REFORMATIE FORMALISME | M>OR D,|,BAARSU6 D.2N REFORMATIE EN FORMALISME UITGEGEVEN DOOR BOSCH &KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL DOOR D. J. BAARSLAG D*n. ctc&/ XO REFORMATIE EN FORMALISME REFORMATIE EN;, FORMALISME VAN ZERUBBABEL TOT HET EINDE VAN HET PERZENRIJK DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. UITGEGEVEN DOOR BOSCH &KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 189/190/191 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht cf meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige pnjzfn. Gebonden exemplaren 55 ct. extra. „Wij dwalen licht van Gods weg af op twee doolwegen; de ééne voert ons op de hoogte van drieste, valsche geestelijke hoogmoed, de andere inde diepte van versaagde traagheid. Nu eens schelden wijden Bijbel een doode letter en merken niet, dat wij zelf het zijn, die in leege woorden vervallen en aan de doode letters zijn overgegeven. Dan weer heffen wijde Schrift zoo hoog boven ons uit, dat wij ze niet meer wagen te lezen met verstand en opmerkzaamheid en schrikken, wanneer een deel van den Bijbel ons naar waarheidsgehalte en blijvende beteekenis anders voorkomt te zijn dan het ons vroeger toescheen. En zoo doen wij dan als hing Gods Waarheid en Rijk enkel en alleen aan een boek, als ware Godheden weggevaagd en CHRISTUS d00d... Maar het geloof heeft grond en doel inden tegenwoordigen, eeuwigen God en in onzen opgestanen, hemelschen Heer”. (Prof. Ad. Schlatter, Hülfe in Bibelnot, blz. 39). Hierbij verschijnt dan het 12e deel. Voor het ter perse ging, kon ik nog een zeer gewaardeerd gebruik maken van Dr. Van Selms, Ezra—Nehemia, verschenen nadat dit deel reeds geschreven was. De serie Oud-Israel is hiermee compleet. Dat ze met zooveel waardeering is ontvangen, stemt mij dankbaar. Reeds van 1922 af is er aan gewerkt; niet tevergeefs dus. Van verschillende zijden was aangedrongen op een register, ook vooral op een tekstregister. Daar mijzelf hiertoe de tijd ontbrak, heeft de heer Joh. Hartog deze lastige taak bereidwillig op zich genomen, waarvoor ik hem mijn welgemeenden dank breng. Mijn dank ook aan de velen, die door hun welwillende bespreking het slagen van deze reeks Oud-Israel bevorderd hebben. En —« last not least aan de uitgevers voor de keurige uitvoering. De schrijver, D. J. BAARSLAG Dzn. EEN WOORD VOORAF. „Bijbelkennis is niet, dat men alles dooreenhaalt en ook het Oude Testament maakt tot een stichtelijk Christelijk boek, maar dit is de eisch ervan, dat, terwijl men de lijnen ziet, die verder wijzen en die haar vervulling in Christus vinden, men het toch in allen deele tot zijn recht laat komen, als Oud Testament, door-en-door israelietisch-beperkt." Prof. Dr. J. }. P. Valeton Jr„ De Psalmen I (voorrede). In dit laatste deel van deze reeks Oud-Israel treft ons vooral tweeërlei tegenstelling. Een van landelijken aard allereerst. De Joden zijn wijd verstrooid over de wereld van toen; men kan reeds onderscheiden tusschen Joden in Juda en de Diaspora. Maar het contrast is toch anders dan bijv. inden tijd van het Nieuwe Testament. Dan is Jeruzalem weer omgeven door zijn oude glorie en trekken met de groote feesten van wijd en zijd uit alle deelen van het groote Romeinsche Wereldrijk de vrome Joodsche pelgrims op naar de Tempelstad Jeruzalem. In dit tijdvak, evenwel, dat hier voor het licht komt, lijkt het er veeleer op of Jeruzalem en Juda een kleine kolonie inden vreemde is geworden van de hoofdmassa van het volk, dat bij de vleeschpotten van Mesopotamië is blijven zitten en daar tot een formalistische tendenz is gekomen. Die zich scherp, steeds scherper nog, wil afscheiden van de omringende volkeren, om niet in die zee te verzinken. Eenigen tijd nadat het Christendom zijn intree had gedaan en Paulus zijn propagandareizen begonnen was naar de groote heidensche centra, kon men van streng-Joodsche zijde in Babylonië zelfs de uiting beluisteren, dat het maken van proselieten feitelijk een schande en een gevaar voor het Jodendom was en maar beter geheel achterwege kon blijven: het werd met die proselieten toch nooit het echte en ware! Dit Babylonische overstrenge Jodendom, dat leefde (en ook slechts leven kón daar ginds) van het principe van afscheiding en afsluiting, stak voortdurend zijn voelhorens uit naar het land der INLEIDING. vaderen, waar het achtergebleven zwak overschot zooveel rekkelijker was inde practijk ■— eenvoudig omdat men in Juda het vóór de ballingschap nooit anders gekend had. En hier nemen nu energieke vooraanstaande persoonlijkheden uit dit Babylonisch milieu de teugels in handen om Juda te conformeeren naar het model van het Babylonisch Jodendom: Ezra en Nehemia. Naast een eenheid van streven is er toch groot onderscheid tusschen die twee. Ezra is de bureaucraat-jurist en theoloog, die langs inquisitorialen weg het Jodendom rein heeft willen houden: zijn lijn is consequent doorgevoerd door de synagoge-organisatie van later, van wie Paulus de veertig-slagen-min-een zoovele malen heeft ontvangen! Nehemia daarentegen is de man van de practijk, die allereerst orde en veiligheid wil scheppen in Juda; en die nationaal besef en inwendig bestuur de onmisbare voorwaarde achtte zijn voor het voortbestaan van zijn volk; hij is anders dan Ezra de voorlooper van de Makkabeeënvorsten uit later tijd. Het doel is hetzelfde, de wegen bij Ezra en Nehemia zijn verschillend; Ezra is meerde zuivere Diaspora-Jood en Nehemia knoopt meer aan bij den afgebroken draad der historie en gaat opbouwen wat uit vorige eeuwen in puin ligt, terwijl Ezra feitelijk aan het heele ]ood~zijn een nieuw karakter geeft. Staat Nehemia ons menschelijk nader, Ezra is voor het verloop der historie de toonaangever geweest. Wij Christenen zijn door allerlei sleur maar al te veel gewoon van Ezra zoo ineens op het N.T. over te springen. Inderdaad sluit met Ezra een tijdvak af. Maarde Joodsche geschiedenis sluit niet met Ezra af. Deze, waarvan het orthodoxe Jodendom van heden nog altijd den stempel draagt, begint veeleer eerst met Ezra. Het is uiterst leerrijk deze ontwikkeling inden tijd tusschen O.T. en N.T. na te gaan; het resultaat was o.a. dat Farizeïsme, waartegen Christus zijn zwaren strijd gestreden heeft. * ★ ★ In zijn geschrift over Nehemia zegt prof. Valeton (blz. 7): „De 5e eeuw is de gouden eeuw der Grieksche beschaving, de eeuw van Pericles de eeuw ook van Socrates met zijn levensspreuk: ken u zelf. Maar wie denkt eraan, als hij zich ineen of ander opzicht in het Grieksche leven verdiept, dat in dien zelfden tijd in het waarlijk niet zoover afgelegen ]uda de nieuwe grondslagen gelegd werden voor de gemeente des levenden Gods? Welk een contrast! Niets staat misschien zoozeer tegenover elkander als de Grieksche en de Joodsche wereldbeschouwing; de eerste met haar volle, rijke levensontplooiing, haar schoonheidsideaal, haar streven naar het volmaakt menschelijke; de laatste met haar heiligheidsbegrip en daarom haar afsluiting en afzondering, met haar Godsbegrip den mensch klein makende en God alleen groot, met haar wet, haar in allen deele voorschrijvende, wat zij doen en nog meer wat zij niet doen mag. Is grooter contrast denkbaar? En nu zien wij in die 5e eeuw die beide stroomen aanwezig: de breede stroom der Grieksche en de enge stroom der Joodsche beschaving. Straks zullen zij elkander ontmoeten En dan komt Christus, voor wien noch Jood noch Griek meer zijn zal. (Gal. 3:28). ★ ★ * Er is nog bij het begin van deze inleiding vaneen andere tegenstelling sprake geweest. Ik had daarbij op het oog het schrille contrast tusschen twee groote persoonlijkheden uit twee verschillende perioden van dit tijkvak: Zacharia en Ezra. Luther toetste alle Bijbel boeken, wat de waarde betreft voor onze zielen, hieraan: of ze Christus ons nader brachten. Indien wij ook per son en uit de Oud-testamentische geschiedenis met dezen maatstaf wilden meten, dan slaat de schaal geheel over naar den kant van Zacharia. Van Zacharia, die predikte dat het niet zou geschieden door kracht en geweld, maar door de stille in- en doorwerking van den Geest des Heeren, is het maar één stap naar het Nieuwe Testament: hij wijst om zoo te zeggen reeds door de poort naar binnen. Bij Ezra daarentegen is het alles kracht en geweld, ban en doemvonnis, om tenminste uiterlijk het volk te dwingen om in het gareel der wet te blijven loopen onder de dreigend opgeheven tuchtroede eener geestelijke inquisitie. ~Reformatie en Formalisme” noemde ik dezen bundel schetsen. Zacharia belichaamt hierin de Reformatie, Ezra het Formalisme. HOOFDSTUK I. OM DEN TEMPEL. § 1. Het Tempelfeest. „Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie de hemelen, jade hemel der hemelen zouden U niet bevatten, hoeveel te min dit Huis, dat ik gebouwd heb!" Salomo bij de Wijding v.d. len Tempel. (1 Kon. 8 : 27). Het zesde jaar van Darius was bijna om toen de Tempel voltooid was, zeker heel wat soberder dan inden tijd van Salomo. Dat was 515 jaren voor onze jaartelling. Rekenen we, dat Zerubbabel omstreeks 520 aankwam en in het tweede jaar na aankomst men pas begon te bouwen, dan zal er dus hoogstens een vijftal jaren over gebouwd zijn. Dit klopt met de verklaring van Tatnai, i) dat er hard aan gewerkt werd. Er was ongetwijfeld heel wat te doen, maar nu kwam het te pas, dat er zooveel menschen bij waren, die in Babylonië ook in het bouwvak waren werkzaam geweest. Misschien zijn ze wel gedwongen geweest in hun jonge jaren mee te helpen aan de vergrooting van den Maantempel te Harran op bevel van Naboenaïd; we herinneren ons immers, dat daar volk uit Palestina aanpakken moest. Misschien was dit tevens een soort werkeloozenvoorziening onder de ballingen. Natuurlijk zijn zulke armen juist onder de eersten geweest om terug te keeren uit de verdrukking. 1) Zie slot van het vorig boek. A. VAN ZERUBBABEL TOT EZRA. Hun spoorde de economische toestand meer tot wederkeer aan dan die Joden, die rijke inkomsten uit handelszaken hadden en deze maar zoo niet inden steek konden laten. Was de Tweede Tempel soberder dan de eerste, ook de inwijding droeg een veel alledaagscher karakter. Geen gekroond vorst om een schoone rede te houden als in Salomo s tijd. Israël was knecht en bleef knecht ondanks den herbouwden Tempel. Hoe stiller men zich hield, hoe beter voor land en volk. Wij lezen dan ook alleen vaneen aantal offers, dat wordt gebracht, veel rijkelijker dan anders. Ongetwijfeld is daarbij ook een aanzienlijk offer uit naam van Darius geweest; dat volgt zonder meer uit diens aanschrijving aan Tatnai. Maar dat bracht ook gelijk daarin uitdrukkelijk vermeld staat mede, dat voor den vreemden overheerscher moest worden gebeden. Het zal den nationalen trots der Joden hard zijn gevallen! Is mogelijk de inwijding dooreen Perzische autoriteit bijgewoond? Het boek Ezra zwijgt de Tempelwijding met uitzondering van de offers vrijwel dood en neemt er nog minder notitie van dan van de „eerste-steenlegging”. Het is niet veel meer dan een portefeuille met losse papieren, zonder veel verband. Zeker geldt hier in verdubbelde mate bij dezen Tempel zonder Arke des Verbonds met een leeg Heilige der Heiligen, wat wij lezen van de stemming der feestgangers bij het inwijden der fundamenten: „Maar vele van de priesteren en de levieten en de hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste Huis gezien hadden weenden met luider stem. (Ezra 3 : 12). * ★ ★ Daar werden ditmaal twaalf zondebokken met de schulden des volks beladen en ten doode gedoemd. Voor eiken stam één. Ook voor Efraïm, op wiens terrein die gehate „halve Samaritanen woonden. Men hoopte dus nog altijd op volledig stamherstel van Juda en Israël beide. § 2. Documenten. Uit de officieele documenten omtrent den Tempelbouw 1): 1. Cyrus: A. ~Zoo spreekt Cyrus, de koning van Perzië: Alle koninkrijken der aarde heeft Jahwe, de God des Hemels, mij gegeven en Hij heeft mij opdracht gegeven Hem een Huis te bouwen te Jeruzalem in Juda. Wie nu onder u tot Zijn volk behoort, met hem zij zijn God en hij trekke op naar Jeruzalem in Juda en bouwe het Huis van Jahwe, den God Israels; dat is de God, die te Jeruzalem is. En wie nog overgebleven zijn, die mogen allerwegen, waar zij als vreemdelingen wonen, de lieden ter plaatse ondersteunen met zilver en goud, met have en vee en met vrijwillige gaven voor het Huis Gods te Jeruzalem.” (Ezra 1 : 2—4). B. „Protocol (d.w.z. hier: Copie conform). „In het eerste jaar van den koning Cyrus heeft de koninq Cyrus bevel gegeven: Omtrent het Huis Gods te Jeruzalem: Dit Huis zal gebouwd worden ter plaatse alwaar men slachtoffers slacht en brandoffers brengt 2). Lagen van gehouwen steen zullen er drie zijn en één *) V°°r ÏTwijze" Yan, ,echtheid’ 2ie KiHel. Gesch. d. V. Isr. 111 B begin en Van Selms, Ezra—Neh. blz. 17. Vroeger vond men vooral een bezwaar inde soms Joodsche terminologie; thans weet men evenwel, dat er in Perzië ook voor de Joden een apart regeeringsbureau was voor religiezaken; de stukken van dit soort werden aldaar opgesteld door Joden, tevens Perzisch Rijksambtenaar van zulk een bureau is Ezra in Perzië hoofdambtenaar geweest (Ezra 7-21- „secretaris yan de Wet van den God des Hemels – tegenover de Perzen Elefantine'j6 h“n G°d alÜjd Z°ó’ zelfs de loden in ZuidJEgypte te Jeb of 2) Hier volgen de maten; ik laat die weg, daar hier de tekst blijkbaar bedorven is, er staat 60 ellen hoog en breed (en niet de lengte); dit zal moeten zijn: lang 60 ellen, breed 20 en hoog 30 (als vroeger). laag van hout1). De kosten zullen worden opgebracht door het Paleis 2). Ook zal men teruggeven de gouden en zilveren voorwerpen uit het Huis Gods, die Nebukadnezar uit dit Huis heeft weggenomen te Jeruzalem en naar Babel heeft gebracht; dit moge inden Tempel te Jeruzalem wederom ter rechter plaatse komen men zal het inden Tempel deponeeren”. (Ezra 6 : 3—5). 2. Rapport van Tatnai en Sethar Boznai aan Darius: „Den koning Darius! Heil! Meegedeeld zij den koning, dat wij ons begeven hebben naar de provincie Juda naar den Tempel van den Grooten God. Men was bezig die uit steenblokken te bouwen en balken te bevestigen inde wanden en dat werk werd met zorg uitgevoerd en schoot goed op onder hun handen. Wij ondervroegen daarop de oudsten ) en spraken alzoo tot hen: Wie heeft u bevel gegeven om dezen iempel te bouwen en dit 4) te voltooien? Ook naar hunne namen vroegen wij, om ze u te (kunnen) meedeelen en schreven de namen op van de vóórmannen onder hen. Zij antwoordden ons volgenderwijze: Wij zijn knechten van den God van hemel en aarde en zijn bezig den tempel te (her)bouwen, die voor lange tijden her hier stond. Die was dooreen groot koning van Israël gebouwd en voltooid Daar onze vaderen den God des Hemels vertoornd hadden, zoo gaf Hij ze over inde hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeeër; die verwoestte dezen Tempel en voerde het volk weg naar Babel. Maar, in het eerste jaar van Cyrus, den koning van Babel, gaf Cyrus bevel dezen Tempel, te herbouwen. Ook de gouden en zilveren Tempelvoorwerpen, die 1) De beteekenis schijnt te zijn: drie zulke zware steunblokken dik de muren en dan van binnen met hout bekleed. 2) D.w.z. uit de publieke kas door den fiscus worden betaald.. 3) Eigenaardig genoeg: de oudsten. Niet Zerubbabel. Was die ten tijde met aldaar aanwezig soms? Of is hij bij de oudsten inbegrepen? 4) Onbekend woord, zeer verschillend vertaald als: muur, dak, heiligdom, enz. Nebukadnezar uit den Tempel van Jeruzalem had weggenomen en inden Tempel van Babel had gebracht, nam koning Cyrus uit den Tempel van Babel en stelde ze ter hand aan iemand, met name Sjesbassar, dien hij tot stadhouder had aangesteld. Dezen beval hij: „deze voorwerpen, neem (ze), trek henen en breng ze inden Tempel te Jeruzalem en het Huis Gods zal ter plaatse herbouwd worden”. Daarop kwam die Sjesbassar en lei de fondamenten voor den Tempel te Jeruzalem. Van toen af tot nu toe wordt er aan gebouwd, maar voltooid is de herbouw niet. Nu evenwel moge men, zoo dit den Koning goed dunkt, daar in de „archieven” [van Babel i)] nazoeken, of dit werkelijk zoo bevonden wordt, of door koning Cyrus bevel gegeven is, dezen Tempel te herbouwen. En wat de Koning in deze zaak beslissen moge, dat gelieve hij ons te berichten.” (Ezra 5 : 7—slot). 3. Antwoord op het rapport van Tatnai. Nu dan, Tatnai! satraap van Syrië, Satrabuzanes (= Setar Baznoi) en zijn Perzische (?) (ambt?)-genooten in Syrië: gij zult van daar verre blijven (= gij zult er u niet mee bemoeien, niet ingrijpen). Laat wat betreft den arbeid aan dezen Tempel den Stadhouder2) der Joden en de Oudsten der Joden hun gang gaan; 1) De woorden „van Babel" zijn waarschijnlijk foutieve toevoeging. Wil men de woorden „van Babel behouden, dan zal waarschijnlijk dit moeten worden begrepen als „het land Babylonië”, d.w.z. het Rijk. De stad Babel had alleen één Tempelarchief, nl. inden Mardoektempel en het is niet aan te nemen, dat men daar een stuk ter bewaring had toevertrouwd, dat gunstig luidde voor een concurreerenden Tempel, tot welks bate men gouden en zilveren voorwerpen juist van dezen Mardoektempel had teruggeëischt! Dat ware: het bewijs van eigendom bij den roover deponeeren. 2) Hier is wederom de Stadhouder genoemd. Indien hier Zerubbabel is bedoeld, dan is dat voor hem een gunstig teeken. Mogelijk was hij door Tatnai wel reeds geschorst of zelfs in „voorloopige hechtenis” gehouden; dit noemen van den „Stadhouder houdt dan zijn rehabilitatie in. Er is ook wel beweerd, dat dit de opvolger zou zijn en Zerubbabel door Tatnai hierom reeds tevoren was afgezet; deze gang van zaken lijkt mij onmogelijk samen te kunnen gaan met het succes, dat de Joden in het Perzisch hoofdkwartier hadden; ik meen er dus een rehabilitatie in te moeten zien. mogen zij den Tempel op de oude plaats herbouwen! Door mij is met betrekking hiertoe bevel gegeven, hoe gij positie zult nemen ten opzichte van de Oudsten der Joden, opdat zij dien Tempel (her)bouwen kunnen: uit de Koninklijke inkomsten, nl. de schatting uit Syrië, zal dien mannen de onkosten nauwkeurig vergoed worden, zoodat zij geen gebrek hebben aan hetgeen zij noodig hebben. Jonge stieren, rammen en lammeren ten brandoffer voor de God des Hemels; tarwe, zout, wijn en olie zal hen naar opgave der priesters te Jeruzalem worden geleverd, dag voor dag, onverkort; opdat zij den God des Hemels (bestendig) welriekende reuk toebrengen en opdat zij bidden voor het leven des konings en zijner zonen. Ook is door mij bevolen: ieder, die dit bevel overtreedt, uit zijn huis zal een balk gebroken worden en hij zal rechtstandig daarop gepaald worden. Die God evenwel, die Zijn Naam aldaar doet wonen, (Hij) werpe iederen koning en ieder volk neder, dat zijn hand uitstrekt tot overtreding (van dit bevel), zoo zij dien Tempel te Jeruzalem zouden (willen) verwoesten. Ik, Darius, heb alzoo bevolen '—' men voere het nauwkeurig uit! (Ezra 6 : 6—12). DE PROFEET ZACHARIA, § 1. Zijn persoonlijkheid. Alzoo sprak de HEERE der heirscharen, zeggende: Richt een rechtvaardig gericht en bewijst goedertierenheid en barmhartigheid aan elkander... Maar zij weigerden op te merken en zij maakten hun hart keihard... Ik heb hen weggestormd onder alle Heidenen, die zij niet kenden. (Uit Zacharia 7 : 9—14). Het land dreigde, nu alles zoo „precies ging, in formalisme en uiterlijkheden ten onder te gaan. Het heeft dat ook gedaan op den duur. De man, die daartegen gewaarschuwd heeft, is geweest Zacharia de zoon van Berechja, uit het geslacht van Iddo en van priesterlijken stam (Nehemia 12 : 16). Daar komen mannen tot hem, twee jaren vóór de Tempel voltooid is, als de bouw in vollen gang is en te voorzien is, dat weldra de dienst weer volledig zal zijn hersteld. Een gewichtige vraag houdt hen in twijfel. Sedert de ballingschap is nu al meer dan zeventig jaren op bepaalde vastendagen rouw bedreven; inde 4e, de se, de 7e en de 10e maand (Zach. 8 : 19). En zoo komen ze, waar de 10e maand weldra weer ophanden is, nu inde 9e maand (Zach. 7:1) vragen, of ze daar mee door moeten gaan of dat deze tijd nu voorbij is. Hun vraag is begrijpelijk. Wel weten we niet in bijzonderheden, welke historische gebeurtenissen precies aan die gedenkdagen vol rouw ten gronde hebben gelegen. Maar dat ze sinds de ballingschap bij de overgeblevenen in gebruik waren gekomen, geeft voldoende aan, dat ze daar mee in verband stonden. Nu evenwel verrijst de HOOFDSTUK 11. Tempel als te voren. Is er nu eigenlijk nog wel reden voor die jammerklachten? Het is teekenend, dat, waar aan de onderlinge goede verhoudingen nog zooveel ontbrak, men in zulke uitwendigheden de hoofdkwestie zag. Zacharia’s antwoord houdt drieërlei vermaning in. Ten eerste. Dat vasten en dat uitwendig rouwbedrijf van al die „zware zuchters” heeft God nooit gevraagd en laat Hem totaal onverschillig. Of een mensch eten wil of ’t voedsel een poos wil laten staan, dat gaat feitelijk buiten zijn religieus leven om (Zach. 7:5 en 6). Daar kan het hart wel onveranderd bij zijn gebleven. Het is dezelfde veroordeeling van dit „monnikenwerk”, die we vinden bij (Deutero-) Jesaja 58 : 5 enz.: „zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zou, dat de mensch zijn ziel een dag kwelle? dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bies? Zoudt gij dat heeten een dag, den HEERE aangenaam?” En dan volgt een vermaning tot naastenliefde, oprechtheid en barmhartigheid. Als dat beoefend wortd, „dan (vs. 9) zult gij roepen en de HEERE zal antwoorden!” Precies zoo antwoordt Zacharia. Waarom zijn hun vaderen verdreven uit dit land? Omdat zij niet genoeg gezucht en gevast hebben? Immers omdat het land was vol gruwel en bedrog en vol onderdrukking en uitknijping van den naaste. Maar het volk heeft naar de vermaning van des HEEREN profeten niet gehoord (Zach. 7 : 7 en verder). Wij denken hier vooral aan Micha, aan wien Zacharia in zijn antwoord ten nauwste aansluit; aan Micha, die voorspelde, dat Sion als een akker zou worden geploegd en in de dagen van koning Hizkia, toen alles inden Tempel o zoo mooi en zoo precies ging: „Wat eischt de HEERE van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God?” Daarop volgt dan bij Micha de aankondiging van het oordeel wegens geknoei met maat en gewicht door de menschen uit dien preciesen tijd van Hizkia’s koningschap. Zacharia wil voorkomen, dat zich een verkeerde opinie vestigt (en overlevering wordt!), omtrent de oorzaak van den ondergang van Jeruzalem, alsof Gods straffende hand enkel zoo hard zou zijn neergekomen, omdat men inde uiterlijke dingen niet stipt genoeg 189-11 was. Neen, om de liefdelooze verhouding tot den naaste inde eerste plaats, zegt Zacharia. Ze zijn genoeg gewaarschuwd (door Micha en anderen), maar ze hebben hun hart keihard gemaakt (er staat letterlijk „als een diamant”, de hardste steen). Dit is het tweede punt, de blik in het verleden en de les uit het verleden, waarvoor men de oogen sloot. Wie heeft ook alweer gezegd: „De geschiedenis leert, dat men nooit uit de geschiedenis heeft willen leeren'? Maar dan gaat Zacharia over tot het derde punt: de blik inde toekomst. „Zoo zegt de HEERE der heirscharen. het vasten zal den huize van Juda tot vreugde en tot blijdschap wezen en tot vroolijke hoogtijden! Hebt dan de waarheid en den vrede lief!” (Zach. 8:19). Uitdrukkelijk wordt de voorwaarde genoemd: niet elkander in haat en nijd het leven bederven, wat in hooge mate Gods toorn opwekt (vs. 17), maar oprecht zijn tegen den naaste en vrede zoeken. Het is, of we bij Zacharia reeds een flauwe fluistering hooren van dat „Zalig zijnde vreedzamen... zalig zijnde zachtmoedigen , dat een half duizend jaren later weerklinken zou tusschen de heuvels van Galilea. En ook: Zacharia spreekt dit niet tot de streng-puriteinsche Joden van Zerubbabel alleen, maar „tot het gansche volk des lands” (7:5). Zacharia is naast Micha en Amos, naast Jesaja en Deutero-Jesaja een van de diepstgaande profeten. Hij is de zegger van dat reeds zoo Nieuwtestamentisch klinkende „Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen!" Zacharia, met zijn diep gemoed en zijn vóórfluistering van Nieuwtestamentisch geluid, heeft in geheimzinnige beeldspraak en duistere profetentaai een achttal visioenen ons als impressionnaire schilderingen voor oogen gesteld. Zij hebben alle één centrale gedachte: de Messiasverwachting. 1. God ontfermt zich over zijn afgevallen en zwaar gestraft volk. Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijne goedertierenheid qeweldig over die Hem vreezen. (Ps. 103:8, 9,11). Dat dit visioen ons zoo geheel onbegrijpelijk voorkomt, is, omdat we van de Joodsche voorstelling van het heelal, van de gedachten daaromtrent onder het volk. geen begrip hebben. Meermalen past de H, Schrift zich aan bij deze menschelijke voorstelling evenals bij de menschelijke taal. Niet om in onze dagen ongeleerde menschen gelegenheid te geven anderen met dieper inzicht inden bouw van het heelal te verketteren, zooals weleer de Roomsch-Katholieken dit inde dagen van Galileï deden. Maar in genadige ontferming met de menschen van toen spreekt Godin hun taal en in hun gedachtensfeer. Men stelde zich de aarde voor, evenals het bergland van Juda met zijn spelonken, met groote holten van binnen, drijvende op de wateren. (Ps. 24 : 2: Hij heeft ze gegrond op de zeeën. Men dacht zich die wateren als door allerlei monsters en draken bewoond; vandaar de uitdrukkelijke waarschuwing in het tweede gebod om te aanbidden een gelijkenis van wat is „inde wateren onder de aarde” (Ex. 20:4). Dit wereldstelsel komt ook zeer duidelijk tot uiting in het zondvloedverhaal, waar ons verteld wordt, dat het water van twee kanten kwam: van boven uit ’t uitspansel vandaan, en tevens met kracht uit de diepten onder de aarde weg, als reuzenfonteinen doorbrekend naar boven en opgolvend. Wij lezen nl. (Genesis 7:11): Op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend. „De groote afgrond,” d.i. de vaste term voor die onpeilbare waterbaaierd, die onder de aarde golfde, naar Hebreeuwsch idee. Eveneens (in Gen. 8:2): ook werden de fonteinen des afgronds en de sluizen des § 2. De acht visioenen van den profeet Zacharia over den Messiaanschen tijd. hemels gesloten. Het water van benéden, de omhooggestuwde vloedgolf, staat zelfs nummer één. Insgelijks komt deze indeeling van het heelal tot uiting in Gen. 49: „met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt.” (Gen. 49:25). Om die aarde liep ineen kringloop de zon. Waar die in het Westen onderging schenen hemel en aarde elkaar te raken. Bij de meeste volken der oudheid was dat geheimzinnige Westen het doodenland. Daar, te midden van dien gloed van stervende kleurenpracht, daar moest de poort van de geestenwereld zijn. Men stelde zich dat Westen voor als een vast, onbeweeglijk punt. Van een draaiing om onze aardas droomde men niet. Dit wat het volksidee omtrent den bouw van het heelal betreft. Nog iets anders hebben we noodig te weten om dit vizioen te begrijpen. Het begrip „zonnepaarden.” Dat hing samen met den dienst van den Mesopotamischen zonnegod Sjamasj. Manasse stelde ze destijds in Juda voor hem op; wel als beelden, om te worden aangebeden. Het waren de wonderbare geestespaarden, die de zon voorttrokken met groote snelheid langs het luchtruim. Eiken dag werden er weer aangespannen. Zonder bovenstaande populaire voorstellingen in het oog te houden blijft ook in Nederlandsche vertaling dit eerste visioen zoo onverstaanbaar alsof het Hebreeuwsch ware. Wat het dan ook echt is, niet alleen in lettervorm en woordkeuze, maar eveneens naar verteltrant en voorstellingssfeer. Zelfs de meest nauwkeurige vertaling kan het alleen naar den vorm uitwendig Nederlandsch maken; dit visioen is zoo echt uit den tijd gegrepen, dat het innerlijk Hebreeuwsch, althans Oostersch, blijft. Wij Westerlingen zijn zoo nuchterberedeneerend; de Oosterling schildert met felle kleuren. Da Costa heeft dat gevoeld, die klove, toen hij, nog na zijn bekeering, uitriep: „Ik ben geen zoon dier lauwe Westerstranden; mijn vaderland is daar de zon in ’t Oosten straalt!” De profeet ziet inde avondstond naar het Westen in die wondere lichtgrot tusschen de wolken vaneen felgekleurden zonsondergang. De vlammende zonnekoets zinkt langzaam weg. Hij meent inde fantastische wolken allerlei zonnepaarden te zien. Maar... het zijn geen wezens om te aanbidden, het is alles schepsel in dienst van den Heer des hemels en der aarde. „Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft om het land te doorwandelen” (Zach. 1 : 10). Rood, bruin, wit zijn die paarden, de kleuren van het stervend zonnelicht op de wolken rondom. Aan weerszijden van de zonnepoort ziet de profeet twee hooge reuzige mirtenboomen i) verrijzen. Zulke reuzenboomen, geplant inde „diepte,” d.w.z. inden afgrond van den wereldoceaan, die de aarde omgeeft, vormen als het ware de grenspalen en een geweldige poort tusschen hemel en aarde. En daartusschen staat een Man, rijdend op het roode paard' van de ondergaande zon. Naast de profeet plaatst zich nu een Engel des HEEREN als vertolker van dit tafereel. De zonnepaarden brengen op Gods bevel rapport uit van wat ze op hun dagelijkschen tocht langs het luchtruim hebben aanschouwd. Geen góden, neen, dienaren zijn het, dienaren Gods in dit dichterlijk tafereel. Zij hebben hun loop over de aarde voleindigd. Er was stilte en rust. Nu neemt de Engel, die Zacharia dit visioen vertolkt, het woord en spreekt door de hemelpoort, die wijd openstaat voor de ondergaande zon, den Schepper toe en vraagt als Voorbidder: „HEERE der heirscharen, hoe lang nog eer Gij u zult ontfermen over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop Gij vol toorn geweest zijt, deze zeventig jaren?” God antwoordt nu den Engel, „goede woorden, troostrijke woorden” (vs. 13). Als slot van dit visioen, ontvangt Zacharia van den Engel opdracht om tot het volk uitte roepen als een heraut Gods, dat Hij zich ontfermen zal over Sion. Jeruzalem zal met het meetsnoer opnieuw opgemeten worden. „Want de HEERE zal Sion nog troosten en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.” (vs. 14—17). Het is eender dichterliikste tafereelen uit den ganschen Bijbel ~ helaas aan onze kille Westerstranden weinig begrepen. Door de geopende zonnepoort heeft de profeet even gemeenschap gehad x) Sommigen, o.a. Obbink, vertalen „bergen” in pi. v. mirten. tusscheti hemel en aarde. De poort sluit zich. De zon is weg. De lucht is koud en kil in grauw en grijs. De profeet staat alleen met zijn opdracht. De hemel is ineens weer ver weg. Maarde opdracht blijft. En is vervuld. 2. De vijandige wereldmachten neergeslagen (Zach. 1 : 18—21). Ziet, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen. (Jes. 59: 1). Hoornen zijn inde Oostersche beeldspraak van de Schrift steeds het symbool van kracht. Als de valsche profeet Zedekia aan Achab drastisch wil te kennen geven, hoe geweldig hij Damascus zal verslaan, dan heeft hij zich twee metalen hoornen voor het hoofd gebonden en stoot daarmee naar links en naar rechts woedend rond. Voor een sterke kracht, die ons heil brengt, zegt Ps. 18:3 „een hoorn des heils” (aangehaald inden Lofzang van Zacharias, den vader van Johannes den Dooper:) „een hoorn der zaligheid” (Luk. 1 :69). En wanneer Hanna, de moeder van Samuel, haar afgebeden zoon heeft, jubelt zij het uit: „Mijn hoorn is verhoogd!” (1 Sam. 2:1), d.w.z. Ik sta nu sterker dan te voren, nl. inden strijd met de mededingster. De profeet Zacharia nu ziet in zijn tweede visioen vier hoornen. Het zijn niet de vier hoornen op de hoeken van het altaar, waarmee hij als priester vertrouwd was. Integendeel, ze zijn eerder tegen het altaar gericht. Het zijnde fel vijandelijke wereldmachten rondom, die een bedreiging vormen voor dat kleine weerlooze groepje getrouwen om het altaar. Maar hij ziet ook nog wat anders. Vier smeden, gereed om met hun mokers die sterke hoornen neer te slaan. God is bij machte, die vijandschap van rondom in bedwang te houden. En hij toonde mij de groote stad, het heilig Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God (Openb. 21 : 10). De profeet ziet een man, die met een meetsnoer Jeruzalem aan ’t opmeten is. Hij maakt, wat wij in onzen modernen tijd zouden; noemen: een uitbreidingsplan. Weer staat een Engel naast den profeet in dit gezicht, doch die verlaat hem een oogenblik om van een tweeden Engel een boodschap in ontvangst te nemen voor den opmetenden man. Het plan mag vooral niet te klein genomen, want Jeruzalem zal dorpsgewijs bewoond worden. De huizen niet naast elkaar, maar met tusschengelegen akkers en wijngaarden, wijd uiteen. Dan volgt een opwekking tot de Joden, nog altijd in groote massa in Babylonië achtergebleven, om eveneens terug te keeren en zich bij de pioniers aan te sluiten. Er is naar de vier winden nog plaats genoeg om Jeruzalem heen. Bevreesd behoeven ze niet te zijn: wie dit volk aanraakt, raakt Gods oogappel aan! (vs. 8). Een beleediging, die de Hemel niet zal dulden. En als slotjubel bezingt de profeet, hoe hij inde toekomst zelfs velen uit de Heidenen ziet toestroomen om zich rondom Jeruzalem te groepeeren en God aldaar te dienen: „Juich en verblijd u, gij dochter Sions, want zie, Ik kom en Ik zal in het midden van u wonen! en vele Heidenen zullen te dien dage den HEERE toegevoegd worden en zij zullen Mij tot een volk wezen. Zwijg, al wat leeft! voor het aangezicht des HEEREN, want Hij verheft zch uit Zijn heilige woning!” Aldus het visioen. Het is een profetie met tweeërlei vervulling, één in naaste toekomst, één veraf, waarvan de eerste naastbij e uitwerking de afschaduwing is. Het is een schilderij met een voorgrond, hel belicht en scherp, en een achtergrond, vager en schemerachtiger. Het is er in dit opzicht mee als met de profetische rede van Christus op den Olijfberg, over het droeve toekomstlot van Jeru- 3. Jeruzalem hersteld, maar zonder de vestingmuren van weleer. (Zach. 2). De dichtstbijliggende beteekenis van het gezicht is wel een bemoediging voor de tijdgenooten van Zacharia met het oog op het feit, dat (zooals we nog in het verder verloop van de geschiedenis zien zullen) de Tempel wel mocht herbouwd zijn, maar er voorloopig niets van kon komen, zooals de Joden wel gewenscht hadden èn met ’t oog op de veiligheid èn uit nationale prestige, om de vestingmuren van Jeruzalem weer naar ouden trant op te bouwen. De profeet roept zijn tijdgenooten toe: God kan u toch wel beschermen! Ja, van den nood een deugd makende, gaat hij verder en zegt: Het heeft zelfs een voordeel, dat Jeruzalem „dorpsgewijze” bewoond wordt. Het houdt nu niet bij de muren op. Alles inden omtrek kan er nu bijgerekend. Overal waar vrome ballingen zich gevestigd hebben (tot bij Jericho toe) beschermt God. Geen scheidende muur meer tusschen zonen van hetzelfde land, die denzelfden God dienen. Ja zelfs uit het vragen naar den God van Jeruzalem door al die „halven” rondom, die nu zoo vijandig staan tegenover dat muren bouwen, daaruit kan nog wat goeds voortkomen. Hij ziet in gedachte reeds buiten den kring van vrome Joden om Jeruzalem (er is nog plaats genoeg, nu er geen muren zijn, roept hij de achtergeblevenen inden vreemde toe!) een tweeden kring van heidensche stammen, die ook naar Jeruzalem opqaan om te aanbidden. Dit was de bemoediging voor de tijdgenooten. Maarde profetie is van veel dieper vervulling. Wanneer wij letten op dat „Juich en verblijd u, gij dochter Sions!” dan mogen wij in dit gezicht een boodschap zien van Messiaansche verwachting. Dan eerst zal met recht Jeruzalem in geestelijken zin het middelpunt worden voor alle volkeren. En Johannes op Patmos ziet in zijn visioenen over het Nieuwe Jeruzalem, waarin Christus het middelpunt is, opnieuw dien man uit het nachtgezicht van Zacharia, dien man van het uitbreidingsplan met den meetstok inde hand. (Openb. 21 : 15). zalem. Op den voorgrond staat daar de verwoesting door de Romeinen in 70, op den achtergrond het wereldgericht van den jongsten dag. 4. De hoogepriester als symbool van den Messias (Zach. 3). De hoofdzaak nu der dingen, waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zoodanigen Hoogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit inde hemelen. (Hebreen 8:1). In het vierde gezicht woont de profeet een hemelsch rechtsgeding bij. Op den rechtertroon zit de Engel des HEEREN. Vóór hem staat als beschuldigde de hoogepriester, beschuldigd van zonde en overtreding. En als symbolische aanduiding, dat de beschuldiging waarheid bevat, staat hij daar, niet in smetteloos ambtsgewaad, maar in vuile en bezoedelde kleeding, geheel verslagen, zonder ook maar één woord tegen al de aantijgingen in te durven stamelen. Schuldbesef boeit zijn tong. „Aan zijn rechterhand”, d.w.z. naar algemeen Bijbelsch spraakgebruik direct bij hem, staat de Satan. (Vergelijk Ps. 73 : 23: „Gij heb Mijn rechterhand gevat, ik zal dan gedurig bij U zijn”; Ps. 109 vs. 6 de vervloeking: De Satan sta aan zijn rechterhand! en Ps. 109 vs. 31: Want God zal den nooddruftige aan de rechterhand staan). De Satan is de beschuldiger, de aanklager van den zondigen hoogepriester, niet alleen zondig in zijn eigen persoon, maar die daar tevens staat met de schulden des volks beladen als symbool van den waren Hoogepriester, Christus, waarvan hij de voorafschaduwing was. Hij draag zelfs denzelfden naam. Jozua en Jezus is precies hetzelfde, alleen gewijzigd door in later eeuwen iets anders gesproken taal. Jozua had den dienst inden Tempel weer aanvaard, mee met de schare van Zerubbabel teruggekeerd. Het leek Zacharia nog een wonder, die ontkoming uit Babylonië na zoo lange ballingschap. Hij noemt met recht hem „een brandhout, uit het vuur weggerukt." Maar hij staat daar nu in nog erger, geestelijk verterend vuur: het vuur van Satans verwijten. En niet één op duizend kan hij antwoorden. Satan meent reeds gewonnen spel te hebben. Daar barst de Engel des HEEREN, de rechter, verontwaardigd uit tegen den aanklager en legt den driesten beschuldiger het zwijgen op, zoodat hij beschaamd afdeinst: „De HEERE schelde u, gij Satan!” Ten tweede male herhaald, met zegening voor den aangeklaagde: „Ja, de HEERE schelde u, die Jeruzalem verkiest: is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt?” Het past den Satan niet aan Gods goedertierenheid grenzen te stellen en met beschuldigingen te komen aandragen, waar God vergeven wil. Dat die vergeving er is, wordt dooreen symbolische handeling gekarakteriseerd. De Engel op den troon gelast Jozua met rein, nieuw gewaad te bekleeden in plaats van het oude bezoedelde. Op zijn hoofd komt, als kroon op dit werk, een nieuwe tulband. Natuurlijk het hoogepriester-model, dat voorop een gouden plaat droeg, waarin gegrift stond: „De heiligheid des HEEREN.” „Zie, ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen!” (vs. 4). Hier kon het visioen ophouden. Maar er volgt nog meer. Jeremia had indertijd een profetie gegeven, die een woordspeling bevatte op den naam van Juda’s laatsten koning Zedekia = de Heer is mijn gerechtigheid. Het had er bij Zedekia niet veel op geleken; integendeel. En nu had Jeremia voorspeld (23:5), dat er eenmaal een Spruit zou komen uit het Huis Davids, die men terecht zou noemen: „De HEERE onze gerechtigheid!” Hierbij sluit aan, wat de Engel spreekt in dit visioen, dat God nu inderdaad Zijn SPRUIT op Davids troon verwekken zal. Weer een woordspeling. Maar nu op Zerubbabels naam = Spruit van Babel. Wij zagen reeds, in hoeverre Zerubbabel te beschouwen is als een afschaduwing van den komenden Messias uit Davids geslacht, een Koning zonder aardsche macht of uiterlijke praal. En Jozua, de Hoogepriester is eveneens, maar in ander opzicht, een type, een afbeeldsel, van zijn Verschijning inde Toekomst. Namelijk daarvan, hoe Hij, de Christus, de zonden van Zijn volk voor Gods troon heeft gedragen en door God gerechtvaardigd is en volkomen vergiffenis heeft verworven als Middelaar en ware Hoogepriester. „ Want zulk een Hoogepriester paste ons, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden. Die niet gelijk de Hoogepriester dagelijks noodig heeft eerst voor zijn eigen zonden offers te brengen en daarna voor het volk, want dat heeft Hij eens voor al gedaan, toen Hij zich zelf Jozua ontvangt, vóór hij van den Engel gaat scheiden, in dit visioen nog een symbool ten teeken van zijn waardigheid en tot waarschuwing tevens. zinspeelt Zacharia hier voor de Joden van zijn tijd op een hun welbekend gebruik onder de Babylonische priesters, die zulk een steen geheimzinnige kracht toekenden, die de zeven sterreteekens vertoonde, waarnaar de dagen van de week werden genoemd. Jozua, de hoogepriester ontvangt als onderpand van zijn ambtsbevoegdheid een steen, met zeven vlakken geslepen en op elk vlak een oog. Gods oog is op hem gevestigd en waakt over Hem (Zach. 3:9). De zeven planeten, in Babylonië als góden geëerd, zijn geen góden, maar slechts symbool van het heilig, alziend oog Gods. 5 De zevenvoudige gouden kandelaar en de olijftakken. (Zach. 4 : 1-5 en 11-14). En ik was inden geest op den dag des Heeren en ik hoorde achter mij een groote stem als vaneen bazuin, zeggende: Ik bende Eerste en de Laatste... en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren en in het midden van de zeven gouden kandelaren Eén, den Zoon des Menschen gelijk zijnde... en Hij had zeven sterren in Zijne rechterhand. (Openb. v. Joh. 1, uit de verzen 10—16). Na het troostende vierde visioen is de profeet gerust ingesluimerd. Maarde Engel wekt hem opnieuw: nog een tweede reeks van vier moet hem getoond worden. En nu beschrijft ons Zacharia dit, verbaasd, als iemand die, half ontwaakt, van verrassing niet weet, waar hij ’t eerst zien zal. Hij ziet eerst naar de plaats, waar het licht vandaan komt, zooals ieder pas ontwaakte doen zou. En zie! een gouden kandelaar van heel vreemde makelij. Bovenop een olie- ten offer bracht. Want de Wet stelt tot Hoogepriester menschen aan vol zwakheid. Maar het woord der Eedzwering, die na de Wet is gevolgd, stelt den Zoon aan, die in der eeuwigheid volmaakt is”. (Hebr. 7:26-28). reservoir (het oliekruikje van vs. 2 inde Statenvertaling). Uit deze olievoorraad gaan buizen naar zeven olielampen, die op onderscheiden armen in het rond staan geposteerd. Verbaasd vraagt de profeet, wat deze zeven lampen te beduiden hebben. En, op zijn beurt verwonderd, vraagt de Engel aan den half-ontwaakte: „Weet gij niet, wat dat is?” Zacharia antwoordt: „Neen, o Heer!” (vs. 5). Toen antwoordde de Engel en sprak tot mij, zeggende dat zijn oogen des HEEREN, die het gansche land doortrekken.” 