DOOR D.j.BAARSLAG D.ZN JERUZALEM ofCAESAREA JERUZALEM OF CAESAREA? door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XVII JERUZALEM OF CAESAREA? UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL JUDA ONDER ROMEINSCHE PROCURATOREN DE TIJD NA DEN DOOD VAN HERODES DOOR D. J. BAARSLAG Dzn UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN JERUZALEM OF CAESAREA? LIBELLEN-SERIE Nr. 282/283/284 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. HOOFDSTUK I DE JOODSCHE MESSIASVERWACHTING § 1. Inleiding. Eigenlijk is het opschrift niet heelemaal juist. Misschien had hier beter boven kunnen staan het meervoud: Joodsche Messiasverwachtingen. Maar dan was er kans op nóg grooter misverstand: dit namelijk, alsof in hoofdzaak zeer verschillende Joodsche Messiasbeelden scherp belijnd tegenover elkander zouden hebben gestaan met elk een bepaalde groep aanhangers achter zich. En dit nu was zeer zeker niet het geval. In hoofdzaak verwachtten alle Joden, voor zoover hun blik op den Messias der Toekomstwas gericht (bij Ezra b.v. bemerken wij daar totaal niets van) allen hetzelfde: een Leidsman des volks, geestelijk en wereldlijk hoofd tegelijk, die de vreemde overheersching zou doen verdwijnenl) en dan, over Israël regeerend, dit volk in het midden van het wereldgebeuren de eereplaats zou geven, waarop het recht moest doen gelden; met als vanzelfsprekend indirect gevolg, dat (van Israël als politiek-religieus centrum uit) de Godsregeering over heel de wereld zou worden uitgebreid. Zoodat deze nationaal-religieuze opperhoogheid van Israël (met zijn Messiaskoning) over de volken, zou eindigen ineen ~Soli Deo Gloria!” r) Zoo b.v. de vader van Johannes den Dooper: „Redding van onze vijanden en uit de hand van al degenen die ons haten!” (Luk. 1 : 71). Dat is het eerste, wat de grijze priester op het platteland van Juda uitjubelt, wanneer hem voor den geest komt de nabijzijnde vervulling der Messias-belofte! A. PERSPECTIEVEN § 2. De Joodsche voorstelling omtrent het Messiasrijk. Na beschreven te hebben den treurigen toestand van Israëls verval en vernedering en verstrooiing onder de volkeren, gaat inden Farizeeschen liederenbundel, die ten onrechte bekend staat als „Psalmen van Salomo”, het zeventiende lied verder (bij vs. 21): „Grijp in, o HEER en laat hun opstaan hun Koning, de Zoon Davids, op den tijd, door U verkoren, dat Hij reqeere over Uw volk Israël. ■—1 Gord Hem met kracht om onrechtvaardige overheerschers te verpletteren, om Jeruzalem te reinigen van de Heidenen, die het dagelijks vertreden! ■— Wijs en rechtvaardig drijve Hij de zondaren weg van het aardrijk ■— en verbrijzele Hij hun overmoed als pottenbakkersvaten! 1) Met ijzeren staf verplettere Hij al hun macht, en vernietige de goddelooze Heidenen met het zwaard Zijns monds 2), – zoodat voor Zijn dreiging de Heidenen vlieden, opdat Hij de zondaren terechtwijze wegens hun booze bedenkingen.” Dan zal Hij een heilig volk samenbrengen, dat Hij in gerechtigheid regeert, 1) Vergelijk uit de Psalmen van het O. T. Psalm 2. ") Hier behalve Ps. 2:9 ook Jesaja 11:4, St.vert. roede, zwaard Sept. In deze verwachting van wat het Messiasrijk geven zou, waren allen het wel eens. Maar omtrent den persoon van den Messias waren de meeningen vaag, uiterst vaag, ja zoo gevarieerd, dat daarin tegenstrijdige tendenzen af en toe doorschemeren. Ik zeg met opzet: doorschemeren. En niet: zich afteekenen. en zal richten de stammen van het heilig volk Zijns Gods. Hij laat niet toe, dat verder nog onrecht onder hen woont en niemand mag bij hen wonen, die in boosheid betrokken is. Want Hij kent ze, dat zij allen zonen huns Gods zijn. Dan verdeelt Hij ze naar hun stammen over het land en voortaan mag bijwoner noch vreemdeling onder hen vertoeven. Hij richt volkeren en stammen naar Zijn rechtvaardige wijsheid. Dan houdt Hij de Heidenvolkeren onder Zijn juk, opdat zij Hem dienen. Den HEER zal Hij openlijk voor heel de wereld verheerlijken en Jeruzalem rein en heilig maken, zooals het inden beginne was. x) De volkeren der aarde zullen komen om Zijne heerlijkheid te zien. Dat is een schildering vaneen Messiasrijk, waarvoor als model kan hebben gediend het Israël onder de Makkabeesche hoogepriesterkoningen, die de heidensche buurvolkjes onder den voet begonnen te loopen. Er staat verderop wel, dat deze Messiaskoning zich niet zal verlaten op de sterkte van zijn leger inden dag van den veldslag, maar dit wil volstrekt niet zeggen, dat Hij geen aardsch leger zou aanvoeren, integendeel: het sluit juist in, dat het Joodsche leger onder aanvoering van den Messiaskoning ten oorlog trekt, het komt tot den veldslag, maar het getal beslist daarin niet, door de Wondermacht Gods zal de Gideonsbende van den Joodschen Messiaskoning het al overwinnen. In één opzicht alleen is dit beeld anders dan het Makkabeeënrijk. De dichter ziet dat Makkabeeëngeslacht als een koningsreeks, die geheel ontaard was en het voorbeeld gaf van allerlei slechtheid. Daarom moest het onder dit verbasterd koningsras ook wel misgaan met Israël. Wanneer de ware Messiaskoning alle kwaad in Israël heeft uitgeroeid en alles inde puntjes gaat (strengste sabbatsviering naar Farizeesch model b.v.!), dan zal de vijand ras en voor a) Jesaja 1: 26 staat, dat eenmaal Jeruzalem zal heeten de getrouwe en rechtvaardige stad. Maar nergens in het O. T. is te vinden, dat het dit toekomstbeeld ooit in het verleden al eerder had vertoond ■— integendeel! Maarde dichter zoekt het in het schoon gedroomd verleden, den „tijd der vaderen"! goed verdreven zijn! Dan breekt het „Koninkrijk Gods” door. Althans wat de Farizeeër daaronder verstond. Christus Zelf zegt daarvan, wanneer Farizeeën (in dezen gedachtengang bevangen!) het Hem vragen (Luk. 17 : 20): „Niet komt het Koninkrijk Gods met uiterlijk waarneembare teekenen” (naar bovenstaande verwachting, die ook de hunne was!) „men zal ook niet kunnen zeggen: zie, hier is het of daar” (b.v. in Jeruzalem!) „zie, het staat” (onzichtbaar!) „midden onder u”. In het boek Henoch komt middenin (h. 37—71) een aantal uitbeeldingen voor (later ingevoegd) over den Messias en Zijn Rijk. Hoewel hierin meer aansluiting is naar het model van het boek Daniël met het Eindgericht en de opstanding der dooden, zoo is niettemin ook voor den auteur van dit boek Henoch het Messiasrijk niet denkbaar zonder de uitroeiing der goddeloozen. En dit is nu eens niet een echt-Farizeesch boek, maar een meer partijloos volksboek voor de vromen inden lande (aangehaald o.a. inden Brief van Judas, vs. 14, in het N.T.). Daarom volge hier voor de Joodsche Messiasverwachting ten aanzien van Diens te stichten rijk Gods ook nog een aanhaling uit dit Henoch-boek, omdat het karakteristiek is voor de denkbeelden van den tijd bij den aanvang van het N.T. Het gaat over de „woonstede der rechtvaardigen”. Die is nog niet zichtbaar, maar zal zichtbaar worden, als de Messias komt. Men denke aan onze verwante begrippen van „zichtbare en onzichtbare kerk”. Met deze wijziging, dat de Joodsche voorstelling hier het zich zóó denkt, dat het onkruid uit de tarwe zal worden uitgetrokken en het overblijvende „zichtbare” dan het ware Israël zal zijn: „Wanneer de woonstede der rechtvaardigen zichtbaar zal worden en de zondaren voor hun zonden gestraft zullen worden en verdreven zullen zijn van de oppervlakte van het vasteland en wanneer „de Rechtvaardige”l) verschijnen zal voor de uitgelezen rechtvaardigen, wiens werken zijn bewaard gebleven voor den Heerder 1) „De Rechtvaardige” komt als naam om den Messias aan te duiden, ook in het N. T. voor, zoo b.v. Hand. 3 : 14 waar Petrus zegt: Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend! Geesten, waar zal dan zijnde woonstede der zondaren en van hen, die den Heerder Geesten verloochend hebben? Het ware hun beter, zoo ze nooit geboren waren! Als de geheimnissen der rechtvaardigen openbaar worden, dan worden de zondaren gestraft en henengedreven voor het aangezicht van de uitgelezen rechtvaardigen. Van nu aan zullen zij, die de aarde in bezit hebben, niet meer machtig zijn, noch hoogverheven, ja, zij zullen niet in staat zijn om ook maar het aangezicht der heiligen aan te zien, daar de Heerder Geesten Zijn licht laat stralen op het aangezicht der heiligen en uitgelezen rechtvaardigen, t) Koningen en machthebbers worden te dien tijde vernietigd en overgegeven inde handen der rechtvaardigen en heiligen. 2) Van dan af zal niemand bij den Heer der Geesten (voor de boozen) om genade kunnen smeeken, daar het met hen uit is (38 : 1 6). Het bovenstaande is wel voldoende om ten duidelijkste aan te toonen, dat, wat het Jodendom zich ook mocht hebben voorgesteld aangaande de komst van den Messias, het zeker en stellig nooit gedroomd heeft vaneen Heiland, van wien gezegd zou worden: „Deze ontvangt de zondaren en eet met hen!” (Luk. 15 : 2.) Hoe zwaar dit woord wel weegt, is voor ons Westerlingen bijna niet meer aan te gevoelen. Het is een echt Oostersch ingeworteld besef, dat een gemeenschappelijke maaltijd een vasten innerlijken band legt tusschen gastheer en gasten en ze stempelt tot een gezelschap van dezelfde soort; een denkbeeld, dat o.a. nawerkt in onze H. Avondmaalsviering, van echt Oostersche symboliek. Wat het gevolg vaneen maaltijd kan zijn, leeren reeds de eerste bladzijden van den Bijbel (in Genesis 3). Hetzelfde Henochboek, dat we zoo even opsloegen, vertelt ook, hoe de rechtvaardigen en uitgelezenen zullen mogen eten van den boom des levens (Henoch 24), het tegenbeeld. De heele Oudtestamentische offer-idee het eten van het offervleesch, nadat een deel op het altaar van de Godheid x) Vergelijk Ex. 34 : 29. 2) Dit sluit m.i. geheel uit, dat hier in deze reeks van beelden de auteur reeds toe is aan het Eindgericht. Neen, hier wordt het Messiasrijk op aarde gegrond en de vreemde overheerschers der Joden vallen hun in handen. Het Eindgericht is reeds weer een volgende periode verder, over dooden, nu opgestaan. En nu eet Jezus met tollenaren en zondaren. Het zegt meer dan vele gelijkenissen in woorden; het sprak tot den mensch van toen meer uit dan een lange rede had kunnen doen. Wanneer Christus uit de dooden is opgestaan, is een van de eerste daden, dat Hij éét met Zijn apostelen om alweer sterker dan door woorden hun deelgenootschap aan Zijn verheerlijkt opgestaan-zijn hun te openbaren (Luk. 24 : 41) en al hun vrees voor Hem te bannen. Wanneer wij dit alles wél beseffen en beschouwen in het licht van de voorafgegane Joodsche verwachting van den Messias, als streng Rechter, onverbiddelijk, dan moeten wij toch wel iets aanvoelen van den Farizeeschen schrik over zulk een optreden des Heeren. In hun oogen was geen erger en ontstellender caricatuur vaneen Messiaskoning der Joden denkbaar. Voor een heel gewoon rabbi, ja zelfs voor zulk een „eigengemaakt” visschersrabbi uit dat „halve” Galilea was het al meer dan erg! Hoeveel te vreeselijker dan voor iemand met Messiaansche aanspraken! § 3. De Zone Davids. Messiaskoning. Eensi) heb ik geschreven: „De Zoon Davids. Zoo noemt later Christus zich.” Eigenlijk is dit niet heelemaal juist. Jezus Zelf noemt zich bij voorkeur anders. Maar, wanneer men Hem dezen titel gaf, heeft Hij hem niet geweigerd. (Matth. 9:27; Lukas 18 : 38; Matth. 21 : 15; Matth. 22 : 42.) Waarom heeft Jezus Zelf den naam „Zoon Davids”, waarop Hij recht had (Matth. 1:1), blijkbaar met opzet vermeden? (De ééne maal, dat Hij Zelf dezen naam ter sprake brengt, is het om den Farizeeën er met nadruk op te wijzen, dat de Christus niet „maar” is een Davidszoon, maar heel wat meer! (Matth. 22 : 41 enz.)) De reden, waarom Christus dezen naam heeft vermeden, is ongetwijfeld deze geweest, dat het volk inden naam „Zoon Davids” alles belichaamd achtte, wat in verband stond met een wereldsch *) In: De Man van Macht (David). Inleiding, blz. 6. was opgevlamd – brengt deze gedachte tot uiting: samen eten geeft een gemeenschappelijk innerlijk besef. Messiasschap en met de verdrijving der vreemde overheerschers. Bij „Zoon Davids” dacht men aan alles, wat inden bloeitijd van Israël groot en schoon was geweest, maar ook aan geweldige aardsche macht, aan nationale onafhankelijkheid en aan heerschen over andere volkeren. Het groote koninkrijk van David leek na zooveel donkere eeuwen nóg schooner dan het al was en men zag het op zoo verren afstand niet kleiner, maar juist veel grooter, dan het ooit geweest was. Een eigenaardig historisch verschijnsel bij volkeren met een grootsch verleden en een heel bescheiden heden. De verzoeking om werkelijk zich te geven als den populairgedroomden „Zoon Davids”, dien het volk zich had afgeschilderd als den komenden Messias, heeft Jezus bij eiken voetstap op aarde vergezeld. Zij is ons in beginsel al geteekend inde drie verzoekingen door den satan in het begin der drie synoptische evangeliën. Zij bereikte een hoogtepunt, toen de scharen na het brooden-wonder Hem als „Messiaskoning” der Joden wilden uitroepen. Vijfduizend weerbare mannen (vrouwen en kinderen worden buiten beschouwing gelaten; alleen de armen, die het zwaard kunnen voeren, worden geteld). Het was aan het Galileesche meer, bij den brandhaard, waaruit telkens de oproersvlammen oplaaiden. Het groote gevaar voor deze ongeregelde benden, die vanuit ontoegankelijke schuilhoeken den Romein of de Herodessen beoorloogden, was niet het zwaard van den oorlogsman, maar het zwaard van den honger. Die dwong hen telkens hun veilige rotshoeken uitte zwermen en zich inde bewoonde wereld te wagen: de honger. Maar met een Messiaskoning, die inde woestijn brood kon verschaffen als Mozes het manna, daarmee durfden ze het te wagen. Daarmee zouden ze zoo noodig opnieuw de woestijn intrekken, zooals Israël achter Mozes aan uit het diensthuis Egypte. Ze eischen alleen den waarborg, dat hun Messiaskoning hen niet inden steek zal laten, maar ook voor het vervolg aldus in hun nood zal blijven voorzien (Joh. 6 : 34; 30!). Wanneer dan Jezus daar niet op in wil gaan, maar hun aandacht van het aardsche leven af wil richten op het eeuwige leven (Joh. 6 : 48-—SO), dan keert de groote massa van Galileesche patriotten dezen onbegrijpelijken en onwezenlijken pro- feet den rug toe en laat Hem eenzaam staan (Joh. 6:60 en 66). Van dit moment af geeft ook Judas (met zijn scherpen blik op aardsch gewin en rekensommen en kansberekening; Joh. 12:5) alle kans voor Jezus om te slagen op; hij loopt nog wel wat mee, maar zijn hart is niet meer met Jezus het is teekenend, dat bij deze crisis, waar Petrus namens alle apostelen het bevrijdende woord uit de ziel opwelt (Joh. 6 : 68), de evangelist vermeldt, dat dit niet namens Judas mede gesproken was (Joh. 6 : 70, 71). En men denke toch vooral niet, dat de andere apostelen, al waren zij van goeden wille, in hun Messiasverwachting eigenlijk aan iets anders dachten dan de groote massa zich voorstelde bij „Zoon van David”. Al bleven zij, ondanks alle ontnuchtering, toch aan den persoon van Jezus trouw. Wanneer de drie meest vertrouwde mannen onder hen Petrus, Jakobus, Johannes afdalen van den Berg der Verheerlijking, dan is het met het denkbeeld, dat nu Elia, dien zij daar hebben gezien, op aarde terug is gekomen, om door wonderen en met vuur van den hemel den weg tot den Messiastroon te effenen. (Matth. 17, vers 10.) Wanneer aan het begin van den lijdensweg Jezus in groote droefheid (Luk. 19 : 41) opgaat naar Jeruzalem, dan verwachten Johannes en Jakobus, zijn neven, straks, als de dynastie van den Messiaskoning is gegrondvest, naast Hem te tronen aan weerskanten (Matth. 20 : 20, 21). Ja, zelfs nog na de opstanding spookt dit idee nog altijd door de hoofden der Twaalven rond: Nu, na dit geweldig wonder, zal ook dat andere gebeuren: de intronisatie van den Messiaskoning over Israël: „Heer, zult Gij nu voor Israël het koninkrijk herstellen?” (Hand. 1 : 6.) Zelfs inden opgestanen, uit de dooden herrezen Heiland, zien zij nog altijd slechts: den Zoon van David. Met als hoogste roeping: een Israëlietische koningstroon te Jeruzalem. Toen Herodes de Wijzen moest inlichten omtrent de geboorteplaats van den „Koning der Joden”, antwoordden de Joodsche Schriftgeleerden hem: Te Bethlehem! (Matth. 2:5) en wel op grond van hun opvatting vaneen profetie van Micha (Micha 5 : 1). Dat was wel mee daarom, dat zij bij de vraag van Herodes ook zelf onwillekeurig hebben gedacht meer aan een Messiaskoning uit het geslacht van David, die voor Herodes’ heerschappij en dynastie een gevaar beteekende, dan wel aan een geestelijk Leidsman. Maar, al hadden deze Schriftgeleerden het hier bij het rechte eind, dat wil volstrekt niet zeggen, dat alle Joodsche Christusverwachting de oogen gericht hield op Bethlehem, de Davidsstad, of nog altijd niet zou verschijnen ~de Zoon van David”? Anders toch ware het b.v. totaal onmogelijk geweest, dat een officiëele deputatie van de hooge geestelijke autoriteiten te Jeruzalem aan Johannes den Dooper in vollen ernst een verhoor komt afnemen: „Geeft gij u voor den Christus uit?” (Joh. 1 : 19—-22.) Er was een sterke strooming onder de Joden, die alle verwachting van Davids verbasterd nageslacht had opgegeven en die het oog gevestigd had op de lijn van Levi en Aaron: het priestergeslacht. Tot Levi behoorde ook Johannes de Dooper, al was het dan niet tot de adellijke hoogepriestergeslachten. Men had onder de Makkabeesche vorsten gezien, dat Israël óók bloeien kon onder een ander koningsgeslacht dan dat van David. En tevens, dat de combinatie hoogepriester-koning practisch niet onmogelijk was. Feitelijk was reeds van de dagen van Ezra af het zwaartepunt verlegd naar de geestelijke leidslieden. Het Makkabeeën-régime had daarvan alleen de ontaarding laten zien; vele Joden achtten evenwel ook een zuiverder verwerkelijking mogelijk. Bovendien bedenke men, dat inden tijd van het N.T. feitelijk de hoogepriester, onder Romeinsche opperhoogheid, de belichaming was van het hoogste Joodsch nationaal gezag, zoowel op zuiver religieus als op juridisch-staatkundig gebied (president van het Sanhedrin, den Hoogen Raad der Joden!) Het Joodsche land was feitelijk een „kerkelijke staat” met den § 4. De zoon van Aaron —• Messias priester. hoogepriester als paus, onder Romeinsche suzereiniteit evenwel. De vergelijking gaat ook hierin op, dat de hoogepriester tevens geestelijk gezag had over de talrijke Joden „inde verstrooiing” buiten Palestina. Zoo is het begrijpelijk, dat er ook een strooming was, die bij den door God te geven Messias, die Zijn volk op nieuwe banen zou leiden naar de eindoverwinning en naar een geestelijk réveil, dacht aan de priesterlinie. Niet aan een Messias uit Juda, maar uit Levi. Het is juist tegen deze Joodsche mentaliteit, dat de auteur van den Hebreeënbrief in het N.T. een lang en uitvoerig pleidooi moet voeren; wel een bewijs, hoe taai van leven dit idee was, dat het zelfs na de opstanding van den Christus nog bij velen een onoverkomelijk bezwaar bleef om Jezus als zoodanig te erkennen enkel en alleen omdat zij nu eenmaal leefden in het vooroordeel dat de Ware Hoogepriester zou zijn uit de lijn van Levi. Er is in heel het N.T. geen tweede brief te vinden, die zóó systematisch tot één geheel is opgebouwd, i) Maar er is ook onder al de geschriften van het N.T. geen, dat ons zoo „vreemd” aandoet. Dat komt, omdat het ons ineen geheel andere wereld verplaatst, vol echt-Joodsche mentaliteit. En voor de lezers, waarop dit geschrift berekend is, is het een ernstige moeilijkheid, dat Jezus uit Juda is. In de „Ezra-synagoge” inde oude stad van Kaïro is een zeer oud geschrift ontdekt, (waarschijnlijk van kort vóór onze jaartelling), waaruit duidelijk blijkt, dat bijv. de Joodsche Messiasverwachters te Damascus ten tijde van het N.T. hun hoop gesteld hadden op een Messias uit de lijn van Aaron! Daarom betoogt de auteur van den Hebreeënbrief met nadruk, dat Jezus als „Zoon van David” recht had op „het hoogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek”; niet zonder ironie en humor houdt hij daarbij rekening met al de kleine vooroordeelen van zijn Joodsche lezers omtrent stamboom (zoo gewichtig voor een priester!), tienden, enz. Heeft niet Abraham, de meerdere van Levi, aan x) Alleen naar den vorm brief. Ongeveer wat wij thans noemen een brochure inden vorm van „een open brief . Men noemt dit literair genre wel „epistel” ter onderscheiding van echte brieven met adres als bv. Galaten. Melchizedek tienden opgebracht? (Hebr. 7 : 9 en 10) i). En met grooten nadruk en met hoogen ernst wijst hij daarbij aan, hoe Christus, hoewel uit Juda’s stam, in hoogepriesterlijke heerlijkheid den Levietischen priester verre te boven gaat (Hebr. 7 : 22). De oudtestamentische hoogepriester ging door het Heilige naar het wierookaltaar, dat vlak voor het Allerheiligste, Gods Troonzaal, stond, om God de gebeden voor te dragen. Maar Christus gaat naar den echten, werkelijken Troon Gods, de hemelen door! (Hebr. 4 : 14). Ook door het Heilige naar het Allerheiligste om bij God voorbede te doen voor de Zijnen. Wat evenwel bij den hoogepriester slechts symbool was, is bij Christus volkomen werkelijkheid geworden. Maar « indien Christus zóó hoog en verheven is, staat deze Hoogepriester dan niet zoo oneindig ver van ons af, dat Hij voor ons onbereikbaar is geworden en geen besef meer heeft van onze aardsche nooden? 2) Neen, zoo zegt de Schrijver van den Hebreeënbrief, neen! (Hebr. 4 : 15). „Want wij hebben niet een hoogepriester, die niet in staat zou zijn, met onze zwakheden mede te lijden, maar een, die in alle opzichten op gelijke wijze is verzocht geweest zonder zonde! Laten wij dan met vrijmoedigheid ons wenden tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en genade mogen vinden tot spoedige hulp”. 3) x) Zie hiervoor mijn boek „De Aartsvaders", Abraham en Melchizedek, blz. 80. 2) Het Middeleeuwsch idee, waarom Maria en allerlei heiligen als tusschenstations werden ingeschakeld! 