maar enkele vaagheden aanduiden. Tusschen de heele rij openbaringen aan Henoch door engelen gedaan over natuurverschijnselen en Gods plan met den mensch, staat dit historieverhaal in profetievorm en... houdt op met den tijd van den Makkabeeër Johannes Hyrkanus I; dus omstreeks 100 vóór o. j. (hfdst. 85—90). Dit geldt dan voor de hoofdzaak van de hoofdstukken 1—36 en lO5 (een uitvoerig boek!) Want we moeten dit boek in drieën deelen en het middelste stuk er uit lichten. Van dit middelste deel (hfdst. 37—71) schrijft een kenner van dit tijdvak i): „Reeds bij vluchtige lezing valt het op, dat deze „beeldspraken even duidelijk een eenheid op zichzelve vormen als dat zij totaal verschillend zijn van de overige stukken van het boek. Het behoeft werkelijk geen vraag te zijn, of zij vaneen anderen auteur afkomstig zijn! Het gebruik van den Godsnaam, de Engelenleer, de leer omtrent den Messias, het is alles wezenlijk anders dan de rest van het boek. Evenmin kan er aan getwijfeld worden, dat dit deel jonger is dan het hoofdbestanddeel van dit boek.” Men heeft dit midden wel zoo goed als zeker ten onrechte aan een christelijken auteur van na onze jaartelling toegeschreven. Op zijn vroegst is het uit den tijd van Herodes den Groote;de groote Partheninval in Palestina (40.—38 v. o. j.), doet dienst als model voor een toekomstvisioen; in hfst. 56. Dat men verwacht, dat op Jeruzalem dezen aanval zal afstuiten, doet dit geschrift dateeren vóór het jaar 70 na o. j. Er is evenwel niets in dit stuk (hfst. 37—71), dat uitsluitend echt christelijk is. Wel treedt hier sterk op den voorgrond de Messiasverwachting, die in het eerste en derde deel van het boek Henoch soms slechts ter *) Prof. Schürer, 111 blz. 200. loops wordt aangeroerd. Maar in deze zuiver-Joodsche Messiasverwachting is niets specifiek-christelijk. Ook heeft men in dit deel niet de tegenstelling rechtvaardigenzondaren; maar: vromen heidensche overweldigende heerschers.l) §3. De veelbewogen geschiedenis van dit boek. Hoewel vele oude kerkvaders dit boek onbedenkelijk hebben gehouden voor een geschrift van Henoch zelven (de wereld was toen nog naïef!) en hoewel sterker nog! —■ het als zoodanig vermeld staat in het N.T. inden brief van Judas (vs. 14 en 15) 2) is het aan de vurige vereerders van dit Henoch-boek toch nooit gelukt om het opgenomen te krijgen inde rij der canonieke boeken van de H. Schrift. De dappere strijder voor de christelijke leer, de kerkvader x) De stukken uiteen Noach-boek tusschengevoegd, moet men zoeken: 45: 7 . 55 :2en60:65 69 : 25; waarschijnlijk ook 106 en 107 met als apart toevoegsel nog 108. In 68 : 1 staat zelfs een citaat uit het middelste jongere stuk opgenomen! 2) En ook van deze lieden heeft de zevende van Adam af, nl. Henoch, geprofeteerd: Zie de Heer is gekomen met zijn Heilige tienduizenden om gericht te houden over allen. • en om al de goddeloozen te bestraffen • wegens al de goddelooze werken, . die zijn in hun goddeloosheid bedreven hebben, en wegens al de vermetele woorden, die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben. (Jud. 14,15 vert. Brouwer). Het boek Henoch zegt (1:9) (vert. Beer): . En zie. Hij komt met myriaden heiligen om gericht te houden over allen. – Hij zal alle goddeloozen vernietigen en alle vleesch bestraffen – wegens al de goddelooze werken. – die de goddelooze zondaren hebben begaan – en wegens al de heftige redenen, die zij gesproken en wegens al dat, wat zij slecht over Hem gesproken hebben. Curieus is, dat een enkele geleerde heeft geprobeerd om het om te keeren en beweerd, dat het boek Henoch dit uit Judas’ brief had overgeschreven, omdat men de werkelijkheid nu eenmaal niet zoo hebben wou! Tertullianus, heeft er hartstochtelijk voor gestreden! Maarde geleerde Hiëronymus heeft, twee en een halve eeuw later (± 400) al het gezag van zijn autoriteit in dit tijdvak inde weegschaal geworpen om het boek Henoch naar de apocryfen te verwijzen en met succes! Ondanks het feit, dat alle oude kerkvaders en ook de schrijver van den Judasbrief in het N. T. dit boek Henoch met de Bijbelboeken op één lijn hadden gesteld! In het (later R.-K.) Westen, waar men het boek Henoch in latijnsche vertaling had gekend, verdween het nu sedert de vierde eeuw langzamerhand; maar in het (later G.-Orth.) Oosten bleef het boek langer bekend. Toch is het reeds inde Middeleeuwen verloren geraakt; tijdens Karei den Groote (800) waren in Byzantium (Konstantinopel) nog brokstukken bekend. In Opper-Egypte nog tusschen 800 en 1200. Alleen inde oud-christelijke kerk van Abessynië heeft het boek zich kunnen handhaven. Daar is het omstreeks 500 in het Ethiopisch vertaald; door vergelijking met bekende Grieksche pericopen schat men voor ongeveer één vijfde onjuist of onnauwkeurig vertaald voor dien tijd een prachtprestatie voor het land van „den kamerling uit Moorenland”. De oudste thans bekende handschriften zijn eerst van 1600; in 1773 kwamen de eerste gedeelten er uit naar Engeland, maar eerst in 1821 werd het geheel in Europa bekend. Wat men wel het „Slavisch boek Henoch” noemt, is heel iets anders, een vrije bewerking en samenvatting van het Henoch-boek, thans alleen nog in het Zuidslavisch bekend. § 4. Karakter en beteekenis van het boek: Het boek Henoch vormt eender merkwaardigste bronnen voor onze kennis der Joodsche denkbeelden, zoowel op het terrein der natuur als der religie, tegen het begin onzer jaartelling. Vooral voor de literatuur der eschatologie („leer der laatste dingen”). „Een bonte verzameling apokalyptische, astronomische, visionaire, paraenetische 1) stukken met tusschendoor gestrooide dierfabelen en 1) Paraenese is de vermaning, de toepassing aan het slot van de preek. Een paraenetisch verhaal is een tendenzverhaal, dat moet aanmoedigen: drie jonge- toe behooren ook in dit Henochboek de natuurkundige geografische en astronomische bespiegelingen, doorzuurd vaneen natuurfilosofische kwakzalverij en een mystisch charlatanisme, ofschoon van zulke theorieën meerde hoofden der geleerd geschoolde Joden dan de koppen van de groote massa vervuld waren.” Het boek bewijst tevens hoezeer de Joden begonnen waren met de historie van het O. T. te doorweven en op te smukken met allerlei détails en historietjes, die op den duur een heele „Haggada 1) gingen vormen. Uitvoerige smakelooze allegorieën, tot vervelens toe eentonig doorgevoerd. 