DE ZALIGMAKER EN DE ZELOTEN DOOR D.j.BAARSLAG D.ZN DE ZALIGMAKER EN DE ZELOTEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XIX DE ZALIGMAKER EN DE ZELOTEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN DE ZALIGMAKER***» EN DE ZELOTEN IN GALILEA. DE OMMEKEER NA DE SPIJZIGING. CHRISTUSBELIJDENIS. VERHEERLIJKING. NAÏN. NAAR HET LOOFHUTTENFEEST. DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nrs. 288/289/290 Prijs Tan één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. EEN WOORD VOORAF. Dit deel XIX brengt ons van Galilea naar Jeruzalem. In het middelpunt staat het conflict van den Heiland met de Galileeërs, die een Messiaskoning wenschen naar het ideaal der Zeloten. Naar dit scheidingspunt op den weg van den Heiland draagt dit boek zijn titel. Met het oog op den omvang van deze reeks, moest ik uiteraard vaneen volledige behandeling der Evangeliën af zien. Toch hoop ik althans de hoofdmomenten in het licht te hebben gesteld. De gelijkenissen, enz. hoop ik buiten deze reeks uitvoeriger tot hun recht te doen komen. Bovenal was het jammer, dat ik de stof over het Loofhuttenfeest te Jeruzalem in dit deel niet af kon werken; hierover vervolgt het naaste deel (XX) met nog over de dertig bladzijden. Eerst na de lezing daarvan wint men dus een overzicht van mijn visie op het gebeuren tijdens dit feest. De verschijning van deze serie in deelen van ongeveer gelijke grootte maakte het verdeelen van de beschrijving van dit Loofhuttenfeest over de deelen XIX en XX nu eenmaal onvermijdelijk. D. J. B. HOOFDSTUK I NOG1) TWEE „SABBATSCHENDIGE" WONDEREN (Luk. 13: 10—17; Luk. 14:1-6.) §l. De kromme vrouw. a. Looft den HEER! Juicht den HEER, gij gansche aarde! dient den HEER met vreugde, komt met gejubel voor Zijn aangezicht. Erkent dat de HEERE GOD is! Hij heeft ons gemaakt, Zijn eigendom zijn wij, Zijn volk, de schapen, die Hij weidt. Gaat met een danklied Zijne poorten binnen, Zijn voorhoven met lofgezang 2) Daar strompelt een vrouw naar de synagogepoort; maar niet met een lofzang in het hart nu ze opgaat naar Gods voorhoven. Ze heft niet eens het oog op naar den blauwen hemel boven zich. Ze kan dat 1) Nog twee. (Zie vorig deel blz. 166.) Die twee vorige waren: Het plukken vaneen paar aren (op zichzelf wel geoorloofd) op sabbat, wat als „maaien” werd beschouwd en het uitrollen van de korrels tusschen de handen („dorschen”). En een genezing op sabbat (Zie Markus 2 : 23—3 : 6). 2) Psalm 100 (gedeeltelijk): vert. Obbink. A. DE PREDIKING IN GALILEA VOORTGEZET niet eens. Want die vrouw is krom. i) Al achttien jaren lang krimpt ze in elkander en laat het hoofd naar den grond hangen; geboeid door „een geest van zwakheid.” 2) God heeft de wereld en den mensch geschapen tot Zijn eer in heerlijkheid. Soms zien wij daarvan nog een weerschijn. Wanneer in het Westen de lichtpoort zich sluit en de heele hemel blinkt in goud en purper en verflauwt tot matparelmoer van wolkjes boven een horizon van weemoedig lila, dat langzaam verkilt tot een grauwe vervaging. Soms komen wij daarvan onder den indruk, wanneer tegen een donkeren nachthemel in ijzige klaarte strak de sterren staan te tintelen... verre werelden, die hun banen loopen als een reuzenuurwerk van onvoorstelbare dimensie’s. Van dit alles zag deze vrouw niets. Haar oog was gericht niet naar den hemel, maar naar de aarde. Hoe kan het soms schijnen inden tijd van zon en zomer, alsof de vredige middagstilte een beeld is van de harmonie der sferen en alsof aarde en hemel niet meer in strijd zijn, alsof „vrede op aarde” meer is geworden dan een klank, niet meer een schrijnende disharmonant: De hemel spant zich plechtig wijd Vol zonnig licht en klaar azuur Als stond hij open op dit uur „Des Heeren dag!” roep ik verblijd. Het is voor Israël „des Heeren dag!” De sabbat. En naar de synagogepoort strompelt een kromme vrouw, bevangen in „een geest van zwakheid en onmacht” en ze kan zich heelemaal niet oprichten en is absoluut niet in staat om op te zien naar Gods blauwen en zonnigen hemel. 1) „Ze kon zich heelemaal niet oprichten". Sommigen evenwel meenen te moeten vertalen (wat een groot verschil maakt): „Ze kon zich niet heelemaal oprichten (zie o.a. Zahn, Lukas, blz. 528; zoo vertaalt ook Rengstorf, Lukas, blz. 153) en eveneens Hauck (Lukas, blz. 180). 2) Juister vertaling dan ziekte: zie o.a. Godet en Zahn. „Juicht den HEER, gij gansche aarde! dient den HEER met vreugde; treedt voor Zijn Aanschijn met jubelgezang!”. b. De oprichting. Daar in die synagoge is Jezus, de Heiland. En Hèm, die als een vreemdeling, uit hooger sferen neergedaald, vertoefde op deze zondige en verdorven aarde, – Hèm schrijnt deze disharmonie door de ziel. Die disharmonie, dat een „dochter van Abraham” krom en neergebogen met den blik naar het aardstof sabbat viert. Is zulk sabbatvieren niet een caricatuur? Want dit is die sabbat, waarvan de viering of niet-viering een scheiding maakt tusschen het uitgelezen volk van Abrahams nageslacht en de groote rest van de van God afgekeerde menschheid. En daar is nu „een dochter Abrahams” en kan deze sabbatsviering eigenlijk niet eens meemaken. Want wat is dat voor een sabbatsfeest: „Geheel en al neergebogen en ze kon zich heelemaal niet oprichten..." Daaraan moet Jezus een einde maken; dit caricatuur van „naar Gods beeld geschapen” kwetst Zijn sabbatsbesef en vervult Hem tegelijk met groote deernis met dit achttienjarige lijden. Nu roept Hij deze vrouw, om naar voren te komen inde synagoge. Begrijpen we, welk een daad dat was voor een vrouw in dien tijd? Een vrouw was alleen maar geduld ineen synagoge als een soort vierderangsschepsel. En dan naar voren komen, voor aller oogen. En dan deze gebrekkige stumper... die niet eens rechtop kon loopen. Menig flinke vrouw, gezond van ziel en recht van lijf en leden zou het eenvoudig niet gedurfd hebben. En dan deze kromme vrouw, bevangen ineen geest van zwakheid Het is de eenige maal, dat wij er van lezen, dat ineen synagoge of andere samenkomst een vrouw voor aller oogen tot Jezus durft naderen. *-) En dat was dan nog wel „ineen geest van zwakheid", 1) De vrouw, wier geschiedenis vervlochten is met die van Jaïrus dochtertje, naderde in het gedrang tersluiks tot op armlengte afstands. De eenige vrouw, die zelf Jezus opzocht, was geen Jodin maar een Fenicische heidin. Verder waren alle genezenen, van wie we .lezen, mannen. maar... naderen deed ze toch en... uit die nadering sprak gelóóf: geloof van de daad. Jezus spreekt haar voor aller ooren aan: „Vrouw, gij zijt verlost van uwe zwakheid!” „Gij zijt verlost” „het is een afgedane zaak, een feit.” 1) En alweer eischt Jezus geloof... nóg is die verlossing niet gezien. Het woord herinnert m.i. aan den stijl der profeten van het Oude Verbond, die zóó vast verzekerd waren van de'vervulling hunner profetie, dat ze inden voltooiden tijd spraken als ze den onvoltooid toekomstigen bedoelden: Ha, Babel is gevallen!2) En dan moest deze profetie nog vervuld worden, maar het oog des geloofs zag die vervulling reeds als voltooid. „Gij zijt verlost” en meteen legt Jezus de vrouw de handen op (die handen, die een ondankbaar volk straks doorboord aan het kruis zal klinken om ze machteloos te maken). Wanneer Jezus de handen oplegt, dan is inderdaad deze vrouw verlost en staat rechtop als ieder ander. Voor het eerst na achttien jaren... c. De Farizeesche critiek. De synagogepresident raakt hierdoor ineen hachelijke positie. Want naar de religieuze politieverordening der Schriftgeleerden mag dat feitelijk niet. Dit is een genezing op sabbat ineen geval, waarin geen levensgevaar aanwezig was; dat had dus tot morgen behooren te zijn uitgesteld. Feitelijk vielen Jezus en de genezen vrouw beiden onder het strafrecht van het synagogebestuur, waarvan deze archisynagogos het presidium had. En nu staan ze daar beide in het centrum der aandacht en... de vrouw verheerlijkt God... door daad en woord; door de rechtopgaande fierder houding en door woorden van dank aan God, die Zijn volk heeft bezocht. Feitelijk was dat nog een overtreding er bij; een vrouw moest immers altijd en onder alle omstandigheden zwijgen inde synagoge. De synagogepresident is geen kwaadwillend man; hij gaat zelfs allen strijd zooveel mogelijk uit den weg. Tegen Jezus spreekt hij 1) Aldus taalkundig Godet. 2) Bijv. Jeremia 50 :2. x) Godet wil dit woord in het meervoud lezen en beschouwt het als gericht tot de heele Farizeesche partij. Christus spreekt altijd persoonlijk, evenals Nathan de profeet: Gij zijt die man! Maar men kan ook in ’t meervoud persoonlijk zijn: Gij zijt zulk volk! Ook de Zwaan vertaalt in het meervoud. Volgens Hauck, Lukas (blz. 181) zou het woord „huichelaar” hier eigenlijk het oorspronkelijk nog te zwak weergeven en klonk het woord hypocritès d.w.z. tooneelspeler bij „goddelooze huichelaar” af. tenminste geen woord van bestraffing; mogelijk durfde hij Hem toch ook niet goed aan; misschien vond hij Hem buitendien een hopeloos geval, waar toch geen eer aan te behalen viel. Maar hij ziet wel een anderen weg om zulke tooneelen in zijn synagoge in ’t vervolg te voorkomen en kiest als gematigd man een middelweg, heel diplomatiek. Dat men zich wil laten genezen, door wien dan ook, acht hij begrijpelijk. „Maar menschen, dat kan toch even goed gebeuren op een anderen dag als op sabbat?” Onwillekeurig wordt zijn toon al sprekende scherper: „Er zijn toch immers zes dagen inde week tegen één sabbat? waarom dan niet op die zes werkdagen zulke dingen gedaan! dan geeft ge niemand aanstoot en komt ge met geen enkel reglement in botsing!” Een heel gematigd en mak toespraakje. We hebben elders wel gelezen bij zulk een genezing ineen synagoge op sabbat hoe er dreigement met den dood volgde (Mark. 3:6). Deze plaatselijke zielenherder zegt alleen, vrij gemoedelijk: „menschen, wees wijzer! lok geen scherpe conflicten uit; het kan zonder scha voor gezondheid en gemoedsrust op zes andere dagen inde week even goed.” Niettemin bliksemt Christus het felle woord op hem af: „Huichelaar!” Zoo maar dwars door de synagoge over alle hoofden heen. *) Deze synagogepresident liet werkelijk veel van Jezus toe, gemeten naar den maatstaf onzer eigen kerkdiensten. Stel u eens voor: Bij het begin van de kerk een heele oploop om een ongelukkige heen, die geholpen wordt, juist als de prediking beginnen zal. En onderstel nu eens, dat een prediker bijv. met nadruk zou verklaren, dat men op de zes dagen inde week maar moet zien tijd te vinden om eens inde vrije natuur te ademen, maar op Zondag maar moet blijven zitten binnen zijn woning inde dufheid achter horretjes en gordijntjes „om vele broeders niet noodeloos(!) aanstoot te geven”. En dat dan een Christen ook eens dwars door de kerk zou durven roepen: „Jou huichelaar! Hoewel in zekeren zin ook dit niet anders zou zijn dan „navolging Christi” (wat lang niet altijd deemoedig bukken beduidt), geloof ik toch niet, dat dit goed zou afloopen i) en ik zou het ook allerminst aanraden. Ik wil enkel en alleen maar zeggen: Laten we niet overijld de Joodsche synagoge veroordeelen; inde Joodsche synagoge was toch nog altijd veel meer spreek- en debatteervrijheid dan in onze kerken. En: zóó durfde Jezus. d. De repliek van Jezus. „Huichelaar! dat is een hard woord. Maar het is hier een waar woord en dat onthult Jezus op een wijze, dat er tegen die paar sobere maar veelzeggende zinnen geen enkel tegenwoord valt in te brengen. De heele „sabbatsheiliging” van deze schijnvrome Farizeeën is enkel heerschzucht en zelfzucht. Zoodra het bezit bedreigd wordt, zoo gauw de portemonnaie gevaar loopt, zet men zich met een gerust geweten wel over al die geboden en verboden heen. De Talmud veroorlooft uitdrukkelijk om het vee op sabbat te drenken. Een vastgebonden os of ezel mag op sabbat worden losgemaakt (hoewel anders het binden en ontbinden van knoopen in touwen een erge schennis was op sabbat!). Zie, zulk een stuk vee mocht worden vrijgemaakt volgens hun opvattingen, hoewel het maar één dag „gebonden behoefde te blijven; dat kon geen dag langer worden uitgesteld, maar deze vrouw, een mensch, méér nog in Joodsche oogen, een verbondskind, een „dochter Abrahams”! die niet één dag gebonden was geweest, maar zes a zevenduizend dagen, achttien ellendige jaren, o zeker, dat kon best worden uitgesteld. Olijvenen wijnpersen behoefde men op sabbat niet aan hun lot over te laten, wanneer het anders scha zou kunnen geven; men had in Israël al oog voor onvermijdelijke continu-arbeid, die óók op sabbat niet kon worden onderbroken; maar een ongelukkig mensch, dat kwam x) Ik laat het aan rechtsgeleerden over om uitte zoeken, hoeveel overtredingen dit ééne woord wel niet inhield: verstoring vaneen openbare godsdienstoefening, beleediging; „wekken van onrust en muiterijen in kerk en staat” kon er kerkelijk nog wel bij. er, wat helpen betreft, op sabbat minder op aan. Dat is het echt-Farizeesche standpunt: zoo gauw het mijn eigendom, vee, geld en goed betreft, dan kan er veel op door; maar zoodra het mijn medemensch betreft, mijn naaste zelfs inden meest volstrekten zin („dochter Abrahams”!) dan word ik ineens streng en stel heerschzuchtig vast niet wat ik doen of laten mag, maar wat die medemensch doen of laten mag, al zou hem die heerschzucht van mij ook in het ongeluk storten. Maar... inplaats dat de ras-Farizeeër, de volbloed-ijveraar, dit nu ziet als een voor God verdoemelijke houding van eigenwilligen godsdienst en naastenkwelling, noemt hij dat (echt-Farizeesch in topvorm!): „strijden voor de eere Gods!” „Jou huichelaar!” zoo oordeelt Jezus deze menschen. e. De harmonie hersteld. De Joden beschouwden een ongelukkige als deze vrouw als bijzonder zondig satanskind; het was al een heele concessie, dat zulke menschen nog inde synagoge mochten komen. „Wie een kreupele, een lamme, een blinde, een met uitslag behepte ziet, die spreekt: Geprezen zij Hij, die naar gerechtigheid richt!” *) Maar Jezus beziet het alles volkomen anders. Hij noemt deze vrouw geen satanskind, maar: een dochter Abrahams, een verbondskind. Niettemin ziet Hij in haar „geest van zwakheid” en „ternedergebogenheid” wel degelijk een werk van satan. Een disharmonie in Gods scheppingswerk. Er zijn menschen te over in onzen tijd, die nog altijd (evenals de Germanen vóór hunne bekeering tot het Christendom) alles zien op deze wereld als een ontplooiing vaneen boven alle dingen staande en alles tot in het kleinste regelende noodlotsmacht, die zij dan God noemen. De H. Schrift ziet het anders en Jezus ziet het ook anders. Dan wordt de wereld gezien als een str ij d, een geweldige worsteling tusschen Gods wil en satans wil. En dat kan erg genoeg zijn. „De satan heeft mij mijn 1) Berachoth 7: 3. Sommigen wilden dit woord niet laten gelden, wanneer de ongelukkige aldus geboren was (zie ook Joh. 9:2), wat hier evenwel niet het geval was. werkplan inde war gestuurd" zegt Paulus (1 Thess. 2 : 18). En die strijd beroert niet alleen de aarde, maar trilt door tot in „de hoogste plaatsen" (Luk. 19 : 38) en eerst als hier op aarde de harmonie hersteld is, dan zal het ook pas weer zijn, niet alleen „vrede op aarde” maar ook „vrede inden hemel”. En daartoe nu is Christus op aarde gekomen, om „de werken des duivels te verbreken.” (1 Joh. 3 : 8 en Hand. 10:38). En daartoe behoort óók, dat deze „dochter Abrahams" wordt „ontbonden” uit de boeien van satan, die ze kromgekluisterd houden. Niet omdat ze een satanskind is, zegt Christus, neen, juist omdat de satan het op Gods volk voorzien heeft. „Moest deze nu, die een dochter Abrahams is, welke de satan had gebonden zie eens: achttien jaren lang! van dezen band niet losgemaakt worden juist op den dag van den sabb at?” Want dit losmaken geschiedt ter eere Gods. „Ter eere Gods!” riepen Farizeeën en Schriftgeleerden, wanneer ze Jezus verketterden, maar om werkelijk iets ter eere Gods te doen inden strijd tegen den satan, daartoe waren ze onmachtig en „ganschelijk onbekwaam.” Dit „l osma k en” van satansboeien, daarmee realiseert Christus iets van de bede van het „O nz e Vad er". Uw wil geschiede! Indien Gods wil nu reeds op aarde geschiedde (zooals die inde hemelen wèl geschiedt) dan ware deze bede volkomen overbodig. Maar het is zoo heel anders. Satan houdt hier Gods kinderen maar al te vaak in boeien en in „een geest van zwakheid.” En verblinde menschen spreken dan soms daarbij nog alsof dat alles naar Gods wil ware. Jezus leert ons anders: het is hier op aarde een strijd tusschen Gods wil en den „overste dezer wereld”, die hier op aarde nog steeds ineen door zonde ontwrichte wereld den baas speelt en rondgaat „als een losgebroken leeuw”. Maar, al mag het voor Gods kinderen ook nog zoo donker zijn, al zien wij ook nóg zoo weinig er van, dat de dingen naar Zijn wil geschieden en ook nóg zoo duidelijk de geweldige macht van satan (als thans in het oude Tartarenland), wij mogen niet vertwijfelen aan de eindoverwinning: *) „Het Lam zal ze weiden” (Openb. 7 : 17.) „en alle tranen zal God van hun oogen afwisschen.” 2) Ps. 100. Zie over het vele op aarde, dat geschiedt in strijd met Gods wil: prof. Aulèn (Lund), De ziel van het Christendom (blz. 38 enz.) en: Alg. Weekbl. v. 6 Jan. ’39: „Is dat wel zoo?” Lasz ruhn zu deinen Füszen dein schwaches Kind! ! lasz es die Augen schlieszen und glauben blind. We nn ich au c h gleich nicht sf ü hl e vo n dein er Macht: Du ƒüft r st mi c h doch zum Ziele, auch dut ch die Nacht. ★ ★ ★ Het Scheppingslied, waarmee in het boek Genesis de H. Schrift aanvangt, klinkt uit inden eeuwigen sabbatsvrede Gods. De heele wereldgeschiedenis is feitelijk niet anders dan een voortdurende afval van dien sabbatsvrede Gods. Maar eenmaal zal toch de Eindtijd zijn bereikt, waarin Gods wil geschieden zal „op aarde en inden hemel”, zooals het Onze-Vader zegt, wanneer er een nieuwe aarde zijn zal, „waarop gerechtigheid woont” (2 Petr. 3 : 13). Dan zal werkelijkheid zijn geworden wat nu nog slechts de hoop des geloofs is, dan zal klinken als het blijde jubelgeschal der overwinning, wat nu nog niet meer kan zijn dan een krijgsmarsch inden strijd om de wereld tusschen God en satan: Erkent, dat de HEERE GOD is! Hij heeft ons gemaakt, Zijn eigendom zijn wij, Zijn volk, de schapen, die Hij weidtl) Gaat met een danklied Zijn poorten binnen, Zijne voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijnen Naam! want de HEER is goed, tot in eeuwigheid duurt Zijne genade... 2) §2. De waterzuchtige. a. Een uitnoodiging. Vijandschap, venijnige vijandschap zelfs, kan schuil gaan achter het masker van vriendelijke omgangsvormen. Jezus is bij een Farizeeër aan den maaltijd genoodigd. En het is maar niet de eerste de beste. Het is een „leidsman der Farizeeën” (Luk. 14 : 1). Men zou tegenwoordig zeggen: hij zat in het hoofdbestuur van de partij en had een grooten aanhang onder de Farizeeën. Hij zal dan ook ter plaatse, waar hij woonde, wel synagogepresident zijn geweest. Waarschijnlijk moeten wij het ons dan ook zoo voorstellen, dat Jezus op sabbat inde synagoge het woord gevraagd en gesproken heeft en dat nu de synagogepresident beleefdheidshalve (en omdat hij ambtshalve dat nu ditmaal niet goed laten kon) evenals andere menschen ook dezen vreemden spreker na afloop der vergadering aan zijn disch genoodigd heeft. Want het was sabbat. En juist op sabbat meenden de Farizeeën er goed aan te doen om aan te zitten met vrienden en genoodigden aan een feestelijken maaltijd (alles den vorigen dag tot inde puntjes gereed gemaakt), gekruid door vrome gesprekken. Een staaltje daarvan is ons bewaard gebleven (Luk. 14 : 15) wanneer ergens een aanzittende onder het brood reiken zalvend-vroom spreekt: „Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods!” Zulke maaltijden met vrome beschouwingen als hors d’oeuvre en dessert verving in dit tijdvak voor de Farizeeën als een soort ersatz de offermaaltijden inden Tempel, waartoe niet zoo te allen tijde gelegenheid was. „En het geschiedde, dat Hij op een sabbat kwam in het huis van eender aanvoerders van de Farizeeën om brood te eten en zij zaten daar op Hem te loeren”. (Luk. 14: 1). b. De aanwezigen. „Zij zaten daar op Hem te loeren”. Misschien zou de ondeskundigheid en onvroomheid van dezen Mutatis mutandis zal het Farizeeëngezelschap niet al te veel hebben verschild van de mannen op die plaat in allerlei schakeeringen tusschen de fijnste scherpzinnigheid en de stompste botheid, maar allen één inde aanbidding van de wijdvertakte en precies besnoeide constructie der partij, die een levenden geloof sboom moet verbeelden, maar die door Christus het dorre hout is qenoemd. (Luk. 23:31). 288-11 on-Farizeeschen rabbi onder den maaltijd wel overtuigend aan het licht komen. Dooreen onvoorzichtig woord, dat tegen de „inzettingen der ouden” of de uitspraak vaneen of anderen beroemden rabbijn ingaat en dus kettersch klinkt. Of vooral ook dooreen kleine of grove nalatigheid bij eender ritueele handenwasschingen bijvoorbeeld. Zij zullen wel zien. Nooit is de indruk vervlogen, dien ik eens kreeg bij het zien van een reproductie van dit tafereel; deze Farizeeën waren daar afgebeeld niet met tulbanden en langgebaarde kromneuzige karakterkoppen, maar met hedendaagsche toga’s en baretten en gladgeschoren wangen. Men zag hen zitten rondom den als vierschaar opgebouwden disch als was het een rechtelijk-theologisch college met in het midden voor hen Jezus en de vadsige man, die straks voor ons optreedt in ziekelijke gezwollenheid. Er waren daar gezichten bij met scherpbelijnde trekken, harde koude oogen met een even optintelen van juridisch intellect; zeker van hun theologische stellingen als gold het wiskundig bewezen formules; spitsvondige mannen, ervaren in het abstracte denken en gewoon te werken met haarscherp geslepen ontleedmessen om de meest subtiele onderscheidingen te splitsen en in formuleeringen te verpakken en te conserveeren. Maar ook botte beenige koppen met verwaten bolle wangen en glazig-doffe oogen; mannen, die liever anderen voor zich laten denken en enkel dienen als een claque van dikke nullen achter de spitse éénen en die zóó hun eigen onbeteekenendheid over het hoofd zien, dat ze, anderer meening plechtig nagalmend, zich inbeelden: zelf te hebben gedacht raak hun niet aan die geheiligde nagebauwde theologie der vaderen, want als die omvalt dan rest hun leege daarmee opgevulde hoofden absoluut niets meer! c. Het incident. Daar treden menschen naar binnen door de wijd openstaande poort. Menschelijke nieuwsgierigheid, die kijken wil, werd in het Oosten zooveel mogelijk toegelaten bij zulke half-officieele feestmalen. Menschelijke belangstelling kan er bij geweest zijn, die na de rede inde synagoge van de nabetrachtingen nog iets op hoopt te vangen. En ook menschelijke ellende, die loopt te bedelen en die hoopt op de afvalletjes na den maaltijd. Tot welke categorie mag behoord hebben de loome man van onnatuurlijk gezwollen vadsige dikte, die thans binnentrad? „En zie, daar viel Zijn oog op een man, die aan waterzucht leed”... (Luk. 14 ; 2) *) En Hij, die de kromme vrouw op sabbat oprichtte, vat direct het plan op om ook dezen loggen opgeblazen waggelenden vadsigaard zijn gezondheid terug te geven, zoodat de sappen weer normaal door zijn lichaam stroomen en hij weer zijn kan als een ander mensch en zich bewegen kan naar den wil van den Schepper, die den mensch anders geformeerd heeft dan naar dit ziekelijk-gezwollen wanstaltig model. Eigenlijk behoorde nu Jezus aan den huisheer te vragen om verlof voor deze daad; temeer waar het een sabbat was en... deze huisheer een toonaangevend man op het punt van wat wèl en wat niet mocht op sabbat. Maar Jezus doet dat hier niet. Ook hier, zelfs hier, handelt Hij uitsluitend „als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden ; zelfs hier handelt Hij zonder menschelijk verlof, enkel en alleen op grond van Zijn Goddelijke volmacht. i) Het is dikwijls voorgesteld, alsof de Farizeeën dezen man hier expres op Jezus hadden afgestuurd om Hem te provoceeren dooreen genezing een sabbatsovertreding te begaan en zoo een vonnis tegen Hem te verkrijgen. Deze voorstelling moet ten eenen male verworpen worden. Niet alleen omdat het verhaal hiertoe niet direct grond geeft en wijde Farizeeën niet zwarter en arglistiger behoeven af te schilderen dan ze waren. Maar vooral omdat het wel zeker is, dat een „leidsman der Farizeeën" zeker er zich niet toe geleend zal hebben om zulk een groot sabbatsschandaal uitte lokken in zijn eigen huis, waar hij naar de opvattingen van land en tijd er zelf mede verantwoordelijk voor was. Toch geeft Christus deze Farizeeën loyaal een kans om met bezwaren voor den dag te komen, indien ze geldige bezwaren te berde kunnen brengen tegen de genezing van den man, dien de heele zeer eerwaarde visite als een dreigenden onheilaanbrenger aanziet, omdat men reeds een ergerlijke sabbatsstoornis inde atmosfeer voelt hangen. Jezus vraagt aan deze hoogst-deskundige kenners van de sabbatsvoorschriften ronduit: ~Is het al of niet geoorloofd om op sabbat te genezen!” Maar daarover laten ze zich heelemaal niet uit. Ze zwijgen; dat is ook maar het allervoorzichtigste. Want ze begrijpen al wel, welk soort „genezen” Jezus bedoelt. Niet het gedokter, dat beslist verboden was zoo het geen levensgevaar moest bezweren; maar het wonderdadig~met~één~s\ag volkomen-herstellen. En daarover stonden hun geen antecedenten ten dienste. Het was trouwens ook, zelfs indien het een „gewone” genezing door artselijke behandeling zou hebben betroffen, een buitengewoon moeilijk geval! Want wie kan bij zulk een geval van geweldige waterzucht voorspellen of het al dan niet binnen vier en twintig uren doodelijk zal kunnen afloopen! Zulke knappe juristen zullen wel oppassen om aan dit gloeiend-lastig geval hun deskundige vingers te branden dooreen mogelijkheid aan te wijzen, die straks de verkeerde kansberekening kon blijken te zijn! En dan komt daar nog bij, dat bij al die bepalingen omtrent levensgevaar op sabbat eigenlijk zulk een wildvreemd man als deze „naaste”, van wiens dood men geen schade kan hebben, vergeten is! i) Ja, als het een zoon of een stuk vee gold! (Lk. H : 5). Maar ja, tusschen zoon en os of ezel had de „naaste” misschien nog kunnen staan inde vele theologische juristerijen...; misschien..., maar... hij staat er nu eenmaal niet. Hier blijft enkel nog over: een beroep op het geweten. Het geldt als een physiologische wet; „de functie maakt het orgaan”. Een lichaamsdeel, dat niet of niet meer gebruikt wordt, atropieert en verachterlijkt. En nu was bij de schriftgeleerde spitsvondigheid om ~eien tuin te maken”, dwz. precies af te palen wat wèl en wat niet *) Aldus Rengstorf, Lukas, blz. 160. mocht, eigenlijk geen plaatsmeer overgebleven voor het geweten om naar eigen inzicht af te passen. De gewetens waren ingeslapen, waren op non-actief gezet, waren ge-atropieerd en werkten niet meer... alles juist mede door die groote zorgvuldigheid om precies te zijn. Altijd moest men zich met een ander schriftgeleerd voorman kunnen dekken: zóó zijnde inzettingen der Ouden. Daar werden de gewetens aan getoetst, zooals heden velen alleen een of ander Bijbelwoord willen zien in het licht van de uitspraken der vaderen in voor eeuwen op schrift gebrachte formules en het niet wagen om een eigen oordeel te vormen bij het lezen. Dan wordt tenslotte alles dood en fossiel en versterft alle eigen-leven. Ook hier was alle eigen-leven doodgegaan bij het vereeren van „de inzettingen der Ouden". Een levend mensch heefteen geweten en een stem. Hier zwijgen alle stemmen in alle talen. Niemand antwoordt. d. De genezing. „En [Jezus] nam hem [met Zijn hand] naar Zich toe en genas hem en liet hem gaan” x) , ~ Maar dan wendt de Heiland Zich nog eens met nadruk tot al die zwijgers en grondt Zijn recht om aldus te handelen hierop: „Van wien uwer zal een kind of een os ineen put vallen en hij zal er'hem niet dadelijk uittrekken, al is het sabbat?” Daar kan niemand op antwoorden; dat is inderdaad zoo de practijk van deze menschen. Men ziet hieraan, dat we in Galilea zijn en (ondanks het feit dat het een leider van Farizeeën betrof) niet te Jeruzalem. Want de streng-Joodsche practijk was, dat zulk een in ’t water gevallen dier, dat niet direct behoefde te verdrinken, op sabbat alleen maar wat gevoerd mocht worden en pas den volgenden dag er uitgehaald; de mildere (Galileesche) toepassing was, dat in i) De man was dus binnengekomen, ongenoodigd, en behoorde niet tot de aanzittende gasten. allen gevalle en te allen tijde het dier uit het water gehaald mocht worden, *) Men lette er op, hoe fijn het voorbeeld door Jezus gekozen is. Zulk een dier liep gevaar te veel water binnen te krijgen. Én de kwaal van dezen man was juist óók, dat hij met te veel water volgezogen zat. En verder gebruikt Hij het woord „zoon”; zooals de kromme vrouw „een dochter Abrahams” was, zoo was ook deze man „een zoon Israels.” Overigens is dit bewijs naar rabbijnsch model een zg. bewijs van het mindere naar het meerdere: indien om een geringer reden het geoorloofd was dispensatie te nemen van dit of dat verbod, dan was het zeker verantwoord om het te doen om veel belangrijker reden. e. De zwijgers. Er ontbreekt iets aan het verhaal, wat we nog verwacht hadden. Dit: „En de heele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen die geschiedden en gaf Gode lof!” Zoo lezen we immers telkens na zulke wonderdaden. Ja, maar hier toch niet. Hier zwijgt Lukas daarover. En dat zwijgen van Lukas is hier buitengewoon welsprekend. Waarom geeft hier niemand Gode lof? Omdat we hier niet ineen synagoge zijn of op een marktplein van Kapernaüm, maar ineen besloten huis onder deftige en voorzichtige Farizeeërs. Die zwijgen. Ze zullen wel oppassen om zich te compromitteeren inde oogen hunner partij met zoo maar mee te loopen met dezen wonder-rabbi uit Nazareth, die op sabbat geneest (toch in elk geval hoogst bedenkelijk! zachtst gezegd) en die uit geen rabbijnenschool is voortgekomen met het diploma van alle subtiliteiten van formuleerende juristerij wèl te kunnen onderscheiden. De hoofdleider geeft het voorbeeld van voorzichtig-zwijgen; iemand van zijn positie, nietwaar? en de andere Farizeeën volgen hun leidsman hierin na... dat behoort zoo tot de Farizeesche school. x) Hauck, Lukas 18, naar Strack. Billerbeck I 629. Deze dood-orthodoxe mannen met doode gewetens en doode stemmen zwegen straks, toen hun een beslissing werd gevraagd in een netelige theologische quaestie... eerst afwachten wat de meerderheid inde partij zegt en dan zich daaraan conformeeren; zoo blijft de partij in stand en zoo houdt men de vooraanzitting inde synagoge... En nu temidden van al deze doodschheid op ’s Heeren stem nieuw leven wordt gewekt, nu kijken deze doode-mannen dit nieuwe leven argwanend en wantrouwend en minachtend aan en... zwijgen. Zij stellen hun Farizeesche doodschheid verre en verre boven echt-Christelijk leven. Lukas deelt ons drie sabbatswonderen mede. De man met de dorre hand. De kromme vrouw. En dit. Nu is het merkwaardig, dat bij het eerste al direct de doodsdreiging vernomen wordt en opbrieschende vijandschap dan van woede overkookt. Het is een geweldig conflict, vol heftigheid aan weerskanten. Maar dezen derden keer is alles veel matter en vlakker: Geen woede-uitbarstingen. Geen kreten van verontwaardiging. Zwijgen. Het oudste Farizeïsme heeft inderdaad Jezus vermoord en aan het kruis geslagen. Er is ook een modern Farizeïsme van thans, dat (van den aanvang af reeds, Hand. 15:5) inde Christelijke Kerk voortwoekert en óók daar gaarne de vooraanzittingen zou willen hebben. Maar wanneer er dan hier of daar werkelijk nieuw leven ontwaakt en de Geest leven in gaat blazen, zelfs inde dorre doodsbeenderen, dan rimpelt het Farizeïsme van thans de neuzen en fronst de wenkbrauwen en loert... en loert... of het iets kan vinden om dat nieuwe leven neer te halen of desnoods neer te trappen. En als het dan niet kan, dan... zwijgt het. Maar het brengt niet Gode lof. x) Benz, In der Gewalt Jesu, blz. 242. f. Zijn wij des Zondags Christenen of Joden? „Wij willen ons den Zondag niet opnieuw door de nieuwe Wetsmenschen laten bederven tot een benauwden, vervelenden, stijven, wettischen dag; zooals het vroeger de Farizeeën en Schriftgeleerden hebben gedaan met den sabbat der Joden. Het is geen zonde en geen Zondagsontheiliging, wanneer wij ons op dezen dag verkwikken en vergenoegen. Natuur en gezelligheid, menschen en boeken dienen daartoe. Maar er is een grens. Tot die grens gaat de Zondagsvrijheid van den Christen. Deze grens trekt de H. Schrift: „Al wat waarachtig is, wat eerbaar, wat rechtvaardig is, al wat rein is, wat beminnelijk, wat loffelijk is, wat deugd heet, wat lof verdient, bedenkt dat” (Filip. 4:8). Men kan deze woorden niet op den Zondag toepassen, zonder het smartelijk te moeten beklagen, dat door zoovele mede-menschen op Zondag in alle opzichten precies het tegendeel gedaan wordt. Dan wordt de dag des Heeren tot een dag der zonde en de engel des lichts tot een duivel. Dan gaat men de week is met een vloek inplaats van met zegen 1). De „Dag des Heeren” maakt inde eerste plaats het houden van een gemeenschappelijke godsdienstoefening mogelijk. Maar hij krijgt ook steeds meer en meer beteekenis als dikwijls eenige dag inde heele week, waarop het heele gezin bijeen kan zijn. Ook dat moet worden bevorderd en is voor het religieuze leven van de grootste beteekenis. Dat wordt nog veel te weinig ingezien. HOOFDSTUK DE NOTABELEN VAN KAPERNAÜM (Matth. 8 : 5—13 en Luk. 7 : I—lo en 13 : 28—30. Matth. 9 vs. 18—25 en Mk. 5:22—43 en Lk. 8:40—56. Joh. 4:46—54.) §l. De beteekenis van Kapernaüm voor de onbelemmerde prediking van den Heiland. Men zou voor het werk van Jezus in Joodsch Galilea Kapernaüm het hoofdkwartier kunnen noemen. Waarom juist Kapernaüm? Reeds bleek (dl. 18, blz. 124), dat hier, ineen jonge oplevende stad, de geest minder eng-Joodsch moet zijn geweest, zoodat hier oog en oor meer open moeten hebben gestaan voor Jezus, wiens prediking „ruimer” was dan men van de Schriftgeleerden gewoon was. „Ruimer”, omdat ze meer inden breede ging en dingen naar voren bracht, die èn Jood èn heiden beiden betroffen. „Ruimer”, omdat ze meer inde diepte ging en, terwijl ze met één zwaai de verafgode „inzettingen der Ouden” op zij schoof, de diepste roerselen van het menschelijk hart in trilling bracht. Maar daarnaast had Kapernaüm andere eigenaardigheden, die het als hoofdkwartier voor dit werk bijzonder geschikt deden zijn. Het was ook niet alleen, omdat hier inde onmiddellijke omgeving, in Kapernaüms visscherswijk (zie dl. 18, blz. 145) Petrus en andere discipelen hun broodwinning hadden. Kapernaüm was de middelste van de drie centra aan het Galileesche meer: Tiberias, Kapernaüm en Bethsaïda. De beide eerste plaatsen behoorden tot het Rijk van Herodes Antipas, die (al spoedig nadat Christus was opgetreden) Johannes den Dooper inde gevangenis had laten werpen ter wille van Herodias, die hem beheerschte. Herodes zou ook voor Jezus gevaarlijk kunnen worden (Luk. 13:31), maar vertoefde thans op veiligen afstand in het Zuid-Oosten van zijn Rijk, waar hij een veete uitvocht met zijn ge- wezen schoonvader, den koning Aretas van het Arabische Nabateeërrijk. Tiberias was de residentie van Herodes, maar daar was het om allerlei redenen geen geëigend terrein voor prediking, ook al omdat echte Joden er liever niet eens kwamen, daar de stad op ~onreinen” grond was gebouwd (gedeeltelijk boven oude graven). Zoo bleef dan van de beide Galileesche plaatsen aan het meer alleen Kapernaüm over, dat het groote voordeel bezat, dat men er, indien noodig – snel kon uitwijken over de grens 1) naar de derde plaats: Bethsaïda-Julias, gelegen in het gebied van Herodes’ halfbroeder Filippus, die nog de welgezindste was onder het beruchte nakroost van den ouden Idumeeër (Mk. 8:22). Alles samenvattende is de situatie te Kapernaüm aldus: Christus vindt er een zeer geëigend terrein voor Zijne prediking, met een bevolking die meer dan elders daar vatbaar voor is. 2) Van een bootje af, dat op korten afstand van den oever Hem buiten het gedrang der menschen houdt, kan Hij de schare, die tegen de zachtglooiende helling is gezeten, gemakkelijk toespreken. Maar tevens is Hij hier vrij veilig voor Joodsche vervolging en dreigend gevaar: Hij behoeft maar in datzelfde bootje het meer over te steken of over land zich naar Bethsaïda-Julias te begeven en Hij is over de grens. Maar wat vooral de heele prediking van Jezus te Kapernaüm menschelijkerwijze mogelijk maakt, dat is dat drie notabele mannen, die hier grooten invloed hebben tot zijn vrienden behooren, Hem als vertrouwde helpers ter zijde staan, ieder op zijn eigen terrein. Het waren: de synagogepresident Jaïrus, die (ondanks alle inquisitieachtige deputaties uit Jeruzalem, die Jezus voor een duivelskind durfden uitmaken Mt. 12:24) Hem het prediken inde synagoge bleef toestaan. Ten tweede: de garnizoenscommandant, een centurio van Herodes Antipas. Ten derde: een administratief ambtenaar van dezen zelfden Herodes, die hier zijn ressort had. 1) Zooals inderdaad Christus heeft gedaan, toen de opgewonden menigte eerst Hem wereldsch Koning wilde maken en zich daarna van Hem afkeerde. 2) Wat niet wegneemt, dat ook hier de meerderheid niet van Hem weten wilde (Matth. 11:23). Maar het was toch een heel verschil met Nazareth of Jeruzalem! Wij moeten hierin Gods leiding zien. Reeds van de kribbe af hadden politiek wantrouwen en conservatieve godsdiensthaat op Jezus geloerd. En nu waren deze drie mannen door hun positie bij uitstek qeschikt om Hem bij kleinere moeilijkheden de hand boven het hoofd te houden en bij grooter gevaar bijtijds te waarschuwen. Zoo alleen is het mogelijk geweest, dat Jezus schoon van den aanvang af Zijn werk verrichtend inde schaduw van de doodsdreiging, een kleinen kring van Getrouwen om Zich henen kon verzamelen en nader opnemen in Zijn sfeer en langzaam kon voorbereiden op den grooten schok, die hun geloof te wachten stond bij het kruis. § 2. De „koninklijke” ambtenaar. Deze man wordt meestal aangeduid als de „koninklijke-hoveling”, die te Kapernaüm woonde. Maar een hoveling te Kapernaüm? waar Herodes nooit vertoefde? Het woord kan ook beteekenen: ambtenaar. De Joodsche historicus Josephus gebruikt het zelfs altijd in dezen zin, zoowel voor burgerlijke als voor militaire aangestelden. Een aanzienlijk ambtenaar van Herodes, die te Kapernaüm in functie was. Hoogstwaarschijnlijk wel (ofschoon niet zeker) Chuzas, wiens vrouw genoemd wordt als Christus bijzonder trouw toegedaan (Luk, 8:3), zoodat ze Hem ook wel financiëel voortdurend steunde; vrome vrouwen bij de Joden achtten het een eerezaak om op deze wijze in het algemeen arme Schriftgeleerden te helpen onderhouden, die immers hun onderricht geheel gratis gaven. Van dezen man lag een kind ernstig ziek. Een kind... nog wel een zoon! Dat maakte in het Oosten nog een groot verschil. Men vreest voor zijn leven (Joh. 4 : 49: „eer mijn kleine sterft’’.) En nu trekt deze man er op uit, om Jezus te zoeken, die Zich toen juist niet te Kapernaüm bevond. Inderdaad treft hij Hem en wel te Kana, niet ver dus van Nazareth. Nog juist vóór den nacht treft hij Hem er aan.l) 1) De zevende ure. (Joh. 4:52 en 53.) Ik ga er dan vanuit, dat het vierde evangelie als regel de uren geeft naar Romeinsche telling (gelijk aan de onze) en niet naar Joodsche. Waar Jezus toen henen was geweest en in welken tijd van Zijn werkzaamheid dit precies viel (met 't oog op Luk 8 : 3 ben ik geneigd het vrij vroeg te plaatsen) is ons onbekend. Dat er in Joh. 4 : 54 staat: „dit tweede teeken" wil evenwel volstrekt niet zeggen, dat dit het tweede was van alle wonderen van Jezus: alleen maar: het tweede, dat te Kana plaats greep. Tusschen die beide teekenen te Kana kan misschien heel weinig gebeurd zijn, maar er kunnen ook evengoed honderd andere genezingen tusschenin zijn geweest. *■) Het behoeft volstrekt niet te zijn geweest op de terugreis van Jeruzalem, waarop Jezus het gesprek met de Samaritaansche had aan de bron en dat (vier maanden vóór den oogst, d.w.z. vóór Pascha!) veeleer pas valt op de terugreis van het feest van Joh. 10 : 22, wat met den tijd van vier maanden voor Pascha goed klopt. De verhalen in Johannes staan, vooral vóór in het evangelie, niet naar een oogpunt van tijdrekenkunde gerangschikt, zooals reeds herhaaldelijk is opgemerkt; nog veel minder bij Johannes dan bijv. bij Lukas. Het eigenlijk verhaal over deze gebeurtenis begint bij vers 46 van Joh. 4; de verzen 44—45 behooren nog bij den terugkeer van Jeruzalem. Het eerste antwoord van Jezus tot den door angst aangedreven vader is verre van bemoedigend. Hij wendt Zich tot Zijn volgelingen en verzucht (misschien wel gedachtig aan Nazareth2): „Alweer zoo één, die het maar om een wonder te doen is!” Het gevaar bestond inderdaad, dat men in Jezus niet anders zou zien dan een Wonderdoener, goed genoeg om zieken te genezen, maar dien men op geestelijk gebied maar liet praten. En nu verlangt Jezus van dezen zeer hooggeplaatsten man (blijkbaar een Jood, indien het een heiden ware geweest, zou dit stellig zijn vermeld), dat hij ook geestelijk zóó hoog zal staan, dat hij geen wonder zal zien en tóch gelooven in Jezus. Is dat niet onmenschelijk hard, wanneer de Heiland toch helpen kón? Wat kan ooit Zijn macht beperken? ’t Heelal staat onder Zijn gebied, 3) Wat Zijne liefde wil bewerken, Ontzegt Hem Zijn vermogen niet! x) Zie over de beteekenis van dit woordje „tweede” het commentaar van Godet op het Ev. v. Joh. 2) Het zou m.i. heel goed kunnen zijn, dat Jezus hier te Kana juist van Nazareth, dat inde buurt lag, terugkwam. Kana lag aan den weg Nazareth—Kapernaüm, maar niet aan den weg Jakobsbron—Kapernaüm. 3) Getuige het stillen van wind en water op het meer van Galilea. „Een strenge eisch. Jezus moet dien stellen, opdat niet Zijne wonderen de menschen nog dieper verstrikken in hun aardsche gezindheid, die God wil verlagen tot enkel een helper uit aardsche nooden. Wie bedenkt, dat Jezus een geloof moest opwekken, dat in het aangezicht van Zijn dood vasthield aan Gods goedertierenheid, begrijpt, dat Jezus deze taak niet kon verzuimen.” i) Maarde vader, geheel vervuld van bange vrees om het leven van zijn kind, houdt aan (zonder op dezen harden eisch van Jezus te antwoorden) en smeekt slechts des te dringender: „Heer, ga nu maar mee, eer mijn kleine sterft!" Neen, Jezus gaat niet mee. De vader kon zich alleen een genezing voorstellen, indien de Heiland aan het ziekbed persoonlijk verscheen en den zieke de handen oplegde. 2) Daartoe leent Jezus Zich niet; Hij wil in elk geval méér geloof dan dat; het geloof van zoovele menschen van thans is precies hetzelfde als dat waarmede deze vader aanvankelijk tot Hem kwam; och, als men Hem maar in lichamelijke gedaante op aarde had en de zieken met Hem in persoonlijk contact, in menschelijk-waarneembaar contact kon brengen, ja dan ware genezing mogelijk, dan. Maar met zulk een aanrakings-geloof is hier Jezus in dit geval reeds niet eens te bewegen om hulp te verleenen, al deed Hij dat ineen ander geval wél (Mk. 5:28). Van dezen vader blijft Hij méér eischen, al weigert Hij hem de hulp toch niet in Zijn groote ontferming met alle leed. Jezus antwoordt (op de klacht van den vader: „Heer, terwijl wij hier den tijd staan te verpraten, sterft mijn kleine”) met het volmaakt tegenstellend anwoord: „uw zoon lééftl” Uw zoon! dat houdt in, dat de vader dezen kleine nog groot zal zien! En met dit woord zendt de Heiland den man henen, zonder dat Hij Zelf meegaat. En de vader? Inderdaad, hij gelóóft! „De man gelóófde het woord, dat Jezus tot hem gesproken had en ging heen” (Joh. 4 : 50). Hij blijft niet langer staan aandringen, dat Jezus nu toch Zelf persoonlijk mee moet gaan; neen, hij gelooft het ook zóó, enkel op het woord alleen, zonder te hebben gezien. 1) Büchsel, Johannes, blz. 70. 2) Vergelijk Naaman de Arameesche legeroverste en de profeet Eliza (2 Kon. 5:11.) x) Büchsel, Johannes blz. 70. 2) Ware het geweest 7 uur naar Joodsche telling, d.i. 's middags 1 uur, dan had de vader, die natuurlijk haast had, nog wel denzelfden dag thuis kunnen zijn. Wij hooren hier bij het begin van het Johannes-evangelie reeds een preludium op het slot: „Zalig zij, die niet hebben gezien, maar die tóch hebben geloofd!" (Joh. 20:29). ★ ★ ★ „Jezus geeft den vrager slechts een woord; een woord, waaraan hij gelooven moet zonder te zien, maar toch, als woord-der-hulpe, een overwinning inden nood. De man neemt dat woord van Jezus in zijn volle grootte. Hij laat zich door Hem er toe brengen, dat zijn vertrouwen op Jezus Zelf om hulp nu wordt tot vertrouwen op Jezus’ woord; enkel op Zijn woord. Hij heeft iets van Hem geleerd: wie van God hulp begeert, moet zich verheffen boven al het aardsche, moet vrij kunnen worden om te vatten Gods groote gave, die niet bestaat in grijpbare en tastbare dingen, maar inde geestelijke gemeenschap met Hem, tot stand gebracht door het woord, dat Jezus verkondigt. Dan volgt de ervaring, die dat woord bevestigt, spoedig achterna”.] ) ★ ★ ★ Zware koortsen hadden gedreigd dit leven op te teren; nog zijn Jordaandal en meeroevers door sloopende malariakoortsen berucht «reeds bij de schoonmoeder van Petrus troffen we ook zulke hevige koortsen aan (Luk. 4 : 39). Maar precies op hetzelfde uur, dat Christus tot den vader gesproken had: „Uw zoon lééft!” was die zware koorts geweken! „Gisteren verliet hem de koorts!” zoo jubelen de huisslaven den vader bij zijn thuiskomst toe! En het bleek precies op hetzelfde tijdstip: zeven uur! te zijn geweest, dat de vader zich nog duidelijk herinnerde. 