3) Hulp, die te rechter tijd komt; die niet te laat is. De Statenvert. heeft hier „ter bekwamer tijd.” Weinig teksten zijn met zooveel wanbegrip zoo misbruikt. God alleen weet, hoeveel kwaad hiermee is gesticht! Hoe dikwijls heb ik dit niet hooren aanhalen, alsof de mensch, bereid zich te bekeeren en oprecht God zoekend, nu maar geduldig moet wachten, tot het God zoo eens een keer uitkomt om die gezindheid van den mensch aan te nemen. Men krijgt dan dit satanisch caricatuur van „bekeering”: de mensch is bereid en wil we], (inden grond van zijn ziel) maar het wachten is er op, dat God toeslaat inde om redding uitgestoken hand. leder, die den Bijbel met inzicht leest, weet wel, dat het precies andersom is. God is gezind te vergeven en steekt de hand uit naar den mensch om dien te redden en te grijpen. Het wachten is niet op God, maar op den mensch, dat die zich laat grijpen en niet zich afkeert, God is direct bereid; op Hèm behoeft niet gewacht „of het Hem behagen mocht.” De oorzaak der vertraging ligt bij den mensch en bij den mensch alleen. Bij den aanvang van den laatsten nacht Zijns levens staat Christus met elf apostelen inden Tempel. *) Boven de hooge poort, die toegang geeft tot het heilige Tempelgebouw, waarin Judas straks zijn bloedgeld zal binnenslingeren, staat een kolossaal groote vergulde wijnstok van metaal, met mansgroote druiventrossen, afstekend op het witte marmer. Het schijnsel der fakkels op het Tempelplein werpt glimglans van lichtreflexen op het spiegelend metaal. Hier neemt Christus afscheid van den Tempel, waarvan straks geen steen op den andere zal blijven staan en waarin morgen het voorhang zal scheuren van boven tot beneden en spreekt :,,Ik bende ware wijnstok!” (Joh. 15: 1). En daarna, vóór Hij voorgoed dezen Joodschen Tempel den rug toekeert, spreekt Hij in dezen Tempel uit „het hoogepriesterlijk gebed”: „Vader, Ik wil dat zij, die Gij Mij gegeven hebt, ook met Mij zijn, waar Ik ben!” Hier treedt Jezus op als „hoogepriester naar de ordening van Melchizedek.” Zijn doodvonnis zal tevens het einde van dezen Tempel beteekenen. Hier is Jezus inde lijn van Aarons hoogepriestergeslacht getreden naar de verwachting van hen, die allereerst een hoogepriester inden komenden Messias zagen. En die dit goed zagen. Al was het toch nog in bizonderheden heel anders dan zij dachten. Messias = Gezalfde. Dit gold van den hoogepriester, reeds lang vóór Israël een koning had. Maar deze hoogepriester zal – anders dan de aardsche, die buiten het allerheiligste, Gods Troonzaal, moest blijven, dóórgaan, de hemelen door, tot den Troon Gods, tot in „het Binnenst Heiligdom" (Hebr. 6 : 19, 20). Dan zal, symbool daarvan! het aardsche voorhangsel verscheurd worden (Matth. 27 : 51). Maar dan zal Hij ook al de Zijnen heiligen naar het beeld van Melchizedek, niet naar dat van Aaron, tot „koningen en priesters!” (Openb. 5 : 10). *) Hierover later nader. Ik verwijs hier slechts naar het slot van joh. 15 (vertrek uit het huis) en het begin van 18 direct daarna over den Kidron. De Tempel bleef dezen nacht open. Zie Pickl, Messiaskönig, blz. 72. Inde Joodsche theologie is de hoofdzaak van de profetie, de eschatologie, geheel verdrongen geraakt door allerlei andere dingen. Het past ons niet, daarover veel te zeggen, want eigenlijk is het bij de Christenheid precies zoo gegaan: over allerlei futiliteiten verkettert men elkander en de hoofdzaak der Nieuwtestamentische profetie, de Wederkomst van Christus, ziet de officiëele theologie maar al te veel over het hoofd. Waar evenwel nog werkelijk leven bestaat, t) dat zich ook uit, daar leeft deze verwachting in stilte voort bij het volk. Inde Joodsche commentaren over Deuteronomium staan de pijnlijkste en peuterachtigste uitweidingen over totaal onbeteekenende nietigheden van voorschriften; maar van de groote profetie van Dt. 18 : 15: „Een profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de HEER uw God verwekken, naar Hem zult gij hooren!” daarvan werd zoo goed als geen notitie genomen door rabbijnen en schriftgeleerden. Toch leefde deze herinnering wel voort in volkskringen, waar men deze gestalte aanduidde als „de” profeet. (Joh. 7 :40. Velen dan uit de schare zeiden: Deze is waarlijk de Profeet! anderen zeiden: Deze is de Christus!) „De profeet” en „de Christus” werd daarbij dan soms als hetzelfde bedoeld, maar ook wel als iets aparts beschouwd, waarbij min of meer in het midden werd gelaten, of de door Mozes beloofde „Profeet”, waarnaar het gansche volk zou hooren, dezelfde was als de elders door anderen voorzegde Messiaskoning der Joden dan wel of het mogelijk een zelfstandige verschijning was. Zoo kon dan de deftige deputatie uit Jeruzalems Sanhedrin, die men met alle theologische variaties bij uitnemendheid op de hoogte moet achten, ook aan Johannes den Dooper vragen, nadat deze beslist had ontkend de Christus te zijn: „Geeft gij u dan mischien toch wèl uit voor den Profeet?” (Joh. 1:21). 2) *) Daarmee bedoel ik volstrekt niet, dat men des Zondags naar de kerk optrekt om daar een preek over zijn hoofd te laten gaan en dan weer naar huis te trekken met „voor kennisgeving aangenomen.” Men lette er wel op, dat hier Elia, de Profeet en de Christus als drie verschillende personen door de Jeruzalemsche inquisiteurs worden opgevat. 282-11 §5. „De profeet (Deut. 18 : 15). Messias-pro[eet. „Men mag wel zeggen, dat de idee van den lijdenden Messias het Jodendom als geheel vreemd gebleven is.” Ook bij „een profeet als mij", door Mozes voorzegd, dacht men niet aan een profeet, die evenals Mozes zou stuiten op den tegenstand van Zijn eigen weerstrevig volk. Daarvoor zijn een man met diepen historischen blik als Stefanus de oogen opengegaan (Hand. 7 : 35, 51). Neen, wanneer onder het gewone volk er over gesproken werd, dat God eens een profeet zou geven inden trant van Mozes, een nieuwen Mozes om zoo te zeggen, dan dacht men daarbij niet aan een profeet, die een nieuw Verbond zou leggen tusschen God en Zijn volk, maar aan een wonderman, die opnieuw manna zou doen regenen (Joh. 6 : 30, 31 en 34). Of men vermeidde er zich in, dat van het gelaat van den Messiaskoning der Joden dezelfde lichtglans zou afstralen, die het gezicht van Mozes na diens gesprek met God voor het volk te vreeselijk maakte om aan te staren (Ex. 34 : 29; 2 Kor. 3 : 13). 1) Inderdaad is Christus opgetreden als een tweede Mozes. Dat lezen wij al bij het begin. Veertig dagen en veertig nachten was Mozes met God alleen op den woestijnberg, eer hij zijn taak op zich nam als leidsman voor zijn volk, het Gods wil te openbaren. Ten tijde van Jezus’ verschijning op aarde vertelden de rabbijnen daarvan, dat God voor Mozes de „tien woorden” („tien geboden”, zeggen wij) met eigen hand had opgeschreven, maar al het andere gedurende deze veertig dagen „Mozes inden mond gelegd had”. Daarmee was de tijd van zwijgen voor Mozes voorbij en begon hij te spreken. Zoo ook Christus. Veertig dagen, nadat hij door den doop van Johannes tot Zijn arbeid is gewijd, vertoeft Hij inde eenzaamheid om Gods stem te beluisteren (Matth. 4 : 2 en 11). Dan begint Hij te spreken (Matth. 5 : 2). 2) 1) Zie inde voorafgaande § 2 het citaat uit het Henochboek, hfdst. 38 :I—6; zie ook mijn boek Woestijnen en Wonderen, blz. 9. 2) Ik bedoel dit zoo: Matth. laat goed uitkomen: na de 40 dagen zwijgen begint nu het verhaal van het spreken. Ik bedoel het allerminst zoo, dat Jezus het allereerst de bergrede heeft gehouden. „De Bergrede is geen intree-rede”, maar een verzameling van uitspraken van Jezus inde vorm vaneen aaneenschakeling. Van dat schoon verleden van Mozes vertelden de rabbijnen, dat er toen geen blinden waren in Israël, want er staat geschreven: „En al het volk zag. (Ex. 20 : 18.) En geen doofstommen, want daar staat wederom geschreven: „toen antwoordde al het volk met één stem . . .” (Ex. 24 : 3) en ~al wat de HEER gesproken heeft” (dat hadden zij dus gehoord). Er waren ook geen lammen, want nog staat er geschreven: Mozes leidde het volk uit het kamp, Gode tegemoet en zij stonden...” (Ex. 19 : 17). Het zij verre, dat ik deze rabbijnsche letterknechterij hier geef als een model van uitlegkunde: het is er mij om te doen om te wijzen op de voorstelling, die het-volk zoo ten tijde van Jezus nu eenmaal had gekregen van den gouden gelukstijd van Mozes. Welnu, wanneer Johannes de Dooper aan Christus laat vragen, of Hij toch wel de rechte Messias is, dan wijst Jezus daar op: „De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatschen worden gereinigd en de dooven hooren, de dooden worden opgewekt en den armen wordt het Evangelie verkondigd” (Matth. 11 : 5). Dat is meer, dan het volk van „den profeet als Mozes” verwachtte. En inde synagoge van Kapernaüm (Joh. 6 : 59) spreekt Jezus het uit, wanneer men van Hem het voortdurend manna-wonder eischt, dat Hij méér is dan Mozes. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: niet Mozes heeft u het brood uit den hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het echte brood uit den hemel. Want dat is Gods brood, dat uit den hemel nederdaalt en leven aan de wereld geeft (Joh. 6 : 32, 33). Geen tijdelijk aardsch leven, maar eeuwig hemelsch leven, biedt Jezus aan. Dat men naast den „Messiaskoning der Joden” ook „den Profeet” verwachtte, heeft voor Jezus, die beiden in eigen persoon was, Zijn optreden vergemakkelijkt. Want aan de idee „Messiaskoning” als „Zoon van David” zat bij het volk zooveel aardschgezinde ver- M.i. moet de prediking van Jezus in drie perioden gezien worden.l) Ten eerste de vrij rustige tijd in Galilea, tijdens welken Johannes eerst ook nog predikte en later gevangen zat te Machaerus; Herodes Antipas was toen ver uit de buurt inden oorlog tegen de Nabateeën. Een crisis komt dan, doordat de Galileesche scharen Zeloten Jezus willen uitroepen (na het broodenwonder) tot Messiaskoning; wanneer Hij evenwel hun aardschgezinde verwachtingen afwijst, verlaten de groote massa’s Hem. Johannes bericht hierover uitvoerig (hfdst. 6). Ten tweede volgt dan een periode van omzwerving buiten het gebied van Herodes Antipas: in Dekapolis, in het land van Caesarea Filippi, in Fenicië zelfs. Er was direct in Galilea weinig meer te beginnen en de opgewonden scharen konden nu tot bedaren en bezinning komen; Herodes, die Jezus zocht te dooden, evenals Johannes den Dooper (Luk. 13 : 31) kon zich tevens overtuigen, dat geen oproer bedoeld werd. Dan komt de derde periode van de reizen naar Jeruzalem: Loofhuttenfeest (Joh. 7) 2). Feest van de Vernieuwing des Tempels r) In tegenstelling met de „gewone” opvatting, die de stukken van de 3 eerste evangeliën verknipt en tusschen Johannes plaatst, meen ik precies andersom te moeten doen en mij nl. aan Markus te moeten houden (ondanks Papias). Bij Johannes is m.i. het minst aan chronologische volgorde gedacht. Wanneer Papias zegt, dat Markus niet de juiste volgorde had, al was alles wat hij gaf, waar, dan zal dit niet zien op chronologische volgorde, waar toentertijd niemand zich om bekommerde, maar op het feit, dat Markus ineen gedeelte twee doubletten-reeksen geeft over hetzelfde tijdsverloop, wat Lukas reeds gewijzigd heeft. (Later hierover nader). 2) M.i. vólgt uit het begin van Johannes 7 overduidelijk, dat Christus niet tevoren reeds een wonderteeken te Jeruzalem had gedaan. De gesprekken in Joh. 7 gaan daarbij over het wonder van Joh. 5, dat blijkbaar zooeven is gebeurd. Ik kan niet anders zien, of beide hoofdst. gaan over hetzelfde bezoek. De Tempelreiniging is zoo onafscheidelijk verbonden met intocht en kruisiging, dat die naar volgorde behoort waar de 3 eerste evang. die plaatsen. Twee tempelreinigingen is m.i. even absurd als twee intochten of twee kruisigingen. Reeds Calvijn heeft opgemerkt, dat de evangelieschrijvers zich al heel weinin bekommeren over de tijdrekenkundige volgorde. Nu is er volgens den kerkvader Eusebius (300 na. 0.j.) wachting vast, dat Jezus, om niet tegen Zijn bedoeling oproersvlammen te doen oplaaien, alle zinspeling daarop tegenover de groote scharen angstvallig vermeden heeft. Daarentegen kon Hij zich geven als ~de Profeet”. (Joh. 10 : 22). Intocht vóór het Pascha. (Uit Joh. 6 in verband met Matth. 16 volgt m.i., dat het vorig Pascha viel omstreeks den tijd van de Verheerlijking). Welnu, wanneer wij op die drie perioden terugzien, dan geeft Jezus zich inde eerste bijna uitsluitend als „de profeet”; houdt Zich tijdens de tweede zeer teruggetrokken en stelt inde derde met steeds toenemende scherpte van belijning Zijn Christusschap op den voorgrond, om ten slotte als „de Zone Davids” Zijn intocht te houden, weliswaar met alle idee van gewapend geweld gebannen, maar toch zeer beslist optredend als dictator inden Tempel. Sedert Asa, Hizkia en Josia behoorden koningsproclamatie en tempelreiniging bijeen voor een „Zoon Davids” en het was een vanzelfsprekendheid voor het volk dier dagen, dat de Messias Zijn heerschappij zou beginnen met het herstel van den zuiveren eeredienst. Met dit voorloopig verborgen houden van het Messiasgeheim (zie Van Veldhuizen, Markus, inleiding) en het uitsluitend openbaar optreden als „slechts” „de profeet” staat ook in verband, dat we meermalen lezen, dat Jezus aan een wonderdadig genezene verbiedt om zijn genezing overal rond te gaan vertellen. Ik noem hier slechts één sterksprekend voorbeeld. Wanneer Christus na de afwijzing van het Koningschap der Zeloten en het conflict inde synagoge van Kapernaüm uitwijkt naar het gebied van Filippus, dan brengt men inde stad Bethsaida een blinde tot Hem ter genezing. Om geen opzien te wekken (en zoodoende opnieuw weer het volk in beroering te brengen, ook hier, want hun gedachten zijn bij alles tóch maar op aardsche verwachting gericht!) geneest Jezus evenwel dien blinde niet daar in die stad; Hij neemt den stakker, die alléén niet loopen kan, aan Zijn hand mee en leidt hem een eind buiten de plaats, de eenzaamheid in; daar eerst, buiten het gewoel van de menschen, geneest Hij zijn blindheid. (Markus 8 : 23). Zoo komen wij, alles bijeenbeschouwende, tot deze conclusie: In door Papias van Efeze gezegd, dat het Johannes-evangelie de volgorde beter had dan Markus. (Zie hierover de vorige noot.) Voor mij weegt zwaarder dan het oordeel van Papias wat uit de evangeliën zelf spreekt. de oogen van het Joodsche volk dier dagen behoefde „de Profeet” en de „Messiaskoning der Joden” niet noodzakelijk dezelfde te zijn. Jezus heeft, om aardschgezinde verwachting der Galileesche Zeloten niet te doen opvlammen, zich aanvankelijk openlijk alléén als ~de Profeet” gegeven aan het volk; eerst in het laatst van Zijn aardsche werkzaamheid, bij den intocht en de tempelreiniging, is Hij openlijk opgetreden als „Messiaskoning”; weliswaar met geen andere pretentie dan een vredelievend, geestelijk Leiderschap. § 6. De „Zoon des Menschen”. De „Nieuwe Mensch.” In het O.T. heet één profeet „een zoon der profeten”. Zooals wanneer wij een timmerman zouden noemen „een zoon der timmerlieden” of Rembrandt zouden betitelen als „een zoon der schilders”. ~De Zoon des Menschen” beteekent dus feitelijk niet anders dan „De Mensch”. (Christus heeft Arameesch gesproken en dan is het eigenlijk nog niet eens Menschenzoorz, maar nog onbepaalder -- Menschenkind). „De Mensch.” Misschien geven wij het duidelijkst de bedoeling weer met „de echte, de ware Mensch”. Zooals „de profeet” voor Israël de nieuwe Mozes zou zijn, zoo zou de Menschenzoon voor heel het menschdom zijn: DE NIEUWE MENSCH. i) Het is aldus, dat Christus Zichzelven bij voorkeur schijnt te hebben genoemd; inde vier evangeliën komt tenminste de naam ruim 80 keeren voor; (alleen bij Lukas al 25 maal;) daarbuiten in het N.T. slechts éénmaal (afgezien vaneen enkel citaat). En wel: gebruikt door Stefanus, die beter dan de twaalven Jezus begrepen had als Vernieuwer der religie, die afgedaan had met Mozes, ceremonieel en tempeldienst. En die dus ook door de Joden het felst gehaat werd en als eerste Christenmartelaar het leven liet (Hand. 7 : 55 zegt Stefanus: „Ik zie de hemelen geopend en den Zoon des x) Aldus meent het zuiverst „De Zoon des Menschen" weer te geven prof. Joachim Jeremias in: Jesus als Weltvollender (1930): de nieuwe mensch. De Oostersche historiografie ziet de wereldgeschiedenis als een serie in zich afgesloten tijdperken. Als een duidelijk voorbeeld van zulk een kringloop zij hier genoemd de geschiedenis van de eerste negen hoofdstukken uit Genesis. Het begint met de schepping. Het eindigt met het tegenbeeld: den zondvloed. Het licht is niet meer merkbaar: het wordt duistere nacht. Het uitspansel houdt de watermassa’s er boven niet meer tegen. De grens tusschen zee en land, op aarde getrokken, verdwijnt: het droge wordt niet meer gezien. Zon, maan en sterren zijn onzichtbaar geworden; dieren- en plantenwereld zijn onder de vloeden bedolven. Van de aarde, zooals die was na den zesden scheppingsdag, is niets meer zichtbaar gebleven. Het is opnieuw de chaos als voor den aanvang der schepping. En zooals de eerste groote periode aanving met Adam en zijn gezin, zoo nu dat tweede groote tijdvak met Noach en zijn gezin. ~Adam” beteekent feitelijk: mensch. Noach is in zekeren zin na den zondvloed de nieuwe mensch. Hij plant den wijnstok: de wijnstok gold in het Oosten algemeen als symbool van geluk. !) Maar met Noach is de nieuwe gelukkige wereld niet aangebroken; zijn historie begint na dat wijnstok-planten met een nieuwen diepen val evenals die van Adam. En zoo gaat het dóór, de eeuwen door. De werkelijk-nieuwe mensch had zich niet geopenbaard. Ook niet in Israël. Tot Tezus kwam: de Zoon des Menschen. De echte NIEUWE MENSCH. Met den naam „Menschenzoon” was dein de heilige schriften ervaren Israëliet wel vertrouwd uit Dan. 7 : 13 2); waar duidelijk 1) In het O.T. blijkt dit o.a. al zeer duidelijk inden zegen van Jacob over Juda: Gen. 49 : 11 en 12. 2) Er zij ook verwezen naar Ps. B:sen 6: Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en het menschenkind, dat Gij er acht op slaat? Gij doet hem slechts weinig achterstaan bij de Godheid en kroont hem met heerlijkheid en luister. De St.vert. „engelen” (in pl. v. Godheid) berust ten onrechte op de Grieksche vert. van Hebr. 2 : 6 en 7 en vindt in het Hebreeuwsch geen steun, zegt Valeton. Menschen staande ter rechterhand Gods”. Het is niet toevallig, dat Stefanus hier Jezus aanduidt met het oog op heel het menschdom en niet met een speciaal-Joodschen Messiasnaam!) de Messias in tegenstelling tot de diervormen der wereldrijken in mensc/zengedaante wordt geteekend. Maar ook in talrijke andere Joodsche geschriften uit dit tijdvak: >.(De engel) antwoordde mij: Dit is de Zoon des menschen, die de gerechtigheid heeft, bij Wien de gerechtigheid woont en die alle schatten der verborgenheden openbaart, want de Heerder Geesten heeft Hem uitverkoren en Zijn lot heeft voor den Heerder Geesten in rechtschapenheid alles overtroffen tot in eeuwiqheid” (Henoch 46 : 3). „Dan zal Sem verheerlijkt worden, daar de Heer, de groote God Israëls op aarde verschijnt als een menschenkind en daardoor de menschheid redt.” i) (De testamenten der 12 patriarchen, Simeon 6.) „Zie, daar stak een geweldige storm op uit de zee en zweepte hoog de golven op. Ik zag uit en zie! daar kwam op den stormwind uit het hart der zee iets aangevlogen als een Mensch en deze Mensch vloog voort op de wolken des hemels en waarhenen Hij Zijn aangezicht wendde, daar beefde alles, waarop Hij neerzag en waarhenen de stem van Zijn mond klonk, daar versmolten allen, zooals was voor het vuur versmelt.” (Zoogenaamde 4de Ezraboek 13 : 2—4; uit wat later tijd, maar een echt-Joodsch geschrift). Er zou nog meer te noemen zijn: dit is voldoende om aan te toonen, dat de uitdrukking voor de Joden van toen geen onbegrijpelijke taal was. Het zag op den Messias als mensch in Zijn vernedering, maar ook als Rechter Gods inden dag der dagen van het Wereldgericht. Jezus als „de NIEUWE MENSCH”, de tweede Adam. Dat is een tegenstelling, die een ervaren schriftgeleerde als Paulus niet ontgaan kon, toen hem eenmaal de schellen van de oogen waren gevallen. „De eerste mensch Adam werd tot een levenwekkend zielewezen, alzoo werd de laatste Adam tot een levenwekkend qeesteswezen” (1 Kor. 15 : 46). 1) Deskundigen van naam bestrijden dat dit latere Jodenchristelijke interpolatie zou zijn. „Daarom gelijk door één mensch de zonde de wereld is binnengedrongen en door de zonde de dood ... zoo heeft in nog veel hooger mate de genade Gods en de genadegave van den éénen mensch Jezus Christus zich overvloedig over het geheel der menschen uitgestort. Opdat, gelijk de zonde heerschappij had gevoerd in het rijk van den dood, zoo ook de genade heerschappij zou voeren door gerechtigheid ten eeuwigen leven, door Jezus Christus onzen Heer” (uit Rom. 5 : 12— 21). Het is natuurlijk niet toevallig, dat Lukas, de vriend en reisgenoot van Paulus, het meeste van alle evangelieverhalers de uitdrukking „Zoon des Menschen” gebruikt. „Zoon des Menschen”, d.i. „Zoon van Adam”. Terwijl Mattheüs in zijn geslachtslijst Christus bewijst te zijnde Davidszoon (Matth. 1:1), brengt Lukas den stamboom van Jezus terug tot op Adam (Luk. 3 : 38) en beschouwt Hem alzoo als den Adamszoon, d.i. als den Zoon des Menschen. Lukas wil daarmee zeggen: zooals Adam, de oude mensch, staat aan het begin van het Oude Verbond, zoo staat Christus, de NIEUWE MENSCH, aan het begin van het Nieuwe Verbond. § 7. De Zoon van God; de Zoon des Vaders. Inde buurt van Caesarea Philippi spreekt Petrus het onomwonden uit: „Heer, Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!” (Matth. 