2) Maar zelfs een geleerde als prof. Beer, die zoo fel licht laat vallen op de gebreken van dit boek, weet ook de goede zijde te waardeeren: „Door het vaak malle koeterwaalsch van dezen Apolyptiker mogen wij niet doof blijven voor het religieuze en ethische pathos, dat soms in bepaald roerende tonen in ons oor klinkt... Het gedurfde geloof van ons Henochboek aan den uiteindelijken triomf van het goed over het kwaad, van het licht over de duisternis, het vast en innig vertrouwen op God ondanks een leven van moeite en vervolging, de verachting van aardsch geluk dat alles laat ons den laat-Joodschen geest in het schoonste licht zien.” En waar leidt dit boek ons al niet in rond! In welke geheimzinnigheden! Het paleis Gods inde hemelen, uit louter kristal. Het Paradijs met den levensboom. Edelsteenbergen in verre vreemde streken. Wonderbare boomen. Val der engelen. Vermenging van gevallen engelen met menschenvrouwen met als resultaat ongelooflijk groote boosaardige reuzen, die de heele aarde leegvreten. Ongehoorzame sterren. Strijd met a) Haggada = Verkondiging, legende: verhalen, wijze spreuken, leeringen, gelijkenissen; ook anecdotes. 2) De vromen zijn altijd wit. De geschiedenis van Kaïn en Abel wordt in dezen trant verteld: Een nijdige zwarte stier stootte ineen verwoed gevecht een jongen rooden stier dood. Daarna kreeg de oude witte koe nog weer een jong stierkalf; ditmaal was het een wit. (Seth.) §5. Rangschikking van den inhoud. In het eigenlijk boek kan men vier hoofddeelen onderscheiden na een inleiding (hfdst. 1—5): 1. Over engelen (hfdst. 6—36). 2. Over cosmografie (hfdst. 72—82). 3. Over geschiedenis (hfdst. 83—90). 4. Paraenetisch (hfdst. 91 105). Daarna komt nog een slot (106—108). Zooals reeds is gezegd is de beeldengalerij (hfdst. 37—71) in het midden later ingevoegd en gaat vooral over den Messias. §6. Enkele proeven uit den inhoud. a. Over den val der engelen. Er staat in het boek Genesis een heel wonderbare pericoop, waarmee vele uitleggers verlegen zitten. De meeste lezers niet, want die lezen er gewoonlijk overheen; buitendien heeft de vertaling de moeilijkheid nog min of meer verdoezeld. Ik bedoel Gen. 6 : 1 —4; door Böhl aldus vertaald: „Toen de menschen begonnen te vermeerderen op den aardbodem en hun dochters geboren waren, zagen de godenzonen, dat de dochteren der menschen schoon waren en zij namen zich tot vrouwen al degenen, die zij verkozen In dien tijd waren de reuzen op aarde demonen. Het onderaardsche doodenrijk. De gebannen booze geesten in hun gevangeniskrochten. Ten slotte bewijst, dat dit boek van Henoch de getallen bij de oervaders van Genesis 5 anders neemt, ook alweer opnieuw, dat deze getallen tegen het begin van onze jaartelling al niet meer te ontraadselen waren, al werden ze dan ook acht eeuwen later dooreen college van rabbijnen officieel zooals ze thans inde Statenvertaling staan. Het boek Henoch komt in deze noch overeen met dezen tekst, noch met den Samaritaanschen tekst noch met de Septuaginta, maar varieert van den eene naar den andere. (en ook nog later), toen de godenzonen zich met de dochteren der menschen vermengden en deze hun kinderen schonken. Dit zijnde helden geweest, de beroemden, uiteen grijs verleden.” Aalders, in zijn Genesis-vertaling, merkt op, dat alles er hier van afhangt, hoe men vertaalt. Hij schrijft voor „godenzonen”, kinderen Gods” en denkt dan aan vrome menschen; „kinderen der menschen” zijn dan uitsluitend de goddelooze menschen en het ziet op de vermenging ■— volgens hem van de geslachten van Kaïn en van Seth. Men vraagt zich dan af, hoe daaruit „reuzen” geboren moesten worden! Trouwens, Aalders zelf geeft toe, dat velen bij dit woord, door hem als „kinderen Gods” vertaald aan „engelen" (de „godenzonen” van Böhls vertaling) denken en hij noemt onder deze velen maar even: de oude Joodsche uitleggers, de vroegste kerkvaders en de meeste nieuwere uitlegkundigen. Maar, zegt prof. Aalders, dat kart toch immers niet, want dan moesten die engelen toch gestraft worden en daar lezen we niets van! Integendeel, de menschen worden nu gestraft! (zondvloed!). Dit klinkt allesbehalve overtuigend. Want dan vergeet men, dat men bij deze pericoop te doen heeft met maar een brokstuk uiteen grooter geheel, hier geciteerd om te kunnen verklaren, hoe vóór den zondvloed door duivelsche krachten van afvallige geesten, die in het menschdom voeren, dit zóó dóór en dóór verdorven raakte, dat er geen heelen meer aan was en alleen nog maar het algemeen verderf Gods ingrijpen uitdaagde. Prof. Böhl merkt dienaangaande op (blz. 76): „De verklaring, dat in deze passage slechts sprake zou zijn van echtverbintenissen der nakomelingen van Seth met dochters uit het geslacht van Kaïn is gezocht en gewrongen.” Men mag hier dit woord (alleen om af te zijn vaneen lastige verklaring of vaneen scène waaraan de moderne mensch aanstoot neemt) niet maar op eens anders gaan vertalen dan elders. In Job 1 : 6,2 : 1 en 38 : 7 beteekent dit „zonen Gods” of „godenzonen” eveneens: engelen. Bij bijna alle oude volken vinden wijde meening, dat inden oertijd een reuzengeslacht op aarde huisde, van gruwelijke anti-Goddelijke kracht. Ook Ezechiël (32:27) en het boek Job (26:5) weet er van mee te praten. x) x) Voor wie geen goede vertaling bezit, volgt hier: In Ez. 32 :27 is sprake Wijl deze plaats uit Genesis voor het boek Henoch van zoo overgroot belang is, haal ik hier nog het oordeel aan vaneen zoo uiterstvoorzichtig en conservatief (en tevens met de oorspronkelijke taal zoo buitengewoon vertrouwd) geleerde als prof. König. Hij zegt in zijn Commentaar op Genesis overtuigend (blz. 333), dat het totaal is uitgesloten om bij „menschenkinderen” hier te denken aan alleenmaar-Kaïns-geslacht. Neen, hier is het heele menschdom bedoeld. Daaruit volgt reeds, dat de ~benê ha-elohim” (= godenzonen), die zich met hen vermengden, géén menschen kunnen zijn geweest (blz. 334). Hij komt tot de conclusie, na alle mogelijkheden te hebben gewikt en gewogen: Hier als overal beteekent deze uitdrukking '•engekn • »Er kan niet mee bedoeld zijnde betrekkelijk vromere Seth-linie.” Buitendien is ook hij van oordeel, dat