2) En nu gelooft niet alleen de vader in Jezus, maar ook al zijn huisgenooten gelooven mét hem (Joh. 4:53). Dikwijls wordt dit wonderverhaal op één lijn gesteld met een genezing-op-een-afstand, die de Babylonische Talmud verhaalt van rabbi Chanina bar Dosa als gebeurd te zijn een zestigtal jaren later. Hier volge het verhaal met het zeer juiste commentaar er op van R. Kittel (in: Jezus und die Rabbinen, blz. 25): „Eens was de zoon van rabbanl) Gamaliël zwaar ziek. Toen zond hij twee schriftgeleerde discipelen naar rabbi Chanina ben Dosa, opdat die bidden mocht om erbarming voor den zieke. Als rabbi Chanina ze zag, klom hij op het platte dak en bad voor hem om ontferming. Bij het afdalen sprak hij tot hen: Gaat henen, want verlaten heeft hem de koortsgloed! Zij spraken: Zijt gij dan een profeet? Hij sprak tot hen: Ik ben geen profeet en geen profetenzoon, maar zóó is mij overgeleverd: vloeien mij onder het bidden de woorden vlot uit den mond, zoo weet ik, dat ik verhoord ben; in het tegengestelde geval weet ik, dat ik verworpen ben. Zij gingen zitten en schreven en noteerden het uur. Toen zij kwamen tot rabban Gamaliël, sprak hij tot hen: Bij den Tempeldienst! gij hebt niet te weinig en niet te veel opgeschreven, maar zoo geschiedde het inderdaad: in dat uur verliet hem de koortsgloed en hij vroeg ons om wat water te drinken.” Bij dit verhaal uit den Talmud merkt Kittel nu zeer ad rem op: „De situatie en de rolverdeeling is volkomen duidelijk: de groote rabbi hij voert als een heel enkele uitzondering den eeretitel „rabban” • is geen wonderman. Hij staat tegenover de ziekte van zijn zoon even hulpeloos als elke andere vader. De man, die helpen kan, Chanina ben Dosa, is daarentegen nu weer omgekeerd een als rabbijn totaal onbeteekenende persoonlijkheid. Wij hooren over hem nooit een woord van geleerdheid of studie. Beroemd is hij slechts als asceet en als bidder, en de Talmud heeft menige interessante anecdote over deze zijn werkzaamheid bewaard.” „Niet voorbijgezien mag worden bij de beoordeeling van deze werkzaamheid, dat het bij hem duidelijk gaat overeen bijzondere 1) Hooger titel dan rabbi; meer als rabboeni (Joh. 20 : 16). Dit is de Gamaliël uit Handelingen. kracht des gebeds. Het wonderen-doen van Jezus is heerschappijvoeren over ziekte, dood en natuur; dat is echte wonderdadigheid. De rabbijn daarentegen bidt en bereikt door zijn gebed, dat God een wonder doet. Schlatter heeft, toen hij deze gedachte verdedigde, volkomen terecht herinnerd aan de ervaringen van de Christelijke gemeente aller eeuwen. Er zijn altijd geloovigen geweest, die wisten van verhoorde gebeden, maar geen van die allen had het bewustzijn vaneen wonder volbracht te hebben. Toen Luther aan Melanchtons ziekbed in het gebed met God geworsteld had, wist hij, dat zijn smeeken verhoord was; maar het kwam hem geen oogenblik inde gedachte, zich daarom een wonderdoener te noemen.” Büchsel, die deze Talmud-pericoop eveneens aanhaalt, maakt een bijzondere treffende vergelijking tusschen beide verhalen: ~De overeenkomst en het verschil van de beide verhalen zijn karakteristiek. Gelijk is het begin en het slot, gelijk ook het midden in zooverre, dat het zieke kind uit de verte genezen wordt. Maar Chanina geeft een uit zijn ervaring geput kenmerk; Jezus is Zijn woord-alleen volkomen-voldoende. Chanina is een rabbi, een man, die over de middelen beschikt vaneen buitengewoon groote menschelijke vroomheid; Jezus de pneumatiker, de man, die handelt uit volmacht. Ken Chanina konden de rabbijnen vereeren, Jezus daarentegen moest hun vreemd toeschijnen, ja zelfs gevaarlijk, nóg erger: Godslasterlijk. Want, zóó onmiddellijk, zóó onbeperkt, te staan op Zijn Goddelijke zending en diensovereenkomstig van de anderen een zóó onmiddellijk en onbeperkt geloof opeischen in het eigen woord, dat heette in hun oogen: het overschrijden van de grenzen, die den mensch gezet waren, misdaad! Dat bracht hen tot aanklachten als „Hij lastert” (Joh. 10 : 36); „Hij maakt zich Godgelijk (Joh. 5:18) De Jezus uit het evangelie van Johannes is een mensch ineen tijd, waarin men zich tot de zeer vromen wendde, wanneer men voor zijn kind genezing zocht; maar deze Jezus is toch ook aan dat alles volkomen-tegengesteld, daar Hij handelde uiteen Goddelijke volmacht, die de menschen van dezen tijd geheel onmogelijk achtten” i). x) Büchsel, Johannes, blz. 71—72. Er bestaat een merkwaardige overeenkomst tusschen de beide wonderen te Kana, die ons in het begin van het Johannes-evangelie worden medegedeeld. In beide gevallen wijst Christus eerst af, om ten slotte, door den nood bewogen, toch in te grijpen, maar dan op geheel andere wijze te helpen dan van Hem werd verwacht. In beide gevallen zóó, dat het absoluut niets opzienbarends gaf, maar dat in stilte, heel in het verborgen, zich het wonder voltrok. Bij de bruiloft te Kana had Maria een wonder verwacht, waar heel het land van op zou kijken; Christus helpt evenwel zóó stil, dat alleen de paar „dienaren” (wien zwijgplicht is opgelegd) er van weten. Bij den koninklijken ambtenaar werd er van Jezus verlangd om mee te gaan naar Kapernaüm en daar met veel aplomb aan het ziekbed te treden en de ziekte te bezweren. Maar Hij werkt uit de verte, enkel en alleen door Zijn Woord, zóó in stilte, dat niemand in Kapernaüm er iets anders van merkt, dan alleen de huisgenooten, dat de jongen gezond is geworden. Daardoor kon alleen een zeer vertrouwd discipel als Johannes ons deze dingen verhalen. § 3. Jaïrus en zijn dochtertje. Jaïrus, de synagoge-president, dringt zich met moeite en haast door al het volk henen, dat om Jezus vergaderd is en valt den Heiland in aller tegenwoordigheid te voet om Hem te smeeken: „O, ga toch terstond mee, het is de hoogste tijd —> ieder moment kan het meisje sterven!” Natuurlijk sprak daarbij allereerst zijn vaderhart. Maar voor een Jood van dien tijd sprak hierbij ook nog iets heel anders mee. Het is een heel ander sterven of iemand afscheid neemt vaneen welvolbracht leven, „oud en der dagen zat” of wel, dat iemand wordt weggerukt inden bloei der jaren, of zelfs (zooals hier dreigde) nog in knop, eer die knop tot bloei is gekomen. Want: een Jood zag in zulk een ontijdigen dood onder alle omstandigheden de straffende hand Gods! 1) De goddelooze verkeert heel zijn leven in angst zijn loof blijft niet groen. Als de wijnstok laat hij zijn druiven onrijp valllen en als de olijf werpt hij zijn hloesem af. Want de tent der goddeloozen is onvruchtbaar. [Job 15 : 20 a en 32 b tot en met 34 a, vertaling Bleeker.] Van Jaïrus had men ook kunnen zeggen, zoo het meisje gestorven ware: de druif is onrijp afgevallen en de bloesem is verwelkt vóór die vrucht gaf. 288-111 Men herleze nog maar eens bij Job, wat de „vrienden” Job voorhouden als een doorslaand bewijs voor al zijn heimelijke gemeenheid (waarvan ze hem ten onrechte verdenken op geen anderen grond dan dat het hem zoo tegenloopt!): al Jobs kinderen zijn inde kracht van ’t leven weggerukt dat geeft toch veel te denken over de buitengewone en doortrapte slechtheid van Job! (Zoo insinueert bijv. al dadelijk Elifaz, anders nog wel de voorzichtigste en gematigdste van de drie Job 15 : 32—34 *). Uit de evangeliën blijkt telkens overduidelijk, dat inde dagen van het N. T. zoowel het groote publiek als de Schriftgeleerden stonden aan de zijde van Jobs vrienden, die (al kregen ze ook in het boek Job van God ongelijk) precies den kijk der van oudsgeijkte Joodsche orthodoxie weergaven (Joh. 9 : 2; Luk. 13 : 4). Achter de drie vrienden van Job staat feitelijk een heel stuk Oudtestamentische „vroomheid”, waarvan de antieke beschouwingen nog maar al te zeer doorwerken tot in onze hedendaagsche Christenheid toe: wien dood en ongeluk treft, dat is een zondaar boven andere zondaren, die op deze wijze door God als ’t ware met den vinger onder zijn medemenschen wordt aangewezen. En wat ligt dan meer voor de hand, dan te vragen: „welke zonde?” Nu, daarvoor behoefden de Schriftgeleerden in het geval van Jaïrus niet lang te zoeken. Er zullen er al genoeg geweest zijn, die het hem geducht kwalijk namen, dat hij als synagoge-president maar keer op keer het woord gaf aan dien „timmerman uit Nazareth”. Van wien toch de officieele deputatie's, die uit Jeruzalem heelemaal naar dezen verren uithoek waren henengezonden om te onderzoeken wat voor „wind van leer” hier werd verkondigd in afwijking van de officieele Joodsche orthodoxie, zoo heelemaal niets hebben moesten! En nu ligt Jaïrus’ twaalfjarig dochtertje op sterven. „De bloesem van den goddelooze verwelkt, eer ze vrucht draagt; zijn tent is zonder nageslacht” had Elifaz zoo schoon voor den rampzaligen Job gereciteerd. Zou men thans te Kapernaüm van Jaïrus niet algemeen gaan zeggen; „Daar volgt de straf al op de daad! Dat komt er nu van, dat hij zich zoo groot heeft gemaakt met dien vreemden eigenaardigen „rabbi” uit Nazareth, die niet eens een rabbijnenschool heeft bezocht! t) En nu spreekt er een buitengewoon groot geloof uit gezien naar den maatstaf van toen! dat niettemin Jaïrus direct hulp gaat zoeken bij Jezus Zelf en Hem niet verzaakt, nu het onheil zijn gezin treft. Jaïrus voelt het blijkbaar zóó aan: dit gevaar, dat hier zijn dochtertje bedreigt, is niet alleen Jaïrus’ zaak; het is ook en vooral! Jezus’ zaak. Maar Jaïrus treft het al bitter slecht. Er is een ontzettend gedrang om Jezus heen. Petrus, die als een stoer visschersman niet zoo gauw klaagt over gemis aan etiquette onder het publiek, maar die zoo noodig zijn ellebogen wel gebruiken kan om ruim baan te krijgen, klaagt: „Meester, we zitten van alle kanten inde knel” (Luk. 8 : 45). En dan wordt Jaïrus’ geloof nog weer extra op de proef gesteld door een nieuwe en langdurige vertraging. Daar is een stakker vaneen vrouw, die óók genezing zoekt bij Jezus en die al even lang aan een akelige vieze kwaal heeft geleden als dat dit eenige dochtertje van Jaïrus heeft geleefd twaalf lange ellendige jaren! Al den tijd, dat dit jonge meisje van Jaïrus vroolijk opgroeide en onbezorgd rondhuppelde met andere kinderen, heeft deze arme stumper „onrein door haar kwaal en dus feitelijk uitgestooten buiten de gemeenschap, gezucht en gedokterd, geleden en vertwijfeld. Haar laatste geld i) Men wijze deze voorstelling toch vooral niet af als „te ver gezocht. Integendeel, ze is zoo vanzelfsprekend, gezien met de oogen van de menschen van toen, dat ze juist daarom dat ze zoo voor de hand lag, in het Evangelie niet apart vermeld wordt; inden tijd, dat deze verhalen werden opgeteekend, voelde ieder Joodsch lezer dat vanzelf zoo aan. Er is geen on-Joodscher spreekwoord denkbaar dan dit: „Dien de góden liefhebben nemen ze jong tot zich." Neen, dat waren de gehaten. heeft ze uitgegeven aan dokters van allerlei soort en methode; toch is ze bij allerlei moeilijke behandeling, die ze doorleden heeft, geen zier beter geworden. Wat Lukas, zelf een dokter van dien tijd, heel eerlijk toegeeft; dat ze integendeel onder en door al dat gedokter veeleer nog erger is geworden (zooals Markus uitdrukkelijk verklaart, die het van den oog- en oorgetuige Petrus hebben kan), zie dat wil Lukas als collega toch niet goed uit de pen. Deze vrouw nu heeft in geloof, dat niet zonder een inslag van bijgeloof was, Jezus aangeraakt aan een van de vier kwasten (St. vert. „zoom” Luk. 8:44) die een Jood als nationaal-onderscheidingsteeken aan zijn bovenmantel droeg. En zie, ze is direct genezen. Want, of het nu al bijgeloovig gezocht wordt juist in die zichtbare aanraking, hier komt het dan toch maar op neer, dat er aanraking is, geestelijk contact tusschen het geloof en de persoonlijkheid van Jezus Christus. En dan gaf van het standpunt der vrouw het toch ook weer blijk vaneen groot geloof, dat ze al met de minste aanraking aan het buitenste punt van het omhullend gewaad tevreden was. Al dien tijd staat Jaïrus daar nu op gloeiende kolen. Want Jezus heeft nog een heel gesprek met die vrouw en maakt niet den minsten haast. Hij wil weten, wie Hem heeft aangeraakt; Hij wil deze vrouw niet van Zich laten gaan zonder dat ze eerst in haar (primitief) geloof bevestigd is. Nu is dat juist weer voor deze vrouw heel moeilijk, want juist wegens den aard der kwaal, een vrouwenkwaal, wil ze haar ziekte èn haar genezing geheim houden en het is juist daarom geweest, dat ze van haar standpunt haar genezing als ’t ware dooreen slinksche aanraking in het gedrang diefachtig gestolen en bij overrompeling verkregen heeft. „Beide genezingsberichten [van deze vrouw en van Jaïrus’ dochtertje] hebben hun hoogtepunt inde constateering, dat het geloof dat Jezus tegemoet komt om een beroep op Hem te doen, door Hem wordt bevestigd Het vertrouwen van beide personen uit zich verschillend en bewijst niettemin juist door dit verschil één te zijn in houding. De hooggeziene leider van de plaatselijke godsdienstoefeningen, een man die in elk geval op grond van zijn bezit het niet noodig heeft om zich voor eenig mensch te verootmoedigen, knielt huldigend aan de voeten van den rondtrekkenden leeraar neder en smeekt Hem om naar zijn huis te gaan; in zulk een houding wordt zijn vertrouwensvolle overgevendheid aan Jezus in dit moment kenbaar. Evenzoo staat het met de vrouw, die zich heenzet over de door de zeden haar geboden terughouding tegenover den man en het waagt om Jezus aan te raken; ook zij toont, dat er (tenminste in dit oogenblik) voor haar geen andere gebondenheid bestaat dan de gebondenheid aan Jezus. Tot volle grootte des geloofs ontplooit zich dit vertrouwen-in-de-kiem evenwel eerst op het woord van Jezus. Men mag hier werkelijk bij dat woord blijven staan en behoeft nog niet eens direct op Zijn eveneens-reddende daad te zien. Want de groote beslissing voor de vrouw valt nog niet in het oogenblik, waarin ze zich genezen gevoelt door de van Jezus uitstroomende kracht, maar eerst, wanneer ze onder het woord van Jezus erkent, dat zij zeggen moet, wat zij gedaan heeft en wat haar geschied is. Daardoor, dat zij niet wegsluipt en evenmin de waarheid verheimelijkt men bedenke wat dat voor haar zeggen wil! geeft zij zich totaal over inde hand van Jezus."1) Hoe deze eisch van Jezus om naar voren te komen en zich te melden deze vrouw heeft aangepakt, komt vooral sterk uit bij Markus, die over het geheel hier het levendigst beschrijft zijn zegsman Petrus stond er immers ook vlak vooraan bij. De vrouw nadert tot Jezus zeer verschrikt, ja bibberende van vrees. Naar de begrippen van dien tijd had ze feitelijk tegen Jezus gezondigd, door Hem op zoo slinksche wijze in het gedrang de kracht tot genezing te „ontrooven”; ze moest dus terecht vreezen, dat door Zijn machtwoord haar de genezing, het „behoud", weer zou ontnomen worden, ja dat ze misschien (wegens haar brutaliteit en ~misbruik-maken van het gedrang!) nog zal veroordeeld worden tot erger dan te voren. Maar neen, Jezus bevestigt haar in haar geloof en in haar „behoud” en spreekt tot haar goedertieren: „Dochter, uw geloof heeft u behouden2) (d.i. genezen), ga henen in vrede en wees3) genezen!” 1) Citaat uit Rengstorf, Lukas, blz. 99. 2) Vergelijk Filipp. 1 : 19, waar Paulus de verwachting uitspreekt, dat het gebed van de gemeente in Filippi zal strekken tot zijn „behoud”, d.w.z. zijn vrijlating uit de gevangenis (en niet: tot zijn zaligheid). 3) D.w.z. blijf genezen: de genezing wordt haar dus niet weer zooals zij gevreesd had ontnomen'. Ondertusschen komt er een boodschap voor Jaïrus, dooreen man, die met spoed hem achterna is gezonden; de afstand van zijn huis tot de plaats waar Jezus toen vertoefde, schijnt niet heel kleinte zijn geweest1). De man spreekt: „Waartoe den rabbi nog langer lastig gevallen? Uw dochter is immers al dood ” Ook in het Oosten gold de spreuk: zoolang er nog leven is, is er nog hoop. Maar buitendien spreekt er een zekere ironie in deze woorden, een indirect verwijt aan Jezus: „Waarom niet bijtijds gekomen?” Had Hij soms met opzet den weg gerekt om niet te staan als een verlegen man bij dit sterfbed met de woorden op de lippen: „Hier kan ik niet meer helpen!” Dat Hij een doode niet meer in het leven terug kon roepen, dat immers zou niemand Hem kwalijk kunnen nemen Hoe houdt Jezus Zich onder dit bedekt en zijdelingsch verwijt? Hij doet alsof Hij het niet hoort: „Maar Jezus wilde niet weten van dit woord, dat werd gesproken”.2) De Heiland spreekt tot Jaïrus: „Vreest niet, geloof alleen maar!" Wanneer Christus dan met den bedroefden vader is genaderd tot het huis van Jaïrus, dan joelt het gegil en gejammer van de gehuurde klaagvrouwen Hem al tegen. Echt-Oostersche gewoonte Een veldprediker, die destijds met een Beiersch regiment inden Balkan vertoefde, vertelt, hoe men in Zuid-Slavië na een langen vermoeienden marsch tegen den avond ineen klein plaatsje werd ingekwartierd. De uitgeputte soldaten waren blij eindelijk wat te kunnen rusten. Stil donkerde de avond naar den nacht toe. Daar, opeens! klinkt uit één der huizen een merg-en-been-doordringend geweldig gegil! Almaardoor houdt het aan. Van alle kanten stormen soldaten er op af. Een overval? Of slechts een plaatselijke scène met roof en moord? Toch zeker, allerminst genomen, een bloedige vechtpartij binnenshuis of op een binnenplaats? Niets van dat alles. In dat huis had een doodzieke vrouw op sterven gelegen. Familie *) Aangezien straks de gehuurde rouwklaagsters daar al aanwezig zijn; dat ging in het Oosten wel heel snel, maar het vereischte toch altijd eenigen tijd. 2) Mark. 5 : 36; vertaling Van Veldhuizen (in T. en U.) Inde St.vert. staat het precies andersom, maarde vert. Van Veldhuizen verdient hier de voorkeur. en buren stonden in talrijke visite naar landsgebruik om de lijdende heengeschaard, als belangstellende toeschouwers ten deele. Maar mèt dat de fellijdende vrouw in doodsbenauwdheid den laatsten ademtocht had gedaan, waren (als op commando) alle vrouwen tegelijk uitgebarsten ineen vreeselijk krijschend gegil, fortissimo, dat al maar aanhield in lang-uitgestooten jammerkreten. Ziedaar de oorzaak van de vreeselijke opschudding. In Israël ging het niet anders toe. Zonder zulke uitbundige herrie was een begrafenis (als regel nog denzelfden dag) niet „fatsoenlijk”. Het was even gewoon daar als het luiden op vele onzer dorpen nog altijd is. Ik geloof trouwens, dat wij in zorg voor onze dooden bij het Palestina van toen verre achterstaan: bij onze gebruiken zijn zeker niet minder dwaze en oppervlakkige gewoonten en wanneer men den eerbied voor de graven toen daar te lande vergelijkt met onze „geruimde” kerkhoven, dan zijn wij toch maar eigenlijk armzalige barbaren. Laten we er dus niet te veel van zeggen. Maar, hoe kunstmatig dat gehuurde gehuil was, blijkt hier toch wel heel overtuigend. Want wanneer Christus tot de ouders spreekt: „Het meisje is niet gestorven, het slaapt maar!” dan barstten deze beroepshuilsters ineens in een proestend lachen uit. Zulk een onnoozel gezegde lijkt hun al te bespottelijk! Zij weten als kenners in het vak! wel beter, hoe deugdelijk-dood dit arme kind al is. Maar Christus heeft er Zich nooit in het minste aan gestoord, of Hij „ergernis" gaf aan de vooroordeelen van het publiek, maar steeds gegeeseld, wat Hem rechtmatige ergernis opwekte. En zoo stoort Hij Zich dan ook volstrekt niet aan dit mode-gehuil en fatsoens-gejammer, maar drijft heel die club klaagvrouwen kort en krachtig de deur uit. Evenals later de wisselaars uit den Tempel. Geen onheilig gedoe, waar het terrein van het heilige betreden wordt! De dood is den Heiland veel te ernstig voor maskerade; ook al ziet Hij dien dood als een slaap, waaruit weer een ontwaken tot nieuw leven volgt. In dit geval is die slaap al zeer kortstondig. Jezus treedt het doodenvertrek binnen met slechts drie apostelen, Johannes, Jacobus en Petrus, bij zich. Het is de eerste maal, dat wij 1) Zóó is letterlijk de vertaling volgens Van Veldhuizen. lezen, dat dit driemanschap apart wordt genomen uit de Twaalf. Dan spreekt de Heiland: „Zeg, dochtertje, sta op.” *) Zoo spreekt Hij en grijpt het kind bij de hand. En zie! tot ontzetting en verheuging van de ouders staat het meisje op. Het leven is teruggekeerd. Maar Christus verbiedt hun uitdrukkelijk om er ruchtbaarheid aan te geven. Waarom? Om dezelfde reden, waarom Hij bij andere gelegenheden tot dusver in het verborgen handelde: omdat Hij den tijd niet gekomen achtte, om Zich aan heel het volk in Zijn volle kracht als Messias te openbaren. Eerst in het tijdvak van de laatste paar maanden voor Zijn lijden en sterven wordt dat anders; dan treedt Hij hoe langer hoe meer openlijk naar voren. De drie doodenopwekkingen, waarvan de evangeliën gewagen, kennen ook dezen climax (een climax in meer dan één zin): Een eenige dochter, in het leven teruggeroepen zonder andere getuigen er bij dan de ouders en een drietal discipelen; nadat het kind pas gestorven was. Een eenige zoon, uit de macht des doods verlost in tegenwoordigheid van heel het publiek, uiteen klein stil stadje; op den weg reeds naar het graf. Een eenige broeder, uit het doodenrijk teruggebracht vlak voor de poorten van Jeruzalem in tegenwoordigheid vaneen groote menigte Joden; nadat hij reeds dagen in het graf had gerust en het lichaam reeds tot bederf begon over te gaan. * * * Het is bijna verbijsterend, hoe gewoon de Heiland doet bij dit geweldig gebeuren. Lukas, de arts, deelt het fijne trekje mee; zelf blijkbaar verbaasd over de volmaakte kalmte des Heeren bij zulk een bewogen tafereel. Zooals een geneesheer de opmerking is van Godet – het heel gewoon vindt om na den zieke de pols gevoeld te hebben nog een bepaald diëet te regelen, zoo heel gewoon zegt Jezus hier, wanneer het kind weer op haar voeten staat: „Zorg er nu voor, dat het meisje eerst eens wat te eten krijgt! Jaïrus heeft niet alleen zijn dochtertje terug; deze Jaïrus, de archisynagogos, staat nu ook voor heel de Joodsche gemeente van Kapernaüm gerechtvaardigd, dat hij dezen Jezus van Nazareth, ondanks allerlei Schriftgeleerde bezwaren der Joodsche orthodoxie uit Jeruzalem, toch nog altijd toestaat om inde synagoge van Kapernaüm het woord te voeren. Hoe groot is het geloof van dezen Jaïrus geweest! Wanneer zijn eenig dochtertje stervende raakt, dan zoekt hij zijn toevlucht bij Jezus. Wanneer de bode hem smalend toeroept: „Val den rabbi maar niet langer lastig, ’t baat immers toch niets!” dan wandelt Jaïrus den heelen weg naar huis nog met Jezus, gesterkt door diens Woord: „Geloof toch nog maar en wees volstrekt niet bang!” Wanneer de deskundige klaagvrouwen, in wien alle werkelijk echt gevoel verstikt is, Jezus hardop uitlachen, dan gaat Jaïrus toch vol vertrouwen met Hem de sterfkamer binnen. In dit opzicht gaan Jaïrus en de genezen vrouw denzelfden geloofsweg: „De vrouw, die juist alles gewonnen had, zet door haar bekentenis alles weer op het spel, evenwel slechts om het nu blijvend („endgültig”) te ontvangen; de vader, die niets meer te verliezen heeft, blijft nochtans bij Jezus en mag nu alles, wat hij verloren heeft, uit Zijn hand terugnemen.” 1) Aanteekening over Jaïrus. Toen Markus dit evangelie schreef, wellicht reeds omtrent het jaar 50 of kort daarna, waren deze dingen nog maar een kwarteeuw geleden gebeurd. Men kon dus nog gaan navragen. Jaïrus kende men te Kapernaüm nog wel; het herleefde dochtertje kan toen een vrouw van omstreeks veertig jaren zijn geweest. Deze dingen waren dus niet weg te redeneeren. Aanteekening omtrent de genezen vrouw. De oudste kerkhistoricus, Eusebius Pamphyli, bericht overeen dubbel-standbeeld te Caesarea Filippi, dat aan deze historie zou herinneren (Boek VII, hfdst. 18, vertaling Heyboom, blz. 342). *) Rengstorf, Lukas, hlz. 100. Deze vrouw zou uit die stad afkomstig zijn geweest en op een hoogen steen voor de poort van haar huis twee bronzen beelden hebben geplaatst, de majestueuze staande figuur van den Heiland en de knielende vrouw, „een smeekelinge gelijk”. Men kan hier vragen, waar deze vrouw, die al haar bezit aan dokters had verdaan, dit van betaald mag hebben? Maar hoogstwaarschijnlijk is het met dit verhaal zóó gesteld, dat deze beelden oorspronkelijk heel wat anders hebben voorgesteld, maar dat de Christenen er later een andere beteekenis aan hebben gehecht en er de figuren van Jezus en deze vrouw in hebben gemeend te herkennen. Mogelijk stelden de beide beelden voor, dat de stedemaagd van de stad hulde brengt aan een of anderen Romeinschen Keizer. x) Zeker is, dat toen Eusebius, die eenige eeuwen na Christus leefde (± 260—339), deze plek bezocht, er welig woekerend bijgeloof vond, dat zich van deze plek had meester gemaakt. Er zou aan den voet van den zuil een plant groeien, die precies zoo hoog werd als de slip van den mantel, dien de vrouw zou hebben aangeraakt en deze plant zou een geneesmiddel bevatten voor alle kwalen! § 4. De centurio van Herodes Antipas. Centurio („hoofdman over honderd”) was de naam voor een lageren rang van front-officieren; de hoogere rangen konden zij niet bereiken, die waren gereserveerd voor de aanzienlijken. Centurio kon men worden door van soldaat af op te klimmen, maar den rang van stafofficier of hoofdofficier kon men op die wijze nooit bereiken. Men vond zoo iets nog in het leger van Napoleon 111, waar „troupiers” (uit den „troep” voortgekomen officieren) voorkwamen tot inden rang van kapitein toe. Kapernaüm had als grensplaats je een klein garnizoen en hier zal deze centurio, die volgens de informaties van het synagogebestuur algemeen geacht moet zijn geweest en die buitendien blijk gaf zeer vermogend te zijn, wel garnizoenscommandant zijn geweest. Zijn rangkenmerk bestond natuurlijk niet uit streepen of sterretjes; hij *) Aldus bij Zahn, Lukas. Volgens aant. van Meyboom denkt Harnack evenwel aan een heidensch Aesculapiusbeeld. droeg mooier helm en rijker bewerkt kuras dan de gewone soldaten, misschien ook medailles; in het algemeen was de centurio te kennen aan zijn stok, die met een leeren lus aan zijn wapenrusting hing en waarmee hij het recht had een soldaat, die bij het exerceeren fouten maakte, inden letterlijken zin des woords „op de vingers te tikken”. ★ ★ ★ De hoofdman te Kapernaüm heeft een zieken huisslaaf, wiens lot hem zeer ter harte gaat. En nu heeft deze centurio van Jezus gehoord. En waarschijnlijk heeft Jezus ook wel van den centurio gehoord. Dat een synagoge ineen opkomende stad dooreen heidensch ambtenaar werd gebouwd (en uit diens handen door het Joodsche synagogebestuur ook aanvaard!) was voor die tijden wel een unicum, dat genoeg besproken zal zijn geworden. En dit is dan nog wel de synagogel), waarin Jezus zijn eerste onderricht heeft gegeven en een zwaar krankzinnig man heeft bevrijd van de demonische macht, die zijn ziel in ijzeren greep gevangen hield. Dat is die synagoge, waarin de scharen reeds de eerste maal totaal verbijsterd waren over het optreden van Jezus, „met volmacht” (het is ditzelfde woord „macht”, dat we straks ook uit den mond van den centurio zullen hooren als aan Jezus toekomende „macht”, zooals hij, de centurio ook onder de „macht” van hooger officieren staat). Een echt Schriftgeleerde spreekt inden naam vaneen ander Schriftgeleerde, op wien hij zich beroept: „de beroemde rabbi Q. heeft oudtijds geleerd zóó en zóó en de geëerde rabbi R. heeft dat nader verklaard op die en die manier en mijn leermeester, de groote rabbijn S., heeft daar nog aan toegevoegd dit en dat.” Zóó sprak een Schriftgeleerde om zijn woord ingang te doen vinden. Maar Christus deed het zoo totaal anders: „Gij hebt gehoord, dat door de Ouden is gezegd maar IK zeg u!” zoodat de heele menigte het verslagen aanhoorde en verschrikt mompelde: „Hoe durft een mensch zóó spreken?” (Luk. 4 : 32; Matth. 7:28). x) Maar waarschijnlijk een andere dan die, waarvan zooveel overblijfselen zijn gevonden, dat een reconstructie mogelijk bleek. Zie deel 18, blz. 125. Zoo leerde en handelde Jezus „als volmacht hebbende” en dit macht-hebben van Jezus in woord en in daad heeft op den centurio van Kapernaüm een geweldigen indruk gemaakt. Dat gebeurde inde synagoge, door dezen centurio gebouwd, waar Jaïrus als president dit alles maar rustig toeliet, ondanks die inquisitie vaneen deputatie uit Jeruzalem, die er al heel gauw gretig op afkwam om ketterijen te ontdekken (Mark. 3:22). En het heele synagogebestuur was mede daarvoor verantwoordelijk naast en met Jaïrus! Dit synagogebestuur nu is het, dat door den synagogebouwer, den centurio uit de heidenwereld, naar Jezus wordt afgevaardigd met een verzoek ten bate vaneen slaaf, om wien hij zoo bekommerd leek als behoorde die tot zijn eigen familie, als een zoon bijv. (Hij is niet de eenige vrome centurio van wien we zulk een patriarchale verhouding lezen tegenover een ondergeschikte Hand. 10:7). Eigenaardig ■— een synagogebestuur zoo eendrachtig met een officier van Herodes: inden regel waren die even verfoeid als Herodes zelf, we treffen hier in Kapernaüm wel zeer uitzonderlijke toestanden aan! Hij moet een sympathiek man zijn geweest, deze centurio, al was hij precies en secuur op zijn militairen dienst: ’t commando hooren en gehoorzamen, dat is voor hem één en hetzelfde! (Luk. 7:6). Zonder de minste weifeling dient direct gehoorzaamt niets is voor hem vanzelfsprekender. En toch is deze man zoo echt menschelijk, zoo dóór en dóór een man met een gevoelig hart ondanks den barschen commandotoon. Het synagogebestuur brengt dus aan Jezus de boodschap over: Wij hebben een verzoek aan U namens den centurio van Herodes, een welwillend man, ons zoo gunstig gezind, dat hij op onze medewerking ten volle aanspraak mag maken om bij U voor hem een goed woord te doen! Het is immers welbekend, hoe hij zelfs onze synagoge heeft gebouwd? Welnu, deze centurio heeft een slaaf, die totaal verlamd neerligt; niet bewusteloos evenwel, want hij lijdt ontzettende pijnen. Zoudt Gij nu willen komen om dezen slaaf te genezen? Dat is de boodschap aan Jezus, die even karakteristiek is voor dit synagogebestuur als voor den centurio. Want deze mannen noemen als grond, waarop Jezus Zijn hulp verleenen mag, heelemaal niet het geloof van dezen heiden in Christus, maar alleen des te meer het feit, dat deze niet-Jood zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt voor het Jodendom. Het Jodendom schijnt hier nummer één te zijn en Christus pas nummer twee; een gezindheid, waartegen later nog Paulus zijn bitteren strijd te voeren had (zelfs bij de leiders van wat toentertijd gold als de hoofdgemeente der Christenheid, nl. „die van Jakobus” te Jeruzalem.) En Christus, die (men denke bijv. aan den rijken jongeling en aan den man, die naar zijn naaste vroeg) zoo dikwijls den menschen antwoordde naar hun eigen geaardheid om dieper de geestesgezindheid te peilen, Hij antwoordt deze Joodsche deputatie, die voor den centurio pleit op grond van zijn genaderd-zijn tot het Jodendom: „Ik zou komen om hem te genezen?” t) Want deze centurio mocht dan nog zoo dicht tot het Jodendom genaderd zijn, hij blééf niet-Jood en het was een bijna onmogelijke eisch aan een vroom Jood, om bij een „heiden” in huis te komen (zie bijv. Joh. 18 :28 en dat was nog wel bij den allerhoogsten Romein, op een moment dat men hem meer naar de oogen moest zien dan ooit om zijn wil doorgedreven te krijgen tegen alle recht in!) ~Ik zou komen? Inderdaad, dat had de hoofdman laten vragen. Precies als de koninklijke ambtenaar, die naar Kana was gekomen om hetzelfde persoonlijk te vragen (dat was blijkbaar zelf een Jood geweest!) En juist als toen vraagt nu ook Christus geloof: geloof, dat het óók kan zonder dat Jezus medegaat. Waarschijnlijk is de hoofdman ijlings op de hoogte gebracht. Tenminste er bereikt Jezus op weg naar het huis een tweede depu~ tatie,2) ditmaal eenige vertrouwde vrienden (het synagogebestuur ) Hier volg ik omdat dit de heele situatie begrijpelijker maakt —de vertaling, die o.a. ook prof. Van Leeuwen gaf in Matt. (T. en U:) en waarbij deze zin wordt gelezen met een vraagteeken er achter. De St. vert. laat daarentegen hier Christus zeggen, dat Hij direct zal komen. ) Aldus naar Lukas. Als we Matth. alleen hadden, zouden we denken, dat de zal zich nog achter Jezus bevonden hebben). En deze tweede deputatie spreekt namens den centurio: „Maar Heer, dat ge persoonlijk in mijn huis komt is niet noodig immers en dat ben ik ook onwaardig! Als ik, die soldaten onder mij heb, beveel: marsch! dan marcheert de man; en halt! dan staat hij stil; en als ik een slaaf gebied: Doe dat, wèl, dan gebeurt het immers direct!1) En op mijn beurt moet ik zelf weer onmiddellijk gehoorzamen aan wie boven mij staan. Zoo hebt Gij, o Heer, nu maarde ziekte te bevelen. Heer, spreek slechts één woord: Slaaf, geneesl" Dat ééne commando verlangt deze centurio slechts van Jezus: Slaaf, geneesl (Merk op, hoe prachtig Lukas dezen officier teekent: hij spreekt heelemaal in soldatentaal en zijn geloof uit zich in commando-termen). Deze hoofdman met zijn menschelijk gevoel, wien de discipline niettemin zoo in het bloed zit, dat zijn groote geloof aan het licht treedt in commandowoorden, levert hier tevens een scherp contrast met het synagogebestuur, dat zooeven aan het woord was. Want dit grondde zijn aanspraken enkel en alleen op relaties tot Jezus via het Jodendom; dat deze man rechtstreeks recht op Jezus zou kunnen doen gelden, het komt zelfs inde verste verte niet in hen op en zij denken, dat Jezus er vanzelfsprekend precies dezelfde opvatting op na houdt; vandaar, de eigenaardigheid van hun aanbeveling. Maar deze centurio voelt wèl een geweldig grooten, onoverbrugbaren afstand tegenover Jezus, maar dat komt niet voort uiteen tegenstelling van Jood en niet-Jood of van wettisch-rein en levietisch-onrein (door spijsgeboden enz.), maar het is een gevoel van persoonlijke menschelijke onwaardigheid tegenover Jezus bovenmenschelijke grootheid; een gevoel van den sterveling tegenover Hem die volmacht heeft van den Vader. Deze centurio ziet dus in Jezus juist de bovenmenschelijkheid van hoofdman met de eerste deputatie mee was gekomen en persoonlijk antwoordde. Prof. Van Veldhuizen merkt op, dat Matth. in zijn verhalen soms door overgroote beknoptheid onduidelijk wordt. *) Deze centurio was dus tegelijkertijd een mild meester voor zijn slaven, die meevoelde in hun leed, maar ook een streng meester, die directe gehoorzaamheid eischte. Zijn volmacht hebben; die de Joden daarentegen juist bij zoo menige gelegenheid verontwaardigd verwierpen als lasterlijk tegenover God. „Voorwaar!” zoo spreekt nu de Heiland, „in heel Israël heb Ik nergens zulk een sterk geloof gevonden!” Dit woord is voor Israël zooveel te beschamender, omdat de menschen uit Israël dezen centurio hadden willen aanbevelen met er op te wijzen, dat hij al een heel eind de trap opgeklommen was, die van het heidendom naar de poort van de Israelietische synagoge leidde. Neen, zegt Christus, deze heiden is niet „bijna even goed als een Israëliet”, neen! hij reikt verre boven Israël uit!” Jezus, die zich bij herhaling ten zeerste verwondert over het ongeloof der menschen, staat nu ditmaal omgekeerd! ten hoogste verbaasd over zoo groot een geloof! Heel Israël beschaamd dooreen heiden, nog wel een centurio, die de gehate on-nationale overmacht vertegenwoordigt! Maar Christus voorzegt, dat die beschaving van Israël, dat ongeloovig blijft, nog erger zal worden: Van Oost en West en van de einden der aarde zullen er komen, die mèt Abraham (den „vader der geloovigen") de hemelsche heerlijkheid zullen deelen en door hun geloof zullen behooren tot zijn geestelijk nageslacht, terwijl zijn vleeschelijk nageslacht te gronde zal gaan in ongeloof. Het is een woord, dat later weer opgevat is door Paulus, wanneer deze schrijft: ~Aan Abraham werd het geloof tot gerechtigheid gerekend Deze woorden nu: het werd hem toegerekend, werden niet alleen met betrekking tot Abraham geschreven, maar ook met betrekking tot ons, wien God het zeker zal toerekenen, daar wij immers ons geloof stellen op Hem, die Jezus, onze Heer, uit de dooden heeft opgewekt, Jezus, die overgeleverd werd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiqmakinq.” (Romeinen 4 : 9 en 23, 24). „Maar niet, omdat zij Abrahams natuurlijk nageslacht zijn, zijn zij kinderen Gods, maarde kinderen in wie de belofte wordt vervuld, die worden tot nakroost gerekend ” (Rom. 9:8). „En gij, broeders, gij zijt... kinderen der belofte!” (Gal. 4:28). Het laatste schrijft Paulus aan de Galatiërs van heidensche afkomst, die van nature evenmin van Abraham afstamden als de heidensche centurio van Kapernaüm. ★ ★ ★ Wanneer de vrienden van den centurio bij hem tehuis komen, vinden zij den doodzieken slaaf volkomen gezond en verlost van zijn benauwdheden, pijnen en verlamming. Hij was ineens volslagen genezen, enkel op het machtwoord van Christus. Het rotsvast geloof van den centurio was niet beschaamd geworden. Ook hier dus weer een genezing-uit-de-verte. ★ ★ ★ De genezingen-uit-de-verte nemen inde evangeliën een eigen plaats in naast „gewone” wondergenezingen en naast doodenopwekkingen. In het laatste geval is het lichaam nog wel aanwezig, maarde ziel zweeft inde verre verten der oneindigheid. Er worden ons in alle evangeliën samen drie dooden-opwekkingen verhaald (zie vorige §), maar ook slechts drie genezingen-uit-de-verte. Mattheus heeft naast dit verhaal nog de genezing van de dochter der Fenicische vrouw (ook alweer een heidensche); Markus heeft de geschiedenis uit Fenicië alleen; Lukas alleen juist de andere, hier pas verhaalde van den centurio-slaaf; naast deze twee (die dus alleen bij Mattheus allebei voorkomen) geeft Johannes dan de derde, die te Kana in Galilea plaats vond en mede hierboven reeds verhaald is. HOOFDSTUK 111 HET RECHT OM ZONDE TE VERGEVEN (Matth. 9 : 2-8; Mk. 2:1 12; Luk. 5 : 17-26.) Zoo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen. (Matth. 12:28.) Weet dan, dat de Zoon des menschen recht heeft om op aarde zonden kwijt te schelden. (Mark. 2 : 10.) De kracht des Heeren was er om hen te genezen. (Luk. 5 : 17.) § 1. Deuterojesaja en de Zondenvergeving. Er is een gedeelte van de Jesaja-rol, dat afkomstig moet zijn van een onbekend profeet uit den tijd van het eindigen der ballingschap, toen Israël zich gevoelde als een gevangene, wien de verdere straf wordt kwijtgescholden. In dit „Deuterojesaja” wordt in klare woorden uitgesproken, dat de schuldvergeving niet in handen ligt van den hoogepriester bij het offeraltaar noch inde macht van eenig menschenkind, maar uitsluitend behoort tot de prerogatieven van de Majesteit Gods: „IK, IK ben het. Die uw overtredingen uitdelg!” (Jes. 43 : 25) *) En elders: Om Mijns Naams wil vertraagde IK Mijn toorn, Ik deed het om Mijnentwil, ja om Mijnentwil, Want Mijn eer geef Ik aan geen ander! (Jes. 48 : 9—11.) Of, derde aanhaling: IK doe uw misdaden te niet als een stapelwolk, uw zonden als een lichte wolk 2), keer u tot Mij, want IK verlos u! (Jes. 44 : 21 en 22.) 1) Veelal beschouwt men dit vers als ingeschoven op een onjuiste plaats in den tekst. Daar is inderdaad veel voor te zeggen, maar in dit verband doet het absoluut niet ter zake; het feit blijft er hetzelfde om. 2) De verschillende wolkensoorten naar König, Jesaja. De bedoeling is, dat het IK doe uw misdaden te niet als een stapelwolk, uw zonden als een lichte wolk), keer u tot Mij, want IK verlos u! (Jes. 44 : 21 en 22). Maar daarnaast komt in ditzelfde troostrijke „Deuterojesaja” de figuur naar voren van den „Knecht des Heeren”, die de zonden van anderen draagt: „Hij had geen gestalte, dat wij Hem zouden aanzien, geen gedaante, dat wij Hem zouden begeeren; Hij was veracht en van alle menschen verlaten, een man van smarten, bezocht door krankheid, als één voor wien men het aangezicht verbergt; Hij was veracht en wij achtten Hem niet. En toch; onze krankheden, Hij nam ze op zich, onze smarten, Hij droeg ze; maar wij hielden Hem voor iemand, die geplaagd was, door God geslagen en verdrukt. En tóch, Hij is om onze overtredingen doorwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons het heil brengt, was op Hèm en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; maarde HEER liet op Hèm nederkomen ons aller ongerechtigheid.” (Jes. 53 : 2—6; vert. Obbink.) „Krankheid” en „zonde” geven in deze pericoop verwante begrippen te kennen. Er is hier duidelijk sprake vaneen plaatsvervanging, een ruil zou men haast kunnen zeggen, om welverdiende ellende te ontgaan. De „Knecht des Heeren” neemt van „ons" over: zonde, schuld, krankheid, ellende: aan „ons" wordt daarentegen toegekend wat Zijn deel was: schuldeloosheid, straffeloosheid, genezing, heil. Men kan het ook zóó zeggen: hier wordt uiteen- met die zonden zal gaan als met wolken, zwaarder of lichter, die aan den hemel drijven, maar door den gloed der zon worden verteerd en geheel oplossen. 288-IV gescheurd, wat naar den aard onverbrekelijk bijeenhoort: zonde en straf; maar daarentegen bijeengevoegd, wat naar den aard elkander onverbiddelijk uitsluit: zondeloosheid en straf voor den „Knecht des Heeren”; schuld en straffeloosheid voor „ons”. Dat is alleen mogelijk, doordat de „Knecht des Heeren” zich vrijwillig hiertoe leent. In Jezus heeft zich inderdaad zóó groote liefde tot het verloren menschdom geopenbaard: „Jezus Christus de Heer, die Zichzelven om onze zonden heeft overgegeven, opdat Hij ons zou bevrijden van den tegenwoordigen boozen aeoon, naar den wil van God, die ook ónze Vader is; Wien eere zij tot in alle eeuwigheid!” (Paulus, Gal. 1:4.) En Hij, „onze Heer”, die door dit groote offer kon spreken „Het is volbracht!” – Hij heeft ook volmacht gehad van den Vader, volkomen volmacht om op aarde de zonde te vergeven. Ook reeds vóór dit offer voltrokken was, bij voorbaat. De Christus, die de zonden op aarde vergaf, was geen andere dan de Heiland, die gekruist zou worden en zou herrijzen uit het graf. §2. De man door het dak. Welk een groot geloof: vier dragers met een totaal verlamden man, die zelf volkomen overtuigd schijnt van de hopeloosheid van zijn geval. Vier dragers met een dunne matras aan de vier hoeken tusschen zich in en op die matras een vieze schim van menschelijke ellende – mensch kan men het bijna niet meer noemen. „Naar het beeld Gods schiep God hem.” Wat is daarvan bij dit wrakke wezen nog over? Is er nog wel iets van over? Maar het geloof van deze vier merkwaardige mannen, die nietsontziende dragers kent maar één hinderpaal voor het herstel en de volkomen genezing van dezen mande menschen! Niet de onverschillige koude wereld, neen: de menschen, die om Jezus geschaard zijn! Als het hun maar mocht gelukken om tot den Heiland Zelf dóór te dringen! Maar deze menschenmassa verduistert Jezus voor hun blik en ondanks hun bidden en smeeken gaat er niet één voor dezen ongelukkige op zij! Want: het geval is véél te interessant: een theologisch dispuut met Schriftgeleerden, een onderzoek van officieele, echte Jeruzalemmer vol-orthodoxe Schriftgeleerden naar wie weet wat voor rekkelijke Galileesche ketterij. ★ ★ * Jezus bevindt Zich ineen huis. Het zal een ruim Oostersch huis zijn geweest, met een binnenplaats, waarop het volk kon staan en een kamer met open vensters, die er op uitkwamen; in dat vertrek zat Jezus met Apostelen en Schriftgeleerden; evenals inde synagoge hadden ook om Jezus henen de Farizeeën en Wetgeleerden de beste en gemakkelijkste plaatsen vóóraan, terwijl achter hen op binnenplein en inde nauwe gang daarhenen, zich de „belangstellenden”, die met een sta-plaats tevreden moesten zijn, verdrongen. En zoo is er dan voor deze vier „geloovige” hulpzoekers geen denken aan om tot Jezus door te dringen; Farizeeën, Wet- en Schriftgeleerden en „belangstellende toehoorders” eischen Jezus op voor zich-alleen en sluiten Hem volkomen af met een haag van menschen-zonder-medegevoel, waar geen dóórkomen aan is. Maar deze vier mannen toonen inderdaad, dat waar een wil is ook een weg is. Zij weten het dak te bereiken (hoogstwaarschijnlijk langs een buitentrap, zooals sommige huizen hadden *)) en dan breken zij het dak open. Ware het een gewoon Oostersch huis geweest met een dak van takken en leem over enkele spaarzame houten balken, dan ware wel het gevolg geweest een totale instorting, ook van aangrenzende gedeelten en een paniek onder de dichtopeengehoopte menschen beneden, voor zóó dom en roekeloos mogen wij deze mannen niet aanzien. Maar hier in Kapernaüm bouwde men anders. Niet ver van het plaatsje bevonden zich bazaltgroeven en men con- 1) Regel was wel een binnentrap op de binnenplaats (wat veel veiliger was), maar die zou hier niet bereikbaar zijn geweest; zonder buitentrap moet een ladder zijn gebruikt. strueerde de kamers met een schijngewelf, dat in het middenstuk met groote platte bazaltplaten was af gedekt. x) Wat een verbazing daar beneden, als ineens midden in het vertrek boven de hoofden de bazaltplaat met alle kracht wordt verwrikt, opgeheven en weggeschoven en als dan alles inde volle ruimte op zij moet schuiven in nog enger gedrang, om plaatste maken voor die matras met zijn menschelijke ellende, die daar ineens neer komt dalen vlak voor de gezichten van die aan theorieën en schema’s gebonden schrift- en wetgeleerden! „’t Raadselvolle leven, dat droevig spot met elk systeem", maar dat des te harder schreeuwt om hulp en redding! Die wreede werkelijkheid komt hier zoo maar neerploffen midden in het o zoo interessante schriftgeleerde theologisch debat. Zou het niet beter geweest zijn misschien, indien zoo menig twistend concilie, inplaats van ~de puntjes op de i’s te zetten”, zich hadde beziggehouden met het voorkomen van en het redden uit allerlei menschelijke misère? Eén slechts is er, die hier zonder dat Hem iets behoeft te worden verteld volkomen alles doorziet. Hij begrijpt wel hoe de situatie is en wat er hier inde vertwijfelende ziel van dezen lijder omgaat. Christus spreekt: „Hou moed, jongen!”2) „Het komt er op aan om den versagende, die sterk aan zijn genezing twijfelt, op te richten. De oorzaak van den twijfel wijst Jezus aan door het direct daarbij aansluitende woord: „Je zonden zijn vergeven!” ” 3) „Vond de ziekte van dezen man zijn oorzaak in bijzondere zonde? Drukte hem een persoonlijke schuld? Of had hij slechts een „teer geweten”, een fijn zondegevoel? Niets van dat alles staat in den tekst. Maar één ding wist iedere lezer van het O.T. (Job, 1) Zie Van Veldhuizen, Markus, blz. 75. Lukas gebruikt het woord ~pannen”; Lukas was ter plaatse heel niet bekend en zijn Grieksche lezers waren het evenmin, maar kenden wèl pannendaken. Een pannendak zal het stellig niet geweest zijn; men moet niet zeggen: dat konden enkelen toch wel betalen, want men bouwde nu eenmaal in Palestina zoo niet. 2) „Jongen!” zie over deze vertaling van de gemoedelijke aanspraak Van Veldhuizen. „Jongen!” zou ook wel een schriftgeleerde hebben kunnen zeggen in dit geval. „Mijn zoon” treft het echte niet als vertaling. 3) Dezen geciteerden zin naar Zahn, Mattheus, blz. 369. x) Berkelbach v.d. S. Markus blz. 56. Psalmen!) en iedere Jood van toen: zonde en leed zijn onverbreeklijk samengegroeid. Omdat er innerlijk zonde is, scheiding van God, daarom is ook het uiterlijk leven vol leed.” Er kan rechtstreeksche causaliteit zijn geweest tusschen een zondig leven van dezen man en zijn vreeselijke kwaal; bij den langdurig ziek geweest zijnden stumper uit Joh. 5 moeten wij inderdaad zoo iets veronderstellen op grond van vs. 14; merkwaardig genoeg was óók d i teen verlamde. Maar daarom behoeft het met dezen man te Kapernaüm niet hetzelfde ’t geval te zijn geweest. De Joodsche mentaliteit was eenvoudig zóó, dat wie in zóó groot een lijden viel, voor zichzelven moest denken (inden gedachtengang van de „vertroosters” van Job): „Ik moet toch wel een heel groot zondaar zijn; anders ware mij dit niet overkomen!” En nu kan bij dezen man-op-de-matras het heel goed zóó zijn geweest, dat heel zijn denken gehypnotiseerd stond op dit ééne punt: „God moet Zich tegen mij hebben gekeerd en mijn vijand zijn geworden; voor m ij is er geen hoop meer mogelijk, voor m ij is alle schuldvergeving blijkbaar uitgesloten! Om mijn zond el” „Wat is hier zonde? Zonde kan evengoed een haarbarst zijn in het fijne porcelein des zelfvoldanen levens als de onoverkomelijke kloof, die onzen levensweg van den begeerden bergtop van Gods koninkrijk afsnijdt. Zonde is „iets” tusschen God en mensch, kijk er niet te veel naar, want zoodra gij er op let, ziet gij het groeien. Maar als gij het eenmaal ziet, kunt gij niet laten er telkens weer even op te letten. Dat is het duivelsche er aan; het spot met u; het betuigt u, dat de schaal van uw leven tóch gebroken is, al drukt gij de scherven samen; het lacht om u, omdat gij er toch niet komt, gij voelt u immers al meer moede worden bij eiken stap verder; het kleeft u aan als een vlek, neen als een besmetting, als melaatschheid; het trekt door u heen als de slaap, als de duizeling, als de verlamming, als de dood. Of het nu over den man met den onreinen geest gaat, of over het bundeltje menschelijke ellende, dat daar neergelaten wordt voor de oogen van Jezus en de menschen, . het is altijd weer dezelfde menschelijke godverlatenheid.” i) En stel u nu dezen stakker in al zijn hulpeloosheid voor: zijn lichaam verlamd door de vreeselijke kwaal en zijn geest verlamd door het besef: „God haat mij om mijn zonde.” Men hoort in onzen tijd bij herhaling verzekeren, dat een gezonde geest alleen wonen kan ineen gezond lichaam, alsof het lichaam primair is: ik betwijfel het laatste sterk dan moesten oersterke boksers zeker de fijnste geesten zijn?Maar Jezus (hoewel uit heel zijn verlossingswerk voortdurend spreekt het in harmonie brengen en houden van ziel en lichaam beide!) . Jezus begint hier, primair, met den geest te genezen van zijn verlamming onder het besef: „Voor mij is er geen heil van God meer te verwachten.” En daarom spreekt de Heiland hier eerst: „Houd moed, jongen! je zonden zijn vergeven! '1) De zieke kan hierop niet antwoorden, want een geroezemoes van verontwaardigde schriftgeleerde stemmen verheft zich bij zulk een grove ketterij. Direct wordt de vertroosting van Christus overschreeuwd door dein zijn dierbaarste gevoelens gekwetste orthodoxie dier dagen. Is het thans altijd anders? Ik denk hier bijv. aan dien tot geloof komenden zwaarzieken ouden man, die door de „vromen” daar ginds op zijn dorp werd belegerd als ’t ware: om hem uit ’t hoofd te praten, dat hij een Heiland in Jezus had gevonden; hoe wist die man dan toch, dat hij „uitverkoren” was, waar er toch staat „één uiteen stad en twee uiteen geslacht”2) en had hij dan bijzondere „teekenen” ontvangen? Niet? Dan moest hij zich toch schamen om zoo iets te zeggen en met zulk een brutale poging om „op valsche gronden" zich de zaligheid te „rooven” de *) De woorden naar Matth. 