1) (vs. 10). Vanwaar de verbazing van den Engel, dat Zacharia het verband niet vat? In het vorig visioen had toch aan het slot de hoogepriester Jozua als teeken van zijn hernieuwd ambt een steen ontvangen, met zeven oogen op de facetten gegraveerd in plaats van, zooals in Babylonië gebruikelijk was, de planeten (zon en maan inbegrepen). Die zeven lampen, die aldoor branden uiteen onuitputtelijk reservoir, zijnde zeven groote hemellichten, door Gods hand aan het uitspansel ontstoken en aldoor op wondere wijze hun stille licht uitschijnend. Geen góden, zooals men er in Babylonië van gemaakt heeft onder de Heidenen, maar een symbool van Gods oogen, waarmee hij het doen en laten der menschen gadeslaat. De voorstelling is weer hoog-dichterlijk als in het eerste visioen van de zonnepaarden en we treffen weer diezelfde gedachten aan: „Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft om het land te doorwandelen (vs. 10 van hoofdstuk 1), n.l. om rapport uitte brengen (vs. 11 aldaar). Maarde profeet heeft nog meer te vragen. Zijn nu geheel ontwaakte oogen beginnen steeds meer en nauwkeuriger te zien. Aan weerszijden van den kandelaar met het oliereservoir staan twee machtige olijfboomen en uit hun oliehoudende vruchten druppelt voortdurend van de allerklaarste en fijnste en helderste olie in gouden goten, om af te stroomen naar het oliereservoir boven op den gouden kandelaar, zoodat de zeven lampen almaardoor kunnen 1) Om het antwoord van den Engel te begrijpen moeten we nu over het hier ingeschakelde gedeelte over den Tempelbouw (van vs. 6 tot en met ’t woord Zerubbabel in vs. 10) even heenstappen, dat hier midden ineen zin is ingelascht, en dit liever als afzonderijk gedeelte nemen. branden (vs. 12, inde Statenvertaling _ „welke inde twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten”; vertaling T. en U.: „die bij de twee gouden gootjes zijn, welke de gouden olie naar beneden doen vloeien" . *) En weer vraagt de profeet; „Wat zijn die twee olijfboomen aan weerskanten van den kandelaar?” De Engel negeert die vraag. Zonder antwoord moet Zacharia daar zelf maar over denken. En wij eveneens. In elk geval lijkt het mij geheel verkeerd in die olijfboomen twee personen te zien inden dienst van God. Geen mensch kan het sterrenlicht in stand houden; geen sterveling kan eenige natuurkracht uit zichzelf ontplooien. We hebben er m.i. eerder in te zien symbool van de goedgunstige genade Gods (olijf is zinnebeeld van vrede en van de uitstorting van Gods geest en genademacht, overal inde Schrift in O.T. en N.T.). De goedheid Gods, nooit volprezen, die ook de natuurkrachten in stand houdt en de sterren doet schijnen (zon inbegrepen) en in hun banen leidt. Maar op een andere vraag antwoordt de Engel Gods den profeet wèl. Hij ziet behalve de twee olijfboomen nog twee afzonderlijke olijftakjes, geplaatst bij de gouden goten, die van de zegenende olieuitstorters naar de lichtende kandelaar gaan. En daarop antwoordt de Engel letterlijk: Deze zijnde twee „zonen der olie (Statenvert. olietakken), die voor den Heere der gansche aarde staan. Bij deze „zonen der olie”, dat ook als „gezalfden des Heeren vertaald kan worden, is het wèl mogelijk aan personen te denken. NI. aan de beide personen, die Gods albestuur en Gods genade vertegenwoordigen voor de kleine schare der Godsgetrouwen te Jeruzalem en omgeving: Zerubbabel. hun leidsman, en Jozua, hun hoogepriester. Dat zijn die twee kleine, bescheiden olijftakjes, iets vertegenwoordigend uit den grooten voorraad van Gods zegenende genade (de aldoor druppende olijfboomen). ■*■) In het mooie boekje Dr. G. Smit, De kleine profeten 111 (Habakuk Maleachi) waaraan we vooral voor de verklaring van het eerste en vijfde visioen veel te danken hebben. 6. De vliegende rol. (Zach. 5 : 1-—4). De HEERE schouwt uit den hemel en ziet alle menschenkinderen. Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. (Ps. 33: 13 en 14). Dit is een zeer eenvoudig visioen. De profeet ziet een op den wind voortvliegende boekrol van kolossale afmetingen, een meter of tien lang en half zoo breed. Zonder dat hem iets gevraagd is, legt reeds de Engel uit, wat dit is. Het is een vervloeking over dieven en meineedigen over zonde tegen den naaste dus, gepaard met een schijnheilig aanroepen van Gods naam, die dit nog zooveel afkeerwekkender maakt. Wie inde Oudheid zijn medemensch wilde schaden schreef een vervloeking op een briefje en gaf dat over aan den wind om het voort te dragen. Dat was bijgeloovig menschenwerk. Maarde geweldige afmetingen van deze vloekrol, die daar door de lucht zweeft, moeten te kennen geven, dat hier een andere Macht in het spel is en de uitwerking heel anders en geweldiger zal zijn, dan bij dat klein en nietig menschengedoe. Merk op, hoe dit visioen past bij het vorige. Daar de almacht en alwetendheid Gods, gesymboliseerd inde zeven aldoor brandende hemellampen. Zijn goedheid voorgesteld door de zegenende olie. Hier als contrast de vloek van den Alziende over de boozen. 7. De goddeloosheid (gesymboliseerd dooreen vrouwengestalte) uit het land gebannen (Zach. 5:5—11). En Adam is niet verleid geworden, maarde vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest. (1 Timotheüs 2:14). Het zevende gezicht. Ontelbaar zijn in het Oostende verhalen omtrent booze geesten, gebannen in vazen en kruiken, soms zwaar verzegeld. Nu eens haalt een visscher die in zijn netten op, verbreekt het wondere zegel, belust naar schatten en zie, —■ uit de kleine vaas verrijst in rookwolken een groote booze geest. Zulke voorstellingen zijn onder het Oostersch volk nog heden ten dage populair. Bij zulken gang der gedachten sluit dit schilderachtig nachtgezicht van Zacharia aan. De Engel toont hem een efa, een korenmaat van nog lang geen halven hectoliter. Een verbazend zwaar looden deksel rust met drukkend gewicht er op. De Engel heeft gewaarschuwd bij het begin van dit visioen om in bijzondere mate opmerkzaam te zijn: „Zie wat te voorschijn komt!” Even maar beurt hij het loodzware deksel op en... zie, terstond verrijst uit de kleine maat een groote vrouwengestalte met demonische kracht. Wfe zou op zoo iets zijn voorbereid! „Dat is de goddeloosheid! voegt de Engel onmiddellijk er aan toe en met groote kracht grijpt hij ze aan, eer ze geheel ontsnappen kan en werpt ze inde efa terug. In de kracht Gods kan de zonde bedwongen worden. Terstond daarop wordt de efa door het zware deksel weer gesloten. Dan komen twee andere vreemde wezens aansnellen door de lucht en nu grijpen deze andere vrouwengestalten met hun lange spitse ooievaarsvleugels de efa, om die in haar bezit te krijgen. Maarde wind Gods steekt op en blaast onder haar vleugels en stormt ze weg buiten het land Juda, ver weg, heelemaal naar Sinear, d.i. het land Babel, het land van den torenbouw (Gen. 11:2), kortom het land der ongehoorzaamheid. Zooals Israël ééns naar Babel in ballingschap is gegaan, zoo moet nü zonde en goddeloosheid uit het land verbannen. De vrouw als symbool van zonde en goddeloosheid... Eva was de eerste geweest, die in het Paradijs God de gehoorzaamheid had opgezegd en zelf alles beter geweten had, haar man méé in ’t ongeluk meesleepend. „Hij volgt te schandelijker wiens plicht ’t was voor te gaan” zegt onze dichter Staring, maar dat neemt niet weg, dat uit Eva het kwaad begonnen is. Dat refrein wordt inde Schrift, die toch werkelijk niet van vrouwenhaat of coelibaat wil weten, telkens herhaald: óók in het Nieuwe Testament. Nergens evenwel is dat voor de Schrift een reden om aan te dringen op monniken- of nonnenleven. Integendeel, het ongehuwd en zelfs het kinderloos blijven wordt naar Oostersche opvatting overal als een smaad gevoeld. De vrouw wordt nergens veracht, maar wel wordt haar een eigen bescheiden plaats aangewezen, óók inde Christelijke maatschappij (1 Tim. 2:11 en 12). Waartegen onze quasi-Christelijke samenleving (2 Tim. 3 : 5) zoo langzamerhand in volslagen opstand komt. Wij hebben reeds meermalen gezien, dat er parallellen zijn te trekken tusschen Zacharia’s visioenen en Openbaring. Er zijn er nog meer, dan we noemden. Ook daar komt ergens de vrouwengestalte voor als symbool van zonde en verleiding. Zoo toch zullen wij hebben op te vatten de diepere beteekenis van Openb. 14:4. Deze (de verlosten) zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, d.w.z. zich gevrijwaard hebben voor de verlokkingen der zonde. Want wie dezen zin letterlijk zou willen nemen, zou in strijd geraken met de duidelijke veroordeeling van het coelibaat in 1 Tim. 4 : 3, waar staat, dat eenmaal de afval zoo groot zal worden, dat er menschen zullen komen, die het huwelijk zullen willen verbieden. Trouwens de gansche H. Schrift, in lijn en geest, gaat niet inde richting van het kloosterleven, dat veeleer in het Boeddhisme past. In verband met Zacharia’s gezicht van den efa mogen wij dus Openbaring 14:4 opvatten als figuurlijk te kennen gevend: menschen van heiligen wandel, die zich onbesmet bewaarden voor de wereld met al zijn verleidingen. Dit volgt ook uit de plaats van Openbaring zelf, want zooals meermalen in dichterlijke boeken van de Schrift volgt een herhaling in andere woorden in vs. 5: In hun mond is geen bedrog gevonden, want zij zijn onberispelijk voor den troon Gods. 8. Het visioen van de vier wagens der winden (Zach. 6 : 1—8). Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. (Psalm 104 : 3). Tusschen twee bergen van koper, wolkgevaarten, glanzend inde zon, rijden de vier winden des hemels op hunne wolken wagens uit. Van vierderlei kleur zijnde paarden: zwart, wit, rood (dus vossen) en gevlekt. Het zijnde verschillende kleuren, die de hemel kan vertoonen, wanneer hij afwijkt van het blauw, de normale kleur in Palestina: zwart van zware onweerswolken, grijswit betrokken, rood bij gloeiende zonsop- en -ondergangen of wanneer de hitte flikkert op de met woestijnstof verzadigde dampkring, gevlekt bij gedeeltelijke bevolking. Maar hier stellen mogelijk die kleuren nog wat anders voor. Wij weten, dat inde Oudheid van China tot Iran de windstreken met vier kleuren werden aangeduid: de sombere zwarte kleur diende voor het donkere Noorden, het felle rood voor het gloeiende Zuiden, i) Wit was de kleur voor het Westen en groen of hemelsblauw voor het Oosten. Men moge verder hierover denken zooals men wil, het is buitengewoon merkwaardig, dat al deze kleuren in Zacharia’s gezicht voorkomen, behalve de blauwof-groene, die natuurlijk niet voor paarden te gebruiken was en door „gevlekt” is vervangen. Zelfs de windrichting klopt: zwart wordt gebruikt voor het Noorden. Wij moeten hier opmerken, dat algemeen aangenomen wordt, dat een stuk van vers 6 is uitgevallen. Daar is niet meer van 4, doch slechts van 3 wagens sprake: één wagen is overgeslagen. Inden regel vult men aan: de hagelvlekkige naar het Zuiderland (en de roode naar het Oosterland) (de roode worden hier nl. verzwegen. Indien hier echter iets is uitgevallen, kan evengoed de aanvulling moeten luiden: de hagelvlekkige (naar het Oosterland en de roode) naar het Zuiderland. 2) Dan kloppen zelfs alle kleuren met het windstrekenschema: zwart = Noord, wit = West, rood = Zuid (gevlekt = Oost hier). Met dien verstande nl., dat de kleur in dit visioen dan aangeeft de windstreek, waar de windwagen met de windpaarden héénrijdt, niet die, waar ze vandaan komen. Wij hebben in onze taal een dergelijk 1) Een uitvoerig wetenschappelijk artikel hierover is te vinden in Hettners Geographische Zeitschrift 1926. De schrijver stelt de vraag of Zwarte Zee (N.) en Roode Zee (Z.) hiermee soms ook verband houdt (van Iran uit gezien). De oorspronkelijke aanwending van de kleuren in deze beteekenis is waarschijnlijk van Chineesche afkomst. 2) Wie veel heeft gecorrigeerd, weet wel, dat bij het overschrijven zoo goed als nooit het eind van den zin wordt vergeten, maar heel vaak een stuk kort er voor. 189-111 Tot al die vier wagens met hunne paarden klinkt nl. het bevel des HEEREN: Gaat heen, doorwandelt het land. De vier winden (het is de Engel zelf, die deze uitleg geeft) zetten zich op dat Goddelijk bevel in beweging. Ze vieren hun sterke paarden den teugel, die als tot een antieke wedren staan voorgereden. De vlugge rossen rekken hun lichamen en rennen met suizend wielengewervel langs de hooge wolkenbaan. leder heeft natuurlijk zijn eigen opdracht. Slechts van ééne wordt ons die gemeld. De wagen met de zwarte paarden rijdt naar het Noorderland, om daar Gods toorn (Statenvert. „geest”) te doen rusten. Jeremia had destijds voorzegd: Uit het Noorden zal het onheil losbarsten! (Jer. 1 : 14). Nu evenwel wacht Juda voorloopig een tijd van vrede, waarbij het buiten de botsingen van den tijd kan blijven. Gods toorn, uit het Noorden destijds gekomen, keert naar het Noorden terug. Daar zal het nu gaan spannen, niet hier. Inderdaad begint daar straks de botsing tusschen Oosten en Westen, tusschen Perzië en de Grieken. Maar Juda zal dus niet door de heirlegers worden vertreden. spraakgebruik voor zeestroomen, die we ook benoemen naar de windstreek, die doel is, niet naar de plaats van herkomst zooals de winden. HOOFDSTUK 111. DE HALVE EEUW TUSSCHEN ZERUBBxABEL EN EZRA. § 1. De laatste tijd van koning Darius 1 (522—485). Darius, den koning van Perzië. (Ezra 4 : 24). Darius heeft geen gemakkelijke regeering gehad. Negen tegenkoningen te bekampen is geen gering iets. Maar daarmee was hij nog niet klaar. Werken van vrede en van oorlog namen zijn aandacht in beslag. In Egypte was het de verbinding met de Roode Zee, die zijn aandacht trok. We moeten niet denken aan zoo iets als het Suezkanaal, maar meer een dwarsverbinding met den Nijl inden trant van het tegenwoordige Zoetwaterkanaal. We zagen reeds,1) hoe Necho II hiertoe zich had ingespannen. Thans zou zulk een verbinding een heel andere beteekenis krijgen: een directe weg van de Egyptische hoofdstad naar de Perzische golf! Niet alleen de bijna onoverkomelijke moeilijkheden, die de natuur inden weg lei, hielden het tot stand komen van dit moeizame werk tegen. Zelf durfde men het eigenlijk toch niet doorzetten, toen het er op aankwam. Uit vrees, dat het niveau der Roode Zee zoo hoog mocht liggen, dat dóór dit kanaal héél Egypte overstroomen zou!! Darius liet zich door dit Egyptisch argument bang maken. Eerst onder de Ptolomeeërs, die van Perzië over zee niets meer te vreezen hadden, is het werk tot stand gekomen. Eenige jaren na de inwijding van den herstelden Tempel te Jeru-1) In het boek „Twist en Tweedracht”. zalem valt Darius’ beroemde tocht tegen de Skythen (niet nauwkeurig bekend, inde jaren vóór 510). Deze tocht door het Balkanschiereiland over den Donau naar de steppen ten N. van de Zwarte Zee, onderstelt een bruggehoofd in Europa. Er komt een nieuwe satraap bij met het bevel over Thracië (ongeveer het tegenwoordig Bulgarije) en de suzereiniteit over den koning van Macedonië (de streek om Saloniki). Grieksche vorsten houden als vazallen van Darius de versterkingen aan de Donaubruggen bezet. Hij zelf trekt met zijn groote leger de steppen van Zuid-Rusland in. Het is zomer. Hitte en dorst kwellen zijn troepen. De vijand wijkt steeds verder voor hem terug. Het is dezelfde Skythentactiek, die inde steppen van het wijde, wijde Rusland herhaaldelijk met goed gevolg is toegepast, nog inde dagen van Napoleon! Hoevèr Darius naar het N. of O. is doorgedrongen, daarover strijden de geleerden nog. Waarschijnlijk is hij niet verder dan het land tusschen Dnjestr en Dnjepr geweest. Indien onder de Grieksche vorsten aan de Donaubruggen niet de gewone Grieksche kwaal „oneenigheid” gewoed had, ware hij wellicht met zijn gansche leger omgekomen. Dit belette hem niet in zijn inschriften te doen vermelden, dat hij op zijn tocht tegen de Skythen veel succes heeft gehad en zich voortaan den titel toe te voegen „Beheerscher der Skythen”. Ook Clio moet soms in officieele stukken maarden wil voor de daad nemen. Reeds lang broeide er ontevredenheid onder de Grieken in Klein-Azië. Nu, na het échec van Darius tegen de Skythen, werd het gevaar voor opstand hier acuut. Darius had het gevoeld en den vorst van Milete ■—> zijn trouwsten waker bij de Donaubruggen als gijzelaar meegevoerd aan zijn hof, zoogenaamd ter belooning. De verbittering hierover in Milete, dat onder het Perzisch bewind economisch sterk achteruitgegaan was, verhaastte slechts de uitbarsting. Heel het Grieksche randgebied van Klein-Azië rebelleerde. In Sardes, de oude hoofdstad van Lydië, met zijn sterke burcht met driedubbele muren, waarbinnen de Perzische satraap zetelde, in Sardes werd de brandfakkel geslingerd. Maar Darius de geschiedenis van zijn optreden was Darius besloot geen half werk te doen. Hij voorzag hier geen rust aan de grens te krijgen, zoolang machtige stamverwanten aan de overzij in Griekenland het vuurtje aan den gang konden houden. Van het defensief ging hij tot het offensief over. Zijn bruggehoofd in Europa, Thracië, moest hij na Klein-Azië toch heroveren; het ging dan in ééne moeite door. Maar als aan het eigenlijke Griekenland de beurt komt, is het gunstige jaargetijde voorbij. Bovendien treft den Perzen een groote ramp; hun geweldige transportvloot wordt dooreen storm tegen de meedoogenlooze rotswanden van het voorgebergte Athos verpletterd, nog voor Thessalië is bereikt. Duizenden krijgers vinden een roemloos graf, nog eer ze een vijand hebben gezien. Drie jaren later 490 stak de tweede expeditie van Darius recht de Grieksche zee over naar de omgeving van Athene. Zoo goed als alle Grieksche steden en eilanden hadden de herauten van den Perzenkoning ontvangen en zich gehaast hun onderwerping aan te bieden; Corinthe, Thebe en vele anderen. Athene en Sparta niet; de herauten waren er als ineen leeuwenkuil gevallen. Eer iemand iets van belang tegen de Perzische macht had uitgericht, stond hun leger als een bedreiging voor Athene. Inde vlakte van Marathon, nog slechts één dagmarsch verwijderd. Griekenland had dit zichzelf te wijten. Men was het natuurlijk weer oneens geweest. Niet alleen, dat Sparta en Athene tegenover de rest stonden en naijverig ten opzichte van elkaar —> ook in Athene en in Sparta zelf woedden twisten. Sparta liet Athene inden steek, al zond het zijn snelstloopende renbode: de voorteekens waren ongunstig. Jammer, dat onze hedendaagsche diplomatie ook niet met voorteekens mag werken als officiéél geldige reden zoo’n tot nu toe in dit opzicht eentonig kwam en bedwong. In 495 besliste een zeeslag over Milete (de z.g.n. slag bij Lade, naar een kust-eilandje zoo genoemd). De Feniciërs versloegen hier de Grieksche vloot met zijn onwillige bemanning, die de rust inde tenten aan het land verkoos boven de harde oefening aan de riemen inden feilen zonneschijn. Toch was Milete de laatste stad van alle die bezweek. Totale verwoesting was de straf. heerlijke uitkomst in sommige gevallen! Athene benoemde tot bevelhebber Miltiades, den man, die met alle geweld destijds de bruggen aan den Donau had willen afbreken achter den Perzenkoning. Als schoonzoon van den overwonnen vorst van Thracië was hij daarbij geweest en had sinds naar zijn geboorteland Athene moeten vluchten. Een heel verschil, zijn leger en het Perzische. Het Aziatische met pijl en boog, vooral op den strijd van verre ingericht —• wat men toen „van verre” noemde! Het Grieksche zwaar gewapend, met helm en groot schild en lange lans. De Grieksche stormloop breekt door alles heen. De Perzen vluchten op de schepen. Hun geduchte ruiterij had hen niet kunnen redden. Die was nog niet aan den wal. Nog rest voor een koene durf de mogelijkheid zich van Athene meester te maken dooreen onverwachte landing inde van troepen ontbloote stad. Immers een deel der burgerij heulde met den vijand. Maar dooreen ijlmarsch is Miltiades vóór gebleven en wacht aan de landingplaats de vloot op 1). Een landing ware zoo een catastrofe geworden. Daarom wendde de Pers den steven. Athene was ontkomen. Het was meer geluk dan wijsheid geweest.2). Aan welke zijde de sympathie in dezen strijd bij de Joden was, behoeven we niet te vragen. Perzië was en bleef voor den Jood tijdens Darius de Verlosser van het Babylonische juk, de schenker van godsdienstvrijheid. De Perzen waren vrijwel monotheïsten en beeldden hun God niet af; de Grieken met hun overbevolkt Pantheon en hun overdadigen beeldendienst moesten voor een rechtgeaarden Jood wel een gruwelijken vorm van heidendom representeeren. ★ ★ ★ 1) Een blik op de kaart leert, dat de landweg veel korter is dan over zee. 2) Opmerking: Volgens andere opvatting heeft de Grieksche zege bij Marathon de eerste overwinning van het Westen op het Oosten geen andere beteekenis dan die vaneen overrompeling der Perzische achterhoede, die zich reeds inscheepte voor het vertrek naar Athene over zee. Nog geen tweehonderd dooden hadden de Grieken. In Galicië zijn inden W.O. in één maand wel honderdduizenden gevallen bij een groot Russisch offensief. Hoeveel gruwelijker is oorlog tusschen wereldmachten nu dan toen! Zijn tochten tegen Griekenland mogen dan mislukt zijn, Darius I heeft tot op Alexander den Groote de grenzen van het Perzische wereldrijk afgebakend, van Indus en Kaukasus tot Byzantium en Ethiopië. Vóór zijn dood had hij als opvolger aangewezen Xerxes, den zoon van hem en zijn achter-achternicht de Cyrusdochter Atossa, die zoo geleerd was, dat de Grieken met verbazing van haar berichtten, dat zij, hoewel vrouw, een brief schrijven kon. § 2. Xerxes. (485-464). Hij is die Ahasveros, die regeerde van Indië af tot aan Ethiopië toe. (Ester 1:1). Xerxes is het antieke voorbeeld van grootsch opgezette politiek, die beschikt over geweldige hulpmiddelen en door slappe uitvoering toch mislukt en dan door de verwaten aanmatiging, waarmee ze is ingezet, tot een smaad en een spot wordt. Toen Darius stierf, was het midden in zijn toebereidselen voor een kolossale revanche op het kleine Griekenland. Maar Xerxes had na zijn troonsbestijging voorloopig wel wat anders te doen. Een opstand in Egypte kon slechts na eenige jaren worden bedwongen (dit land was er sindsdien heel wat slechter aan toe). Babylonië deed een poging om het Egyptische slechte voorbeeld na te volgen. Deze beide Rijken, in Nebukadnezars dagen elkanders antagonisten, schudden nu beiden tevergeefs aan denzelfden zwaren slavenketen. Buitendien waren aan het hof twee partijen, de één voor oorlog, de ander voor vrede. Ten slotte won de eerste het onder aanvoering van Xerxes’ zwager, den veldheer Mardonius. Tien jaren na het échec van Darius was een nieuwe lawine aan het rollen inde richting van Griekenland. Ver naar het Westen had Perzië daarbij zijn verbindingen vooruitgeschoven, verder dan te voren ooit een Aziatisch rijk invloed had uitgeoefend. Carthago zou mede een aanval doen als bondgenoot op de Grieken van Sicilië. Xerxes laat een jaar te voren reeds voorraadschuren aanleggen. Het is niet een leger, wat zich in beweging zet, maar een volksverhuizing. Niet van één volk, maar een staalkaart van al wat leeft en vecht van den Midden-Nijl af tot den Indus en den Kaukasus toe. Een 100.000 combattanten trekken zoo op met een nog veel grooter tros van niet-combattanten. Voorname Perzen sleepen een deel van hun harem en een heel bediendenpersoneel mee. Bij de bruggen over den Hellespont komt tegenslag en de hooge gebieder, Xerxes laat de zee geeselen. Een week lang duurt dag en nacht de overtocht. Het is als een groote revue voor den prachtkoning. Dan gaat hij zelf mee naar de overzij, maar voor hem uit op nog schitterender wagen door nog prachtiger opgetuigde paarden getrokken, rijdt niets. De wagen is leeg. Dat is de Wagen der Godheid. Doet het niet Joodsch aan? Zoo één Albestuurder, zonder beeld of gelijkenis? Wij gevoelen, dat bij alle despotie de volbloed Jood zooiets beter kon aanzien dan het Grieksche veelgodendom met al zijn verafgode beeldwerken. Dan volgt aanvankelijk succes voor de Perzen. Bij de Noordkaap van het lange eiland Euboa trekt de Grieksche vloot af. Bij Thermopilae is door de omtrekkende beweging der Perzen de Spartaan Leonidas in zijn sterke stelling niet meer inden rug gedekt. Hij had bijtijds kunnen terugtrekken, want hij wist er van, maar zijn order luidde: „stand houden!” en al zijnde omstandigheden totaal onvoorzien hij komt als soldaat werktuigelijk zijn order na en sterft weliswaar zonder eenig nut voor zijn vaderland, dat thans zulke mannen dubbel gebruiken kan een roemrijken dood. Een Spartaanschen dood. Een echten soldatendood. Door alle eeuwen geroemd bleef Thermopylae bij allen, die ook zoo soldatesk voelen. Ondertusschen wordt het weerlooze Athene verwoest en verbrand en doolt de bevolking op de meest trieste wijze rond. Een deel heeft zich opgehoopt op het propvolle eilandje Salamis en Xerxes dreigt daarop zijn woede te koelen. Maar hier komt de om- De geschiedenis is overbekend en we zullen ze als ons verband met de geschiedenis van het Joodsche volk slechts zijdelings rakend alleen maar even aanstippen. mekeer. Xerxes zit het alles van verre te bekijken, als ware het tooneel inplaats van werkelijkheid. Bij de Hellespontbruggen heeft hij zelfs geweend, dat nu zoovele jonge mannen zouden moeten sterven (die hij met zweepslagen tot spoed liet manen bij het overtrekken). Hier zal hij zijn overwinning over die kleinere inde engte gedreven Grieksche vloot aanschouwen. En het wordt een smadelijke nederlaag. Nog is hij verre inde overmacht, maarde schrik heeft hem zoo beet, dat hij zijn kostbaren persoon zoo snel mogelijk weer aan de Aziatische zijde over den Hellespont wil bergen. Het zou toch eens zoo kunnen komen, dat hij gedwongen zou worden, om, in plaats van toeschouwer inde koninklijke loge te zijn, een rol te moeten meespelen in dit verfoeielijke drama! Zijn zwager Mardonius blijft met een deel van het leger achter. Een leger van Atheners en Spartanen onder aanvoering van Pausanias van Sparta komt tegenover hem te staan. In getal verschillen ze niet zooveel en de Grieken zijn zwaarder gewapend voor het gevecht van man tegen man. Alleen is in ’t begin hun aanvoering nog erg onwennig; uit ongewoonte van met zulke groote massa strijders (voor hun doen) te moeten manoeuvreeren. Het lijkt dan ook eerst op een nederlaag voor de Grieken, maar deze verandert (vooral als Mardonius de Dappere gesneuveld is) bij den keer, dien de strijd neemt, ineen klinkende overwinning: Plataeae. „De eer komt niet inde laatste plaats toe aan den Griekschen wapensmid.” De overwinnaar, de Spartaan Pausanias, weet zijn zege niet beter te benutten, dan om heimelijk eenige gevangen verwanten des iconings aan Xerxes terug te zenden en zich aan te bevelen als candidaat voor eene van Xerxes’ dochters en voor het onderkoningschap over Griekenland, dat hij gaarne verraden wil, als hem dat nog grooter roem kan doen verwerven. Alles voor den roem, echt Grieksch. Leonidas sneuvelde er doelloos voor; zijn landgenoot Pausanias wou er verraad voor plegen en men liet hem inde vrijplaats vaneen gesloten tempel doodhongeren, toen men (na jaren) er achter kwam. Onder honger en besmettelijke ziekten, die zijn leger teisterden, was intusschen Xerxes teruggevlucht naar zijn geliefde bruggen. Eerder geen rust! Zijn leege godenwagen, die echt leeg was geble- ken te zijn, liet hij op de vlucht achter! En, o schrik, de bruggen zijn verdwenen de storm heeft ze weggeveegd. Het was een geweldig werk geweest, die bruggenbouw over de Dardanellen. Voor onzen tijd zou het volgens deskundig oordeel nog een heel karwei zijn; voor den toenmaligen tijd was het „aan de grens van het kunnen”. Daar de groote diepte peilerbouw uitsloot, waren het schipbruggen geweest, overeen breedte van IJ4 kilometer, door reusachtige vlaskabels van ongelooflijk zwaar gewicht op hun plaats gehouden en naar weerszijden verankerd. Storm uit het Zuiden, tegen de richting van den bovenstroom in, had ze weggeveegd. Gelukkig, er zijn nog booten en geen Grieksche vloot is inde nabijheid! Snel achter de coulissen, nu het op het tooneel zou wreed blijkt toe te gaan! De oorlog is verloren, maarde kostbare persoon des konings is gered. In Sardes, weleer de residentie van Croesus (nu van den satraap van Lydië), brengt hij den winter door. Een schip heeft zijn zonen gered, gelukkig! De vader had de kinderen meegenomen op den langen tocht om hun iets heel moois te laten kijken: de overwinning. Het viel tegen. In Griekenland was voor de Perzen na Salamis een tweede nederlaag ter zee gevolgd, ditmaal aan de kust van Klein-Azië. Hoe, als die Grieken eens landen en oprukken naar Sardes? Xerxes heeft het niet afgewacht. Zoodra het jaargetijde gunstiger werd, is hij over Babylonië, waar hij te Babel zijn boosheid over den opstand van weleer nog aan een paar tempels moest koelen, voortgereisd naar zijn burcht Suzan in Perzië. Nu was hij toch ten minste weer volkomen veilig. Aan persoonlijke aanvoering inden krijg heeft de verbasterde kleinzoon van den grooten Cyrus zich niet meer gewaagd. Tusschen hofintrigues en haremaangelegenheden bracht hij in ’t vervolg zijn koninklijken tijd door. In die rol dankbaarder en genotvoller voor hem dan de Grieksche expeditie leeren we hem kennen in het boek Ester. Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks en hunne wetten zijn verschillend van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet. Daarom is het den Koning niet oorbaar hen te laten begaan. (Ester 3:8). Er is over het boek Ester al heel wat te doen geweest. Nog in de eerste eeuwen na onze jaartelling waren de Joodsche rabbijnen het er fel oneens over, of dit boek wel tot de heilige rollen behoorde. Het ging niet over het feit of het boek al of niet historisch was, maarde tegenpartij wou niet toegeven, dat het boek Ester gewijde literatuur was, en het als een gewoon boek beschouwen. De held van het boek, Mordechai lijkt hun een halsstarrige roekelooze vermetele, die aan zijn particulieren trots een heel volk waagt, door zich voor een machthebber van vijandige nationaliteit niet te willen buigen: een heel slecht voorbeeld voor de Joden inden Romeinschen tijd, juist geschikt om de Zeloten onder hen tot nieuwen opstand te doen ontvlammen. Deze gematigde partij onder de Joden heeft evenwel het spel verloren. En hoewel het boek Ester eerst na de Christelijke tijdrekening definitief inden canon is gekomen en deze beslissing feitelijk is genomen door aan het Christendom fel vijandige rabbijnen, zoo heeft de Christelijke kerk er zich toch door gebonden geacht – inderdaad een zeer opmerkelijk verschijnsel. Dat de Joden er trotsch op zijn, valt te begrijpen. Rabbijnen hebben geleerd, dat bij de komst van den Messias het heele O.T. zou hebben afgedaan en vervalt (Psalmen inbegrepen!), maar alleen het boek Ester blijft bestaan 1). Ester heeft evenwel met het boek Daniël dit gemeen, dat z.g. „aanhangsels”, d.w.z. stukken, die in sommige bewerkingen voorkwamen, met de schaar af- of uitgeknipt zijn en naar de rij der apocriefe boeken verwezen. Van het „aanhangsel op Ester” vermeldt de kantteekening van de Statenvertaling, dat het zonder 1) Zie: J. Rottenburg, Israels feesten (Purim). § 3. Het boek Ester. eenige waarde is en alleen geschikt om den mateloozen nationalen trots der Joden er uitte leeren kennen. Luther betitelde het apocriefe boek Ester als „Stukken in Ester”. Inde Grieksche bewerking van het O. T„ de bekende Septuaginta staan inderdaad zulke stukken uit onze apocriefen bij het boek Ester in. Deze stukken zijn evenwel niet geschikt om het boek Ester in den ons bekenden vorm te verduidelijken, maar eerder een gevaar om ons op een dwaalspoor te brengen. Zoo staat hier, dat Mordechai, om Israël te redden, wel gaarne Haman te voet had willen vallen, maar dit niet mocht doen, omdat hij een mensch geen goddelijke eer mocht bewijzen. Dit staat in verband met de foutieve voorstelling, dat de koningen van Perzië zich goddelijke eer zouden hebben aangematigd en ook voor hun vertegenwoordiger geëischt, wat niet juist is. In het zich buigen, het tevoetvallen en ter aarde werpen voor een vorst, hebben trouwens de Oudtestamentische Joden, anders dan wij, nooit iets afkeurenswaardigs gezien. Absalom werpt zich voor David „op zijn aangezicht ter aarde” (2 Sam. 14 : 33), Simeï dito (2 Sam. 19 : 18). En van dezen Simei uit Sauls geslacht stamt Mordechai nog wel af merkwaardig diezelfde onverzettelijkheid, diezelfde haat tegen den mededinger, datzelfde doorzetten met alles er op te wagen, dat Simeï ten slotte onder Salomo het hoofd kostte. Het zich diep neerbuigen, soms tot den grond toe, schijnt in Israels koningstijd de gewone begroeting te zijn geweest. Dat Mordachai deze alledaagsche hulde bijna zoo gewoon als ons hoed afnemen aan Haman beslist weigert, is alléén, omdat deze uit het gevloekte geslacht van Amalek en Agag was de oud-nationale haat tusschen Jood en Amalekiet, de oude buren. De verklaring, dat hij Haman geen goddelijke eer wou bewijzen waarvan naar Oostersche begrippen van toen geen sprake was is blijkbaar ingevoegd om dezen held op één lijn te plaatsen met de jongelingen uit den vurigen oven ten opzichte van Nebukadnezar; daar evenwel staat: „nedervalt en aanbidt” (Daniël 3: 14). Ook de reformatie heeft het boek Ester ongewijzigd zijn plaats laten behouden en de rij der canonieke boeken onveranderd gehandhaafd. Toch had Luther er zoon antipathie tegen, dat hij heeft gewenscht, dat het nooit geschreven ware geweest! Alweer om de Dit over de wijze, waarop door Jood, Christelijke kerk en Reformatie het boek Ester inden loop der eeuwen is bekeken. Thans de geschiedenis uit historisch oogpunt. ■k -k -k Het boek Ester is een keurig in elkaar zittend, boeiend verteld verhaal met steeds strakker spannende crisis en onverwachte ontknooping. De schrijver moet goed op de hoogte zijn geweest met de toestanden aan het Perzisch hof, speciaal met den bouw van het paleis. Uit historisch oogpunt bezien past het wonderwel in dien tijd en op die plaats en is er feitelijk niets van belang tegen in te brengen. De hoofdgebeurtenissen spelen zich trouwens af ineen tijd van Xerxes’ regeering, waarover wij zoo goed als geheel niet uit andere bronnen onderricht zijn. Zijn karakteriseering evenwel als een genotzuchtig en opvliegend vorst, opgaande in haremverstrooiïngen, ontvankelijk voor intrigues en gunstelingenregeering, komt geheel overeen met wat er uit andere bron bekend is uiteen ander tijdperk van zijn leven. ★ ★ ★ Wij zullen hier bij die overbekende, zoo prachtig verhaalde geschiedenis zelf niet lang stilstaan en slechts enkele losse opmerkingen maken over punten, waar misvatting dreigt. Een (wij schrijven met opzet niet „de”) Perzische koningin valt in ongenade en wordt verstooten. Om den koning over zijn verlies te troosten, raden zijn grooten hem aan, door nieuwe lichtingen zijn harem eens extra goed te voorzien, allicht is er dan één bij de velen te vinden, die voor de verbannene niet onderdoet. Zoo komt een Joodsch meisje aan het hof en houdt haar afkomst incognito. Haar oom en voogd Mordechai heeft intusschen tendenz. Luther zegt (Tischreden): Ich bin dem Buch (bedoeld is 2 Makkab.) und Ester so feind, dasz ich wollte, sie waren gar nicht vorhanden; denn sie judenzen zu sehr und haben viel heidnische Unart. Dat hier bijna gesanctionneerde systeem van het wederzij dsch uitroeien van andersdenkende volken stuitte Luther, die de godsdienstoorlogen van zijn tijd zag ontbranden, diep tegen de borst. door het weigeren van eerbewijs den feilen haat opgewekt vaneen almachtig hoveling, den Amalekiet Haman. Deze voelt hierdoor al zijn anti-Joodsche haat, die hem in ’t bloed zit, weer opgewekt en verwerft van Xerxes als persoonlijke gunst verlof tot een groot opgezet Jodenpogrom, een massa-moord. De dag is al vastgesteld zelfs. Mordechai roept nu de tusschenkomst van Ester in en wenscht, dat ze haar incognito opgeeft. Maar dat ontmoet groot bezwaar. Mordechai is in alles de doelbewuste, vertrouwende, energieke Jood, die alles waagt en alles durft en overal raad op weet. Ester heeft een heel anderen aard het is een weifelende, die niet durft, die uitstel zoekt, die zelf niet goed schijnt te weten wat ze wil. Het ongeroepen naderen tot den tiran is levensgevaarlijk, niemand weet te voren, hoe dat bij dezen wispelturigen heerscher zal uitvallen. Maar het valt mee; de koning komt bij haar ten maaltijd en aan den maaltijd mag in zoo’n geval een gedane wensch niet geweigerd. Ester laat evenwel deze zeldzaam gunstige kans glippen zonder ze te gebruiken. Inden regel komt een mooie kans niet de tweede maal terug. In dit geval wel en de koningin weet ze nu geheel uitte buiten. Intusschen zijn ook de omstandigheden voor Haman door andere invloeden ongunstiger geworden. Ineen slapeloozen nacht —• een gewone kwaal van verslapte haremdespoten in Oostersche vertellingen heeft de koning zich uit de kronieken laten voorlezen over zijn eigen regeering en gehoord op wat verdienstelijke wijze Mordechai een samenzwering heeft aan ’t licht gebracht. Voor iemand als Xerxes, zoo buitengewoon bevreesd voor ’t eigen hachje als we hem op den Griekschen veldtocht leerden kennen, is geen grooter verdienste denkbaar. Hoe is die man wel beloond? Met ondank. Dat moet goed gemaakt worden. Haman mag de onderscheiding bedenken, maarde koning, in zijn hart toch gevoelend, dat er onweer inde atmosfeer zit en wantrouwig geworden tegenover den overmoedig geworden gunsteling, stelt de questie inden vorm vaneen strikvraag, zoodat Haman er in vliegt en voor zichzelf (naar hij meent) koninklijke eer opeischt als ware hij niets minder dan Xerxes zelf. Van dat oogenblik af heeft hij feitelijk reeds afgedaan, zooals ook zijn eigen vrienden gevoelen. (6: 13). Men heeft een fijn zintuig daarvoor aan het hof. De koning geeft hem een scherpe les door hem vernederende lakeien-dienst ten opzichte van zijn doodsvijand op te dragen en zich daarin te vermaken. Haman durft niet weigeren, maar kookt inwendig. Tijd voor zijn gramschap heeft hij evenwel niet, want hij moet zich haasten naar de 2e intieme maaltijd van den koning met Ester. Waar deze koningin hem beslist bij had willen hebben en wat reeds tevoren was afgesproken. Daar komt Ester met den moed der wanhoop voor haar nationaliteit uit. Het opgekropte wantrouwen des konings neemt reusachtige proporties aan tegenover den gunsteling, door wien hij zich met achterbaksche streken bedrogen acht. Het wordt een heele scène, de koning buiten het vertrek inde open lucht om niet in eigen boosheid te stikken, zinnend op een voor dit heel erge geval gepaste straf, Haman aan de voeten van de koningin, alle etikette vergetend en het onaanraakbare de koningin in wanhoop vasthoudende, om zijn leven smeekende. Op dit moment treedt Xerxes binnen. Het is zoo dramatisch mogelijk. Eerst kan hij van overgroote woede blijkbaar geen straf vinden, maar een gedienstig haremwachter weet zeer gepast er aan te herinneren, dat al een zeldzaam hooge paal gereed staat bij de woning van den onverlaat, waar hij gedacht had Mordechai, ’s konings getrouwe knecht, bovenop te doen spietsen. „Dat is de oplossing!” denkt de woedende koning, wien dit bespaart zelf de moeite te nemen een straf uitte vinden, die groot genoeg is. „Hij zelf er op!” Hiermee is nu wel „des konings grimmigheid gestild”, maar met die beraamde Joden-moord zit men toch nog even verlegen. Een Perzische wet kan maar zoo niet worden ingetrokken, zooals de on-politieke Ester verlangt. Zooveel weet de koning wel van de staatszaken af. Maar zelf weet hij alweer geen raad, juist als bij de straf voor Haman. Hij denkt niet, hij laat voor zich denken dat is gemakkelijker. Ester kan Mordechai er bij roepen, de nieuwe gunsteling (want zoo iemand om voor den koning de lastige karweitjes te bedisselen moet er wezen). Samen kunnen ze ’s konings zegel krijgen en dan moeten ze maar weten, wat ze er op vinden zullen. Maar niets openlijk herroepen – dat kan nu eenmaal niet. Mordechai weet wel raad. De Joden zullen hun vijanden mogen vóór zijn en eerder dan deze losslaan. Nu is Amalek en zulk haatdragend concurrentievolk aan de beurt. De koning komt zelf als een nieuwtje Ester vertellen, hoeveel volk haar stamverwanten alleen inde residentie al hebben neergeslagen. Wel vijfhonderd man! Hij vindt het blijkbaar veel. Hoeveel mag dat wel in het heele land zijn! Heeft de koningin nog een wensch? En Ester is het de vrouw, die, eenmaal aan het zegevieren, geen matiging kent voor ze de wraak geheel bot kan vieren? is het de bange, bevreesde Ester van het begin, die vreest, dat er toch misschien nog van dat geworven moordtuig in het leven kan zijn gebleven? is het de slimme hovelinge, die ziet, dat de groote koning er smaak in begint te krijgen? of is het enkel de spreekbuis van haar oom, den politicus Mordechai? Ester vraagt: Laat ze nog een poosje zoo door mogen gaan! En Xerxes vindt het opperbest. Dit is dan de aanleiding tot het Purimfeest, door Mordechai ingesteld en door de Joden nog tot op onze dagen gevierd. Neergelegd in het boek Ester, dat ons leert, hoe het toeging aan de hoven van Oostersche despoten in dien tijd. Intieme tête-a-tête’s, die eindigen met door bloedplassen roodgekleurde straten; glimlachjes en lonkjes in het paleis moordgeschreeuw en doodsgerochel op de pleinen. Tot zoover de groote lijn. Nu nog enkele losse opmerkingen over détails: „Xerxes" noemden weden Ahasveros voortdurend. Dat is in dezen thans de algemeene opvatting, waarbij we ons aansluiten. Het past er ook heel goed bij. Maar dat neemt niet weg, dat het allesbehalve zeker is. De aanduiding in het boek is overal even vaag. In het begin, dat het die Ahasveros was, die regeerde van Indië tot Ethiopië. Dat deden ze van Darius I af allemaal. Aan het slot, dat het die Ahasveros was, aan wien ze allen belasting moesten betalen. Zoo waren ze ook allemaal, ’t Lijkt wel of de schrijver een loopje met ons neemt. Het is o.i. volstrekt niet buitengesloten, dat het boek Ester in veel later tijd kan vallen onder de zwakke vorsten van later. Daarentegen hechten we geheel geen waarde er aan, dat inde Mordechai was volgens Ester 2 : 6 weggevoerd met koning Jechonia door Nebukadnezars troepen (2 Kron. 36 : 10). Dat was in 597. We zijn nu omstreeks 480 (indien Xerxes juist is gekozen, anders nog veel later). Indien we dus èn aan de historische beteekenis van het boek Ester willen vasthouden èn aan die van 2 : 6 ons precies willen houden, dan is Ester ongeveer een eeuw oud geweest, toen ze door haar schoonheid opviel als buit voor des konings harem en Mordechai zelf nog veel ouder. Dit nu is niet aan te nemen; ’s konings handlangers zullen onder een jongere generatie gezocht hebben. Het zou evenwel mogelijk kunnen zijn, dat we 2 : 6 hebben op te vatten „met een korreltje zout er bij” als geen andere bedoeling hebbende, dan dat Mordechai af stamde (maar dat staat er niet) van de ballingen, die met Jechonia aftrokken, d.w.z. van de aanzienlijksten van het toenmalige Juda. Heel willekeurig is het Mordechai te vereenzelvigen met den persoon, die tijdens Ezra (in nog later tijd) naar Jeruzalem optoog (Ezra 2:2). De naam Mordechai kwam inden Perzischen tijd véél voor;; de drager was naar den Babylonischen god Mardoek (Merodach 0.T.) genoemd en aan diens bescherming opgedragen. Naar Perzische wet moest „de” koningin van Perzischen koninklijken stam zijn. Wij noemden Ester „een” koningin, niet „de” koningin. Dat kan Vasti evenmin geweest zijn, al wenschte Xerxes haar ook te doen vertoonen als het mooiste pronkstuk uit zijn harem. „De” koningin van Xerxes heette Amestris en is omstreeks dezen tijd niet verstooten, maar wel degelijk van invloed gebleven (altijd verondersteld, dat „Xerxes” juist is en we niet nog veel later onder zijn epigonen hebben te zoeken). De tegenstelling Mordechai-Haman is een overoude broedertwist, rassenhaat en godsdienstoorlog. Mordechai is de personifi-189-IV Septuaginta de Ahasveros is ingevuld als Artaxerxes, vermoedelijk, omdat deze in het boek Ezra zoo wordt betiteld. Maar dat zegt niets; in het boek Daniël wordt Darius de Meder zelf al de zoon van Ahasveros genoemd! (Dan. 9:1). catie van Israël, Haman van Amalek. Onder Jakob en Ezau was de kiem van haat al gelegd, toen de laatste zijn eerstgeboorterecht aan den eerste had zien versjacheren. Inde woestijn sloop Amalek achter Israël aan en doodde en moordde onder al wat achterbleef om die als echte woestijnroovers uitte schudden, nadat het in eerlijken strijd verslagen was. De eerste koning (Saul) ontving van den laatsten richter (Samuel) de opdracht om Amalek uitte delgen, maar geen roof te nemen. Hij moordde en plunderde evenwel naar welbehagen en verrijkte zich met de kudden en nam Amalekietische mannen in dienst als Doëg, die wrake namen over het lot van hun volk door Saul op te stoken alle priesters, als verdacht vaneen complot tegen den troon ten gunste van David, op hun beurt uit te moorden. Zoo is het eeuwen dóór gegaan, haat tegen haat, bittere nijd en afgunst, bloedige vergelding. En we hooren onwillekeurig de woorden van Abner bij een zuiver-Israelietischen broedertwist: „zal dan het zwaard in eeuwigheid verteren?” Zoo mogen we hier ook vragen. Het is niet, omdat hij zooals de Grieken van dezen tijd —- het zich in ’t stof werpen voor een Oostersch despoot menschonwaardig vindt, of afgoderij, zooals latere geslachten dat voelden, dat Mordechai niet buigen wil voor den van trots stralenden gunsteling Haman. Neen, het is omdat het zoo’n gehate van God vervloekte Amalekiet is, dien hij, de Jood, het licht der zon niet gunt, dat hij hem zoo volkomen negeert, hij moge dan wezen wie hij is. En omgekeerd, als Haman eenmaal weet, van wat volk die Mordechai is, van zijn geboren erfvijanden, dan is er geen helpen aan: dan gunt hij zich geen rust, eer hij de zekerheid heeft, dat dit gansche gehate volk het lot der vernietiging zal deelachtig worden, dat het eenmaal had toegedacht aan zijn voorgeslacht. Haman is uit het geslacht van Agag, den in stukken gehouwen Amalekietenkoning uit Sauls dagen. Mordechai is uit het geslacht van Saul zelf. Daarmee heeft de opsteller van het verhaal het probleem zoo scherp mogelijk gesteld. In het derde jaar houdt Xerxes zijn feestmaal, waarbij hij besluit Het is merkwaardig, hoe Mordechai voortdurend in aanraking is met alles wat betrekking heeft op het hof en telkens zoo maar mir nichts dir nichts inde „poort des konings” vertoeft. Ook hoe hij door allerlei kunstgrepen contact weet te houden met Ester, ook wanneer ze reeds inden harem in afgeslotenheid zich bevindt. Dit is alleen begrijpelijk, wanneer hij een baantje daar heeft. Het behoeft volstrekt niet een hoog ambt te zijn geweest; het is dat zelfs bijna zeker niet geweest anders ware het wel vermeld. Een verheffing uit het stof op een grootvizierszetel is in het Oosten uit dien tijd een even gewoon verschijnsel (men denke ook aan Jozef en den Farao) als het omgekeerde; het verlies van ambt en leven dooreen gril des konings. De storm, die de bruggen aan den Hellespont vernielde, nam ook de hoofden van de bouwmeesters mee. Zoo wou het Xerxes. Dat Daniël voor Belsazar getuigt van de macht van den grooten Nebukadnezar: „Wien hij wilde doodde hij en wien hij wilde behield hij in het leven; wien hij wilde verhoogde hij en wien hij wilde vernederde hij” (Dan. 5: 19), zie —• dat gold in meerdere of mindere mate van al die despoten in dien tijd en vooral vaneen natuur als Xerxes. Het is een merkwaardige schildering (Ester 8:9), hoe, als Mordechai de teugels in handen neemt, de geheele Perzische staatsmachinerie in beweging komt en direct prompt reageert. De schrijvers komen en copieeren Mordechai’s bevelen. We hebben ons dat zoo voor te stellen, dat één persoon dicteert en een heele zaal schrijvers zit op te teekenen. Dan is de beurt aan de tolken, die de orders vertalen voor de verschillende natiën, die onder Perzisch bewind leven. Vervolgens worden die orders met het koninklijke zegel verzegeld, wat snelle bezorging en geen oponthoud door de censuur waarborgde. Intusschen zijnde rijdende koeriers vóórgereden. Naar alle deelen van Vasti te verstooten; in het 7e komt het Joodsche meisje Hadassa (= Myrte) onder den Perzischen naam Ester (= ster? of = jonkvrouw?) aan het hof. Daartusschenin ligt de tocht van Xerxes tegen Griekenland. het rijk van Indië tot den Soedan vliegen ijlings de bevelen voort langs de heirbanen. Er staat nog uitdrukkelijk bij dat deze renboden op uitgelezen paarden bereden waren, expres voor dit doel fokt. Heel vreemd is het, dat we hier lezen van 127 landschappen (als in Dan. 6; daar 120) en niets van de 20 provinciën naar Darius I. Misschien ziet dit op een indeeling daarnaast in kleiner districten?? Ten slotte de vraag, hoe het ter wereld toch mogelijk is, dat een Perzisch koning aan zijn onderdanen kon toestaan duizenden Perzen af te slachten. Deze veronderstelling zou inderdaad ongerijmd zijn. Niet de Perzen waren de slachtoffers. Integendeel, de officieele staatsmachten hielpen de Joden mee bij den massamoord. „En alle oversten der landschappen en de stadhouders en de landvoogden en die het werk des konings deden (d.w.z. het geheele regeeringsapparaat van ambtenarij) hielpen de Joden” (9:3). Uit angst voor Mordechai, den nieuwen grootvizier, volgt er op. Perzen en Joden hebben dus gemeenschappelijk een slachting aangericht. Onder wie? Wie waren dan wel de slachtoffers? Alle vreemde volk, dat evenals de Joden onder Perzische opperhoogheid leefde en als beslist anti-Joodsch bekend stond. In twijfelachtige gevallen zal het wisse voor het ongewisse zijn genomen, moeten we vreezen. Haman had blijkbaar veel aanhang juist onder dit volk. Dat daarmee opruiming gehouden werd, nu deze gunsteling was gevallen, deed blijkbaar Xerxes slechts des te geruster ademhalen. ★ * * Er was dus werkelijk een groot pogrom gehouden. Maar niet onder de Joden. De mijn was naar den anderen kant gesprongen. En, edele menschen! zelf hielden ze niets van den buit. Sedert Sauls dagen waren ze er dus toch op vooruit gegaan! Alle roof ging inde koninklijke schatkist (9 : 15) en Xerxes kon zien, dat zijn nieuwe vrienden de echte waren. § 4. De profeet „Maleachi” i) „En heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt opdat zij den Heere zouden zoeken. (Paulus te Athene, Hand. 17:26). Wanneer wij Maleachi oppervlakkig lezen, dan lijkt het, alsof hij bezig is hetzelfde breede standpunt te belichten, dat Amos reeds bijna drie eeuwen geleden had ingenomen. Wanneer wij woorden lezen als „Hebben wij niet allen één Vader ? heeft niet één God ons geschapen?” dan denken wij onwillekeurig aan Amos’ woord, dat Jahwe niet alleen de Israëlieten naar hun land heeft geleid, maar Filistijnen en Arameeërs ook. Maar bij diepere beschouwing blijkt de bedoeling van Maleachi al zeer exclusief. Hebben wij niet allen één Vader? Dat „wij” zijn de Joden. Het gaat tegen de gemengde huwelijken. Heidensche vrouwen zijn geen dochters van Jahwe, maar vaneen vreemden god (2:11). En toch komt hij in ethisch opzicht tot dezelfde conclusie als Amos. De ergernis van Amos was, dat dit Joodsche volk, prat op zijn godsdienstige voorrecht, het heel gewoon vond, dat de man van voorspoed den man van tegenspoed uitkneep en onderdrukte. En Maleachi vraagt eveneens: Heeft niet één God ons allen gescha~ pen? Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen den ander? Maar dan stelt hij nog een tweede vraag: Ben Ik een Vader, waar is Mijn eere en ben Ik een Heere, waar is mijn vreeze? was geen respect voor God noch welwillendheid tegenover den* naaste. Christus vat later de gansche hoofdsom der Wet samen in' twee geboden: God liefhebben boven alles en den naaste als zich-' 1) Is Maleachi eigennaam of pseudoniem? „Ziet, Ik zend Mijn engel” is de beroemde profetie uit dit boek. De Joden noemden vaak boeken naar een paar kenmerkende woorden. Exodus bijv. heette oorspr. naar de beginwoorden „Dit zijnde namen.” „Ziet Mijn Engel” = Maleachi. Sommigen denken dan ook, dat dit niet eigennaam van den profeet was, maar dat de naam Maleachi diende om de rol aan te duiden vaneen onbekend geworden auteur. ★ ★ ★ Diep was de teleurstelling en bitter de ontgoocheling. Misoogsten en zuchten onder zware en drukkende lasten, dat had reeds inden beginne de teruggekeerde ballingen ontmoedigd. Haggaï, de profeet, had de oorzaak aangegeven. leder sjouwde voor eigen belangen en de Tempel lag woest en verlaten o schande! Nu was de Tempel herbouwd geregeld werd er geofferd en het was alles verder gebleven zooals het was. Men gaf den moed op. Vaneen herstel van het oude koninkrijk van David ging zelfs de verwachting insluimeren. Men bracht zuchtend de zware schatting op aan den overheerscher en even noodgedwongen een gering offer aan den Tempel, als men dat niet met goed fatsoen kon laten. De heerlijkheid van dit tweede gebouw zou grooter zijn dan die van het eerste, had Haggaï gezegd, nu alweer een halve eeuw geleden. Het leek er nog zelfs niet op, integendeel. En nog altijd teisteren slechte jaren voor den landman het land van Juda (Mal. 3 : 10). De zoo noodige regen blijft telkens uit; het zijn jaren van droogte en verschroeiïng. „Als hoofdtrek van de stemming des volks komt naar voren: twijfel zoowel aan de liefde als aan de rechtvaardigheid Gods. Dat er voor dezen twijfel aanleiding was, laat zich niet ontkennen” x) Nu roept Maleachi priesters en volk ten gericht. Wat zal hij nu als reden opgeven? De Tempel stond er nu toch. Haggaï’s woorden kon hij niet herhalen. Men mocht met recht benieuwd zijn. Maleachi weifelt geen oogenblik. Hij weet, waar het kwaad schuilt. Ja, de Tempel staat er en men beschouwt dat niet meer als een voorrecht, maar eigenlijk ronduit gesproken als een groote last, die in deze dure tijden ook alweer een deel van het schrale inkomen verslindt. Niet blij, als een bevoorrecht volk, in welks midden Jahwe woont, ziet men naar dien Tempel op, maar al zuchtende. 1) Aldus Valeton, Maleachi, blz. 5. zelven. De beide vragen van Maleachi correspondeeren daarmee. In beide opzichten mankeerde er alles aan in zijn dagen. (Mal. 1 : 6; Matt. 22 : 37.) De hoofdstelling van Maleachi is deze: Israël moet in religieus opzicht staan als een helder licht te midden van de duisternis van het heidendom. Éénmaal toch zal over de gansche wereld den waren God de hulde worden gebracht, die Hem toekomt: „Van den opgang der Zon tot haren ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de Heidenen en aan alle plaats zal Mijnen Naam reukwerk toegebracht worden en een rein spijsoffer, want Mijn Naam zal groot zijn onder de Volkeren, zegt de HEERE der heirscharen (1 : 11). Let wel op de breede basis, waarop Maleachi zich hier toch stelt! Hij zegt niet, dat alle volkeren eens naar Jeruzalem zullen komen de geliefde Joodsche verwachting van den „Dag des Heeren”. Neen „aan alle plaats”, overal op de wereld zullen de wierookgeuren van het gebed opstijgen tot den God des hemels. En waardoor wordt dit nu tegengehoudden? Door de Joden zelf en dit is hun groote zonde voor God. W'ant op de stelling, dat eenmaal alle volkeren Gods Eeuwigen Naam zullen loven, volgt snijdend. Maar gij, Judeeërs, gij Jahwe-dienaars eerste klasse, gij ontheiligt dien! Waarmede? <— Wij blijven, als wij deze vraag stellen, inden stijl van „Maleachi” zelf. Want het is voor dezen profeet typeerend, dat hij telkens het eigengerechtigd volk dat hij vermaant, een wederwoord, een tegenwerping inden vorm vaneen verontwaardigde vraag naar bewijs inden mond legt en dan inden Naam van zijn God daarop het antwoord geeft. Maleachi wendt zich inde eerste plaats tot de priesters en verwijt hun, dat zij verachters zijn van Gods naam. „In welk opzicht?” vragen zij verontwaardigd. (1 :6). Daarin, dat zij Gods altaar verontreinigen. „Waarmede? klinkt het alweer, als de be~ leedigde onschuld (vs. 7). Daarmede, dat zij minderwaardige offers brengen en aannemen. Wat zoo verachtelijk is inde kudde, dat het toch onbruikbaar is en dat zij geen mensch zouden durven presenteeren, zie dat vinden zij net een geschikt beestje om te offeren. Zoo gaat de gansche symbolische beteekenis van het offer, die van „volkomen toewijding”, immers verloren. Maar of het offer zoo een caricatuur wordt, dat raakt hun geweten niet, er is dan toch maar weer eens geofferd; wat is het toch een last! Al zuchtende brengen zij hun mismaakt onbruikbaar offerdier, dat op de markt toch niets waard is. „Och, och wat een moeite, wat een last!” (vs. 13). Dat is het voorbeeld van de priesters om ’s HEEREN NAAM groot en heilig en hoog te houden. Verontwaardigd vergelijkt de profeet de groote vreeze voor de buitenlandsche heerschers, die zware lasten opleggen en de minachtende wijze, waarop priesters en volk zich afmaken van den dienst van den Koning der koningen. „Ik ben een groot Koning, zegt de HEERE der heirscharen en Mijn Naam is vreeselijk onder de volken” (vs. 14). En Hem behandelde men op zoo minachtende wijze inden Tempeldienst als geen aardsch koning het zou dulden. De profeet gaat nog verder voort met vloek te voorspellen; ja! zegt hij, die vloek behoeft zelfs al niet meer te komen die is er al! Inde eerste plaats voor de priesters, die nog meer op hun geweten hebben dan een onheilige offerdienst (hfdst. 2). Immers, zij nemen het met Wet en Recht niet zoo nauw (vs. 8 en 9). Heeft iemand zijn naaste verongelijkt en afgezet of beroofd welnu, hij geve als boete een ruim offergeschenk aan den Tempel en de zaak is in orde. De ware oplossing ook naar Joodsch recht ware geweest teruggave van het ontvreemde met schadeloosstelling (hfdstuk 1 ; 13 in verband met 2 : 8 en 9; zie ook Lukas 19:8 en Exodus 22 : 9). Maleachi gaat nu verder grijpen dan de priesterkaste. Hij wendt zich tot het gansche volk. Er valt een volkszonde, een tijdzonde te bestrijden. De slappe huwelijksmoraal. Ten allen tijde zijn er Israëlieten geweest, gehuwd met vrouwen van vreemde afstamming; Mozes zelf heeft niet anders gedaan. Maar in die uitzonderingsgevallen volgde de vrouw den godsdienst van den man. Wij noemen hier alleen de twee uitersten: de slavin gemaakte vrouwen bij de verovering van het land, die niets in te brengen hadden en toch zeer het godsdienstig peil deden dalen, inden Richterentijd, eennerzijds anderzijds de vrijwillig toegetredenen, die als Ruth tot haar schoonmoeder Naomi spraken: Uw volk is mijn volk en Uw God is mijn God. Maar nu, in Maleachi’s dagen, werkt het verderf dubbel: het heidendom, rondom opgedrongen uit het Noorden de Samaritaan, in het Zuiden de door de Arabieren opgedreven Edomieten dreigt die kleine rest teruggekeerde ballingen op te slokken door de op sterke schaal aangevangen vermenging. Anderzijds gaat de heele huwelijkstrouw te gronde, doordat de Joden hun vrouwen, die inde zware tijden lief en leed met ze hebben gedeeld, als ze ouder worden van zich afschuiven door de o zoo gemakkelijke scheidbrieven en een jonge heidensche vrouw uit de omgeving gaan trouwen (vs. 14 en 16). Uitdrukkelijk houdt Maleachi hier een pleitrede voor de monogamie. Heeft God niet voor Adam slechts ééne Eva geschapen, hoewel Hij macht genoeg had gehad er meer dan ééne aan Adam te geven? (vs. 15). Maleachi ziet dus in al die lichtvaardige scheidingen en al dat maar willekeurig verlaten en opnieuw trouwen:j polygamie. En erger dan datl). En dan komt men als men in nood zit God aan het altaar offeren en tracht men met weenen en zuchten Zijn hart week te maken en is men verwonderd, dat Hij niet hoort! Heeft de man zelf erbarmen gekend, toen de weggezonden vrouw, die de armoe en de ellende inging, in snikken uitbrak? (Men bedenke, dat de verwanten van haar wellicht aan gene zijde van den Eufraat waren gebleven!) (vs. 14). En zoo zet Maleachi zijn heftig vermaan voort inden voor hem zoo typischen vorm. God wil uw offers niet eens meer aanzien! Waarom niet? (vs. 14). Omdat Hij het verlaten haat. Uw kinderen moeten kinderen Gods worden (vs. 15). Hoe kan dat, waar in het huwelijk met vreemde vrouwen elke geestelijke band ontbreekt en gij zelf zoo trouweloos voorgaat? Hou toch op met uw klachten; uw woorden vervelen God! zegt de profeet (vs. 17). Waarmee vervelen wij hem? antwoordt klagelijk de debater. Daarmee, zegt Maleachi, dat gij u noemt naar Jahwe en denkt, dat het er voor u in het zedelijk leven niet op aankomt; dat God dat wel van zulke preciese wettische Tempelbezoekers zoo nauw i) Er moet helaas aan toegevoegd, dat de verontwaardiging van Maleachi alleen slaat op het wegzenden van Israelietische vrouwen (Valeton, 15). Tot deze doffe onverschilligheid is de schare doordruk, teleurstelling en moedeloos wachten op het Heil, dat maar niet kwam, vervallen. Niets teekent beter de vertwijfelende mismoedigheid der teruggekeerde Joodsche kolonie om Jeruzalem, ondanks den herstelden Tempel, dan de climax van 3:14, waar Maleachi het volk deze schrikkelijke woorden inden mond legt: „Het is vergeefsch God te dienen, want wat helpt het ons, dat wij Zijn geboden waarnemen?” Die het goddelooste is, komt het hardste vooruit inde wereld! ★ ★ ★ Het heele Oude Testament door heeft de leuze geklonken van Psalm 1: 6: ~De HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maarde weg der goddeloozen zal vergaan.” En als dat nu niet uitkomt? De dichter van Psalm 73 heeft er ook over getobd (vs. 3): „Ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede; want er zijn geen banden tot hunnen dood toe en hunne kracht is frisch: zij zijn niet in moeite als andere menschen en worden als andere menschen niet geplaagd. Zou God het weten? Zou er wetenschap zijn bij den Almachtige? Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewasschen, daar ik den ganschen dag geplaagd ben en mijn bestraffing is er alle morgens.” Dit punt de aanvankelijke zege in het tijdelijke leven voor den booze en het onverdiende lijden vaneen rechtvaardige als Job misschien het moeilijkste punt van alle levensquaesties, raakt Maleachi hier aan. De oplossing die het boek Job niet geeft roept Maleachi wel uit. Zooals ook psalm 73 die geeft. Er moet op het eindresultaat gelet. En dat ligt aan de overzij van het graf en zal eerst bekend worden inden Dag der dagen. „Alsdan spreken, die den HEERE vreezen, een ieder tot zijn naaste: De HEERE merkt er toch op en hoort en er IS een gedenkboek voor zijn aangezicht!” niet nemen zal (vs. 17). Of, zooals anderen zeggen: Waar is de God des Oordeeis? d.w.z. God let er toch niet op, Hij grijpt toch niet in. Zoo eindigt dan het boek Maleachi (begonnen met een snijdende vermaning in debat-vorm, waarbij de benauwd-verontwaardigde tegenstander, die een korte vraag waagt, telkens met een vloed van verwijt overstelpt wordt), na een tusschenspel van enkele zachter tonen over de heiligheid van het huwelijk, ineen uitdagend klinkende fanfare over het jongste wereldgericht, waarin als bazuingeschal klinkt van de Engelen-des-oordeels: Zie, die Dag komt, brandende als een oven! Dan zullen alle hoogmoedigen en goddeloozen een stoppel zijn, en de Toekomstige Dag zal ze in vlam zetten! (Mal. 4:1). ★ ★ ★ Al liggen daar ook vijf eeuwen tusschen bijna, de laatste profeet van het O.T. verwijst naar den eerste van het N.T. Ziet, Ik zend mijn Engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal en snellijk zal tot Zijn Tempel komen, die Heere, dien gijlieden zoekt maar wie zal den Dag Zijner Toekomst verdragen? Ziet, Ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die groote en die vreeselijke Dag des HEEREN komen zal. (3:1, 2; 4:5). Wij weten, bij het licht van het N.T., dat deze profetie is toegepast op Johannes den Dooper en op Christus. Maar om de volle toepassing te verstaan behoort daarbij toch nog een beperking. Volgens deze profetie is voorspeld de komst van Christus in verband met den Dag des Oordeels, zooals op zoovele plaatsen in het O. T. , Nu neemt Christus inde synagoge te Nazareth de rol van den profeet Jesaja en leest daaruit: „De Geest des Heeren is op Mij: daarom heeft Hij Mij gezalfd. Hij heeft Mij gezonden om te prediken het aangename jaar des Heeren’ (Luk. 4 : 14 enz.). Dan rolt Christus het geschrift weer dicht. Midden inden zin heeft Hij afgebroken. Bij Jesaja volgt nog: en den Dag der V/raak onzes Gods. M.a.w. den Oordeelsdag. Hier evenwel houdt de Heiland op en Hij sluit de rol weg. Waarom, zoo midden inden zin? Omdat Hij zijn verwerping voorzag. Nog eenmaal zal Hij komen Als Heerscher van ’t heelal, Die t moede hoofd der vromen Voor eeuwig kronen zal. Nog is die Dag verborgen (Gez. 270 : 9.) • D,at Z°°^e/-en" waarbiï is afgebroken, houdt duizenden jaren m, het 1 ijdperk van de Christelijke gemeente, die met haren Heer en Heiland deel heeft in Zijn verdrukking en Zijn smaad. Nergens „.. ® Joodsche profetie is deze positie van de gemeente voorzien. Z,ij doet als de profetie van Jesaja, ook elders, en slaat met dat woordje „en dit tijdperk, voor ons van zoo groot belang, eenvoudig over en neemt Eerste en Tweede komst van den Christus, zooals wij die hebben leeren onderscheiden, in één adem. Zoo is het ook met die andere profetie van Maleachi, de Elia, die komen zou. Wij zien hierin inden regel alleen Johannes den Ljooper. Maar dat is de bedoeling slechts ten halve weergegeven. Want deze heraut zal niet alleen den Christus aankondigen maar ook den Oordeelsdag. Daarom heeft zoo in-diepe beteekenis dat antwoord van Christus tot Zijn jongeren, waarin Hij het verschil uiteen zet tusschen wat de profeten van het Oude Verbond hadden voorzegd en de heerlijkheid, die was weggelegd voor de Gemeente, die deel zou hebben aan ’s Heilands lijden, maar ook aan Ziin verheerlijking: „Want al die Profeten en de Wet hebben tot Johannes geprofeteerd (Mal. 3 : 1-4 : 5). En zoo gij i) het wilt aannemen (d w.z. het Koninkrijk der hemelen), hij is de Elia, die komen zou." johannes staat op den drempel van dat Nieuwe Verbond, maar er nog met in, vandaar: voorwaar, Ik zeg u, onder die van vrouwen zijn geboren is niemand opgestaan, meerder dan Johannes den Dooper, maar de minste uit het Koninkrijk der hemelen is meerder dan hij. ) gij, d.w.z. het volk, niet alleen de paar discipelen. Zie, dat wil toch zeggen, dat Johannes de Dooper eigenlijk nog geheel past inde rij van de profeten van het Oude Verbond, die hij als met een climax afsluit, maar dat zelfs hij nog niet in het volle licht heeft gestaan, dat voor ons is weggelegd. En ook hier ten opzichte van hem, slaat de profetie van Maleachi weer den heelen tijd van de Nieuwe bedeeling en de Christelijke gemeente over en houdt een rustpunt inden zin weer duizenden jaren in, den tijd van nu en van ons. Want wel zegt Christus bij het verlaten van den Berg der Verheerlijking: Ik zeg u, dat Elia wel gekomen is, doch zij hebben hem niet gekend, doch zij hebben aan hem gedaan, al wat zij hebben gewild alzoo zal ook de Zoon des Menschen van hen lijden (Matth. 17 : 12). Weer wordt opgehouden midden inde voorzegging van Maleachi 3 : 1 (evenals bij die uit Jesaja in de synagoge te Nazareth), nu voor het „maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen?" Zoo de Koning, zoo de heraut. Indien gij het wilt aannemen, hij is DE Elia. Maarde Joden hebben niet aangenomen, doch verworpen. Nu zal vóór den Koning de boetgezant moeten terugkeeren. De gestalte inde kracht van Elia en Johannes den Dooper zal vóór het Oordeel nog eenmaal inden stijl van het Oude Verbond als laatste inde profetenrij de Wet moeten prediken: Gedenkt der Wet van Mozes ziet, Ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die groote en doorluchtige Dag des HEEREN komen zal. (Mal. 4:4 en 5). Zie de beschrijving met straf van bliksemvuur en droogte als inde dagen van Elia van de twee boetgezanten vóór het oordeel in Openbaring 11 : 3—12. ★ * ★ „Wij vinden in later eeuwen, bijv. inden tijd van den Heer, in Israël twee lijnen, die oogenschijnlijk zonder verband naast elkander voortloopen en die ons het godsdienstig leven van Israël naar twee zeer verschillende zijden doen kennen. Ik bedoel de messiaansche lijn en die der werkheiligheid. Hoe schijnbaar verschillend ook, beide behooren bijeen. Ineen prediking als die van Maleachi vinden wij ze beiden in kiem, als één geheel, de ander verklarend, ook de een de ander noodzakelijk makend. Wie naar de komst van den dag van Jahwe verlangt, jage naar de mogelijkheid hem met alle gerustheid tegen te zien en doe dat door den eenigen weg in te slaan, die daarvoor mogelijk is: den weg der bekeering.” „In Maleachi’s prediking treedt ons deze eenheid der genoemde lijnen duidelijker misschien dan ergens elders voor oogen.” "Overgebracht uit de oudtestamentische inde nieuwtestamentische sfeer is de vraag van Maleachi „maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen?” dezelfde als die van den Heiland: „maarde Zoon des menschen, als hij komt, zal Hij ook geloof vinden op aarde?”” (verkort uit Valeton, Maleachi, blz. 34 —36). Aant.: In verband met de aangeroerde quaestie op blz. 58 zij hier vermeld, dat de boeken Job en Prediker D.V. zullen worden beschouwd in het eerste deel van de eventueel te verschijnen vervolgserie. Inleiding. De boeken van dien naam. Ezra-Nehemia is oorspronkelijk één boek geweest. Eigenlijk niet eens een apart zelfstandig boek; maar een supplement, dat was aangehecht aan het boek der Kronieken. (Het eerste vers van Ezra is gelijk aan het laatste van Kronieken daar werd de boekrol om zoo te zeggen doorgeknipt). In het N.T. wordt uit deze boeken nergens ook maar een woord aangehaald. De schrijver laten we liever zeggen de verzamelaar stond te dicht nog met zijn persoon vlak vóór de gebeurtenissen om het geheel helder te kunnen overzien. Hij zag hier een boom en daar een struik, maar hij overzag niet het geheele bosch. Daartoe was de distantie te kort en de gezichtshoek te eng begrensd. Hij heeft hierover wat gevonden en daarover wat aangetroffen en geeft deze historische documenten in los verband aaneengeregen niet eens altijd inde volgorde van den tijd. Men heeft dan ook zeer karakteristiek Ezra-Nehemia wel genoemd „meer een portefeuille met akten dan een boek”. Deze documenten zijn zeer ongelijk over den tijd verdeeld. Ezra-Nehemia omvat het tijdvak van 538 tot ongeveer 430. Het springt evenwel van 538 ineens over op 520 (2e jaar van Darius) en dan van 516 weer heelemaal op 458 (7e jaar van Artaxerxes I), dus ruim 60 jaar verder! Dan breekt het ineens abrupt af ( één jaar maar verder) en vat den draad weer op bij 445 (Nehemia). Van de 12 jaren van Nehemia alleen weer begin en slot. En dit alles niet chronologisch, maar dikwijls door elkander gelegd inde portefeuille. Daarbij komt nog een moeilijkheid. „De tekst van onze boeken is hier en daar hopeloos bedorven”. Er staat bijv. tweemalen dezelfde lijst in (Ezra 2 en Neh. 7). Men behoeft beide maarte vergelijken, „om de noodzakelijkheid maar tevens de moeilijkheid van tekstcritiek in te zien” (Van Selms, blz. 10). Enkele van deze losse documenten mogen hier worden genoemd: le. Een geschrift van Tab’el (= „God is goed’ ) Ezra 4 : 7 6 ; 18. Wij moeten ons dit stuk in zijn ontstaan aldus voorstellen: B. DE TIJD VAN EZRA EN NEHEMIA. Nadat Ezra te Jeruzalem kwam, is een (mislukte) poging gedaan om de muren te herstellen. Hooge Perzische ambtenaren, Rechum (een Samaritaansch-gouverneur) en Simsai (zijn? secretaris) waren in dezen met wantrouwen vervuld (zie Ezra § 6). Op hun rapport volgde een verbod van hoogerhand; door Artaxerxes I. Toen nu de tijden iets gunstiger leken, is door dezen bovengenoemden Tab’el een verweerschrift opgesteld, dat met goedvinden van den toenmaligen Perzischen stadhouder van Jeruzalem Mithridates (den opvolger dan van Ezra en voorganger dus van Nehemia) naar Suza, het Perzische hoofdkwartier, wordt overgebracht dooreen Joodsche deputatie (Neh. 1:2—3). Naar de gewoonte dier tijden hield men te Jeruzalem een afschrift achter, dat de verzamelaar van deze stukken in „Ezra” daar later heeft kunnen raadplegen. Nu haalt deze Tab’el daarin aan een analoog geval, vroeger onder Darius (de historie van Tatnai, op de voorgaande bladzijden hier reeds verteld). En wel wegens de gunstige beslissing van Darius toentertijd, regelrecht in tegen het advies van den gewestelijken Perzischen gouverneur van toen. Nu neemt evenwel, vreemd genoeg, de verzamelaar van het boek Ezra en Nehemia voor zijn „portefeuille met akten” niet het heele betoog van Tab’el op, maar licht er eenvoudig de historische gedeelten uit, het verband verbrekende. Daarbij evenwel geeft hij zich niet de moeite om deze stukken nu eventjes ook inde historische volgorde te leggen, maar grijpt ze eenvoudig inde volgorde, waarin ze in het betoog voorkomen, dus eerst het latere geval van Rechum onder Artaxerxes en daarna pas het vroegere geval onder Darius. Een historicus zal er zich niet mee vergissen, maarde eenvoudige lezer van thans komt er licht mee inde war, wat de historische volgorde betreft, die hier dus juist omgekeerd wordt voor den argeloozen lezer, die op ’t vervolg af leest. 2e. Een mémoire-geschrift van Ezra (Ezra 7—10), hier en daar sterk pasklaar gemaakt door den verzamelaar om in het geheel te worden opgenomen (bijv. „Ezra” inden 3den persoon in plaats van „ik”) en aangevuld met wat losse documenten, bijv. een Perzisch kanselarij-stuk (7 : 11—26) in het Arameesch, een statistiek Dit deel begint met „na deze geschiedenissen nu”, nl. na den tijd van Zerubbabel (ruim een halve eeuw later!!) 3e. De levensherinneringen, opgeschreven door Nehemia. „De zeer persoonlijke, kernachtige stijl verraadt onmiddellijk den man van actie, terwijl zijn duidelijk uitgesproken sym- en antipathieën aanwijzen, hoezeer hij zelf deel genomen heeft aan de beschreven gebeurtenissen” 1). Hoogst eigenaardig en typeerend voor den tijd van toen en de denkwijze van het Jodendom dier dagen, is dat Nehemia deze dingen feitelijk opgeschreven heeft om ze door God Zelf te doen lezen. Het is als ’t ware de ingediende staat van inleggelden op de groote girobank van „goede werken”. Vandaar dat dit geschrift dan ook uiteraard inden Tempel moet zijn gedeponeerd. Vandaar ook, dat telkens de auteur verzucht, wanneer hij weer zijn strijd en moeiten en zorgen heeft verhaald: „Gedenk mijner, o God ten goede!”2) (Neh. 5 : 19: 13 : 22). „Inden stijl van Ezra’s memoires merken we iets van de wijdloopigheid, die de schrifturen van den juridischen ambtenaar kenmerkt; Nehemia’s zegswijze verraadt den man van de daad”. (Van Selms: blz. 21). „Wij hebben in Nehemia voor ons een man van de daad, maar die ook is een man des gebeds. Ook als hij aan het vertellen is, valt hij zich zelf telkens met een gebed inde rede. Deze man leeft met zijn God.” (Valeton, 14). Wij leven in deze memoires geheel en al met den hoofdpersoon mede bij het lezen als zelden ergens anders in het O.T. Niet evenwel het heele boek Nehemia moet als een dergelijke memoireboek worden beschouwd: ook hier zijnde gedenkstukken van Nehemia 1) Aldus Van Selms, Ezra—Nehemia. 2) Het is eigenaardig te vergelijken, wat onder dergelijke omstandigheden een Egyptisch priester uitroept, die zich voor zijn tempel heeft uitgesloofd als Nehemia te Jeruzalem: „O góden van Saïs, gedenk al het goede, dat (ik) gedaan heb!" (zie Van Selms, blz. 139). 189-v van familie’s die aan Ezra’s expeditie deelnamen (8:1—20) en een aanklacht-lijst van personen die met niet-Joodsche vrouwen waren getrouwd (10 : 18—44), uit de inquisitie-archieven van Ezra afkomstig. Het moeilijkst punt in Ezra-Nehemia is wel de verhouding van Ezra en Nehemia onderling. Hier moet als van ’t hoogste gewicht gelden, hoe toch de verhouding wel zijn mag van het stuk Ezramémoires, dat is ingevoegd in Nehemia (hoofdstuk 8 en 9). Elke volgorde, die men neemt, hoe ook, kan dooreen ander op gewichtige gronden worden betwist. Zoo nemen sommigen aan, dat de doortastende maatregelen van Ezra tegen de vreemde vrouwen eerst zijn genomen na de aankomst van Nehemia. Eer lijkt het waarschijnlijk, dat reeds lang vóór de komst van Nehemia, in het jaar volgend op het verstooten der vreemde vrouwen, Ezra zijn plechtige voorlezing van de oplegging der Wet heeft gehouden, verhaald in Neh. 8. Het boek Nehemia toch is zeer eigenaardig samengesteld, zooals we reeds zagen. Nu is ten aanzien van het hierbedoelde mémoire-stuk uit Ezra, dat naar het boek „Nehemia” overgebracht is, dit merkwaardig: De Grieksche bewerking van het Ezra-boek, die ouder is dan het Hebreeuwsche handschrift, dat aan de vertaling in ons O.T. ten grondslag lag en die hier en daar de tekst zuiverder heeft overgeleverd – vermeldt dit stuk uit Nehemia 8 bijna woordelijk, met dezelfde dateering in 't begin van de 7e maand, direct achter de laatste verzen van ons boek Ezra zonder Nehemia’s naam ook maar te noemen. Dan zou Ezra deze afkondiging gehouden hebben als kroon op het werk der uitbanning van de vreemde elementen. Ons boek Ezra is dan ineens af gemaakt. Men voelt, dat het dit in onzen vorm niet is. Ook Flavius Josephus verhaalt den gang van zaken in deze volgorde en weet niets van Nehemia bij deze gelegenheid – die komt ook bij hem pas later als er van Ezra al haast geen sprake meer is. Maar dan is er een nieuw bezwaar. NI. wat beteekent dan in verknipt en er tusschen zijn weer allerlei akten gestrooid: overzicht van de verdeeling der werktaken aan de muren (Neh. 3 : 1-—32): lijst van immigranten (7:6—69); een stuk uit Ezra's mémoires (8 en 9); een contract van staatsrechterlijk-reiligieuzen aard (10) en nog allerlei andere lijsten. * ★ * Neh. 8 : 10: „en Zijne Excellentie (Hattirsata) Nehemia”. Indien men de voorlezing door Ezra aanneemt te zijn geschied, onmiddellijk achter de gebeurtenissen van het boek Ezra en deze op hun beurt weer lang voor Nehemia kwam dan zou men moeten onderstellen, öf zooals inderdaad wordt gedaan dat de woorden „en Nehemia" in vs. 10 dooreen redactor of een afschrijver met opzet !) zijn ingelascht en dat dit hoofdstuk 8 van Nehemia feitelijk chronologisch achter het boek Ezra hoort, öf dat Nehemia een tweede voorlezing heeft doen houden en dan inde hoop op meer practisch succes. Dit laatste lijkt mij het waarschijnlijkst: Z. E. Nehemia heeft, wat Ezra tevoren deed, nog eens extra over laten doen (al of niet met Ezra er bij: dit laat ik liever onbeslist). En zooals de emigranten-registers uit den tijd van Zerubbabel, Ezra en Nehemia (d.w.z. met wel een halve eeuw verschil) dooreengewerkt zijn tot één amalgama, zoo is het dan ook met deze beide gebeurtenissen gegaan. Want er moet toch een verklaring voor zijn, dat men dit stuk uit de memoires van Ezra eenvoudig daaruit genomen heeft en dit heeft ingelascht tusschen die van Nehemia. M.a.w. inde „portefeuille met documenten”, die wij gewoon zijn Ezra-Nehemia te noemen, dit ééne verslag vaneen feestelijke plechtigheid met opzet heeft verlegd. Nu zijn wij gevorderd tot een nieuwe moeiijkheid. Deze vraag n.1.: Waar behoort inde oorspronkelijke mémoires van Ezra nu dit verplaatste gedeelte thuis? M.a.w.: waar lei het oorspronkelijk inde „portefeuille met stukken”, éér het verlegd werd? Er staat geen jaartal bij dit gedeelte vermeld: wèl nauwkeurig de maand, „de zevende". In dat geval zou het stuk behooren te staan in Ezra vóór hoofdstuk 9: want de gebeurtenissen, door Ezra in gang gezet, moéten het karakter gehad heb-1) Volgens de oudste Grieksche bewerking was n.l. bij de voorlezing door Ezra (hier ook werkelijk bij het boek Ezra en niet bij Nehemia genomen) aanwezig „Zijne Excellentie” (zonder naaml). Vermoedeijk is bedoeld de Perzische stadskommandant (Mithridates? van hem weten wij uit het verweerschrift van Tab'el, dat hij den Joden persoonlijk gunstig gezind was). Nu dit stuk echter uit „Ezra” genomen was en bij „Nehemia” gevoegd, lag het voor de hand bij het afschrijven achter Z.E. den naam van Nehemia in te voegen. Zóó is de hier vermelde opvatting van ’n „verbetering” vaneen afschrijver. ben vaneen kort krachtsvertoon van overspanning, gevolgd dooreen snelle en totale inzinking, die heeft voortgeduurd tot op de komst van Nehemia toe. Maar ik kan het niet anders zien, of deze „zevende” maand behoort bij de inlijsting in Nehemia en niet bij het oorspronkelijke stuk. Neh. 6 : 15 leert ons, dat de muur voltooid werd op het laatst van de 6e maand; daarop volgde de oplegging der wet voor het volk binnen die muren in het begin van de 7e maand (Neh. 8:1) en juist dit doet hier de oude historie van Ezra nog eens ophalen, waarvan Nehemia hier een herhaling gaf.1) Dat deze gebeurtenis onder Ezra plaats had vóór hfdst. 9, daartegen pleit m.i. dat in dit Ezra-fragment de wetsvoorlezing direct vóóraf gaat aan het definitief uitdrijven van de vreemde vrouwen (Neh. 9:2), terwijl in Ezra 9 dit proces nog in vollen gang is en pas op den eersten dag van de eerste maand is afgeloopen (Ezra 10; 17). Résumé: het lijkt mij dus nog het waarschijnlijkst voor een chronologische volgorde het stuk Nehemia 8 en 9 te plaatsen (evenals in 3 Ezra) achter het boek Ezra en dan een dergelijke wetsinscherping bij herhaling aan te nemen tijdens Nehemia's bewind. Slotopmerking. Het blijft evenwel een biezonder groote moeilijkheid om de chronologie van Ezra en Nehemia te bepalen. Zoo is er b.v. ook een opvatting, die Ezra neemt na Nehemia, d.w.z. tusschen diens eerste en tweede bezoek aan Jeruzalem en ook hier zijn argumenten voor bij te brengen. 1) Dat het apocriefe boek Ezra ook de 7e maand heeft, kan op conformeering aan Nehemia berusten. Dat er met dezen tekst van de 7e maand iets aparts is gebeurd, bewijst wel, dat precies letterlijk deze zelfde tekst ook al staat Ezra 3:1, met dit verschil dat daar Jeruzalem staat (de Waterpoort was er toen n.l. nog niet) en hier: de Waterpoort. In „Nehemia” was nl. tevoren een lijst overgenomen, die ook in Ezra 2 staat en nu moet de vraag onder de oogen gezien of het volgend vers uit Ezra 3 begin niet abusievelijk mee overgeschreven is (de 7e maand inbegrepen) en zoo aan het begin van dit tafereel geraakt. Die 7e maand is dus niet zeer geschikt om als soliede grondslag te dienen om dit heele tafereel hier of daar elders in te schakelen! is dus onze conclusie. ARTAXERXES I (464-425). Indien Ester en Mordechai inderdaad geleefd hebben tijdens Xerxes, hoe is het hun dan wel vergaan bij zijn vermoording? Of waren ze al eerder uit de gunst en in vergetelheid verzonken? In 464 werd dooreen zijner veldheeren van hooge afkomst Xerxes mèt zijn zoon en troonopvolger Darius gedood. Maarde usurpator had niet lang wil van den troon, doch moest spoedig voor een legitiem heerscher plaats maken, voor den jongsten zoon van Xerxes, Artaxerxes, d.i. die groot van macht is bijgenaamd „met de lange handen”. Bij den aanvang van Artaxerxes’ regeering kon het niet anders, of Palestina moest in het centrum der belangstelling staan aan het Perzische hof als doortochtsland voor legers en, wat Fenicië betreft, als een groote werf voor het uitzenden van vloten in verband met den grooten opstand in Egypte. In Egypte had zich een Lybisch generaal als toekomstig Farao opgeworpen en aanvankelijk had de opstand van dezen Inatos geweldig succes. Een groot leger, afgezonden door Artaxerxes naar het heet wel een paar honderd duizend man sterk werd verslagen door de hulp vaneen paar honderd Atheensche oorlogsschepen. Athene jaagde hier een tweeledig doel na: verzwakking der vijandelijke Perzische macht, die zoo buiten Griekenland de handen vol kreeg en het openhouden van de Egyptische korenmarkt voor den Atheenschen handel. Vergeefs poogde Perzië met zijn goud Sparta tegen de mededingster in ’t harnas te jagen. Wat in Egypte nog aan Perzen over was, verkeerde inden hoogsten nood in hun laatste toevluchtsoord, de burcht te Memphis. Daar wisten deze dapperen een beleg van meer dan een jaar uitte houden. Intusschen had Artaxerxes alle kracht op dit punt geconcentreerd, een nieuw groot leger rukte door Palestina op onder zijn besten veldheer Megabysos, HOOFDSTUK IV. den overwinnaar inden Babylonischen opstand. Een in Fenicië gebouwde vloot zeilt de Nijlarmen op. De rollen wisselen. In plaats van de belegerde Perzen inden koningsburcht te Memphis komen nu de belegerde Atheners op een eilandje inden Nijl. De Pers evenwel weet daar op den langen duur op vernuftige wijze een eind aan te maken: een Nijlarm wordt afgedamd, de Grieksche schepen komen op het droge, de Atheners zien, dat hun zaak verloren is en geven zich op voorwaarde van vrijen aftocht over. De a.s. Farao Inatos lijdt den gruwelijken kruisdood. Na al die worsteling komt als mosterd na den maaltijd nog een Atheensche hulpvloot, die de Feniciërs bij de landingsplaats weten te overvallen. De macht van Athene ter zee is voor een tijd gebroken. ★ * * Artaxerxes I was een zeer wispelturig en grillig vorst, zeer toegankelijk voor gunstelingen en vrouwen-invloed. Hij regeerde zonder vaste lijn, nu eens zus dan weer zoo beslissend, al naar den raad van hem voor wien hij momenteel toegankelijk was. HOOFDSTUK V. DE GESTRENGE EZRA. §l. De reis naar het land der vaderen. Artaxerxes, koning der koningen, aan Ezra, den priester,1) den schrijver2) van den God des hemels, volkomen vrede! (Ezra 7 : 12). Het was geweest direct nadat Nebukadnezar Jeruzalem had verwoest in 586. Nebuzaradan, de overste der trawanten laat een aantal van de hoogste en aanzienlijkste personen uit Jeruzalem brengen voor Nebukadnezar in zijn hoofdkwartier te Ribla inden Libanon. Daar laat de machtige despoot ze voor zijn oogen ombrengen. Onder hen is Sera/a de hoofdpriester (Jer. 52 : 24; 2 Kon. 25: 18). Ezra nu wordt een zoon van Sera ja genoemd (Ezra 7:1). Dat beteekent, als zoo dikwijls in het 0.T., een afstammeling; tusschen Seraja’s dood en Ezra’s aankomst in Jeruzalem liggen een kleine 130 jaar. Seraja had een zoon gehad, die inde Babylonische ballingschap werd gedreven na zijns vaders dood. Jozadak heette hij (1 Kron. 6 : 14) en van dezen priester stamde Ezra af. Deze Ezra staat klaarblijkelijk bij den Perzischen koning hoog in de gunst. „De koning gaf hem, naar de hand des HEEREN zijns Gods over hem, al zijn verzoek.” (7 :6). Zoo despotisch als een *) Voor „priester” is het Joodsche woord Cohen gevolgd (Kahna), „zooals men ook nog bij ons nooit een Joodschen voorganger dominee, maar altijd rabbijn zal noemen." 2) Dit woord beteekent hier oorspr.: Perzisch kanselarij-schryver. Later kreeg het bij de Joden deze beteekenis: Schriftgeleerde. Het is hetzelfde woord als bij Zadok den schrijver (Neh. 13 : 13). Schaeder zegt (blz. 39): „Wie was nu Ezra? 