16 : 16.) Maar dat beteekende naar Joodsch spraakgebruik nog niet precies hetzelfde als wat wij er onder verstaan bij het licht van den Paaschmorgen. Hij spreekt nog als de man, die niet meer blind is, maar „de menschen als boomen ziet wandelen” (Mark. 8 : 24). Dat blijkt, wanneer Petrus verder doorredeneert en een Christusbeeld teekent inden trant van het heerschen over de vijanden een lijdende Christus, dat nóóit! zegt Petrus. Dat is in Joodsche oogen een mislukte Christus, dus géén Christus. En Jezus noemt het beeld van den Christus, zooals Petrus Hem dat „De eerste mensch is uit de aarde, stoffelijk; de tweede mensch uit den hemel” (1 Kor. 15 : 48). op wil dringen, een uitvinding des satans. Zoo is het ook met Petrus* toevoeging: „de Zoon des levenden Gods”. Ook dat is nog niet in scherpe belijning gezien met deugdelijke oogen, maar nog maar omneveld als dooreen nog halfblinde. „De Zoon des levenden Gods” klonk in Joodsche ooren als Messiastitel alleen nog maar om aan te duiden, dat deze „Koning der Joden” de lieveling Gods zou zijn. Wanneer Petrus dit woord „Zoon des levenden Gods” gesproken heeft, dan knielen de apostelen niet voor Jezus neder; zij noemen Hem ook verder heel gewoon „Meester” en „Rabbi”, ook in vertrouwd gesprek als geen spion inde buurt is. „Mijn Heer en mijn God!” roept Thomas later uit, na de opstanding (Joh. 20 : 28) en dat beteekent heel wat meer dan wat Petrus bij Caesarea Filippi uitsprak. Niettemin was, wat Petrus zei, de juiste belijdenis; alleen maar het was nog veel dieper waarheid dan Petrus zelf op dat moment besefte! Het is Jezus Zelf geweest, die Zich heeft geopenbaard als den „Zoon des levenden Gods,” maar dan inden volsten zin des woords. Evenwel pas gedurende de laatste periode van Zijn optreden en ook dan nog in bedekte termen, zóó, dat de „ingewijden” wel de bedoeling begrijpen konden i), maarde vijanden er niet direct reden in konden vinden om aan Zijn prediking een eind te maken vóór Jezus Zelf den tijd voor deze crisis gekomen achtte.2) Op het Loofhuttenfeest spreekt Jezus het uit: „Mijn Vader werkt tot nu toe en ik werk ook.” (Joh. 5 : 17; 9 : 4.) Let wel, Jezus spreekt niet van „Onze Vader”, maar van „Mijn Vader’’’. God stond tot Hem ineen heel andere betrekking dan tot alle anderen. Nergens stelt Jezus Zich in dezen met andere menschen op één lijn. Op zichzelf was het niet ongewoon bij de Joden van God te spreken 1) Hetzelfde met de gelijkenissen. Zóó moet verstaan worden Matth. 13 : 13. Wel beseffen soms de vijanden ook wel degelijk de bedoeling, maar ook dan nog hadden zij er geen materiaal in voor een aanklacht (Matth. 21 : 45). “) De Sanhedrin-regeering zei: Niet op het Feest (Matth. 26 : 5). Jezus wilde: wel op het Feest, juist op het Feest de beslissing. En zóó kwam het. als van den Vader van Zijn volk en van Zijn kinderen. Maar om zoo beslist zichzelven ontheven te achten van alle menschelijk gebod met een beroep op God als „Mijn Vader”, dat achtten zij iets heel anders. Zij gevoelden dat wel degelijk, dat Christus hier iets heel aparts bedoelde en antwoordden er op met hun vollen nijd en haat (Joh. 5 : 18). Om in het meervoud te spreken van „Onzen Vader”, dat achtten zij daarentegen niet verkeerd, dat doen zij zel[ óók: „Wij hebben één Vader: God” (Joh. 8 : 41). Neen, antwoordt Christus hier zeer scherp: den duivel! (8 : 44.) „Eer Abraham werd, ben Ik,” zegt Christus dan verder (8 : 58) en ontkomt slechts ternauwernood aan lynchjustitie met steeniging. Zóó goed had het Jodendom dit woord direct begrepen. Bij de disputen op het Tempelplein na de Tempelreiniging wijst Jezus er den Joodschen Schriftgeleerden op, dat de Messias toch nog iets anders en iets hoogers moet zijn dan alléén „de Zoon Davids”. Daarbij wijst Jezus hun op den 1 lOden psalm en dat in verband met den tweeden psalm, zonder zich evenwel daarbij gevangen te geven inden ban van het Joodsche Messiasideaal van een Joodsch Koning, die over alle heidenvolkeren zou heerschen en die strenge vergelding over hen zou doen. Het is eenvoudig zoo, dat Jezus hier den Joden met hun eigen wapenen uit hun eigen tuighuis bestrijdt en hen tot de erkentenis dwingt: Met den Joodschen uitleg van dezen psalm komt men er niet! Terwijl nu de Farizeeën nog bijeen waren, vroeg Jezus hen: Wat dunkt u van den Messias? Wiens zoon is Hij? Zij antwoordden Hem: van David! Hij zeide tot hen: Hoe noemt David Hem dan door den geest „Heer”, als hij zegt: „De HEER zeide tot mijnen Heer”: zet u aan Mijn rechterhand, totdat Ik uwe vijanden onder uwe voeten gelegd heb?” —• Indien David Hem „Heer” noemt, hoe is Hij Davids Zoon?” – (Matth. 22 : 41—-45.) Niemand kan hierop antwoorden. Zoo maakt Jezus hun duidelijk, dat de Christus toch nog meer is dan louter een afstammeling van David. Het beroep ook op dezen tweeden psalm is des te merkwaardiger, omdat daar óók te lezen staat: Ik wil verhalen van ’s HEEREN besluit: Hij sprak tot Mij: Gij zijt Mijn Zoon, Ik heb U heden verwekt! (Ps. 2 : 7; verg. Hand. 13 : 33.) Christus zegt er dat tot de Farizeeën wel niet rechtstreeks bij, maar laat hen toch als het ware staan met de opgave: Als de Messias niet maar Davids Zoon is, zie dan maar verder inde psalmen, Wiens Zoon Hij dan wèl is! In Jezus leven is driemalen dooreen Goddelijke stem dit Zoonschap Gods in Hem bevestigd geworden: Bij den doop (Matth. 3 : 17) i), bij de verheerlijking (Matth. 17 : 5), wanneer inden emPel van Jeruzalem ook niet>Joden naar Hem komen vraaen (Joh. 12 : 28). a ~Dit is het immers, wat gezegd wil worden met de geboorte uit een maagd, dat deze persoon reeds van nature een anderen oorsprong heeft dan wij andere menschenkinderen. De Goddelijke Geest wordt als het bestemmende mannelijk beginsel bij Zijn verwekking voorgesteld. Daaruit volgt, dat deze Godsgeest als de macht gedacht wordt, die het aardsche leven van dezen persoon draagt en beheerscht.” 2) Inden Zoonsnaam „ligt de on voorwaardelijke rangschikking van Jezus onder God en tegelijkertijd een geheel éénige Wezens- en Liefdeverhouding tusschen God en Jezus, die door geen andere zelf-aanduiding duidelijker zou kunnen worden uitgedrukt.” 3) Duidelijk en toch bedekt heeft Jezus deze heel aparte verhouding tot God, bij Hem heel anders dan bij de voorafgaande profeten, tot uiting gebracht inde gelijkenis van de ontrouwe wijngaardeniers: „En ten laatste zond Hij tot hen Zijnen Zoon.” (Matth. 21 : 37.) Volkomen openhartig en onbedekt heeft evenwel Jezus dit Zoonschap eerst geopenbaard op den laatsten avond van Zijn aardsche leven aan den Paaschmaaltijd met Zijn apostelen, nadat Judas is -1) Bij sommige evangelisten inden 2den bij anderen inden 3den persoon. De bijbel zelf geeft ook de 10 geboden in twee lezingen en ook het Onze Vader niet woordelijk hetzelfde en wil dus niets weten van letterknechterii en van verbaalinspiratie. 2) Feine, Jesus, blz. 155—156. 3) Alsvoren, blz. 157. „Zie, nu spreekt Gij vrij uit en Gij gebruikt geen beeldspraak.” (Joh. 16 : 29.) Jezus als Zoon Gods is op aarde gekomen om de werken des satans te verbreken (1 Joh. 3 : 8; verg. Ev. v. Joh. 8 : 44). Dat is geworden tot een strijd op leven en dood. Toen Jezus op aarde begon te werken, snelde als het ware de satan hem na: ~Ik zag den Satan als een bliksem van den hemel neerschieten” (Luk. 10 : 18): de overste van de booze machten in het luchtruim (Ef. 2:2!) begrijpt, dat het er op aan komt persoonlijk in te grijpen en aan te voeren op het gevechtsterrein, d.w.z. op de aarde. Dat wil dit beeld zeggen. Satan beproeft met uiterste krachtsinspanning de vernietiging van zijn rijk op aarde te verhinderen. En het lijkt oogenschijnlijk wel, alsof de Satan het gewonnen heeft. Christus Zelf noemt hem „den Overste dezer wereld” (Joh. 14 : 30). In Lukas 22 : 25 lezen wij, dat de discipelen geen voorbeeld moeten nemen aan de wereldlijke regeerders over de volkeren, al matigen zij zich nog zulke mooie titels aan als bijv. „Weldoener”.1). Markus 10 :42 geeft ons deze uitdrukking nog scherper; daar staat niet: die regeeren; maar: die heeten te regeeren (vert. Van Veldhuizen) of: die als regeerders gelden (vert. Brouwer: vert. Hauck). D.w.z. ze worden wel voor regeerders aangezien; maar zij zijnde echte regeerders niet, slechts marionetten op den troon. Zooals b.v. de familiekoninkjes van Napoleon niet de ware regeerders waren, doch slechts zijn stroomannen. Zoo is en blijft de ware regeerder: de Overste dezer wereld, d.i. de satan en die wereldsche grootheden met hun mooie titels, die heeten te regeeren, zijn helaas maar al te veel slechts zijn marionetten. Wat hier bedekt wordt aangeduid, spreekt Openbaring x) Euergetes = Weldoener lieten Syrische en Egyptische despoten achter hun naam op munten slaan. henengezonden (Joh. 14 : 1 —^2l; 16 : 23—28). Dan antwoordden de apostelen, die nog nimmer zoo rechtstreeks deze verkondiging hebben ontvangen: (13 : 2) onomwonden uit van de Gode-vijandige wereldlijke machten: „De draak (d.i. de satan) gaf hem zijn krachten, zijn troon en groote macht.” i) Ja, het lijkt wel inde reeks beelden, die de H. Schrift ons teekent van het begin tot het einde, of de macht van Satan nog enorm, ja angstwekkend toegenomen is. In Gen. 3 : 1 hangt zijn incarnatie nog ineen boom, maar in Openb. 12 : 4 is die slang zoo titanisch gegroeid, dat zijn staart het derde deel der sterren van den hemel trekt. Dat staat er niet allemaal voor niets; dat heeft ons iets te alle zoetsappige optimisten met karakterlooze mode-glimlachjes ten spijt. Dat is inderdaad angstwekkend. Dat geeft een zwaren druk op de wereld; die juist in onzen tijd zoo heel geweldig zich voelen laat, in allerlei opzicht. En toch is de verbreking van het rijk van satan door den persoon van Gods Zoon, die spreken mocht, niet maar „Onze Vader” (gijlieden, bidt aldus), maar „Mijn Vader volkomen werkelijkheid geworden. Doch nog slechts in beginsel, alleen met het geloofsoog althans flauw te zien. De eindoverwinning is aan Jezus, ook wat de zichtbare wereld aangaat. Doch niet inde lijn van langzame evolutie. Integendeel, na een catastrofale ineenstorting. Het gansche boek Openbaring is er, om dat door beeld na beeld voor onzen geest levendig te houden met het voortdurend refrein: „Ziet, Hij komt!” (Op. 1 : 7- 22 : 7, vs. 12, vs. 20.) Want zoolang de aarde alleen nog maar Jezus in Zijn vernedering gekend heeft, zal dat zoo blijven. Eerst wanneer Hij verschijnen zal in heerlijkheid, zal dat anders worden. Hoe houdt de Christelijke kerk deze hoofdboodschap uit het N.T. bij de gemeente in gedachtenis? De gelijkenis van de tien maagden vertelt ons, dat, toen de bruidegom lang toefde, alle tien ingeslapen waren bij uitgedoofde lampen, zoodat er oogenschijnlijk geen verschil tusschen wijs en dwaas meer waste zien. Dat is, helaas! ook het beeld onzer veelbepreekte kerken. Men zou met eenige over-1) Met Rom. 13 :len 2 alléén komen wij er niet. Het probleem is lang niet zoo simpel als men elkander met alléén het oog op die pericoop gericht (en blind voor al het andere) maar gemakkelijk napraat. Juist omdat Jezus Zichzelven zóó openlijk heeft geopenbaard voor het Hoogste Hof der Joden, het Sanhedrin. De hoogepriester vraagt Jezus: „Zijt Gij Messiaskoning, de Zoon van den Gezegende?” Met dat laatste bedoelt hij naar Joodsch spraakgebruik niet meer dan: de lieveling Gods. Maar Jezus, die tot nu toe zweeg, antwoordt thans meer dan Hem gevraagd is: ~Ik ben het en gij zult den Menschenzoon zien zitten ter rechterhand van de Kracht (Gods) en komen met de wolken des hemels” (Mark. 14 : 62). Dat houdt veel meer in, dan de hoogepriester heeft bedoeld met „Zoon van den Gezegende”! Jezus wordt op deze uitspraak ter dood veroordeeld. *) En ook door Pilatus is Jezus als „Zoon Gods” inden dood gezonden. Eerst hadden de Joden het beproefd met Messiaskoning. Dat was mislukt. Pilatus zag in Jezus geen „lestes” (bende-aanvoerder), maar, aanvankelijk althans, wel een „planos” (St.vert. „verleider”, Matth. 27 : 63: agitator zou men thans zeggen). Wegens intocht en tempelreiniging: schuld des doods vond Pilatus niet in Hem, maar meende met een geeseling te kunnen volstaan; dat zou z.i. voor het vervolg wel tot meerdere voorzichtigheid manen, vooral op het Paaschfeest, wanneer de Romeinsche autoriteiten toch al in nerveuze spanning waren en de leuze was: rust, rust, rust! niets ongewoons! Maar dan komen de Joden voor den dag (ten einde raad!) met de beschuldiging: Hij geeft zich uit voor „Gods Zoon”! Dat was voor Pilatus geen reden tot de doodstraf. Maarde Joodsche autoriteiten weten het handig aan te leggen, om den argwaan van den bijna-krankzinnig afgunstigen keizer Tiberius te exploiteeren: Wie 1) Naar Sadduceesch recht. Niet naar Farizeesch. De Farizeeërs prostesteerden niet, omdat het resultaat hun volkomen instemming had. drijving kunnen zeggen: hoe strenger-orthodox, hoe minder men bij het „Maranatha!” leeft. „De Zoon des Vaders.” In het Arameesch luidt dat: „Bar-Abbas”. Deze twee zonen-des-vaders hebben voor het Jodendom naast elkander gestaan. zich zoo durft noemen, die komt met den keizerin botsing! (Joh. 19 : 12.) Hiermee hebben zij het bij Pilatus gewonnen; hij durft nu vrijspraak niet langer aan. Want: „Zoon Gods” noemde de keizer zich ook. Op de denarius van keizer Tiberius staat T(iberius) CAESAR DIVI AUG(usti) F(ilius); d.i. Tiberius, keizer, zoon van den Goddelijken Augustus.l) Zoo staan daar voor Pilatus naast elkander: Zichtbaar, de Zoon des Vaders en Bar-Abbas de Zeloot; Onzichtbaar, de Zoon Gods en de Romeinsche keizer. Goddelijke Macht en de macht, die heet de wereld te regeeren, in werkelijkheid duivelsche macht. De Jood kiest voor Bar-Abbas; de Romein kiest voor Tiberius. Zichtbaar heeft de duivelsche macht het gewonnen. Onzichtbaar overwon de hemelsche. Eerst bij de Voleinding der wereld zal dat ook op aarde zichtbaar worden. „Maranatha!” 1) Het is bekend, dat in het Oosten voor keizer Augustus een altaar is opgedicht met het opschrift: „den Zoon Gods." Nero wordt op een marmerplaat bij Magnesia in Klein-Azië genoemd: „Zoon van den Grootsten onder de Goden, van Claudius Tiberius.” (zie prof. Ad. Deiszmann, Licht vom Osten, 4e druk, blz. 294 en 295). HOOFDSTUK II OVER DEN TIJD § 1. Onze foutieve jaartelling. Inde dagen van Herodes, den koning van Juda. Luk. 1 : 5; ook Matth. 2. Inden tijd van het O.T. had men twee jaartellingen op langen termijn: le van den Uittocht uit Egypte (bv. 1 Kon. 6 : 1) en 2e van de Babylonische ballingschap (bv. 2 Kon. 25 : 27). Het Makkabeeënboek rekent met de Aera (uitgesproken: Era) van de Seleuciden. Maar nooit rekende men in dien tijd van O.T. of N.T. sedert de schepping der wereld. Daarmee is het eerst begonnen (volgens een kunstmatig scholastiek systeem) rabbi Hillel (inde vierde eeuw na Christus) met gezochte getallencombinaties uit het O.T. Maar het duurde nog tot de elfde eeuw, eer dit algemeen onder de Joden in gebruik kwam (zijn begin was 3761 vóór onze jaart.). De tijd van Constantijn den Groote rekende óók van de „schepping der wereld” af, maar nam een ander aanvangsjaar (5508 v. o. j.), een tijdrekening, die in Rusland van Byzantium uit geïmporteerd is en tot op de dagen van Peter den Groote aldaar heeft stand gehouden. Een Romeinsche abt, Dionysius, die zich zelf uit bescheidenheid den bijnaam „den Geringe” gaf (Dionysius Exiguus) en die tegen het midden van de zesde eeuw na Christus leefde, is de invoerder geweest van de Christelijke jaartelling. Deze wijze van jaartallen benoemen maakte echter weinig opgang en Karei de Groote, die twee en een halve eeuw later leefde, is waarschijnlijk de eerste geweest, die er wel eens gebruik van maakte in oorkonden. 282-111 B. DE GEBOORTEGESCHIEDENIS 1. De telling van Dionysius is, wat het idee betreft, zeer sympathiek, maar zijn berekening klopt niet. Want hij ging veel te simplistisch te werk. Hij ging uit enkel van Luk. 3:1, berekende de 15 jaren vanaf het jaar dat Tiberius keizer (niet: regent) werd (dus 14 en 15, d.i. 29 na 0.j.). Verder nam hij aan, dat in dat jaar Christus precies 30 jaren zou zijn geworden. De St.vert. heeft in Luk. 3 : 23, dat Jezus toen „begon 30 jaren oud te zijn, maar deze vertaling is onjuist (zie Van Veldhuizen, Lukas, blz. 70). Volgens Matth. 2 is Christus geboren vóór den dood van Herodes, dat is dus vóór het jaar 4 vóór onze jaartelling. Onze jaartelling is minstens 5 jaren achter (we zullen straks zien hoogstwaarschijnlijk meer), doordat Dionysius ten onrechte de geboorte gezet had in het jaar 754 van Rome. 2. „In het 15e jaar der regeering van den keizer Tiberius”, zoo zegt Lukas 3:1, begon Johannes zijn prediking. Hij moet dus toen, naar Joodsch gebruik, dertig jaren oud zijn geweest; ook weten wij dat hij en de Christus ongeveer even oud waren (Johannes kan enkele maanden ouder zijn geweest. Luk. 1). Keizer Tiberius nu regeerde 14—37 na onze jaartelling. Rekenen wij nu van het jaar 14 af, dan zouden we terechtkomen omstreeks het jaar 29, dus minstens 35 jaren na de geboorte van Christus. Wij behoeven hierbij echter niet langer stil te staan, want dan komen we in strijd met ons derde gegeven (de Tempelreiniging, die dan nog vóór het optreden van Johannes den Dooper moet vallen!). Er is hier een andere heel eenvoudige oplossing. Men telde inde buitenprovinciën de regeeringsjaren van Tiberius vanaf het moment, dat zijn voorganger Augustus hem tot mederegent had aangenomen en dat was op het eind van het jaar 11. We komen dan in het jaar 26 na onze jaartelling terecht voor het eerste optreden van den Christus. Dit klopt voortreffelijk met het gegeven onder 1 (geboorte vóór het jaar 4 vóór onze jaartelling en bij het eerste optreden ongeveer 30 jaren minstens oud). 3. „Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel af en in drie dagen zal Ik dien oprichten. De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd en zult Gij dien in drie dagen oprichten!” (Ev. v. Joh. 2 : 19—20). Het gaat hier over de Tempelreiniging en deze vond plaats volgens deze gegevens omstreeks het jaar 28 na onze jaartelling. x) De 46 jaren zien op het restauratiewerk van Herodes, dat dezen Tempel den naam „Tempel van Herodes” zou bezorgen en dat nog bij lange na niet voltooid was, maar na het jaar 19 vóór onze jaartelling was begonnen. Nu is de vraag: wanneer in het leven van den Heiland vond de Tempelreiniging plaats? Ik schrijf niet „deze” Tempelreiniging, hoewel velen( m.i. geheel ten onrechte) twee tempelreinigingen onderscheiden. Ik kan het niet anders zien, of Johannes 2 : 13—slot verhaalt precies hetzelfde als Mattheüs 21 : 12.—4 7en Markus 11 : 15—19 en Lukas 19 : 45—slot. Zoo heel dikwijls immers zien wij buitendien inde vier evangeliën dezelfde gebeurtenissen in heel andere volgorde verhaald. Waar het maar om gaat is dit: Wie heeft hier in tijdsorde verteld, Johannes of de 3 andere samen? De drie eerste evangeliën behandelen dit belangrijk voorval ineen lijst van andere gebeurtenissen, waaruit het niet los te maken is, beslist inde laatste dagen van des Heeren optreden op aarde. Johannes daarentegen vertelt het als een los voorval, geheel op zichzelf. Hij begint met te zeggen, dat het op een Paaschfeest voorviel te Jeruzalem. En hij doet het volgen door ’n ander voorval, dat óók te Jeruzalem een keer plaats had. En nu weet men tegenwoordig toch immers wel, dat de vier Evangeliën naar den vorm precies zoo zijn geschreven als andere Joodsche levens van beroemde mannen (van groote rabbijnen bv.): Kan het eigenlijk ook wel anders? Want ook de taal is de taal van toen. Men begint met jeugdjaren, men eindigt met den levensavond, maar tusschen die beide eindpunten in, rangschikt ieder zooals hem dat voor het verhaal het levendigst en boeiendst lijkt, zonder zich er om te bekreunen (zooals wij in onzen tijd zouden doen) of dit nu ook de volgorde naar tijdsorde was. Toch gaf men de inkleeding zoo, alsof het zoo allemaal na elkander zich had afgespeeld. Toentertijd zou evenwel geen enkel ernstig lezer *) Het zou kunnen zijn misschien al het jaar 27; daar wij niet precies weten hoe de 46 jaren geteld zijn; het veiligst gaan we met omstreeks 28 te zeggen, niet op één jaar precies. zich daarmee vergissen of er aanstoot aan nemen. Vandaar de zoo verschillende volgorde der evangeliën. Zelfs een zoo buitengewoon belangrijk iets als de 3 verzoekingen neemt Lukas in andere volgorde dan Mattheüs! Ik weet wel, velen zijn zoo gewoon het begin van het Johannesevangelie aldus te lezen: 2 : 13 Pascha en Tempelreiniging, nu volgt het bezoek van Nicodemus te Jeruzalem (h. 3) en daarna (h. 4) de terugkeer door Samaria en het gesprek met de Samaritaansche vrouw. Maar deze volgorde verbiedt de tekst zelf 3 : 35: „Zegt gijlieden niet: nog vier maanden en dan komt de oogst?" We zijn dus bij de Jakobsput niet na Paschen, maar een maand of drie, vier er vóór, dus kort na den kortsten dag. Bij deze reis door Samaria kwam Christus dus niet terug vaneen Paaschfeest in Jeruzalem, maar vaneen ander feest; waarschijnlijk het feest van de Vernieuwing des Tempels, dat in dezen tijd viel (Joh. 10 : 22). Volgens Papias, een leerling van Johannes, zou deze vaneen der evangeliën gezegd hebben, dat het wel alles precies was opgeteekend, maar niet naar de volgorde, waarin het was gebeurd, doch naar de volgorde, waarin de apostel er over gepredikt had. Dat zou dan geweest zijn het evangelie van Markus volgens Eusebius, die dit oververtelde (ruim 300 jaar na 0.j.). Maar niet wat Papias (misschien) zoo gezegd heeft of wat Eusebius (misschien verkeerd) na vele eeuwen van hooren zeggen oververtelt, beslist hier, maar wat uit de Evangeliën zelf blijkt. En dan kan ik niet anders zien, of er is geen tweede evangelie, dat alle gebeurtenissen zoo door elkander vertelt als Johannes. Toch heeft Johannes wel een volgorde en ik ga zelfs zoover van te meenen, dat Johannes met opzet zich niet aan de tijdsvolgorde houdt, omdat wat hij vertelt op hooger plan staat. Hoe komt Johannes er b.v. toe om de Tempelreiniging voorop te zetten (wetende, dat wel bekend was, dat die naar tijdsvolgorde op het eind kwam!)? Het antwoord is al heel eenvoudig. De volgorde van Johannes doet ons zeer treffend! den Christus direct zien van twee zijden: den zegenenden Heiland, die het water der reiniging (volgens Mozes’ wet!) verandert inden wijn der vreugde; die wel toeft met zijn hulp maar voor de zijnen het beste voor het laatst bewaart. En de toornende Christus, die het onheilige uit den Tempel des Heeren geeselt en de sjacherij met het heilige in het gelaat striemt. De hand, die den maaltijd der blijdschap zegende, is dezelfde hand die den striemenden geesel hield. En daarop, op deze twee „teekenen” van zoo geheel tegengestelde strekking volgt dan direct het kernpunt van Christus’ leer: „Gijlieden moet wederom geboren worden”. (In het gesprek met Nicodemus.) Natuurlijk moeten we naar alle vier Evangeliën samen kijken bij een quaestie van volgorde. En dan dient nog als een hoofdpunt van belang opgemerkt, dat de Christus in het begin van zijn prediking nergens nog als zoodanig openlijk optreedt; er gaat aan zijn optreden met de openlijke verklaring „Eer Abraham werd, ben Ik” een tijdperk van stille werking en voorbereiding onder het luisterend volk vooraf; de tijd, waarin telkens bij een wonder klinkt: Zie toe, dat gij dit niemand zegt. Ook hierom past de Tempelreiniging chronologisch volkomen aan het slot als een climax, maar geheel niet aan het zoo stille en verborgen begin. In deze drie beelden hebben wij bij het begin van het Evangelie van Johannes den Christus reeds feitelijk geheel en al geteekend. Dit is juist het aangrijpende in dit majestueuse Evangelie, dat tot de diepste roerselen van de menschenziel spreekt, reeds inde eerste hoofdstukken en dan niet weer loslaat. Merken we nog op, dat omstreeks 28 de Heiland minstens 5 + 28 = zeker 33 jaren (minstens) moet zijn geweest, zoodat, ook naar den leeftijd gerekend, we bij het voorval van Joh. 2 inden Tempel reeds de schaduw van het kruis zien vallen. 