9: 2. Voor het verhaal moet men niet bij Mattheus zijn, maar bij Markus (en Lukas). Mattheus heeft zulk een haast om aan de woorden, die gesproken werden, toe te komen, dat het verhaal bij hem onduidelijk blijft. 2) Er staat }eremia 3 : 14: „Ik zal u aannemen, één uiteen stad en twee uit een geslacht en u naar Sion brengen” Vergelijk Amos „om drie zonden, ja om vier ’’ en in Spreuken „deze drie, ja vier dingen.” Alles typisch Hebreeuwsche zegswijze voor: hoe langer hoe meer onder het spreken neemt het getal al weer toe. Er staat dus Jer. 3 : 14: „Geleidelijk aan, langzamerhand steeds meer, zullen er uit de ballingschap in Babylonië naar Jeruzalem terug keeren." Wat heeft dat te maken met de hoop vaneen Christen op het eeuwige leven? eeuwigheid in te gaan! Van „bevindingen” konden er dan toch nog wel anderen spreken, hoewel ze voor zich niet eens hoop durfden te hebben, enzoovoort. Nu, deze „brutale” man, die zoo maar door het dak naar binnen kwam, toen die heele schare hem den weg versperde, den weg tot Jezus, behoeft aan den Heiland zijn „bevindingen” niet uiteen te zetten eer hij schuldvergiffenis ontvangt. O neen! daar is niet eens sprake van. Maar o die Farizeesche woede! De Schriftgeleerden en die heel aparte vroomheid, die overal met „verkiezing” en „bevinding” schermt, stemmen hierin overeen, dat zij beslist willen: alleen een streng en verborgen God: maar niet: een toegankelijk God, die Zich openbaart in al Zijn genade.l) Als hier vergeving ooit mocht geschieden, dan ging dat zóó maar niet! In géén geval. Dan moest er toch ten minste de heele Tempelorganisatie bij te pas gebracht! En zoo heeft later de z.g. Christelijke Kerk opnieuw gedaan, opnieuw Farizeesch geworden, met een heel stelsel van ambtsgenade en ambtshalve af genom en biecht en zelfs aüaathandel (het woord dient in dezen vorm inderdaad gehandhaafd.) De leuze is dan: daartoe heeft God toch Zijn V/et gegeven en het genade-instituut van priesterschap en -organisatie! En dan komen er allerlei trapjes van zondaars, zondaars in soorten, zondaars op geestelijke afbetaling. Men heeft dan niet alleen zondaren in soorten, maar ook zonden in soorten: allerlei meer of minder fatsoenlijke zonden, zonden die achter de tralies brengen en zonden, waarmee men te pronk kan loopen, zonden die van het maatschappelijk milieu uitsluiten en zonden die er den hoogsten toon in doen aanslaan. Een kleine diefstal kan dan iemands positie maatschappelijk totaal ruïneeren (mits ontdekt en aangebracht): een uitzuigerij op groote schaal of een „welgelukte” speculatie kan op het gestoelte der eere brengen en medewerken om op de „vooraanzitting inde synagoge” recht te geven. Ook de wereld, de „vrome” Farizeesche wereld of de Herodiaansche politieke wereld of de Hellenistische wereld die „de góden der eeuw” 1) Schlatter; Erlauterungen, Mattheus blz. 137. dient, maar in elk geval de wereld, ook die vergeeft soms zonden. Maar ze handelt daarbij op een eigenaardige manier. Wie succes heeft en macht, zeker, bij zoo iemand kan er heel veel, ja bijna alles op door; maar wie in ’t ongeluk raakt en zonder invloed is, dien wordt dubbel de zwaarte van zijn zonden uitgemeten. En nu durft Jezus daar recht tegeningaan en aan zulk een armen hulpeloozen stakker, zonder succes en zonder invloed, maar wiens ellende en verderf openlijk voor iedereen ten toon liggen, te verzekeren: Al uw zonde is vergeven. Totaal vergeven. Weg! Totaal weg, zooals de wolken van schuld bij Deuterojesaja totaal verdwijnen voor den gloed van Gods Zonneglans. Deze uitspraak van Jezus is een geloofswoord. Want dat hier de wolken zijn opgetrokken, daar is uitwendig nog totaal niets van te bespeuren. De stakker ligt daar nog even jammerlijk en miserabel en verachtelijk en ieder Farizeeër er om heen kan (evenals de vrienden van Job) op grond van al die ellendigheid hem nog weer ten eenenmale ~eens lekker onderdompelen in zijn zonden”, zooals ik met een hedendaagschen Farizeeschen term dit hoorde karakteriseeren. Daarom, met de realiteit voor oogen, steigeren de Farizeeën wegens dit geloofswoord van woede omhoog. „Het is ook geen wonder, dat hier een conflict is.l) De Farizeeër, de ijverige zondaar, klimt met inspanning van alle krachten de ladder der verdiensten op; hoever het is naar den Allerhoogste kan hij niet eens zien, hij ziet hoogstens of hij hooger is dan een ander. Daar komt iemand, die de heele ladder om wil stooten! Hij verbergt zijn woede en ergernis niet over zoo iets. Zij zijn waarlijk niet de eenigen ter wereld, die Schriftgeleerden, voor wie zonde en vergeving quantiteiten zijn, meetbaarheden; men wil en zal de zonde telkens weer inde betrekkelijkheid betrekken; het is de eenigste manier voor een mensch om zichzelf te helpen. Er ligt een strijd in en achter deze pericoop, scherper dan van den Dooper tegen het rabbinisme van zijne dagen en toch is het een strijd van dezelfde soort: Zal de mensch zichzelf verlossen? Dat ideaal is immers het laatste, wat hij loslaat.” *) Dit citaat naar Berkelbach v.d. S„ Markus, blz. 58. 1) De laatste zin is een toevoeging uit later tijd, toen men den Naam des HEEREN niet meer waagde uitte spreken en alleen maar zei „den Naam". 2) Bornhauser, Das Wirken des Christus, blz. 86. § 3. De proef op de som. „Het is regelrechte Godslastering!” zeggen de Farizeeën. De Farizeeën van alle landen en van alle tijden hebben er altijd hun eer in gesteld om op te komen voor „de eere Gods”, ook al moesten zij daartoe, al strijdend, hun medemenschen onder hunne voeten vertreden. Zij hebben daarbij ook Jezus Zelf vertreden. (Matth. 26:65 en 66.) In deze overdenking zit een geweldige aanklacht, met het oog op Lev. 24 : 16: „Wie den Naam des HEEREN lastert, zal met den dood gestraft worden; steenigen zal hem het gansche volk; hij zij vreemdeling of Israëliet, wegens lastering van den Naam” 1) zal hij gedood worden!” Christus antwoordt: „Weet, dat de Zoon des menschen volmacht heeft, om op aarde de zonden te vergeven!” (Mk. 2 : 10). „Had Jezus ten minste nog maar gezegd: God vergeve u uwe zonden! Of had Hij maar liever een gebed tot God gericht of gezegd: „In „den Naam” vergeef ik u! Dat ware alles nog verdraaglijker voor hen geweest. Nu zegt Hij, Zijn eerste woord (Ik vergeef...) verduidelijkend: De Menschenzoon heeft volmacht om op aarde zonden te vergeven. Daarmede handhaaft Hij Gods eer. Wat Hij doet, doet Hij niet uit eigen machtsvolkomenheid. Hij heeft die macht ontvangen, maar Hij bezit ze nu ook ten volle en kan ze gebruiken waar en hoe Hij wil. Zijn volmacht onthult zich steeds meer als volkomen volmacht.”2) Maar, zoo denken die wetgeleerde autoriteiten, dat is allemaal gemakkelijk te zeggen. Maar Christus kent hun gedachten en voorkomt hun tegenwerpingen. Wat is meer en moeilijker: schuld te vergeven of ook de gevolgen van de schuld te niet doen? (Een rechter kan b.v. misschien een doodslager genade schenken, maar daarmede is het gevolg van den doodslag niet te niet gedaan en de verslagene wordt er stellig niet weer levend door.) Want inde Farizeesche oogen is dezen zondaar-bij-uitstek (Joh. 9:2!) zeker niets door God vergeven, zoolang Gods toorn over menschelijke zonde nog kenbaar is uit zijn ellendigen toestand. Welnu, vraagt Jezus, wat is moeilijker om tot den man te zeggen: de zonde is vergeven! of: sta op en wandel! Naar Farizeesch en Wetgeleerd algemeen gevoelen is het tweede veel moeilijker: dat immers kan gecontroleerd en nagemeten worden met menschelijke zintuigen! „Sta op en wandel! klinkt het nu tot den verlamde. En... zijn leden strekken zich uit, hij komt overeind... hij wandelt!... tot ontzetting van al de aanwezigen. „Had hij het eerste woord van de zondenvergeving niet ten volle geloofd, zou hij dan op het tweede woord zijn leden hebben uitgestrekt en sterk bevonden?” i) . ■ongehoords is geschied! (lets paradoxaals, zoo geeft eigenlijk Lukas de arts dit geweldig feit weer; iets paradoxaals • genezen, met alle wetenschap in strijd, maar toch: genezen!) Zie, dat is inderdaad het groot en geweldig verschil tusschen Jezus en de Schriftgeleerden: Hij alleen kan handelen en verlossen van de macht der zonde; zij zijn alléén maar een praatcollege van inquisiteurs, maar kunnen? neen, „kunne n’ doen ze ineen geval als dit niets, totaal niets. Jezus noemt Zichzelven hier „de Menschenzoon”. Dat klinkt heel bescheiden. Maar dat hield geweldige aanspraken in. Wat moeten de apostelen wel gedacht hebben bij dit woord, dat door zijn zinspeling op een plaats uit de Daniëlrol niet meer of minder pretendeert dan wat een onzer schoonste gezangen uitspreekt met de woorden: „Zoo wekt u, zoo dringt u als Broeder Gods Zoon Eer Hij u als Rechter komt richten!” (Gez. 199). Want het boek „Daniël” beschrijft, hoe God troont in allerhoogste en ongenaakbare majesteit (Dan. 7: 10): *) B. v.d. S„ Markus, blz. 57. „een stroom van vuur ontsprong en vloeide voor Hem uit; duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizenden duizenden stonden vóór Hem. Het gerechtshof zette zich neder en de boeken werden geopend.” En dan komt daar op de wolken des hemels iemand ~een menschenzoon" gelijk, met volkomen volmacht, nu niet om schulden te vergeven, maar om schulden toe te rekenen. Daaraan moest de uitdrukking „menschenzoon”, in dit verband met de schuldvergeving, in Joodsche ooren gedachten opwekken. Al was die tijd nog ver af. Want tot totale verslagenheid der apostelen vertrouwt Christus ze straks als een groot geheim toe: de Menschenzoon moet veel lijden en zal verworpen worden door de Leidslieden des volks! (Mark. 8:31). Den Schriftgeleerden en Farizeeën is de mond gestopt. Nog wel volgens hun eigen systeem, want, deze bewijsvoering tot aantooning van Jezus’ recht op volmacht is naar zuiver-rabbijnschen trant een zoogenaamd „bewijs van het meerdere naar het mindereindien het meerdere geoorloofd is, dan is het mindere het stellig totaal onrabbijnsch is alleen, dat dit wordt aangetoond niet dooreen kundig redeneersel van goochelende woorden, maar dooreen krasse wonderdaad. De man, die op zoo singuliere wijze door het dak heen is komen binnenzakken, rolt zijn slaapmat op en wandelt weg. „Zoo iets is nog nooit gezien!” jubelt het volk. De zonde-wolk is geheel verteerd. Absoluut niets is er van over. Maarde Schriftgeleerden en Farizeeën zullen toch straks het laatste woord behouden, zij het dan ook onder Sadduceesch presidium. Want dit woord: „Hij heeft God gelasterd!", dat zal voor het Sanhedrin door den hoogepriester in-hoogst-eigen persoon herhaald worden als conclusie van het „deskundig” onderzoek. Zoo klinkt door dit verhaal van de zondenvergeving reeds weer het preludium van het lijdenslied: ’t Zondig stof ontvangt gena, Jezus sterft op Golgotha! (Gez. 130: 1) Maar ook daar, schoon machteloos aan het kruis geklonken, geeft Christus nog genade; ook daar, ofschoon bijna niet meer tot spreken in staat, vergeeft Christus nog zonde: „Voorwaar, heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!” Gesproken tot een doemwaardig kruiseling aan het vloekhout der schande, een „moordenaar”, een „bandiet”, uitgestooten uit de fatsoenlijke maatschappij evenals deze lamme lijder van Kapernaüm. Maar er is tóch verschil. Aan het kruis wordt de kruiseling niet meer van zijn kruis verlost, zooals de lamme van zijn matras verlost wordt. Hier moeten de gevolgen van de zonde nog tot den dood toe uitgeleden, op een allervreeselijkste, allergruwzaamste, allerwreedste manier uitgeleden Hier is dubbel-sterk geloof noodig. Ook van deze schuldvergeving aan het kruis geldt het woord, tien dagen later tot Thomas gesproken: „Zalig, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben!” (Joh. 20 : 29). Neen, de gemartelde man aan het kruis heeft niet zooals de gedragene uit Kapernaüm „de proef op de som” gezien, dat zijn zonden vergeven waren. „In menschen een welbehagen!” Is een kruiseling nog wel een mensch? En zooals deze toen, zoo zijn er nu zoovelen, die lijden dóór de zonde, die de wereld ontwricht heeft; die lijden óf om eigen zonde óf door zonde van het voorgeslacht die in hun leden doorwerkt óf door vreemde zonde, waaraan ze zelve totaal onschuldig zijn. De wereld gaat aan hen voorbij gelijk ze aan de drie kruisen van Golgotha voorbij is gegaan, om dan over te gaan „tot de orde van den dag.” Hoogstens welt ineen enkel milder gestemd hart een „machtloos medelijden” op: Aan hen, die eenzaam door het leven gaan, Die met hun warme hongerige borsten Een echo zochten in hun eng bestaan En toch niet zoeken en niet leven dorsten En met hun hunkerende hart vergaan! Aan hen, die heimelijk geteekend zijn Die in hun hart een diepe schaduw dragen, Maar in hun geest een dubbel-lichte schijn Die zwijgend van 't vergeefsche leven vragen Voldoening voor hun vruchtelooze pijn! Aan hen, die met het bleeke morgenlicht Eenzaam hun leege bed zuchtend verlaten ■—• En als de lijdensdag weer is verricht Zich met hun wonden hulploos nederlaten Van ’t leven wèg met hun stille gezicht! Aan hen, voor wie het leven is voorbij Gegaan en die nimmer meer hopen mogen En zij die zwijgend zinken zij en zij, De starenden, en zij met blinde oogen, Aan hen, aan hen, mijn machtloos medelij!l) En is het ons ook onmogelijk om deze allen op te richten en tot het Licht te voeren, gelijk Hij deed, die op aarde „volkomenvolmacht” had om de zonden te vergeven, toch kunnen wij hun 1) Vier coupletten uit het lied „Aan hen!" van C. S. Adema van Scheltema. nog wel iets meer meegeven op den levensweg dan het stille „machtloos-medelij”. Wij kunnen doen als die vier dragers en ze tot Christus leiden; ook al zouden alle menschen, die „belangstellend” en „kerksch” zijn daarbij inden weg gaan staan en al zouden allen, „die de vooraanzitting hebben inde synagogen”, daarbij murmureeren. Toch geldt ook voor hen: Niet lang zal ’t lijden duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinig uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Verlost van zonde en pijn (Gez. 274:8) HOOFDSTUK IV HEMELSCHE HEERSCHAPPIJ EN DEMONISCH VERDERF § 1. De Storm op het Meer. (Matth. 8:23—27; Mk. 4:35—41; Lk. 8:22—25). a. Over de plaats inde volgorde der gebeurtenissen. Er volgen inde evangeliën twee gebeurtenissen op elkander, die blijkbaar bijeenbehooren: de wonderbare stilling van den storm op het meer en de genezing van den „bezetene" in het land aan de overzijde; deze beide verhalen vormen evengoed een eenheid als de Verheerlijking op den Berg en de genezing van den epileptischen knaap en (daaraan voorafgaand) de wonderbare spijziging en het wandelen-op-de-zee. De lijst, waarin Markus deze schilderingen vat, geeft ons een kijk ineen periode van toenemende éénheid van Christus met Zijn apostelen eenerzijds en van toenemende verwijdering tusschen Christus en de groote volksscharen anderzijds. De gebeurtenissen, thans hier volgende, laten ons zien, dat deze geheel andere mentaliteit niet alleen werd aangetroffen binnen de grenzen van het Joodsche land, maar (nog veel sterker zelfs!) ook daarbuiten. Markus 4 : 35 zegt ons met groote beslistheid, dat deze geschiedenis inzet aan den avond van den dag, waarop Jezus de gelijkenis van den zaaier (en wat daarmede verband hield) uitsprak. Daar Markus overigens aan tijdsvolgorde niet veel waarde hecht, dient in dit bijzonder geval hier dus dubbel aandacht aan te worden geschonken als aan een ineen of ander opzicht wèl waardevol gegeven 1) (hierover o.a. nog straks.) Het kan heel goed een persoonlijke herinnering zijn geweest van bijv. Petrus, van wien Markus op meer plaatsen détails moet hebben vernomen. Lukas heeft dit verhaal van Markus overgenomen; hij toont hier duidelijk te zijn een „stiliseerend bewerker van de uitvoeriger en deels aanschouwelijker maar ook onbeholpener voorstelling van Markus”. 2) Maar Lukas noemt in het begin als tijd heel onbepaald een zekeren dag. Dit is evenwel niet bedoeld (zooals sommigen willen) als verbetering van Markus omdat Lukas aan een anderen tijd denkt dan Markus, maar eenvoudig vanzelfsprekend bij Lukas noodig, *) Hauck, Markus, blz. 62. 2) Aldus Zahn (Lukas). omdat Lukas aan dit verhaal andere gebeurtenissen laat voorafgaan dan die bij Markus tevoren vermeld stonden.1) Dit verhaal behoort dus niet thuis inden eersten tijd van Jezus’ werkzaamheid, maar toen die scheiding zich reeds afging teekenen, die zich na de wonderbare spijziging geheel voltrok. b. Het Galileesche meer. Het Galileesche meer was zoo lang (N.-Z.) als de afstand Deventer.—'Dieren en in W.-O. richting tot half zoo breed, dus nog wat grooter dan de Haarlemmermeerpolder. Het wordt tegenwoordig bevaren met zeil- en motorbooten. Meermalen ziet men dit meer spiegelglad als een lichtgroen vlak, waarin alleen de kiel van de boot en de plassende roeiriemen rimpels maken 2). Vooral ’s morgens varen de visschersbooten gaarne uit, omdat dan de wind meestal of is gaan liggen óf tenminste zwak is. Maar inde middaguren steekt dikwijls een westenwind op, waarvan de vlagen door de visschers gevreesd zijn. Zij leggen dikwijls tijdens een pauze in het werk het oor te luisteren, of hij soms hooger in de lucht al suizend zijn aankomst meldt, want deze wind kan plotseling „afkomen” naar beneden (deze term ook Lukas 8 : 23). In dat geval grijpen alle manschappen naar de riemen, om zoo snel mogelijk den oever te bereiken. In het Oostelijk deel van het meer is de windkracht het sterkst en zweept die de golven het hoogst op. In het Westelijk deel geven de bergoevers nog eenige beschutting en daar komt men dan soms opvallend snel in stiller water bij een overvaart van Oost naar West (in ons verhaal, dat straks volgt, is de richting precies omgekeerd.) Een zeer krachtige storm zet evenwel maar zeer zelden in op dit meer.3) Over het geheel zijn herfst en winter de stilste tijd (met evenwel juist in deze stille tijden soms af en toe een stormdag); 1) Aldus eveneens Zahn aldaar. 2) Beschrijving naar Dalman, blz. 196 en v. 3) Windkracht 7 werd (volgens Dalman, blz. 197) in het jaar 1915 slechts waargenomen op één dag (30 Nov.); in het voorafgaand jaar 1914 slechts op vier dagen. (Febr. tot April). van Maart tot Juli is de lucht boven „de zee” meer gestadig in beweging met meestal Westenwind. Maar bijna altijd is de wind het sterkst des middags; bij de nachtelijke overvaarten konden de apostelen dus zoo goed als altijd op stil weer rekenen. Maarde visschers moesten bijzonder voorzichtig zijn, omdat ze maar kleine ranke schuitjes hadden. De grootste visscherschuiten van thans worden ons opgegeven als slechts zes meter lang. Zij zijn voorzien vaneen driekant zeil, dat met een punt omhoog steekt; het vrije eind is nimmer vastgebonden met een touw, maar dit touw heeft eender visschers los inde hand om het bij een rukwind direct te kunnen laten schieten. De Arabische visschers van thans hebben het er heelemaal niet op om bij gedurfd zeilen met het schip eenigszins scheef te gaan. Bij eenigszins aanhoudenden forschen wind wordt de ra neergelaten en het zeil opgerold, er omheen. Dan maakt men gebruik van de riemen (aan elk één man), die los tegen de pinnen inden bootwand draaien, en wel tot vier meter lang zijn. Zij roeien dan op de maat vaneen lied, dat de voorroeier inzet. Bij Godet vindt men een typischen kiek van het meer in storm naar een beschrijving van Mac-Gregor: „Het meer werd hoe langer hoe meer opgezweept, de golven schuimden, terwijl zij snel over de wateren henengleden, die een groenachtige kleur hadden aangenomen, als de wateren van den oceaan. De andere oever was in duisternis gehuld.” Daar het meer gelegen is ineen diepe bekkenvormige inzinking van het terrein, stelt men zich het ontstaan van deze plotselinge, onweerachtige stormen wel op de volgende wijze voor: terwijl boven de rondom gelegen bergen een zwakke frissche luchtstroom de temperatuur koeler houdt, wordt inde diepere kom boven het meer de lucht bij helderen hemel sterk verwarmd en daardoor dunner en ijler en lichter; tot dan met plotselinge snelheid, onweerachtig, een stortgolf van koudere zwaardere lucht over de bergranden rondom het meer inde dalkom naar beneden stort om het gestoorde evenwicht inden dampkring te herstellen. Zoodra op deze wijze een vereffening heeft plaats gegrepen, treedt weer stiller weer in, maar de opgejaagde golven van het meer blijven dan nog geruimen tijd nadeinen. 288-V c. De storm en de stilte. Jezus had vanuit een scheepje gesproken tot de menschenmenigte, die rondom aan den hellenden oever neergezeten was; zoo bleef Hij uit het gedrang en kon hun rustig toespreken (Mark. 3 : 9; Mark. 4:1). Dit scheepje moest daartoe met opzet steeds bij de hand worden gehouden (Mk. 3:9). Maar nu is de lange dag ten einde; het is avond geworden en Christus is zéér vermoeid, doodop, en behoeft dringend rust. Om alle nieuwe aanraking met de scharen te vermijden zal men overvaren naar den Oostoever; een tiental kilometers ver. Zoo vaart men dan af (Mk. 4 : 36) en men neemt Jezus mee „zooals Hij nu eenmaal in het schip was” (Mk. 4 ; 36). Onder de zitbank van den stuurman lag dikwijls een hoofdkussen; meermalen had deze, die met een lange roeiriem moest sturen, bij stil weer niets te doen en ging er dan gemakkelijk bij zitten of desnoods liggen; Orientalen houden er van om gemakkelijk de dingen op te vatten. Nu had men dit kussen aan Jezus afgestaan om onder Zijn moede hoofd te leggen en Hij is ineen vasten en diepen slaap verzonken. Zoo ligt Hij bij het afvaren in dit heel kleine bootje van maar enkele meters lang de bootslui wel erg inden weg, maar met veel begrijpen en veel eerbied stoorde men Hem niet; men nam Hem mee „zooals Hij nu eenmaal in het schip lag” (Mk. 4:36). Er voeren nog enkele andere scheepjes mee om dit bootje, „’t scheepke onder Jezus’ hoede” te begeleiden. (Kenners achten het onwaarschijnlijk, bij de geringe afmetingen van de visschersbooten, dat alle twaalf apostelen met Jezus in hetzelfde schip zijn geweest; zij moeten over deze begeleidende bootjes verdeeld zijn geweest.) Wanneer de visschers op het meer een storm vermoeden, varen ze niet af; steekt er onverwachts een bui op en zien ze nog kans hier of daar aan den oever te landen, dan doen ze dat zoo snel mogelijk, onverschillig er voor of ze eigenlijk een heel anderen kant uitmoesten. Maar het is midden op het meer, dat plotseling een geweldige stormbui het scheepje overvalt. „Een wervelwind stormde los op *) Vert. Godet. 2) Een stormbui met gietbuien is bedoeld, een echte onweersbui dus. (Hauck, Markus blz. 62). 3) Van Veldhuizen, Ev. v. Mk. blz. 86. 4) Ik meen, dat Markus alleen (via Petrus) het echte woord bewaard heeft. Een sterk bewijs, dat het N. T. ons niet letterlijk de gesproken woorden geeft. Lukas neemt het verwijt der apostelen als ongepast niet over en verzwijgt het; maar deelt dan ook evenmin mede de bestraffende woorden van Jezus; dit is echt-Lukas, die (ook inde Handelingen!) liever tegenstellingen verzacht dan ze scherp uitte doen komen. Ook Mattheus laat het verwijt aan Jezus weg en wijzigt de woorden tot de ootmoedige bede: ~Heere, behoed ons, wij vergaan!” (Mt. 8:25); toch geeft hij wèl het verwijt scherp weer wegens het kleingeloof, terwijl Lukas niet eens de scherpe uitdrukking voor „vrees” overneemt. 5) In Lukas naar Godet: „zij liepen vol”. e) Jezus sprak niet inden kanselstijl van de St.vert. (Zie prof. Van Veldhuizen, Ev. v. Mk„ blz. 87 over dit „Koest!”) En laat nu niemand zeggen, dat ik dit „oneerbiedig” weer geef; dat zou gewoonweg onzin zijn. Het is zoo gezegd. Ik vind het oneerbiedig als men Jezus in preektoon laat spreken. het meer”l); een stormwind met kletterende regens2) De golven gaan zoo hoog, dat het schuitje veel water schept en dreigt vol te loopen. En... Jezus slaapt door. „Dat irriteert de discipelen inplaats van ze te kalmeeren.” 3) Deze ervaren schippers, op dit meer van jongsaf thuis, achten de situatie wanhopig. Vol verwijt wekken ze Jezus (die Zich zoo totaal niets van hun nood aantrekt, vinden ze) en roepen Hem toe: „Meester, bekommert het U dan niet, dat wij vergaan?”4) Want, werkelijk! het schip loopt vol!5) En zie, met één slag slaat Jezus alle natuurgeweld neer. Hij „bedreigde den wind en sprak tot het [opbruisende] meer: „Koest! stil! e) en de wind ging liggen en het werd volslagen stil” (Mk. 4 :39). Jezus spreekt hier tot de zee als tot een kwaden hond, die wil bijten en de winden en golven gehoorzamen als een hond aan zijn baas. Het is ongeveer dezelfde kort-en-krachtige taal, die Jezus inde synagoge van Kapernaüm tot den „bezetene” gebruikte en die ook wel voorkwam inde (veel uitvoeriger) bezweringsformulieren van Joodsche geestenbanners. De beteekenis van deze woorden is, dat Jezus achter dezen verraderlijken stormoverval satanische invloeden ziet: demonische machten worden (óók hier!) door Hem geketend. Er zijn menschen, die in hun naïeviteit het weer gelijkstellen met God. Ik herinner mij uit mijn jeugd, dat ik eens een heftige terechtwijzing kreeg vaneen oude juffrouw, omdat ik zoo heel gewoonweg zei: „Wat is het vandaag gruwelijk weer.” Dat mocht niemand zeggen, want het weer „kwam van God.” Deze dame stelde dus zeer on-bijbelsch! het weer ongeveer gelijk met God:1) precies zooals oude Germanen wel deden en de menschen van wie Paulus schrijft, dat ze aanbaden als slaven de „elementaire krachten der natuur” (Gal. 4 : 9; St.vert. „beginselen” in pl.v. elementen). Neen, de Bijbel leert ons, dat in wind en zee booze en verraderlijke krachten schuilen, maar... dat God ze kan temmen en weerstaan. Reeds in het O.T. vinden we deze gedachte bij herhaling en nog krasser hier in het N.T., waar Jezus wind en water toespreekt als waren het demonische machten, die tegen God in oproer zijn: „Koest!” Meermalen komt inden Bijbel de zee voor als symbool van antigoddelijk verzet. Wanneer het laatste Bijbelboek ons ineen beeld wil doen zien, dat het met alle verzet tegen God gedaan is, schrijft het: „de zee was niet meer” (Openb. 21 : 1.) Laten we nu nog even luisteren naar het verwijt der apostelen en de bestraffing door Jezus, die er op volgt. 2) „Markus doet scherp uitkomen, wat den discipelen toentertijd in Jezus tot een aanstoot werd. Z ij worstelden met inspanning van alle krachten om hun leven en H ij slaapt. Heeft Hij dan in ’t geheel geen hart voor hen? Zijn zij Hem zóó onverschillig? Tellen zij bij Hem voor totaal niets? Slaapt Hij dan maar dóór, onverschillig er voor, of ze er bij ten onder gaan? Hij toont hun evenwel, hoe ongegrond deze verdenking is. Want Hij zet direct Zijn recht als Zoon voor hen in tegen storm en golven.” 3) Er wordt van Caesar verteld, dat tijdens een overtocht de veerman den moed *) Want om het weer precies bij zijn naam te noemen leek haar majesteitsschennis tegenover het Opperwezen wat een onoprecht gefleem toch eigenlijk! 2) Met vele uitleggers vind ik het vanzelfsprekend, dat Christus eerst den storm heeft gestild en daarna het bestraffende woord gesproken. Vergelijk in het „Onze Vader” eerst het dagelijksch brood en dan pas de bede om schuldvergeving. 3) Schlatter, Ev. v. Markus. Erlauterungen, blz. 46. „Zijn recht als Zoon werd voor hen ingezet”. Voor Zichzelven heeft Christus van dat recht nooit gebruik gemaakt op aarde. opgaf en dat deze Julius Caesar toen nog generaal hem verontwaardigd toeriep: Kerel, ben je bang met „Caesar en zijn geluk” aan boord? —■ In Caesars mond was dit alles maar hol geschreeuw, ijdele humbug en blufferig brani-gedoe; wat kon Caesar tegen de elementen? Het was een eerste begin van de Caesaromanie der volgende keizers, die <— terecht —■ als kwaal naar hem benoemd is. Maar met Christus aan boord was er inderdaad voor de discipelen geen gevaar aanwezig; Hij had dus van hen met recht zooveel geloof mogen eischen, dat zij Hem geen verwijten deden en niet reeds spraken van „wij vergaan”. Het verwijt van Jezus is dan ook héél scherp; eigenlijk veel scherper dan (inde St. vert. bijv.) uitkomt bij het lezen van dit verhaal. Het is een buitengewoon kras woord, dat eigenlijk bij Markus weergegeven zou kunnen worden (Mk. 4:40, in plaats van met het „bevreesd” van de St. vert.) met: „Ben je dan zóó laf?” Het is hetzelfde woord, dat in het N.T. nog op twee plaatsen voorkomt; nl. 2 Tim. 1:7: „Want God heeft ons niet gegeven een geest der lafheid, maar een geest der kracht” en Openb. 21:8, waar ter helle varen: de lafaards en ongeloovigen en verfoeilijken en moordenaars en ontuchtigen en occultisten1) en afgodendienaars en leugenaars. Deze berisping was dus wel bijzonder hard.2) Wij staan hier tegenover „een van de verhevenste tooneelen, die de aarde ooit heeft gezien”. Wel lezen we van Christus, die zonder zonde was, nooit dat Hij ziek was; maar zooveel te vaker, dat Hij uitermate vermoeid was. Hij droeg in Zijn „staat der vernedering” een „hemelschen schat ineen broos aardsch omhulsel” (zooals *) Beoefenaars van geheime en duistere machinatieën tot anders scha en eigen voordeel. Er staat eigenlijk toovenaars. Gelooft iemand daar nog aan? En die „toovenaars” dan, die bijv. door allerlei geheime machinaties achter de schermen met geld- en koerswaarden het groote publiek het zuur verdiende geld uit de zak „weggoochelen” of in waarde verminderen, zijn dat dan geen erger „duivelskunstenaars” dan de alchimisten der Middeleeuwen? 2) Dat Mattheus eerst de berisping vermeldt en daarna pas het stillen van den storm (de volgorde der feiten zal omgekeerd zijn geweest) zal daarin zijn reden vinden, dat het Mattheus overal nog meer om de woorden te doen is dan om de feiten. Paulus ook van Christus’ navolgers zegt (2 Kon. 4:7). Maar deze tot den dood toe vermoeide man verheft Zich en de ontketende natuurkrachten gehoorzamen op Zijn stem, direct, zonder verwijl; niet alleen de stormwind gaat liggen, maar: zelfs de golven deinen niet na: het is ineens volkomen stil. [Men heeft van zekere zijde aangenomen, dat het heele verhaal hier op neer zou komen, dat Jezus, zuiver-menschelijk, met veel kijk op het weer, het spoedig einde van de onverwachte stormbui zou hebben voorspeld. Men vergeet dan, dat beroepsvisschers, van kind af hier thuis, zooals Petrus, Andreas, Jakobus en de anderen, zuiver-menschelijk beschouwd, het meer en het weer en de buien toch nog wel heel wat beter zouden moeten hebben zien opsteken of het bedaren zien aankomen of aftrekken, dan (wat het natuurlijk vermogen tot onderscheiden betreft) de timmerman uit de ver van alle wateren gelegen heuvels van Nazareth.] „Alles komt voor Markus hier op neer: óf er is een daad van den verborgen God, die Zijn openbaring doorzet en handhaaft tegen omstandigheden in, waartegenover angstige menschen machteloos zijn, óf die daad is er niet. Is zij er, dan is zij boven alles, sterk als de scheppingswil zelf, die tegenover de duisternis zegt: „er zij licht” en er was licht. Gelooven en vreezen sluiten elkaar uit. Natuurlijk sluiten gelooven en vreezen elkaar niet uit bij menschen, die pas beginnen te zien, beginnen te vermoeden, beginnen te gelooven: daar zijn „gelooven” en „vreezen” allebei, maar bij Jezus niet Zegevierend groeit het geloof uit de vrees te voorschijn, als de Geest des Heeren over ze gaat heerschen.” i) „Men zou hier kunnen spreken vaneen regelrecht „opleidingswonder” van Jezus, waarbij men evenwel in ’t oog moet houden, dat het bericht geloof veronderstelt (al van te voren) bij de apostelen; een geloof, dat dus niet door dit wonder eerst gewerkt wordt.” 2) „Het wonder wordt inde omlijsting van Jezus’ werkzaamheid nimmer gedaan om Zijnszelfswil. Daarmee wordt het wonder een uitdrukkingsvorm van het Zelfbewustzijn van Jezus omtrent Zijn opdracht. Hij is het daar verschuldigd, waar Hij in Zijn Messi- 1) Aldus in „Markus”, blz. 106, prof. Berkelbach van der Sprenkel. 2) Prof. Rengstorf in zijn commentaar op Lukas (blz. 96) 1934. aansch ambt geloof aantreft, dat bevestiging verlangt. Altijd is het wonder een deel van Jezus’ verkondiging, in zooverre die om geloof worstelt. Daarom is het ook steeds een stuk van de betuiging van de heerschappij Gods inden persoon en de werkzaamheid van Jezus.”1) De bedoeling van Lukas met dit verhaal is eveneens duidelijk. Het is hem er niet om te doen om voor zijn lezers een beschouwing te geven over het „kleingeloof” der apostelen en eens goed te doen uitkomen, hoe scherp Jezus dit wel heeft berispt. Neen, maar Lukas weet, hoe de heidenen het stillen van de woeste stormen toeschreven aan hun góden Asklepios2) en Serapis en nu verhaalt Lukas met nadruk aan zijn „Theophilus” inde heidenwereld (Luk. 1:3), hoe Jezus deze macht, die de heidenen aan hun góden toeschreven, inderdaad bezat. Daarom is het Lukas maarte doen. Hoe is de indruk geweest op de aanwezigen? Wij lazen tijdens den storm, dat zij verschrikt waren; zij waren nu nog meer bevreesd3) maar uit andere oorzaak. Van huiverende verwondering. Allereerst natuurlijk die meevoeren in dit zelfde „scheepke onder Jezus’ hoede”, maar dan ook vervolgens die uit de andere scheepjes, die het begeleidden, zoodra ze de ware toedracht van deze plotselinge verandering ervoeren. Zij fluisteren tot elkander ontroerd: „Wie is toch deze?” Want voor den Jood was het niet Esculapius of Serapis, maar God de Opperheer, J ah w è Zelf, die de storm en de zee alleen kon beteugelen, wanneer deze vijandige machten zich tegen Hem verhieven: „Hij, die het bruisen der zeeën stilt” (Ps. 65 : 8). „Gij beheerscht den overmoed der zee; als hare golven bruisen, zoo stilt Gij ze.” (Ps. 89 : 10; vert. Valeton). „Hadden de Galileesche visschers [alleen maar] geloofd aan *) Aldaar blz. 5. 2) Anders: Esculaap. 3) Mark. 4 : 41. Hauck vertaalt: und sie erschraken heftig. stormdemonen of geesten, die op de wilde baren rijdenl) dan zouden zij zich, na zooveel blijken van Jezus’ macht over deze wezens, niet meer verbaasd hebben. Doch het gebieden over wind en golven is Jahwé’s eigen werk (evenals bij de Schelfzee). Jezus’ ingrijpen op dat gebied wekt hun angstige verwondering.”2) § 2. In het „land der Gadarenen” (Gerazenen). (Matth. 8:28-9:1; Mk. 5:1—21; Lk. 8:26—39.) a. De plaats van het voorgevallene. Inde evangeliën worden met betrekking tot hetgeen nu volgen gaat, verschillende plaatsnamen genoemd. Gadara, door Mattheus vermeld, kan niet de schouwplaats zijn geweest, daar het wel drie uren gaans van het Galileesche meer af lag; Mattheus noemt het maar als de voornaamste stad van dit deel der Dekapolis.3) Waarschijnlijk zijn we hier inde buurt van het verdwenen stadje Koerse, Kersa of Gersa of Geraza4); aan den Noordoostelijken kant van het meer. 5) Wel is hier niet bepaald een steile oever, die een hoogte van beteekenis heeft, maar, terwijl op de meeste plaatsen dit Galileesche meer vlakke oevers heeft, zoodat de visschers er aan den kant doorwaden, is hier het water wel ineens zoo diep, dat een kudde zwijnen er in kan verdrinken: ~De oever is hier steil, zoodat ik, toen ik met mijn schip er langs voer, zelfs staande in het schip, er niet overheen kon zien. Daarbij is het water zoo diep, dat mijn zeven voet lange roeiriem geheel verdween, toen ik hem loodrecht daarin stak en dat nog wel op maar een paar voet afstand van den oever.” (aldus Mac-Gregor, geciteerd bij Godet). Het hoogste punt in deze verheffing is ruim 40 meter hoog. Heel dicht inde buurt is hier buitendien een vrij 1) Mk. 6 : 49. 2) De Zwaan, Lukas, blz. 86. 3) Zie ook dl. XVII, blz. 91. 4) De bewoners van deze streek spreken de G als een harde Kuit (aldus prof. Furrer in Riehm). B) Zie Dalman, Orte und Wege, 3e dr., blz. 190; ook Godet, Lukascommentaar op dit gedeelte; anders evenwel Zahn, Lukas, blz. 349. hooge berg vol grafgrotten, zooals eveneens in het verhaal voorkomen. Zahn daarentegen zoekt de plaats voor dit voorval niet aan het Noordoostelijk maar in het Zuidoostelijk deel van de meeroevers; dit is het eenigste stuk van de kust met een werkelijk hoogen rotsoever; dit bergterrein is hier een kleine tweehonderd meter hoog in zijn toppunt. Hij vat dan in Lk. 8 : 26 het al buitengewoon letterlijk en precies op, dat het land der Gadarenen tegenover Galilea ’t doel was: Galilea grensde aan het Noordwesten aan het meer; „tegenover” dus moeten wij aan de Zuid oo s t zijde zijn. Over ’t geheel lijkt mij dit nogal gezocht; bij Gersa of Geraza voldoet het terrein aan de eischen van het verhaal. „Gersa was vroeger een ommuurde plaats. Een kwartier er af bevindt zich aan heel den Oostoever de eenige plaats, waar de strandvlakte tot twaalf meter versmalt en alzoo de steile afdakking van het hoogland van Dsjaulan bijna onmiddellijk in het water afdaalt.” *) Men moet het vooral niet verwarren met een veel bekender gelijknamige plaats Geraza, die gelegen was in het Overjordaansche, veel verder naar het Zuiden; als men van Samaria een streep trekt recht West Oost, dan even ver den Jordaan over als Samaria er Westelijk vandaan ligt. De naam Gadara, bij Mattheus genoemd, kunnen we toch eigenlijk bij dit verhaal niet missen. Hij is teekenend voor heel deze heidensche landstreek. Gadara was een zeer aanzienlijke, inde Oudheid bekende stad. Inden Makkabeeëntijd had Joodsche naijver en onverdraagzaam fanatisme deze stad verwoest, maar toen de Romeinsche veldheer Pompejus de Joden onderwierp, had hij deze stad weer op doen bouwen (een goed tegenwicht!) Tijdelijk was het landje tot zijn groote ergernis onder de opperhoogheid van Herodes den Oude geplaatst, maar inden tijd van Jezus’ prediking in Galilea was Gadara de hoofdstad van het vrijwel onafhankelijk „land der Gadarenen”, dat alleen ten opzichte van de buitenlandsche politiek en de schatting onder Rome stond. 1) Riehm I, art. Gadara, van prof. Furrer in Zürich. „Het land der Gadarenen heeft voor den Bijbellezer een ietwat somberen klank. In anderen toon echter spreken de Hellenistische herinneringen van deze bloeiende landstreek. Tal van welvarende Grieksche nederzettingen vond men op de golvende heuvelrij aan den Hieromax; menig centrum van Helleensch leven hield daar krachtig stand tegen den sterken en voortdurenden drang der naburige Joden. Zulk een centrum was ook Gadara, bovendien een stad van weelde en een Syrisch Athene. Op de vorming vaneen dichter als Meleager heeft het Hellenisme van Gadara een stempel gedrukt, die wel kan bewijzen met hoe merkwaardige levenskracht zelfs in die verafgelegen stichtingen de Attische traditie zich wist te handhaven.” 1) Wanneer wij dus zeggen, dat wij, van de visscherswijk van Kapernaüm, overvarende naar „het land der Gadarenen” ineen „heidensch land komen, dan beteekent dat allerminst: ineen barbaarsch land. Integendeel, de heidenen uit de hoofdstad Gadara, die in deze streek den toon aangaf, zullen veeleer op de Joodsche visschers uit Galilea als op „bekrompen barbaren” van hun hoogverheven voetstuk van Grieksche beschaving vol minachting hebben neergezien. b. De botsing met den bezetene van Gersa. Een enkele algemeene opmerking moge voorafgaan. Over het geheel zijnde geschiedenissen der evangeliën niet in tijdsorde verteld, al heeft het er wel den schijn van (men denke slechts aan de groote onderlinge verschillen, zelfs bij gebeurtenissen als de drie verzoekingen). Hier evenwel moet blijkbaar dit verband wèl aangenomen worden ten opzichte van het vorige: de storm op het meer. En dan is het treffend op te merken, hoe sterk hier de analogie is met hetgeen gebeurde na de verheerlijking op den berg. Ook hier een openbaring van Jezus’ heerlijkheid, die van bovennatuurlijke kracht is en die wind en golven gebiedt en zij gehoorzamen. En dan daarop de plotselinge overgang (zoodra men weer uit de *) Prof- K. Kuiper in: Het Hellenisme I (door A. Pierson en K. Kuiper) op blz. 274 enz. *) Men leze hierover wat gezegd is tevoren bij de genezing van den bezetene inde synagoge van Kapernaüm (deel 18, blz. 124). 2) „Middeleeuwsch” —de uitdrukking is van prof. Berkelbach van der Sprenkel (Markus, blz. 107). 3) Dat Mattheus spreekt van twee bezetenen (zooals in het geval van Barthimeus van twee blinden) moet enkel hierop berusten, dat Mattheus oorspronkelijk eenzame natuur tusschen de menschen komt!), de abrupte tegenstelling met de helsche ellende in deze zondige menschenwereld. Wanneer wij nu deze geschiedenis gaan verhalen, dan zullen we den raad vaneen der vele bekwame geleerden volgen, die zich hiermee hebben bezig gehouden en ons niet blind staren op hetgeen er met de zwijnen gebeurde, maar dit stuk van het verhaal afzonderlijk nemen. Jezus dan zocht met zijn apostelen de eenzaamheid. Ver van het gewoel der menschen, wilde Hij zich met zijn naaste discipelen alléén bezig houden in vertrouwd gesprek om tenminste deze kleine kern eenigszins voor te bereiden op dingen, die de groote massa zeker nog niet kon dragen, al moest Hij zelfs óók van deze Twaalf nog verklaren, dat zoo heel veel nog boven hun draagkracht ging (Joh. 16: 12). Dit voornemen van Jezus nu wordt hier verijdeld. Nauwelijks zijn ze aan land gegaan, of als een wild dier (neen, erger) raast op hen los: een buitengewoon gevaarlijk krankzinnige, die hier in zijn menschenschuwheid eveneens deze eenzame plek heeft opgezocht. Een mensch „in” een onreinen geest, *) Als tegensteling denke men er aan, dat Paulus voortdurend van den geloovige spreekt als zijnde „in” Christus; bijv.: 2 Kor. 5: 17: Zoo dan, indien iemand „in” Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan; zie het is alles nieuw geworden. En nu staat hier inde Evangeliën geschilderd de ontmoeting, beter gezegd: de botsing tusschen dezen man „ineen onreinen geest” en Christus Zelf. Begrijpen we nu, hoe dit evangelisch verhaal, dat op het eerste gezicht zoo „middeleeuwsch”2) aandoet, aan de oudste Christelijke Kerk zoo héél belangrijk voorkwam? Alle drie de synoptische evangeliën deelen het met grooten nadruk mede!3) De Talmud noemt als kenteekenen van klaarblijkelijke krankzinnig- heid; „wanneer iemand des nachts rondloopt, overnacht op begraafplaatsen, zijn kleeding afscheurt en vernielt, wat men hem geeft.” i) Welnu, het evangelieverhaal doet expres duidelijk uitkomen, dat al deze kenmerken hier aanwezig zijn en dat deze man juist bij voorkeur die onreine spookplaatsen opzoekt, die elk mensch die goed bij zijn verstand is, zorgvuldig vermijdt: dag en nacht vertoeft hij inde grafspelonken, wat de verhaler zelfs kan doen zeggen, dat hij er in „woont 2); zijn kleeren scheurt hij zich van het lijf. Hij is in zijn uitbarstingen van woede (woede en angst hebben dikwijls meer gemeen dan menigeen vermoedt!) buitengewoon gevaarlijk. Geen reiziger durft dien weg meer langs te gaan. Er moest raad worden geschaft. De sterkste mannen uit den omtrek hebben zich samen opgemaakt om den gevaarlijken razende te overweldigen. Dat was alles, wat de maatschappij kón aanwenden tegenover dezen ongelukkige: geweld. En —■ noodgedrongen! wel moest aanwenden ook. Men heeft den man opgejaagd en omsingeld, als gold het een wild roofdier dat levend moest worden gevangen. Als een woesteling heeft hij zich geweerd, maar allen tezamen zijn zij hem toch te sterk geworden. Men heeft hem naar men dacht toen voor goed onschadelijk gemaakt: handen en voeten zijn in boeien geslagen. Wie weet hoeveel gewonde en vreeselijk toegetakelde menschen dit hebben moeten bezuren! 3) Maar wanneer de wilde woede inden razenden man dan daarop het hoogtepunt bereikt dan verbreekt hij met ware Simsonskrachten zijn boeien en banden en begint de verschrikking voor de heele omgeving weer van voren af aan. Aan nieuwe experimenten waagt men zich niet; men schuwt de plaats en blijft er verre vandaan: „niemand kon voorbij gaan.” alles (ook bijv. de lastering van den moordenaar aan het kruis) in het meervoud verhaalde; men bedenke wel, dat ons Matth.-ev. niet het oorspronkelijke is, maar een Grieksche vertaling. Vergelijk ons; ze zeggen, voor; men. 1) Hauck, Markus, blz. 64, aangehaald naar Strack-Billerbeck I 491. 2) Daar komt nog dit bij: De inwoners van Palestina gelooven nog heden ten dage, dat men door bij de graven te vernachten zich de bezetenheid op den hals kan halen (zie: Taufik Canaan). 3) Tenzij men met een enkel uitlegger aanneemt, dat de dolle man tusschen zijn wilde vlagen rustige tijden had, en dat men hem in zulk een periode onverhoeds en verraderlijk heeft overvallen en in boeien geslagen. En nu treedt Jezus op het terrein, dat deze woesteling hier als particulier domein veroverd had. De rampzalige beschouwt dit als een rechtstreeksche uitdaging en rent in woeste wildheid op Jezus toe onder een vreeselijk geschreeuwl) Evenals inde synagoge van Kapernaüm beproeft de „geest”, die uit den rampzalige spreekt, een tegenbezwering; hij doet dit al direct, wanneer de woesteling ziet, dat zijn razernij afstuit op de majesteitelijke kalmte, waarmee Jezus hem onverschrokken en als een Machthebber tegemoet treedt. „Hij (de „bezetene”) handelt als een woest wild dier, dat voor zijn Temmer buigt” 2) en in zijn angstig afwachten brult hij zijn tegenweer uit: „Wat hebben gij en wij met elkander te maken, Jezus3) Gij Zoon van den Allerhoogste?” „Allerhoogste” men kan ook vertalen: „Oppersten God”, (aldus Zahn): dat is geen Joodsche aanduiding, maar een heidensche omschrijving van de macht van Jezus sterken God, al klinkt het zoo na aan ’t Joodsche aan als dat maar bij een heiden mogelijk is. We zijn hier in het heidenland „der Gadarenen” en het verhaal heeft hier waarheidsgetrouw de echte „couleur locale”. Nu vraagt Christus naar den naam van den boozen geest, die dezen man kwelt. Men verbond in het Oosten met een bepaalden naam vaneen demon een bepaald ziektebeeld.4) Maar deze man voelt zich zóó diep rampzalig, dat hij het niet in één naam uit kan drukken: tevens is zijn antwoord doortrapt-arglistig, vaneen sluwheid in finesses die men meermalen aantreft juist bij geesteszieke personen: Hij antwoordt: Legioen. Dat is geen naam 5) (waar- *) Men lette er op, bij wat nu volgt, dat Malkus het gesprek vertelt van het eind naar het begin, in omgekeerde volgorde dus. In het verhaal van Lukas komt dit zelfs nog sterker uit; dat is geheel achterstevoren verteld. 