het resultaat van de geboorte van abnormaal-gedrochtelijk-sterke reuzen al genoeg zegt, dat hier geen menschenhuwelijken zijn bedoeld. Hooren wij nu nog, wat in dezen Hellmuth Frey opmerkt i); van den uitleg als zou men hier met Seth en Kaïn te maken hebben, vindt hij, dat deze den tekst noch ten opzichte van „godenzonen” noch.11vfn -.menschenkinderen” recht doet. (Het zou dus op een onwillekeurige tekstvervalsching neerkomen om zoo te vertalen als „vrome kinderen van Seth” voor „godenzonen” en „geslacht van Kaïn voor „menschenkinderen”). Temeer nog, omdat juist het qeslacht van Seth (niet van Kaïn!) als menschengeslacht te voren is aangeduid, wat ook spreekt uit den naam Enos (= Mensch) voor den zoon van Seth (in Gen. 5:6). Maar hoe nu dit uitte leggen? Frey nu zegt zoo treffend dit van dit stuk Gen. 6:1—4 door anderen wel genoemd het stuk erratisch blok van oer-graniet, dat van gevallen reusachtige helden, begraven onder hun groote schilden, de „van Tmek^weKe^(ef d“ldeli^e 2insPe,lin9 °P pericoop uit Gen. 6; zie vert. rroejstra) Job 26 :5: „De schimmen kruipen voor Hem weg” vertaalt Bleeker ren ••misschien juister „Giganten. ' Er volgt: wier woning onder de waterea ls |Yan de zondvloed? of de oer-oceaan?). blz 95 elmUth Frey uit Dorpat: Das Buch der Anfange, deel 1, Stuttgart 1935, 279-IX uiteen vervlogen wereld inde historie bleef liggen, of ook: het meest mythisch gekleurd beeld uit den ganschen Bijbel: „Dit beeld moet dienen om de richting aan te geven, waarin het streven der menschen vóór den zondvloed uitloopt. Die richting heet: Titanentrots, die de grenzen tusschen hemel en aarde, God en menschheid neerwerpen wil. De gedachte is ineen donker kleed gehuld, waarvan enkele trekken niet meer zijn te ontraadselen. Als een groote moeilijkheid, bijna als een aanstoot, doet ons bij het begin der vertelling deze verbinding aan van menschendochters met godenzonen.” „De bijbelsche verteller spreekt ineen beeld, dat aan de mythologie is ontleend, zooals alle volkeren die kennen. Het is de Titanenmythe, de vertelling van Bovenmenschelijke krachtwezens en Halfgoden, die den hemel willen bestormen. De beteekenis van dit beeld is het hoovaardig willen wegscheuren van de grenzen, tusschen hemel en aarde grenzen, die den mensch gezet zijn.” „Deze duistere vertelling van de overschrijding der grenzen tusschen Goddelijke Wereld en menschheid brengt tot uitdrukking de ziel van gansch een cultuur, den karaktertrek van heel een wereldperiode vóór den zondvloed: een tijd van groote daden; van de macht er van getuigen nog kolossale ruïnen; een tijd van geweldige helden, van bovenmenschelijke sterke krachtfiguren.” Maar ...alles ter eere en ten profijte van het eigen-ik! „Mannen van name”! Ook bij den Torenbouw van Babel klinkt dat weer: Laat ons een naam voor ons maken! „Mannen van Roem”, zoo is in Genesis de ideologie van de Godtrotseerende levensrichting.” Na dezen pericoop uit Genesis volge nu, hoe, wat daar ineen paar sobere lijnen bijna meer aangeduid dan geschetst is, met schrille kleuren in breede streken in het boek Henoch wordt voor oogen geschilderd (in hfst. 6,7, 8).1) „Nadat de menschenkinderen zich vermeerderd hadden, werden !) Vert. van prof. Beer. Ter verkorting sla ik hierbij over sommige verzen, bv. met de opsomming van de namen van de „oversten over tien” van de gevallen engelen. hun schoone en lieftallige dochteren geboren. Toen evenwel de engelen, de hemelzonen, deze zagen, begonnen zij die te begeeren en zeiden onder elkander: Komaan, wij willen ons vrouwen zoeken onder de menschendochteren en kinderen voor ons winnen. Semjasa echter, hun overste, sprak tot hen: Ik vrees, dat gij deze daad niet zult uitvoeren en dan zal ik alleen deze groote zonde te boeten krijgen. Toen antwoordden zij allen en zeiden: wij willen een eed zweren en door verwenschingen ons onderling verplichten, om dit plan niet op te geven, maar om het voorgenomen werk te volbrengen. Toen maakten zij een samenzwering Er waren er in totaal 200, die inde dagen van Jared 1) op den top van den berg Hermon afdaalden Deze 2) en alle anderen met hem namen zich vrouwen, ieder van hen zocht zich eene uit en zij begonnen zich met hen te vermengen en zich aan hen te verontreinigen; zij leerden ze toovermiddelen, bezweringsformulieren en het snijden van wortels en openbaarden hun de geneeskracht van allerlei planten. 3) Deze vrouwen brachten evenwel kinderen voort, die 3000 ellen lange reuzen werden en alles wat de menschen verwierven, opvraten. Toen nu de menschen hun niets meer konden voorzetten, keerden zich deze reuzen tegen de menschen en vraten de menschen zelf op en de menschen begonnen zich te bezondigen 4) aan vogels, dieren, reptielen en visschen, ja ze aten elkanders vleesch op en dronken bloed. Zoo riep de aarde om wrake over al de onrechtvaardigen. Asasel leerde den menschen de vervaardiging van zwaarden, wapens, schilden en borstpantsers en toonde hun de metalen met hun bewerking en de armspangen en sieraden, het gebruik van wenkbrauwenverf en het verfraaien der oogleden, de kostbaarste en uitgezochtste edelgesteenten en allerlei verfstoffen. 5) Zoo heerschte 1) Van wien Henoch afstamde! 2) D.w.z. de oversten over tienen. 3) Men ziet: het boek Henoch schildert hier, niet met den Blocksberg, maar met den Hermon op den achtergrond, bijna zoo iets als een heksensabbat van booze machten uit het luchtruim en jonge vrouwen der menschen. 4) Door het eten van onrein voedsel! 