4. Behalve deze rechtstreeksche gegevens uit het N.T. zijn er nog enkele zijdelings uit dezelfde bijbelboeken af te leiden. De kruisiging heeft plaats gevonden onder de regeering van Pontius Pilatus. Die was van 26—36; dit zegt dus niet veel. Maar volgens de nieuwste gegevens omtrent de chronologie van Paulus komt men van deskundige zijde voor diens bekeering reeds in het jaar 30 a 31 (alle jaartallen voor Paulus moeten eerder vallen dan men vroeger dacht). Volgens wijlen Prof. Plooy (in zijn boek over de Volgens zeer oude overlevering zou Christus zijn gestorven en opgestaan in het jaar van de Romeinsche consuls Gemini = Tweeling, d.i. in 29. De Romeinen begonnen het jaar met Maart; 18 Maart 29 zou dan de datum zijn van „Goede Vrijdag” en 20 Maart de juiste datum voor Paschen (wat nooit bij ons het geval is; bij de rare manier om ons Paaschfeest heen en weer te laten springen heeft de oude kerk maar één gedachte bezield: de kans zoo klein mogelijk te maken, dat het met het Joodsche Paaschfeest samenviel). Prof. Hauck, in zijn commentaar op Lukas (blz. 58, Exkurs nr. 7) wil juist op grond van ditzelfde oudkerkelijk gegeven bij het jaar 30 terechtkomen; hij redeneert zoo: deze overlevering is via Egypte bewaard gebleven en daar begon men het nieuwe jaar half Augustus eerst, ~dus” dan begon men daar ook het consuljaar eerst van half Augustus af te tellen en hij komt dan zoo bij voorjaar 30 ■—' in dat geval 7en 9 April 30. Dit nu is in deze redeneering wel een heel zwak punt, dat men óók het consuljaar bij deze vermelding naar Egyptischen kalender heeft omgerekend (en dan op deze wijze); m.i. is veeleer aan te nemen, dat men in Egypte klakkeloos van elders dit jaar overgenomen heeft en dat men dus de Romeinsche telling moet behouden: 18 en 20 Maart 29 dan. Zoo blijft het jaar 29 toch wel heel waarschijnlijk. Al staat dit niet volkomen vast, het maakt het jaar van de kruisiging hoogstwaarschijnlijk na 26 en vóór 30. Zooals wij zagen begon de prediking van Christus om het jaar 26. Ze moet langer dan één jaar hebben geduurd, waarschijnlijk ongeveer twee jaren. Want aangenomen dat het Paaschfeest van Joh. 2 samenvalt met het laatste, dan vermeldt het Johannesevangelie behalve het laatste Paaschfeest nog een ander, waar we *) Daar het jaar 1 Maart begon, zijn we dan met de Tempelreiniging inderdaad bij het jaar 28 inde buurt. chronologie van Paulus) zou Christus zijn gekruisigd op 18 Maart van het jaar 29 (aldaar blz. 139; zie daar tabel achter blz. 174); Plooy noemt dit „als vrijwel vaststaand.” De bekeering van Paulus moet nl. in het jaar 30 vallen (of 31) en was waarschijnlijk jaar later (hoogstens).l) heelemaal niet zijn (zooals in Joh. 2 : 13) inde drukkende en spannende sfeer vlak voor de kruisiging, nl. Joh. 6 :4. Integendeel, we zijn hier volgens de andere evangeliën kort na den dood van Johannes den Dooper (Matth. 14 : 13). Ook uit de geschiedenis van de wandeling door de rijpende korenvelden inden oogsttijd (Matth. 12 : 1) volgt een prediking van meer dan één jaar. Daarentegen is niet aan te nemen, dat in Joh. 5 : 1 met de vage uitdrukking ~een feest der Joden” (wat men onwillekeurig aanvoelt als „een of ander tweederangs feest”) zou zijn bedoeld het feest, het Paaschfeest, dat juist dit boek steeds zoo duidelijk noemt. Wij komen dus zóó tot een prediking inde jaren 26—28; in 't begin van 29 op 18 Maart zou dan de kruisiging vallen. Dan is daar de volkstelling van Lukas 2 (waarover straks nader). Daarmee komen we terecht in het jaar 8 vóór onze jaartelling of misschien (indien laks uitgevoerd) in het jaar 7 of 6. Daarheen wijst ook een ander feit (zie punt 6). 5. Hiertegen in beteekent het weinig, dat zij, die van het jaar 70 (Tempelverwoesting) terug hebben gerekend, wanneer de dagorde van Abia (Luk. 1 : 5) aan de beurt was, uitkwamen bij ongeveer 5 v. o. j. (de geboorte viel dan in 4), want ook dit is allesbehalve zeker, en zuiver theorie, geen practijk! Buitendien is volkomen waardeloos, dat een kerkvader, Irenaeus, zegt, dat Jezus 40 jaren geworden is. Want dit is eenvoudig een rond getal naar aanleiding van Joh. 8 : 57: „nog geen 50 . En dat is volstrekt geen leeftijdsschatting; deze Joden hadden toen evengoed kunnen zeggen: „Gij zijt nog geen 100 (inplaats van 50) en wilt Gij ouder wezen dan Abraham?” 6. Nu nog een m.i. zeer gewichtig sterrekundig gegeven dat „hoogstwaarschijnlijk” licht geeft om bij te koersen. Ik bedoel de „ster” van de Whjzen en ik plaats hier dit „hoogstwaarschijnlijk niet omdat ik twijfel aan het verhaal zelf, al was in het jaar 119 na onze jaartelling bij de Christengemeente te Rome de heele historie van de ijzen uit het Oosten nog volslagen onbekend (van Veldhuizen, Wdbk. N.T., artikel Voorgeschiedenis). Dat kan geweest zijn omdat het evangelie van Mattheüs niet te Rome werd gelezen, maar een ander, bv. Markus of Lukas. „Hoogstwaarschijnlijk” omdat we uit het verhaal zelf niets lezen omtrent den biezonderen aard van het sterrekundig „wonder”. Onze voorvaderen, die alle profetie van kometen verwachtten (en dan niet veel goeds!) hebben wel aan zóóiets gedacht. Voor de Wijzen is dit echter volstrekt geen maatstaf; zij zullen veeleer aan iets anders gedacht hebben dan aan een komeet. Temeer daar ook in het Oosten een komeet gold als on/iei/aankondiger. i) Er had inde dagen der Whjzen echter aan den hemel een zeer opmerkelijk verschijnsel plaats: de conjunctie2) van twee hoofdplaneten en wel die, waarnaar de oude Wijzen het meest uitkeken. En wel Jupiter, de Heilverkondiger en Koningsster, en Saturnus, de Ster der Smart, de onheilbrenger. (Deze Saturnus gold evenwel in het Oosten tevens als de nationale ster der Joden). Dit moet hebben plaats gehad in het jaar van Rome 747—748, dus 6 jaren voor het begin van onze jaartelling en wel drie keeren nl. 20 Mei (toen ze elkander naderden tot op één graad, d.i. bijna twee vollemaans-breedten), op 27 October en op 12 November. De ééne maal kan voor de Wijzen aanleiding zijn geweest om hun onderzoekingstocht te beginnen. Inden tusschengelegen tijd hebben ze blijkbaar het verschijnsel („de ster”) niet gezien (Matth. 2 zegt dit duidelijk). Althans den laatsten tijd van hunne reis niet. Zij reisden naar het Westen dooreen bergachtig land, met dalen zonder veel uitzicht soms. En deze sterren stonden toen vrij laag aan den Zuiderhemel. Maar toen zij uit Jeruzalem naar Bethlehem togen, toen zagen zij opnieuw hetzelfde, wat zij in hun eigen land hadden aanschouwd „boven de plaats, waar het Kindeke was” (Matth. 2 : 9) en zij verheugden zich met zeer groote vreugde. „De ster” is dan de combinatie van de beide sterren Jupiter-Saturnus. Heel 1) Zoo zou volgens Flav. Josephus een komeet de verwoesting van den Tempel te Jeruzalem door de Romeinen voorspeld hebben. (Joodsche oorlogen). 2) Bij conjunctie naderen twee sterren aan den hemel elkaar in hun schijnbanen zoo dicht mogelijk en kunnen elkander bedekken en voor elkander heenglijden, zooals de maan voor de zon bij een zonsverduistering. Men leze toch, zonder aan allerlei kunstplaten te denken —- hoe het er staat: Eerst in hun land zien zij „Zijne ster.” Dan zien zij niets meer. Eerst wanneer zij reizen van Jeruzalem naar Bethlehem, zien zij „Zijne ster”, „de ster” opnieuw en „verheugen zich met groote vreugde!” Terwijl zij N.-Z. naar Bethlehem reizen, dat onder de hemelstrook met „de ster” ligt, schuift langzaam de ster voort van O. naar W. en staat boven het huis, waar zij zijn moeten. Dat moet dan geweest zijn in het najaar van het jaar 6 voor onze jaartelling (terwijl in het voorjaar de Wijzen op reis gingen, na het zien van „Zijne ster”, de dubbel-ster: „Korting (n.l. Jupiter) der Joden (n.l. Saturnus)”. God spreekt tot ieder volk in zijn eigen taal: tot deze Magiërs sprak Hij inde taal der sterren. Niet, dat een conjunctuur van Jupiter en Saturnus zulk een uitzonderlijk verschijnsel is. Het komt vrij veelvuldig voor. Maarde heele wereld zag in dezen tijd reikhalzend uit naar een „Verlosser” en „Heilbrenger”. Onder deze omstandigheden kan dit sterrenverschijnsel bij de Wijzen den doorslag hebben gegeven: Thans is het dan zoover! Ik wil eerlijk bekennen, dat mij persoonlijk deze voorstelling van de Oostersche Wijzen zoo geheel verklaarbaar voorkomt, zooveel raadselen oplost (b.v.: Hoe wisten ze, wat die ster beteekende?) en zoo precies klopt met het Bijbelsch verhaal, dat ik ze mij niet meer anders voor kan stellen en alle platen met Wijzen, die achter een of andere staartster aanreizen (hoe wil men dat inde practijk doen? de sterrenhemel draait rond!) absoluut af moet wijzen. (Zie Riehm 11, art. Sterne en Lodder, blz. 66.) Alles samenvattende, lijkt het vrijwel zeker, dat het leven van Christus op aarde liggen moet tusschen 8 a 7 vóór onze jaartelling (op zijn laatst voorjaar van 6 v.0.j.) en het begin van 29, zijn prediking moet dan zijn geweest inde jaren 26 tot en met 28. aan den Zuidelijken hemel (in het sterrenbeeld de Visschen). Van Jeruzalem naar Bethlehem trekkend zagen zij dit dus juist boven Bethlehem. § 2. De registratie van Lukas 2. „Een gebod van den keizer Augustus”. (Luk. 2: 1.) „Waarschijnlijk heeft geen van de lezers, als hij inde kerk naar een prediking over het Kerstverhaal luisterde, zich ooit rekenschap gegeven van de geweldige moeilijkheden, die er, van historisch standpunt bezien, aan deze eenvoudige verzen vastzitten,” zoo schrijft Dr. Lodderl) en hij voegt er aan toe: „Over deze kwestie is zelfs zooveel geschreven, dat ik niet gaarne veroordeeld zou worden om alle literatuur er over in eenmaal van de eene kamer inde andere te dragen.” Wanneer men in Schürer opslaat het uitvoerig aanhangsel van 36 blz., dan begint dit met een opsomming vaneen vijftigtal werken, die ter zake kunnen dienen; dat was dertig jaren geleden en hoe wanhopig verouderd is thans dit alles! Van die literatuur vaneen kwart eeuw terug zegt Prof. M. van Rhijn: „Men meende, dat het begin van Lukas 2 vol zat van onnauwkeurigheden.” Inden laatsten tijd is door papyri uit Egypte en dooreen beter begrip ten opzichte van de figuur van Quirinius in dezen wel zooveel licht opgegaan, dat de grootste moeilijkheden zijn opgelost; dat alles evenwel volkomen opgehelderd zou zijn, ware te veel gezegd, al is Lukas’ historische betrouwbaarheid in dit opzicht wel vast komen te staan. 2) „De geheele wereld” echter kan enkel zien op het Oosten van het Romeinsche Rijk. Welke waren de bezwaren? le. Er was niets bekend vaneen bevel van Augustus, dat het heele Romeinsche Rijk zou worden geregistreerd (juister vertaling dan „beschreven”). 2e. Cyrenius (= Quirinius3) eigenlijk) stond bekend als stadhouder van Syrië, 6 na onze jaartelling en uit dien tijd was wèl een volkstelling in Palestina bekend. 1) De betrouwbaarheid v.h. N. T., blz. 63. 2) Het N.T. i. h. licht der nieuwere opgravingen, blz. 68. 3) De plechtige naam Quirinius komt ook in Nederland voor, maar dan heel niet deftig meer, nl. verbasterd tot Krijn. 4e. Herodes was rex socius, wel tribuutplichtig, maar niet met zijn gebied aan het Romeinsche belastingwezen onderworpen; een registratie van zijn gebied voor belastingdoeleinden vanwege de Romeinen leek dus iets, dat volkomen uit de lucht gegrepen moest zijn. se. Het was volkomen raadselachtig, waarom Jozef naar zijn geboorteplaats Bethlehem terug moest gaan voor een maatregel der statistiek; hiervan was onder de Romeinen nergens iets bekend. Hoe staan nu thans deze gegevens, punt voor punt beschouwd? le. Vaneen bepaald bevel van Augustus, dat voor het heele Romeinsche Rijk gegolden zou hebben, is ook thans nog niets bekend. Het „om beschreven te worden” van Luk. 2 : 3 kan men beter vertalen met „om voor zich opgave te doen” x) en het „beschreven worden” uit vs. 1 met: dat er een registratie zou plaats hebben. Door papyri uit Egypte weet men thans, dat in deze buitenprovincie van het Romeinsche Rijk, met het oog op de belasting (die hier rechtstreeks voor Rome werd opgebracht!) om de veertien jaren een registratie plaats vond en dat een dergelijk feit plaats greep in het jaar 20 na o.j. Terugrekenend, komen wij dan tot 6 na onze j. en tot 8 voor onze j. (indien ook toen al gehouden). Dit zegt evenwel natuurlijk niets voor het land vaneen rex socius als Herodes den Groote, dat niet onmiddellijk onder Rome stond. In Egypte diende deze registratie om de opbrengst te regelen van een soort grondbelasting, terwijl het verder van klasse, stand en positie van den persoon afhing, of hij een soort inkomstenbelasting (naar schatting) te betalen had, óf dat voor hem een vast hoofdgeld moest worden betaald (voor vrouwen en slaven b.v., doch niet voor kleine kinderen). J) Prof. De Zwaan, Lukas (T. en U.). 3e. Deze registratie van 6na o.j. wordt door Josephus vermeld als een ongehoord en tergend ding, iets „nie dagewesen,” dat het heele land in opschudding bracht en tot oproer en verzet prikkelde. Dit maakte het moeilijk, om te gelooven aan een volkstelling eenige jaren vroeger. In hoeverre deze registratie buiten deze Oostersche grensprovincies ook elders werd toegepast in het Romeinsche Rijk (Lukas 2 : 1 spreekt van „de geheele wereld’’), blijft tot heden onbekend. (De Romeinen in Italië zelf betaalden er niet aan mee.) Men vergelijke de uitdrukking „de geheele wereld’’ met het Fransche tout le monde = iedereen. 2. Van Quirinius was oorspronkelijk alleen bekend, dat hij landvoogd van Syrië was geweest in 6 na o.j. en eenige jaren laterl). Dit bracht zulke groote moeilijkheden mee voor Lukas 2:1, dat sommigen dit vers hebben willen redden a tout prix door de volgens deskundigen niet-totaal-onmogelijke doch wel zeer gekunstelde vertaling: (niet „toen”, maar:) eer Cyrenius stadhouder werd. 2) Thans weet men, dat ook reeds tusschen 7 v.o.j. en 2 v.o.j. Quirinius met volmachten naar Syrië is gezonden, die hem feitelijk boven den gewonen landvoogd plaatsten in zaken aangaande gebied vaneen rex socius, wiens gebied niet direct onder den landvoogd stond. Lukas, die letterlijk zegt, dat Cyrenius (= Quirinius) „het opperbevel” (of: de opperlandvoogdij) „had over Syrië”, heeft dus niet een abuis gemaakt, maar heeft zich integendeel uiterst nauwkeurig hier uitgedrukt. Prof. de Zwaan licht in dezen ons zeer helder voor. 3) „Reeds eenigen tijd vóór het jaar 9 v.o.j. is, blijkens inscripties, Publius Sulpicius Quirinius in Cilicië en Syrië bekleed geworden met een militair oppercommando en bijgevolg ook wel met de buitenlandsche relaties dezer provincie. Herodes’ rijk behoorde dus vooral tijdens diens ongenade bij het hof te Rome4) tot Quirinius’ „sfeer van invloed”. Met Quirinius had hij te maken en niet met diens burger’) Tot hoe lang precies is niet bekend. In het jaar 12 (of eerder) was er een ander. 2) Zoo bv. een nieuwere R. K. verklaring, die Dr. Lodder vermeldt: ook van Luthersche zijde is in Duitschland deze „redding” beproefd, die een fout maakt om een schijnfout te vermijden. Door hineininterpretieren van wat men wist of meende te weten is ook door anderen op allerlei wijze de tekst geheel verwrongen • wat onnoodig was zooals later bleek. s) Evangelie van Lukas (T. en U.) blz. 67. 4) Zie vorig boek: De tijd van Herodes den Oude. lijke collega's Saturninus of Varusl)...” Dit is het punt, waarom het gaat. Om Lukas te rechtvaardigen, is al lang geleden (in 1793)2) aangehaald, dat Quirinius volgens een inscriptie reeds eerder in Syrië was geweest dan weer na onze jaartelling, maar men heeft er nooit den rechten kijk op gehad en altijd gemeend, dat een militair niets te maken gehad kon hebben met een registratie en volkstelling-statistiek. Nog Schürer redeneerde, dat in dat geval de volksregistratie tóch uitsluitend onder Saturninus of Varus viel en Quirinius daarmee dan nóg niets te maken had; er moest beslist bewezen worden, om Lukas te rechtvaardigen, dat Quirinius bij deze registratie „alleen” landvoogd en „gewoon, burgerlijk” landvoogd van Syrië zou zijn geweest, wat vóór onze jaartelling stellig niet het geval was. Men zag daarbij totaal over het hoofd, dat het hier geen rechtstreeksch Syrisch-Romeinsch gebied gold, maar het land vaneen door Rome met executie bedreigd rex-socius-in-ongenade. O studeerkamer-logica! 3. Deze moeilijkheid wordt begrijpelijker na de behandeling van punt 4 en vatten we daarmee samen. 4. Het is vnl. met het oog mede op deze dingen geweest, dat we (in het vorig boek over Herodes) zoo uitvoerig hebben besproken, hoe in verband met zijn Overjordaansche politiek omstreeks het jaar 8 Herodes zich de felle ongenade van keizer Augustus op den hals had gehaald, die hem ineen btief vol dreigementen schreef: „Tot nu toe heb ik u behandeld als vriend, in het vervolg zal ik u als onderdaan beschouwen.” M.a.w.: den rex socius dreigde men uit Rome met onttroning en zijn gebied met rechtstreeksche inlijving onder Rome.3) Van dit gezichtspunt uit kan alleen verklaard worden, hoe ook het land van Herodes inde algemeene 14-jarige registratie van het Oosten werd betrokken en hoe het toezicht daarop werd opgedragen aan den militairen opperbevelhebber in deze streken, n.l. Quirinius. Het behoorde tot de uitingen van (tijdelijke) x) Dezelfde Varus van het Teutoburgerwoud: Varus, geef mij mijne legioenen weer! 2) Zie Schürer I4 blz. 583 aant. 3) Men vergelijke voor onze eigen geschiedenis het jaar 1810. En zoo verklaart de oplossing van punt 4 tevens punt 3. Het is bij deze registratie, nog bij Herodes’ leven, toen hij weldra de keizerlijke gunst hernam, ditmaal bij een formaliteit gebleven; de rechtstreeksche schatting aan Rome behoefde nóg niet te worden opgebracht. Het was, wat Prof. de Zwaan teekenend noemt „de boedelbeschrijving van het straks te annexeeren gebied van den ouden Herodes”. i) Wanneer straks, na het afzetten van Herodes’ zoon Archelaüs, in 7 na 0.j., opnieuw een registratie plaats vindt, dan gaat dit wèl met het direct betalen van schatting gepaard. En wanneer wij met al het bovenstaande voor oogen nog eens kalm Josephus opslaan en lezen, dan kunnen wij èn Lukas èn Josephus allebei gerust onveranderd naast elkaar leggen. Want waartegen explodeerde de haat van Judas den Galileër en zijn volgelingen toen? Tegen de registratie op zichzelf? Neen, maar tegen het schatting betalen rechtstreeks aan den heidenschen keizer van Rome! Het is daarnaar, dat óók Lukas verwijst; maar elders (Hand. 5 : 37). „In het jaar 7 na o.j. heeft nu dezelfde Quirinius als landvoogd van Syrië inde toen ingelijfde gebieden Judaea en Samaria de dreigende registreering moeten uitvoeren ter invoering vaneen Romeinsch belastingsysteem. Hierbij is bloed gevloeid.”2) De reis van Jozef en Maria naar Bethlehem stond dus in verband met de „boedelbeschrijving” onder Herodes, die nog geen betaling van schatting direct meebracht. 5. Waarom moest Jozef naar Bethlehem en waartoe ging Maria mee? Uit dein Egypte gevonden papyri weet men thans, hoe het 1) De Zwaan, Ev. v. Lukas (T. en U.) blz. 67. 2) De Zwaan, alsvoren. keizerlijke ongenade, die reeds rekende met de annexatie óf straks reeds direct, óf bij Herodes’ dood, die zich mogelijk niet lang liet wachten. Dit verduidelijkt tevens nog de fel gespannen verhouding tusschen Herodes en de zonen van Mariamme in deze dagen, kort voor hun dood: verminderd ontzag voor den vader-in-het-ongeluk eenerzijds, overprikkeldheid anderzijds. bij een dergelijke registratie toeging. Oók daar moet de vrouw mee met den man naar zijn geboorteplaats. Men bedenke, dat men inden regel daar nog landerijen had, mogelijk als aandeel in nog onverdeelde dorpsgronden of ongescheiden familiebezit. (Men vergelijke de „mir”, de dorpsgemeenschap in grondbezit, zooals die tot vóór den wereldoorlog in Rusland nog bestond.) Prof. de Zwaan vermeldt een oproep uit Egypte van 104 na 0.j.: „Daar de tijd voor den census van huis tot huis gekomen is, is het noodig, allen, die om de een of andere reden buiten hun district vertoeven, te gebieden, dat zij naar hun eigen huizen terugkeeren, opdat zij zich aan de gewone orde van den census onderwerpen en zich nauwgezet toeleggen op het bebouwen van hun land.”l) Men moest zelf opgave doen. De Egyptische papyri hierover hebben de wetenschap veel licht gebracht, „zoodat wij nu zelfs met groote waarschijnlijkheid kunnen zeggen, hoe het formulier, dat Jozef in Bethlehem invulde, er eenigszins moet hebben uitgezien.” 2) Een dergelijk formulier bevatte gegevens over leeftijd, signalement (b.v. litteekens), familieleden, inwonende personen, ligging van de woning, onroerend en roerend bezit (b.v. vee). Ten slotte had de aangever de aangifte onder eede te bezweren. Zooals men ziet, alles combineerende, wat men thans weet aan tijdsomstandigheden en gegevens uit de papyri, kan men heel goed een voorstelling van zaken geven, die met Lukas 2 : 1 goed overeenstemt en die de nauwkeurigheid van Lukas als geschiedschrijver bevestigt. * * * Over den tijd nog dit: De registratie onder Herodes was een eerste en voorloopige, van formeele beteekenis. Dit bracht wel moeilijkheden mee, maar sloot haast uit. Herodes zelf zal de zaak niet al te hard bevorderd hebben. Direct na zijn komst in Syrië zal Quirinius de zaak aan de orde hebben gesteld. Maar ze kan best wat hebben getraineerd. We behoeven dus in dit geval niet *) Ev. v. Lukas blz. 70. 