VERDEELD LAND VERDEELD VOIK DOOR D.I. BAARSLAG D.ZN .H I VERDEELD LAND EN VERDEELD VOLK UITGEGEVEN DOOR BOSCH &KEUNING.BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. ir VERDEELD LAND EN VERDEELD VOLK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN VERDEELD LAND EN VERDEELD VOLK JOZUA EN DE VROEGSTE RICHTERENTIJD DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 144/145/146 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acbt of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. Gebonden exemplaren 55 ct. extra. Niets verlamt zoo, als geestelijke verwantschap met den vijand, dien men bestrijdt. Valeton, Het Boek der Richteren. VOORBERICHT. In dit deeltje vindt men: 1. de verovering van Kanaan door Israël na den val van Jericho; 2. de verdeeling van dit land en het verloren gaan van het onderling verband der stammen: 3. de inrichting in het veroverd land, vrijsteden; 4. kijkjes inde merkwaardige historie van de tusschengelegen en aangrenzende rijkjes; 5. het donkere eerste Richterentijdperk. Dat de Amarnabrieven hier onder een apart hoofd zijn behandeld en niet met Israëls historie zijn verweven, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het verband met Israëls geschiedenis hier niet precies gelegd kan worden, hoewel er toch inde groote lijnen wèl samenhang moet zijn; deze correspondentie toch betreft bijna uitsluitend niet-Israëlietisch gebied; op zichzelf al een teekenend feit. Moriz Ritter heeft (in: Die Entwicklung der Geschichtswissenschaft an den führenden Werken betrachtet) er op gewezen, dat de Oudheid oorspronkelijk wel geschiedschrijving van feiten kende, niet evenwel van toestanden; in enkele episoden uit het sombere Richteren-boek hebben wij nu hier het merkwaardig geval, dat ons juist wèl toestanden (en vreeselijke toestanden!) worden geschilderd, maar juist inden vorm van levendig en aanschouwelijk voor oogen gestelde verhalen, die typeerend zijn voor Israëls leven in dit tijdvak. Ik bedoel de lotgevallen van Micha uit Efraïm en van den Leviet te Gibea, die, ofschoon naar den vorm biografisch opgezet, in wezen geen ander doel hebben dan karakteristieke staaltjes te geven van het diep verderf van Israël in dezen tijd. Juist daarom zijn ze ineen historie-beschrijving van Israël onmisbaar en hier uitvoerig weergegeven. „Steden en Stammen” had dit deeltje kunnen heeten. DE SCHRIJVER. *) Böhl, Palestina enz. blz. 56 enz. 2) Zie over hen in het boek „De Aartsvaders” bij de geschiedenis van Jakob HOOFDSTUK I, NA DEN VAL VAN JERICHO. §l. De verbonden vorsten van Zuid-Kanaan. a. Cibeon. En de Egyptenaren deden de kinderen Israëls dienen met hardigheid. (Ex. 1 vers 14). Nu dan, vervloekt zijt gijlieden (nl. de Gibeonieten) en nimmer zult gij ophouden slaven, houthakkers en waterputters te zijn. (Joz. 9 : 23). In tegenstelling met Ai gold Gibeon als een groote stad (Joz. 10:2). De opgravingen hebben inderdaad aangetoond dat op de plaats van den tegenwoordigen puinheuvel Tell-en-Nasbe, dien men voor dezelfde plek houdt, eens een belangrijke plaats moet hebben gelegen met zware muren; de overgeschoten fundamenten zijn een kleine 6 meter dik en nog verscheiden meters hoog. Ook uitgebreide voorsteden zijn aangetroffen, wellicht eerst uit later tijd; de N. deelen zijn nl. uit den ijzertijd afkomstig geblekenl). Als hoofdstad vaneen verbond van vier steden nam Gibeon ten opzichte van Jeruzalem een strategische positie in. Trekt men op een afstand vaneen paar uur gaans een cirkel om Jeruzalem, dan nemen ze ongeveer het zesde gedeelte daarvan in, gelegen naar W.N.W. De inwoners stonden bekend als dappere helden (10:2). Vaneen Gibeoniet uit later tijd, Ismaja, lezen wij, dat hij „aan de spits Stond” van Davids helden en dat wil wat zeggen! (l Kron. 12 : 4). De Gibeonieten behoorden tot de Hevieten, een onderdeel der Amorieten, blijkbaar eender Zuidelijke groepen, die van het stamland inden Libanon waren komen afzakken (Richt. 3:3) en hun centra hadden te Sichem (~de zonen van Hemor”) en te Gibeon2). In beide steden schijnen belangrijke besluiten te zijn uitgegaan vaneen volksvergadering (Gen. 34 : 20); bij Sichem lezen we nog vaneen landsvorst (Gen. 34 : 2), al bezat die blijkbaar geen groote macht bij Gibeon niet eens. Deze Gibeonieten nu hebben gemeene zaak gemaakt met de invallers. Een heel gewoon iets inde geschiedenis van het Kanaan dier dagen. Er valt een zwerm bedoeïnen in het land (SAGAZ of „roofmoorders is de gewone term inde El-Amarna-brieven, die uit Kanaan naar Egypte gingen) en nu speelt het eene rijkje van het verbrokkelde land die uit tegen het andere. In dit geval schijnt daarbij een belangrijke factor te zijn geweest, dat de Gibeonieten vijandig stonden tegenover de suprematie van Jeruzalem over het omliggende land. Omgekeerd kon het deze stad onmogelijk onverschillig blijven met wie Gibeon bondgenoot werd; in verband met de strategische ligging was dat vooruit te zien. Bekend is de list der Gibeonieten. Het maakt een eigenaardigen indruk, dat ze precies op de hoogte schijnen te zijn geweest, wat voor geest er heerschte in het kamp van Israël en van wat voor voorschriften Mozes hun als politiek testament had nagelaten ten opzichte van hun houding tegenover de inwoners des lands. Exodus 34 : 12 zegt uitdrukkelijk: „Wacht u, dat gij geen verbond maakt met den inwoner des lands.” Wel mocht Israël een verbond sluiten met volken buiten Kanaan (Deut. 20 : 11; hier staat nog eens weer met nadruk bij vs. 16 om alle misverstand af te snijden: „Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, zult gij niets laten leven, dat adem heeft.”) Nu is het een eigenaardige moeilijkheid, die inden regel over t hoofd wordt gezien: Hoe wisten de Gibeonieten dit alles van te voren zoo precies, dat ze er hun gezantschap op konden inrichten? Hadden ze reeds eerder een poging gewaagd en waren ze met deze motiveering toen afgewezen en voor ’t hoofd gestooten? Dan is hun schrik wel begrijpelijk, maar dan geldt van Jozua in dezen niet: un homme averti en vaut deux. Aannemelijker is veeleer, dat een of andere plaats uit de buurt reeds toenadering tot Israël had gezocht, maar bruut was afgewezen en dat Gibeon daaruit leering had getrokken. Zoo passen ze dan hun welbekende list toe: met oude verfonfaaide kleeding, zeer oudbakken brood en door andere kunstgrepen geven ze hun gezantschap het air vaneen verre reis achter den rug te hebben en lichten dat nog mondeling in steeds scherper termen toe („ver” wordt vanzelf onder ’t gesprek „zeer ver”). En zoo komt dan Jozua er toe om met de „oversten” van Israël namens alle stammen met hen een verbond te bezweren. Het is van de eene zijde met sluwheid afgetroggeld, van de andere zijde met geslepen uitvluchten tot een caricatuur gemaakt en later bruut terzijde gesteld door Saul („in zijn ijver voor de kinderen Israëls” teekent de geschiedschrijver als verschoonend advokaat, die verzachtende omstandigheden pleit, in dit geval van eedbreuk en moord, er bij aan 2 Sam. 21 : 2). Na enkele dagen willen de Israëlieten overgaan tot den aanval en doen dan de verbijsterende ontdekking, dat ze staan voor de steden van hun „bondgenooten”. Groote verontwaardiging bij de krijgslieden tegen hun aanvoerders! Inde overmoed na de overwinning op Ai gaat het hun aan ’t hart, dat ook maar iets van het land hun als „bezit" zou ontsnappen! Zij voorzien nog niet dat straks heele deelen van het land, veel grooter en belangrijker stukken dan Gibeon, hun zullen ontgaan, waarbij dit stukje in ’t niet verzinkt. Maar tegen Jozua en de voormannen der 12 stammen ontstaat een groot gemor, als weleer zoo dikwijls tegen Mozes. Met dit sterk verschil, dat dan telkens Mozes Israël moet berispen wegens verzet tegen de geboden van Jahwè. En nu zijnde rollen net omgekeerd. Jozua heeft overtreden. O, zeker, misleid en te goeder trouw. Maar het was toch eigen onvoorzichtigheid, eigen schuld dus. Immers hij had zich kunnen wenden tot den hoogepriester om een orakeluitspraak te vragen omtrent den wil des HEEREN door middel van oerim en toemim. Nooit had Mozes dit gedaan, ja bij Mozes zou zoo iets geheel ondenkbaar zijn. Mozes Wist Gods wil zóó wel zonder eerst bij den hoogepriester aan te kloppen. We zien hier ineens welk een kloof er gaapt tusschen Mozes en Jozua, hoe reusachtig veel grooter de eerste was als „man Gods” dan de tweede. Jozua staat voor een zeer moeilijk conflict, samen met de „over- sten.” Hun eed breken? Hun plicht niet nakomen door Mozes’ uitspraak omtrent bondgenootschap te negeeren? Jozua zoekt een middenweg te vinden. Hij toornt tegen de Gibeonieten over de door list afgewonnen eed. Hij wil dien niet breken, nu ja. Maar evenmin ten volle en royaal nakomen. Hij zal er zich naar de letter aan houden. „Bondgenooten” zullen ze zijn, maar niet in gelijkgerechtigde positie. Diep vernederd tot heerendiensten, ineen soort „hoorigheid.” De Gibeonieten, die van weerskanten nu inde klem zitten (want hun overloopen naar Israël heeft hun van hun natuurlijke bondgenooten uit de omgeving beroofd, die thans op wraak zinnen!), de Gibeonieten zitten er feitelijk nu net zoo verlegen mee als Jozua en leggen zich bij de niet-voorziene uitvoering van het „bondgenootschap” (mooi woord!) neer. Zoodat door dit geslepen bedrog feitelijk beide partijen gedupeerd zijn. Neen, pleizier hebben de Gibeonieten niet beleefd van hun list. Naarmate Israël sterker werd zijn ze steeds slechter behandeld en geleidelijk te niet gegaan. Sommigen willen hun treurig overschot zien inde geminachte en buiten de wet gestelde Tempelslaven (de Nethinim), die onder Ezra genoemd worden. Anderen achten waarschijnlijk met meer recht deze juist ontstaan, toen de Gibeonieten zoo goed als geheel waren uitgestorven en David (en Salomo) tot hun remplaganten aan de priesters krijgsgevangenen schonken (Ezra 8 : 20). b. De veldslagen bij Gibeon en Beth-horon. Koningen der aarde beraadslagen, vorsten smeden plannen, tegen Jahwè en tegen Zijn Gezalfde Psalm 2. Nu Prof. Garstangs opgravingen te Jericho (in begin 1932) volgens dezen geleerde zelfs „definitief” hebben uitgemaakt, dat deze stad reeds omstreeks MOO viel (en niet 1200, zooals een zekere richting inde wetenschap ook na de vondst van Mernepta’s steen bleef volhouden), nu weten we ook, dat voor en na Jozua in som- 1) Volgens Prof. De Groot zijnde namen van twee dier vorsten in ’t Arabisch weergegeven; merkwaardiger wijze bevat het boek Jozua verscheiden Arabische namen ook voor heel gewone personen en zaken, die elders inde Oudtest. geschriften van dezen tijd niet voorkomen. 2) Adoni-Zedek. De naam herinnert levendig aan die van zijn beroemden voorganger Melchi-Zedek. Melchi-Zedek kan vertaald worden als inde Hebr.- brief geschiedt: Koning der gerechtigheid. In dat geval is Adoni-Zedek: Heerder gerechtigheid. Anderen vertalen echter (wat öök kan): Mijn heer is Zedek (eventueel: mijn Koning is Zedek). Zedek was een Fenicisch afgod. mige deelen van Kanaan Egypte's invloed is groot gebleven. Mede. dat één der brandpunten van Egypte’s suprematie en eender plaatsen, die het drukste correspondentie hielden, Jeruzalem was. Dat evenwel door den Farao inden steek gelaten werd en zichzelf maar moest zien te redden. In dit licht der tijdsomstandigheden verwondert het dan ook geen oogenblik, dat we Jeruzalem vinden aan de spits vaneen vijfbond tegen Israël, alle vorsten van Zuidkananeesche steden. Hebron is er bij en ook Lachis 1). Het is gesteld al, dat Egypte reeds bericht zou hebben gehad van zijn vazallen over den inval van Israël een staaltje van heel gewone Egyptische-Kaanietische politiek: de eene combinatie uitte spelen tegen de andere. Vanzelfsprekend is ook, dat de eerste aanval der vijf vorsten onder Jeruzalems leiding zich richt tegen Gibeon en zijn stedenbond. Dit had als „afvallig” en gemeene zaak makend met Egypte’s vijanden zich direct den haat op den hals gehaald niet alleen, maar bracht tevens Jeruzalem daardoor strategisch ineen leelijke positie. Deze stedenbond in ’t N.W. en Jozua in ’t Oosten, zoo komt Jeruzalem tusschen twee vuren. Derhalve slaat Adoni-Zedek, Jeruzalems koning, onmiddellijk zonder verwijl toe. Het is dezelfde tactiek als van Napoleon vóór Ligny en Waterloo: eerst den een. dan den ander, vóór beide zich vereenigd hebben. Ook politiek zou een snelle overwinning op Gibeons stedenbond groot voordeel opleveren <— ongetwijfeld zou niemand het kwalijk kunnen nemen, dat de vorst van Jeruzalem na een gelukte overrompeling dit terrein onder de gegeven omstandigheden aan zich trok; wellicht zou men het in Egypte zelfs wel graag zien, als een waarborg voor de rust. Zoo staan dan Adoni-Zedekl) en de zijnen onverwacht voor Gibeon, dat zich zeer in ’t nauw gedreven gevoelt. Al had het nu na de groote tegenvaller van tot hoerigheid te worden gebracht weer willen breken met de nieuwe Israëlietische bondgenooten, het had geen keus meer: het moest nu mee door dik en dun. Jozua doet zich weer kennen als een uiterst bekwaam strateeg. Onmiddellijk rukt hij op; hij beseft ten volle, dat hij zijn bondgenoot niet mag laten vallen, want dat dit tevens zijn nederlaag zal zijn 1). Hij verzamelt direct alle „strijdbare helden” (10 : 7), d.w.z. de beste soldaten, de „stormtroepen”, het voor offensief geschikte veldleger De tweederangssoldaten laat hij natuurlijk achter te Gilgal bij vrouwen en kinderen en kudden; geen sprake er van, dat hij in zoo’n tijd dit centrale kamp hier weerloos kon achterlaten. Na een geforceerden nachtmarsch (de afstand was een goede zes uur) kan Jozua reeds ter plaatse zijn geweest, waar men van Gibeons wallen in spanning naar zijn komst uitziet, in afwachting vaneen geweldige bestorming door Adoni-Zedeks scharen wellicht, die natuurlijk óók alle reden hadden om spoed te maken. „En Jahwè verschrikte hen voor het aangezicht van Israël.” Na den nachtmarsch overvalt Jozua inden vroegen morgenstond (zijn leger kan zelfs eerst nog eenige uren rust hebben gehad) den niets vermoedenden vijand, mogelijk reeds bij ’t uchtendgloren, als hij nog kampeert. Het wordt een geweldige overwinning. De benden van Adoni-Zedek en zijn bondgenooten slaan in verbijstering op de vlucht en wel in Noordwestelijke richting, op Beth-horon aan. (Dit wijst er op, dat Jozua zelf niet uit het Noorden kwam, zooals had moeten geschieden voor wie hem uit Gilgal bij Sichem willen laten komen; kwam hij van Gilgal bij Jericho gemarcheerd, dan klopt alles precies; door zijn nachtmarsch bevond Jozua zich dan tusschen Jeruzalem en Adoni-Zedeks leger in, zoodat deze alleen langs verren omweg kon vluchten —• we herhalen: als een groot strateeg zien we telkens Jozua, juist de man voor zijn ambt!) *) Men vergelijke inden modernen tijd Blüchers uiterste krachtsinspanning om Wellington ter hulpe te komen. Het trof dubbel slecht voor de vluchtenden, dat ze juist inde richting werden gedreven van Beth-Horon ( huis der engten, d.w.z. een holle weg tusschen de bergen). Deze bergkloof, die in dien ouden tijd nog niet een gemakkelijken, later aangelegden weg naast zich had, is als doorgangsweg in tijden van oorlog altijd een belangrijk strategisch punt geweest: er is bij Beth-Horon verwoed gestreden inde dagen van Jozua, van Filistijnen, van Makkabeeën, van Romeinen (66) en in 1917 inden Wereldoorlog. Niet alleen dat hier al de vluchtenden zich in en voor dezen nauwen weg opeenhoopen moeten, niet alleen, dat zij hier voortijlen juist in wat voor hen de verkeerde richting is, maar door Hooger Hand worden hier de natuurkrachten tegen hen ontketend: „Het geschiedde nu, toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde inden afgang van Beth-horon, zoo wierp Jahwè groote steenen op hen van den hemel, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelsteenen stierven, dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden want Jahwè streed voor Israël (vs. 11 en ’t laatste deel van 14) *). Men krijgt den indruk vaneen geweldige paniek, nog steeds toenemend! „Zon sta stil te Gibeon en gij maan in het dal van Ajalon!” Wij zouden hier op deze beroemde woorden van Jozua, bij deze gelegenheid gesproken niet in kunnen gaan, zonder geheel en al het verband kwijt te raken met de geschiedenis. Want het doel van deze schetsen is geen ander dan om Israëls geschiedenis te belichten in verband met de historie der omwonende volkeren en inde lijst van den tijd te toonen. Immers, er is over deze woorden zoo ontzaglijk veel geschreven en reeds het uiteenzetten der verschillende meeningen zou te ver voeren en te veel van ons eigenlijk onderwerp afleiden. We verwijzen derhalve naar de_ uitvoerige beschouwingen in het boek van prof. De Groot „Jozua (in „Tekst en Uitleg”), die alleen aan titels van geschriften over dit i) Volgens prof. De Groot komt een dergelijke beschrijving als van deze hagel ineen veldslag ook reeds voor ineen Oud-Soemerisch lied, 1000 jaar voor Abraham. onderwerp bijna een bladzij druks geeft en zeer terecht opmerkt, dat onze houding tegenover dit citaat uit het „Boek der Oprechten” bepaald wordt door de „soort inspiratie”, die we gelooven (let wel: niet door „óf we inde inspiratie gelooven”, maar „de soort”). Wie b.v. gelooft in mechanische inspiratie van de H. Schrift moet deze verzen geheel letterlijk nemen; wat dan als consequentie inhoudt, dat de aarde toen deel zou hebben moeten uitmaken van een blijkbaar ander zonne- en planetenstelsel dan het tegenwoordige, in verband met de hier voor dit terrein aangegeven standen van zon en maan (bij letterlijke opvatting); om tegelijkertijd de zon boven Gibeon en de maan boven Ajalon te zien is in ons zonnestelsel alleen inden vroegen morgen mogelijk en niet des avonds, toen Jozua deze woorden sprak. Wij zullen ons hier bepalen tot een enkele opmerking over het „Boek des Oprechten”, waaruit dit ingelascht citaat uit het boek Jozua is genomen. Dit is blijkbaar een verzameling oude krijgsliederen en zegezangen (maar ook treurliederen) uit veel later tijd; van eeuwen later. Het bewijs? In ditzelfde „Boek des Oprechten” was ook opgenomen de klaagzang, die David dichtte op den heldendood van zijn trouwen vriend Jonathan (2 Sam. 1 : 18). Tusschen Jozua’s begin en Davids einde ligt een tijd, waarschijnlijk ongeveer zoo lang als van Columbus' dagen tot de onze (zie o.a. Richt. 11 : 26). Het schijnt een heel merkwaardig boek te zijn geweest vol hooge dichterlijke vlucht; wel zoo goed als zeker is in deze bloemlezing van krijgszangen ook opgenomen geweest Debora’s zegezang, waarvan de stijl en innerlijke gedachtengang zoo treffende overeenkomst vertoont met het citaat uit het „Boek des Oprechten” over den slag bij Gibeon. Zooals Jozua de door de Kanaanieten als góden vereerde hemellichamen „zon” en „maan” op hun plaatsen bant, ze als ’t ware aan den hemel vastketent, zoodat ze hun vereerders niet te hulp kunnen komen, zoo heet het als merkwaardige tegenhanger in Debora’s zwaardenwettende krijgszang: „Toen streden de koningen van Kanaan van den hemel werd gestreden: de sterren uit hare loopplaatsen streden tegen Siseral" (Richt. 5:20). Het is vooral voor een Oostersch leger uit dien tijd een geweldige prestatie, dat de achtervolging van den vluchtenden vijand met zoo geweldige energie wordt doorgezet, zoodat de vluchtelingen zich niet weer kunnen verzamelen noch op adem komen. Jozua schaart zich ook daarmee inde rij der groote veldheeren. Een oogenblik dreigt er een verslapping en stilstand te komen. Namelijk als het leger van Jozua een spelonk moet passeeren, terwijl men reeds weet, dat de vijf koningen zich geen anderen uitweg ter ontkoming ziende daar verborgen hebben. „Neen”, beveelt Jozua, „geen oponthoud! de hoofdmacht achter den vluchtenden vijand aan!" Uit den tekst krijgen wij haast den indruk, alsof de veldheer vreest, dat hun achterhoede nog wel eens stand kon houden anders of een poging ondernemen om hun koningen te verlossen, maar meer toch nog het algemeen principe: den vijand afbreuk doen, zooveel men vermag en de behaalde zege zooveel mogelijk uitbuiten. Intusschen heeft Jozua een versperring van groote steenen doen aanbrengen voor den ingang der koningsspelonk (met natuurlijk een sterke wachttroep er bij). Wanneer de groote vervolging eindelijk is doodgeloopen, doordat de laatste resten vijandelijke troepen niet meer bijeenhouden, maar totaal uiteengeslagen en verspreid zijn slechts een klein deel slaagde er in vaste steden te bereiken dan eindelijk vindt Jozua tijd om zich te bemoeien met de vijf koningen. Jozua laat nu verzamelen blazen. Te Makkeda bij de Koningsspelonk laat hij dit offensiefleger dat hij om zich vergaderd heeft, kampeeren (vs. 21); hiermee zou Volkomen in strijd zijn vs. 15, dat men in nutteloos lange marschen eerst heelemaal heen en weer zou zijn gemarcheerd naar Gilgal, ver uit de buurt; maar: dit vers 15 behoort hier niet te staan, zooals de oudere Grieksche handschriften van de Septuaginta bewijzen, het is reduplicatie van vs. 43, waar het wèl behoort. Een groteske ceremonie speelt zich dan af. Juist iets voor een woestijnvolk, dat ineen cultuurland is binnengevallen, heimelijk toch nog zelfs tegen de overwonnenen opziet en dat dooreen brute krachttoer over dat gevoel moet worden heengeholpen. Nu laat Jozua de vijf koningen uit hun vrijwillig gekozen gevangenis halen. Daar staan Adoni-Zedek van Jeruzalem, de vorst van Hebron, die van Lachis en nog twee anderen. Zij moeten zich in 't stof werpen en de aanvoerders der twaalf stammen naderen op Jozua’s bevel en zetten hun inden letterlijken zin des woords beurtelings den voet op den nek Na deze diep vernederde behandeling wacht hun de langzaamwreede dood op den boven toegespitsten paal i). De koning van Jericho,... die van Ai,... die van Jeruzalem, die van Hebron, die van Lachis, hun twee bondgenooten,... straks volgen er nog meer. Het wordt eentonig, telkens die toevoeging van gepaalde koningen en dooreen verschriklijk bloedbad uitgestorven steden, waar zonder genade alles over de kling is gejaagd. Opmerkingen over de volgorde der gebeurtenissen. 1. Waarom de scène bij den Ebal hier niet na Ai? In het boek Jozua volgt op Ai s ondergang de geschiedenis van het altaar, dat Jozua oprichtte bij den Ebal. Dit zal niet de chronologische volgorde zijn. Zooals zoo dikwijls in het O. T. wijkt de vertel-volgorde daarvan met opzet af. Hier omdat de verhaler, om beter Jozua met Mozes onderling te kunnen vergelijken, direct na de eerste overwinning (voor Mozes bij Rafidim) een religieus onderwerp wil inschakelen. Om direct naast den strijder voor nationale belangen te laten zien den voorvechter van het ware geloof. Dat het hier de inschakeling betreft vaneen op zichzelf staand los fragment blijkt wel heel duidelijk daaruit, dat het verhaal van ) Er staat (10: 26): Jozua doodde ze en hing ze aan vijf houten. Dit behoeft volstrekt niet te beteekenen, dat hij ze eerst (vooraf) doodde. Het geeft de wijze van dooden aan nl. door „palen . Anders had het geen zin te spreken vaneen „wreede straf . (De Groot, Noordtzij; Goslinga verwijst naar Noordtzij). Vergelijk over de wreede oorlogvoering 2 Kron. 25 : 12. Jozua hangt de 5 koningen op „voor het aangezicht van Jahwè . Hoe echt oer-Semietisch de idee was, dat een God, die de overwinning gaf, met welgevallen neerzag op de verslagen vijanden, dat blijkt wel uit het opschrift van den koning der Moabieten Mesa: wanneer deze vertelt, hoe hij een aantal steden van Achab heeft uitgemoord, voegt hij daaraan toe: „een (heerlijk) schouwspel voor Kamosj, mijn God”. 144-11 den Ebal inde Grieksche vertaling van het O. T. niet precies op dezelfde plaats is ingevoegd. Wie evenwel meent, ook chronologisch te moeten vasthouden aan de volgorde van het boek Jozua, ziet zich daardoor genoodzaakt in plaats van het Gilgal bij Jericho nu ineens over te springen naar het Gilgal bij Sichem. De kerkvader Hieronymus deed oudtijds net precies andersom: hij liet Jozua niet naar den berg gaan, maar liet den berg naar Jozua komen: om dit tafereel bij den Ebal direct na Jericho en vóór de verovering van Juda te krijgen, decreteerde hij heel eenvoudig, dat de Ebal bij Jericho lag. Want – in verband met het verloop van den slag bij Gibeon is er groot bezwaar om aan te nemen, dat Jozua toenmaals uit de richting van Sichem kwam aanmarcheeren – dit moet geweest zijn van het Gilgal bij Jericho. 2. Jozua’s veroveringstocht door Zuid-Kanaan en het eerste hoofdstuk van het boek der Richteren. Het moet ongetwijfeld iedereen opvallen, hoe tenminste bij eerste oppervlakkige lezing – enorm en volslagen tegenstrijdig in zoo goed als alle opzichten de verovering van Zuid-Kanaan verteld wordt in het boek Jozua en in het begin van het boek Richteren. In het boek Jozua heet het in monotone herhaling, hoe het latere erfdeel van Juda wordt veroverd „door Jozua en gansch Israël met hem”, stad voor stad. In Richteren 1 staat met beslistheid tot in bijzonderheden verteld, hoe alleen de stam Juda (met zijn bondgenooten Simeon en de aanhang van Kaleb) deze streken veroverde eerst na Jozua’s dood. Let wel, het gaat over de belegering en bestorming van zelfs precies dezelfde steden, bijv. Hebron en Debir. Men vraagt zich dan ook in allerlei overweging min of meer vertwijfeld af: hoe is hier eenheid in te brengen? De gewone opvatting is: er is inderdaad geen overeenstemming in te brengen. De één houdt zich dan aan Jozua, de andere aan Richteren. In beknoptere boeken over Bijbelsche geschiedenis vertelt men inden regel kalmweg volgens het boek Jozua en doet daarbij dan, alsof Richteren 1 ons niets aanging en evengoed uit het O.T. geschrapt kon worden men weet er geen weg mee. Eén opvatting moet echter beslist kan het anders? van de hand worden gewezen. En dat is deze simple comme bonjour dat het latere land van Juda twee keer veroverd is; eerst door Jozua (met „gansch Israël ) en dan „na Jozua’s dood door Juda alleen en dat al die zelfde steden zoo twee malen zijn veroverd, eerst onder aanvoering van Jozua (volgens Joz. 10) en dan onder aanvoering van Kaleb (volgens Richt. 1 en Joz. 14) „na Jozua’s dood”. Wat klopt dat dan prachtig, nietwaar? Alleen maar, we lezen dat Jozua de Enakieten van Hebron en omliggende plaatsen, eens door de twaalf verspieders uit de woestijn zoo gevreesd, geheel uitroeide (Joz. 11 : 21); er staat uitdrukkelijk nog eens herhalend bij om alle misverstand uitte sluiten: „er bleven geen Enakieten over in het land der kinderen Israëls" (alleen te Gaza, Gath en Asdod in het latere Filistijnenland, men denke bijv. aan Goliath). Maar ook Kaleb (Richt. 1; Joz. 15 : 14) sloeg de Enakieten van Hebron dood. Hoe kan dat, wanneer er van twee veroveringen sprake is? Alweer „simple comme bonjour”: ze waren teruggekomen! Men vraagt zich tevergeefs af, wanneer die (in Joz. 11 : 21) zoo totaal uitgeroeide Enakieten zoo gemakkelijk voor de tweede keer konden terugkomen, waarom ze het dan nog niet vaker gedaan hebben? Neen, deze verovering van twee maal dezelfde rij steden moet als al te onwaarschijnlijk verworpen als enkel uitgevonden „pour besoin de la cause”. Men ziet, waartoe een scherpzinnig uitlegger komen kan als hij de verschillende teksten chronologisch gerangschikt rekent. Rachab roept dan boven van Jericho’s muur in gesprek met de spionnen onderaan des nachts de heele stad bij elkaar en de uitgeroeide Enakieten keeren terug! Om het nog eens te laten doen. In het volgende is een eerlijke poging gewaagd, om èn Jozua èn Richteren met elkander in harmonie te houden en een beschrijving te geven van de verovering van het land Juda, die met beide boeken kloppen kan. Eén ding is evenwel absoluut noodig om niet de schrilste tegenstrijdigheden te behouden. En dat is om bij het begin van het boek Richteren te elimineeren de woorden „Na den dood van Jozua”. Wie tóch aan deze woorden wil vasthouden zal niet minder maar veel meer moeten schrappen op andere plaatsen nl.: öf heel Jozua 10 voor de tweede helft, öf Richteren 1 alle verzen 9 tot en met 17. Want dat kan anders niet overeengebracht worden. En zelfs dan nog behoudt zoo iemand de onmogelijkheid, dat het begin van het boek Richteren feitelijk hierop zou neerkomen, dat eerst na Jozua’s doodde eigenlijke verovering van Kanaan voor Israël begon. Maar, wat die bestreden woorden „na Jozua’s dood” betreft, er zijn zelfs verschillende manieren, waarop die hier verklaard kunnen worden in heel anderen zin, dan betrekking hebbend op de verovering van het land Juda. Ie waarschijnlijk moesten ze in plaats van in vs. 1 als een soort opschrift staan boven het heele boek Richteren. Zoo is het met opschriften wel meer gegaan; ook die van sommige psalmen zijn eerst later bij- of ingevoegd. 2e. Anderen denken, dat hier oorspronkelijk heeft gestaan: „na Mozes' dood”. Men stelt het zich dan zóó voor, dat een afschrijver voor een nieuwe rol (juist het begin was door het vele aanvatten meermalen zeer beschadigd!) het woord „Mozes” niet goed meer heeft kunnen lezen en zich heeft vergist met Jozua, doordat de geschiedenis van Jozua aan Richteren als boek voorafgaat. Prof. Kittel zegt (in Kautzsch’ 0.T.): Men verwacht te lezen: Na Mozes' dood Toch is hier wel geen tekstverknoeiïng in ’t spel. Men zal later boven het Richterenboek hebben gezet: Na Jozua’s dood, zonder te bedenken dat juist voor het eerste hoofdstuk dit niet past. Hoe het ook zij, hoe men het ook keert of wendt, in Richt. 1 worden gebeurtenissen vermeld, die al staat er boven „na Jozua’s dood” – volgens het boek Jozua hebben plaats gegrepen bij den aanvang van Jozua’s loopbaan, nl. de verovering van het latere land met al zijn steden, als Hebron, Debir, enz. t) 1) Nu houden u>e ons hierbij echter geheel aan het boek Jozua als historisch betrouwbaar en eveneens aan de afzonderlijk vertelde anecdotische voorvallen uit Richter en 1 (daar los, zonder historisch verband aaneengeschakeld). Om deze redenen gaan we niet mee met de opvatting vaneen algemeen hooggeschat standaardwerk als van prof. Kittel, die, wat Richt. 1 betreft, precies naar den anderen kant overslaat en de woorden van vs. 1 en 2 van Richt. 1 zoo opvat. Reeds vóór de kinderen Israëls onder Jozua over den Jordann Kanaan binnentrekken was Juda (met Simeon, vs. 3 en de stammen van Kaleb) Z. om de Doode Zee henen, van het Z. in dat land gevallen. Hij beschouwt dan ook Adoni-Bezek (uit Richt. 1) als den voorganger van Adoni-Zedek (uit Jozua 10). Naar de c. De verovering van het latere „land van Juda”. 1) En het geschiedde, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen? En de HEERE zeide: Juda zal optrekken, ziet ik heb dat land in zijne hand gegeven (Begin v.h. boek Richteren; hierop volgt dan de verovering van Hebron). Daarna toog Jozua op en gansch Israël met hem... naar Hebron... en Jozua nam al dat land op eenmaal, want de HEERE, de God Israëls, streed voor Israël. (Joz. 10 ; 36 en 40). Jozua had dus te Makkeda na de achtervolging „verzamelen!” doen blazen2). En nu volgt een heele zegeloop door het latere „land van Juda”; almaardoor hooren we van koningen, die op puntige palen hangen te krimpen en van steden, waarvan de bevolking over de kling gejaagd wordt tot op den laatsten man ja tot op het laatste kind! Het begint met Makkeda (Joz .10 : 26), de „herdersstad”; onmiddellijk daarop volgt Libna. een plaats in het naar de W. kunstvlakte afdalende heuvelland, de Sjefela, inde richting op Lachis aan. Libna was een plaats van groote strategische beteekenis, daar het den weg naar de kustvlakte en Egypte beheerschte (als zoodanig speelt het veel later nog een rol bij de veroveringstocht van Sanherib). Hoewel de heele bevolking in het bloedbad om het leven komt, hoewel de stad zelfs een priesterstad wordt, die tot de verspreide Levietensteden wordt gerekend, toch blijkt in later eeuwen, dat deze stad vijandig tegenover Israël is blijven staan, wat wel daaraan zal zijn toe te schrijven, dat bij meer algemeen gevolgde opvatting, waarbij wij ons aansluiten, was hij diens opvolger. Het gaat niet aan (wegens de verschillende verhalen) hem er mee gelijk te stellen (wat ook sommigen doen; inde Septuaginta bijv. worden de namen door elkaar gebruikt). Men ziet, er is in dezen verwarring genoeg! 1) Voor het verband met andere gedeelten van Jozua en vooral met Richt. 1, zie de voorafgaande inleiding over de volgorde en tegenstrijdigheden. 2) Waar Makkeda gelegen heeft, is niet met zekerheid bekend. Er zijn wel gissingen, maar men is ’t er niet over eens. *) Zie Böhl, Palestina, blz. 27. de na Jozua’s tijd gevolgde groote volksverhuizingen, die o.a. de machtige Filistijnen in deze kuststreken brachten, deze stad weldra weer voor Israël is verloren gegaan. Onder David en Salomo bij Juda in bedwang gehouden, viel deze stad in later tijd nl. weer af, zoodra ze er kans toe zag, gelijktijdig met de Edomieten (2 Kon. 8:22) onder Joram van Juda. Van Libna gaat het naar het gewichtige Lachis. De koning hiervan, één van de vijf, is pas door Jozua gepaald na den slag bij Gibeon en Beth-Horon. Zeer duidelijk krijgen we hier wel een indruk, dat de strijd ging tegen een coalitie van aan Egypte getrouwe en vergeefs op dat land steunende, vazallen; immers, zoodra Lachis belegerd wordt, trekt dè „koning” van Gezet op tot ontzet van die stad en van bijna geen andere Kanaanietische stad krijgt men zoo sterk den indruk van haast zoo goed als een Egyptische voorpost te wezen als van Gezet. Eerst onder Salomo is het aan Israël gekomen en wel gegeven als bruidsgeschenk door diens schoonvader, een Egyptisch Farao! Horam, de koning van Gezer, lijdt echter tegen Jozua een verpletterende neerlaag: zijn leger, zoo staat er, wordt verslagen „tot den laatsten man”, wat we wel cum grano salis zoo zullen moeten opvatten, dat niemand van hen meer in het open veld stand hield, want Gezer zelf heeft Jozua nooit kunnen innemen, noch eender stammen na hem (Richt. 