5) Dus: wapenindustrie voor de mannen en kunstmatige schoonheidsverjonging allerwege goddeloosheid en zij leefden in ontucht en geraakten op verkeerde wegen en al hun paden werden verdorven. Semjasa leerde de bezweringen en het snijden der wortels, Amaros het losspreken van bezweringen, Baraquel het sterrenkijken, Kolabeël de astrologie, Ezegeël de kennis van wolken en weer, Arakiël de teekenen der aarde, Samsaveël de teekenen der zon, Seriël de teekenen van de maan. Toen nu de menschen zoo omkwamen, schreeuwden zij het uit en hun roepen drong tot den hemel.” De Grieksche mythologie kent de gestalte van Prometheus, die den góden het vuur roofde en dit naar de aarde bracht en deswege daar dit in handen van nietige stervelingen maar onheil zou brouwen ■— ontzettend gefolterd werd. Het boek Henoch laat verwante accoorden hooren, wanneer het opsomt wat de gevallen engelen aan geheime wetenschap uit de wijsheid vaneen andere wereld medebrachten voor de menschheid. „Kabbala” werd sedert de 12e eeuw inde Middeleeuwen de naam voor een geheimzinnige verborgen gehouden wetenschap der Joden. Een kiem daarvoor ligt reeds in dit boek Henoch. Het boek Henoch vertelt daarna verder, hoe Henoch, als Gods gerechtsdienaar en schrijver (!) uit den hemel op aarde wordt gezonden om den gevallen engelen hun oordeel aan te kondigen. Hij legt hun daarbij heel gemoedelijk uit, dat aardsche wezens kinderen behooren te krijgen, omdat zij sterfelijk zijn, maar voor hemelsche, die onsterfelijk zijn, is dat uiteraard onnoodig. Deze engelen vragen nu aan Henoch om bij God hun voorbidder te zijn. 1) Henoch stelt dus een verzoek om gratie voor hen op schrift. voor de vrouwen. Is het niet of wij na den Middeleeuwschen Blocksberg nu onzen eigen tijd te zien krijgen? 1) Precies andersom als in Job, waar men oordeelt, dat een mensch bij God de voorbidding vaneen engel behoeft (inde discussie met de vrienden; Job 5 : 1, 33; 23; de St. vert. heeft hier engel door gezant vervangen; engel beteekent immers in het Hebreeuwsch letterlijk bode, nl. (hemel-)bode. Men zou dan evenwel overal engel als gezant moeten vertalen. Men kan uit het verschil opmaken, welk een hooge positie Henoch innam bij de Joden! Maar dit wordt afgewezen. Het gaat hier dus met Henoch juist andersom als met Jona bij Ninevé. b. De reis ineen wondere onderwereld door Henoch als een antieke Dante. Bekend is dat trio gedichten van den Florentijnschen ziener der Middeleeuwen, Dante, dat ons rondleidt door Inferno, Vagevuur en Paradijs. lets dergelijks komt ook reeds voor in het boek Henoch (hdst. 17— 36). Het begint als een wild tafereel uiteen Oostersche sproke: „Zij namen mij daar en verplaatsen mij aan een oord, waar alle dingen van vuur zijn en, als zij willen, nemen deze vurige dingen menschelijke gestalten aan. Zij brachten mij naar de plaats van den stormwind en op een berg, wiens uiterste spits inden hemel reikte. Ik zag daar de plaatsen der lichten, de voorraadskamers van de bliksemen en de donderslagen en inde uiterste diepte een vurigen boog, pijlen met hun koker en een vurig zwaard en nog veel bliksemen. Zij brachten mij aan de levenswateren en bij het vuur van het Westen, waarin telkenmale de ondergaande zon verdwijnt. Ik kwam bij een vuurstroom, welks vuur als water vliet om zich uitte gieten ineen grooten oceaan in het Westen, t) Ik zag de groote stroomen en kwam tot den grooten vloed 2) en tot het land der groote duisternis 3) en ging daarheen, waarheen alle vleesch wandelt. Ik zag de bergen der zwarte winterwolken en de plaats, waarheen alle „wateren-der-diepte zich uitgieten Ik zag de reservoirs van alle winden en de grondvesten der aarde; ik zag den hoeksteen der aarde.” Naar de voorstelling van den schrijver werden niet alleen de wolken, maar ook zon, maan en sterren door speciale winden om de aarde heen in het rond voortgeblazen! Voorbij een plaats met zeven brandende edelsteenbergen komt 1) In alle landen der Oudheid was het uiterste Westen het land des doods. Vergelijk slechts wat volgt. 2) Dit is dus hier, wat de Styx was bij de Grieken. 3) Vergelijk in het N. T.: het land der buitenste duisternis! (Matth. 22: 13). Henoch aan het uiterste van het heelal. Hier ziet hij de verblijfplaats der gevallen engelen: „Ik zag een diepen afgrond met zuilen van hemelvuur en ik zag sommige zuilen daarvan instorten; ze waren noch naar diepte noch naar hoogte te meten, i) Achter dezen afgrond zag ik een plaats, waar noch de hemelkoepel daarboven noch de vastgevoegde aarde daar beneden, noch de wateren daaronder te zien waren 2); er waren daar ook geen vogels, maar een oord was het, woest en onheilspellend. Ik zag daar zeven sterren als groote brandende bergen. Toen ik daarnaar informeerde, sprak de engel: „Dit is de plaats, waar hemel en aarde ten einde zijn." ” Dit is, vertelt de engel verder, een „gevangenis voor ongehoorzame sterren”, die nl. niet hun loopbaan liepen, toen God ze riep, maar traag waren; nu moeten ze hier 100.000 jaren branden voor straf. 3) En naar ditzelfde oord hoort nu Henoch, dat de gevallen engelen (van Gen. 6 : I—4) tot straf verbannen zijn; de vrouwen, die ze gehad hebben, zijn in sirenen veranderd en spoken inden grooten oceaan rond! Even verder wordt ons een tooneel geschilderd, dat ook door Dante zelf zoo kon zijn afgemaaid. De engel leidt Henoch naar een gebergte, een groot en geweldig gebergte met steile strakke rotsen. Hierbinnen in zijn vier geweldige holen (we zijn nog altijd in het verste Westen!) en in deze spelonkcomplexen huizen de zielen der menschelijke afgestorvenen en wachten op den Oordeelsdag. Van de vier afzonderlijke ruimten is er één voor de geesten der rechtvaardigen; hier vliet een koele bergstroom door deze grot. Een andere, tweede afdeeling is voor goddeloozen, die in vollen vrede zijn begraven (denk aan den rijken man uit Lukas 16:19) en die nooit in hun zondig leven eenige vergelding voor hun boosheid 1) Dus als het ware naar boven en naar beneden tot in het oneindige verlengd. 2) Het gewone Oostersche beeld in drie verdiepingen: hemelgewelf aardbodem „de wateren onder de aarde.” 