2) Godet, Lukas-commentaar. 3) Hoe kwam de „bezetene” aan den naam Jezus? Godet neemt aan öf dat de man in lichte oogenhlikken heeft hooren spreken van de groote wonderen door Jezus te Kapernaüm gedaan en uit heel diens bijzondere persoonlijkheid intuïtief aanvoelt: Deze moet het zijn! öf dat Jezus reeds gesproken had: „Ik, Jezus, beveel u ” Het laatste, waarschijnlijkere, gelooft ook Zahn (Lukas.) 4) En zij verwezen naar wat gezegd is over den bezetene van Kapernaüm, deel 18, blz. 124. 5) De Zwaan, Lukas, blz. 87, denkt van wel, nl. dat de man Lighjon heette. Maar waarom legt hij dat zelf dan zoo uit? mede een bezweerder zou hebben kunnen trachten dezen boozen geest te „bezweren” door hem bij zijn naam op te roepen). Het duidt de hoeveelheid aan, Een legioen was een Romeinsche legerafdeeling van 6000 man geregelde troepen, met de hulptroepen mee tot een 10000 man groot; dus wat wij een „versterkte brigade” zouden noemen. Deze man is zeer langdurig in dezen vreeselijken toestand geweest (vs. 27 en 29 van Luk. 8); het is bekend, dat de artsen van thans bepaalde vormen van krankzinnigheid des te ongeneeslijker achten naarmate die vreeselijke waan langer heeft geduurd. Zoodoende is hij zóó gewoon om zich met „het heir van booze geesten” dat in hem woont en uit hem spreekt en door hem uitraast, te vereenzelvigen, dat wij van hem bij Markus lezen in enkelvoud (de man) en meervoud (de geesten) door elkander heen gemengd: „Legioen heet ik; want wij zijn vele” (Mk. 5:9) en even later (Mk. 5 : 10): „en hij smeekte Hem, dat Hij hen (de geesten) niet uit deze streek verjoeg.” Het is het hoogtepunt van dit gebeuren, dat Jezus niet versaagt, ook niet tegenover deze somberste soort van menschelijke rampzaligheid en lichaamslijden; met ongeschokte rustige zekerheid, in het volste vertrouwen op de overwinning, spreekt Christus tot dit afkeerwekkend en stuitend restant en caricatuur vaneen menschelijk wezen; in het besef dat ook onder deze zoo afgruwwekkende gedaante nog een menschenziel school, —• een ziel van onschatbare waardij. Christus gebiedt de booze geesten om uit dezen man uitte varen. Op hetzelfde oogenblik is de „bezetene” geheel gekalmeerd. Maar gelijktijdig slaat een groote kudde zwijnen, die op de berghelling weidende zijn, ineen geweldigen hol inde richting van het meer en komt inde golven om. c. De episode met de zwijnen. Vele uitleggers zijn van oordeel, dat wat hier vermeld staat over wat met de zwijnen gebeurde, wel in feite heeft plaats gehad, maar dat de wijze van voorstelling in het verhaal een om- en uitwerking *) Het is een gewone voorstelling op een schildering vaneen Middeleeuwschen doodendans, dat de dood ploegende paarden aan het schrikken maakt, zoodat de boer verongelukt. Zoo bijv. Holbein, Tod und Ackersmann, afgebeeld o.a. in deel 2 van Luckenbach, Kunst und Geschichte. is om inden stijl van de heele voorstellingswijze te blijven. Het verst gaan dan wel weer zij, die het zich zóó denken, dat de man ineen laatste uitwerking der razernij en (mislukte) vlucht voor1 Jezus met groot gebrul en woest tumult tusschen de zwijnen is gesprongen en aldus de paniek veroorzaakt heeft. Stellig en zeker zou toen (en ook nu nog wel) een echt Orientaalsch inboorling de uitwerking dan aan den invloed hebben toegeschreven van de booze geesten (niet van den man zelf.) Ineen op hol slaan vaneen paard of ook wel ineen plotseling neerstorten van het dier midden ineen vliegenden galop of ineen gevaarlijken sprong, ziet de Arabier nu nog wel den aanval vaneen boozen demon op het dier en niets anders. *) Maar dat de „bezetene” rechtstreeks met armgezwaai bv. de varkens in het meer zou hebben opgejaagd, is toch wel heel rationalische inlijsting vaneen oud-Oostersch verhaal en vindt inde tekstgegevens m.i. geen grond. Verder dient in ’t oog gehouden, dat —• al kan naar Orientaalsch begrip een demon een dier doen verongelukken een dier toch feitelijk nooit „bezeten” kan worden genoemd, eenvoudig omdat een dier geen redelijk en zedelijk wezen is. Zelfs bij een zóó „verstandig” huisdier als een hond spreekt men wel vaneen „dollen hond” maar niet vaneen „krankzinnigen hond”. Toch kunnen we maar niet aan dit verhaal voorbijgaan zonder meer met te zeggen: daar sloeg tegelijkertijd merkwaardige coïncidentie! een kudde zwijnen op hol. Neen, het verhaal wil wel degelijk doen uitkomen, dat Christus bewust deze zwijnenkudde deed omkomen tegelijkertijd met de wonderbare genezing van dezen woesten waanzinnige. Er is hier tweeërlei gezichtspunt: Eerst ten opzichte van dezen man. Deze stakker had vele jaren lang geleefd in het onuitroeibaar besef dat zijn heele persoonlijkheid één geworden was met de demonen en dat hij als het ware dreef als een stuk willoos wrak- hout „in” dezen geestenstroom van duizenden demonen. Er was een kras teeken, een zichtbaar teeken, noodig om dezen man te ontdoen van allen twijfel of hij wel voor goed uit dezen ban verlost was. Wanneer Joodsche „duivelbanners”, die soms ook lichte gevallen genazen dooreen suggestie (zooals Jezus openlijk heeft erkend Mt. 12:27), iemand wilden doen „zien”, dat de demon hem verliet, dan pasten ze een truc toe: ze lieten op een of andere wijze bv. mèt dat ze hun bezweringsformulier hadden uitgesproken, een vat water omrollen en zeiden dan tot den „bezetene”: ziet ge wel, met zulk een spoed is de booze geest op de vlucht geslagen, dat hij in zijn overijling het vat water heeft omvergeloopen! 1) Nu maakt Jezus hier wel van geen truc gebruik, maar Hij past wel een dergelijke wijze van overtuiging toe als hier nu eenmaal landelijk in gebruik was als proef-op-de-som. Maar dan enkel door Zijn machtswoord. Zoo storten dan, nadat aan den man te kennen is gegeven, dat diens kwaal op deze dieren zou overgaan, deze zwijnen in het meer, waar ze jammerlijk verdrinken. Zwijnen zijn weliswaar voortreffelijke zwemmers2), die zelfs met volharding heele zeearmen kunnen overzwemmen; maar heel iets anders is het natuurlijk, wanneer in paniek een heele kudde vaneen steilte af op een hoop samenstort. Een dergelijk sterk bewijs, voor oogen gehouden, was wel als stuk van overtuiging noodig voor dezen stumper, die ondanks zijn sterkgespierde lichaam, geestelijk zoover heen was, dat hij niet alleen voortdurend van „ik" (hij zelf) en „wij” (de demonen) dooreensprak, maar zelfs een goed woordje probeerde te doen voor de duizenden demonen, die hij in zich voelde wonen; zooals Godet het uitdrukt: „Het slachtoffer is hier tegen wil en dank advocaat van zijn beulen.” Nu naar den kant van de zwijnen bekeken. Deze landstreek was oorspronkelijk Joodsch land geweest. Nu was het heidensch geworden. Het zwijn, het offerdier dat Zeus gewijd was, typeerde er het landschap. 3) Jezus leefde op Joodsche -1) Prof. Godet, Lukas-commentaar. Blz. 485 van de Nederiandsche vertaling. 2) Zie Brehm, Nederl. uitgave in 3 dln., 2e druk; deel 1 Zoogdieren, blz. 522. 3) Ook in Galilea waren zwijnen niet onbekend; Jezus spreekt er van in beeld- wijze ook wat de uiting van Zijn religieus gevoel betrof, al was Hij naar Farizeesch idee een sabbatschender en breker van de inzettingen-der-Ouden wat vasten en religieuze wasschingen betrof. Maar een Jood mocht niet eens bidden inde nabijheid van deze vervloekte onreine dieren.l) En zelfs, indien Hij Zich boven dit rabbijnsch voorschrift verre verheven mocht hebben geacht, dan zouden Zijn apostelen, nog Joodsch in hart en nieren, het niet gewaagd hebben mede te bidden in het gezicht van deze massa zwijnen in het oud-Joodsche land (de verhaler zegt met Oostersche levendigheid „duizenden”, het getal concurreert met het getal demonen van den waanzinnige 2); het is natuurlijk niet de bedoeling, dat hij ze precies geteld heeft, maar; een groote massa, vrij vertaald!) Christus is naar deze afgelegen stillen uithoek gegaan om met Zijn discipelen te bidden; daarin hindert hem niet alleen de dolle waanzinnige, maar eveneens die groote zwijnenkudde, die hier (tegen recht en regel) het landschap beheerschte. Zoo is de daad, die den „bezetene” geneest en de zwijnenkudde in het verderf jaagt, feitelijk in meer dan één opzicht een onverbrekelijk geheel. Hier wordt, om het drastisch te zeggen, groote schoonmaak gehouden; met demonen en met zwijn en. d. De indruk op de heidensche bevolking. De zwijnenhoeders zijn gevlucht, toen de ramp vaneen dolle paniek hun zwijnen in het verderf stortte. In stad en dorp hebben zij de verbijsterende tijding uitgebazuind. Bij troepen komen de menschen aanloopen, om zich met eigen oogen te overtuigen. En zie, ze vinden in plaats van den razenden „bezetene”, voor wien niets en niemand veilig was, een heel gewoon menschenkind, gekleed als een normaal persoon en goed bij zijn verstand 3). Hun voornaamste spraak (Matth. 7 : 6; Luk. 15 : 15); ze moeten dus den hoorders goed voor oogen hebben gestaan. Niettemin zullen ze daar maar sporadisch zijn aangetroffen. *) Dalman, blz. 193. 2) Men vergelijke Koppelstok voor Den Briel in 1572, die (volmaakt te goeder trouw) het getal Watergeuzen op zoovele duizenden schatte als er honderden waren. 3) Natuurlijk is niet juist, wat men bij sommige uitleggers kan lezen, dat de 288-VI indruk is niet blijdschap en verheuging over wat dezen mensch voor ongelooflijk goed is gedaan en over de hernieuwde veiligheid, neen, hun natuurlijke reactie is schrik over iets onbegrijpelijks en groote spijt over de schade aan hun zwijnenkudden. Als de wereld moet kiezen tusschen zooveel duizenden ponden varkensvleesch en een onsterfelijke menschenziel, dan wordt het varkensvleesch hooger getaxeerd; dan zijn die zoo handelen daarom nog wel geen kannibalen, maar in beginsel naderen zij er toch heel dicht toe. Zij zijn een beetje schuw tegenover dezen „machtigen Joodschen toovenaar” (zooiets moet Jezus wel ongeveer geweest zijn in deze heidensche oogen), zij durven hun verontwaardiging over hun kostbare varkens nog wel zoo niet direct te uiten, maar zij brengen Hem toch heel beleefd, het was een zeer beschaafde streek hier het verzoek over, om zoo spoedig mogelijk hun landpalen te verlaten en zich hier niet meer te vertoonen. Hij heeft een aanval gedaan op hun economisch stelsel en hun portemonnaie en hun godsdienst; dat gaat voor deze menschen alles heel gemoedelijk samen. Want deze zwijnen waren aan Zeus gewijd en deze had ze te beschermen, ook tegen zulk een buitenlandsch Joodsch „toovenaar” bv. Maar hun Zeus is totaal machteloos gebleken. Het is de oude geschiedenis: Dagon is van zijn voetstuk geworpen (1 Sam. 5:3) maar zijn priesters zetten hun Dagon weer overeind er bovenop en vereeren hem opnieuw als was er niets gebeurd. Onder de religieus-economische leuze: ~Voor Zeus en voor onze zwijnen moeten wij opkomen!” wordt Jezus uit het land gebannen. En zoo heeft ten slotte het Rijk van Satan het toch nog gewonnen, althans voor een tijd. ~Men mag zich heden, nu wij leven midden inde Christenheid, wel eens afvragen, hoe men er bij ons op zou reageeren, indien Jezus opnieuw in menschengedaante Zich eens bij ons zulk een kras ingrijpen veroorloofde inde heilige aanschouwingen en rechten omtrent ons wettig eigendom en dat alles „slechts” om één enkelen armen zielszieke? Ik geloof, dat het voor Hem nog niet eens zoo man zijn oude verscheurde in weggeworpen vodden weer was gaan opzoeken. De apostelen zullen deelen van hunne kleeding hebben afgestaan om den man te helpen. x) Dit lange citaat uiteen preek van wijlen Ds. Gustav Benz uit Bazel over dit gebeuren; opgenomen op blz. 396 enz. van zijn bundel: Vom Leben erfaszt. 2) Zie Pierson—Kuiper, Hellenisme I, blz. 274 enz. goed afliep, dat men het, als bij deze heidensche bewoners, liet blijven bij een beleefd verzoek. Zijn handelwijze zou verontrusting en protest uitlokken. Het rechtsgevoel zou omhoog steigeren. Men zou oordeelen, dat zulk een opvatting hoogst bedenkelijk was en in de consequenties de beproefde en gevestigde rechtsgrondslagen der publieke orde en veiligheid in het grootste gevaar bracht. Zelfs vrome menschen zouden van meening zijn, dat Hij nu hierin al te ver was gegaan. Wij moeten zulk een gebeurtenis eens in onzen tijd en omgeving plaatsen, om eens goed te gevoelen, hoe ongehoord eigenlijk de heele denk- en handelwijze van Jezus is. Zóó hoog schat Hij de waarde van één menschenziel, nog wel vaneen ontoerekenbaren mensch! Zoo vastbesloten houdt Hij niet de minste rekening met aardsch recht en eigendom! Wij moeten er mee rekenen, dat van Jezus’ standpunt dingen ongeoorloofd zijn en absoluut-onvereenigbaar met de navolging van Hem, waarvan onze maatschappij denkt, dat ze nu eenmaal niet anders mogelijk zijn, maar waarover Christus oordeelt: dat moet totaal anders worden, wanneer gij in de gezindheid van Jezus wilt leven en uw dingen ordenen. Is dat overdreven? Meet toch eens eindelijk af aan de wijze, waarop Jezus handelt de manier waarop onder ons, in ons midden, menschenzielen worden gewaardeerd, —■ niet in stichtelijke toespraken en theologische uiteenzettingen, maar inde werkelijkheid van het dagelijksch leven en de dagelijksche verhoudingen!” 1) Gadara was een fijnbeschaafde stad, die er trotsch op was inde eeuw voor Christus een dichter te hebben voortgebracht, dien men voor een volbloed-Griek kon houden in plaats van voor een Syriër; 2) maar het was als hoofdstad mede afhankelijk van de opbrengsten van het platteland en zijn varkens. En wanneer nu in dit land de bevolking voor de pijnlijke keuze staat tusschen zijn gewinbrengende zwijnerij en de rijke geestelijke zegeningen van Christus, dan vindt men deze keuze niet moeilijk en kiest vóór zijn zwijnen en tegen Christus, alsof dat zoo vanzelf spreekt. Om met Benz te spreken: Hoe is dat tegenwoordig? Het afscheid van Jezus van den man. Wanneer Jezus op het punt is om weer in het schip te gaan en dit land als een uitgebannene te verlaten, dan wil de genezen man mee af varen. Alleen bij Jezus gevoelt hij zich veilig; bij Hem wil hij blijven, in zijn onmiddellijke nabijheid. „Zoo wil ook een pasbekeerde vaak uit zijn omgeving weg om zich een hemel op aarde te zoeken” en dan die nieuwe betere omgeving voor zich te reserveeren en door ander soort werk te zoeken geheel met het verleden breken. „Neen!” oordeelt Jezus. Deze man heeft een eigen taak, waartoe hij van nature is aangewezen en waarmede hij niet breken mag. Daaraan herinnert hem Jezus: „Ga heen naar uw huis en tot uw familie!” (Mk. 5 ; 19). Vele, vele jaren was hij in dien vreeselijken toestand der vertwijfeling en der verschrikking geweest. Het was meer dan tijd voor hem om aan zijn eigen milieu te worden teruggegeven. Én dat doet Jezus. Maar met een opdracht er bij: Verkondig, welk een groote weldaad God aan u gedaan heeft! Eigenaardig ■— we hebben tevoren voortdurend gelezen, dat Jezus verbiedt om de genezingen rond te vertellen. En hier gebiedt Hij het! Dat bewijst alweer, dat het onder de Joden niet mogelijk was om dit te doen, zonder gevaarlijke opschuddingen van Zelotische zijde inde hand te werken, wat Christus volstrekt niet wilde. Hier, in dit heidensche land is daar geen gevaar voor; buitendien kan Christus Zelf hier niet prediken omdat dit Oud-Joodsche land hem ontzegd is te betreden; nu gebruikt Hij daartoe dezen man. Jezus geeft daarbij God de eer, tegenover de afgoden der Heidenen; maarde man zelf plaatst Jezus daarbij op den voorgrond. Daartoe was geen aansporing voor hem noodig. „Vertel, welke groote dingen God aan u gedaan heeft; en hij verkondigde, welke groote dingen Jezus hem gedaan had.” (Luk. 8 : 39). De mensch is oorspronkelijk geschapen „als het evenbeeld Gods”; hoe leek dat bij dezen „bezetene” er eerst totaal niets meer op. En nu? – Welk een ander soort verkondiging gebood Jezus dan bij ons in onze kerken gebruikelijk is! Deze man behoefde niet eerst te gaan studeeren in Oud-Hebreeuwsch om oud-Joodsche geschriften te leeren lezen (hij kan zelfs wel analfabeet geweest zijn). Hij behoefde voor het volk geen breeduitgestippelde en eng afgebakende dogmatische stelsels op te bouwen tot een modernen toren van Babel, die „tot inden hemel reikt”; hij behoefde ook geen „inzettingen der ouden” met zijn naam te onderteekenen ten teeken van instemming. Hij behoefde „alleen maar” overal te gaan verkondigen, welke groote dingen God aan zijn ziel gedaan heeft en door heel zijn gedrag te toonen, dat hij een ander, nieuw mensch geworden was. En dat deed hij. Dat „alleen maar”. Maar dat is het juist waar alles op aan komt: iets levends; een levend getuigenis. f. Samenvatting. Jezus was met zijn apostelen overgevaren om hier inde landelijke stilte te bidden. De onreine zwijnen hadden Hem dat evenmin kunnen beletten als de ontoerekenbare wilde woesteling. En toch werd het Hem belet. Zonder gebed moest Hij zich weer inschepen en teruggaan. Hij, die stormen en golven inde ontketende natuur gebood, pas te voren. Wie hebb en het Hem belet? De wèl-toerekenbare, knappe, verstandige, bedaarde, alle s-w èloverleggende menschen. Die zoo goed rekenen konden. Met ponden varkensvleesch en met denariën. Die hebben het Hem totaal belet. H ad Jezus ook hen niet kunnen „temmen”? Neen, Jezus bekeert en overweldigt geen wè 1- toerekenbare menschen tegen hunnen wil. Het is als met den blindgeboorne in het evangelie naar Johannes; dien heeft Jezus de oogen geopend, maarde geestelijke blindheid der Farizeeën, die zoo zelfbewust verklaarden scherpe oogen te hebben, die bleef bestaan. Menschen kunnen Jezus uit hun land bannen. Dan verlaat Jezus dat land. Dat is de vreeselijke schaduw, die over den achtergrond van deze geschiedenis valt als een zwarte doodsschaduw. HOOFDSTUK V TWEEËRLEI ONGENAAKBAARHEID Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven (Matth. 11 : 28.) Wie tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen. (Joh. 6 : 37.) § 1. Twee gasten, die beiden een Farizeeër kunnen compromitteeren door hun nabijheid: Jezus en een vrouw van slechte reputatie. a. Lukas als schilder. Toen de breuk tusschen Jezus en de Farizeeën nog niet volkomen was zooals na de groote strafrede tegen hen op het laatste Paaschfeest te Jeruzalem -—■ kon een Farizeeër nog met goed fatsoen Jezus bij zich aan tafel noodigen. Alleen de evangelist Lukas schildert ons daarvan bijzondere tafereelen; hij schildert ze Rembrantiek; maar precies andersom als een tijdgenoot zou hebben verwacht. Wanneer een hofschilder een vorst inden slag uitbeeldt, dan valt op hèm (inden regel daartoe op een wit paard geplaatstl)) al het licht, op hèm en op de grooten en veldheeren van zijn gevolg; de ellendige gewonden en vermorzelden, die liggen te kermen en te kruipen tegen den grond, dienen slechts als achtergrond en ruimtevulling in het halflicht (hoogstens). Zoo zou ook een man uit Israël in dezen tijd op zulk een schilderij van Lukas verwacht hebben Jezus en den Farizeeër samen in het volle licht in verheven diepzinnige uiteenzetting, als twee ~deskundigen” bijeenbehoorend —■ en een eerlooze berouwvolle zondares hoogstens als donkere achtergrond, halfwegduikend inde schaduw. Maar Lukas schildert precies andersom: hij gebruikt juist tegen alle *) Bijv. Napoleon, die meestal een vos of donker paard bereed. verwachting in, steeds die Farizeeërs als donkeren achtergrond en plaatst vlak bij Christus op den voorgrond in het volle licht een tollenaar of zondaar. Hier een zondares. En in dit tafereel komt deze contrastieke groepeering van Lukas juist al heel sterk uit. b. Jezus komt bij den Farizeeër. Simon de Farizeeër schuift Jezus niet heelemaal op zij. Hij is toch óók een leeraar, zij het dan één van eenigszins verdacht gehalte, lang geen eerste-kwaliteit-rabbijn van reputatie voor Simon, maar... enfin, Simon is op zijn manier ruimhartig en wil (nu de omstandigheden dat zoo medebrengen) dezen rabbi uit Nazareth niet voor het hoofd stooten en noodigt Hem met een soort onvermijdelijke beleefdheid uit. Maar een man van Simons positie weet wat hem past om zich niet lichtvaardig te compromitteeren. Vooral nu niet overdreven doen! Vooral geen extra-eerbewijzen! Men behoeft om deze koele beleefdheid Simon nog niet tot de geestverwanten van dezen veel weersproken „Nazarener” te rekenen. Al wil hij Hem straks bij den maaltijd wel eens hooren. Critisch aanhooren natuurlijk, waarbij Simon alles nauwkeurig zal toetsen aan de „inzettingen der Ouden” en de meening van de lichtende voormannen zijner partij van Schriftgeleerden en van „het vrome volk Gods.” Er staat water ergens voor voetwassching. Wil de gast er van gebruiken, dan kan Hij er naar vragen; het zal Hem niet geweigerd worden o neen, Simon is niet onwelwillend, niet eens onbeleefd; maar hij is nog veel minder zóó extra-beleefd, dat hij het dooreen slaaf van hem apart zal laten aanbieden. De heele, niet direct-onbeleefde maar toch wel zeer achtelooze ontvangst, drukt reserve uit. Simon zal het wel eens aanzien en aanhooren, maar wil oppassen om zich niet te compromitteeren (maar zal niettemin veel erger gecompromitteerd worden dan hij te voren inde verste verte kon vermoeden!) Het moet voor Jezus mede een moeilijk eind weg van het aardsche doornenpad hebben uitgemaakt, zulk een „vriendschappelijke” maaltijd bij een Farizeeër. Juist, omdat Hij wist „wat inden mensch was” (Joh. 2 : 25). Maar Christus ziet niemand naar de oogen. Den Farizeeërs niet. Ook Simon niet. En allerminst zal Hij dit doen of dat laten om bij de schare in het gevlei te komen. Ze geven Hem er volstrekt niet hooger achting om, dat Hij bij deze achtbare Farizeeën mede „mag” aanzitten, maar durven Hem daarom te schelden voor „vraat en wijnzuiper” (Lk. 7 ; 34, onmiddellijk voorafgaande aan dit verhaal.) Jezus stoort zich niet aan de Farizeeërs en evenmin aan het plebs. c. De „zondares” komt bij den Farizeeër. „En zie, een vrouw inde stad, die een zondares was ” treedt binnen, ongenoodigd. Toen Simon ze zag binnenkomen, draaide hij zijn oogen een anderen kant op en trok verachtelijk den neus op en haalde zijn voeten wat bij... want men lag aan rondom den disch op zeer lage banken met het hoofd naar tafel gewend en de voeten naar de deurzijde. Simon wist precies wat dat voor een vrouwspersoon was. Maar wij weten het niet zoo secuur. Ja, de uitleggers strijden er over. Prof. De Zwaan vindt dit een zondares vaneen soort, dat alléén Simon erg zondig vond (bijvoorbeeld doordat ze met een Niet-Jood kon zijn getrouwd of iets dergelijks on-Joodsch) en meent, dat ze in ons midden misschien nog wel voor een heel fatsoenlijke vrouw kon zijn doorgegaan.l) Ook Zahn2) wil vaneen beroeps-lichtekooi niets weten; zoo iemand zou immers in Simons huis niet eens zijn toegelaten? 3) Maar van de deskundige vertalers van den laatsten tijd houdt Hauck vol, dat ze wel degelijk een lichtekooi was4) en ook Rengstorf 6) gebruikt precies denzelfden term: „eine stadtbekannte Dirne”. Terwijl van de ouderen Godet6) er op wijst, dat 1) De Zwaan, Luk. blz. 83. 2) Zahn, Lukas blz. 320. 3) Maar er is ook een uitleggend geleerde geweest, die meende dat ze juist in Simons huis thuis behoorde en dat alleen Simon zelf er van wist, wat voor ééntje dit er was! 4) Hauck, Lukas blz. 102, zegt dat het Grieksche woord voor zondares (hamart) hier tenminste wel degelijk genomen dient te worden inden pregnanten zin van „deerne”. 6) Rengstorf, Lukas, blz. 89. 6) Godet, Lukas, Nederl. vert. I blz. 439, *) De Alexandrijnsche lezing is niet: „een vrouw in deze stad, die een zondares was”, maar: „een vrouw, die een zondares was in deze stad.” 2) Jülicher, Gleichniszreden II blz 290. men inden beginne het verhaal toch ook wel zoo moet hebben opgevat, zooals o.a. uiteen afwijkend handschrift duidelijk blijkt. *■) Ik vrees wel, dat de laatsten, die deze vrouw het zwartst afschilderden, gelijk hebben; mocht het tegendeel waar zijn en deze vrouw alléén in Farizeesche oogen erger zondares zijn geweest dan andere „fatsoenlijke” menschen, dan had Lukas dit zeker wel wat duidelijker mogen zeggen, maar vooral; dan verliest feitelijk dit verhaal zijn heele beteekenis, zooals Jülicher zeer scherp opmerkt. 2) Ook Brouwer vertaalt: een vrouw, die inde stad leefde als een zondares. In het O.T. bouwde Mozes God een altaar van onbehouwen steenen en maakte dat tot een inzetting. Hij bracht die keien met hun hoekige kanten, zooals men die inde woestijn vindt, scherp en ruw, vóór God precies zooals ze waren in natuur en waarheid zonder er eerst aan te hakken, te polijsten, of te poetsen. En het schijnt nu eenmaal zoo, dat vele uitleggers er op tegen hebben om deze „zondares” zóó maar bij Simon de deur te laten binnenstappen en door de poort van het Farizeesche vrome huis dan op Jezus toe te laten gaan, zóó ineens uit haar niet alleen zondig maar (is dat eigenlijk nog niet erger?) zoo diep-onfatsoenlijkleven. Ze moeten haar toch tenminste eerst de ergste zondigheid afwasschen vóór ze haar bij Jezus toelaten. Dan leest men in zulke commentaren, dat ze al een tijd te voren door Jezus’ prediking tot berouw was gebracht, of Hem hare zonden al beleden had en vergeving ontvangen of iets dergelijks. Al mag ze in dat geval dan vroeger een „zondares” in den verachtelijken zin van het woord zijn geweest, nu heeft ze dan toch al eenigen tijd beterschap vertoond... Mij dunkt, dat we ook dan het verhaal van zijn veelzeggenden inhoud berooven, althans uitermate verflauwen en verzwakken. De felgekleurde schilderij van Lukas raakt op die manier inden loop der eeuwen zoo verkleurd, dat we nog slechts vervaagde omtrekken zien. Het is dan niet meer een gloeiend Oostersch milieu met fel licht en donkere slagschaduw, maar we zijn dan ineens ineen kille Hollandsche nevelige atmosfeer, die veel verdoezelt en ontkleurt. Neen, laten we het schilderij van Lukas dan toch maar liever nemen in zijn felste contrast van licht en donker: Christus tusschen een deugdzaam Farizeeër, een model-mensch van fatsoen, en een diepverachte, door de heele stad beruchte „zondares.” Zoolang de vrouw maar niet bij Simon inde buurt komt en alleen maar achter Jezus blijft staan, schuchter en verlegen, zal Simon haar stellig niet wegjagen. Dat was in zulk geval tegen de Oostersche zede in geweest en Simon houdt zich aan die zeden. Met den gast mag een binnentredende « wie het ook zij ■— vrij spreken.l) Tegen dit donker kan Simons rechtvaardigheid slechts des te stralender uitkomen. Hèm deert het niet. Maar dezen veelomsproken rabbi uit Nazareth... laat die maar oppassen, of Hij verliest nog het laatste beetje aanzien. Oordeelt het volk, dat nu eenmaal graag ziet dat een man met een profetenmantel wat „presteert” en zich aftobt, nu al niet, dat dit toch eigenlijk geen man is, die halen kan bij zulk een strengen vaster als Johannes de Dooper? En mompelt het in zijn diepe teleurstelling zelfs al niet verachtelijk: „vraat en wijnzuiper”? (Luk. 7 : 34). En nu dit nog Jawel, dat ontbrak er nog maar net aan, vindt Simon. d. Het wordt nog erger. De vrouw blijft staan achter Jezus. Zij heeft gezien, hoe achteloos en nonchalant Hij hier bij den Farizeeër is ontvangen. Maar het woord van Jezus had haar hart geroerd, toen Hij tevoren sprak (misschien wel bij Simon inde synagoge, die dan net was uitgegaan). En zij kan het niet verkroppen, dat deze „Eénige” hier zonder eenig eerbewijs maar wordt *) Maar wanneer een vrouw bij den weg een vreemden man aansprak, dan gold dat voor beiden als hoogst-onfatsoenlijk en kon het voor haar eigen man reden tot echtscheiding zijn. De Samaritaansche vrouw deed dat, maar dat was er dan ook eentje! Vandaar de stomme verbazing der apostelen, dat Jezus op het gesprek inging. (Joh. 4 : 27.) ontvangen als iedereen. Simon was er bij de ontvangst nog niet heelemaal zeker van, wat deze Jezus eigenlijk was: een rabbi of een profeet? En wat dat eigenlijk méér of minder voor een rechten Farizeeër? Simon is nog niet tot een besluit gekomen voorzichtig, gereserveerd; zooals een Farizeeër dat past. Maar voor deze vrouw is Jezus, die haar tot inkeer heeft gebracht en vrede inde ziel heeft doen dalen, meer dan rabbi of profeet: de Heiland. Nu is ze gekomen om dan zelf maar die eer te brengen. Daar staat ze met haar „albasten kruikje vol myrrhe”. x) Stellig is haar bedoeling geweest om Jezus het hoofd te zalven, zooals later dat Maria van Bethanië deed; ineen spontane opwelling is ze zóó maar er mee binnengeloopen. De tafels en rustbanken waren inde Oudheid buitengewoon laag 2) en men lag met het gelaat naar de tafel toe aangeleund en met de voeten naar de buitenzij. Jezus’ voeten zijn onder haar bereik; Zijn hoofd niet. Zag Hij nu maar om tenminste Maat Jezus neemt anders dan Simon van de binnenkomende geen notitie 3). En de vrouw, die zoo spontaan binnen is komen loopen, bezwijkt onder al den druk der gevoelens, die elkander bestormen en verdringen in haar binnenste: al die op haar gerichte scherpe, verwijtende en verachtende Farizeeërs-blikken; haar berouw over haar zondig verleden, dat haar dubbel gaat kwellen nu ze zoo dicht bij Jezus komt: want zij wil Hem eer bewijzen... zij, och arme! hoe kan zij eer bewijzen?... en dat nog wei in deze omgeving van koude Farizeeërs... eer vaneen eetlooze! is dat wel eer? Maarde vrouw zet door. Ineenstortend en bezwijkend, maar ze zet door. Als zij dan Jezus’ hoofd niet bereiken kan... gelukkig eigenlijk nog maar dat Hij niet omziet... dan zalft ze tenminste maarde voeten, die naar haar toegekeerd zijn. Zij moet daartoe (door de laagte der rustbanken) heel diep bukken en bij deze 1) Veel fijner zalfolie dan olijfolie en —in tegenstelling daarmede een uit het buitenland ingevoerd luxe-artikel. 2) Zahn, Lukas, blz. 322. 3) Eerst vers 44 wendt Jezus Zich om naar de vrouw; het staat met opzet vermeld. ongewone beweging gaat haar hoofdhaar los; in nog grooter verwarring weent ze aan die voeten uit en kust die en droogt de bestoven en betraande voeten met heur haren af. „Vaneen fatsoenlijke vrouw zoudt gij het voor al het geld der wereld in gezelschap niet gedaan krijgen zulk een scène!” *) e. Simon de Farizeeër komt nu tot een conclusie. De Farizeesche gastheer had het te voren nog niet heelemaal met zichzelf eens kunnen worden er over, wie Jezus nu eigenlijk was. Een rabbi van zeer twijfelachtige autoriteit? Of was zulk soort man nu toch eigenlijk wat men oudtijds „een profeet” noemde? Maar na deze, voor hem als gastheer buitengewoon onaangename en pijnlijke scène, gaat aan Simon ineens een licht op. Dit schandaleus incident is toch ergens goed voor geweest: nu weet Simon het ineens! GEEN PROFEET! Want was het niet de eerste taak vaneen profeet (en vaneen Messiaspretendent nog in veel sterker mate!) om te schiften! Moest Jezus niet juist schiften? En dan, zooals men vruchten naar de grootte en de kwaliteit sorteert, Simon en andere Farizeeërs als modelmenschen bovenaan op de trap der heiligheid en zulk rapaille als deze vrouw heelemaal onderaan, diep inde modder? Maar —> ha! Simon wordt het nu heelemaal licht inden geest . deze rabbi uit Nazareth ziet een schepsel als dit natuurlijk voor een fatsoenlijke vrouw aan! Alleen al op grond, dat er nu toch eens een enkele is, die Hem buitengewone eer bewijst, kijkt Hij maar niet te nauw en neemt in naïeve onnoozelheid de huldiging aan van een eerlooze! Eer, die onteert wie er door wordt aangeraakt. En Simon houdt zijn gezicht beleefdheidshalve zoo goed hij kan inde plooi en zal blij zijn, als hij al die gasten kwijt is en zal in ’t vervolg zeker wat voorzichtiger zijn eer hij weer zulk een aparte rabbi uitnoodigt bij zich aan tafel; maar hij wéét het nu toch maar: „Als Hij een pro- *) Ds. G. J. A. Jonker, in: Het Licht der Wereld (Nijkerk, 1910); blz. 162. feet was, zou Hij wel geweten hebben, wie en waarvandaan deze vrouw is, die Hem aanraakt; wat een zondares!” Als ze Simon zóó had durven eeren, hij zou ze bijtijds van zijn voeten afgeschopt hebben. „Zoo deze een profeet ware ” Ja, dan moest Hij in het hart hebben kunnen zien, vindt Simon. En Jezus is een profeet en Jezus ziet in het hart! Maarde Heiland ziet daar, juist omdat H ij een profeet is, heel wat anders dan Simon bij deze vrouw meent te vinden. Kan Simon dat helpen? Kan hij het helpen, dat hij géén profeet is? Dat Simon niet in het hart kan zien? § 2. Simon hoort een gelijkenis. a. Jezus antwoordt op een onuitgesproken gedachte. „En Jezus antwoordde zoo zet Lukas het verhaal voort. „Jezus antwoordde." Waarop? Simon had nog niets gezegd? Simon had alleen maar gedacht. Gedacht, dat Jezus (géén profeet! Simon is er nu achter!) niet in het hart eens menschen kon lezen. Maar Jezus leest in het hart van Simon (en misschien ook wel op zijn gelaat, of in zijn oogen, „de spiegel der ziel” genoemd door Jezus Zelf. i)) En Jezus ziet in het hart van Simon staan: een groot vraagteeken. Dat vraagteeken staat achter Jezus. Maar bij Simon gaat dat vraagteeken nu vervagen en er komt een streep te staan door den naam van den Heiland. Dat alles leest Jezus bij Simon. „En Jezus antwoordde." Op een nog niet eens door Simon geuite verdachtmaking. Zulk een „profeet” was Hij! De Heiland spreekt: „Simon, Ik heb u wat te zeggen!” Dat is niet zoozeer (al ligt het er zijdelings en beleefdheidshalve wel *) „Het oog is de spiegel der ziel". Matth. 6 : 22. De St.vert. heeft: „de kaars des lichaams is het oog.” Men had toen nog geen kaarsen. Vert. Brouwer, letterlijk: „De lamp van het lichaam is het oog.” eenigszins mede in opgesloten) verlof-vragen aan den gastheer om het woord te mogen voeren. Hier beteekent dit inde eerste plaats: „Simon, Ik heb wél antwoord voor u!” *) Simon moet niet denken, dat Jezus Zijn houding niet rechtvaardigen kan. b. De gelijkenis van de twee schuldenaren. Naar rabbijnschen betoogtrant, die zeer geliefd was en dikwijls frappant in zijn uitwerking, doet nu Jezus een kort verhaal. Hij deelt een bepaald geval mee en vraagt daarna het oordeel van den aangesprokene overeen bepaald punt. Deze weet dan wel, wanneer die vraag tot hem gericht wordt, dat het antwoord groote draagkracht kan hebben en misschien, met snelle wending inde practijk toegepast, tegen hemzelven in het debat als toestemming van het andere standpunt wordt opgevat. Simon is benieuwd, wat hij te hooren zal krijgen. Nu wordt het pas interessant voor hem. Onbevangen geeft hij als gastheer zijn toestemming: „Rabbi, zegt het maar!” 2) En Jezus spreekt: „Daar waren twee menschen, die inde schuld stonden bij een geld-uitleener 3): de één was vijfhonderd, de ander vijftig denariën schuldig. Daar zij niets hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt.” Dat is al direct een zeer onverwachte wending. Vooral voor een precies Farizeeër. Maar ook voor ieder ander. Want geldschieters zijn strenge heeren. Zij schelden inden regel geen penning kwijt. Een totale kwijtschelding van schuld dooreen streng en machtig gelduitleener, dat was wel het allerlaatste, wat iemand toentertijd verwacht zou hebben 4). Maar dubbel verbaasd moet wel een Farizeeër hebben gestaan. Want de Farizeeërs waren buitengewoon !) Alzoo Jülicher II blz. 293. 2) Simon gaf Jezus geen extra-eerbewijzen. Maar voor hen, die hem wel ten onrechte extra onbeleefdheid verwijten, merk ik op, dat hij toch Jezus een titel geeft, dien de Joden hoe langer hoe meer gingen reserveeren enkel voor gestudeerden. 3) Er is hier heelemaal geen sprake vaneen woekeraar. 4) Jülicher II 293. preciese menschen; niet alleen in het vertienen van vrijwel waardelooze moeskruiden (Matth. 23 : 23) x); niet minder secuur waren ze in het incasseeren van schulden, kleine zoowel als groote. Maar begreep deze Farizeeër dan heelemaal niet, waar Jezus met deze gelijkenis naar toe wou? Misschien wel al te goed. Maar, in ’t geestelijke opgevat: ten opzichte van zondenvergeving, maakte deze wending van schuldkwijtschelding het geval voor een Farizeeërshart nog veel verbijsterender dan het al in geldzaken was! De Farizeesche vroomheid 2) dacht zich maar al te veel God als een bankier, met wien men voortdurend in rekening courant stond. Er was een debet- en een creditzijde. Men werkte voor „loon”: „Weet, dat alles op de rekening geboekt wordt!” „Naar verhouding tot de bestede moeite zal eens het loon zijn.” Maar indien men nu – och laat ik het eens aanschouwelijk-Farizeesch mogen uitdrukken zooals deze vrouw een geweldigen „achterstand” had in te halen, omdat de rekening-courant tot dusverre alleen maar uitgaven (schulden) aanwees en geen inkomsten (verdiensten)? Dan was het geraden om maar zoo hard mogelijk te werken om dit „te-kort” aan te vullen en in te halen. Drie wegen stonden daartoe open: liefdadigheid, bidden, boetedoening. Eén ding was evenwel bij de boekhouding van den God~der-Farizeeën volkomen uitgesloten: om de heele schuld zóó maar kwijt te schelden. Dat deed een Farizeeër in het wereldlijke ook niet: geen penning. Het mag waar zijn, dat de menschen te allen tijde zich góden hebben gedacht naar hun eigen beeld, het is niet minder waar, dat zulke menschen zichzelven steeds meer hebben omgevormd naar het model van den God-hunner-inbeelding. En nu heeft Christus gesproken van al die loonslavernij der Farizeeën, dat het eenigst loon, dat de mensch daarvoor ontvangt is het aanzien en de achting onder het volk; daar ontvangt de Farizeeër om zoo te zeggen kwitantie voor hier op aarde; maar inden x) Wanneer een Farizeeërsvrouw haar man een kooksel had voorgezet met o.a. onvertiende groente er in, dan gold dat als reden tot echtscheiding (voor Farizeeën!) wegens de groote zonde. 2) Zie daarover bijv. Bornhauser, Die Bergpredigt, hfdst. „Die bessere Frömmigkeit" blz. 134. hemel telt dat heelemaal niet mee alles wat ze er voor incasseeren is het loon van menschelijke vereering, dat ze hier op aarde er al vast voor „gebeurd” hebben (Matth. 6 : 1—5.) Maar indien men op dezen weg dan absoluut niet in staat is om „tekorten aan te zuiveren” bij den zoo buitengewoon gestrengen God, die zoo héél nauwkeurig boek houdt en niets overslaat, wat dan? Ziet het er dan niet wanhopig uit voor zondares en Farizeeër beiden? Ja, dat zou zoo zijn, indien we in God een Schuldheer hadden naar Farizeesch ideaal. Maar God is anders. God kan goedertieren zijn. God kan kwijtschelding geven, ook zonder dat betaald is. God is daar rijk genoeg voor. Rijk in genade en barmhartigheid. Dat alles behoefde de Heiland er voor Simon werkelijk niet bij te zeggen. Simon begreep dat zóó ook wel uit dit geval. Hij had daartoe rabbijnsche scholing genoeg gehad. We lezen wèl, dat de eenvoudige Galileesche visschers, aan dezen redeneerstrant niet gewoon tot Jezus’ groote verontrusting en verbazing zelfs de eenvoudigste gelijkenissen niet begrepen. (Mark. 4 : 13). Maar we vernemen nergens, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden, zelf aan dezen betoogtrant gewoon, er één niet hebben verstaan; integendeel, er staat wèl (bij een zeer ingewikkelde gelijkenis met allegorie-karakter nog wel) expres vermeld, dat ze die zeer goed begrepen! (Matth. 21 :45). Tot dusverre heeft Simon dus dit alles zeer goed kunnen volgen en stellig naar Farizeesch begrip inde schuldenaren wel menschenkinderen gezien en inden Schuldheer niemand minder dan God Zelf. „Daar waren twee menschen, die bij een Gelduitleener inde schuld stonden; de een was vijfhonderd, de ander vijftig denariën schuldig.” Nu komt het! dacht Simon natuurlijk; nu komt het, hoe die van de vijfhonderd extra moet zwoegen en zich afslaven om dat op te brengen, terwijl die van vijftig er veel gemakkelijker en veel eerder mee klaar komt; een goede maar welverdiende les voor een vrouw als deze! (zoo zou Simon zelf verder zijn gegaan, zeer stichtelijk en ontdekkend). c. De toepassing. „Ziet gij deze vrouw?” zoo vraagt Jezus en wendt zich tot de vrouw. N u e er s t (Luk. 7 : 44.) Een heel eigenaardige houding, die verzinnebeeldigt, dat de Heiland hier de partij van de vrouw kiest en zich in dit conflict van Simon afwendt. Tot nu toe had Hij aangelegen met het gelaat naar den gastheer toe. Nu heeft Hij Zich omgekeerd, wendt de tafel en het gezelschap den rug toe (dus allen, die heimelijk deze vrouw veroordeelen) en ziet op de aan zijn voeten knielende vrouw genadig neer. Maar nog altijd spreekt Hij niet tot de vrouw; Hij gaat, ook tot de vrouw gewend, door met’ tegen Simon te spreken. (Lk. 7:44.) En nu trekt Jezus een vergelijking tusschen „deze vrouw” en den gastheer Simon. Het zal Simon ongetwijfeld bij al het „schandaal” een verzachtende omstandigheid geweest zijn, dat hij de kleinere schuldenaar genoemd wordt toch een soort erkenning-van-verdienste, vooral in Simons eigen oog! al protesteert hij natuurlijk in zijn hart heftig 288-VII „Daar zij niets hadden om te betalen, schold Hij het hun beiden alles kwijt.” Geweldige verbazing bij Simon; zulk een onverwachte situatie kan hij zich zóó maar niet indenken. Maar éér hij nog van deze overbluffing bekomen is, volgt al de vraag, waarmee zulk een „masjal” naar rabbijnschen trant besluit: „Wie van die beiden zal Hem met de dankbaarste genegenheid vereer en?” Simon, van den aanvang af in alles gereserveerd, blijft het ook in zijn antwoord en zegt heel voorzichtig: „Ik onderstel, hij aan wien Hij het meeste kwijtschold” (met dat antwoord kan ik nooit kwaad, denkt Simon.) „Een buitengewoon precies antwoord, dat juist op het geval past!” zoo prijst Jezus den Farizeeër niet zonder eenige milde ironie: die o zoo voorzichtige en gereserveerde Simon zit met dit antwoord dan toch maar volkomen inde klem, nu Jezus het hier gaat toepassen op de aanwezige menschen wel een pijnlijk persoonlijke „toepassing.” er tegen, dat in die gelijkenis een verhouding van één op tien is gebezigd, als kon een deftig modelmensch als hij ook maar inde verste verte voor het tiendepart zoo zondig zijn als deze beruchte vrouw! !) Maar, hoe klein ook Simons schuld mag zijn geweest, ze was toch stellig groot genoeg om meer dankbaarheid te doen verwachten! Ook Simon heeft zelf vergiffenis noodig, op dezen dag zelfs, op dit uur, nog sterker! is Simon te kort geschoten ■— te kort geschoten in dankbaarheid, zooals blijkt uit de nonchalante ontvangst, ook al vond Simon zelf het zóó nog eer te veel dan te weinig eer voor een rabbi van zoo weinig autoriteit onder de Farizeeën. Deze vrouw heeft Jezus zeldzaam veel eer bewezen. Jezus aanvaardt door deze gelijkenis de eer van de „eerlooze” en de vrouw kan dat nu begrijpen, ook al spreekt Christus nog altijd (over haar hoofd heen) tot Simon! De gelegenheid om zulke bijzondere 2) eerbewijzen te brengen, heeft Simon zelf overvloedig gehad, bij het betreden van het huis al (zorg voor voetwassching, bijzonder hartelijke begroeting, onderscheidene zalving). Uit zooveel toewijding ziet men, dat er (te voren!) veel vergeven moet zijn (Lk. 7 :47). Het is een retrospectieve conclusieneming; uit het gevolg wordt tot de oorzaak besloten. Zooals wij zeggen: De zon (oorzaak) ging onder, want het wordt donker (gevolg), zoo concludeert Jezus: Haar is veel vergeven (oorzaak), want zij heeft groote liefde betoond (gevolg). En nu eerst spreekt Jezus tot de vrouw, onveranderd in houding naar deze toegekeerd en van Simon afgewend: „Uwe zonden zijn vergeven!” Moeten wij dit lezen met klemtoon op „uwe”? Voor de vrouw maakt het geen verschil: voor Simon wel. Vergelijk in hetzelfde Ev. v. Lukas 18: 14: Deze (de tollenaar) ging gerechtvaardigd naar huis terug, anders de Farizeeër ook daar geldt het een Farizeeër! _ • „Uw geloof heeft u behouden ga in vrede!” „Op het geloof richt Jezus haar blik, als op iets dat vergeving 1) Ik wil heusch niet teveel in getallen zoeken, maar een dergelijken wenk voor Simon zit er m.i. toch wel in, dat het getal niet grooter is. !) Jülicher II 296. van God ontvangt en dat haar de hulp heeft gebracht, die haar van schuld en gericht bevrijdt. Zij moet niet haar dankbaarheid afmeten, of die wel groot en sterk genoeg zij: zóó groot, dat haar groote zonde er door bedekt worde. Haar liefde te roemen is alleen Jezus’ zaak, niet de hare. Niet daarom is haar vergeven geworden, maar wél omdat zij geloofd heeft, omdat zij Gods genade in Christus erkende, die aangreep en daar vergeving in vond, ja daaruit tot den warmen vollen dank der liefde kwam.” „In het geloof ligt de vaste grond, die haar met Jezus verbindt en die tevens de grond is, waaruit haar liefde wast en daarom gaat ze henen in vrede.” 1) § 3. Nabeschouwing. Het is voor Simon wel een maaltijd vol verrassingen geweest. Telkens onaangenamer verrassingen! Waarom ook dien vreemde in huis gehaald? Men moet vreezen, dat Simon, de gereserveerde, in het vervolg nóg „voorzichtiger” is geworden. Een Farizeeër moet nergens zóó voor oppassen als om zich niet te compromitteeren. Simon heeft de zondares toegelaten: ze kon hoogstens als ze maar bij hem uit de buurt bleef —• als donkere achtergrond voor zijn lichtende vroomheid dienen. Maar Jezus heeft die twee, Simon de geëerde, en deze „beruchte” uit de stad met elkander geconfronteerd op het punt van dankbaarheid, en daarbij was Simon de donkere achtergrond en „deze vrouw” de lichtende voorgrond. En zoo staan ze voor alle eeuwen nu op één schilderij van Lukas: Simon, de ongenaakbare vroomheid, en deze „zondares”. Daarbij Jezus, de Eénige in dit gezelschap, die in werkelijkheid Ongenaakbaar was en weldra blijken zou (Joh. 20 : 17). Daarbij Jezus, met den rug naar Simon gekeerd en het gelaat vol mededoogen naar de snikkende zondares. Een rabbijn uit wat later tijd getuigt: „De haat, waarmee de Amhaarez (d.i. het volk, dat de Wet niet kent, van Joh. 7:49) de *) Citaat naar Schlatter, Erlauterungen, deel Markus—Lukas, blz. 239. discipelen der Schriftgeleerden haten, is grooter dan die, waarmede de afgodendienaars de Israëlieten haten en de haat hunner vrouwen is nog grooter dan deze” 1). Zóó uit de hoogte keek een Farizeeër neer op een gewone vrouw uit het volk. Hoe moet een man als deze Simon dan wel niet de kloof gezien hebben tusschen zijn rechtschapenheid en deze „vrouw, die inde stad leefde als een zondares.”2) Maar of men nu vlak bij den wal verdrinkt (bijna bereikt) of ver er af, dat is tóch eigenlijk precies hetzelfde. En Simon en „deze vrouw” kunnen geen van beiden den wal van absolute voldoening bereiken. Maar deze vrouw heeft iets wat Simon mist: geloof: geloof in Jezus! Den Joden (brave menschen!) een ergernis (1 Kor. 1 :23). Den Grieken (maatschappelijke menschen!) een dwaasheid. En dus loopt de scheiding niet tusschen Christus en deze vrouw, maar tusschen Christus en Simon. „Want wij zijn overtuigd, dat een mensch gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder wetswerken!” (Rom. 3 : 28). „Doch wij weten, dat een mensch niet gerechtvaardigd wordt door het doen der wet, maar alleen door het geloof in Jezus Christus! (Gal. 2 : 16). Deze woorden, die Luther zoo diep inde ziel hebben getroffen, en die, in abstracto, de kernwoorden zijn van ons Protestantsch levensbeginsel, zij zijn ook tot ons gebracht door Paulus’ vriend en metgezel Lukas, die hem vergezelde en met hem sprak op de reizen, tijdens welke Paulus deze brieven schreef. Maar Lukas brengt ons dat niet in abstracte zinnen, die dogmatici in al hun scherpte naformuleeren, maar Lukas, de schilder met het woord, doet ons dat nog veel levendiger dan een abstracte zin het kan aangeven, begrijpen uiteen schilderij. Een schilderij van Jezus bij Simon den Farizeeër met de naamlooze zondares aan Zijn voeten. Simon, de man met een naam, die zijn naam hoog moest houden, i) Willam, bh. 163. *) Vert. Brouwer van Luk. 7 : 37. Och, of wij uw geboön volbrachten! Gena, o hoogste Majesteit! Gun, door ’t geloof, in Christus krachten Om die te doen uit dankbaarheid. Opmerking: De naamlooze vrouw uit dit verhaal is niet geweest, zooals men wel klakkeloos napraat, Maria van Magdala, die kort daarna door Lukas genoemd wordt; dan had hij ze hier ook wel vermeld met naam en toenaam. En nog veel minder Maria van Bethanië; dat ook zij Jezus zalfde ten huize vaneen man, genaamd Simon zegt niets, want geen enkele naam kwam in dien tijd onder de Joden zooveel voor. (Over de vele verschilpunten, zie Rengstorf, Lukas, blz. 90 Exkurs op dit verhaal en Zahn, Lukas, blz. 330). 