1 : 29). Lachis echter valt al heel spoedig (den „tweeden dag” • van wanneer af geteld? vanaf de mislukte poging tot ontzet en de nederlaag van Horam misschien?). Bij de opgravingen te Lachisl) is inde lagen uit den tijd vóór deze verwoesting door Jozua’s oorlogsbenden o.a. gevonden een met spijkerschrift beschreven tablet van het type zooals dat uit het „El-Amarna-archief” bekend is en een heiligen kever met den naam van Amenhotep 111. (Dat wil zeggen: de vondsten vóór de verwoesting gaan hier tot denzelfden tijd terug als in Jericho, nl. tot ± 1400 v.0.j.1) Na Jozua’s tijd moet de stad al spoedig weer herbouwd zijn en dan komen de scherven van Egeïsch en Myceensch vaatwerk en vazen het bewijs, na eeuwen nog, hoe toen al spoedig deze stad in bezit is genomen door dein Kanaan binnengevallen zwermen Filistijnen met hun Voor-Grieksche cultuur. Daarna trekt Jozua op naar Eglon niet ver uit de buurt dat nog denzelfden dag wordt bestormd en overrompeld. De geheele bevolking wordt het refrein, het eentonig bloedig refrein is bekend. Dan komt Hebron aan de beurt, eens ■— in nu vervlogen eeuwen een belangrijk steunpunt der Hyksos tegen Egypte. Ook inde geschiedenis van Israël zijn klanken blijven hangen, waaruit nog naklinkt, dat de verovering van deze stad zeer moeilijk viel. Niet, dat Jozua hier alweer een koning „paalt”, hoewel dat met den koning van Hebron al tegelijk met de vier andere bondgenooten bij Makkeda geschied was, is de ergste moeilijkheid. Immers er zal genoeg tijd verloopen zijn, dat er te Hesbon een opvolger kon zijn; ook daar zal gegolden hebben: le roi est mort, vive le roi! Maar hier is het tweeërlei verhaal uit Jozua, die optrekt „met gansch Israël” (een bijna automatisch bij elk van deze rij steden herhaald refrein) en dat van Kaleb met zijn geslacht, deel uitmakend van het complex Juda; reeds inde woestijn onder Mozes gold deze vreemdeling met den scheldnaam (Kaleb == hond) als aanvoerder van Juda en vertegenwoordigde deze stam bij de verspreiding zooals Jozua het destijds in jonger jaren Efraïm deed. Laten zich nu de verhalen omtrent Jozua, Kaleb en Hebron combineeren op draaglijke, niet al te onwaarschijnlijke wijze? M.i. wel. Reeds wanneer Israël pas onder Jozua Kanaan binnenrukt, is er een kern, die het spit moet afbijten, terwijl de rest als groote reserve inde achterhoede marcheert. Aanvankelijk zijn dat dan de lansdragers uit de twee en een halve Overjordaansche stam, die èn uit practisch oogpunt, maar vooral ook als symbool van saamhoorigheid mede op moeten rukken. Waarom zouden dit altijd dezelfden zijn geweest inde voorhoede? En, andere vraag: kon Jozua met het gros zich maar zoo heel lang blijvend verwijderen van het centrale oorlogskamp te Gilgal? Buitendien weten we uit het volgend hoofdstuk, dat ook uit het Noorden voor Gilgal groot gevaar dreigde reeds dadelijk na den slag bij Gibeon; het was niet aan te nemen, dat men daar onder de vijanden wel zoo beleefd zou zijn te wachten tot Jozua in het Zuiden heelemaal klaar was. Onder deze omstandigheden zou het al het waarschijnlijke vóór zich hebben, dat na de eerste groote slagen en het verijdeld ontzet van Lachis Jozua met het gros van het leger de reserve had gevormd, gereed om een eventueel ingrijpen vanuit het Noorden (waar ook Jebus, het sterke kasteel van Jeruzalem nog onbezet was) te beletten en gereed om op het eerste sein van zijn voorposten en verspieders intact naar Gilgal bij Jericho op te marcheeren om de vrouwen en kinderen en de achtergebleven bewakingstroepen te versterken en te dekken. Het „met geheel Israël” en het bestormen door de mannen van Kaleb en Juda, zou dan zoo in overeenstemming zijn te brengen, dat Jozua, dien we herhaaldelijk reeds als een voor dien tijd ongemeen bekwaam strateeg leerden kennen, de „manoeuvres” onder zijn oppercommando hield, met het gros zich zoo plaatsende, dat hij èn ten opzichte van Hebron èn ten opzichte van Gilgal een zoo goed mogelijke positie innam en de eigenlijke verovering van Hebron en het „Verre Zuiden” door Kaleb en zijn afdeeling liet uitvoeren, zooals Richt. 1 vermeldt. Zoo is ook te verklaren het begin van het Richterenboek, waarin staat, dat Juda van God opdracht ontving om het eerst van alle stammen zijn erfdeel in bezit te nemen. Wij moeten het ons dan ook zóó voorstellen, dat na de verovering van deze Zuidelijke streken Juda en Kaleb zich hier nestelden inde veroverde plaatsen en verder Juda’s rol bij de verovering zich er hoogstens toe bepaalde om een kerntroep van goede krijgers mee te geven aan het hoofdleger, precies zooals de Overjordaners dat hadden moeten doen. Dit klopt ook met de andere berichten uit het begin van Richteren, dat de mannen van Efraïm en Manasse het (in hoofdzaak) waren, die het midden van het land veroverden. (Richt. 1 : 22). Dit toch moet geschied zijn, eer Jozua (wat in ’t volgend hoofdstuk van het Jozuaboek wordt verteld) zijn verren tocht met de hoofdmacht heel naar ’t hooge Noorden des lands doet; dwars dooreen nog niet-veroverd „bergland van Efraïm,” waar men inde passen hem zoo licht den terugocht kon afsnijden, ware dit ondenkbaar geweest. In Jozua 14:6 enz. wordt ons verhaald, hoe Kaleb reeds in het leger van Gilgal Jozua herinnert aan een onder eede gegeven belofte van Mozes, dat hij wegens zijn moed als verspieder het door hem verkende land zou beërven, daar hij zich in zijn rapport door een sterk geloof van de anderen ten goede had onderscheiden en H6t aïr5' V°°r na^leten van Hebron (Num. 13:30; Jozua bevestigt dan aan Kaleb het bezit van dit land*). Nu ligt het toch ook voor de hand, dat hij inde eerste plaats is aangewezen om de heete kastanjes uit t vuur te halen, die er van profiteeren wil en wegens zijn moed aanspraak op maakt. Daar staat dan de oude grijze Kaleb, eens jong en een geweldig held, nu nog flink en sterk (Joz. 14 : 11) maar toch al ver inde tachtig en leidt thans de bestorming op die veste, waarvan de tien verspieders, die hem en Jozua destijds vergezelden, eens zeiden: zoon sterke stad, zulke reusachtige kerels! we krijgen die nooit! Maarde oude held slaat de „kinderen Enaks : Sesai en Ahiman en Talmai, hun beruchte forsche helden, die echte „Amorieten”, van wier nederlaag vele eeuwen later nog de profeet Amos spreekt, vol ontzag voor hunne kracht, als vaneen wonder (Amos 2:9): de Amorieten, wier hoogte was als de ceder en hun kracht als die der eiken! Toch heeft Kaleb Hebron zelf niet gekregen: het werd gemaakt tot een priester- en vrijstad (een van die zes bekende vrijsteden, die dienen moesten om de uitwerking der bloedwraak te temperen)! „En zij gaven (den zonen van Aaron) Hebron met bijbehoorende weideplaatsen, maar het veld der stad en hare dorpen gaven zij Kaleb” (1 Kron. 7 : 55, 56). (De St.vert. heeft in pl.v. „met bijbe- ) Sommigen stellen zich voor, dat dit gebeurd zou zijn eerst nadat al het land was onderworpen en redeneeren dan, dat Jozua dit in 5 jr. had klaargespeeld. Aldus: Kaleb was toen 85 en 40 als verspieder; met Mozes 40 jr. inde woestijn: 85 40—40 is 5. Het is ons volkomen raadselachtig, hoe men zoo rekenen (!) kan. Ten eerste zijn die beide veertigen afgeronde getallen; het is zelfs de vraag of een zoon der woestijn als Kaleb precies op een jaar nauwkeurig zijn leeftijd kon aangeven; zelfs Luther heeft dat nooit gekund! Maar ten tweede en dat is van meer gewicht: het ligt toch veel meer voor de hand, dat een vurig temperament als Kaleb zijn portie vraagt bij het betreden van het beloofde land dan eerst wanneer de buit al verdeeld is! Het misverstand is waarschijnlijk ontstaan, doordat dit opzichzelfstaand verhaal evenals een ook in Richt. 1 vertelde anecdote over Kalebs dochter hier ingelascht is ineen lijst met opgaven over de definitieve stamverdeeling uiteen latere periode. hoorende weideplaatsen” achter Hebron: „en hare voorsteden”). Misschien beteekent de oude naam voor Hebron, Kirjath Arba: stad der vier wijken (kwartieren). Nog verder tot in het uiterste Zuiden van dit land dringt Kaleb met zijn echte zonen der woestijn door, tot den rand van die woestijn toe, vanwaar eens Israël een vruchtelooze poging had gedaan om in Kanaan binnen te vallen (veertig jaren te voren), maar een smadelijke nederlaag had geleden. (Num. 14:40). Op Hebron volgt Kirjath-Sefer (de „boekenstad”) of ~Sofer (de „schrijversstad” of „geleerdenstad”), waarover wij reeds spraken bij het overzicht van de bloeiende cuultuur van Kanaan vóór Jozua’s inval. De opgravingenl) hebben hier aan ’t licht gebracht hoe ook hier —• evenals elders inden Hyksos tijd (toen in één rijk orde en rust heerschte van Egypte tot den Libanon) groote bloei plaats vond; verder hoe deze stad is verwoest en totaal af gebrand (met al zijn kostelijke schatten aan antieke „boeken”!) na Amenhotep 111 (alweer dus voor den inval der Israëlieten hetzelfde resultaat als bij Jericho en Lachis ± 14001) „Wie de stad inneemt, krijgt mijn dochter Achsa tot vrouw!” heeft Kaleb uitgeroepen evenals de koning inde oude sproken. En de stoutmoedige held is haar neef Othniël, de zoon van Kalebs jongeren broer Kenaz; een krachtig aanvoerder met durf, dien wij later nog weer zullen ontmoeten na Jozua’s tijd onder een ander geslacht. Maarde bruid is bijdehand: de velden om de plek zijn dor en doodsch en zijn er dan niet twee wellen vlak inde buurt, hooge en lage? „Vraag die er toch bij!” haast ze zich toe te fluisteren, zoodra ze op haar ezel is komen toerijden (een bewijs, dat tenminste de aanvoerders hun familie soms meevoerden, maar men lette er op, dat het hier een ongetrouwde vrouw zonder kinderen geldt en blijkbaar ook al een bijdehandte durfster!). Immers, wie in het Oosten het water heeft, heeft het land. Het terrein, dat hij besproeit, kan hij en mag niemand anders benutten; alleen hij, die over drinkplaatsen beschikt, kan hier schapen weiden. Nog *) Böhl, Palestina, blz. 69 en 92. heden in onze 20e eeuw gold in Perzië bezit van land als waardeloos als men geen recht op het langsstroomende water had; wie dit op uw land bracht, had ook het recht op de vrucht van uw akker en zonder bezit van dit water was uw land dus waardeloos. Maarde krijgsman Othniël schijnt beter te durven als doldriest strijder dan als diplomaat; hij laat zijn pasgewonnen vrouw maar liever het verzoek doen, als de oude Kaleb belangstellend komt vragen, waar die geheimzinnige drukke discussie toch over gaat en deze staat aan zijn geliefde dochter inderdaad het verzoek toe. Of was het precies de beste diplomatie van Othniël, dat hij het juist haar liet vragen? „Achsa” (de naam beteekent „voetring”!) staat hier ten voeten uitgeteekend als het beeld vaneen zich-voelende en gewikste vrouw vaneen bedoeïnensjeik, meer zelfstandig dan meestal de Oostersche vrouw is.l) Een kleine romantische idylle temidden vaneen heel land vol rookende bebloede puinen. Want ook de inwoners van Kirjath-Sefir moeten alle tot het kleinste kind toe niet waar, het is bekend? Eentonig en verschrikkelijk refrein! En de koning van deze geleerdenstad en de paal ook dat is: I’histoire se repète. De opgravingen hebben bewezen, dat het Debir, dat Othniël hier opbouwde op de oude puinhoopen, een zeer gebrekkig bouwsel was, veel slechter dan de oude verbrande stad en ook de poort heel wat minder kwaliteit en aanzien vertoonde. Het was niet de eerste keer, dat Kirjath-Sefir was verwoest (vóór Toetmosis 111 reeds, waarschijnlijk bij de achtervolging der Hyksos door de eerste Farao’s der 18e dynastie). Het is ook niet de laatste geweest. Uit de aardewerkscherven maakt men op, dat de stad van Othniël weldra door de Filistijnen bezet moet zijn geweest. Na Salomo’s dood heeft Farao Sjesonk (de Sisak van het Koningenboek onder Rehabeam) hier huisgehouden. Ook toen schijnt dit centrum van schapenteelt en wolindustrie zich te hebben hersteld; de opgravingen hebben J) Volgens prof. De Groot zou dat ook hieruit blijken, dat ze in tegenwoordigheid van haar man op haar rijdier bleef zitten. Hij vertaalt, dat ze zich onder ’t gesprek van haar zadel ..nederboog". Inden regel vertaalt men, dat ze er (uit eerbied) afsprong *) Buiten bespreking gelaten het volkomen raadselachtige vers, dat Israël Gaza en Askalon en Ekron veroverde (Richt. 1 : 18); dit is reeds in strijd met de algemeene mededeeling van het volgende vers 19; maar wordt lijnrecht tegengesproken door Richt. 3 ; 3 en Jozua 13:3. Men lette er op, dat 5 steden der „Filistijnen” hier anachronistisch staan met een naam uit later tijd; in Askalon woonden ruim 100 jaren na Jozua’s inval (deze om 1400 gesteld) nog Hettieten; de eigenlijke hoofdmacht der Filistijnen woonde toen nog niet in dit land (zie volgend boek). 2) Zie over andere opvattingen bij de inleiding. 3) Het genoemde aantal 70 plaatst ons weer voor een raadsel. Geen Farao of Assyrisch dwingeland heeft ooit uit Kanaan, al was het nog zoo verbrokkeld, 70 koninkjes kunnen wegsleepen; laat staan een koninkje van Jeruzalem, die in groote tijden vier koninkjes-bondgenooten had om hem te helpen: In Jozua kan de schrijver als hij alle verslagen koningen uit heel Kanaan (’t Overjordaansche er bij) aan de vingers optelt niet verder komen dan een dertigtal (Joz. 12; 24). steenen kuipen aan ’t licht gebracht uit den Koningentijd van wel vijf wolververijen. Als resultaat van de verovering van het Zuiden van het land krijgen we dus dit resultaat x): Jeruzalem, dat aan den stam Benjamin toegewezen wordt (Richt. 1 :21), kan hoogstens slechts tijdelijk bezet zijn dooreen garnizoen, dat de bezetting van den burcht Jebus in bedwang moest houden tijdens Jozua’s tocht door het Zuiden en Kalebs bestormingen en een uitval, die de verbinding kon afsnijden, moest verhoeden. Want bovenstaande tekst erkent met nadruk, dat deze burcht in handen van de Jebusieten bleef; het moet een dreiging gebleven zijn voor den ganschen omtrek en een vreedzame bewoning van de verbrande benedenstad dooreen gezeten Israëlietische bevolking moet zelfs tijdelijk geheel ondenkbaar geacht worden onder die omstandigheden. Temeer, waar de verhouding uiterst verbitterd was. Richteren 1 werpt daar even een schel licht op dooreen korte episode uit dezen tijd af te teekenen. De stam Juda levert een gevecht met den koning van Jeruzalem Adoni-Bezek2). Deze valt in hun handen. Zij houwen hem duimen en groote teenen af en hij erkent hierin Gods gerechtigheid; hij zelf heeft een aantal 3) koningen in gruwzame wreedheid zoo behandeld en als honden om zijn tafel laten kruipen om de neergeworpen afval van den grond op te eten. Blijkbaar bereikt hij, als zegetrofee in dien toestand medegesleept, Jeruzalem. Moest hij soms zóó voor de bezetting van Jebus vertoond worden om die allen lust tot verdere uitvallen te benemen? Een moeilijkheid is hierbij, dat de slag, dien deze Adoni-Bezek verloor, bij Bezek zou zijn geslagen. Sommigen houden dit voor een later invoegsel, bij vergissing inden tekst geraakt (sommige oude handschriften der Septuaginta schijnen daar aanleiding toe te geven, zoo zegt prof. Kittel). Er is n.l. wel een Bezek bekend, maar dat ligt ver naar ’t N. in ’t gebergte Efraïm, zoodat niet in te zien is, hoe hij daar juist met de mannen van Juda gestreden zou hebben. Dit Bezek in Efraïm is waarschijnlijk genoemd naar denzelfden god, naar wien Adoni-Bezek heet (= „Mijn heer is Bezek”). Wil men vasthouden aan een slag bij Bezek in dit bericht, dan zou er nog een ander Bezek verondersteld moeten worden, dichter bij Jeruzalem gelegen, maar hiervan is absoluut niets bekend. Jeruzalem bleef dus een „eiland” der Jebusieten in deze omgeving. Lachis en de streek daar schijnt slechts kort door Israël behouden te zijn: de komende volksverhuizing uit het Noorden veegde daar overheen. De heele stam Juda schijnt onbeteekenend geweest te zijn den eersten tijd van de vestiging in Kanaan (in het Deboralied wordt Juda totaal doodgezwegen, alsof het nooit bestaan had) en beperkt geweest te zijn tot de landstreek om Bethlehem. Verder naar ’t Zuiden zat de woestijnstam van Kaleb op het platteland om de priestervrijstad Hebron en in Debir en nog verder naar de woestijnzoom toe, op Kades aan, was de smedenstam der Kenieten gezeten, waarbij de zwager van Mozes een leidende rol vervulde. Hier in deze woeste, voor ons begrip bijna onbewoonbare oorden, hadden nog verbitterde nagevechten plaats. Daarbij werd b.v. Zefat, waar eens Israël bij zijn poging om uit het Z. Kanaan binnen te dringen veertig jaren te voren zoo geweldig verslagen was, ingenomen en de bevolking uitgeroeid. De plaats behield den naam Horma (= ban). (In Numeri bij het verhaal van de nederlaag van 40 jaren vroeger wordt ze anachronistisch al zoo genoemd, zeker niet door Mozes! (Numeri 14:45, Richt. 1 : 17). Het meeste heeft bij deze voortdurende verbitterde gevechten in een woestijnachtige streek tegen telkens nieuwe vijanden, die zich na onverhoedsche overvallen inde eenzame schuilhoeken der woestenij teruggetrokken, wel geleden de stam Simeon. Die is daarbij inden loop der eeuwen als ’t ware geheel versleten, tot ze als afzonderlijke, meetellende stam, geheel uit de rij der stammen verdween. § 2. De verovering van het midden des lands. En Jozua zeide tot de kinderen Israëls: „Juda zal blijven op zijne landpale van het zuiden en het huis van Jozef zal blijven op zijne landpale van het Noorden”. (J°z- 18:5). Wanneer Jozua bovenstaande woorden spreekt, is de toestand zoo: Twee stammen zijn reeds bewesten den Jordaan voor goed gevestigd: Juda in het Zuiden: het „huis Jozefs”, dat is Efraïm met half Manasse, in het midden des lands. Voor de rest moet nog plaats gevonden worden, waarom hij ze bevel geeft, verspieders uitte zenden, onder uitdrukkelijk beding, dat het tot dusver veroverde voor Juda en het „huis Jozefs” blijft. Daarmee is door bovenstaande woorden den sleutel gegeven voor de volgorde van de verovering van het land. Eerst Juda (begin Richteren zegt dit nadrukkelijk), dan Efraïm-met-half-Manasse; later eerst vestigt zich de rest van de stammen. Terwijl Juda echter ineen afgelegen onvruchtbaren uithoek wordt terzijde geschoven, van de overige stammen gescheiden dooreen strook onveroverd land, waar de sterke burcht Jebus, hoewel geïsoleerd, het heele volk van Jozua trotseert, daar komt het „huis Jozefs”, blijkbaar de gewichtigste van alle stammen in dit tijdvak en tevens de eigen stam van Jozua (wel niet toevallig juist uit Efraïm gekozen door Mozes!) in het centrale deel van het land. Hiermee klopt treffend, dat we lezen, dat voor Juda, hoewel met minder kwaliteit land bedeeld, het terrein te ruim was (hoewel versterkt met allerlei woestijnstammen als die van Kaleb en Hobab), terwijl daarentegen voor het „huis Jozefs” het ruimere terrein nog veel te eng was! (Joz. 19 : 9 en 17 : M, 16). Efraïm-Manasse moet in dezen tijd heel wat belangrijker zijn geweest dan Juda. Een andere vraag is deze: van Juda wordt ons uitvoerig vermeld, hoe het zijn deel veroverde; maar van Efraïm-Manasse en het veroveren van juist dit voorname centrale deel des lands hooren we zoo goed als totaal niets en worden we eenvoudig voor een fait accompli gesteld: hoe moeten we ons dit voorstellen? Laten we eerst even nagaan, wat er in geen geval bij heeft behoord. In Jozua 13 ; 1-—7 staat een heel eigenaardige inlasch. Daar staat vermeld: God sprak tot Jozua: Er is nog veel land niet veroverd (vs. 1); verdeel dat toch ook maar vast bij voorbaat, als de grenzen tusschen de stammen definitief worden vastgesteld (vs. 7). Vs. 1 en 7 is dus de eigenlijke Godsspraak, maar daar middenin is (vs. 2—met 6) een aanteekening vaneen historieschrijver ingelascht, welke stukken dan eigenlijk nog onveroverd waren door Jozua !) Dat is nl. de heele kuststrook. Inde eerste plaats het latere land der Filistijnen; van zeer groot belang is, dat hier uitdrukkelijk bijstaat „dit wordt als Kanaanietisch gerekend” (13:3, vertaling Tekst en Uitleg; de Statenvert. is hier zeer onduidelijk). M.a.w. de hoofdmacht der eigenlijke Filistijnen was er nog niet; nergens lezen we trouwens nog van strijd van de Israëlieten met dit volk. Ook het land der Feniciërs niet. Typeerend voor antiek-Oostersche opvatting is, dat van deze als afzonderlijk volk worden onderscheiden de meer Noordelijk wonende Giblieten, d.z. de inwoners van Byblos; typeerend nl. omdat ze tot een ander volk worden gerekend 1) Een veel sterker voorbeeld van het inschakelen vaneen dergelijke aanteekening ineen Godsspraak geeft te 2ien Numeri 14:25 (eerste helft); daar moet de 2e helft van vs. 25 direct achter 24 gelezen; de aardrijkskundige aanteekening eerste helft van vs. 25 behoort nog bij het verslag der verspieders (13 : 29). Een kort en krachtig voorbeeld is ook Deut. 32 : 49, waar midden in Gods roepstem tot Mozes om zich voor te bereiden op zijn aanstaanden dood een aardrijkskundige aanteekening is ingevoegd omtrent de plaats van den berg, waarop Mozes stierf. enkel op grond van hun afwijkend gekleurde godsdienst. In bijzonderheden zijn al deze opgaven dikwijls vol moeilijkheden (13: 1 7: 18 : 3: 23 : 4); maar we kunnen niettemin als duidelijk eindresultaat de woorden citeeren van prof. De Groot: „In onderdeden moge de beschrijving voor ons duister en niet te verklaren zijn, als geheel is duidelijk, dat de kuststreek van het uiterste Zuiden af, tot aan het noorden niet werd veroverd, behalve het gebied tusschen Jaffa en den Karmel en evenmin belangrijke stukken in het Noorden.” (Jozua, blz 118), In het deel van het land, dat wij thans vooral op ’t oog hebben vallen enkele zeer belangrijke plaatsen op, waarvan ronduit erkend wordt, dat Jozua geen kans zag die te bemachtigen. Allereerst Megiddo (Joz. 17: 11 en 12 en Richt 1 : 27). Ondanks Joz. 12 : 21, dat bericht, dat onder de gepaalde koningen (31 stuks welgeteld) ook de koning van Megiddo was. Vaneen tegenstrijdigheid behoeft hier echter geen sprake te zijn; hij kan immers in ’t open veld bij een neerlaag aan Israël in handen zijn gevallen, zonder dat dit er evenwel in slaagde zijn sterke stad te bemachtigen, zooals we dat ook lezen van koning Adoni-Zedek van Jeruzalem en van Konig Horam van Gezer. Hiermee klopt voortreffelijk, dat dein Egypte gevonden Amarna-brieven *) in spijkerschrift vertellen, dat Megiddo wèl wordt bedreigd door de „Chabiri”, maar niettemin buiten hun bereik is gebleven. En eveneens wordt dit alles bevestigd door de opgravingen te Megiddo, die hebben geleid tot dit resultaat, dat deze stad niet in Jozua’s tijd is verwoest, maar wel omstreeks het jaar 1000, d.w.z. in Salomo’s tijd (1 Kon. 9 : 15). De Amarna-brieven bevestigen eveneens, dat Jozua niet in staat was Gezer in te nemen (Joz. 16 : 10); deze stad was wel bedreigd, maar toch niet in handen van de alles-verwoesters. En een derde, uiterst belangrijke stad hier, die nog zéér lang buiten bereik van Israëls legerscharen bleef, was Beth-Séan, waarvan de Amarna-brieven ons voor dezen tijd melden, dat het Egyptisch garnizoen heeft! (Joz. 17 : 16). Waar het boek Jozua dit alles zoo 1) Nu naar prof. Garstang „definitief" vaststaat, dat Jericho 1400 door Jozua werd genomen, moeten ook beslist de Amamabrieven voor dezen tijd gelden! ruiterlijk erkent, zit men alleen verlegen met die ééne plaats, die zegt, dat al het land volkomen veroverd was, zóó volkomen, dat hier er zelfs de vlakke velden bij worden gerekend (Joz. 11 : 18 namelijk), terwijl op meerdere plaatsen elders in Jozua en Richteren uitdrukkelijk staat aangeteekend, dat deze juist niet konden veroverd worden (Richt. 1 . 27 enz.; vooral ook Richt. 1:19; voor Jozua, zi? boven). * * * Vragen wij nu, naar wat wèl veroverd werd, dan is juist voor het belangrijkste stuk van het heele land, het midden waar het machtige „huis van Jozef” woonde, het resultaat van al ons zoeken bijna volkomen negatief. Wij lezen in het boek Jozua vaneen krijgstocht in het uiterste zuiden van het land (na Jericho) en vaneen uiteen latere periode in het hooge Noorden 1); verder, dat de verovering lang geduurd heeft (Joz. 11 : 18) en dat behalve Gibeon met geen enkele stad een verbond werd gesloten (Joz. 11 : 19). Daarentegen weten we van ééne plaats uit dit groote middenstuk, dat het „huis Jozefs" kreeg, dat die beslist geweest moet zijn in het bezit der Israëlieten. Dat is geweest Sichem (Joz. 8:30; 24: 1). Toch is zelfs hier de moeilijkheid niet gering. Want uit de geschiedenis van Abimelech in het boek Richteren volgt zonneklaar, dat Sichem een half Kanaanietische half Israëlietische stad was vol partijtwisten; men krijgt zelfs den indruk, dat ze meer een zelfstandig half-heidensch (zoo niet geheel-heidensch) geheel vormde, een aparte enclave tusschen de Israëlietische stammen in dan dat ze tot eigenlijk Israël behoorde. Sichem was feitelijk een klein landje met Sichem als hoofdstad; inde Egyptische hieroglyphen heeft het ’t determinatief voor „land” achter den naam, d.w.z. een extrateeken, dat de voorafgaande naam die vaneen land is. 2) Had nu dit Sichem een verbond met de Israëlieten gemaakt, naar het voorbeeld van Gibeon, dan was ineens alles volkomen klaar. Er staat 1) Zie volgende §. 2) Eigenaardig is, dat dit teeken ook voorkomt achter Jeruzalem. Beide steden waren het hoofd vaneen stedenbond. x) Zie bijv. Böhl. K. und H. blz. 94. 144-111 echter zeer beslist (Joz. 11 : 19), dat dit niet het geval was: alleen Gibeon was bondgenoot. En toch mag op grond daarvan dit idee ten opzichte van Sichem maar niet voetstoots worden verworpen. Zooals we vroeger in het gedeelte over de Hevieten (bij Jakobs geschiedenis) reeds aantoonden, waren Sichem en Gibeon beide stadcomplexen der Hevieten: een volk met een min of meer on-Kananeesche regeering, geen despotiek koning, maar vergadering van vooraanstaande mannen, die beslist. Nu zou het toch nog kunnen zijn, dat het „verbond” met de Hevieten van Gibeon oorlog tegen de andere Hevieten uit Sichem heeft uitgesloten, of dat althans Gibeon hier als trait-d’union connecties met Sichem heeft na zich gesleept, terwijl Israël hier niet als te Gibeon bij machte was zoo sterken druk uitte oefenen en het verloop der historie hier onder andere omstandigheden een andere wending heeft genomen. Er behoeft daarbij dus volstrekt geen tegenspraak met Joz. 11 : 19 te zijn, want „Gibeon” en „Sichem” kan hier wel bedoeld zijn als één samenhangend geval. Inde Amarna-brieven wordt Sichem één maal genoemd en is dan in het bezit van de Chabiri, die in Kanaan zijn binnengevallen1). Labaja, een vorst van Sichem, wordt beschuldigd door iemand anders, dat hij de stad in handen heeft gespeeld van deze Chabiri. Evenwel hij heeft moeten vluchten, nadat dit plaats greep, naar een van hunne vijanden, den vorst van Gezer en bevindt zich in deze stad buiten bereik der Chabiri, hoewel ook zij bedreigd wordt. Merkwaardige gegevens! We zullen niet ver mis zijn, indien we ons aan de hand van deze brokstukjes, het oorspronkelijk beeld aldus trachten te reconstrueeren: Israël heeft geprofiteerd van de onderlinge verdeeldheid der partijen in Sichem. Het zal door ééne er van te hulp geroepen zijn tegen de andere (door Labaja bijv.); toen het eenmaal baas was inde stad, zag deze partij echter in, hoe ze feitelijk alles verspeeld had en onderworpenheid haar wachtte; de stemming zal tegen Labaja zijn omgeslagen; deze zelf zal – teleurgesteld in zijn verwachtingen omtrent Israëls tusschenkomst en in ongenade bij het overschot van zijn eigen volk de vlucht hebben genomen naar Gezer en finaal gebroken hebben met Israël, hopende met vreemde hulp uit deze stad zijn verloren gegane invloed te herwinnen. (Hierin is hij dan voorzeker voor de tweede maal teleurgesteld!) Natuurlijk hebben de overgeblevenen zich totaal aan Jozua moeten onderwerpen en Israëls godsdienst moeten aannemen. De partij namelijk, die Israëls tusschenkomst inriep, zal niet zijn uitgeroeid; we behoeven daarover ons niet te verwonderen, wij lezen herhaaldelijk, dat personen door verraad van de eigen stad het leven van hun familie konden vrijkoopen: men denke aan Rachab in Jericho, aan den man uit Beth-El. In Sichem moet dat dan alleen op wat grooter schaal gebeurd zijn. We geven direct toe, dat bij deze voorstelling veel hypothese is, die slechts op enkele gegevens steunt. Maar toch zoolang we over geen andere bronnen beschikken ligt dit (gezien het totale zwijgen van het boek Jozua en de gegevens omtrent Labaja en uit Abimelechs dagen) zoo het meest voor de hand als voorloopige voorstelling, zoolang zich geen andere gegevens voordoen. In later tijd toen Israël religieus verslapte en de góden des lands ging dienen, moet als reactie daarop dan de positie van het overschot in Sichem weer wat steviger zijn geworden en tegenover de verbrokkeling der in los stamverband uiteenvallende Israëlieten viel het deze stad gemakkelijker een deel der verloren zelfstandigheid althans te herwinnen. Maarde noodlottige partijtwisten bleven voortduren. Dat leert ons de latere geschiedenis van Abimelech, Gideons zoon. Maar van geen enkele andere stad van beteekenis in het gebied van het „huis van Jozef” lezen we dan ook maar één enkel woord van verovering. Ook inde lange lijst van ruim dertig verslagen koningen komt geen enkele voor vaneen stad van belang uit dit deel van ’t land, uit de groote middenmoot. Daarentegen is er alle reden om aan te nemen, dat juist in dit belangrijk centrale deel des lands Israël zich heeft moeten tevreden stellen met het bewonen van het nog ongecultiveerde land, dat men tot nog toe terzijde had laten liggen. Zeer uitdrukkelijk vertelt ons dat Joz. 17 : M tot 18. Het „huis Jozef” klaagt bij Jozua, dat hun veel te weinig land ten deel is gevallen. Daarop antwoordt deze: Gaat dan toch hooger het gebergte in, in tot nu toe onbewoonde streken en hak het kreupelhout weg en ga die gedeelten ontginnen.” (In dit deel van het land komen thans nog de laatste kleine restanten voor van eiken, olijfboomen en Johannesbroodboomen; verschillende geleerden zijn van oordeel, dat de uit economisch oogpunt roekelooze ontbossching, die het land Kanaan zoo ongunstig beïnvloed heeft, reeds bij den inval door Israël noodgedrongen is begonnen!) De stammen Efraïm en Manasse protesteeren; dit halfwoeste bergland is hun ten eenenmale onvoldoende; ze zouden de bijbehoorende vlakten van Beth-Séan en Jizreël moeten hebben, maar... ze erkennen eerlijk, dat ze tegen deze Kanaanieten met hun ijzeren strijdwagens totaal niet opgewassen zijn. Het slot is, dat Jozua nog eens zijn raad herhaalt om zich voorloopig maar tevreden te stellen met de vestiging in tot dusver als te ongunstig nog onontgonnen berglanden van Centraal-Kanaan en hun troost inspreekt tevens: op den duur, naarmate ze sterker zullen worden, zal het hun ongetwijfeld nog wel gelukken ook de vlakten te veroveren, ondanks de beruchte ijzeren strijdwagens. Wij krijgen uit deze pericoop toch wel heel sterk den indruk, dat Efraïm-Manasse zich voorloopig heeft moeten tevreden stellen met de halfwoeste streken en nieuwe ontginningen, ten deele door wat men thans uit landbouwkundig oogpunt „roofbouw” zou noemen, omdat rondom inde vruchtbare landouwen vijanden zaten, die men niet aankon. Zoo wordt het temeer verklaarbaar, dat over de weinig roemruchte verovering van het centrale deel des lands zooveel mogelijk een verschoonend stilzwijgen wordt bewaard; zoo nu en dan scheurt echter even de nevel van ons gemis aan waarneembare feiten; dan krijgen we af en toe even een verrassende uitkijk op een of ander punt van gewicht, dat ons den geheelen samenhang der feiten, die achter deze nevel ligt, doet vermoeden. § 3. De groote strijd in het Noorden. En al het krijgsvolk kwam snellijk en zij overvielen hen (vert. De Groot: En Jozua naderde hen onverwacht en men overviel hen). Joz. 11:8. Nergens in het boek Jozua lezen wij iets over Egyptische invloed of botsing daarmee. Prof. Kittel zegt ergens 1) daarvan: „De hoofdoorzaak ligt toch wel daarin, dat de gewichtigste deelen van het boek Jozua van zoo jongen datum zijn, dat deze mettertijd steeds losser wordende betrekkingen met Egypte reeds zoo goed als geheel in vergetelheid zijn geraakt. Weliswaar mag uit het feit, dat ze konden worden vergeten ook steeds weer de gevolgtrekking gemaakt worden, dat ze toch inderdaad in dien tijd niet meer zoo diep ingrepen, dat dit reden genoeg was om ze in het geheugen te bewaren.” En behalve over Egyptes suzereiniteit hooren we ook niets over zijn grooten antagonist, het Hettietenrijk. Toch zijn er gebeurtenissen, die in verband met deze beide rijken zooveel temeer te denken geven. Tot deze behoort de succesvolle zegetocht van Jozua door het verre Noorden, terwijl in het midden en overal langs de zee nog zoo belangrijke stukken liggen, waar men tegenover den vijand absoluut niets durft te beginnen wegens de gevreesde ijzeren strijdwagens (Joz. 17 : 16; Richt. 1 ; 19). En op een zoo verafgelegen vijand in het hooge Noorden behaalt men ondanks het feit, dat ook deze rijkelijk van dat krijgsmateriaal voorzien is, een geweldige overwinning; vol moed trekt men er tegen op. We dienen goed in ’t oog te houden, dat we hier staan voor een historie, die gelijkt op een film, die vertoond wordt met groote coupures, meer coupure dan restant zelfs. De samenhang met de groote politiek wordt ons pas eenigszins duidelijk in het Oude Testament, als we inde dagen van Jesaja komen. Wel af en toe vangen we op den duisteren achtergrond even een glimpje film op, dat niet geheel is onzichtbaar geworden en dat soms veel te vermoeden geeft 1) In zijn bekend standaardwerk Geschichte des Volkes Israël, blz. 439. omtrent de beelden, die we missen. Zoo blijft op dat punt bijzonder leerrijk voor dergelijke gevallen de strijd van Abiam van Juda tegen het Tienstammenrijk. Wanneer we geen andere bron hadden dan 2 Kron. 15:17 zou het ons geheel raadselachtig zijn, hoe het kleinere Juda zoo’n verpletterende nederlaag kon toebrengen aan het veel sterkere Israël; dit kon echter slechts een klein deel van zijn krachten aanwenden tegen den stamverwanten aanvaller, want van het Noorden werd het in het nauw gedreven door Juda’s bondgenoot Syrië, waarvan we in Kron. met geen woord gewag gemaakt vinden en in Kon. bij deze geschiedenis evenmin; maar dat dit bondgenootschap inderdaad bestaan heeft, dit monsterverbond, dat menig rechtgeaard Judeeër geërgerd zal hebben, dat verraadt onwillekeurig een uitlating ergens elders (1 Kon. 15:19: „mijn vader”, d.i. deze Abiam). Daarom behoeft het volstrekt ook niet uitgesloten te zijn geweest, dat Jozua op zijn tocht naar het Noorden buitenlandsche bondgenooten had; integendeel, zooals we zien zullen, lost dit velerlei tegenstrijdigheid volkomen op. De tocht van Jozua naar het hooge Noorden wordt ons voorgesteld als een tegenoffensief. De koning van Hasor neemt de leiding van het verzet in Kanaan tegen het binnengevallen volk. Zooals eerst dat de koning van Jeruzalem had gedaan, waarschijnlijk aan het hoofd vaneen Egyptisch-georienteerde groep; hetzij dan met opdracht daartoe of zonder deze. Hij heeft de nederlaag geleden; Gezer, dat te hulp kwam, ook zoo’n volkomen Egyptisch-beïnvloede stad, eveneens, al is het niet veroverd. In het midden van het land schijnt niemand zich voor Egyptische of andere anti-Israëlietische belangen te hebben geroerd, nadat Sichem was overgegaan. Te meer niet, omdat Israël hier de echte steunpunten als Beth-Séan met rust liet en niet aandurfde (Joz. 17 vs. 14); alleen de koning van Megiddo onderneemt een poging en moet die aanval met den dood bekoopen (Joz. 12:21); aan zijn sterke stad waagt evenwel Israël zich niet. (Joz. 17 vs. 11 en 12). Nu neemt de koning van Hasor het initiatief. Het is een heel oude stad, die met Egypte voortdurend in contact is geweest; reeds inde dagen van Toetmosis 111, den „Farao der verdrukking”, wordt ze genoemd in Egyptische bronnen. Die koning heeft den naam (of titel; later wordt de vermoedelijk tweede opvolger evenzoo genoemd) Jabin, d.w.z. „die inzicht heeft” of „die oplet”. Zijn stad draagt den naam „omheining” of „hof”, een naam, die voor plaatsen toen veelvuldig voorkwam: Hasor. De opgravingen (door den beroemden prof. Garstang, die ook Jericho’s puinen onderzocht) hebben op de vermoedelijke plaats aan het licht gebracht een sterken vestingmuur uit den bronstijd en gebouwen uit den eersten ijzertijd 1). Deze Jabin uit Hasor wil een groote, dreigende coalitie tegen den invaller Israël vormen met zichzelf aan ’t hoofd en het van twee zijden omvatten, uit het Noorden en uit het Zuiden. Daartoe weet hij zich in verbinding te stellen met de voor Jozua onneembare burcht Jebus te Jeruzalem (Joz. 11 : 3). Juist deze samenwerking op zoo verren afstand wijst ongetwijfeld er op, dat deze groote combinatie van oudsher gewoon was op elkaar te steunen, voorzeker als trouwe vazallen van Egypte; uit de Amarna-brieven krijgen wij van Jeruzalem althans sterk dien indruk. Twee fouten zijn er evenwel in zijn berekening geweest. Ten eerste, dat hij achter de gebeurtenissen aanliep en daardoor te laat kwam. Jeruzalem en het heele Zuiden was door Jozua's snellen zegeloop totaal geknakt en niet meer tot een offensief van beteekenis in staat. Ten tweede, van de groote mogendheden had hij geen hulp te wachten uit het Zuiden (Egypte), waar men in dezen tijd de dingen in Kanaan op zijn beloop liet; daarentegen dreigde voor hem wel gevaar uit het Noorden, waar de aangrenzende rijken (ook dit weten wij uit de Amarnabrieven) juist in dit deel van Kanaan voortdurend intrigueerden en oorloogden om de vazalstaten van Egypte af te brokkelen en het eigen gebied uitte breiden; de kans daartoe was in deze tijden bijzonder gunstig. Wat de koningen uit het Noorden betreft, die hem hielpen, daarvan weten we al heel weinig. Het waren o.a. de koning van Madon (misschien een paar uur ten W. van het latere Tiberias), van Aksaf, dat ook in oude Egyptische berichtgeving uit den tijd van Toetmosis 111 voor- -1) De Groot, Jozua, blz. 111. 