2) Dezelfde, blz. 69. In het jaar 7 heeft Herodes al zijn onderdanen een rechtstreekschen eed van trouw aan Rome doen afleggen, op bevel van den keizer aldaar. Dit heeft zeker verband gehouden met Herodes’ ongenade en met de volkstelling. Al te hard zal Herodes er zich stellig niet mee gehaast hebben. Het kan zelfs wel het begin van het jaar 6 zijn geworden. Niet uitgesloten is dus, dat de Christus werd geboren, toen de dubbelster Jupiter-Saturnus aan den hemel voor het eerst in conjunctie stond. Maar het verhaal zegt hier als men onbevooroordeeld leest – niets van. Alleen dat het Kindeke er al was. toen de Wijzen vol enthousiasme te Jeruzalem kwamen, niet, hoe oud het toen al was. Christus’ geboorte is dus naar alle waarschijnlijkheid te stellen 8 a 6 jaar vóór onze jaartelling, met m.i. de meeste kans voor het jaar 7 v.o.j. angstvallig vast te houden aan den Egyptischen terugtel met M tot 8 v.o.j. HOOFDSTUK 111 HERODES EN DE GEBOREN KONING § 1. De stal van Bethlehem. „Inde kribbe”. (Luk. 2:7). „Hij, de Heerscher van het heelal, Kwam ter wereld ineen stal, Als een kindje zwak en teeder, Lag Hij ineen kribbe neder.” Zoo zingt een oud eenvoudig Kerstlied. Maar ook over dezen stal heerscht intusschen nog wel verschil van meening. Drie mogelijkheden moeten onder het oog worden gezien: 1. de „stal” van de karavanserai. 2. een grot, die als stalling voor vee dienst deed, maar tijdelijk leeg stond. 3. De stalruimte vaneen particuliere woning. 1. Wanneer men opslaat Jeremia 41 :17in de Statenvertaling, dan leest men daar, dat de Joden, die na Jeruzalems val en den moord op Gedalja uit vrees voor Nebukadnezar naar Egypte wilden vluchten, kampeerden „te Geruth Chimham, dat bij Bethlehem is.” Geruth-Chimham kan vertaald worden als „de herberg van Kimham”; de laatste persoonsnaam komt wel meer voor in het O.T. (2 Sam. 19 : 38). En mogelijk is dit dezelfde „herberg”, waar men later „geen plaats” had voor Maria en den Christus. Maar men stelle zich dan toch vooral niet iets voor dat ook maar een zweem van gelijkenis vertoont met een logement uit onze Westersche landen! Zoon Oostersche karavanserai is een met een muur omgeven plein, waar men veilig is voor roovers en roofdieren. Een poort (waarbij een wacht staat) geeft toegang; langs den muur zijnde tenten opgeslagen van de reizigers, in het midden 282-IV legert rijdier en vee. Soms zijn langs de zijkanten zelfs vertrekjes te huur, maar meestal geeft de reiziger de voorkeur aan zijn eigen tent wegens vuil en ongedierte. Zijn potje kookt ieder zelf en maakt zooveel mogelijk van kisten en pakken een barricade om zijn tent, om geen duw of stoot van passanten op te loopen bij het gaan en komen in schemering en duister of halfduister van den nacht. Velen houden het er nu voor, dat met „stal” in Lukas, eenvoudig is bedoeld, dat Jozef en Maria de ruimte langs den kant vol vonden en in het midden tusschen het vee een plaats moesten zoeken. Hoewel deze meening (wegens het on-Westersch cachet) als hoogst-deskundig geldt, wil ze er bij mij tot dusver niet in. Ten eerste omdat als het langs den kant te vol is, men in het Oosten gewillig ruimte maakt, zoodat men dan een breeder zoom tenten krijgt langs den muur, maar niet kan maken een scheiding tusschen „herberg” en „stal”. Ten tweede, omdat men heelemaal midden tusschen het vee, dus „in” den „stal” (als men dat dan zoo noemen wil) ongeveer net zoo geschikt kampeeren kan als bij ons midden op een paardenmarkt. Hoe meer reisbeschrijvingen ik gelezen heb uit streken met nog echt-ouderwetsch karavanserai-verkeer (Marokko bv.), hoe minder ik gelooven kan, dat Lukas met „stal” deze ruimte bedoeld heeft. Waar dit denkbeeld echter nog altijd bij velen als echt-up-todate geldt, moge ik hier iets aanhalen uiteen schildering van iemand, die ook op het nippertje was om „geen plaats” te vinden inde karavanserai: „Ik vond de groote binnenruimte met een diameter van ruim 60 meter, al heel dicht bezet: kameelen, paarden, muildieren en ezels stonden of lagen aan lijnen met ingeslagen pinnen, terwijl inde kleinere tenten rondom een bont door-elkander van menschen en bagage de enge ruimte vulde Hoewel ik met mijn beide tenten en zeven dieren niet weinig plaats noodig had, was ieder beleefd en bereid wat op te schuiven. Mijn lieden begonnen de tenten op te slaan op een plek, die nog niet al te dik onder de laag kameel- en muildiermest zat ” „Wanneer alles dan zoo vol is, komt nog inden reeds vallenden nacht een nieuwe kameelen-karavaan binnen en vult de ruimte van den „stal” middenin op tot het meer dan propvol is.” ~Inde smalle, reeds door de wakers van de nachtwacht bezette ingangspoort, dringen zich met hun wiegelenden gang, de lange zwanenhalzen met den stap op en neer bewegend, kameelen binnen Vorm en kleur is bijna niet meer te onderscheiden. De spookachtig grauwe, fabelachtige wezens schuiven hun monsterachtige lichamen stuk voor stuk naar binnen, geluidloos de klompvoeten neerzettend inden weeken, dik met mest en afval beladen grond. Alleen de stemmen van de drijvers waren te hooren, verder ging alles met spookachtige rust. Tien, twintig, dertig kameelen, en nog hield het niet op.” De kameelen dringen zich dan net zoo lang tusschen de menschen, dieren en dingen door, tot ze een klein plekje vinden, waar ze meenen zich wel inde knieën te kunnen laten zakken, om uit te rusten van den langen tocht en op hun voer te wachten. Waar zoo’n vermoeide kameel eenmaal ’s avonds neerzinkt, zoo zegt de aanschouwelijke verteller verder, daar sleep je hem met geen tien paarden vandaan. Tot zoover het verhaal. Wil men nu werkelijk gelooven, dat te midden van al zulk gedierte zich Jozef met Maria gewaagd heeft inden geboortenacht? Waar ieder oogenblik een kameel zich kan laten neerzakken, half tegen, half op zijn dierlijke of menschelijke buren, hem om het even? Neen, het is natuurlijk anders gegaan. In zoo’n karavanserai was geen vaste scheiding tusschen ruimte voor menschen en „stal” als men het dan zoo wil noemen. De menschen zoeken den muurkant en verbarricadeeren zich achter hun bagage tegen de beesten. Komen er nog nieuwe gasten bij, dan zijn ze net zoo lang „inschikkelijk” als het nog maar even „gaat.” Maar ten slotte, niet waar? vol is vol. De opeengepakte dieren in het midden en de tegen elkaar geschoven tentjes en pakkage langs den steeds breeder geworden rand nemende heele pleinruimte in beslag en de wacht bij de poort krijgt opdracht om verder bezoek af te wijzen met „alles bezet, tot het laatste plekje toe.” 2. Sedert overoude tijden werden te Bethlehem door schapenherders grotten als stalling gebruikt. Thans waren de kudden met De winter is in Palestina wel milder dan bij ons, zoodat bv. het winterkoren doorgroeit en sneeuw zeldzaam is en nooit lang blijft liggen, maarde tweede helft van onze Decembermaand bv. is een nat-koude gure tijd met plasregens, ongeschikt om buiten te kampeeren en de bezwaarlijke tijd om te reizen voor den Oosterling, die zulk weer niet gewend is en die er ook niet op gekleed is (men vergelijke vooral Ezra 10:13 „het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan” en vs. 9 „sidderende wegens de (koude) plasregens”). Zelfs het voorjaar met Paschen kon nog gure nachten hebben. (Ev. v. Joh. 18 : 18: „hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was en warmden zich,” de krijgsknechten nl. toch wel geharde menschen! inden nacht voor „Goeden” Vrijdag.) Wel zijn er ’s winters in het Oosten dikwijls groener en malscher weiden dan inde schroeiende zomermaanden als alles even hooiïg en stoppelig lijkt, maar niets belet den herders om daar dan ’s daags te vertoeven, als een veelvuldig winterzonnetje goed doet. Daarentegen ligt het meer voor de hand, dat juist op schroeiend heete zomerdagen men er de voorkeur aan geeft om inden stillen, zachten maannacht buiten te vertoeven met de kudde, liever dan inden bijna onduldbaren gloed van den feilen zomerzonnedag. Zoo waren dan de stallen van de schapen inde rotsen leeg en hier hebben (met meer waarschijnlijkheid dan tusschen de kameelenpooten van de karavanserai) jozef en Maria een toevlucht gevonden. Die immers zoo goed te Bethlehem bekend waren, dat zij deze plek stellig geweten hebben en óók wel, dat in dezen tijd de stallen ’s nachts meest leeg waren. Is deze opvatting juist, dan harmonieert daarmee treffend, dat de eenigsten, die kennis hebben gehad van de nederige geboorte van den Christus, zijn geweest neen niet de koning Herodes noch de hoogepriester, zijn creatuur van den dag en bij zijn gratie den tempeldienst doende; noch de hooggeziene Schriftgeleerden en Farizeeën, maarde eenvoudige gastheeren, die hun grot en hun kribbe afstonden; het weinige, waarover ze zelf beschikten. het vee buiten (Luk. 2:8). Dit wijst er op, dat we eer inden zomer dan inden wintertijd zijn. „Bij Jezus’ geboorte wordt aan de herders medegedeeld, dat ze het kind in (de) kribbe zullen vinden en ze vinden het dadelijk. Het weggelaten lidwoord doet vermoeden, dat ze aan Jozef en Maria in hun eigen stal gastvrijheid verleend hadden.” i) „In kribbe” is te vergelijken bij ons „op tafel”, „in huis”. 3. Maar daarom zou die „stal” nog niet noodzakelijk een grotstal hebben behoeven te zijn. Zoo blijft er dan ook plaats voor de meening van diegenen, die liever denken aan een eenvoudig boerenhuisje. In zoo’n fellawoning leven menschen en dieren in één (kleine) ruimte; het terrein voor de menschen ligt meestal wat hooger van vloer. Inden regel slaapt hier de heele familie met losser gemaakten gordel en den tulband op het hoofd, dicht bijeen op dezen wat verhoogden vloer. Jozef en Maria zouden dan uit gebrek aan ruimte zich hebben moeten behelpen met het lagere gedeelte, waar bij koud weer het vee stond. Maar dan zitten we met dat „in kribbe”. Waarschijnlijk lijkt, dunkt me, toch geval 2. In geen geval mag men zich echter ten gunste van geval 3 beroepen op Matth. 2:11, waar de Wijzen uit het Oosten Jozef en Maria aantreffen ineen „huis”. „Het woord „huis” duidt misschien aan, dat Maria en Jozef, na de geboorte, ineen eigenlijke woning werden opgenomen. Mogelijk is evengoed, dat „huis” hier „woning” in het algemeen uitdrukt; een Palestijn zal ook heden nog, onder omstandigheden, een hol of grot als „woning” kenmerken. Ja, wanneer hij voor de keus staat, of hij alleen voor zich ineen grot zal wonen, of met een andere familie het enge huis deelen, zoo zal hij, zonder uitzondering, aan het rotshol de voorkeur geven; de woningen der eenvoudige lieden hebben maar één vertrek.” (Willam, 7e dr., blz. 42). Dit argument (van Willam, die Palestina zoo goed kent) is een sterk argument vóór de grotwoning en tegen het „huis”. Vooral als men bedenkt, dat onderzoek aan het licht heeft gebracht, dat bijv. het oudste deel van Nazareth voornamelijk heeft bestaan uit grotwoningen, waarbij men aan de holen een voorbouw aan de straat had aangebracht. sj: H* * 1) Laatst geciteerde zin van prof. Van Veldhuizen in Bijb. Wdbk. N. T., artikel kribbe. Zie ook zijn boek Lukas, blz. 172. Ten slotte de kribbe. Hoe paradox het moge klinken, een Oostersche kribbe lijkt meer op een wieg van ons dan een Oostersche wieg. De laatste heeft veel vaneen hangmat van doeken; zonder te voren inden muur gemetselde haken kan men deze hangwieg niet aanbrengen; het kind ligt er met een breeden gordel in vastgebonden en men kan het er —• als men wil —• in schommelen. Een Oostersche kribbe daarentegen heeft veel vaneen kaplooze wieg van mandenwerk van ons, die evenwel op vier pooten van dikke stokken vast op den grond staat. Het kind heeft in dit badkuipachtige model meer ruimte dan het zou hebben tusschen de plankenwanden vaneen stijve rechthoekige krib van ons. De oorzaak van het andere model in Palestina is de houtarmoede van het land, die timmerhout en planken duur maakte, vooral inde oudheid, toen het vervoer kostbaar was.l) § 2. De „Wijzen” en de kindermoord van Bethlehem. Waar is de geboren koning der Joden, want wij hebben gezien Zijne ster in het Oosten en zijn gekomen om hem te aanbidden? (Matth. 2:2). De „Wijzen” uit het Oosten .. . Waarom vertaalt de Statenvertaling hier zoo veel statiger, wat ze elders aangeeft met het verachtelijke „toovenaar”? Er is volop reden toe, hier magiër niet te nemen inden zin, dien het in meer breede beteekenis had gekregen door al wat zich met ophef voor een „magiër” uitgaf: n.l. dien van „valsch profeet”. Inde geschiedenis van de „Wijzen” hebben wij blijkbaar te doen met echte magiërs. En dat wijst ons waarschijnlijk heelemaal naar het verre Perzië en minstens naar Mesopotamië. Zij gingen denzelfden weg-des-geloofs als Abraham. Om eenig begrip te kunnen krijgen, hoe één en hetzelfde woord zoowel kon voorkomen inde beteekenis van „Wijze” als van „fantastisch bedrieger”, kunnen 1) Anderen denken evenwel aan een trogvormige kribbe van leem tegen den stalwand, zooals ook veel voorkomt. we het beste een analoog geval ontleenen aan de donkere Middeleeuwen, toen de scheikunde nog inde kinderschoenen stond en de alchimisten, de voorloopers van onze scheikundige ingenieurs, pogingen aanwendden om door scheikundige proeven edele metalen te vervaardigen: dikwijls „zwarte kunst”, waarbij het er o.a. op aankwam om door bepaalde formules het vuur onder de retorten te „bezweren”, dat het op de juiste manier de elementen aan elkander mocht binden! Wat wist men in die dagen nog van „natuurwetten” af op het onontgonnen terrein der chemie, waarop deze origineele lieden met primitieve middelen hun pioniersarbeid verrichtten? Welnu, op een dergelijken trap stond in het Babylonisch-Perzische Oosten inde dagen van Nebukadnezar en de Perzische koningen nog velerlei natuurwetenschap, waarmee zich vooral een groep Perzische priesters uit Medischen stam bezig hield, de eigenlijke, de „echte” Magiërs (eigenlijk moeten wij taalkundig zeggen: „Magen”; maar dat doet niemand). De natuur-wetenschap waarmee zij zich vooral bezig hielden, was de sterrenkunde. Oorspronkelijk schijnen de Perzen hierin geen aanwijzingen gevonden te hebben voor het lot der menschen. In elk geval werd dit anders na de verovering van Babylonië en moeten we hier aan Chaldeeschen invloed denken. De Perzen geloofden aan den Eenen Lichtgod, de Babyloniërs verpersonifieerden de sterren tot godengestalten en lazen uit den stand der sterren de toekomst. Daarbij kwam nog de noodlotsgedachte van ’t Hellenisme: zooals aan den hemel de sterren zich bewogen in sinds onheuglijke tijden voorbestemde banen, zoo wikkelde zich ook de levensloop van den mensch automatisch af (om zoo te zeggen) en men zocht verband tusschen de banen boven en den levensloop hier beneden. Aan Nebukadnezars hof waren hiermee belast de Chaldeeën, een heel afzonderlijke kaste van „Wijzen” (bekend genoeg uit het boek Daniël). En daar het nu toch als „astrologen” toekomstvoorzeggers moesten zijn, zoo werden ze tevens gehouden voor de personen, die mede de gave dienden te hebben om uit droomen de verborgenheden te ontraadselen. Juist de verovering van Babylonië maakte de Magiërs aan het Perzische hof in al deze dingen tot de opvolgers Oorspronkelijk had „Magiër echter een anderen zin. „Het woord omvat alle natuurwetenschappen in hun embryonalen toestand.” 1) Wanneer inde Middeleeuwen iemand scheikundige proeven nam, dan zag men in hem direct een goudmaker. Wanneer inde Oudheid in het Oosten iemand het weer bestudeerde, dan verdacht men hem ernstig van pogingen om (door bezweringsformulieren b.v.) te trachten het weer te beheerschen, b.v. regen te geven op tijd. (Waar deed hij het immers anders voor?) Wanneer „Wijzen” de sterren beschouwden, waarin het lot der menschen te lezen stond, wat lag dan bij de domme massa van het volk nader dan de grove inconsequentie, dat het er hun om te doen was, dóór de sterren het lot der menschen te beheerschen en in hun handen te krijgen? En zoo wordt dan in Handelingen 8 : 9 gesproken van „tooverij” bij dien boozen Simon van Samaria, die tijdens de prediking van Filippus het volk inde war bracht met zijn „magische kunsten” (dit is de uitdrukking, die door „tooverij” is vertaald). En van Bar-Jezus te Pafos op het eiland Cyprus, die Paulus bij diens prediking voor den Romeinschen stadhouder zoo tegenstond, staat in Hand. 13 : 6 vermeld, dat hij een „magiër” was, maar hier is het woord niet met „Wijze vertaald, doch met „toovenaar”. Reeds in het „Boek der Wijsheid , waarover wij vroeger een en ander mededeelden, werd het Joodsche volk gewaarschuwd voor zulke magiërs met hun „guichelarijen der tooverkunst” (zoo Statenvertaling. B.d. W. 17 : 7), maar tevens wordt daar op hun onmacht gewezen. * * * Van de „Wijzen uit het Oosten”, deze „echte” Magiërs, weten 1) Prof. Van Veldhuizen, Bijb. Wdbk., N.T. van de Chaldeeën in het paleis van Nebukadnezar. Maar juist dit Chaldeesche cachet bracht tevens den naam „Magiër” ineen even ongunstigen roep als de naam „Chaldeeër” bij de Grieken had. Zoo werd dan bij alle Grieksche en Latijnsche schrijvers uit het Hellenistisch tijdvak de naam „magiër identiek met „toovenaar”, en wel inden ongunstigen zin van „oplichter , die zei meer te kunnen dan hij werkelijk vermocht. God spreekt, in Zijn nederbuigende goedheid, tot elk slag van menschen in hun eigen taal. Tot de „Wijzen van het Oosten” in dit wonderbaar geval door sterrenstand en dreiging van droomen. Zoo zagen de „Wijzen uit het Oosten” een sterrenverschijnsel, dat hen naar hun astrologische begrippen deed denken aan een „Koning der Joden”, die zijn komst aankondigde. Hoe dat precies verliep? Het ligt m.i. het meest voor de hand, wanneer wij denken aan het verschijnsel der conjunctie van Jupiter en Saturnus in 6 v.o.j. Jupiter zou bij de Babyloniërs (aan wie de Meden hun astrologische voorzeggingskunst ontleend zouden hebben) de beteekenis gehad hebben van Koningsster; Saturnus zou in verband gebracht zijn met den God van Israël volgens oud-Joodsche gegevens omtrent astrologische dingen. Daarbij zou men in Babylonië de sterrenbeelden zoo verdeeld hebben, dat wat zich inde „Visschen” afspeelde steeds een bijzondere beteekenis had voor Palestina en zie.. .de conjunctie had plaats in dit sterrenbeeld! Er behoefde dus werkelijk niet zooals men dat soms op kunstplaten ziet een ster voor ze uitte gaan. Ze wisten immers, dat ze in Palestina moesten wezen. Daar komen dan deze Oostersche Magiërs te Jeruzalem en vragen naar den „geboren Koning der Joden”, dien zij zoeken inde residentiestad. Let wel, zij komen inden tijd van Herodes' sombersten vervolgingswaan, wanneer hij zijn beide zonen van Mariamme heeft doen dooden (7 v.0.j.). Wij herinneren ons, hoe hij na den dood van Mariamme zelf, ruim 20 jaren te voren, hevig verontrust was, als hij vernam, dat in Idumea door zijn stadhouder nog verre verwanten, kinderen uiteen nevenlinie der Makkabeeën, verborgen we al heel weinig af. Maar het zijn te serieuze en te statige verschijningen, om in hen te zien het slag van zwervende avonturiers, dat aan „magie” en „magische kunsten” deed. Wij zullen bij hen moeten denken aan (waarschijnlijk Medische) „Wijzen" uit het verre Perzië, de „professors inde sterrenkunde” uit het Oosten dier dagen. Maar dan een heel andere „sterrenkunde” dan de onze! Meer astrologie dan astronomie! werden qehouden en hoe hij protector en kinderen beiden deed ombrengen. En nu, nadat hij zijn eigen bloed niet heeft gespaard, maarde eigen kinderen heeft opgeofferd, om toch zijn troon vaster te kunnen fundeeren, zie, daar moet hij vernemen, dat de onfeilbare sterren verkondigd hebben, aan het gansche Oosten, dat onder de Joden de nieuwe Koning geboren is! Dat vertellen hem deskundige geleerden, die er een verre reis voor gemaakt hebben! »Ee koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd en geheel Jeruzalem met hem,” zegt Mattheüs 2 : 3. En geen wonder! Hier hoop op een nationale, echt Joodsche restauratie, daar schrik en verbijstering over nieuwe en erger bedreiging van den troon en vergeefs gebrachte offers in het eigen gezin. Dit vers van Mattheüs past wel volkomen inde situatie van het jaar 6! Herodes beheerscht zich zooals een diplomaat dat kan. Eerst nog meer gegevens zien te verkrijgen, om dan het net met één slag dicht te halen. Hij roept de Schriftgeleerden van Jeruzalem bijeen. De vrome, statige mannen vergaderen en lezen gewijde woorden uit heilige boekrollen. Micha, de profeet uit de dagen van Hizkia, die het niet verwachtte van den Tempel en de hoofdstad, zooals zijn koning, heeft het voorzegd: uit het kleine, onaanzienlijke Bethlehem zou het Heil der Verlossing komen! i) In Bethlehem gaande Wijzen dus zoeken. Maar Herodes is slim en sluw. Hij gaat niet mee. Dan zal men hun, uit wantrouwen tegen den moordenaar van de eigen halfmakkabeesche zonen, den jongen prins niet wijzen. Neen, het is beter, dat die vreemde mannen maar alléén gaan. Heimelijk spreekt hij echter geveinsd-vriendelijk met hen af, om hem even te laten weten, waar het precies is – de ééne dienst is den andere waard, nietwaar? „Opdat ik ook kome om dat Kindeke te aanbidden!” De Wijzen mogen in hun onderbewustzijn den argwaan gevoeld 1) Men zei natuurlijk niet: het staat in Micha 5:1, want men had toen nog hoofdstukken (eerst van 1250) en geen genummerde verzen (Hebr. eerst hebben tegen den vriendelijken vorst met de loerende oogen, een onderdrukt gevoel, dat zich als reactie ineen droom later kwam uiten. Wat onder Gods leiding de zaak een gansch andere wending gaf! Ze gaan, alléén. Vreemder is, dat ook van de Joden niemand meeging. Geen der overpriesters en Schriftgeleerden, die zoo precies wisten te zeggen, waar zij moesten zoeken, vergezelt hen; de zaak laat het volk en zijn landslieden koud, concludeert wijlen Prof. van Leeuwen. !) Dit laatste is een veronderstelling, die door onze onbekendheid met alle omstandigheden niet te bewijzen is, al maakt het heele verhaal wel den indruk, met opzet te contrasteeren het verschil tusschen die vreemdelingen uit het Oosten, die zoo ijverig zochten en geen moeite ontzagen, en een zekere laksheid in Schriftgeleerde kringen! Maar wanneer wij omstreeks dezen zelfden tijd moeten stellen, wat wij omtrent Bagoas den kamerheer van Herodes weten, in verband met de ineens omtrent dit tijdstip opflakkerende Messiasverwachting der Joden2), dan krijgt men toch anderzijds wel sterk den indruk, dat dit niet toevallige coïncidentie is, maar dat het één wel degelijk met het ander in correlatief verband staat. Het zou toch ook kunnen zijn, dat Herodes zoo snel mogelijk de Wijzen had doorgezonden, alleen, om hen aan allen Joodschen invloed en Joodsche waarschuwing voor hém, den prinsenverdelger, ter rechter tijd nog te onttrekken. Want zij waren nu zijn waardevolle spionnen, maar ... dan moest hij de nationale Joodsche partij vóór zijn. Tijdwinst was hier alles. En, wanneer de Farizeeën en Schriftgeleerden ook maar iets later in Bethlehem hadden willen zoeken, dan wisten zij in Jeruzalem wel het doellooze: „Geklaag, geween, en veel gekerm!” Maar geen jongen prins. B Ev. v. Matth. (T. en U., blz. 72). 