1) Een Bijbelsch getuigenis tegen het geven van onthullingen en „getuigenissen” over vroeger leven op de zondaarsbatik in publieke biecht voor een sensatielustig of daar misbruik van makend publiek. lets afstompends. 2) Het volgend citaat naar Ds. G. J. A. Jonker, Het Licht der Wereld, blz. 166. zelfs ten koste van Jezus. En ~deze vrouw”, die haar naam zóó geschandvlekt had, dat de evangelist uit barmhartigheid dien naam maar verzweeg: iedereen behoefde het verleden van deze nu geloovige en andersgeworden vrouw niet te kennen, t) En voor die vrouw is Jezus niet een aanklager geweest, maar een verdediger, een vurig pleitbezorger, een toegewijd advocaat. Wat zal Hij eens inden dag der dagen voor ons zijn? „ Waar is onze plaats? 2) Mèt Simon op het gestoelte van eer en vroomheid, van rechtschapenheid en deugd, van welke hooge plaats wij hoog kunnen neerzien op de hoeren en zondaren van ons geslacht, en kritisch-spottend ons wenden tot dien wonderlijken profeet, die bezig is zijn roem als profeet glad te verspelen door zondaren aan te nemen? Terwijl Jezus Zich van ons afkeert?” „Of op den grond, aan Jezus’ voeten, naast die zondares, ons bezoedeld, verloren leven neerwerpende voor Hem, die in Zijn groote genade Zich naar ons wil toekeeren?” Jezus, die voor ons pleit inplaats van ons te veroordeelen? B. EEN OMMEKEER IN DE MEENINGEN HOOFDSTUK VI HERODES ANTIPAS EN JOHANNES DE DOOPER § 1. Johannes de Dooper uitgeschakeld. Christus daarentegen doet door uitgezonden missionarissen een beroep op het Joodsche volk. Herodes Antipas, die over Galilea en Perea regeerde, was onder de vele zonen van Herodes den Oude nog de ergste niet. Maar ook hier treffen we een zoo wonderlijke huwelijkscomplicatie aan als in de familie van Herodes bijna tot de traditie scheen te behooren. Deze Herodes, die te Tiberias resideerde, had zijn vrouw, een Nabateesche koningsdochter van Arabisch bloed, verstooten ter wille vaneen oomzegster, Herodias 1), die tevoren met zijn eigen broeder (een anderen oom dus van haar) was gehuwd geweest en reeds uit dat huwelijk een vrijwel volwassen dochter had, Salomé (later gehuwd met nog een anderen oom van Herodias, nl. met Filippus, die te Caesarea Filippi zijn paleis had). Over dit tweede huwelijk van Herodes Antipas kwam hij in botsing met Johannes den Dooper. Door toedoen van de sluwe Herodias —■ een echte „volbloed” uit deze familie • is dit optreden van den Dooper afgeloopen met de executie van dezen profeet. x) Zij was een kleindochter van de Makkabeesche Mariamme, van vaderskant (Aristobulus) nl.; tevens een kleindochter van de satanische intrigante Salomé, de beruchte zuster van Herodes den Oude (van moederskant); de huichelachtige Herodes Agrippa I (van Hand. 12: 1) was haar broeder. Zij was niet de weggeloopen vrouw van Filippus uit Caesarea maar vaneen Herodes, die vrijwel onterfd was; misschien was Filippus een tweede toenaam van hem? (Mk. 6: 17). Wat Johannes de Dooper aan Herodes verwijt, is niet, dat hij een gescheiden vrouw trouwt (dat kwam in Israël veelvuldig voor) en evenmin, dat hij reeds een vrouw had, maar dat het de vrouw van zijn broeder was! Dit laatste juist gold in Israël als erge bloedschande. Israelietische wetten noemen zoo iets „een afschuwelijke onreinheid”; zelfs wanneer Herodes nog ongehuwd ware geweest en zijn broeder, haar eerste man, ware gestorven geweest, ook dan zelfs had Herodes Antipas deze Herodias onder geen beding mogen trouwen (Lev. 20 : 21 en 18:16 naar den Joodschen uitleg van den tijd; zie Markus door Hauck, blz. 79). Daarom zegt Johannes tot Herodes dan ook niet: „het is u niet geoorloofd twee vrouwen te hebben”, of: „het is u niet geoorloofd een gescheiden vrouw (of andermans vrouw) te hebben,” maar, met nadruk op „broeder”: „Het is u niet geoorloofd om de huisvrouw uws broeders te hebben” (Mk. 6 : 18). Een zeer kras optreden. Onwillekeurg denken wij bij dit drietal Herodes Antipas^Herodias—Johannes aan een ander drietal uit het 0.T.: Achab—lzebel—Elia. Dat hier Elia niet het slachtoffer werd, lag niet aan de zachtere gemoedsstemming van Izebel (1 Kon. 19 : 2); maar daaraan dat Achab slapper man was dan Antipas, dat Herodias óók slechts bij overrompeling het doodvonnis kon doordrijven en dat Johannes, anders dan Elia, zich niet bijtijds door de vlucht onttrokken had aan de hand, die naar hem greep (1 Kon. 19 : 3). Niet uit ’t oog te verliezen daarbij, dat het conflict van heel verschillenden aard was: Izebel was „wettige” echtgenoote, al viel er op het zedelijk gedrag van deze dochter van den Melkart-priester uit Tyrus heel wat te zeggen (2 Kon. 9 : 22); zij haatte Elia enkel en alleen omdat beide menschen andere góden dienden en principieel scherp tegenover elkander stonden: Izebel, die den Melkart-dienst haars vaders in Israël dacht in te voeren, en Elia, die naast Jahwè geen plaats kon toekennen aan eenig ander god (1 Kon. 18 : 21). Met Herodias was het daarentegen zoo, dat harentwege Johannes zooveel had mogen prediken als hij wou, had hij maar niet haar persoonlijk aangevallen; zij achtte door Johannes’ prediking haar persoonlijke positie bedreigd en meende daarom uit zelfverdediging dezen profetenmond te moeten doen verstommen. Voor een of anderen tegen-godsdienst ijverde zij niet; zij wilde alleen vrij blijven om de begeerten van het eigen-ik te mogen uitleven naar eigen wil. * * * Johannes de Dooper is gevangen gezet inde diepe kerkerholen van de bergveste Machaerus (ten O. v.d. Doode Zee), waar Herodes zich ophoudt in verband met zijn oorlog tegen de Nabateeërs. Nu doet Jezus Zijn beroep op Israël als volk. Nog altijd gold de roeping van Israël in Abraham: „In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden” (Gen. 12:3). Eerst zou Israël zich om Zijn Messias moeten scharen, maar niet als een aardsch doch als een geestelijk koninkrijk: „Het koninkrijk der hemelen.” Het zou gaan als met concentrische cirkels: Israël in zijn Tempel geschaard om zijn Messias, zijn Heiland en Verlosser, en dan om Israël heen de andere volkeren, tot wie de heilmare daarna zou moeten dóórdringen (het ideaal van Maleachi 1:11; ook Jesaja 56 : 7 slot). Maar dit geestelijk Messiasschap voelt voor Israël vreemd aan. Jezus zendt Zijn gezanten, Zijn apostelen, uit, om het volk voor te bereiden daartoe. Met de uitdrukkelijke opdracht om zich niet tot niet-Israelieten te wenden, maar om alleen te prediken tot de „verloren schapen van het huis Israels” (Matth. 10 : 6). Hun leuze moet zijn: „Het Koninkrijk Gods is nabij!” Voor hun onderhoud zijn zij aangewezen op de zorgen van degenen tot wie hun woord zich richt, „want de arbeider is zijn onderhoud waard” (Matth. 10 : 10). Zoo worden zij uitgezonden „als schapen onder wolven” (vs. 16). Arm gaan zij weg en arm keeren zij terug. Lukas vertelt ons, dat er zelfs nog andere discipelen, buiten de 12 apostelen werden uitgezonden; hij noemt het getal van 70 (Luk. 10 : 1 —16); dit zal men niet al te letterlijk moeten nemen, maar als een symbolisch bedoeld „heilig” getal moeten opvatten. (Men dacht zich destijds de aarde bewoond door 70 volken). Een geestelijk Messiasschap, dat niet ingreep inde politieke sfeer, maar zich beperkte tot prediking en wonderdadige genezingen van ongelukkigen, bleef voor Israël iets, dat met zichzelven in tegen- 1) Want ook de blik van dezen Zacharias was nog Oud-Testamentisch beperkt; hij stond nog niet in het volle licht. Daarom verwonder ik mij altijd zoo buitengewoon er over, dat menschen met bezwaar tegen een nieuwtestamentisch lied wel den lofzang van Zacharias zingen. Zijn wij Joden of Christenen? spraak was. Zelfs voor Johannes den Dooper. Uit zijn kerker grijpt hij nog éénmaal werkzaam in bij de prediking van Jezus, door Hem den eisch te stellen zich ronduit voor het volk te geven, zooals Hij is: al of niet de verwachte Messias? (Matth. 11 :3). Misschien een voorlooper, de „Elia”? Maar Jezus laat Zich Zijn weg door niemand op aarde voorschrijven, ook niet door den Dooper. Hij wacht Gods tijd af. Straks, bij Intocht en Tempelreiniging zal Hij zich openlijk laten toeroepen „Zone Davids!” en alzoo de Messiashuldiging aanvaarden, die... Hem naar het kruis zal leiden. Nu is het daartoe de tijd nog niet. Ook inde gevangenis kon Johannes de Dooper nog verbinding houden met zijn discipelen; hij bemerkt ook aan hen, hoe de slag, aan Johannes toegebracht, hun Godsvertrouwen deed wankelen. En ook Johannes’ eigen geloof werd zwaar op de proef gesteld. Juist daardoor dat hij wist, dat Jezus de Christus was. Het ging hem in zijn kerker zooals het vele christenen van thans in hun aardsche lijden en onder hun onverhoorde gebeden gaat; als zij eerlijk zijn, dan vragen zij zich verbaasd af: Hoe is het mogelijk, dat onze Verlosser inden hemel daarbij werkeloos toeziet? Niet ingrijpt? Mij dit alles maar laat overkomen? Mij maar aan mijn lot overlaat? Wat heb ik eigenlijk nu aan Hem?? Zoo foltert hun gemoed juist dat vaste geloof in Hem, dat geen werkeloos-toezien verdragen kan; zoo pijnigde dit ook Johannes. En nu vraagt hij bij zijn boodschap aan Jezus, wanneer hij zijn discipelen tot Hem zendt, niet eens: Heer, verlos mij! Doe iets voor mij! Neen, hij laat op den man af vragen: „Heer, zijt Gij werkelijk de Messias? Of maar een voorlooper, zooals ik geweest ben?” Is Jezus de echte Messias, dan komt het vanzelf terecht, zoo moet Johannes daarbij gedacht hebben. Die brengt „redding van onze vijanden en uit de hand van al degenen, die ons haten!” zoo sprak de vader van dezen Johannes den Dooper het persoonlijk uit bij zijn geboorte (Luk. 1 : 17) t). „Macht en gericht” dat waren de beide woorden, die bij het optreden van den beloofden Messias pasten.1) Wat antwoordt Jezus? Hij wijst de zendboden van Johannes op een heel andere zijde van Zijn werkzaamheid, waaruit óók spreekt Zijn mededoogen voor de „anawim”, de lijdenden en verdrukten: „Blinden worden ziende en kreupelen wandelen, melaatschen worden gereinigd en „armen” hooren zich het evangelie prediken; en zalig is hij, die aan Mij geen aanstoot neemt!" (Matth. 11 : 5 en 6). Niets is zoozeer geëigend, om ons duidelijk te maken, welke waarde Jezus hechtte aan Zijn gave om ongelukkigen te helpen en hoe verre het van Hem was om Zich te bepalen tot woorden alleen! Dit is het antwoord aan Johannes den Dooper ■— laten wij daarbij goed voor oogen houden, dat in heel Israël er niemand was als hij, die zoo allereerst in staat mocht worden geacht om het geestelijk Messiasschap van Jezus te verstaan; want ook deze Johannes had den roep tot bekeering doen hooren en had die zien afstuiten op de onaandoenlijkheid der geestelijke leidslieden met hun zelfvoldane orthodoxie – het „adderengebroed”, zooals de Dooper het had genoemd. De gedachte, dat Jezus een Voorlooper zou zijn en niet Zelf de Christus, maar slechts „een Elia”, sluit Hij volkomen uit, door op te merken, dat Johannes zelf de „Elia” was. Nadat de boden van den Dooper zijn henengegaan, spreekt Jezus dit hoogsteigenaardig woord. Johannes is als profeet grooter dan eenig profeet uit het 0.T.; maar toch staat hij nog niet onder het Nieuwe Verbond. Hij is als ’t ware een figuur op den drempel tusschen Oud en Nieuw: „Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die van vrouwen geboren zijn, is er geen opgestaan, grooter dan Johannes de Dooper; doch de geringste in het koninkrijk Gods is grooter dan hij. Van de dagen van Johannes den Dooper tot nu toe breekt het Koninkrijk Gods zich met kracht baan en stoutmoedigen grijpen het. Want alle profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes; en indien gij het wilt aannemen: hij is Elia, die komen zou. Wie 1) Ik vond ergens bij de bespreking van deze episode aangehaald: „zij die gelooven, haasten niet.” Maar dat staat nergens in het O.T. Wel: „Die gelooven, wankelen niet” (Jes. 28:16). ooren heeft, hoore!” (Matth. 11 : 11 15). Men heeft dit „Evangelie naar Mattheüs” wel genoemd het meest-Joodsche onder de vier evangelisten. Niettemin is er in alle vier de evangeliën nergens een plaatste vinden, die er duidelijker van spreekt, dat het Nieuwe Testament meer is dan maar een verlengstuk op het Oude, doch dat hier iets volkomen-nieuws wordt gebouwd op het oude fundament. „Indien gij het wilt aannemen ”, dan was de Elia-profetie van Maleachi in Johannes vervuld geweest. Israël heeft het evenwel niet aangenomen. „Wanneer de Macht Gods slechts zóó zich openbaarde, dat die armen en lijdenden hielp, doch niet zoo, dat ze Zijn gezanten beschermde en hun tegenstanders versloeg, dan wendde Israël als geheel zich van Hem af. Het wankelen van den Dooper toonde, hoe groot het gevaar van dezen aanstoot was voor allen” (Schlatter, Die Geschichte des Christus, blz. 342). Wat Jezus den boden opdroeg te verhalen, was slechts één zijde van de Messiaswerkzaamheid. Van „macht en gericht” was nog niets te zien. Zooals de Dóóper verworpen en verlaten was, zoo zou óók Christus verworpen en verlaten worden. Johannes klaagt uit de gevangenis [eitelijk aan den Christus: „ Waarom hebt Gij mij verlaten?” Christus Zelf zou aan het kruis klagen nóg ondoorgrondelijker mysterie —: „Waarom hebt Gij Mij verlaten?” Maar... zonder eenigen twijfel er bij, met aan het begin niettemin dat vaste, onwankelbare „Mijn God, ” (Mark. 15:34). Maar juist omdat Christus nog niet Zijn volle werkzaamheid ontplooit, nog niet een Christus-in-Heerlijkheid is, doch enkel nog maar een Zoon-des-Menschen-in~de-vernedering, daarom voegt Hij toe: „Zalig is hij, die aan Mij geen aanstoot neemt!” Hij wéét, hoe groot het geloof 1) is, dat Hij vraagt. Dat groote geloof vraagt Hij ook nu nog van ons, wanneer wij. *) Geloof = vertrouwen. Geloof is niet een dogma, niet een „geloof”, dat „geloofd” moet worden. Het is een vertrouwen, dat zich overgeeft, zooals Petrus sprak: „Heer, tot wien zouden wij anders heen gaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!” door den donkeren nacht vol twijfelingen rondom, Jezus niet meer kunnen zien. Dooreen nacht, zoo zwart, zoo dicht, Voert Hij ons in ’t eeuwig licht. (Zie Gez. 58:7.) § 2. Dood van Johannes den Dooper. Herodes Antipas had een middelweg willen bewandelen, toen Herodias den dood van Johannes had geëischt. Hij had den profeet gevangen gezet en dus alvast „mundtot” gemaakt. Zoo kon zijn prediking geen politiek gevaar meer opleveren. Maar Herodias was daar niet tevreden mee. Oók zoo bleef er een gevaar. Weliswaar latent; maar het kon toch weer opflikkeren. Immers, Johannes had veel invloed op Herodes. Deze liet hem soms bij zich komen en hoorde den profeet niet alleen aan, maar gedroeg zich ook in velerlei opzicht naar diens vermaan. „Want Herodes zag hoog op tegen Johannes, in het bewustzijn dat deze een rechtvaardig en heilig man was en hield hem in zijn hoede en veel van wat hij van Johannes hoorde, dééd hij, en hij hoorde hem gaarne” (Mk. 6 : 20). Vele dingen dééd Herodes. Maar het ééne, dat Johannes vóór alles van hem eischt (Herodias wegzenden), dat deed Herodes niet. En het ééne, dat Herodias hem vroeg (Johannes dóóden), dat deed Herodes evenmin. En nu overrompelt Herodias haar man bij gelegenheid van het feest op zijn geboortedag. Zij laat haar dochter Salome (uit haar eerste huwelijk) voor Herodes en zijn gasten dansen. In het Oosten dansen vrouwen altijd alleen; d.w.z. er dansten enkel vrouwen. Men danste niet in paren met mannen er bij. Indien de meening juist is, dat alle dansen niet anders zijn dan decadente verbastering van tempeldansen door priesteressen, dan spreekt dit feit nog meer. Immers deze stonden in het antieke Oosten veil voor ieder, ten bate van de Tempelkas en prikkelden door deze dansen tevoren de zinnen van het publiek. In onzen tijd zal geen fatsoenlijk meisje in het Oosten als danseres optreden; alleen rapaille van het minste allooi.1) Aan het hof van Herodes Antipas deed een vorstendochter het niettemin. Men mag er uit concludeeren dat in die dagen onder Hellenistischen invloed tijdelijk andere begrippen hebben geheerscht, een andere gevolgtrekking ligt eveneens voor de hand: dat het hof van dezen Herodes naar Oostersch begrip op laag zedelijk peil stond en het er bijzonder los toeging. Herodes Antipas kwam bij het zien van zijn dansende stiefdochter zoo in vervoering, dat hij haar alles toestond wat zij wenschte: „Zeg maar wat je eischt en ik geef het je." Een helsche tegenhanger en caricatuur van het woord van Paulus bij Damascus. Wat deze sprak tot Christus: „Zeg maar wat ik doen moet en het zal gebeuren!” Datzelfde sprak Antipas tot een danseres. Koelbloedig eischt het meisje (in overleg met haar intrigueerende moeder) het hoofd van Johannes. En Herodes schaamt zich (wegens zijn groote woord en drukke eeden ■— invloed van den wijn?) om haar verzoek af te slaan en geeft toe. Eigenaardig contrast: Het meisje schaamt zich niet voor datgene, waarvoor zij zich had hehooren te schamen en de vader schaamt zich wèl voor datgene, waarvoor hij zich niet had behoeven te schamen, maar wat veeleer zijn plicht ware geweest: dezen moord te weigeren. Hier aan dit Herodiaansch hof hebben metterdaad deugd en ondeugd hunne rollen omgewisseld. Een „Umwertung aller Werte.” Zoo daalt dan de soldaat-scherprechter af inde kerkerholen onder den burcht, waarin hoogerop het feest gevierd wordt en voltrekt daar zijn bloedig werk. Het hoofd van Johannes den Dooper wordt op een pronkschotel binnengebracht als gold het een pièce de milieu voor tafelversiering tijdens het dessert van het festijn. Salome neemt den bloedigen schotel in haar handen en draagt den buit triomfantelijk naar haar moeder. Vol verwaten hoon zien beide vrouwen neer op het hoofd van den profeet, dat nu geen verwijt meer kan spreken en haar positie niet kan ondermijnen. 1) Zie Obbink, Oostersch leven, tweede deel, blz. 123: De danseres. Zóó ging het toe aan het weelderig feestmaal aan het hof van den vorst in wiens gebied Jezus predikte. Zijn aanhangers behoorden tot ’s Heilands vijanden, opgestookt als zij waren door de strengorthodoxe Farizeesche sabbatsslaven (Mk. 3:6). Jezus prent zijn volgelingen voor beide partijen dan ook een even grooten afschuw in: „Pas op voor het zuurdeeg van de Farizeeërs en van Herodes!” D.w.z. voor de practijken der ultra-orthodoxen en der halforthodox-verpolitiekten van dien tijd. „Van Herodes uit gezien, staat achter Johannes Jezus en achter Jezus het gevaar; feitelijk het oordeel. Van Jezus uit gezien, staat achter Herodes de macht van Satan (die door het tweetal vrouwen hem beheerscht) en staat achter den dood van Johannes Zijn eigen dood” 1). 1) Naar Berkelbach van der Sprenkel, Het Ev. van Markus, blz. 129 (iets vereenvoudigd). HOOFDSTUK VII GEEN MESSIASKONING DER ZELOTEN § 1. Crisis in Galilea. De verzoeking van den kant der Zélotisch gezinde scharen. (De wonderbare spijziging). a. N.O. van het meer van Tiberias. Twee schilderijen uit de evangeliën en alweer twee contrasten: naast het feestmaal van Herodes met keur van uitgezóchte lekkernijen, met wijn en dans in zwoele hofatmosfeer, met als slotstuk en sensatienummer de dans van Salome en het binnengedragen hoofd van den Dooper op den pronkschotel, een andere maaltijd. Inde koele avondlucht van de steppe in het voorjaar. Een groote schare van hongerige menschen uit het volk, vermoeid en afgetobd rustend in het gras. Als spijze een brok droog brood en een stuk visch. Alles zoo heel eenvoudig. En toch zoo wonderbaar Het is voorjaar tegen Paschen. Een jaar voor het Paaschfeest, dat Jezus Zelf voor dezen Herodes zal zien staan in boeien. Johannes is reeds onthoofd. Erger lot dan den heraut heeft getroffen zal straks overeen jaar den Koning zelf overkomen. Christus heeft, wegens het dreigend gevaar van Herodiaanschen kant, Zich persoonlijk meer teruggetrokken moeten houden. Maar Zijn boden heeft Hij uitgezonden, twee aan twee, om het land te doorreizen. Nu zijn ze teruggekeerd. In Kapernaum bevindt zich Jezus met de Twaalf. Maar Kapernaüm, in het gebied van Herodes Antipas, is thans geen geschikt terrein. Jezus wenscht in deze periode zoo min mogelijk gerucht te maken. Hij steekt ineen visschersscheepje over met Zijn apostelen. Daar ginds, beoosten het meer, is men buiten het bereik van Herodes Antipas. Christus wenscht daar in stilte met Zijn vertrouwden te vertoeven. Maar het loopt anders. Want dra heeft zich door Kapernaüm en omstreken het gerucht verspreid, dat Jezus en het Twaalftal weer bijeen zijn. De schare wil dat scheepje inhalen. Daartoe trekt ze om den Noordkant van het meer henen het is maar een drietal kilometers; alleen dient men bij Bethsaïda Julias den Jordaan te doorwaden. Dit laatste valt in dit warme land nogal mee, temeer omdat hier het Jordaanwater, bij het instroomen in het breede meer tot rust komend, vóór de uitmonding dwars door het eigen stroombed een bank van zand en grint heeft opgeworpen. Ja, indien de wind voor het scheepje niet gunstig mocht zijn geweest, dan kunnen de voetgangers er zelfs al wel eerder zijn geweest, zoo vertelt een kenner van deze omgeving; zij hadden inde heldere lucht het zeil maar steeds in het oog te houden om te gissen, waar het gezelschap in het scheepje van planwas te landen. Groote ontferming bezielt Jezus bij het zien van deze leidinglooze menschenmassa, „als schapen zonder herder”. En daar komt nu alweer niets vaneen stil zich terugtrekken met de Twaalf; deze menschen moeten worden toegesproken. Voor men het weet gaat de dag dalen over de onbewoonde grassteppe met zijn steenachtige plekken tusschen gedeelten met meer gras. Nu, in het voorjaar tegen Paschen, is dit gras door de voorjaarsregens flink groen en op z’n mooist. (Joh. 6 ; 4 en 10). Deze menschen nu, die Christus als Leidsman gevolgd zijn inde steppe, vertoeven hier zonder levensmiddelen, daar zij inde eerste spontane opwelling zóó maar Jezus zijn gevolgd. Zij zijn moe en dreigen uitgeput te raken op den terugweg. Het Johannes-evangelie wijst er op, dat het tegen Paschen ging. Niet maar als dateering, neen, met dieper bedoeling. Deze menschen, die hier in het verre Noorden van het land meetrekken met Jezus zoo kort voor Pascha, zijn geen bedevaartgangers naar Jeruzalems Tempel geweest; dan hadden zij andere wegen gevolgd! Men ging uit Galilea niet elk jaar even trouw; allerlei omstandigheden spraken een woordje mee en het ééne jaar was er algemeener en drukker opgang naar Jeruzalem met de groote feesten dan het andere. En nu gaat Jezus hier op Zijne wijze een Paaschmaal houden met deze „scharen zonder herder.” Hij zal daar straks Zelf een geeste- *) Mark. 6:39; St.vert. waardschappen voor bloemperken (Van Veldh. Ev. v. Mk. blz. 93). 2) Eén denarie (40 ets) was daghuur voor een arbeider (Matth. 20: 2) en logiesprijs per dag en persoon ineen plattelandslogement (Luk. 10 ; 35). 3) Deze laatste, prachtig-uitbeeldende zin, is van den onbekenden Saksischen dichter uit den tijd na Karei den Groote, die de „Heliand” aan zijn volk vertelde. 288-VIII lijke, diepe beteekenis inleggen: „Het ware brood Gods is Hij, die uit den hemel nederdaalt” (Joh. 6 : 33). Voor deze menigte Oosterlingen inde Oudheid was zulk een gemeenschappelijk maal veel sprekender dan voor ons: naar de volksopvatting bracht het een werkelijken band, een gemeenschap, tot stand tusschen gastheer en gasten. Eigenlijk hadden deze daarbij op tapijten behooren te zitten. Maar men was hier niet aan het hof van flerodes. Voor tapijt moest men het gras maar voor lief nemen. Niettemin zagen deze mannen heel goed de geweldige beteekenis in van wat hier ging gebeuren. In hun kleurige Oostersche gewaden zitten ze daar neer op het gras „als bloembedden” zegt het verhaal schilderachtig. 1) Jezus bespreekt Zijn plan tot spijziging van deze schare met Zijn apostelen. Twee er van, met Grieksche namen, gaan aan het rekenen. Prachtig is de begrooting van Filippus over wat er wezen moet, als ieder ook maar een brok zal hebben, voldoende tot stilling van den ergsten honger: Men rekende ruim één liter koren of meel voor een dagportie; voor 1/25 denarie2) per man had men nog geen halve dagportie: voor 5000 mannen beteekent dat 200 denariën (ƒBO,— in zilver aan brood); daar er ook nog wat vrouwen en kinderen mee zullen zijn gekomen, had men dan zeker niet te veel. Dat is de berekening van Filippus. Andreas telt ook en die is veel eerder klaar, want hij gaat na, niet wat er zijn moet, maar wat er is: vijf brooden en twee vischjes. Jezus breekt het brood gerstebrood natuurlijk, het gewone volksvoedsel; tarwebrood gold als fijner, maar men was hier niet aan het hof van Herodes! En zie, het eenvoudige brood, het volksbrood, blijft Hij maar dóór breken, al maar door. Telkens nadert eender apostelen en draagt het in mand of korf rond onder de menschen. „Het brood groeide onder hunne handen”. 3) Wie dit verhaal enkel zinnebeeldig wil opvatten en niet als een geweldig wonder, die maakt het eerst recht totaal onbegrijpelijk. Want op deze uitdeeling volgt een catastrofale reactie uit de schare: men is over dit wonderbare gebeuren zoo verbijsterd en verrukt tegelijk, dat men Jezus direct wil uitroepen tot „Messiaskoning der Joden.” Wat later boven zijn hoofd aan het kruishout heeft gestaan. En dat doen deze scharen niet om straks maar een gemakkelijk leven te hebben, een luilekkerland zonder werk! Och arme ■— een luilekkerland met droog gerstebrood! Neen, wie dit zoo ziet, die heeft totaal geen begrip van den tijd en van het volk, waarmee wij hier te doen hebben. Er staat niet zonder bedoeling bij dit verhaal aangeteekend, dat hier 5000 weerbare Galileeërs bijeen waren! De tijdgenoot begreep dit direct. Het is hier de streek der Zeloten, die de wapens inde hand den Romein verzet boden. Met een leger van 5000 man, dat snel aan kon groeien, viel wat te beginnen! Dapper genoeg waren ze, wanneer ze zich tegen het Romeinsche zwaard moesten verdedigen. Maar honger en gas-oorlog hielden opruiming onder hen. Ja, ook de gas-oorlog dier dagen, wanneer ze werden uitgerookt uit hun ontoegankelijke spelonken inde bergen. Maar vooral de honger was het, die hen telkens tot de overgave dwong. Maar met zulk een profeet als Jezus tot Koning, die als een nieuwe Mozes hen in steppe en woestijn spijzigde op wonderbare wijze, durfden ze den strijd om het heilig erf der vaderen wel te beginnen. Onder zulke menschen is hier Jezus. Onder doldriftige Galileeërs, niet zoo precies op ritueele wasschingen als Farizeesche schriftgeleerden. Maar onder hartstochtelijke Romeinenhaters, die zware en zwaarste lasten moesten opbrengen. Aan Herodes den profetenmoordenaar, bij wien een goed deel bleef hangen en die dan de rest doorgaf aan den Romein. Menschen, feitelijk altijd in zorg om het dagelijksch brood. Maar die thans, na den dood van Johannes den Dooper, verbitterder waren dan ooit. Later zal men te Jeruzalem van Jezus lasteren, dat Hij een rebellenaanvoerder en agitator is geweest en dan zeggen: „Het is al met die Galileeërs begonnen!” (Luk. 23 : 5). Galileeër en revolutionnair, Galileeër en opstandeling >— dat klonk een ambtenaar als Pilatus als gelijkluidend inde ooren. Zóó slecht stonden deze Galileeërs te Jeruzalem bij het Romeinsch bewind bekend; en daar speculeerden later de hoogeerwaarde mannen van het Sanhedrin met hun laster op. ★ ★ ★ Van de apostelen had Jezus in deze moeilijke situatie geen hulp te verwachten. Zij dachten inden grond der zaak precies eender als de rest van deze Galileeërs. Zelfs wanneer Jezus reeds aan het begin van Zijn lijdensweg staat, komt de vrouw van Zebedeüs, Zijn tante, daar aan met de twee voornaamste apostelen, Jakobus en Johannes, Zijn neven, om voor hen te vragen, of zij straks, wanneer de Romein verdreven is van de Tempeltinnen, naast den Christus mogen zitten op twee lagere tronen aan weerskanten van den hoogen troon. En dat, terwijl Hem niet drie tronen, maar drie kruisen op Golgotha wachten! (Matth. 20 : 20). Van de zijde van zulke apostelen en van den vurigen Petrus (met zijn zwaard onder den mantel!) was hier het ergste misverstand te vreezen. Daarom haast Jezus Zich met al Zijn autoriteit om zoo snel mogelijk de Twaalf in het scheepje te laten stappen om af te varen, terwijl Hij zelf afscheid zal nemen van de scharen.1) Anders ware er kans, dat Petrus Hem straks inde rede valt gelijk later op den weg van Caesarea Filippi en toeroept: „Neen, Heer, zóó moet het stellig en zeker niet, maar zóó!” (Matth. 16 : 22). Wanneer dan de discipelen afgevaren zijn, dan staat Jezus voor de moeilijke taak om deze opgewonden scharen te kalmeeren en rustig af te doen trekken. Hij zelf zoekt de eenzaamheid om inde stilte vaneen of anderen (ongenoemden) berg te bidden (Joh. 6:14-15). 1) Om dit te begrijpen, moet men Matth. 14:22 (en Mark. 6:45) combineeren met Joh. 6:15. Het „dwingen” van Matth. en Mark. is alleen te begrijpen uit wat Johannes mededeelt over de houding der scharen. En omgekeerd is de mededeeling van Joh., dat de discipelen zonder Jezus afvoeren, alleen verstaanbaar, wanneer we uit de andere Ev. weten, dat dit op Zijn uitdrukkelijk bevel was. Het is een geweldig keerpunt, dat wij hier medemaakten. Jezus weet, dat Hij voortaan Zijn weg alléén zal hebben te gaan. Teleurgesteld en mismoedig zijnde scharen afgetrokken. Zij hadden Hem zoo gaarne direct tot Zelotenkoning uitgeroepen. Jezus beseft, dat ook den volgenden dag Hem nog een heete strijd wacht. Een strijd tegen de nationalistische en chauvinistische verwachtingen van de volksopinie. Dit bidden inde eenzaamheid van den nacht is het bidden van Eén, die gansch en al verlaten en eenzaam onder Zijn volk den aller zwaar sten strijd te doorworstelen krijgt. Dit gebed is een preludium op Gethsemané. Ook daar die eenzame Bidder. Ook daar zelfs de Twaalf apostelen afzijdig en zonder begrip van de situatie. Christus heeft het Koningschap der Zeloten van Zich gewezen. Niettemin heeft Hij op Golgotha als „Messiaskoning der Joden” tusschen twee Zelotenrebellen gehangen. b. Op het meer. De menschen hebben eens, inden grijzen voortijd, om tot God te naderen, den hoogen Babylonischen toren gebouwd. Ijdel werk! Er kon alleen gemeenschap komen tusschen hemel en aarde, niet wanneer de mensch opklom tot God, maar wanneer God nederdaalde tot den mensch. Datzelfde beeld brengt ons het tafereel voor oogen, dat nu volgt. Omstreeks de schemering heeft Jezus den discipelen bevolen om in het scheepje te gaan, met de bedoeling Hem later op een bepaalde plaats aan den oever bij zich in te nemen. Zij worstelen zich echter vergeefs af; de wind is tegen. Inde vierde nachtwake, d.w.z. tusschen drie en zes uur inden ochtend, als ze dus al negen uren op de roeispanen gehangen hebben, zijn ze ongeveer een uur gaans van het punt van vertrek. 1) Wel een overtocht om onstuimige 1) 25 Stadiën, d.i. 50 minuten gaans, 5 kilometer. Een stadje was ruim 180 meter; het renperk voor de Olympische spelen in Griekenland heette stadion, omdat het precies een stadie lang was. gemoederen tot bedaren en tot afkoeling te brengen inde zware werkelijkheid van den strijd met de elementen! „Ze martelden zich af om het schip voort te krijgen” (Mk. 6:48). Dan komt Jezus tot hen (Gez. 240 : 2). Allen zien Hem. Het is dus geen inbeelding vaneen enkele en geen droom. Maar zij herkennen Hem niet, houden Hem veeleer voor een gevaarlijk waterspooksel, dat zijn slachtoffers komt halen op deze onstuimigbewogen zee en ze schreeuwen het uit van vrees. Het lijkt dan, of Jezus aan het scheepje voorbij zal gaan. Ook deze les moeten zij leeren. Jezus heeft hen niet noodig; zij daarentegen hebben Jezus wel noodig. Dan is Jezus bij hen en alles gaat voorspoedig, zoodat het hun toelijkt of in minder dan geen tijd de overzij is bereikt. Deze scène op het opgezweepte meer is inleiding op en overgang tot het tooneel op den Berg der Verheerlijking straks. Bij deze gelegenheid is ons een eigenaardige episode omtrent Petrus opgeteekend. Ik kan daar niet bij stil staan, daar wij ons hier tot de hoofdzaak moeten beperken. Maar wel moet ik wijzen op een opmerking van den Evangelieschrijver, die hierbij niet mag worden voorbijgezien. Wij, die weten van de Opstanding en zingen: „Wees gegroet, gij eersteling der dagen, Morgen der Verrijzenis, Bij welks licht de macht der hel verslagen En de dood vernietigd is” wij vinden het achteraf onbegrijpelijk, dat de apostelen niet veel dieper onder den indruk zijn geweest. Wanneer wij lezen, dat na de Opstanding Jezus plotseling staat binnen een huis, dat gesloten is en een versperde toegangspoort heeft om een overval door vijanden uitte sluiten, dan zeggen wij: het was geen aardsch lichaam, dat van Jezus; het was iets anders. (De bedoeling van het verhaal is wel, dat Jezus zou zijn mar gedaald uit het luchtruim op de van boven open binnenplaats, zooals een Oostersch huis die had en waarop de binnenkamers alle uitkwamen) 1). En zoo geven wij ons ook er rekenschap van, dat de apostelen, toen Jezus over het meer met zijn woeste golven voortwandelde, zouden moeten hebben gedacht: „Maar dan is Hij ook geen gewoon mensch!” Dat zij zouden hebben moeten uitroepen: Gij zijt meer dan een Zelotenkoning, Gij zijt een Hemelsch Wezen! Dit nu deden zij niet. Zij waren alleen maar uiterst verbaasd. Wij begrijpen deze houding van de apostelen onder die omstandigheden niet. En de evangelieverhaler (achteraf!) evenmin. „Want dit gaf hun evenmin het ware inzicht als de brooden, want hunne harten waren onaandoenlijk daarvoor” (St.vert.: hun hart was verhard; Mark. 6:52). §2. Te Kapernaüm terug. Het keerpunt. De verzen Joh. 6 : 22.—24 zijn zeer moeilijk. Kenners van de grondtaal meenen er nog de verlegenheid en twijfel in te hooren en het onbestemde en verwarrende zoeken van de scharen, die den anderen dag naar Jezus vragen (blijkbaar hebben zij beoosten het meer inde open lucht overnacht inde nabijheid van den berg der eenzaamheid, waarop Jezus zich had teruggetrokken om te bidden2). De menschen begrijpen ten slotte, dat zij Jezus moeten zoeken inde richting, waarin ook de Twaalf vertrokken zijn. Naar Kapernaüm! Sommigen schepen zich in op enkele visschersscheepjes uit Kapernaüm, die inmiddels aangekomen zijn (en misschien tevens hebben vermeld, dat Jezus weer bij Kapernaüm gezien was). De meesten van de vijf duizend zullen wel den weg door het Noorden, terug om het meer, hebben moeten loopen. Zoo vinden zij Jezus terug te Kapernaüm en begroeten Hem, bijna *) Het woord deuren (Joh. 20:19), meervoud, ziet blijkens den grondtekst op de dubbele voordeur inde poort. 2) Een dubbelen tegenhanger: le Mozes op Sinaï, met het volk, dat het manna kreeg, aan den voet gekampeerd. 2e Jezus in Gethsémané met de scharen Galileesche pelgrims, die hem bij den intocht hadden begeleid, gebivakkeerd op den Olijfberg (een heel gewoon iets met Paschen), direct inde buurt, zoodat zij (als Jezus gewild had) te hulp geroepen hadden kunnen zijn. Zij eischen trouwens een teeken. Een teeken dat Jezus niet geven wil, omdat het in moedwillig ongeloof gevraagd wordt (Mark. 8:11) 2). „De Farizeeën en Sadduceeën vragen Jezus om een teeken. En daaraan gaan vooraf vele verhalen van teekenen, die Jezus ten aanschouwe van de menigte gedaan had: spijziging van vele duizenden met enkele brooden het wandelen op de wateren der zee. 1) Het Oosten nóg. Twee Mohammedaansche sekten in Perzië wasschen de handen zelfs tot den elleboog. Allebei. Toch sprak een geestelijke uit hen: nooit zal overeenstemming tusschen ons mogelijk zijn, want zij wasschen van de pols naar den elleboog toe en wij juist andersom! Zoo precies is men op deze dingen. Nu nog. 2) Ik voeg mij bij hen, die niet anders kunnen inzien, dan dat de beide berichten over wonderbare spijziging op één gebeurtenis doelen. Zie hfdst. I § 3, 1 b over Ev. v. Markus in deel 18. vanzelfsprekend, met de verwonderde vraag: „Hoe zijt Gij hier gekomen?” (Men bedenke wel, dat Jezus eerst inde vierde nachtwake, dus tegen het morgengrauwen, den Oostoever had verlaten en kort te voren zelfs nog wel gezien kan zijn). Een schip was er niet; voor den ommegang te voet lijkt den vragers de tijd te kort. Zij zijn niet de eenigen, die zich het hoofd breken over allerlei raadselen. Daar staan ook Farizeeën, door allerlei kleinzielige en vitterige aanstootelijkheden gekweld: deze schare vertelt van wonderbaar brood in gemeenschappelijk maal genuttigd —■ het heeft verdacht veel in hun oog vaneen rebelsche samenzwering maar dit kan toch nooit met rechte dingen zijn toegegaan, want, o gruwel: dat brood is gegeten met ongewasschen handen! Het Farizeesch-Joodsch ritueel was daar heel streng op x). Neen, als dit een tweede Mozes zou willen zijn „de" profeet van Deut. 18 : 15, dan had hij eerst voor wonderdadig water moeten zorgen voor de ritueele wasschingen. Dan eerst ware het naar den eisch gegaan! Neen, die Nazarener, kan de ware Messias niet zijn. Dat zien deze geestelijke leidslieden wel zeer duidelijk. Waarom kan Jezus de ware Messias niet zijn in hunne oogen? Het antwoord kan heel kort worden samengevat: omdat Hij geen Farizeeër is. enz. Dat zijn dus juist van die teekenen, waarom wij Jezus’ tijdgenooten plegen te benijden en waarvan wij zeggen: wat zouden wij zulke dingen gaarne willen zien ter bevestiging van ons geloof! Maar die dingen hebben Farizeeën en Sadduceeën niet tot geloof gebracht en zij doen als wij, zij vragen op hun beurt ook weer teekenen; de teekenen, die zij hebben gezien, achten ze niet.” „Welke teekenen bedoelen ze dan? „Teekenen van den Hemel” zeggen ze. Dus niet spijziging van vele menschen met weinig brood, noch de genezing vaneen kranke, want dat alles achten zij geen bewijs; dat kan óók zijn door de macht van Beëlzebub Een onweersprekelijk teeken willen ze, een teeken van den hemel, d.i. een teeken van God Zelf. Bijv. een teeken als dat op den Karmel waar hemelvuur Elia’s altaar aansteekt. Of een teeken als in Mozes’ dagen, waar de berg Sinaï dreunde van den donder der Godsverschijning. Of een teeken als inden Richtertijd, „toen God Zelf met steenen van den hemel Israels vijanden versloeg.” Dus zij, Farizeeën en Sadduceeën, die wij benijden omdat zij teekenen zagen, die wij niet zien, zij benijdden op hun beurt hun voorvaderen, omdat die teekenen zagen, die hun onthouden werden. Maar: hebben de menschen ten dage van Mozes of van de Richteren of van Elia, die getuigen waren van de groote teekenen van den hemel, dan allen geloofd? En er Gods hand in gezien? ’t Lijkt er niet op” i) Jezus antwoordt met verbazing, hoe het mogelijk is, dat zij, die zich opwerpen tot de bij uitstek-deskundigen op geestelijk gebied, wèl inde natuur uit allerlei voorteekenen het weer kunnen opmaken, maar niet de geestelijke teekenen des tijds verstaan? O volmaakt onkundige blinden, die u opwerpen wilt tot quasi-deskundigen, die kunnen zien! (Matth. 16 : I—4; Joh. 9 : 41). ★ * Zoo wijzen de Farizeeën dan al bij voorbaat Jezus af en toonen duidelijk, dat zij door dit wonder, dat de Galileesche scharen zoo in uitbundige extase bracht, volstrekt niet geïmponeerd zijn. 1) Dit lange citaat uit „Teekenen zien", in: Dr. H. Th. Obbink, Verlossing, Een bundel overdenkingen, 2e druk, Amsterdam z. j. („niet inden handel”.) Intusschen zijn deze Galileeërs zelf weer in menigte komen opdagen. Maar ook zij zijn alweer wat bekomen van hun eerste geestdrift. Zij willen wel met Jezus als met een tweeden Mozes de woestijn intrekken en evenals het Israël, dat „uit Egypte, het diensthuis, werd uitgeleid” zich vrij vechten met het zwaard inde vuist, maar dan dient eerst een vaste afspraak gemaakt, waarop zij secuur rekenen kunnen. Hij moet hun waarborg geven, dat Hij altijd in staat is en bereid is, om hen dit wonderbare brood te geven, zooals Mozes het manna óók niet voor één keer gaf, maar doorlóópend. (Joh. 6:34). Eigenaardige coïncidentie! Zoo staat daar dan die Zelotischgevoelende massa voor de synagoge van Kapernaüm, die als symbool in zijn gevel een steen droeg met een kruik manna *). Een synagoge, gebouwd van het geld van den vreemden centurio (Luk. 7:5), die straks de eerste zal moeten zijn om hun geweld neer te slaan en met zijn kleine bende tegen deze overmacht wel hopeloos verloren zal zijn! En nu gaan Farizeeërs en Zeloten ineens onverwacht samen. Het kleine groepje toonaangevende preciesen heeft blijkbaar de breede massa weten te beïnvloeden, die dan het denkbeeld, waartoe de Farizeeën het eerste initiatief namen, in eigen geest omgewerkt heeft. Men eischt van Jezus, dat Hij dooreen wonderteeken, maar dan een ~teeken-van-den-hemel” zal garandeeren, Zijn volgelingen altijd voor broodnood te vrijwaren als door deze ééne wonderbare spijziging inde woestijn; in dat geval durven de Galileesche scharen het wagen met Jezus van Nazareth als Messiaskoning, ja als een tweeden Mozes (Deut. 18 : 15) die opnieuw wonderbaar spijzigen zal (Joh. 6:30, 31)2). Rabbijnsche uitleg en Zelotische verwachtingen konden hier prachtig samengaan. Want de rabbijnen hadden altijd Deut. 18:15 („Een profeet als mij!” zegt daar Mozes) zóó uitgelegd, dat ook 1) Vele synagogen hadden zulk een symbool als gevelsteen. In Korinthe was er o.m. eene met een olijftak. De tempel in Jeruzalem prijkte met een gouden wijnstok. 2) Deze beide verzen moeten in hun verband gelezen, anders gaat de bedoeling, waarmee het teeken door de Galileeërs gevraagd wordt, geheel verloren. deze tweede Mozes als Nieuwe Verlosser manna zou doen nederdalen als „hemelsche spijze”: nu denken deze Galileeërs bij dat „verlossen” niet aan een Verlosser uit de tyrannie der zonde maar aan een Verlosser uit de dwinglandij van Herodessen en Romeinen. Christus tracht nu met alle macht, hier bij deze synagoge van Kapernaüm met het manna-kruikje als gevelsteen, om de gedachten der menigte van het aardsche op het hemelsche te richten. Hij wijst hun met den grootsten nadruk er op, dat het manna van Mozes, waarnaar ze terugverlangen (omdat de tijd der vaderen altijd met een goudglans omstraald lijkt, uit de verte gezien), geen echt „hemelsch brood” is geweest: het was maar aardsche spijze tot stilling, voorbijgaande stilling van den lichamelijken honger; zij die er van aten zijn inde dorre doodsche woestenij gestorven zonder het Beloofde Land ooit aanschouwd te hebben. „Maar”, zoo gaat de Christus verder, „Ik ben het ware Levensbrood, uit den hemel nedergedaald” (Joh. 6 : 32). Het was omtrent Paschen geweest met die wonderbare spijziging. Paschen was het feest, waarop herdacht werd, dat de dood aan de deuren van Israël was „voorbij” gegaan (Pascha = Voorbij) toen de straf over Egypte kwam (Ex. 11 :4—6). En nu wijst Christus deze menschen er op, dat Hij veel meer kan garandeeren dan stilling van aardschen honger, nl. dat de dood voor goed aan hen voorbij gaat. „Eeuwig leven” kan Hij schenken, die met hen in die woestenij dat groote Paaschmaal der wonderbare spijziging had gehouden (Joh. 6:39). Verontwaardigd mompelen „de Joden” onder elkander er over, hoe iemand (zelfs een Messias-pretendent!) zóó iets ongehoords durft zeggen. „De Joden” (Joh. 6:41). Dat zijn in het vierde evangelie nooit of te nimmer de Galileeërs, maar altijd de Judeesche Farizeeën. De uit Jeruzalem uitgezonden deputatie, half inquisiteur half spion (Matth. 7: 15) heeft zich dus weer de leidende positie weten te verwerven, ook bij deze scharen, die van de wonderbare spijziging terugkomen. Het is altijd weer hetzelfde refrein. De leidende figuren uit wat de „Kerk”, de gemeenschap~der~geloovigen, had moeten zijn maar slechts doode orthodoxie en vormendienst is, willen zichzelven handhaven tegenover Jezus en de onzelfstandige menigte valt hen bij en verloochent den Christus door hen naar de oogen te zien. Zoo ook hier. De Galileeërs vallen van Jezus af, die maar zoon „eigengemaakt” rabbi uit Nazareth is en praten mee met deze deftige Jeruzalemmers, die uit beroemde rabbijnenscholen komen en die het dus wel beter zullen weten! Welneen, dat is die timmerman uit Nazareth (zijn familie kennen ze allemaal van dichtbij! Joh. 6 : 42 —'en zijn eigen broers gelooven niet eens in Hem —• Joh. 7 begin). En zoo één durft zulke krasse woorden te spreken van „uit den hemel nedergedaald en zoo! Welneen, uit den hemel nedergedaald is Hij stellig niet, dat weten die Galileeërs zoo spreken zij nog wel beter dan die heeren uit Jeruzalem! Eén hunner, „van gelijke beweging als zij," dat die door God geroepen kon zijn tot Messiaskoning der Zeloten om hen inden strijd tegen Herodes en Rome aan te voeren zie! dat hadden deze scharen nog wel willen aannemen. Maar dat Hij méér zou zijn dan een mensch, zelfs dan eendoor God geroepen en door groote teekenen begunstigd mensch dat Hij van hemelsche afkomst zou kunnen zijn, neen! dat wordt hun te dol voor één uit hun midden! Kwam niet de eerste Makkabeeër, die den oorlog tegen de Syriërs ontketende, ook maar uiteen klein plaatsje en uit onaanzienlijke familie? En had zijn geslacht niet op den duur succes gehad en Israël vrij gevochten? Met David was het eveneens het geval geweest • een jonge man uiteen herdersfamilie van het arme Juda, toen beschouwd als een bijna te verwaarloozen aanhangsel aan de vage grenzen van Israël; had hij niet een groot en machtig rijk gegrondvest? Maar „uit den hemel nedergedaald”? Wat zijn dat voor onmogelijk ernstig te nemen woorden? Wie zal daar geloof aan hechten? Haalt niet de deskundige deputatie uit Judea vol ergernis de schouders op? Is het niet veeleer om zijn kleederen er bij in verontwaardiging te scheuren dan om er geloof aan te hechten? Zullen zij maar niet liever zeggen: dat blaast de duivel de duivel van den hoogmoed Hem in; daardoor, dat Hij Zich geheel inde macht des duivels heeft gesteld, doet Hij zulke qroote teekenen? (Joh. 10:20) i). En het oordeel der Galileeërs en Zeloten luidt: „Wat Hij ons nu zegt, is ons te kras! Wie kan nu zoo iets gelooven?” (St. vert.: Deze rede is hard; wie kan dat (aan)hooren (zonder zich er verontwaardigd aan te ergeren) Joh. 6 : 60). Jezus vraagt hun nog dit: „En als de Menschenzoon nu eens ten hemel opvoer, zoudt gij dan dit gelooven?” (Joh. 6 : 62) 2). Men bedenke hierbij, dat dit een beroep is op het geloof der apostelen, die met geschokt gemoed hierbij staan: zij hadden kort te voren reeds iets gezien, dat hier veel op geleek: Het zweven van Jezus boven de opgezweepte wateren van het onstuimige meer van Galilea! * * Teleurgesteld in hun aardsche verlossingsverwachting (waarvoor zij het leven hadden willen wagen, het zwaard inde vuist!), op dwaalwegen gevoerd door hun gerespecteerde geestelijke leidslieden, keeren de Galileesche scharen Jezus den rug toe. Dóór en dóór verbitterd gaan ze henen. Jezus blijft met niet veel meer dan de Twaalf achter. Het wordt léég voor de synagoge van Kapernaum met het mannakruikje in den gevel. „Jezus dan zeide tot de Twaalf: „Gij wilt toch ook niet heengaan?” Simon Petrus antwoordde Hem: „Heer, tot wien zullen we gaan? Woorden van eeuwig leven hebt Gij! En wij zijn tot het geloof en tot het inzicht gekomen, dat Gij zijt de Heiliqe Gods!” (Toh. 6:67-69) 3). a ) Ons daar gegeven als het oordeel van degenen, die instemden met de officieuze, zooal niet officiëele, uitspraak der Farizeeën van Jeruzalem, tot wie ook deze deputatie, die hier den toon aangaf, behoorde. 