3) In Babylonië waren de planeten tevens góden; hier zijn ze als engelen met vlammende fakkels gedacht, toch een geestverwant idee. hebben gehad; hier zijn ze afgezonderd tot de allerfolterendste pijnen inden Oordeelsdag, tot in eeuwigheid verdoemd: „gebonden tot in eeuwigheid.” Een derde afdeeling is er voor de geesten der klagenden, die door de boozen op aarde zijn omgebracht en die dus in dit leven al geleden hebben. Van hen staat niet vermeld, waar ze later blijven. Wel wordt dat opgeteekend vaneen vierde groep: menschen, die men geen goddelooze zondaars kon noemen, maar die evenmin door vroomheid uitmuntten bij hun leven. Deze zijn voorbestemd om hier altijd te blijven, in alle eeuwigheid. Terwijl de rechtvaardigen worden opgewekt ten leven en de echte boosdoeners uit dit Sjeool overgaan inden Oordeelsdag naar de eigenlijke hel, de Gehenna. De afdeeling voor rechtvaardigen is licht, de andere drie zijn stikdonker. Deze vier ruimten zijn totaal afgesloten van elkander. „Toen prees ik, Henoch, den Heerder Heerlijkheid en sprak: Geloofd zijt Gij, o Heer, Gij rechtvaardig Wereldbeheerscher! Uit dit oord nog dit tafereel: „Ik zag den geest vaneen gestorven menschenkind klagen en zijn stem drong tot mij door en klaagde. Toen vroeg ik den engel Rafaël, die bij mij was: „Bij wien behoort deze klagende geest? Van wien is deze klagende stemme, die doordringt tot inden hemel en klaagt? Toen antwoordde hij mij: „Deze geest is het, die van Abel uitging, toen zijn broeder Kaïn hem doodsloeg en Abel klaagt over hem tot zijn nakomelingschap van de oppervlakte der aarde is uitgedelgd en zijn nakomelingen zijn verdwenen onder de nakomelingen der menschen!” (Henoch 22 : 5—7). Wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan Openbaring 6 : 9 en 10: de zielen der martelaren onder het altaar, die tot God om wraak roepen? Men lette er op, dat nl. deze scène uit het Schimmenrijk met de klagende stem van Abel gedacht wordt als door Henoch te zijn geschouwd nog vóór de zondvloed kwam! En men vergelijke dan, hoe Christus heeft getuigd, dat éénmaal het Eindoordeel even onverwacht en ongedacht de aarde zal treffen als de zondvloed dat deed. (Matth. 24 : 38, 39). c. De wonderbare berggroep met den Levensboom. Nog meer geheimen van natuur en van religie worden Henoch onthuld, wanneer hij al maar verder naar het Westen in het heelal doordringt. Zoo ziet hij een onmetelijk laaiend vlammenvuur, dat dag-en-nacht doorbrandend en rondwentelend nooit een moment rust kent. De engel Raguel legt Henoch uit, dat „dit roteerend vuur” de kracht is, die de beweging van alle hemellichten regelt! Moet dit wonderbare geheimzinnig verhaal soms de wijsheid verhullen, dat een groot centraal zonnevuur vermoed werd als centrale drijfkracht van alle planeten- (en zelfs sterren-)beweging? Of flakkert hier een vuur van onmetelijke fantasie op, wildweg verondersteld op de gis? Henoch gaat verder, nog verder, langs een dag en nacht brandend vulkanisch gebergte. Het was een Zevengebergte, uit zeven afzonderlijke bergen samengesteld, vol van de heerlijkste edelgesteenten, iedere berg anders van vorm en samenstelling, gescheiden door zeer diepe, grillig gevormde ravijnen. Henoch verhaalt: „De zevende berg lag tusschen de andere en overtrof ze in hoogte, zoodat hij als een troon boven de andere uitstak. Hij was rondom begroeid met welriekende boomen. Onder hen bevond zich één boom, welks geur mij geheel onbekend was. Noch een van de boomen hier, noch andere boomen geleken op hem. Hij verbreidde meer geur dan alle welriekend reukwerk; zijn bladeren en bloesems en hout kunnen nooit verwelken, zijn vruchten evenwel zijn als de vruchttrossen der palmen. x) Toen sprak ik: hoe mooi is die boom, hoe welriekend, hoe lieflijk zijn bladeren, hoe verkwikkend de blik op zijn bloesemschoonheid. Toen antwoordde mij Michaël, één van de heilige en hooggeëerde engelen, mij als leidsman meegegeven: „Henoch, wat vraagt gij mij?” Toen antwoordde ik, Henoch, hem: Alles mocht ik weten, maar vooral wat betrekking heeft op dezen boom! Hij antwoordde mij: „Deze hooge berg, dien gij gezien hebt, die den troon Gods gelijkt met zijn hoogen top, is Zijn troon waarop de Groote en Heilige, de Heerder Heerlijkheid, de Koning der wereld, zitten zal, 1) Uiteraard zijn ineen Joodsch geschrift dadelpalmen bedoeld, wanneer van palmen wordt gesproken. wanneer Hij nederdaalt om aan de aarde het goede te vervullen. Geen mensch ter wereld heeft de macht dezen boom aan te raken tot op het Groote Gericht, wanneer Hij aan allen wrake oefent en de Voleinding voor altijd plaats grijpt; dan zal deze boom er zijn voor de rechtvaardigen en deemoedigen. Zijn vrucht zal de uitverkoornen het leven geven en Hij zal, hun tot spijze, overgeplant worden bij het Huis Gods, het Huis van den Koning der Eeuwigheid. Dan zullen de rechtvaardigen zich uitermate verheugen en vroolijk zijn en het heiligdom binnengaan, terwijl de geur van dezen boom hun gebeente doortrekt. Zij zullen op aarde langer leven dan ooit één van hunne vaderen geleefd heeft en al hun dagen zal hun geen droefheid noch leed noch moeite noch plaag ook maar genaken.” Henoch looft en prijst daarvoor dan God. Deze scène met „den boom des levens” is zeer merkwaardig in velerlei opzicht. Het toont, hoe aardschgekleurd de verwachting der Joden omtrent de opstanding was. Door het eten van deze vrucht zouden de schimmen der rechtvaardigen leven herkrijgen. Evenwel aardsch leven, hoewel ongekend lang. Het maakt de vraag begrijpelijk van de Sadduceeën, die dit niet geloofden, over het geval van de vrouw, die zoo dikwijls hertrouwd was (Matth. 22 : 23). Maar in dit licht moeten we ook bezien het feit, dat tijdens de eerste eeuwen inde Christenheid veelvuldig het populaire geloof heerschte, dat men met het eten van het brood van het H. Avondmaal een Godde- lijk bestanddeel mee opnam, dat de werking van den dood eenmaal te niet zou doen. Het herinnert ook aan verwante klanken van Jes. 65 : 19,20, dat men eenmaal 100 jaar voor een jongeling nog maar een geringe leeftijd zal vinden. *) Deze „levensboom” als middel tot opstandingsleven komt ook voor ineen Joodsch apokalyptisch geschrift uit ongeveer denzelfden tijd als de Openbaring van Johannes (80 na o. j.) en om zoo te zeggen een Joodsche tegenhanger daarvan verkeerdelijk genoemd het 4e *) Men bedenke evenwel, dat men bij de Joden onder de zestig jaar een jongeling was en daar boven een „ouderling”. boek van Ezra en met even weinig recht aan Ezra inden mond gegeven als ons boek aan Henoch. Men leest daar *) (Ezra 8 : 25): „Want voor ü is het Paradijs open, de levensboom geplant, de toekomende eeuw toegerust, de zaligheid voorbestemd, de stad gebouwd, het vaderland verkoren, de goede werken geschapen, de wijsheid bereid, de (zonde) kiem verzegeld, de ziekte uitgedelgd. de dood verborgen, het doodenrijk weggevloden, de vergankelijkheid vergeten, de pijn over.” En ook inde Openb. van Johannes komt deze levensboom voor in het midden der zaligen (2:7; 22:2 en 14); zoo bijv. zegt daar Christus: „Ik zal hem geven te eten van den boom des levens”. In dezen zin komt ook dit beeld voor in „De testamenten der 12 patriarchen” (nl. van de zonen van Jakob), dit is inden vorm, waarin het thans nog bekend is een Christelijke bewerking van een ouder Joodsch geschrift. Levi zegt daar (18): „En God Zelf zal de poorten van het paradijs weer openen en wegdoen het tegen Adam dreigende zwaard en zal de heiligen te eten geven van den boom des levens; dan zal de Geest der Heiligheid op hen zijn.” 2) Het is lang niet onmogelijk, dat bij Paulus een moeilijk verstaanbaar vers ineens duidelijk wordt, wanneer wij denken aan den geurenden levensboom uit dit tafereel van Henoch, nl. 2 Kor. 2:16: „een reuke des levens ten leven.” Indien inden brief van Judas een vers uit het boek Henoch regelrecht geciteerd is, waarom zou dan niet bij Paulus er tenminste een zinspeling op te vinden zijn? 1) Vert. Prof. Gunkel. 