't Antwoord is kort: schrijver en schriftgeleerde. Zijn positie is een dubbele: hij staat als schrijver inde administratie van het Perzisch Rijk, welks onderdaan hij was; als schriftgeleerde bij zijn volk en de nieuwe gemeente, die hij schiep en vervulde met een nieuw traditiebewustzijn”. (Zie ook 42 en 43). Blijkbaar kende men aan het Perzische hof den grooten invloed, dien deze overgestrenge wetsgeleerde op zijn volk bezat en achtte men hem juist den persoon om die kleine groep Joden in Juda, die de kern uitmaakten vaneen over alle Perzische handelssteden verspreide natie, in godsdienstig opzicht te leiden. En tevens in nationaal opzicht in toom te houden. Immers het was iemand uit het centrum der Perzische macht, allicht meer daardoor geïmponeerd dan een bewoner van den grenszoom van het groote rijk, die soms ook de wankelingen er van in zijn omgeving te zien kreeg. Van Ezra af wordt het een vast Perzisch systeem niet alleen de Joden te ontzien in hun nationale gevoelens, maar bovenal om daarbij te bouwen op priestermacht. Van nu af wordt hoe langer' hoe meerde hoogepriester behalve de hoofdpersoon bij den eeredienst ook de man van de hoogste politieke macht onder het cen~ traal bestuur van het groote wereldrijk, waartoe Juda behoort en die naast den stadhouder een soort positie inneemt als in onze Oost een inlandsch vorst naast onzen resident. Nog inde dagen van het N. T. vinden wij dit systeem terug, dat van nu af zich begint te ontwikkelen, maar dat dan zijn hoogtepunt reeds lang overschreden heeft. Juda maakte deel uit van de groote Westelijke satrapie „Over de Rivier” (d.w.z. W. v.d. Eufraat, vergelijk onzen naam Over-IJsel). Behalve enkele stukken domein, die de satraap rechtstreeks onder eigen bestuur hield (zoo de kustvlakte achter Joppe), was deze onderverdeeld in provincie’s. In ’t Z. 0.a.: Samaria, Asdod (d.w.z het oude Filistijnenland), Ammon, Idumea, Jeruzalem. Een priester als centraal gezag voor het Jodendom leek de buitenlandsche suzereine macht heel wat minder gevaarlijk dan een spruit uit het Huis van David, zooals Zerubbabel was geweest en waarom Perzisch vorst inde historie bekend mag staan, een dergelijk verzoek behoorde officiéél aangehoord, besproken en beantwoord in een bijeenkomst, waarin ook de Rijksgrooten hun advies kunnen doen hooren; de beslissing ligt echter bij den koning alleen. Ezra moest dus verschijnen voor den koning met zijn raadsheeren en kanselarij-ambtenaren; daar, in die zitting werd hem zijn machtiging overhandigd (Ezra 7 : 14). zich zoo licht droomen konden ontwikkelen van voorbije aardsche glorie in verband met toekomstige verwachtingen vaneen Wereldgebieder uit het geslacht van Isaï, om wien de volkeren zich verzamelen konden. Van zulke profetische mystieke beschouwingen was voor den Pers veeleer gevaar te verwachten dan vaneen wettisch priestergeleerde, die er alleen naar verlangde verbod en gebod en regel en voorschrift op te leggen aan die „halve Joden in Judea met zooveel gemengd „volk des lands , die op het punt van ijver voor de nationaal-afgescheiden religieuze voorschriften niet konden worden vergeleken bij de kern der achtergebleven ballingen in Babylonië, die dit alles noodgedwongen zoo trouw ter onderscheiding had leeren in acht nemen. Ezra krijgt een koninklijk bevelschrift mee. Al wie vrijwillig wil gaan, vooral van de priesters en tempeldienaars, hem staat de weg vrij. Vrijwillig; dwang ten behoeve van Ezra’s plannen verwerpt de Pers dus. Artaxerxes volgt nog altijd dezelfde milde religieuze politiek van Cyrus en Darius I : een rijke koninklijke gift, bewilligd door den koning en zijn zeven raadsheeren, gaat mee. Verder wat aan giften priesters en volk in het landschap Babel hun zullen willen' meegeven voor inden Tempel van Sion te brengen offers. Tot tweemaal toe wordt herhaald: mits vrijwillig. Ten slotte behandelt het bevelschrift de verhouding van Ezra tot de Perzische machthebbers aan de overzij, den Westkant van den Eufraat. Deze zullen hem ondersteunen met een passend deel uit de geheven schatting; de Joden in deze Westprovincie zullen onder het toezicht van Ezra staan ten opzichte der Wet. Men lette er wel op, dat de Joodsche wet ook inhield, wat wij civiel recht zouden noemen en strafrecht. Er komt dus nu reeds een toestand, als wij later onder de Romeinen vinden: onder toezicht van de Representant der suzereine macht regelen de Joden onder priesterlijk regime zelf hunne wetten intern. Nog Pilatus zegt: Neemt gij hem en oordeelt hem naar uwe wet (Joh. 19:30). Een moeilijkheid levert 7 : 22, waar sprake is van bedragen uit de schatkist, die Artaxerxes beschikbaar stelt. Naast zeer bescheiden hoeveelheden wijn, olie en zout wordt daar een bedrag van honderdduizenden guldens genoemd, dat voor dien tijd een waarde vertegenwoordigt, die wij thans met vele miljoenen zouden moeten aangeven. Honderd talenten zilver! Onder Darius I bedroeg de' heele opbrengst van het land tusschen Eufraat en Egypte 350 talenten i). Misschien zien de honderd talenten op het bedrag, dat de satraap hoogstens voor een bepaald doel (bijv. voor gebruik inde provincie zelf) gereserveerd mocht houden en niet op het bedrag aan de Joden te geven, dat dan maar een klein deel hiervan zal‘ zijn geweest. Dat het bedrag in zilver is aangegeven, klopt precies. De satrapen mochten sedert Darius I zilveren munt slaan (naast' de lokale soorten); alleen de koning van Perzië zelf had het recht goud te doen munten. Als een bijzondere gunst krijgen de priesters en tempeldienaars vrijdom van belasting. Geen moeilijkheid vormt de mededeeling, dat Artaxerxes tot dit decreet gekomen is, om den toorn te ontgaan van den God des hemels. Dat een vorst in dien tijd ook een anderen God vreesde dan die bij zijn eigen volk werd vereerd, vreesde in letterlijken zin – dat was toen iets heel gewoons Voor den Pers, die Eén Lichtgod aanbad als staande boven alle dingen, moest bovendien het monotheïsme der Joden wel zeer sympathiek zijn. Het moet voor hem bijna geweest zijn als de dienst van éénzelfde Opperwezen onder een anderen naam en in anderen vorm. Zoo heeft dan Ezra zijn koninklijken lastbrief, die feitelijk alle Joden Westelijk van den Eufraat onder zijn priesterlijk gezag overlevert, maar (in tegenstelling daarmee) voor Babylonië niet genoeg het woord „vrijwillig” weet te gebruiken. Ook vrijgeleide van gewapende macht had hij kunnen verkrijgen. Maar hij wijst dit convooi, destijds door de eerste pioniers dankbaar aanvaard, van de hand Hij zou er zich voor geschaamd hebben (8 : 22); immers Zijn God was machtig hem te bewaren ook zonder dat, zoo had hij tot den koning gesproken. Toch is zijn hart op den langen tocht verre van gerust en hij heeft het noodig geoordeeld eerst een vast- en bedetijd te bevelen. Wij zien hierin direct het idealistisch-onpractische van de priesterleiding. Aan het kanaal van Ahava we zijn ineen land van kunst-1) Prasek, Dareios I (Der alte Oriënt 1914 IV). matige besproeiing verzamelt zich de schare. Een zeer geschikt punt voor een Joodsche groote vergadering; er is water voor ritueele reinigingen rijkelijk voorhanden. De heele karavaan wordt geschat op een 1500 mannen, behalve nog de meetrekkende vrouwen en kinderen. Zeker eenige duizenden menschen dus. Er is oponthoud. Ezra, de priester, mist zijn dienaren, de Levieten. Gelukkig, enkele worden er na oproep bereid gevonden mee te gaan. Als schrijvers waren ze van gewicht, ook bij de rechtspraak (2 Kron. 19:8). Twaalf priesters en evenzooveel levietische helpers worden aangewezen de schatten te vervoeren, die meegaan. Er worden kolossale sommen genoemd; alleen de Joodsche ballingen in Babylonië zouden tweederde maal zooveel hebben bijeengebracht aan vrijwillige gaven als deze ’t allerzwaarst van alle belaste provincie ineen heel jaar in totaal aan schatting opleverde! Wellicht was er een flink bedrag van Artaxerxes bij. x) Met al dien rijkdom en menschenlevens nu een langen tocht door een onveilige streek met geweigerd geleide! Welk een verantwoordelijkheid! Uit de telkens herhaalde verzuchting, dat men het er goed heeft afgebracht, voelen we, dat het Ezra toch bang om het hart is geweest. Er is voor zulk een langen afstandsmarsch snel gereisd met de sabbatten als rustdagen een kleine 20 km. per dag. Gelukkig, eindelijk vier maanden na de eerste toebereidselen, rijzen de bergen van Sion op voor de oogen van de lange, bestoven, vermoeide karavaan. ~0, wees gegroet, Sion! § 2. De vergadering bij het avondoffer. De Farizeeër, staande, bad dit bij zichzelven: „o God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen... (Lukas 18:11). Ezra is te Jeruzalem en hij voelt zich hoog als priester en handhaver der „Wet”. Inde door hem zelf opgestelde lijst der terugge*) Niet het bedrag uit vs. 22. De 100 talenten uit vs. 22, hoe moeilijk ook in dit verband, hebben betrekking op het land W. v.d. Eufraat. keerden noemt hij eerst zijn eigen stand, de priesters; dan pas • nummer twee wat er uit het huis van David is meegekomen; daarvan hooren we dan verder niet meer. Het geestelijk gezag staat thans onder Israël het hoogst. De Pers kan er zoo vrede mee hebben. Het zijn andere tijden en andere menschen dan ruim een halve eeuw geleden onder Zerubbabel de Davidsspruit Ha99aï en Zacharia. Die hebben thans den strijd gestreden en het leed doorleden en rusten van hun arbeid. Allereerst wordt plechtig de aankomst gevierd met tal van brandoffers, waarbij de offeraar niets meeat, doch het offerdier geheel op het altaar verteerd werd inde offervlam. Een al’-offer, zooals Leviticus het noemt. Het beeld van volkomen overgave en volledige toewijding. En dit offer wordt gebracht naar het voltallig aantal stammen inde verstrooiing: 12 varren, 8 maal 12 rammen; 12 bokken als zondoffer bovendien. Alleen het getal lammeren is een zevenvoud. Verder heeft Ezra van de hem uit Babylonië en Perzië en ook van onderweg door autoriteiten meegegeven schatten rekening en verantwoording te doen. Bij deze preciese menschen ging alles stipt: het wordt alles geregistreerd en gewogen voor het inde Tempelkas komt. Twee priesters, Meremoth en Eleazar, geassisteerd door hun levietische schrijvers, nemen geld en staven en bekers in ontvangst. Wacht maar! die Meremoth zal zich, eerde zon ter kimme neigt, nog inde oogen van Ezra ontpoppen als een groot zondaar: hij heeft een vrouw van vreemde afkomst getrouwd (Ezra 10 : 36). Daar hebben wij ineens den vinger naar de wonde uitgestoken. In Ezra en Meremoth staan twee stelsels, twee beginsels, twee symbolen als contrasten tegenover elkaar. De Babylonische Jood van streng beginsel, die als conditio sine qua non voor zuivere Godsvereering stelt: nationale afgescheidenheid; de Judeesche Jood, die zich gaarne verzwagert met aanzienlijke geslachten van „het volk des lands” rondom, om zoo meer steun te hebben inden zwaren strijd om het bestaan en om gemakkelijker vrede te houden. Zooals zoo dikwijls inde historie zal het rigoureuze principe het winnen van het gemoedelijke. Ja, al in deze tijden beginnen zich flauw de eerste sporen te vertoonen van wat later Farizeïsme en Sadduceïsme zal worden. „De eene partij lijdt aan bekrompen fanatisme, de andere aan gebrek aan religieuzen ernst”. (Van Selms, 22). ★ ★ ★ Is het werkelijk aan te nemen, dat Ezra in Babylonië nooit zou gehoord hebben, hoe het in Juda toe ging? Is het inderdaad denkbaar, dat hij, die met koninklijke volmacht zich liet uitzenden naar het land van Juda, omdat er daar zooveel aan streng-wettisch leven mankeerde, niet wist, waaraan het inde eerste plaats haperde? Direct na zijn aankomst en de eerste plechtige offers komen de „vorsten” den nieuwen uit Perzië gezonden geestelijken chef en civielen opperrechter hun plechtige opwachting maken (vs 9). De „vorsten”. Er is dus weer een aristocratie ontstaan van enkelen uit de aanzienlijkste geslachten, die van ouds het roer in handen hadden. Een heel andere toestand dan onder de leiding van Zerubbabel. Geen eenhoofdig bewind, maar een oligarchie. Bij dit onderhoud zijn natuurlijk allerlei dingen ter sprake gekomen en is door Ezra op alle cardinale punten geïnformeerd. Het is immers niet aan te nemen, dat de „vorsten”, die zelf het voorbeeld gaven van de door Ezra zoo verfoeide slappe houding, direct naar Ezra getogen waren om te biechten 1). En dan moet inden loop van het gesprek het hooge woord er' uit: ja, zie, zoon strenge wetgeleerde uit Babylonië zal dat mogelijk wel niet goed vinden, maar daar zijn hier heel veel huwelijken met vrouwen van vreemde nationaliteit gesloten men vat dat hier anders op dan daar over den Eufraat in het land der ballingschap. x) Hoofdstuk 9 moet met verstand gelezen en niet door te letterlijke opvatting absurd gemaakt worden: zoo dienen ook al de volkerennamen alleen om op te sommen welke verfoeilijke heidenen zich inden loop der tijden al niet met Israël hadden vermengd; de tijd der Hettieten lag eeuwen terug. Er was trouwens inderdaad een groot gevaar: het ondergaan van de kleine Joodsche groep in het mengelmoes van Jodendom en heidendom. Reeds had Maleachi hiertegen kort te voren zijn stem verheven. Hij scheurt zijn mantel. Hij gaat geheel verbijsterd aan den kant zitten. Hij plukt zich haar van hoofd en baard uit. Zeer precies afscheren ten teeken van rouw was vooral den priesteren bij de Wet van Mozes streng verboden; uitplukken niet. (Lev. 21 : 5). Wij herhalen: Is het denkbaar, dat deze volksleider, die kwam om z.i. rotte toestanden te verbeteren, geen flauw vermoeden had, waar het inde eerste plaats om ging? We zullen in Ezra’s houding niets anders hebben te zien, dan een theatrale stijlfiguur, om zooveel mogelijk dooreen indruk van verbijsterde verontwaardiging het volk wakker te schudden! Zij moesten begrijpen op deze manier, dat hij het erg vindt, ongelooflijk erg! Zoo zit hij daar geheel verslagen neer, hij die heden feest had behooren te vieren, het dankfeest voor behouden overkomst ondanks het ontbreken van gewapend geleide door de goedheid Gods alleen. Tot hem vergaderen zich al zijn geestverwanten, „die voor de woorden van den God Israels beefden”. Maar hij blijft zitten, verplet door zooveel afval. Eerst tegen den tijd van het avondoffer schijnt nieuwe geestkracht in hem te zijn gevaren. Hij staat op en gaat gevolgd door zijn aanhang naar den Tempel. leder begrijpt, dat een gewichtig uur op handen is, dat over het wel en wee van menig menschenkind kan beslissen. Een groote schare volks (10 :1) loopt – ongewoon verschijnsel ■— hier bijeen. Niet alleen mannen, maar vrouwen en kinderen; het wordt een heele volksvergadering. En daar, voor Gods huis, werpt Ezra – wien als priester zelfs de rouw overeen gestorven getrouwde zuster verboden was (Lev. 21 :3) -—> zich neder in het stof met „Maarde voormannen doen daar toch zeker niet aan mee?” Ja, nu wordt de verlegenheid eerst recht groot. De „vorsten” en voorgangers moeten erkennen, dat zij ook hierin zijn voorgegaan, helaas ten kwade. „Wie had zoo iets kunnen denken!” roept nu verontwaardigd Ezra uit. En dat in Sion zelf, waar alles juist veel meer stipt moest zijn dan in het land der ballingschap. „Wie had dat kunnen vermoeden!" gescheurde kleederen, zuchtende en weenende. En onder de heele schare stijgt geween en geklaag op. Ezra nog in het verscheurde priesterlijk gewaad gaat de schare voor in gebed. Een lang gebed en een zeer eigenaardig gebed. Welk een afstand tusschen dit boetgebed van den schriftgeleerde en het kinderlijke „Onze Vader.” Het is bij Ezra wat we ook heden ten dage, helaas! soms moeten hooren eigenlijk een preekje inden vorm vaneen aanspraak tot God. Niet alsof Hij, de Alwetende zou behoeven te vernemen van den bidder, hoe het nu eigenlijk precies is en wat de oorzaak was van de ballingschap, maarde bidder vindt het noodig in dezen vorm <— die alle tegenspraak ten eenenmale uitsluit ■— het bij de hoorders nog eens goed in te hameren. Hij bekroont dan deze stijlfiguur met oratorische vragen, die den indruk moeten wekken, dat de Allerhoogste volkomen met den spreker instemt. Zoo is hier het hoogtepunt: „Zouden wij dan nu na al wat vanwege onze zonden over ons is gekomen, wederom Uwe geboden schenden door ons te verzwageren met deze afschuwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verterens toe, zoodat niemand overbleef of ontkwam? Wij staan hier voor U inde schuld wegens zulke dingen kan niemand voor Uw aangezicht bestaan!” Het is juist dit sterke schuldbesef, dit gevoel van zonde, dat zelfs ineen zoo rethorisch ingekleed gebed nog diep ontroeren doet! Wanneer Ezra zoo in zijn gebed zij het met eerbied gezegd aan Hemel en aarde nog eens in herinnering brengt, waarom eigenlijk God het volk der Joden in ballingschap zond, dan verleidt hem toch de tendenz, die hij bereiken wil, om één voornaam ding geheel over ’t hoofd te zien en bewust te negeeren. O, zeker, het is gemakkelijk en echt Farizeesch, om die vermenging met de heidenen van alles de schuld te geven, maar dat neemt niet weg, dat wij in het boek der Koningen als Gods Oordeel en als Gods Meening iets vermeld vinden, dat heel wat erger klinkt dan Ezra 9: 11 en 12. Ezra smaalt op het onreine land, waarin de Joden kwamen: „ach, waarom hebben onze vaderen zich ook zoo met die vuile doemwaardige volkeren gemengd?” Maar uitdrukkelijk klinkt als een stem Gods uit 2 Kon. 21 : 9 dit ons inde ooren omtrent de Joden tijdens Manasse: „dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israels verdelgd had". Er was —■ en dat vergeet Ezra hier eventjes inde zonde nog baas boven baas geweest en volgens hun eigen godsdienstige geschriften hadden de Joden inde goddeloosheid ten opzichte van de omgeving een record gemaakt! Het was bij de Joden de gewoonte om staande te bidden met opgeheven handen. (Ps. 141 : 2 en Ex. 17 : 11,12). Maar Ezra ~ volkomen in stijl ligt in het stof gebogen voor den Tempel Gods en bidt in deze houding. Dan nadert een van zijn aanhangers en spreekt het verlossende woord. „Sta op! er is nog een weg ter ontkoming mogelijk. Er is nog hoop voor Israël!” Het is Sechanja ben Jehiël! Eerst bevestigt hij, wat zijn leider zooeven heeft verkondigd: huwelijk met een vreemde vrouw is een groote zonde voor God. Dan doet hij het middel aan de hand, dat genezing zal moeten brengen. En „het is wel opmerkelijk, dat het volk, dat (later) meer dan eenig ander onder rassenhaat te lijden heeft gehad, zelf de vraag naar het ras op felle wijze geponeerd heeft” (Van Selms, 21). Deze spreker moet wel een zeer nauw geestverwant zijn geweest van Ezra: misschien is de heele opzet wel volvoerd na voorafgaand overleg. x) In elk geval, het middel is zoo radicaal mogelijk. Ezra, priesters, levieten, gansch Israël, allen zullen met eenduren eed moeten zweren voortaan geen vreemde vrouwen te huwen? Neen, veel sterker, om, als een Gode welgevallig werk, de vrouwen, die met hen in goed vertrouwen zijn inden echt verbonden en bij wie zij zelfs kinderen hebben, als zondebokken de 1 j Nadat dit reeds geschreven was verscheen Kittel 111. Daar staat, nog veel sterker (111 B, blz. 596): Dasz Ezra eine „Szene” gemacht hat, laszt sich nicht verkennen. Uebelwollende werden ihn einen Schauspieler nennen. Gewisz mag alles überlegt und bis ins Kleinste vorbereitet sein. Dasz Ezra vor dem Richterstuhl der strengen Wahrhaftigkeit nicht bestehen würde, werden wir nicht verkennen. Aber dafür ist er auch ein Diplomat; zugleich ein solcher, der sein Handwerk verstand. Zie ook Ezra's karakteristiek in § 5. woestijn in te jagen 1). We hebben hier weer opnieuw een bewijs van schijnbare kracht, die innerlijke zwakheid verbergen moet. Wat een enorm verschil, het optreden van Ezra en zijn aanhang en de welmeenende raad van Paulus. Ook deze apostel keurt gemengde huwelijken ten strengste af (2 Kor. 6:14, 15), maar hij oordeelt zachter ten opzichte van de toestanden, die nu eenmaal werkelijkheid zijn geworden. Daar waren in zijn tijd gezinnen uit de heidenwereld, waaruit de een tot het Christendom was toegetreden en de ander weigerachtig bleef. En hoe oordeelt nu Paulus? ~Indien eenig broeder een ongeloovige vrouw heeft en zij tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate!” (1 Kor. 7 : 12). Israël had een grootsche roeping: een licht te zijn onder de heidenen tot verbreiding der kennis Gods, een model-volk. Daartoe was zeker noodig, niet zelf in heidendom en half-heidendom onder te gaan. Doch het middel van Ezra schiet het doel voorbij en werkt averechts. Het is even erg als de kwaal zelf. Wat een verbittering tegen het eigengerechtigde clubje te Jeruzalem moet er zijn verbeten bij die menschen van rondom, die hun dochters en zusters thuis gezonden krijgen als verachtelijke wezens, om in armoede en schande voor het onterfd kroost van Joodsche vaders hun verder leven te moeten werken. Wat een teleurgestelde hoop en gekrenkt vertrouwen, wat een ten hemel schreiend zieleleed! 2) Maarde „vromen" daar te Jeruzalem, de ijveraars, zijn ten volle overtuigd, dat nu eerst de zegen kan nederdalen en dat nu pas Israël ten volle aan zijn roeping kan beantwoorden. Deze roeping wordt dan opgevat zeer egoïstisch-chauvinistisch en met volkomen voorbijzien van de roeping van het heidendom en de rechten van andere volken. 1) Kinderloos huwelijk was in het Oosten op zichzelf altijd reden tot echtscheiding; het door de Statenvertaling 10 : 44 ingevoegde woord „sommigen” kan beter vervallen „en onder hen waren vrouwen met zonen”, d.w.z. die dus erfrecht hadden meisjes telde men in dat land en die omgeving minder. 2) Ezra's rigoureuze optreden vormt een merkwaardig tegenbeeld van de thans in Duitschland gehuldigde rassentheorie. Daar zijnde zg. „Ariërs” model en de Joden dienen als zondebokken de woestijn ingejaagd volgens deze theorie; bij Ezra was het vrijwel precies andersom. 189-VI § 3. Inquisitie. De vergadering vier maanden later —- op het Tempelplein. Gij zult het recht van den vreemdeling... niet buigen... maar gij zult gedenken, dat gij zelf een slaaf in Egypte zijt geweest. (Wet van Mozes, Deut. 24 : 17). Nadat Ezra uit het stof is opgestaan, heeft hij laten zweren. Eerst de leidslieden, die zelf op ’t verkeerde pad waren voorgegaan. Toen de aanwezigen. Maar dat waren inde eerste plaats de meegekomen geestverwanten. Dat was niet het geheele volk. En daarom kan Ezra zich nog niet voldaan toonen. Hij neemt woning inde „kamer van Johanan den zoon van Eljasib" en toont ook verder zijn verontwaardiging, droefheid en verslagenheid door streng vasten. (De naam van de kamer van Ezra, die we ons moeten voorstellen als deel van het complex Tempelgebouwen, inde onmiddellijke nabijheid der heilige plaatsen, levert een moeilijkheid op. Want Eljasib was pas hoogepriester in later tijd, inde dagen van Nehemia en zijn zoon was dus een personage van nog meer toekomstigen tijd. Waarschijnlijk is de benaming min of meer een anachronisme: door de kamer aan te duiden zooals hij in later tijd, toen deze geschiedenis werd op- of overgeschreven, bekend stond). Er moet doorgetast. Derhalve wordt bevolen, dat alle man uit Juda naar Jeruzalem moet opkomen om voor Ezra’s gericht verant- De minachting voor het niet-]odendom van de leidslieden uit den tijd van Christus, die het voorhof der heidenen goed genoeg vonden voor Tempelmarkt ■— de zelf gerechtigheid van de Farizeeërs, die spraken ~deze schare, die de wet niet kent, is vervloekt” —' het enghartig nationale van den religieuzen volkstrots in Jezus’ dagen —, dat vinden we alles reeds inde kiem bij den geestelijken vader van dat Jodendom, bij Ezra, die • werkelijk een vroom man vol ijver het o zoo goed met zijn volk en zijn religieuze gemeenschap bedoelde. Bij Ezra, den Oudtestamentischen reformator, die in zijn ijver tot star formalisme heeft geleid. woording af te leggen van zijn familieleven. Maar er verloopen vier maanden (10:8 en 9 en 7:8) en de liefhebberij om zich aan te komen melden, blijkt erbarmelijk gering. Geen halve maatregelen! Er wordt bekend gemaakt, dat ieder man, die niet binnen drie dagen opkomt, niet alleen met den „kerkelijken ban” zal worden getroffen en uit de gemeenschap gestooten 1), maar ook van al zijn eigendom zal worden beroofd: zijn goed zou worden verbeurd verklaard, (vs. 8). Dat helpt! Nu komen de menschen bij drommen, ondanks het ongure jaargetijde. Het is inden tijd van de plasregens (vs. 13). Voor den landbouw in Palestina waren van belangde „vroege” herfstregens (voor den uitzaai) en de „late” voorjaarsregens (als de vrucht zich zetten moest). De tijd van de plasregens viel daartusschen in, als het tegen den kortsten dag ging: een onaangename gure en kille tijd voor een land, dat zijn leven noch binnen-, noch buitenshuis op deze kortdurende gure weken had ingericht. Wij zijn zoo gewoon ons den tijd tegen ons kerstfeest voor Palestina zoo zacht en vriéndelijk voor te stellen, als de herders in het veld zijn met de kudde in het zachte maanlicht, alsof het een milde zomernacht ware, die voorstelling is geheel foutief. Die dagen kunnen ook in Palestina genoeg onaangenaam weer meebrengen en het verhaal van de herders bewijst alleen, dat wij Kerstfeest vieren op een geheel verkeerden tijd van ’t jaar naar de historie. Wij lezen uit Ezra’s tijd (10:9): „en al het volk zat op het plein bij Gods Tempel, sidderende om deze zaak en wegens de plasregens.” Na de bedreiging van verbeurdverklaring en ban wat bijna met de doodstraf gelijk stond en toch den Perzen geen ingrijpen toeliet ■— na deze verschrikking, alleen reeds bij nietopkomen! zelfs voor onschuldigen! zit de angst er blijkbaar diep in. Zonder beschutting zitten na lange reis in ’t gure weer de stakkers daar neer reeds van streek door de strenge rechtspleging, die ze niet hadden verwacht noch voorzien en daarbij ruischenl gestadig koude gietbuien over ze heen. Er blijft niet veel weer-i 1) Het „uit de Synagoge werpen” van Ezra 10: 8; ook in Christus’ dagen aldus toegepast en wel tégen Hem! (Joh. 9 : 22.) Zeer kort en krachtig. En daar hurkt de doorhuiverde kletsnatgeregende schare, die op dit moment maar één verlangen heeft: zoo gauw mogelijk weer weg te kunnen! en ze beaamt het allemaal zonder tegenspreken met de angst voor de bedreigingen nog in het hart: „Naar uwe woorden! alzoo komt het ons toe te doen!” Maar dan komen meteen de bezwaren aanstormen: Het is hier buiten niet uitte houden van de plasregens en deze zaak kan voor zooveel volk maar niet in twee, drie woorden worden afgedaan! ★ ★ ★ Zoo wordt er dan toch beraadslaagd en het resultaat van die snel afgedane besprekingen onder overstelpenden ijzigen plasregen, die de dunne gewaden aan de bibberende lijven doet kleven, is het volgende: Er wordt een afzonderlijke inquisitoriale rechtsspraak georganiseerd. De menschen met vrouwen uit zuiver Joodsche geslachten zullen rustig tehuis kunnen blijven. De overtreders en de verdachten en twijfelachtige gevallen zullen voor moeten komen. De opgekomen menigte had als rechters geëischt: niet Ezra met zijn meegekomen gestrenge geestverwanten, maar hun eigen „vorsten” en stadsoudsten, de aristocratie des lands dus. Dat was begrijpelijk en slim tevens. Want zoo was nu eenmaal het recht tot dusver geweest, de gewone rechtbank was die van „vorsten” en oudsten. De vrome koning Josafat had deze regeling destijds nog georganiseerd en bevestigd. Het was dus feitelijk een vanzelfsprekend verlangen. Maar het was ook een diplomatieke zet van groote handigheid. Want (9:21) deze rechters huldigen zelf volstrekt niet de strenge, voor de achtergeblevenen in Juda geheel nieuwe, opvattingen van Ezra en hadden zelf het meeste belang bij een milde toepassing. standsvermogen over in zulke omstandigheden, noch lichamelijks noch geestelijk. „Toen stond Ezra de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israels schuld te vermeerderen. Nu dan, doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen!” Maar aan Ezra’s zijde heeft men dat wel inde gaten! Jonathan (10 : 15 en 8 : 6?) en anderen die met Ezra pas zijn teruggekomen, treden daartegen op: uniformiteit. Eén buitengewone rechtbank in geloofszaken ■—- maar die met verbeurdverklaring enz. straft! – voor het heele land. Een echte inquisitie dus, al wordt geen doodstraf toegepast; behalve dan misschien die van langzaam omkomen met vrouw en kinderen in armoe, guur weer, honger en ellende, als ze zonder middel van bestaan uit hun huizen zijn gezet. Ze hebben hier pas inde plasregens op het Tempelplein een voorproefje er van genoten! Het resultaat is in zooverre niet geheel duidelijk, dat niet volkomen helder blijkt, in welken vorm de rechtbank is tot stand gekomen (vs. 16). Dit is zeker, dat Ezra de hoofdpersoon was en bleef. Er worden wel „hoofden der vaderen” bij genoemd, maar we zijn zeker niet te ver mis, als we aannemen, dat die er alleen bij zaten als concessie aan het volk om zoo noodig van advies te dienen, informatiën te verstrekken en hun zegel mee te hechten aan wat door Ezra en de zijnen wordt besloten. Formeel was dus aan het volk eenigszins tegemoet gekomen, maar alleen om inde zaak zelf des te beter Ezra’s snijdende beslissing te kunnen doordrijven. Een gansche lijst van weggezonden vrouwen volgt !) ongetwijfeld weggedreven met hun kinderen als eens Hagar met den onterfden Ismaël door Abraham: „Drijf de slavin uit met haar zoon!" Maar dit waren wettige vrouwen. Als verachtelijke slavinnen behandeld. ★ * ★ Wij hebben een uitdrukking „plus royalist que le roi.” Met *) Het is niet heelemaal zeker of het wèl tot werkelijk wegzenden is gekomen en of het niet bij een onmachtige papieren rechtspraak gebleven is. Ezra 10: 44 is zoo bedorven dat het feitelijk onvertaalbaar is. Wanneer men het toch vertaald vindt aldus, dan beteekent dat eenvoudig, dat de vertaler ten einde raad inplaats vanuit het Hebreeuwsch te vertalen zich aan den Griekschen tekst van 3 Ezra gehouden heeft. Maar het is zeer de vraag, of deze in-’t-Grieksch-vertaler reeds niet in zijn tijd al voor precies dezelfde moeilijkheid Stond en er eveneens maar een slag naar geslagen heeft om den knoop door te hakken! eenige variatie zouden we van Ezra kunnen zeggen: Strenger inde Wet van Mozes dan Mozes zelf. Wij lezen (Numeri 12), dat Mozes behalve zijn eerste vrouw een Midianietische nog een tweede vreemde vrouw had getrouwd; ditmaal al heel erg: een Ethiopische nog wel! heelemaal ten Z. van Egypte afkomstig, mogelijk wel mee uit Egypte opgetrokken met het „gemengd volk” dat met Israël mee de Egyptische slavernij ontvluchtte. Wij lezen ook, dat hij daarover ernstig berispt werd door broeder en zuster, door Aaron en Mirjam; dat deze laatste zelfs vond, dat Mozes nu ongeschikt was geworden als leidsman voor het volk en in ’t vervolg nu maarde Godsspraak moest laten bekend maken door Mirjam de profetes en Aaron! Een profetes naar het hart van Ezra! Dit geval is voor ons onderwerp zooveel te merkwaardiger, omdat hier anders dan bij Ezra – God zelf een uitspraak doet. Wij lezen —ik noem ten derden male Numeri 12 . dat Gods toorn ontstak. Tegen Mozes? Neen! gewis niet! Tegen Aaron en Mirjam! Er is nooit een profeet geweest als Mozes, tot wien God rechtstreeks spreekt in klare woorden „Waarom hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijnen knecht, tegen Mozes te spreken!” En Mirjam wordt gestraft niet Mozes! Mirjam, met afgrijselijke ziekte, die haar uit de samenleving uitstoot en alleen op Mozes’ voorspraak en gebed wordt ze genezen. De „kusjietische” d.w.z. „Moorsche” (Statenvertaling aldus elders), d.i. Ethiopische, wordt niet weggezonden en de woestijn ingejaagd. Als hij onder Ezra had geleefd, had Mozes het moeten doen of zelf mee moeten wegtrekken. Er stond inde Wet van Mozes nog een merkwaardig voorschrift omtrent vreemde vrouwen. (Deut. 21 : 10). In het veroverde land mocht een man buitgemaakte vreemde vrouwen in z’n harem opnemen na voldoening aan zekere uit hygiënisch oogpunt voor die streken wellicht zeer noodzakelijke quarantaine-voorschriften. Feitelijk was dit een soort slavinneverhouding, zal men wellicht opmerken. Niet geheel en al. Zeker, haar bewilliging werd niet gevraagd, bruidschat aan de ouders werd niet gegeven, maar zoo’n vrouw mocht in geen geval als slavin verder verkocht of verhandeld het § 4. Ezra „op den predikstoel"?) En wat eischt de HEERE van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uwen God? (Micha 6:8). Met Maleachi sluit de rij der profeten 2). Nimmermeer klinkt dat fiere woord: „zoo spreekt de HEERE!” gevolgd door de aankondiging der Godsspraak. In plaats daarvan komt een minutieus uitstippelen van wet en regel en voorschrift en de beslissende uitspraak der Schriftgeleerden: „zoo staat geschreven!" En daarmee is een geheel ander tijdperk van religie op komt, het barre Jodendom, vol formalisme en uitwendig vertoon. Geen profeten meer. Toch zijn er ook tijdens Nehemia wel geestdriftige personen, die 1) Voor de chronologische volgorde herinneren we aan de opmerking aan het begin van afd. B. 2) Tenzij diegenen gelijk hebben, die Elabakuk niet plaatsen tijdens het Chaldeeën-gevaar, maar tijdens Alexander den Groote. Dat hangt af van de vertaling van één duister woord! is uitdrukkelijk verboden. Wel mocht de man als ze hem niet langer beviel ze wegzenden; wanneer we echter ons er even rekenschap van geven, dat dit ook gemakkelijk ging tegenover de eigen vrouwen juist inden lateren tijd komt vlak voor Ezra Maleachi tegen deze practijken van lichtvaardige scheiding op dan moeten we toch erkennen, dat naar de Wet van Mozes een dergelijk huwelijk volstrekt niet werd verboden (uitgezonderd een enkel met name genoemd volk als de Moabieten, het volk van Ruth.) En... zelfs het wegzenden van zoo’n „veroverde” vrouw gebeurde dan, omdat man en vrouw het samen niet langer konden vinden, niet onder dwang van buiten. Ezra zendt wel onder dwang van buiten wettig gehuwde vreemde vrouwen weg onder een beroep op Mozes. Zeggen wij te veel, dat hij meer Mozaïsch was dan Mozes zelf? zich voor profeten uitgeven, maar het zijnde ware niet! Hij beklaagt zich heftig over hen, vooral overeen profetes Noadja (6 : 14; de naam beteekent zooveel als „die de HEERE ontmoette"). Zij wilden hem vreesachtig maken en waren betrokken inde intrigues van den vijand, Sanballat! Mogelijk stonden daar andere tegenover, die al te fel van ijver brandden en die den vijand zoo in de hand werkten door hem in verband met hun politieke voorspellingen, waarbij de wensch de vader der gedachte was vat te geven voor zijn insinuatie’s van rebellie (Neh. 6:6). Ook van deze moet de stadhouder Nehemia niets hebben (6; 8). Neen, het echte profetisme, dat ook voor ons zooveel schoons heeft bewaard, is dóód en zal dóód blijven tot op de dagen van Johannes den Dooper. lets anders vangt thans aan, wat men tot dusver te Jeruzalem niet kende, doch dat inde ballingschap in ’t klein was ontstaan en dat nu in ’t groot in het land der vaderen werd overgebracht: het houden van formeele predikaties. Het klimaat liet meestentijds toe, dat zulke aanspraken inde open lucht konden worden gehouden gelukkig land! Maar een predikgestoelte wordt opgericht het eerste, waarvan wij inde Schrift lezen en het eerste te Jeruzalem. Geen profeet betreedt het, maar een wetgeleerde. De wetgeleerde dier dagen, Ezra. Maar het was geen éénpersoons-preekstoel. Laten wij ons toch vooral niet zoo iets voorstellen als onze preekstoelen met ruimte voor één man. Neen, links en rechts van hem op de breede tribune is plaats voor zijn medestanders. En nog één ding was anders als bij ons, precies andersom zelfs: de spreker stond tijdens het voorlezen en ging zitten, wanneer hij sprak om met eigen woorden het voorgelezene uitte leggen. Zoo bleef het gewoonte; later inde synagoge van Nazareth stond Christus op om te lezen (Luk. 4 : 16), daarna „als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder... en Hij begon tot hen te zeggen ” (Luk. 4 : 20.) * ★ ★ Ezra heeft een Wetsrol meegebracht op zijn hoogverheven spreekplaats. Plechtig rolt hij het boek open eerbiedig rijst al het aanwezige volk op en ziet het staande aan. De voorlezing geschiedt naar Babylonisch gebruik 1) in het Arameesch vertaald; niet in het Hebreeuwsch van de heilige rollen; anders had de aanhang van Ezra, meegekomen van over den Eufraat, het niet kunnen verstaan. Het is ons aannemelijk gemaakt langs strengwetenschappelijken weg, dat Ezra reeds moet hebben beschikt over de vijf boeken van Mozes in hoofdzaak inden vorm, die wij thans kennen, al mag hier en daar later een kleinigheid zijn bij- of omgewerkt, in verband met den nood van den eigen tijd (Schaeder, blz. 69). En ook, dat bij het voorlezen reeds ten tijde van Ezra de naam IHWI niet meer werd uitgesproken, waarschijnlijk door Ezra zelf zoo ingevoerd. Ook hierin speelde Babylonisch-Perzische invloed mee een rol. Inden oudperzischen kalender, ten tijde van Darius II in gebruik, was de 10e maand aan den Allerhoogsten God gewijd en heette daarom de „Naamlooze”. Zoo kwam men toen er reeds toe om voor te schrijven: „Met de oogen wordt gelezen IHWI, met de lippen Adonai” (Schaeder, blz. 54). Ook Ezra’s geschiedbeschouwing is reeds die, welke zijn stempel heeft gedrukt op de heele historiografie van het 0.T.: De loop der dingen heeft voor hem geen raadselen. Hij ziet de historie zoo; God is rechtvaardig en genadig. Dat wij thans in nood zijn, moet dus liggen aan ons en aan onze vaderen. Voor hunne en onze zonden lijden wij. Het eenigste wat ons te doen blijft is om onze wegen te beteren en te hopen op Gods genade. De gansche historie leert hem in al zijn menigvuldige schakeeringen slechts dit ééne: zondenbesef, streng het pad der deugd betreden, hopen dat dan alles weer terecht zal komen. In één woord: de nood der tijden eischt boete en berouw. Berouw van de daad natuurlijk. ★ ★ ★ Geassisteerd door zijn levieten laat Ezra dan uit die Wet voor- J) Zulk vertaald oplezen (direct) was gewoon werk voor een kanselarijambtenaar als Ezra, (zie Schaeder, 51). Volgens velerlei rabbijnsche overlevering en ook volgens historici der oude Chr. kerk heeft Ezra bij de Joden de Arameesche H. Schrift ingevoerd (aldaar, blz. 53). De conservatieve Samaritanen hielden voor de h. rollen aan het Hebreeuwsch vast. lezen, telkens met eigen verscherpenden uitleg het er bij het volk inhamerende (vs. 9) het duurt van den vroegen ochtend tot den middag. Gelukkig land, waar dat buiten kon en niet met veel menschen opeengepakt ineen benauwde ruimte (vs. 4) i). Als hij klaar is, brengt hij lof aan God, die de schonk en al het volk moet de handen opheffen en uitroepen: „Amen! Amen!” Dan vallen allen voorover ter aarde neergebogen tot een teeken van verootmoediging. Met nadruk is zoo nog eens aan het volk de Wet van Mozes opgelegd. Maar dan in zijn strengsten vorm, naar den uitleg van Ezra (vs. 9) en met zijn uitvoerige uitwerking er bij. Men kan niet secuur en precies genoeg zijn in het opvolgen: zoo langzamerhand breekt zich de meening baan, dat het op de kleinste voorschriften precies zoo aankomt als op de groote hoofdzaken en gaat men in een afgepasten ledigen vormendienst op, waarbij door al de kleinigheden de hoofdzaak vergeten wordt. Zoodat Christus kan zeggen, als deze ontwikkeling bij de latere Farizeeën haar toppunt heeft bereikt, dat zij wel de kleinste moeskruiden welgeteld en stipt verbenen, maar het voornaamste, barmhartigheid en geloofsvertrouwen, missen. (Matth. 23:23). Heeft het volk van dezen gang van zaken een voorgevoel gehad? Reageerde in dit geval het volksgeweten zuiverder dan het afwikkend verstand van den Wetgeleerde en theoloog? Niet met blijdschap en vreugde als een dankbaar te aanvaarden gave Gods wordt de Wet met Ezra s uitleg en uitwerking er bij, ontvangen, maar met zuchten en geween als een zwaar te dragen last. Ezra moet zijn stem verheffen en uitroepen: Doe nu niet, alsof dit een rouwdag ware, de bedoeling was, dat het een feestdag zou zijn! Dit is een heilige dag des HEEREN, wees dan stil en dankbaar. Blijdschap past u thans! (vs. 10). Maar zijn woorden zijn niet voldoende om de fel bewogen gemoederen tot bedaren te brengen. De levieten moeten er aan te pas komen. Zij herhalen het nog eens, boven al het rumoer van weenende en treurende stemmen uit, boven zuchten en geklag: Zwijgt, want deze dag is den HEERE heilig! *) „U i t die Wet": dus een bloemlezing, niet alles. Dan gaat het volk henen, „om groote blijdschap te maken” (vs. 13) en feestte vieren en elkander te tracteeren. Blijde... op uitdrukkelijk bevel van Ezra en de Levieten.1). Die Levieten worden nu gebruikt om stukje voor stukje de verscherpte voorschriften er bij het volk in te hameren (vs. 10). Zelf komen ze daartoe eerst instructies halen bij Ezra (vs. 14) „om verstand te bekomen”2). Het is alsof één onfeilbaar gezag door al die monden tot het leekenvolk spreekt. Geen wonder, dat nog heden ten dage de Mohammedanen zeggen: Christus is de profeet der Christenen en Ezra die der Joden! Inderdaad is Ezra de geestelijke vader van het Jodendom van thans, dat eigenlijk pas met hem begint. Een Jood moet Ezra dan ook wel met andere oogen zien dan een Christen dat doet en ten volle verklaarbaar acht ik de trots op Ezra, waarmee een zeer oud Joodsch geschrift verklaart: „Ezra ware waardig geweest om de Thora te brengen, zoo Mozes hem niet reeds vóór was geweest”. (Sanhedrin 21). Na de plechtige afkondiging der Wet gaan nu onder Ezra’s leiding de Joden hun Loofhuttenfeest vieren. Het was er nu de tijd van ’t jaar voor, de herfst. Volstrekt onbegrijpelijk is de duidelijke mededeeling (Neh. 8: 18), dat de Israëlieten dit feest na Jozua’s dagen niet meer gevierd hadden. Er staat zeer precies: Sinds de dagen van Jesua, den zoon van Nun. Dat is de Jozua, die Mozes opvolgde, die zoon van Nun. En wij weten uit de Schrift, dat sindsdien het loofhuttenfeest wel degelijk gehouden is, zelfs nog een halve eeuw vóór Nehemia, tijdens Zerubbabel, door de pas uit de ballingschap teruggekeerden, toen er alleen nog maar een altaar stond en de Tempel op de oude fundamenten nog niet eens herbouwd was. (Ezra 3). Er is maar één mogelijkheid, die deze regelrechte tegenspraak tusschen Nehemia 8 : 18 en Ezra 3 op kan lossen, maar die dan ook volkomen alle tegenstrijdigheid wegneemt. Dat is, om met sommige x) Herinnert ook dit weer niet aan dictatuurtoestanden ineen land met rassentheorie uit onze dagen? 