1) Men vergelijke ook 2 Kon. 9 : 21, waar oorspronkelijk staan moet (men zou het aan de Statenvertaling niet zeggen) dat Joram van Juda zich met zijn wagenen heenslaat door de Edomieten, die hem omsingeld hadden („die rondom hem waren"). komt (ligging geheel onbekend) en Simron, dat meer naar den kant van Akko schijnt te zijn geweest. Verder staat deze Jabin in verbinding met de kuststreek ten Noorden van den Karmel en ten Zuiden daarvan, waar in Dor later een met de latere Filistijnen verwante bevolking zit, met een kuststreek, die ten allen tijde onder sterken Egyptischen invloed had gestaan. Van de eigenlijke slag wordt ons geen beschrijving gegeveil. Alleen geeft het vage overwinningsbericht den indruk, dat de verzamelde strijdmacht van Jabin, voor zooverre hij die tegenover Israël kon stellen, in het kamp werd overvallen en de paarden werden buiten gevecht gesteld, eer nog de Noordelijken tijd hadden ze in te spannen en hun strijdwagens te beklimmen. Dit toch valt met eenige waarschijnlijkheid af te leiden: le uit den tekst: „al het krijgsvolk kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom (waar hun kampement lag) en overviel hen , 2e uit de verdere feiten: Jozua houdt hier in het Noorden zoowel als eertijds in het Zuiden een krachtdadige vervolging en verslaat den vijand zóó, dat er niets van overblijft. Wanneer wij vergelijken met Egyptische slagschilderingen, waarin strijdwagens voorkomen, dan ware het wel onmogelijk geweest met voetvolk een wagenafdeeling in te halenl) op de achtervolging. Toch zijn vele wagens den Israëlieten in handen gevallen en ook vele nog goed bruikbare paarden; dit moet dus reeds bij het begin van den slag zijn geweest, niet tijdens de achtervolging. Het is zeer goed mogelijk geweest zelfs, dat ze juist met opzet het kamp zoo overvallen hebben, dat met één slag de oningespannen paarden en onbespannen wagens hun in handen moesten vallen, temeer waar ook bij Gibeon Jozua de tactiek toepaste na een verren nachtmarsch inde vroegte den vijand te overrompelen. De wagens (van hout, met ijzeren onderdeelen) worden verbrand; de paarden verlamd door ze de hielpezen door te hakken —> hulpeloos liggen ze met de voorpooten te spartelen, de eens zoo gevreesde oorlogspaarden: „Het brieschend paard moet eind’lijk sneven, hoe fel het draav’ door 't oorlogsveld; ’t kan niemand d’ overwinning geven, zijn groote sterkte baat geen held.” Geen oogenblik heeft blijkbaar Israël er aan gedacht om zich zelf met de buitgemaakte strijdwagens te wapenen; het manoeuvreeren daarmee op een slagveld met een heele afdeeling tegelijk was werk voor beroepssoldaten en eischte zeer langdurige oefening. Eerst Salomo is begonnen voor duur geld deze wagenpaarden uit Klein-Azië (niet Egypte zooals wel abusievelijk vertaald is) aan te koopen en na hem zijn ze gebleven. Dit alles heeft plaats gehad bij de „wateren van Merom”, niet het meer Hoelè, waar de Jordaan doorloopt en dat in een zeer koortsige, breede moerasgordel ligt tusschen wuivend papyrusriet. Veeleer zocht men voor zoo’n kamp in het aan drinkbaar water zoo arme land bij voorkeur frissche bronnen of beken op en moeten wij bij „wateren van Merom” denken aan „de bronnenrijke omstreken van de stad „Merom”. 1) Het Hebreeuwsche woord majim = wateren, dat hier staat wordt nooit gebruikt van een meer. Volgens Flavius Josephus (Boek V, hoofdstuk 1), had de strijd plaats bij Beroth, een plaats, die hij elders Meroth noemt en door Hieronymus als Merom wordt weergegeven; een plaats van dien naam ligt ineen onvruchtbare streek op een rotsachtigen berg, die een rijke bron aan zijn voet heeft. Evenals in het Zuiden volgt hier nu onmiddellijk op de zege een strafexpeditie van Jozua tegen de steden der vijanden. Allereerst tegen Hasor, dat met den strengen vorm van ban wordt getroffen en geheel verbrand. 2) Trouwens ook in andere steden, die men hier bemachtigen kan, laat men geen ziel in ’t leven. (Volgens andere lezing van vs. 13: „Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geene steden, die op hare heuvelen stonden” zou Hasor geheel verwoest zijn, verder het land zooveel mogelijk leeggeroofd en ieder, *) Aldus ook Noordtzij, G. W., 2e dr., blz. 355. 2) Richteren I, dat voor Zuid-Juda zooveel moeilijkheden geeft, klopt hier voor het Noorden precies. Onder de niet-veroverde steden wordt Hasor niet gemeld. die aan Israël in handen viel, van het leven beroofd, maar zou een aantal sterke op hoogten gebouwde vestingen onneembaar bevonden zijn). Door de beide zegetochten tegen de Zuider-coalitie onder hegemonie van Jeruzalem-Jebus en tegen de Noordercoalitie onder leiding van Hasor, is nu Jozua voorloopig naar weerskanten gedekt. ★ ★ ★ Nu is er dan ten opzichte van het verslaan van Jabin den vorst van Hasor en de totale vernietiging van zijn rijk door Jozua een groote moeilijkheid in verband met wat ons bekend is uit den Deboratijd, wellicht enkele geslachten later. Jozua heeft Jabins volk vroeger immers totaal uitgeroeid; „daar bleef niets over dat adem had” „hij sloeg ze met de scherpte des zwaards, hen verbannende” ■—- „zij lieten niets overblijven dat adem had” geldt van alle Jabins steden in Jozua 11. En nu vinden we in Richteren 4 een paar geslachten later in dat verwoeste en uitgemoorde Hasor een nieuwen koning Jabin (tweede opvolger van den eersten?) met een leger van strijdwagens, alsof er nooit door Jozua deze heele staande heirmacht vernietigd is, en hij heeft de kinderen Israëls al twintig jaren geheel in zijn macht. Een totale Umwertung aller Werte dus in deze streken. Sisera van Haroseth-Gojim heet zijn veldheer. Een „staand leger” schreven we. Want zoo’n heirmacht van 900 strijdwagens, die in gesloten formatie een charge moeten rijden, laat zich maar niet zoo eventjes opcommandeeren uit vreedzame landbouwers, net als een geestdriftige Gideonsbende neen, daar is van te voren langdurige oefening noodig. Dat beteekent beroepssoldaten en arsenalen en stallingen. Dat is een organisatie, die zich maar niet zoo eventjes ineen vernietigd rijk uit den grond liet stampen ineen onbewaakt oogenblik, toen de overwinnaars, de Israëlieten, den triomfroes uitsliepen om wreed te ontwaken. We staan hier dus voor een raadsel. En dit eerste probleem, dat we bij deze episode dwars op onzen weg vinden, is zelfs al dadelijk een dubbel. Want de Debora-ver- telling breekt ineens af na het verslag van de overwinning in het open veld. Men is blijkbaar na de Debora-overwinning nog niet direct toe aan die steden van Jabin, die Jozua al had ingenomen. Tenminste als hier het argumentum e silentio geldt waar veel voor te zeggen valt, omdat het voor de hand ligt, dat een eindafrekening met Jabin zelf na den val van Sisera wel uitvoerig zou zijn verteld, indien deze toen had plaats gehad. Eerst onder Salomo echter hooren we weer wat van Jabins hoofdstad Hasor. N.l. dat deze, blijkbaar altijd een sterke vesting geweest (Hasor-omheining), herbouwd wordt en versterkt. Toen lag de stad dus (weer) in puin, zooals ons reeds in het boek Jozua verhaald wordt van de dagen van vóór Debora. k Weet het wel, in Richt. IV : 25 staat: „En de hand der kinderen Israëls ging steeds voort en werd hard over Jabin den koning van Kanaan, totdat zij Jabin den koning van Kanaan hadden uitgeroeid,” maar dit is niet meer het uitvoerig verhaal van Debora’s tijd met al zijn treffende bijzonderheden. Dit kan temeer waar al deze opvolgende koningen blijkbaar Jabins zijn alleen het eindresultaat van later zijn. In Debora's tijd moest men er zich nog toe bepalen om de (onbekende) stad Meroz, die niet mee had Willen doen uit vrees voor den machtigen Jabin, te vervloeken (Deboralied). Neen, dit vers juist uit Richt. IV, dat zegt: ja, op den duur is zelfs dat rijk vernietigd, dikt nog eens aan de moeilijkheid van ’t verband met Jozua, die ’t al endgültig vernietigd had. Ja, als ’t Jozua-verhaal na de Debora-geschiedenis kwam, dan konden we het volkomen begrijpen; nu niet. Dit dubbeUprobleem moeten we dus, steunende op de bronnen zooals ons die thans ten dienste staan, trachten op te lossen. Ten eerste: De tweede Jabin (het kan zeer goed titel zijn) behoeft geen (klein)zoon van den eerste te zijn geweest; al zou ook dit kunnen; dikwijls toch werden Oostersche prinsen aan een ander hof opgevoed, zoodat hij buiten bereik der Israëlieten kan zijn gebleven. Mogelijk ook kan er een nakomeling van den eersten Jabin zijn geweest ineen der niet-veroverde heuvelsteden (als vs. 13 uit Jozua II althans zoo moet worden opgevat). Ten tweede: De groote allesbeheerschende vraag is deze: waar kwamen die honderden strijdwagens met hun goed-ingeëxerceerde bemanning in Debora’s dagen ineens vandaan? M.i. kan deze tot nu toe onoverkomenlijke moeilijkheid afdoende worden opgelost met den blik te slaan naar het Hettietenrijk. Nog in het midden gelaten, of Jozua Jabins rijk zoo grondig te niet maakte al dan niet met behulp van Hettieten-protectie, die mogelijk van de andere zijde mede ingreep: dit staat wel vast, dat niet het Israël van Jozua in Hasors omgeving met den buit is gaan strijken. Waanneer een tweetal geslachten later hier zulk een overwegende macht uitoefenend sterk rijk is gegrondvest, dat Israël (zij het dan een afvallig Israël) geheel dreigt op te slokken, dan moet hier zoo goed als direct na Jozua’s overwinning al wat gebeurd zijn. En dat kan , in verband met wat Richteren ons beschrijft uit Debora s tijd ■— haast niet anders geweest zijn, dan dat de Hettieten dit voormalig rijk van Jabin onder hunne suprematie hebben gebracht. Hiermee klopt treffelijk, dat in Debora’s dagen hier weer honderden welgeoefende oorlogswagenrijders waren. Onze vraag: waar kwamen die zoo ineens vandaan? kunnen we nu beantwoorden in hel licht van het bovenstaande: Het moeten de Hettietische bezettingstroepen geweest zijn. Ten derde: Hierop wijst ook de verhouding tusschen den lateren Jabin en „zijn” veldheer Sisera. Jabin maakt hier sterk den indruk vaneen zwakke schijnfiguur: een gekroonde pop op een troon. De eigenlijke macht oefent Sisera uit. We denken als vanzelf aan een verhouding als in Davids tijd in het treurig overschot van Sauls rijk tusschen Isboseth, den zwakkeling, en „zijn” veldheer, Abner, die feitelijk de macht in handen had. Als Abner uit den weg geruimd is, dan is het met ’t rijk van Isboseth gedaan. En als Sisera valt, dan is het met het machtige rijk van Jabin (den lateren Jabin) ook in eens finaal uit. En Sisera draagt een naam, die „noch Semietisch is noch Egyptisch,” maar veeleer voor Hettietisch gehouden wordt.1) 1) Volgens Böhl, Bijb.-Kerk. Wdbk O. T. artikel Sisera. Ten vierde. Blijft nog de moeilijkheid, dat voor het duurzaam veroveren der steden in dit verre Noordelijk gebied na de geweldige overwinning door Barak nog de tijd noodig was tot Salomo toe; niet eens David had dit klaar kunnen spelen. Jozua met veel minder macht wel. Dit raadsel zou door hulp van Hettietische zijde in deze grensstreek ineens verklaard zijn, maar wij laten dit in ’t midden, al is het niet onwaarschijnlijk. In elk geval ging de Hettiet met den buit strijken tot op Sisera’s dagen toe. HOOFDSTUK 11. DE VESTIGING VAN ISRAËL IN HET VEROVERDE LAND (tijdens Jozuas laatste dagen.) § 1. De verdeeling. Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre zijn, dat ik u de erve mijns vaders geven zou! 1 Kon. 21 : 3. a. Op welke wijze men tot de verdeeling kwam. De definitieve verdeeling van het land heeft (volgens Joz. 18:1) plaats gehad niet te Gilgal noch bij Sichem, doch te Silo. „Zij richtten aldaar de tent der samenkomst op, nadat het land aan hen onderworpen was.” (Dit „het land” ziet volgens de vertaling van prof. De Groot op „de streek" waarin Silo lag). Wij zullen ons de plaats Silo (= rust, vrede) moeten voorstellen niet als een overwonnen stad, maar als een geheel nieuw gestichte nederzetting in een vreedzame streek, die nimmer door heidenen tevoren „verontreinigd” was en derhalve juist daardoor in aanmerking kwam om een geestelijk middelpunt te vormen voor het geheele volk. De centrale ligging werkte daartoe uitnemend mee. Jozua had zich beklaagd (18 : 1—10), dat het volk te slap en te laks was in het veroveren van het land. Hij stelt zich voor, dat' dit beter zal worden, wanneer ieder zijn vaste deel krijgt toegewezen. Daartoe heeft hij nu een soort van geografisch overzicht laten opmaken van het heele land dooreen groep van 36 mannen (12x3, d.w.z. uit eiken stam drie), die een onpartijdige verdeeling van het land moeten voorslaan en het daartoe in verschillende stukken moeten indeelen. Die zal Jozua dan onder de stammen, die nog geen vast erfdeel hebben, verloten. Tevens zal dan een meer nauwkeurige afbakening van de grenzen tusschen de verschillende stammen worden vastgesteld. Dat dit plaats heeft door het lot is echt oersemietisch; juist op die wijze beschouwde de echte Oosterling het zóó, dat het land hem rechtstreeks door zijn God, die het lot beschikt, wordt toebedeeld. De loting heeft dan ook plaats ten overstaan van den hoogepriester Eleazar, Aarons zoon en opvolger (Joz. 19: 51). Het is inderdaad een zeer gelukkige oplossing gebleken: nimmer lezen we van oorlogen tusschen de stammen onderling om een of andere streek, die de eene stam aan den ander betwist: bij het gevallen lot hebben allen zich neergelegd als bij een beslissing door God zelf (alleen bij het „huis Jozefs” is van protest en verzet sprake geweest, maar dit heeft Jozua door zijn autoriteit direct weten in te toornen; Joz. 17 : 14). Wat de eigenlijke verdeeling betreft, deze is geheel theoretisch en pas voor een groot gedeelte in veel later tijd verwerkelijkt geworden: heele stukken nog in geen afzienbare tijden veroverd land zijn er bijgevoegd en Jozua heeft er blijkbaar volstrekt niet tegen opgezien, om in dit geval de huid van den beer te verdeelen eer het dier geschoten was. „Vele steden zijn volgens de duidelijke gegevens in Jozua en Richteren nog lang inde handen der Kanaanieten gebleven. In werkelijkheid bepaalde het door Israëlieten bezette gebied zich bijna uitsluitend tot het bergland en wel tot de minder dicht bewoonde gedeelten van het bergland, waar vrijwel alle tegenstand ontbrak. Slechts aan de later komende en bijzonder goed gewapende Filistijnen is het gelukt de vlakten te veroveren en zelfs de Israëlieten terug te dringen en gedeeltelijk onder hun macht te brengen”. (De Gr., Jozua, blz. 16) *). 1) Hiertoe doet niets af, dat een ander commentaar op Jozua het uitjubelt: „Geen vijand, die voor Israël stand houdt!” want deze slag op de groote trom is in flagranten strijd met de Bijbelsche gegevens van verschillende plaatsen zoowel in Jozua als in Richteren. b. Hoe men de bewaard gebleven lijsten der steden dient te beschouwen en de onderlinge afwijkingen daarin. Verder dient in ’t oog gehouden, dat de lijsten van de tot eiken stam behoorende steden volgens deskundigen uit veel later eeuwen moeten zijn; wat natuurlijk niet wegneemt, dat er zeer oud oorspronkelijk materiaal in verwerkt zit. Dat het niet de oorspronkelijke reeksen zijn, maar dat er met die lijsten inden loop der eeuwen heel wat gebeurd is, valt trouwens direct op. Telkens na een serie namen volgt er: „dit zijn zooveel steden” en het dan genoemde getal klopt geregeld niet; nu eens zijn er te weinig, dan te veel. Eén plaats wordt soms tot meer dan één stam gerekend; dit zal zijn, omdat de eene lijst tot op verderen tijd is „bijgewerkt" dan de andere. Prof. De Groot merkt op: „Daarin weerspiegelen zich zeer zeker historische gebeurtenissen, zooals verhuizingen der stammen en inkrimping of uitbreiding van gebied" (De Groot, Jozua, blz. 116). Hij wijst er ook op, dat volgens een hoogst deskundig en voorzichtig onderzoeker als Alt zelfs Assyrisch materiaal gebruikt moet zijn bij de tegenwoordige samenstelling, zoodat de lijsten in hun tegenwoordigen vorm gedeeltelijk althans eerst zouden dateeren uit den tijd na Koning Hiskia (7 eeuwen later!), bijv. voor Benjamin en in hoofdstuk 18 en 19; de oorspronkelijke naamlijsten zijn dus vele eeuwen later naar omstandigheden van toen bijgewerkt, tenminste hier en daar, maar ook weer niet overal. c. Welke stammen niet en welke of wèl loten gingen. Zooals we zagen, speelt de loting zich af „voor het aangezicht des HEEREN” te Silo, waar de tabernakel stond opgericht. Maar voor vijf stammen was dit al niet meer noodig, hoogstens moest voor sommigen hunner nog ineen nadere afbakening der onderlinge grenzen worden voorzien. Allereerst was in het Overjordaansche reeds een erfdeel toegewezen door Mozes aan Ruben, Gad en Oost-Manasse; iy2 stam dus. Dan was verder aan Juda en Kaleb reeds in het kamp te Gilgal, zoodra men in Kanaan was gekomen, door Jozua het Zuiden afgestaan, waarop Kaleb volgens een oude door Mozes reeds voor een veertigtal jaren gegeven belofte, aanspraak maakte: dit is nog één stam. Ten slotte was ook reeds het centrum van het land bezet en practisch toegewezen aan het „huis Jozefs”, waartoe Jozua zelf behoorde, d.w.z. Efraïm en West-Manasse; samen 1Y2 stam. Tezamen + 1 + \y2 = 5 stammen. De 7 stammen, die overschieten, trekken hun lot achtereenvolgens naar deze volgorde: 1. Benjamin; 2. Simeon; 3. Zebulon; 4. Issaschar; 5. Aser; 6. Naftali; 7. Dan. Men zal zich de gang van zaken wel zóó moeten voorstellen, dat een bepaald deel van het land wordt afgeroepen. Tevoren heeft ieder een teeken (bv. een steen van bepaalden vorm of kleur) in een bus of zakje gedaan en nu wordt daar één voorwerp uitgenomen. Hij, die dit kenteeken er indeed, krijgt nu het afgeroepen stuk. Zoo gaat het nog heden ten dage toe, wanneer op een Oostersch dorp voor een bepaalden termijn onder de familiën het gemeenschappelijk grondbezit verdeeld wordt. Inden regel laat men het lot dan trekken dooreen onervaren kind, hoe jonger hoe liever, dit waarborgt de eerlijkheid van de proef. Vol spanning zien de belanghebbenden toe: een emotievolle dag! *) d. Welk deel ieder kreeg. Gaan we thans inde volgorde van toewijzing de rij langs. Reeds Mozes had het Overjordaansche verdeeld, toen Israël nog vertoefde „inde velden van Moab” (toen Israël nog niet over den Jordaan was getogen, voegt de oude Septuaginta er aan toe). Dit was niet verdeeld door loting; het erfdeel van deze stammen wordt ook nergens „lot" genoemd, zooals dat van de stammen uit Jozua’s verdeeling. 1) Zie bijv. Obbink, Oostersch leven. a) Ineen van andere zijde verschenen commentaar lees ik deze opvatting: „al de steden van Gilead”, wel te verstaan inzooverre Gilead niet aan Manasse kwam. Een eigenaardige en ongetwijfeld gemakkelijke wijze om een tegenstrijdigheid weg te werken. Er staat „alles"; wel, dat beteekent natuurlijk „de helft", Joz. 15 : 32 staat ook 29 steden en er zijn er daar 35 genoemd. Moeten we nu zeggen: natuurlijk is hier met 29 bedoeld 35? Prof. De Groot neemt aan, dat de oorspr. lijst van 29 hier in later jaren is uitgebreid en vollediger gemaakt, mogelijk uit Nehemia 11 : 26, 27 (blz. 128). 144-IV Ruben ontving Hesbon, het gewezen rijk van Sihon en zijn vazallen. De zuidgrens was de Arnon. De noordgrens naar den stam van Gad toe is niet duidelijk te volgen. Gad ging in ’t Noorden tot het meer van Kinneret (d.w.z. „luit”, volgens sommigen, omdat het meerden vorm vaneen luit had, volgens anderen, omdat de ruïnenheuvel van die stad dezen vorm had). Deze stam zat dus aan weerszijden van het riviertje de Jabbok in het bergland van Gilead. Oost-Manasse. Dit besloeg het oude rijk van Og, den verslagen koning van Bazan. In „Jozua” van prof. De Groot wordt aangeteekend: „volgens vs. 25 behoorden alle steden van Gilead bij Gad, volgens vs. 31 echter de helft bij Manasse; het is ook niet duidelijk bij welken stam Machanajim (Machanaïm) gerekend wordt (vs. 26, 31). Wij zijn geneigd aan te nemen, dat inde oude lijsten inden loop der eeuwen veranderingen werden aangebracht, om ze in overeenstemming te brengen met den nieuwen toestand. Dit is waarschijnlijker dan de hypothese, dat de „auteur niet over voldoende geographische kennis beschikte.” x) Hoe ingewikkeld de schijnbaar eenvoudige stamverdeeling inde practijk was, die zich niet altijd aan theoretische grenzen hield, blijkt hier in ’t Overjordaansche nog uit het volgende: Tot Manasse wordt hier gerekend de Havvoth-Jaïr (aldus Numeri 32:41; hetzelfde wordt hier vertaald met „vlekken van Jaïr”; letterlijk: Ringen van Jaïr). Dat is een streek, veroverd door Jaïr (Num. 32 : 41) inden tijd van Mozes. Deze Jaïr echter behoort eigenlijk niet tot Manasse (waar zijn grootmoeder uit voortkwam), maar tot Juda, al wordt hij bij Manasse gerekend (1 Kron. 2 : 22, door Hezron uit Juda). Men kon dus de Ringen-van-Jaïr eigenlijk even goed (of beter!) rekenen tot Juda, als een apart stuk, een exclave er van, dan tot Manasse. Inderdaad schijnt men het district van Jaïr over de Jordaan, dat nog onder Salomo een aparte bestuurseenheid was (1 Kon. 4 : 13), ook wel te hebben aangeduid als „Jordaan-Juda" (zoo wordt Joz. 19:34 gezegd, dat Naftali naar het Oosten grensde aan Jordaan-Juda, wat anders een onoplosbaar raadsel zou zijn en reeds dikwijls voor een schrijffout is gehouden, maar op deze wijze kan worden verklaard. (Wellicht is ook dit Jordaan-Juda bedoeld in Matth. 19 : 1). Dat 1 Kron. 2:21 ons vertelt vaneen gemengde stam, oorspronkelijk een tak van Juda, maar naar de vrouwkant sterk gemengd met Manasse van beoosten den Jordaan maakt dit Jordaan-Juda nog temeer begrijpelijk. Wat de uitdrukking Havvoth-Jaïr betreft, nog dit: waarschijnlijk zijn bedoeld plaatsen, die naar Arameeschen trant waren versterkt door ringmuren van ruwe veldkeien; ineen ander geval wordt dit Havvoth = „Ringen” ook wel gebruikt voor tenten, maar hier, waar we juist de Arameesche landpalen zoo dicht naderen, zal met Ring zoo’n wal in Arameeschen trant bedoeld zijn. Juda. De loting voor de 7 is te Silo. Maar reeds in het oude kamp van Gilgal had Kaleb, hij, de vreemdeling, met meer geloof in de kracht van Israëls God dan Israël zelf had, als aanvoerder van Juda, voor dezen stam zijn deel besproken. De inschakeling van dit verhaal is hier (Joz. 14 : 6) duidelijk retrospectief. Bij deze gelegenheid worden nog eens uit de plaats gegrepen verovering van Juda’s erfdeel eenige voor Kaleb typeerende anecdoten opgehaald. (Wij bespraken die reeds naar aanleiding van het feit, dat Jozua’s zegetocht door deze streken eerst Kalebs plaatselijke successen mogelijk maakte, terwijl naar onze opvatting deze heele expeditie van Kaleb stond onder Jozua’s opperleiding). De grens van Juda is vooral naar het Zuiden en Westen al zeer theoretisch genomen; zoo wijd als ze practisch nooit gereikt heeft. De Jebuzieten zijn hier bij Juda gerekend, elders (Joz. 18 : 16 en Richt. 1 : 21) bij Benjamin! Verder is de lijst van Juda’s steden merkwaardig zoowel om een pericoop, die er wèl, als om ééne, die er niet in staat. Wat wèl genoemd is, dat zijn een aantal steden der Filistijnen x), wat evenals de ruime Zuidgrens wel theorie zal zijn geweest, waarover prof. De Groot opmerkt (blz. 129): „Deze lijst van Filistijnsche steden houdt men algemeen voor een laat toevoegsel terwille van de theorie, dat Juda’s grens inden ouden tijd tot de zee reikte”. Stond dit er dus „naar het algemeen gevoelen” oorspronkelijk niet bij, belangrijk is eveneens, dat een aantal zeer bekende plaatsen uit Juda, o.a. Bethlehem, Thekoa, Ephrata, niet zijn genoemd: dit is toch immers juist het deel, waar de echte stam van Juda zat; de rest van Juda’s erfdeel, wel genoemd, was grootendeels bezet met Kalebieten, Kenieten, Simeonszonen en dergelijke aanhangsels van dezen oorspronkelijk wel kleinen stam. Hoe men ook over het al of niet ingevoegd-zijn der Filistijnsche steden denken moge, het is wel stellig en zeker, dat Bethlehem en bijgenoemde plaatsen er oorspronkelijk wel hebben gestaan, doch uit den tekst inden loop der eeuwen zijn uitgevallen; inde oude Grieksche vertaling der Septuaginta (uit den tijd tusschen O.T. en N.T.) komen deze plaatsen nog voor en wel vóór vs. 60; inde Hebreeuwsche (zg. masoretische) handschriften die, gelijk bekend veel jonger zijn en door de rabbijnen alle onderling in overeenstemming zijn gebracht nog na onze christelijke jaartelling niet. * ★ ★ Efcaïm en West-Manasse. De grenzen van deze beide gewichtige stammen zijn voor ons al heel onduidelijk aangegeven, mede doordat zoovele der genoemde plaatsen tegenwoordig totaal onbekend zijn. Maar dat niet alleen; ze moeten ook wel van stonde aan inde practijk heel onduidelijk zijn geweest. Immers, we lezen (16:9), dat er steden van Efraïm lagen midden in het aan Manasse toebedeelde land! En, omgekeerd, had Manasse steden in Issaschar en Zebulon. Dit geval wordt nog duisterder door de toevoeging, dat deze steden bewoond werden door Kanaanieten. Moeten we 1) Niet evenwel het in Richt. 1 als veroverd aangegeven Askalon. het ons misschien zóó voorstellen, dat oorspronkelijk aan Issaschar en Zebulon deze steden waren toegewezen; dat deze echter niet bij machte waren de Kanaanieten hier te verdrijven en dat (later!) Manasse (dat immers van den aanvang af klaagde, dat het te weinig ruimte had) hierin wel slaagde? Over t algemeen bleven juist in deze streken de belangrijkste deelen van het land en de aanzienlijkste steden nog eeuwen lang door Kanaanieten bezet (Megiddo bijv.). Over hoofdstuk 17, dat Manasse’s erfdeel omschrijft, zegt prof. De Groot (blz. 133): „De geschiedenis van Manasse is in dat opzicht (nl. wisselende omvang) zeer ingewikkeld geweest en het gevolg is geworden, dat dit hoofdstuk spot met alle verklaring.” ★ * ★ Nu eerst komen de 7 stammen, die hun erfdeel geloot hebben. Benjamin kreeg een klein gebied tusschen Efraïm en Juda in; de belangrijkste plaats, Jebus (de burchtstad van het latere Jeruzalem) was er alweer niet bij. Benjamin, de Rachel-zoon, grensde dus aan het „huis Jozef”. Simeon kreeg een aandeel midden in het gebied van Juda, waarmee het ook samen was opgetrokken. Daaronder behoorde het nu totaal vervallen Sjaroechen, eens het groote en belangrijke Hyksoscentrum, dat drie jaren door den Farao Achmosis I belegerd was. Simeon is in deze ruwe streken, blootgesteld aan voortdurende guerilla van roofzieke woestijnstammen inde volgende eeuwen langzaam maar zeker geheel te gronde gegaan. Zebulons gebied is niet scherp omschreven; het grensde in het Zuiden aan West-Manasse. Ook van Issaschar worden de plaatsen meest aangegeven als „onbekend” of slechts gegist met eenige vraagteekens er achter. Aser trof een vruchtbare strook langs de zee ten Noorden van den Karmel. Het zat hier evenwel niet zeer veilig in geval Egypte zich herstelde en weer eens lust toonde om inde zaken van Kanaan en Syrië in te grijpen, want het zat dit land dan op zijn bekenden zeeweg net dwars en zijn korenakkers moesten het dan bovendien voor proviand dienen. En inderdaad! de Egyptische berichten maken melding, dat hunne legers hier onder Seti I en Ramses II op een stam isrw botsten, „wiens naam zich in het Hebreeuwsch het eenvoudigst door [de drie letters voor Aser] laat weergeven” (Obbink). En die woonden op dezelfde plaats als Aser! Vroeger, toen men de uittocht eerst na Ramses II aannam, zat men hier zeer verlegen mee; geleerden, die hieraan vast willen houden, zelfs na het vinden der Merneptah-zuil, hebben geen andere keus dan öf deze naamsgelijkheid te ontkennen óf aan te nemen, dat Aser niet, althans ten deele niet zoo lang in Egypte is gebleven, maar reeds vóór Mozes weer naar Kanaan terugtrok. Naftali kwam terecht Westelijk van het meer van Kinneret en van den Boven-Jordaan ineen tamelijk vruchtbaren uithoek van het land. 1) Voor Dan zijn feitelijk heel geen grenzen aangegeven; het zat naar den zeekant toe Westelijk van Benjamin en Zuidelijk van West-Manasse (vs. 47 van dit hoofdstuk loopt ten opzichte van Dan de gebeurtenissen ver vooruit en verplaatst ons reeds inden Richterentijd). c. Levietensteden. Vrijsteden. Over het geheele land worden 12X4 = 48 steden ter beschikking gesteld van de Levieten (hier met de priesters inbegrepen); 13 er van zijn priestersteden en de rest -—■ 35 ■— gewone Levietensteden. Dit besluit wordt teruggevoerd op een reeds door Mozes gegeven beschikking (Num. 35 : 1 •—8). Eigenaardig en moeilijk is de daar gegeven vage aanwijzing omtrent de weiplaatsen voor het vee der levieten. Er staat toch letterlijk, dat de weiden zullen beslaan een ruimte, genomen op een afstand vaneen halven kilometer2) om de stad heen, zoodat het heele weidegebied een 1) Ook hier bijv. klopt weer het aantal steden niet: 19 inplaats van 16. 2) Ongeveer: een Hebr. el genomen als een halven meter; feitelijk was het iets minder. De Statenvertaling is hier (Num. 35) totaal onverstaanbaar, doordat ze (in navolging van Luthers Duitsche Bijbelvertaling) in plaats van „weideplaatsen” heeft „voorsteden”, nl. voorsteden voor de beesten! „Voorland zou beter gekund hebben! diameter heeft van één kilometer. Maar dat kan natuurlijk niet, dan beer er geen ruimte over voor de stad, die op die wijze een meetkundig punt moest zijn! Men heeft dit nu wel zoo opgevat (maar dat staat er dan toch óók eigenlijk niet) alsof de bedoeling ware, dat bij dien diameter van één kilometer de breedte van de stad moest worden opgeteld. Dan verdient misschien nog meerde voorkeur de gissing van den nieuweren tijd, dat de tekst uit Numeri 35 : 4 en 5, die, letterlijk genomen onmogelijk is, tot ons gekomen is in zoo vervaagden vorm, dat de oorspronkelijke bedoeling verloren is gegaan en dat deze bedoeling niet anders geweest kan zijn, dan dat een kring vaneen halven kilometer breedte nog zou gelden als stadsgebied en een kring daaromheen van de dubbele breedte nog als weidegebied. Verder moeten hierbij nog enkele opmerkingen worden gemaakt: De stad, die aan Levi kwam, werd niettemin toch tot den stam gerekend, die hier plaats voor Levieten (bijv. ineen bepaalde wijk) afstond, er woonden dan ook niet alleen Levieten in, maar wel degelijk ook menschen van dien stam (Joz. 21 : 11 en 12; 1 Kron. 6:55—57). Een zeer duidelijk voorbeeld geeft 1 Sam. 6: 13—15; wanneer de Filistijnen de Ark des Verbonds terug brengen, zijn bij Beth-Semes (een priesterstad!) de lieden op den akker; met het afnemen van de Ark wordt echter gewacht tot de Levieten kwamen! Er wordt hier duidelijk onderscheiden tusschen „lieden van Beth-Semes” en Levieten! Anderzijds leidde dit hiertoe, dat een man zoowel tot een bepaalden stam, in wiens midden hij woonde, werd gerekend als tot Levi. Zoo heet Elkana, Samuels vader, in het boek Samuël een Efraïmiet en elders (1 Kron. 6 : 27) komt hij toch voor ineen geslachtsregister van Levi! Dit brengt ons op iets anders. Inde Levietensteden moeten wij niet alleen Levieten zoeken. Maar ook het omgekeerde kwam blijkbaar veelvuldig voor: Levieten, die elders vertoefden. Elkana bijv., dien we zooeven noemden, woonde te Rama, geen Levietenstad! Iri Richt. 17: 7 komt voor een Leviet uit Bethlehem in Juda (geen Levietenstad!), die met een deel van den stam Dan een zwerftocht begint naar onbekende oorden. Reeds inden Jakobszegen (Gen. 49 : 7), die voor Levi veeleer een Jakobsvloek mocht heeten, komt de zinspeling voor op dergelijke toestanden: „Ik zal hen verstrooien onder Israël!” Ten slotte zij nog even opgemerkt, dat onder de 48 Levietensteden, genoemd in Jozua 21, ook voorkomen, die nog in geen eeuwen veroverd werden, zooals bijv. Gezer (vs. 21), dat eerst onder Salomo aan Israël kwam. Eigenaardig is, dat de priestersteden uitsluitend liggen in het terrein van het latere koninkrijk Juda (na de scheuring bij Salomo s dood). Wij lezen dan, dat tengevolge van Jerobeams ijveren voor den „kalverendienst” alle getrouwe Levieten uit het Rijk der Tien stammen naar Juda trokken (2 Kron. 11 : 14) en merkwaardig blijft het daarom, dat wij in Jozua 21 reeds alle priestersteden vinden op het gebied van dat latere Zuidelijk rijk, dubbel merkwaardig, omdat de Tabernakel, waaromheen wij inde eerste plaats de priesters geschaard zouden verwachten, ligt in het centrum bij Efraïm (alle 13 priestersteden liggen in Juda-Simeon of in Benjamin). Niet vergeten mag trouwens worden, dat de practijk niet veel geleken heeft op het wonen der priesters in deze 13 steden. Reeds in het boek Jozua zelf lezen we (laatste vers), dat Pinehas, Aarons tweede opvolger, een heuvel bezat (Gibea heuvel, hoogte) in het gebergte van Efraïm, alwaar ook bij diens dood Aarons eerste opvolger Eleazar was begraven; natuurlijk is dit geweest mede in verband daarmede, dat hij als hoogepriester inde onmiddellijke omgevinq van Silo kon wonen. , . Evenzoo vinden we tijdens Saul het geheele priestergeslacht bijeen te Nob, alwaar ook de Tabernakel stond (1 Sam. 22 : 11 en 19); qeen priesterstad alweer! Tijdens Salomo en reeds onder David, die de ArK naar Jeruzalem bracht, hebben ongetwijfeld de meest geziene en voornaamste hoofden der priesterschap te Jeruzalem gewoond; zeker was dit noodig voor de priesters, die door koning Josafat werden aangesteld inde hoogste rechtbank der lands (2 Kron. 19:8). Zeer zeker moet m de dagen van David en Salomo en later de élite der priesters te Jeruzalem blijvend hebben gewoond en, alweer: Jeruzalem was geen priesterstad! priesterstadStaUratie °nder Nehemia wordt Jeruzalem eerst recht de Uit Joodsche bronnen wordt voor de dagen van het Nieuwe Testament Jeruzalem genoemd als eerste priesterstad, waar het Sanhedrin vergaderde, en als tweede, waar ook zeer veel priesters woonden Jencho, alweer geen priesterstad. Men denke hieraan bilde gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan de priester die °P9lng uit Jericho naar Jeruzalem om dienst te doen. * * * De 13 priestersteden, in Jozua 21 ; 9 enz. genoemd, waren; Hebron Libna, Jattir, Estemoa, Cholon, Debir, Ajin, Joetta, Bethoemes, Gibeon, Geba, Anatot en Almon. Op de godsdienstige geschiedenis van Israël heeft geen enkele dezer plaatsen ook maar eenigen invloed gehad. Te Beth-Semes is tengevolge van de godsdienstige laksheid dier dagen inden Richterentijd de door de Filistijnen teruggebrachte Ark een tijdlanq rJrfn/ kT ZT I?aast, zijn te zeggen „bij ongeluk”. Anatot is bekend als geboorteplaats van Jeremia, de profeet, die het felste heert getuigd tegen uitwendigen eeredienst en formalistische dwang vaneen innerlijk-zijn-godsdienst-niet-belevende priesterkaste; de profeet, wien de tempel verboden was (Ter 7 • 2- Ter óo : 5 vooral), ’ } De vrijsteden. De instelling van de 6 vrijsteden gaat op Mozes en zijn wetten terug. Ook hier hebben wij een geval, waarin Israël genomen wordt, zooals het is, om het geleidelijk op hooger peil te brengen. Dat „hooger peil was in dit geval in Babylonië reeds bereikt in Hammoerabi s dagen; daar was de bloedwraak geheel van de baan en bij de wet vervangen door officieele rechtspraak. Voor een volk op Israels cultuurpeilwas dat een onmogelijkheid; daar beoogde de instelling der „vrijsteden om de bloedwraak te verzachten en inde uitwerking te temperen zonder er officieel mee te breken. Hiertoe werd als tegenwicht gebruik gemaakt vaneen ander oud recht, het asylrecht, waarop bepaalde „heilige plaatsen”, in ’t bijzonder het altaar, aanspraak gaf. Men kan dikwijls lezen, dat inde ruwe primitieve maatschappij vol oer-instincten de bloedwraak de beste beveiliging is van het menschelijk leven. Dit is in zekeren zin waar; het is misschien het eenig middel, dat van roekeloos bloedvergieten kan afschrikken; daar staat echter tegenover, dat wie iemand ombrengt dit inden regel doet onder den invloed van hevige hartstochten vooral in zoo'n primitief milieu, waarin de onbedwongen driften licht opvlammen, eer men t weet – en niet ineen moment van koel en bezonnen, handelen, waarin hij het vóór en tegen van zijn daad rustig afweegt ineen soort studeerkamerstemming. Daarentegen werkt juist de vaak lichtzinnige wijze, waarop de bloedwraak zelfs lichtvaardig verdachte personen uit den weg ruimt, alweer mee om een menschenleven weinig te tellen. Nemen wij als voorbeeld een land in Europa, waar tot voor korten tijd de bloedwraak vrijwel onbeperkt heerschte, als Albanië, dan kan men gerust zeggen, dat juist daar iemands leven al heel weinig telde. Bloedwraak is oorzaak vaneen „eindeloos gemoord” over en weer. Het gevolg is, dat uit één moord met onafwendbare zekerheid een heele rij moorden volgt, waarvan dikwijls het einde niet te zien is. Het moet dan ook als een groote verdienste gelden van de Wet van Mozes, dat deze waar het afschaffen der bloedwraak voor Israël practisch uitgesloten was • tenminste tracht het kwaad zooveel mogelijk te beteugelen en de rechtsusance in vaste banen te leiden en den bloedwreker zooveel mogelijk onschadelijk te maken door hem buiten werking te stellen inde practijk, al bleef zijn standpunt in theorie onaangetast. 