2) Vert. Lic. F. Schnapp. f. Historie in profetische visioenen (86-90). Reeds merkten we op, hoe de doodslag op Abel door Kaïn werd voorgesteld als het neerstooten vaneen roode koe dooreen zwarte. De groote figuren uit den oertijd zijn in deze visioenen stieren en runderen, het verbasterd nageslacht schapen. De vromen zijn alle witgekleurd. Sterren vallen van den hemel (gevallen engelen!) en vermengen zich met kalveren van den zwarten stier (Kaïns geslacht!) en als resultaat ziet men olifanten geboren worden! (de reuzen uit Gen. 6 : I—4), Na den tijd van Jakob zijnde dagen der aartsvaders voorbij en zien we in plaats van runderen schapen ten tooneele verschijnen. Door allerlei roofdieren worden die gejaagd en verscheurd. De Heerder schapen wilde nl. niet meer onder hen wonen. Hij had 70 „herders” aangesteld om deze schapen te hoeden en hun precies gezegd, welke schapen ze aan de roofdieren mochten overgeven. Deze „herders” evenwel waren ontrouwe „herders” en lieten de roofdieren alles verscheuren, wat deze machtig konden worden; niets trokken ze er zich van aan. Zelfs verwoestten de roofdieren huis en toren, waarin eens de Heerder schapen had gewoond (verwoesting van Jeruzalem). Maar drie der geroofde schapen kwamen terug en bouwden dit weer op (Zerubbabel, Ezra, Nehemia). Van roof dieren hooren we nu niet meer. De tijd der oude rijken is voorbij. Nu komen kooivogels de schapen aanvallen; groote arenden hakken met hun snavels los op de arme dieren, die nu nergens meer ontvluchten kunnen. Dan beginnen bij de lammeren, die angstig om hulp schreeuwen, scherpe hoornen te groeien, waarmee ze zich te weer stellen: we zijn in het tijdvak der Makkabeeën Israël weert zich weer! „Slechts hardnekkig vooroordeel kan ontkennen, dat met de lammeren de Makkabeeën bedoeld zijn.” (Schürer 111, 199). Langen tijd hebben de uitleggers deze „herders” als koningen opgevat. Schürer zegt daarvan (111, 197): „Inde verklaring van deze in alle opzichten duidelijke en doorzichtige voorstelling schijnen de uitleggers bijna gewedijverd te hebben om ze verkeerd te verstaan”! Thans is men het er over eens, dat met het tijdvak der 70 „herders” maar die zijn er dan ook geweldig voor gestraft... (toen het veel te laat was en het onherstelbaar was, ja eeuwen door gewoekerd had!) Is de God van dezen auteur die van alle wereldraadselen de geheimen meent te kennen, dan niet een God, die alwetend en almachtig is? Laat Hij zich dan als een onwetend mensch door zijn Engelen Zijn werk inde war sturen en ziet daarbij machteloos toe? Of liever ziet Hij dan heelemaal niet toe en bemerkt Hij het dan pas als het veel te laat is? Hoe valt het te rijmen met Zijn almacht en alwetendheid, dat Hij in het wereldbestuur de Dupe is van zijn sloffe engelen? x) Job 13 :8: Zult gij voor God twisten? St.vert. moet zijn: pleiten; dus als Zijn advocaat optreden. bedoeld is de tijd van Israëls verdrukking door vreemde volken en dat met de 70 „herders” bedoeld zijn 70 beschermengelen (het beeld komt ook elders voor inde Joodsche Haggada), nl. tegen elk der 70 heidenvolkeren een. Neen, het kunnen geen koningen zijn. Zij ontvangen allen gelijktijdig van God hun opdracht; hun oordeel sluit hen in bij de (reeds vroeger) gevallen engelen. De idee van den auteur is deze: Israël is meer verdrukt dan het verdiend heeft; de goeden zijn evenzeer gestraft en verdelgd als de kwaden. Hoe is dat te rijmen met een rechtvaardig Godsbestuur? Het is hetzelfde probleem als in het boek Job. Het bange, benauwende probleem. De auteur van het boek Henoch wil hier nu optreden als wat Job noemde „een slecht advocaat voor God” (Joh. 13:8) t) en God rechtvaardigen. Hij doet dit door de schuld op de engelen te schuiven die God had aangewezen om de vromen te behoeden en er voor te waken, dat deze inde algemeene verdrukking geen leed trof. Die beschermengelen hebben hun taak schandelijk verwaarloosd! Het is al te scherpzinnig geworden. Zeker, een mensch kan niet altijd aansprakelijk gesteld worden voor wat zijn ondergeschikten doen en laten. Maar zelfs een mensch in vele gevallen toch wèl, speciaal indien hij deze ondergeschikten zelf uitkiest en aanstelt en te controleeren heeft. Verzuimt hij dit, dan is hij in gebreke. En neem nu aan, dat de auteur van het boek Henoch God wil vrij pleiten van het feit, dat de goeden evenzeer als de boozen in ellende komen, door aan te voeren: dat is de schuld van die laksche beschermengelen, Neen, het is maar goed, dat dit boek Henoch (ondanks het streven der oudste en oudere kerkvaders en ondanks het citaat in het N. T.) toch nooit canoniek is geworden! In plaats van één groot wereldraadsel op te lossen verveelvoudigt deze spitsvondige vinding de moeilijkheden. Och, laten weden auteur niet te hard vallen. Zou er in onze officieele kerkleer nergens en nooit over dingen te diep en te wonderbaar voor een beperkt menschenverstand ook zulk een spitsvondige mechanica ooit zijn ingeslopen? Er is voor den menschelijken trots misschien niets moeilijker dan te doen zooals het boek Job dat heeft gedaan: de quaestie zoo scherp mogelijk te stellen en dan het probleem onopgelost te laten; alleen maarte laten zien: zooals de vromen van thans het algemeen decreteeren, dat is onhoudbaar, maar ik weet zelf niets beters te geven. Ik kan alleen maar zeggen: „houd het geloof vast!” Zoo deed het boek Job. Neen, daarbij vergeleken is deze quasi-diepzinnige peinzerij van het boek Henoch geen vooruitgang. g. Tijdvakken van de Historie. Wat verder volgt kunnen we wel laten rusten. Ik stip slechts even aan, dat Henoch nadat hij dit alles heeft gezien (als toekomstige historie!) overvloedig weent, wijl zijn nageslacht zulke vreeselijke tijden wachten. Hij laat door zijn zoon Methusalem diens broeders samenroepen; dan schrijft hij alles voor hen op1). Daarbij deelt hij (naar het voorbeeld van het boek Daniël) de heele historie in naar „wereldweken”, tien in getal. Zéér lang duren die „weken”; het is de vraag of zelfs ook maar gedacht is aan 7 X 50 jaren (jubeljaar-perioden) en of het niet reine willekeur is, *) Het maakt den indruk, dat daarbij geleerd wordt de absolute doemwaardigheid van alle „heidenen” (= niet-Joodsche volkeren). Hfdst. 