2) De Führer! Dit heele systeem is inden grond echt oud-Joodsch! Drie en twintig dagen na de eerste voorlezing op het plein voor de Waterpoort, op den 24en van dezelfde maand, is er weer een vergadering van al het volk onder leiding van Ezra. Er is in dien tusschentijd heel wat voorgevallen. Met een heel kort zinnetje is dit even terloops medegedeeld: „Het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden.” D.w.z. dat alles wat geen zuivere Jood was, ondanks verkregen rechten de stad is uitgezet. Ueze nieuwe vergadering is er een van rouw en boete. In zakken gekleed nadert de schare. Als er op den „feestdag” aan ’t begin van de maand reeds zoo is gezucht en geweend, hoe moet het dan nu wei met zijn geweest. En het duurt weer zéér lang. Eigenaardig is, dat we bij deze gelegenheid niets van Ezra nooren. Levieten staan op de spreektribune 1). Er wordt een lanq geschiedkundig overzicht gegeven van al wat met de Israëlieten in den loop der eeuwen is gebeurd. Heel eigenaardig en dit weer geheel inden stijl van Ezra is evenwel, dat dit geschiedt in den vorm vaneen aanspraak tot God een „gebed” kan men het moeilijk noemen. Ho°9st eigenaardig is het slot. Goed, dat er geen „vreemden” bijstonden. Z,ij hadden er heel wat in kunnen zoeken om naar het 1° j PeS.zte over te brieven: „Zie wij zijn heden slaven, ja in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan ?et f met 9°ed te zien’ hoe het volgende door de levieten zou zijn denWenkHpntenv) “ d Dat kan meer geweest zijn dan gunstbetoon alleen. Er kan bere-, kenende politiek óók achter hebben gezeten. Het volk van Ezra> en Nehemia had voorzeker wij beredeneerden het in het vorig, artikel <— geen reden om met de Perzen te breken en over te loopen naar een satraap van het Westland met liefhebberijen tot zelfstandig-heerschen. Maar in dat geval konden zij voor den Perzischen koning een prachtig tegenwicht opleveren, als ooit ween zoo’n gouverneur het hoofd wou opsteken. Mits... ze niet in eersten aanloop onder den voet werden geloopen. Dan evenwel was het beslist noodig, dat het van ouds door de natuurlijke omgeving zoo sterke Jeruzalem weer tot vesting werd. De politieke atmosfeer was dus voor Nehemia's verzoek gunstig. Persoonlijk was de vorst hem zeer toegenegen. Hij had diens volle vertrouwen. V/as het dus eigenlijk niet de aangewezen weg dezen man juist in dezen tijd deze opdracht te geven? i Het meergenoemde werk van Dr. Van Selms geeft ook van Nehemia een treffende teekening (blz. 20): i „Nehemia is aan het hof van den Perzischen koning gevormd.' Hij weet, hoe men met de grooten der aarde moet omgaan. Daarvoor is hij hoveling. Tegenover zijn gelijken, mannen als Sanballat; weet hij echter met rustige zelfverzekerdheid zijn rechten te handhaven. Onverstoorbaar gaat hij, niettegenstaande alle bedreigingen,' zijn gang. Als de spot der vijanden hem inde ziel wondt, geeft hij zijn gemoed lucht in opteekeningen waarvan hijzelf en God alleen iets weten, neemt zijn maatregelen, maar laat naar buiten niets van opwinding blijken. Hij is een man, die bevelen kan. Men krijgt den indruk, dat hij zelfs bij zijn eigen volksgenooten dikwijls weinig steun vond, maar niettemin weet hij zijn wil aan priesters en notabelen op te leggen. Voor overschrijding van zijn bevoegdheid is hij niet bevreesd geweest” (13:28: hij verbant iemand, enkel en alleen omdat die schoonzoon is van zijn mede-stadhouder Sanballat). „Nu en dan doet zijn optreden aan dat vaneen dictator denken. Van machtswellust is bij hem echter geen spoor. Opmerkelijk is zijn zin voor de nooden van het lagere volk. Hij hield zijn ondergeschikten in toom, zoodat ze niet het volk konden brutaliseeren en uitzuigen (5 : 15). Hij is door zijn arbeid voor Jeruzalems welzijn niet rijker geworden, integendeel.” (Van Selms). „Is het niet eigenaardig, hier de typen te vinden van twee soorten van vroomheid, die ook nog in onze dagen als met den vinger zijn aan te wijzen: die van Ezra den Schriftgeleerde en priester, die zich' schaamt menschelijke hulp te vragen, omdat dit zou zijn een démenti geven aan zijn vertrouwen op God; en die van Nehemia, den leek,' die alle wereldlijke voorzorgen neemt, maar dan in het welslagen daarvan ziet de goede hand van zijn God?” (Valeton, 18). Jeruzalem zal tot steenhoopen worden. (Micha 3 : 12). Hoort gij dit, gij die den nooddruftige opslokt? en dat om te onderdrukken de ellendigen des lands, zeggende... dat wijde armen voor geld mogen koopen... (Amos 8 : 4—6). Nehemia komt met zijn bereden lijfwacht veilig en wel te Jeruzalem aan. Onderweg heeft hij aan de landvoogden kennis gegeven door ’t overreiken van de brieven, n.l. van zijn aanstelling door den koning, en de mededeeling van het speciale doel, waartoe hij naar Jeruzalem was gezonden. Nehemia is een man van practisch inzicht. Nooit zal er hier iets vaneen Joodsche centrale vestiging terecht komen, zoolang er geen veiligheid heerscht. En voor dien tijd was dat uitgesloten zonder een af doende bemuring. Temeer nu het naast omliggende volk zoo buitengewoon geprikkeld is, als het wel zijn moet het kan niet anders door de situatie zooals die na den terugkeer der ballingen is ontstaan. Uit het Westen is de Filistijnsche bastaardbevolking – een gemengd ras sedert de Assyrische brouwketel —• in Juda doorgedrongen; uit het Noorden hadden de „Samaritanen” voet gevat; uit het Oosten hadden de Ammonieten van de omstandigheden geprofiteerd om hier bezit te verwerven; uit het Zuiden waren tot voorbij Hebron de Edomieten opgeschoven, op hun beurt opgejaagd door Arabische stammen. Al deze vreemdelingen laten zich door de terugkeerende ballingen maar zoo niet weer goedschiks ineen hoek duwen en er heerscht felle vijandschap. Bescherming door muren en sterke poorten is wel geboden, wil men niet ten alle tijde de kans loopen door de veelgesmade vreemdelingen van eigen Tempelplein te worden verjaagd. Het is niet alleen nationale zaak, maar ook een eisch van religie dus, noodig om onder de gegeven omstandigheden vrije uitoefening van den eeredienst te waarborgen. Nehemia is dan ook heilig overtuigd, dat hij, strijdend voor den opbouw van Jeruzalems muren, een strijder Gods is. Vandaar dat b. Hoe Nehemia Jeruzalem aantrof en welke toestanden hij onder het volk vond. Nauwelijks aangekomen is dan ook zijn eerste werk de muren te inspecteeren. Hij spreekt met niemand over zijn plannen om niet voorbarig vijandschap te ontketenen, als de vijanden er ook van hooren, wanneer het nieuwtje rond gaat. Heel stil alleen hij zelf rijdt, een handvol lijfwachten loopen —, zonder éénig opzien te verwekken, houdt hij in het teere nachtelijk maanlicht zijn inspectietocht, overal den muur onderzoekend (Statenvertaling zeer onduidelijk: „brak ik aan den muur ). Het viel niet mee soms lagen er zulke geweldige puinhoopen inden weg, dat zelfs zijn rijdier niet voortkon. Het was nog erger dan hij had gedacht. Maar ondanks alles is hij niet ontmoedigd. Hij roept de Joden tezamen en deelt hun – onder verwijzing naar des Konings volmacht zijn plan mee. Zij stemmen toe, maar van enthousiasme lezen we niets. Een krachtig leider als Nehemia om gedurig tot het zoo hoognoodige werk aan te sporen, blijkt wel noodig. Wie echter dadelijk vol vuur zijn, dat zijnde vijanden. Ammoniet en Arabier schimpen om het hardst. „Dat moet zeker weer rebellie tegen den vorst verbeelden!" Maar Nehemia weet, dat hij vast staat, wat zijn positie tegenover dien koning betreft. Evenwel – vorstengunst is wisselvallig, dat beseft deze hoveling en hij heeft nog een veel hooger Autoriteit om op te vertrouwen. Fier en verzekerd klinkt zijn manmoedig antwoord: „God van den hemel, die zal het ons doen gelukken en wij zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen." Het zijn evenwel niet alleen de buitenstaanders, die het werk bemoeilijken. Er is een kwaad onder de Joden zelf, dat de geest onder de ballingen verpest en de zoo hoog noodige éénheid tegenover de vijandige omgeving belet tot uiting te komen. Het is een gruwel, door Ezra niet genoemd als oorzaak van de ballingschap, hij in zijn mémoires bij al zijn moeiten en zorgen zoo naief telkens dat eigenaardig refrein laat weerklinken: „Gedenk mijner, mijn God, ten goede!” Er zit daarin een zekere zelfbewustheid hij heeft er goed besef van, hoeveel zijn optreden voor de zaak des HEEREN waard is geweest! en dat hij meer dan gewone prestaties heeft verricht. maar zooveel temeer gegeeseld door profeten als Amos en Micha, die ineen tijd van halve en van zeer nauwkeurige eeredienst beide het sociale geweten, het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel wakker riepen. Diezelfde preciese menschen, die onder Ezra hun vreemde vrouwen van huis en erf joegen, ontzien zich niet hun geloofsgenooten op schandelijke wijze te onderdrukken en uitte buiten. Er zijn o-wee-ers, die geprofiteerd hebben van de troebele tijden en er zijn geruïneerden, die er door te gronde zijn gericht en de eersten hebben de laatsten geheel in hun macht gekregen en tot slavernij gedoemd. Het is een beeld als uit de dagen van Jeremia, toen men de slavernij der broederen even had afgeschaft toen het gevaar zoo heel nijpend was om ze weer direct onder den knoet te brengen, als men denkt, dat er verademing is 1). Er was veel armoede te Jeruzalem. Inde lijst van immigranten komt (Ezra 2:35) tusschen allerlei kleinere groepen heel achteraan ineens een groote (bijna 4000), die alle anderen verre overtreft: „de zonen der gehate vrouw” (zonen van Senaa). Er is alle reden voor om hier niet (letterlijk!) te denken, dat al deze menschen afstamden van ééne vrouw, die door haar man verstooten was, maar dat de bedoeling is om (figuurlijk!) aan te geven, dat dit groote restant, deze laatste volksgroep, niet „door de fortuin begunstigd was” om het met een term uit ons woordenboek te zeggen. M.a.w. deze bijna 4000 man waren, wat wij zouden noemen: het Jeruzalemsch proletariaat = „zonen van Senaa!” Zoo is dan nauwelijks met het werk aan de muren begonnen dat blijkbaar als een soort hand- en spandiensten voor een religieusnationaal doel niet betaald werd of de armen en verdrukten komen zich beklagen bij Nehemia. Hun vrouwen zijn meegekomen om te klagen als degenen, die er het meest onder lijden en het is een groot gejammer en geroep. Naar voor de hand ligt, moest juist het verplichte werk aan de muren de economische positie van de zwakst-staanden nog slechter maken en de financieel-sterken ontzagen zich blijkbaar niet om ondanks het hooge doel van al l) De Farizeeën inde dagen van Christus waren nog precies zoo; zie Matth. 23 : 14: „want gij eet de huizen der weduwen op en dat onder den schijn van lang te bidden.” deze toewijding de situatie op de meest schaamtelooze wijze te benutten om de armen en verdrukten nog dieper er onder te werken en nog meer volkomen in hun macht te brengen. Zoo komt het dan tot een uitbarsting en Nehemia zelf zoo belangeloos is eerlijk verbaasd over wat hij thans te hooren krijgt. (Neh. 5). Daar zijn er, die diep inde schulden zich hebben moeten steken om in deze benarde tijden aan koren te komen om het veege leven te rekken van hun gezin; anderen hebben in tijd van misoogst en duurte hun akkers en wijngaarden moeten verpanden, of datzelfde moeten doen om geld te leenen tot betaling van de zware schattingen aan de Perzen (misschien wel eerst aan Megabyzus en toen nog eens aan den koning zelf, dus dubbel). Ja, er zijn er nog erger aan toe dan die hun landerijen uit handen hebben moeten geven, daar zijn er, die zonen en dochteren in slavernij hebben moeten overleveren en vooral die dochters zijn er erg aan toe en vader en moeder kunnen er niets aan doen, hebben niets meer over het eigen kind te zeggen! En dat zijn diezelfde secure en preciese menschen, die onder Ezra hun wettig verbonden vreemde vrouwen op grond van diens strenge wetsopvatting hebben moeten wegzenden! Die nemende dochters van het eigen volk nu als slavinnen, wat voor dien tijd tevens wil zeggen concubinen 1). „Proletariërs” wil letterlijk zeggen: menschen met geen ander bezit dan kinderen. Deze evenwel hadden zelfs hun kinderen moeten verkoopen. Zij verdienden den naam proletariërs dus nog niet eens. Papyri, gevonden inde ruïnen vaneen Joodsche kolonie in Egypte, leeren ons iets omtrent leeningen en rente in die dagen onder de Joden. Geld was schaarsch en duur, leeningen van 4 sikkels (daalders) zijn volstrekt niet ongewoon. Zeer hoog was de rentevoet 60% was voor dien tijd onder de Joden aldaar heel normaal en in Palestina zal het wel ongeveer net zoo zijn geweest of inden grooten nood nog erger. We kunnen dus gerust spreken van woeker in plaats van rente. 2) !) 5e vers: ja er zijn eenige van onze dochteren onderworpen dat zij inde macht onzer handen niet zijn; „onderworpen" er moet letterlijk staan: met voeten vertreden. Andere vertaling: diep vernederd. 2) Zie Eduard Meyer, Der Papyrusfund van Elephantine, blz. 31. Er schijnt maar heel weinig geld in omloop geweest te zijn. De immigranten zijn kleine boeren. Teekenend worden Juda’s steden (aan het slot van Neh. 10) in het oorspronkelijk genoemd: landbouwsteden; de inwoners bebouwden den omtrek. Zelfs de levensmiddelenhandel (bijv. visch) was in handen van vreemdelingen, van Feniciërs (Neh. 13 : 16). * * * Nehemia weet eerst niet, wat hij hoort. Ras neemt hij zijn besluit en belegt een vergadering, om de klachten te bespreken. Scherpe verwijten richt hij daar tot de kapitaalkrachtige onderdrukkers, die er geen woord van terug hebben. Want met recht mocht Nehemia fier zijn eigen belangeloosheid er tegenover te plaatsen, die om het arme volk te ontzien – geen schatting liet opbrengen voor zijn eigen salaris, al kwam hem dit van rechtswege toe: z.g. „stadhouderspijze”; ongeveer ƒ 60 per dag. En toch onderhield hij dagelijks honderd en vijftig man aan zijn tafel hij had stand op te houden, niet alleen tegenover de aanzienlijke Joden, maar ook tegenover hoofdlieden uit de omwonende heidensche volkeren, die tot hem kwamen, blijkbaar voor zakelijke besprekingen. Heidensche voormannen aan zijn tafel noodigen zou Ezra hiertoe ook zoo grif hebben kunnen besluiten? (5:17). Alleen aan vleesch vereischte dat dagelijks een os, zes beste schapen en gevogelte. En dat alles zonder vergoeding, uit Nehemia’s eigen fondsen betaald hij moet als s konings schenker wel een zeer aanzienlijk en rijk man zijn geweest. Fel verontwaardigd houdt hij dien ellendigen zieleverkoopers voor: het verschil met hun broeders in Babylonië. Nehemia en zijn geestverwanten aldaar hebben Joden uit vreemde slavernij losgekocht, omdat ze anders niet mee zouden kunnen optrekken naar Jeruzalem. Was dat soms om ze hier in andere en misschien wel harder slavernij te brengen bij hun eigen broeders? Is het niet meer dan schande? Daar staan de woekeraars en uitmergelaars verslagen te kijken, dat hun streken zoo doorzien zijn. ~Welnu,’ zegt Nehemia, „ik en mijn gevolg hebben ook geld en koren geleend aan arme stumpers hier en wij eischen niets terug geeft gij, op uw beurt, alles terug wat door woeker in uw macht gekomen is <— menschen en landerijen en haal een streep door uw schuldvorderingen”.l) In hun geweten overtuigd van het verkeerde van hun handelwijze, stemmen de o-wee-ers toe. Met een eed doet Nehemia hen dit bevestigen in het bijzijn der priesters, apart daartoe geroepen2). En symbolische handeling! hij schudt zijn gewaad voor hun oogen uit en spreekt: ~Alzoo – ledig —■ zal de man uit huis en werk worden gezet, die zich hieraan niet zal houden!” Al het volk valt dan in: „Amen!” Het is blijkbaar een heele opluchting geweest. Nehemia het blijkt ook uit zijn scherpte op andere plaatsen – was er niet de man naar, om vriendelijke woorden te spreken bij zoo’n gelegenheid, maar liet zijn verontwaardiging den vrijen loop. * * * Wanneer hij zelf dit verhaal nog eens weer herdenkt, moet hem aan het slot de opmerking van het hart, dat de menschen het toch zoo zwaar hadden in hun druk toentertijd, maar dat hij heeft gedaan, wat in zijn vermogen was om hun leed te verlichten. Dan zijn slotformule: Gedenk mijner mijn God, ten goede! Hij mocht inderdaad eenigszins over zichzelf voldaan zijn: hij had zich zéér verdienstelijk gemaakt jegens de verdrukten. a) Statenvert. vs. 11 tweede gedeelte is dit anders vertaald, alsof ze 1 % moesten laten vallen; dit moet zijnde heele vordering. Bij een rentevoet van 60 procent (zie boven), zou een vermindering met één procent trouwens niet veel verschil hebben gemaakt. 2) Het hebben vaneen Israëliet als slaaf was uitdrukkelijk verboden; wel mocht hij voor schuld als een pandeling ineen soort knechtschap gehouden worden, maar niet langer dan tot het jubeljaar (Lev. 25:39). Een bepaling, die slecht is nageleefd. Eveneens was verboden het nemen van rente (Statenvert. „woeker”) van wie door den nood gedreven geld moest leenen, nl. als hij van het eigen volk was (Ex. 22:25). Plein en grachtx) van Jeruzalem zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. (Dan. 9 : 25.) Het maanlicht was een passende belichting geweest voor den somberen rit van Nehemia tusschen puinen en ruïnes. Maar nu gold het, dat alles wederom op te bouwen. Wij behoeven het ons niet zoo voor te stellen, alsof alom de muren van Jeruzalem geslecht waren, De gewone methode was in zulk een geval de poorten te verbranden en op verschillende plaatsen breede stukken muur geheel omver te halen, zoodat men door deze zeer wijde bressen te allen tijde wederom de stad kon binnenrukken. Drie tegenstanders onder de omringende volkjes worden reeds inden beginne genoemd, die met hoon, spot en intrigues het Nehemia lastig maakten. Sanballat de Horoniet. Deze man met zijn Assyrischen naam (naar Sin, de maangod genoemd) 2) was dat is nog maar sinds een kwarteeuw bekend uit Egyptische papyri evenals Nehemia een Perzisch ambtenaar, stadhouder van het naburige en vijandige Samaria. Vandaar, dat juist zijn vraag: Wilt gij tegen den koning rebelleeren? zoo’n gevaarlijke insinuatie had kunnen worden voor ieder, die niet aan het Perzische hof dóór en dóór vertrouwd werd als ’s konings schenker-met-verlof Nehemia. Stadhouder van Samaria noemde hem reeds Flavius Josephus (Joodsche historie, Boek 11, hoofdstuk 7), maar die plaatst hem in een verkeerd tijdvak, nl. vlak voor ’t eind van ’t Perzisch rijk onder den laatsten Darius. Dat hij dit inderdaad was tijdens Nehemia leert ons een papyrus, inde Joodsche kolonie Elefantine in Egypte gevonden, die hem in het jaar 407 voor onze jaartelling als zoo*) „gracht”. De vertaling van dit woord, dat elders in het O. T. niet voorkomt, is zeer onzeker. Gelijk bekend is, kan er bij Jeruzalem van „grachten” in onzen zin geen sprake zijn. Bedoeld is hoogstwaarschijnlijk: de verdedigingsgordel. 2) Zie Böhl, Bijb. Kerk. Woordenb. O. T„ Sanebalat. 189-VIII c. De muren herbouwd. Vijandschap. Daardoor wordt ons ook ineens duidelijk, hoe hij bij Nehemia kan komen aanrukken aan de spits vaneen legertje uit Samaria (4 : 2). Hij wordt bijgenaamd de Honoriet. Waarschijnlijk, wijl hij dikwijls vertoefde te Beth-Horon (Huis der Engten), een zeer sterk strategisch punt aan een hollen weg tusschen Jeruzalem en Samaria, waar eens Jozua slag leverde. Wellicht had Sanballat aldaar een sterkte doen oprichten om het land beter in bedwang te houden, als Z. voorpost van Samaria. Een kleinzoon van Eljasib, den leidenden priester, werd later schoonzoon van dezen man. Bijna onafscheidelijk van Sanballat is „Tobia, de Ammonietische slaaf.” Dat hij een zeer aanzienlijk man was en dat wij „slaaf” hier vooral niet letterlijk moeten nemen, volgt uit het feit, dat hij en zijn zoon Johanan aanzienlijke Joodsche vrouwen hadden getrouwd, wat hun een sterken aanhang onder de edelen van Juda verschafte (Neh. 6: 17, 18). Een leidend priester als Eljasib, die het toezicht hield op de Tempelgebouwen, was aan Tobia verwant en stond geheel onder diens invloed (Neh. 13:4). Het ligt voor de hand in hem een collega te zien van Sanballat en Nehemia en wel de landvoogd over het Ammonietische land. Blijkens Egyptische papyri had nog tweehonderd jaren later een nakomeling en naamgenoot van hem in Ammon het heft in handen. De uitdrukking „slaaf” *) moet dan zien óf op de geringe afkomst van dezen parvenu óf op zijn laag karakter, dat veel vaneen slavennatuur had en door kruipen en valsche onderdanigheid en kuiperijen trachtte carrière te maken. Zoo’n natuur moest Nehemia, die zoo echt rond-uit was en zelfs geen vroolijk gezicht veinzen kon voor Artaxerxes, wel diep tegen de borst stuiten. Als Dritte im Bunde verschijnt Gesem, de Arabier. Wij zullen in hem moeten zien een machtig sjeik der nomadiseerende Arabische stammen, die uit het Zuiden, de Edomieten ten deele voor zich 1) Vermeld blz. 74 in Eduard Meyer, Der Papyrusfund von Elephantine, 2e Auflage, 1912, Leipzig. danig vermeldt en zijn naam nog in geheel zuiver Assyrisch weergeeft („Sin geeft leven”) 1). uitdrijvend, in het leege land waren opgedrongen 1). Ook deze stammen waren schatplichtig aan het Perzisch rijk en werden zeer ontzien in verband met hun belangrijke positie als wegwijzers, karavaanvoerders en leveranciers van drinkwatertransporten bij eventueele expedities naar Egypte. Hij zal ongetwijfeld een van hun vertegenwoordigers zijn geweest tegenover het Perzisch oppergezag. Al deze kleine autoriteiten achten de belangen van hun eigen stammetjes geschaad, als het Juda gelukt opnieuw vasten voet te krijgen in het land der vaderen en zij maar niet naar believen het Tempelplein op kunnen loopen om er de wet te stellen (zooals Tobia onmiddellijk opnieuw deed, zoodra Nehemia van zijn verlof naar Perzië was teruggekeerd). In het licht van deze dingen kunnen wij ons eenigszins begrijpen, hoe het verhaal van Ezra die zoo hard tegen de vreemde vrouwen optrad, ineens als een nachtkaars uitgaat. Ongetwijfeld hebben de omringende volkjes wraak genomen over den aangedanen hoon, wat Ezra, die niet van gewapend geleide had willen weten, ineen open, onbeschermde stad onmogelijk keeren kon. Eerst Nehemia, die een practisch man was en s konings gunsteling, kon hier afdoende ingrijpen. Sanballat Tobia Gesem, dat is Noord, Oost en Zuid ten opzichte van Jeruzalem. Later komt daar nog bij het bastaardvolk, den kant van Asdod op (4:7), dat is het Westen. Dan staan de vijanden klaar van rondom. ★ ★ * Het eerste wapen, waarmee Sanballat en de zijnen den strijd openen, is intimidatie en spot. De stadhouder van Samaria komt aan het hoofd vaneen deputatie en vergezeld vaneen Samaritaansch legertje (4:2). Hij is zeer vertoornd en doet, alsof hij een collega op rebellie betrapt (2 : 19). Dit is nu een geval, dat hij maar niet als stadhouder des konings bij den buurman lijdelijk kan aanzien (4:2). Daarbij komt de spot: Ze hebben niet eens bruikbaar bouwmateriaal door den brand bij de verwoesting hebben *) Anderen zien in Gesem den stadhouder van Idumea; het ééne sluit het andere niet uit; daar juist woonden vele Arabieren.. de steenen zoo geleden dat ze niet meer deugen (4 : 21). Daar staat zijn vriend en bondgenoot Tobia bij en lacht: Och, och, dat zal een bouwsel worden; als er een vos komt, gooit hij hun steenen zoo weer uit elkaar, zoo deugdelijk wordt het werk. Dat er inderdaad tusschen de vervallen muren van Jeruzalem na de verwoesting vossen nestelden, tot tegen den Tempelberg toe, weten we uit de Klaagliederen (5 : 18). Het blijft evenwel bij bangmakerij en ontmoediging ditmaal. De toestand wordt evenwel veel ernstiger, wanneer het werk vorderingen gaat maken en als te voorzien staat, dat weldra de bouw voltooid zal zijn. Dan bereiken Nehemia geruchten, dat de buren van rondom, Samaritanen, Ammonieten, Arabieren, Asdodieten, een samenzwering hebben op touw gezet tegen dat kleine volkje van Juda, om het eerde kans verkeken is bij den bouw te overvallen, een paniek te veroorzaken en ze neer te sabelen. Men denke over de mogelijkheid om dit idee te verwerkelijken niet gering. Uit het boek Ester weten we, hoe weinig de echte Perzen er om gaven, of in hun groote rijk het ééne verstrooide volk de wapenen opnam tegen het andere, indien het Oppergezag meende daarbij profijt te hebben. Sanballat en zijn aanhang konden achteraf als de getuigen eenmaal uit den weg waren geruimd hun daad ongetwijfeld goedpraten met het voorwendsel, dat ze dit alles hadden ondernomen uit trouwe verknochtheid aan den Perzischen koning, tegen wien die onbetrouwbare Joden een opstand hadden willen beginnen. Eerste voorwaarde daartoe was een volledig succes, zoodat buitengesloten was, dat Nehemia hen in het verre Ecbatana kon ontmaskeren (4 : 11). En juist dit succes heeft Nehemia weten te verijdelen, door dag en nacht een net van wachtposten uitte zetten, zoodat iedere overrompeling onmogelijk werd gemaakt. Er komen evenwel klachten. Dan noch nacht rust, te moeten slapen bij het werk, onder de wapenen, het wapentuig bij de hand, om het bij de eerste stooten op de alarmtrompet te kunnen grijpen! En dan die massa’s puin te moeten wegdragen en die zware gehouwen steenen te moeten aansleepen! „Toen zeide Juda: De kracht des dragers is vervallen en des stofs is te veel, zoodat wijden muur niet zullen kunnen bouwen”. Daarom treft Nehemia, nu het werk begint op te schieten, maar de krachten gaan begeven, een nieuwen maatregel, die wel het werk in langzamer tempo doet gaan, maar wat meer rust schenkt en het gevaar helpt bezweren. Een deel van het volk werkt, met de wapenen onder het bereik van de hand; een ander deel wordt, in troepen verzameld, op geschikte punten in reserve gehouden, gereed om op het eerste sein uitte rukken, waar de trompet blaast. Zoo wordt het volk verdeeld in twee helften, die om beurten elkander aflossen, de eene helft aan het zwoegen, de andere onder de wapenen in rust. Nehemia zelf overziet als een veldheer het gansche terrein, met den bazuinblazer naast hem om zoo noodig direct de seinen te kunnen gevenl). Een echte leidersnatuur. Die sterkte zoekt in het gebed (vs. 9) en dan van zijn geestdrift aan het volk weet mede te deelen; „Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien grooten en vreeselijken HEERE en strijdt voor uwe broederen, uwe zonen en uwe dochteren, uwe vrouwen en uwe huizen!” De vijanden zien, dat „God hun raad teniet gemaakt had”. Overrompeling is uitgesloten en het werk gaat voort, zij het dan in langzamer tempo. Nu evenwel in ploegen wordt gewerkt, kan ook de arbeid des te langer doorgaan, er wordt beurtelings gezwoegd en na aflossing inde reserve gerust van het bleeke morgenlicht af totdat de sterren hun matte fonkeling aan den duisterenden hemel doen lichten (4 : 21). Dan trekt alles zich binnen de reeds gedeeltelijk versterkte stad terug en worden de veldwachten en afzonderlijke posten uitgezet, alsof men midden inden oorlog is. Nehemia en zijn gevolg geven zelf het voorbeeld; zij noch de lijfwacht, die hij had meegebracht kwamen al dien tijd uit de kleeren. Wij moeten ons voorstellen, dat zij sliepen zooals een Oosterling, die op reis buiten moet vernachten: alleen den gordel wat losser gemaakt (4 : 23). * ★ * J) Het is m-i- hypercritisch te zeggen, dat Nehemia hierdoor blijk gaf een slecht veldheer te zijn. Men zegt dan: dooreen schijnaanval ware alle Joodsche volk van de wallen gelokt. M.i. begrijpt men dan Nehemia's tegenweer verkeerd. En van de hooge wallen van de bergveste had hij een goed uitzicht! De muren zijn klaar geen bres (Stat.vert. „scheur”) is er meer in te vinden; alles staat weer solide overeind. Alleen de kroon op het werk ontbreekt nog de poorten moeten nog voorzien van stevige deuren met grendels en balken en zoo mogelijk met metaal beslagen. Daartoe is maar niet ieder te gebruiken, zooals voor het sjouwen met zware steenen. Dit is vakmanswerk en dit kon pas aanvangen, nadat het steenwerk van de poorten gereed was. Nu wagen Sanballat en zijn aanhang nog een laatste listige poging. Hij belegt een ambtelijke vergadering van de stadhoudertjes uit de buurt ergens in het dal Ono. Om den nieuwen toestand onder de oogen te zien, waarschijnlijk ook om te geraken tot een regeling, die voorziening zou treffen ten aanzien van wat de omringende volkjes meenden te bezitten aan verkregen rechten op Tempelbezoek, enz. De gemoederen waren reeds warm en zouden -—1 dat waste verwachten bij zulk een onderwerp nog meer verhit raken. Hoe gemakkelijk zou het vallen dan bij een opstootje den gehaten Nehemia uit den weg te ruimen. Want: het plaatsje in het dal Ono lag op zg. neutraal terrein, in het grensland tusschen Samarië en Asdod in het scheen dus veilig, maar het lag voor Nehemia gevaarlijk ver weg van Jeruzalem. De val was listig opgezet maar Nehemia liep er niet in. Op de uitnoodiging tot de samenkomst antwoordt hij, door dienstzaken verhinderd te zijn. Hij is veel te druk met het werk, hem door den koning opgedragen; de herbouw van Jeruzalem een groot en moeilijk werk. ★ * * Sanballat geeft het nog niet op. Hij keert terug tot de eerste tactiek van bangmakerij en verdachtmakerij: „Wacht maar, ik zal Het werk is nu zoover, dat de muren geheel hersteld zijn. Hoofdstuk 3 geeft ons een lijst, onder wiens toezicht elke sector stond van het groote werk; wij lezen daaruit, hoe o.a. priesters werden gebruikt als opzichters over het volk niemand mocht achterblijven! Onder hen treffen wij een ouden bekende aan: Meremoth (3 : 4), in wien wij eenmaal de tegenstelling met Ezra zagen en die onder diens curateele zijn vreemde vrouw zal hebben moeten wegzenden, maakt zich onder Nehemia verdienstelijk. aan den Koning rapport moeten uitbrengen, als gij niet komt om u onder de collega’s uit de buurt te rechtvaardigen van de verdenking van rebellie. Wij hebben heel goed gehoord, met wat voor plannen gij te Jeruzalem rondloopt: de profeten staan immers al klaar om u tot Koning uitte roepen! Gesem, de Arabische sjeik, is er achter gekomen en klaagt u aan. Haast u dus, om u te komen rechtvaardigen, als ge geen kwade gevolgen wilt ondervinden!” Dat een Koning zich te voren dooreen profeet liet uitroepen, was wel meer voorgekomen. We behoeven slechts te denken aan Jehu. Vooral wanneer het een onwettig Koning gold, die zich niet op legitimiteit kon beroepen, was zoo’n moreele steun zeer welkom. De brief was open verzonden dooreen bode waarschijnlijk heeft deze onderweg met den open brief propaganda gemaakt onder de Joden tegen Nehemia om het volk bang te maken en tegen hem op te zetten, althans om wantrouwen tegen hem te zaaien. Sanballat kon tenminste weten, dat Nehemia zelf niet de man er naar was om zich te laten intimideeren. Die zendt hem eenvoudig een bode met het antwoord: Dat zijn allemaal verzinsels van u zelf en dat weet ge heel goed. Denkt ge, dat ik mij daarover kom verantwoorden? Ik heb wel wat anders te doen! ★ ★ ★ Dat Nehemia zich zoo maar niet door vreesaanjaging ineen strik liet drijven, zooals men door luid getier wild opjaagt naar een valkuil, bleek ook uiteen ander voorval. Veel gevaarlijker dan openlijke vijanden zijn valsche vrienden met „vertrouwelijke raadgevingen", waarachter een listige actie van de tegenpartij verborgen zit. Nehemia bezoekt om een of andere reden een aanzienlijk man Semaja, die zich in zijn huis gebarricadeerd houdt uit vrees voor een overval der vijanden. Die spreekt o zoo welmeenend tot hem als zg. vertrouwd vriend: Pas toch op voor je leven; ze zullen ons stellig en zeker bij nacht overvallen. Laten wij als regeeringspersonen samenkomen in het Tempelgebouw en ons daarin versterken, zooals ik hier in mijn huis. Aan twee dingen merkt Nehemia, die dezen man direct als ver~ O Het antwoord van Nehemia is tegelijk fier en ootmoedig Nehemia op het echtst! „Ben ik een man om op de vlucht te gaan? Past dat iemand van mijn positie? – En: „Hoe zou een gewoon sterveling als ik het durven wagen inden heiligen Tempel Gods binnen te treden? (bedoeld is hier niet het Tempelplein, maar het eigenlijke gebouw, het Heilige, dat alleen de dienstdoende priesters mochten betreden). Jammer voor de vijanden als hij aan dezen „welmeenenden” raad gehoor gegeven had, dan was het met zijn prestige voor goed gedaan geweest. En dart had men hem buitendien in ernst kunnen beschuldigen. * * * Naarmate het werk verder gereed komt, worden de intrigues venijniger. Zelfs onder het eigen volk zijn menschen, zóó opgaande in hun persoonlijke familiebelangen, dat ze met den vijand niet alleen in verbinding staan, maar dat zij zelfs zijne bemoeiing inroepen (6: 17). Het zijnde „edelen”, die vóór de komst van Nehemia de oligarchie uitoefenden. Ezra’s ingrijpen was blijkbaar maar zeer kortstondig geweest en had inde troebele tijden, die volgden, weer voor den invloed der „vorsten” plaats moeten maken. Maar eindelijk is de muur dan toch klaar. Het Bijbelboek Nehemia zegt: na 52 dagen (6 : 15). Men bedenke wel, dat het geen volslagen nieuwbouw betrof, maar alleen het dichten van bressen en afsluiten (voorloopig) van de poorttoegangen. De Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus rader aanvoelt, dat dit geen zuivere zaak is. Eerstens, dat hij in strijd met Gods gebod durft aanraden het Heiligdom van den Tempel te betreden —• zg. door den nood gedrongen. Tweedens, dat hij zoo goed met de plannen van de tegenpartij op de hoogte is; waarschijnlijk behoorde hij tot de aan Sanballat en Tobia verwante kringen. Hoe Nehemia ineen netwerk van verraad zat: een van de aanzienlijkste Jeruzalemmers, Mesullam, die volgens de lijst der poortbouwers voor twee uiteengelegen stukken verantwoordelijk was, had een dochter uitgehuwelijkt aan een zoon van Tobia den Ammoniet” (N. 12:18). Handelsbelangen brachten als veiligheidswaarborg dit mee. in zijn Joodsche historie, die behalve het boek Nehemia wellicht nog andere bronnen gebruikte, spreekt van 2 jaar en vier maanden (Joodsche Historie, Boek 11, hoofdstuk 5 slot). Is misschien de bedoeling van die 52 dagen om den tijd aan te geven, dat men werkte inde dagen, dat het gevaar het dreigendst was; toen men afwisselde in twee ploegen van werkers en wakers en Nehemia niet uit de kleeren kwam? En ziet dan de langere termijn op de afwerking. Zoo is dan nog voor den herfst (eerde slechte weersomstandigheden den arbeid verzwaren!) de muur gereed met poorten en al. Nehemia besluit hem feestelijk te doen inwijden (12 : 27). Uit heel Juda worden de Levieten opgeroepen om als muzikanten en zangers aan de optochten deel te nemen en ze kleur te geven. Eerst heeft een heiliging plaats, gepaard natuurlijk met offers in den Tempel. Eerst voor de priesters en Levieten zelf en —• als deze op die wijze „rein” zijn geworden voor het gansche volk. De gewone gang van zaken. Dan stelt Nehemia persoonlijk twee groote processie's op, met muziekkorpsen der Levieten aan het hoofd. De ééne trok langs den oostelijken muur, voor een deel den weg verkortend. De tweede toog op een langer route de Westelijke en Noordelijke muur langs en voegde zich vervolgens op het Tempelplein bij het tweede. Met slachtoffers en blijde muziek werd het feest besloten. Tot ver inden om trekwas het gejuich te hooren. ★ ★ -k De oogen van den antieken mensch zagen zulk een processie, die een kring afsloot, anders dan wij. In hun oogen had dit gebeuren magische kracht. Vooral, wanneer geen vreemdeling er bij geduld werd en wanneer de plechtigheid met offers werd besloten. Deze processie, die tijdens Nehemia over de muren van Jeruzalem omtrok, is in dezen het tegenbeeld van die andere, die een kleine duizend jaren tevoren onder Jozua Jericho omcirkelde. Zooals die onder Jozua „door het geloof” de muren van Jericho moest doen vallen, zoo moest omgekeerd die onder Nehemia „door het geloof” aan die muren kracht geven om stand te houden. Zóó gevoelde men dat inde Oudheid aan. Het was dus niet maar een feestelijk- heid, het was méér dan dat, véél meer, het was een wijding, die niet zonder resultaat kon blijven. Of ook Ezra in deze processie mee heeft geloopen dat waag ik niet te beslissen. Wel wordt zijn naam genoemd (Neh. 12:33) maar het is aan ernstige bedenking onderhevig, of in deze verzen de oorspronkelijke tekst wel zuiver bewaard gebleven is; zoo worden hier bijv. (N. 12 : 34) als personen uit de groep, waartoe Ezra behoorde, genoemd Juda en Benjamin, namen van stammen dus! Tegen de aanwezigheid van Ezra pleit, dat hij in dat geval hoofdpersoon had moeten zijn; dit had in geen geval plaats. Er zijn twee processies; aan het hoofd van de eene stoet marcheert een zekere Hosaja; aan het hoofd van de andere Nehemia zelf (zie ook Valeton, blz. 29). Een vrij sterk bewijs m.i., dat Ezra toen niet meer te Jeruzalem aanwezig was. (Waar N. 12 ;32 inde St.vert. staat „achter hen,” daar moet dit zijn; „en achter elkander volgden”.) ★ * ★ Nehemia blijft bij alles een practisch man. Wat heeft men aan muren en poorten, als ze niet op de juiste manier gebruikt worden? Waakzaamheid was dubbel voorgeschreven, daar Jeruzalem nu gestoken was ineen kleed, dat op den groei gemaakt was. De muur had de oude omvang groote stukken, die waren blijven staan, had men daarbij kunnen benutten. Maar er woonde maar een handjevol volk in. Daarom beveelt Nehemia, dat de poorten ’s avonds bijtijds gesloten moeten zijn en secuur en inden vroegen morgen nog gesloten moeten blijven, ’s Nachts overal wachten. Zijn beide vertrouwdste helpers, zijn broer Hanani en den commandant van den burcht N. van den Tempel, Hananja, draagt hij de inspectie op. d. Herhaalde afkondiging van de Wet. 1) In het laatst van de 6e maand waren de muren van Jeruzalem voltooid. 1) Zie het slot van de Inleiding over de plaatsing van Neh. Ben9 en ook § 4 van Ezra. Reeds Ezra had zoo gedaan. Maar toen ontbrak de kracht om de zaak practisch blijvend door te voeren. Want Jeruzalem lag toentertijd weerloos, voor ’t grijpen voor de omringende volkjes, pas fel voor ’t hoofd gestooten. Nu is dat anders. e. Verdere maatregelen van Nehemia. Uw hart haaste niet, een woord voort te brengen voor Gods aangezicht, want God is inden hemel en gij zijt op de aarde het is beter dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet vervult. (Prediker 5, begin). Jeruzalem zit nu in zijn muren als een kleine jongen ineen pak, dat hem veel te groot is. De stad is bijna zonder volk. Het is een nationaal belang, dat dit verandert en daarom bepaalt Nehemia, dat bij loting het tiende deel der bevolking zal worden aangewezen, om in Jeruzalem te wonen. Tenminste voor zoover men vrijwilligers daartoe te kort komt. Dan lezen we: het volk zegende allen, die zich als vrijwilligers opgaven. Met de stok achter de deur (de loting) heeft men dus blijkbaar een voldoend getal vrijwilligers bijeen gekregen en dat het overige volk daar zoo blij over was, zal wel beteekenen, dat ieder met vast bezit buiten Jeruzalem ’t een pak van ’t hartwas, nu niet meer onder de loting te vallen. In Jeruzalem wonen nu: le. mannen uit den stam van Juda; 2e. uit den stam van Benjamin: 3e. uit den stam van Levi (priesters en levieten), 4e. de Nethinim (tempelslaven) ineen afzonderlijke wijk. Zoo was de stad dan weer bevolkt (hoofdstuk 11). J) Of behalve de Levieten ook Ezra persoonlijk nog tegenwoordig kon zijn, dat laat ik in het midden, waar dit stuk een da capo is uit het vroeger gebeuren onder Ezra. Zie vooral laatste aant. aan het slot van deze §. In het begin van de 7e maand wordt nu de bevolking van Jeruzalem opgekommandeerd door Zijne Excellentie Nehemia om de verscherpte Wet te hooren voorlezen, d.w.z. een bloemlezing er uit, uitvoerig toegelicht. Dit is het werk der Levieten, die vaneen platvorm spreken 1). Nehemia ziet er een religieus belang inde levieten hier centraal georganiseerd te hebben als een betrouwbare kern daartoe herstelt hij de tienden, die het overig land hun op moest brengen en organiseert dezen dienst (12 : 44). * * * Als kroon op zijn werk laat hij een plechtig protocol bezegelen door de „vorsten", de priesters en de levieten. We zouden het kunnen noemen de religieuze grondwet van den herboren Joodschen staat. De hoofdartikelen zijn (9 : 38—10 : 39): 1. Geen verzwagering met vreemden. 2. Op sabbat of een anderen heiligen dag (hier merkwaardigerwijze in dit opzicht volkomen gelijkgesteld) niet koopen of handelen met vreemden. 3. Handhaving van het sabbatjaar, wanneer om de 7 jaar alle schulden vervielen (ook dus de pandelingen weer vrij werden) en wanneer de akkers braak bleven liggen een jaar lang. 4 Instelling vaneen Tempelbelasting, een voor allen gelijk hoofdgeld van één derde vaneen zilveren daalder. Ook andere behoeften van den Tempel werden geregeld; met de voorziening van brandhout voor het altaar zouden de familie snaar toerbeurt worden belast bijv. 5. ’t Opbrengen van tienden aan de levieten. Met eed en vervloeking moeten allen dit document bezweren en bezegelen. D.w.z. met een voorwaardelijke vloek natuurlijk (10:29): „Indien ik dezen eed niet houd, dan mag...” ...enz. De eerste, die zijn zegel op dit staatsstuk zet, is Zijne Excellentie Nehemia. Onder de priesternamen staan er, die moeilijk tijdgenooten kunnen zijn geweest; waarschijnlijk dienen deze namen dan ook om gansche priesterklassen aan te duiden, voor wie dan één zegelde. Onder hen is Meremoth, die eens vóór de dagen van Ezra andere opvattingen huldigde. Wat eersten onderteekenaar, uit de voorname niet-priesterlijke families betreft, valt nog iets eigenaardigs op te merken. Er staat Parhos, Pahath Moab. Die tweede naam zal niet moeten worden opgevat als een eigennaam, maar als een titel van Parhos, die, naar ’t schijnt, pasja van Moab was. In het Arameesch van die dagen werd de naam pasja niet alleen gebruikt voor de satrapen, maar ook voor de onderstadhouders als Sanballat en Nehemia, die overeen onderafdeeling waren gesteld. Dat Parhos 1), Pahath-Moab wil dus, heelemaal vertaald, zeggen: „De Vloo”, stadhouder van Moab. Hij was dus min of meer een collega van Nehemia, en evenals deze Jood, en dat verklaart meteen, dat wij niet van tegenstand der Moabieten hooren, wel van die van de Ammonieten, want de Moabieten hadden volgens dit vers een stadhouder van Joodschen komaf2). Het zegel van deze familie is bewaard gebleven: een naar Egyp-1 tisch model geteekenden man, die knielt en in iedere hand een bloem houdt. Dat zegel heeft dus ook onder de oorkonde van Nehemia/ gestaan (zie E. Meyer, Der Papyrusfund v. Elephantine, blz. 2). Maar wat wel het allermerkwaardigst van dit document blijft, is iets negatiefs: er ontbreekt de naam van Ezra, den geestelijken vader er van 3). Feitelijk is Nehemia nooit iets anders geweest dan de testamentsvoltrekker van Ezra. Anders gezegd: Ezra verhoudt zich tot Nehemia als wetgevende macht tot uitvoerende macht. § 2. Nehemia tijdens zijn tweede periode. Zeg niet: Wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen. (Pred. 7 : 10). Twaalf jaar was Nehemia als dictator te Jeruzalem in functie -1) bijnaam = vloo. 2) Het wordt óók wel zóó opgevat, dat dit geslacht dezen titel nog droeg van oudsher als historischen bijnaam omdat het in ver vervlogen tijden, toen Moab nog tribuutpichtig was aan Achab, hier een rol zou hebben gespeeld. Dat lijkt toch wel heel onwaarschijnlijk: ook toen had Moab zijn eigen koningen (Mesa-steen), zij het dan ook tijdelijk als vazalvorst. 3) M.i. vrij sterk bewijs, dat Ezra toen al niet meer in Juda was. geweest. Toen moest hij voor dienstzaken naar het Perzisch hof terug; zijn volmacht was geweest voor een bepaald doel en van tijdelijken aard (Neh. 2:2 en 6; 13:6). Dan gelukt het Nehemia na eenigen tijd nog eens weer een (wellicht slechts kortstondig) verlof te bekomen. Zijn hart dringt hem om te zien, hoe de dingen staan te Jeruzalem. Diep moet hij zijn teleurgesteld. Ja, de muren en poorten stonden er nog en boden veiligheid. Maar overigens was er zooveel weer in den ouden toestand teruggevallen, dat hij er meermalen zijn kalmte bij verloor en in drift eigenhandig toegreep. De Nehemia van deze tweede periode is al een zeer gewelddadig dictator, die soms alle bezinning verliest inde bittere teleurstelling. Het boek Nehemia zou „mooier” zijn als het vóór dit laatste stuk ophield: maar ook hier geeft ons het O.T. eerlijke geschiedschrijving. Daar is de Tempel. Voor wien is die kamer ingericht? Voor Tobia den Ammoniet, eens Nehemia’s gezworen vijand. Waarschijnlijk Tobia hier een soort handelskantoor, een soort consulaatsgebouw tevens, ineen der bijvertrekken rondom het eigenlijke Tempelgebouw, die normaliter dienst deden als opslagplaatsen voor de priesters. En dat terwijl de wet van Mozes uitdrukkelijk juist aan Moabieten en Ammonieten den toegang ontzei (Deut. 23:3—5). Het was juist deze bepaling, die destijds Ezra verscherpt had tot een verbod van alle vermenging met vreemde volken. Het is meer dan erg. Waar is de leidende priester, die verantwoordelijk is? O wee, Eljasib zelf is het, die deze kamer aan Tobia gaf hij was immers aan hem verwant! Nehemia kan zich niet inhouden en werpt het heele huisraad van Tobia kort en goed de deur uit. Waarschijnlijk eigenhandig in feilen toorn ontstoken. We moeten niet vergeten, dat Tobia waarschijnlijk een collega van hem was, en nog wel een vastaangestelde onderstadhouder (13 :8), wat hij zelf maar tijdelijk was geweest. Nog een andere ontdekking doet hij inden Tempel. „Waar zijn de Levieten? Ik zie er bijna niet! Excellentie, die werken buiten Op een inspectiereis door Juda ziet Nehemia nog veel meer ergernissen. Hier laadt men garven op ezels op den sabbat, elders treedt men – ineen anderen tijd van ’t jaar natuurlijk ■— de wijnpers (vs. 15). In Jeruzalem is ’t op den sabbatdag precies een markt: druiven, vijgen, wijn, alles wat haast heeft, wordt verhandeld x). Er zijn ook kooplui van Tyrus, die met zeevisch venten en de Jeruzalemmers maken van den nood een deugd en koopen van die vreemdelingen, die nu eenmaal geen idee hebben van den Joodschen sabbat. Nehemia stort zijn gramschap uit over de „edelen” van Juda, die zoo slecht de wetten handhaafden en de beloften nakwamen en grijpt persoonlijk in. Zoodra ’s avonds ’t inde poorten van Jeruzalem gaat schemeren, gaande deuren dicht2). Van zijn eigen lijfwacht stelt hij aan de poorten mannen om toezicht te houden, dat er op sabbat geen vrachten binnenkwamen (—• het personenverkeer ging dus wèl door anders ware deze maatregel overbodig geweest). Nog geven de kooplui het niet op. Ze kampeeren voor de poorten, natuurlijk met de bedoeling er op den sabbat zoo mogelijk door te smokkelen. „Probeer het nog eens,” zegt Nehemia, „en ik zal je laten neersabelen! Ik wil je hier op sabbat niet zien!” (Neh. 13:21). Maar hij kan niet blijven en zijn eigen mannen kunnen daar niet x) Ook in ons land werd inde veelgeroemde eeuwen na Dordt Zondags wel versch brood gebakken en markt gehouden voor visch en fruit en voeren beurtschepen af (Van Veen, Voor 200 jaren, 2e druk, blz. 14). 