2) De Farizeeën hadden dezen man zonder geslacht gepaaid met de belofte, dat er een nieuwe koning, niet uit Herodes’ geslacht, op den troon zou komen, die •wonderen kon verrichten en hem kinderen schenken. Aan het hof dacht men door onkunde met Joodsche begrippen aan Feroras’ zijlinie (zie het vorig boek). Zie Jesaja 56 : 3 slot. Want Herodes had in Bethlehem alle kinderen onder de twee jaren laten uitmoorden, toen ’s anderen daags de Wijzen vertrokken bleken zonder hem te hebben aangedaan op den terugweg. Welk een verraad! Van Herodes, die zelfs den ouden en onschadelijken Hyrcanus destijds deed ombrengen (uit overdreven voorzichtigheid, zooals de beroemde Mommsen heeft gezegd), mag zeker verwacht worden, dat hij die twee jaren zéér ruim gemeten heeft in verband met den tijd van de verschenen ster. Omtrent het tijdstip van de eerste sterrenfiguratie zegt dit „twee jaren” dan ook even weinig als omtrent den leeftijd van het Kindeke, dat nog wel héél jong kan zijn geweest, enkele maanden slechts misschien! Men is er wel over gevallen, dat nergens inde historie van Herodes van dit feit sprake is. Ten onrechte. Flavius Josephus heeft de stof voor de laatste levensjaren van Herodes (nergens is hij zóó uitvoerig en zóó goed onderricht!) blijkbaar ontleend aan het groote werk van Nicolaüs van Damascus, een hofhistoriograaf van Herodes en diens vertrouwd vriend. En deze is omstreeks dezen tijd geheel en al vervuld van de intrigues in het paleis zelf en de vele slachtoffers in hofkringen, onder wie er zelfs waren, die tot nu toe als de beste vrienden van Herodes bekend stonden. De geringste verdenking zond de hoogstgeplaatsten op de pijnbank of naar den beul, óf (als ze er heel goed afkwamen) in verre ballingschap. Loodzwaar lag de donkere druk op Jeruzalems aristocratie. Deze sfeer van somber leed, van bloed en tranen, van ellendige onzekerheid en meedoogenlooze wreedheid wordt ons wel zeer levendig geteekend. Maar bij die halfofficieele geschiedschrijverij tweedehands, door den Jood aan den Damascener ontleend, is het eenig diepgaand verschil, dat Josephus beschrijft met haat; inplaats van (zooals bij Nicolaüs) waardeering. Wij blijven verre van het volk. Dat treedt nu en dan even massaal op als figuranten-in-koor-opgesteld voor den achtergrond van de scène. Maar die voor het volle voetlicht komen als afzonderlijke personen zijn in dit verhaal van Josephus allen hofmenschen. Een bloedscène als de kindermoord te Bethlehem kan in dien vreeselijken, tyrannieken tijd van schrikbewind voor Jeruzalem en Drie geschenken hadden de „Wijzen van het Oosten” achtergelaten bij den „geboren Koning.” Goud, wierook en mirre. Het kan ternauwernood „toeval” zijn, deze drie. Want het waren immers „Wijzen”, die, echt-Oostersch, wisten te spreken door symbolen. Goud ziet op Koningschap. Het is het metaal voor kroon en schepter; alleen de Opper-Koning mocht gouden munt slaan; een vazalvorst (als Herodes) hoogstens zilveren; meestal slechts koper. Wierook is het reukwerk der aanbidding. „Mijn gebed stijgt opwaarts als het avondoffer” zegt de psalmist i), ziende op de rookkolom, die ten hemel opsteeg van het gouden wierookaltaar in het heilige, ’s morgens bij het morgengebed en ’s avonds vóór den nacht. Wierook wijst op het goddelijke van het geboren Kind. Mirre was de specerij voor een koninklijke begrafenis.2) Het wijst op het menschelijke, op het sterfelijke van den jongen Koninggod-mensch; den „Zoon des Menschen”. En dan reizen de Wijzen terug, gewaarschuwd voor Herodes door hun droom. Maar ook Jozef, de pleegvader, heeft een droom Matth. 2 is wel het hoofdstuk der droomen! Hij wordt daarin gewaarschuwd om buitenslands voor Herodes te vluchten en wel onverwijld; direct! Egypte, het land met de raadselachtige sfinx en de zwijgende pyramiden van voor tientallen eeuwen her ziet een schamel paar menschen, man, vrouw, klein kindeke, een toevlucht zoeken in zijn land van regenlooze zonnigheid. Zoo'n schijnbaar heel gewoon kindeke, zonder aureool of glans van gouden licht om het hoofdeke. Zulke alledaagsche menschen uiteen verdrukt volk. Hier, waar ze veel volksgenooten vonden, bij wie ze zich konden aansluiten, hadden ze het veege leven gered. Maar het zorgelijk 1) Psalm 141 :2. 2) Joh. 19 : 39. naaste omgeving ook ternauwernood zijn opgevallen. Ze ging verloren tusschen zooveel andere gruwelen-van-den-dag. en kommervol bestaan deed hen de kans tot terugkeer wagen, zoodra het allerergste gevaar voorbij was. Straks, wanneer Herodes gestorven is, een vreeselijken en folterenden dood, haasten ze zich om terug te keeren. Maar ze hoeden zich voor Bethlehem, zoo dicht bij zijn boozen zoon Archelaüs, die naar zijn wreeden en willekeurigen vader aardt. Ook kan in Bethlehem nog oude jaloerschheid, wraakzucht en burenverraad loeren, wie weet? Ze keeren terug naar het vroeger reeds bewoonde Nazareth, waar niemand van deze dingen weet en waar dit Kindeke in ’s vaders werkplaats straks heel eenvoudig „de timmerman zal heeten (Mark. 6 : 3). Zoo noemen de vijanden dan den Geboorne van Bethlehem uit misverstand verachtelijk „den Nazarener .1) Want uit Nazareth was geen Messiasverwachting. Mattheüs’ Evangelie haalt hierbij den tekst aan uit Hosea (11 : 1): „Ik heb Mijn Zoon uit Egypte geroepen.” Dit wordt daar evenwel niet gezegd van den Messias, doch van Israël. 2) Dat die profetie hier wordt vermeld, komt, omdat de Evangelist er op wil wijzen, hoe de Christus denzelfden lijdensweg ging (van zijn jeugd af al) als Zijn volk eens was gegaan: Den dorren weg door de woestijn des levens naar een beter (hemels) vaderland, het Land der Belofte. En die Christus na willen wandelen, hebben eveneens dien weg te betreden. Een weg vol ontbering, angsten en zorgen door de woestijn en dan door de doodsrivier naar het Beloofde Land inde rust van God. 1) Wanneer het slot van Matth. 2 zegt, dat de profeten dit reeds hadden voorspeld, moet dit zoo begrepen worden: de verachting van den Messias was door hen voorzegd, maar niet precies die naam Nazarener. 2) Merkwaardig is, dat Matth. den tekst aanhaalt uit het Hebreeuwsche O. T. en niet (zooals het N.T. als regel doet) uit het Grieksche O. T„ de Septuaginta. Want dan had hij dezen tekst heelemaal niet kunnen gebruiken. Daar staat n.l. niet „Mijn Zoon", maar „Mijne Zonen” (letterlijk: Kinderen.) HOOFDSTUK IV DE JEUGD TE NAZARETH § 1. De terugkomst uit Egypte te Nazareth. Vijfhonderd meter boven den zeespiegel ligt aan een vlakte aan den Westrand tegen den steden heuvelrand het plaatsje Nazareth. Ver boven de vlakte uit, (150 meter) verrijzen deze heuvels. Hoewel de groote verkeerswegen toentertijd Nazareth ter zijde lieten liggen, zat men er heel dicht bij het centrum van Galilea, de oude hoofdstad Sepphoris, die later door het nieuwgebouwde Tiberias, de residentie van Herodes Antipas, verdrongen werd. Bij den dood van Herodes den Groote was er in dit Sepphoris een geduchte Joodsche opstand uitgebarsten. Varus (ook uit onze eigen historie bekend in iets later jaren het Teutoburger woud!), de proconsul van Syrië, had dezen opstand zeer bloedig onderdrukt. De stad Sepphoris was daarbij tot een ruïnenhoop geworden. De Joodsche inwoners waren in slavernij verkocht voor zoover ze de ramp hadden overleefd. Herodes Antipas liet daarop Sepphoris schitterend herbouwen, maar bevolkte het met vreemde, heidensche inwoners. Galilea werd steeds meer „Galilea der Heidenen" = ..het Volkerendistrict” (Jes. 8 : 33; Matth. 4 : 15), een bont mengelmoes. Te midden van vele vreemdelingen vormde Nazareth een Joodsche oase. Het was onder zulke omstandigheden, dat Jozef met Maria en het kindeke Jezus uit het verre Egypte terugkwam ineen van ouds welbekende plaats, maar met een totaal veranderde omgeving de rookende ruïnes van Sepphoris lagen maar een goed uur gaans van Nazareth af. Daar kwam nu een nieuwe stad in aanbouw. Timmerlieden uit de buurt zullen er volop werk hebben kunnen vinden. Ook Jozef, de timmerman van Nazareth? De Galileeërs hadden te Jeruzalem een slechten naam. Wegens een positieve eigenschap: neiging tot oproer en gewelddadigheid (Luk. 13 : 1). En wegens een negatieve: dat ze het met de Wet van Mozes en al den aankleve van dien niet zoo peuterig namen als de Judeeërs; te Jeruzalem beschouwden de strenge Farizeeën ze derhalve als van slechte kwaliteit in het godsdienstige (Joh. 7 : 52). Te midden van deze Galileeërs moet het gezin van Jozef, Judeeërs van afkomst, wel als streng-Joodsch hebben afgestoken. Jakobus ~de Broeder des Heeren” is zelfs, aanvankelijk een ongeloovige spotter (Joh. 7:1). Wanneer hij door Christus’ verschijning aan hem na de opstanding in Jezus als den Messias gelooft (1 Kor. 15:7) nog een ultra-orthodox en zéér streng Jood gebleven, toen zelfs nog! Hij gold dan ook als het hoofd van de felst-Joodsche richting in het jonge Christendom, waarbij (zooals altijd) zijn volgelingen nog weer verder gingen dan hij (Gal. 2 : 11). Deze streng-Joodsche geest van het gezin van Jozef den timmerman blijkt ook hieruit, dat deze familie ondanks de moeilijkheden van de verre reis (Luk. 2 : 41) nimmer oversloeg den jaarlijkschen processiegang naar Jeruzalem. Zoo waren lang niet altijd de Galileeërs (Joh. 4 : 45 als een bijzonderheid, dat er zoo druk Galileeërs waren opgekomen). Maar Maria en Jozef waren uit het nabijgelegen Bethlehem dat van oudsher zoo gewoon. Men behoefde niet het heele Paaschfeest te blijven; als men maar niet vóór den tweeden dag vertrok, was het al in orde. En dat deed de meerderheid. Er waren soms 100.000 pelgrims in Jeruzalem met Paschen; dat gaf velerlei moeiten met logeeren en kampeeren. Daar Jozef en Maria met de groote karavaan dorpsgenooten en bekenden terugtrokken (dat was veiliger! Luk. 10 : 30), zullen zij ook dat vertrek op den tweeden dag hebben gesteld; zoo mogen wij gerust aannemen. Jezus, nu 12 jaren oud, is als „zoon der wet” (volgens Oostersche opvatting aan de grens der meer zelfstandige jongelingschap genaderd) voor het eerst mede geweest en vindt het vanzelfsprekend dat men wél de heele Paaschweek blijft. Dit nu geeft aanleiding tot § 2. De twaalfjarige Jezus te Jeruzalem. een misverstand. In het Oosten is de jeugd reeds vrij vroeg zelfstandig en Jozef en Maria, wanneer zij bij het vertrek der karavaan Jezus missen, denken, dat Hij met andere bekenden al op het pad is, hun vooruit! Den heelen marschdag doen zij navraag naar hem. Eerst wanneer zij Hem op de plaats van het eerste nachtkwartier nog niet hebben gevonden, besluiten zij, om terug te keeren. Ook op den terugweg (volgenden dag, dagmarsch terug!) doen zij navraag naar Hem in steeds toenemenden angst, ’s Avonds van den tweeden dag zijn zij te Jeruzalem terug. Den derden dag gaan zij al vroeg i) naar den Tempel om daar, waar zooveel volk passeert, het onderzoek naar den verloorne voort te zetten. Indien Hij nog te Jeruzalem is („indien”!!) zullen zij Hem daar allicht het eerst ontmoeten kunnen. Welk een tafereel! Jezus zit temidden der leeraren. Dat wil zeggen, dat hij aan het onderricht deelneemt. Dat onderricht mocht men met recht „catechisatie” noemen, want het had plaats inden vorm van over- en weergaande vragen (maar niet uiteen boekje en niet werktuiglijk uit het hoofd geleerd). Ook de leerling mocht vragen doen (met verlof van den leeraar). Jezus geeft ook antwoorden. En daarover zijn deze „kenners” van de Joodsche godsdienstleer ~ontdaan en „ontzet . En zelfs de omstanders! 2) Reeds hier blijkt er welk een diepe kloof er gaapt tusschen het „inzicht” (Luk. 2 : 47, St.vert. „verstand”) van Jezus en de schoolsche systemen der Schriftgeleerden. Indien Hij de vaste dogmatischzuivere antwoorden had gegeven, die zij verwacht hadden te zullen hooren, dan waren zij niet „ontzet” geweest. Neen, deze „kenners” ruiken hier al gepeperde ketterij, die hen bovenmate prikkelt en ergert. „Hier botsen twee werelden op elkander, twee tegenstrijdige werelden: de farizeesche theologie en dein Jezus wonende en door Hem aan het woord komende (door God gegevene, door God gewerkte) wijsheid. Het was evenwel niet geraden om de groote 1) Want er is leeronderricht inden Tempel. Dat was naar het schijnt alleen des voormiddags. (Bornhauser, Kindheitsgesch. blz. 128). 2) Het „verwonderd zijn beteekent hier Luk. 2 : 47, evenmin instemming als des voormiddags. (Bornhauser, Kindheitsgesch. blz. 128). 282-V autoriteiten te Jeruzalem tegen te spreken. Den weerbarstigen schriftgeleerde kon de vloek treffen. Toen de debatteerende tegenstanders van Stefanus diens geest en wijsheid niet konden weerstaan, trof hem de marteldood” (Bornhauser, blz. 130). Te midden van deze scène treffen Hem nu Jozef en Maria aan. Ze schrikken. Ze zijn er geheel door verbijsterd en zeggen, niet zonder verbaasd verwijt: „Kind!” Ze weten niet, hoe snel ze Hem daar uit dat milieu zullen wegleiden. „Achter deze vertelling staat inde verte Golgotha” (Bornhauser). Bij deze gelegenheid is ons het eerste woord van Jezus overgeleverd, dat ook het laatste nog kon zijn: „Wist gij dan niet, dat Ik moest zijn in het Huis Mijns Vaders?” Reeds hier dat exclusieve „Mijn”, niet „Onze”. In het Jodendom van dezen tijd is het opzichzelf niet iets ongehoords, dat een vrome God noemt als zijn Vader; maar dit telkens herhaalde „Mijn” bij Jezus maakt het wèl tot iets heel bijzonders en maakt dit woord tot een eerste (hoewel nog maar bedekt doorschemerend) Messiaansch getuigenis. De vanzelfsprekendheid, waarmee Jezus, aan de grens der zelfstandigheid gekomen, Zijn doen rechtvaardigt tegenover Zijn ouders, trekt een scheidslijn tusschen Zijn roeping en de (vermeende) aanspraken op Hem door Zijn familie. Niettemin blijft Hij hun onderdanig gelijk een vroom zoon past (Luk. 2 : 51). Groote figuren zijn altijd eenzame menschen geweest. Niemand is ooit zoo eenzaam en verlaten geweest op aarde als Jezus, de Grootste onder de zonen der menschen, ja, meer dan een mensch. Eenzaam reeds als twaalfjarige. Eenzaam in Gethsémané. Eenzaam inden hof van Jozef van Arimathea. Lukas 2 : 52 besluit dan: „En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de menschen.” Het eerste ziet op een harmonische ontwikkeling. Het tweede wordt meestal passief opgevat als: deelend in der menschengunst (de scène inden Tempel heeft toch zooeven wel anders geleerd!); Bornhauser vat het laatste gedeelte daarentegen actief op en geeft het zóó weer: „Jezus nam toe in liefde tot God en menschen.” Zoo §3. Als jongeling te Nazareth. Jezus heet inde evangeliën niet alleen de zoon van den timmerman, maar Hij wordt ook Zelf te Nazareth genoemd: Jezus de timmerman (Mk. 6:3). Jezus heeft dus Zelf meegewerkt inde timmermanswerkplaats; d.w.z. meestal werd gearbeid inde open lucht. Nazareth was bekend wegens zijn solide timmerwerk; o.a. maakte men er veel houten ploegen; ijzer zat er aan zoon antieken ploeg bijna niet alleen een ijzeren punt, die meer een richel inden grond openscheurde dan den bodem omploegde. (Waar in Palestina de humuslaag dikwijls maar heel dun is, zouden onze dieperomwerkende zware ploegen den onvruchtbaren ondergrond boven brengen en meer kwaad dan goed doen.) Keek zoon boer achter een houten ploeg om en botste deze daarbij op één van de vele steenen inden grond (men moest daar zorgvuldig omheen ploegen!) dan lag maar al te vaak de heele houten ploeg (krak!) uit elkaar en moest naar den timmerman in reparatie. Daaraan, aan die timmermanservaring van Nazareth, ontleent Jezus straks een beeld: „Niemand, die de hand aan den ploeg slaat en achterom ziet, is geschikt voor het Koninkrijk Gods.” (Luk. 9 : 62). Jezus had te Nazareth broeders en zusters, die men daar „heel goed kende” (Mk. 6:3). Van sommige zijden (o.a. naar R.K. opvatting) wil men daarvan niet weten. Zeker is het onjuist om er „neven” van te maken. Maar niet onmogelijk is, dat het stiefbroeders zijn geweest; men moet dan veronderstellen, dat Jozef, veel ouder dan Maria, weduwnaar was, toen hij haar trouwde en dat dit kinderen waren uit zijn eerste huwelijk !). Hoe dit zij, de namen der vier zonen van Jozef waren (Matth. 13 : 55): 1) Hiertegen wordt wel aang-evoerd, zonder dat dit m.i. evenwel beslissend behoeft te zijn, de uitdrukking ~eerstgeboren in Matth. 1 : 25; dit spreekt we,l eer vóór volgende zonen dan er tegen. heeft eenmaal de Heiland later de gansche Wet samengevat. Luk. 2 : 52 zegt dan, dat aan dit ideaal reeds des Heeren jeugd heeft beantwoord. Jakobus, die later als „de Broeder des Heeren” zulk een groote rol inde eerste Christenheid zou vervullen; indien men iemand den eersten paus zou kunnen noemen, dan hem en niet Petrus (verg. Gal. 2:11 met Hand. 21 : 23). Jozef (of Joses), naar Jozef den timmerman, den vader, genoemd, Simeon en Judas (naar wien de brief van Judas in het N.T. heet). De namen van de zusters worden niet genoemd (Mk. 6:3). Deze broeders waren volslagen ongeloovig in Jezus’ roeping (Joh. 7 : 3—6), ja wilden Hem beletten om tot het volk te gaan prediken (Mark. 3 : 21). HOOFDSTUK V DE OPVOLGERS VAN HERODES § 1. Interregnum. a. Na Herodes’ dood. „Toen Herodes nu gestorven was” (Matth. 2 : 19.) Bloedig waren de laatste jaren geweest van de regeering van den door vervolgingsangst gefolterden Herodes. Toen Jozef en Maria op de vlucht naar Egypte Bethlehem achter zich hadden gelaten, ging achter hen op het hartverscheurend gekerm der van kinderen beroofde moeders. Een zoo felle hartekreet, dat de beschrijver van dit wreed tooneel het in staat acht de schimmen van het voorgeslacht uit de graven wakker te schreeuwen. En weckt een stad- en landgeschrey In Bethlehem en op den acker En maeckt den geest van Rachel wacker, Die waeren gaet door beemt en wey i). Het was slechts één incident ineen tijd van voortdurend schrikbewind. Toch had niemand ooit een ernstigen opstand ten uitvoer kunnen brengen. Nu lagen die machtige handen stil en bewogen niet meer. De 1) Rei van Vondel; Matth. 2 : 18. C. HERODES' ERFGENAMEN sombere, wreede geest, die eens achter die loerende oogen huisde, was ontvloden ja, waarheen? En de machtelooze vuisten konden niets meer vasthouden van al dat uitgestrekt gebied, waarvoor hij bij zijn leven ziel en zaligheid willig had willen geven; bereid zelfs tot het offer van vrouw en kinderen aan den Moloch der politiek. Zijn beruchte, bloedbevlekte, satanische zuster Salome en haar (derde) man Alexas waren de eersten, die de teugels van het bewind grepen, zoodra die aan de willooze vingers van den doode waren ontglipt. Hun dringendste werk was, de onder angst des doods inde renbaan te Jericho nog altijd opgesloten notabelenvergadering der Joden, in vrijheid te stellen en naar huis te zenden. Inde hoop, dat deze daad het land kalmeeren zou. Goud en edelgesteenten flonkerden aan het praalbed, waarop het leege omhulsel van wat eens Herodes was, gebed lag. In purper en fijn lijnwaad en met de koningskroon op het doode hoofd met de ingezonken oogleden. Zeven dagen duurde de rouw. Toen hem uitgeleide werd gedaan naar de sterkte Herodion ten N. van Jericho, waar hij naar zijn eigen wensch begraven zou worden, ging een groot gevolg mee. Huurbenden in volle wapenrusting als ging het ten oorlog: Thraciërs, uit den Balkan; Galaten (d.i. Kelten), uit de binnenlanden van Klein-Azië; Germanen uit de verre Duitsche wouden of grazige riviervlakten afkomstig. Zoo gingen dan de zwaarden, die het bloed der Bethlehemsche kinderen vergoten hadden, en zooveel ander! inden optocht mee een stille aanklacht in die laatste ure, waarin de wereld nog aandacht schenkt aan wat ras voorbij is. Tevoren had Archelaüs hen doen aantreden en hun een brief (al of niet echt!) doen voorlezen van den overleden koning, waarin deze hun dank bracht voor hun beproefde trouw en aanbeval om aan zijn zoon Archelaüs dezelfde gezindheid te toonen. Daarbij had de kanselier Ptolomaeus het officiëele stuk voorgelezen, waarbij Archelaüs tot opvolger was benoemd. Een besluit, dat echter eerst kracht zou hebben na goedkeuring door den keizer Augustus. Dit natuurlijk om den Romein niet te ontstemmen. Bij den dood van Herodes scheen het volk elke verandering een verbetering. Toen Archelaüs zich in Jeruzalem vertoonde, werd hij met vreugdegejuich ontvangen; hij, de zoon van de Samaritaansche Malthaké! Van alle zijden werd hij bestormd door menschen, die van de gelegenheid wilden profiteeren; deze familie wou een bloedverwant verlost zien te krijgen, die al eindelooze jaren in een karige kerker zuchtte; gene koopmanschap kwam een request indienen om ontheffing vaneen al te drukkende belasting of vrijdom vaneen al te knellende tol. En de jonge vorst, zoo lang hij de keizerlijke bekrachtiging nog niet had, was royaal en mild met beloven en men verbeeldde zich werkelijk, dat dit alles voortkwam uiteen betere inborst dan die van den vader. Hoe bitter zou men straks ontgoocheld worden. Maar thans, in den eersten roes van blijde opluchting over het heengaan van den ouden Herodes, was de gansche stad vol jubel. Offers bracht de jonge vorst inden Tempel en een groot feestmaal voor vrienden en genoodigden bij de joyeuse entree in Jeruzalem. * * * En tóch zou de regeering van Archelaüs aanvangen met een geweldig bloedbad in Jeruzalem aan te richten. Bijna het moet er bijgevoegd tegen wil en dank. De politiek der uiterstrechtsche Joden had zich inde zaken gemengd en alles bedorven. Bloedverwanten en aanhang van de mannen, die door Herodes te voren levend verbrand waren wegens het afrukken van den gouden adelaar aan de Tempelpoort, hadden gedemonstreerd bij de nieuwe regeering. Deze uiterste richting had zich tijdens Herodes’ regeering enkel door vrees stilgehouden en veerde weer omhoog, nu de druk weg was. Driest eischte men bestraffing van de „schuldige” raadgevers van den