91: „Hun tempels zullen met vuur verbrand worden en zij zelve van de gansche aarde worden weggedaan en inde verdoemenis des vuurs geworpen en inden toorn van het geweldig, eeuwig gericht zullen zij omkomen. De rechtvaardigen (let wel op, die alleen) zullen van den doodslaap ópstaan." deze indeeling. Die tien „wereldweken” kunnen met een kenmerkend persoon of kernwoord aldus worden aangeduid: 1. Henoch, 2. Noach, 3. Abraham, 4. Mozes, 5. Tot Tempelbouw, 6. Tot Tempelverwoesting, 7. Het afvallig geslacht (en dat ondanks Ezra! O hoe bestaat toch de neiging de vroomheid van vroeger blanker en boosheid van eigen tijd zwarter te zien!), 8. Het zwaard aan de gerechtigheid gegeven om den Grooten Koning een Huis te bouwen (Makkabeeëntijd?), 9. Het gericht aangekondigd, 10. Eindgericht. De slotgedeelten zijn zeer vaag natuurlijk, omdat dit boek inden tijd der Makkabeeënheerschappij geschreven is, kon de auteur tot zoover Henoch goed laten profeteeren, maar voor daarna schieten zijn krachten te kort. Afgezien van ingelaschte stukken uiteen Noachboek besluit dan het Henochboek met een tiental hoofdstukken met vermaningen, vol eindelooze herhalingen die men in het kort kan weergeven in enkele woorden: Rechtvaardigen, houdt vol! Wee over u! gij zondaren en goddeloozen! § 7. Het middenstuk van het boek Henoch dat uit later tijd dagteekent. Dat dit een apart verlengstuk uit later tijd is, wordt eenigszins aangeduid inden titel: „Tweede gezicht der Wijsheid, hetwelk zag Henoch de zoon van Jared.” Eender beste gedeelten is nog hfdst. 45—57, waarin veelvuldig sprake is van den Messias. Men leest aan het begin van hfdst. 46. „Ik zag Dien, Die Oud-van-hoofd is: zijn hoofd wit als wol; bij Hem een ander, Diens aangezicht als de gelijkenis vaneen mensch en dat aangezicht vol gratie als vaneen heiligen engel. Ik vroeg den Engel die met mij ging en mij alle geheimenissen uitlei, naar dezen zoon des Menschen, Wie Hij zijn mocht, vanwaar Hij gekomen mocht zijn en waarom Hij naast Dien, Oud-van-hoofd ging? Hij antwoordde mij: Dit is de Zoon des Menschen. Die de gerechtigheid bezit, bij Wien de gerechtigheid woont en die alle verborgen schatten openbaartl); want de Heerder geesten heeft Hem uitverkoren en zijn lot heeft voor den Heerder geesten alles overtroffen in rechtschapenheid tot in eeuwigheid!” Evenals in „Openbaring” wordt verhaald (hfdst. 47) hoe de heiligen inden hemel tot God roepen om te wreken het bloed der rechtvaardigen, dat op aarde vergoten wordt en hoe Hij zich op Zijn troon zet en de boeken laat openen. Ik citeer nog slechts eenige teksten, die niet zonder belang zijn, omdat het N. T. dezelfde terminologie gebruikt. „Daar zag ik een bron der gerechtigheid, die onuitputtelijk was. Rondom omgaven ze bronnen der wijsheid; alle dorstigen dronken daaruit en werden vol wijsheid en zij hadden woningen bij de rechtvaardigen en uitverkoornen.” Vergelijk het gesprek van Jezus met de Samaritaansche vrouw, waarin Hij zichzelven met zulk een bron vergelijkt! Zulke beelden leefden toen reeds in het volk (Joh. 4 ; 14 en 7 : 37). Ook Openb. 7 : 16 kent dit beeld. „Hij zal het Licht der volkeren zijn en de Hoop van allen, die bedroefd van harte zijn.” zegt Henoch 48 : 4. „Ik ben het Licht der wereld” spreekt Christus (Joh. 8:12) „Kom herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt!” (Matth. 11:28). Dat klinkt Messiaansch. „Allen, die de vastelanden bewonen, zullen voor Hem nedervallen en Hem aanbidden en prijzen, en loven en lofzingen den Naam van den Heerder geesten” (Henoch 48 : 5) „Opdat inden naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die inden hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,” zegt Paulus (Fil. 2 : 10). „Want in Zijnen Naam worden zij gered” (Henoch 48 : 7), „Gij zijt gerechtvaardigd inden Naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods” (Paulus, 1 Kor. 6:11), „Er is ook onder den hemel geen andere Naam, door welken wij moeten zalig worden” (Petrus, Hand. 4 : 12). „Hij zal de verborgen dingen richten, want Hij is uitverkoren door den Heerder geesten naar Zijn welgevallen” (Henoch 48:4), „Door Jezus Christus naar het welbehagen van Zijn wil 3) Vergelijk Colossenzen 2:3: Io Wien al de schatten der Wijsheid en alle kennis verborgen zijn. Vergelijk ook vs. 9. ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen” (Paulus, Ef. 1 : 7 en 9). „Want als zonneschijn is het licht uitgegoten over het vasteland der aarde en de duisternis is geweken!” jubelt Henoch 58 : 5 over den Eindtijd, waarin de Messias heerschen zal. 1 Joh. 2 : 8 zegt: „De duisternis gaat voorbij en het echte licht schijnt nu!" Men denke nu niet, dat men dit ingevoegde Messiaansch middenstuk uit het boek Henoch lezen kan als een stichtelijk halfnieuwtestamentisch epistel. Integendeel men moet naar teksten als deze aangehaalde zoeken en onderduiken ineen zee van dorre smakeloosheden en eindelooze herhalingen, om er naar te speuren als naar een enkelen parel op den bodem van deze zee. Alleen curiositeitshalve geef ik nog een ontboezeming uiteen van zijn plaats geraakt stuk, dat nog eens weer er over begint, hoe groot de zonde der gevallen engelen was, dat zij de menschen het schrijven hebben geleerd. De auteur spreekt daarvan, als de middeleeuwer over de boekdrukkunst (de „zwarte” kunst!) en latere geslachten over nieuwe uitvindingen (vond niet Bilderdijk het metriek stelsel van maten en gewichten een uitvindsel van satan?) Wij lezen (Henoch 69 : 10) „Want daartoe zijnde menschen niet geschapen geworden, dat zij op deze wijze