2) Gelijk bekend rekenen de Joden den sabbatdag niet van 12 uur tot 12 uur middernacht, maar van zonsondergang tot zonsondergang (± 6 uur). Jeruzalem op hun akkers voor hun levensonderhoud, door den nood gedrongen. „Maar die hebben toch de tienden om van te leven!” Excellentie, de tienden zijn niet opgebracht! (13:10). Nehemia roept ze allen tezamen weer naar Jeruzalem, naar den verlaten Tempel (vs. 11) en berispt streng de bewindvoerders van het volk. Laten wij hen niet al te hard vallen! Stel eens, dat men bij ons per tien familie’s één geestelijke onderhouden moest met zijn gezin! alle sabbatdagen als poortwachten blijven staan. Daarom verordent hij, dat de levieten in ’t vervolg deze wacht zullen betrekken. Natuurlijk gewapend, niet ongewoon voor een leviet (2 Kron. 23 : 7). En wat vreemde vrouwen betreft, ’t lijkt wel, of Ezra en Nehemia al hun woorden inden wind hebben gesproken. Zelfs is een priester, uit het gezin van den opperpriester Eljasib nog wel, schoonzoon geworden van Nehemia’s doodsvijand, Sanballat den Horoniet, Perzisch stadhouder van Samaria. Op staanden voet jaagt de fel vertoornde Nehemia hem den Tempel uit (Neh. 13 : 28). Nehemia noemt zijn naam niet. Hoogstwaarschijnlijk heette hij Manasse; hij is dan de eerste hoogepriester der Samaritanen geworden in hun Tempel op den Gerizim. Flavius Josephus vertelt dat een broer van den Joodschen hoogepriester Jaddua, genaamd Manasse, met een dochter van Sanballet getrouwd was. Hij is evenwel – als zoovaak —in de war met den Perzischen koning onder wien wat hij vertelt voorviel en plaatst dit te laat. (Flavius Josephus, Joodsche Historie, Boek 11, hoofdst. 7). En er zijn Joden met vrouwen van Asdodietische afkomst. Asdod had sedert de volksverplanting der Assyriërs na een opstand een buitengewoon gemengd ras gekregen. „De bastaard zal te Asdod wonen (Zach. 9:6). Deze Assyrische volksplanting staat —- het blijkt uit het boek Nehemia herhaaldelijk in nauwe relaties met Sanballat, den stadhouder met den Assyrischen naam. En nu hoort Nehemia kinderen van Joodsche vaders in plaats van zuiver Hebreeuwsch een bastaardtaaltje spreken, dat veel heeft van het bedorven dialect, dat hun moeders tegen de Joodsche mannen spreken. Zoo vol bezinning Nehemia in zijn eerste periode was, zoo gemakkelijk verliest hij zijn zelfbeheerssching na zijn terugkeer. „Zoo twistte ik met hen en vloekte hen en sloeg de mannen van hen en plukte hun het haar uit en deed hen zweren bij G0d...” (Neh. 13:25). Het oude middel, reeds door Ezra toegepast, dat gefaald had. Zouden deze eeden ditmaal gehouden zijn? *) ) Aardige opm. van Ds. Van Selms (blz. 21): Ezra rukte bij zulk een gelegenheid zichzelf het haar uit, maarde practische Nehemia deed het de schuldigen! Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland en een heilige zuil aan de grens voor den HEERE. (Jes. 19: 19). Artaxerxes I, de beschermer en welwillende koninklijke vriend van Nehemia, was gestorven. Na zijn dood gaf het Perzische hof weer een van die onverkwikkelijke tooneelen te aanschouwen, waarmede in die dagen in het Oosten een troonsbestijging gepaard ging. Broedermoord en andere gruwelen maakten daar deel vanuit. Tenslotte (nadat zijn concurrent door hem ineen aschhoop verstikt was) beklom Darius II den troon (424—-405). Haremtwisten en intrigues kenmerken zijn regeering. Ook een opstand in Egypte. Daarbij ging het heel eigenaardig toe inde Joodsche kolonie te Elefantine aldaar. Juist omdat deze geheel vrij was gebleven van den invloed van Ezra en zijn Babylonische preciesheid, zien wij hier een schril contrast met Jeruzalem en de gebeurtenissen in Egypte doen ons daarom, wat in Jeruzalem had plaats gegrepen, in des te scheller licht zien. Het is juist om die reden, dat wij met deze Egyptische episode hier deze reeks willen besluiten. ★ ★ ★ Reeds inde dagen van Manasse of eerder, in elk geval nog vóór 189-IX C. DE TIJD NA NEHEMIA ONDER DE PERZEN. HOOFDSTUK VII. TIJDENS DARIUS II (424-405). DE VERWOESTING VAN DEN JAHWETEMPEL TE ELEFANTINE. Josia, de vrome koning, den eeredienst te Jeruzalem preciseerde als nooit te voren, moet reeds een aantal Joden, wien het in hun eigen vaderland economisch niet goed ging, als vrijwilligersbende dienst genomen hebben in het Egyptisch leger. Reeds voor de Perzische heerschappij zich over Egypte uitbreidde, vinden wij zoo’n Joodsche militaire kolonie niet ver van de Zuidgrens van Egypte ineen oude grensvesting. Zij hadden daar akkers en huizen en familie’s en wij zullen ze ons dus moeten voorstellen eenigszins overeenkomstig een Kozakkendorp in het oude Rusland, dat ook lieden van vreemde nationaliteit herbergde, dat eveneens een bevolking had, half militair, half boer. In Elefantine, een vesting op een eilandje inden Nijl, onmiddellijk bij de oeverstad Syene, eveneens met militair garnizoen, behoorden ze jaar in jaar uit tot de vaste bezetting; waarschijnlijk is de plaats genoemd naar den invoer van elpenbeen; de Joden zelf aldaar noemden ze niet met dezen Griekschen naam, maar Jeb. Het was natuurlijk niet de élite van de bevolking die zoo naar den vreemde trok als beroepssoldaat. Ook moeten zij er vrij primitief gehuisd hebben; houten balken, geschikt voor zoldering, moesten in dat land van zooverre worden aangevoerd, dat ze niet te betalen waren voor menschen van hun stand. Neen, ze leefden in kleine, bekrompen huisjes van inde zon hard gedroogde tichels van Nijlslik, die van boven inden trant vaneen tongewelf aaneengevoegd waren, zoodat een houten zoldering op die manier werd uitgespaard. Over ’t geheel moet in die dagen het leven vaneen Egyptisch soldaat nog wel om uitte houden zijn geweest. Jeremia, die de Egyptische legerscharen van Farao Necho heeft zien voorbijtrekken, vond, dat de kerels er uitzagen „als mestkalveren”, zoo verwend, en dat ze ook even gauw omkeerden en wegliepen inden strijd •- blijkbaar een contrast met de geharde en verwoede krijgsbenden, die men van Assyrië en Babylonië kende (Jer. 46 : 21). Het waren niet alleen Joden, die in Elefantine en Syene krijgsdienst presteerden inde dagen van Darius 11. Er lagen ook vendels, bestaande uit Egyptenaren, Babylonische namen komen vrij veel voor natuurlijk kunnen hierbij óók nog Joden zijn geweest, denk bijv. aan Mordechai. De officieren, althans de hoogere, waren Perzen. De Joodsche krijgslieden in Elefantine mochten dan bekrompen en benauwde woninkjes zonder zolder hebben gehad, —■ hun trots, hun roem, hun glorie was hun Jahwe-tempel, met echte zolderbalken van cederhout! De muren mochten dan maar uit gedroogde tichelsteenen bestaan, toch gaven de poortlijsten en hoeksteenen van gehouwen steen hem een voornaam aanzien, een tempel waardig, Inde dagen, dat deze Joden het in hun vaderland te benauwd werd vóór Josia had de Tempel te Jeruzalem nog niet zoo’n practisch overwicht gekregen ten aanzien van het door Josia verboden —■ plaatselijke offeren aan Jahwe (op de „hoogten”). Zoo hadden deze Joodsche mannen het een heel gewone zaak gevonden, zelf een Tempel te bouwen, nu ze zoover van Jeruzalem zaten. Met een altaar alléén waren ze niet meer tevreden geweest; hun ijver ging verder. Het orthodox Jodendom van Ezra en later tijd zou dien tweeden Tempel een grooten gruwel hebben gevonden; bij Jesaja lezen we een zinspeling er op zie het opschrift, boven dit artikel ■—■, maar zonder één woord van verwijt, eer vol stralende verheuging. Ook Jesaja leefde vóór de dagen van den, gestrengen Ezra en het Wetgeleerde Jodendom. Voor dezen Tempel werd een geregelde jaarlijksche schatting, opgebracht van twee zilveren sikkels de persoon niet gering voor deze menschen en zesmaal zooveel als Nehemia het volk als Tempelschatting oplei. Onder de papyri, gevonden onder de puinen van het huis van Jedonia, den hoofdman der Joden zulke geschriften werden gewoonlijk ineen aarden pot bewaard bevindt zich een lijst van zoo’n inzameling voor den Tempel 120 namen staan er op (ook enkele van vrouwen), ieder voor twee sikkel genoteerd, met nog eenige „nagekomen giften”. Hoogst bevreemdend is dan evenwel, dat het ingekomen geld in 3 portie’s gaat *— één voor Jahwè; een voor een godheid die onvoldoende met enkele medeklinkers is aangeduid, waarin men wel een Babylonisch vuurgod of een andere godin heeft gezien, eveneens van Semietische origine; een derde voor een godin Anat, die reeds van oudsher in Egypte voorkomt, als is ze ook van vooraziatische afkomst, t) 1) Zie over Anat: Baals en Burchten, blz. 104. Treffend is evenwel, dat al deze Joden geen van alle naar deze godheden heeten, maar zooveel temeer namen dragen, met den naam Jahwe samengesteld. Het lijkt daarom wel gewaagd om op grond van dit protocol te concludeeren zooals een beroemd historicus als Eduard Meyer deed dat de Joden te Elefantine naast en onder Jahwe deze twee góden dienden, temeer waar hij daaruit nog wijdere gevolgtrekkingen maakt voor den eeredienst in Israël vóór den tijd van Josia. Er kan toch ook een andere mogelijkheid bestaan hebben; bijv. dat deze militair georganiseerde groep ook andere menschen insloot dan Jahwe-dienaars en wellicht bij moest dragen – verplicht voor den eeredienst van twee andere garnizoenstempeltjes, een van meer Egyptisch-Palestijnschen en één van meer Babylonisch-Palestijnschen aard. We lezen toch ook vaneen twist en proces overeen stuk land van familie van den Joodschen hoofdman met een zekeren Dargman —' die dus blijkbaar, althans in het veld, zijn buurman is geweest, mogelijk dus bij denzelfden troep diende en deze Dargman kwam heelemaal uit het verste Oosten van het Perzische rijk, uit de oase Khiwa, uit wat wij thans Toerkestan noemen. Zoo is hier ongetwijfeld een bonte bevolking geweest met verschillende eerediensten en heel goed kunnen bij de organisatie in „honderdschappen,” die hier was, uiteenloopende religie s vertegenwoordigd zijn geweest bij wat wij thans „dezelfde compagnie” zouden noemen. In elk geval, die Joodsche huursoldaten te Elefantine hadden te midden van hun gebrekkige woninkjes hun Jahwe-tempel, hun trots, waarvoor ze zich heel wat getroostten. In 410, tijdens de regeering van Darius II kwam hierin verandering. Artaxerxes had destijds slechts met de grootste moeite den Egyptischen opstand neer kunnen slaan. De Egyptenaars zagen zich uit alle hooge posities verbannen en van hun voorrechten beroofd. Gewantrouwd bleven ze. De atmosfeer bleef vol intrigues. Dat zouden ook tot hun schade de Joden te Elefantine ondervinden. De satraap van Egypte Arsames had het land verlaten om een bespreking aan het Perzische hof te hebben. Daarvan maakten de Egyptenaren te Syene en Elefantine gebruik om den Perzischen commandant van Elefantine, „generaal” Hydarnes of: Waidrang tegen de Joden op te zetten. Daarbij schijnt de hoofdrol gespeeld te zijn door de priesters van Chnoem, een Egyptische godheid, voorgesteld met een ramskop met vreemd gewonden horens, die hier inde streek der stroomversnellingen als beschermgod werd geëerd. Voor deze priesters was het schaap een heilig dier en waren de schapenoffers door de Joden een schandaal. Hoe konden zij bij de Perzen zoo’n gewillig oor vinden? Waarschijnlijk omdat het brandoffer der Joden ook hün een telkens wederkeerende ergernis was: Naar ’t begrip der Perzische vuurvereerders werd het heilig vuur op gruwelijke wijze verontreinigd door er een dood dier in te verbranden. Het moet hun als een aanfluiting van hun eigen godsdienstig begrip zijn voorgekomen. Hydarnes ziet heelemaal niet in, dat de sluwe priesters van Chnoem hem een strik hebben gespannen. Er broeit wat in Egypte en de Joden zijn in deze streek als landsvreemde soldaten een eerste steun voor de Perzen. Hoe meer twist en haat tusschen Pers en Jood, hoe gunstiger de kans voor Egyptische rebellen. Zoo geeft dan deze verblinde Perzische overste bevel aan zijn zoon Nephajan, overste in Syene, om met Egyptische vendels over te steken en een aanval te doen op den Joodschen Jahwe-tempel; tijdens dit interregnum, bij de afwezigheid van den satraap, was de kans schoon om hier blijvende opruiming te houden. Egyptisch en ander niet-Joodsch krijgsvolk uit Syene maakt zich met geweld van wapenen van den Jahwe-tempel meester. De vijf steenen poorten vernielen ze, de steenen zuilen slaan ze stuk, de poortdeuren hebben ze uit de hengsels gelicht. De kostbare cederhouten zoldering verbranden ze. Gouden bekers en zilveren schalen rooven ze. En de listige Egyptenaren maken meteen van de gelegenheid gebruik de bron inde Joodsche vesting Jeb, die bij een beleg altijd water bleef geven, met allerlei rommel dicht te laten gooien en te verontreinigen; de Joden geven hiervan later speciaal een intrigue van de Chnoem-priesters de schuld. Wanneer de satraap Arsames terug is, beklagen zich de Joden. Niet ten onrechte stellen ze de heele zaak voor als een list van de Egyptische onruststokers, die de Joden wel kenden als de aller- Daarmee is evenwel de Tempel der Joden niet opgebouwd. En drie jaren later ligt dat gebouw nog altijd in puin, ja ze kunnen van het Perzisch bewind niet eens verlof bekomen om hun offers te hervatten. Nog altijd bedrijven ze rouw over den geleden hoon; zij en hunne vrouwen gaan „in zakken gekleed.” Het lag voor de hand en nu komen we weer op bekend terrein ■—■, dat ze zich tot hun geloofsgenooten in Jeruzalem wendden om steun in dezen nood. Zij hebben een brief gezonden aan den stadhouder van Juda (toentertijd een Pers); ook aan Johanan, t) den Hoogepriester en tot de edelen. Geen van alle heeft hun met eenig antwoord verwaardigd. Waarschijnlijk heeft men in Jeruzalem zelfs groote voldoening gevoeld, dat er nu alleen nog maar daar geofferd kon worden en den eeredienst van Elefantine als onwettig beschouwd. Wat den Joden in Elefantine natuurlijk zelfs geen oogenblik in hun brein is opgekomen, toen ze naar Jeruzalem schreven, vast overtuigd daar sympathie te vinden! Daarom wagen ze drie jaren later in 407 een nieuwe poging, en nu zijn ze aan beter adres. Ze schrijven aan de beide zonen van Sanballat, den stadhouder van Samaria, die zoon vijand van Nehemia was. In dezen brief is ons zelfs zijn onvervalschte naam bewaard gebleven: Sin-üballit. En bij diens zonen Delaja en ojelemja vinden zij een open oor, meer dan in Jeruzalem. De eerste geeft in overleg met den Perzischen stadhouder van Juda gunstig ,J°ha.nan is de kleinzoon van Eljasib, den tijdgenoot van Nehemia (Neh. w : , ,dn Vers 11 heet dezelfde persoon Jonathan). De kamer van Ezra inden tempel (Ezra 10:6) heet anachronistisch naar hem. getrouwste aanhangers van de Perzen en zich daarvoor op hen wilden wreken. Deze voorstelling lijkt blijkbaar Arsames aannemelijk; tenminste later deelen de Joden mee, dat ze „hun welgevallen gezien hebben aan hun tegenstanders, toen de honden Hydarnes de ketenen van de voeten scheurden. Blijkbaar is hij met zijn zoon terechtgesteld en is echt Perzisch het lijk aan het verscheurend gedierte voorgeworpen om er vuur, aarde noch water mee te verontreinigen (men vergelijke Daniël inden leeuwenkuil). antwoord. Zij zullen hun invloed ten goede aanwenden bij den satraap in Egypte. De brief aan den Perzischen stadhouder van Juda is in afschrift bewaard gebleven te Elefantine onder de ruïnen !). Hij was gericht aan Bagohi, d.i. Bagoas, die ook ineen andere zaak bij Elavius Josephus wordt genoemd. Zijn bestaan, vroeger wel betwijfeld, wordt door dezen brief bevestigd. (Hij moet niet verward worden met een anderen Bagoas, een machtigen minister van Artaxerxes 111, in later tijd. De naam Bagoas kwam veel voor onder de Perzen). De brief begint: ~aan onzen Heer Bagohi, stadhouder van Juda. Uwe knechten Jedonia en zijne medegenooten, de priesters inde vesting Jeb. Genade van den God des Hemels te allen tijde en moge u de genade van Koning Darius en zijne zonen nog duizendmaal meer toevloeien dan nu en wij wenschen U een lang leven en geluk en voorspoed te allen tijde.” Daarbij komt wat voor dezen stadhouder wellicht van evenzooveel of meer gewicht was dan al die vrome wenschen aan het slot van den brief na het verhaal van hun jammer en nood en na het verzoek om zijn invloed voor hen ten goede aan te wenden de verrassende mededeeling, dat de overbrenger van den brief volmacht heeft om te onderhandelen over „het goud”. Natuurlijk om zijn protectie te koopen ten gunste van de permissie tot herbouw van den Tempel. Een verlof, dat ze in Egypte tot dusver niet hadden kunnen krijgen. Het zal hem ook verdienste geven voor God, meer dan het brengen vaneen reuzenkapitaal aan offeranden. Zie, dat goud heelemaal achter aan ’t slot, dat moest de deur dicht doen. Er was dezen armen menschen aan hun Tempel toch heel wat gelegen! Het advies van Bagoas en dat van Delaja den zoon van Sanballat is bewaard gebleven. Zij zijn van oordeel, dat de Tempel te Jeb (Elefantine) behoort te worden herbouwd, krachtens de Wet der Meden en Perzen, dat eenmaal gegeven beschikkingen niet worden veranderd. Immers, toen Cambyses in Egypte kwam en heel wat 2) De heele brief, met het antwoord van Bagoas er achter, vindt men in Greszmann, Text und Bilder, ledruk, blz. 175 en thans ook in het Ned. in Van Selms, Ezra—Nehemia, blz. 147. tempels heeft laten afbreken, bestond die te Jeb al en die heeft hij getolereerd. Wat evenwel die drie soorten offers betreft, die hier gebracht werden evenals te Jeruzalem —: brandoffer, spijsoffer en wierook, daarvan kunnen slechts te twee laatste worden toegestaan. In geen geval wenscht Bagoas ten gunste van het brandoffer op te treden dat strijdt tegen zijn Perzisch religieus besef. Zeer begrijpelijk: immers was deze ontheiliging van het vuur zoo’n doorn in zijn oog, dat hij veeleer er naar streefde, om ook in Jeruzalem het brandoffer van de baan te krijgen, zoodra de gelegenheid gunstig was of althans zooveel mogelijk te beperken (zie volgend hoofdstuk). De Joden van Elefantine inde vesting Jeb hebben klaarblijkelijk genoegen genomen met het bereikbare. Tenminste er is nog een geschrift aangetroffen, waarin ze aan een invloedrijk lid der Perzische regeering in Egypte vragen om diens steun voor het bekomen vaneen verlof van den satraap Arsames om hun Tempel te mogen herbouwen. Want hierbij noemen ze als concessie hunnerzijds, dat schapen, runderen, geiten niet geofferd zullen worden, wel wierook en spijsoffer. Zooals men ziet, geheel naar het advies van Bagoas. Vijf mannen, met name genoemd, stellen zich in dit stuk tevens borg voor de levering van duizend schepel gerst aan den geadresseerde bij gunstig antwoord. Nog eens: wat had dat arme volkje van Elefantine er voor over! En wat was het duur om van den Pers recht te verkrijgen! Wat een „smeer” was er noodig om het raderwerk van Staat te oliën en te doen loopen. Wat een „baksjisj”! om het Oostersch te zeggen. Hoe het verder is gegaan, is onbekend. Waarschijnlijk echter hebben de Joden van Jeb twee jaren later in 405 bij het uitbarsten vaneen nieuwen Egyptischen opstand het kwaad genoeg gehad. Uiteen beschadigden papyrus, bijna niet meer te ontraadselen, heeft men wel willen lezen, dat toen hun hoofdman Jedonia en vele anderen met hem zijn omgekomen. In 404 is het met de Perzische heerschappij gedaan en is Egypte weer onafhankelijk voor een tijd. In verschillende opzichten is bovenstaande geschiedenis buitengewoon leerzaam voor wat zich tijdens Ezra en Nehemia heeft afgespeeld. Ten eerste leert ze ons iets omtrent de gestrengheid waarmee Ezra en Nehemia zich als met een omheining afsloten van de halfen heel-heidensche buitenwereld, ja zelfs van de Samaritanen, die op hunne wijze ook den God van Israël wilden offeren en óók wel Diens Wet houden (zooals later gebleken is), maar die niet een trap lager wilden worden gesteld dan het Jodendom van Jeruzalem. Dat dit exclusivisme van Ezra en zijn school niet gevonden werd inde traditie en practijk van de Joden van vóór de ballingschap wordt ons uit de papyri van Elefantine bevestigd. Want daar in Egypte leefde nog een vóór-Ezraïsch relict, waaraan we dit toetsen konden, omdat het buiten den invloedssfeer van Jeruzalem bleef. Ten tweede zien we er uit, dat als Ezra en Nehemia wat water in hun wijn hadden willen doen er nog wel samenwerking ware te vinden geweest met Sanballat en de zijnen, die ons nu als gezworen vijanden worden af geschilderd. De stadhouder van Samaria was zooals uit de Elefantijnsche papyri blijft geen principieel Jodenhater; gelijk trouwens ook al blijkt uit zijn verbinding met de „ouderwetsche” priesters van Jeruzalem van het Meremothtype. Neen, juist de felle terugstooting uit die Tempelstad als halven en onreinen, terwijl zij meenden hier evengoed verkregen rechten te hebben, dat juist maakte hun felle vijandschap gaande. TIJDENS ARTAXERXES 11. DE PRIESTERMOORD TE JERUZALEM. Gij blinde leidslieden, die de mug uitzift en den kemel doorzwelgt! (Matth. 23:24). Is dit huis, dat naar Mijn Naam is genoemd, in uwe oogen een spelonk der moordenaars? (Jeremia 7:11). Toen..T 405 Darius stierf, was het weer het oude lied: troonstrijd, Artaxerxes 11, den oudsten zoon, viel ditmaal de opvolging al bijzonder zwaar. Hij had een jongeren broer, Cu rus den Jongere. Die had de laatste jaren een gewichtige rol gespeeld bij de regeling der Grieksche aangelegenheden; ook was hij in het leqer en bij de Grieken zeer populair. In Griekenland had hij vooral bparta aan zich verplicht door dit staatje te steunen tegen Athene. Dat kwam hem nu bij zijn troonstrijd te pas. Door de goede verhouding tot Sparta gelukte het hem, een aanzienlijk Grieksch leqer te werven. Bij Cunaxa, niet ver van Babel, versloeg hij daarmee de erzen. De heele overwinning was evenwel erger dan een nederlaag, doordat hijzelf sneuvelde! Er werd nu tusschen Grieken en erzen een wapenstilstand gesloten; maar op een bijeenkomst van Perzische autoriteiten met Grieksche aanvoerders werden de laatsten verraderlijk uit den weg geruimd. Nu was het Grieksche leger der.s beroofd. Daarop volgt dan de zoo beroemde terugtZi ï tlendulzfnd -• onder leiding van den Athener Xenophon, een leerhng van den bekenden wijsgeer Socrates. Na den slag bij Cunaxa in 401 zat Artaxerxes II dus vaster op den troon. y nafpel van de,n broederkrijg was een oorlog in Klein-Azië met oparta en al deze dingen hebben er toe meegewerkt, dat HOOFDSTUK VIII, Egypte een halve eeuw lang onafhankelijk kon blijven. ★ * ★ Over het geheel is de regeering van den vriendelijken, welwillenden Artaxerxes II een voortdurende verslapping van het centraal gezag geweest. Satrapen beoorloogden elkaar. Wat op deze late Perzische regeering nog even een glorieschijn werpt, die aan voorbije tijden herinnert, dat is de Koningsvrede (of Vrede van Antalcidas). Perzisch goud en Perzische intrigues waren het Sparta blijven lastig maken. Het had daarom den sluwen Antalcidas naar Suza gezonden om met den Perzenkoning te onderhandelen. Toen Perzië en Sparta het maar eerst eens waren, was het een eenvoudige zaak om samen aan Griekenland ten vrede te dicteeren. Klein-Azië en Cyprus kreeg Perzië terug. Tengevolge van dezen koningsvrede bleef Griekenland onderling verdeeld en onmachtig naar buiten. Toch zou den Pers niet de winst inden schoot vallen, maar aan een ander koning, den sterken Macedoniër. De slag bij Cunaxa had hem geleerd, hoe hopeloos zwak de Perzische kolossus stond tegenover een kloeken, krachtigen Griekschen tegenstander met een welgedrild en geoefend beroepsleger. ★ ★ ★ Deze dingen brengen we even in herinnering, om ons bewust te blijven van de lijst van den tijd en den achtergrond voor oogen te hebben, waartegen de dingen afsteken. Voor onze belangstelling staat in het centrum dat verlaten en eenzame Joodsche berglandje, waar het kleine troepje vaderlanders nog altijd zat te hopen op betere tijden en op zelfstandigheid. Gelijk in vervlogen dagen zijn er ongetwijfeld wel geweest, die hun hoop opnieuw hebben gevestigd op dat nationaal-herboren Egypte, dat immers zelfs tot in Klein-Azië steun beloofde. Intusschen is er voor bijna geen enkele Joodsche periode zoo’n totaal gebrek aan gegevens als juist voor wat zich afspeelde onder de laatste Perzische koningen. Slechts één voorval, maar dan ook een zeer karakteristiek en buitengemeen teekenend, heeft Flavius Josephus voor ons bewaard (Boek 11, hoofdstuk 7, der Joodsche Historie). In Nehemia (12: 10 enz.) vinden we deze opeenvolging van hoogepriesters sedert den tijd van Zerubbabel: Josua, Jojakim, Eljasib, Jojada, Johanan. De laatste nu had een broeder, die naar zijn betovergrootvader Jesua heette (dezelfde naam als Jozua en Jezus). Deze Jesua was een groot vriend van den Perzischen stadhouder Bagoas, dien we reeds uit het jaar 407 leerden kennen als een gematigd man (zie vorig hoofdstuk). Naar het schijnt bestond er alle kans, dat Bagoas, die het met Johanan minder goed kon vinden dan met zijn broer,' van planwas Johanan als hoogepriester af te zetten en door Jesua te vervangen. Daarover kregen de broeders hoogloopende twist inden heiligen I empel. Misschien ging het om het vervullen vaneen bepaalde ambtshandeling want Bagoas had Jesua de hoogepriestersplaats reeds persoonlijk toegezegd en wilde de een niet voor den ander wijken. De twist liep zoo hoog, dat Johanan zijn broeder Jesua vóór de heilige plaats inden Tempel dood sloeg. Men bedenke eens even, wat dit zeggen wil! Bij het altaar inden voorhof, waar niemand mocht worden gekrenkt en zelfs de doodslager-zonder-voorbedachten-rade veilig was, als hij eender hoornen van het altaar vastgreep! Daar, als inde onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, vertoont zich hier de oude historie van Kaïn en Abel. En Kaïn, de broedermoorder, de vloekwaardige, is de Hoogepriester! De man, die op de gouden voorhoofdsplaat vóór den hoogen witten tulband de inscriptie draagt: „De heiligheid des HEEREN”! Die staat daar als een doodslager van de allergemeenste soort! Is het niet om te gruwen? Neen, daar gebeurt iets, dat inde oogen der wettische Joden van dien tijd veel erger is! Daar komt in ziedenden toorn Bagoas aangestormd, de Perzische stadhouder, wiens vertrouwelinq hier zooeven vermoord is door broederhand. Hij wil in zijn verontwaardiging het Tempelplein op. „Terug! terug!” roepen in algemeene verontwaardiging de priesters. Ontzettend, welk een gruwel! Een heiden, een onbesneden Pers, die het geheiligde Tempelplein zou durven betreden en zoo het heilige gebouw zou bezoedelen! Men vergelijke de verontwaardiging der Joden uit Paulus dagen, die hem bijna gelyncht hadden, omdat zij ten onrechte dachten, dat hij Trofimus den Efezer had meegenomen binnen de Tempelpoort. (Hand. 21 : 29). Maar Bagoas stapt rustig voort, waarschijnlijk wel door zijn escorte gevolgd. Hij laat zijn gezond verstand niet inde war brengen door priestergeschreeuw. „Wat verontreinigt dezen Tempel?” vraagt de Perzische stadhouder hoogst ernstig, „het lijk van den door broederhand verslagene, dat daar om wrake roept, de aanwezigheid van den moordenaar, of de tegenwoordigheid vaneen eerlijk mensch?” De priesters hadden er geen antwoord op terug. En de Perzische stadhouder, wien al dat verbranden van dierenlichamen in het voor hem zoo heilige vuur al lang een groote ergernis was, legt den Joodschen priesters als straf een zware boete op: vijftig drachmen voor elk brandoffer: aan hem, den Perzischen stadhouder voortaan te betalen. Alsof met geld gemoedsbezwaar kan worden afgekocht! Zeven jaren, zoolang hij aan ’t bewind bleef, hebben ze die boete op moeten brengen. Zoo vond hij hierin, zegt de Joodsche geschiedschrijver, aanleiding „de Joden te onderdrukken . Zoo ver was twee geslachten na Ezra reeds de o zoo precies geregelde eeredienst ontaard, dat men het Tempelplein eerder ontwijd waande dooreen fatsoenlijk heiden dan dooreen Joodschen broedermoorder! Zoo zien wij hier reeds dien trek van religieus-chauvinistische verwatenheid, die Christus zoo ergerde, later, bij de Joden van zijn tijd, een formalisme waarbij heel wat gruwelen van hardvochtigheid met den mantel van het partijfanatisme bedekt werden. Met deze bloedige scène sluiten wijde Joodsche geschiedenis af: ze karakteriseert de heele situatie van toen. DE LAATSTE TIJD DER PERZISCHE HEERSCHAPPIJ. Artaxerxes 111 (359—338). Darius 111 Codomannus (336—330). Van de levieten waren inde dagen van Eljasib, Jojada en Johanan en Jaddua de hoofden der vaderen in de registers opgeteekend; ook de priesters tijdens het koninkrijk van Darius (III) den Pers. (Neh. 12 : 22; de bedoeling is, dat de registers van priesters en levieten zijn bijgehouden tot het eind van het Perzisch bewind met Jaddua zijn we weer een geslacht verder dan in het vorig hoofdstuk). Artaxerxes II is door gif gestorven. Zijn opvolger en naamgenoot Artaxerxes 111 steunde op zijn machtigen minister en veldheer Bagoasl) en op Grieksche soldeniers. Onder hem werden de teugels van het Centraal Gezag weer strakker aangehaald. Het gelukte zelfs Egypte weer na een halve eeuw van zelfstandigheid te onderwerpen. Met 60.000 Egyptenaren, 20.000 Grieken en 20.000 Libyers wachtte Nectanebos II de Perzen af. Zelf had hij het opperbevel op zich genomen, maar daar hij hiertoe ongeschikt was, ontbrak alle eenheid inde leiding. Zijn Grieken sneuvelden voor het vierde part ineen strijd, dien zij uit moesten vechten zonder ondersteuning der andere troepen. Daarop koos koning Nectanebos het hazenpad, liet alles inden steek en vluchtte naar Ethiopië; den Soedan in, zooals men thans zou zeggen. Nog nooit was Egypte zoo ongenadig dooreen overwinnaar behandeld. Tempels werden verwoest, vestingwallen geslecht, ) Niet de gelijknamige stadhouder van Juda, met wien hij vroeger wel verward is. Een gewone Perzische naam. HOOFDSTUK IX. schatten en kunstwerken naar Perzië gesleept, alle nationale instellingen werden opgeruimd. Gruwzaam woedde de Pers in Egypte. Deze afrekening tusschen Perzië en Egypte is voor Palestina daarom van zooveel belang geweest, doordat de Feniciërs opstonden en Tripolis tot nieuwe nationale hoofdstad uitriepen. Steeds waren ze trouwe bondgenooten geweest der Perzen. Hun handel, in concurrentie met de Grieken, wees hen vanzelf in deze richting. Over Perzië konden zij zelfs communicatie krijgen met Indië, dat op zijn beurt weer verbindingen verder naar het Oosten had. Perzische zeeoorlogen waren tot dusverre uitgevochten met Fenicische vloten. De Feniciërs moeten dus in dezen tijd wel ernstige reden tot ontevredenheid hebben gehad om gemeene zaak te maken met Egypte en zijn Atheensche bondgenooten. Nadat evenwel Sidon verwoestwas (351) was de Fenicische weerstand gebroken. Van wat er zich in deze dagen in Juda af speelde en van de verwachtingen, die daar toentertijd mogelijk opleefden, is ons niets bekend. * * ★ Artaxerxes 111 is evenals zijn voorganger door vergif uit den weg geruimd. Bagoas had het hem toegediend. Dan volgt een tusschenregeering van twee jaren, met in naam zijn zoon aan het hoofd, in werkelijk met Bagoas als almachtig man aan het roer. In 336 evenwel treedt een Perzisch vorst op den voorgrond, uit een zijlinie van het koninklijk huis afkomstig. Darius Codomannus, een dapper man. Ook voor hem had Bagoas den nimmer falenden gifbreker gereed gezet. Hij was dan nummer drie inde rij geweest. Maar deze Darius dwong Bagoas om zelf den beker te ledigen. Met hèm beklom een flink vorst den Perzischen troon, die evenwel er niet tegen opgewassen was, in kort tijdsverloop te herstellen, wat onder zijn voorgangers ineen lang tijdvak was bedorven. En reeds maakte de Macedonische panter zich gereed tot den snellen en feilen sprong naar de keel van den loggen en langzamen Perzischen beer. (Dan. VII). Wanneer wij het behandelde tijdvak nog eens overzien, dan aanschouwen wij een zeer eigenaardige ontwikkeling, die het Jodendom inde ballingschap heeft doorgemaakt. Daarna is het een ander dan tevoren: Ondanks de vreemde heerschappij zelfbewuster en chauvinistischer dan ooit, meer dan vroeger vol minachting voor alles wat niet-Jood is. Maar aan afgodendienst bezondigt het zich niet meer, het is precies, wettisch en formeel geworden. Ezra en Nehemia vooral hebben, na den moeizamen en soliden voorarbeid van het driemanschap Zerubbabel— Haggaï— Zacharia, die restauratie van het Jodendom tot stand gebracht. Nehemia, de man van het volle leven, gaf Jeruzalem vrede en veiligheid terug, fizra, de Wetgeleerde, lei het volk een stelsel op van gebod na gebod en regel na regel. Groot en klein, alles even belangrijk. „Inde uitsluiting der heidenen heeft Israël heel wat onheilige motieven mee laten werken: zelfverheffing en eigengereidheid maakten menigeen tot een Farizeeër inden traditioneelen zin des woords. Niettemin moet men erkennen, dat de inkapseling van Israël een noodzakelijke factor inde heilsgeschiedenis is geweest” (Van Selms, 23). Dit heeft inde geschiedenis zijn rol vervuld, door de kleine groep Joden als met een geestelijken Chineeschen muur van de omringende wereld af te sluiten en zóó zuiver te houden tot op de dagen, dat de Messiasprofetie zou worden vervuld. Maar het vertoont ook reeds van den aanvang af al die kiemen van arrogantie en eigengerechtigheid en al die eigenschappen, die wij tegenwoordig onder farizeïsme verstaan: ja, die later Christus 7.. „,botsinf zouden brengen met de geestelijke leiders van Z,ijn tijd, met de Ezra-navolgers van die dagen. Zoo gezien wordt de scène tusschen Bagoas en Johanan bij het lijk den uit fanatisme vermoorden „nieuwen” hoogepriester „Jezus, die den ouden vervangen zou, en die daarom uit naijver was omgebracht, van bijna profetische symboliek. SLOTWOORD Dat wettisch Jodendom heeft zijn nut gehad, maar het heeft ook zijn tijd gehad. Niemand heeft dat onder de Joden uit den allereersten Christentijd dieper doorvoeld dan Paulus, juist omdat deze latere heidenapostel zelf eerst zoon door-en-door-orthodox-wettische Ezraïetische Jood was geweest en zoo geweldig had doorleefd al het wanhopige van de situatie-voor-God van zoon onder geestelijk dwang-contract slavend gemoed. Paulus zou er eenmaal van zeggen: Indien een wet was gegeven, die leven kan wekken, zoo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de Wet zijn Eer het geloof kwam in Jezus Christus werden wij onder de Wet in bewaring gehouden, van de omgeving afgesloten, om te komen tot het geloof, dat nog zou worden geopenbaard. Daarom is de Wet voor ons een tuchtmeester geweest, totdat Christus kwam, opdat wij uit het geloof zouden worden gerechtvaardigd. Maar als het geloof gekomen is, zoo staan wij niet meer onder den tuchtmeester want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Daarin is noch Jood noch Griekl). (Uit het laatste stuk van Galaten 3). ★ ★ ★ „Met Ezra treedt het Joodsche volk op in zijn rol voor de wereldgeschiedenis” 2). Maar vóór die tijden zouden aanbreken moest die hernieuwde kleine Joodsche staat nog heel wat doormaken, waarbij het godsdienstig Jodendom steeds meer zou verstarren. Ineen andere serie hopen we dezen tijd tusschen Oude Testament en Nieuwe Testament te bezien. 1) Een scherp woord tot door rashaat verblinden uit onzen tijd. 2) Schaeder, 58. 189-X LITERATUUR. Behalve wat inde vorige deelen vermeld stond volge hier nog: Perzische geschiedenis: Prof. Th. Birt, Von Homer bis Sokrates, gedeelte „Die Persenkriege” 2e dr„ z. j. (Vorwort 1921). Over Elefantine: Ed. Meyer, Der Papyrusfund von Elephantine, Dokumente einer jüdischen Gemeinde aus der Perserzeit, 2e Auflage. (Texte und Bilder van Greszman, inde vroegere literatuurlijst genoemd, geeft op blz. 175 van den len druk teksten uit de papyri zelf). Thans ook achter in Van Selms, Ezra. Een uitvoerig Nederlandsch werk over dit onderwerp is: C. G. Wagenaar, De Joodsche Kolonie van Jeb-Syene inde 5e eeuw v. Chr. 1928 (diss.). Algemeen: Flavius Josephus’ werken. Voor de Bijbelboeken: Dr. G. Smit, Ester (Tekst en Uitleg) 1930. Dr. A. v. Selms, Ezra en Nehemia (T. en U.) 1935. Prof. Dr. J. J. P. Valeton, De Nachtgezichten van Zacharia, 2e dr., Nijmegen 1909. Dezelfde, Maleachi’s prediking, Nijmegen 1909. Prof. H. H. Schaeder, Esra der Schreiber, Tübingen 1930. blz. INLEIDING. 7 A. VAN ZERUBBABEL TOT EZRA. HOOFDSTUK I. Om den tempel. § 1. Het Tempelfeest § 2. Documenten 12 HOOFDSTUK 11. De profeet Zacharia. § 1. Zijn persoonlijkheid 16 § 2. De acht visioenen van den profeet Zacharia over den Messiaanschen tijd 19 HOOFDSTUK 111. De halve eeuw tusschen Zerubbabel en Ezra. § 1. De laatste tijd van koning Darius I 35 § 2. Xerxes 39 § 3. Het boek Ester § 4. De profeet „Maleachi” 33 B. DE TIJD VAN EZRA EN NEHEMIA. Inleiding. De boeken van dien naam. 63 INHOUD blz. HOOFDSTUK IV. Artaxerxes 1. 69 HOOFDSTUK V. De gestrenge Ezra. § 1. De reis naar het land der vaderen 71 § 2. De vergadering bij het avondoffer 75 § 3. Inquisitie. De vergadering op het Tempelplein 82 § 4. Ezra ~op den predikstoel” 87 § 5. Karakteristiek van Ezra 93 § 6. Nog altijd geen rust. Een mislukte poging tot herstel der muren om Jeruzalem 96 HOOFDSTUK VI. Nehemia. § 1. Nehemia’s eerste tijdvak (455—433) 103 § 2. Nehemia tijdens zijn tweede periode 125 C. DE TIJD NA NEHEMIA ONDER DE PERZEN. HOOFDSTUK VII. Tijdens Darius 11. De verwoesting van den jahwe-tempel te Elefantine 129 HOOFDSTUK VIII. Tijdens Artaxerxes 11. De priester/noord te Jeruzalem. 138 HOOFDSTUK IX. De laatste tijd der Perzische heerschappij 142 SLOTWOORD. 144 ALPHABETISCHE REGISTERS VAN HET WERK „OU D-ISRAEL” AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN De Aartsvaders. Blz. 7. Del van Amrafel kan verklaard uit: Amrafel-iloe Hammoerabi-god. Reeds van ouds maakten Oostersche vorsten aanspraak op goddelijke eer en de naam komt inderdaad ook in dezen vorm voor (Ed. König, Die Genesis, blz. 470 boven). Blz. 9. Höckergraven; Nederlandsche term: hurkgraven. Blz. 18. Koedoerlaghamar is waarschijnlijk tot Kedorlaomer geworden, doordat de Joden het gelezen zullen hebben met de klinkers van boseth = schande (Ed. König, Die Genesis, blz. 485 aant.) Woestijnen en Wonderen. Blz. 103. Zie ook: Edelkoort, Koperen Waschvat in Alg. Weekbl. v. 25 Sept. en 16 Oct. 1936. Baiils en Burchten. Bij blz. 84. Ter vergelijking met de kleine legers uit den Amarnatijd: Er bestaat nog een lijst van legerafdeelingen, waarmee keizer Otto II in 981 naar Italië trok. Dirk II van Holland moest een contingent zenden bestaande uit zijn zoon en twaalf man! Verdeeld land en verdeeld volk. Blz. 79. Midden v.d. blz. leze men den titel van den Egyptischen officier als waw. Richters, Roovers en Filistijnen. Blz. 18, staat: Richt. 5 : I—3; lees: 4 : I—3. Blz. 36, staat: Richt. 6 : 9; lees: 6 : 15. Blz. 41; regel 10 van boven staat: Gièeon; lees: Gideon. Blz. 71, regel 5 van beneden het woord Joab doorhalen. Blz. 76, midden, staat: 2 Kon. 6:7; moet zijn: 7 : 6. Blz. 107, regel 16 van beneden staat: R. 16:9; lees: ]oz. 16:9. Blz. 128, schema, onder Abjathar staat: 1 Kron. 2 : 26; moet zijn: 1 Kon. 2 : 26. AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. De Man van Macht. Blz. 25, 2e rij van beneden, vs. 39; lees; (2 Sam. 3) vs. 29. Blz. 29, regel 10 van beneden, 2 Sam. 5; lees: 5 : 17. Blz. 34, voetnoot, 2 Sam 5:18, lees telkens: 17. Blz. 37, onderste regel, 1 Kron 27 : 22; lees: vs. 32. Blz. 44, regel 14,2 Sam. 37 39; lees: 23: 39. Blz. 45, bovenste regel, 2 Sam. 6; lees: 6 : 2. Blz. 46, regel 8 van beneden. Men schrappe het woord Egyptische. Edom was de gemalin van den god Resjed, die • hoewel ook in Egypte vereerd (Erman-Ranke blz. 616) ~~ van Syrische afkomst was. Blz. 53, regel 12, Joh. 4; lees: 4 : 21. Blzt 61, David zette zich de kroon van Milkom niet op; de St.vert. geeft dit onjuist weer. David zette zich een diadeem op, gemaakt van de edelgesteenten van de kroon (zie De Groot. II Samuel, blz. 107). Blz. 63, regel 12 van beneden, Kron. 18: 1; lees: 1 Kron. 18:2 Blz. 79, regel 7 van beneden, 2 Kron. 8 : 40; lees: 1 Kron. 8 : 40. Blz. 81, regel 7 van beneden, 1 Kon. 21 : 6; lees 1 Kron. 21 : 6. Blz. 85, regel 8 van de kleine letter: 2 Kr. 21 : 20; lees 1 Kron. 21 : 20. Blz. 86, regel 19, 1 Kon. 12 : 16; lees: 12 : 18. Blz. 89, regel 12, staat: 2 verzen, lees: 12 verzen verder (nl. 2 Sam. 23:38). Blz. 93, midden; achter „Uria” leze men: de naam kan Mitannisch zijn (in plaats van: is). Bij de literatuurlijst in „De Man van Macht” voege men nog de volgende artikelen (verschenen na de uitgave): Dr. Edelkoort, Israels Psalmgezang, Alg. Weekbl. 24 Juli '36. Dez., Duistere opschriften, aldaar 21 Aug. '36. Dez., Sela, aldaar 3 Juli '36. Om Troon en Tempel. Blz. 17, motto, staat: 1 Kon. 14:25; lees: 17:25. Blz. 24, laatste regel van het eerste stuk, staat: Jes 19 : 28; lees: 19 : 18. Blz. 35, midden; staat: 1 Kron. 19 : 16; lees: 19 : 6. Blz. 36, midden; staat: Jes. 8 : 53; lees: 8 : 23. Blz. 52, 3e regel van beneden, staat: 2 Kron. 2 : 12; lees: 2 : 13. Blz. 63, midden; Hand. 8 : 25, lees: 8 : 26. Blz. 73, regel 10; 1 Kron. 11 : 231; lees: 2 Kron. 11 : 23, b. Blz. 85 motto, staat: Hosa 3 : 4; lees: Hosea 8 : 4. Blz. 108, regel 4; staat: 1 Kron. 22 : 48; lees 1 Kon. 22 : 48. Blz. 115, regel 8; staat: 1 Kon. 24:4; lees: 22:4. Blz. 117, regel 11 van beneden; 1 Kon. 22:29; lees: 22:39. Twist en Tweedracht. Blz. 137 en blz. 139 in het opschrift van § 2 en van § 3 staat proleet; lees: profetie; dito op blz. 180. Blz. 13, staat regel 14 van beneden: Amos 1 : 5: lees: 1 : 3. Blz. 18, motto, in plaats van Kon. lees: 2 Kron. 24 : 2. Blz. 20, bovenste regel in plaats van vs. 16 lees 12 : 15. Blz. 20, onder het motto, in plaats van Kon. lees: 2 Kron. 24 : 17. Blz. 30, regel 3 van boven, in plaats van 1 Kon. 14 : 28, lees: 1 Kon. 10: 28. Blz. 49, regel 9 van beneden; staat: Jes. 6; lees: 6 :13. Blz. 52, midden; staat: 2 Kon. 15 : 17; lees: vs. 19. Blz. 61, motto, moet zijn: Jesaja 8 : 1. Blz. 87, regel 3 van beneden staat: 2 Kon. 30 : 9; moet zijn: 2 Kron. 30 : 9. Blz. 89, regel 8 van boven; moet alweer zijn: 2 Kron. 31 : 16. Blz. 106, motto, staat: 2 Kon. 19: 19; lees: 2 Kon. 19:9 (negen). Blz. 115, regel 2 van beneden, inden tekst en voetnoot 1 en eveneens op blz. 177, lees op beide bladz. in plaats van Jes. 23, Jes. 22. Blz. 128, motto, staat: 2 Kon. 20:37; lees: 2 Kon. 19:37. Blz. 139, regel 10; Hos. 2 : 20; lees: Hos. 2 : 17 slot Blz. 145, midden; 2 Kon. 23: 11 (geen Kron.). Blz. 150; het jaartal achter Josea moet zijn 638—608 (achter § 1 inden volgenden regel moet dit jaartal vervallen). Blz. 169, regel 9 van beneden; alweer: 2 Kon. 23:33 (geen Kron.). Ruïne en Restauratie. Blz. 14, midden, staat: 2 oKn; moet zijn 2 Kron. 36 : 6. Blz. 31, boven 't midden: achter Zefanja (vs. 25); achter Zedekia (vs. 21). Blz. 41, regel 5, staat: 2 Kron. 16 : 15; moet zijn: 26 : 15. Blz. 82, regel 7, staat: Gen. 1 : 26; lees Gen. 1 : 27. Blz. 102, regel 10 staat: Joh. 17 : 8; lees: Openb. van Joh. 17 : 8. Blz. 124, regel 10 van beneden, staat: 55 : 13; lees: 55: 12. Blz. 131 Jes. 65 : 5,6; lees: Jes. 66 : 5, 6. Blz. 140 regel 6 van beneden, Jer. 35 : 12; lees: Jer. 25 : 12. De Romeinsche cijfers achter de zoekwoorden duiden de deelen aan a.v.: I Aartsvaders; II Israël in Egypte; 111 Woestijnen en Wonderen; IV Baals en Burchten; V Verdeeld Land en Verdeeld Volk; VI Richters, Roovers en Filistijnen; VII Samuel en Saul; VIII De Man van Macht; IX Om Troon en Tempel; X Twist en Tweedracht; XI Ruïne en Restauratie; XII Reformatie en Formalisme. De Arabische cijfers hierachter geven de bladzijden van het betreffende deel aan, tenzij er anders vermeld is (bv. boek, het geheele deel; h = hoofdstuk). V achter een bladzijde beteekent „en volgende bladzijden.” Wat men niet onder U vindt, zoeke men onder OE; S onder SJ e.d. Register I: Eigennamen. Register II: Zaaknamen. Register III: Bijbelteksten. AANWIJZING VOOR HET GEBRUIK DER REGISTERS. Abinadab (zoon van Saul): VII 43, 123. Abiram (zoon van Hiël): IX 110. Abiram (oproerling): 111 147. Abisag: VIII 159; IX 9. Abisaï: VII 100, 106; VIII 37, 55, 59, 114, 120. 127, 130. Abjathar: VI 128; VII 114; VIII 12,74, 89, 110. 118, 137; IX 9; 47. Abner: VII 43, 49. 91, VIII 18, 21 v. Abraham: 111, 26, 41, h V; 111 8 v.; IV 66, 101. Absalom: IV 148; VI 118; VII 132; VIII 44; 55; 95; 99 v.; 114, 155, 165. Acaciadal: VII 74. Acaciawei: zie Abel-Sittim. Achab: IV 59; V 45; VIII 113; IX 96 v.; 120; 124; XI 30. Achan; I 27; IV 147. Achaz: I 80, 91; IV 101; X h VI, 177. Achimelech (aanvoerder): VIII 44. Achimelech (priester): 111 105; VI 128; VII 92, 106. Achirom: VIII 71. Achis: I 83; VI 91; VII 97 v„ 105 v.; VIII 9 v„ 29 v.; IX 14. Achitofel: VIII 39 .86, 106, 118. Achmetha: XI 166. Achmosis I: II 15 v.; 48 v.; 125. Achor: IV 148. Achsa: V 25, 138. Adadidri (koning van Damascus): IX 112. Adadnirari 111 of IV; X 24 v., 36. Adam (plaats): IV 120. Adonaj: II 140; zie ook: Ik ben. Adonia (zoon van David en Haggith): IV 106; VIII 95, 155, 165. Adonia (held): IX 9, 13, 148. Adoniram: VIII 86; IX 49, 69. Adonis: zie Tammoez. Adoni-zedek: I 74; V 11. Adoram: zie Adoniram. Adrammelech: X 128. Adullam: VIII 34; IX 77. ~ V 104; VI 138. Afek: (Slag bij Afek) (1080) – V 104; VI 138. Afek: Filistijnen bij Afek (Saul), VII 111; VIII 11. Afek: (vlakte van Jizreël) IV 116; VII 111; IX 112 v. Agades: I, 11 v. Agag; VII 68 v.; XII 44. Ahasveros: XI 135, 139; XII 39 v„ 48. Zie ook Artaxerxes I. Ahava: XII 74. Ahazia: IX 99. 