1 en eerste erkent de Wet van Mozes alleen een recht op wraak van de naaste familie van den verslagene ten opzichte van den moordenaar zelf, niet geldt dit ten aanzien van diens familie of stam. Dit is al een beperking van belang en maakt een groot verschil met die volkeren, waar door één moord ineen grijs verleden die toestand ontstond, dat niemand van het ééne geslacht meer veilig was voor iemand uit den anderen clan. Ten tweede stelt Mozes de mogelijkheid open voor den dader van een doodslag naar bepaalde beperkte ruimten zich ineen soort vrijwillige gevangenschap te begeven tot wettelijk is uitgemaakt, of hij met voorbedachten rade heeft gehandeld; luidt het antwoord bevestigend, dan wordt hij aan den bloedwreker uitgeleverd; is de uitspraak daarentegen ontkennend, dan blijft hij binnen de enge ruimte van de vluchtstad voor onbepaalden tijd gevangen; waagt hij zich daarbuiten dan bekomt ook zelfs in dat geval de bloedwreker recht op hem. Hierop toch immers komt het systeem van de instelling der vrijsteden neer. Thans dient eenigszins nader uiteengezet het rechtsstandpunt, dat in dezen voor Israël geldig was. Oorspronkelijk verleende het altaar recht op behoud voor wat wij zouden noemen: het veroorzaken van dood door schuld. Terwijl anders iemand, die geen priester was, gedood moest worden, indien hij het waagde het brandofferaltaar ook maar aan te raken, werd het juist wat scherpe tegenstelling de levensredding voor dengene, die – vervolgd door den bloedwreker – eender hoornen op de hoeken van dit altaar vastgreep. Evenwel staat uitdrukkelijk voorgeschreven (Ex. 21 : 14), dat een moedwillig doodslager gerust van het altaar mocht worden af gerukt en gedood 1); hierdoor werd het asylrecht van het altaar niet geschonden, neen integendeel, dit was zelfs plicht: voor een doodslager-met-opzet was de doodstraf gebiedende eisch (Lev. 24 : 17). Om evenwel het bewijs van moedwil te leveren, mocht niet lichtvaardig worden afgegaan op het getuigenis van slechts één persoon; voor een misdaad, waarop de doodstraf stond, waren er minstens twee a drie noodig als bezwarende getuigen. (Num. 36 : 30; Deut. 17 : 6). Hoe de procedure verliep, indien de bloedwreker eischte, dat zou worden uitgemaakt of hem een vluchteling uiteen vrijstad zou worden uitgeleverd wegens moedwillig opzet, dat leert ons Numeri 35 : 9—'34. Het gerecht uit zoo’n vrijstad had dan op de volgende punten te letten: x) Zooals Salomo liet doen met Joab (1 Kron. 2:28). *) Voorbeeld uit Deut. 19:5. 1. De gezindheid, die de dader vroeger of kort voor het sterfgeval had betoond tegenover de verslagene (35 : 20—22); dit was een zeer belangrijk punt. Bij een twijfelachtig geval van „opzet of ongeluk?” was het natuurlijk van groot gewicht of men moest aannemen, dat het zg. „ongeluk” een gehaten vijand (wel „heel toevallig !) had getroffen of een betreurden vriend, wien de onhandige veeleer alle goeds zou hebben willen doen dan hem om te brengen. 2. Het voorwerp, waarmee de doodslag heeft plaats gehad. Is dit geweest van ijzer, of een inde hand genomen steen, of bijv. een houten knots, dan staat de zaak er heel bedenkelijk voor, want dan is er alle reden om aan te nemen, dat boos opzet in het spel is geweest (35 : 15—19). Zijnde rechters evenwel volkomen overtuigd van de goede gezindheid van den verdachte ten opzichte van den verslagene, dan doet het voorwerp er minder toe (35:22—25). Stel bijv. bij het houthakken ineen bosch vliegt iemands bijl onverwacht van den steel en treft zijn besten vriend doodelijk,l) dan is er geen reden om hem aan voorbedachten rade schuldig te verklaren, al zou dit naar den letter van vs. 15—19 wèl het geval zijn geweest, omdat de doodslag met „ijzer” was geschied; de verzen 22—25 houden dus een beperking in op die van 15—19; het overwegend principe is dat van de goede gezindheid ten opzichte van den verslagene, dit is blijkbaar nr. 1 en het gebruikte voorwerp komt pas inde tweede plaats in aanmerking. Ook bij de gunstigste uitspraak bleef evenwel de vluchteling verplicht zich binnen de „vrijstad” geïnterneerd te houden; waagde hij zich daarbuiten dan had de bloedwreker recht op zijn verbeurd leven. Uitdrukkelijk is zelfs voorgeschreven, dat niet geduld zal worden, dat, ook zelfs waar het een duidelijk bewezen „ongeluk” is geweest, de schuldige door zoengeld de familie van den verslagene zal afkoopen; dit mag beslist niet daarvoor is een menschenleven veel te heilig. (Num. 35 : 32; Deut. 19 : 12). Slechts in ’t geval, dat de hoogepriester stierf en dooreen ander werd opgevolgd, had een algemeene amnestie plaats; dan mochten ook de vluchtelingen uit de vrijsteden naar eigen woning en akker terugkeeren. Maar... daar kon men een menschenleven lang soms op wachten. Dat zal voor menigeen gelijk gestaan hebben met „levenslang” inde vrijstad opgesloten te zitten. De hoogepriester... niet het wereldlijk hoofd. Want het systeem der vrijsteden was inde eerste plaats een religieuze instelling Ook in andere landen hadden bepaalde tempels een soort asylrecht. Nergens was dit echter zoo goed geregeld als in Israël. ★ ★ ★ Drie vrijsteden over den Jordaan had Mozes reeds aangewezen (Deut. 5 :41-—43). Jozua gaf de drie bewesten den Jordaan aan. Er staat uitdrukkelijk bij vermeld, dat zij deze steden daartoe „heiligden” (Joz. 20:7). Het is dan ook bijna vanzelfsprekend, dat deze „heilige” steden tevens alle Levietensteden zijn (één er van, Hebron, was priesterstad). Dat had ook nog uit practisch oogpunt zijn goede redenen. De priesters en levieten toch waren (vooral inde eerste meer primitieve eeuwen, maar ook later) tevens rechtsgeleerden. Nog onder koning Josafat wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de rechters in het heele land Juda over de levieten konden beschikken als rechtsgeleerde schrijvers (de „ambtsbeden” uit de Stat. vert.; 2 Kron. 19 : 11). Het schrijven was een kunst, die slechts een kleine minderheid machtig was! ★ ★ ★ De zes vrijsteden dan waren: Kedes Sichem ■— Hebron Golan Ramoth Bezer (Bozra in Moab). Twee dingen vallen ons bij de zes oude vrijsteden direct op. Ten eerste, dat het blijkbaar van ouds bekende „heilige” plaatsen zijn geweest, die om die reden reeds van oudsher waarschijnlijk een soort asylrecht bezeten zullen hebben (immers ook bij andere volkeren kende men bij vele tempels zoo iets, later nog bij Grieken en Romeinen). Maar dit oude asylrecht is dan in elk geval geheel naar Mozaïsch model omgevormd. Kedes = Heiligdom. De naam zegt dus reeds genoeg! Het lag in het gebied van Naftali, N.W. van het meer Hoelè, waardoor de Jordaan in zijn bovenloop uitstroomt. Sichem was reeds uit vader Jacobs tijden een plaats met een „heiligdom”. Het zal inde oogen der 12 stammen en vooral der omwonende stammen (Manasse, Efraïm, Benjamin) dit zeker dubbel zijn geweest, nu het gebeente van Jozef er rustte (Joz. 24 : 32). Hebron had de spelonk van Machpela inde buurt, met de graven der aartsvaders. Het is een prachtig voorbeeld er van, dat ineen Levietenstad of priesterstad niet enkel Levieten of priesters wonen. Ten eerste zullen er de nakomelingen van Kaleb hebben gewoond, die recht hadden op de omliggende velden (Joz. 21 : 12); het was normaal in die streken en die tijden, dat men dan zijn woning binnen de veilige muren vaneen sterke stad bouwde. In later eeuwen was hier zeven jaren lang het hof van Koning David gevestigd. Voeg daarbij de priesterwijk. Dan nog de vluchtelingen, die zich hier in deze vrijstad uit vrees voor den bloedwreker hadden gevestigd. Beoosten den Jordaan lagen: Golan, in het gebied van Oost-Manasse, in het oude Bazan. Hoewel we van deze stad niet hooren, was het toch een voor die omgeving belangrijke plaats. Inden tijd van het Nieuwe Testament heette de heele omgeving hier naar deze plaats Gaulanitis. Ramoth in Gilead = hoogten, d.w.z. offerhoogten. Ook dus een van oudsher heilige plaats, waar waarschijnlijk al sinds oude tijden een of ander altaar asylrecht had. Bezer = Bozra op de hoogvlakte van Moab, niet te verwarren met de gelijknamige hoofdstad van Edom. Dit lag in het land van Ruben. Dat deze lijst overoud is, daarop wijst o.a. het ontbreken van de latere voornaamste offerplaatsen, nl. van Jeruzalem en van Bethel. §2. Het conflict met de Overjordaners. Het moet ongetwijfeld een heel ding geweest zijn voor de keurbenden van lansdragers uit de Overjordaners om onder Jozua s krijgsbanier belangeloos mee te strijden voor de verovering van het Westjordaansche Kanaan. Wij weten immers uit den Richterentijd, uit geschiedenissen als die van Jefta en Gideon, hoe betwist en bestreden hun eigen erfdeel was; in hoe groote gevaren daar hun eigen gewinnen zweefden. Blijkbaar hebben die voor hun terugkeer uit Jozua s krijgsdienst nog niet eens hokvast kunnen worden, maar hebben ze uiteen oogpunt van veiligheid en mobiliseering voorloopig hun kampleven in één of meer groote gesloten groepen moeten voortzetten, zooals we dat kennen uit de legerplaatsen van Abel-Sittim en Gilgal. Tenminste de Overjordaansche krijgers keeren terug straks „naar hunne tenten” (Joz. 22 : 8). Wanneer is dat terugkeeren geweest? Het staat nergens vermeld; alleen is opgeteekend, dat het geschiedde, zoodra zich een eenigszins blijvende toestand in West-Kanaan had afgeteekend. Zeer zeker heeft een man als Jozua, die de gevaren kende, die hun gezinnen bedreigden beoosten den Jordaan, ze niet langer gehouden dan strikt noodzakelijk was. We moeten dus wel aannemen, dat ze na de twee groote strategische tochten naar Zuid en Noord, toen het er nog maar op aankwam, dat de stammen zich gingen verspreiden', een ieder naar het hem toegewezen stuk, reeds direct zijn afgemarcheerd. (Het zou nergens toe hebben gediend ze bijv. nog te houden tot de groote uitlotingsvergadering te Silo). Maar wel staat aangeteekend, dat Jozua, de algemeene veldheer, buitengewoon tevreden is geweest over deze keurtroepen; dat hij zé een dankbaar en welgemeend woord van afscheid heeft meegegeven, daar ze ten volle hun plicht hadden gedaan, en dat hij' ze den grooten buit, die ze voor zich henen dreven, van harte heeft gegund. Alleen krijgen ze een vaderlijk vermaan, om ook degenen, die bij hun gezinnen bleven wacht houden, wat mee te geven van den grooten roof aan vee, metalen en kleedingstukken een regeling, die later imperatief en definitief eerst door David is inqevoerd, voor qoed. (1 Sam. 30:24 en 25). Na verloop van tijd doen evenwel booze geruchten over de Overjordaners de rondte. De dank voor de groote hulp bij de verovering, waar ze inde voorhoede de spits moesten afbijten om een land te 1) Prof. De Groot meent die inde opsomming van wat ze meenamen stellig te lezen (Joz. 22:8), niet van de zijde van Jozua maar van den kant van den verteller. 2) Aan welke zijde is moeilijk uit den tekst op te maken. Prof. De Groot zegt hieromtrent (Jozua, blz. 146): „De tekst is overladen met aardrijkskundige bepalingen, die niet met elkander harmonieeren”. Stond het aan de Oostzijde, dan is moeilijk in te zien, hoe het moest wijzen op saamhoorigheid met het Westen; stond het aan de Westzijde, dan is raadselachtig, hoe het Westen er afval in kon zien. winnen voor andere stammen, die dank is snel verwaaid. Nijd over den naar de overzij van den Jordaan meegenomen buit is gebleven. *) En z00... is er helaas een maar al te goede voedingsbodem voor geheel ongegronde losse geruchten, die maar direct aan broeders het ergste durven aanwrijven. Wat is het geval? De Overjordaners hebben aan den Jordaan een groot monumentaal altaar opgericht, dicht bij de plaats van overtocht 2). In heel West-Kanaan komen de stammen in rep en roer: „De Overjordaners zijn afgevallen van Jahwe en hebben een eigen altaar gebouwd!” Deze groote verontwaardiging staat wel in schrijnend contrast met de gemoedelijkheid, waarmee een door-en-door-vroom Richter als Samuël op tal van plaatsen buiten den Tabernakel offert! We hebben hier een exclusivisme ten opzichte van het Eéne altaar, dat wij voor dit tijdvak niet verwacht zouden hebben, maar dat zich toch wel degelijk juist hier indenken laat, waar de twaalf stammen nog pas tijdens hun omzwervingen inde woestijn altijd om één altaar waren gegroepeerd geweest. In Samuels tijd moet dit besef dan toch wel eenigszins anders zijn geweest. De opgewondenheid van de Westerstammen tegen de Overjordaners neemt zelfs zulke proporties aan —■ zooals later blijkt geheel zonder eenigen goeden grond dat men al samenloopt tot oorlogsvergaderingen te Silo en overweegt een „heilige krijg” uitte roepen, ditmaal niet tegen de Kanaanieten, die men liever had moeten verdrijven, maar die men inde vlakten niet aandurft vanwege hun gevreesde strijdwagens, maar een vernietigingsoorlog tegen de broederstammen, die voor hun dit land mede veroverd hebben! Een treurige, maar leerzame geschiedenis: hoe wat „getrennt marschieren und vereint schlagen” moest, inplaats van samen den gemeenschappelijken dreigenden heidenschen vijand tegen te staan, elkaar zonder eenigen werkelijken grond gaat verketteren en op ’t punt is elkander aan te vliegen om door de tegenpartij juist heel goed bedoelde en fijngevoelde motieven, die het blijkbaar grof besnaard gemoed, dat direct onliefderijk maar aan leelijke bedoeling denkt, zoo spoedig niet vat. Gelukkig wordt dit drama op het laatste moment nog afgewend. Dat ontbrak er ook nog maar net aan, dat dit verbrokkeld Israël, onderling door groote streken met heidensche bevolking gescheiden en van alle zijden bedreigd *), elkander ging verteren uit onverstand voor elkanders bedoelingen! Merkwaardig is, dat we bij deze gelegenheid geen woord hooren van ingrijpen van Jozua, bij wien de Overjordaners zoo goed aangeschreven stonden. In welken tijd deze verbitterde stemming heerschte, weten we trouwens niet nauwkeurig. Mogelijk is Jozua al wel overleden geweest en de hoogepriester Eleazar eveneens; mogelijk ook hielden deze ouden van dagen zich bij dezen onzaligen broedertwist op den achtergrond, of werden ze achter de schermen gedrongen. Er gaat een gezantschap onder leiding van den energieken zoon zoon van Eleazar, Pineas, naar de Overjordaners toe. Pineas met de donkere teint (zijn Egyptische naam, een bijnaam, beteekent „neger”), Pineas, de ijveraar, toont zich hier een bezadigd man en een wijs diplomaat. Groot is de verontwaardiging der Overjordaners. Ze hebben immers dit groote, geweldige, monumentale altaar aan den Jordaan, met het front naar het Westen naar de overige stammen toe, expres opgericht, om zichtbaar en tastbaar te toonen hun Eenheid met de Westjordaners en hun aandeel aan de Volksgemeenschap. Om er op te offeren en het tot een concurrentie-plaats voor den Tabernakel te maken, is nooit de bedoeling geweest, ja daartoe is het zelfs ten eenenmale ongeschikt. Hun hartstochtelijke verontwaardiging en gegriefdheid over de ongegronde verdenking uit zich zeer *) Zie de desbetreffende volgende §. duidelijk inde korte, stootende zinnetjes, waarmee ze onder herhaald plechtig aanroepen van den naam des HEEREN Pineas antwoorden en op ’t hoogste hun onschuld betuigen. Zoo blijkt dan, dat de heele beroering onder de Westjordaansche stammen volkomen ongemotiveerd is geweest. Het blijft de groote verdienste van Pineas, dat hij dit aan die stammen heeft weten duidelijk te maken, zoodat dit dreigend drama van burgeroorlog een blij-eindend en onverwacht slot kreeg: Men „loofde God”, dat alles zoo volkomen in orde werd gevonden en zoo goede gezindheid werd aangetroffen bij de Overjordaners. Zou men zich soms ook over zijn voorbarige verdenking eens duchtig geschaamd hebben? Vermoedelijk niet. Uit de heele geschiedenis blijkt, dat de Westjordaners zich voelden als „eerste klas” in hun „rein land” (vol heidensche staatjes tusschen de hunne in) en de Overjordaners beschouwden als „tweede klasse” (hoogstens) in hun „onrein land.” Een eigengerechtige opvatting dus. ★ ★ ★ Volledigheidshalve en als merkwaardigheid wijzen we er nog even op, dat dit aanhangsel van het boek Jozua (het eind van hoofdstuk 21 is duidelijk een slot), dat in stijl en woordkeus aanmerkelijk afwijkt, door sommige geleerden gehouden wordt voor het oudste geschreven stuk van de zes eerste bijbelboeken; door anderen daarentegen voor het allerjongste toevoegsel! Goslinga (Jozua) houdt het voor eendoor den gezantschapsleider Pineas opgesteld rapport, dat in het boek Jozua is ingevoegd, wat heel goed zou kunnen zijn. §3. De groote bijeenkomst bij Ebal en Gerizim. Jozua dan denkt men aan een geweldig krijgsheld, die een heel volk tot geestdriftig voorwaarts stormen inden slag wist te bezielen; men ziet den sterken arm met gespierde vuist de felle lans zwaaien, wier spits verderfbrengend naar Ai wijst; men hoort met donderende stem, boven het gedruisch van de zwaard- en bijlslagen op de schilden uit, hem zijn commando’s uitbazuinen; met één blik 144-V overziet zijn veldheersgenie de situatie en weet nachtmarschen aan te wenden tot verrassing der vijanden, die in hun kamp overrompeld worden; zijn geweldige wil weet het vermoeide volk te dwingen nog tot de laatste krachten toe de vervolging voort te zetten en de overwinning te benutten; hard en meedoogenloos doet hij den overwonneling den voet op den nek zetten en geeft hun koningen aan de wreedste doodstraf prijs en spietst ze op palen „voor het aangezicht van zijn God”, opdat die met welgevallen neerzie op die bloedige trofee, die Zijn volk mocht behalen en Hem dankbaar tentoonstelt tot Zijn eer. Dat is één zijde van Jozua; er is ook een andere kant. De verteller van het boek Jozua heeft zich gehaast om ons ook dien anderen kant te laten zien, niet den grimmigen „Schlachtenlenker” en Oorlogsheld, maarden profeet Jozua; den man, die zijn volk met inspanning zijner laatste krachten nog bij den nijgenden avond zijns levens vol heilige geestdrift vermaant om getrouw te blijven aan den Eénen en Eénigen God, die zich aan Mozes op Sinaï had geopenbaard. Ja, zeker, de verteller van het boek Jozua heeft zich letterlijk – gehaast om ons ook dezen Jozua vooral dadelijk ten voeten uit te teekenen. Daartoe heeft hij en dit is ongetwijfeld inde compositie van het boek Jozua echt-schoon door hem gezien direct na het bloedbad van Ai ons dien anderen Jozua uitgebeeld, zooals die bij Sichem zijn volk heeft staan vermanen tot trouw aan Jahwe, hunnen God. Zoo trok hij ook hierin de parallel van Jozua met Mozes; óók hierin, zoo toont hij ons, was Jozua zijn waardig opvolger (Jozua 8:30—35). Maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat hij ook maar een oogenblik ons heeft willen te kennen geven, dat de daar bij den Ebal geteekende scène direct volgde op Ai! Zoo vaak immers is inden Bijbel (naar antieken verhaaltrant) de volgorde niet de chronologische, maar moet die in ander verband gezocht worden: men denke slechts aan het klassieke voorbeeld der afwijkende volgorde van de vier evangeliën onderling! We kunnen ons dan ook geheel vinden inde meening, dat het Ebal-tafereel, ons in Jozua 8 : 30—35 geschetst, zooals sommige uitleggers dat denken, feitelijk (naar volgorde van tijd gezien) behoort bij het laatste hoofdstuk van Jozua en wel na 24 : 27. Een zeer sterk argument is wel dit: we lezen daar: „En Jozua nam een grooten steen en hij richtte dien daar op onder den eik, die bij het heiligdom des HEEREN was" (nl. te Sichem) „en Jozua sprak tot het gansche volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn.” Welnu, dit is juist zoo iets als het „uit onbehouwen steen” opgerichte „altaar” van Jozua 8 bij Sichem. Daaruit volgt, dat hiermee wel hetzelfde zal zijn bedoeld: één groote bovensteen, gesteund dooreen onderlaag van kleinere Immers, ware deze altaarsteen (uit Joz. 8) er al geweest (ten tijde van Joz. 24), dan had het geen zin gehad een nieuwen steen op te richten en had Jozua beter dezen steen, (waar in dat geval te voren reeds het verbond vernieuwd zou zijn) met dubbel recht als getuige kunnen nemen. Wanneer we dus beide hoofdstukken 8 en 24 in onderling verband beschouwen is er alle reden (en niets, absoluut niets tegen) om 8:30—35 tijdrekenkundig te voegen achter 24:27. Waarmee volstrekt niet gezegd is, dat het uiteen stilistisch oogpunt daar beter zou staan; integendeel, van wat pleit voor de redenen, die den verteller tot zijn plaatsing hebben bewogen, hebben we reeds gewaagdl). Wanneer er bij de verovering van het land een rustpauze is ingetreden, acht Jozua den tijd gekomen, eer hij „den weg der gansche aarde gaat” om nog een indrukwekkend woord van vermaan tot gansch Israël te doen hooren. Daartoe kiest hij merkwaardig genoeg! niet het heiligdom te Silo (zooals wij toch bijna vanzelfsprekend zouden hebben gevonden), maar „de heilige plaats des 11-REN te Sichem (Jozua 24 ; 1 en vooral vs. 26; „het heiligdom van Jahwe te Sichem”). Daar bij de uitloting van het grondgebied der stammen de Tabernakel reeds te Silo stond (en in'Eli’s dagen nog stond) moet dus daarnaast nog hier en daar een of andere plaats zijn „heiligdom hebben gehad. Wij zouden dit niet eens als opvallend opmerken, ware het niet, dat dit feit de ergernis over het monument in altaar-vorm van de Overjordaansche stammen óf onverklaarbaar maakt óf al ineen buitengewoon partijdig en eigengerech- ’) Het stuk staat trouwens niet eens in alle handschriften op dezelfde plaats; soms in hoofdstuk 9 in plaats van 8. (Septuaginta). tig licht plaatst. Het feit, dat men voor dit geval te Sichem vergadert, wordt trouwens reeds teruggevoerd tot een bevel van Mozes (Deut. 27 :3 enz.). Wat latere schriftgeleerden niet belet heeft, naar hun idee van later eeuwen, aan dit aparte heiligdom te Sichem geweldig aanstoot te nemen; zoo zelfs dat men deze moeilijkheid heeft trachten te verdonkeremanen door in sommige handschriften eenvoudig Sichem te veranderen in Silo (24 : 27); op deze wijze is ook deze tekst dan inde Septuaginta met Silo als plaatsnaam terecht gekomen. Ook de Samaritanen trouwens hebben in deze hoofdstukken eigenaardige afwijkingen. Zij willen niets weten vaneen altaar of gedenksteen des HEEREN aan den ongeluksberg Ebal (naar het kille Noorden) maar hebben in hun handschrift van het boek Jozua het staan op hun heiligen berg Gerizim 1); verder verdient het zeker opmerking, dat (volgens een aanteekening in hun boek Jozua bij hoofdstuk 23) de eigenlijke religieuze toespraak niet is gehouden door Jozua zelf, maar door den hoogepriester Eleazar. Hoofdstuk 23, waar ook reeds een toespraak vermeld staat van Jozua, zullen we moeten beschouwen als een verslag van de voorbereidende vergadering met de leidende groepen der stammen om te komen tot de grootsche en plechtige volksdemonstratie van hoofdstuk 24. Na deze inleidende beschouwingen over de moeilijkheden, die bij deze geschiedednis te berde komen, volge dan een kort overzicht van dit indrukwekkend tooneel bij Sichem tusschen de twee bergen. De stad Sichem was reeds uit den tijd der aartsvaders bekend als een „heilige plaats” met een „heiligen boom” (Joz. 24 : 27) en werd dit thans voor de stammen nog temeer: een gewijde plek door de bijzetting aan dit oord van Jozefs mummie. De plaats ligt ineen 1) De Samaritanen beweren met groote stelligheid, dat hun tekst de echte is en dat de Joden de oorspronkelijke naam Gerizim vervangen hebben als plaats voor het altaar door Ebal uit haat en afgunst tegen hun tempelberg Gerizim. (De Groot, Jozua, blz. 98). dal vaneen halven kilometer breed tusschen twee bergen. Wanneer men bij Sichem met het gelaat naar het Oosten „georiënteerd” staat, heeft men den Noordelijken Ebal aan de onheilszijde links naar het sinistre Noorden; daarom gold die voor den berg des vloeks. Daarentegen verheft zich in dat geval aan den gelukskant, rechts, de Gerizim naar het lichte Zuiden als de berg van geluk en zegen. Geheel onjuist is, dat de Ebal woest en de Gerizim lieflijk begroeid zou zijn. Waarheid is, dat beide bergen even woest zijn; alleen heeft de Gerizim op een plaats aan den voet eenige bronnen met wat geboomte, „een lieflijke plek groen ineen dorre streek”. Hoewel de bergen ongeveer een 900 meter hoog zijn, verheft de Gerizim zich slechts een 250 meter boven het dal van Sichem en is de top ineen twintigtal minuten wel te bestijgen; de Ebal steekt daar nog een 60 meter boven uit. Misschien, dat hij daarom als de hoogste en aanzienlijkste berg de eer genoot het opgerichte altaar-monument te dragen. Daar nu staat Israël „voor het aangezicht van God” (24 : 1). Dat kan haast niet anders beteekenen, dan dat ook de priesters met de Ark des Verbonds hierheen gekomen waren, want God werd in Israël gedacht als tronende boven het Verzoendeksel van goud tusschen de uitgespreide vleugelen der beide cherubs. Elders (8 : 33) wordt trouwens uitdrukkelijk vermeld, dat de Ark bij de plechtigheid aan den Ebal tegenwoordig was. Ook in dit opzicht kloppen dus beide berichten en vullen elkander aan. In twee groepen staan de stammen geschaard; zes bij iederen bergvoet; natuurlijk niet voltallig, maarde leidende groepen en deputaties der verschillende geslachten, die de stammen samenstellen. Voor verstaanbaarheid overeen flinken afstand is de streek hier buitengewoon gunstig. Men kan van Ebal naar Gerizim en omgekeerd verstaanbaar roepen; „maar roepen blijft toch nog altijd iets geheel anders dan voorlezen” (De Groot, Jozua, blz. 98). Daar stelt Jozua hun dan met nadruk voor oogen, hoe ze met voldoening en dankbaarheid terug mogen zien op de wondere wijze, waarop ze uit Egypte zijn geleid, door woestijnen en langs wondere wegen, hoe ze nu gevestigd zijn in dit land, waarvan hun vaderen inde woestijn niet durfden hopen, het ooit te bezitten of op zoo machtige steden en 200 forsche krijgers ooit te veroveren. Hij qaat in enkele forsche kernachtige zinnen nog even dat verleden voor hen ophaien, de vijandige houding van Balak in Moab, de dreigende vervloekingen van den valschen profeet, den grootspreker Bileam, de verpletterende schrik, die op de inwoners van Kanaan viel. En zoo besluit kort en krachtig Jozua nu moeten ze wèl weten, wat ze doen zullen in dit pas veroverd land. Aan hun eigen God getrouw blijven en zich als een volk-op-zichzelf handhaven, of zich vermengen met wat ze in Kanaan niet verdrijven konden juist in de sterkste en meest beschaafde centra om dan in vreemde cultuur op te gaan en in heidendom onder te gaan. Dan ware de heele roeping van Abraham door God vergeefsch geweest, zoo houdt hij hun voor. Immers Abrahams familie had in het land aan gene zijde van den Eufraat vreemde góden” (vs. 2) gediend. Daarom juist nad (jrod hem uit dat milieu weggerukt om zijn nakomelingschap een eigen land te geven. Zou het volk nu tot den afgodendienst der Amoneten terugvallen, dan had dit alles wel achterwege kunnen blijven immers. Maar ze moeten zelf vrijwillig kiezen -"jozua laat hun nadrukkehjk de volle verantwoording, met alleen deze kloeke en wel-overtuigde beslissing voor hemzelf: „Wat mij aangaat, ik en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen!” In dit getuigenis gaat hij ten goede voor (vs. 15). Vol geestdrift roept het volk terug, dat het er niet aan denkt, om van den God van Israël af te wijken, die zooveel wondere hulp heeft geschonken. Maar Jozua tempert dat optimisme (vs. 18): Dat is gemakkelijk 2e maar... als het volk nu tóch eens afdwaalt... dan zouden ze wel eens anders kunnen ondervinden! „Neen! herhaalt het volk, daar is geen sprake van! Daarop neemt Jozua de gansche menschenmassa tot getuige, de een tegen den ander, dat zij nu vrijwillig gekozen hebben. Een man een man, een woord een woord! Dat moet nu ook gehouden. De conclusie: „Nu dan, schaft de vreemde góden af, die onder u vereerd worden!” (vertaling De Groot in T. en U.) Zoover was het dus al met Israël gekomen! Nu reeds, bij Jozua s leven nog! Wel was zijn vermaan dus noodig! En dan richt Jozua zijn monumentaal altaar op van on- behouwen natuursteen naar het gebod van Mozes (Deut. 27:2; Ex. 20 : 25). Op dat altaar van groote bergsteenen staat als bekroning één heel groote opgerichte steen, Joz. 24:27; daarop wijst de grijze veldheer en spreekt: „Zie, deze steen zal tegen ons als getuige dienen, want hij heeft al de woorden van Jahwè gehoord, die Hij met ons gesproken heeft! Daarom zal hij als getuige dienen tegen u, opdat gij uwen God niet verloochent!” Op dezen steen wordt dan (Joz. 8:31), nadat er offers zijn gebracht, de voornaamste hoofdzaak van de Wet van Mozes ingebeiteld, opdat een ieder uit het volk dat hier lezen kan (natuurlijk voorzoover men überhaupt in staat was om te lezen, wat zeker de minderheid zal zijn geweest, maar men kon het zoo noodig zich voor laten lezen). Daarop wordt nog eens plechtig (8:34) de Wet van Mozes voorgelezen met den zegen en den vloek. „Vervloekt zij de man, die —■ al is het heimelijk een gesneden of gegoten beeld zal oprichten ” „Amen!” valt de stem des volks in. „Vervloekt zij, die zijn vader of moeder veracht!” „Amen!” weergalmt het weer. „Vervloekt zij, die den grenssteen van zijn naaste verplaatst!” „Amen!” herhaalt het koor. „Vervloekt zij, die het recht buigt van den vreemdeling, van weduwe of wees!” „Amen!” klinkt het als uit één mond met groote kracht, (Deut. 27). En zoo gaat het door, een heele litanie van geboden en verboden en instemmingsbetuiging. Tot ten slotte: „Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve!” „Amen!” Dan volgt een lange reeks van zegeningen, voor het geval het volk deze dingen houden zal (Deut. 28): „Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan! De HEERE zal geven uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht! Door één weg zullen zij tot u uittrekken, maar door zeven zullen zij voor uw aangezicht vlieden!” „De HEERE zal den zegen gebieden, dat Hij met u zij in uwe in*!diHand “ " Waaraan gij uwe hand slaat en Hiï zal u zegenen Zoo ruischt de zegen neer in zegening op zegening. Maar dan volgen de harde woorden van den vloek, voor het geval Israël dit met zijn God gesloten verbond mocht verbreken en zich mets meer aantrekken van de pas plechtig op zich genomen verplichtingen, woorden, inden wind verwaaid. Mocht het ooit zoo ver komen, zou ooit Israël zoo diep vallen, dan : „Vervloekt zult gij zijn in uw ingaan en vervloekt zult qij ziin muw uitgaan . 9 1 ’ ”]pe onder u zielen den vloek, de verstoring en het verderf, in alles, waaraan gij uwe hand sla at...../’ "De HEERE zal ude pestilentie doen aankleven ” „De HEERE zal u geven geslagen voor het aangezicht uwer vijanden „En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels en aan de beesten der aarde tot spijze zijn en niemand zal ze afschrikken ” „De HEERE zal u slaan met onzinnigheid en met blindheid en met verbaasdheid des harten, dat gij op den middag zult omtasten, gelijk een blinde omtast in het donkere ” „En gij zult zijn tot een schrik en tot een spreekwoord en tot een spotrede onder al de volkeren ” „T°en zond Jozua het volk weg.” Met deze klanken inde ooren. Zoo had ook eens Mozes aan den voet van den Sinaï bij het eenvoudig steenen altaar het verbond opgericht tusschen Jahwè en dit Zijn volk en met bloedbesprenging bevestigd. Daarna besteeg ij den berg en Israël haastte zich om rondom het Gouden Kalf te dansen. Het is met Jozua’s hernieuwing van het Verbond niet anders gegaan. Weldra lezen we. dat Israël, dat nu van woestijnzwervers een landbouwend volk gaat worden onder de nieuwe omstandigheden zijn geestelijk evenwicht totaal kwijt is en zich overal inden lande neerbuigt voor de baals. Landbouw en Baalsfeesten, dat behoort naar oude zede nu eenmaal in dit „nieuwe land” bij elkaar. En zelf heeft het nog zooveel oud-Kanaanietisch bloed inde aderen, uit den tijd der aartsvaders al. Maar dat neemt niet weg, dat de hooggestemde plechtigheid tusschen Ebal en Gerizim, met haar dreunende refreinen van zegen en vloek toch Jozua op zijn laten levensavond voor ons plaatst ineen aureool van ondergaand gouden zonnelicht. „Er valt hier een straal hooger licht over den krijgsman, wiens handen meer gewend waren de wapens te omklemmen en vijanden te dooden dan altaren te bouwen en een exemplaar van de wet Gods vast te houden ” (De Groot, blz. 98). Bij het begin van zijn loopbaan heet Jozua „de dienaar van Mozes.” Aan het slot er van is hij geworden „de dienaar van Jahwè”, de dienstknecht des HEEREN. Dat is hooger. § 4. Hoe moeten wij ons nu inde practijk de verspreiding der twaalf stammen over Kanaan op het einde van Jozua's leven voorstellen? Deze (heidenen) dan waren om door hen Israël te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden des HEEREN zouden hooren, die Hij hunnen vaderen door de hand van Mozes geboden had (Richt. 3:4). „Inde practijk.” D.w.z. geheel afgezien van alle mogelijke theoretisch uitgestippelde grenzen, die de berenhuid verdeelen, eerde beer nog geschoten is. En dan zien wij het volgende, dat wij ons goed voor oogen moeten houden, omdat anders de gebeurtenissen uit het Richterentijdvak totaal onbegrijpelijk voor ons zouden zijn: Israël valt uiteen in vier groepen. Groep A omvat de Oostjordaners: Ruben, Gad en Oost-Manasse en heel in het N. ten O. v.d. Boven-Jordaan een klein deel, dat zich heeft afgetakt van den stam van Juda en met bestanddeelen Sd Sidon T Tyrus Dm Damascus D Dan J Jizreël BS- Beth- Séan M Megiddo Ji G Jabes in Gilead S Sichem S1 – Silo Jch Jericho Jz Jebus, later Jeruzalem G Gibeon H Beth- Horon H*3 Hebron Bs Berséba R*A Rabbath Ammon R#M – Rabbath Moab 1 Gaza 2 Askalon 3 Asdod 4 Ekron Gz Gezer ’k Steden, die Israël te machtig waren. VLAKTE De Twaalf Stammen inden RICHTERENTIJD I Juda, (II) Simeon, 111 Benjamin, IV Dan, V Efraïm, VI Manasse, a West-M., b Oost-M., VII Issaschar, VIII Zebulon, IX Aser, X Naftali, XlGad, XllRuben. Levi inde Levietensteden over het land verspreid. M Overjordaansche Stammengroep (Gileadgr.) EZuidel. Stammengr. (Judagr.) CMiddelsteSt.gr. (Efraïmgr.)