vorigen koning en buitendien aanstelling vaneen anderen hoogepriester. Men gevoelt het; dit ging demonstratief tegen dezen koning zelf en tegen de gansche overheersching van diens Idumeesch geslacht. Hierin toe te geven ware voor Archelaüs zelf het begin van het einde geweest, nu eenmaal het geval er zoo toe lag. Hij dééd het ook niet; maarde betoogers hielden den sterken Tempel bezet. Dat was heel bedenkelijk, want het ging tegen het Paaschfeest, wanneer niet alleen uit heel Palestina maar zelfs van verre daar buiten x) Joden in massa opkwamen naar Jeruzalem; nooit was de gelegenheid voor het uitbarsten vaneen groot oproer zóó gunstig als dan. Archelaüs wilde hen vóór zijn en toen de verzetpartij door onderhandeling niet te overreden bleek, zond hij een afdeeling soldaten, om den Tempel schoon te vegen. Hij had de kracht der muiters onderschat. Deze soldaten moesten onder een hagelbui van steenen met groote verliezen afdeinzen; hun overste was gewond, velen waren gesneuveld. Archelaüs had daar hij naar Rome moest om de keizerlijke bekrachtiging gaarne het land rustig en tevreden willen achterlaten. Vandaar zijn geveinsde welwillendheid en inschikkelijkheid bij allerlei verzoeken tot verzachting van lasten. Maar nu zag hij, dat alleen het krachtigste doortasten hem helpen kon. Hij verzamelde zijn gansche krijgsmacht en deed door het voetvolk den Tempel bestormen, terwijl de ruiterij alles moest opvangen en neerhouwen wat zou trachten uit de mêlée te ontsnappen naar buiten. Een groote slachting was het gevolg. Een paar duizend Joden heeten te zijn omgekomen; velen was het nog gelukt tijdig te ontkomen naar doolwegen inde woeste bergstreken dit zullen wel voornamelijk benden zijn geweest, die te laat kwamen om nog aan het oproer inden Tempel deel te nemen en daar de muitelingen te gaan versterken. Bij trompetgeschal werd door heel Jeruzalem afgekondigd, dat de viering van het Paaschfeest dit jaar van regeeringswege verboden werd. De offers inden tempel werden gestaakt. Het bloed had gevloeid door Jeruzalem. „Et I’ordre règnait.” Vinnig zeiden de Joden, dat Archelaüs nu toch wel getoond had een echt-volbloed zoon van zijn vader te zijn. * * * Toen Jozef en Maria uit Egypte terugkwamen in Palestina, 1) Men vergelijke Hand. 2. zal het eerste wat zij vernamen, geweest zijn: den roep over het bloedbad te Jeruzalem. „Maar als Jozef hoorde (gekomen in het land Israëls), dat Archelaüs in Judea koning was, inde plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarhenen te gaan.” En zoo ging Jozef met Jezus en Maria dan niet weer naar Bethlehem terug, zoo dicht bij Jeruzalem, maar naar het afgelegen en stille Nazareth, * * * Archelaüs liet een verschrikt en verbitterd land achter zich, toen hij de reis naar het verre Rome aanvaardde. Hij ging niet alleen. Ongeveer de heele familie Herodes trok op, onder elkander twistend en intrigeerend als altijd. Dat zat hun in het bloed. Zijn tante Salome ging mèt hem, schijnbaar van zijn partij. Heimelijk liet ze zijn broer Antipas opstoken om als concurrent eveneens te gaan, maar langs andere wegen. Toen Archelaüs Caesarea bereikte, waar hij af zou varen, ontmoette hij daar Sabinus, een Romeinsch ridder, gezonden om voorloopig voor den keizer als procurator Juda in beheer te nemen. b. Palestina tijdens de afwezigheid van Archelaüs. „Judas de Galileeër." (Hand. 5:37). De ridder Sabinus behoorde tot die Romeinen, die een kort ambt ineen verren uithoek van het Rijk een prachtige gelegenheid vonden om zich snel rijk te stelen: „après nous le déluge.” Reeds direct na het vertrek van Archelaüs zag Varus i). de landvoogd van Syrië, zich genoodzaakt te Jeruzalem direct in te grijpen; van de drie legioenen waarover hij voor heel Syrië te beschikken had, liet hij er één te Jeruzalem achter, om Sabinus in staat te stellen om zich te handhaven; temeer noodig, wijl de bevelhebbers van de Herodiaansche troepen zich beriepen op *) Dezelfde van later in het Teutoburgerwoud. nagelaten bevelen van Archelaüs om onafhankelijk van Sabinus de hun toevertrouwde sterkten bezet te houden. * * * De voorgenomen opstand met het Paaschfeest was in bloed gesmoord, nog eer men eigenlijk ten volle er toe gereed was. Met Pinksteren evenwel dachten de Joden het nog eens beter over te doen. In dien korten tusschentijd was Sabinus er reeds in geslaagd zich bij alle partijen volkomen gehaat te maken. Bij de Herodianen evengoed als bij de Joden, want zijn begeerige vingers kromden zich reeds om te grabbelen inde schatten van Herodes, alsof hij diens erfgenaam ware! Hij doorzocht tot dat doel zelfs de koninklijke paleizen, tot inde particuliere vertrekken, waarin hij feitelijk niets te maken had. Met Pinksteren dan trokken alom uit den lande grooter troepen Joden dan ooit op naar de heilige plaatsen van Jeruzalem. „Niet uit vroomheid evenwel,” zoo zegt hun eigen geschiedschrijver. Het godsdienstig feest moest dienen als camouflage om onder de vermomming van vrome bedevaartgangers (zonder dat het opviel) een groote massa rebellen bijeen te brengen te Jeruzalem. In drie afdeelingen geschaard, deden zij terzelfdertijd een onstuimigen aanval op paleis, Tempel en renbaan. Op de laatste mogelijk, wijl deze als tijdelijk kamp voor Romeinsche troepen dienst deed; ze lag aan de zuidzij van de stad, even er buiten. Sabinus had zich gevestigd inden voormaligen koninklijken burcht van Herodes. Hij beklom den hoogsten toren, Fasaelis, en wist zich vandaar door seinen in verbinding te stellen met de Romeinsche soldaten en hun te gelasten een aanval op den Tempel te doen. Daar de Romeinsche soldaten hierbij zeer veel te lijden hadden van de Joodsche boogschutters, zoo staken zij de houten overkappingen der prachtig versierde galerijen van den Tempel in brand, die door al de was geweldig opvlamden. Vele Joden vonden een ellendigen dood inde vlammen of stortten zich in vertwijfeling van boven neder. Maar voor Sabinus bleek er nog een buitenkansje te incasseeren. Hij bestormde te midden vaneen chaotische verwarring met zijn Romeinen het Tempelgebouw en Dit was natuurlijk olie in het vuur. De verbitterde Joden richtten nu al hun krachten tegen het koninklijke paleis, waarin Sabinus formeel belegerd werd. Nog verwarder werd de chaos door de verschillende houding der Herodiaansche troepen. Terwijl de kerntroepen, o.a. de heele ruiterij, zich aan den kant der Romeinen schaarden zonder evenwel naar het schijnt veel voor Sabinus te wagen maakten verschillende onderbevelhebbers van tweederangs Herodiaansche troepen met de Joden gemeene zaak. Eigenaardig was de positie van Sabinus, wien de Joden lijfsbehoud en vrijen aftocht hadden beloofd, indien hij den koninklijken burcht wou overgeven. Hij hunkerde ernaar dit te kunnen doen om met al zijn roof een goed heenkomen te zoeken, maar hij vertrouwde de Joden geen zier, wel wetende, hoe gehaat hij zich had gemaakt. Zoo restte hem dan niets anders dan stand houden; niet uit fierheid, maar uit den moed der wanhoop, die geen anderen uitweg ziet. Hij hoopte nog op hulp van Varus, wien hij bode op bode had gezonden. Inderdaad maakte Varus spoed, maar ondertusschen sloegen overal in het land de oproersvlammen uit. Het was echter niet één groote prairiebrand, het waren alle afzonderlijke brandhaarden, nu voortsmeulend, dan opflakkerend, en zonder onderling verband. Het leek de ontketende chaos. Een paar duizend van de beste Herodiaansche soldaten, na zijn dood zonder soldij, trokken roovend en plunderend het land door om zichzelf aan den kost te helpen. Ahiab, een neef van Herodes, met het opperbevel belast over diens troepen, trok zich met de geringe trouw gebleven afdeelingen terug in afgelegen en bijna ontoegankelijke sterkten om daar den loop der dingen af te wachten. In Galilea was Herodes vroeger slechts stadhouder geweest van 1) Ongeveer een ton gouds. Maar hoeveel meer kon men in die dagen niet met een ƒ 100.000 beginnen! drong te midden van vlammen en rook door tot de plaats, waar de geweldig groote tempelschat werd bewaard. Het speet hem alleen „niet meer dan” 400 talenten *) voor zichzelven te kunnen buit maken. De rest was al onder de soldaten verdwenen. Mariamme’s grootvader Hyrkanus, den Makkabeeschen hoogepriester-vorst; dit was nog inden tijd van zijn eerste opkomst. In die dagen had hij een feilen strijd gevoerd tegen „rooverbenden” (Makkabeesche partijgangers inden trant van de bende van David onder Sauls regeering). Daarbij was de beroemde hoofdman Ezechias (= Hizkia) gedood als een gewoon misdadiger. Diens zoon, Judas de Galileeër, zwaaide thans den oorlogsfakkel en riep om wraak. Bij zijn groote successen dacht hij er ernstig over zich zelven tot koning te laten uitroepen. Zijn hoofdkwartier had hij in de aanzienlijke stad Sepphoris (ruim een uur gaans N.W. van Nazareth, aan de andere zij van de heuvelgroep; men bedenke dat Jozef en Maria omstreeks dezen tijd in Palestina terugkwamen.) Van dag tot dag werd hij vermeteler, i) Nog driester was een zekere Simon, een oud-aanhanger van Herodes, die een stap verder ging en zich werkelijk kronen liet. Zijn heldenfeit bestond uit het plunderen en verbranden van Herodes’ paleis te Jericho. Maar het kernleger van 3000 getrouwen van Herodes, dat zich onder Romeinsch opperbevel van Varus had gesteld, trok onder Gretus tegen hem op en versloeg hem gemakkelijk. Ineen kloof op de vlucht achterhaald, werd hem, die zelf een geweldig krachtmensch was, in dit achterhoedegevecht met één slag het hoofd van den romp geslagen. En zooals het hier ging, zoo ging het op tal van plaatsen, waar de oproersvlammen uitsloegen. (Dit „vlammen” letterlijk te nemen; het plunderen en blaken als sieraad van den oorlog is niet eerst door Maarten van Rossum uitgevonden, die ineen dergelijken tijd van successie-verwarring leefde.) Tal van adspirant-koningen stonden op. Het was voldoende extra-groot en sterk te zijn en zooals de eerste koning van Israël, Saul, een hoofd boven anderen uitte steken. Al was men dan een grof schaapherder, men vond toch aanhang. * * * Uit het Noorden naderde Varus om de rustte herstellen. Hij 1) Volgens Schürer (I, blz. 487 A) is er geen twijfel aan, of hij is dezelfde als die van Hand. 5 : 37. beschikte over twee legioenen, vier cohorten ruiterij en verder al wat hij aan hulptroepen zoo snel mogelijk had kunnen verzamelen. Van Antiochië trok hij langs den zeeweg over Berytus (Beiroet) naar Galilea. Handig wist hij te profiteeren van den ouden naijver tusschen Joden en Nabateesche Arabieren: koning Aretas zond hem van over den Jordaan aanzienlijke versterkingen, vooral ruiterij. Nog meer vlammen gingen op in dit ongelukkige land! Om weerwraak te nemen over den smaad, hun vroeger door Herodes aangedaan, verwoestten de Arabieren alles waar zij dóór trokken te vuur en te zwaard, speciaal echter plaatsen toegewezen aan trouwe aanhangers van Herodes, die met den opstand niets hadden uit te staan. Terwijl Varus met een deel van het leger bij Samaria (of liever Sebaste) kampeerde, dat trouw gebleven was aan de Romeinen, en zoo alle hulp uit Judea afsloot (aan den Jordaankant hielden de Nabateeërs den weg versperd), belegerde de zoon van Varus met een ander deel van het leger Sepphoris, dat werd ingenomen. Vreeselijk was het lot dier arme stad, die geheel inde asch werd gelegd. 1) Wat van de inwoners inleven bleef, werd als slaaf of slavin verkocht. Judas de Galileeër zelf was bijtijds ontkomen; waarschijnlijk toefde hij liever evenals David bij Kehila inde schuilhoeken van het gebergte dan ineen besloten stad. Wij zullen later nog weer van hem hooren, tien jaren verder (Hand. 5 : 37). * * * Nazareth lag dichtbij maar niet aan een drukken weg. Ongetwijfeld heeft men daar met beklemd hart de verschrikking gadegeslagen. Troepenkolonnes zullen van verre voorbij zijn gemarcheerd en waarschijnlijk ook wel transporten gevangenen, die de slavernij ingingen en bij den marsch langs gloeiende stoffige wegen reeds dankbaar waren voor „een beker koud water”. Het kindeke Jezus moet nog heel klein zijn geweest toen, twee a drie jaren misschien, maarde verhalen van al dat leed zullen in dit x) Later door Herodes Antipas herbouwd. kleine stedeke nog lang herdacht zijn. En dan denken we aan den indruk, dien het maken moest, wanneer hij later hier inde synagoge van Nazareth voorlas uit Jesaja’s profetenrol: ~De geest des HEEREN is op mij om den krijgsgevangenen (zoo staat het er letterlijk) i) te prediken loslating en hoe hij er dan nog wel op liet volgen, dat deze profetie van Jesaja dan in Hem nu voor hunne oogen was vervuld Maar dan dachten de Joden van Nazareth aan de letterlijke vervulling aan zulke bannelingen en erkenden geen anderen Messias. * * * Toen de Joden te Jeruzalem van de nadering hoorden van Varus met zijn groote krijgsmacht, braken zij overhaast het beleg van den paleisburcht op om inde bergen van Juda een goed heenkomen te zoeken. Maar ook Sabinus wachtte de komst van zijn chef en landgenoot Varus niet af, wel wetende dat hij het te bont gemaakt had. Hij haastte zich om met zijn roof naar de zeehavens in het Westen te ontkomen, toen Varus uit het N. naderde en de Joden naar het Z. vluchtten. De inwoners van Jeruzalem wierpen alle schuld op het vreemdelingenbezoek met Pinksteren en zagen zich mild behandeld. Alleen enkele leden van de familie Herodes, die niet hadden kunnen nalaten zich door intrigues te compromitteeren, werden streng gestraft. Dan liet Varus de vluchtende benden overal vervolgen en duizenden rebellen aan het kruis slaan. Toen hij eindelijk weer naar Antiochië terugkeerde, liet hij te Jeruzalem een legioen in garnizoen achter. 1) Lukas 4 : 19. Prof. De Zwaan (T. en U.) hier: gevankelijk weggevoerden. Het vrijkoopen van zulke gevangen geloofsgenooten gold bij de Joden als een vroom werk. Een zeker welgeboren man reisde ineen vergelegen land om zichzelven een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keeren. En zijn burgers haatten hem en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze koning over ons zij! (Lukas 19 : 12). Het stond er oogenschijnlijk eerst voor Archelaüs te Rome niet zoo heel prachtig voor. In het eigenlijke testament van Herodes den Groote ( = Oudere) was alles, volkomen inden vorm, vermaakt aan zijn jongeren broer Antipas. Bij dit testament bevond zich evenwel een bijlage, waarin niet zoo inden vorm als het vorige, bepaald werd, dat inplaats van Antipas nu Archelaüs kwam te staan. Antipas was naar Rome gereisd om voor zich zelven te pleiten, heimelijk aangemoedigd door Salome en anderen, die Archelaüs’ te bazig vonden en nu hoopten om Antipas gemakkelijker te kunnen influenceer en. Ja, toen Antipas *) maar eerst zelf te Rome was, liep de groep Salome openlijk over en trad haar welbespraakte zoon Antipater voor hem als pleitbezorger op. Op geraffineerde wijze speelde hij tegen Archelaüs uit het dempen van den Paaschopstand. Archelaüs had niets te dempen gehad; immers zijn gezag was nog niet door den Keizer bekrachtigd, dus volkomen-onwettig. Dat dempen had hij gerust aan de Romeinen kunnen overlaten. Maar zoo ééntje was het nu: zich eerst brutaal eigenmachtig zooiets aanmatigen en dan nog zoo kalmweg den Keizer komen voor den gek houden, door te doen alsof Wat beteekent nu het vragen van Keizerlijke goedkeuring op de troonsbestijging in zoon geval! heelemaal achteraf! En wat nog het ergste is o die vrome zoon van Salome! dat is de schending van alle Joodsche godsdienstige wet: inden Tempel mag niemand gedood worden! En dan zoon massamoord! Is het geen slag in het gezicht van het Joodsche volk? Is het dan wonder, dat door zulk een brutaal ) Feitelijk dezelfde naam als Antipater, afgekort; dit is de Herodes, die Johannes den Dooper deed dooden. c. Aan het Keizerlijk hof te Rome. regent daarginds het volk nu tot opstand gebracht is? Voor Archelaüs niet gunstig is ook een rapport van Sabinus, den nieuwen procurator, die de zaak in opdracht des Keizers onderzocht heeft en hem zwart genoeg maakt. Waarschijnlijk inde hoop van in troebel Water te kunnen visschen naar de schatten van den ouden Herodes! Toen Herodes een keer in Keizerlijke ongenade was en geen gezantschap van hem gehoor kon krijgen bij Augustus, toen had Nicolaüs de Damascener hem gered. En diens invloed werkte nu op den Keizer ten gunste van Archelaüs, wiens advocaat en gezant hij bij deze gelegenheid was. Hij trachtte de beschuldigingen zorgvuldig één voor één te ontkennen; zijn betoog culmineert dan in dit woord: Herodes, wiens scherpe blik de Keizer heeft bewonderd, toen hij hem als raadgever voor den Syrischen landvoogd aanbeval, die wist wel wat hij deed, toen hij dezen zoon tot opvolger verkoos! Men proeft er uit, dat de anderen het te voren hadden voorgesteld, alsof hij bij de verandering in het testament ten gunste van Antipas al niet meer heelemaal toerekenbaar was. De Keizer hief Archelaüs, die hem bij dit mooie slot te voet viel, minzaam op en liet de partijen gaan. De beslissing stelde hij uit. Het ergste voor Archelaüs zou nog komen. Met verlof van den Syrischen landvoogd Varus hadden de Joden den gehaten zoon van Herodes een gezantschap van vijftig personen nagezonden om den Keizer te smeeken nu eens en voorgoed te worden verlost van dat gansche geslacht van Herodes. „Wij willen niet dat deze koning over ons zij!” (Luk. 9: 12). Liever zou men rechtstreeks staan onder den pro-consul van Syrië (natuurlijk inde heimelijke hoop toch een volksgeheel te vormen en wel met den Joodschen hoogepriester-vorst als vertegenwoordigend hoofd, evenals onder de Perzen in lang vervlogen eeuwen). Keizer Augustus ontving dit plechtig gezantschap ineen officiëele zitting inden tempel van Apollo. Het werd een massa-demonstratie der Joden. Duizenden Joden van Rome begeleidden hen.l) *) Daar meest gekomen als krijgsgevangenen en slaven. Zeer dikwijls vrij geworden. Veel echt proletariaat, zooals thans bijv. in Polen. Uitermate vrijmoedig, om niet te zeggen brutaal, lei het gezantschap den Keizer de vraag voor, wie nu eigenlijk de echte rebellen geweest waren te Jeruzalem, de Joden of Archelaüs? Waarlijk, de rede van Antipater, Salome s zoon, droeg wrange vruchten, maar voor de heele familie Herodes, die er beschaamd bij stond. Het heele zondenregister van den overleden koning werd voorgelezen, en hij zelf afgeschilderd als een tiran, nog zwarter dan zwart. En nu was men zoo blij geweest, dat zijn zoon Archelaüs anders leek; met open armen was hij ontvangen. Daarom alleen was de rouw van zeven dagen over Herodes gehouden door het volk: om dezen zoon niet te krenken! En nu had hij zich als zoo’n menschenslachter ontpopt! Een hekatombe van menschenoffers had den heiligen Tempei ontwijd! Neen, van deze familie had men nu méér dan genoeq. Het heele soort deugde nietl , Vlijmend scherp en zeer ad rem vroeg hun dan in tegenwoordigheid des Keizers Nicolaüs de Damascener, waarom zij niet bij het leven van Herodes nog met die heele reeks van aanklachten gekomen waren? De Keizer had hem dan immers nog bij zijn leven kunnen bestraffen! Dat ware dan toch zijn Keizerlijke plicht geweest! Hiermee maakte hij de zaak van Herodes en Keizer tot één. Altijd, onder elk bewind, zoo eindigde deze Syriër, waren de Joden tot opstand geneigd geweest. „Wij willen niet, dat deze over ons koning zij! , was al een oud refrein van eeuwen her. Dat kon hij als beroemd historicus den Keizer gerust verklaren. En dat zou ook wel nooit veranderen. En wederom stelde Augustus de beslissing uit. * * * De oude Samaritaansche Malthake, moeder van de beide concurrenten Archelaüs en Antipas, was inmiddels zwaar ziek geworden en gestorven nog vóór de Keizerlijke beslissing viel. Maar een ander lid van de familie Herodes was er bijgekomen: rilippus, de zoon van Cleopatra van Jeruzalem. Varus zelf had hem in zijn eigen belangden tocht naar Rome aangeraden. Zelf drong hij zich niet op den voorgrond: hij wordt geteekend als niet zoo uitbundig als de andere leden van de familie Herodes, meer „fat-282-VI * * * Toen de beslissing des Keizers viel, bleek het, dat Varus goed gezien had. In hoofdzaak volgde hij het testament van Herodes. Maar met toepassing van het Romeinsche: divide et impera! Archelaüs kreeg Jeruzalem en Juda; ook Samaria, dus een half Joodsch, half Samaritaansch land. Naarden zeekant toe werd dit stuk bovendien nog beknabbeld: Gaza kwam rechtstreeks onder Rome, Azote viel aan Salome, zijn tante1), die het bij haar dood aan de Romeinsche Keizerin vermaakte. De titel van den nieuwen vorst was ethnarch; en niet koning meer. Een iets mindere titel, nl. tetrarch (St.vert. „viervorst”) ontvingen Antipas, die Galilea en Perea kreeg en Filippus, die Trachonitis en Auronitis met een stuk van Iturea ontving. Van zijn eigen aanzienlijk legaat uit Herodes’ nalatenschap deed Augustus edelmoedig afstand. § 2. De vegeering van Herodus Archelaüs.2). Archelaüs in Judea „Koning” (Matth. 2:22). a. Archelaüs als mensch. Er zijn er meer geweest in het geslacht Herodes, wier huwelijk een schandaal-op-zichzelf was. Maar Archelaüs heeft het vooral in Joodsche oogen toch wel héél erg gemaakt. Vaneen verblijf in het Noorden kwam hij terug, gehuwd met diezelfde Glaphyra, die de weduwe was van zijn vermoorden halfbroer Alexander, Mariamme’s zoon. Daar zij bij Alexander kinderen had, was dit x) Ook het paleis te Askalon en een half millioen zilverstukken. 2) Hierover zijn we heel slecht onderricht, waarschijnlijk omdat de historie van Nicolaüs Damascenus hier afbrak. soenlijk” en mild van opvatting. Varus, die hem wel mocht lijden, had hem gaarne ook een stuk van de taart gegund, want deze landvoogd van Syrië zag wel aankomen, dat deze verdeeld zou worden te Rome; en niet geheel en al aan één persoon vereerd, zooals de oude Herodes dat bedoeld had. op zichzelf den Joden reeds een gruwel. Daar kwam nog bij dat haar tweede man dit was haar derde huwelijk *—■ nog inleven was. Reeds bij haar komst in Palestina is zij gestorven. Tevoren was haar eerste man, Alexander, haar ineen droom verschenen om haar tot zich te roepen in het schimmenrijk als tot den eerstrechthebbende.1) b. Archelaüs als vorst. Uit zijn tienjarige regeering is zoo goed als niets bekend. Ten Noorden van Jericho de ligging is niet precies bekend – heeft men ergens door betere bevloeiïng der landerijen een nieuwe palmenoase aan kunnen planten in zijn tijd; deze heeft hij naar zich laten noemen. Vergeleken met stichtingen van zijn vader als Caesarea en Sebaste een kriezelig klein resultaat! c. Zijn afzetting. In het jaar 6 na onze jaartelling gingen Joden en Samaritanen (bien étonnés de se trouver ensembles) zich samen bij den Keizer over hem beklagen. Er waren ernstige grieven. Welke weten wij niet recht. Maar vooral dat de Samaritanen mee kwamen klagen, altijd trouw aan Rome-en-Herodes verknocht, moet geweldigen indruk hebben gemaakt op Augustus. Archelaüs werd afgezet en verbannen naar Vienna, aan de Rhöne ten Z. van Lyon. (Dus naar Z.0.