2) Men vergete niet, dat dit ev. is geschreven, nadat dit reeds geschied was. De evangelieverhaler wil er ons op wijzen, dat ook na de hemelvaart van Jezus de Joden evenmin geloovig zijn geworden als na Zijn opstandinq of bij Zijn leven. 3) Vert. J. Th. Übbink (T. en II): Maar Jezus doorziet de menschen. Hij weet, dat er één is onder de Twaalf, die met die woorden niet instemt. Dat is Judas, de zoon van Simon Isjkarioth (Joh. 6 : 71). Van nu af gaat die den weg op van het verraad. Nog wel niet direct daadwerkelijk. Maar zijn hart is niet meer met Jezus. Want Judas heeft gehad, wat men tegenwoordig zou noemen: politiek inzicht; kijk op de mentaliteit van de massa. Hij kon goed rekenen. En daarom wist deze Judas nu al, dat Jezus na dit conflict met de scharen bij de synagoge van Kapernaüm in Galilea geen kans meer had. Want dit is het groote keerpunt. De groote crisis. Dit slot van Joh. 6, dat uitbeeldt het conflict tusschen aardsche en hemelsche Verlossingsverwachting. Een botsing, die direct aansluit bij de wonderbare spijziging. Daarom is dit dan ook vrijwel het eenige uit heel de werkzaamheid in Galilea, dat wij in het vierde evangelie vinden. Want dit evangelie bepaalt ons bij de werkzaamheid van den Christus in Jeruzalem, inde stad van Nicodemus. Maar daaraan moest voorafgaan de ontwikkeling der dingen, die Jezus onder de Galileeërs onmogelijk had gemaakt. Straks zal op deze „mislukking” (inde taal van Judas gesproken!), op deze „mislukking” in Galilea die andere „mislukking" in Jeruzalem volgen. En dan wendt Judas zich geheel af en gaat over tot de daad. HOOFDSTUK VIII BUITEN GALILEA, OP DE GRENS VAN HET JOODSGHE LAND § 1. De Christus-belijdenis. Van Kapernaüm wijkt Jezus nu direct naar een ander district. Er was in Galilea niets bereikt dan gerucht over de houding der door Herodes toch al zoo gewantrouwde hartstochtelijke bevolking. Herodes schijnt booze plannen te hebben gekoesterd ten aanzien van Jezus (Luk. 13:31), door de Farizeeën als een volksagitator bij hem verdacht gemaakt, in strijd met de werkelijkheid. i) Doordat Jezus Zich nu terugtrok buiten de grenzen kreeg Herodes tijd om tot inkeer te komen en zich te bezinnen. Want het lag niet in Jezus’ bedoeling om voor Herodes’ gericht terecht te staan, maar om de beslissing over Zijn lot (dat tevens Israels lot zou bepalen en de geheele wereld zou doen meetrillen in bewogenheid) in handen te leggen van het hoogste geestelijk gezag te Jeruzalem: het Sanhedrin (Luk. 13:33). Daarbij kwam, dat er momenteel in Galilea zelve toch niets te beginnen viel met de opgezweepte scharen; deze teleurgestelde massa had het zelve hard noodig om eerst tot rustige bezon- 1) Dat de Farizeeën om hun haat te koelen over Jezus’ houding ten aanzien van den sabbat, zich bedienden van de Herodes-partij, om Hem daar als rebel verdacht te maken, dat bewijst duidelijk al direct Markus 3 :6. C. AAN DE RANDEN VAN GALILEA IN NOORD EN ZUID De weg leidt van Kapernaüm uit in het Noorden al spoedig over de grens. Waar de Jordaan in het Galileesche meer uitmondde, lag Bethsaïda Julias, genoemd naar Julia, de beruchte geschandvlekte dochter van keizer Augustus, tenslotte als totaal onmogelijk geworden schandaal uit Rome verbannen. (Het moet niet verward met de visscherswijk van Kapernaüm Bethsaïda beteekent: visscherswijk waar Petrus en andere apostelen vandaan kwamen.) In dit Bethsaïda Julias was men al in het rijk van Filippus, den minst beruchte onder de zonen van Herodes den Oude. Hier vraagt een blinde aan Jezus om genezing. Alweer: „Hij kon niet verborgen zijn”. Maar Jezus doet nu dubbel voorzichtig. Hij wil dezen man hier te midden der bevolking niet genezen, om geen *) Al deze dingen maken het bijna onmogelijk twee verschillende wonderbare spijzigingen aan te nemen; Markus en Matth. hebben twee berichten, wel over dezelfde voorvallen; Lukas en Johannes wisten al, dat het één en hetzelfde voorval betrof. kenheid te komen, voor Jezus weer onder hen optrad. *) Christus gaat nu omzwerven buiten de grenzen van Galilea. Alleen met de Twaalf, in stille teruggetogenheid. Ook dit was een voornaam onderdeel van Zijn werk: allereerst een beter inzicht te geven aan deze meest vertrouwden onder Zijn discipelen. Hij had dit ook reeds direct willen doen, toen na den moord op Johannes den Dooper de Twaalf van hunne uitzending bij Hem te Kapernaüm waren teruggekeerd. Daartoe was Hij reeds met hen het Galileesche meer overgestoken naar de overzijde, buiten Herodes’ regeeringsterrein, toen de talrijke scharen volgden, waardoor een andere ontwikkeling der dingen ontstond, die tot de voortijdige crisis te Kapernaüm leidde: zooals wij zagen, mede onder den invloed vaneen deputatie uit Jeruzalem („de Joden” van Joh. 6). Nu wijkt Jezus dan ten tweede male uit. En ditmaal volgen de scharen niet! Want wèl lezen wij ook ditmaal van Hem „Hij kon niet verborgen zijn” (Mk. 7 : 24), maar ditmaal is de groote menigte schouderophalend afgetrokken met een: „Dit is ons te kras: wie kan zoo iets aanhooren!” (Joh. 6:60). nieuwe opschudding te verwekken, maar leidt hem aan de hand mee tot buiten de plaats (Mark. 8 : 23a.) Daar, op een eenzame plaats gekomen, geneest Hij hem, met den uitdrukkelijken last er geen gerucht aan te geven. Er is iets heel vreemds bij dit wonderverhaal. NI. de trapsgewijze genezing. Eerst ziet de man inplaats van menschen vage gestalten als dooreen nevel; zooals wijdoor een mist boomhooge reuzen op ons zien afkomen, wanneer een lantaarn iemands schaduw door de dampen vooruitwerpt. Er is een herhaald wonder noodig om den man werkelijk scherp en helder te doen zien. Dit voorval wil ons niet zeggen, dat Jezus niet bij machte zou zijn geweest den man desgewild in ééns te genezen. Maar Hij gebruikte dezen man als een levende gelijkenis voor Zijn apostelen. Die ook niet ineens scherp en helder inde Toekomst van het Koninkrijk Gods konden zien. Die ook eerst maar vage en verwrongen schimmen als ineen nevel zagen. Die ook steeds scherper moesten leeren zien. Dit wonder is feitelijk Jezus’ eerste onderricht aan de Twaalf in deze gewilde afzondering. Hun geestelijke blindheid kon ook slechts trapsgewijs overwonnen. Zij zaten nog vol van de aardschgezinde verwachtingen, die Joden en Galileeërs in het algemeen hadden, omtrent de verlossing, die de Messias brengen zou. Zij hadden al maar door Israël voor oogen staan en dat belette hen om verder te zien (Hand. 1:6). Eigenlijk hebben zij dat hun leven lang nooit geheel overwonnen (Gal. 2:11 en Hand. 21 : 23). Inde stilte begint Jezus nu met de geestelijke blindheid van Zijn apostelen te onderzoeken en te genezen. Hij doet daartoe twee vragen. Een heel gemakkelijke. En één, zwaar van verantwoordelijkheid. De lichte vraag, waarover de theologie nog zoo gaarne discussie voert, is deze; „ Wie zeggen de menschen wel, dat Ik ben?” ledere tijd had daar zijn eigen antwoord op, wanneer men rekent naar meerderheid van stemmen. Maarde meerderheid beslist niet; de meerderheid heeft het juist maar al te dikwijls mis. En de tegenstrijdige meeningen uit de discussie kunnen soms alle wel evenzeer mis zijn, doordat zij alle, hoe uiteenloopend in stijl ook, toch inden grond van denzelfden scheeven basis uit zijn opgebouwd. Zoo ook hier: De apostelen hebben maar terug te kaatsen, wat zij als echo der publieke opinie hebben ongevangen den laatsten tijd. De één zegt: Johannes de Dooper redivivus. De ander: De ten hemel gevaren Elia, nu teruggekeerd. Een derde: Jeremia, de profeet, die zooveel heeft moeten lijden en door zijn volk werd verworpen, omdat dit meende, dat hij niet nationaal genoeg gevoelde. Anderen zeggen meer in ’t algemeen (bang zich te vergissen): er is een profeet van vroeger weer opgestaan! *) Al deze antwoorden zijn feitelijk precies hetzelfde in hun bedoeling: zij noemen alle een Voorlooper van den Messias. Slechts een Voorlooper. Zij beteekenen alle, dat eigenlijk de Messias Zelf toch nog een heel andere verschijning zal zijn dan deze timmerman uit Nazareth. „Het zal den vreemden volkeren slechts toegestaan zijn om den Kinderen Israels schatting op te brengen, wanneer het Rijk van den Messias zal zijn aangebroken; vol verbazing en nijd zullen zij de heerlijkheid van Israël aanstaren”, zoo juicht een Farizeesch lied uit dezen tijd2). Neen, deze Nazarener kon hoogstens Voorlooper wezen van Dengene, die Israels Koningstroon onder de volkeren zou grondvesten. Hoogstens. Zoo was de publieke opinie. En dat is het, wat de apostelen weergeven met bovengenoemde uitspraken. Die vraag: „Wat zeggen de menschen er van?” is ten allen tijde heel gemakkelijk geweest. Concilies en inquisiteurs hebben evenzoo gevraagd en naar die menschelijke meerderheids-opinie hun besluiten genomen. 1) Zoo ook te Naïn. „Een groot profeet is onder ons opgestaan!” (Luk. 7 : 16) beteekent volgens Bornhauser (Sondergut): „Een groot profeet is onder ons weer uit de dooden opgestaan! God begint zich weer met Zijn volk te bemoeien!” 2) „Psalmen van Salomo" (zoogenaamd) parafrase van 17 :31. 288-IX Maar nu komt die andere, zoo gevaarlijke vraag, die al zoo menig ketter ineen vreeselijken dood heeft gestort: „Maar gij, gij zelf, wat zegt gij!” (met terzijde zetten van de algemeene opinie!) „Wie zegt gij zelf, dat Ik ben?” Daarbij noemt Jezus Zichzelven „den Menschenzoon”. In het Arameesch, dat bij deze gelegenheid ongetwijfeld werd gesproken, is de uitdrukking nog onbegrensder: „het Menschenkind”, d. w. z. „de Nieuwe Mensch”, „De Nieuwe Adam”. Deze benaming duidt twee dingen aan; één positief: dat met Jezus een nieuwe wereldorde begint -—■ één negatief: dat Hij geen aardsch Koninkrijk-der-Joden zoekt. Evenals bij de crisis aan de Kapernaümer synagoge spreekt Petrus namens de Twaalf. In onomwonden woorden verklaart hij, dat Jezus niet moet worden gehouden voor een Voorlooper van den Messias, maar voor den Messias Zelf: „Heer, Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods!” (Messias is, gelijk bekend, in het Grieksch vertaald, dat de taal is van het N.T.: Christus). Niet onder den indruk van één bepaald wonder getuigt Petrus dit. maar als consequentie van alles, wat hij met de Twaalf tot nu toe heeft meegemaakt. Jezus wijst deze uitspraak niet af, maar prijst zalig dengene, die ze uitsprak. Dat kan alleen de overtuiging zijn van wien door God het hart verlicht is; geen aardschgezind mensch is in staat om in Jezus-in-de-vernedering den Christus te herkennen. Op de rots van deze belijdenis zal de Christus Zijn toekomstige gemeente bouwen.x) ★ * ★ Wat moet Petrus zijn opgeschrikt door dit beeld! En de anderen uit de Twaalf niet minder. Want een Rots als fundament voor het nageslacht was den Joden overbekend. Maar in Joodsche geschriften van dit tijdvak geldt Abraham als de rots, die door geen vloed wordt overgolfd en die 1) Men hoort dikwijls veel ophef maken van het verschil in dezen tusschen Petrus Rotsman en petra = rots (nl. de belijdenis). Ik zelf heb ook zoo gedaan, toen ik nog niet wist, dat in het Arameesch de woorden voor Petrus en petra precies hetzelfde zijn. Daarmee vervalt dit heele betoog, want hier is Arameesch gesproken en geen Grieksch. Aan Petrus zal Jezus geven de „sleutels tot het koninkrijk Gods”3). Deze sleutels waren tot nu toe in het bezit van de Joodsche Schriftgeleerden, die er een heel verkeerd gebruik van maakten, nl. om den toegang te verzwaren, ja onmogelijk te maken door hunne vele voorschriften: „Wee u, gij Wetgeleerden! Want 1) Paulus vat dit beeld weer op: Abraham als vader der aelooviqen, (Galaten 3: 6—9), 2) Heel wat beter dan het geknutsel met Petrus en petra, al te scherpzinnig, kan men dezen pericoop van Paulus aanhalen als bewijs tegen de Roomsche opvatting van het „Gij zijt Petrus (de Rots)”. Immers hier in 1 Kor. 3 wendt Paulus juist dit beeld aan rechtstreeks tegen Petrus: Niemand kan op een anderen rotsgrond bouwen dan op Christus (1 Kor. 3:11) en: 3 : 22: Petrus is niet meer dan Paulus of Apollos is, niets meer!! Maar aan Paulus zijn ze meer ontzag schuldig (1 Kor. 4 : 15), daar die stichter van deze gemeente van K. is. 3) Koninkrijk der hemelen, leest men bij Mattheus. Precies het zelfde, maar meer extra-Joodsch gezegd. De Joden nl. vermeden zooveel mogelijk den naam Gods. zijn nageslacht stand doet houden. *) Jezus noemt hier nu . en dat wil het beeld van de Rots zeggen Petrus het voorbeeld voor de geloovigen van het Nieuwe Verbond, zooals Abraham dat was geweest voor het Oude Verbond: de „vader der geloovigen.” Dat beeld vaneen Rots wijst nog op iets anders, nl. op den Tempelberg. Ook dit beeld is door Paulus uitgewerkt: Jezus de Rots als fundament (de Christus belijdenis, niet Petrus zelf!) en de geloovigen steenen, „levende steenen” van den Tempel, daarop gebouwd. (1 Kor. 3:11 enz.) 2). Zoo voert deze vergelijking als vanzelf tot die andere: wat zou er gebeuren, als de Rots eens wankelde, als de bodem onder de Rots begint weg te zakken? Men kent aardbevingen in Palestina maar al te goed: ruim een halve eeuw voor deze woorden gesproken werden, had er eene gewoed, zoo hevig als nooit te voren; de heugenis er van leefde nog voort, hoe hechte gebouwen op vaste rotsen ineengestort waren en tienduizenden slachtoffers hadden gemaakt. „Weest gerust” zoo spreekt nu Christus, „de machten der onderwereld, de machten der hel, zullen deze Rots niet doen wankelen en den Nieuwen Tempel Gods niet doen instorten!” (Math. 16 : 18). gij hebt den sleutel der kennis weggenomen: gij zijt zelf niet ingegaan en die ingingen hebt gij verhinderd.” Het is dus een dergelijke uitdrukking als inde Bergrede: „Gij zijt het zout der aarde gij zijt het licht der wereld!” (Matth. 5 : 13 en 14). Deze eenvoudige visschers uit Galilea, inplaats van de geleerde rabbijnen, die zelf op deze titels aanspraak maakten! Zoo ook wordt Petrus de sleuteldrager tot den Nieuwen Tempel Gods, te bouwen op de Rots der Christus-belij denis. Met macht „om te binden en te ontbinden”. Als bode en gevolmachtigd gezant van Christus zal straks deze zelfde Petrus aan „bandelooze” zondaren de dreiging toeroepen van eeuwige banden, maar ook tevens aan hen, die eerst gebonden waren inde macht der zonde, de boeien slaken en hun vrijheid aanzeggen, wanneer ze berouwvol achter Christus willen gaan. Het ambt van Petrus is dus dat vaneen rechter, die kan vrijspreken en veroordeelen. En niet alleen dat van Petrus, maar van eiken apostel en prediker van het Evangelie. Evenzeer bijv. doet dat Paulus. Voor den lichtzinnigen en goddeloozen Felix predikt Paulus de dreiging der eeuwige banden, zoodat Felix het te benauwd krijgt onder die prediking (Felix, zijn rechter, nog wel!) (Hand. 24 : 25). Maar tot de berouwhebbenden inde slavenstad Korinthe schrijft deze zelfde Paulus: „Wij bidden u van Christus wege: laat u met God verzoenen!” Tegenover den procurator Felix: vonnissen, binden tegenover de gemeente in Korinthe: ontbinden, gratie verkondigen. Het rechterlijk ambt houdt dit in; maar niet in den trant van inquisiteurs, zelfs niet van biechtvaders. Alleen in algemeene termen. We zien Petrus zelf in volle kracht in dit ambt op het Pinksterfeest (Hand. 2). Hij gaat eerst „binden”: het vonnis vellen: Dien God tot Christus „gemaakt heeft”, hebben de Joden gekruisigd! (Hand. 2:36). Diepe verslagenheid volgt: „Wat dan nu te doen?” (vs. 37). Dan gaat Petrus ontbinden”; gratie verkondigen: „Bekeert u en laat u doopen inden naam van Jezus Christus tot vergeving van zonden” (Hand. 2:38) x). i) De hier gevolgde opvatting van „binden en ontbinden” vindt men o.a. bij En toch had Petrus er nog vrijwel niets van begrepen; hij was nog maar gelijk aan dien blinde, dien }ezus bij de hand had uitgeleid buiten Bethsaïda-Julias. Petrus zag nog alleen maar „de menschen als boomen wandelen”; hij zag nog allesbehalve „verre en klaar”. Wanneer Petrus zegt: „Gij zijt de Christus!" dan bedoelt Petrus daar ongeveer hetzelfde mee als alle vrome Joden zijner dagen. Hetzelfde als bijv: Zacharias, de vader van Johannes den Dooper (Luk. 1 : 17): „Redding uit de macht onzer vijande en uit de hand van al onze haters!" Dat was het eerste wat de Messias te doen had: het booze en vreemde uit Israël verdrijven en uitroeien. Dan kwam pas, als tweede tijdvak: Dat Hij ons gave, onbevreesd, uit ’s vijands hand gerukt. Hem te dienen in vroomheid en rechtvaardigheid Voor Zijn aangezicht al de dagenl En dan, heel aan het slot, komt pas „de weg des vredes”! Dat is allemaal een heerschende en richtende Christusgestalte. Maar een lijdenden Christus, dat acht Petrus een contradictio, een abnormale onmogelijkheid, een tegenstrijdigheid-in-zichzelve; dat ligt geheel buiten zijn gezichtskring. Een lijdende Christus is ook voor Petrus nog een mislukte Christus, d.w.z. géén-Christus. Bij die gedachte alleen al begint de heele „rots” van Petrus te wankelen, alsof alles direct al in zal storten! Als „raadsman der kroon” (zoo voelt Petrus zich: „neen Heer, dat nooit!” Matth. 16 ; 22) meent Petrus zijn Messiaskoning-der-Joden al direct een anderen weg te moeten wijzen. Hier spreekt door Petrus’ mond opnieuw de stem van den Schlatter. Mij is uiteraard ook wel bekend de andere opvatting, naar rabbijnsch spraakgebruik; binden en ontbinden zou dan beteekenen; uitspraak doen, met autoritair gezag, van wat wèl en wat niet mocht. Deze opvatting verwerp ik reeds daarom, omdat Petrus dit nooit ofte nimmer heeft gedaan. Hij zou in dat opzicht zelfs een zeer slecht voorbeeld hebben gegeven (Galaten 3). verzoeker (Matth. 4:9): „Ik zal u al de koninkrijken der wereld geven.” Opnieuw is het dezelfde lokstem als toen de scharen na het brooden-wonder Jezus tot Zelotenkoning hadden willen uitroepen. De verzoeking vaneen uitsluitend Joodsch-nationaal Messiasschap. Jezus noemt dat niet „maar half werk” of „nog niet heelemaal wat het worden moet”, neen: Satanswerk! Hij hoort in Petrus’ woorden de stem van Satan, en dat nog wel onmiddellijk na die zaligspreking op Petrus’ belijdenis. (Matth. 16:23). En daarom, al aanvaardt Jezus die belijdenis, Hij verbiedt het Zijn apostelen om er voorloopig ruchtbaarheid aan te geven. Dat zou alles alleen maar leiden tot nóg grover misverstand en foutiefnationale verwachtingen bij de groote massa. Als het groene hout maar zoo weinig gemeenschap had met den levensstroom, die door de wortel van den boom opsteeg, hoe zou er dan in het dorre iets beters te vinden zijn? Alleen oproerbrand zou er uitte stoken zijn, dat de vlammen hoog opsloegen. Inderdaad in die vlammen van het dorre hout zijn veertig jaren later Tempel en Tempelstad verteerd. Wie het voorgaande aandachtig gevolgd heeft, zal natuurlijk opgemerkt hebben, dat het voornaamste er uit weggelaten is. Petrus zegt maar niet: „Gij zijt de Christus, maar hij voegt er aan toe: „de Zoon van den levenden God" (Matth. 16 : 16). Ik heb dit met opzet even terzijde gelaten, omdat wij dit thans met andere ooren hooren dan de apostelen toen! Het zou ons dus in het juiste verstaan kunnen belemmeren en ’t dient afzonderlijk besproken. „De Zoon des levenden Gods” was voor Joodsche ooren toen alleen nog maar een heel heerlijke titel voor den aardschen Messiaskoning der Joden. Wij, Christenen van thans, die Jezus zien in het licht van Opstanding en Hemelvaart, wij hooren er veel meer in. Maarde diepte en de volkomen-waarheid van Petrus’ belijdenis besefte hij zelf nog bij lange na niet. „De Zoon des levenden Gods” beteekent hier voor Petrus zooveel als: „de lieveling Gods,” „de gunsteling Gods”. En daar het de levende God is, zal Hij niet toelaten, dat zijn gunsteling het onverdiende lijden treft, maar Hem handhaven en de overwinning schenken. De overwinning als Messiaskoning der Joden! Dit bedoelt Petrus, die in Gethsemané zoo dapper en krachtig met het zwaard sloeg; hij alleen inden donkeren hof tegen groote overmacht. En daarom knielt Petrus bij dit woord niet neer om Jezus te aanbidden, maar gaat hij, niettegenstaande zijn eigen uitspraak, rustig voort met Hem „rabbi” te noemen. „Mijn Heer en mijn God!” zegt een ander apostel, Thomas (Joh. 20:28). Maar dat was later, na de opstanding. En dat hield ook veel meer in dan wat Petrus hier bedoelde, al stemt het overeen met wat wij, menschen van later, hooren in wat Petrus toen uitsprak. Thomas aanbidt. Petrus wil den weg voorschrijven. Thomas valt te voet. § 2. De Verheerlijking. Na zes dagen beklom Jezus met de apostelen een hoogen berg. De naam is onbekend. Maar we zijn hier in het gebied van Caesarea Filippi (straks gaat de geschiedenis verder in Fenicië J1) en er is alle reden om te denken aan den Hermon of een Libanon top. (In elk geval was het de Tabor niet. 2J Op dezen eenzamen bergtop gebeurt iets. Weer zoo iets ongelooflijk-buitengewoons als toen Jezus over de golven van het meer van ■*) Wanneer Markus (7:26) zegt Syro-Fenicië, dan beteekent dit gewoon Fenicië en niets anders. Het toevoegsel Syro dient om de gemeente te Rome niet inde war te laten komen met de Feniciërs van Carthago. Bij Feniciërs of Puniërs dacht men d&ar allereerst aan Afrika. Ter onderscheiding duidde men het eigenlijke Fenicië aan als Syro-Fenicië. 2) Het gaat er niet om, of Christus binnen zes dagen den Tabor kon bereiken; dat viel gemakkelijk genoeg. Maar ten eerste zou Hij dan direct na Zijn uitwijking weer koers hebben gezet naar het centrum van Galilea, terwijl Hij veeleer nog verder is afgezworven, ook uit het gebied van Filippus (die connecties met Antipas had en met Salome huwde) naar Fenicië. Maar het grootste en allesafdoende bezwaar tegen den Tabor is, dat deze berg toentertijd een vestingstadje op zijn top droeg, zoodat op den Tabor vaneen verheerlijking in eenzaamheid geen sprake heeft kunnen zijn. De Tabor als Berg der Verheerlijking is een uitvinding uit den kruisvaarderstijd. Galilea zweefde. Een overgangstoestand, een tusschentoestand, tusschen aardsch en hemelsch wezen. Petrus heeft er eerst het rechte niet van gezien. Petrus was een visscher, gewoon aan weer en wind, met onbedorven zenuwen; hij schijnt een merkwaardig vasten slaap te hebben gehad onder de geweldigste omstandigheden. Petrus sliep. Straks, in Gethsemané, zal Petrus weer slapen in het beslissende oogenblik. Maar ook met een zekeren dood voor oogen sliep Petrus rustig en kalm, als ware er niets aan de hand (Hand. 12:6 en 7). Petrus slaapt. Hij niet alleen. Ook de zonen van Zebedeus slapen: Jakobus en Johannes (Luk. 9:32). Maar dan schrikken deze drie mannen tegelijk wakker, als voer er een electrische ontlading over den bergtop. Jezus staat vóór hen, schitterend van ontoegankelijk licht: Zijn aangezicht is als de stralende zon, waartegen niemand vermag in te zien. Zelfs Zijn kleederen stralen van blinkend wit licht. „Zijn aangezicht straalde als de zon” (Matth. 17 :2). Ook het aangezicht van Mozes had gestraald, wanneer hij van Sinaï was af gedaald (Ex. 34 : 29). Ook Mozes had men dan niet in het gelaat kunnen zien. Maar dit was maar teruggekaatst licht geweest; zooals de maan het zonnelicht weerkaatst. Zonder de zon geen maanlicht. En ras was weer de glans van Mozes’ aangezicht verdwenen (2 Kor. 3 : 11 —l6). Het licht, dat van Jezus uitstraalt, is evenwel „als de zon” geen weerkaatst ontleend licht, maar eigen, direct hemelsch licht. En deze Mozesgestalte staat hier naast Jezus. Evenals Elial). Voor de apostelen waren Mozes en Elia beide bekend als „lichamelijk” ten hemel gevaren en gereed om als „twee trouwe getuigen” (Openb. 11 : 3) weer op aarde neder te dalen. Vandaar de meening van Petrus, dat dit maar niet een voorbijgaand „gezicht” was, waarbij deze beide bevoorrechte apostelen even, heel even, een blik vergund werd ineen andere wereld, maar dat deze beide Oud- *) Voor het Joodsche bewustzijn was Mozes evenzeer ten hemel gevaren als Elia. Zie hierover: „Mozes na zijn dood inde voorstelling der Joden ten tijde van het N.T." Op blz. 37 van mijn boek Baals en Burchten. testamentische hoofdfiguren hier waren nedergedaald om Christus te helpen bij Zijn werk op aarde en hier te blijven. Vandaar, dat Petrus direct aanbiedt met zijn gewone voortvarendheid om voor hen drie loofhutten te bouwen (Matth. 17 :4). Van Petrus standpunt gezien, was dit idee nog zoo dwaas niet. Een blik vergund ineen andere wereld voor een oogenblik maar. Inden regel zijn menschenoogen blind voor die andere wereld. Die toch evenzeer werkelijkheid is en zelfs blijvender werkelijkheid dan die stoffelijke wereld, die onze handen tasten kunnen. En nu zien deze drie hoofd-apostelen hier even van dezen bergtop inde verten der eeuwigheid. De tijd houdt hier een moment op. Jezus staat hier geflankeerd door Mozes, die uit het diensthuis Egypte had uitgeleid als held des geloofs en Elia, die had gestreden inde kracht des geloofs (maar in groote verlatenheid) tegen afval inden vorm van mengsel van godsdienst (Jahwè) en politiek (Baal). Twee reuzenfiguren uit het O.T. En twee éénzamen. Die heel alleen gestreden hadden. En die, ieder in zijn taak volkomen uitgeput, hadden geklaagd: „God, neem mij maar weg van de aarde de strijd wordt mij te zwaar!” (Mozes Numeri II : 14'—15; Elia 1 Kon. 19:4). Daarbij staan wij hier (hoogstwaarschijnlijk) op den Hermon, op de grens van het Joodsche land en de heidenwereld. En wel nadat het Galileesche volk zich in massa van Jezus heeft afgekeerd na Zijn toespraak te Kapernaiim. Nu had Jezus direct den weg kunnen gaan, dien later Paulus ging. In Jeruzalem achtte men later zulk een „ongestudeerde” rabbi uit Galilea, die het met den sabbat niet zoo precies nam, daartoe juist de man. (Joh. 7 : 35). Er staat evenwel nog een andere weg open: een laatste beroep op de hoogste geestelijke leidslieden van het volk in Jeruzalem de Tempelstad. Jezus kiest dezen weg, ook al weet Hij, dat dit voor Hem een zekeren en vreeselijken dood beteekent. En zoo spreekt Hij dan met Mozes en Elia over Zijn lijden en sterven te Jeruzalem (Luk. 9 : 31). Zouden zijn in zoo velerlei vooroordeel van volk en tijd bevangen apostelen dezen weg naar Jeruzalem mét Hem gaan? Indien niet allen van Hem afvielen, dan was het noodig, dat deze hier tenminste enkele oogenblikken het vermogen ontvingen om over en door het aardsche henen in het hemelsche te zien. Er zijn hooger bergen op aarde met wijder horizon. Maar nooit heeft van eenigen berg op aarde eenig sterfelijk mensch zóó ver mogen zien. Op het oogenblik van het gebeuren zelf evenwel beseften deze drie mannen dit nog niet. Ook was het hoogtepunt nog niet direct bereikt. Dat was, toen een dikke wolk zich om den bergtop samenpakte; als eens op den Sinaï, zoo nadert God hier in deze wolkkolom. Uit die wolk klinkt Zijn stem: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wien Ik Mijn welbehagen heb; hóórt Hem!” Het is het teeken, dat de Joden en Zeloten te Kapernaüm gevraagd en geëischt hadden, maar dat hun geweigerd was: het teeken des hemels. Deze Joden zouden er niet om geloofd hebben; deze Zeloten zouden er heel verkeerde conclusie’s uit getrokken hebben en naar het zwaard hebben gegrepen. Den drie apostelen werd het vergund. Zij zijn op hun aangezicht gevallen, uitermate bevreesd. Jezus hand is het, die op hun schouder rust en hen geruststelt. Dan zien zij op, bij het hooren van Zijn stem: „Staat op en vreest niet!” Het gezicht is voorbij. Het was al bijna meer dan zij zouden hebben kunnen verdragen Zij zien Jezus nu alleen. Zonder hemelsche heerlijkheid. Alles is weer zoo alledaagsch; haast al te gewoon. Dan dalen zij den bergaf; "Zeggen de Schriftgeleerden niet, dat eerst Elia moet komen?” (Matth. 17 : 10) Deze Galileeërs denken daarbij; om alle tegenstanders van den Messias met het vuur des hemels te verpletteren (zie 2 Kon. 1) en zoo den weg te banen voor Jezus als Messiaskoning der Joden. Zij waren zoo hardleersch het van kindsbeen af ingeprente geloof-der-vaderen kwam telkens weer boven. Nu was Elia nedergedaald nu zou hij weldra voor goed nederdalen en te hulp snellen nu kon alles goed worden! Zoo is ook alweer dit tafereel op den eenzamen top der Verheerlijking verkeerd verstaan. Was nog niet op den Zondag der Opstanding de stemming onder de Twaalf, met wien de Emmaüsgangers zoo nauw contact hielden, deze: dat Jezus „Israël” had moeten verlossen (d.w.z. het Joodsche volk vrij had moeten maken van Romeinsche dwinglandij en nu was Hij Zelf door den Romein machteloos aan het kruis geslagen! Lk. 24 : 33 en 21). Christus spreekt bij het afdalen van den Verheerlijkingsberg over Zijn aanstaand lijden; maar Hij spreekt langs hun ooren heen zii ziin als doof daarvoor. Een lijdende Messias, dat bestaat immers niet? Dat is een mislukt Messias, d.w.z. een niet-Messias, een valsche Messias. En, vragen zij, hoe kan de echte Messias mislukken? Het komt nu met Jezus immers al precies zoo uit, als de Schriftgeleerden altijd gezegd hebben: met vuur van den hemel en met geweld van plagen zal Elia als Zijn heraut alles voor Hem in orde maken en Elia komt nu immers al? Zij hebben daareven hem toch immers al even gezien? Jezus moet hen dat nu uit ’t hoofd praten. „Neen”, zoo spreekt Hij, „Elia behoeft al niet meer te komen Elia is er al geweest, maar, wel verre er vanaf dat deze Elia met ban en bliksem de wereld heeft geregeerd, is deze Elia zelf vermoord geworden. En zoo zullen zij ook met den Messias Zelf doenl! Daar ging ineens den discipelen een licht op, nl. dat Jezus met dezen „Elia” Johannes den Dooper bedoelde (Matth. 17 : 13). Aan den voet van den berg waren negen discipelen achtergebleven; onder hen Judas Simonszoon. En terwijl Christus met een deel der Zijnen daarboven in hemelsche heerlijkheid vertoefde, stonden daar die negen mannen tegenover een in zijn angstschuim wentelenden stakker, beeld van aardsche jammer en ellende, bijna beeld der hel. Het verschil was alleen maar, dat boven de hellepoort staat geschreven: „Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop.” Hoewel... wat voor hoop had nog deze arme lijder, op wien naar het Joodsch geloof dier dagen in zijn Godverlatenheid nu reeds Gods toorn rustte? En tegenover die menschelijke ellende kunnen deze discipelen van Jezus evenmin helpen als de Farizeeën, die er ook bijstaan. Ze debatteeren met elkander over den stumper, het wordt een heel theologisch dispuut, o zoo interessant voor de kenners, maar helpen?? Neen, geen hulp. Is het niet, alsof de evangelieschrijvers ons hier het toekomstbeeld teekenen van onzen armen ellendigen tijd zonder geloof maar vol van theologisch dispuut? Thans, nu Christus voor goed in hemelsche heerlijkheid is? Arme menschheid, als de hulp van Zijn discipelen moet komen in plaats vandoor Hem Zelf! Redetwist maar geen hulp. HOOFDSTUK IX DE ONTMOETING TE NAÏN § 1. Naïn. In Gen. 49 : 14 wordt Issaschar vergeleken bij een bottigen rug vaneen liggenden ezel, die omhoog steekt tusschen twee pakken, waarmee die ezel beladen is aan weerskanten. Oudtijds zag men hierin een zinspeling op een gebergte, dat inde vlakte van Jizreël omhoog steekt een eind ten Z. van den Tabor. (Daar inde eerste eeuwen van het Christendom kerkvaders en pelgrims dit onbenoemde berglandje, dat uit de vlakte een nogal imposanten indruk maakt, abusievelijk hebben aangezien voor den Hermon, draagt het op onze kaarten ook thans nog veelal den verwarrenden naam „kleinen Hermon”; ten onrechte het heeft niets met den Hermon te maken i). Dit bergland was dan de ezelsrug van Issaschar en de beide waardevolle kleine laagvlakten aan weerskanten waren de twee pakken, die de ezel droeg. In dit bergland)e lag aan de eene zijde Sunem, bekend uit de historie van den profeet Eliza, aan den anderen kant; naar den Tabor toegewend, het plaatsje Naïn, op een Noordelijk vóór-terras van het gebergte. Men ziet den naam wel aan voor een verbastering van Naïm, d.i. lieflijk.2) Inderdaad zou dit een zeer gepaste naam zijn. De heuvel, waarop het stadje lag, gaf door zijn hoogte eenige beveiliging. Een bron, die hier opwelt, maakt besproeiing van de velden mogelijk, die ons golvende korenvelden laten zien, afgewisseld door het grijsgroen blad der olijven en het donkerder en breeder loof der vijgeboomen. Door die velden loopt een weg, waaraan in het N.O. op een dagreis afstand Kapernaüm lag en x) Volgens sommigen zou het zijnde berg More, die inde geschiedenis van Gideon voorkomt (Richt. 7:1). 2) Deze vertaling is volstrekt niet zeker; vergelijk: Naomi. vanwaar men naar het Z. kon komen op den weg, die door Samarië naar Jeruzalem leidde. Men was hier aan het uiterste grensland van Zuidelijk Galilea. Aan den voet der rotsen, nog geen kwartier buiten het stadje, waren terzijde van den weg, graven uitgehouwen. § 2. Oostersch begrip van zonde en schuld. Ook in dit „lieflijk” oord was „leven” maar al te dikwijls synoniem met „lijden.” Ook hier, zoo zou een theoloog onzer dagen kunnen zeggen, zag men de verwoestende uitwerking van Adams val in deze wereld: lijden en dood. Alles de doorwerking van ’s menschen val: „De bezoldiging der zonde is de dood” (Rom. 6 : 23). Maar een Jood uit Jezus’ dagen zou met zulk een uitspraak niet tevreden zijn geweest; die ware hem veel te ruim en te algemeen en te vaag geweest hij wenschte „dieper” op het probleem in te gaan en meer gepreciseerde en „preciese” uitspraken. Welnu, zijn Schriftgeleerden gaven hem die inderdaad. Het einde van ieder menschenleven was de donkere poort van den dood. Maar dood en doodwas nog niet hetzelfde. Men kon sterven, „oud en der dagen zat” en levensmoe van levensvoldaanheid; men kon ook worden weggerukt, ontijdig en zonder nakomelingschap (zoodat men naar Oostersch begrip geheel vergeefs geleefd had, zelfs al had men grooten voorspoed gekend): „Nog een andere ijdele zaak zag ik onder de zon. Daar is een alleenstaand man, die niemand heeft, geen zoon of broeder; en tóch houdt hij niet op, zich te kwellen; zijn oog wordt niet verzadigd van den rijkdom en hij zegt niet: Voor wien kwel ik mij en ontzeg ik mij het genot?... ook dat is ijdelheid en najagen van wind.” (Pred. 4:8). Psalm 90 leert ons, wat ondanks den vloek over Adam een normale menschenleeftijd behoort te zijn: 70 a 80 jaren. En psalm 55 : 24 voegt daaraan toe, dat dit niet geldt voor goddelooze menschen; die sterven eer ze het toegemeten aantal jaren nog maar half genoten hebben. Men kon dus sterven „oud en der dagen zat”, wat als normaal gold, maar men kon ook worden weggerukt inden bloei der jaren, ontijdig en zelfs zonder nakomelingschap, wegens Intusschen beteekende dat dan toch maar: „Deze man heeft die verschrikkelijke blindheid dubbel en dwars verdiend!” Maar nu had toch eens iemand partij moeten trekken voor de schuldeloosheid van zulk een armen stakker, zooals Christus dat voor den blindgeboorne deed (Joh. 9:3). Daar in het Oosten waar bij kleine kinderen inde wieg al de vuile vliegen bij kluitjes om de oogen zitten (zooals bij ons bij het vee inde wei), tot de kleine knuistjes het moede worden om ze weg te wrijven oogziekten en blindheid worden er door bevorderd en komen buitengewoon veel voor. Zijn daar nu die kleine kinderen aansprakelijk voor? lemand had het eens moeten wagen om deze vraag te doen! Men zou hem, evenals de „drie” en Elihu tegenover Job deden, voor een afgrijselijk ketter hebben gehouden, die durfde te ontkennen, dat God alle dingen bestuurde en dat het Opperwezen rechtvaardig was. Gaf God dan niet, reeds in dit leven, aan ieder, wat hem rechtens toe kwam? Ja, de Joden hadden een heel theologisch systeem er over samengesteld en zij waren er even fier op als ten onzent velen zijn op hun zeer uitvoerig uitgestippelde belijdenisgeschriften; menschen, die ook voor het grootste en diepste probleem geen halt maken en over extra groote particuliere zonde. In het algemeen kan men het Israelietisch volksgeloof van dit tijdvak weergeven met het Nederlandsche spreekwoord „geen rook zonder vuur.” In onze praterige kringen moet dat soms dienen om allerlei kwaadsprekerij en laster goed te praten: er is toch altijd wel wat van aan op deze wijze gebruikt schandaliseert het feitelijk alleen den gebruiker van het spreekwoord zelf, die zoo zijn eigen oppervlakkigheid en moreele lakschheid ten opzichte van kwaadsprekerij ten toon stelt. Maar voor Israël zou men het anders moeten aanhalen, nl. in deze beteekenis: „Waar rook is, daar moet vuur zijn, en waar lijden is, daar moet extra groote zonde aanwezig zijn geweest.” Wanneer zulk een Jood het behoefde volstrekt geen zelfvoldaan Farizeeër te zijn! een stumper op den weg voorbijkwam, die blind of kreupel was, dan zei hij, hard en „vroom”: „Geloofd zij God, die rechtvaardig is en gericht heeft!” De zg. vrienden van Job zouden er van genoten hebben zulk een geestverwant te hooren! alles spreken, alsof zij mede in Gods raad hebben gezeten. Een Israëlietische jongen was eerst met 12 jaar „zoon der wet” en gold eerst met 20 als ten volle verantwoordelijk. Stierf nu een jongen, eer hij 12 was, dan moest dat zijn tengevolge van de zondeschuld der ouders. Was hij al 20, dan droeg hij zelf geheel en al de schuld. Voor twijfel bestond hier geen ruimte. Maar stierf hij tusschen 12 en 20, dan waren er allerlei mogelijkheden: een zeer gecompliceerd geval. Dan kon men ook vragen met de discipelen: zondigde deze of zijn ouders? (Joh. 9:2). § 3. Familieleed. Nu woont hier te Naïn, in dit „lieflijk" plaatsje, een weduwe, die haren eenigen zoon heeft verloren; deze jongeling was blijkbaar nog ongehuwd. Dat beteekent, in verband met het algemeen vroeg trouwen naar Oostersche zede, dat hij nog geen 20 jaren zal zijn geweest. Een dubieus geval voor de Schriftgeleerden. Hier kan zoowel als „doodsoorzaak” gedacht worden aan schuld van de moeder als van den zoon. En er is hier dubbel reden om aan schuld van de moeder te denken: deze vrouw heeft vroeger haren man óók al ontijdig verloren. Ook dat kon evengoed geweest zijn om zonde van de vrouw als van den man zelf. Nu is deze weduwe te Naïn twee malen getroffen. Eerst haar man dood. „Hier is de vinger Gods!” heeft het stadje gezegd, „hier gaat gericht aan ons voorbij!” En de vrouw heeft zich de pijnlijke vraag voorgelegd: „Wat mag mijn man gedaan of wat mag ik nagelaten hebben, dat ons dit uit Gods hand moest treffen?” Nu nummer twee. De zoon gaat den weg van zijn vader. „Die vrouw moet toch wel een héél erge zijn,” fluistert het benepen stadje, gereed om zulk een dubbel-geteekende met den vinger na te wijzenl). En de vrouw zelf, naar den geest des tijds, kan niet anders gedaan hebben dan zichzelve opnieuw te hebben gefolterd met die benauwende vraag: „W aar in heb i k gezondigd? w a ar- 1) De Joden onderscheidden zich toch altijd nog zeer gunstig in dezen van onze zg. Christelijke Middeleeuwen; in dat donkere tijdvak had men misschien de vrouw van hekserij beschuldigd. i n had hij gezondigd? anders immers ware ons dit groote leed niet overkomen!” Laten we er voor oppassen de Bijbelsche geschiedenissen uit de sfeer te brengen, door ze te bekijken uit onze eigen opvattingen in plaats van (zooveel mogelijk) met de oogen van den tijdgenoot *). Wij zouden in zulk een geval slechts medelijden koesteren voor zulk een diepbedroefde en zwaarbeproefde medemensch. In het Oosten gevoelde men veeleer sterke afschuw voor zulk een dubbel voor ons geteekende „zondares.” Want zoo iemand moest toch immers zijn een „zondares”? 2) Daarvoor is toch dubbel-bewijs voorhanden? In het leed, dat op de (geheime) zonde volgt? En het ergste is wel, dat zulk een vrouw mede zelf inden ban is van deze publieke opinie. „Natuurlijk” gelooft ze ook zelf er aan; even goed als die weduwe van Sarfath, toen haar zoon stierf, het tegen Elia uitsprak: „Gij zijt tot mij gekomen om mijn schuld (bij God) in gedachtenis te brengen en mijn zoon te dooden.” Eerst haar man dood. „Hier is de vinger Gods”, zoo zegt de booze praat van het stadje het den Egyptischen duivelbezweerders van den Farao na (Ex. 8: 19); „hier gaat gericht aan ons voorbij!” Nu haar zoon. En toen heeft het stadje Naïn, zoo „lieflijk”, deze opinie omtrent de zwaargetroffen vrouw nog eens extra onderstreept. 3) En die moeder heeft zich wellicht in vertwijfeling afge- 1) Als vanzelfsprekend behoef ik hier toch zeker niet te zeggen, dat we er dan nog lang niet mee klaar zijn; maar in elk geval moet dat het begin zijn om den zin te kunnen verstaan. 2) Hier echt bedoeld, wat het woord beteekent. Niet inden trant van quasivroom gewauwel, dat zichzelf als zondaar betitelt en tevens in één adem eiken vorm van zonde ontkent en zichzelf doodelijk beleedigd acht als een ander op zulk een ontboezeming „amen!” zegt. Dat gewauwel, waarvan Spurgeon zoo gruwde, dat hij op huisbezoek aan een dame, die zat te kermen: „Ach ja, dominee, ik ben de grootste zondares uit de heele gemeente!” koeltjes antwoordde: „Dat weet ik al, dat zeggen ze allemaal van u!" Woedend: „Dominee, hoe durven ze! Laat er eens één ook maar dat op mij kunnen aanmerken!” Zoo verleugend als deze dame waren de vromen van toen nog niet. Paulus zegt ook: „Ik bende grootste der zondaren,” maar hij geeft er direct eerlijk de reden bij op: „omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb!" (1 Tim. 1 :13 en 15; 1 Kor. 15 : 9). Wij mogen er zoo iets niet bij weglaten; anders vervajschen weden tekst. 3) Zie desgewenscht: Bornhauser, Studiën zum Sondergut des Lukas. 288-X vraagd: „Waardoor moest Gods straffende hand op mijn gezin dubbel neerkomen?” In elk geval stond ze voor het dilemma: zij öf de ander was „zondaar”. Misschien, als ze een schriftgeleerde had kunnen raadplegen, had die nog een uitweg weten te vinden met „de zonden der vaderen” er bij te halen.x) Men had het boek Job wel inden canon, maar men had er evenmin de strekking van begrepen als Elihu zelf. Voor vele Christenen van heden kon het ook evengoed nooit geschreven zijn geweest. Wie in zulk een geval niet mee instemde met het algemeene koor der „vromen”, werd natuurlijk voor een huichelaar of huichelaarster van drieste onbeschaamdheid gehouden, die met stalen voorhoofd de verheimelijkte zonde loochende. Als bij ons Christenen een kind long sterft, dan kunnen wij voor een ondoorgrondelijk raadsel staan en dan moeten wij als wij ten minste eerlijk zijn en niet van papegaaienaard —< dikwijl.' erkennen: „wij begrijpen van Gods wegen niets.” Maar wij behoeven daarin tenminste niet het bewijs te zien, dat Gods toorn op ons in bijzondere mate rust en troost zoeken inde hoop op een weerzien ineen betere wereld (Thess. 4 : 13). Maar wanneer in Jezus’ dagen ineen Joodsch gezin een zoon „ontijdig” werd weggerukt, dan droeg men dat gelaten, zonder morren tegen Gods wereldbestuur; doch vroeg zich bang af: „Waarom treft ons dit? wat is mijn zonde in dit geval dan toch? § 4. Dood en graf bij de Israëlieten. De Israelietische begrafenisgebruiken er is bij Jaïrus al op gewezen —■ waren anders dan de onze. Men behoefde werkelijk ineen klein plaatsje als Nam de klok niet te luiden (als bij ons nog op menig dorp gebeurt2) om te 1) Men durfde daarbij wel verder te gaan dan het derde en vierde geslacht van de tien geboden. Zoo was er te Jeruzalem een priestergeslacht, waarvan de mannen steeds jong stierven. Schriftgeleerden speurden naar de oorzaak: dit moesten afstammelingen zijn van de vervloekte zonen van Eli! [Zie Jeremias, Jerusalem z. Z. J.] 2) Ofschoon de Protestanten reeds inden tijd der hagepreeken er op aan- verkondigen, dat er een doode was. Het languitgehaald gegil der klaagvrouwen zegt al genoeg en dringt ver genoeg door in het dichtopeengebouwd plaatsje. Fluitspelers gaven er veelal een accompagment bij (Mk. 5 : 38) . Inden regel werd nog denzelfden dag begraven, meestal tegen den avond, als het licht reeds begon te vergrijzen. Daarna ging men dan nog drie dagen lang naar het graf kijken, vooral wanneer nog geen teekenen van bederf overtuigend hadden uitgewezen, dat er van schijndood geen sprake kon zijn. Op den derden dag was dit in dit warme land wel altijd het geval; daarom staakte men daarna deze bezoeken aan het graf. Zóó moet men dan ook begrijpen, dat Martha, de altijd practische Martha, tot Christus kon zeggen; „Heer, het heeft geen doel meer, om nu nog naar het graf te gaan, want er is al lucht van bederf aan den doode waargenomen” (Joh. 11:39). En dit moeten wij vooral ook in het oog houden, wanneer Christus voorzegt, dat Hij ten derden dage zal opstaan. Voor Joodsche ooren van toen moet dat heel anders geklonken hebben dan voor de onze van nu; een Jood hoorde daarin (toentertijd): „Ik zal opstaan, zóó lang na Mijn sterven, dat iedereen zal moeten toegeven, dat er van schijndood geen sprake meer heeft kunnen zijn.” Eerst ten derden dage gold iemand als volkomen-dood en daarna ging men niet meer uit voorzorg naar het ontslapen lichaam om te controleeren (nogmaals Joh. 11 : 39). Bij Christus is de dood trouwens door de lansstoot nog extra aangetoond. Het graf zelf was óf een rots óf een opengelaten kuil inden grond, met één of meer steenen gedekt, óf een klein, boven den grond opgetrokken steenen gebouwtje, dat ter vervanging van het rotsgraf diende in streken, die zich daartoe minder of in ’t geheel niet eigenden; men liet deze grafmonumenten dan veelal, om ze minder aan de zonnehitte bloot te stellen, wit kalken. Het is met zulk een witgepleisterd grafgebouwtje, dat Christus de Farizeeën vergelijkt: „van binnen rotting en van buiten schoon bestreken.” drongen om dit luiden met gedoopte klokken om de booze geesten uit de lucht te weren, af te schaffen. Graf en dood maakten onrein al wie er mee in aanraking kwam. Het gebeurde wel, dat een reiziger onderweg stierf en op zij van den weg inden berm begraven werd (Gen. 35 : 19 trof zelfs Jacobs geliefde vrouw zulk een naar Oostersche begrippen zeer hard en verachtelijk lot). Niet altijd werd er dan gelegenheid gevonden om dooreen grooten steenhoop zulk een graf kenbaar maken. Wie nu, geheel onwetend, over zulk een „verborgen graf” henenliep, kon daardoor zonder het zelf te weten „onrein worden. Dat was erg! Juist omdat het onwetend geschiedde; want nu kon men zich niet daarvan „reinigen” (dooreen bepaald soort offer bijv.). Daarom liep een nauwgezet Farizeeër altijd op het midden van den weg, wat immers voor een fatsoenlijk mensch nog mogelijk was in die vredige rustige tijden, toen nog niet onophoudelijk tot schrik voor voetgangers de dood over de wegen voortraasde. Maar nu keert Christus, zeer gedurfd! •—• deze heele verhouding van Farizeeër en verborgen graf om en Hij durft het te wagen om de Farizeeërs zelf te vergelijken bij zulke putten vol bederf en ongerechtigheid: „Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, want gij zijt gelijk aan de graven, die niet openbaar zijn, en de menschen, die daarover henen wandelen, weten het niet eens.” (Luk. 11:49). Men droeg den doode naar het graf op een open baar; het lichaam was met doeken toegedekt of omwonden, maar lag nimmer ineen kist. Men kon dus de vormen van het lijk nog eenigszins zien. §5. De begrafenis. Nog denzelfden dag dat de jongeling stierf, trekt een droeve stoet door de poort van Naïn. Voorop de klaagvrouwen met automatisch rouwgegil en gekrijsch, zooals dat bij deze „plechtigheid behoorde; dan droefgeestige klaagmuziek van fluitspelers; vrienden van den jongeling (zoo hij er had) ze behoorden zooveel mogelijk zijn deugden uitte roepen, bijv. als kostwinner voor zijn moeder; in dit geval een pijnlijke scène, want lof voor den jongeling beteekende hier blaam voor de moeder één van beide moest door „zonde” dit drama uitgelokt hebben. Vlak vóór de baar, waarop § 6. De andere stoet. Terwijl deze droeve optocht de poort van Naïn uitgaat, trekt een andere stoet op Naïn toe. Het is Jezus de Heiland „en zijn discipelen en een groote schare vergezelden hem.” (Luk. 7 : 11). Daar ligt dan dit stadje, waarvan de naam door de rabbijnen werd vertaald als „Lieflijk” en het lag er lieflijk, tegen de Noordhelling vaneen heuvel; juist tegenover den berg Tabor, die vrij steil uit de vlakte omhoog steekt en die in die dagen een klein vestingstadje op den top droeg. Zuidelijk van Naïn lag, aan den anderen kant van den heuvel, Sunem, waar óók eenmaal een vrouw haar eenigen zoon verloor, maar op het gebed van den profeet Eliza er het leven inzag terugkeeren (2 Kon. 4 : 18). x) Aldus Bornhauser. 