„ j D Noord. St.gr. * (Naltaligr.) JS KKenieten en Kalebieten F Filistijnen F Feniciër» , J[ Jebusieten WA G Gibeonieten WaaW', K (Andere) /yjgvd/, Kanaanieten JaAWWW I Israëlieten mmm JX deel van Juda bij Manasse. van Oost-Manasse heeft vermengd, een tegenhanger later daar van Dan bewesten den Boven-Jordaan, nl. het „Jordaan-Tuda” van Toz. 19 : 34. Deze groep krijgt het buitengewoon hard te verantwoorden, wanneer straks het Oude Rijk der Ammonieten, tijdelijk door de Amorieten-koningen Og en Sihon geknot in zijn macht, opnieuw het hoofd opsteekt, en vooral, wanneer blijkbaar, zooals we later zullen zien, Ammonieten en Filistijnen als bondgenooten gaan samenwerken. Groep B wordt gevormd door Juda. d.w.z. een blijkbaar nog kleine kernstam om Bethlehem heen, met Kalebieten (om Hebron als middelpunt) en Kenieten (naar het Zuid-Oosten van Hebron) en de langzaam maar zeker geheel vervluchtigende stam Simeon in het Zuid-Westen. Van Simeon valt evenwel in veel later eeuwen (inden tijd van koning Hizkia) voor het overschot een volksverhuizing te vermelden naar door oorlog geteisterde en ontvolkte naburige streken, o.a. het gebergte Seïr (1 Kron. 4 : 41—43) waar ze later wel inde Idumeeërs zullen zijn opgegaan. Doordat Gezer en Jebus onneembare vestingen zijn gebleken voor Israël is deze B-groep vrijwel geïsoleerd van het centrale deel van Israël, d.w.z. van: Groep C, het „huis Jozefs.” Benjamin, Efraim en Manasse; oorspronkelijk zat hierbij aangesloten en de westelijke verbinding vormend met het Zuiden ook nog de stam Dan; deze geraakt echter (evenals Simeon) hoe langer hoe meer inde verdrukking, zoodat een deel zelfs na een groote omzwerving elders woonplaats zoekt een heele volksverhuizing dus binnen de grenzen van Kanaan van het eene randgebied naar het andere. Hoogst eigenaardig is nog, dat het centrum van dit gebied, Sichem met zijn „heiligdom", inden Richterentijd blijkens de geschiedenis van Abimelech blijkt een stad te wezen wèl in nauw verband met Israël bestaande, maar toch half Israëlietisch half Kanaanietisch en verteerd door partijtwisten. Ongetwijfeld moeten hier van het begin van Israëls nederzetting in deze streek af hoogst eigenaardige toestanden hebben bestaan; dit alleen verklaart het volkomen zwijgen over de „verovering” in het boek Jozua en tevens het onbegrijpelijke feit, dat de leider Jozua zich vestigt ineen onbeteekenend en onbekend oord en niet in dit politieke centrum. (Voor een man als David bijv. ware zooiets ondenkbaar). Deze centrale groep, het „huis Jozef”, is tot op Davids dagen ontegenzeggelijk verreweg de belangrijkste gebleven. En na het intermezzo-van-politieke-eenheid onder David en Salomo is opnieuw het zwaartepunt naar hier verlegd geworden. Van de Noordergroep zat echter deze kern even geïsoleerd als van de Zuidergroep. Hier de vestingsteden Jebus en Gezer; daar Megiddo, Beth-Séan e.a. De Noordergroep D omvatte aan den Zuidkant Issaschar en Zebulon; naar den zeekant toe Aser, dat hier weldra in botsing moest komen met de eerste en de beste Egyptische expeditie, zoodra het land van de Sfinx weer teeken van leven gaf; naar het Noorden toe Naftali; straks nog versterkt door toevloed uit den stam van Dan. Onder welke kritieke omstandigheden deze Noordergroep moest trachten het hoofd boven water te houden dat beseffen we het best, wanneer we ons even voor oogen houden, dat van Aser en Naftali niet eens meer wordt gezegd: „De Kanaanieten woonden temidden van hen", neen – veel sterker nog, juist het omgekeerde: zij „woonden temidden der Kanaanieten!” (Richt. 1 : 32, 33), Deze groep dreigt straks geheel en al buit te worden van den harden veroveraar Sisera, waarschijnlijk een Hettiet. 1) Zie over deze dingen uitvoeriger mijn boek „Israël in Egypte hoofdstuk III; aan het slot van § 5 de geschiedenis van den Amarna-vondst. 2) Over de motiveering van de volgende korte samenvatting, hier ter herinnering even gegeven, zie bovengenoemd boek, hoofdstuk IV „Wanneer zal de Uittocht hebben plaats gevonden?" § lb Chabiri en Sagaz. HOOFDSTUK 111. DE AMARNATIJD IN KANAAN. Inleiding. Zooals we zagen, moet op verschillende gronden worden aangenomen, dat omstreeks 1400 v.o.j. Israël binnenviel in Kanaan. Voor Egypte wordt omstreeks dien tijd de regeering aldus aangegeven: 1411 1375: Amenhotep 111. 1375—1358: Amenhotep IV of Echnaton. 1358 1350: Enkele zwakke vorsten, o.a. Toet-ench-amon. 1350: grijpt met Horemheb weer een krachtiger hand naar de teugels. De oude Amenhotep 111 zocht zijn vermaak inde jacht en liet Kanaan aan zich zelf over; de man van het zonne-monotheïsme Amenhotep IV bande zich zelf ineen kleinen cirkel in zijn nieuwen hoofdstad als de gevangene van zijn eigen paleiskring. De brieven die hem uit Kanaan bereikten, liet hij keurig netjes opbergen en... deed niets, of zoo goed als niets 1). Sedert het laatste der regeering van Amenhotep 111 (we zijn dan inden tijd van of onmiddellijk na Jozua) bevatten die brieven tal van klachten overeen in Kanaan en in Syrië binnenvallend volk, misschien, ja waarschijnlijk zelfs over meer dan één volk. De Amarna-brieven, zoo genoemd naar de vindplaats in Egypte, bevatten meer dan eens de termen Chabiri en SAGAZ2). Of he» eerste woord nu taalkundig vereenzelvigd mag met Hebreeën of dat het eenvoudig beteekent „bandietenbenden laten wc in ’t midden; het tweede beteekent waarschijnlijk zoo iets als „man- nen van het moorden” of „roofmoorders”. De naam Chabiri wordt vooral voor den omtrek van Jeruzalem gebruikt. Maar wat ook voor verschillende volkeren met deze namen mogen zijn aangeduid, dit staat wel vast, dat met de Chabiri inden omtrek van Jeruzalem niet anders dan Israëlieten kunnen zijn bedoeld. Ook als SAGAZ kunnen ze betiteld zijn, maar dat mag niet leiden tot het omkeeren van deze stelling dat alle SAGAZ nu ook Israëlieten zouden zijn en men houde wel in ’t oog, dat ook andere invallers (bijv. Midianieten om nu eens een naam te noemen uit Gideons tijd) als SAGAZ kunnen zijn aangeduid. Daar niet altijd met voldoende zekerheid is uitte maken, of een Amarna-brief nog onder Jozua valt of inden vroegen Richterentijd moet gedacht worden, hebben we er van afgezien, ze chronologisch met de historie van Israël te vervlechten, wat de bijzonderheden betreft. Maar toch zijn ze voor dezen tijd van Israëls geschiedenis zoo bij uitstek kenmerkend voor de toestanden in en om Kanaan, dat wede hoofdzaken uit de Amarna-brieven hier ineen afzonderlijk hoofdstuk weergeven, met opzet inschakelend op de grenzen van den tijd van Jozua en het Richterentijd vak, dien tijd van groote verwarring, vol onrust, invallen en intrigues en een strijd van allen tegen allen. * * * Onder al de plaatsen, die zich om hulp tot Egypte richten is er geen enkele die door Israël bezet is (bijv. Jericho of Hebron). Wanneer hier landsvorsten hadden gezeten, ware dit toch zeer zeker denkbaar geweest. Dat uiteen door Israël bezette plaats geen correspondentie meer met den Farao werd gehouden is vanzelfsprekend. Dit pleit er dus eer vóór dan tegen dat Israël toentertijd al in kanaan vasten voet had. Wel schijnt Israël alle Egyptische gevoeligheid te hebben ontzien, door geen aanval te wagen op die plaatsen, die Egypte het nauwste aan ’t harte lagen, zooals Megiddo en Beth-Séan. De brieven naar Egypte uit Kanaan in deze periode zijn alle uit de kuststreek met uitzondering van Jeruzalem, ook een centrum van Egyptische voogdij, maar waaraan men zich toentertijd aan den Nijl niets meer gelegen liet liggen, zooals we in het nu volgende gedeelte onmiddellijk zien zullen. § 1. De brieven van Poetichepa van Jeruzalem (Oeroesalim). Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven (Richt. 1:21). Abdichepa, zoo las men vroeger den naam; Poetichepa, zoo luidt thans de opvatting der deskundigen, d.w.z. „dienstbaar aan de godin Chepa”, wat daarop zou wijzen, dat de naam Hettietisch of nog waarschijnlijker, Mitannisch zou zijn. Nog in Davids tijd komen zulke Mitanni, eventueel Hettieten, te Jeruzalem voor; Uria bijv. en Ornan. De drager van den naam Poetichepa is een Egyptisch ambtenaar; dit behoeft ons niet te verwonderen, want onder Amenhotep 111 waren juist de vriendschapsbanden met de Mitanni zeer nauw geweest; beide koningen van Egypte en Naharina (= Mitanni) reikten elkaar de hand tegenover de opkomende overmacht der Hettieten. Een man met een Mitanni-naam in Eguptischen dienst onder het volkeren~mengelmoes van Kanaan behoeft das geen verbazing te wekken. Zijn eigenlijke titel was „Oewe-oe”, d.i. die vaneen Egyptisch officier van niet al te hooge rang. Men is het er wel over eens, dat deze naam Poetichepa met Adoni-Zedek of Bezek niets te maken heeft, maar bovendien is hier van geen eigenlijk koning sprake. We zullen eerder moeten denken aan een soort Egyptisch resident, die hier te Jeruzalem een plaats bekleedde zooals een vertegenwoordiger van onze regeering in Indische vorstenlanden. Van zich zelf verklaart hij: „Zie ik ben geen (ingeboren) landsvorst, een officier ben ik van den koning, mijn heer een die koningstribuut brengt; noch mijn vader noch mijn moeder, maarde sterke arm des konings heeft mij ingezet in dit huis.” x) Vele vorsten inde buurt zijn hem vijandig gezind, zoo o.a. Melki-E1 van Ajalon (over wien straks nader) en hij beklaagt zich, dat hij door lasteraars wordt beschuldigd even onbetrouwbaar te zijn als Labaja van Sichem, (die deze stad volgens andere berichten in handen heeft gespeeld van de Chabiri, d.i. in dit geval Israël). !) T. u. 8., blz. 133. Hij zelf doet aan het Egyptisch hof de eene noodkreet hooren na de andere en verklaart, dat hij door de Chabiri (in dit geval is er wel zeker Israël mee bedoeld) in Jeruzalem geheel geblokkeerd wordt gehouden. Deze Chabiri hebben al het land inden omtrek veroverd en de vorsten gedood. In denzelfden brief van zooeven verklaart hij: „de steden des konings worden door de Chabiri veroverd! Niet één landsvorst is meer voor den koning, mijn heer! Verloren zijn alle!” Ook verklaart hij ineen zijner brieven, dat geen direct gevaar uit het Zuiden dreigt. Dit alles bijeengenomen, doet denken, dat hij zeer onder den indruk moet zijn geweest van den pas plaats gegrepen zegetocht van Jozua-Kaleb door Zuid-Palestina; dat de hoofdmacht van Israël reeds naar het Noorden is afgetrokken uit het Deboralied weten wij, dat het zwakke Juda, door de Woestijnvolken in het Zuiden (de Amalekieten bijv.) met herhaalde invallen beoorloogd, weldra zoo de handen vol had, om te houden, wat het had, dat het zich wel aan geen nieuwe veroveringen zal hebben gewaagd. In Richteren 1 wordt trouwens Jeruzalem tot het gebied van Benjamin gerekend. Wij krijgen dus den indruk, dat we hier te doen hebben met brieven vaneen Egyptisch „resident” uit Jeruzalem, geschreven onder den verschen indruk der veroveringen van Israël, toen de hoofdmacht reeds naar het Noorden was afgetrokken. Nu geven we enkele gedeelten weer uiteen tweetal brieven, die goed weergeven den jammer van hopeloosheid en hulpeloosheid, die op het geblokkeerde Jeruzalem drukte. Natuurlijk begint elke brief ermee, dat de schrijver zich zevenmaal neerwerpt voor den Farao voorover en achterover, enz. De pidati, inde brieven genoemd, zijn soldaten van het Egyptische staande leger, de gevreesde beroepssoldaten (letterlijk „boogschutters”). De eene brief klaagt: „Zoo lang de koning, mijn heer, leeft en zoo lang nog een bestuursambtenaar uittrekt, zal ik zeggen: Verloren zijnde landen des konings! Maar zij hooren niet naar mij. Verloren zijnde vorsten des konings alle! er zijn geen landsvorsten meer voor den Koning! De Koning richte zijn blik op de pidati, opdat pidati van den koning mogen uittrekken! Er zijn geen landen meer voor den koning! De Chabiroe hebben geplunderd alle landen des Konings! Wanneer nog dit jaar pidati hierheen komen, zoo kunnen nog landen des konings behouden worden; wanneer echter de pidati niet komen: zoo zijn verloren de landen des konings, mijns heeren!” De brief droeg deze aanteekening voor den hoogen Egyptischen ambtenaar, die hem in ontvangst moest nemen (of deze hem juist vertaalde en indrukwekkend voorlas, was natuurlijk van groot belang!): „Tot den schrijver des konings, mijns heeren! Alzoo zegt Poetichepa, uw dienaar: Breng deze woorden met nadruk over voor den koning, mijnen heer: Verloren zijn alle landen des konings, mijns heerenl” En zijn verschillende brieven in dezen toonaard. Van de volgende geven we alleen den slotzin: „Als geen pidati komen nog dit jaar, zoo moge de koning een bestuursambtenaar zenden, opdat hij mij hale, benevens mijne broederen, opdat wij sterven mogen bij den koning, mijnen heer!” Met al weer deze aanbeveling voor den persoon van gewicht, den schrijver aan het hof van Farao, voor wien wel mede een flinke fooi zal zijn meegegeven aan den bode: „Tot den schrijver des konings mijns heeren: Poetichepa, de dienaar! Voor de voeten neergevallen! Breng deze woorden toch mooi over aan den koning! Uw dienaar en uw zoon." „Binnen zijn horizon”, dien hij nooit zou overtreden krachtens vrijwillig gezworen eed, zat Echnaton, eens genoemd Amenhotep IV, en dichtte lofliederen op de „Geest inde Zonneschijf”, de heel eenige Godheid. En Poetichepa’s brieven gingen keurig geordend weggeborgen in zijn archief voor buitenlandsche zaken. En hij deed niets. En de pidati gingen niet. 144-VI §2. In het hooge Noorden. Aziroe van Amoerroe en Rib-Addi van Gebal (= Byblos). Het land der Giblieten (= het land van Gebal). Jozua 13:5. Tot aan de landpale der Amorieten (Joz. 13:4), hiermede is waarschijnlijk het Amoerroe van Aziroe bedoeld. Daar in het hooge Noorden, inden Libanon en aan de Fenicische kust, vinden we evenals in Kanaan tal van kleine vazalstaatjes, die elkaar bestrijden en beoorlogen, uitplunderen en verwoesten, zoodat het land er eigenlijk nog bij gebaat is geweest, wanneer er een antieke Macchiavelli uit dit gebied geen middel schuwt en geen leugen telt, mits hij maar een aantal er van aaneen kan smeden tot één grooter geheel. Zooals onze landen er bij wél voeren, toen na het eindelooze Middeleeuwsch gekrakeel, geplunder en gebrand, de Bourgondische macht er in slaagde tal van kleine leenstaatjes hier aaneen te lijmen tot één conglomeraat. De man hier in ’t Noorden, die met een duivelsche valschheid zoo cynisch mogelijk elk middel van geweld of bedrog toepast, om tot dit doel te geraken en die met meesterlijke diplomatie tusschen de groote wereldmachten weet heen en weer te laveeren, zonder zelf er bij te pletter te stooten, is de beruchte Aziroe. Oogenschijnlijk bevond hij zich al ineen heel slechte positie. Gelegen juist op de grens van het gebied der Hettieten en de Egyptische invloedssfeer, dreigde hij bij een botsing tusschen beide machten het eerste verpletterd te worden. Hij was nl. Koning van Amoeroe (= Amorietenland), een streek Noordelijk van Damascus met een deel van het Orontesdal inden Libanon 1). Hij echter weet als een geslepen diplomaat dezen toestand uitte buiten. Den Hettieten geldt hij als een Hettiet en den Egyptenaren als een Egyptenaar. Alles wat hij aan Egyptische vazalstaten in zijn 1) Zie over hem o.a. Niebuhr, Armanazeit, blz. 20 enz. en blz. 30; Breasted, Gesch. v. Eg., blz. 200 (Holl. vert.) en Kittel, Gesch. d. V. I„ I, blz 87. klauwen kan krijgen inden omtrek, dat overvalt hij en lijft het in, om zoo een krachtigen sterken bufferstaat hier in deze bedreigde streek te vormen. Met de Hettieten houdt hij goede vriendschap en bericht hun: alweer een paar trouwe vazallen van Egypte opgeruimd! Naar het hof van den Farao laat hij cynisch melden, dat hij zich voor de bittere noodzakelijkheid geplaatst zag als trouw Egyptisch vazal (hij put zich uit in het bezigen van de kruipendste termen van onderworpenheid), om deze zwakke punten zel[ te bezetten, daar ze anders onfeilbaar den Hettieten(l) in handen zouden zijn gevallen en dat zou men toch aan den Nijl zeker niet gewild hebben! 1) Reeds zijn vader Abd-Asjeca was hem in die leerschool voorgegaan. Indien er één werkelijk trouw vazal van Egypte in deze streken werd gevonden, trouw door dik en dun tegen het eigenbelang in, dan was het Rib-Addi van Gebal, de groote handelshaven aan de kust. En deze klaagde reeds over den vader Abd-Asjera naar Egypte: „Kunt gij mij dan werkelijk niet van zijne hand redden? Alle Sagaz staan aan zijn zijde” en verder: „Ik kan geen bode zenden, zonder dat Abd-Asjera het hoort en wie redt hem dan uit zijne hand?” En zooals hij van den vader te lijden had gehad, zoo kreeg de vorst van Gebal nog veel meer te verduren van den zoon Aziroe zelf. Bitter gestemd schrijft Rib-Addi als trouw Egyptisch vazal aan den Farao Amenhotep IV: „Voorwaar, uw vader (A. III) trok niet uit en inspecteerde de landen zijner vazalvorsten niet! En toen gij den troon van Uws vaders huis besteegt, namen Abd-Asjera’s zonen het land van den koning voor zich” 2). Hij beschuldigt zijn tegenstander verder van heulen met de Hettieten. Maar Aziroe trekt zich van dit alles niets aan. Hij zendt onder- *) Men vergelijke met deze echt-Oostersche diplomatie de scheeve verhouding van David te Ziklag als leenman van den Filistijn Achis, wien hij wijs maakt tegen Israël te strijden en buit zendt van Amalekieten. 2) Zie Breasted, blz. 200. danige brieven naar het hof van den Farao, waar hij zijn connecties heeft en zich voor duur geld protectie heeft gekocht, die hem voorspreekt. Ondertusschen neemt hij Niy en doodt den koning aldaar en bedreigt Toenip, Symira 1) en Gebal. Onder deze omstandigheden zoekt Sidon nauwe aansluiting bij Aziroe: Abimilki van Tyrus daarentegen heeft nog (ijdele!) hoop op steun uit Egypte. Hij schrijft aan den Farao. Merkwaardig is dat schrijven van Abimilki van Tyrus.2) In termen, die herinneren aan psalmstrofen gebruikt hij bijna zijn heelen brief om den Farao op te hemelen en te bewierooken. Hij noemt hem zijn „God Zon , wat bij Echnaton zeer zeker geheel in den smaak moest vallen. „Zijn woorden schenken leven en welvaart, allen landen geeft zijn macht rust.” Zeker een buitengewoon krasse vleierij voor den Farao, die in Kanaan alles in ’t honderd liet loopen zonder zich iets van den chaos aan te trekken! Hij heeft een bevel gekregen uit Egypte: ~Stel u ter beschikking van den Opperambtenaar”, en antwoordt: ~Dat is al gebeurd! Op borst en rug schrijf ik mij de bevelen des konings!” Er volgt nu een gezang inden trant van psalm 1: wie den koning van Egypte gehoorzaamt, dien gaat het goed, „over hem gaat de God-Zon op en een goed woord uit den mond zijns heeren blaast hem leven in”. Maar wie ongehoorzaam is „zijn naam wordt als een lamp uitgebluscht en verdwijnt voor altijd uit alle landen”. De aan Farao getrouwe daarentegen, „zijn stad is vast gegrondvest, zijn huis is veilig en zijn naam duurt tot in eeuwigheid.” Na deze lange loftuiting komen dan enkele regels, waarom eigenlijk de heele brief te doen is: een aangifte van den buurman: „Pas op. Farao, voor Zimrida, den prefect van Sidon, die heult met den vijand, met Aziroe!” De angel zit dus inden staart. Wanneer Aziroe zelf een dreigbrief krijgt uit Egypte, waarbij hij o.a. bevel krijgt de vijanden van Egypte uitte leveren en de opmerking te hooren krijgt, dat men zich in Egypte afvraagt of zoo’n verdraaier van de waarheid wel eigenlijk iets anders kan doen dan *) Symira, handelsstad, nog een eind Noordelijker dan Gebal. 2) Niebuhr, blz. 25. a) Het oorspr. stuk noemt hem met anderen naam en is uitvoeriger dan dit uittreksel te vinden Breasted blz. 200. liegen, is deze diplomaat volstrekt niet uit ’t veld geslagen. Hij schrijft terug met veel vertoon van onderworpenheid (voorover en achterover ter aarde werpen als inleiding natuurlijk): „Maar, o heer, naar die vijanden, die mij belasteren, luister naar hen toch niet. Ik blijf uw knecht tot in eeuwigheid”. Wat in ’t verborgen geschiedt, zal eenmaal van de daken gepredikt worden, staat geschreven. Wij weten thans, dat Aziroe wel degelijk, ondanks al die mooie woorden van trouw, met de Hettieten tegen Egypte booze plannen smeedde. Want niet alleen de Egyptische archieven zijn gevonden, maar ook die van de oude hoofdstad der Hettieten, op de plaats van het tegenwoordige Bogaz-Köj (Köj = Turksch voor „dorp”) in Klein-Azië. Het is alles een uitvoerig bewijs, wat men in dit tijdperk in Kanaan, dat nominaal nog altijd onder suzereiniteit van Egypte stond, aan hulp uit Egypte had. De inwoners van Toenip smeeken den Farao: „Wie zou vroeger Toenip hebben kunnen plunderen, zonder zelf geplunderd te zijn geworden door Toetmosis IIIx). Indien uw krijgslieden en strijdwagens te laat komen, zal Toenip worden als de stad Niy” (uitgeplunderd door Aziroe, die den koning ervan had gedood). „En nu, Toenip, de stad weent, haar tranen vloeien en er is geen hulp voor ons”... „er is geen woord tot ons gekomen” (van den Farao nl.) „niet één” Farao Echnaton liet de stad Toenip dan maar weenen. Hoe het precies verder is afgeloopen weten we niet, maar, in elk geval Aziroe kreeg de stad, want bij een later voorval bevindt hij zich in Toenip. Simyra, de noordelijke havenstad, heeft hij verwoest, den Egyptischen „resident”, dien hij er aantrof, zelfs gedood! Cynisch geeft hij den Farao bericht na diens verwijt, dat men in Egypte niet de minste reden heeft om zich ongerust te maken. Immers hij, Aziroe, garandeert in ’t vervolg de schatting van deze stad zelf er bij te zullen betalen! Dan kan men toch in Egypte zeker volkomen content zijn! Op een bevel van den Farao om deze stad binnen het jaar te herbouwen, antwoordt hij rustig: Zeker, zoodra hij er tijd voor heeft, maar nu moet hij naar de Noordgrens, om te zien wat die booze Hettieten weer in hun schild voeren! ~De belangen van den Farao voor alles!” was immers altijd zijn leuze; dat weet men in Egypte toch stellig wel? En met deze mooie klinkklank resideert hij voorloopig zoo dicht mogelijk aan den noordkant van zijn rijk, vlak bij de grens van zijn heimelijke bondgenooten, „die booze Hettieten!” Maar nu vindt men dan toch aan den Nijl, dat er inderdaad iets moet worden gedaan en men zendt een aanzienlijk Egyptenaar Bikhoersoe als Egyptisch gouverneur voor Noord-Kanaan. Die zal dan nu eens voor goed orde op zaken stellen met dictatoriale volmacht. Maar hij is als de politiehond, die den aangeranden reiziger inde beenen bijt, als hij met den roover worstelt een klein abuis. Want Aziroe, de listigaard, weet dezen voornamen ambtenaar Bikhoersoe, die als wildvreemde hier krachtig komt optreden, er allerleelijkst in te laten loopen. Whnneer de Egyptische gouverneurzonder-leger doortast en bedoeïnen huurt, pas uit de woestijn in deze streken gearriveerd, om met deze hulptroepen een grooten slag te slaan, dan raakt door intrigues van Aziroe deze kranige ambtenaar Bikhoersoe zoo totaal de kluts kwijt, dat hij daarmee een schitterende overwinning behaalt op het garnizoen vaneen stad, die in deze streken altijd gegolden had als een model voor trouw aan Egypte door dik en dun! Goed om Egypte van zijn laatsten aanhang voor altijd te berooven, zoo’n behandeling! Niemand ergert zich daarover meer dan onze bekende Rib-Addi van Gebal; de verslagen stad had tot diens rijkje behoord en het viel hem immers toch al zoo moeilijk de Egyptisch-gezinde politiek vol te houden tegen het eigenbelang van zijn landje in! Maar wat zal die duivelsche Aziroe in zijn vuistje gelachen hebben. De Egyptische gouverneur behoefde evenwel niet te zeggen als later Pyrrhus: „Nog één zoo’n overwinning en ik ben verloren!” Neen, het was al heelemaal onmogelijk geworden voor hem om zich in deze landen langer te handhaven na zoo’n dwazen flater te hebben begaan. Bikhoersoe trok over Jeruzalem en Gaza terug (twee steunpunten van de Egyptische politiek! beide niet door Israël bezet!). Het schijnt met dezen gedupeerden gouverneur slecht te zijn afgeloopen. Het resultaat van dit allerdwaaste ingrijpen van Egypte is dat de meest getrouwe stad het gelag moet betalen: Gebal. Haar vijanden juichen: „Wat zegt ge nu van uwe Egyptische hulp? Prachtig, nietwaar?” De Hettieten plunderen haar gebied in het Noorden: De Hettieten moeten dus de streek van het door Aziroe verwoeste Symira hebben bezet gehad! De Sagaz van Aziroe blokkeeren de stad Gebal van de andere zijde. Het is totaal onbegrijpelijk, hoe de vorst van Gebal Rib~Addi onder zulke omstandigheden aan Egypte almaardoor trouw bleef, terwijl hem dit land met minachting en ruïne daarop geantwoord had. Zelfs zijn eigen familie raadt dan ook dezen Rib-Addi aan, om toch maar liever van Egypte af te vallen en toch in vredesnaam (evenals Sidon dat deed) liever zijn accoord te maken met Aziroe. Ja, hij zelf moet toegeven, dat dit zeker veel voordeeligec ware geweest voor land en vorst. Inde stad barst een oproer uit tegen hem en zijn dwaze en noodlottige politiek. Laten we het hem zelf laten vertellen: 1) ~De bewoners van Gebal zeiden: „Hoe lang nog zal de zoon van Abd-Asjera (d.i. Aziroe) te weerstaan zijn?” Zoo stonden zij tegen mij op (d.i. tegen hun vorst Rib-Addi). Ik evenwel doodde ze, maar zij spraken: „Hoe lang zult gij ons nog dooden?”” D.w.z. alleen met een schrikbewind kon Rib-Addi zich nog korten tijd handhaven. Tevergeefs had hij aan Egypte 300 zegge driehonderd! man troepen gevraagd. Daarmee meende hij hier in ’t Noorden de heele situatie te kunnen redden. Een bewijs alweer met hoe kleine legers hier gevochten werd in dit tijdvak en voor welk een moeilijkheid ons de groote getallen uit Numeri en Jozua plaatsen! Omtrent den afloop verkeeren wij in het duister. Waarschijnlijk is Rib-Addi korten tijd later vermoord. Een tragische figuur. Het eenigst motief voor zijn blinde trouw *) Niebuhr, Armama-Zeit. aan Egypte kan slechts geweest zijn van religieuzen aard. In Gebal stond n.l. een tempel vaneen vrouwelijke Baal (Baalat), die geheel (wat emblemen enz. betreft) was uitgedost als een Egyptische godin. Over de priesteres van dezen tempel is herhaaldelijk door Rib-Addi geschreven. Waarschijnlijk was hij zelf een priestervorst. De tempel zal eeuwenlang uit Egypte belangrijke subsidies hebben getrokken. Jarenlang had Aziroe het zoo weten in te richten, dat hij steeds den dans ontsprong. Als een bode hem komt oproepen om zich in Egypte aan het hof te melden, dan houdt hij zich (o zoo toevallig!) juist op aan de grens van het Hettietenland, zoodat hij die maar voor het overstappen heeft. Naar hij zegt, omdat die grens bedreigd wordt en hij hier voor Egypte op de bres staat, „met zijn gewone trouw” kan men hem nazeggen, mits ironisch. Als de bode na eindeloos wachten terugkeert, stuurt hij hem direct een brief achterna, roerend door de verknochtheid aan Egypte, die er uit spreekt. Ten slotte is hij tot ons aller verbazing toch nog in Egyptisch arrest terecht gekomen. (Er lag nl. in ’t Egyptisch archief een brief aan zijn adres aldaar, die zijn zonen hem in dien toestand gezonden hebben!) Maarde gladde vogel is uit de kooi ontkomen. Hij had immers protectie aan het hof, hooge protectie: Als Egyptisch gouverneur voor het Noorden js hij uit de Egyptische gevangenschap teruggekeerd. Een tegenhanger van Jozef, maar niet in diens onschuld. En eenige jaren bleef hij werkelijk noodgedrongen aan Egypte trouw!!! Maar natuurlijk kon er geen sprake van zijn, dat hij dit volhield. Dat ware geweest alles weer verspelen, omdat Egypte als ’t er op aankwam —■ tóch niet hielp. Zoo bleef hem dan geen andere keuze als weldra openlijk met pak en zak over te loopen naar de Hettieten. Dat bespaarde hem in ’t vervolg de moeite, zulke mooie brieven naar ’t hof van Echnaton te moeten schrijven. Curieus is nog, men kan alles van twee kanten bekijken! dat het Hettietisch archief heeft uitgewezen, dat daar deze man de weinige jaren, die hij werkelijk trouw aan Egypte was, als „verrader” stond geboekt! *) §3. Itakama van Kadesj en Namjawaza in het Noordoosten van Kanaan. Vooral dit gedeelte van Kanaans geschiedenis in dit tijdvak is merkwaardig als een voorspel mede in verband met ’t vorige —• tot de machtsuitbreiding der Hettieten naar het Zuiden; straks immers zal Sisera zelfs over heel Noord-Kanaan tyranniek heerschen. Itakama, die regeerde over Kadesj inden Libanon (niet te verwarren met Kadesj in Naftali), had o.a. Hettietische krijgsbenden in zijn leger. Waarschijnlijk stond hij in nauwe connectie met Aziroe en hij wist ook even prachtige brieven als deze naar het hof van den Farao te schrijven: ~Ik ben uw knecht, maar ik ben belasterd door Namjawaza, dien schelm! ” Het land van „dien schelm” had hij nl. verwoest en platgebrand. Drie Egyptische vazallen – kleine koninkjes hadden zich over Itakama beklaagd. Er waren in het Noorden steden van den Farao afgevallen. Zij echter waren die gaan belegeren. (Natuurlijk niet uit pure aanhankelijkheid aan Egypte, maar tevens uit eigenbelang met een mooi motief). Daarop was Itakama gekomen met zijn Hettietische troepen en had die steden ontzet. Itakama op zijn beurt beschuldigt Namjawaza, dat deze heulde met Sagaz en Soeti (= bedoeïnen). We herinneren nog eens aan wat we opmerkten omtrent Jozua’s tocht naar dezen kant van ’t land en de mogelijkheid van groote verwikkelingen en ingrijpen van machten over de grens van eigenlijk Kanaan (waarmee we niet gezegd willen hebben, dat ook de Sagaz en Soeti van Namjazawa bij Israël behoorden alleen maar: overal in deze landstreken bestonden dergelijke toestanden en gelijke verwikkelingen). Itakama beschuldigt: ~Nu heeft Namjazawa alle steden des *) Dit laatste bij Kittel, naar Winckler (G. d. V. I. I, 87). konings in het land Tachsji en in het land Oebi aan de Sagazin handen gespeeld.” Maar Itakama zal nu met strijdwagens en voetknechten deze voor den Farao gaan heroveren! „Verjagen wil ik deze Sagaz en de koning zal zich verheugen over zijn knecht Itakama!” Twee landen zijn hier genoemd. Het land Oebi is hetzelfde als Hoba, een landstreek inde buurt van Damascus, genoemd naar de plaats Hoba, waar eens Abraham Lot bevrijdde uit de hand van de benden van Kedor-Laomar (Gen. 14 : 15). Tachsji wordt wel gehouden voor het in 2 Samuël 24 : 6 naar sommiger inzicht te lezen „Tachtim van Kadesj”, elders genoemd het land ~Amki” ( = laagland, inzinking: inde Stat.vert. is „Tachtim” vertaald met „het lage land” de geleerden zijn het over de lezing van dezen tekst oneens). Het gold in dit geval als het Noordelijkste deel van Davids latere rijk en in dit tijdvak behoorde het van ouds onder Kadesj. t) ★ ★ ★ De oude geschiedenis: de koninkjes vechten onderling: de binnenvallende Sagaz speelt de een tegen den ander uit (welke bedoeïnenstammen hier dan ook bedoeld mogen zijn). In troebel water visschen hier de Hettieten hun voordeel op. Weldra bezetten zij zelf Kades j. § 4. Het midden van ’t land. Het is eigenaardig, dat we inde Amarnabrieven, evenals in het boek Jozua, zoo weinig gegevens hebben over het midden van het land. Labaja van Sichem speelt hier een rol. Hij heeft evenals Aziroe groote politiek willen voeren, maar het is uitgeloopen op een mislukking. Zooals deze de Hettieten, zoo heeft hij de Chabiri willen uitspelen tegen Egypte, maar hij is er kaal afgekomen. (Met deze Chabiri kunnen wel bijna niet anders dan de Israëlieten van Jozua zijn bedoeld). Hij heeft zoo wordt hij in Egypte beschuldigd —• 1) Dit naar Niebuhr, Die Amarna-Zeit. Sichem in handen der Chabiri gespeeld. Dan heeft hij moeten vluchten, omdat het resultaat heel anders uitviel dan hij verwacht had! Hij kwam terecht in Gezer, dat zich nog – hoewel van nabij bedreigd tegen de Chabiri handhaven kon (wat prachtig klopt met het boek Jozua). Hij schijnt dan nog eenigen tijd als bendehoofd een soort guerilla te hebben gevoerd, wordt in Megiddo gevangen genomen, weet door omkooping te ontsnappen (anders had men hem naar Egypte ingescheept om daar terecht te staan) en is op de vlucht dan (naar het schijnt) omgekomen. Het rechte van de zaak komen wij niet te weten, over wat zich in Sichem eigenlijk heeft afgespeeld. Jammer genoeg! Milki-El van Ajalon is een man uit denzelfden tijd als Poetichepa van Jeruzalem en een vijand van dezen. Hij was ter verantwoording naar Egypte geroepen en zijn vrouw schrijft dan klaagliederen over het gevaar, dat haar zonen loopen bij de verdediging van het land tegen de Chabiri. Levendig beklagen dan de teruggekeerde Milki-El en zijn schoonvader Tagi zich over Janhamoe, den Egyptischen gouverneur. Deze zaak heeft een komischen kant, omdat geleerden van naam, toen men nog weinig van Janhamoe wist dooreen verkeerde ligging van zijn gouvernement aan te nemen, er toe kwamen in hem „Jozef” te zien; de naam van zijn district was nl. abusief vertaald en als een korenland geduid. We zien hier een heel ander karakter dan Jozef: „Zie, hij heeft 2000 sikkelen van mijne hand geëischt en hij sprak tot mij: Geef je vrouw en zonen aan mij, of ik maak je dood!” En Tagi klaagt, de Farao moet aan Janhamoe toch eens vragen, hoe het komt, dat zijn „broeder” zoo vol wonden zit! Afpersingen en mishandeling dus van kleine gezaghebbers door de allergrootste. Dat teekent het verdorven Egyptisch bestuur zonder wezenlijke kracht. Uit Megiddo, Askalon en Gezer komen klachten om hulp tegen de Chabiri. Dat kan nog uit Jozua’s tijd zijn geweest, § 5. De algemeene situatie. De brieven uit den Amarna-tijd teekenen ons een land vol gisting en onrust, dat maar niet tot geordende toestanden kan komen, een strijd van allen tegen allen. Precies zoo’n indruk geven ze dus, als ons na de eerste groote successen van Jozua het Richterenboek bijbrengt. Twee staaltjes volgen hier nog: Onder Amenhotep IV meldt zijn gouverneur, de gezaghebber over Beneden-Egypte, generaal Horemheb (de latere Farao) dat „Aziaten” uit Kanaan naar Egypte zijn gevlucht en inde delta aan de grens (het land Gosen dus) zich gaarne zouden vestigen wegens de vreeselijke toestanden in hun vaderland. „Hun stad is verwoest vuur is geworpen hun land versmacht ze leven als geiten op de bergen.” Niet onwaarschijnlijk, dat we hier te doen hebben met vluchtelingen voor de „Chabiroe” van Jozua! 1) Koning Boernaboeriasj van Babel beklaagt zich levendig bij Amenhotep IV over de chaotische toestanden in diens land Kanaan.2) Een babylonische handelskaravaan een gezant van hem had ze nog wel vergezeld! – was bij de stad Hinnaton overvallen en totaal uitgeplunderd. De aanvoerders waren gedood, de rest öf verminkt óf in slavernij weggesleept. Hinnaton of Hinnatoeni is het Hannathon van Jozua 19: M; daar genoemd als behoorende onder Zebulon. Lieden uit Akko waren o.a. de schuldigen geweest. Vol verontwaardiging schrijft de koning van Babel: „Kanaan is uw land, gij zijt zijn koning. In uw land heeft men mij zoo beleedigd!” Hij eischt volledige schadevergoeding van den Farao en bestraf- x) Volledigheidshalve melden we, dat men ook van hooggeleerde zijde ze gehouden heeft voor de broeders van Jozef, die naar Egypte trekken. Het verblijf aldaar vangt volgens deze beschouwing dan pas aan en de Uittocht valt eerst eeuwen later. !) Brief in T. u. B. Ie druk blz. 129. fing van de schuldigen. Het vergoten bloed schreit om wrake en eischt executie! En de Farao Echnaton zit „binnen den horizon” van zijn paleisstad en droomt lofzangen op de Zon, die Goddelijke Kracht, zoo Heel Eenig en deelt geschenken uit aan zijn gunstelingen, die het met hem eens zijn of veinzen te zijn. Resultaat: nu worden de officieele karavanen van Boernaboeriasj van Babel aan Farao Echnaton óók al geplunderd. Zijn gezanten moeten zich loskoopen. Zijn boden worden opgevangen door de Soeti (= woestijnhorden). Naschrift. Inde Amarnabrieven wordt nergens de naam genoemd van Jozua, of het moest zijn inden volgende, dien een vazalvorstje zond aan den meergenoemden gouverneur Janhamoe en die begint: „Aan Janhamoe, mijn heer! Moet-Baal ligt als een slaaf aan Uw voeten!” Het gaat overeen zekeren Ajab, die tegenover Egypte geen goed geweten heeft. Althans hij is gevlucht voor de „commissie van onderzoek” van Egypte. En nu wordt nagegaan, bij wie alzoo hij zich zou kunnen ophouden? Onder de personen, bij wie de gouverneur hem mogelijk zou kunnen vinden (dus allicht geen vrienden van Egypte!) wordt ook genoemd een zekere Jasjoeal). Veel zeqt dit dus niet. In hetzelfde schrijven heet het: „Alle plaatsen van het Jordaandal zijn vijandig. Met name genoemd wordt Jabes (in Gilead). *) Niebuhr, blz. 26. HOOFDSTUK IV. lETS OVER DE CHRONOLOGIE VAN HET RICHTERENTIJDVAK. Met dit onderwerp begeven wij ons op een buitengewoon doornig en glibberig terrein. Maar dat mag ons niet afschrikken, want om ons historisch doel te bereiken – dienen we het te passeeren. We zullen echter meer dan tevreden zijn ook maar eenigszins een gebaand pad te kunnen vinden, en ons niet begeven in die duistere hoeken, die het dichtste met ondoordringbaar scrub zijn begroeid. Voor de chronologie van den Richterentijd hebben we twee vaste data, die voor zoo goed als alle uitleggers zijn als betrouwbare bakens in dezen doomigen doolhof van jaartallen en termijnen. Laten we ze voortdurend goed in ’t oog houden: le. Van den Exodus tot den Tempelbouw zijn verloopen 480 jaar (rondweg genomen; nl. 12 X 40). 