met schrijfstift en inkt hun trouw bekrachtigen. Want de menschen zijn niet anders dan de engelen geschapen geworden, om rechtvaardig en rein te blijven, en de allesvernietigende dood zou ze niet aangeroerd hebben; maar door dit hun weten gaan zij ten gronde en door deze kracht verteert de dood mij.” Er> staat „mij”: niet, zooals men verwacht zou hebben: „hen”. Want de auteur van dezen „Henoch” behoort ook tot het gilde der schrijvers en hij kan er van meepraten, dat dit „zware werk” hem heeft aangepakt en vergeet daardoor zelfs een moment, dat de (denkbeeldige) opteekenaar wordt voorgesteld als de oervader Henoch zelf, die immers niet gestorven was. §B. Hei Slavische Henoch-boek. Behalve de Ethiopische Henoch is er ook een Zuidslavisch 279-X Henochboek bewaard gebleven. Maar: dit is heel iets anders. Het bestaat uit drie gedeelten. Het eerste is een zeer vrije samenvatting van het boven besproken Ethiopisch Henochboek; gewrongen in het schema vaneen reis door de zeven hemelen, hoewel dit dikwijls bij de stof heel slecht past. Inden derden hemel is het Paradijs. In het eerste Henochboek kwam dit heelemaal in het uiterste Oosten voor !) (tegengesteld aan het Doodenrijk in het Westen dus); daar wees de engel aan Henoch nog den boom, waaraan Adam en Eva zich bezondigd hadden het was een onbewoond Paradijs. Het tweede deel verhaalt, hoe Henoch, nieuw bekleed, vóór God mag treden, die hem van de Schepping tot zijn eigen tijd de historie der menschheid verhaalt en hem dan naar de aarde terugzendt om den zondvloed aan te kondigen. Het derde deel is een vermaning aan Henochs nageslacht, die niets meer te maken heeft met al het bovenstaande uit het Ethiopische Henochboek, maar meer inden trant van de Spreuken van Jezus Sirach; alles echt-Joodsch, al zijn misschien enkele gedeelten bij de vertaling eenigszins in Christelijke termen getransscribeerd. Hier volgt één spreuk er uit: „Indien een mensch een goede gedachte koestert in zijn hart, om van het werk zijner handen te brengen voor het aangezicht des Heeren en zijn handen volbrengen dat evenwel niet, dan wendt de Heer Zijn aangezicht af van het werk zijner handen.” Wanneer echter zijn handen dat wél volbrengen, maar zijn hart mort daarbij, zoo bereikt hij óók daarmee totaal niets. In deze Slavische „Henoch” is feitelijk Henoch de Middelaar geworden in plaats van Christus. Het heet daar, dat God Henoch heeft uitverkoren meer dan alle menschen op aarde om voor Hem de zonden van al Zijn schepselen te noteeren en de zonden der menschen weg te nemen en te helpen de kinderen van zijn huis. 2) Hier is Henoch niet alleen Gods boekhouder voor het zondenregister der menschheid, maar ook Gods procuratiehouder, die kwijting kan geven en een streep kan halen door de schulden. -1) Nog oostelijker dan de Erythreïsche Zee, d.w.z. nog verder weg dan het oosten van den Indischen Oceaan. !) Volz, Eschatologie, blz. 198. INHOUD Blz. INLEIDING. 5 A. ONDERGANG DER MAKKABEEëN. DE OPKOMST VAN HERODES’ GESLACHT. HOOFDSTUK I. Na Caesars dood. Cassius. Antonius. Herodes’ opkomst. § 1. Cassius in Syrië. Dood van Antipar a. De strijd in Syrië zelf 6 b. De schatting. De dood van Antipater 7 c. Chaos in Palestina na Cassius’ vertrek 8 d. Na den slag bij Philippi (42 v.0.j.) 9 e. Marcus Antonius regelt de toestanden voor Syrië (en Palestina) 11 § 2. De groote inval der Parthen (40 v.0.j.). De laatste stuiptrekkingen van het geslacht der Makkabeeën a. Antigonus verdrijft Herodes 13 b. Het mislukte tegenoffensief van Herodes 16 c. Herodes door den Romein naar Jeruzalem gebracht 19 B. DE DYNASTIE VAN HERODES DEN GROOTE((34 v.0.j.) HOOFDSTUK II De politieke geschiedenis van Herodes den Groote. Blz. § 1. Herodes onder Antonius (37—31) a. De algemeene situatie aan het hof van Herodes 24 b. Aristobulus (III), de hoogepriester (ca. 35) 25 c. Antionus daagt Herodes voor zijn rechterstoel te Laodicea 30 d. De strijd om de macht tusschen Antonius en Octavianus 34 e. Cleopatra’s „frauenhafte” politieke tegenover Herodes 37 § 2. De Crisis. Zal Herodes onder Octavianus kunnen blijven regeeren? a. Herodes' reis naar het eiland Rhodus, waar hij Octavianus—Augustus ontmoet 39 b. Augustus door Palestina. Herodes’ gewin 42 c. Familietragedie. Dood van Mariamme en Alexandra 42 § 3. Herodes onder Augustus in het volle bezit der macht a. Herodes als Hellenistisch vorst 47 b. Herodes als koning der Joden 51 c. Herodes’ positie ten opzichte van de Romeinen 53 d. Het Overjordaansche wespennest 54 Blz. e. Salome en de zonen van Mariamme. Wraak en laster 58 f. Het bezoek van den Romeinschen veldheer en keizersvriend Agrippa aan Jeruzalem 61 g. Naar Byzantium. De Joden van Efeze 62 h. De zoon van Doris en de zonen van Mariamme 63 i. Herodes met de zonen van Mariamme vóór keizer Augustus 65 j. Ups and downs inde verhoudingen aan het hof 67 k. Voorbijgaande crisis. Ingrijpen van koning Archelaüs van Cappadocië 69 l. De opstand in het Overjordaansche. Keizerlijke ongenade 74 m. Wat intusschen aan het hof was gebeurd 81 § 4. Het sombere slot van Herodes’ leven a. De dood van de zonen van Mariamme 85 b. Naarden dood van Antipater 88 c. De dood van Herodes 98 C. LITERATUUR UIT DEZEN TIJD. HOOFDSTUK 111. Het boek der Wijsheid. § 1. Algemeene inleiding 102 § 2. Grieksche elementen in het boek I‘o3 §3. Het boek in verhouding tot de Wijsheid van Sirach 108 § 4. Paulus en het Boek der Wijsheid 108 § 3. Petrus en het boek der Wijsheid 111 Blz. § 6. Het boek der Wijsheid en de Gelijkenis van den Rijke en den Arme 112 HOOFDSTUK IV. Het wonderbare Boek Henoch. § 1. De historische Henoch en de sagenfiguur Henoch in verband met dit boek 116 § 2. De samenstelling van het boek 121 § 3. De veelbewogen geschiedenis van dit boek 123 § 4. Karakter en beteekenis van het boek 124 § 3. Rangschikking van den inhoud 127 § 6. Enkele proeven uit den inhoud a. Over den val der engelen 127 b. De reis ineen wondere onderwereld door Henoch als een antieke Dante 133 c. De wonderbare berggroep met den Levensboom 136 d. Rondom door de Wereldruimte 139 e. Antieke cosmografie 139 f. Historie in profetische visioenen (86—90) 140 g. Tijdvak van de Historie 142 § 7. Het middenstuk van het boek Henoch dat uit later tijd dagteekent 143 § 8. Het Slavische Henoch-boek 145