2) Wanneer wij denken, dat men meeging in medegevoel voor de moeder, dan leggen wij in die menschen van toen onze eigen aanschouwingen van thans. Neen, wij moeten ze ons voorstellen met afkeurende blikken naar de weduwe en inde stemming van: Geloofd zij God, die gericht heeft! Hier is de huichelarij aan den dag gekomen. (Vergelijk ook het apocriefe boek Tobias 2 slot.) in doeken gewonden, ongekist, de gestorvene lag, liep de moeder; weenend en snikkend. Achter de baar liep naar de zede van den tijd ongeveer heel Naïn uit; want meeloopen in zulk een begrafenis gold als een vroom werk. Hier kan en zal evenwel nog wat anders mee in ’t spel zijn geweest1): deze begrafenis vaneen jonggestorvene (nu al de tweede ineen familie van drie) had bedenkelijk veel weg vaneen klein publiek schandaal; ongetwijfeld hebben er ook wel meegeloopen, die deze „alleenstaande” vrouw hebben gehouden voor een huichelaarster en die zeer nieuwsgierig waren om te zien, hoe ze er zich onder houden zou, onder deze straf 2). De droeve gang <— te eenzamer onder zoovelen! —> moet de weenende weduwe wel buitengewoon zwaar zijn gemaakt door de afkeurende blikken uit de harde oogen van juist die heele menigte. Zoo treedt die vrouw eenzaam voort, vóór de onrein-makende draagbaar uit. Daarachter komen de fluisterende stedelingen. De groote weg, die van Galilea door het land der Samaritanen langs Samaria naar Jeruzalem ging, leidde door Naïn. Zoo ontmoeten elkander op dezen stillen avond, als het zonlicht niet meer verwarmt en de natuur verkillen gaat, hier deze twee geheel tegengestelde optochten: De processie van den Dood, den Koning der Verschrikking en de schare van den Christus, den Vorst des Levens. De processie van den Dood, die onrein en onheilig maakte naar religieus begrip van toen: en de volgelingen van den Christus, die van de zonde reinigt en heiligt en eeuwig leven geeft. Wat zal Jezus de Heiland nu doen? Zal Hij ver ter zijde treden, op een goeden afstand van die onrein-makende lijkbaar en mee instemmen inde algemeene opinie der vromen: „Geloofd zij God, die hier gericht heeft gehouden!”? Zal Hij hier een predikatie houden voor een gretig toeluisterend publiek over den „vloek der zonde”? Wat zou men Hem dan een prediker van den echten, geijkten stempel hebben gevonden! Neen, zoo doet Christus niet. Want Hij is geen Farizeeër. Die zouden Hem dan wel gaarne beschouwd hebben als hunner één. § 7. De ontmoeting. Wat doet Jezus? lets wat allen ten hoogste verbaast. Ze moeten er regelrecht van geschrokken zijn! Hij stapt toe op de draagbaar, waar onder het dunne doekenhulsel zichtbaar is de omtrek van den doode. Hij legt Zijn hand op de onreinmakende draagbaar. Dat maakt in Joodsche oogen Hem, die dit doet, Zelf eveneens onrein. Maar Christus, d e Reine, bekommert zich daar niet in ’t minste om. Hij raakt deze doodenbaar aan, zooals Hij eens een melaatsche heeft aangeraakt’. „Ik wil word gereinigd!” Voor Hem, den „Eenige geldt niet deze wet van verontreiniging, die wèl geldt voor ons, de „anderen. Door dit gebaar brengt Christus niet alleen den stoet tot stilstand neen, Hij plaatst Zich daarmee op één lijn met dezen zoo smadelijk jong gestorven doode en Hij verklaart Zich solidair met deze door dubbel ongeluk in aller oogen dubbel verachtelijk geworden moeder. „Solidair” – het is een modern en veelal misbruikt woord; maar ik weet er geen om treffender kort en krachtig den inhoud van dit gebaar aan te geven. Ook van Hèm zal later de Joodsche Schriftgeleerdheid hoonend vastleggen met het oog op Zijn vroegen dood aan het kruis en het slot van psalm 55 over de boozen en goddeloozen: „Bileam” (dat is pseudoniem voor Jezus hier als valsche profeet), „Bileam stierf, eer hij zijn dagen half voleindigd had.” Wat zal nu Jezus doen? Zal Hij ver ter zijde treden, zoover mogelijk af, Hij, de Heilige, van die onrein-makende baar? Zal Hij zachter of luider woorden spreken, die resonneeren inde harten van dat vrome koor, dat zich bewust is: „Geloofd zij God, die hier gericht gehouden heeft!”? Zal Hij hier voor deze verzamelde menigte spreken over den vloek der zonde? Zal Hij die weduwe als beschamend voorbeeld in hun midden aan de kaak stellen? O, wat zouden de Farizeeën dan gretig geluisterd hebben! wat zouden de menschen hem dan een prediker van den echten geijkten stempel hebben gevonden, t) Maar Jezus is de Christus, de Heer van Leven en Dood. Nooit heeft Hij, „de Eenige”, zich ook maar in het minste laten leiden door de gedachte om ingeroeste en ingevreten theologische vooroordeelen te ontzien, hoe geheiligd die ook mochten zijn inde oogen van Schriftgeleerden en publiek beide, als afkomstig van de (volmaaktere!) vaderen en gehandhaafd als magische relequieën de eeuwen door! Nooit heeft Hij, „de Eenige”, ooit in ’t geringste de kruidje-roer-mij-niet-opinie der „vrome massa” ontzien. Aller blikken zijn nu vol spanning gericht op deze groep om de tot staan gebrachte baar. De uitgestrekte jongeling er op: de moeder er voor, Christus er naast. Nu spreekt Hij dat machtwoord, rechtstreeks gericht tot dit ziellooze lichaam: „Zeg, jongeling! sta op!” De Heer van dood en leven heeft gesproken. De dood wijkt. 1) „Hij kon ze zoo lekker onderdompelen in hun zonden”, hoorde ik een kenner zeggen met het oog op de houding vaneen spreker ten opzichte van menschen in het ongeluk. En: „Dominee, er loopen hier op het oogenblik zooveel goede onderwerpen voor een preek inde gemeente rond!” ving ik weer elders op. Het leven keert terug. De jongeling gaat opzitten. Hij spreekt. Dat is zóó onverwacht, die aanraking met een andere wereld vol geheimzinnige verborgenheid is zóó verbijsterend, dat een huivering door de schare gaat. Op zóó iets overweldigends was men even onvoorbereid als op een bliksemslag vlak voor de voeten. Zelfs de moeder schijnt teruggedeinsd te zijn en eerst niet tot den herrezene hebben durven naderen, bang als voor iets spookachtigs. „En Jezus gaf hem aan zijne moeder terug.” De Heiland stelt de diep geschokte vrouw gerust en kalmeert haar. Ze was met haar overspannen gemoed zoo hevig geschrokken. Geschrokken van dit totaal onverwachte: dat een doode weer ging opzitten en sprak!l) Dit is ook de allereerste indruk op de schare: groote vrees. De menschen gevoelen het: hier is de adem Gods, die leven wekt, vlak langs hen henen gegaan, direct aan hen voorbij. Ontzetting heeft ze geslagen. Daarom is dat de eerste indruk: Ontzetting! Maarde tweede is deze: „Een groot profeet is onder ons opgestaan’’. Juister vertaling is naar een op dit punt zeer deskundig auteur 2): „Een groot profeet is onder ons [uit de dooden] opgestaan!” Men zocht in Israël nu eenmaal de wonderen in het grootsch verleden. Zoo sprak inden grijzen voortijd Gideon al (Richt. 6:13). Wij zijn hier vlak bij het plaatsje Sunem, dat in ditzelfde berglandje lag en de herinnering bewaarde aan den profeet Eliza, die hier den eenigen zoon van de Sunamietische in het leven had teruggeroepen. Zulk een groot profeet uit de Oudheid moet uit het doodenrijk teruggekeerd zijn; daarom kon Hij Zelf ook de macht des doods te niet doen. Zoo redeneert men niet alleen te Naïn aan den rand van Galilea; bij Herodes Antipas aan het hof inde hoofdstad *) Men moet hier niet met smoesjes als schijndood aankomen. Als Jezus altijd schijndooden had aangetroffen, dan ware dit een wonder op zichzelf! 2) „Een groot profeet is onder ons [uit de dooden] opgestaan.” Aldus aangevuld geeft men volgens Bornhauser de bedoeling van het oorspronkelijke het duidelijkste weer. is de gedachtengang precies zoo: „Er moet iemand, een groot profeet, onschuldig gestorven, eerst zelf uit de dooden zijn opgestaan; daarom werken die krachten in Hem” (Mark. 6 : 16) 1) Wij vangen van dit menschelijk oordeel elders den weergalm op het antwoord van Petrus op Jezus’ vraag: Wie zeggen de menschen dat Ik ben? Al de antwoorden, hoe uiteenloopend ook, duiden vroegere profeten aan, als voorlooper van den Messias; niet den Messias Zelf. De indruk is geweldig geweest. „God heeft Zijn volk bezocht." Volgens een zeer deskundigen vertaler2) is de bedoeling: „God begint weer Zich met Zijn volk te bemoeien.” Eeuwen lang, sinds Ezra, had men geen profeet meer aanschouwd (behalve Johannes den Dooper, die evenwel geen „teekenen” deed. Joh. 10 :41). Nu is er weer een profeet gekomen. Maar die moet dan dat is het volk niet uit het hoofd te praten uit het grootsch verleden stammen. Er was zelfs iets waars in dit volksoordeel eigenlijk was het véél sterker waar dan men ook maar flauw vermoedde. Hij, die gesproken heeft: „Eer Abraham werd, ben Ik” (Joh. 8:58) was ook vóór Eliza „inden beginne” (Joh. 1:1). „Inde geheele omgeving” (niet alleen in het Joodsche land) ging de roep uit over deze schokkende gebeurtenis. (Wij zijn hier aan de zuidgrens van Galilea.) Dat wil dus zeggen: ook in Samarië. Men zegt wel eens, dat er niet gesproken mag worden van „ontijdig” gestorven; een opvatting, die men reeds bij de heidensche Germanen kan vinden, eer ze met het Christendom in aanraking kwamen. leders plaats en tijd van sterven was onwrikbaar van eeuwigheid her vastgesteld. Jezus kent wèl een „ontijdig” sterven dooreen zinloozen dood, die (als gevolg van den door de zondebreuk ontketenden chaos) jonge levens „ontijdig” afsnijdt. Had Hij het niet ontijdig gevonden, dan ware door Hem niet ingegrepen. Hier niet, en bij Jaïrus’ doch- 1) Reden om dit voorval betrekkelijk laat te dateeren; na den dood van Johannes den Dooper. 2) Bornhauser. tertje niet, en bij Lazarus (inde kracht van ’t volle leven) evenmin. Wij lezen daar veel te veel overheen, omdat wij (met onzen Bijbel inde hand zelfs) nog al te veel bevangen zijn door de oeroude noodlotsideeën uiteen eeuwenlangen heidenschen tijd, die ons (om zoo te zeggen) in het bloed zijn blijven zitten. Al deze opgewekte dooden zijn niettemin later toch door de donkere poort heen moeten treden. Ook voor hen heeft gegolden: „De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood”. (1 Kor. 15:26). Vader, onder al mijn nooden, Vader, onder heil en straf, Vader, ook in ’t rijk der dooden, Vader, ook in ’t zwijgend graf; Waar ik ooit verandering schouwe. Gij, o God! houdt eeuwig stand; Ook mijn stof rust op Uw trouwe, Sluimert in Uw Vaderhand! (Gez. 160:5). § 8. Een moeilijkheid. Dit wonder plaatst ons voor een eigenaardig probleem. Ik bedoel hier geen oogenblik om twijfel uitte spreken aan de historiciteit van het gebeurde. Rationalisten hebben hier wel willen „verklaren” met een geval van schijndood. Dat verklaart, zooals o.a. Godet opmerkt, absoluut niets; het zou ons hoogstens voor een nog ingewikkelder wonder plaatsen, nl. voor het feit, dat Jezus telkens wanneer Hij een doode in het leven riep, een schijndoode trof zonder dat Hij dit tevoren kon weten; het is ook niet in overeenstemming met de feiten (bij Lazarus van Bethanië staat met nadruk de lijklucht vermeld; op Middeleeuwsche schilderijen vindt men dezen trek drastisch weergegeven door de afgewende neuzen der omstanders.) In onzen tijd doet men weer anders. Zoowel bij O.T. als bij N.T. redeneert men de heele historie weg om enkel de allegorie over te houden. Dan heeft Abraham (die vrome man!) nooit gelogen met betrekking tot Sara en is dit verhaal enkel en alleen een gelijkenis met betrekking tot de kerk. Dan is de opwekking van Lazarus geen „Wirklichkeitslage” maar „überwirkliche Dichtung”. Men begint dan met het N.T. evenzoo om te springen als men gedaan heeft met het 0.T.; een stap verder en alle Paasch-zekerheid vervalt en het heele opstandingsgeloof is niet meer dan een vrome wensch. Het behoeft dan weliswaar niet meer te bevreemden, dat het Johannesevangelie geen gelijkenissen bevat: de verhalen zelf zijn immers als „gelijkenis” bedoeld. Maar juist wanneer wij dan eens even die verhalen (en dergelijke uit de synoptische evangeliën) naast de gelijkenissen leggen, dan springt op alle punten het verschil zóó in het oog, dat verdere discussie hierover overbodig wordt. Wij moeten dan aannemen van tweeën één: óf deze opwekkingen en wonderen zijn inderdaad zoo geschied: öf de opteekenaars waren zulke brutale bedriegers, dat zij leugenachtige verhalen hebben verzonnen (toppunt van brutaliteit: nog wel in twee van de drie gevallen tegen alle Joodsche usantie in met den naam van den opgestane er bij: een dochtertje vaneen bekend man in Galilea en een man, die woonde vlak bij het drukke pelgrimsgewoel van Jeruzalem en dat terwijl inden tijd der eerste opteekenaars men nog informeeren kon!) Neen, deze moeilijkheid behoeft hier niet verder besproken. Er is een andere: Jezus heeft nooit een wonder gedaan, of er moest van de zijde van den geholpene geloof voorhanden zijn; al was het ook nog zoo klein, een begin moet er wezen alleen dan kon dit vonkje worden aangeblazen tot een vlam. (Mark. 6 : 5 en 6; Mark. 9 : 23 en 24). Hoe is dit nu hier? De opgewekte lag immers dood op de baar; bij Lazarus was bij zijn leven tenminste nog van geloof gebleken – hier ook niet; het verhaal gaat er blijkbaar stilzwijgend vanuit, dat Jezus onbekend was in dit stadje tot nu toe. De oplossing moeten we zoeken in Mark. 9 :23 en 24. Daar ligt ook een jongeling ellendig neer; bewusteloos. Nu eischt Jezus het geloof van den vader als vertegenwoordiger van den onmachtigen en ontoerekenbaren zoon. Zooals tevoren is opgemerkt, was de jongeling te Naïn nog wel beneden de 20 en telde naar Joodsche zede tusschen de 12 en 20 het geloof der ouders onder bepaalde omstandigheden nog mee. Zoo kan hier een vonk van geloof gesmeuld hebben bij de moeder. Wij lezen uitdrukkelijk, dat Jezus dit wonder deed uit medelijden met de moeder (vs. 13). Eer Hij de doode toespreekt, troost Hij reeds de moeder: „Ween niet!” In dit woord van den Grooten Trooster moet deze vrouw een anderen klank beluisterd hebben dan hetgeen ze van buren en meeloopers heeft opgevangen. Niet een veroordeeling, maar een oprecht medegevoel. En de reactie van deze vrouw, die Jezus vertrouwt en Hem stil laat bevelen tegen de dragers zonder er zich in te mengen, kan, als héél klein begin van geloof, voor den Heiland der wereld voldoende zijn geweest. Het feit, dat Jezus zich, wanneer het nog niet op zichzelf staande kinderen betreft, tot de ouders wendt (zooals in Mark. 9:23 en 24) met de al of niet uitgesproken vraag om geloof (vergelijk ook Matth. 9:2) is m.i. niet zonder belang met het oog op het moeilijk probleem, of de kinderdoop al of niet schriftuurlijk is. HOOFDSTUK X DOOR SAMARIA (Luk. 9 : 51-56) §l. Inleiding. Na de Verheerlijking op den Berg is Jezus zoo lijkt mij de voorstelling der volgorde het beste met de evangelieverhalen overeen te brengen niet naar de omstreken van Kapernaüm teruggekeerd, maar heeft eerst vertoefd in Syro-Fenicië, zooals Markus het noemt (Mk. 7 : 26). *) In Rome, waar men het evangelie van Markus vooral las, onderscheidde men twee soorten Feniciërs (of Puniërs, zooals men te Rome zei), die van Carthago in Afrika en die van Tyrus en Sidon. De laatsten noemde men ter onderscheiding van de eersten Syro-Feniciërs (naar het aangrenzende Syrië). Van daaruit is Christus waarschijnlijk eerst na langer verblijf verder uit de buurt van Herodes Antipas (in Tiberias, dicht bij Kapernaüm, teruggekeerd) naar het Loofhuttenfeest (van Joh. 7) opgegaan en wel passeerende door Nazareth (Joh. 7 begin). Daar Hij opging „in ’t verborgen”, zooals met nadruk vermeld wordt, moet men het er voor houden, dat Hij ditmaal, om de groote scharen Joodsche bedevaartgangers te ontgaan, Zijn weg door Samarië heeft genomen. Het gmg op het laatst van Zijn leven (Lk. 9 : 51) maar kan niet tegen het laatste Pascha zijn geweest, want toen kwam Christus uit de richting Jericho. Derhalve plaats ik deze gebeurtenis in dezen tijd. Van Nazareth door Samarië naar Jeruzazalem lag Naïn op Zijn weg. §2. Twee verschillende lezingen. Inde vertaling van prof. De Zwaan van „Lukas” luidt deze pericoop aldus„Het geschiedde nu ten tijde, dat de dagen Zijner opneming naderden, dat Hij Zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen en Hij zond boden voor Zijn aangezicht henen. En zij kwamen op hun weg ineen dorp der Samaritanen om voor Hem een verblijf gereed te maken en zij ontvingen Hem niet, omdat Zijn aangezicht was reizende naar Jeruzalem. *) Plaatsgebrek verbiedt mij de gebeurtenis aldaar in deze serie op te nemen. ) Toch kan ik niet laten hier over deze vrouw twee opmerkingen te plaatsen: Deze „heidensche” vrouw was een Christelijke vrouw, want ze vestigde al haar vertrouwen alléén op Christus. Wanneer wij het „Onze Vader" bidden, doen wij eigenlijk niets anders dan zij deed, al roepende: Heer, erbarm u onzer Deze twee treffende opmerkingen vind ik ineen „oude preek” van von Staupitz, den leermeester van Luther. Toen nu de discipelen Jacobus en Johannes dat zagen: zeiden zij: Heer, wilt gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel daalt en hen verteert? Maar Hij keerde Zich om en bestrafte hen. En zij gingen naar een ander dorp.” De Statenvertaling heeft achter „verteert” nog: „gelijk ook Elia gedaan heeft.” Maar buitendien: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt, want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden." De quaestie is deze, dat van de ons bekende handschriften de oudste en beste alleen den korteren tekst hebben, door prof. De Zwaan gevolgd.1) De Statenvertalers hebben met minder oude handschriften zich moeten behelpen. Zonder erg geïmponeerd te zijn door den regel, dat men de kortste handschriften voor de oudste houdt, wat als alle regels wel een regel met uitzonderingen zal zijn, meen ik hier den volledigen tekst te moeten volgen, zooals ook de Statenvertaling dien heeft. Immers, zelfs aannemende dat de kortere tekst later is aangevuld, meen ik, dat dit alleen geschied zal zijn, omdat men uit andere bronnen nog van deze uitspraak des Heeren wist. §3. Toelichting op het verhaal. „De dagen Zijner opneming.” Deze term komt verder noch in O.T. noch in N.T. voor, maar doet denken aan het „opgenomen worden" van Elia, aan wien ook verder deze geschiedenis herinnert. En ook brengt dit „opneming” de klanken in herinnering van den psalm vaneen donkeren gang door onbegrepen lijdensnacht (psalm 73), die zoo ineens van de smartkreten en het doffe zwijgen der vertwijfeling overgaat inden jubel: „Maar ik ben voortdurend bij U; Gij hebt mijn rechterhand gevat; naar Uw voornemen zult Gij mij leiden en daarna mij in heerlijkheid opnemen" (Ps. 73 : 24) Lukas zegt eigenlijk dus niet: het gaat nu hoe langer hoe meer op Golgotha aan: neen, de evangelist wijst ons er op: het gaat nu hoe langer hoe meer op hemelvaart aan. Lukas wijst over het donkere Golgotha heen naar den lichten hemel. Lukas zegt ook niet: „den dag" maar „de dagen" van Zijn opne- ') Prof. Brouwer, De vier evangelisten, blz. 147. ming. Daarmee wijst de evangelieschrijver er ons op, dat de hemelvaart niet direct op de kruisiging volgde, maar dat er nog een tusschenperiode is geweest, waarop Jezus, hoewel niet meer van deze aarde, toch nog op aarde vertoefde. De tijdsbepaling van Lukas mag dus, chronologisch bezien, al zeer vaag zijn, uit religieus oogpunt is ze treffend: over den donkeren lijdensnacht heenzien. Wij zouden zeggen: het ging nu zoo langzamerhand naar het Kruis. Neen, zegt de H. Schrift: naar de Hemelvaart. Maar tevens wijst Lukas er toch ook op, welk een bange en spannende tijden men in Jeruzalem tegen ging, eer het Hemelvaart zou worden. Er behoorde groote wilskracht toe voor Jezus om naar Jeruzalem te gaan, wetende dat Hem daar niets dan smaad en vernedering wachtte (Ja misschien met het Loofhuttenfeest al een doodsoordeel! Is het niet meermalen zoo geweest, dat de Heiland maar even aan steeniging ontkwam? Zond het Sanhedrin niet al direct levietenpolitie uit om Hem te grijpen?) In Galilea had men er immers al een voorproef van gehad, wat „Jeruzalem” beteekenen zou: hadden niet de inquisiteurs uit Sion Hem beschuldigd een handlanger van Beëlzebub te zijn en door tooverij en hekserij de demonen te verdrijven? Daarom voegt Lukas aan zijn zinspeling op de Hemelvaart toe, dat Christus Zich als ’t ware zelf dwingen moest om naar Jeruzalem op te gaan: „Hij richtte Zijn aangezicht om naar Jeruzalem te reizen.” En nu zendt Hij boden vooruit om gastvrijheid te vragen in het eerste het beste Samaritanendorp. Ook hier zal gegolden hebben: „Hij kón niet verborgen zijn” (Mk. 7:24). Want reeds te Naïn volgde Hem een heele schare (Luk. 7:11). Daarvan mogen een deel pelgrims Hem verlaten hebben vóór de Samaritaansche grens om de route door Perea te volgen. Er kan toch nog zooveel volk overgebleven zijn, dat het noodig bleek boden vooruit te zenden om op de komst van zooveel menschen het dorp voor te bereiden. Maar deze boden worden ruw afgewezen. Ongehoord voor het Oosten met zijn bekende gastvrijheid! Zoo heftig worden alleen menschen tegen elkander, die bijna denzelfden godsdienst hebben! Samaritanen tegen Joden, beiden volgelingen van Mozes! Soms ging een doortocht van Joden door Samarië naar Jeruzalem zelfs niet zonder verwoed gevecht en liep men bloedige koppen op.1) Vandaar dat de groote scharen pelgrims niet door Samarië optrokken, maar liever een grooten omweg maakten. Jezus wordt geweigerd. Jezus wordt door iedereen geweigerd. Hier door de Samaritanen, omdat Hij een Jood is. Straks te Jeruzalem, omdat Hij den Jeruzalemmers niet genoeg Jood is daar scheldt men Hem uit voor Samaritaan! (Joh. 8:48). Jezus Sirach, de vader der Schriftgeleerde wijsheid, vertelt vol trots, hoe de Thora, de Wet, zich onder alle volkeren een plaats moest zoeken en die onder Israël vond (Sirach 24). Maar al vond de Wet, het Zeffers-geworden Woord, een woonstede onder de volkeren, – Jezus Christus, het vleeschgeworden Woord (Joh. 1 : 14) vond nergens een woonstede. De „Zoon des Menschen” had niets, waarop Hij het hoofd kan nederleggen (Lk. 9 : 58), Nergens ontving men Hem. Bij Samaritanen niet en bij Jeruzalemmers, de eerste-kwaliteits-Joden, evenmin. Hij kwam tot Zijn eigen woning en de Zijnen ontvingen Hem niet. (Joh. 1 : 11). „leder volk en natie trok ik (d.w.z. de Thora) binnen mijn gebied”, zegt Sirach (24 : 6) van de Wet. Maar Jezus werd door ieder volk geweigerd en versmaad. Ook door de Samaritanen, die er roem op droegen de Thora even streng te volgen als de Joden. Opgewonden komen de boden terug. Het schijnen de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes, de „donderzonen” te zijn geweest (Boanerges, Mk. 3 : 17). Niet lang te voren was Johannes wel om minder reden komen aanloopen bij Jezus, buiten zichzelven van geweldige, overloopende verontwaardiging: „Meester, wij hebben iemand gezien, die in Uw Naam demonen uitwierp, en wij hebben hem verhinderd, omdat hij niet met ons medegaat. Jezus zeide tot hem: Verhinder het niet, want wie niet tegen u is, die is vóór u.” (Lk. 9 : 49, 50). *) Zahn, Lukas, blz. 398. Slechts een enkele, héél enkele maal treedt Johannes naar voren inde evangelieverhalen. Hier zien wij hem, dien men gewoon is te noemen „den apostel der liefde” in vollen toorn. Heiligen toorn of: onheilig vuur op het altaar? i) Jezus spreekt altijd met grooten nadruk van wat geschiedt of gebeden wordt „in Zijnen Naam." Johannes vreest ontheiliging van dien naam, als ieder, die niet in alles met hém meeloopt achter Jezus, maar zoo vrijelijk „in Jezus an^en mag. (In onze dagen zou men zeggen: Johannes strijdt hier voor de eere Gods en het zuiver-houden van de belijdenis en voor een goede kerkorganisatie). Heiligen toorn dus? Johannes meent van wel. Jezus ziet slechts onheilig vuur, ja het „ergeren van de kleinen”, waartegen de Heiland zoo dikwijls gestreng gewaarschuwd heeft. Jezus desavoueert totaal al dien ijver van den zeer opgewonden Johannes: „Verbied het hem niet!” Jezus trekt partij voor den gesepareerd arbeidenden volgeling. Naast de groote luchter met twaalf lichtjes brandde nog hier en daar een zelfstandig klein lichtje in het duister. Johannes wou dat uitdooven om den luchter van twaalf des te beter uitte doen komen. Jezus wil dat aparte lichtje handhaven en op zijn eigen plaats eveneens het donker doen verdrijven. Waarom deze Johannes, die in zijn ijver zich zoo vergaloppeert hier even op den voorgrond wordt gebracht? Omdat die Johannes teitelijk nog van precies dezelfde mentaliteit was als die Samaritanen, tegen wie hij zoo verbitterd was. De Samaritanen en de Joden zagen alleen de kleine verschillen inden uitwendigen eeredienst en niet den zeer grooten gemeenen deeler. Johannes eveneens zag met het groote beginsel, dat vereende, maar alleen de uiteriijke inlijsting, die scheidde. . Tegen deze mentaliteit sprak Jezus (en Hij spreekt het nog) het indrukwekkende woord: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt! (Luk. 9:55)2). °J J 3) Leviticus 10:1. .2) ,HJ* '5 T °nm°9eüjk om mij te voegen bij hen, die dit woord (omdat het n oude handschriften, ons bekend, ontbreekt) voor een latere interpolatie houden. Aulk een machtig woord van Jezus als dit is te echt om te worden uitgevonden! 288-XI Het is merkwaardig, hoe degenen, die zich geroepen achten om voor de eere Gods te strijden met vuur en banbliksem, zich altijd beroepen op het Oude Testament. Hier Johannes en Jakobus. En zij hebben zulk een prachtig voorbeeld: Elia! niemand minder (2 Kon. 1) Diezelfde Elia, die hun nog pas verschenen is op den Berg der Verheerlijking naast Christus (Mark. 9:4). Elia en Mozes, de personificatie van het heele O.T. sinds Abraham. Maarde Heiland, die ten opzichte van Mozes gesproken heeft: Mozes heeft u zoo en zoo geboden, maar Ik stel hooger eischen en gebied anders! (Mt. 19:8), dezelfde Heiland verwerpt hier dat optreden van Elia voor Zijn volgelingen en veroordeelt den ijver van Johannes en Jakobus met dat snijdende woord: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijtl” Alle inquisitie, die met vuur en zwaard en banbliksem wil strijden voor „de eere Gods”, is daarmede geoordeeld, de eeuwen door. Geoordeeld uit den mond des Heeren. ★ ★ ★ Er is nog een andere zijde aan dit verhaal. Lukas zinspeelt bij het begin er op dat na het lijden, dat wachtte, de heerlijkheid zou komen. Deze apostelen, nu reeds ziedend van verontwaardiging over deze beleediging, hoe zullen zij bij het Kruis kunnen staan? En deze zelfde Johannes heeft bij het Kruis gestaan! En daarna nimmermeer zoo gesproken. ★ ★ ★ Christus wordt overal geweigerd, bij Joden en Samaritanen. Hij dringt Zich niet op. Hij gaat naar een ander, milder gezind dorp, waar men „lauwer” en „halver”, maar ook goedhartiger is. Christus blijft Samaria getrouw. Straks op den terugkeer, zit Hij bij de bron te spreken met een Samaritaansche vrouw, die het gesprek begint met Hem inde hitte en afmatting een koelen dronk water te weigeren. Christus wordt overal geweigerd. Op aarde. Maarde hemelen nemen Hem op. „Als de dagen Zijner opneming vervuld geraakten ” HOOFDSTUK XI NAAR JERUZALEM. § 1. Jezus naar het Loofhuttenfeest. i) a. Het Loofhuttenfeest. Wanneer wijden naam Loofhuttenfeest hooren, dan denken wij allereerst er aan, dat wij van jongsaf hebben hooren vertellen, dat de beteekenis van dit feest voor Israël was een herdenking van het vertoeven inde woestijn in tenten. Maar dan roeren wij toch feitelijk slechts een bijkomstig iets aan, dat in onzen tijd meer op den voorgrond is geraakt, nu Israël geen tempel meer heeft en geen eigen land en leeft onder zoo heel andere verhoudingen dan eens in Palestina. Van dit Loofhuttenfeest van thans schrijft een zoon van het oude volk: „Een woning, waarin meer schaduw dan licht moest wezen. De wind blies van alle kanten door de los aaneensluitende wanden. De zoldering van twijgen of los riet liet het licht van zon en sterren door zoowel als den stroomenden regen. Maarde Jood voelde zich daar op zijn gemak en in feeststemming. Wat deerde het, al was er meer schaduw dan licht? Was zijn gansche leven niet meer omwolkt dan omstraald? En als de winden floten door de reten en de stormen de broze woning deden kraken, dan ergerde dit hem niet. Integendeel dan voelde hij eerst recht de treffende symboliek. Was zij niet het beeld van heel de Joodsche ballingschap?” %) 1) Reeds vroeger heb ik verantwoord, dat ik hieronder reken zoowel Johannes 5 als Johannes 7. 2) J. Rottenberg. Israels Feesten, blz. 115. D. DE STAD VAN HET SANHEDRIN Zóó heeft ook Paulus het wonen in zulk een loofhutje gezien: als symbool van onze aardsche ballingschap. Treffende gedachte! Ons heele aardsche leven één rondzwerven in ballingschap buiten het hemelsch vaderland en als dan het broze loofhutje, dat daarvan symbool is en maar voor heel kort en tijdelijk verblijf bestemd was, instort onder het woeden der elementen dan staat nog het gebouw, het vaste huis (inde hemelen), de eigenlijke woonstede. Zoo troost Paulus ons met dit symbool van het loofhutje over dood en graf henen (2 Kor. 5:1). Maar toen Israël nog in Palestina als volk woonde, beteekende het Loofhuttenfeest toch nog iets heel anders. Het was oorspronkelijk het feest „bij de wisseling des jaars” (Ez. 23 : 16), dat het aanbreken vaneen nieuwen tijd inluidde en tegelijk een oud tijdperk afsloot. Het was oorspronkelijk tegelijk wat wij tegenwoordig zouden noemen oudejaar en nieuwjaar en dankdag en biddag voor het gewas en bovendien nog een plechtigheid om regen af te bidden. Het feest werd gevierd oorspronkelijk als „het Inzamelfeest op den uitgang des jaars” (Ex. 23 : 16) zonder dat een preciese datum was voor geschreven; later • toen men een afzonderlijk nieuwjaarsfeest er bij had genomen was die vastgesteld op den 15den dag van de 7e maand (Lev. 23:34). Want in Palestina ontwaakt de natuur na den dorren regenloozen zomer tot nieuw leven op het eind van September, als de herfstregens inzetten en alles groen maken. Dan geldt daar: „Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks” (Ps. 104 : 30) inden herfst, niet inde lente als bij ons, wanneer dra de doodende droogte inzet en alles verschroeit. In Palestina (en in ’t algemeen in vele streken om de Middellandsche Zee) houdt de natuur niet een winterslaap als bij ons, maar een zomerslaap. Daarom zette men ook het nieuwe jaar met den herfst in en hield eerst met „Loofhutten” het „Inzamelfeest” (Ex. 23 : 16) aan het slot van fruit- en wijnoogst (Deut. 16 : 13). „Men bracht de tienden van koren, most en olie en de eerstgeboornen van het vee om dat inden Tempel te offeren. Het heele land was in feestelijke beweging, overal zag men blijde scharen van volwassenen, gelukkige kinderen, bekranste dieren.” (Volz, Bibl. Alt). De laatste, de offerdieren, mocht men ook onderweg verkoopen en voor het geld aan den Tempel andere koopen; het heele land was dus vol levendigen handel, maar het district van Jeruzalem in het bijzonder. Het ideaal van den vromen en vaderlandslievenden Jood was, dat eenmaal alle naties aan Israël schatplichtig zouden worden en alle met het „Huttenfeest” hun tienden naar den Tempel zouden zenden (Zach. 14 : 16); was er een in dat opzicht weigerachtig of nalatig, dan zou zijn land geen regen ontvangen in het komende jaar (want dit feestwas immers juist ook het feest om reqen af te bidden!!). Het was een buitengewoon vroolijk en luidruchtig feest. Het ging er eigenlijk dikwerf voor een religieus feest al te luidruchtig toe en de anders zoo uiterst matige Oosterling ging zich bij deze gelegenheid maar al te vaak (zoo kort na den wijnoogst!) aan den wijn te buiten. Luidruchtig! Ineen der Klaagliederen over Jeruzalems verwoesting door Nebukadnezar heet het, dat de Babylonische legerbenden, die den Tempel bestormen, daarbij een daverend gedruisch maken, even groot als het geroezemoes en getier van de pelgrims op dit Loofhuttenfeest (Klaagl. 2:7). Reeds van oudsher waren zelfs dronken vrouwen geen zeldzaamheid (1 Sam. 1 : 13—15) i). Ja, de profeet Jesaja beklaagt er zich over, dat bij zulk een gelegenheid zelfs priester en profeet waggelden van wijn (Jes. 28 : 7) en zijn tijdgenoot Amos roept Gods afkeer uit van „het getier der liederen" in Zijn heiligen Tempel (Amos 5 : 23) 2). Het heele feest duurde 7 dagen, later acht, met zelfs nog een 1) Algemeen houdt men het er voor, dat het ééne jaarlijksche feest, waarhenen de vader van Samuel optoog met zijn beide vrouwen een Loofhuttenfeest moet zijn geweest. 2) De Grieksche schrijver Plutarchus hield zelfs het Loofhuttenfeest der Joden voor een Bacchusfeest! negende als toegift. Op den eersten en achtsten dag moest alle werk rusten als op een sabbat. Daar er ook nog een sabbat middenin kon vallen, kon men tijdens een Loofhuttenfeest dus drie (verplichte) rustdagen treffen. Wegens de talrijke offers waren de priesters voor het Loofhuttenfeest in zeer versterkt getal gemobiliseerd. Het gewone morgenoffer was (nadat eiken dag een geitebok als zondoffer vooraf was gebracht) als brandoffer 2 rammen en M éénjarige lammeren; buitendien den eersten dag 13 jonge stieren en eiken volgenden dag één minder. Den zevenden dag werden dan geofferd: 1 stier, 1 ram en 7 eenjarige lammeren. Maar talrijk waren buitendien de particuliere offers. Daar waren allereerst de verplichte particuliere offerdieren, als bijv. de eerstgeboornen. Maar buitendien was dit de gelegenheid, waarop het gebruikelijk was om al die offers te brengen, die in tijd van nood bij gelofte toegezegd waren: Door ’s Hoogsten arm ’t geweld onttogen Zal ik, genoopt tot dankbaarheid Verschijnen voor Zijn heilig’ oogen Met offers, aan Hem toegezeid. Ik zal, nu ik mag ademhalen Na zooveel bange tegenspoed Al mijn geloften U betalen, U, die in nood mij hebt behoed (Ps. 65 : 6 ber.) Zoo rookte voortdurend het offeraltaar inden priestervoorhof; wat een gedrang van komende en gaande offeraars! Onderwijl groepeerden zich inde buitenvoorhoven inde galerijen de menschen om allerlei beroemde Schriftgeleerden, die hier de Thora onderwezen; thuisgekomen konden zij er dan op pochen om den beroemden rabbi Die of Die gehoord te hebben over dit of dat buitengewoon moeilijk twistpunt. Aan het einde van den eersten feestdag werd de Voorhof der vrouwen met lampen en fakkels geïllumineerd. Op de 15 treden van de trap naar den verder binnenwaarts gelegen Voorhof stond de muziek en het zangkoor der Levieten opgesteld. Zij zongen de liederen Hammaaloth (Ps. 120—134). Een wonderlijk en uitgelaten schouwspel had dan plaats op dit feestelijk verlichte Tempelplein, waar ook de vrouwen toegang hadden. De aristocratie van Jeruzalem, anders zoo teruggetrokken en gereserveerd, en de Schriftgeleerden, anders zoo deftig en geheimzinnig, voerden een fakkeldans uit. (Met zulk een laaienden fakkelgloed, die even het Tempelplein verlicht voor een korte wijle, heeft Christus Johannes den Dooper vergeleken op dit Loofhuttenfeest: Joh. 5:35) *). Deze vroolijkheid op het Tempelplein duurde den heelen nacht door. „Wie de vroolijkheid van dit feest nog niet gezien heeft, die heeft in ’t geheel nog geen vroolijkheid gezien.” Bij het eerste hanengekraai gaven priesters een trompetsignaal. Dat beduidde dan, hoewel inden vroegen morgen, geen réveille, maar taptoe. De Tempelpoorten werden wijd geopend, de opgewonden menigte stroomde naar buiten en begaf zich ter ruste. Eiken dag daalde tijdens het morgenbrandoffer een priester af naar den vijver Siloa om ineen gouden kan water te scheppen. Aan de Tempelpoort, die naar dit ritueel den naam Waterpoort droeg, werd hij met bazuingeschal en jubeltonen ingehaald: „Gij zult water scheppen uit de fonteinen des heils!” (Jes. 12:3). Men goot het water uit ineen zilveren schaal en dan – met offerwijn van het morgenoffer vermengd onder het altaar. Over de bijzondere plechtigheden, waarmede dit gepaard ging op den laatsten, grooten dag van het feest, daarover zal nog gesproken worden (zie onder c). *) Kaars inde St. vert. moet fakkel zijn; kaarsen kende men toentertijd nog niet eens. Uit wat Jezus in het vervolg zegt, blijkt, dat Hij den Joden verwijt, dat zij zich „verheugen wilden” in het licht van Johannes' fakkelglans. Zij hielden wel vaneen mooi Tempelfeest vol gloed, maar bleven er dezelfde menschen onder. Zoo hielden zij ook wel vaneen gloedvol redenaar als Johannes, zoo iets heel aparts, maar lieten Hem toch ten slotte praten. Dit alles maakt het bijna zeker, dat deze vergelijking door Jezus op een Loofhuttenfeest is gezegd, toen zulk een fakkelgloed nog versch in ’t geheugen lag bij de toehoorders. Bij andere, veel gewichtiger gronden, werkt ook dit alweer mee, om het feest van het begin van Joh. 5 te houden voor dat van Joh. 7. b. Over „Loofhutten” als regenverwekkende plechtigheid i). De Joodsche Misjna 2) zegt: „Op het Loofhuttenfeest wordt de wereld gericht ten opzichte van het water.” Vandaar ook, dat Zach. 14 : 17 uit eenzelfde gevoelen voor de volkeren, die inden Messiastijd niet hun tienden als schatting naar Jeruzalem komen brengen, als straf aankondigt: geen regen! Verder vraagt de Misjna: „Waarom heeft de Thora geboden: giet water uit op het Loofhuttenfeest? – De Heilige (geprezen zij Hij!) heeft geboden: giet water uit voor Mij op het Huttenfeest, opdat u de regen van het (komende) jaar gezegend worde!” Rabbi Eliezer en rabbi Josua (beiden nog geen eeuw na onze j.t.) streden er over of „het regenwonder” (na het Loofhuttenfeest zetten, als alles naar wensch ging, de „vroege-regens” in) gerekend moest worden te zijn veroorzaakt van den len feestdag af (zoo Eliezer) of van den laatsten (aldus Josua); maar dat dit „regenwonder” op het Loofhuttenfeest in gang was gezet, daarover waren beiden het volkomen eens. Men goot zeven dagen lang de kan water, dooreen priester in de diepte uit den vijver Siloah geschept, vermengd met den wijn van het morgendrankoffer uit inde afvoergoten van het brandofferaltaar. Daarbij geloofde men, dat deze twee goten een geheimzinnige onderaardsche verbinding hadden, niet alleen met het Kidrondal. maar zelfs (door spleten inde Tempelrots) met den oer-vloed, den „afgrond”, de „wateren onder de aarde” (Ps. 24 begin; 2e gebod). De antieke mensch zag de wereld en de natuurwetten zoo heel anders dan wij. Dit blijkt bijv. sterk uit de Joodsche legende omtrent de wijze, waarop bij het stichten van dit altaar deze verbinding tot stand was gebracht. De Midrasj 3) vertelt, hoe *) Voor het volgende is o.a. veel ontleend aan het medegedeelde op blz. 60 en 55 van Joachim Jeremias, Golgotha. 2) Misjna herhaling; het is het oudste stuk van den Talmud. Men is pas een honderdtal jaren na o.j. begonnen met de Misjna op te teekenen; voordien is ze mondeling overgeleverd. 3) Midrasj = onderzoek, een uitvoerige uitleg van Joodsche zijde op het O.T. „De overtuiging, dat elk woord der H.S. de samenvatting is van alle Goddelijke en menschelijke wijsheid, leidde er toe, om met een voor ons vreemdsoortige scherpzinnigheid de meest onverwachte toepassingen en breedvoerige uitweidingen aan de tekstwoorden vast te knoopen." (prof. Böhl.) 1) Deze mededeeling had natuurlijk ten doel om den luister van Jeruzalems Tempel te verhoogen en om alle heiligheid aan Beth-El te ontrooven. Dit verhaal het geschiedde, toen David deze afvoergoten onder het altaar liet maken, dat men onvoorzien door de spleten inde Tempelrots contact kreeg met den oervloed onder de wereld. Direct steeg het water uit den oervloed „onder de aarde” omhoog en dreigde (als bij den zondvloed) de heele aarde te overstroomen. Toen zou David gevraagd hebben: „Is hier iemand, die weet, of het geoorloofd is om Gods Naam op een scherf te schrijven en in dezen oervloed te werpen door de verbinding onder het altaar?” Niemand antwoordde. David bedreigde toen allen met den dood. Daarop zou de wijze Achitofel hebben geadviseerd: Indien het geoorloofd is om voor een nietigen twist tusschen man en vrouw Gods Naam in het water onder te dompelen (zie Numeri 5 : 24 in verband met vs. 21), dan is het zeker geoorloofd voor een zaak als dit, waar de heele aarde van afhangt. David schreef daarop den „Naam” op een scherf (algemeen als schrijfmateriaal gebruikt inde oudheid en het moest zinken kunnen!) en wierp die onder het altaar. Direct vielen de wateren van den Oervloed 16000 ellen. Een nieuwe ramp dreigde nu: de aarde zou verdrogen! David wendde die toen af door 15 psalmen (120—134) te zingen (precies de psalmen, die de Levieten op den avond van den eersten feestdag van „Loofhutten” zongen!) en bij eiken psalm rezen de wateren weer 1000 ellen, tot ze bij den laatsten bleven staan, juist op de goede hoogte. (Het is wel overbodig te zeggen, dat ik dit wonderlijk verhaal hier enkel en alleen mededeel, om aan te toonen, hoe vast de Joden overtuigd waren van dezen geheimzinnigen samenhang van altaar en onderwereld en van Loofhuttenfeest en regen.) Men beweerde, dat tijdens de Schepping God reeds dezen Tempelberg voorbedachtelijk hierop had ingericht. Later was als sluitsteen hierin naar beneden gestooten de heilige steen, waarop de aartsvader Jakob te Beth-El had gerust.1) De wateruitgieting nu op dit feest bracht hier een heel wonderbaar mechanisme in beweging. Die sluitsteen opende een doorgang (als een kraan ineen waterleiding) en de wateren konden opstijgen naar boven en daar bronnen, beken en rivieren doen ontspringen. Oervloed beneden, de wateren „onder de aarde” en oervloed boven, de wateren „boven het uitspansel” werden gedacht elkander aan hun horizon te raken en met elkander in gemeenschap te staan. Bruisten die beneden op in fonteinen en wellen, dan bruisten die van boven neer in overvloedige regens. (De zondvloed wordt ons eveneens zoo geteekend, maar toen ging het veel te hard: Gen. 7: 11 en 8 : 2). Inde Misjna staat: „Zoo sprak rabbi Eleazar: Zoodra op het Huttenfeest het water uitgegoten wordt, roept de eene oervloed tot den andere: Laat uwe wateren bruisen, want ik hoor de stem van twee makkers. Want er staat geschreven: De eene watervloed roept tot den andere bij het gedruisch uwer stroomen” (Ps. 42:8!) x). In Gen. 39 : 2—3 lezen wij, hoe Jakob voor Rachel en Lea een zwaren sluitsteen vaneen bron afwentelt. Dit wordt inde Midrasj uitgelegd als een allegorische verklaring van het Loofhuttenfeest: „En zie een bron inde steppe dat is Sion. En zie, drie schapenkudden, dat zijnde drie pelgrimsfeesten 2). Want uit deze bron drenkte men want vandaar schepten zij den H. Geest. En de steen was groot dat is de (groote) vreugde aan de plaats van het waterscheppen. Daar verzamelden zich omheen alle kudden – zij kwamen van den ingang-naar-Hamath tot aan de beek-van-Egypte. En zij wentelden den steen af want daardoor schepten zij den H. Geest. En zij brachten den steen terug ■—• hij bleef tot het volgend feest liggen.” moet uiteraard bedacht zijn inden tijd toen Beth-El Jeruzalem nog felle concurrentie aandeed, dus vóór 722 voor o.j. 1) Voor ons, die deze psalmen van jongsaf kennen ineen berijming, die sterk afwijkt van het origineel, is een dergelijke aanhaling buitengewoon vreemd, maar voor een Joodsch rabbijn uit den tijd van het N.T. was deze opvatting van Ps. 42 de allergewoonste zaak van de wereld. 2) Paschen, Pinksteren, Loofhutten, ieder met een schapenkudde pelgrims. Loofhutten was aan het slot van het jaar ■— dan had men dus alle 3 kudden gehad. In Gen. 29 geeft de bron geen water vóór alle kudden bij elkander zijn. Deze Midrasj-plaats is bijzonder merkwaardig voor ons doel. Niet zoozeer nog, omdat er uit blijkt hoe vrij men omsprong met de verhalen van het O.T. en hoe men alles als een allegorie beschouwde (daarvoor ware ook andere stof te over aan te halen). Maar vooral daarom, omdat hier ten duidelijkste blijkt, hoe na het den Jood dier dagen lag, om ook dat waterscheppen te verstaan als symbool van een geestelijk iets: van het ontvangen van den H. Geest. Zooals het water het dorre land levend maakt, zoo moet de H. Geest de dorre harten tot nieuw leven wekken. Zoo zou straks op dit feest ook Christus spreken. Een Jood was dus wel gestemd om zulke woorden te verstaan. „Waterstroomen wil Ik gieten", Spreekt de Heer, „op ’t dorre land; Koele bronnen zullen vlieten Door ’t verschroeiend Oosterzand; Waar nu pelgrims smachtend gaan, Zal een hof des Heeren staan.” ’s Heeren heilwoord kan niet falen: Als Zijn Geest den hof doorwaait, Zal het lichten inde dalen. Rijpen, wat de hoop nu zaait, Schiet het veld, nu naakt en dood, Volle halmen uit zijn schoot. (Ev. Gez. 248 : 1 en 3, naar Jeoaja 44 : 3 enz ). c. De laatste feestdag. „Op den laatsten dag, den grooten dag van het feest”. (Joh. 7:37.) Zeven dagen lang had de plechtigheid plaats van het waterscheppen (misschien ook nog op den achtste) i). Maarde laatste, *) NI. volgens rabbi Juda; men heeft hiervoor evenwel alleen dit ééne getuigenis. groote dag van het feest kende nog een bijzondere groote plechtigheid, die door zijn ceremonieel er toe mee moest werken, dat overvloedig regen werd uitgestort. Waarschijnlijk was dit op den achtsten dag, x) die als een sabbat gevierd werd. Aannemend, dat ook op dezen achtsten dag nog inde gouden kan water werd geschept, verliep de plechtigheid aldus: Bij het brandofferaltaar stond de hoogepriester met al zijne zonen in vol ornaat. Na het uitgieten van het water ging de menigte nu zeven malen in processie om het altaar. 2) Dit was daarbij met twijgen omkranst tot aan de hoornen toe. Ps. 118 : 27, die daarbij gezongen werd, zegt: „Begint den feestdans met twijgen tot aan de hoornen van het altaar!” 