1 Kon. 6: 1 staat dit gegeven. Hiermee staat de Uittocht vast ± 1450 onder Amenhotep II en de verovering van het West-Jordaanland ± 1400; waarmee alle groote historische gegevens en ook de jongste resultaten der opgravingen (o.a. bij Jericho) treffend kloppen, zooals we vroeger zagen. 2e. Inden tijd van Jefta woonde Israël reeds 300 jaren in het Oost-Jordaanland (ruw geschat, een afgerond getal) (Richt. 11 : 6). Ons eerste gegeven laat voor den heelen Richterentijd tot op Samuel nog geen 350 jaren over, wel te verstaan den tijd van Jozua en van Eli inbegrepen. Immers van die 480 jaren moeten wij aftrekken 40 jaar voor den zwerftocht onder Mozes, ongeveer 20 a4O jaren voor Samuel (tusschen Eli’s dood en Sauls Konings-zalving) en 20? jaren voor Saul en 40 voor David, dat is minstens 120 a 140 jaren. Dat geeft een overschot van ongeveer 350 jaren, den tijd van Jozua inbegrepen (waaruit terloops tevens volgt, dat Jefta moet worden genomen in 't laatst van den Richterentijd, hoogstens een halve eeuw voor Samuels optreden). Volgens het vaste gegeven van 1 Kon. 6 : 1 blijft er dus voor den tijd van Jozua en al de Richteren tot op Samuel toe hoogstens drie en een halve eeuw over. Dien tijd langer te nemen brengt ons niet alleen in strijd met het resultaat der geschiedenisonderzoekingen (Israël zou dan al vóór 1550 in Kanaan zijn geweest, d.w.z. lang voor Toetmosis 111 in tocht bij tocht geregeld over dat land zijn ijzeren vuist kwam zwaaien, bijna jaar op jaar). Het is ook in volkomen strijd met de uitspraak van het Oude Testament zelf in 1 Kon. 6:1, zelfs al willen we dat nog zoo als een vrij en afgerond getal beschouwen. We staan hier zoo uitvoerig bij stil, omdat het inderdaad gedaan is en nog wel door den Apostel Paulus, wanneer hij te Antiochië in Pisidië inde synagoge zegt (Hand. 13 : 20), dat de Richteren „tot op Samuel den profeet” hebben geregeerd (niet 350, maar) 450 jaren. Er zou dan voor den tocht door de woestijn onder Mozes, voor Samuel, Saul en David samen maar 30 jaren overblijven! leder gevoelt, dat dit niet kan. Hoe is Paulus hier dan toe gekomen? Hij vertelt hier de geschiedenis van Oud-Israel eenvoudig zooals ze toentertijd onder de Joden werd opgevat en ook hem geleerd is. Men telde dan eenvoudig alle getallen, die men in het boek Richteren maar kon vinden op. Dan krijgt men daarvoor alleen reeds 410 jaren. Daarbij 40 jaren voor David + nog de eerste regeeringsjaren van Salomo, dan krijgt men tusschen Exodus en Tempelbouw geen 480 jaren, zooals 1 Kon. 6 : 1 wil, maar ongeveer 600 jaren. Zoo telde bijv. ook die andere geleerde Jood uit Paulus’ dagen Flavius Josephus; de eene keer komt deze tot 592, de andere maal tot 612 jaren, die er zouden liggen tusschen Uittocht en Tempel der Hyksos uit Egypte, wat voor Flavius Josephus zelfs prachtig mooi klopte, daar hij vol nationalen trots er op pochte, dat die Hyksos niet anders waren geweest dan de Israëlieten, die dus reeds zoo vroeg inde geschiedenis een wereldrijk zouden hebben beheerscht. Wat echter historisch gezien totaal onhoudbare fantasie is gebleken. Laten we eens even alle gegevens over den Richterentijd over zichtelijk noteeren in drie kolommen. _ . Som uit de Duur in TIJDVAK Tekst eerste ïaren , , J kolom Druk van Koesjan Risjataïm . 8 R. 3:8 48 Rust na Othniëls optreden . . 40 R. 3: 11 Druk onder Moab 18 R. 3 : 14 gg Rust na Ehuds optreden ... 80 R. 3 : 30 Druk onder Sisera 20 R. 4 : 3 qq Rust na Baraks optreden ... 40 R. 5 : 31 Druk onder Midian 7 R. 6 : 1 gj Rust na Gidions optreden... 40 R. 8 : 28 [ Abimelech (geen R.) . . . 3 R. 9: 22 | Thola (zg. kl. R.) 28 R. 10 : 2 ( Jaïr (z.g. kl. R.) 22 R. 10 : 3 Druk onder Ammon 18 R. 10 : 8 24 Jefta Richter 6 R. 12 : 7 i Ebzan (zg. kl. R.) . . . . 7 R. 12 : 9 | Elon (zg. kl. R.) 10 R. 12 :11 I Abdon (zg. kl. R.) . . . . 8 R. 12 :14 Druk onder de Filistijnen ... 40 R. 13 : 1 Simson 20 R. 15 : 20 .. 40 en 16 : 31 Eli 20 ? of 40 ? 1 Sam. 4:18 (Bij Eli plaatsen wij 20? of 40? omdat voor de aangegeven tekst het Masoretische handschrift dat o.a. aan de Statenvertaling ten grondslag ligt, 40 geeft, maarde oudere Septuaginta heeft hier 20). Wanneer men alle getallen uit de tweede kolom eenvoudig bij elkaar optelt, dan krijgt men inderdaad (voor Eli 40 nemend) ongeveer 450 (zooals Hand. 13 : 20 Paulus spreekt). Men zou volgens dat standpunt zelfs nog kunnen opmerken, dat het veel meer dan 450 zou kunnen zijn, aangezien er nog richterlooze tijdvakken tusschen kunnen liggen ook! De moeilijkheid is te grooter oogenschijnlijk tenminste omdat degene, die in 1 Kon. 6 : 1 het getal 480 opteekende, wel zeer degelijk ook met den Richterentijd op de hoogte moet zijn geweest, beter waarschijnlijk zelfs dan Paulus en onze hedendaagsche geleerden samen. De grof geschatte 300 jaren van Jefta leveren geen moeilijkheid op; hoe men ook telt, die kunnen altijd kloppen. En er zijn verschillende systemen van tellen, zooals we nader onder de oogen zullen zien. Men zou een heel verkeerd idee zich vormen van den Richterentijd, indien men zich die voorstelde, zooals indertijd Jacob Cats, die tegen het stadhouderschap van het Huis van Oranje de Richters wilde uitspelen met de opmerking, dat Israël „Gideon ook slechts had benoemd tot kapitein-generaal voor één veldtocht”! Ten eerste werd nooit of te nimmer eender Richters dooreen volksvergadering gekozen. Ten tweede heeft met uitzondering van zeer zeker Samuel en wellicht ook Eli geen van alle richters prestige of gezag gehad onder het heele volk van Israël. Geven we als bewijs eenige klinkende voorbeelden; van de voornaamste nog wel! Hiertegen mag dit bij voorbaat in geen geval worden aangevoerd, dat er toch geschreven staat „hij richtte Israël,” want dat hiermee niet gansch Israël maar betrekkelijk een klein, zelfs minder dan één stam kan worden bedoeld in het Richterenboek, blijkt overtuigend daaruit, dat ook van den „koning” Abimelech uitdrukkelijk vermeld staat: „hij heerschte over Israël” (R. 144-VII 9:22) en het is hier uit de heele geschiedenis toch overduidelijk, dat dat bij Abimelech slechts het geval was over Sichem en de naaste omgeving van het land, al zal men daar zooveel van hem hebben ondervonden, dat hij door ’t heele land berucht was; zooals menig Richter overeen klein gebied door heel Israël beroemd zal zijn geweest. Hier volgen dan enkele van de allervoornaamste met achter hunne namen de stammen, die hen inden strijd gehoorzaamden en volgden: Debora en Barak: j Efraïm, Manasse, Benjamin (d.w.z. de 3 6 stammen. I Rachelstammen), Naftali, Zebulon, Issaschar. Dus het midden en Noorden van West- Jordaanland. Gideon: Manasse, Naftali, Zebulon, Aser (achteraf 4, later 5 stammen. deed ook Efraïm nog mee; bij de nauwe banden met Manasse is ’t zeer sterk, dat dit niet direct plaats greep). Jefta: Gilead (Gad) en Manasse. (Efraïm weigert 2 stammen. en doet vijandig!) Simson: Niets; Juda levert hem zelfs uit; niet eens zijn geen enkele stam. eigen stam Dan volgt hem: deze Herkulesfiguur is tevens de tragische figuur van den eenzamen strijder. Maar: voor den verzamelaar van het boek Richteren ~is ieder deel van Israël „Israël” en is daarom ook wat aan een gedeelte er van ten goede komt, een weldaad voor het geheel.” * * ★ Wanneer men dit duidelijk voor oogen houdt en werkelijk eenigszins de historie van dit tijdvak kent, zou men dan nog willen aankomen met het naïeve idee, dat deze Richters op elkander volgden voor het heele land en zonder tusschenpoozen zooals regeerende vorsten of presidenten van republieken? Hoe verschillend ook kregen ze hun ambt. 1. Sommigen werden regelrecht tot hun taak geroepen; Gideon bijv. en hij nam die dan op zich, niet omdat hij die begeerde, maar om met Paulus te spreken „omdat de nood hem opqeleqd was. a 2. Anderen zijn er, waarvan wij niets weten, dan dat ze wegens hun rijkdom en hun uitgebreide familie als geslachtshoofden mannen van positie en invloed waren. (R. 12 : 8-15: Ebzan, Elon, Abdon). YV j °™s is ze“s Echter een totaal onbeteekenende persoonlijkheid, die echter bij het volk in aanzien staat, omdat hij door persoonlijk deugdzaam leven en zijn religieus ambt gunstig afsteekt bij zijn zondige omgeving, bijv. Eli. 4. Het komt een enkele maal voor, dat mannen van aanzien een bekend krijgsheld tot Richter uitroepen (Jefta). Wanneer wij dit alles goed voor oogen houden, dan moeten we tot tweeërlei conclusie komen: kui)nen lan9e tijden geweest zijn zonder één enkelen Richter (bijv. inde 80 jaar na Ehuds optreden, toen het land stil” was R. 3 : 30). 2e. Er kunnen in verschillende deelen des lands Richters naast elkaar geleefd hebben. In Juda bijv. kan tijdelijk rust zijn geweest, terwijl in ’t Noorden o» int Overjordaansche de nood groot was; ook omgekeerd. De jaren, dat in ’t eene deel van het land dus een „actief” Richter optreedt, een van Israëls groote heldenfiguren, kunnen voor het andere gedeelte meegeteld zijn voor een periode van rust, dat het land „stil was.” En nu komen we tot de twee teksten, die ons licht geven vooral voor het moeilijke laatste gedeelte van den Richterentijd (we zagen reeds, dat de 300 jaren tot op Jefta geen moeilijkheid vormen). 1. Men lette er allereerst op, dat Richteren 13 : 1 feitelijk niets anders behoeft te zeggen, dan dat het heele tijdvak van ergsten druK onder de vuist van den Filistijn 40 jaren heeft geduurd; immers dit vers kan worden opgevat als inleidende opmerking tot al wat volgt over de Filistijnen en hun hardste onderdrukking van Israël. Het behoeft dus niet in te houden, dat die 40 jaren er al geweest zijn tusschen wat voorafgaat en Simsons geboorte. Simsons optreden kan er midden invallen. Er staat slechts dit: „De kinderen Israels voeren voort te doen dat kwaad was inde oogen des HEEREN: zoo gaf de HEERE hen inde hand der Filistijnen, veertig jaren” (R. 13 : 1). 2. In Richt. 10 : 7 lezen wij: Zoo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël en Hij verkocht hen inde hand der Filistijnen en inde hand der kinderen Ammons en zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels in datzelfde jaar” (hierop volgt, dat voor de stammen beoosten den Jordaan dit 18 jaren duurde). Hier wordt duidelijk gewezen op een gelijktijdig optreden van Filistijnen van het Westen uit en van Ammonieten uit het Oosten, waartusschen Israël inde knel zat. Er is alles voor te zeggen 1 zooals we later herhaaldelijk zullen zien dat beide zelfs met elkaar in relatie stonden als bondgenooten. Dit vers is feitelijk de sleutel tot het heele late Richteren tijdvak. Conclusie: Jefta, Simson en Eli kunnen tijdgenooten zijn geweest! ★ ★ ★ Hiermee is het hoofdpad door dit doornenveld van verwarrende cijfers voor ons afgeteekend. Op één nevenpaadje dient nog even gewezen. leder zal het bij lezing van het boek „Richteren” zijn opgevallen, hoe vreemd daarin afsteken de zg. „kleine richters”: Thola, Jaïr, Ebzan, Elon en Abdon, van wie wij feitelijk niets anders weten, dan dat het rijke, voorname lieden waren, zeer gezien in hun deel van het land. (Ik laat met opzet Samgar er buiten, die nergens een Richter wordt genoemd, evenmin als Abimelech, waarover bij die personen nader). Van al de Richters, heldenfiguren uit het tijdvak van Israëls worsteling om zijn-of-niet-zijn, lichtende voormannen in een felbewogen stormachtige geschiedperiode: van alle deze lezen wij verlossende daden. De 5 „kleine” staan er bij, ronduit gezegd, „alsof ze er niet bij behoorden.” leder voelt dat van nature. Vandaar dan ook dat men ze al reeds als „kleine" apart heeft gezet op den achtergrond, van oudsher reeds. Vele, zeer vele uitleggers zijn van meening, dat de pericopen over de zg. „kleine richters” een later toevoegsel aan het boek Richteren zijn; wel historisch van waarde, naar dat zij althans voor de oorspronkelijke chronologie, die tot uiting komt in 1 Kron. 6 ; 1 met 480 jaren, niet behooren te worden medegeteld, aangezien zij niet tusschen, maar naast de andere behooren te staan. Waren de „Groote Richters” heidenreuzen, beroemd en bezongen door het heele land, zoodat men naar hen een menschenleef tijd kon noemen en typeeren, deze „kleine” waren tweederangsfiguren, alleen bewonderd inde eigen stam en aangrenzende gebieden als mannen van groote rijkdom, invloed en positie. Ten slotte in verband met die 480 zoowel als met het Boek der Richteren een slotwoord over dat periode-getal van 40 dat er zoo’n rol in speelt. We zeiden bij het begin, dat de schrijver van 1 Kon. 6 : 1 toch ook de Richterentijd moet hebben gekend en zelfs zeer goed. Inderdaad, hierop wijst juist dit getal 40. Men heeft waarschijnlijk de heele Richterentijd oorspronkelijk evenals Israëls vroege geschiedenis populair en aanschouwelijk ingedeeld in perioden van 40 jaren. 480 = 12 X 40. In „Richteren” komt 4 maal 40 voor; 1 maal 80 (het dubbele dus) en 2 X 20 (een halve periode). Waarschijnlijk is oorspronkelijk heel Israels vroege historie zoo voor een gemakkelijk overzicht in menschenleeftijden van 40 jaar ingedeeld geweest, waarbij men dan telkens een periode van 40 jaar benoemde naar een groote historische figuur, die typeerend was voor dat tijdvak. Men heeft in dien trant verschillende reconstructies beproefd. Een dergelijke poging is het volgende overzicht, dat we hier thans geven, waarvan het derde kwart gedeelte het meest verschillend genomen wordt; "O | x "cd , co *N> O sJ C CL» v, .2 g> pS <» G £ co ** r- CD GCD tü] 2 > t; > o O S ra g Nr. SgS £§* p£ *i|g o 2 cc S*" •• „ ® ot cS 5 .SJtjcoi ■= S>„ OJO. -ï O 2 2 C«a> D 2J C3_SU) _J2 •—, öa j m t3 «"o 'C a ot) ® C ÏJs 5 '5 w ü -’O C >SiC br w •‘i ïS> —-c±:® S -c « < g Sc= SS-S 2 H o'-P «S H *M Ü“°S g I 40 Mozes 1450 114 Jozua 1410 1400 111 40 Othniël 1370 + 1350 ? i-40- r— —_™_ V 140 1 1290 — Ramses II f Debora VI 40 en 1250 1250 he “ tljd ’ Barak van, Merneptah VII 40 Gideon 1210 1200 TiSd van Ramses 111 VIII 40 J kleine 10 aanf. 2 ( richters ƒ « 1170 iop f Jefta ) Men rekent IX 40 { { Simson } IHO Eli tot 1080 120 ’ Eli I “ Tijd van – Ramses XII X 40 Samuel 1090 1100 XI 40 Saul 1050 1050 Tot 1012? XU 40 David 1010 1000 Tot 972 ïn dit geslachtsregister van de eerste en latere hoogepriesters komt Eli niet voor. Een tijdlang is nl. waarom? is totaal onbe- Aanteekeningen hierbij: 1) Vetgedrukt zijnde periodecijfers van 40 jaar, 2X 40 (Ehud R. 3 : 30) en x/2 X4O jaar (Simson. Eli volgens de Septuaginta), die bij de namen der personen, die het tijdvak typeeren ook werkelijk inde geschiedboeken worden genoemd; klein gedrukt de 40, die niet wordt genoemd. Zooals we later zullen zien, kan Saul hoogstens een twintigtal jaren hebben geregeerd. De 40 jaar van tijdvak IX, die vet gedrukt staan, zijn die voor den tijd der ergste onderdrukking der Filistijnen naar R. 13 : 1. Jefta, Simson en Eli zijn voor de tijdruimte naast elkaar genomen volgens R. 10 : 7. 2) De lacune tusschen tijdvak VII en IX ontstaat doordat we Jefta zeker niet kunnen nemen vóór tijdvak IX in verband met het gegeven van R. 11 : 26, dat in zijn tijd, Israël reeds 3 eeuwen woonde in het Overjordaansche. Men kan in dit ledige tijdvak misschien plaatsen de verschillende „kleine richters”. 3) Aannemende, dat bovenstaand schema im Grossen und Ganzen de opeenvolging juist weergeeft, zoo is voor sommige „groote” Richters de tijd bij benadering te schatten. De jaren uit kolom 4 kunnen hierbij dan dienen om althans eenige afbakening te verkrijgen; ze zijn volstrekt niet bedoeld als preciese becijfering der tijdvakken, die gedacht zijn als gemiddeld van ongeveer 40 jaren. De jaartallen in deze 5e kolom zijn afgerond naar heele, halve en kwart-eeuwen. 4) Naast de 12 groepen hier gegeven kan men zich ook een andere aanduiding denken van de opeenvolgende 12 geslachten van gemiddeld 40 jaren opvolging. We vinden als bevestiging van dit schema van 12 menschengeslachten bijv. 1 Kron. 6 : 3 enz. (ook vs. 50—53) aangegeven, dat in ditzelfde tijdvak het hoogepriesterlijk geslacht van Eleazar 12 opeenvolgende menschen telde: 1. Aaron. 2. Eleazar. 3. Pinehas. 4. Abisua. 5. Bukki. 6. Uzzi. 7. Zeraja. 8. Merajoth. 9. Amarja. 10. Ahitub. 11. Zadok. 12. Ahimaaz. kend de hoogepriester geweest uit het geslacht van de jonqere linie Ithamar (minstens van Eli tot op Sauls tijd). Eli kan en zal een tijdgenoot zijn geweest van Amarja. 5). Wat de laatste kolom betreft, nog het volgende. Die geleerden, die ondanks alle nieuwere gegevens als bijv. de inscriptie van den Merneptah-zuii en de opgraving van prof. Garstang in Jericho vast blijven houden aan een zich vastzetten van Israël in Kanaan eerst ± 1200 in plaats van ± MOO, kunnen voor het heele Richterentijdvak slechts een anderhalve eeuw rekenen en zijn dus gedwongen de jaartallen ook veel later te nemen dan in bovenstaande lijst, zoodat we voor Barak en Gideon wel een eeuw verschil krijgen. Volgens bovenstaand schema valt Baraks overwinning na de expeditie van Ramses 11, die in Noord-Kanaan heeft gestreden en de tocht van Merneptah ineen nieuw tijdvak van onrust tusschen uarak en Gideon in. Algemeen wordt aangenomen, dat in 1080 de slag bij Afek plaats vond, waarvan de mare den stokouden Eli zoo trof, dat hij dood bleef van schrik. Letten wij er nu op, dat Jefta leefde 3 eeuwen na de inbezitneming van het Overjordaansche; dat tegen 1400 v. o. j. Jozua over den Jordaan is getrokken, dan moet Jefta geleefd hebben ongeveer om het jaar 1100 v. o. j. en dus metterdaad een tijdqenoot van Eli zijn geweest. ★ ★ * Slotopmerking. Aan het einde van het boek Richteren bevindt zich een „Aanhangsel”, dat van groot belang is, doordat het ons na al die verhalen over buitenlandsche vijanden een kijk komt geven op het diep innerlijk religieus verval en zedelijk bederf. Wij plaatsen deze tafereelen chronologisch vooraan, inden oudsten > Richterentijd reeds. Wat de Dansche volksverhuizing betreft, met t oog op een plaats in het Deboralied, die er op schijnt te wijzen, dat toen dit feit zich reeds voltrokken had. Wat de Benjaminnietenoorlog betreft om velerlei doorslaande redenen, die we bij dat onderwerp behandelen zullen. HOOFDSTUK V. DE RICHTERENTIJD IN HET ALGEMEEN. Overal, waarhenen zij uittogen was de hand van Jahwè tegen hen ten kwade... en hun was zeer bange. En Jahwè verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden. Doch zij hoorden ook niet naar hunne richteren, maar hoereerden andere góden na En wanneer Jahwè hun richteren verwekte, zoo was Hij met den richter en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters, want het berouwde Jahwè, huns zuchtens halve. (Uit Richt. 2 :15—18). §1- Israels diep religieus en zedelijk verval. Op de tijd van groote religieuze en nationale geestdrift onder Jozua was een terugslag en een groote inzinking gevolgd. Israël was in vier groote groepen van stammen opgelost, onderling door vijandige gebieden met sterke steden gescheiden. Daarbij kwam de groote overgang op economisch-maatschappelijk gebied, die wel zeer geschikt was den zwervenden bedoeïn der woestijn, die zoo opeens in landbouwer en veeboer overging, geheel en al uit zijn geestelijk evenwicht te werpen en te brengen tot een „Umwertung aller Werte”, die oversloeg ook op religieus gebied. We kunnen dezen factor, die op Israëls heele geschiedenis, maar vooral op dit tijdvak zoo’n funesten invloed heeft gehad, niet beter weergeven dan met een kort citaat van prof. Noordtzij: i) ~Wie in Kanaan boer wordt, ontmoet van oogenblik tot oogenblik het Kanaanietische baalisme. De baals zijnde heeren van het land, x) Noordtzij, Gods Woord e.d. E. g. 2e druk, blz. 359. de uitdeelers van gaven en zegeningen. Zij geven het land de noodige vruchtbaarheid. De oogstfeesten gelden de baals. Hun worden de offers der dankbaarheid gebracht op de hoogte. Ja, alle levensuitingen staan onder hun schuts. Het leven van enkeling en familie, van dorp en stad, staat in het teeken van den baal en dus ook van zijn gemalin astarte of asjera. En dat niet alleen. De geheimzinnige elim, die geestenwereld, wier invloed zich altijd weer gelden laat, wonen inde bronnen, aan wier wateren de landbouwer behoefte heeft voor akker en kudde; ze wonen ook in heilige boomen, wier schaduw lokt Een mislukte oogst spreekt van den toorn van den baal, die dus door offers moet worden bevredigd. Regen en dauw, die uitblijven, kunnen alleen door offers aan den baal worden opgewekt Zoo staat alles in het teeken van den baal, die buitendien „inlandsch” god is, terwijl Israëls God van buiten is binnengedrongen, ook voor het bewustzijn van den Israëliet, die nog wel den HEERE erkent als „Israels God”, maar aan den baal een zekere macht toekent, althans over de dingen van het dagelijksche leven.” (Tot zoover dit citaat.) De gemiddelde Israëliet was maar al te geneigd om zooal niet het monotheïsme gansch en al te verlaten, er dan toch mee te schipperen. Jahwè, de EEUWIGE, Israels God, die in donder en verschrikking op den barren berg Sinaï, dien dorren rotsklomp, van den hemel sprak, -—' Hij bleef voor hem dan de Opperheer, de Heerder Heeren en Koning der Koningen , maar daarnaast vond hij den dienst der lagere góden van minderen rang, der baals toch ook niet te misprijzen. Ja een soort syncretisme, dat zich reeds aan den voet van den Sinaï had doen gelden en toen inde hoogste mate Mozes’ toorn had opgewekt, bracht hem er toe het ongelooflijke te aanvaarden: dat een dienst van den EEUWIGE mogelijk was inde wulpsche en dartele vormen der zinnelijke heidensche godsdiensten. Men vergete niet, hoeveel Israels eeredienst daar toch al reeds mee gemeen had in zeden en gewoonten, in offers, in bloedwraak en bloedban, maar dan alles toch op een hooger peil gebracht. Van dat hoogere peil echter werd maar al te gemakkelijk afgedaald om geheel en al op te gaan inde cultus-vormen der omliggende volkeren, te gereeder omdat deze in beschaving verreweg de meerderen van Israël waren, zoodat ze er tegen opzagen, zelfs wanneer ze hen haatten. Vergeten we niet, dat Israël zelf (men denke aan de geschiedenis van den aartsvader Juda) maar al te veel gemengd, ja echt-Kanaanietisch bloed inde aderen had, en dat er getuige Baal-Peor niet eens een zoo groote omwenteling op maatschappelijkeconomisch gebied behoefde plaatste grijpen als tijdens de eerste menschenleeftijden in Kanaan om dit volk te doen afvallen tot de zinnelijke verlokkingen van Baal- en Astarte-dienst en tot al de afschuwelijke practijken van het „nahoereeren” van de góden van het land, waarvan we reeds gewaagden in ons inleidend hoofdstuk over de cultuur van het land vóór den Intocht. §2. Wisselwerking tusschen religieus en nationaal verval. En nu werkte daarbij dubbel noodlottig, dat juist de religie feitelijk het eenige was, dat de vier stammengroepen samen bond. Waarin toch kwam in dezen tijd Israels nationale eenheid tot uiting? Inde eerste plaats door het algemeene nationale heiligdom, te Silo in dezen tijd, in het centrum des lands, waar de Hoogepriester droeg het gouden borstsieraad met de 12 namen der stammen in edelsteenen gegrift binnen één gouden omlijsting. Nog korten tijd bleef het algemeene verzamelplaats; langzamerhand daalde het bijna tot den rang vaneen locaal heiligdom af, van alleen plaatselijke beteekenis voor den naasten omtrek, Inden aanvang gevoelden beter dan alle anderen misschien de Oostjordaners de beteekenis van religieuze èn nationale saamhoorigheid; als een koude ontnuchtering moet het op hun geestdrift gewerkt hebben, dat hun goed-bedoeld nationaal-religieus altaarmonument aan den Jordaan door de Westjordaners, die zich zoo ver boven hen verheven achtten, zóó werd misverstaan, dat dit monument-van-eenheid op een haar af oorzaak had gegeven tot een vernietigenden burgeroorlog! Daarnaast werd de eenheid bevorderd juist door het verspreid-zijn der Levieten over het heele land. Zij tóch leerden overal dezelfde qodsdienstiqe en wettelijke voorschriften en spraken en handhaafden overal plaatselijk hetzelfde recht naar Mozes instellingen zoolang de toestand ideëel bleef. Maar wat was de praktijk? ... , le Dat door het navolgen van allerlei plaatselijke baals en het vereeren van allerlei plaatselijke heiligdommen die éénheid van monotheistischen eeredienst met den Tabernakel als nationaal en religieus centrum vrijwel teloor ging. , 2e. Dat, toen de groote hoop óf geheel afviel of zich inliet met allerlei ouderwetsche vormen van halfheidenschen eeredienst inden trant der vaderen (als de terafim van Rachel en Laban bijv.), om den broode ook de Levieten mee gingen doen, zoodat ook Levi zelt afviel. § 3. Het wezen van den Richter. Letten we alleen op den naam „Richter” en de telkens herhaalde uitdrukking „hij richtte Israël zooveel jaren dan ziet het ..nchterzijn” uitsluitend op het herstellen van orde en tucht en recht m Israël (meestal na eerst den buitenlandschen vijand, die dit herstel onmoqelijk maakte, verdreven te hebben). Toch worden de „groote” Richters niet inde eerste plaats aaarom vermeld, maar wel degelijk juist herdacht, omdat ze als geweldige krijgshelden Israël verlossing brachten van onuitstaanbaren buitenlaiHeeten ze dus naar hun binnenlandsche functie, herdacht worden ze om hun optreden tegenover den vreemden vijand inde eerste plaats. Maar toch gaan meestal beide werkingen samen. Niet altijd. Van Debora, die trouwens wel de geestdrift tot den „heiligen oorlog” wist op te zweepen, maar als vrouw een Plaatsvervangend veldheer noodig had en inden persoon van Barak vond vinden wij het uitoefenen van het binnenlandsch bestuur uitdrukkelijk vermeld. Wie in Israël rechtszaken had, trok op naar den boom waaronder zij recht sprak (R. 4:4 en 5). Ook Eli zal m dezen zm Richter” zijn geweest, maar dan ook in dezen alleen. Bij dezen goedigen ouden zwakkeling ontbreken alle qualiteiten voor krijgs- held. Het andere uiterste is Simson, die enkel heldenfiguur was, maar ook niets meer dan dat; ons hem in te denken als „Richter , die ernstig het „recht” afwikte tusschen twee procedeerende partijen of als iemand, die den zedelijken toestand in Israël weer op hooger peil trachtte te brengen, is ons absouut onmogelijk! Hoe verschillend de Richters hun ambt ontvingen, óf door directe roeping als Gideon öf door aanzien van positie als Eli öf door keuze van de voormannen des volks als Jefta, hebben we reeds besproken. Ook, hoe niemand dier groote heldenfiguren is opgetogen aan het hoofd van het gansche volk vóór de dagen van Samuël: de meeste stammen onder zijn bevelen had Barak, zes, juist de helft; de minste Simson: totaal niets. Het Richter-zijn in Israël was dus een zaak van enkel-persoonlijkheid en roeping, die, onder Hoogere leiding, die persoonlijkheid juist den man maakten voor de behoeften van dien tijd. Inde Fenicische steden Tyrus en Carthago kende men ook ~Richters”, maar daar volgden ze elkaar ambtelijk administratief op als de consuls in het latere Rome. Zoo was het bij Israël niet. Daar was Richter, wien de nood van het oogenblik het voor een bepaald deel van het land maakte. Er worden zes „groote” Richters genoemd; dat zijn dan de helden uit dit tijdvak van onderdrukking: Othniël, Ehud, Barak, Gideon, Jefta, Simson. Daarnaast staan vijf „kleine”, die enkel maar personen van aanzien waren en van wien we niets weten, wat hun prestaties betreft. Thola, Jaïr, Ebzan, Elon, Abdon. Geheel apart staat Samgar, een heldenfiguur, die nergens toch een „Richter” wordt genoemd, die Israël „richtte ; waarschijnlijk omdat hij zelf een vreemdeling was, wel een groot held, maar verder een man zonder invloed. Abimelech, van wien gewag wordt gemaakt in termen alsof het een buitenlandschen vijand gold, is geen Richter (niet „richtte Israël,” maar „heerschte over Israël”). §4. Het stamverband van de Richters. Behalve Ruben, Simeon en Aser zijn alle stammen onder de richters vertegenwoordigd. Hier volgen ze nog eens alle met vermelding van den stam, waaruit ze voortkwamen (cursief gedrukt de stammen van het „huis Jozefs"). Othniël (Kenaziet, echter tot Juda gerekend). Ehud (Benjamin). Debora (Efraim; met Barak uit Naftali). Gideon (Manasse). Thola (Issaschar, maar resideert in Efraim). * Jaïr (Gilead). * Jefta (Gilead). Ebzanl) ('t Eigenlijk Juda, te Bethlehem). Elon (Zebulon). Abdon (Efraim). Simson (Dan). Eli (Levi). Samuel („Leviet” uit Efraim). (Die met het teeken * zijn Overjordaansche richters zonder eenigen invloed bewesten deze rivier in eigenlijk Kanaan, getuige de geschiedenis van Jefta). *) Volgens Joodsche uitleggers wel gelijkgesteld met den bekenden Boaz uit het boek Ruth. HOOFDSTUK VI. DE STAMMEN ONDERLING. ZEDELIJKE VERWILDERING. §l. Een volksverhuizing van den stam Dan. (R. 17 en 18). Inleiding: Het nu volgend verhaal moge naar den vorm, waarin wij het thans hebben, eerst zeer laat zijn opgeteekend, zooals R. 18:30 bewijst zelfs na de wegvoering der 10 stammen inde Assyrische ballingschap! Dit neemt echter niet weg, dat het zooals voor de hand ligt is samengesteld uit oude bronnen, waarschijnlijk zelfs uit zéér oude. Hetgeen gebeurde moet zich echter reeds hebben afgespeeld gedurende het begin van het Richterentijdvak. Tijdens Debora bevindt zich het voornaamste stuk van den stam Dan reeds in zijn nieuwe woonplaats. ~En Dan, waarom verhuurde hij zich op schepen? (Deboralied. R. 5 : 17). Dit kan niet goed zien op het deel van Dan, dat (zooals Simsons familie later aantoont) in zijn oude erfdeel was blijven hangen; immers juist, doordat het zich niet buiten den bergrand naar het Westen durfde wagen, was de Dansche volksverhuizing begonnen. Maar meer Noordelijk, waar (volgens dezelfde bron, het oude Deboralied) Aser aan de havens zat en de Fenicische scheepvaart krachtige personen en avonturiers uit het Achterland aanlokte, daar waren de Noordelijke Danieten toen reeds in vreemden huurdienst op de „groote vaart”; dat lokte hen meer aan, dan met hun medebroeders samen tegen den erfvijand een strijd op leven en dood uitte vechten. Daar oorspr. de verhouding van Dan in het N. vijandig Was ten opzichte van de Feniciërs, zoo moet zelfs daar blijkbaar mettertijd andere verhoudingen waren ingetreden reeds geruimen tijd vóór Debora zich deze volksverhuizing van Dan hebben voltrokken. Daarvoor is nog een ander bewijs. De hoofdpersoon in dit verhaal, Jonathan, was (blijkens R. 18:30) een kleinzoon van Mozes (de Statenvertaling heeft in verband met het gebruiken vaneen foutief Masoretisch handschrift verkeerdelijk hier staan „Manasse”; zie punt b). Nu staat ineen register wel eens „zoon” voor „kleinzoon bijv., maar er is in dit geval geen reden om aan te nemen dat personen zijn overgeslagen. Zoo klopt dit punt met het voriqe Het heeft zich afgespeeld tijdens het geslacht, dat leefde onmiddellijk na den dood van Jozua. Toen heerschte dus reeds zooals we nader zullen zien, diep bederf. Er is nog een derde punt van belang ten opzichte van de dateermg van het verhaal. De tegenstanders, waarvoor Dan uitwijkt, zijn (nog) niet de Filistijnen. Dit veroorlooft wel niet een zoo nauwkeurige dateering als het voorafgaande, maar is toch van belang en dient tot bevestiging van het vorige. a. Micha, de Efraimiet. ïn het gebergte van Efraïm woont een aanzienlijk en rijk man, genaamd Micha. Aanzienlijk, want hij heeft inden omtrek een heelen aanhang, waarschijnlijk was hij het hoofd vaneen uitgebreide en wijdvertakte familie, eender onderverbanden, waarin de stam verdeeld was (R. 18 : 22). Ook was hij rijk; geld was in die dagen, waarin belastingen in natura werden opgebracht, nog een schaarsch artikel. Als jaarlijksch salaris voor een priester boven kost, en kleeding worden ons tien zilverlingen genoemd. Maar in Micha s huis waren er over de duizend. Eens was aan zijn moeder een geweldige som ontstolen, een kapitaal voor die dagen elfhonderd zilverlingen. De dader bleef onbekend. Wat bleef haar in haar machteloosheid anders over dan over het hoofd van dien dader een vreeselijke vervloeking uitte spreken? Geheel inden stijl van dien tijd; het kan huiveringwekkend genoeg geweest zijn en dat de auteur van ons verhaal ze ons maar liever niet mededeelt, spreekt voor zichzelf. Misschien zijn wel allerlei booze demonen en helsche geesten er bij opgeroepen, zoodat een latere tijd er aanstoot aan nam. Vrij algemeen houdt men het er voor, dat de oude bron, die aan den schrijver ten dienste stond, wèl gewag er van heeft gemaakt, nl. achter de woorden „en ook voor mijne ooren gesproken hebt” (17:2), waarop dan gevolgd zou zijn „zeggende”: of iets dergelijks. De zin maakt nu een indruk van onvolledigheid. Genoeg, hoe dit zij, Micha is zóó onder den indruk gekomen van die vreeselijke vervloeking, (misschien voorwaardelijk inden geest van „Als ik dat geld niet weder bekom ”) zóó onder den indruk, dat hij in zijn gewetensangst bekent: „Ik heb ze zelf weggenomen!” De geldgierige had haast gehad, om zijn erfdeel al maar vast binnen te krijgen. Nu slaat de moeder ineens totaal om. Het geld heeft ze nu terug: haren zoon gunt ze liever toch maar goed dan kwaad en zalvendvroom klinkt het van dezelfde lippen, die zooeven zulke vreeselijke taal deden hooren: „Gezegend zij mijn zoon den HEERE!” Merkwaardig! In het Oosten gold een zegen of een vloek, eenmaal uitgesproken, als onherroepbaar. Men denke aan Izaak, toen Ezau binnenkwam en hij Jakobs bedrog bemerkte: „Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen!” Men herinnere zich ook Bileam. Ware de vloek eenmaal over zijn lippen gekomen, het kwaad ware onherstelbaar geweest, zooals men immers ook de doodelijke wonde vaneen afgeschoten pijl niet meer ongedaan maken kan. Hier wenscht Micha’s moeder dat wèl. Temeer reden, om aan te nemen, dat haar vloek voorwaardelijk is geweest en dat met het teruggegeven geld de zaak als weer in orde kon worden beschouwd. Toch niet heelemaal. Onder dergelijke omstandigheden ware het naar Mozes’ wet van pas geweest, den hoogepriester op te zoeken en de zaak door zijne bemiddeling, met een offer in ’t reine te brengen. lets dergelijks voelt ook intuïtief Micha’s moeder, doch zij kan dit wel alleen bedisselen. Dit geld wordt „den HEERE geheiligd” namelijk „voor haren zoon,” dat zal beduiden „ten gunste van haren zoon, opdat hij aan den vloek moge ontkomen en de zegen zijn deel moge worden. Maar op welke, hoogst eigenaardige wijze gaat nu de moeder 144-VIII van Micha dat geld „den HEERE heiligen”! Juist hierom is deze historie zoo buitengewoon leerzaam, omdat ze aantoont, hoe de Israëlieten reeds één geslacht na Jozua half en half Kanaanieten zijn geworden, zelfs in kringen, waarin men „den HEERE” dient! Immers voor het geld zal, om het „den HEERE te heiligen” gemaakt worden: een Godshuis, een beeld, een teraf en een efod. Tweehonderd zilverlingen alleen worden reeds aan het beeld besteed: zij gaan naar den goudsmid 1). Het zal wel niet massief zijn geweest, maar gereed gemaakt naar het procédé, dat Jesaja ons schildert: uit hout gesneden en met edel metaal overtogen: „De goudsmid overtrekt het met goud” (Jes. 40: 19). Wat voor beeld zal het geweest zijn? Waarschijnlijk een gouden stierbeeld, waarop men de (niét af geheelde) Godheid tronende dacht, inden trant dus van Aarons „gouden kalf”. Oude godsdienstige opwellingen in het volk hebben een taai leven! Waarom we hier juist aan denken? Omdat dit beeld later in Dan terecht komt en ons uitdrukkelijk vermeld wordt (R. 18:30), dat het daar gediend is, tot op den tijd toe, dat de stammen hier in ballingschap werden weggevoerd. En van Dan weten wij, dat er tijdens Jerobeam en later een „gouden kalf” d.w.z. stierbeeld stond en dat de dienst daarvan moest gelden als „dienst des HEEREN”, volstrekt niet bedoeld was als afgodendienst. We zijn in het huis van Micha trouwens evenmin bij afgodendienaars. Zij zelve gevoelen zich allerminst zoo. Men heeft er den naam des HEEREN, den heiligen naam Jahwè voortdurend inden mond. (vs. 2, vooral ook vs. 13, „Nu weet ik, dat de HEERE mij zegenen zal!” Van Jahwè moet ook in Micha’s oog alle zegening en alle goede gift komen!) 