-Frankrijk, toen Gallië geheeten). Dat was toen een Romeinsch centrum voor die streek; er is nog een met zuilen omgeven Augustus-tempel in stand gebleven, later tot een Christelijke kerk omgebouwd. Een pyramide vaneen kleine 20 meter hoog heet daar naar een ander gebannen bewindsman uit Juda (die er evenwel niets mee te maken heeft) inden volksmond nog: het graf van Pilatus! 1) m^rkwaardig, hoe juist omtrent dit tijdpunt zoowel in gewijde als in ongewijde geschiedenis, alles door droomen te voren wordt aangekondigd. Matth. 2 alleen vermeldt er al vier! Bij Flav. Jos. heeft ook Archelaüs zelf nog droomvoorzeg gingen van onheil. Of hij daar inde ballingschap gestorven is, is onbekend. Juda werd nu rechtstreeks bij het Romeinsch gebied ingelijfd, evenwel niet onmiddellijk onder de Syrische provincie gebracht. Er kwam in Juda een stadhouder van lageren rang, met den titel procurator. Die over Syrië in Antiochië, de proconsul, was heel wat aanzienlijker in rang, maar toch nam de procurator voor Judea een zelfstandige positie in, zoolang tenminste geen oproer of oorlog noopte tot een ingrijpen van Antiochië in Syrië uit. Gewoonlijk resideerde de procurator in Caesarea, waar ook het grootste garnizoen lag. (De huurbenden van Herodes gingen als hulptroepen over in Romeinschen dienst). Van die Romeinsche procuratoren zijn er in het tijdvak van de Evangeliën in Juda geweest: Coponius 6—9. Marcus Ambibulus *) 9—12. Annius Rufus 12—15. Valerius Gratus 15—26. Pontius Pilatus 26—36. Dat er door de beide laatsten zooveel langer geregeerd werd dan eerst, rekende Tiberius, de nieuwe Keizer, zich als weldaad aan. Hij meende: in korten tijd wil een stadhouder toch evengoed zich door afpersing rijk maken; dus hoe minder stadhouders hoe beter voor het land! §3. De broeders van Archelaüs en de rest van het land. a. Antipas. (Galilea en Perea). Herodes, een viervorst over Galilea. (Lukas 1:3) 2) „die vos”. (Luk. 13 : 32), Vergeleken bij zijn vader was Antipas een braaf mensch, die 1) Anderen lezen Ambivius; de naam schijnt niet onverminkt bewaard gebleven te zijn. 2) Inde Evangeliën heet hij gewoonweg Herodes, de Herodes van Joh. den D. nl. Ook op zijn munten noemt hij zichzelf alleen Herodes. nu ja zoo af en toe eens tot een groote buitensporigheid verviel of het stuur kwijt raakte, maar het toch bij lange na niet zóó bont maakte. Voor den Evangelielezer leeft hij voort als de moordenaar van Johannes den Dooper. Gelijk zijn vader was hij sluw, ijdel, pronkerig, een groot liefhebber van steden stichten; maar over het geheel toch meer goedig, hoewel ook minder energiek. In één opzicht echter vormt hij er een regelrecht contrast mee: terwijl de oude Herodes zonder weifelen de meestgeliefde vrouw opofferde aan zijn politiek, werd, (juist andersom,) de politiek van Antipas op noodlottige wijze dooreen vrouw beheerscht, die hem geheel in haar macht had: Herodias. Met dit gegeven grijpen we in dit stadium wel reeds op de historie vooruit, maar het is voor den man te karakteristiek dan dat het bij de beschouwing over zijn persoonlijkheid zou kunnen worden gemist. Ineen ander opzicht evenwel stemt Antipas volkomen met den ouden Herodes overeen; daarin, dat hij met één been in het Jodendom en met het andere in het Hellenisme stond. Zijn in later tijd gebouwd paleis in het nieuwe Tiberias, (eerst verrezen tijdens het stadhouderschap van Pilatus) pronkte tot ergernis der Joden met beeldhouwwerk van dierfiguren, maar op zijn munten mocht geen beeltenis prijken. Uit de Evangeliën weten we, hoe hij bij het Paaschfeest te Jeruzalem vertoefde, waar hij een eigen paleis had en hoe Herodes en Pilatus vrienden werden. Die vriendschap heeft niet lang geduurd, i) want toen de Joden klaagden over Pilatus, dat hij (door het ophangen van bepaalde schilden aan den Tempel van Jeruzalem) hun godsdienstige gevoelens gegriefd had, toen ondersteunde Herodes Antipas deze klacht. * * * Het gebied van dezen Herodes viel in twee stukken uiteen, Galilea en Perea, bezuiden het meer van Galilea gescheiden door het land aan weerszijden van de Jordaan. (Om het oude Beth-Sean, nu Skythopolis geheeten, bewesten die rivier. En dat van Pella ten O. er van, dat tot de Dekapolis behoorde). 1) Aannemende, dat deze klacht na het jaar van de kruisiging valt, dat ik vóór 30 aarmeem. Schürer plaatst de klacht na 31 Schürer I blz. 434. In Perea waren de moeilijkheden weer van anderen aard; hier dreigden voortdurend grenstwisten met de Nabateesche Arabieren en door de noodlottige verbintenis met Herodias liep het hier uit op regelrechten oorlog met Aretas, waarin Herodes aan het kortste eind trok. Aretas gevoelde zich namelijk doodelijk beleedigd, doordat Antipas zijn eerste vrouw, een dochter van dezen Nabateeërkoning, had verstooten en teruggezonden, om plaatste maken voor de alleenheerschappij van Herodias. Maar daarmee komen we alweer ineen later tijdperk terecht. * * * Gedurende het eerste deel van zijn regeering resideerde Herodes Antipas nog niet in het eerst veel later gestichte Tiberias, dat zijn tweede hoofdstad zou worden, maar hij woonde toen nog in Sepphoris. Deze door Varus te vuur en te zwaard verwoeste stad had hij uit de asch doen herrijzen en zeer laten versterken met muren en torens. Een heele nieuwe bevolking werd hier bijeen gebracht, die zich in later tijd heel anders dan de vorige, door Varus in slavernij verkocht zeer trouw aan Rome heeft betoond. Sepphoris had in zijn onmiddellijke nabijheid Nazareth liggen en wel aan den grooten weg, die van Jericho door het Jordaandal over Beth-Sean (Skythopolis) naar Sepphoris en verder naar Ptolomaïs leidde. Te Bethlehem, een goed uur ten Z. van het paleis van Herodes den Groote, werd het Kindeke Jezus geboren. Te Nazareth, een goed uur ten Z. van het paleis van Herodes Antipas, groeide het op. Zoo dichtbij. En toch buiten gevaar. Stil en onbemerkt. De koning, die de wereld veroveren zou. Maar wiens koninkrijk toch niet van deze wereld was. Aanteekening over Herodias. De familieverhoudingen in het geslacht Herodes zijn zeldzaam samengesteld en brengen licht inde war. Hij had in Galilea een vruchtbaar en welvarend land, maar met een moeilijk te beteugelen bevolking, snel geneigd tot opstand en tumult en zeer vrijheidslievend. Herodias was van Herodes Antipas een oomzegster, maar (door haar eerste huwelijk met een anderen oom) tevens een schoonzuster. Zij was een dochter van Aristobulus, den Mariammezoon met het Makkabeesche bloed. Maar ook een kleindochter (door hare moeder Bernike) van de gifslang Salome, die tevens tante van haar vader was. Naar deze grootmoeder Salome heette haar eigen dochter Salome (uit haar eerste huwelijk), die door Markus wordt genoemd. De „koning” Herodes uit Hand. 12, die Jakobus doodde en met Petrus hetzelfde voor had, was de broeder van deze Herodias, ook een kwartmakkabeesche prins! Een moeilijkheid is, dat Markus haar eersten man Filippus noemt. Uit andere bronnen staat haar eerste man immers bekend als een andere oom, Herodes, de zoon van de Jeruzalemsche hoogepriestersdochter Mariamme, die eens tot universeel erfgenaam door den ouden Herodes was bestemd geweest, maar nu als ambteloos burger te Rome leefde een man zonder eenige eerzucht naar het schijnt. De viervorst Filippus, een derde oom van haar, is gehuwd geweest met haar dochter Salomel), die het hoofd van Johannes heeft gedragen. Nu zijn er omtrent Markus 6 twee opvattingen. Eénerzijds neemt men aan, dat bij de zeer ingewikkelde familierelaties van de Herodessen bijna niet uit elkaar te houden Markus zich verschreven heeft. (Dat bij Mattheus Filippus ook vermeld staat, zegt niets, want inde oudste handschriften mankeert meermalen de naam, die blijkbaar later uit Markus is ingevoegd) 2). Lukas vermeldt hier (blijkbaar voorzichtigheidshalve hij is o zoo secuur!) geen naam, hoewel hij Markus’ evangelie moet hebben gekend. Anderzijds heeft men verondersteld, dat de Herodes, die Herodias’ eerste man was, eigenlijk voluit Herodes Filippus zou hebben geheeten en dat Markus den tweeden naam noemt tegen Josephus den eerste. Dit zou dan precies andersom zijn dan bij Herodes Antipas, waar Josephus juist den tweede gebruikt en de Evangeliën den eerste alleen hebben. Men heeft wel aangevoerd, 1) Niet hij met Herodias (Van Veldhuizen, N. T. art. Filippus). 2) Zie prof. Van Leeuwen, Matth. (T. en U.) 2e druk, blz. 116. b. De Dekapolis. In het land van Dekapolis. (Mark. 5 : 20; 7 : 31. Matth. 4 : 25.) Tusschen de twee deelen van het gebied van Herodes Antipas, tusschen Galilea en Perea, was een gaping. Hier sprong aan weerszijden van de Jordaan, ten Z. van het meer van Galilea, een hoek van de Dekapolis naar het Westen uit. De Dekapolis (letterlijk = Tienstad) was een combinatie vaneen tiental steden met overwegend niet-Joodsche bevolking, die sterk gehelleniseerd en overwegend-heidensch was. De Grieksche invloed hier zou reeds dateeren uit den tijd van Alexander den Groote, maar gewis meer nog uit het tijdvak der Diadochen. Vooral Antiochus 111 de Groote schijnt hier veel voorrechten te hebben geschonken en meer dan één stad rekende zich tot een groote eer het privilegie, om den titel te mogen voeren: Antiochuslieden, of: Seleucidenvolk. Deze heele streek was echter in het eerste kwartdeel van de laatste eeuw v.o.j. zeer sterk gestoord in zijn bloei door de brutale verwoestingen van den Makkabeeër Alexander Jannaeus, die hier een waren vernietigingsoorlog voerde tegen het „heidendom”. (En daarbij als een echte beeldenstormer inde prachtige tempels van het heidendom huis hield.) Later waren hier de verhoudingen geregeld door Pompejus en naar dat ingrijpen rekenden de steden hier hun jaartelling (meest naar 62 v.o.j. als beginjaar, maar met variatie van 64—61). Niet, dat hun vrijheid grooter werd dan onder de Seleuciden; integendeel. Maar toch bleef hun positie een bevoorrechte, vergeleken bij andere streken. 1) Schürer ontkent dit. Maar Antipater verschilt toch niet meer dan bij ons Johannes en Johan. Schrijver dezes heeft een gezin gekend met 2 dochters, die bv. Anna Maria en Maria Anna heetten en een ander, waar drie kinderen van de vier Hendrika, Hendrik en Hendrikus heetten. dat ook Antipater en Antipas denzelfden naam hadden onder de zonen van Herodes. 1) Slechts in beperkten zin kan men ze autonoom noemen. *) Haar plaatselijk bestuur konden ze regelen naar Grieksch model. Een talrijke raad en een volksvergadering zullen hun rol hebben kunnen spelen. Maar eigenlijk „vrije” steden (naar wat de Romein daaronder verstond) waren ze toch niet. Ze hoorden thuis onder den landvoogd van Syrië te Antiochië en bleven niet verschoond van de afpersingen van den belastingpachter, die bij hen zoowel optrad als de gehate „tollenaar” bij de Joden. Soms ook beliefde het den keizer te Rome een of andere stad uit de Dekapolis zoo maar weg te schenken als tijdelijk bezit aan een vorst uit de buurt, b.v. Gadara aan Herodes den Groote (nu, bij zijn dood kwam het weer aan de Dekapolis terug). Het tiental steden, dat tot de Dekapolis behoorde, wordt verschillend geteld. Het zullen er wel eens meer dan tien zijn geweest, terwijl soms omgekeerd één voor korter of langer tijd afviel. Vooral in het Noorden was hun grens zeer onvast; constanter bleef die naar het Zuiden. Damascus, dat dikwijls vooraan genoemd wordt onder de steden der Dekapolis, behoort er stellig niet bij; het is er onder Nero voor het eerst bij genoemd. Wél er toe behooren in ieder geval: Skythopolis de Skytenstad, de eenigste stad ten Westen van de Jordaan van heel de Dekapolis. Bij den inval der Skyten tijdens Jeremia’s dagen hadden ze hier een tijdlang hun hoofdkwartier en naar het schijnt bleef een deel er hangen.2) Voortaan heette het toen: de Skytenstad. Het was het oude Beth-Sean, waar eens Sauls geschonden lichaam aan den muur te pronk hing. Gadara, wel een uur of drie Z.O. van het meer van Galilea, aan gene zijde van de Jarmoek, was door de Joden inden glanstijd der Makkabeeërs totaal verwoest, maar door Pompejus herbouwd. Morrend had het zich geschikt onder het juk van Herodes den 1) Gadara voert dezen titel op haar munten eerst inde 2e eeuw na onze jt. Van de meesten is het recht op dezen titel geheel onbewezen. (Zie Guthe, aangehaald werk). 2) In het O.T. wordt de inval van deze woestelingen met stilzwijgen voorbijgegaan, doch hun herinnering is blijven hangen in Coloss. 3:11. Ze hoorden in Zuid-Rusland thuis. Groote, die het als gunstbewijs van keizer Augustus ontvangen had en die er tot diens eere munten liet slaan. Doch met het keizerlijk beeld er op (met met zijn eigen!) en het omschrift: Sebastos (Grieksch voor: Augustus). Bij Herodes’ dood kwam het weer bij de Dekapolis. Matth. 8 : 28 is niet dit, maar Gerasa bedoeld. elia, Z.O. van Beth-Séan aan den overkant van de Jordaan lag wel in vruchtbare omgeving en niet ver van het groote verkeer, maar toch ineen eng, hoog rotsdal als het ware verscholen. Zooals men in Amerika steden vindt met Europeesche namen, zoo in dien üjd inde streken van het Hellenisme met namen uit het Balkanschiereiland. Pella heette naar de geboorteplaats van Alexander den Groote. Hier, in dit verborgen en toch niet heel moeilijk te bereiken veilige „neutrale ’ stadje, hebben later de Christenen uit Jeruzalem een toevluchtsoord kunnen vinden, nog juist bijtijds ontsnapt aan de verwoesting door Titus in het jaar 70. Philadelphia is het oude Rabbath-Ammon. Minder bekend zijn Hippos (Z.O. van het meer van Galilea), Dion of Dium met een oostelijke, maar onzekere ligging) en Abila (O. van Gadara). Zoo goed als zeker behoorde tot de Dekapolis ook Gerasa, bekend uit den Makkabeeëntijd en ruim 2 uren benoorden de Jabbok en niet te verwarren met het veel kleinere en onbeduidende Gerqesa of Gerasa aan het meer van Galilea (Mark. 5:1). Om het tiental vol te maken, kan men dan nog met vrij qroote waarschijnlijkheid noemen Raphana (ligging totaal onbekend) en Kanatha (aan de Westzijde van het Haurangebergte), waar eenmaal Herodes een geduchte nederlaag leed. * * * In al deze streken werden de góden gediend van het Hellenistisch eidendom en Joden slechts als vreemdelingen en bijwoners geduld, n Kanatha is een altaar gevonden, gewijd aan Apollo en Artemisia deze gedaante leefden hier Baal en Astarte verjongd verder. In okythopohs was Dionysius, de luidruchtige god van den wijnbouw, de hoofdpersoon. In Gadara en aan de oostzijde van het meer van Galilea werd Zeus hoog vereerd, aan wien het zwijn als offerdier was gewijd (volgens de Evangelieverhalen werden hier kudden zwijnen gehouden, een gruwel voor een Jood). Onder Rome kregen deze streken stellig niet meer politieke vrijheid dan te voren; in dit opzicht was de ruil voor hen geen vooruitgang. Maar wel in ander opzicht. Sedert hier ten Oosten van de Jordaan met krachtige hand orde en rust werd geschapen (hier heeft Herodes de Groote voor Rome pionierswerk gedaan!), profiteerden deze steden hiervan in de eerste plaats. Handel en verkeer namen hooger vlucht; de opbrengst van veld en akker kwam ongeroofd binnen. Hun hoogsten bloei hebben de steden van de Dekapolis eerst gehad onder Romeinsche opperhoogheid; ondanks den greep van den tollenaar! De invasie der Arabieren, zes eeuwen na 0.j., heeft dien bloei voor goed geknakt. Ook kunsten en wetenschappen namen hier in dien bloeitijd een hooge vlucht. Zooals in W.-Palestina Askalon een centrum was van Grieksche beschaving, zoo hier in ’t Oosten Gadara en Damascus. De rhetor Theodoros uit Gadara werd zelfs naar Rome geroepen om als leermeester van den aanstaanden keizer Tiberius mede te werken aan diens opvoeding. Dat was dus in het tijdperk, waarin we thans vertoeven. Aant. op Matth. 8 : 28 (Mark. 5 : 1 en Luk. 8 : 26) over Gadara en Gerasa. Inde geschiedenis van den „bezetene van Gadara” drukt het Mattheüs-evangelie zich wel wat ruim en onbepaald uit. Markus en Lukas hebben (veel nauwkeuriger) Gerasa; niet het Gerasa inde streek van de Jabbok, maar het kleine Gerasa, ook genoemd als Gergesa, aan de N.O. zijde van het meer van Galilea, de eenigste plaats aan den heelen oever waar een steilte is, waar vanaf een kudde rechtstreeks in het meer kan storten, zooals dit verhaal dat heeft. Een heele slag voor het heidendom: Zeus moet het machteloos aanzien, dat al die hem toegewijde offerdieren verloren gaan! Gadara lag uren ver van het meer af en naar het Zuid-Oosten. Zooals Mattheüs zich uitdrukt, is het, alsof men van iemand, die van Amersfoort naar Hattem reist, zegt: hij ging naar het land van Arnhem. c* F Hippus. (Iturea, Trachonitis, enz.). „en Filippus zijn broeder, een viervorst over Iturea.” (Luk. 3:1). Van al de zonen van Herodes den Groote maakt Filippus op den tijdgenoot en op het geslacht van heden verreweg den besten indruk Hij moet een bescheiden mensch en een goed en mild regent zijn geweest. Men had dezen zoon van Herodes en Cleopatra van Jeruzalem gaarne een betere vrouw gegund dan zijn achternichtje balome, die op ongeveer twintigjarigen leeftijd voor het hof van Antipas danste om het hoofd van Johannes den Dooper een ongehoorde onbeschaamdheid voor het Oosten, waar als danseres alleen deernen uit de heffe des volks in het publiek optraden of m tijd speciaal hiertoe afgerichte slavinnen. Haar huwelijk met dezen Filippus, haar oud-oom, is kinderloos gebleven. * * * In één opzicht slechts doet Filippus aan zijn vader denken: hij ook bouwde gaarne steden om ze dan naar leden der keizerlijke familie te Rome te benoemen. Zijn hoofdstad had hij bij de bronnen der jordaan, bij het oude Paneas, dat hij liet uitbreiden en groot- opknappen tot een nieuwe stad: de „Keizerstad” of Caesarea. Om evenwel verwarring te voorkomen met het reeds bestaande en overbekende Caesarea aan de kust, door zijn vader gesticht, noemde dit nieuwe Caesarea het „Caesarea van Filippus” = Caesarea rilippi (2e nv. van Filippus). Hij interesseerde zich zeer voor het Karstverschijnsel van onderduikende rivieren en was de eerste, die In zijn uitleg op Matth. (T. en U.) 2e druk, blz. 96, zegt wijlen prot. Van Leeuwen, dat men bij ’t land van Gadara hier moet denken aan Gergesa of Gerasa (maar aan den N.O. oever evenwel, niet ten ,v.h. meer). Thans ligt daar aan dien N.O. oever nog het dorpje Karsi of Koersi, dat den naam Gerasa of Gersa nog min of meer bewaart. dooreen proef bewees, dat de z.g. bron der Jordaan te Paneas niets anders was dan de voortzettinq vaneen bovenstrooms inden grond verdwenen andere rivier. Een tweede stad, die hij liet vergrooten en omdoopen, was Bethsaïda (= vischplaats), gelegen waar de Jordaan uitmondt in het meer van Galilea. Hij noemde het Julias naar ’s keizers dochter Julia, die evenwel wegens haar overschandalige uitspattingen levenslang door Augustus verbannen werd; twee jaren na de troonbestijging van Filippus. De stichting van Julias moet dus reeds heel vroeg door hem begonnen zijn. Het is zeer de vraag, of het wel dit Bethsaïda is geweest, waaruit Petrus en Andreas en ook de apostel Filippus kwamen. Al direct treffen wij Petrus aan het werk te Kapernaüm (Matth. 4 : 13 en 18), waar ook zijn woning was (Mark. 1 : 29). Een Engelsch geleerde heeft verondersteld, dat dit „Vischhuis” of „Vischwijk” (dit beteekent letterlijk Bethsaïda) van Petrus niets anders geweest zou zijn dan een visschersvoorstadje van Kapernaüm. !) Inde 8e eeuw leefde nog de herinnering aan een visschersplaatsje Bethsaïda aan den Westelijken oever, niet ver ten Noorden van Kapernaüm2). Wanneer wij dit houden voor het Bethsaïda, waar deze apostelen thuis hoorden, dan wordt veel in het N.T. heel wat duidelijker, vooral Mark. 6 : 45, Waar de discipelen overvaren van den Oostoever naar (St. vert. onduidelijk „tegen”) Bethsaïda, om straks vandaar opnieuw de eenzaamheid in te vluchten naar het Oosten (vs. 53). Men vergelijke vooral Joh. 6.17 en 24 waar bij ongeveer dezelfde geschiedenis heel eenvoudig in plaats van Bethsaïda staat: Kapernaüm. Er is hierop één uitzondering: Stellig is het Bethsaïda van Lukas 9 : 10, (eigenaardig deze ééne keer apart aangeduid als „de stad”) het Julias geweest uit het gebied van Filippus. Want het is na den dood van Johannes den Dooper, wanneer de Christus zich een tijdlang niet meer waagt op het gebied van Antipas en omzwerft in Fenicië, in Dekapolis en vooral veel op het terrein van Filippus (dat hem vooral tijdens het laatste van 1) Schürer II (3e dr.), blz. 162 A. Hij noemt dit denkbeeld van Goodenow echter: eine seltsame Ansicht. Mij evenwel lijkt ze buitengewoon aannemelijk. 2) Zie Rhiems B. W., 2e druk, art. Bethsaïda. zijn prediking een toevlucht bood). Waarschijnlijk vond ook hiet °P de,nflermon – d,e verheerlijking op den bergplaats; te voren zijn wij bij Caesarea Filippi; in geen geval is dit op den Tabor qe~ weest, waarop in die dagen een stadje of versterking gebouwd lag ~We 2/Jn ,biï het majestueus tafereel der Verheerlijking inde eenzaamheid van de bergstilte op den onbewoonden top vaneen eenzamen hoogen berg, ver weg van alle menschelijk gewoel en niet midden ineen vestinkje. * * * Daar Filippus regeerde overeen overwegend-heidensch gebied, behoefde hij allerlei Joodsche gevoeligheden niet zoo te ontzien als dat de andere leden van de familie-Herodes noodgedwongen deden , iJ was een ,vorst> dle °P zijn munten gerust een „kop” durfde te laten stempelen; het was die van den Romeinschen keizer. Op Komemsche vriendschap was hij zeer gesteld. Verder vergenoegde hij zich met binnenslands in zijn eigen gebmd rond te trekken, altijd bereid een ieder aan te hooren en op