3) Daarbij hield ieder Israëliet inde hand den „loelab”; inde rechterhand een bundeltje takken, dat men droeg „gelijk een schepter”. Dacht men er op het Loofhuttenfeest niet aan, dat Israël eens over de volkeren zou heerschen? Zong men niet bij deze plechtigheid psalm 118, dat de overwinningspsalmwas van Israels grooten koning over alle volkeren, het lied van den Triumfator? 4) God is de bron van al mijn sterkte; Hij is mijn lied en snarenspel, Hij was het, die mijn heil bewerkte, Hij, d' eenge God van Israël! Hoor ’t blijde juichen bij de vromen! In alle tenten 5) heerscht de vreugd. 1) Sommigen denken evenwel, dat het de 7e was. De 8e lijkt mij waarschijnlijker wegens de discussie der rabbijnen over het probleem of „het regenwonder” pas inzetten kon na den achtsten dag dit ligt voor de hand, wanneer juist op den achtsten dag de groote regenprocessie had plaats gehad. 2) Vergelijk het 7 maal om Jericho gaan Jozua 6:15 —op den 7en dag. 3) En niet, zooals St.vert. en psalmberijming hebben: „Bindt d' offerdieren dan met touwen tot aan de hoornen van ’t altaar”. De touwen moeten hier twijgen zijn en ook het voorafgaande moet zoo goed als zeker anders vertaald worden. Zie de toelichtende voetnoot op de vertaling in Valeton, Psalmen, dl. 2, blz. 248. Men denke er aan. dat juist deze psalm bij deze altaarprocessie gezongen werd. 4) Men leze deze psalm maar eens met de toelichtende opschriften er bij in de berijming van Ds. Hasper. Daar komt evenwel vs. 27 niet tot zijn recht, wat twijgen betreft. B) Denk er bij: loofhutten. God deed in nood de redding komen: Juicht, vromen, juicht, in God verheugd! Zoo zingt de Overwinnaar, die de heidenvolken aan Zijn voeten heeft liggen en het priesterkoor zal straks antwoorden: Geloofd zijt Gij, o Groote Koning, Die tot ons komt in ’s Heeren Naam! Wij zeegnen uit Gods Heiige Woning, Wij zegenen u allen saam! Het altaar is omkranst met twijggroen! De God van Isrel schenkt u licht. Gaat feestelijk nu den omgang meedoen! Juicht allen voor Gods aangezicht! x) Zooals gezegd hield men daarbij inde rechterhand het bundeltje twijgen: één palmtak, drie myrten en twee wilgentakken. Rabbi Eliezer lichtte dit toe: evenmin als deze twijgen konden groeien zonder water kan het menschdom zonder regen bestaan. En een hedendaagsch Joodsch geleerde legt uit: de palmtak herinnerde aan dalen en vlakten, de myrten aan de struiken der hooge bergen en de wilgen aan de beken, die den dorst van het menschdom lesschen. Inde linkerhand droeg men een vrucht (citroen) en inden Makkabeeëntijd had eenmaal een uitgelaten en opgewonden menigte feestgangers deze vruchten gebruikt om er den hoogepriester-koning (Alexander Jannaeus), dien men niet dan onwillig verdroeg, mee te bekogelen: er was toen door diens lijfwacht op de feestgangers ingehouwen en er was bij die gelegenheid veel bloed gevloeid. 2) Zoo kon soms ineen ommezien de feestvreugde eindigen ineen bloedbad, wanneer de gewapende macht de uitgelaten feestgangers van oproer verdacht. Thans stonden de Romeinsche wachten van *) Dit en het vorig vers naar de berijming van Ds. Hasper; in dit laatste met verandering van den vijfden (en dus ook den zevenden) regel. Inde berijming van 1773 staat: och dat men op deez’ eerstelingen een rijken bron van voorspoed zag. Het was niet de Psalm van Paschen of Pinksteren, maar van Loofhutten, juist van het feest der late vruchten. Wel offerde men eerstelingen, d.w.z. eerstgeboornen van de kudden. 2) Volgens Flavius Josephus werden 6000 man neergehouwen. Tempeltinnen en Antoniaburcht argwanend toe te zien, of deze „schepterdragers” soms het dienstjuk van de schouders zouden durven schudden inden feestroes. Want de geestdrift was geweldig machtig oplaaiend soms. De priesters zongen: „Dit is de dag, dien Jahwè gegeven heeft! Laat ons juichen en ons daarin verblijden!” (Ps. 118 : 24). En dan (vs. 25): „Och Heer, geef thans uw zegeningen! Och Heer geef heil op dezen dag!” Het laatste („geef heil nu!”) is het bekende: Hosianna! Het is de jubelroep, waarmee Israël zijn Koning en Messias begroet. Als de priesters dit zongen, viel al het volk in en herhaalde het in koor: ~Och Heer, geef thans uw zegeningen! „Hosianna! Hosianna!” Daarbij schudden en zwaaiden ze krachtig met hun feestbundel van groene twijgen (om het komen van den regen te bevorderen als dooreen magische handeling.) Ten slotte, na de zevenmaal uitgevoerde altaar-processie i) viel alles ter aarde om den hoogepriesterlijken zegen te ontvangen: Gezegend is Hij, die komt inden Naam des Heeren! Wij zegenen u uit Jahwè’s Huis! Dat: Och Heer, geef nu heil! Och Heer, geef nu voorspoed! herinnert er ons aan, dat het Loofhuttenfeest oorspronkelijk tevens Nieuwjaarsgroet was: het klinkt als een ernstige nieuwjaarswensch, waarmee men een nieuw tijdperk intreedt! Men bad aan het slot van dit feest tevens om nieuw licht (Joh. 8:12) en om nieuw water (Joh. 7 : 37). 1) Men gaat thans inde synagoge zeven malen om een tafel met een heilige Wetsrol er op. Uit de richting, waarin de wind op dezen dag de altaarrook dreef (een meteorologische waarneming!) voorzei men dan of de bede verhoord zou worden en of er een nat of droog jaar tegemoet kon worden gezien. Deze slotdag was de dag van „Het groote Heil.” Men verwachtte, dat de groote verlossing voor het volk zou plaats hebben op den grooten of achtsten dag van het feestl). Het maakte dezen „grooten dag”, die als een sabbat gevierd werd, tot één groot gebed voor de Toekomst en de Victorie van Israël. Zeer gevaarlijk voor den Romein, die dan dubbel op zijn qui-vive was. § 2. Jezus komt op het Loofhuttenfeest. a. Ongeloof. Een ironische uitnoodiging om op te gaan tot het Loofhuttenfeest. Vertrek van hier en begeef u naar Judea Wanneer Gij zulke dingen doet, laat de wereld zien, wie Gij zijt. (Joh. 7 : 3 en 4.) Daar staan Jezus broeders2): Jakobus, Simeon, Jozef en Judas. Over hun ongeloof is reeds bij herhaling gesproken. Zij weten dat er groote dingen aanstaande zijn op het Loofhuttenfeest. Men vermoedt iets. Heel Galilea leeft in gespannen verwachting. Is niet dit Feest, steeds bij uitstek aangezien als het Feest der Bevrijding waarop God Israël de victorie geven zou over de heidenen? In Galilea broeit iets, dat straks op dit Feest zal inslaan als een bliksemslag uiteen zwoele lucht 3). Men weet er het rechte niet van, maar wel, dat er iets gaande is. Zal Jezus van Nazareth er Zich toe leenen om daarbij een rol te spelen? Niet alleen de Galileeërs, maar ook de Joden van Jeruzalem 1) Nu nog. Zie Rottenberg, Israels Feesten, blz. 123. 2) Het zou kunnen zijn: stiefbroeders uiteen vorig huwelijk van Jozef). 3) Dit is allerminst fantasie. Er is op dit feest een aanslag van Galileeërs op den Tempel in bloed gesmoord (Luk. 13 : 1). zien in spanning naar Hem uit. Zal Hij komen? Sommigen durven Hem een agitator noemen, een „volksverleider” (Joh. 7 : 12), d.w.z. iemand, die de massa aanzet tot oproer. Dat zijn menschen, die vage, maar verkeerde geruchten opvingen van wat in Galilea bij en na het broodenwonder had plaats gegrepen. Of boosaardige vijanden, die moedwillig de waarheid verdraaien. Bij dit Loofhuttenfeest gaat al direct dus vooraf een preludium, dat herinnert aan de valsche aanklacht waarmee men Jezus later bij Pilatus zal brengen (Luk. 23 ; 2) en die men zelfs na Zijn kruisdood nog herhalen zal (deze „planos”, d.w.z. deze agitator, opruier; Matth. 27 : 63). Uitdagend spreken de broeders nu Jezus aan: wat houdt Gij u hier toch in en om Galilea verborgen? Mogen Uw werken niet het licht zien? Zijt Gij bevreesd voor het strenge oordeel van de deskundige autoriteiten van het Heiligdom te Jeruzalem? Ga toch op naar Jeruzalem! Daar valt er meer eer mee in te leggen dan hier! Als ge openlijk erkend wilt worden, als ge succes wilt hebben, zoek dan de gunst van de autoriteiten van Jeruzalem! (Joh. 7 : 3—5) i) Bij allen hoon en spot spreekt ook hierin weer de stem van den Verzoeker. Jezus heeft niet de gunst van de volksmassa gezocht en heeft geen Zelotenkoning willen worden. Hij heeft evenmin een compromis of coalitie met het Sanhedrin gezocht onder de leuze: „Tegen de Romeinsche heidensche dwinglandij de Joodsche Thora!” Jezus antwoordt Zijn spottende broeders rustig en trekt niet mee op met de drukke vroolijke scharen Galileeërs, die mogelijk met verborgen zwaard of dubbel gewapend met zwaard en dolk2) optrekken. Hij wil alle opwinding vermijden en voorkomen; dat is precies het tegenovergestelde van de houding vaneen agitator. En wanneer Hij dan eindelijk opgaat naar Jeruzalem, dan is het in alle stilte, langs eenzame paden. Waarschijnlijk door Samaria, dat de Joodsche feestgangers meden (Luk. 9 : 51—56). x) Men lette er op, dat het verhaal bij Joh. 7: 2 begint en dat vs. 1 nog bij hfdst. 6 behoort en vertelt, hoe de gevolgen van Zijn optreden te Kapemaüm in verband met het rapport naar Jeruzalem Jezus in levensgevaar brengt, zoodra het Sanhedrin de hand op Hem kan leggen. 2) Zoo moet waarschijnlijk opgevat: Heer, hier zijn twee zwaarden; deze apostel was dubbel voorzien roet zwaard en dolk (Lukas 22:38). b. Jezus leert op het Loofhuttenfeest. „Het is een merkwaardig stuk evangelie, dit 7e kapittel. Nergens treedt ons zoo levendig tegemoet, hoe uiteenloopend de positie is, die de verschillende groepen van Israël tegenover Jezus innemen en nergens krijgen wij zulk een levendigen indruk er van, hoe bewogen het debat over Hem in Jeruzalem plaats grijpt”. *) Geen wonder wanneer wij maar in ’t oog houden, dat dit de eerste maal is, dat Jezus openlijk als leeraar in Jeruzalem optreedt. Wanneer wij er ons maar niet blind op staren, dat in het vierde evangelie, dat niet op ’t vervolg af vertelt, het vijfde hoofdstuk aan het zevende voorafgaat, maar er kijk op hebben gekregen, dat dit op datzelfde Loofhuttenfeest slaat en dat de gesprekken zich draaien om hetzelfde wonderteeken, dan wordt hoofdstuk 7 ineens voor ons vol leven: Men heeft gevraagd: Zal de rabbi, die in Galilea zooveel wonderteekenen deed en zooveel opschudding veroorzaakte, met dit groote feest, dat niemand overslaat, mee optrekken met de Galileeërs? Zal Hij openlijk optreden? Hoe zal Hij optreden? Als Romeinenvijand? Als streng handhaver van de Thora? „Waar is Hij?" zoo vraagt men onder de menigte (Joh. 7:11). x) Bornhauser: Das Johannesevangelium, blz. 54. 288-XII Op de groote wegen om Samaria heen zijn al dagen te voren de karavanen feestgangers gepasseerd met heele kudden omkranste offerdieren. Jezus trekt voorbij „in ’t verborgen” incognito; waarover reeds is gesproken in het vorig hoofdstuk. Wanneer Jezus te Jeruzalem aankomt, is de eerste groote feestdag al voorbij. De groote openingsdag met den laten fakkeldans en het nachtelijk feestrumoer. „Wie deze vreugde niet heeft meegemaakt, weet niet van feestvreugde mee te praten", oordeelden de Joden. Jezus heeft ze niet gezien. (Joh. 7 : 14). Het heele Loofhuttenfeest concentreerde zich om den Openingsdag en het Slotfeest. Dit eerste deel was voorbij, toen Jezus geheel onverwacht midden op het Tempelplein stond te leeren. Dat was geweldig gewaagd. Dat beteekent niet zoozeer: gaat Hij (als particulier) ook op? als wel: treedt Hij hier of daar openlijk met Zijn leer op? Jezus kan tevoren vele malen als „gewoon feestganger” te Jeruzalem geweest zijn. Thans treedt Hij er evenwel voor ’t eerst op als „de profeet”. Het was uiterst gevaarlijk om te Jeruzalem te komen leeren als men van de vastgestelde opinie s afweek of nog erger! rechtstreeks tegen de Schriftgeleerden durfde in te gaan. Zelfs al deed iemand wonderen en teekenen. Deut. 13 : 1-—5 leert kort en goed, dat een profeet, die afval leert van de inzettingen der vaderen en dat met wonderen en teekenen bekrachtigt, beslist gedood zal worden uit. Weg met hem! En een Joodsche wet van later tijd voegde daar nog aan toe, wat men te doen had met een „eigenwijs” mensch, die de Schriftgeleerden tegensprak: „Wanneer hij het buiten Jeruzalem doet, zoo doodt men hem niet door het gericht van zijn stad, maar men brengt hem op naar Jeruzalem, waar men hem bewaakt tot het Feest en tijdens het Feest (op de middelfeestdagen) 1) doodt, want er staat geschreven: „Al het volk zal het hooren en vreezen en voortaan niet overtreden”! (Deut. 17 : 13; Sanhedrin 11,3). En nu Jezus! Die was al in Galilea het voorwerp geweest van den toorn der Schriftgeleerden; daarheen had men al een commissie uit Jeruzalem gezonden, daar was al tot Zijn dood besloten (Mk. 3:6). Inplaats dat Hij blij is niet gegrepen te zijn en naar Jeruzalem henengeleid ter bestraffing, gaat Hij vrijwillig er henen en leert er openlijk! Inden Tempel nog wel! En op de middeldagen van het Feest, wanneer het juist de tijd was, om zulke afwijkende leeraars door de Schriftgeleerde inquisitie te doen grijpen en te dooden naar het strenge voorschrift. De indrukken zijn zeer verschillend. De Schriftgeleerden van het vak halen verachtelijk de schouders op en vragen met aanmatigende verbazing: „Hoe komt deze aan 1) D.w.z. van het Loofhuttenfeest, omdat de eerste en laatste dag als sabbat werden gevierd, zoo heilig waren die. Zijn wijsheid zonder gestudeerd te hebben?” (Joh. 7:15). Zij verklaren Jezus dus voor onbevoegd, niet-deskundig, een „leek”. lemand, dien ze niet au sérieux nemen. i) Onder de schare, die zich openhartiger en minder gereserveerd uitlaat dan deze hooge heeren van gezag, hoort men reeds het gevaarlijke woord (in het Grieksch van ons N.T. weergegeven met planos), dat beteekent: volksverleider, rebelsch agitator, valsche profeet, volksverderver. Een woord, dat zoowel bij Sanhedrin als bij Pilatus het leven kon kosten. (Joh. 7 : 12). Er zijn er evenwel onder de Galileeërs, die Jezus beter kennen, ook, die geloof in Hem hebben. Zij noemen Hem kort en krachtig: „goed . (Joh. 7: 12). Dat „goed” beteekent hier maar niet wat wij „wel een goed mensch” noemen, maar „goed” in meer volstrekten zin; Jezus Zelf vraagt den rijken jongeling naar diens bedoeling met dit woord (Luk. 18: 19). Men bedoelde er hier in Jeruzalem mee: ik geloof in Hem als de echte profeet (zoo niet zelfs als de Messias). Men durfde dat niet zoo ronduit zeggen uit vrees voor de Joodsche inquisitie (Joh. 7 : 13). Neen, wij lezen in Joh. 7 (en 5!) veel te veel over den grooten ernst heen. waarmee Jezus’ eerste optreden in Jeruzalem al direct inzet. Onder de schaduw des doods. Toen al direct. De Farizeeën zijn zeer vergramd en beschouwen Zijn optreden als een felle uitdaging. Zoo’n onbevoegd uitlegger, die geen rabbijnenschool heeft bezocht! Zoo’n sabbatschender, al uit Galilea door Zijn genezingen op sabbat berucht! Die durft hen hier in hun aangezicht op hun eigen terrein komen weerspreken! Het is ongehoord! Zoo ziet het ook de groote schare. Tegen wie een woord ten gunste van Jezus durft spreken staan zij direct klaar met den dooddoener: ~Heeft soms ook maar één van onze autoriteiten in Hem geloofd? Of ook maar één Farizeeër? O zoo!” (Joh. 7:48). Ja, deze massa van strengwettisch levende Judeesche devoten, die zoo hoog opzien tegen ~hwn Farizeeën en Schriftgeleerden, kunnen een- x) Hun verwondering is precies het tegendeel van bewondering, zooals men zoo vaak verkeerdelijk hoort uitleggen. Zie Bornhauser, Joh. ev. blz. 50 en Übbink, Ev. v. Joh., blz. 111. voudig niet aannemen, dat iemand, die bij zijn volle verstand en zinnen is, zóó zijn eigen leven durft vergooien dooreen debat (als outsider uit Galilea!) met deskundige autoriteiten en insiders uit Jeruzalems Schriftgeleerde wereld! En hun eindconclusie is: „Hij is bezeten!” d.w.z. totaal krankzinnig zulk een debat van zulk een Nazarener met de bloem van de wetgeleerden is geen werk vaneen verstandig mensch het is al te brutaal! (Joh. 7 : 20). Ja, de groote massa verwondert zich zelfs over de onbegrijpelijke lankmoedigheid van de autoriteiten en kan zich maar niet verklaren, dat die Jezus zoo Zijn gang laten gaan! „Is deze niet, dien zij zoeken te dooden? En Hij spreekt vrij uit en zij zeggen Hem niets?” (d.w.z. grijpen niet in). Die uit Jeruzalem vragen zich quasi-ernstig af, of de autoriteiten soms „bekeerd” zijn en de hooge heeren tot ander inzicht zijn gekomen: „Zouden de leiders wezenlijk zijn gaan inzien, dat deze tóch de Christus is?” Dat deze vraag spottend-ironisch is gemeend, volgt uit wat er aan toegevoegd wordt: wij kennen Hem evenwel al te goed als maar een doodgewone timmerman uit Nazareth! (Joh. 7 : 25'—28, zie ook Joh. 7:40—42). Ja, hoe is het mogelijk geweest, dat Jezus zoo ongestraft inden Tempel kon leeren en dat zelfs straks, wanneer er een oogenblik een bevel tot gevangenneming is uitgevaardigd, dit niet ernstig wordt uitgevoerd en weer in ’t vergeetboek raakt? Eenvoudig, omdat het de Farizeeën waren, die in feilen haat tegen Jezus waren ontvlamd. Maar hoogepriesters en overpriesters, onder wie de hoofdman van de tempelwacht, behoorden tot de Sadduceesche partij en hadden het dagelijksch bestuur en het politietoezicht in handen en waren allesbehalve gezind om voor Farizeesche geraaktheden de rust op dit feestte verstoren en wellicht een tumult te ontketenen. Men had op dat punt al genoeg zorgen van anderen aard en deze Sadduceesche aristocraten droegen daarbij de verantwoordelijkheid tegenover den Romein. Buitendien waren ook hun in menigerlei opzicht de Farizeesche concurrenten naar aanzien, eer en macht een doorn in het oog. Neen, van deze Sadduceesche magistraatspersonen, die de daad- werkelijke macht in handen hadden, kon Jezus’ gevangenneming eerst na de Tempelreiniging, die direct in hun bevoegdheid en inde belangen van hun dikke beurzen ingreep, geen oogenblik langer dan volstrekt noodig worden uitgesteld.l) c. De gegrepen zondares. (Luk. 21 : 37 en 38 en Joh. 7 : 53 met 8 : 11). 2) Om van de toestanden inden nacht vaneen Loofhuttenfeest eenig begrip te krijgen, doen wij beter met te denken aan den feestroes na eenig nationaal feest dan aan een van onze kerkelijke hoogtijden. Men bracht des ochtends voor Jezus, om Hem een strik te spannen, een vrouw, op echtbreuk betrapt, op heeterdaad betrapt nog wel (Joh. 8:4). Het behoeft geen getrouwde vrouw te zijn geweest; ook het metterdaad breken van de trouwgelofte dooreen verloofde gold reeds als echtbreuk en speciaal daarop stond steeniging als doodstraf. (Deut. 22 : 23, 24; de doodstraf voor een reeds werkelijk gehuwde vrouw stond daarentegen niet aangegeven: (Lev. 20 : 10) 3). Nu komt men met dit geval bij den „nieuwen” rabbi uit Nazareth om Hem er direct al te laten inloopen. Inde hoop, dat Hij gretig zou toegrijpen met zijn handen inde opengezette val. Want men had irt dit geval altijd een aanklacht klaar. Hield Hij zich aan de Wet van 1) Zoo is de mogelijkheid van deze Tempelprediking al weer een bewijs te meer, dat er geen twee Tempelreinigingen hebben plaats gehad, zooals men uit wanbegrip voor de volgorde der evangeliën veelal aanneemt. 2) Het gedeelte 7: 53 -8 :11is in het vierde Evangelie later ingevoegd. Het moet deel hebben uitgemaakt (te voren) vaneen oud evangelieverhaal, dat ook door Lukas voor zijn evangelieverhaal is geraadpleegd, want Joh. 7 : 53 is het vervolg op den afgebroken zin van Lukas 21 : 38 men leze slechts na en zal overtuigd zijn. Het verhaal past het beste hier in het milieu van het Loofhuttenfeest, waar ook Joh. het geeft. 3) Men heeft daarom wel met zekerheid willen concludeeren, dat deze vrouw zulk een verloofde was, omdat de Talmud (later!) bepaalde, dat waar de straf niet stond aangegeven in bijzonderheden (als in Lev. 20 : 10 bijv.) de doodstraf steeds worging zou zijn. Maar deze letterknechterige uitleg gaat te ver voor dezen tijd. Mozes en sprak: „Steeniging!” dan kon men Hem direct bij Pilatus aanklagen, want de Joden hadden geen recht tot doodstraf. Gaf Hij een milder vonnis, dan had men Hem voor het Sanhedrin in staat van beschuldiging als iemand, die recht tegen Mozes inleerde. Bovendien moest óf Zijn gestrengheid óf Zijn mildheid Hem altijd bij een deel van het volk schaden. Kortom, het was een even venijnige vraag als later die over den schatpenning (Lukas 20 : 20). Ja, toen heeft men zelfs er niet tegen op gezien, om voor Pilatus Zijn antwoord regelrecht om te draaien om maar beschuldiging te hebben. Al had Hij dus ditmaal gesproken: Volgens Mozes de steeniging tot straf, maar alleen met goedkeuring van den Romeinschen procurator, dan had men uit dit gevaarlijk incident nóg wel een aanklacht weten samen te stellen bij Pilatus. Zoo naderen dan de hooggeëerde Schriftgeleerden van den Tempel tot Jezus met in hun midden de gegrepen vrouw; een droef geval één uit velen van den naroes van het Feest met de „groote vreugde” na den nachtelijken fakkeldans. Jezus antwoordt niet direct, maar schrijft met den vinger op den grond. „Hij gaf daarmee krachtig te kennen, dat Hij met dit geval niets te maken heeft. Hier wordt Zijn oog een stuitend schouwspel opgedrongen. Met genot vertelt men Hem tot in bijzonderheden nauwkeurig de zonde dezer vrouw, dat Hij niet zal kunnen twijfelen er aan, dat zij inderdaad schuldig is en met innerlijk behagen wacht men het oogenblik af, waarop óók Hij zeggen moet: Doodt haar! Hij wendt Zijn oog van deze groep af en vestigt het op de schriftteekens, die Hij inden grond maakte. Hadden zij een begrijpend hart gehad, dan hadden zij nu reeds erkend, wie hier het wakkere en heldere oog had voor Gods reinen en rechtvaardigen wil” 1). Maar waarom schreef Christus in het stof? Wij moeten er hier rekening mee houden, dat deze dag, deze „middendag” van het feest een gewone sabbatdag kan zijn geweest. (Begin- en slotdag waren extra-sabbatten). Op sabbat was het den Jood niet geoor- 1) Schlatter, Erlauterungen, Joh., blz. 137. loofd te schrijven; een uitzondering werd alleen gemaakt voor schrift, dat niet blijvend was, bijv. met water of sap geschreven of in het zand geschreven. Zoo schrijft Jezus in het stof: letters, die straks weer uitgeloopen zijn. Even vluchtig vervliegend schrift als wat in het geheugen dezer Schriftgeleerden stond opgeteekend Omtrent hun eigen zonden? Wat schreef Jezus in het zand? Misschien wel letters of teekens, die den Schriftgeleerden het eigen geweten moesten wakker roepen! Wij weten het niet. De Schriftgeleerden laten zich evenwel zóó niet afwijzen. Ze dringen aan. Ze willen een antwoord. Met groote zekerheid vermijdt Christus de beide klippen, waarop zij Hem hebben willen doen stranden: „Wie van u zonder zonde is, werpe 't eerst een steen op haar! (Joh. 8:7) (De aanklagers moesten bij de executie den eersten steen werpen.) Men moet er wel terdege rekening mee houden, dat hier niet zonde in ’t algemeen is bedoeld, maar zelfs deze zelfde zonde!! Ook deze deftige Schriftgeleerden „waren eens jong geweest” en het ging er nu eenmaal op zulk een „nationalen feestdag," zooals zulk een Loofhuttenfeest was geworden, los toe. Men is stellig geneigd om deze opvatting van „zonde de voorkeur te geven, als men ziet, hoe snel de deftige Schriftgeleerden afdeinzen na deze woorden!! Die met het uitgestrekenst gezicht gekomen was, verdween het eerst weer inde menigte van het Tempelplein! Hier liep een sinds jaren gevestigde reputatie van vroomheid gevaar om allergeweldigst gecompromitteerd te worden! Deze rabbi uit Nazareth werd ook direct zoo persoonlijk! Jezus bukt zich en schrijft verder op den grond. Wat? De Schriftgeleerden hebben het niet af durven wachten. Wanneer Christus wederom opziet, dan staat daar alléén de vrouw. De wet geldt niet alleen deze vrouw; zij geldt allen. Voor God is schuld en zonde niet iets dat „verjaart” en dan door den tijd krachteloos is gemaakt. „Niet Jezus breekt de Wet; zij breken ze; niet Hij, die alle boosheid haat, maar zij, die hun eigen geval verbergen, hun eigen zonde vergoelijken en voor vergeeflijk houden en er dan zich nog mee rechtvaardigen en er prat op gaan, dat zij deze vrouw richten!" i) Nu richt Jezus Zich tot de vrouw en spreekt: „Vrouw, waar zijn ze? Veroordeelde niemand u?” Zij antwoordt: „Niemand, heer!” En Jezus: „Ook Ik veroordeel u (dan) niet; ga heen, zondig niet meer!” Merk op, dat Jezus ditmaal niet zegt: „Ga heen in vrede: uw zonden zijn u vergeven!” „Want deze zondares is niet tot Jezus gekomen uiteen gevoel van berouw en geloof. Waar Jezus haar niet veroordeelt (nl. tot de doodstraf volgens Mozes’ wetgeving) schenkt Hij haar eenvoudig tijd tot berouw en geloof. Het is een belofte van steun, niet de rechtvaardiging naar Rom. 3 : 24. En door tot haar te zeggen: zondig niet meer, wijst Hij haar den weg, waarop zij slechts werkelijk het heil zal kunnen deelachtig worden” 2). Jezus was ditmaal niet op aarde gekomen om te richten; ook in de synagoge te Nazareth hield Hij bij de tekstlezing op vóór de woorden: „en den dag der wraak onzes Gods” (omdat Hij Zijn verwerping voorzag.) Eenmaal zal Hij wederkomen om te richten levenden en dooden. Niet alleen deze vrouw, maar ook haar Pecksnif-achtige rechters. d. De verlamde man. (Joh. sen 7 : 19—24). Het is merkwaardig zooveel dichter als het N.T. bij het volle menschenleven onzer dagen staat dan het O.T. In het O.T. uebermenschachtige gestalten als een Mozes en Elia; strijdwagens met rennende rossen ratelen onophoudelijk voorbij in het N.T. hooren wij maar éénmaal paardengetrappel (het is, wanneer een gevangen Christen op transport gaat Hand. 23 :23), maar dit N.T. is vol van arme stumperige gebroken menschenlevens en zelfs de werkeloosheid ontbreekt evenmin als in onze dagen (Matth. 20:6, 7). En *) Schlatter, Erlauterungen, als voren. 2) Godet, Kommentaar op Johannes; naar Bengel. J) De naam staat niet vast, want de oudere handschriften hebben allerlei variaties en afwijkingen. 2) Joh. 5: 3 (tweede helft vanaf „wachtende op”) en vs. 4 behooren niet tot den oorspronkelijken tekst, maar zijn een aanteekening van andere hand, die ons toelicht het bijgeloof van het volk. 3) Eusebius alzoo volgens Kommentaar van Godet. zoo brengt ons dan Joh. 5 : 2 ineen ziekenhuis, Bethesda i) (Huis der Barmhartigheid), vol ongeneeslijke stumperds; vijf zuilengalerijen liggen er vol mee. En zooals het heden ten dage nog gaat, dat men telkens hoort vaneen nieuwe behandelingsmethode voor een of andere ziekte, die tot nu toe als ongeneeslijk gold (en de menschen worden er beter of slechter mee maar nooit weer „goed”!) en velen stellen al hun vertrouwen er op, maar tevergeefs zoo ook hier. In Bethesda was een zg. intermitteerende bron, waarin op bepaalde tijden plotseling een opborreling en bruising in het water kwam. Op een onderduiking in dat geheimzinnig water had menigeen zijn ijdele hoop gevestigd.2) Op dit roodachtig gekleurde water (wel dooreen mineraal bestanddeel!) waarvan een oude schrijver weet te verhalen, dat men oudtijds de kleur er van toeschreef aan het bloed der offerdieren, dat door de Tempelrots gediffundeerd was3). Daar ligt op zijn slaapmatje oud, vies en versleten een stakker, die hier al acht en dertig jaren op verlossing hoopt en ondertusschen al een oude man begint te worden. Acht-en-dertig jaren kwamen en gingen de seizoenen, acht-en-dertig lange eentonige menschenjaren, geteld bij dagen en bij uren. Hoe lang valt één enkele ziektedag al niet Acht-en-dertig maal twaalf maanden, van dertig dagen ieder telt men dan nog? Hóópt men dan nog? Of houdt dan langzamerhand de tijd op en is er nog slechts een doffe hopeloosheid? Neen, deze man telde nog hij leefde van de hoop naar de ééne opbruising van het water tot de hoop op de volgende; als hij nu maar eens de eerste was, die er dan inkwam (zoo had hij vernomen), dan was er genezing voor hem. Het was een middel, dat herinnert aan het herstel vaneen ongeneeslijke ziekte door te slapen één nacht in het hemd vaneen gelukkig mensch: het lijkt zoo gemakkelijk, maar het is onuitvoerbaar totaal onmogelijk! Want zelf kon hij zich niet verroeren, vrienden of familie had hij niet één („Heer, ik heb niemand ” Joh. 5:7) i) En een vreemde zal er niet toe komen om dezen patiënt op te pakken hij houdt zich verre van de vieze, tot op den draad versleten slaapmat ( het „beddeke” der St.vert.) En nu wendt Jezus Zich, onverwacht zijn incognito verbrekend, ineens tot dezen stumper met de verrassende vraag: „Wilt gij gezond worden?” 2) De uitwerking van deze vraag is niet minder verbazingwekkend. De verlamde man maakt uit deze vraag op, dat hij nu eindelijk het lot uit de loterij heeft getrokken, de groote hoofdprijs dat hij eindelijk den vriend gevonden heeft, die hem naar het badwater zal dragen! Jezus evenwel zegt tot hem: „Sta op, pak die slaapmat bijeen en rol die op en ga zoo de stad door! (vs. 8, parafrase). Als een electrische schok gaat er op dat woord door dezen man, door dezen lammen man met bijna veertig jaren liggen! als het niet zoo bar cynisch en wreed klonk, zou men kunnen spreken vaneen ligrecord. Als iemand veertig jaren werkt, dan viert men dat als een jubileum hij was, als hij gezond was geweest, bijna aan zulk een werkjubileum toegeweest in dien tijd al dien tijd. Hij is opgesprongen, o wonder! en staat op zijn voeten zijn handen bewegen en rollen het vieze versleten matoverschot bijeen, het eenige bezit van den man, „die niemand had.” Zoo verlaat hij dat ziekenhuis vol onnoemelijke menschelijke ellende één slechts uit vijf zalen vol. Jubelt nu niet heel Jeruzalem, wanneer ze dezen man zien loopen met die oude, doorgelegen slaapmat? Als ze vragen: wat moet ge met dat oude ding op een feestdag? ) Het herinnert aan het woord vaneen leegloopend betrekkingzoeker uit onzen modernen tijd: Ik heb nu ook eens geen enkele kruiwagen. Resultaat in zekeren zin hetzelfde: werkeloosheid en hulpeloosheid. 2) Men zou zeggen: dat spreekt vanzelf. Maar als men ziet, hoe roekeloos en nonchalant er velen maar op los leven Neen, heel Jeruzalem roept er schande over. Het geeft meer schandaal dan een heele verhuizing op Zondag op een stil ouderwetsch kerksch dorp. Reeds het genezen van zulk een man op een sabbat was naar Joodsch begrip een groot schandaal. Wanneer bij een breuklijder een breuk uitschoof op sabbat, dan mocht die niet eens teruggezet worden; een verband om een bloedende wonde mocht niet gelegd worden (tenzij anders de persoon doodbloedde op sabbat). Alleen bij onmiddellijk, bij direct levensgevaar mocht hulp verleend. Had deze man, die daar acht en dertig jaren gelegen had, niet nog één dag er bij kunnen liggen? Ja, reeds dit genezen op sabbat was erg. Maar, erger nog: dit sjouwen met die slaapmat door Jeruzalems volle straten. Waarom heeft Jezus niet tot dezen man gezegd: „Sta op, vriend, en laat die slaapmat maar liggen tot morgen! Als ge bij ’t afhalen mocht merken, dat het ding gestolen is, dan is er nog niets aan verloren!” Zie, dan had Hij „geen aanstoot gegeven.” Hoeveel Christenen handelen niet op dergelijke wijze om op allerlei wijze het vooroordeel van hun mede-Christenen te ontzien, die nu eenmaal ten opzichte van den Zondag de oude Joodsche haarklooverijen trouw navolgen.l) Neen, Jezus wil van geen enkel compromis met tyranniseerend vooroordeel weten. Hij zegt: Ga wandelen met die slaapmat! Hij maakt dat uitdrukkelijk tot voorwaarde der genezing. Die mat, oud en versleten en doorgelegen als misschien geen tweede in heel Jeruzalem, zal overal de aandacht trekken. Het volk zal vragen de man zal antwoorden: Na acht-en-dertig jaren, lange, onuitsprekelijk-lange jaren van lijden, heeft Hij mij opgericht wonderbaar! 1) Ik denk bijv. aan iemand die ’s Zondags zich vaneen deel van zijn: nachtrust beroofde door tot middernacht op te blijven om in 't pikdonker een brief te gaan posten. Dat is Jezus antwoord aan de Schriftgeleerdheid van Jeruzalem. Met dit teeken opent Hij op uitdagende wijze Zijn werkzaamheid aldaar. Het was buitengewoon gewaagd. Nóg gedurfder dan Zijn verschijning „op het midden van het Feest”, wanneer het de tijd was om leeraren met van de Schriftgeleerden afwijkende meeningen terecht te stellen! Want men verwachtte niet alleen van den Messias allereerst dwang tot allerstrengste sabbatsviering naar Farizeeschen trant, neen, nog sterker: de strengste sabbatsviering moest den Heilstijd voorbereiden. „Slecht twee sabbatten volkomen gevierd en het zou met de tyrannie der heidenen gedaan zijn en de heilstijd zou direct dan aanbreken!” Veel en velerlei kan oet Farizeïsme dulden; zelfs wat in hun oogen een „goddelooze” was, mocht nog inden Tempel komen offeren – misschien kon dat zoo iemand nog terecht brengen. Maar een publiek sabbatschender was van zijn recht tot offeren beroofd ■—' hij werd „van het altaar gescheiden.” Wat Jezus deed, was dus héél gevaarlijk. Voor Hem zelf. En voor dezen pas genezen man óók. Natuurlijk houdt men van Farizeesche zijde hem direct aan welk een ongehoord schandaal! (wij kunnen ons bijna niet voorstellen, wat het in Jeruzalem een opschudding moet hebben veroorzaakt!) „Hé, man, dat mag niet, dat weet ge toch wel!” (Joh. 5 : 10). Och, misschien is zoo’n man, die daar 14000 dagen lag, met den kalender niet meer op de hoogte. Als men hem Bethesda uit ziet komen, roept men hem dan ook waarschuwend toe: „Hé, denk er aan, het is sabbat!” (Joh. 5 : 10). Zoo dikwijls leest men voor rechtbanken van uitvluchten bij menschen, die er zich afmaken met wat men pleegt te noemen „den grooten onbekende.” i) Deze man wordt voorgeleid bij „de Joden” (dat zijn bij Johannes de autoriteiten inden Tempel) en zoekt ook de schuld van zich af te schuiven op „den Grooten Onbekende.” 1) Zij hebben bijv. van iemand, „dien zij niet kenden", iets gekocht, wat in werkelijkheid evenwel gestolen is. „En daarom vervolgden de Joden Jezus." D.w.z. er wordt tegen Hem nu ingegrepen en geprocedeerd, 1) 2) Aldus, op ra.i. overtuigende wijze prof. Bornhauser in: Das Johannes-Evangelium, blz. 35. Hij kende Jezus niet en er was op een dag als deze zooveel bezoek in Bethesda geweest, dat hij Hem al direct uit ’t oog verloren had en niet meer kon navragen: alleswas zoo wondersnel en zoo geheel onverwacht gegaan! De man krijgt nu opdracht om zoo mogelijk den „schuldige” alsnog op te sporen. Het is zijn eigenbelang; slaagt hij hierin niet, dan blijft hij zelf voor zijn sabbatschennis verantwoordelijk! De man heeft het al heel gemakkelijk. Want Jezus Zelf spreekt hem aan. Hij laat den pas verlosten zondaar niet varen; „zondaar” hier met extra-nadruk, want uit het volgende blijkt duidelijk, dat deze man zijn zenuwkwaal en mislukt leven door eigen losbandigheid vroeger, in zijn jonge jaren, zichzelven op den hals had gehaald. Jezus treft hem nl. aan op het Tempelplein, in het gewoel van het Feest. Wij weten, hoe losbandig het dikwijls bij een Loofhuttenfeest toeging, zoodat heidenen spraken vaneen „Bacchusfeest.” Jezus waarschuwt dezen man die alwéér op het verkeerde pad blijkt: hij wil direct profiteeren van het herwonnen leven om zijn oude begeerten bot te vieren! „Zondig niet meer,” zoo spreekt Jezus vol ernst tot hem, „opdat u niet nog erger geschiede!” (Joh. 5: 14). Een mensch kan dus nog veel ergers overkomen dan een veertigtal jaren beweegloos liggen in wanhoop Hier in dit leven of hiernamaals na dit leven. Voor een menschenleven zijn veertig jaren geweldig lang; voor de eeuwigheid is het minder dan niets niet meer dan een benauwde droom. De man „past nu beter op”. Hij informeert direct, wie dat was, die hem daareven aansprak. Dat weet ieder wel inden Tempel: Jezus van Nazareth; de rabbi, waarover elk spreekt. Direct gaat de genezen man nu heen, om „den Joden”, d.i. hun gericht, dat den sabbatschender oordeelen wil, den naam te noemen. Daarmee wentelt hij de schuld van zichzelven af op Jezus. Hij wordt voor een comité in verhoor genomen. „Wij stellen op grond van vs. 16 (}oh. 5 : 16) ons de situatie wel zóó voor, dat van nu af „de Joden” Jezus vol argwaan in het oog hielden, alsof dat het „vervolgen” ware. Daarmee zien wede zaak niet ernstig genoeg. Wanneer iets dergelijks in Jeruzalem voorviel, dan reageerden „de Joden” heel anders daarop; dan moest zulk een zaak voor de rechters, dan werd tegen den overtreder de aanklacht opgemaakt i). „Joh. 5:16 voert ons voor een rechtszitting en Jezus’ rede (vs 17- 47) is Zijn verdedigingsrede 2). Het is een situatie als bij de „vervolging” van Stefanus”. Dat valt ook te besluiten uit den term ediookon (zij vervolgden); dioktes zijnde gerechtsdienaars, de „achtervolgers”. Wij omschrijven, zoo zegt Bornhauser 3) ediookon (vs. 16) het beste met: zij lieten Hem voorleiden en stelden Hem voor het gericht” De verdedigingsrede van Jezus bestaat uit drie gedeelten4). In het eerste gedeelte (Joh. 5 : 18—30) motiveert Christus Zijn daad met Zijn vrijmacht als Zoon, in gehoorzaamheid aan den Vader. „Mijn Vader werkt tot nu toe en zoo werk Ik ook” (vs. 18). God veroordeelt Jezus niet; integendeel, Hij geeft aan Jezus Zelf de macht tot het Oordeel (Joh. 5 : 22). Hiermee geeft Jezus direct te kennen, dat Hij feitelijk over deze dingen Zijn rechters onbevoegd noemt. „Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen” (Hand. 4 : 19 en 5 : 29) is de grondtoon van deze rede, waarin telkens sprake is van „gericht”, maar vaneen ander en hooger Gericht dan van Zijn rechters (vs. 23; vs. 24; vs. 25; vs. 27 vooral). Hiermee maakt de beschuldigde het niet beter: „daarom zochten de Joden nog des temeer Hem te dooden (er is dus hier sprake van een feit, waardoor men des doods schuldig kan worden!) omdat Hij niet alleen den sabbat schond, maar ook God Zijn eigen Vader noemde ” (vs. 18). Onder den indruk ervan, hoe de vooringenomenheid van Zijn x) Als voren. 2) Als voren. 3) Blz. 36. 4) Ook deze indeeling naar Bornhauser. rechters het ergste doet vreezen, zegt Jezus zeer scherp: „Mijn gericht i) is rechtvaardig, omdat Ik niet Mijn wil zoek, maarden wil van Mijn Zender”. Jezus stelt hier onwillekeurig Zijn gericht tegenover dat, waarmee Hij hier in aanraking komt. Herhaaldelijk beroept Jezus Zichzelven hierbij op Zijn Zender, den Vader, die inde hemelen is. Maar heeft Hij het recht daartoe? Ja zeker, daartoe kan Hij zooals het Joodsche recht dat eischt twee getuigen vóórbrengen. Dit doet hij in het tweede deel Zijner rede (Joh. 5 : 31—40): Ten eerste beroept Jezus Zich hier op het getuigenis van Johannes (niet omdat Hij dit menschelijk getuigenis noodig heeft, maar in het belang van Zijn rechters zelf, om hen voor erger te bewaren, vs. 34). Naar Johannes is immers een officieele deputatie van het Sanhedrin geweest? Die is hun dus zeker wel bekend' (Joh. 1 : 19—27). Hier is het, dat Jezus Johannes vergelijkt bij een brandenden fakkel van het Loofhutten-avondfeest inden Tempel, dien men enkel beschouwt als een bezienswaardigheid, waarin men zich wel wil verheugen, maar waarvan men zich toch per slot van rekening niets aantrekt (Joh. 5:35). Het tweede getuigenis zijnde „werken”, die Jezus doet, waardoor de Vader Zelf van Hem getuigt een getuigenis dus, dat ver boven dat van Johannes uitgaat (Joh. 5 : 36, 37.) Dit deel van de rede eindigt tot een opwekking om inde H. Schriften het Christus-getuigenis na te speuren: wij hebben vroeger 2) gezien, hoe bij alle uitspinnerij van wettische futiliteiten het Messias-getuigenis der H. Schrift geheel door de Schriftgeleerden was verwaarloosd. Jezus spreekt hier tot de Schriftgeleerden uit de commissie-van-onderzoek! „Onderzoekt de Schriften!” Nu, daar hielden zij zich vrijwel dag en nacht mee bezig, maar alles bekeken door de gekleurde glazen van hun beroepsbril en over het voornaamste lazen zij heen! *) St.vert. „oordeel”; het grondwoord luidt: crisis. a) Perspectieven; Messias-profeet, Deut 18 ; 15; begin van deel 17. Hei derde deel van Jezus’ rede (Joh. 5 : 41—47) is een omkeering van de positie: Jezus maakt hier Zijn rechters tot aangeklaagden (evenals later Stefanus ook doet!) en waarschuwt hen ernstig. (De Jeruzalemsche geleerden hebben voorzeker deze gedurfde woorden als een brutale aanmatiging ondervonden!) Deze verzen zijn van het hoogste gewicht; ieder er van is geweldig in zijn profetische kracht: Deze rechters missen het voornaamste van al: de ware liefde tot God!1) (5:42) Voor Jezus daarentegen telt het oordeel der menschen niet eens mee! (5 : 41). Jezus spreekt en handelt in des Vaders Naam; Hem verwerpen zij; voor een valschen Messias, een anti-Christ, die met hün vooroordeelen en aardschgezind chauvinisme rekening houdt, zullen ze gereed staan (vs. 43). Hoe kan iemand ooit tot geloof komen, die „Godsdienst” verandert in „menschendienst”; hongerig naar den lof van autoriteiten en van collega’s-schriftgeleerden. (5 : 44). En deze rechters zullen eens zelf gericht worden inden Oordeelsdag. Zij stellen al hun hoop op Mozes als hun advocaat en pleitbezorger bij God, maar deze Mozes, de geloofsheld, zal juist daar voor Gods rechtertroon, zelf optreden als hun aanklager en dit verbasterd nageslacht niet als zijn volk erkennen! (5:45—47). Met dezen geweldigen climax eindigt de rede van Jezus, tot Zijn verdediging uitgesproken voor de rechters van de commissie van onderzoek. Er wordt niet direct uitspraak gedaan; misschien vreesde men opschudding onder de Galileesche aanhang, die thans talrijk vertegenwoordigd was; misschien was men onderling verdeeld. Maar de dreiging des doods hangt thans boven Jezus’ hoofd. Dat deze dreiging zeer ernstig was, blijkt uit Zijn eigen woorden, gesproken na het verhoor tot de schare, onder den verschen indruk 1) Eerst als men bedenkt dat deze woorden gesproken worden tot de leidende autoriteiten en niet tot de anawim uit het volk, beseft men hun volle scherpte. 1) Men lette er op, hoe dit eenvoudig het vervolg is op Joh. sen hoe dus, naar tijdsorde, Jezus’ rede in Joh. 5 inpast tusschen 7 : 18 en 19. 2) Evenzoo Stefanus voor het Sanhedrin, Hand. 7 :53. 288-XIII van wat pas had plaats gegrepen (Joh. 7 : 19—24) i). Hij beroept Zich op Zijn Zender, evenals pas geleden aan het begin van Zijn verdedigingsrede het zijn bijna letterlijk dezelfde woorden, die Hij hier voor het volle publiek herhaalt. Dan gaat Hij voort: „Gaf niet Mozes u de Wet? En niemand volbrengt de Wet! 2) Waarom zoekt gij Mij te dood en?” De laatste woorden zijn blijkbaar gesproken onder den verschen indruk van het verhoor (uit Joh. 5); maarde groote menigte weet daar niet in finesses van, hoe dat verloopen is en er wordt teruggeroepen uit de schare: „Gij zijt bezeten!” (nl. omdat Hij het waagde heel alléén tegen het machtige Sanhedrin op te botsen!) „Wie zoekt u te dooden?” (Joh. 7 : 20). Jezus antwoordt: „Eén werk verrichtte Ik en gij zijt allen daarover verbaasd!” (dat is het „werk”, de genezing van Joh. 5 en de scharen zijn blijkbaar hier (in Joh. 7) nog geheel onder den geweldigen indruk van dat wonder, dat dus pas geschied moet zijn!) Indien voor het ritueel van de besnijdenis wél de sabbat gebruikt mag worden, zoo voegt Jezus er nog aan toe, dan is het toch absurd, dat de sabbat niet gebruikt zou mogen worden om een geheelen mensch tot zoon-van-Israel te maken door hem te genezen? (Joh. 7:23). „Waarom”, zoo vraagt Jezus, „zijt gij dan op Mij zoo verbitterd?” Men ziet uit dit laatste woord (vert. Übbink; vert. Brouwer heeft: vertoornd; aldus ook Schlatter), hoe erg men Jezus’ optreden vond. Dit laatste bewijs van Jezus, om (van het geoorloofde van de besnijdenis uitgaande) te beredeneeren dat wat om mindere reden mag, het zeker om meerdere reden óók mag is een echt-rabbijnsch stukje betoogtrant naar bij de Joden zeer geliefd model: het zg. „bewijs van het mindere tot het meerdere” (voor een analoog geval, zie hiervoor bij buit de Midrasj het betoog van Achitofel tot David). Jezus besluit: „Oordeelt niet naar den schijn, maar velt een rechtvaardig oordeel!” (Joh. 7 : 24). OPMERKING Het vervolg van hetgeen op dit Loofhuttenfeest geschiedde, moest met het oog op de ruimte bewaard blijven voor de eerste dertig bladzijden in het volgend boek. Men zal daa»- vinden: Mislukte poging tot gevangenneming. Nicodemus. Jezus en de symboliek van den grootsten en laatsten dag van het Feest. Het debat over Abraham. De blindgeboorne. De Galileesche révolte op het Loofhuttenfeest. De enge poort. INHOUD A. DE PREDIKING IN GALILEA VOORTGEZET. HOOFDSTUK I. Nog twee „sabbatschendige” wonderen. § 1. De kromme vrouw. blz. a. Looft den HEER! 7 b. De oprichting 9 c. De Farizeesche critiek jg d. De repliek van Jezus j2 e. De harmonie hersteld 13 § 2. De waterzuchtige. a. Een uitnoodiging jg b. De aanwezigen jg c. Het incident 18 d. De genezing 20 e. De zwijgers 21 f. Zijn wij des Zondags Christenen of Joden? 23 HOOFDSTUK 11. Drie notabelen van Kapernaum. § 1. De beteekenis van Kapernaum voor de onbelemmerde prediking van den Heiland 24 § 2. De „Koninklijke” ambtenaar 26 § 3. Jaïrus en zijn dochtertje 32 Aanteekening over Jaïrus 40 Aanteekening omtrent de genezen vrouw 40 § 4. De centurio van Herodes Antipas 41 HOOFDSTUK 111. Het recht om de zonden te vergeven. § 1. Deuterojesaja en de Zondenvergeving 43 § 2. De man door het dak 50 § 3. De proef op de som 57 HOOFDSTUK IV. Hemelsche heerschappij en demonisch geloof. § 1. De storm op het Meer. a. Over de plaats inde volgorde der gebeurtenissen 63 b. Het Galileesche meer g4 c. De storm en de stilte gg blz § 2. In het „land der Gadareneri’ (Gerazenen) a. De plaats van het voorgevallene 72 b. De botsing met den bezetene van Gersa 74 c. De episode met de zwijnen 78 d. De indruk op de heidensche bevolking 81 e. Het afscheid van Jezus van den man 84 f. Samenvatting 85 HOOFDSTUK V. Tweeërlei ongenaakbaarheid. § 1. Twee gasten, die beiden een Farizeeër kunnen compromitteer en: Jezus en – een vrouw van slechte reputatie. a. Lukas als schilder 86 b. Jezus komt bij den Farizeeër 87 c. De „zondares” komt bij den Farizeeër 88 d. Het wordt nóg erger gg e. Simon de Farizeeër komt nu tot een conclusie 92 § 2. Simon hoort een gelijkenis. a. Jezus antwoordt op een onuitgesproken gedachte 93 b. De gelijkenis van de twee schuldenaren 94 c. De toepassing 97 § 3. Nabeschouwing gg Opmerking over de naamloosheid van de vrouw 101 B. EEN OMMEKEER IN DE MEENINGEN. HOOFDSTUK VI. Herodes Antipas en Johannes de Dooper. § 1. Johannes de Dooper uitgeschakeld. Christus doet door uitgezonden missionarissen een beroep op het volk 102 52. Doop van Johannes den Dooper 108 HOOFDSTUK VIL Geen Messiaskoning der Zeloten. § 1. Crisis in Galilea. De verzoeking van den kant der Zelotischgezinde scharen (De wonderbare spijziging.) a. N.O. van het meer van Tiberias 11] b. Op het meer Hg § 2. Te Kapernaum terug. Het Keerpunt 118 C. AAN DE RANDEN VAN GALILEA IN NOORD EN ZUID. HOOFDSTUK VIII. Buiten Galilea, op de grens van het Joodsche land. y § 1. De Christus-belijdenis j2g § 2. De verheerlijking jjg HOOFDSTUK IX. De ontmoeting te Nain. § 1. Naïn § 2. Oostersch begrip van zonde en schuld 142 § 3. Familieleed § 4. Dood en graf bij de Israëlieten 14g § 5. De begrafenis § 6. De andere stoet j^g § 7. De ontmoeting jjq § 8. Een moeilijkheid HOOFDSTUK X. Door Samaria. § 1. Inleiding 157 § 2. Twee verschillende lezingen 157 § 3. Toelichting op het verhaal 150 D. DE STAD VAN HET SANHEDRIN. HOOFDSTUK XI. Naar Jeruzalem. § 1. Het Loofhuttenfeest. a. Het Loofhuttenfeest lg3 b. Over „Loofhutten” als regenverwekkende plechtigheid 168 c. De laatste feestdag j7l § 2. Jezus komt op het Loofhuttenfeest. a. Ongeloof. Een ironische uitnoodiging 175 b. Jezus leert op het Loofhuttenfeest 177 c. De gegrepen zondares ]gl d. De verlamde man lg4 [Het Loofhuttenfeest wordt in deel 20 vervolgd.]