2) *) Wij vatten den tekst zoo op, dat er niet van twee beelden sprake is, één gesneden en één gegoten, maar van één beeld, waarop misschien meer dan één kunstbewerking is toegepast. Er staat dan trouwens ook niet aan het slot van vs. 4: ze waren, maar dat was (enkelv.). 8) Aldus ook Noordtzij, 2e dr.; blz. 367: we hier binnen den kring van hen zijn, die zich voor trouwe vereerders van den Heere houden " Wanneer hier echter staat: „De Heere zelf is hier volkomen tot een Baal geworden," Maar niet een „beeld” alleen wordt hier geïnstalleerd. Ook een teraf. Een teraf had den vorm vaneen menschelijk gelaat; het was een teraf, die Michal, Davids vrouw, in Davids bed lei om voor Sauls trawanten de ontvluchting van haar man te verheimelijken (ook daar —we zouden 't niet verwacht hebben – was dus zoo’n ding in huis!). Het moet dus, wat aangezicht betreft, levensgroot geweest zijn. En toch was het maar klein. Rachel kan haar teraf, uit Labans huis ontstolen, verbergen door er op te gaan zitten. 1) Men denkt tegenwoordig vrij algemeen, dat het een masker was, misschien gevormd naar het model vaneen diep vereerd voorvader, en dat het een rol speelde, zoowel bij de vooroudervereering als bij allerlei waarzeggerij voor huiselijke aangelegenheden. Wellicht vroeg men dan aan den persoon, die het masker droeg en uit wiens mond de wijsheid sprak van den lang overledene; immers noemde men de dooden „de wetenden.” Dat de terafim dienst deden om in de toekomst te zien, staat ongetwijfeld in ieder geval vast. Nebukadnezar vraagt daartoe de terafim (Ezechiël 21 ; 21); wanneer eerst onder koning Josia definitief en gestreng, men ernst tracht te maken met de opruiming der terafim, dan worden ze genoemd bij de waarzeggerij (2 Kon. 23 : 24). Maar nog meer. Er wordt ook een efod vervaardigd. De hoogepriester droeg er een, wanneer hij voor het volk God om raad vroeg, dus wanneer hij als Orakelpriester optrad. Het was vóór bekleed met de gouden lijst, die de twaalf edele steenen met de namen der stammen bevatte en die de tasch bedekte, die Oerim en Toemmin bevatte. 2) Het is zeer opmerkelijk • men leest er inden regel over heen dat telkens, wanneer van dezen efod sprake is, er in het verhaal op volgt (hoofdstuk 18:1 moet direct achter het voorgaande gelezen!): „In diezelfde dagen was er geen koning in Israël; een iegelijk deed wat recht was in zijn oogen.” Dat is niet toevallig! dan lijkt ons dit wel wat kras gezegd. Ware er bijv. een beeld in menschelijke gedaante aangebeden, dan zouden we er volmondig mee instemmen. En ook nu stemmen we toe, dat het er wel op ging lijken; niet in alles, ï) 1 Sam. 19 : 13; Gen. 31 : 34. 2) Zie het aanhangsel bij het boek „Woestijnen en Wonderen” {Libellenserie nr. 80/81/82). Neen» het raadplegen van den efod was later het uitsluitend voorrecht des konings; Saul laat alle priesters dooden op de valsche beschuldiging, dat Achimelech voor David dit orakel heeft geraadpleegd, want daarmee zou hij dezen hebben erkend als troonpretendent (1 Sam. 22 : 15). Voor het latere Israël was het dus ondenkbaar, dat Micha het gewaagd zou hebben als particulier er een efod op na te houden om dien voor zijn geslacht te raadplegen, vandaar deze herhaalde toevoeging: De koning kon hem niets maken, want er was toen nog geen koning! De teraf werd gebruikt om inde toekomst te zien wat kleine alledaagsche gevalletjes betreft; de efod voor groote zaken van algemeen gewicht. Zoo krijgt Micha naar zijn idee alles prachtig voor elkaar. Hij bouwt er zelfs een apart tempeltje voor, zijn „Godshuis. Als priester stelt hij een zijner zonen aan. Dat was heel ouderwetsch-conservatief. Wanneer Mozes uit Levi nog geen aparte priesterkaste heeft gevormd, dan doet deze groote Godsman evenzoo: ~jongelingen uit de kinderen Israels” brengen de offers voor den Heilige Israels (Exodus 24 : 5). Wellicht heeft ook dit (even goed als de terafim) in Davids huis nagewerkt en moeten wij het optreden ineen of ander priesterlijke functie (beperkt dan tot huiselijke plechtigheden) ons indenken bij het raadselachtige „Davids zonen waren priesters” (2 Sam. 8 : 18; inde St. vert. opzettelijk, omdat men er aanstoot aan nam, anders weergegeven, nl. met „prinsen , wat er beslist niet staat, wel in Kronieken, misschien ook al een „verbetering” vaneen veel later schrijver). De geheele religieuze inrichting van Micha’s „Godshuis” kan men terugbrengen tot tweeërlei opvatting: Een familie-heiligdom; echt Kanaanietisch om een locale heilige stede te willen hebben om niet afhankelijk te zijn van het centrale „nationale” heiligdom. In dit opzicht zijn Micha en de zijnen al wel volbloed-Kanaaniet geworden. Dit is één moment. Maarde eigenlijke inrichting van den eeredienst kan men m.i. toch niet met Baalsdienst „volkomen” gelijkstellen. Die herinnert toch nog meer aan de Oud-Hebreeuwsche traditie uit Abrahams geslacht, waarin Laban en Rachel al aan het raadplegen van hun terafim gehecht waren en waarin ieder „priester in zijn huisgezin” was (wat in het geval van Micha echter tot een caricatuur werd). Dit is het tweede moment, niet zoozeer Kanaanietisch dan wel oer-Hebreeuwsch, niet alleen vóór-Mozaisch maar zelfs tot vóór Abraham teruggrijpend, naar de terafim van Terachs geslacht ineen gevoel van star conservatisme. Uit religieus oogpunt moet dit echter zéér zeker als groote terugval worden geschouwd; uit nationaal oogpunt was het vooral niet minder bedenkelijk. b. De kleinzoon van Mozes. Jonathan ben Gersom was een Leviet, die evenwel tot den stam van Juda werd gerekend, („van het geslacht van Juda”, 17 : 7). Hij „verkeerde daar als vreemdeling,” een typische woordspeling op zijn vaders naam, daar Gersom gelezen kan worden als „die als vreemdeling rondzwerft” (zoo Exodus 2 : 22). Hij houdt zich meestal op te Bethlehem, geen Levietenstad! Eigenaardige onthulling, die ons in schel licht doet zien, hoe de Levietensteden voor! den tijd direct na Jozua nog veelal niets anders zijn geweest dan een theoretisch schema, waaraan men zich inde practijk niet hield. Overigens behoeft het volstrekt niet onze verwondering te wekken, juist een nakomeling van Mozes aan te treffen als deel uitmakend van den stam Juda. Immers juist de naaste verwanten van Mozes’ familie van vrouwskant (de stam van Zippora dus) hadden zich als „Kenieten” nauw bij Juda aangesloten en zijn zoo op den duur in dien stam opgegaan. Buitendien wordt ook Simeon zoo ongeveer als een onderdeel van Juda gerekend in dezen tijd en Simeon en Levi gingen van het begin af altijd samen. Deze Leviet Jonathan ben Gersom uit Bethlehem-Juda zwerft veelal rond om den broode. Wanneer straks verspieders uit den stam Dan inde buurt komen van het huis, waarin hij vertoeft, herkennen ze hem dadelijk, zelfs reeds aan zijn stem, nog eer ze hem gezien hebben: „O, zeg, hoor eens... daar heb je dien Leviet uit Bethlehem-Juda, je weet wel, dien kleinzoon van Mozes, die overal rondtrekt Het waren zware jaren, duistere tijden van crisis, die eerste menschenleeftijden in Kanaan. Van het onderhouden der Levieten door het opbrengen van tienden, enz. zal dikwijls inde practijk weinig erecht zijn gekomen en menigeen hunner zal het moeilijk genoeq gehad hebben inde zorg voor het dagelijksch brood. Maar laten we eerst een moeilijkheid uit den weg ruimen. In onze Statenvertaling heet de Leviet, van wien hier sprake is, geen kleinzoon van Mozes, maar van Manasse. Hoe zit dat? Voor de Statenvertaling heeft tot grondslag gediend de zg. Masoretische tekst, cLw.z. een Hebreeuwsch handschrift, zooals dat vele eeuwen na het begin onzer Christelijke jaartelling is gecorrigeerd en van klinkers voorzien door aan het Christendom fel vijandige, maar m joodsche traditie vastgeroeste schriftgeleerden, die zooveel mogelijk alle afwijkende handschriften die hun niet aanstonden hebben ten vure gewijd. En deze menschen hebben opzettelijk hier den tekst gewijzigd door van Mozes Manasse te maken. In het Hebreeuwsch scheelt dat maar één letter n, die ingevoegd is en (dit moet als verzachtende omstandigheid worden aangemerkt) niet tusschen de letters is geschreven, maar (iets kleiner) er boven De diepe Joodsche eerbied voor Mozes kón het nu eenmaal niet verdragen, dat zijn kleinzoon eenmaal een zoo leelijke rol gespeeld had en zoo diep was gevallen! Dit geval van tekstverandering is zoo bijzonder leerrijk, omdat we ditmaal nu eens volkomen dit feit kunnen bewijzen. Niet alleen, dat nog blijkt, dat oudere dan Masoretische handschriften hier Mozes hadden nl. Septuaginta en daar vóór deze Grieksche en Latijnsche vertaling zéér oude Hebreeuwsche handschriften hadden dienst gedaan. Maar buitendien is er een erkenning van Joodsche zijde ineen oud commentaar van den Talmud: ~\Vijl hij de werken van Manasse deed, zoo is hij de familie van Manasse toegewezen!” D.w.z. Manasse, den beruchten afvalligen koning, die acht eeuwen later leefde, heeft men als zijn geestelijken vader beschouwd! (Ware andersom tijdrekenkundig wellicht niet begrijpelijker geweest?) Daar komt nog bij, dat „Manasse” als naam hem min of meer buiten het echt-Israëlietische milieu plaatst. De naam kwam ook onder de Kanaanieten voor en is via Fenicië door de Puniërs zelfs overgebracht naar Noord-Afrika’s stammen! ★ * * Op een van zijn zwerftochten komt de kleinzoon van Mozes, Jonathan ben Gersom, aan de deur van Micha kloppen. Belangstellend gesprek doet Micha op de hoogte komen van zijn wankele positie. En ineens gaat daar den Efraïmiet een licht op: deze Leviet is de echte man om aan zijn plaatselijk heiligdom eerst de ware glorie bij te zetten! lemand uit den stam van Levi als priester is op zichzelf al een kolossaal ding: wie toch zijn zoo ervaren in alles wat religie en wetsvoorschrift, om dat geheel naar den eisch te verrichten, als de Levieten. En dan nog wel een kleinzoon van Mozes uit de linie van diens oudsten zoon! Is dat niet het toppunt? Wie toch was eigenlijk de primus: Mozes of Aaron? Micha heeft een goede vangst gedaan. De Leviet is ook blij. Aan zijn zwervend leven komt een einde. Als een zoon woont hij bij Micha in. Kost, kleeding en een vast salaris van tien zilverlingen jaarlijks Prachtig!” denkt de arme zwerver en de slimme Micha vindt het zeker een koopje! ★ * ★ „Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.” (17 : 13) Hier is tweeërlei uitleg mogelijk. De m.i. meest voor de hand liggende en gewone is wel deze, dat Micha nu pas geheel gerust is, dat hem niet de vloek, maarde zegen van zijn moeder zal geworden. De komst van dezen Leviet „als door God gezonden is stellig een bestiering des hemels en met een zoo legaal priester als deze kleinzoon van Mozes zal zeker de hemel met dubbel welgevallen op zijn tempeltje neerzien. De andere uitleg, die ook niet geheel van de hand te wijzen is, heeft al een zeer wrangen bijsmaak. Die Micha was immers een duitendief begonnen met voor een groote som gelds zijn eiqen moeder te bestelen, een echt dienaar van Mammon. Het zal hem erg nan t hart zijn gegaan, dat dit geld, dat hij anders – als hij zijn tijd had afgewacht zou hebben geërfd, nu zoo „gewijd” was door zgn moeder, maar, enfin, wat zou men al niet doen, om zoo’n verschrikkehjken vloek af te weren? Maar nu met dezen kleinzoon van Mozes als Levietisch priester, zal men niet van heinde en verre toe komen stroomen, om dit machtig orakel te raadpleqen zooals straks de vijf Danieten zullen doen? En zal niet ieder zijn gave offeren uit dankbaar gemoed? Zoo brengt dit groote kapitaal toch nog rente 0p... Micha vindt het per slot van rekening nog niet zoon onvoordeelige geldbelegging i) En zalvend vloeit het van zijn mond: „Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat ik dezen Leviet tot priester heb ’ Nog eens, ons lijkt de eerste opvatting wel zoo natuurlijk’ maar ~ ln verband met het zeer ongunstig karakter van Micha, zooals ons dat inden aanvang is geteekend mogen wij wellicht dit laatste wrange bijsmaakje toch ook niet geheel afwezig achten. c. De stam Dan op marsch. Volgens Jozua 19:47 bleek den stam Dan het uitgelote erfdeel veel te klein; volgens Richteren 18 : 1, letterlijk, had de stam Dan fettelijk heelemaal geen erfdeel. 2) We zullen beide berichten wel zoo moeten combineeren, dat er voor Dan wel evenals voor de andere stammen een theoretisch stuk is uitgeloot, maar dat deze stam geen kans zag dit theoretisch bezit om te zetten in practische verovering. De stam zat oorspronkelijk aan den Westvoet van het gebergte van Efraïm; ze had naar het vastgezette plan zich moeten uitbreiden Westwaarts in heuvelland en vlakte, naar de zee toe, 1) , Me? vergelijke de heeren uit Filippi in Hand. 16:16, wien de wartaal van een „bezetene slavin, gebezigd als orakel, groot gewin opbracht. ) Inde Statenvertaling lette men er op, dat uit den druk blijkt, dat het woord „genoegzaam een invoeging der vertalers is, waardoor de beteekenis sterk wordt verzacht en aan Jozua gelijk gemaakt. maar zooals de algemeene regel was juist in dergelijk terrein kon Israël nu eenmaal totaal niet op tegen de Kanaanieten: het eerste hoofdstuk van Richteren erkent dat gul genoeg in overduidelijke taal. Van Filistijnen is bij deze hachelijke positie van Dan nog geen sprake. Het gevolg is, dat de stam omziet naar een ander land ter bewoning, dat gemakkelijker aan hun zwaard ten prooi kan vallen dan dit. Daartoe zenden ze uit hun midden vijf kloeke kerels uit om het heele land te verspieden, waar de kans hun gunstiger lijkt. Onderweg gaan zij bij het Orakel van Micha aan. Wel niet toevallig, dit zal in wijden omtrek reeds bekend genoeg zijn geworden en van Dan tot het gebergte van Efraïm was niet eens ver. Maar waar ze van opkijken is, dat ze dien beroemden Orakelpriester heel goed kennen van vroeger uit zijn vorige omzwervingen: Nee, maar! is die het? En ze vragen: Vertel eens, hoe zijt gij hier aan dezen post gekomen? En op heel gemeenzamen toon met die oude bekenden bekent hij ronduit: Wel, ik ben er door Micha toe gehuurd. Daarop deelen ze het doel van hun komst mede: ze komen het Orakel raadplegen, of hun tocht voorspoedig zou zijn. Dat zal in dit geval een groote zaak zijn geweest: voorzeker één, waarbij Jonathan, de kleinzoon van Mozes, is opgetreden in vol ornaat met den prachtigen efod bekleed! En het antwoord is gunstig: „Trek op in voorspoed! Jahwè zelf zal voor uw aangezicht gaan!” (R. 18:6). De mannen gaan en vinden, wat ze zoeken: een stil en afgelegen dal aan het verste van den Boven-Jordaan, heel in ’t Noorden, waar een vlijtig en ijverig volkje stil en gerust woont; het maakt heelemaal geen krijgshaftigen indruk. Eigenlijk behooren ze nog tot de Sidoniërs, maar Fenicië is vér weg en zal gewis om dezen verren afstand zich niet veel bekommeren. Met de machtige volken inde buurt staan ze niet in verbond, zooals de Danieten weten te informeeren. Dit is net precies iets voor hen! Jonathan ben Gersom heeft het hun goed voorzegd: ze hebben succes gehad. Wanneer ze terug zijn bij hun stamgenooten, brengen ze verslag uit: le. ..een plaats, waar geen gebrek is aan eenig ding, dat op de aarde is.” 2e. „een zorgeloos volk,” gemakkelijk te overrompelen. Kan het mooier? „Toen reisde vandaar uit het geslacht der Danieten.” We krijgen den indruk, dat de hoofdmacht vertrok, en slechts de zwakke rest achterbleef inden westelijken bergrand. Simson heeft later niet te rekenen op eenigen steun van den eigen stam, hij, de „Richter” voortgekomen uit die kleine rest. Ja, we hooren van dit deel van Dan niet meer. Het zal het later, na de vestiging der Filistijnen, nog veel moeilijker gekregen hebben. Zooals we zagen, herdenkt ook het Deboralied, als het den stam Dan aanroept, slechts het naar het Noorden overgetrokken deel. Dit alles is belangrijk, om het getal, dat hier in dit verhaal uit Richteren vermeld wordt, als er staat, dat het geslacht der Danieten „uitreist.” Zeshonderd gezinnen! Dus een drieduizend man. Hier hebben we nu niet de befaamde groote getallen, die ons voor dezen tijd en voor dit land voor onoplosbare raadsels plaatsen; hier hebben we nu eens een getal, dat evenals bijv. de paar dozijn gesneuvelden van Ai, geheel en al inde situatie past en volkomen klopt met wat wij weten omtrent dit tijdvak en dit land. Het wordt een ware volksverhuizing. Allereerst redt men zich uit de benarde positie op het territorium van Juda, waar men kampeert. Dan trekt men via het bergland van Efraïm naar het verre Noorden. De overrompeling gelukt daar straks geheel. De Danieten „moorden een vreedzame bevolking uit en richten zich geheel op dezelfde wijze in als ras-echte Kanaanieten dit zouden gedaan hebben.” x) D.w.z. ze hebben eerst gezorgd voor een locaal heiligdom, dat vooral ook als Orakel moet kunnen dienen. Er is echter geen reden, om in dit geval aan regelrechten Baalsdienst te denken, al neemt deze, als we verder inde Richterenperiode komen, ook overal in den lande hand over hand toe. Neen, zoo’n heiligdom inden geest van Micha, zoo oer-conservatief met efod en teraf en toch ietwat Mozaïsch getint, dat lijkt hun gewoonweg ideaal. Kort en goed en zonder scrupules maken ze zich er van meester. Ze laten vrouwen en kinderen in het kamp en de zeshonderd 1) De zin tusschen aanhalingsteekens is geciteerd uit Noordtzij, blz. 367. krijgers gaan in volle wapenrusting naar Micha's woning om zijn heele heiligdom met hebben en houden in te palmen; de vijf verspieders, die hier vroeger overnacht hebben, weten er den weg! Een puik orakel, dat immers reeds aanvankelijk bewezen had, dat het goed resultaat gaf en waarvan zij nu de proef op de som gingen nemen! Aanvankelijk schijnt de priester nog eenige flauwe woorden van protest te hebben geuit. Maar al heel gauw schaart hij zich gansch en al aan hun zijde. „Wat is nuttiger werkkring en voordeeliger ambt, priester te zijn voor één familie of voor één stam?” (ook hier vereenzelvigen ze zich met den heelen stam —• het is dus niet maar een klein onderdeel geweest!) Wanneer hij die woorden hoort, dan denkt Jonathan: Mijn fortuin is gemaakt! Nu heb ik eindelijk het lang begeerde ambt, waarop ik door afstamming en kunde recht had! „Toen werd het hart van den priester vroolijk” (R. 18 : 20). De proef op de som, genomen ten opzichte van het Orakel, is goed uitgekomen. De stam van Dan overvalt verraderlijk in vollen vrede een nijvere bevolking, die niemand overlast aandeed en jaagt ze geheel over de kling. Men lette er op, hoe nauwgezet, evenals bij Jericho en elders, hier de „ban” wordt voltrokken. Zelfs de stad verbrandden zij totaal, al moeten zij haar dan ook geheel opnieuw weer bouwen (R. 18 : 27 en 28). Dus zelfs wel een zeer strengen vorm van ban, strenger dan weleer bijv. in het Overjordaansche onder Mozes toegepast, waar men de steden liet staan. En dan richt men op dien zoo „gezuiverden” bodem zijn localen tempel met het „beeld van Micha”, wel een stierbeeld, op. Micha had nog een poging gewaagd om de Danieten te achterhalen en zijn schat met behulp van zijn onder de wapenen geroepen aanhang terug te halen. Maarde 600 strijders van Dan marcheeren in volle wapenrusting inde achterhoede. Als zij Micha zien, roepen zij hem toe, wat dat gewapend achterna rijden beduiden moet? Verontwaardigd roept deze uit, of ze dan denken zoo maar dien heelen roof mee te kunnen nemen nog wel met priester en al er bij? Hij spreekt in dit geval, echt-Kanaanietisch symbool en wezen vereenzelvigend, van den diefstal van „zijn God en zijn priester.” Wat een caricatuur! Voelt men den hoon, dien de verteller hier in dit verhaal heeft willen e99en ten opzichte van den „God van Dan , dien men zoo maar stelen kan? Cynisch antwoorden de Danieten hem: „Hou je maar gauw stil en keer om, of je verliest je leven ook nog! We zullen wel even bij je komen anders.” ' Brutale overmoed tegenover den zwakkere! Micha ziet, dat er niets te herwinnen valt en met wat voor soort volk hij te doen heeft en keert wijselijk maar terug. d. Het heiligdom te Dan. Deze geschiedenis vol koelen hoon wordt ons medegedeeld, voornamelijk om ons op de hoogte te brengen van den smadelijken oorsprong van het later zoo beroemde heiligdom te Dan. Reeds al den tijd, dat er een Tabernakel te Silo stond, als wettige plaats van cersdienst, had dit heiligdom de brutaliteit hiermee te concurreeren (R. 18 : 31, opzettelijk vermeld als verzwarende omstandigheden; later was Israël immers een tijd zonder centrale plaats van eeredienst inden tijd tusschen Tabernakel en Tempel, tusschen Eli en Salomo). En dat belet Dan niet, om in Davids dagen tijdens diens glorierijke regeering in heel Israël bekend te staan als een model van goede, aartsvaderlijke, ouderwetsche zeden. Een oud spreekwoord was: „Ivlen hoore toch naar Abel en naar Dan. Een van de getrouwen in Israël, een stad, die een moeder is in Israël.” (Dit spreekwoord is geciteerd in 2 Samuel 20 : 18 naar de Septuaginta; de Masoretische tekst schijnt verminkt.!) Ergerlijk vooral werd de rol, die Dan speelde, toen het betrokken raakte inde hooge politiek van Jerobeam. T Prof Kittel (in Kautzsch vert.) geeft deze tekst zoo weer: Men vrage toch na in Abel en in Dan, of daar buiten gebruik is geraakt, wat de qetrouwen in Israël ingesteld hebben. Zoo’n echt-nationaal heiligdom met zoo oude traditie (zelfs met den naam Mozes er aan verbonden) was net iets voor hem. Zeker heeft hij Micha’s kunstschatten hernieuwd en hermooid en met glans gerestaureerd. En naar Dans model een tweede soortgelijk heiligdom gegrondvest aan de andere zijde van zijn rijk, in ’t uiterste Zuiden, in dat Beth El, reeds heilig in Jakobs tijd, waar men in Sauls dagen ging offeren (1 Sam. 10:3). En zoo heeft Micha’s beeld, indirect gevolg van Micha’s diefstal, een grooter rol gespeeld dan zijn moeder of hij ooit hebben vermoed. Merkwaardig: Silo, waar de echte Tabernakel stond, werd verwoest; Dan bleef bestaan. Schijnbaar wint het onechte het soms van het echte; blinkt het verguldsel mooier soms dan het goud. Maar eindelijk sloeg ook voor Dan de dag der eindigheid. Dat was, toen heel Israël in Assyrische ballingschap wegtoog om van het tooneel der historie te verdwijnen (R. 18 : 30). Het einde van Israël en van Micha’s heerlijkheid vielen samen. §2. De binnenlandsche oorlog om Benjamin. „Zeer diep verdorven, als inde dagen van Gibea.” (Hosea 9:9). Vaststelling van den tijd, waarin dit voorviel. Ook deze geschiedenis, ofschoon aan het slot van het Richterenboek genoemd, moet reeds zijn voorgevallen in het allereerste begin van den Richterentijd. Er is zelfs overvloed van bewijs voor: le. Pinehas, de kleinzoon van Aaron en in Jozua’s tijd aan het hoofd vaneen gezantschap over den Jordaan gezonden, is nog altijd in functie (R. 20 : 28). 2e. Later, onder Saul, is Benjamin, dat hier bijna totaal uitgeroeid is, alweer zoo machtig, dat hij als koning er (zooals straks zal blijken) goeddeels op steunen moet. 3e. Het is het eenig geval uit het Richterenboek, dat alle stammen nog ineen gemeenschappelijke zaak samen strijden (tegen een buitenlandschen vijand gebeurt dit zelfs geen enkel maal). 4e. De leiding is nog bij Juda (R. 20: 18), dat tijdens Debora reeds geheel en al uit Israels gezichtskring verdwenen is en dan totaal is afgezonderd. se. Onder de twaalf stammen leeft nog de Mozaïsche gedachte om Israël rein te houden, desnoods door den „ban in al zijn strengheid toe te passen nu eens niet tegen den buitenstaander, maar tegen een afvalligen stam zelf. In Israels gansche verdere geschiedenis is hiervan geen tweede voorbeeld meer te vinden! a. De gruweldaad te Gibea in het land Benjamin. Kleine oorzaken, groote gevolgen. De vrouw vaneen Leviet uit Efraïm is bij haren man weggeloopen en gevlucht naar haar ouderlijke woning in Bethlehem-Juda. Dat is één schandaal. De vrouw vaneen Leviet nog wel (een „bijvrouw ’ was het eigenlijk, wat het probeem nog ingewikkelder maakt). Een Levieten-huwelijk behoorde evenals een priesterhuwelijk nu eenmaal „model" te zijn. De man gaat deze vrouw, die hem ontrouw geworden is (vs. 1) mei. uit Bethlehem-Juda terughalen; „hij sprak naar haar hart.” Dat is het tweede schandaal. Want in ’t algemeen mocht in Israël ineen dergelijk geval geen hereeniging van het verbroken huwelijk plaats hebben; dit zou het gansche land „onrein” maken en ongeluk brengen (Deut. 24 : 4: „een gruwel voor het aangezicht des HEEREN”). „Men zegt: zoo een man zijn huisvrouw verlaat en zij gaat van hem en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeeren? Zou dat land niet grootelijks ontheiliqd worden?” (Jeremia 3 : 1). Buitendien was het den priesterstand nog in 't bijzonder nadrukkelijk verboden (Leviticus 21 : 73 „want hij is zijnen God heilig”). Dat een Leviet hier zoo iets deed, verscherpt alweer het conflict. Maar het derde en grootste schandaal komt van andere zijde. Aan het eerste stond de lichtzinnige vrouw schuldig, aan het tweede de al te toegeeflijke man. Aan het derde een heele stad uit den stam van Benjamin. Dagen lang heeft de man zich gastvrijheid laten welgevallen in het huis van zijn schoonvader, waar ze hebben zitten eten en drinken en met vroolijk hart feestvieren, alsof het een Oostersche bruiloft gold en zonder eenige versombering door de droeve omstandigheden, die dit bezoek veroorzaakten. Een heel lichtzinnig milieu, heel gastvrij, maar zonder zedelijken ernst. Een tooneel, dat in deze droeve omlijsting der feiten tegen de borst stuit en doet v/algen. Eindelijk zal het er dan toch van komen, de terugreis. De man zet door, al wil de schoonvader hem alweer aan ’t lijntje houden. Zoo is het echter al laat inden avond als hij met zijn knecht, zijn vrouw en zijn ezeltjes eerst bij Jebus is. Zóó kan het duister zijn en de knecht slaat voor gastvrijheid te zoeken bij deze (zoo vijandige) Jebusieten. Doch dat lijkt den Leviet toch niet vertrouwd. Liever het er maar op wagen of men nog niet een naburige Israelietische plaats kan bereiken! En nog net op ’t nippertje, eer het al te donker wordt, haalt men Gibea. 1) De naam zegt al, dat het op een heuvel ligt, ruim 800 meter hoog, niet ver ten Noorden van Jeruzalem (Jebus) aan den weg, die van daar recht naar ’t Noorden het gebergte van Efraïm in gaat. Men heeft er een prachtig uitzicht over het heele land van Benjamin: naar ’t Oosten overzag men dat met zijn bergen en dalen en terreingolvingen; in ’t Zuiden blikte men op de burchttinnen van het sterke Jebus, in ’t Westen ging op dit uur roodgloeiend achter de heuveltoppen de zon onder, in ’t Noorden schemerde weg het bergland van Efraïm, waar deze menschen eens een gelukkig tehuis hadden. En hier gebeurt nu iets ontzettend-gruwelijks. Reeds pleit het (naar Oostersch besef) heel erg tegen deze stad, dat de man met zijn kleine karavaan op het pleintje had moeten overnachten, zoo hem niet op ’t laatste oogenblik een vreemdeling, die hier woont, in huis had genomen. Deze, een mede-Efraïmiet, waarschuwt hem nadrukkelijk: „Vernacht in deze booze stad niet op straat!” Alsof dit alles voor een stad als Gibea naar Oostersch gevoel al geen schande genoeg ware, moet men het ergste nog beleven! Niet alleen negatief schendt men de eerste beginselen der overal in ’t Oosten zoo hoog gehouden gastvrijheid, maar ook positief. Al 1) Men moet R. 19 :14 lezen: Gibea, dat behoort tot Benjamin. het gepeupel van deze stad rot voor het huis van den Efraïmiet samen en eischt de uitlevering van dezen vreemdeling en zijn zoo nappe jonge vrouw. *) Had hun in Jebus erger kunnen bejegenen? De man, snel besloten, om het eigen veege lijf smadelijk te redden, grijpt zijn pas herwonnen bijvrouw en duwt ze naar buiten door de deur, die hij snel weer weet te sluiten. Daarmee is de joelende troep tevreden, die in het duister van den stillen Oosterschen nacht wegtrekt. . -jMs s ochtends de zon is opgegaan en de Leviet naar buiten wil treden om zijn reis te vervolgen, dan ligt zijn jonge vrouw voorde deur, met de handen aan de drempel, mishandeld en geschondenzij, die ééns zondigde, nu ten spot geweest van het geboefte van deze Benjaminietische stad. Zij, de zondares, nu doodgezondigd tegen wil en dank. Niet ten onrechte werd in dichterlijke taal Benjamin vergeleken bij wolvengebroed! (Gen. 47 : 27). En nog altijd staat deze wonderlijke Leviet klaar om zoo heel goedmoedigjes, als ware er niets gebeurd, nu met deze vrouw naar huis te trekken. Hij spreekt ze toe (wellicht denkende, dat ze na een nacht vol uitspatting een roes uitslaapt): „Kom, vooruit, sta op, we moeten vandaag verder!” Hij wil ze wakker schudden: het kille lijk rolt terzij ze is dood Dan schijnt het, of ineens een soort razernij zich van dezen schijnbaar zoo lijzigen man meester maakt. Hij laadt het lijk op een van zijn ezels en brengt het zoo naar huis terug. En daar en aar snellen van Efraïm uit twaalf zendboden door Israels stammen, om die alle op te roepen tot wraak; ieder om den felsten hartstocht der wraak wakker te schudden met een bloedig stuk menschenlichaam hoog inde hand geheven Men is onzet zoo iets is nog nooit geschied. b. De oorlog tegen Benjamin. Alle kinderen Israels stroomen samen om dit ongehoorde feit te bespreken. Dat wil natuurlijk zeggen „afgevaardigden van alle ) Volgens Flavius Josephus had de bijzonder knappe vrouw de mannen van Benjamin zoo in opwinding gebracht. 