118 v„ 124, 142 v. Aaron: II 142 v.; 111 48, 77, 82 v, 139, 153 v.; VI 128; XII 86. Aartsvaders: boek I. Abdichepa: zie Poetichepa van Jeruzalem. Abdon: V 96. Abel-beth-Maacha: VIII 131; IX 85. Abel-Maïm: VIII 132. Abel-Mehola: VII 85. Abel-Misraïm: II 47. Abel-Sittim (Acacia-wei): IV 28; IV 33; IV 118 v. Abessynië: IX 45; zie ook Ethiopië. Abia(m) van Juda: IV 13; V 37; IX h VI. Abib (Tel-): XI 73. Abibaal: VIII 72; IX 29. Abiël: VII 43. Abiëzer: VI 36; 48. Abigaïl: VII 103; VIII 16, 99, 129. Abihu: 111 82 v„ 101; VI 128. Abimelech (Filistijnsch koning van Gath): VI 84; VIII 148. Abimelech (koning van Gezar): I 82 v. Abimelech (zoon van Gideon): II 113; 111 120; V 97, 100; VI 52. Abimelek; zie Abimelech. Abimilki (van Tyrus): V 84. Abinadab (Arkbewaarder): VI 149; VIII 45. REGISTER I – EIGENNAMEN. Ahia (nakomeling van Eli); VII 59. Ahia (de Giloniet, „Achitofel”): VIII 86, 106, 111 v. Ahia (de Siloniet, profeet): IX 69, 80. Ahikam: XI 16, 22, 23, 53. Ahimaaz: VIII 118, 122; IX 48. Ahinoam: VII 105. Ahio: VIII 45. Ahitub: VI 128. Ahoera Mazda (Ormoes): 111 99; XI 133. Aholiab: 111 79. Ahriman: XI 133. Ahuzrat: I 83. Ai: I 69, 95; IV 93, 141, 147 v. 152. Ajalon: V 13. Ajath: IV 152. Ajeleth hassahar: VIII 146. Ajin: V 56. Akkad: I 11 v. Akko: IX 26. Aksaf: V 38. Alamoh: VIII 147. Alexander de Groote: I 15; XI 100 v. Almachtige (naam Gods): II 139. Almon: V 56. Altaku: X 114; 121. Amarnatijd (-brieven): I 75; II 12, 78; V h III; VI 84; VIII 40; 43. Amasa (veldheer: VIII 129 v. Amasa (Efraïmiet) X 60. Amasis: XI 62, 112, 146. Amazia: X 32 v. Amazonen: I 53. Amelek (-ieten): I 71 ,115; 111 47, 143; IV 12, 141; VII 67 v„ 94, VIII 13; IX 24; XII 44. Amenemhat I: I 41. Amenhotep I: II 48 v.; VIII 32. Amenhotep II: II 64, 106, 122, 151; IV 80, 113. Amenhotep III: II 66; IV 13, 81; V 77. Amenhotep IV: I 75; II 67 v„ 97; IV 81; V 77; XI 108. Amennothep: zie Amenhotep. Amestris: XII 49. Amiel: VIII 87. Ammizabad: VIII 39. Ammon (-ieten): II 72; IV h I, 64 v.; V 46, 143; VI h V, 100 v.: VII 44 v.; VIII 57 v„ VIII 60 v.; IX 65, 127; XI 35, 48, 56; XII 72, 108. Amnon: VIII 95, 97 v., 155, 165. Amoerroe (Westland): I 55; VI 10. Amon (Egyptisch God): II 68; VI 99; VII 12. Amon (zoon van Josia): X 149 v. Amorieten: I ,h IV, 133; 111 143; IV 126; V 24; VIII 41; IX 22. Amos: I 59, 84; X 38 v.; XII 53, 109. Amrafel: I 7; II 95. Amram: II 134. Ananias: zie Hananja. Anath: I 47; IV 104; XII 132. Anatoth: IV 104; V 56. Aner: I 72. Anoe: I 21. Antalcidas: XII 139. Antichrist: XI 103. Antiochië: II 138. Apisstier: XI 147. Apocriefe boeken: XII 43. Apollo-tempel van Milete X 166. Apopi: II 10, 15, 99. Apries: zie Hofra. Arabië: I 10, 13; IX, 30; XII 108 en andere plaatsen. Arad-Sin: I 19. Aram (eeërs) (Syrië): I 126; V 139; VIII 66 v.; IX 19 v„ 113; X 13, 24 v.; XII 89, 102. Ararat: I 10; X 84, 129. Arauna: VIII 43; 84. Ariël: I 95; XI 46 v. Ariërs: I h I t/m V; II 14; XI 132. Arimathea: VII 32. Arioch (van Ellasar ten tijde van Abraham): zie Rim-Sin. Arioch (ten tijde van Nebukadnezar): XI 98. Ark: I 51; 111 75; V 55; VI 129, 140, 145 v.; VII 20, 35, 134; VIII 44 v„ 55, 110, 135; IX 57, 55; X 87. XII 11. Armenië: X 129. Arnon: IV 9,14; V 143. Aroema: VI 65. Aroena: II 58. Aroër: VIII 64. Arsames: XII 133. Artatama: II 65. Artaxerxes I: XI 139; XII 64, h IV 98, 96, h VI, 129, 133. Artaxerxes II: XI 139 v.; XII h VIII. Artaxerxes III: XI 139; XII h IX. Arthahsasta: Zie Artaxerxes 11. Arvad: IX 26. Asa: IX 85 ,h VII, 93, 127; X 164; XI 57. Aura Mainjoe(= Ahriman): XI 133. Ausi: X 69. Avaris: II 12. Avva (-ieten): VI 81 v., 97; X 76. Awil-Mardoek: XI 104 v. Azarja (zoon van Ahimaaz): IX 47; 48. Azarja (gezel van Daniël): XI 14. Azarja (hoofdman der Efraïmieten): X 60. Azarja (zoon van Hosaja): XI 58. Azarja (zoon van Nathan): IX 47. Azarja (zoon van Oded): IX 90. Azarja (= Uzzia): I 79; X 42 v. Azazel: zie Zondebok. Azeka: XI 37. Aziroe (van Amoerroe): IV 78; V 82 v.; VI 10. Azrikam: X 59. Baal (Bel) (-dienst): I 23; II 140; V 105 v.; VII 23; VIII 18; IX 99; X 39 v„ 55. Baala(th): IV 97; VIII 45. Baalath-Beër: IV 97. Baal-Berith: IV 77, 97; VI 55. Baal-Gad :IV 97. Baal-Hanan: VIII 88. Baal-Hazor: VIII 99. Baal-Jah: VIII 18. Baaloe: X 106. Baal-Peor :IV 27 v., 33, 97. Baal-Perazim: IV 97; VIII 35. Baal-Tamar: IV 97; V 132. Baaltis van Ammon: XI 55, 56. Baal-Zebub: IV 97; VI 89; IX 118. Baal-Zefon: II 146; 111 32, 36; IV 97. Babel (stad): I 14; VI 15 v.; X 76, 131, 133, 148, 177; boek XI. Babel. Toren van —; zie Toren van Babel. Babylonië: I h I; X 94, 127, boek XI en XII. Bactrië: XI 100, 114, 150. Baena: VIII 26. Baësa: IX 85; h VII. Bagoas: zie Bagohi. Bagohi; XII 104, 135, 140. Bahurim: VIII 113, 118. Bakastruiken: VIII 36. Balaam: IV 20. Baladan: X 27. Balak: IV 11, 19. Balirasi: X 10. Ballingschap: X 7 v.; XI h VI; XII 16. Barna: IV 97; VII 25, 27. Barak: V 96, 108; VI 18 v„ 20 v. Bartja: zie Bardja. Baruch: IV 64; XI 15, 32, 58. Barzillai: VIII 119, 125; XI 142. Basan: IV hl; 16 v. Bathseba: I 147; VIII 58, 90 v, 106, 124. Barakslag: VI 29. Bardja (Bartja): XI 145, 148. Bartholomeüs: VIII 101. v„ 106, 124. Bealia: VIII 18. Beëroth: VIII 27. Behemot: VI 123. Beiroet: IX 26. Bel: zie Baal. Belsazar: I 12; XI 67, 108v. Bel-sjar-oessoer: zie Belsazar. Benaja: VIII 39, 54; IX 13, 47. Asaf: VIII 138 v.; XI 158; XII 104. Asaf (psalm van —): VIII bl3B v. Asahel: VIII 22, 25. Asarhaddon: X 25 ,106, 132, 143, 145; XI 137. Asdod: VI 87; X 112; XII 72, 128. Aser (zoon van Jacob): I 123; II 103 e.v. Aser (stam): II 103. Asjaktoe: X 79. Asjera: IV 104; X 21. Askalon: II 85; V 51; VI 85, 89; VII 124; X 111 v. Asmaveth: VIII 88. Asmoth: VIII 88. Asnapper: X 145. Asnath: II 24. Asserhaddon: zie Asarhaddon. Assur: zie Assyrië. Assurbanipal: X 72, 76, 144, 145, 147. Assurnassirpal: IX 95; X 8; 12. Assyrië :VI 10, 15 v„ 16; IX 109. 125; X 8, 36 v„ 71 v„ h IX, 124, 143 v„ 151, h XII; XI 6. Astarte ( Isjtar): I 22,70; IV 33, 103 v„ V 106 v„ VII 124, IX 64; X 77, 145, 171. Asteroth-Karnaim: I, 70. Astyages: XI 111. Asur (= Baal Hazor): VIII 99. Atargatis: VI 89. Athalja: IX 99, 134, 151 v.; X 14 v. Athene: XII 37. Athos: XII 37. Aton: II 70. Atossa: XI 149; XII 39. Benhadad Adadidri: IX 111, 138. Benhadad Ben – Tabrimmon: IX 85, 94, 111. Benhadad-Mari: X 25, 31. Benhadad (koning van Syrië): IX 107 v. Benjamin (zoon van Jacob): I 131, 142; II 27 v. Benjamin (stam): V 126 v„ 132, 142 v.; VII 39 v„ 131; VIII 107; XII 123. Ben-Oni: I 142. Beor: IV 17. Bera: I 72; XI 105. Beraka: IX 128. Berechja: X 60; XII 16. Berg der Verheerlijking: IV 40, 43; IX 121. Berosus: XI 106. Berotai: VIII 70. Beroth: V 40. Berseba: II 32; V 129; VII 31; X 39. Bes: IV 90. Betach: VIII 70. Bethanië: IV 104. Beth-Aven: X 57. Beth-Eked-Haroïm: IX 149 Beth-El: I 118 v„ 139 v„ 141 v.; II 64; IV 152; V 125, 129; VI 129; VII 30 v„ IX 78; X 57, 81; X 155; XI 155. Beth-Horon; VII 53. veldslagen bij: V 10 v. Bethlehem: V 51; VII 90; VIII 17, 77. Beth-Peor: zie Baal-Peor. Beth-Rechob: VIII 60. Beth-Sean: II 113; V 31, 35, 37; VII 111; VIII 35; IX 21; X 151. Beth-Semes: IV 28; V 54. 56; VI 123, 147; X 35. Bezaleël: 111 79, 151. Bezek: VII 46. Bezor: VIII 12. Biblia: zie Bijbel. Bichri: VIII 128. Bidhar: IX 106, 144. Bijbel: zie Byblos, ook woord afleiding. Bikhoersoe: V 86. Bileam: IV 11, 17 v. Bilha: I 122. Bima: zie Barna. Birsa (Birza): I 72; XI 105. Birza: zie Birsa. Bithron: VIII 23, 123. Boaz: II 95. IV 65; IX 55. Boemaboeriasj: VI 15. Bosor: IV 20. Bosschen: IV 104. Brandofferaltaar: 111 103; IX 55; XI 155. Brief v. d, profeet Elia: IX 135. Byblos: 111 7 (woord); IV 77, 87, 104. V 82 v„ VII 10, 14; IX 26. Cambyses: XI 113, 136, 139, 145 v. Cappadocië: I 44. Carthago: IX 29; XI 147; XII 39. Cedergebergte: I 13. Chabiri (of -roe): II 72, 111 v.; IV 13, 81, V 33, 77; VII 64. Chaldeeën: I 14, boek XI. Cham: I 111, IV 48; IX 23. Chammoerabi: zie Hamrnoerabi. Chatasar: II 84. Chatti: I 44. Chattoesel: II 84. Cherub: (plaatsnaam) XI 70. Cherub(= engel) zie Reg. 2. Cheta: II 62. Chettieten: zie Hettieten. Chian: II 10. Chizzajon: X 116. Chnoem: XII 133. Choerri: II 14. Cholon: V 56. Chomer: 111 44. Chonja: zie Jojachin. Christus: I 78 111, 46; XI 167; XII, 133: 145 en andere plaatsen zie o.a. Voorafbeeldingen Register 11. Citers: zie Muziek in Register 11. Cohen: VIII 89. Confucius: XII 94. Corinthe: XII 37. Creta: VI 69 v., 81 v. Croesus (van Lydië); XI 112 v.; XII 42. Cunasea: XII 138. Cuschi: VIII 122. Cuta: X 76. Cyaxares: X 160; XI 135, 149. Cybele: I 53. Cymbalen: zie Muziek in Reoister 11. Cyprus: I 13, VII 16, XI 146. Cyrenaïca: XI 61, 150. Cyrus: 111 99; XI 111, 132 v„ 139 v.; XII 12 v„ 73. Dagon: VI 87 v. Damascus: II 138; VIII 70; IX 19 v„ 109, 111, 124; X 9, 30 v„ 53, 58, 63. Dan (zoon van Jacob): I 73, 122. Dan (stam): V 120. Daniël: XI 7, 13, 97 v.; XII 134 (inden Leeuwenkuil). Dardanellen: XII 42. Dargman: XII 132. Darius I: XI 139, 148 v.; XII 10, 13 v„ 35 v„ 64, 73. Darius II: XI 139; XII 129 v. Darius 111 (Codomannus): XI 139; XII h IX. Darius de Meder: XI 135 v. Darjawosj: Zie Darius I. Datan: 111 147. David: I 26, 78; II 95, 130, 135; IV 64; VI 100; VII 49, 67, h IV; VIII h IV; VIII h I; VIII B; IX 19; XI 29. Davidsburcht: VIII 46, 71, 115. Debir: V 56. Debora: I 140; V 41 v„ 108; 111; VI 18 v., 20 v„ 26. Deboralied: II 114; V 28, 42, 80, 111, 122, 143; VI 19 v„ 30 v., 116; XI 78. Decaloog: zie Tien Geboden. Delaja: XII 135. Delila: VI 119, 122. Derketo: VI 89. Deutero-Jesaja: XI h VIII. Deuteronomium: 111 62; X 155. Diaspora: XII 7. Dina; I 123, 136 v. Dinarisch type: I 46. Doeg de Edomiet: VII 94, 124; VIII 148. Doode Zee: I 72, 105. Doortocht: II 145; 111 34. Dor: VII 9; IX 26. Dorcas: VI 26 Doriërs: VI 74, zie ook Dorische Volksverhuizing in Register 11. Dothan: I 135. Ea: I 21. Ebal: V 16, 65: VI 55; X 156. Ebedmelech: XI 43, 51. Ebel-Misraïm: II 47. Eben-Haezer: VII 20 v., 22. Ebzan: V 96. Ecbatana; XI 111, 166; XII 116. Echet-Aton: II 70. Echnaton: II 64 v„ 67 v., 71, 97, 124; IV 81; V 77; VI 7; XI 108. Edom (Godin): VIII 46. Zie ook achter in dl. XII bij Verbeteringen. Edom(-ieten): I 52, 115; 111 47, 148, 153; IV 18,64; VIII 64 v.; IX 17 v., 65, 129 v.; X 32 v. Efa: 111 44. Efod: 111 104; V 114; VI 50; VII 59. Efraïm (zoon v. Jozef): II 24, 29. Efraïm (stam): IV 36; VI 46 v., 50, 105, 106 v.; VIII 99; XI 68, 164. Efrata: I 141 v. Efron: I 97. Eglon: V 22, 142 v., 145. Egypte (-naren): I 11 v„ h 11, 66 v„ II h I; IV 64; VI 7 v„ 99; VII h I, 38; IX 15; X 29, 107; X 163 v. XI 9, 60 v„ 150; XII 69, 99. h VII, h IX. Ehud: V 96, 142, 144. Eikendal: VII 74 v. Eje: II 76. Ekron: VI 89; IX 118; X 111 v. El (maat): 111 78; VII 77. Ela: IX 86. Elam(-ieten): I 13, 16 v,; X 103; XI 136, 149. Elasa: XI 23. Elath: X 63. Elchanan: VII 80; VIII 37. Eldad: 111 138. Eleazar (zoon van Aaron): 111 85, 153; IV 33, 108; V 55; VI 128; VIII 137. Eleazar (zoon van Dodo): VIII 38. Eleazar (priester ten tijde van Ezra): XII 76. Eleazar (Rabbi ten tijde van Paulus): XI 76. Elefantine: XI 92; XII 12, 129 v. Eli: II 143; V 97, 108; VI 128 v.; VII 8. Elia; 111 136; IV 41; 1X96 v., 10’6, 115 v., 118, 120 v„ 136 v.; XII 60. Eliab ( = Elihu): VII 83; VIII 17, 88. Eliam: VIII 87. Eliëzer; I 102; 111 51. Elihu (Eliab); VII 83; VIII 17, 88. Eliza; VII 83, 85; IX 121, 129, 136 v.; X 28, 30. Elim: 111 29, 42. Eljakim: X 127. Eljasib: XII 82, 114, 126, 134, 140. Elkana; V 54; VI 133, 134; X 59. Ellassar: I 12, 19, 68. Elon: V 96. Eloth; IX 37. El-Paran: I 70. El-Sjaddaj: II 139, zie ook: Ik ben. Elulaios: X 110. Enakieten of Enakskinderen: 111 144; IV 76; V 18. Endor: IV 28; VI 42; VII 111,113 v. Engedi: I 71. Engel: XI 78. Engel des Verderfs: II 154. Engel Gods: I 77. Enlil: I 21. Ephrata: V 51. Erek: I 12. Eriakoe: zie Rim-Sin. Erisjkigal: X 76. Esbaai: VII 43; VIII 18, 23, 26 v„ 57. Eskol: I 72; 111 143. Esri: VIII 88. Estemoa: V 56. Ester: XII 69. Esthaol: VI 123. Etam: 111 34; VI 121. Ethan: VIII 140. Ethbaal: VII 130; IX 97; X 18. Ethiopiërs: II 134; X 107; XI 9; XII 39; Abessynië: IX 45. Eufraat: I 15; II 61, 62; VIII 67; XI 10; XII 72. Eva: XII 31. Evil-Merodach: zie Awil- Mardoek. Exodus (uittocht): II 133, 47, 87 v„ h IV; 111 boek; IV 113. Ezau: I 52, 126; VIII 97. Ezechiël: XI 6, 20, 73 v. Ezel als voornaam dier: X 135. Ezeon-Geber: IX 37, 133, 135* X 32 Ezra: IV 33;' XI 71; XII 8, h I, 63 v„ h V, 122. Farao’s: I 39; boek 11. Farizeïsme: XII 90, 109. Feest der weken: zie Pinksteren. Fenicië(rs): I 13; VIII 70 v.; IX 22 v. 97 v.; XI 146 v„ 158; XII 111, 143. Ferezieten: I 67; IV 126; VI 97. Filippus: IX 63. Filistea: zie Palestina. Filistijnen: I 13, 58; II 130; 111 33; boek VIB; boek VIIB; VII h IV; boek VIII A; VIII h 111. Fratb: zie Eufraat. Gaal (zoon van Ebed): VI 59 v. Gad (zoon van Jacob): I 123. Gad (stam): IV 9; VII 98; VIII 84; X 51. Galilea: IX 36; XI 163. Galileï: XII 19 Gallen: I 53. Gath: VI 84; VIII 29 v„ 46, 110, 148; IX 14, 77; X 43. Gaza; II 57; VI 89; VI 95; IX 146. Geba: V 56; VII 19, 53. Gebak II 113; IV 87, 104; VII 10, 14; IX 26 v. Geboden (Tien): zie Tien Geboden. Gedalja: XI 22, 23; h IV, 155. Gehenna: X 145. Gehinnom (Gehenna): X 45. Gemarja: XI 16, 23. Georgiërs: I 17. Gera: V 144. Gerar: I 83; VI 83. Gerasa: VIII 60. Gerizim: 111 100; V 65; VI 55; IX 63; X 156; XI 167. Gersom: II 138; 111 51. Gesem: XII 114, 119. Gesur: VIII 60, 101, 107. „Gewijden”: zie Hoererij in Register 11. Gezer: II 85, 113; IV 76, 89, 92; V 21; VII 116; VIII 30; IX 15 v„ 21, 49. Gibbethon: IX 85. Gibborim: VIII 54. Gibea: V 125, 126 v.; VII 39 v„ 48 v. Gibea-Elohim: VII 19. Gibeon (-ieten): V 7 v„ 10 v„ 56; VII 65 v.; VIII 21 v„ 35, 74; IX 8. Giblieten: IV 87. Gibraltar: IX 27. Gichon: zie Gihon. Gideon (de Abriëziet): II 72; IV 29; VI 21, 32 v., 36 v. Gihon: VIII 43, 160; X 118. Gilboa: VII 111, 112, 121 v„ 129 v.; VIII 16, 19 v. Gilead(-ieten): VI 103; X 13, 58, 64. Gilgal: IV 123; V 12, 145; VII 30 v„ 47. Gilo: VIII 86, 108, 117. Girgasieten: IV 126. Gittith: VIII 146. Gitthaïm: VIII 27. Gob: VIII 37. Gobryas: XI 114, 136. Gog: XI 87. Golgotha: I 94. Goliath: VI 92; VII 74 v„ 77 v.; VIII 37. Goliathsbron: VII 112. Gomer: 111 44. Gomorra; I 71, 104 v. Goren-Haatad: II 46. Gosen; II 29, 36, 125, 132. Gouden Eeuw van Babylonië; I 20. Gouden Kalf: I 51, 120; II 143; 111 66 v.; IV 107; V 55. 114; IX 149; X 55, 66, 81. Griekenland: Inleiding boek XII; XII h 111. Haast-Roof, Snel-Buit: X6l. Habakuk: XII 87. 60; IX 17 v., 19. Hadad: I 52, 59; VI 36; VIII 60; IX 17 v„ 19. Hadad-ezer: VIII 59; IX 111. Hadassa: XII 50. Hades: X 145. Hadoram: VIII 69. Hagar: I 26, 67, 84 v.; IV 66. Haggaï: XI 153 v., 160. HallastammMi: I 16 v. Hallelujapsalmen: VIII 142, Halys: XI 112, Haman: I 115; 111 48; XII 44. Hamath: VIII 69; X 76. Hamath-Zoba: IX 20. Hamieten: II 24; IV 48; IX 23. Hamaalot (psalmen): VIII 142, 147 (woord). Hammoerabi (Chammoerabi): I h 1; II 95; IV 46, 71; V 56; VIII 58. Hanani: IX 118; XII 104, 122. Hananja: XI 13, 29; XII 122. Hanna: XII 22. Hannibal: IV 102. Hanno: X 68. Hanoen; VIII 57 v. Haran (broer van Abraham, vader van Lot): I 63, 99. Harod: VI 41; VII 112. Harpen: zie Muziek in Register 11. Harran (stad): XI 107; XII 10. Haseroth: 111 15, 139. Hasor: V 37. Hathor: IV 104. Hatsjepsowet: II 50,33 v„ 56, 107, 135. Hattirsatha: XI 143; XII 67. Hattoezil: II 84. Hauran: ÏV 16. Havvoth-Jaïr: V 49; VI 68. Hazaël: IX 135, 138 v.; X h I, 20. Hazaël van Damascus: X 22. Hazeroth: 111 15. Hazézon-Thamar: I 71. Hazor: IX 21. Hebreeën: II 72, 100, 111; VII 64. Hebreeuwsche taal:: XII 89. Hebron: I 96; IV 68; V 22, 56; VII 104; VIII h I, 16 v.. h 11, 24, 34, 107; IX 73, 77, 94. Heere (naamsopenbaring): II 140; zie ook Ik ben. Hei: X 145; XI 134. Helam: VIII 68. Heldaï: V 139. Heliopolis: II 69; XI 60. Hellenisme: X 167. Hellespont: XII 41, 42. Heman: VIII 138 v. Hemel (opneming ten van Mozes): IV 38; van Elia: IX 120. Hemelvaart: zie Hemel hierboven. Hemor: I 132. Hermon: X 9. Herod: zie Harod. Herodes (de Bloedige, z.g. de Groote): VIII 67. Hesbon: IV h I, 10, 15, 28. Het (zonen van = Hettieten): I 44. Hettieten: I h I, 96; II 13, 60, 62; 111 143; IV 13, 79, 91, 126; VI 10 v„ 72; VIII 41; X 29. Hevieten: I 132 v.; IV 126; V 7. Hiel: I 91; IX 110. Higgajon: VII 147. Hilkia: XI 22. Hiram van Tyrus, tijdens Salomo: I 14; VIII 70 v.; IX 29, h 111. Hiram van Tyrus (een later vorst): X 53. Hiram-Abi: IX 52. Hittieten: zie Hettieten. Hizkia: I 91; 111 156; X 27, h VIII, 85, h IX, 103, 114 v„ 141, 176, 177; XII 17. Hoba: V 90. Hobab: 111 129; V 30. Hoelè-meer: II 80; VI 19; IX 21. Hofni: VI 131. Hofra: XI 33 v„ 61 v. Hor: 111 153. Horeb: II 139, 144; 111 54, 73; IV 107. Horemheb: II 76; V 77; VI 7. Horieten: I 70. Horma: 111 146; V 28; slag bij ~: 111 129 v. Hosaja; XII 122. Hosea ( Jozua): II 140; 111 48; 142; IV 109. Hosea (koning): X 67 v., 69. Hosea (profeet); V 137; VII 29, 38; X 54 v. Huppim: II 33. Hur; 111 48, 66. Husaï: VIII 87, 102; IX 48. Hydarnes; XII 133. Hyksos: I 48; II 8 v., 60, 121, 147; IV 79. Hystaspes: XI 136, 148 v. Iddo: XII 16. Idumea: XII 72, 115. Ik ben (Gods naam): II 139 v.; XI 7, 157: XII 89. Hoe; I 76; XII, achterin, Aanvullingen. Immanuël: X 62. Immer: XI 70. Inatos: XII 69. Ira: VIII 89. Irkalla: X 77. Isaï: II 95; VII 75. Isbaal: VIII 38. Isboseth: IV 102; VIII 18, 57. Isjtar: zie Astarte. Ismaël (zoon van Abraham): I 26, 84 v. Ismaël (overste): XI 55 v., 155. Ismaja: V 7; VII 66; VIII 44. Israël ( Jacob): zie Jacob. Israël (volk): II 85, 87; IV 11; boek X A; XII 11. Israël-Jakob-hypothese: II 36. Issaschar: I 123. Istar: zie Astarte. Itakama van Kadesj: V 89 v. Ithamar: 111 85; VI 128, 131; VIII 137. Ittai: VIII 54, 110, 119 v. Izak: I 26, 84 v. Izebel: IV 29; VII 128; IX h IX, 99, 142, 145 v. Jaasiël: VII 43; VIII 88. Jaazanja: XI 23. Jabbok: I 127; IV 9; V 49; VIII 18, 61. Jabes (in Gilead): IV 141; V 132; VII 44 v., 124; VIII 17, 76; X 51. Jabin: V 38; VI 18, 21. Jachin: IX 55. Jacob: I h VI; 129; II h 11, 64; IV 35. Jacobsbron: I 65. Jaddua: XII 128. Jaël: 111 20; VI 26. Jaëzer: IV 15. Jahaziël: IX 127. Jahwe: zie: Ik ben. Jaïr (landstreek): V 49. Jaïr (richter): V 96; VI 68 v. Jakobs zonen: I 143 v.; II 25 v., 41 v. Jaochazi: X 63 Jarmoeh: VIII 67. Jasis: VIII 88. Jattir: V 56. Jeb: zie Elefantine. Jebus(-ieten): II 114; 111 143; IV 127; V 23, 27, 127; VII 21; VIII 35, 40 v„ 44. Jechonia: XI 73; XII 49. Jedidja: VIII 157. Jedonia: XII 135. Jeduthum: VIII 138 v. Jefta: II 97; IV 1.5; V 96; VI 98 v. Jehiël: VIII 88. Jehdeja: VIII 88. Jehizkia: X 60. Jehojada: VIII 138. Jehova: zie: Ik ben. Jehu (huis van —): IX h X; X 28, 51. Jehu (krijgsoverste): IX 95; IX 106, 135, 147 v„ 149 v.; X h I; XII 119. Jehu (de Ziener): IX 118. Jehudi: IV 64; XI 16. Jeremia: V 56; X 122; h XIV, 171, 173; XI 6, 1.1, hl, h 111, 51, 58. Jericho: I 27, 91; II 121; IV 28, 108 v„ 141, 147 v.; VIII 58, 113; IX 110 v.; XII 121. Jerobeam I (zoon van Nebat): I 120; IV 13; V 55, 124; IX 52; IX h V, h VI, 76. Jerobeam II (zoon van Joas): X 25, 36 v. Jerombaal: VI 51. Jerubbaal: VI 38, 39 v„ 60. Jeruzalem: I 74, 94; IV 76; V 11,27; VII 21; VIII h 111, 40 v„ 110, 114, 135; IX 68; boek IX B, IX 94; X 33, 96, 111, 142; XI 6, 13, 18, 35, 37, 40 v.; XII 23 v„ 72, 96 v„ h VI, 130, h VIII. Jeruzalem (Nieuw): XI 87 v. Jerija: XI 40. Jesaja: IV 26; X 45, 47 v., 61 v-, 122 v.; XI 117 v. Jesaja (profetie van —): X 137 v. Jesua: XII 140; (zie ook Jozua). Jether: VI 46, 56. Jethro: II 138; 111 49,' 129. Jevo: VI 51. Jezus: IV 110. JHWH: zie: Ik ben. Jizreël: V 35; VII 121; IX 147. Jizreël (bron van —): VI 41. Jizreël (vlakte van .—): II 60; IV 91; VII 107 v. Joab: IV 68; VII 106, 132; VIII 22 v„ 54, 58, 81, 93, 103, 120, 129, 151, 163; IX 9, 13. Joachaz: X 23, 24 v„ 167 v.; XI 24. Joachazi: zie Achaz. Joas: VIII 88; X h 11, 18 v„ 30 v„ 32. Job: II 40. Jochanan: XI 55 v. Jochanan (zoon van Zakkai, ten tijde van Paulus): XI 76. Jochebed: II 140. Joetta: V 56. Jo(c)hanan (de Hoogepriester, kleinzoon van Eljasib): XII 134, 140. Johanan (zoon van Eljasib): XII 82. Johannes de Dooper: II 21. Jojachin: X 167; XI 19 v„ 24, 152. Jojada: VIII 39; X 14 v„ 18 v.; XII 140. Jojakim: X 167, 170 v.; XI 11, h 11, 24, 105; XII 140. Jom Kippoer: zie: Groote Verzoendag. Jona (profeet): X 25 v. Jona ben Amittai: X 25, 38. Jonadab: VIII 98, 100. Jonathan (zoon van Abjathar): VIII 118, 162. Jonathan (zoon van Gersom): V 112, 117. Jonathan (zoon van Samma): VIII 37, 87. Jonathan (zoon van Saul): VIII 39 v., 43, 52 v„ 62 v„ 82, 86, 89 v„ 123; VIII 14, 78 v. Jonathan (ten tijde van Zedekia): VIII 86. Jonath elem rehokim: VIII 147. Joppe: IX 49; XI 159. Joram (zoon van Achab): IX 99, 124 v„ 127 v. Joram (koning van Jeruzalem): IX 134 v. Joram (koning van Samaria): IX 134 v„ X 28. Jordaan(dal): I 104; VI 73; VIII 67, en andere plaatsen. Josafat: IX 103, 107 v., 124 v„ 127 v.; XII 84. Josafat (zoon van Achilud): VIII 85. Josafat (zoon van Asa): IX 97. Joseba: X 14. Josia: II 57, 153; V 115; X 6, 149, h XII en XIII, 115; XI 9, 24, 61, 93; XII 130. Josua (hoogepriester): zie Jozua. Jotam: VI 36. Jotham: X 46, 50 v„ 59. Jozadek: XII 71. Jozef: I 116, 123, 133 v.; II 7, 18 v„ 97, 125. Jozua (opvolger van Mozes): I 69; II h 11, 72, 79, 98, 112, 140; 111 48, 66, 77, 142; IV 22, 29, 36, 108, 109; V 65; XII 91, 121. Jozua (Hoogepriester tijdens Zerubbabel): IV 22; XI 154; XII 25, 91. Jozua (later Hoogepriester): XII 140. Juda (zoon van Jacob): I 122, 144 v.; II 19, 29. Juda (stam): V 126; VIII 17, 23, 107; IX h V; boek X A en C; X 142; XI 18, 58, 151 v.; XII 7,11, 72, 96, 99, 121, 123, 125. Judas: II 43. Kaaba: IX 33. Kaboel: IX 36. Kades (-Barnea) (oase): 170; 111 h 11, 142, 147; VIII 82. Kadesj (inde Libanon): V 89. Kadesj (in Naftali): II 58 v., 62; IV 68; V 89. Kades-Meriba: 111 152. Kaf tor (-ie ten): VI 69 v., 81 v. Kaïn (woord): VI 25. Kaïnskinderen: VI 23. Kajafas: VIII 116. Kaleb: 111 142; V 18, 30; VIII 24. Kalebieten: VII 104. Kambyses: zie Cambyses. Kamerling uit Ethiopië: IX 63. Kamos(j): I 91; IV 7,9, VI 101; 105; IX 65, 131. Kanaan: I 64 v„ 78; II 79, 85; IV h IV; IX 22 woord; toestand van: IV 75 v. verdeeling van: V 45, h 11. verovering van: IV h I. vestiging in: boek V. Kanaanieten: I h IV; 111 144; IV 126. Kandelaar (Gouden): 111 101; IX 5, 55. Karchemisj: II 62, 82; V 139; XI 8 v. Karchemisj Pitroe: IV 18. Kariërs: VI 71 v„ X 15. Karkar: IX 124 v. Karkor: VI 45. Karmel, (gebergte) II 57; IX 120. Karmel (stad): VII 102. Karaak: II 55; IX 95. Karthago: zie Carthago. Kasalla: I 13. Katarin: 111 53. Kebar: XI 20; 73. Kedar Laómer: I 16, 18, 67 v. Kedes: VI 23. Kedesjen. zie Register II Hoererij. Kedesj: II 80. Kehila: VII 99; VIII 34. Kemarim: X 57. Kenanja: VIII 140. Kenaz: V 25. Kenieten: VI 23 v., VIII 69. Keretieten: VI 71 v., VII 108. Ketura: I 104. Khetasar: II 84. Kibroth-Taava: 111 133. Kidrondal: X 117. Kyaxares: zie Cyaxares. Kileab: VIII 99, 155, 165. Kinderen van het Oosten: VI 32 v. Kinneret: V 49. Kirjath-Arba: I 96. Kirjath-Jearim: VI 149; VII 35; VIII 45. Kirjath-Sefer: IV 86; V 25, 138. Kirubu: XI 70. Kis: VII 39, 43. Kison; VI 22, 37. Kisonvlakte: II 103.. Klaagzang van David over Gilboa: VII 122. Koedoer-Lagamar: zie Kedar Laomar. Koerden: XI 65. Koesjan Risjataïm: V 138 v. Koeta: X 76. Koetoer Lagamal: zie Kedar Laomar. Koetoer-Mapoek: I 19. Kohen: VIII 89. Koningsvrede: XII 139. Koperen altaar; zie Brandofferaltaar. Koperen slang: 111 154 v„ VIII 53; X 89. Kor: zie Chomer. Korach: 111 147; VI 134 Korach (kinderen van .—): 111 118, 130; VIII 142. Kores: zie Cyrus. Kreta: zie Creta. Kreti: VI 71 v„ VIII 29, 54, 109; X 15. Kroisos: zie Croesus. Kuribu: XI 78. Kusch: X 106 v.; zie ook Ethiopië. Kusj de Benjaminiet: VIII 152. Kusjan-Risjataïm: XI 104. Kusji: VIII 39. Kwakkelen: 111 43 v„ 133 v. Kwé: IX 34. Kybele: I 53. Kyros: zie Cyrus. Labaja: V 33. Laban: I 113, 117, 118 v„ 123 v. Lachis of Lachys: IV 89, 90, 92; V 21; IX 77; X 42, 119, 144; XI 37. Lade: XII 37. Lagasj: I 11. Lapidoth: VI 21. Larsa: zie Ellasar. Lazarus: IV 108. Lea: I 26, 116, 121 v., II 45. Leastammen: II 88, 101. Lechi: VI 121; VIII 39. Leonidas: XII 40. Levi: I 122; 111 71 v.; XII 123. Leviathan: VI 123. Levieten: II 104 v., XII 121, 127. Libanon; I 13; II 65, 80; VII 10. Libna: V 20, 56; IX 135. Libye: II 63; XI 61. Lydië: XI 100, 150. Lilith: X 79. Lippara: XI 115. Lo-Ammi: X 54. Loekal-zaggissi: I 13. Loeli van Tyrus: X 110 v. Loofhuttenfeest: 111 126 v„ IX 59; XI 92; XII 91. Lo-Ruchama: X 54. Lot: I 67 v„ 104 v„ IV 9. Luz: I 120. Maacha VIII 101; IX 90. Maanfeest: zie Nieuwe Maanfeest. Maantempel: I 14. Maaseja: X 59. Macedonië: XII 36. Machpela: I 95; II 45; V 61. Madmanna: V 138. Madon: V 38. Magog: XI 87. Mahalath: VIII 147. Mahanaïm: VIII 18 v., h 11, 57, 111 v„ IX 48. Makkeda: V 15, 20. Malchisna: VII 43, 123. Maleachi: XI 118; XII 53 v„ 87. Maleische ras: 16. Malkisua: zie Malchisua. Manasse (zoon van Jozef) 11, 24, 29. Manasse (hoogepriester der Samaritanen): XII 128. Manasse (stamvader van de Leviet bij Micha) V 118. Manasse (zoon van Hizkia): X 6, 66; X 115, 133, h XI, 146, 147 v.; XII 130. Manasse (stam) II 24; V 51; VI 32 v. Manna: 111 5,12, 43 v„ 133 v. Maon: VII 103. Mara: 111 41. Mardoek: I 14,22; X 84, 131; XI 107; XII 49. Mardoek-Baliddin: X h IX. Mardonius: XII 39, 41. Mari: X 29. Mariaba: IX 30. Marib: IX 30. Marnas: VI 89. Marx: II 39. Masoretische tekst: II 93; V 118. Massa: 111 45. Massageten: XI 144. Matri: VII 41 v. Mattan: IX 152; X 18. Mattanja: XI 24. Matthan: zie Mattan. Medeba: IV 10; VIII 59, 63. Medië(rs): XI 110, 149, en andere plaatsen, zie ook Perzen. Mefiboseth: VII 43; 130. Megabysos: XII 69, 96 v. Megiddo: II 57, 113; IV 77, 92; V 31; IX 21, 49; X 165; XI 9, 13, 92. Melchizedek: I 74 v.; VIII 48. Melech: 111 98; IV 102. Melécheth: X 65, 146. Melek: zie Melech. Melkart: IV 28, VIII 72; IX 29, 97 v.; X 17. Melzar: XI 97. Memphis: X 144; XI 5, 146; XII 69. Menahem: X 51 v., 52 v., 58. Menes: I 36. Mene tekel ufarsim: XI 116. Meni: IV 105. Meonenim: I 65. Merab: VII 83, 85; VIII 51, 73 v., 75, 113. Meremoth: XII 73, 118, 124. Meriba: 111 45, 152. Meribbaal: VII 43, 129; VIII 79, 112. Merneptah: II 84 v., 128; VI 9. Merodach: zie Mardoek. Merodach-Baladan: X 27, 84, 101 v., 129, 177. Merom: V 39, 40. Meroth: zie Beroth. Meroz: V 42. Mesa van Moab: IX 110 v., 119, 131. Mesjugga: VII 28. Mesopotamië: I 15, VIII 151, X h VII, XI 67 v., 107. Messulam: XII 120. Meteg-Amma: VIII 36. Metella: II 82. Meünieten: IX 133; X 43. Micha: V 112 v„ VI 50; IX 95; X 85 v., XI 6, 16; XII 17, 109. Micha (zoon van Junla): IX 115. Micha (profetie van) X 139 v., 176. Michaël: IV 37. Michaja: XI 23. Michal: I 26; VII 82 v„ 88 v„ XIII 24, 51, 134. Michmas: VII 53. Middelaar: 111 71. Middellandsche Zee: I 13. Midian(ieten): I 104; II 72; 111 47; IV h I; 11, 141, VI 34, 41 v. Migdal-Eder: I 141 v. Migdol: 111 32. Migron: VII 49. Milete: X 166; XII 36. Milki-El van Ajalon: V 91. Milkom: VI 101; VIII 61; IX 64. Millo: IV 92; VI 55; IX 52, 68. Miltiades: XII 38. Mine: VII 77. Mirjam: II 143: 111 34, 139. 147; XII 86. Misaël: XI 13. Misraïm: IX 34. Mithridates: XII 64, 101, 104. Mithredath; XI 140. Mitsraïm: IX 34. Mittanni: I 48; II 49, 60, 62, 111; VI 10 v.; 15. Mizpa: V 129; VI 104, 129; VII 20, 30 v„ 41; IX 90; XI 51, 53 v. Moab(-ieten): IV h I, 11, 27, 64; V 142; VI 101; VII 97, 98; VIII 63 v.; IX 24, 65, 110, 127; XII 87. Modad: 111 139. Moerbei: VIII 36. Moersjilis; VI 13. Moesa (Djebel-) zie Mozesberg. Mohammed: I 61. Molech: I 83; IV 101. Moloch: zie Molech. Monomataparijk: IX 44. Moorenland: X 108. Mordechaï: I 115: 111 48: VIII 113; XII 43 v., 69. More: I 65; IV 106;VI 41 v. Moria: I 90 v., IV 101. Mosera; 111 154. Mozes: I 7; II 21, 39, 94, 107, 125, 133 v„ 139 v„ 111 9,48, 135; IV h 11, 71; VII 30, 136; VIII 55; IX 63, 120 v.; XII 86. Mozesberg: 111 53. Mozes (ten hemel opneming van -): IV 38. Mozesbronnen: 111 41. Muppim: II 33. Musri: IX 34. Muth-labbeen: VIII 146. Naama: IX 77. Nabal: VII 102; VIII 16. Naboe-Koedoerrioessoer: XI 8. Naboenaïd: XI 100, 106, 107 v„ 112; XII 10. Nabonedus: I 12; XI 67. Nabopolassar: XI 14, 68. Naboth: IV 59; V 45, VIII 113; IX 104. Nadab: 111 82 v., 101; VI 128; IX 85. Naftali: I 122; X 64. Naharai: VIII 27, 44. Naharajim; V 139. Naharina: II 49, 60, 82; V 138; VI 15; VIII 150. Nahas: V 137; VII 33, 44 v.; VIII 57 v. Nahesson: VIII 17. Nahor: I 99 v. Nahum: X 154 v.; XI 28. Najoth: VII 32. Namjawaza: V 89. Naramsin: I 13. Naru sa Natunu: XI 70. 189-XI Nathan: VIII 50, 87, 94, 156; IX 12. Nazireeërschap: VI 117. Nebo: IV 35 v.; IX 121. Neboechazban: XI 47. Nebukadnesar: I 81; VI 16; IX 28; XI 8,11, 13 v„ 57, h 111, 97; XII 13. Nebuzaraddan: XI 47, 51; XII 71. Necho I: II 57, 62; X 144, 148, h XIII. Necho II: X h XIV; 170 v.; XI 8, 10 v.; XII 35. Nectanebos: XII 142. Neginoth: VIII 146. Nehemia: XII 8, 63 v., 100, h VI. Nehiloth: VIII 146. Nehustan: VIII 53; X 89. Nephajan: XII 133. Ner: XII 43. Nergal: I 22; X 76; 131. Nergal-Sarazer (Rabmag): zie Neriglissar. Neria: XI 15, 32. Neriglissar: XI 47, 105 v. Nerisjkigal: I 22. Nethinim: V 10; XI 141; XII 124. Nieuwe Maanfeest: 111 112, 119 v.; VI, 62; VII 90. Ninevé: X 96, 98 v„ 133, 142, 157; XI 6, 8. Nisroth: X 131. No: 111 39; X 144. Noach: I 111. Noadja: XII 87. Nob: V 55; VI 149; VII 25; 65; 92 v. Noet: II 24. Nofat: IV 10. Noord-Afrika: I 13. Nubië: II 49; X 107. Obadja: IX 100. Obed: II 95. Obed-Edom: VIII 46, 139. Oeafris: zie Hofra. Oebi: V 90. Oeni: I 40; II 57. Oerengoer: 115. Oerim en Toemmin: 111 105 v.; VII 39, 95, 114, 134; VIII 12.74; XI 143; VI 50. Oeroek: zie Uruk. Ofel: X 50. Ofel-berg: X 117. Ofir (-vaarten): I 14; IX 29, 37 v„ 39 v„ 119. Of ra: IV 37; VI 50. Og: I 60; IV 12. 13, 27, 141; VI 104. Olijfberg: VIII 111, 112. Omar: IX 93. Omer: zie Gomer. Omri: IX 86, h VIII. Omri (huis van —): IX 106; IX C, X 69. On: II 24, 69. Ono: XII 118. Oreb: VI 47. Ormoez(a): zie Ahoera Mazda. Ornan: II 111; VIII 85; zie Arauna. Orontes: II 62; VIII 67. Osarkon I: IX 88. Othniël: V 25, 138 v., 140. Oudsten: 111 64 v„ 134 v. Overjordaansche: 111 h VII; IV 122 v. Overjordaners: V 61 v. Overste der bakkers: II 21. Overste der schenkers: II 21. Paaschfeest: zie Pascha. Padi van Ekron: XIII v. Pahath Moab: XII 125. Paleis van Salomo: IX 58. Palestina: II 71, 112; IV 81; boek VII A, IX 22; XI 9. Palti: VII 89. Paradijs: XI 134. Parhos: XII 125. Pasargada: XI 144. Pascha (Paaschfeest): II 152; 111 88; 121 v.; V 135; X 87; XI 92. Pas Dammim: VIII 38. Pashur: XI 31. Pasja: XII 125. Pathros: XI 61. Patriarchen: boek I. Pauken: zie Muziek in Register 11. Paulus: II 21, 91, 138; VII 28; X 175. Pausanias: XII 41. Pekah: X 58 v., 69. Pekahja: X 58 v. Pekah-Resin: X 177. Pelasgen: VI 70. Pelisti: VI 72. Pelusium: XI 146. Peor: IV 27. Perazimsberg: VIII 33. Perez: I 147. Persepolis: XI 144, 151. Perzië(zen): I 16; boek XI E en XII. Perzische Golf: I 13. Pesjito: VI 91. Pestengel: VIII 84. Pethora: IV 18. Pentateuch: 111 7 v. Phiops I: I 40. Phoenicië: zie Fenicië. Pichol: I 82 v. Pinehas: IV 32;'V 55, 64, 125, 130; VI 128, 131. Pinksteren (Wekenfeest): 111 121 v.; VI 147; XI 92. Pitara: IV 18. Pithom: II 132; 111 34. Plagen (Tien): zie Register II onder Tien Plagen. Plataeae: XII 41. v.; 117, 124, 129, 139 v. Ramses I: II 79; VI 7. Ramses II: I 49; II 63, 79 v„ 81, 103, 133; VI 8. Ramses III: II 89; VI 76 v. Ré: II 69. Rebekka: I 99. Rechabieten: VI 26, 118; VII 131; IX 150; XI 18. Rechob: 111 143: VIII 26. Rechum: XII 64. 97, 102. Refaïm: VIII 34, 41. Refaïten: I 69. Rehabeam: IV 13, 100; IX 70 v„ 75. Rehuël: 111 49, 129, 137. Resin: X 59, 65. Reuchlin: II 141. Rezin: X 53. Rezon: VII 98; VIII 70; IX 19. Rhapta: IX 32. Rhodus: II 62. Rib-Addi (van Gebal): Byblos: IV 78; V 82 v. Ribla: X 169; XI 36, 48, 51. Richteren: II 80. Richterentijdvak: boek V B en VI A. Rietzee: 111 37. Rim-Sim: I 12, 19, 68; II 111. Rispa: VIII 23; 73 v„ 75, 78, 113. Rizpa: zie Rispa. Rogel: VIII 118, 161. Rome: XI 101. Roode Zee: II 105, 145; 111 31; XII 35. Ruben: I 122, 135; II 27; V 143. Ruth: I 147; II 95; IV 62, 64, 65; VII 98; XII 87. Sabakon: X 107. Sabbat (dag): 111 119 v.; XI 93; XII 124, 127. Sabbatsjaar: II 39; IV 59; XI 37; XII 124. Sabdi: VIII 88. Sabeeërs: IX 30 v., h 111. Saeren: VI 90. Saf: VIII 37. Safan: VIII 86; XI 22 v. Saf at: VIII 88. Safnat-Panéach: II 23. Sa Gaz: II 115; IV 13; V 8, 77. Sais: X 144. Salamis: XII 40. Salem: I 74. Sallum: X 51 v., 169. Salmanassar II: IX 124; X h I, 25. Salmanassar 111 of IV: X 36. Salmanassar IV: X 67 v. Salmon: II 95. Salmona: VI 44 v. Salomo: I 114, 78; II 42; IV 64; VI 100; VIII 30, 50 58, 106, 156; boek IX A. Saloniki: XII 36. Samaria (-tanen): IX 94, 97, 111 v„ 147 v„ X 26, h VII, 177; XI 56, 92, 144, 155 v., 162; XII 11, 72, 89, 115 v. Samgar: V 100; VI 116 v. Samma: VIII 37, 39. Samos: XI 146. Samson: zie Simson. Samuël: II 97; V 97; VI 134 v.; VII h 11, 21, h 111, 92, 116. Samuels zonen: VII 30 v. Sanballat: XII 88, 106, 113. Sanherib: VIII 40; X 25, 75, 93 v., 94, 110, 128 v„ 142, 177; XI 68. Saniroe: X 9. Sara: I 26, 61, 67; IV 66. Sarden: zie Sardiniërs. Sardes: XII 36, 42. Pleti: VI 83; VIII 29, 55, 109. Pniël: I 129; VI 45; IX 76. Poel; X 52, 102. Poelasta: VI 72. Poent: II 54; IX 31. Poerim; zie Purim. Poetichepa (vaD Jeruzalem); IV 105; V 79 v. Poolster; IX 27. Potifar; II 7, 18. Priesters: 111 104 v. Profeten (De „grote” en „kleine”): boek X en XI. Psalterium en bijzonderheden over verschillende psalmen, zang, auteurs etc.; VIII 138-154. Psammetichus I: X 152. Psammetichus II: XI 33. Psammetichus III: XI 146. Punt: zie Poent. Purimfeest: XII 48. Put van Berseba: I 84; X 39. Raamses: II 132. Rabba: VIII 109. Rabba(t)-Ammon: VIII 61; IX 35. Rabmag: X 120. Rabsag: zie Rabsake. Rabsake (Rabsag): X 119v. Rabsaris: X 120; XI 47. Rachab: I 30, 147; II 95; IV 93, 128. Rachel: I 26, 116 v„ 121 v„ 141 v.; V 109; XI 66. Rachelstammen: II 88, 101. Rafidim: 111 47. Rahab: II 65; X 125. Rama: V 54; VII 30 v„ 40; XI 66. Ramathaïm-Zofim: VII 32. Rameses: II 36. Ramessieden: II 79 v. Ramman: I 22. Ramoth in Gilead: IX 115 Sardiniërs: II 82. Sarezer: X 128. Sargon I: I 11,12, 55. Sargon II: X 84, 93; X 25, 76. Saron; II 57. Saronvlakte: VII 111. Satibarzanes: XI 165; XII 13 v. Satrabuzanes: zie vorige naam. Saul: II 135; IV 28; VII 27, h 111, 43, h IV; boek VII D; VIII 43; 107. Sausa: VIII 86. Scarabeeën: zie Skarabeeën. Schaduwen (dienst der): 111 74 v.; X 174. Schapenoffer: XII 133. Scheba: IX 30, 38. Schelfzee: II 105, 145; 111 31 v„ 37. Schellen: zie Muziek in Register 11. Scheminith: VIII 146. Schiggajon: VIII 146. Schorpioen: XI 82. Scythopotis: X 151. Sealthiël: X 167; XI 152. Seba: VIII 128 v.; IX 20. Sebna: VIII 86; X 127. Sechanja ben Jahiël: XII 80. Sefarvaïm: X 75. Segub: IX 110. Seïr: I 126; IX 127; X 33; XI 121. Seïra: V 146. Seja: zie Seraja. Sela(h): VIII 147. Sela Machlekoth: VII 101. Sem: I 77. Semaja: IX 73, 75, XI 31; XII 119. Semieten: I 9, 10; II 18 v. Senaa (zonen van): XII 109. Senir: X 9. Senmoet: II 52, 54. Sennassar: XI 152; X 167. Septuaginta: I 89 en elders. Sequenenré de Sterke: II 15 v. Serafslangen: 111 155. Seraja: VIII 86; XI 32. 43, 48; XII 71. Serbal: 111 53. Sesbassar: X 167; XI 141, 152, 166. Sesostris I: I 41. Sesostris II: I 48. Sesostris III: I 42. Sethar Boznai: XI 165; XII 13 v. Seti I: II 79 v„ 103; VI 7. Setnakht: VI 9. Sibchai: VIII 37. Sichem: I 131, 134; II 113; IV 68, 77, 92; V 7, 32, 67 v„ 129; VI 52 v„ 54 v„ 65 v.; IX 86. Sicilië: VI 75; XII 39. Siddim: I 72. Sidon: VIII 82; IX 26 v.; XI 34; XII 143. Sidoniërs: IX 23. Sihon: IV 9,14, 27, 141; VI 104. Sikeli: VI 75. Sikkel: VII 77. Silo: II 41; V 45, 107, 124, 125, 129, 132, 135; VI 50, 129 v„ 133; VII 20; VIII 45; X 174. Siloam: I 109; XI 47. Siloatunnel: VIII 43. Simbabje-raadsel: IX 42 v. Simeï( ben Ela): VIII 78, 88, 113, 127, 163; IX 12 v., 48. Simeon: I 122: II 27. Simron; V 39. Simsai; XII 64, 97, 102. Shnson: I 26; JV 47; V 96, 109; VI 89, 97, 115 v.; X 35 Sin: I I*s, 22; 111 43; X 77; XII 113. Sinacherib: X 25; X 104; zie Sanherib. Sinaï: II 109: 111 h 111. Sinaïwoestijn: 111 21. Sinear: XII 31 Sinmoeballit: I 63. Sin-sjar-isjkoen: X 160. Sin-üballit: XII 135. Sion: XII 78. Sirion: X 9. Sisak; V 26; VIII 31; IX 16, 70,74 v. Sisera: 111 20; V 41 v., 96; VI 18 v„ 22. Sistrum: IV 97; VIII 45. Sitraï: VIII 88. Sjabakon: X 68. Sjamasj: I 21; X 66, 145; XI 27; XII 20. Sjamasj-sjoem-oekin: X 145, 147. Sjamir: VI 108. Sjamsjadad IV- X 12. Sjaroechen: II 57. Sjavé: I 74. Sjear-Jasjoeb: X 54, 61. Sjesjonk: zie Sisak. Sjibbolet: IV 109; VI 109. Sjilelemja: XII 135. Sjipoerloe: I 31. Sjoe-al: VII 53. Sjoeppiloelioemas: VI 11. Sjosjannim; VIII 146. Skarabeeën: II 10; IV 112. Skythen-inval: VIII 33; X 150 v. So: X 68. Sobach: VIII 68. Sobi: VIII 62, 119. Sodom: I 68, 71, 104 v., V 131. Soebareeërs: I 54; IV 79. Soekkot: zie Loofhuttenfeest. Soemeriërs: I h I. Soemeriër-tijd: J 9. Sofala: IX 42. Sofer; V 25. Sotech: II 10. Span: VII 77. Sparta: XII 37, 138 v. Speelman: VII 83. Spijkerschrift: zie Schriften Register 11. Stefanus: I 63, 98; II 93; IV 39. Sthar Boznai: zie Sethar Boznai. Sual (land): VII 53. Suez: 111 32. Sukkieten: IX 74. Sukkoth: I 131; 111 34; VI 45. Sunem: VII 110. Suza(n): XI 6; 111 XII 42. Suzanna: XI 72. Syene: XII 130. Syennesis: XI 112. Sykomoor: VI 97. Syrië(rs): II 56 v.; IV 18; V 139; VIII 151; XI 9; XII 99; zie ook Aram (eeërs). Tabeël: X 61. Tabel: XII 63, 101. Tabernakel: 111 78 v„ h IV; VII 92; IX 50 v. (vergelijking met Tempel van Salomo). Tabor: IV 40, 43; IX 121; zie ook Berg der Verheerlijking. Tachpanes: XI 60. Tachsji: V 90. Tafel der toonbrooden: 111 102; IX 55. Takkara: VI 75 v.; VII 9,15. Tale Kanaans: IX 24. Talmai: VIII 101. Tamar Juda's schoondochter: I 71; I 143, 147; II; IV 99. Tamar (Davids dochter): VIII 98. Tamboerijnen: zie Muziek in Register 11. Tammoez (Adonis): I 53. Taniden: VIII 30; IX 15. Tanis: I 107; II 147; VIII 30. Targum: VI 90. Tarsus: II 138. Tarsis (schepen van): IX 27. Tartan: X 112, 119 v„ 120. Tatnai: XI 165; XII 13, 64, 97. Taurus: I 13. Tebach: VIII 70. Tebes: VI 66. Tekoa: (Thekoa): V 51; VIII 102; IX 127. Tel-Abib: XI 70. Tel-harsa: XI 70. Tel-el-Amarna: II 70. Tel-mélah: XI 70. Tempel: zie Reg. 11. Tempelberg: I 95. Tempelwijding: zie Reg. 11. Tent: 111 91 v. Tent der Samenkomst: 111 77, 91 v.; IX 50 v., (vergelijking met tempel van Salomo). Terebinthendal: VII 74. Terach: I 61, 99. Teraf(im): I 124, 139; V 108, 114; VII 88. Thab-éra: 111 132 v. Thamar: zie Tamar. Thammoez: XI 27. Thebaansche dynastie: II 18. Thebe; II 15, 51, 68, 75; 111 39; VII 7; X 144; XI 6, XII 37. Thekel: zie Takkara. T (h)ekoa: V 51; VIII 102; IX 127. Thermopylae: XII -40. Thola; V 96. Thor; I 59. Thora: XII 93. Thracië: XII 36 v. Tibchat: VIII 70. Tibni: IX 93. Tidal: I 68. Tien Geboden: 111 61 v. Tien Plagen: II 145, 148 v. Tienstammenrijk: IX 68 v. Tiglath Pileser I: VI 17, 98; IX 16; XI 115. Tiglathpileser IV: X 52 v., 63 v., 72, 102. Tirhaka:: XII, 106 v., 144. Tirza: IX 86, 93; X 51. Tob: VI 103, 108; VIII 60. Tobia: XI 56; XII 114, 126. Toemmin: zie Oerim en Toemmim. Toet-ank-Amon: II 53; II 75; V 77. Toet-ench-Amon: zie hiervóór. Toetmosis I: II 48 v., 61; 125. Toetmosis II: II 51, 53 v. Toetmosis III: I 48, 66; II 51 v., 55 v., 64 v., 100, 106, 126, 146; IV 80; X 165. Toetmosis IV: II 64, 106, 151; IV 80. Togarma: IX 34 v. Tola: VI 68 v. Toonbrooden (ook: Tafel der ~): 111 102; IX 55. Toren van Babel: X 72; XII 31. Transfiguratie: zie verheerlijking. Trawanten: 11, 19; X 15. Tripolis: IX 26. Trofimus: XII 141. Tse-tse-vlieg: II 149. Tyran(nos): VI 90. Tyrus: II 80; VIII 70 v„ 82; IX 23, 26 v„ 29; X 111; XI 57. Uittocht van Abraham: I 62. Uittocht uit Egypte: II 47, 87 v„ 133; h IV; boek III; IV 113. Ur (der Chaldeën): I 8,12, 14; h V; II 36. Uria (man van Bathseba): II 42, 111; VIII 55, 61, 78, 87, 91 v.; IX 11. Uria (profeet): XI 22. Uria (priester): X 65. Urim en Tummin: zie Oerim en Toemmim. Uruk: I 12. Urusalim: zie Jeruzalem. Uzza: 111 101; VIII 45, 139. Uzzia: VII 61; X 47. Vasti: XII 49. Venus: IV 104. Verbondsengel: I 77. Verbondsoffer: 111 64 v. Verderfsengel: II 154. Verheerlijking: IV 40: IX 120, zie ook Tabor en Berg der Verheerlijking. Verspieders 12: 111 142 v. Verzoendag (Groote): 111 123 v.; XI 92. Vlies van Gideon: VI 38. Volk des lands: XI 163, 167. Volksverhuizing: VI h 111. Voorhof (-hal): 111 91 v.; IX 55. Vredekoning: X 135. Waidrang: zie Hydaines. Waschbekken (bronzen): 111 103. Water uit de rots: 111 152. Wateren van Merom: IX 21. Wekenfeest: zie Pinksteren. Wen-Amon: VII h I. Weni: I 40. Westland: zie Amoerroe. Westzee: I 13. Wetstafelen: zie Reg. 11. Wierookaltaar (gouden): 111 102; IX 55. Woestijnreis: boek 111. Xenophon: XII 138. Xerxes: XI 139 v„ zie ook Ahasveros. Zaanaïm: VI 23. Zacharia (profeet tijdens Jesaja, zoon van Jeberichja): X 134 v. Zacharia (profeet na de ballingschap, zoon van Berechja): XI 159 v.; XII 9, 19 v. Zacharia (profeet na de ballingschap): Visioenen van – XII 19 v. Zacharia (priester, zoon van Jojada): X 21 v. Zacharia (koning): X 51. Zadok: I 80; VI 128; VIII 55, 89, 110, 137; IX 9,47. Zamzummieten: I 70. Zaratoes(j)tra: XI 133. Zebadja: VIII 22. Zeboel: VI 60; 63 v. Zebulon: I 123. Zedekia (koning): X 167; XI h 111, XI 51; XII 26. Zedekia (zoon van Kenaana, valsche profeet bij Achab): IX 115; XII 22. Zedekia (zoon van Maaseja, valsche profeet tijdens Jeremia): XI 30. Zedekia (van Askalon): X 111 V., 113. Zeëb: VI 47. Zeevolken: VI 76 v. Zefanja (ben Maaseja, priester ten tijde van Jeremia): XI 31, 38, 43, 48. Zefanja (profeet): X 150v. Zefat: 111 146; V 28. Zela: VIII 76. Zerach (tweeling met Perez): I 147. Zérah („de Moor”): IX 88. Zerubbabel: I 80: X 167; XI 141, 151 v„ 158 v.; XII h I, 26. Zeven volkeren: IV 126. Ziba: VI 44 v.; VII 131; VIII 112, 126. Zichri: X 59. Zidka: X 113. Zifieten: VIII 149. Ziklag: VI 91; VII 105 v.; VIII 9 v.; IX 127. Zilpa: I 122. Zilvergebergte: I 13. Zimbabwe: IX 44. Zimri: IX 86, 145; X 51. Zippora: II 138; 111 51; V 117. Zoan: I 107; II 147. Zoar: I 106; VI 117, 123. Zoba: VII 133; VIII 59; 67, 151; IX 19. Zoetwaterkanaal: XI 10; XII 35. Zondebok: 111 124. Zonnegod: X 145. Zonnepaarden: XII 20. Zoroaster: zie Zaratoesjtra. Zoutpilaar: I 11. Zoutzee: I 72. Zufieten: VII 32. Zuilen van Hercules: I 13. Zuzieten: I 70. Adel: IX 47; X 21; XII 120. Adelaarsymbool: I 51. Afgoderij: zie Godsdienst. Alomtegenwoordigheid van God: XI 77. Altaar: zie Register I. Amhiktonie: VI 130. Amuletten: X 79. Antisemietisme: I 46; II 38; XII 46, 80. Artsen (in Babylon): I 27; (in Israël) IX 91. Asjera: zie Register I. Astrologie (-nomie): I 21; X 145; XII 27. Asylrecht, Asylsteden: zie Vrijsteden. Baalsdienst: zie godsdiensten. Baard: zie scheren. Ballingschap: zie Register I. Balsemen: I 37; II 45. Ban (bloed-): IV 63, 134, 139 v.; VII 69. Bedevaarten: I 84; X 39. Beeldenstorm: II 71. Begraven: I 9, 16; II 45, 53; IV 16, 148; VII 125 (ook lijkverbranding); IX 59. Beker (wichel-): II 30. Belasting: IV. zie ook Tempelgelden, Tienden e.d. Beroepen (in Babylon): I 27. (herders): II 35. en andere plaatsen. Besnijdenis: I 132; IV 106; XI 93. Bijbel: zie Register I. Bisschopsstaf: I 51. Blauw: XII 33. Bliksemafleider: II 11. Bloedban: zie Ban. Bloedwraak: IV 68; V 57 v.; VI 37, 44; VIII 74 v. Boekrollen: zie Papyri. Bolsjewisme: II 39. „Bosschen”: zie Asjèra in Register I. Bouwkunde (Babylon): 114. (Egypte): I 37 v., 52. (Cederhout): VII 8. (onder Salomo): IX 50, 58. Brandoffer: zie Offer. Briefwisseling (algemeen, ook bv. zegelring): IV 88; XI 151, XII 51, 119. Buit: zie krijgskunde. Burgeroorlog: IV 139 v„ zie ook Ban. Cederhout: VII 8, zie ook Tempelbouw e.d. Cherem: IV 139 v„ zie ook Ban. Cherubs: 111 97; IX 57; XI 78 v.; zie ook X 48. Chronologie: II 93, 120 v., 127; V 94 (Rich teren tijdvak); VIII 133; IX 7; X 27; XI 11 (van Jojakim); XII 63 (Ezra-Nehemia). Coelibaat: I 22; XII 31, 32. Communio: zie offer. Confucianisme: XII 94. Constitutie, Constitutioneele Monarchie: VII 42; VIII 28. Correspondentie: IV 88. Cosmologie: 111 115; XII 19. Crematie: VII 125. Cultureele toestanden : zie Sociale toestanden. Dankoffer: zie Offer. Deportaties: X 71 v.; XI 64 v. Diaspora: zie Register I. Dichtkunst: I 40; II 67, 74; IV 88; V 14; VI 30; VII 122, 144 v.; X 77, 166: XI 124 v.; XII 19 v. Dood: X 76. Doodenverschijningen: VII 117. Doodslag (er): zie Moord. Doodstraf: IV 67. Doortocht: zie Register I. Dorische Volksverhuizing: zie Volksverhuizing. Droom: zie ook Visioen: I 119; II 21 v„ 64; IX 9; XI 97 v., 100 v.. Duivelskunstenarij: zie waarzeggerij. Dwangarbeid: II 147 v.; zie ook Heerendienst. Echtscheiding: IV 66; XII 57, 81, 87. Eeredienst: zie Godsdiensten. Eerstelingen: IV 52, zie ook Eerstgeboorterecht. Eerstgeboorterecht: I 91, 113; IV 51, 58; IX 121. Enclaves in Israël: V 74 met kaart; IX 20. Engelen: X 48; XI 78: XII REGISTER II – ZAAKNAMEN. 