144-IX stammen.” Het is de eenigste en laatste maal, dat dit gebeurt tot op den tijd van Samuel toe. Zij zenden mannen „van Dan tot Berséba toe.” We vragen ons af: is deze uitdrukking hier een tikje anachronistisch gebruikt als de staande uitdrukking uit later eeuwen voor „het geheele land” of zegt de schrijver dit wèlbewust met de uitgesproken bedoeling, dat reeds zóó vroeg, ten tijde van hoogepriester Pinehas, de stam Dan in ’t uiterste Noorden zat? Ónmogelijk is het volstrekt niet, al is ’t niet waarschijnlijk, dat het ook maar iets zegt. De uitdrukking zal nl. wel uit later tijd zijn. Men vergadert aan een „heilige plaats”, nl. te Mizpa. Eigenaardig, noch te Silo, noch te Sichem (zooals onder Jozua), noch te Beth-El, waar in deze dagen de Ark zich bevond (20 : 26 en 27; „Huis Gods in vs. 26 moet als Beth-El onvertaald blijven staan; de Statenvertalers zagen er een tegenstrijdigheid in, dat de Ark te Beth-El zou zijn en niet te Silo en hebben die tegenstrijdigheid weg trachten te werken door Beth-El, dat „Huis Gods beteekent, te vertalen, alsor de Tabernakel bedoeld ware – een prachtig voorbeeld van tendentieuze vertaling, die met opzet van de oorspronkelijke bedoeling afwijkt!). Neen, men vergadert te Mizpa, een hoog en heilig punt ten Noorden van Jeruzalem, dicht bij het schouwtooneel van den gruwel. Te Mizpa, dat ook door Samuel wel als vergaderplaats is gebruikt en dat zelfs nog na Jeruzalems verwoesting onder Gedalja de rol van centrum heeft vervuld en inden Makkabeeëntijd, toen de tempel ontheiligd was, als centraal heiligdom heeft gegolden voor een tijd. Daar te Mizpa moet voor aller ooren de Leviet uit Efraïm als aanklager nog eens zijn gansche wedervaren vertellen. De indruk is geweldig en het resultaat van verre strekking. Over Gibea wordt de ban uitgesproken. Niet overeen vreemde heidensche stad, maar overeen van Israels eigen steden, vol van „mannen Belials.” Geheel naar de Wet van Mozes in dit geval (Deut. 13 : 13). De zaak wordt echter gecompliceerder, doordat de heele stam Benjamin voor Gibea partij trekt. Daardoor gaan nu ban en verdelgingsoorlog niet meer tegen Gibea alleen, maar tegen heel Benjamin. Er wordt een deputatie gezonden naar Beth-El, waar zich blijkbaar in dezen tijd Tabernakel, Ark en hoogepriester bevinden (R. 20 : 18; ook hier moet gelezen worden „en togen opwaarts naar Beth-El” in plaats van „ten huize Gods”). Er behoeft volstrekt niet iets zoo bijzonder vreemds in te worden gezien, dat de Tabernakel tijdelijk in Beth-El stond, om wat voor reden dan ook, hoewel ze vóór en na (onder Jozua en tijdens Eli) te Silo was. Ja, wanneer wij nauwkeurig lezen, dan is er zelfs feitelijk van heel den Tabernakel geen sprake, alleen van de Ark en van den hoogepriester met efod (en Oerim en Toemmim), die te Beth-El waren en wij zouden het ons dus zelfs heel goed zóó voor kunnen stellen, dat beide waren opgetrokken om dichter bij het leger te zijn. (Eerst van Josia lezen wij, dat hij verbiedt in ’t vervolg de Ark op de schouders den Tempel uitte dragen: 2 Kron. 35 : 3; Stat.vert. „gij hebt geen last op de schouderen,” d.w.z. in ’t vervolg niet meer). Hier wordt aan den hoogepriester gevraagd om „voor het aangezicht des HEEREN het heilig lot te werpen, wie van de stammen de leiding zal hebben inden oorlog tegen Benjamin." De aangewezene is Juda. (Dit is de beteekenis van vs. 18: En de HEERE zeide: Juda vooreerst). De hoogepriester, die in al deze dingen de leiding heeft, is Pinehas (de zoon van Eleazar, de zoon van Aaron), de tijdgenoot van Jozua, dien we bij zijn zending naar de Overjordaners destijds leerden kennen als een wel door „ijver” verteerd man, maar tevens als een handig diplomaat (R. 20 : 28). Het orakel te Beth-El geeft gunstig antwoord, wat betreft het optrekken tegen Gibea. Maar... en nu komt iets vreemds... het lijkt eerst, alsof het ditmaal verkeerd uitkomt want tweemaal achtereen lijden de overige stammen tegen Benjamin de nederlaag (en nu is er toch geen „ban” in het leger als ten tijde van Achan bij Ai!). Enorm zijnde verliezen, die voor deze twee dagen staan opgegeven: in twee dagen veertigduizend gesneuvelden onder de stammen Israels (vs. 21 en 25). Wij staan hier voor een onoplosbaar raadsel, temeer, daar later wordt vermeld, dat het er alweer net zoo naar toe begon te gaan en... dan sneuvelen er „gelijk de andere malen (vs. 31) wel dertig man! Tenzij die deskundigen gelijk mochten hebben, die gissen, dat eigenlijk de woorden „duizend in vs. 21 en 25 toevoegsels zouden zijn uit later tijd, daar men toen de ~te kleine” getallen zou hebben „verbeterd!”, wat met een enkel stipje van de pen naast het „cijfer” kon. Heel eigenaardig is voorts, dat het heele verhaal van de eindelijke nederlaag van Benjamin bij Gibea (waarmede de voorzegging van Pinehas weer in eere was hersteld) ons verteld wordt precies naar het model van den slag bij Ai onder Jozua; dit is in deze geschiedenis temeer opmerkelijk, omdat de ensceneering van de gruweldaad te Gibea tot in vele details (niet in alle) overeenkomst met die van den gruwel van Sodom, toen Lot de beide „jongelingen” herbergde (bijv. het gesprek; de rol, die de dochter er in vervult). Het kan natuurlijk heel goed geweest zijn, dat er in beide gevallen deze groote overeenkomst was en wij behoeven hier volstrekt niet met sommigen aan copie naar een klassiek voorbeeld te denken, om het verhaal met opzet in denzelfden „mooien vorm” te gieten! Wat dan gedaan zou zijn, omdat de verhaler zelf niet over détails meer te beschikken had en toch aanschouwelijk wilde schilderen. Hoewel velen het zoo beschouwen, lijkt toch een dergelijke opvatting hier niet noodzakelijk. De mannen van Benjamin hebben dus den krijg verloren, al waren er nog zulke dappere kerels onder. Honderden scherpschutters met slingersteenen en vinnige boogschutters telden ze (20:16). Heel leuk deelt de verteller ons met een woordspeling mede (die bij vertaling verloren moet gaan), dat de Benjaminietische helden overwegend linkshandig waren (Benjaminieten wil zeggen: rechtshandschen, d.w.z. van den gelukskant; er staat dus in ’t oorspronkelijk letterlijk: allemaal linkshandige rechterhandschen. Of m.a.w. allemaal linksche jongens van de rechterhand). Flavius Josephus, die dichter bij een dergelijke wijze van strijden staat dan onze tijd en die zelf Israëlieten heeft gecommandeerd in den strijd tegen de Romeinen, vat deze mededeeling zóó op, dat ze óók links waren geoefend. Natuurlijk was het een groot voordeel, wanneer een slingeraar links kon slingeren, terwijl zijn rechterhand lans of strijdbijl gereed hield, of dat de rechts gewonde links kon doorvechten. Dat alles heeft ze niet kunnen redden: totaal verslagen zijn ze bij Baal—Tamar, d.w.z. bij een plaats, genoemd naar een boomgeest, een Baal, die ineen palmboom (= tamar) woonde (vs. 33). En dan voltrekt zich over het ongelukkige land te vuur en te zwaard in al zijn verpletterende verschrikking de ban: vrouwen noch kinderen, vee noch huizen, niets wordt gespaard, alles wordt verdelgd, verwoest, uitgeroeid. c. Ommekeer inde gezindheid. Jabes en Silo. Wanneer nu de ban aan Benjamin voltrokken is en deze gansche stam met vrouwen en kinderen en vee en al is uitgeroeid en hun woonsteden met den grond gelijk gemaakt (R. 20 : 48), dan slaat de stemming om en een reactie zet in. „Zoo kwam het volk naar Beth-El (St. vert. „tot het huis Gods”) en zij bleven daar tot den avond voor Gods aangezicht en zij hieven hunne stemmen op en weenden met groot geween en zeiden: O HEERE, God van Israël, waarom is dit geschied in Israël, dat er heden een stam van Israël gemist wordt?” (R. 21 : 2 en 3). En het berouwde den kinderen Israels over Benjamin hunnen broeder (vs. 6). Den anderen ochtend worden te Beth-El offers gebracht, nadat eerst een altaar is opgericht (m.i. een sterke aanwijzing, dat te dien tijde aldaar wel de Ark, maar niet de Tabernakel was; anders was wel het gewone bronzen brandofferaltaar gebruikt; tevens een sterk bewijs voor het in-foutieve op dit punt van de Stat.vert.; in het „huis Gods” had men zeker geen altaar eerst behoeven te bouwen!). En dan gaat men aan het overleggen, op welke wijze men Benjamin mogelijk nog als stam herstellen kan. Het is nl. een feit, dat een zeshonderd man uit Benjamin zich hebben kunnen redden op een rots ten Oosten van Beth-El, waar men ze uit deze sterke stellling niet heeft kunnen of durven verdrijven. Maar gezinnen hebben ze niet en Israël heeft zich onder eede verbonden geen Israelietische aan Benjamin ter vrouwe te geven. En nu volgt al een heel zonderlinge geschiedenis. De oudsten des volks willen dezen eed officieel houden; tevens echter doen ze hun uiterste best allerlei listen uitte denken om er iets op te vinden dezen eed te ontduiken. Ja, zij die het toezicht moeten houden op de naleving er van, geven zelf het overschot van Benjamin raad, hoe er met dezen eed „gesmokkeld” kan worden, al houdt men hem ook naar den vorm. Allereerst maakt men den eenen ban door den anderen ban krachteloos. Om aan de wraak tegen Gibea kracht bij te zetten, is inden aanvang een eed gezworen, dat iedere stad, die geen krijgslieden zond voor de gemeenschappelijke zaak zou worden uitgeroeid! Men ziet, er waren krasse middelen noodig om Israël bijeen te krijgen. Toch zou dit uiterste middel niet eens zijn toegepast, als men geen vrouwen voor Benjamin had noodig gehad. (Ook later trouwens hooren we er nooit meer van; anders had men tijdens Debora de helft der stammen moeten uitroeien en inde dagen der volgende Richters nog veel meer). Maar nu let men eens scherp op, of men geen slachtoffer vinden kan en zie, heeft niet Jabes in Gilead gemankeerd? Die zoo blootgestelde stad aan de uiterste landpale naar het Oosten, die haast niet meer meetelde en die ■— wanneer we op het verdere verloop der historie letten – ongetwijfeld reden zal gehad hebben in zijn zeer gevaarlijke ligging en genoeg zelf de handen vol moet hebben gehad. Maar het komt Israël prachtig gelegen, om ondanks den eed aan vrouwen te komen voor Benjamin. Hier nu vinden weden ban wel op ’t allerstuitendst en op de meest averechtsche manier toegepast in dezen donkeren tijd. Immers, wanneer men ziet op de Wetten van Mozes omtrent den ban, dan was en bleef Benjamin schuldig en viel zelfs onder deze omstandigheden Jabes in Gilead er niet onder; op verzuim inde opkomst ten strijde (dat in dit geval zelfs zeer goede redenen kan hebben gehad) stond nergens ban, wel op afgodendienst en verval tot gruwelijkheden als in Gibea hadden plaats gevonden, waar men geweigerd had de boosdoeners uitte leveren; heel Benjamin had zich met dat geboefte solidair verklaard. We zien hier dus het ontstellende feit, dat, enkel ten behoeve van een terecht onder den ban liggende stam, diezelfde ban in alle wreedheid voltrokken wordt aan een stad, die onschuldig was aan de misdaad, die zooveel opschudding had verwekt. Jabes in Gilead wordt uitgemoord „met de vrouwen en kinderkens ; alleen die meisjes en jonge vrouwen, die nog met geen manspersoon in aanraking zijn geweest, worden gespaard om als aanstaande vrouwen te worden uitgeleverd aan de zeshonderd man van Benjamin, die feitelijk nog altijd zelf onder den ban liggen. De vierhonderd meisjes, die deze tocht heeft opgeleverd, worden bij de lijken hunner bloedverwanten weggesleurd en opgedreven als een slavenkaravaan naar Silo, waar thans het kamp van Israël is. Van daar uit laat men nu het overschot van Benjamin vrede toe roepen; zij kunnen van hun hoogen rotssteen afdalen en onder den krijgsbuit van het arme Jabes hun vrouwenbuit uitzoeken. Er blijken evenwel niet genoeg meisjes te zijn; een paar honderd zijn er nog te kort. En nu volgt alweer een even zonderlinge geschiedenis. (De historie vaneen tegenhanger van den Sabijnschen maagdenroof). De oudsten, die zoo waken moeten, om den eed tegenover Benjamin te handhaven, zeggen: wij kunnen ze niet geven in eer en deugd; roof ze maar tegen den zin van de familie en van de meisjes zelf, dat geeft niets, dan is onze eed niet gebroken(!) en de zaak is gezond. Men bedenke, hoe ons het milieu in Benjamin pas geschilderd is als zedelijk uiterst diep verdorven! Wat een toestand voor de ouders hun dochters door zulke kerels geroofd te weten en dat op aanstoken van hun eigen o zoo brave oudsten, die hun plechtigen eed zoo met effen gezichten weten te houden. Wat kan een mensch zich toch soms in allerlei bochten kronkelen en de meest „onfatsoenlijke practijken er op na houden om voor het oog van de wereld uiterlijk het „fatsoen” te bewaren! Tot wat voor gruwelen nemen deze oudsten van het volk niet hun toevlucht, enkel om voor den vorm alleen (volstrekt niet inde practijk) hun eed te houden. Eigenlijk overleggen ze: hoe kunnen we onze eed breken zonder formeel het met onze toestemming te doen, een toestemming, die namens de leiding notabene al van te voren aan Benjamin in allen vorm gegeven wordt (vs. 20 en 22). „Gijlieden hebt ze niet gegeven” moet men toch in elk geval tegen de ouders kunnen zeggen, die er zich dan op voorspraak van Israels leiders bij neer zuilen leggen. (Ik moet eerlijk bekennen, dat al dit gekonkel mij veel meer tegen de borst stuit dan een „eerlijk breken van den eed!) Hier reeds ontmoeten we een farizeïsme pur sang! Bij deze oudsten, deze diplomaten, die ongetwijfeld zichzelf heel slim en handig hebben gevonden. Het gaat hier over „een feest des HEEREN te Silo, van jaar tot jaar, dat gehouden wordt tegen het Noorden van Beth-El, aan den hoogen weg, die opgaat van Beth-El, naar Sichem (vs. 19). Dus ten Zuiden van Silo, tusschen Silo en Beth-El (de Statenvertaling, die ook hier getrouwelijk Beth-El verdonkeremaant, zou doen denken, dat het ten Noorden van den Tabernakel was). Wat een schel licht werpt dit op het religieus besef van Israël direct na hun intocht in Kanaan! Herinneren we ons nog, dat de reidansen om het Gouden Kalf inde woestijn vielen inden tijd van den wijnoogst? en dat deze dingen, die Mozes zoozeer vertoornden, dat hij Levi onder de deelnemers een vreeselijk bloedbad liet aanrichten, bewezen, hoe toen reeds Israël als de omliggende volken zijn religieus getinte wijnoogstdansen wilde hebben? En nu blijkt, dat ze in Kanaan die inderdaad direct in practijk hebben gebracht; tusschen Silo en Beth-El, twee heilige plaatsen in, houden de jonge meisjes reidansen inde wijngaarden! Als iets heel gewoons pratende oudsten van het volk daarover met die van Benjamin als overeen ingeburgerd feest. Nog iets naders volgt daaruit. Dat in plaats van de groote Israelietische feesten (we hooren bijv. van geen Pascha meer!), door heel het volk gezamenlijk te vieren, blijkbaar zijn gekomen tal van locale feestelijkheden, die met landbouw en oogst verband houden en die ieder volksdeel aan zijn eigen „heilige” plaats viert. Dan bijv. bij het geroofde heiligdom van Micha. Andere stammen weer elders. „ „ . En Silo? O zeker, Silo heeft ook zijn feest. Daar gaan elk jaar de jonge meisjes uit de buurt inde wijngaarden onder muziek en zang religieuze dansen uitvoeren en dat heet dan „een feest des HEEREN,” een „feest van Jahwè.” (vs. 19). Dat wil zeggen: Silo zelf is in dezen tijd al afgezonken tot één der vele plaatselijke heiligdommen van Israël. Niets beter dan de rest! Daar, bij dat „feest des HEEREN” slaan de brutale vrouwenschenders en maagdenroovers uit Benjamin hun slag onder de dansende processie. Alles op aanstoken van de eerbiedwaardige oudsten des volks, die dit zoo prachtig hebben uitgesponnen om als fatsoenlijke menschen hun eed althans pro forma te houden. O tijd, o zeden! Als zoo het groene hout in dien tijd was, hoe moet dan wel het dorre zijn geweest! d. Verstrekkende gevolgen. Van de vernietiging van Benjamins kracht heeft het meeste geprofiteerd Moab. Wanneer we op dit terrein terugkomen, zwaait straks Moab hier den schepter over het verzwakte land van Benjamin en het aangrenzende gebied. Van de verwoesting van Jabes in Gilead heeft Ammon de winst binnengehaald. Als we weer in deze streken vertoeven, is Ammon hier oppermachtig geworden en blijft eeuwen lang een dreigend gevaar. Dat zijnde funeste gevolgen van burgerkrijg en broederoorlog. Is dit soms de reden geweest, dat nooit meer later Israël tegen eenige eigen stad den vreeselijken ban heeft toegepast, ook al gebeurden er de grootste gruwelen en was de afval er nog zoo groot? (Of omdat het, eigenlijk gezegd, zoowat overal even erg was?) Ongetwijfeld zal toch de eerste oorzaak, het nationaal principe en het latere chauvinistisch besef, hier wel krachtig hebben meegesproken. Men houde verder voor Israels geschiedenis wèl in ’t oog, dat Jabes in Gilead weer herbouwd is. Door stamverwanten van de geroofde meisjes natuurlijk. En zoo behoeft het niet te verbazen, dat wede heele geschiedenis door de sterkste banden vinden tusschen Jabes in Gilead en Gibea in Benjamin. Wanneer Nahas later Jabes bedreigt, dan is men nergens zoo vol vuur om te helpen als bij Saul in Gibea en deze eerste koning van Israël heeft bij zijn leven en na zijn dood nergens zulken trouwen aanhang gevonden als in Jabes in Gilead. Het lijkt soms wel, of het een Benjaminietische stad is geworden. ★ * ★ Hosea, de profeet, die zoo’n scherpen critischen kijk had op de geschiedenis van zijn volk en telkens bij herhaling wijst op de groote lessen der historie, heeft ook Gibea herdacht, zelfs tot twee malen toe. „Zeer diep verdorven als inde dagen van Gibea” teekent hij Israels toestand (Hos. 9:9). Daar bleek al dadelijk de ware aard; daar zag men al direct „la béte humaine" door het religieus vernisje heen. En de gevaren, die zich daar zoo schreeuwend openbaarden, hebben ook verder Israels zedelijk en religieus bestaan bedreigd, helaas! „Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, o Israël" (Hosea 10:9). „Sinds de dagen van Gibea,” d.w.z. al van ’t eerste begin af. Men late zich niet inde war brengen daardoor, dat dit verhaal eerst inde laatste hoofdstukken van het Boek Richteren vermeld staat. Blijkens den persoon van Pinehas en om andere redenen hoort het al thuis ineen tijd, die ten deele nog samenvalt met dien van Jozua! En Israëls eerste koning stamde af van de mannen uit dit Gibea, dat van rechtswege onder den ban had behooren te blijven! Zoo wil het de ironie der geschiedenis. HOOFDSTUK VII. DE STRIJD MET DEN BUITENLANDSCHEN VIJAND IN HET VROEGE RICHTERENTIJDVAK. §l. Koesjan Risjataim van Naharina. Othniël uit Juda (R. 3:8—11). Othniël nu, de zoon van Kenaz, den broeder van Kaleb, nam Kirjath-Sefer in. (Joz. 15 : 17). (Joz. 15: 17). We herinneren ons nog wel die kleine romantische idylle temidden vaneen land vol rookende puinhoopen en bloedplassen, waarover de gieren in zwermen zwerven en zweven om begeerig neer te dalen? Achsa met haar blinkende voetringen, die als prijs! voor diens dapperheid door Kaleb was geschonken aan zijn neef Othniël, die de geleerden-stad Kirjath-Séfer, de „Boekenstad,” heel in het Z. van Juda, had verwoest. Wij zullen ons de herbouwde „steden” niet al te weidsch moeten voorstellen; versterkte bedoeïnendorpen en niets meer. De opgraving te Kirjath-Sefer heeft wel aangetoond, hoeveel primitiever de nieuwe stad van Othniël geweest moet zijn dan de door hem verwoeste „Boekenstad.” Eender „steden” van zijn geslacht, gesticht door zijn neef en zwager, een zoon van Kaleb, draagt zelfs den verachtelijken naam „Mesthoop” (Madmanna) 1). Maar wèl waren deze bedoeïnenzonen geweldige strijders. De naam zegt het reeds; Othniël = Leeuw Gods. Een man uiteen heldengeslacht, dat nog lang van zich heeft doen spreken. Een van de 12 stamaanvoerders, onder wie in Davids 1) 1 Kron. 2:49 vader van M. beteekent hier: stichter. (Dc St. vert. zegt de eene keer „koning van Syrië” met ’t oog er dagen later het leger was ingedeeld, Heldaï, stamde regelrecht van dezen Othniël af (1 Kron. 27 : 15). Deze Othniël is de eerste inde rij der Richters die „Israël" verloste vaneen zwaren druk onder de buitenlandsche tyrannie. Helaas zijn het slechts enkele verzen, die ons er iets van mededeelen en die paar verzen zijn nog zoo vol ondoorgrondelijke raadselen en dikke duisternis, dat wij er niet veel meer met volkomen zekerheid van kunnen zeggen dan: ja, er was onderdrukkerij, door wien dan ook, en deze Othniël was de dappere kerel, die zich plaatsen durfde aan ’t hoofd van hen, die weerstand boden. Wat toch is het geval? Israël,, zoo wordt ons gemeld, wordt acht jaren lang zwaar onderdrukt dooreen koning van Aram-Naharajim. Het laatste woord is blijkbaar hetzelfde als Naharina; wij moeten dit land dus zoeken aan den bovenloop van den Eufraat, bij het oude Mitanni-rijk, terwijl deze vorst tevens moet worden gedacht als heerschende over Syrië (= Aram). Wanneer wij nu weten, dat er een halve eeuw nadat Jozua over den Jordaan toog aan den Boven-Eufraat een koninkrijk Karchemisj bestond, dat deel uitmaakte van het groote Hettietenrijk (beide koningen waren broeders, de Hettiet had de suzereiniteit) en nog buitendien, dat deze koning van Karchemisj, genaamd Sjar(sin?)ach een aantal jaren (waarschijnlijk tusschen 1350 en 1340) voor zijn hoogeren broeder, die in Klein-Azië het te druk had, de landvoogdij handhaafde over Syrië en Kanaan en dat met heel harde hand! dan is er toch zeker alle reden om in deze richting te zoeken om te weten, wie de koning van Aram—Naharajim wel is geweest. De naam, ons in Richteren vermeld, doet feitelijk weinig ter zake, want het is de echte niet. Koesjan—Risjataïm beteekent: Moor van dubbele boosheid. Het is blijkbaar hoogstens een populaire Hebreeuwsche woordspeling op den werkelijken naam; in ieder geval slechts een scheldnaam. Zelf heeft hij zich natuurlijk anders genoemd, zoodat we inde historie van dien tijd naar een koning Koes jan Risjataïm niet behoeven te zoeken! Maar dat we voor Aram—Naharajim aan den Mitannikant moeten zijn, mag wèl als vaststaand worden beschouwd. op dat Aram = Syrië is, en een paar verzen te voren „koning van Mesopotamië” wegens dat Naharina aan den Boven-Eufraat. Dit mag ons niet inde war maken, zoodat we aan Babylonië denken gaan, zooals meermalen geschiedt, want dit klopt heelemaal niet met den naam Aram—Naharajim en allerminst met de politieke situatie van dezen tijd). Maar nu komt de groote moeilijkheid pas. Dat is, dat deze Othniël juist daar woont, waar Israël het verst van Naharina verwijderd was. Hoe komt dan juist hij in botsing met dezen dwingeland? Hier is drieërlei opvatting mogelijk: I. Dat heel Israël is opgestaan, toen het moment gunstig was: tegen 1340 schudde een hevige staatkundige crisis het heele Hettietenrijk op zijn grondvesten; de koning van Karchemisj zelf stierf omtrent dezen tijd en zijn heerschappij over Syrië—Kanaan verviel. Wat voor Othniëls tijd prachtig klopt. x) Onder zijn leiding zou dan die opstand hebben gestaan. Een aanvoerder juist uit dat deel van het land, dat het best zijn onafhankelijkheid had bewaard. (De ommekeer in Egypte tegen de Hyksos uit het N. kwam immers ook van het Z.?) Een man, die als zeer jonge held reeds onder Jozua beroemd was geweest en nu kon worden gerekend tot de „oudsten” van het volk. Dus juist de man om als „Richter” op te treden. Dit is de opvatting van de verste strekking. 11. Een veel beperkter draagkracht heeft de volgende lezing: Het succes en de strijd van Othniël zouden slechts plaatselijk zijn geweest. Terwijl Koesjan—Risjataïm eenmaal een plundertocht uitstrekte tot het verste Zuiden van Kanaan om „schrik uitte gieten”, zoodat hij zelfs in het woeste gebied van Zuid-Juda doordrong, zou daar in zijn eigen moeilijk toegankelijk gebied der halfwoestijn Othniël den vijand uit het hooge Noorden zóó verslagen hebben, dat hem voor goed de lust verging om zich zóó ver te wagen naar het onherbergzame Zuiden, waar toch niet veel te halen viel. Zoo bleef dan het Zuiden onafhankelijk en van hier uit zou later, x) Vergelijk ons vorig schema met de 40 jaar voor Othniël ruw geschat 1370—■ 1330 en nader als ongeveer 1350 zijn optreden. toen de omstandigheden gunstiger waren, successievelijk het gansche land zich weer bevrijd hebben van den druk uit het Noorden. Het Noordelijk gedeelte dan eerst onder Debora en Barak inde dagen van Sisera. M.i. sluiten deze beide opvatingen in zekeren zin bij elkander aan, meer dan dat ze elkander behoeven tegen te spreken. 111. De derde opvatting evenwel gaat van heel andere premissen uit. Men stelt zich dan op het standpunt, dat inden loop der eeuwen dit bericht niet goed is bewaard gebleven, doch ernstig verminkt; twee verschillende gebeurtenissen zouden hier dan door foutieve overschrijving met weglating vaneen stukje versmolten zijn tot één. Misschien is een beschadigde of minder leesbare rol de oorzaak geweest van die dooreenhaspeling. Er zouden dan oorspronkelijk twee berichten zijn geweest; Eén over de verlossing van heel Israël uit de tyrannie vaneen koning van Naharina en één over den strijd van Othniël aan de Zuidgrens van Juda tegen een anderen vijand, die hier speciaal Juda belaagde, bijv. den koning der Edomieten of de Amalekieten. Men houdt er dan ten volle rekening mee, dat Juda met deze vijanden wel zóó doorloopend de handen vol moet hebben gehad, dat het geen energie over kan hebben gehad om zich druk te maken over vijanden heel aan den anderen kant van het Rijk, die in deze afgelegen woestijnzoom trouwens niets van waarde te zoeken hadden. Wij geven ook deze opvatting hier weer, omdat zelfs uiterst bedachtzame en conservatieve geleerden zeer sceptisch staan tegenover den tegenwoordigen tekst, waarin de naam van Othniël voorkomt. Zoo zegt prof. Noordtzij ergens1) —■ geheel afgezien van bovenstaande drie opvattingen . zeer voorzichtig: „Indien de tekst hier zuiver is overgeleverd, waaraan niet ten onrechte door meerderen wordt getwijfeld * * * Het bovenstaande bewijst wat er al niet vast kan zitten aan een paar regels historie uit het Richterenboek. !) G. W. e.d. e. g. 2e dr. blz. 362; cursiveering van mij. In elk geval staat bij alle opvattingen vast, hoezeer vóór 1340 Israël verdrukt moet zijn geweest dooreen Hettietischen vazalstaat uit het Noorden, dooreen Mitanni-koning van den Boven-Eufraat. Nadat de tocht van Ramses II naar Noord-Palestina in dezen hoek de macht der vorsten van het Hettieten-complex een knak heeft gegeven, is dan voor het optreden van Debora en Barak tegen de Noordelijke dwingelandij de tijd rijp. Van Zuid naar Noord schrijdt de verlossing van Israël geleidelijk voort na deze episode van Mitanni-overheersching. In hoeverre Othniël hierbij een rol heeft gespeeld in het aanvangsstadium is een andere vraag. § 2. Eglon van Moab. Ehud uit Benjamin (R. 3 :12—30). Benjamin, de jongste, hun aanvoerder. Ps. 68 : 28. (vertaling Noordtzij in Korte Verklaring) a. De situatie. Benjamins erfdeel was geen groot gedeelte des lands geweest; maar het behoorde tot de vruchtbaarste deelen er van en het was buitendien strategisch van het hoogste belang, doordat het bezit ervan verscheidene der gewichtigste bergpassen beheerschte. En nu is dit gewichtig stuk land na den gruwel van Gibea zoo goed als geheel van menschen beroofd; de vaste steden liggen platgebrand in puin; het vee zelfs is uitgeroeid. Slechts hier en daar ~bloeit nieuw leven op uit de vervallen ruïnen” en heeft zich het armzalig overschot van Benjamin weer aan het werk gezet om moeizaam op te bouwen in lang verloop van tijd, wat zoo plotseling in korte, hevige, hartstochtelijke opgolving van wrekende straf als weggevaagd is. ★ ★ ★ Maar zie, daar loerde van over den Jordaan reeds lang naar een gelegenheid tot revanche Moab. Datzelfde Moab, dat reeds van de dagen van Balak en Bileam af tegen Israël wrokt, omdat het zich door dit volk acht verongelijkt. Den eersten stoot uit Moab moest natuurlijk aan den Arnon Ruben opgevangen. Maar we hooren inden heelen Richterentijd niet meer van Ruben. Het zal reeds vroeg in knechtschap geraakt zijn, het oude Deboralied spreekt er verachtelijk van als vaneen suf volk van slappelingen, dat bij de pakken neerzit. Hoe snel en smadelijk was Israels oudste stam met de aanspraken op eerstgeboorterecht vervallen! De oude, dichterlijke Jacobszegen zegt het zoo treffend: „Snelle afloop als der wateren!” Zooals een Oostersche bergbeek, even opbruisend en schuimend tot den rand gevuld, vol onweerstaanbare kracht naar het schijnt en dan weggestroomd alles ineen korte spanne tijds en voor lange, lange tijden weer hopeloos droog en verlaten liggend in eentonige woestenij. Moab heeft zich dan hersteld van den schok uit de dagen van vazalschap onder Koning Sihon van Hesbon, door Israël verslagen. Het staat in nauw verbond met het broedervolk der Ammonieten, ja het onderhoudt zelfs relaties met de Amalekieten, die onophoudelijk Juda vanuit het Z. teisteren en de handen vol werk geven (vs.l3). Ongetwijfeld zal Ammon geprofiteerd hebben van de verwoesting in het Overjordaansche, waar de hoofdstad Jabes was verwoest; zooals Moab zich uitbreidde zelfs ten Westen van deze rivier en het land bezette van Benjamin en de aangrenzende streken van Efraïm en dit deel van het Israelietisch land schatplichtig maakte. Het Moabietische centrum en steunpunt bewesten de Jordaan was daarbij Jericho, de „Palmstad”. Geen wonder! Een centrum voor handel en verkeer, gelegen ineen streek, die uitlokte door vruchtbaarheid, en van groot strategisch belang buitendien. Dat Israël het niet bewonen mocht, was voor Moab een reden temeer om er zich te vestigen en vast te zetten, (vs 13) x) Al waren de wallen en torens van Jericho dan niet op eens inden ouden glans hersteld en weer als vanouds met sterkte bekleed, toch was zoo kort na Jozua deze stad reeds weder bewoond. Nu door Moabieten. !) Volgens Flavius Josephus resideerde hier ook Eglon, de koning van Moab. Dit is, in verband met Ehuds route (zie verderop) niet aan te nemen. b. De daad. Kan een sluipmoordenaar door heel een volk als een Redder en Nationale Held vereerd worden? Wanneer wij, Nederlanders zulk een vraag hooren, dan denken wij direct aan Balthasar Gerards en... dan is er geen verdere discussie meer noodig. Maar andere volken voelen dit tegenovergesteld aan. In 1389 had de bekende slag plaats op het Lijsterveld tegen de Turken. De Zuidslavische edelman Obilitsj meldde zich aan als overlooper bij den Turkschen sultan Moerad, en terwijl hij deed, alsof hij zich vooroverboog om hem den voet te kussen, stiet hij hem plotseling een dolk in ’t lijf. Hij werd door de wachters neergehouwen. Vóór den wereldoorlog gold hij in Servië als de nationale held; zijn portret hing in alle scholen; een cavallerie-regiment droeg zijn naam, hem ter eere! Uit deze mentaliteit is de moord op den Oostenrijkschen troonopvolger voortgesproten; de vonk die heel Europa in vlam zette. Wat dit met ons onderwerp te maken heeft? Alles. Deze daad van Ehud, die wij thans zullen zien, en die hem tot Israels nationalen held maakt, staat zoover af van onze Nederlandsche denkwijze, dat wij ze eerst eens moesten zien in ’t licht van de mentaliteit vaneen Balkanvolk, dat door bloedwraak en andere eigenaardigheden dichter staat bij het niveau van Israels aanvoelen dan onze cultuur. Ehud is een Benjaminiet, die tot het geslacht van Gera behoort (niet letterlijk een zoon van Gera). Hij heeft een plan beraamd om den koning van Moab uit den weg te ruimen. Een troonopvolging was in ’t Oosten steeds een tijd van verwarring. De dood van der Moabieten koning moest voor Israël het sein tot den opstand worden. Als zoovele Benjaminietische helden is Ehud links. Hij slijpt zich een lange dolk en verbergt die onder zijn kleeding rechts; daar zullen de wachters des konings geen erg in hebben! Dan neemt hij deel aan een gezantschap, dat aan Eglon van Moab het jaarlijksch tribuut moet brengen; hij als aanvoerder. Hij was blijkbaar een vooraanstaand man. 1) Der Moabieten hoofdstad wordt niet genoemd. Hun koning hield in elk geval niet verblijf in Jericho, zooals men wel eens gewild heeft, want Ehud vlucht na zijn daad weer voorbij Gilgal inde richting naar het Westen (vs. 26). 144-X Wij moeten ons een dergelijk gezantschap vooral niet te klein voorstellen. De schatting werd meest opgebracht in natura, vooral in vee. Het was dus een heele karavaan. Daarbij was veel geleide noodig, ja men verdeelde gaarne het geheel in eenige groepen omdat het dan meer „toonde” (zooals Jakob deed met zijn geschenk voor Ezau). Ehud weet, dat zijn plan zeer hachelijk is. Hij maakt zich zijn verblijf aan het hof ten nutte om alles goed op te nemen en gaat dan met zijn menschen zoover terug, dat hij weet, dat ze voorloopig buiten Moabs bereik zijn. Dat is tot Gilgal, waar eens Jozua zijn Overtochtssteenen deed oprichten en dat nu blijkens de vermelding van „gesneden beelden” als een locale „heilige” plaats meedoet aan beeldendienst. Zoo even terloops werpt zoo’n „toevallige” vermelding weer een schel licht op den treurigen toestand van Israël. Nu gaat Ehud alleen den langen weg terug en meldt zich aan om den Koning te spreken overeen zeer geheime en zeer gewichtige zaak. Hij kwam immers van de „heilige" steenkring te Gilgal, met de gesneden beelden er in? Een plaats, die nog inden tijd van den kerkvader Eusebius bij de heidenen vereering genoot. Dus geloofde de Moabiet ineen orakel. Men heeft hem aan het Moabietisch hof leeren kennen als een betrouwbaar man (naar men meent) en hij slaagt er inderdaad in te worden ontvangen in particuliere audiëntie. 1) Eglon heette de koning. Dat beteekent: stierkalf; gewis staat het met een of ander religieus gebruik in verband. Maar hij had misschien juister „os” kunnen heeten: als een zeer dik en log en buitengewoon vetzuchtig man wordt hij ons beschreven. Geen wonder, dat zoo iemand buitengewoon veel last kon hebben van de warmte Bovenop het platte dak had hij een koel vertrek laten maken, waarin hij zich terug kon trekken en dan soms lang achtereen niet gestoord wenschte te worden; mogelijk was het voorzien vaneen soort traliewerk, dat doortocht gaf. Hier ontvangt hij een thans aan dit hof zoo vertrouwd man als Ehud, die zelf immers zoo groot tribuut had overgebracht. Wanneer deze er op wijst, dat diens zending heel geheim is, spreekt de koning een woord, dat als sein geldt voor alle hovelingen, om zich direct te verwijderen. Dan kondigt Ehud verder aan, dat hij een Godsspraak, een Orakelspreuk, heeft mede te deelen. *) Op dit woord staat de zware koning op (wel uit eerbied) en meteen grijpt Ehud met de linkerhand zijn verborgen wapen en ploft met zoo’n geweld de lange dolk den overrompelden vorst in het lijf, dat door den geweldigen stoot het heft achter de kling aan doorschiet en het geheel vastgeklemd zit in het vette lichaam, zoodat uitwendig geen teeken van geweld valt te bespeuren, maarde koning aan inwendige verbloeding sterft2). Hij heeft blijkbaar niet de gelegenheid meer gehad een kreet te uiten. Daarna sluit Ehud behoedzaam de deuren van de kamer en treedt naar buiten op een smallen rand van het platte dak3), die óf met een hek omgeven was of met een zuilengang, die een afdak droeg. Hier stond geen volk en zoo kreeg niemand de gelegenheid een blik naar binnen te slaan. Zoo ontkwam Ehud. Daar de hovelingen meenen, dat de vorst zelf de deuren heeft gesloten, omdat hij om particuliere reden alleen wenscht te blijven, wachten ze zoo lang, dat ze er zich bespottelijk mee maken. Dan begrijpen ze, dat er iets bijzonders moet zijn, halen den sleutel (in ’t Oosten inden regel groot en van hout) en... vinden den dooden koning. Door dit oponthoud weet Ehud voor de tweede maal de „gesneden beelden” van Gilgal te passeeren. Hij vlucht verder, tot hij zich in veiligheid voelt te Seïra (niet met th achteraan), in het gebergte van Efraïm, gelegen heelemaal Noordwestelijk van Sichem. 1) Flavius Josephus vermeldt hierbij uitdrukkelijk, dat hij dit expres zei, opdat de koning uit eerbied dan zou opstaan; want in zittende houding kon hij hem naar zijn bedoeling niet zoo goed treffen! Naar ons gevoel zit daar toch iets heel stuitends in; dit gebruik maken van iemands besef van eerbied voor God om hem beter te kunnen vermoorden. 2) De vertaling van het laatste gedeelte van vs. 22 is zeer verschillend en totaal onzeker. 3) Stat.vert. „voorzaal" (vs. 23); anderen vertalen liever „zuilenhal”; in elk geval een smal gedeelte tusschen opperzaal en buitenrand van het terras en naar buiten open. c. Het resultaat. Van Seïra in Efraïm uit roept Ehud door de bekende alarmsignalen op de bazuin, die van plaats tot plaats werden doorgegeven, de omringende stammen te wapen; zijn eigen volk, het geknechte Benjamin, vooraan natuurlijk. Wanneer hij zoo een leger om zich heeft verzameld, belooft hij inden naam van Isrels God de overwinning. Allereerst laat hij de doorwaadbare plaatsen, de voorden van den Jordaan, sterk bezetten, zoodat niemand daar passeeren kan (St. vert. de „veren” der Jordaan; heel iets anders dan onze rivierponten!) Daardoor zijnde Moabieten in Kanaan totaal afgesneden van hun volk beoosten deze rivier. Door de verwarring in Moab zelf door Eglons dood wordt verzuimd hun versterking te zenden of ter hulpe te snellen. En zoo wordt door Ehuds scharen met de verstrooide bezettingstroepen van Moab totale opruiming gehouden (het wordt extra vermeld, dat alle gesneuvelden extra forsche en sterke strijders waren; St. vert. „vet”). Tal van Moabietische krijgslieden worden gedood en het land heeft lang rust. INHOUD. A. DE VESTIGING IN KANAAN. HOOFDSTUK I. Na den val van Jericho (en Ai). bh. § 1. De verbonden vorsten van Zuid-Kanaan. a. Gibeon 7 b. De veldslagen bij Gibeon en Beth-Horon .... 10 c. De verovering van het latere land van Juda ... 20 § 2. De verovering van het Midden des lands 29 §3. De groote strijd in het Noorden 36 HOOFDSTUK 11. De vestiging van Israël in het veroverde land. § 1. De verdeeling. a. Op welke wijze men tot de verdeeling kwam ... 45 b. Hoe men de bewaard gebleven lijsten der steden dient te beschouwen en de onderlinge afwijkingen daarin 47 c. Welke stammen niet en welke wèl loten gingen . . 47 d. Welk deel ieder kreeg 48 e. Levietensteden; vrijsteden 53 §2. Het conflict met de Overjordaners . 61 §3. De groote bijeenkomst bij Ebal en Gerizim .... 65 § 4. Hoe moeten wij ons nu inde practijk de verspreiding der twaalf stammen over Kanaan op het einde van Jozua’s leven voorstellen? (met een kaart) ..... 73 blz. HOOFDSTUK 111. De Amarna-tijd. Inleiding 77 § 1. De brieven van Poetichepa van Jeruzalem 79 § 2. In het hooge Noorden Aziroe van Amoerroe en Rib- Addi van Gebal (= Byblos) 82 § 3. Itakama van Kadesj en Namjawaza in het Noord- Oosten van Kanaan 89 § 4. Het midden van ’t land 90 § 5. De algemeene situatie 92 Naschrift 93 B. HET OUDSTE RICHTERENTIJDVAK (TOT DE VESTIGING EN HEGEMONIE DER FILISTIJNEN IN KANAAN). HOOFDSTUK IV. lets over de chronologie van het Richterentijdvak 94 HOOFDSTUK V. Over het Richterentijdvak in het algemeen. § 1. Israels diep religieus en zedelijk verval 105 § 2. Wisselwerking tusschen religieus en nationaal verval . 107 § 3. Het wezen van den Richter 108 § 4. Het stamverband van de Richters 110 HOOFDSTUK VI. De stammen onderling. Zedelijke verwildering. § 1. Een volksverhuizing van den stam Dan. Inleiding . 111 blz. a. Micha, de Efraïmiet 112 b. De kleinzoon van Mozes . . 117 c. De stam Dan op marsch 120 d. Het heiligdom te Dan 124 § 2. De binnenlandsche oorlog om Benjamin. Vaststelling van den tijd, waarin dit voorviel .... 125 a. De gruweldaad te Gibea in ’t land Benjamin . . . 126 b. De oorlog tegen Benjamin 128 c. Ommekeer inde gezindheid. Jabes en Silo . . . 132 d. Verstrekkende gevolgen 136 HOOFDSTUK VII. De strijd met den buitenlandschen vijand in het vroegste Richterentijdvak. § 1. Koesjan-Risjataïm van Naharina en Othniël uit Juda 138 § 2. Eglon van Moab en Ehud uit Benjamin 142 LITERATUUR. Voor de literatuur zij verwezen naar die welke genoemd is inde vorige deelen: „De Aartsvaders” (Libellen-Serie Nr. 56-57-58), „Israël in Egypte” (Libellen-Serie Nr. 59-60-61), „Woestijnen en Wonderen” (Libellen-Serie Nr. 80-81-82) en „Baals en Burchten” (Libellen-Serie Nr. 141-142-143). VERBETERING. Inde tabel op blz. 102 is een cijfer uitgevallen. Vóór Jozua moet inde tweede kolom niet staan: 4, maar: 40.