19 v. Zie ook: Cherub. Engelenverschijningen: I 88, 119; VI 38; 117; IX 103. Erfopvolging: I 17; II 48; VIII 73; IX 121. Estafettedienst: XI 151; XII 51. Eunuch: II 19; XI 44; XII 104; zie ook Harem. Exodus: zie in Register I. Extase: IV 97; VII 13; XI 74 v. Feesten: 111 119; zie verder onder de eigennamen in Register I. Führer: XII 91, 117; ook: VII 37. Gastvrijheid: IV 64 v.; VII 102; en vele andere plaatsen. Gebed: 111 48; IX 62, 87; XII 65, 79, 105, 117. Gebeente der heiligen: VII 127. Geeseling: IV 66. Geeselmonniken: I 53. Geestverschijning: zie Doodenverschijning en Engelenverschijning. Geld (munten e.d.): I 28 (Babylon), XII 74. Geslachtsregister (aard en beteekenis): II 91 v. Getallen: II 34, 91 v.; 111 20 v.; IV 127, 149; VIII 136; IX 49 en andere plaatsen. Gezicht: zie visioen. Gideonsbende: VI 42, zie ook Gideon in Register I. Gilde: XI 41. Godsdiensten: Afgoderij in Kanaan; I 145; IV 27; IV 97 v.; VII 23, IX 64 v.; X 76 v.; ten tijde van David: VIII, h. VI; in Balling- schap X 74. Baalsdienst: IV 97 v.; IX 149 v.; X 39 en vele andere plaatsen. Babylon: I 21. Ballingschap: XI 71 v.; zie ook: Deportaties. Echnaton: II 71 v. Eeredienst: 111 74. Egypte: I 50 v.; II 24. Fenicië: IX 97 v. Filistijnen: VI 87. Gouden Kalf: zie Register I. Hyksos: II 11. Kanaan: IV 27; IV 97 v. Manasse: X 145 v. Sabeeërs: IX 33. Soemeriërs: I 8. Vuurdienst XII 133 v.; 141. Zonnedienst: II 73; X 145; XI 27; XII 19. Godslastering: IV 67; X 175. Godsnaam: zie Ik ben in Register I. Godsoordeel (Achab neemt aan): IX 101; (Achaz weigert): X 61. Graven: zie Begraven. Grondbezit: IV 59; IX 104; X 39, 42, 71; XI 64; XII 110. Grondwet: VII 42; VIII 28. Handel: Babylon: I 27. Ballingschap: XI 69. Filistijnen: VI 94. Salomo: IX h. 111. Harem (als oorlogsbuit en en teeken van inbezitneming van den troon): II 59 en vele andere plaatsen, bij vrijwel iederen oorlog. Heerendienst: IX 49. Heiligenvereering: VII 127. Hel: zie Cosmologie. Hemelopneming (ten-): Mozes: IV 38. Elia: IX 120. Flerbergwezen: zie Logementwezen. Herder: II 35. Hervorming (in Eg. godsdienst): II 71 v. Hierodoele: zie Hoererij. Höckergraf: I 9. Hoeksteen: IX 52. Hoererij: I 30, 145: IV 98 („gewijden"); X 39, 54 v.; XI 73, 85. Hofleven (Salomo): IX 47. Hongersnood: II 26; VIII 74; XI 154; XII 54. Hoogepriester: opvolging: VI 128. als souverein: VII 7. als symbool: XII 25. Christus als Hoogepriester: 80. Hoogten (offerplaatsen): zie Barna in Register I. Hoorigen: II 38; XI 69, zie ook Slavernij. Hoorn (als symbool): XII 22. Hunebed: IV 16. Hurkgraven (Höckergraf): I 9. Huwelijk: Babylon: I 26, 33, 85. Gibea-geval: V 126. Koninginnehuwelijk in Egypte: II 52. Leviraats (zwager) huwelijk: I 144; IV 61; XII 124. Monogamie: I 26; XII 57. Polygamie: I 85 en andere plaatsen; vooral ook; XII 57. David: VIII 54 v. Egypte: I 50. Filistijnen: VI 89. Griekenland: XII 38. Hyksos: II 9. Israël: 111 89; IV 62, 117; VIII 54 v.; X 43. Jozua: IV 117. Muren: IV 95. Strijdwagens: II 14. Uzzia: X 43. Versterkt kamp: VI 76; VII 75. Vestingbouw: IV 91. „Wagenburcht"; VII 75. Wapens: IV 94. Kwakkelen: zie Register I. Laatste oordeel: IX 123. Landadel: zie Adel. Leenstelsel: II 8, 17, 61; IV 79; VIII 16. Legerinrichting: zie Krijgskunde. Letterdienst: I 23. Levietensteden: V 53. Leviraatshuwelijk: zie Huwelijk. Lichamelijk opstanding: VII 127. Logementwezen: I 29; IV 129. Lijkverbranding: VII 125. Losser: II 39. Loten: V 48. Maansymbool: I 14, 61; VI 45. Manna: zie Register I. Mascotte. VII 37. Matriarchaat: I 17. Menschenoffers: zie Offers. Menschenroof: I 34; IV 50. Messiasverwachting: II 42; VIII 50; X h. X; XI 103 v.; XII 19. Middelaar: 111 71 v. Millo: zie Register I. Mishandeling: IV 57. Moederrecht: I 17. Monogamie: zie Huwelijk. Monotheïsme: I 64, 76; II 71; V 106; IX 66, 78; X 26, 74, 80, 146, 171; XI 164; XII 38, 74, 94. Moord: IV 66 v. Mummificeeren: I 37: II 45. Munten: zie Geld. Muren: zie Krijgskunde. Muziek: 111 116 v.; VIII 45, 138 v. Naam Gods: IV 102; zie ook Ik ben in Register I. Nachtindeeling: VI 42. Nieuwe Maanfeest: zie Register I. Nonnenideaal: I 144; VI 111, 134; XII 31. Oase: 111 15. Obelisk: II 50, 54. Oeconomische toestanden: zie Sociale toestanden. Oerim en Toemmim: zie Register I. Offer: Algemeen: 111 81. IV 101; IX 8 v. Brandoffer: 111 111. Communio: VI 132. Dankoffer: 111 113. Karakter: 111 74. Menschenoffer: I 90; IV 101; VI 106; VIII 134; IX 110; X 146. Offerdienst: I 94; II 153. Paaschlam: II 153 v.; X 157. Plengoffer: 111 114. Schuldoffer: 111 113. Soorten: 111 111 v. Spijsoffer: II 25, 111 114. Stijgoffer: 111 111. Tempelwijding: IX 54 v. Vredeoffer: 111 113. Recht: IV 65 v.; XII 86. Vreemde vrouwen: 111 140; IV 33; XII 57, 76 v„ 86. Hysop: II 154. Inspiratie (der H. Schrift): V 14. Irrigatie: I 15, 30. Israelitiseering: IV 64. Jaartallen: II 93. 120 v.; V 94; VIII 133; IX 7; X 27; XI 5,11. Jongste gericht: IX 123. Jubeljaar: II 39; IV 39; XII 112. Jus talionis: I 29. Kalverendienst: zie Gouden Kalf in Register I. Karavaanwegen: I 64; 111 15; V 92 v.; VI 19. 20. 95; IX 29, 31, 36, 37, 45, 85, 120, 133; X 23, 43, 143; XI 77; XII 51. Kinderloosheid: vooral XII 31, 81 en vele andere plaatsen. Kindermoord (in Egypte): II 108, 134; (van Bethlehem) XI 66. Kinderoffer: zie Offer. Kleurensymboliek: XII 33 v. Knielen: XII 44. Koerierdienst: XI 151; XII 51. Koningschap (in Israël): VII h. 111. 131 v. Koningsgraven: IX 59; zie ook begraven. Koningskeuze: VII 39 v. Koningsmoord: VIII 15. Krijgskunde: Algemeen: IV 94. Assyrië: X 98. Babylon: I 25. Buit: II 59; VIII 14. Burcht: IV 91. „Vuloffer”: 111 81. Vuuroffer: XII 133, 136. Wierookoffer: 111 114. Zondoffer: 111 112. Offerdier: zie Offer. Olifanten: II 62. Onderwereld: zie Cosmologie. Onrein en rein: IV 54. Ontzondiging: IV 53. Oogsttijd: II 150. Oorlogsrecht: zie Krijgskunde. Opgravingen: I 13 v., 42 52; II 121; IV 89, 110; VI 129; IX 42. Opstanding (lichamelijke): VII 127. Orakel: II 105; VII 59- 63 95, 114, 134; VIII 74. Ordening van Melchisedek: I 78. Oudsten: 111 135. Overjordaansche twist: V 61 en 74. Overspel: IV 66; VIII 91; X 54. Paard: I 50; II 9; IX 34. Papyri: IV, 87; VII 10; XII 30, 137. Pascha: zie Register I. Plagen ■ zie Tien Plagen. Plengoffer: zie Offer. Pogrom: zie Antisemietisme. Polygamie: zie Huwelijk. Preekstoel: XII 88. Priester: 111 104; VIII 136 (24 klassen). Priesterinkomsten: X 19. Priesterkleeding: 111 104. Priesterkoningschap: I 75, 80. Priestermoord: XII 138 v. Priesterstaat: I 21 v„ 75. Priestersteden: V 55. Priesterwijding: 111 80 v.; IX 79. Processie: IV 134; VIII 45 47; XII 121. Profetenscholen: VII 26 v 92; IX 122, 140; X 39. Profetieën (Messiaansche): X h. X. Profetisme: VII 11, 26, 29- XI 72; XII 87 v.; zie ook Profetieën. Proskunesis: XII 44. Psalterium: zie Register I. Pyramidenbouw: I 39. Rastheorie: XII 80. Rassenhaat: Zie Antisemietisme. Algemeen: IV 64. Recht: Babylonië: I 29, 32. Gastrecht: IV 64 v.; VII 102. Huwelijksrecht: IV 65 v- XII 86. Salomo: IX 10. Strafrecht: IV 66. Zeerecht: VII 16. Reformatie: X 38. Regeering: David: VIII 85. Elam: I 17. Salomo: IX h. IV. en verder verspreid. Rein en onrein: IV 54. Reisrechten: IV 64 v • VII 102. Rekenkunde (in Babylon): I 28; (in Egypte): IX 54. Renboden: VIII 118, 122; XI 151; XII 51. Rente: IV 60; XII 110 v. Restauratie: XI h. X. Reukoffer: zie Offer. Richter (wat is een —?): V 108; VII 45. Richterentijdvak: II 129 v„ boek VI. Ring (zegel-): IV 88. Rood: XII 33. Sabbatdag en -jaar: zie Register I. Scheepvaart: zie Handel. Scheidbrief: XII 57. „Scheren”: II 22, 46, 61; IV 56: VIII 58, 121; XI 56; XII 78. Scholen (in Babylon): I 27 (in Kanaan); IV 86. Schrift: I, 9,12; II 109; IV 87; XII 102. Schuldoffer: zie Offer. Serafs: X 48. Skarabeeën: zie Register I. Slavernij: Ballingschap: XI 69. Handel: IX 28. Hoorigen: II 38, XI 69. Israël: IV 56; XI 37; XII 112. Merkteeken: I 87. Werving; IX 49. Smid: VI 24; VII 18, 69. Sociale toestanden: Israël IV 56, 83 v.; XI 68; Filistijnen VI 89 v. Socialisme: II 38. Soldaten: zie Krijgskunde. Spijsoffer: zie Offer. Spijswetten (-geboden): IV 49; XI 93. Spraakverwarring: I 14; X 73. Staatssocialisme: I 11; II 38. Stad (wat is een ~?): IV 91 v. Stadhouderspijze: XII 111. Stammen van Israël: II 101; 111 89 v., 131 v. (beide verdeeling etc.); V 73; VI 30 v„ 46; zie verder onder hun eigen namen in Register I. Stedenverwoestingen: XI 5. Tien Plagen: zie Register I. Toetreding tot Israël: IV 64. Tollenaar: IV 82. Tooverij: IV 70. Torenburcht: zie Krijgskunde. Troonsopvolging: I 17; II 48; VIII 73. Uitgang (-tocht): zie Exodus in Register I. Urim en Tummim: zie Oerim en Toemmim in Register I. Vastendagen: XII 16. Vazalrecht: II 8, 17, 61; IV 79; VIII 16. Verbond Gods: 111 65 en andere plaatsen. Verdrukking van Israël in Egypte: II 87 v. Verkeer: zie Handel, Karavaanwegen, Zeevaart. Vestingbouw: zie Krijgskunde. Visioen: IX 9; X 47 v.; XI 25, 75 v.; XII 19. Vloek: V 113. Voetkus: IV 100. Volkenkunde: zie in Register I onder de verschillende eigennamen. Volkstelling: Numeri: 111 88. David: VIII 80. Volksverhuizing: Filistijnen: VI 18. Dorische: VI, h. 111. Voorafschaduwing: I 77, 80, 93; II 108, 134 (kindermoord), 148 (Tien Plagen), 150 (Paschen): 111 74; zie verder verspreid. „Vrede op aarde": X 134 v. Vredeoffer: zie Offer. Vreemdelingen: IV 64 v. Vreemde vrouwen: zie Huwelijk. Vriendschap: VII 86 v. Vrijsteden: IV 68: V 56 v. Vrouw (als symbool van zonde): XII 31. Vruchtboomen: IV 63. Vul-offer: zie Offer. Vuurdienst. XII 133, 136, 141. Vuurdood: XI 31, 72, 99, 113; XII 133. Vuuroffer: zie Offer. Waarzeggerij: IV 55; VII 113; VIII 36. Wagenburcht: zie Krijgskunde. Wapens: zie Krijgskunde. Waterreservoirs: IV 93; VIII 43; X 44, 117; XI 57. Waw (zie slot dl. XII verbeteringen) . Weiderecht: IV 62. Wereldbeeld: zie Cosmologie. Wet: zie Wetgeving van Mozes' Recht en voorkomende gevallen. Wetgeving van Hammoerabi: I 7, 21, 89; IV 46, 71 v. Wetgeving van Mozes: I 7, 21; 111 9; IV h. 111, 71 v.; XII 87, 93. Wetstafelen: 111 64 v. Wichelarij: IV 106; XI 35. Wichelbeker: II 30. Wierook: 111, h. IV. Wierookoffer: zie Offer. Wit: XII 33. Woeker: IV 60; XII 110 v. Woestijn (karakter): 111 13. Wolkenkrabbers: I 14; IX 28. Wolkkolom: 111 11. Worsteling met den Engel: I 128. Steen: XII 27; zie ook Oerim en Toemmim in Register I. Sterrenleer: I 21; X 145; XII 19 v., 27 v. Stijgoffer: zie Offer. Strafrecht: IV 66. Strategie: zie Krijgskunde. Strijdwagen: II 14; VI 19; IX 117; X 99, 136, 163. Symboliek: I 14, 61 (maan); 111 74 v., 115; XI 74; XII 22 („hoornen”), 33 (kleuren); zie verder Voorafschaduwing en onder eigen benamingen. Synagoge: XI 94 v. Syncretisme: V 106. Tabernakel: zie Register I. Taboe: IV 139 v., zie ook Ban. Talstelsel (Babylonië): ï 28; X 147. Tempel: IX 50 v.; XII 10; zie verder de hierna volgende hoofden. Tempelbouw: Babylon: I 23. David: VIII 50, 62 v„ 136, 150. Salomo: IX 29, 50 v. Herbouw: XI 155; XII 12. Tempelgelden: X 19; XII 124. Tempelslaven: XI 141. Tempelvernieuwing: X 19. Tempelwijding: II 96; IX 59 v.; X 85; XII 10, 11. Tent der samenkomst: zie Register I. Teraf(im): zie Register I. Theocratie: VII 33; XII 101. Tienden: I 75, 81; XII 124, 127. Tien Geboden: zie Register I. Zang. zie Zingen. Zeerecht: VII 16. Zeeroof: VI 95: VII 15. Zeevaart: I 14; VI 94 v: IX 37 v„ 119: XI 10. Zegelring (-cylinder): IV 88. Zegen: IV 23 v. Zes -en – zestigtallig stelsel: I 28; X 147. Ziener: VII 26. Zingen: 111 118: VIII 138. Zoenoffer: zie Offer. Zon (sta stil): V 13. Zon: (als voorwerp van Godsdienst): zie Godsdiensten. Zondebesef (in Babylon): I 23: (in Israël) XI 71; XII 79. Zondebok: zie Azazel in Re- gister I. Zonde-offer: zie Offer. Zout: IV 55. Zoutpilaar: zie in Register I. Zuurdeeg: IV 55. Zwagerhuwelijk: zie Huwelijk. Zwart: XII 33. KAARTJES: Sinaï: 111, 52. De 12 Stammen: V 74. Slag bij Gilboa: VII 120. Plattegrond Tempel van Salomo: IX 55. TABELLEN: Volkstelling inde woestijn: 111 24. Overzicht Richterentijd: V 96. Richters en stamverbanden: V 98. Chronologie v.d. Richterentijd: V 102. Richters en hun eiqen stam: V 110. Hoogepriesteropvolging (tot Zadok en Abjathar): VI 128. Geslachtsregister van Saul: VII 43. Psalmopschriften: VIII 146. De koningen uit het geslacht van Josia: X 167. Verwoeste hoofdsteden: XI 5 en 6. Het geslacht van Safan: XI 23. Het eerste Arabische cijfer duidt het hoofdstuk van het betreffende Bijbelboek aan, gevolgd door het vers (de verzen). De daaropvolgende cursieve cijfers duiden deel en bladzijde aan. 29: 18-7 116. -.26-1 116. 31:15-7 122. -,34-V 115. -.38-1 117. : 52 -7 101. 32: 5-7 126. : 10-7 118. -.31-1 129. 34 h -IV 124. : 2-7 132 v.. V 8. : 19-7 137. :20-V 8. :23-l 38. : 29 -7 139. 35 h -7 134. : 19-7 141. 36 h -777 49. : 11-777 1 43. -.32-IV 17. : 35 – VI 36. 37: 12-7 134. 38 h -IV 107. 39 : 1- 77 7, 19. 41 : 12-77 24. : 14-77 20. : 34- II 25. -.46-11 21. 34. -.47-11 25. 42 : 13 -77 27. : 21 -7 131. -.24-1 136. 43: 7-77 27 t>. 45: 2-77 24. : 6-77 26. : 8- 77 37. : 10-77 32. 45: 16-11 8. 46 h -11 33. : 7-1 123. : 15-7 123. -.34-11 8. 47: 9-1 118. :U-II 36, 132. : 13-/7 37. -.20-11 99. -.31-11 39. 48: 2-1 133. 49 h -XII 20. -. 7-V 55. AO-IX 61. -.27-V 128. : 33 -II 45. 50: 2-II 45. : 3-11 45. : \O-ll 46. -.20-11 25. EXODUS. 1 : 8 -II 15, 131. : 10-/7 108. : 11 -/7 79. 132. : 13-/7 64. : 14 – V 7. 2 : 5-11 48. 135. : 14-/7 138. -.22-V 117. -.23-11 131 v. 3: 1/4-7/ 139. 146. : 5- XI 76. -. 6-111 8. : 9-77 144. : 14-77 140. 4:14-77 142. GENESIS. hst. 1 : 27 – X7 82. 3 h -X7 88. : 15-777 756. :24-X7 79. 7:11- 77 79. 8: 2-XII 19. 10: 7-IX 38. : 10-7 72 t>. : 15 – IX 23. 11 : 2- XII 31. -. 9-1 14; X 73. -. 10v-7 10. -.31-XI 107. 12: 1-7 63. : 3-7 65. : 5-7 65. : 6-7 65 t>.; 7V 706; V11136 -. 8-IV 149. -. 10-7 36. 13: 7-7 67. : 10-7 706 i>. : 11 -7 77. : 14-7 95. : 15 -7 95. : 18-7 59. 14 h -7 70, 107; II 59; IV 104. : 1-7 7, 72, 76, 78; 77 727. : 2-XI 105. : 7-1 71, 83. : 13-7 55, 59. : 15 – V 90. 15: 2-7 702. : 13-77 31. 94. 16: 6-7 34. : 12-7 90. : 16-7 90. 17:25-7 <5B, 90. 19 h -7 72. : 25 -7 707. : 29 -7 707. 21 – 5-7 90. : 10-7 27. : 11 -7 89. : 14-7 89. : 15 -7 89. : 18 -7 89. -.22-VII 106. -.33-1 84. 22: 3-27 135. 23 h -7 96. -.3/6-7 44. : 10-7 28. 24:65-7 99. 25: 3-IX 38. : 9-7 103. : 12-7 700. -.25-VIII 97. : 28 -7 774. 26: 18-7 774. : 277 774. : 34 -7 53. : 35 -7 777. 27 : 40 – VIII 64. -.43-1 117. -.44-1 117. -.46-1 113. 28: 18-7 779. : 19-7 720. 29:17-7 116. REGISTER 111 – BIJBELTEKSTEN 4:29-77 746. 5:14-777 57. 6: 1/13-77 739, 746. : 2-77 739, 740. :22-Vlll 17. 7: 15-/7 148. : 89 -II 82. 8: 1-77 749. : 16-77 749. : 20 -77 749. 9: 1-77 749. : 8-77 750. : 13-77 750. :24- XI 81. -.26-11 146. 10: 1-77 750. :21 -77 757. 11 : 1-77 746. 12:1/27-77 746. : 1/43 -77 157. : 2-77 757. : 22 – 77 746. : 23 -77 746. :25-XII 112. : 29 -77 704. :31 -777 37. : 40 -77 93, 96. :41- 77 702. : 43/slot -77 746, 154. :48-IV 59. 13 h -7F 57. : 1/16-77 746. : 17-77 726, 746. : 17/22 – 777 37. : 20-777 34. 14:1/31 -777 37. : 9-777 37. : 10-777 72. : 20-/7/ 72. : 21 -777 34. : 22-777 39. : 24-777 35. : 25-777 40. : 29 -777 39. 15: 1/21 -777 37. : 3- V/77 55. : 22/26-777 47. : 27-777 42. 16 h -777 43. : 22-777 57. :35- IV 118 v. 17:117-111 27, 45. : 8/16 -777 47. : 11-A/7 80. : 12-XII 80. : 16- VII 67. 18 h -777 49. : 11-777 50. 19 h -777 58. : 3/6 -111 59. 20 : 1/17-lil 27, 61 V.; IV 50. ■■ 2-77 744, A7 69. : 4-XII 19. : 18/21 -lil 61. : 19-777 7. : 25-777 65; V 77. 21 : 1/7-/V 56. : 7/10 -IV 56. ■■ 14 – V 58. : 16 -IV 50, 58. : 20 -IV 57. : 20/21 -IV 56. : 24 -IV 71. .26-IV 57. : 27 – IV 57. :28 -IV 69. : 29 -IV 71. :30 -IV 71. 22: 1- IV 68; VIII 95. : 5-IV 62. : 9-XII 56. : 21 -IV 64. : 24 -IV 64. -.25-IV 61. 23: 1-777 62; IV 64. 23: 2- IV 64. ■ 4-IV 64. ■■ 5-V 64. : 19 -IV 70. 24: 5-V 116; VI 149; V11197 ■ 7-111 64. ■ 9-111 136. : 10 – 777 66. : 11-777 66. : 12-777 64. 25-.10122-111 96. : 23/30 -777 702. : 31/40 -777 707. 26: 1/37-777 92. 27: 1/8 -777 703. : 9/19-777 97. : 21 -777 707. : 22 – 777 707. 28: 1/37-777 704. 30: 1/10-777 702. : 17/21 -777 703. •■34/38-777 702. 31 : 18-777 26. 66. 32 h -777 26. : 1/23-777 66. : 29-777 72. : 30/35-777 77. : 32 – 777 72. 33 h -777 26. : 1/23 – 777 77. : 7/11 -777 77, 137. : 11-777 77. 34: 1-777 64, 75. : 1/16-777 75. : 1/35-777 26. : 12- V 8. : 13-V77 25. : 26-/V 70. : 27/35 -777 75. : 28 – 777 76. : 29-777 9. 35: 4-777 77. : 5-777 77. : 18-777 96. 35: 20/35 -/// 77. 36: 1/7 -111 77. : 2-111 79. : 8/38 – 111 92. 37: 1/9 -111 96. : 10/16-/// 102. : 17/24-/// 70/. -.25129-111 102. 38: 1/7 -/// 703. : 8-777 77, 703. : 9/20-777 97. 39: 1/32-777 104. ■■ 29 -777 104. : 33/44 – 777 77. 40 h -777 77. : 12/15-777 80. : 17 – 777 87. : 34-777 82. .34138-111 80. LEVITICUS. 8 h – 777 80. 9 h – 777 82; AB6 : 24 – 727 720. 10 h -777 82; VY 728; A 86. : 1-777 84. : 3- VI 130. : 8-777 86. : 9-777 86. : 16-777 83. 14 : 11 – Vil 95. 18 h -IV 66. 19 : 9-IV 65. : 10 – IV 65. : 13-IV 65. : 14 – IV 65. : 20 -IV 58, 66. -.27 -IV 56. : 28 – VI 25. : 31 – IV 56. 20 : 6-IV 56. : 7-IV 56. : 10 – IV 66; VIII 92. 20 : 13 – IV 100. : 27 – VII 113. 21 : 3 -XII 78. : 5 -XI 56, 155; XII 78. : 7-111 108; V 126. : 17 v -111 108. 22 : 2-111 108. : 11 -IV 58. 23: 6 -IV 124. : 14-IV 124. 24 : 9-VII 93. : 17- V 58. 25:39 -XII 112. NUMEHI. 1 h -111 88. : 2-111 22. : 7-VIII 17. 2 h -UI 83. 3 : 11 -IV 52. 4 : 3-XI 73. 6 h -VI 117. : 1121-VI 117. . 22 – 111 83. : 22/27-/// 82. 7 : 1/9 -111 80. : 1188-111 87. : 89-111 80. 8: 1-111 79. : 2-111 79. : 5/16-/// 80. 9 :1 v-IU 81. : 1114-111 88. : 6-111 121. : 11-111 121. : 15 – 111 145. : 15/23 – 111 129 v, 137. 10:1/10-/// 129 v. : 9-IV 32. : 11136-111129 v, : 12-111 11. : 29 -111 129. 10 :35 – 111 100; VIII 55. 11 h -111 h VI. : 1/3 -111 132. : 1/23 -111 43. : 4/9 -lil 133. : 7/9 -lil 44. : 10/17 – lil 135. : 18/23-/7/ 133. : 24/29 -/// 135. : 30135-111 43, 133. : 35 – 111 15. 12 h -111 139; XII 86. : 1-11 135. : 3-11 138. : 6-II 133. : 7-11 133. : 9-11 133; lil 55; IV 39. 13 h -111 142. ■ 22-1 59; II 13. : 28 – / 60; IV 108 .29-1 58; V 30. .30-V 24. 14: 1/39 -/// 142. :25 – 111 142; V 30. :30-V 24. : 40 – V 25. : 40/45 -111 146. :45-V 28. 16 h 111 147. : 37/40-/// 150. 17 h -lil 147. 18: 3-111109. : 15 – IV 52. 20: 1-111 147. : 1113-111 27, 45. : 2/13 111 152. .14/29-/// 153. 21 h -111 153. : 4/10 -UI 154. : 5-111 44, 129v. 21 : 14 – VIII 33. : 21/32 -IV 14. : 26 -IV 10. : 27/30 – IV 10. : 33/35 -IV 16. 22 h -IV 17. : 4-IV 19. : 5 -IV 12. 17. 18. : 6 -IV 24. : 11 -IV 21. ■-21-X 135. : 22 -IV 23. 23 h -IV 17. 24 h -IV 17. : 1 -IV 18, 24. : 3v.- IV 18. : 20-VII 67. 25 h -IV 11. : 1/18 -IV 27. : 8-IV 29. 26 : 11 -VI 134. .2 8-II 33. 27: 12-IV 108. :21 -VI 131. 28 h – lil 112, 119. 30: 2 -IV 109. 31 h -IV 27, 141. : 8 -IV 12, 17. :16-1V 29. 32 : 41 – V 49. 33 h -111 42. : 1/49 -111 28. : 10/11 -UI 29. 35 h -IV 68. ■ 118 -V 53. : 4- V 54. : 5-V 54. : 9/34-V 58. ■-32-V 59. 36:30-V 58. DEUTERONOMIUM Boek X 155. 1:19143-11! 142. 1 : 28- IV 113. : 43/46 – 111 146. 2 h -/ 70. : 1/8 UI 153. : 6 -IV 118. : 9 -IV 12. : 19-IV 9. :20 -1 70. : 23- VI 81 v. 3 : 9-X 9. : 11 -I 60. 69-.IV 16. : 29 -IV 28. 4:39 -IV 130. 5: 5/21-111 61 v. : 41/43 – V 60. 6: 18-X 9a 7: 1-/V 726. : 2- IV 142. : 25 -IV 140 v. : 26 -IV 140 v. 9 h -111 27. : 7/21-111 66. : 9122-111 132. : 22 – 111 133. 10: 6-111 153 V. : 7-111 153. : 15-111 27, 78. 11: 6-111 151. :29-X 156. : 30 -IV 123. 12: 2-VU 25. : 5 -VII 25; X 87. 13 h -IV 140. :13-V 129. : 13/18 -IV 142. 15: 11 -IV 60. 16: 7-11 153. : 9-UI 121. 17: 6-V 58. : 9-IX 108. 18:11- VU 113. : 14-114. : 15-/7/ 73; VU 30. 19 h -IV 68. : 5- V 59. :12-V 59. 20 h -IV 62. : 10/14-/V 63. : 10/18 -IV 142. -,11-V 8. 21 h -IV 69. : 10-X77 86. -.15-IV 58. -.16 -IV 58. -.22-IV 67. 22: 5-IV 100. :11-IV 70. 23 : 3- VIII 57. : 3/5 -XII 126. : 4-IV 17, 19. 22. : 4/6 -VIII 63. : 7-VIII 64. : 8-XI 16. :15-IV 58. : 16-IV 58. :24-IV 58. : 25 – IV 65. 24: 1/4 -IV 66. : 4-V 126. : 5-IV 62. : 7-IV 50. : 17-XII 82. : 17122-IV 65. 25 : 3-IV 67. : 4-IV 65. : 17 – 777 49. .•17/19 – 777 47, IV 12. : 18-777 90. 26: 5-7 778. 27: 2- V 71. : 3-V 68. A2-X 156. : 15/26 -V 71. 28 h – V 71. : 7-VU 33. : 27-11 150. 29: 5-777 7. 31 : 1/8 -IV 108. : 7-IV 36. -.23-IV 36. 32: 10 – 777 77. : 12 – 777 77. : 48/52 -IV 35. : 49 – V 30. -.51-111 45, 152. 33 : 16 – 77 739. 34: 1/8 -IV 35. : 9/12 -IV 108. : 6- IX 122. JOZÜA. 1 : 18-7V 122. 2 : 5-IV 96. : 9-IV 130. : 10-IV 130. -.11-IV 130. : 17-IV 133. : 18 -IV 133. : 19 -IV 133. -.20-IV 133. -.21-IV 133. 3: 1- IV 28. : 10-IV 126. : 15 – IV 119. -.16-IV 120; X 37. 4: 14-IV 121. A9-1V 124. 5: 1-160; IV 122 -.12-IV 118; IV 124. : 13-IV 125. : 14-IV 125. : 15 – IV 125. 6: 1-1V 96. : 2/5 -IV 125. : 8-IV 135. 7 : 1- IV 147. : 5-7 69; IV 128, 149. : 7 -IV 150. 7: 9- IV 150. 8 : 2 -IV 137; XI 49. : 25-/ 69. :29-/F 737,748, AT/ 49. :30-V 32. : 30135-V 66. :31-V 71. : 34-V 77. 9 h -VI 55. : 3-7 737. : 4-7 737. : 7-7 733. : 14 – 777 705; IV 109. :23-V 7; VII 66. : 27 – V7/7 75. 10 h – V 78, 79. : 2-7 7. : 7-V 12. : 11-V 13. A5-V 15. : 21 – V 15. -.24-IV 145. :26- IV 31; V 16, 20; XI 49. : 36 – V 20. :38-IV 86. :40 – V 20. :43- IV 123; V 15. 11 : 37 58, 133; V 38. : 8-V 36. .17-IV 105. : 18- V 32. : 19-7 733; V 32 :21 -V 18. 12-.21-V 31. 37. : 23-VII 9. ■-24-V 27. 13 : 1/7 – V 30. : 3-V 27. 13: 3 -VI 82, 85. : 4- V 82. : 5- /V 87; V 82; VII 10; IX 26. :21 -IV 30; VI 35. 14 h – V 18. : 6-/7/ 143; V 23, 50. : 11- V 24. 15:8- VIII 35. : 14- V 18. ■AS-IV 86. A7-V 138. : 32 – V 49. :56 -VU 105. : 63 – VIII 40. 16: 9-V 51; VI 107. : 10-V 31. 17: 2 -VI 36. : 11 – V 31, 37; VII 9. A2-V 31, 37. : 14- V 30, 35, 37, 46; VI 107. : 15 – V 35. :16 -1 58; V 30. 31, 35, 36. : 17- V 35. : 18- V 35. 18: 1/10- V 45. : 1- V 45. : 3-V 31. : 5- V 29. .16-V 50. 19: 4 -VIII 16. : 6 -11 13, 16. : 8 -IV 97. : 9-V 30. : 14 – V 92. : 34-V 50. :38 -I 47. :4 7-V 120. 3: 8/11 -IX 88. : 12/30 – V 142. :13-IV 138. A9-IV 123. :27 -VI 46, 107. -.29-VUI 63. :30 – V 99; VI 117. : 31 – VI 117. 4 : 1 -VI 117. : 1/3 -VI 18. : 4-V 108. : 5- V 108. : 11 -/7/ 729. ■.25-V 42. -.37-1 47. 5: 4-11 120; IV 121. : 6-VI 20; 116. : 7-VI 20. : 3-111 20; VI 19, 109; VUI 82. : 12 -VI 22. A4-VI 46, 107. :17 – 111 26; V 111. :20-V 14. : 31 -VI 18. 6: 2-VI 34. : 4-VI 36. A3-VI 32. : 15- 111 25; VI 36. : 21 -IV 104. : 27 – VI 36. :33 – 111 47; VI 36. 7: 19- VI 42. -.24-VI 46, 107. : 25 – VI 47. 8: 2 -VI 47, 48, 107. : 11-W 45. AB-V1 37. : 19 – IV 29. 8: 19-VI 36,37,46. : 21 -7 61. -.22-VI 49. :25 – V/ 45. : 26 – VI 45; XI 109. -.27-VI 50, 51. 9 : 3 -VI 53. : 4- VI 53. ; 6-VIII 36. : 18- VI 53. :22-V 98. : 27 – 111 120. ■.23-1 132; VI 60. : 37-7 65; /V 106; VUI 36 : 55 – VI 59, 66. 10: \ -VI 108. : 4-V 135. : 6-VI 101. : 7- V 100, 103; VI 98, 100; VII 53. : 3-VI 100. : 9- VI 100. 108 11 : 15-IV 9. :24 -IV 7. :25 -IV 9. 15. : 26-/7 97; IV 9; V 14. 94, 103; VI 98. :31 -VI 109. :39 -VI 109. 12: \ -VI 106. 108. : 2 -VI 105, 108. : 6- VI 109. : 8/15-V 99. : 14 -XI 135. : 15- V// 67. 13 : 1- V 99, 703. 15: 5-VI 97. : 7 -VI 127. iU-VI 121. 16:31 -VI 122. 17 h -V 111. : 2- V 113; VI 113. : 5 -VI 149; VUI 97. : 6-VU 34. : 7-V 54, 117. : 9-VI 135 . : 13- V 119. 18 h -V 111. : 1-V 115. 120; VU 34. : 6-V 121. : 16 – 111 126; VIII 82. : 20 – V 123. :22 – V 112. :2 7-V 123. : 28 – V 123. : 30 – V 112, 111. 114, 125. :31-V 124. 19 h -V// 34. : 1-VII 34. : 10- VUI 41. : X2-Vlll 41. : 14- V 127. 20 : 1- V/ 129; V/7 27, 45. : 16 – V 131. : 18- V 126. 130. : 18/26 -VI 129. :21-V 130. :25 – V 730. : 26 – / 720; V 129. :27-V 729. :28-V 725, 730. : 49 – IV 132, 143. 21 h -IV 141. : 2-V 732; V/ 729. : 3- V 732. : 5/10 -IV 144. : 6-/V 143. 19:51-v 46. 20 : 7-V 60. 21 : 9-V 56. : 11-V 54. A2-V 54, 61. -.25-VUI 46. 22 : 8- V 62, 63. A7-IV 27, 30. 23: 4-V 31. 24: 1-V 32, 67. : 2-1 61. i 9-IV 9. :11-/V 124.126 135. : 26 – VI 54; VUI 36. : 27- V 66, 71. -.32-1 98; V 61. :33 -VII 19. RÏCHTEREN. 1 h -V 18. 19. : 8-VUI 41. .17 -l 146; V2B. A3-V 27; VI 85. : 19 – V 32, 36. :21 – V 27,50, 79; VIII 40. :22 -IV 152; V 23. -.23-1 120. : 27 – V 31. 32. :29-V 21. : 32 – V 76. : 33 – 76. :35 -VI 46, 107. 2: 11 -// 777. : 13-// 117. : 15/18- V 105, 3: 3-1 133; V 7, 27. : 4-V 73. : 8-XI 104. : 8/11-V 138; 189-XII 21 : 8/14- VU 44. :20 – V 135. : 22 – V 135. RUTH. 4:20 -VIII 17. 1 SAMUEL. 1 : 1- VI 134; VU 32. 2 : 1 -XII 22. : 12- VI 132. : 15-/7 153. : 15/17-/// 114. ■■ 17 -VI 133. : 22 -VI 134; VU 34. : 31 – VI 135. ■ 34/36 -VI 135. :36 -VI 144. 3: 3-111 101. : 11 -VI 138. : 18 -VI 136. 4 : 1- VU 11. : 4-111 100 : 6 – VIU 55. : 18 -VI 130. 5: 3 -VI 87. : 4-VI 88. 6: 1 -VI 141. : 4 -VI 89. ■ 13- V 54; VI 141. : 14 – V 54. : 15-V 54. 7: 2-VU 20. : 3-VU 18, 23. : 9- VU 25. : 16- VII 30. 8: 5- VII 31, 36, 60. : 13 – VIII 65. : 14 – VIII 65. 9: 1- VII 39. 9: 8-Vil 40. : 9 – VII 26. : 12 -VI 149; VII 25, 40. : 16-VII 22. : 18-VU 40. 10: 2-1 141. ■ 3-1 120; V 125. : 5- VII 19, 27, 48. : 7-VU 51. : 10- VII 19. : 11 -IX 78. : 12-VII 11. : 16-VII 41. ■ 19 – VII 136. : 24 – VII 39. ■■ 25 – VII 42. VIU 28. 11 : 2-VU 36 : 7- VII 33, 45. : 15-VII 48. 12: 3 -VU 31. : 12- VU 33, 34, 36, 84. : 14 – VII 84. : 17-VII 51. :20 – VII 23. 13 h – VII 22. ■ l-II 97; VII 50. ■■ 2-VII 48; VII 51. ■ 3-VII 19, 51 52. 64. : 4 -VII 52. : 4/7 -VII 64. : 5-VI 92; VII 57. ■ 6-VU 54. ■■ 7-VII 54. : 8/15 -VU 64. : 15 – VII 48. : 16-VII 19. : 16/18- VII 64. 13 : 17- V// 53. : 18 -VII 53. : 19 -VI 97. : 19/23 – VII 64. :20 -VII 18,19. : 21 -VU 19. ■ 22 – VII 48; X 44. : 23 -VII 64. 14 h – VII 22. ■ 1- VII 20, 52. : 1/14-VU 64. : 2-VII 49, 56. : 3 -VI 128. : 4 -VII 20. : 5-VII 52. : 14/22- VII 64. : 15 -VII 58. : 16-VII 133. : 17 -VII 133. : 18 – VII 59. : 19 -VU 59,133. : 24/45 -VU 64. : 29 – VU 62. : 40-111 106. : 41 -111 106 : 44 -VII 78. : 45 – VII 63. :47 – VII 72. : 52-VII 22, 51, 72, 83, 107. 15:6- VU 69. : 12-VII 102. : 22 -VU 28, 30, 70, 134. : 24 – VII 137. : 26 – VII 136. -.33-VII 68, 71. : 35-VII 25, 27, 55, 60, 71, 92. 16: 5- VII 25 ; XI 93. : 6-VII 76. : 7-VII 76. : 14/23 -VU 83. 16: 18 -vil 83. 17 h – VII 22. : 12- VII 98. : 24 – VII 78. : 28 – VII 79. : 42 – VIII 96. : 52 – VII 80. : 54 – VII 81. : 55/58 – Vil 83. -.57- VII 81. 18: 2- VII 82. : 5- Vil 87. 106. : 5/10 -VU 87. : 12 -Vil 84. : 14- VU 84. : 15- VII 84 : 17- VIII 33. : 27 – VII 86. 19: 1/7 – Vil 86. ■■ 8 – VII 87. : 10- Vil 87. ■ 13 – V 115; Vlll 97. : 18 -VU 32. : 20 -VII 27. : 23 – VU 32. : 24 – VII 11.27. 20 : 2- VU 89. 112. : 3- VII 87. 88. : 25 -VII 49. 91. 21 : 1- VI 128; VII 25. : 2- VU 92 . : 5- VIU 92. : 9-VU 11. 22: 2- VII 98. : 5 -VII 98. : 6-VII 49. 95. ■ 7-VI 59; VII 50. 65. 95, 132. : 10 -lil 105. ■■ 11 – V 55. ■A2-VI 128. : 14-VU 93. : 15-/// 105. 22: 15-V U 6. : 16-111 105. : 18 – Vlll 77. : 19 – V 55. : 20 -/// 705. : 23 – ra 95. : 24 – W/ 98. 23: 6-/// 705. : 26 -1/// 705. : 28 – VII 101. 24 :21 -Vlll 73. : 22 – Vlll 73. 25: 1-ra 707. : 15- V7// 703. :29 -V// 775. : 37--7//V7// 704. -.44-VII 89. 26: 6-V7/ 706; ra/ 44. : 7- V// 57. : 8-W/ 700. -.19-VIII 151. 27: 1-ra 707, 705. : 7- V7/// 9. : 9- W/ 72; ra/ 72. : 11 -W// 93. 28: 4-W/ 111. : 6-VII 134. : 9-VU 114. : 13-VII 117. : 14 – F// 777. :20 – VII 114. : 21 -VII 117. : 25-VII 112. 29: 1- VI 41; VU 111, 112. : 2-VU 109. : 3-VII 64; Vlll 9. : 8 -Vlll 11. : 9 -VI 91. : 11 -VII 111, 112, 121. 30 h -W/ 69, 72. 30: 6 -Vlll 9. : 11/13 -V// 72. : 13 – V/// 39. : 14- VI 82; Vil 108. : 16- VI 45. :24-V 62. ■,25-V 62. : 26 – VU 70. -.27-Vlll 16. 31:1- Vil 112, 113, 121. : 3 -VI 92; VU 123. : 6- VU 113, 124. : 7-VIII 16. : 8 -VU 113. : 10 -VII 111. : 13 -VU 125; Vlll 94. 2 SAMUEL. 1 : 2- VU 124. : 3/8 -W/ 94. : 10-V// 49, 724, 724. : 18- V 74. -.21-VII 121, 122 ;24- VU 131. 2: 9-VIII 18. : 10- W// 20. : 11-V/// 20. : 17-VIII 22. : 27-VIII 23. : 30 -Vlll 22. 3: 1 -VIII 21; Vlll 24. : 3 -VIII 99. : 7- Vlll 20. : 8 – VIII 24. : 11 – Vlll 23. : 15- V// 59. : 16-V// 89. 3: 17-Vlll 25. : 29 – Vlll 25. : 39 – ra/ 26. 4: 4- V/// 79. : 6 – ra/ 26. : 11 – Vlll 26. : 12- Vlll 20. 5 h – VIII 34, 72. : 1- VIII 20. : 3- Vlll 28. : 4-ra/ 20. : 4/16- ra/ 47. : 5-Vin 79. : 6 – V/// 41, 42. : 8 – V/// 43, 79. : 11-VIII 71. : 17 -Vlll 29, 41. : 18- VII 130. : 25 – VIII 30. 6:2- W// 45. : 5-111 117; IV 97; Vlll 45. : 7-111 101. : 13 – VIII 47. : 14-/ 79; VIII 48. : 16 – VIII 51. : 17-VIII 49. : 18 -Vlll 51. : 20- ra/ 55; ra/ 45. 7: 6-V/// 47. : 8-ra 74. : 12/14 – X 136. : 13 – F/// 50. : 15 -VIII 50. : 16 -IX 151. -.18-Vlll 136. 8 h -V/// 65. : 1-ra/ 36. : 2- VIII 63. : 4-VIII 68. : 6 – Vlll 70; IX 19. : 9-/27 20. : 13- VIII 151. 8 : 18-7 79; V 116, VIII 97. slot – VIII 85 v. 9: 1- VIII 73. : 7- VIII 73. : 8 – VIII 79. : 10- VII 131. : 12- Vlll 79. 10:1- VIII 57. : 2- VIII 57. : 5-111 81; IV 138; VIIISB : 9 – VIII 59. : 15/19- VIII 60, 68. : 16- VIII 67. : 17-Vlll 68. 11 : 1- Vlll 61. : 2- Vlll 72. : 3-Vlll 87. : 8 – VIII 93. : 9-V//7 93. : 11 -Vlll 55. 12: 7 -Vlll 100. : 8 -Vlll 73, 115. : 10 – ra/ 95. : 11 -Vlll 87. : 23-VIII 90. : 25 – Vlll 156. : 31 – VIII 62. 13: 3-ra/ 95. : 13 -Vlll 98. : 19 – VIII 99. : 23 – Vlll 99. : 39 – Vlll 102 v. 14:26 -VI 110; Vlll 121. : 27 – ra/ 122. :30-F// 732. .32-Vlll 101. -.33-Vlll 104; XII 44. 15: 1- F/// 705; 2/ 135. : 4- V/// 105. 15: 7-VU 104; VIII 44. : 12 -VIU 86. : 14 – VUI 129. : 18- VIU 29. : 21- VUI 44. : 26 -VUI 108. : 31 – Vlll 86. : 32 -VUI 112. 16:8- VII 67. : 9 – VUI 127. : 11 -VII 67; Vlll 78. : 18 -VIU 124. ■ 21 – VUI 87. : 23 – VUI 86. 17: 3-VUI 116. : 14 – VUI 114. : 25-VUI 130 : 27 -Vlll 62; XI 142. 18: 3-VIII 120. : 7- VUI 121. : 9-VIU 54. : 13 -VUI 66. : 17-IV 148. '■ 18-1 74; VIU 122 : 21- Vlll 39. : 24 -IV 96; VUI 123; IX 111. : 33-VUI 120. 123. 19: 9-VIII 124. : 17-lil 25; VUI 113; VUI 126. : 18-XII 44. ■ 21- Vlll 127. : 26 – VUI 130. ■■ 28 – VUI 80. : 36 -VIII 126 20 h – VIU 86. ■ 1-VUI 128. ■ 18-V 124; IX 78. 20:23 -VI 71; X 15. ■■ 25 – VIII 89. :26 -Vlll 89. 21 h -VII 65; VIII 77. ■■ 1 -VII 65. : 1/14 -VIU 73. : 2-1 133; V 9, VII 66. : 7-VIU 78. : 8-VIII 83; VIII 75. : 10-Vlll 76. ■ 14-VU 43. : 15/17 – VIII 37. 73. : 18 « Vlll 37. : 19 – VII 80; Vlll 77. : 20/22- VU 37. : 21 – VIU 87. : 22 – VIU 38. 22 :47 -VIII 162. : 48 -VIII 162. 23 h – VIII 34, 38. : 1/7 – VIII 153 : 8 -VIII 153. : 11 -VIII 39. : 13-VII 130; VIII 34 v. : 14-VII 130. : 21- VIU 39. : 24-VII 81; VIII 87. : 26 – VIII 89. :37- VII 66; VIII 27, 44. : 38 – VIII 89. : 39-VIU 44. 24: 1- VUI 80. : 4- VIU 81. : 5- VUI 64. : 6-V 90. : 7- IX 23. : 10 – VUI 83. 24 : 15 -VI 148. : 16 -VIII 44. ■ 17 – VIU 84. :20 -VIII 85. ■ 23 – Vlll 85. 1 KONINGEN. Boek der Koningen: IX 118. 1: 2-Vlll 158. : 6-IX 118. : 8- IX 48. : 9-1V 106. ■ 33--VIII 54. 105; X 135. ■-38-X 135. 2: 4- Vlll 163. : 7-VIII 126. : 22- VIU 73. ■ 26 – VI 129. : 27- VI 131. : 39-VI 84; VIII 32. 3: 1-IX 15. : 3-1 79. : 4-VIU 48; IXB. ■■ 7-IX 9. : 15-IX 9. 4:3- Vlll 86. : 4-IX 9. : 12 -IX 21. :\3-V 50. :15 -IX 48. : 17 -IX 48. : 18 -IX 48. : 20 -IX 47. :26 -IX 34. : 28 -IX 49. : 31 – Vlll 140. 5: 6-IX 51. : 13 -IX 49 v. 6 : 1-11 92, 95, 97; V 94. 6: 7- IX 52. :36 -IX 54. 7 : 48 -IX 56. 8: 1 -IX 47. 61. : 2 -IX 59. : 9-IX 60. : 11 -IX 60. : 12 -IX 50. : 13 -IX 61. : 16 -IX 61. ■27 -IX 59. 62; XII 10. : 37/39 – VIII 80. :41 -IX 62. 9: 10/14 – IX 36. :15-V 31; IX 49. : 15/19 -IX 20. : 16 – VIII 30; IX 21. :19-IX 22. : 20-VUI 41. ■ 20/21 – VIII 44. : 21 -IX 50. :23 -VIII 86. ■■ 26 -111 37; IX 37. -.27-IX 37. : 28 -IX 38. 10: 17 -IX 58. ■ 22 -IX 37. :27-VI 97. :28: IX 35; X 30. 11 h – VIII 66. : 1 -IX 23. 64. : 15 -Vlll 136. : 16-VIII 65. : 18 -VIU 65; IX 17. ■-21-IX 19. :23 -VII 98; VIU 70; IX 19, 111. : 24 – VII 98. IX 19. 11 : 25-7 X 17, 20. -.27-IX 52. : 28 – 7X 69. ■29-VI 144. -.42-IX 10. 12: 4-XI 69. : 16-VIII 128. : 18 – VIII 86. :25-IX 76. : 31 -7X 79. 13: 4-IX 80. : 23 – VIII 133. : 38 – VIII 133. 14:18- IX 80. :21 -IX 10. :24 -IV 100. : 28 -V777 133. : 30 -7X 77. 15: 7-VIII 133. -.18-IX 94. : 19- F 37. : 20 – VIII 132. ■■ 30 -7X 78. 16-.22-7X 93. : 25 -7X 95. : 31 – X 110. -.34-IX 110. 18:13- 7X 100. : 21 -X 74. -.38-IX 120. 19: 4-777 136. : 18-7 X 103. 20 h -IX 111. : 1-7 X 107. : 11-7 X 112. : 15-7 X 112. :22 -IX 112. : 23 – VII 57. :24 -IX 113. : 30 -IV 117; VII 111. -.32 -X 110. -.34-IX 64, 94. : 35/42-7X 114. 21: 3-IV 59; V 45. 21 : 13-IX 105. -.20-IX 104. : 20/22-7X 143. 22 h – 'X 115. : 4-IX 115. :35- 7X 117. :39 -IX 98, 117. -.45-IX 109. ■49-IX 120. :50- 7X 120. 2 KONINGEN. 1 h -IV 97; VI 89. ■ 2-VI 80, 147. 2 h -IV 41. -.11113-IX 122. : 12-IX 136. -.23-IX 79. 3 h -7 92; IX 128. ■ 4-IX 110. : 11 -IV 63; XI 76 : 15 – VII 83. : 27-7 91. 4:23-777 120. 6 h -IX 124. : 24 – X 26, 29. -.32-IX 124. 7 h IX 124. : 16- VI 76 ; IX 35 8: 113 -VI 97. : 12 – X 8, 13. : 13 -7X 138. :21 -IX 134. ;22-V 21. : 26 -7X 142. 9: 2- VII 81; IX 140. : 3-IX 139. : 11-VII 28. : 21 – V 39. 9 :22 -IX 117. : 25 -IX 106. :26- IX 105. : 37-VII 128; IX 145. 10: 9-VIII 77. : 16 -IX 149. :21 -IX 100. .32 – X 13. : 33 – X 13. 11 : 4 -VI 71. : 20 – IX 152 . 12 h -X 19. : 13 – X 20. : 15-X 20. : 17-X 13. 13: 5 -IX 114; X 23 v, : 7-X 24. : 14-X 30. : 14/20-X 31. : 20 – X 37 . : 21-VII 127. 14 : 3- X 32. : 24 – X 39. ■-25-X 38. : 28 – X 37. 15: 19-X 52 v. : 29-X 64. : 37 – X 50. 16: 6-X 63. : 8- X 63. : 10-X 65. : 11-X 65. : 13-1 80. : 16-777 109; X 85. : 17-X 66. 17: 2-X 67. : 3- VII 38. : 4-V77 38. : 15-IV 142. : 24 – X 76. : 25 – X 79, 139. :27- XI 155. :28- X7 155. 17:30-X 79. :31-X 84. :33-X 81. 18: 4-/7/ 154. : 8- X 112. : 15-X 119. :16-X 119. 19 : 9- X 106. : 11 -IV 141. : 14-777 101. .37 – X 128. 20: 12-X 84. :20 – X 118. : 36/37 -IX 120. 21 : 9-XII 80. : 18 – VIII 46. 23: 11-X 145. : 13-7 X 64. ■-24-V 115. : 33- X 169. :35-X 170. :36-XI 11. 24: 1-X7 11. : 2-X 18. : 4-X 141. : 7- XI 10. : W-Xl 18. : 12/13 – XI 19. :14 -XI 20 : 15-XI 19. : 17-X 20. 25: 18-X77 71. ■ 18/19 -XI 43, 48. : 27 -XI 104 v. : 27/30 -XI 22. 26: 17-IX 8. 1 KRONIEKEN. 2: 7- IV 148. : 21 – V 50. : 22 – V 49. :49 – V 138. ■ 55 – VI 26. 3 : 1- VIII 99. 3 : 5- VIII 87, 106 4: 30 -V/U 16. :4\-V 75. :42-V 75; VII 72, 94. :43-V 75. 6 : 3 ev. – V 103. : 8-1 80. : 9-IX 47. : 14-XII 71. : 26 – VU 32. :27-V 54; VI 134. -.32 -VI 134 : 33 -VIII 140. : 50/53 – V 103. : 55 – V 24, 54. :56 – V 24, 54. : 57 – V 54. 7 : 6-II 33. .12-11 34. : 15-11 33. : 40 -111 25. 8 h -II 33. :33-lV 102; VU 43; VIII 18. : 34 – VU 129. : 35-VIII 79. : 40-VIII 79. 9 h -111 49. ■-39-1V 102; VII 43. 10 h -VU 124. : 7-VII 129. 11 h -VIII 38 v. : 6- VIII 43. :23-IX 73. :27 – VI 42. : 36-VIII 86. 12: 4-V 7; VII 67; VIII 44. : 5-IV 102. : 8-VUI 37. A5-1V 116; IV 119. : 16/18-VU 99. 12:19 -VII 110. : 20 -VII 110, 132. : 24 – 111 26; VIII 22, 38. : 27-VIII 110, 138. :28 – VIII 110, 138. 14 : 1- VIII 70. : 2-VIII 70. : 12-VIII 35. : 13 – VIII 35. 15: 2-VIII 47. : 17-VIII 140. : 18-VIII 46. : 19 – VIII 140. : 22 -VIII 140. 16: 5-VIII 139. : 7-VIII 146. : 8-VIII 153. : 36 – VIII 142. : 38 -VIII 139. ■ 39 -VI 128 -, VIII 53, 110. : 42 – VIII 139. 17: 5-VI 129. : n-VUI 37. : 14 – VIII 50. 18:1- VIII 36. : 2- VIII 63. : 12-VIII 66. : 17-1 79. 19 h – VIII 86. : 6-IX 35. : 7- VIII 59. 20: 3- VIII 63. : 4- VIII 37. : 5-VII 80; VIII 37. : 6/8 -VIII 37. 21 h – VIII 82. : 6 -VIII 81. : 18 -7 94. : 20 -VIII 85. : 29 -VI 128. 22 : 8- VIII 50, 83. -.48-IX 108. 23 h -VIII 136. 24: 3 -VI 131. : 4- VI 128. : 23 – VIII 85. 27: 6-VIII 39. : 7-VIII 22. .15 -V 139. : 18 – VIII 17. :21 -Vil 43. : 25 -VIII 88. :28 -VI 97. : 32 – VIII 37, 87. : 34 – VIII 39. 28 h -IX 51. 2 KRONIEKEN. 1: 5- IX 8. 2:13- IX 52. .17-IX 49. .18-IX 49. 3: 1-/ 94. : 13 – 111 76. 4: 8-IX 56. 5: 11/13 – IX 60. 6: 13 -IX 62. 8: 2-IX 36. : 3- VIII 69; IX 20. : 14 – VIII 138. 9: 25-IX 34. 10- 3- IX 71. AO-IX 72. 11 : 4-X 15. : 5112-1X77. .14-V 55; IX 77. : 21 -IX 48. :23 -IX 85. 12: 2 -IX 74. 13 h -IV 13; IX 83. : 9-IX 79. : 17-V 37. 13:20 -IX 84. :21 -IX 85. 14: 8 -IX 87. : 9 -IX 87. : 11 -IX 87. : 13 -IX 88. : 15 -IX 87. 15: 9- IX 90. 16: 3 -IV 13; IX 83. : 4 -VIII 132. : 8 -IX 89. .10-IX 91. 17: 2 -IX 107 v. : 3-IX 108. : 4-IX 108. : 5 -IX 109. : 7/9 -IX 108. : 11-IX 108. 18: 1 -IX 109; X 110. : 2-IX 115. 19: 4/11 -IX 108. ■ 8-V 55; XII 75. : 11-V 60. 20 h -IX 127 : 2-1 71. :23 -IV 140. : 34 – IX 118. 21 : 6-’X 134. : 20 -IX 136. 22: 214-IX 142. : 7 -IX 142. 23: 3-X 14. : 7-XII 128. : 11-X 66. : 18 – VIII 138. 24: 2-X 18. : 7 -IX 142; X 18. : 10-* 19. A4-X 20. : 17-X 20. :23-X 23. 25: 12- V 16. 2: 2 -XII 49. :35-XII 109. :59 -XI 71. -.62-1 78. 3 h -XII 91. : 1-XII 68. : 3 -XI 156. : 6-XI 156. AO-X1 158. : 12 -XII 11. 4: 2-X 145. : 3-XI 165. : 4 -XI 163. : 5 -XI 138. : 6-XI 138. : 6/23-XI 138. : 7-XII 102. : 10 – Z 145. : 14 -XII 97. : 16 -XII 98. : 20 -XII 98. : 21 -XII 98. ■22 -XII 98. : 24 -XI 139, 148; XII 35. 6: 3/5 -XII 13. : 6/12 -XII 15. : 14 -XI 138. 7 h -XII 64. : \-XII 71. : 6- XII 71 : 8 -XII 83. : 11 -XII 64. : 12 – XII 71. 93. : 14 – XII 72. :21 – XII 12, 93. : 22 – XII 73, 75. : 26 -XII 64. 8 h -XII 64, 66. : 1/20 -XII 65. : 6-XII 85. :20-V 10. : 22 – XII 74. : 24/34 -XII 95. 9 h -XII 64, 66. : 1 -XII 77. 9 : 2 -XII 84. : 11/12 -XII 79. 10 h -XII 64, 66. : 1 -XII 78. : 6-XII 134. : 8 -IV 145; XII 83. : 9-XII 83. :13t15-XII 84. : 15 -XII 85. : 16-XII 85. : 17-XII 68. : 18/44 – XII 65. : 36 -XII 76. : 44 – XII 81, 83, 85. NEHEMIA. Heele boek – XI 153; XII 63. 1 : 2 -XII 104. : 2/3 -XII 64. : 3-XII 101. 2 h -IV 106. : 1-XII 103. : 2 -XII 126. : 5/8 -XII 104. : 6 -XII 126. : 10 -XI 56. : 19-XII 115. 3 : 1/32 – XII 66. : 4-XII 118. ■.26-X 50. 4: 2-XII 96,115. : 7-XII 115. : 9 -XII 117. ■AI-Xll 116. :21 -XII 115, 117. : 23 – XII 117. 5 h -IV 61; XII 110. : 8-XI 70. : 14 – XII 97. 104. 5: 15 -XII 106. A7 – XII 111. : 19 -XII 65. 6: 6 – XII 88. ■■ 8 -XII 88. : 11 -XII 104. : 12 -XI 72. : 14-XII 87. : 15 – XII 68, 120. ■ 17 -XI 56; XII 114, 120. AB-X1 56; XII 114. 7 : 2 -XII 104. : 6/69 -XII 66. 8: 1 -XII 68. : 4 -XII 90. ■■ 6 -XII 92. : 9 – XII 90. : 10- XII 67. 90 v. : 13-XII 91. : 14 – XII 91. : 18 -IV 22; XII 91. 9: 2-XII 68. : 6-XII 92. : 7-XI 140. : 17-XI 137. : 38 -XII 124. 10: 1139-XII 124. 11 h -XII 124. -.26-V 49. :27-V 49. : 33 – VIII 27. 12:10 -XII 140. : 16 -XII 16. : 18-XII 120. :22-XII 142. : 23 – XII 134. :27 -XII 121. : 32 – XII 122. -.33-XII 122. :34 – XII 122. :44 – XII 124. 25: 17/22 – X 34. 26: 10-X 44, 135. : 13-X 135. A5-X 135; XI 41. 28: 3-X 62. :15-X 60. : 17-X 63. :18-X 63. :23-X 65. : 24 – X 66, 85. 29: 7-X 66, 85. Al-X 85. : 13 – VIII 139. AB-IX 56. 30: 9- X 87. :26 -IV 125. 31 : 16-X 89. 32: 4-X 118. : 9-X 119. A4-1V 141. : 30 – VIII 43, 161; X 118. 33: 9- IV 142. : n-X 148. A4-X 149. : 17-VII 25. 34: 16-X 155. 35: 3-V 130; VIII 56; X 87. A3-II 153. 36: 1-X 168. : 6-XI 10; XII 14. : 8-XI 122. : 10-XII 49. ■■ 11 -IV 59. A3-X1 24. :21 -XI 54. EZRA. Heele boek: XII 63. 1 : 2 -XI 135. : 2/4 -XI 139; XII 12. 13: 4-XII 114. : 6-XII 126. : 7- XI 56. : 8 – XII 126. AO-Xll 127. : 11 – XII 127. : 13 – XII 71. : 15 – XII 124. : 16 – XII 111. -.21-XII 127. : 22 – XII 65. : 25 – XII 128. :28-XII 106, 128. ESTER. Heele boek: XII 42 v. 1 : 1- XII 39. 2: 5-Vlll 113. : 6 – XII 49. 3: 8-XI 91; XII 43. 6:13- XII 43. 8: 9 – XII 51. 9: 3-XII 52. : 15-X77 52. JOH. Heele boek: XII 58. 1 : 15-IX 31. :20- VI 118. 6:19- IX 31. 15 : 25 -IV 139. -.28-IV 139. 22 : 24 -IX 39. 28 : 16 -IX 39. PSALMEN. Psalmen (bundels, opschriften ed.): VIII 138- 154. 1 : 6-XII 58. 2 h – V 10. 4 h – V7/7 146. 5 h – V/77 146. 6 h – VIII 146. 7 h -VIII 146. 8 h -VUI 146. : 3 -VI 135. 9 h -VIII 146. : 17 – VIII 147. 14 : 1- VII 102. 18: 3-XII 22. 22 h – VIII 146. A4-X 150. 24 h -77 44-, lil 101. : 2- 777 7 75; X 77 79. : 7-V7 745. : tweede helft VIII 49. 25: 4-77 39. : 12-/V 88. A3-1V 88. 33 : 13 – XII 30. : 14 – XII 30. 34 h -1 83; VI 84. : 1-V77 97. 37-.37-Vlll 162. 42: 5- VIII 143. : 12-VIII 143. 44: 5-Vlll 143. 45 h – Vlll 146. 46 h – Vlll 147. 47 h -VIII 49. 51 h -V/77 5. 52: 2- V77 94. 53 h -V/77 7 47. 56 h – Vlll 147. 57 h – VIII 147. 60: 1-V777 7 46. : 2- VUI 66 v. : 5-V//7 757. 62: l-V/77 7 39. 66 : 13/14 -VI 114. 68 : 28 – V 142. 72: 8-77 25. 72 : 16-/7 25. 73 h -II 40. : 3 -XII 58. : 23 – XII 25. 76: 3-174. 77 slot -111 41. 78:12-7/ 147. : 24 – 777 73. : 43 -II 147. :60-VI 129. 144 81 h -777 77 9; V/7 97. : 3- 777 7 72. 84: 6-IV 95. 87: 4-77 65. 88: 1- V7/7 147. 89: 7-777 130. 92: 4-V7/7 747. 99 h – Vil 22. 103: 6-XII 25. : 8/11 -X77 79. : 14- V/7 737. 104 h -77 67, 77 73 : 3-X77 32. :32- IV 88. 106 -.28-IV 28. 107: 10 -XI 67. 109: 6-XII 25. : 31 -XII 25. 110: 4-1 79 v. 114: 5- IV 121. 118: 22/23 -IX 52. 120 h – VIII 147. 121 : 1 -7V 89. 130: 6-IV 89. 132 h – VIII 49 v. 133 h -777 80. : 3-IV 88. 136 h -IV 14. : 15-77 105. 137 h -XI 20. 95; XII 103,139 : 1 -XI 69 v. : 5- VIII 40. 139; 8-IV 88. 141; 2-777 775; 141 -.2-XII 80. 150 h -111 116. SPREUKEN. 2: 6 -IX 10. 14:12- VIII 155. 20:24-/7 18. 21:25 -VIII 97. 26:12 -IX 70. 29: 14 -IX 68. : 19 -IV 57. 30: 8-/V 59. PREDIKER. 4: 1 -XI 39. 5 begin – XII 123. 7:10- XII 125. 10: 11 -IX 83. HOOGLIED. 5: 10-V/77 97. 6: 8-IX 48. 7: 4-IX 22. JESAJA. Heele boek : XI h VIII. 1 : 11/14 – X 175. ■AI-IX 53. :23 – X 91. :26 -IX 24. 2: 7-X 45. : 8-X 45. : 13-IV 16. : 16 -IX 27. 3: 1-X 50. : 1/5 -X 59. : 2- X 44, 51. : 3-X 51. : 4-X 50. A6126-X 91; XI 66. 58: 5/7 -XI 126; XII 17. 59 : 1- XII 22. 60: 6 -IX 31. 65: 2- 111 152. : 8 – VIII 147. : 11 -IV 105. : 24/26 -XI 130. 66 : 1 -XI 81, 155. : 5/6 -XI 131. .26- XI 155. lEREMIA. 1 : 6-XI 82. : 7-X 173. : 8 -XI 22. : 14 – X 153; XII 34. 2: 10 -A' 171. : 20 – IV 98; X 141. :28-X 171. 3: 1-V 126. : 16 -111 100; VIII 53; XI 50. : 16/26 – XI 49. 5:31 -111 110. 6: 12-X 71; XI 64. ■-20-X 31. 7 h -IX 173. : 1-X 173. : 2-V 56. : 4-X 174. : 9111-X 172. : 11 -XII 138. : 12 -VI 144. : 12/15 – X 174. : 18-X 171. :2\-X 174. -.21123-111 74. -.22 -VII 24, X 172. : 23 – VU 24. 34 : 14 – X 75, 79 v. : 15 – X 80. 36: 5-X 114. 6 -XI 146. :20-X 93. 37: 21/35 -X 122. :29 -X 144. 39 h -X 126. : 1-X 101. : 6-XI 118. 40 h -XI 122. : 1 -XI 72. : 9-XI 127. : 9-XI 127. : 18-11 74; X 88. :19-X 114; X 88. 41 : 2 -XI 132. : 6/7 -X 88. : 14 -XI 153. : 25 -XI 132. 42: 6/9 -XI 129. : 22 -XI 67. 43:28 -IV 144. 45 h -XI 142. : 2/6 -XI 116. 47: 1/3 -XI 127. : 6-XI 69. 49: 1 -XI 129. ; 4- XI 120. : 10 -XI 126. 50 : 1 -XI 127. 52: 1 -XI 128. : 2-XI 67. 53 h -XI 162. : 4/7 -XI 129. 54: 10 -IV 89. : 16 -VI 24. 55 : 12-XI 117.124 56: 7 -IX 63; XI 129, 162. 57: 5- IV 103. x 8 -IV 132. : 13 -XI 118. 58: 1 -XI 118. 19:19 -IX 92; XII 129. 20 : 1- / 12; X 84, 105, 112. : 2-XI 74. : 3-XI 74. : 4/6 -X 11. : 11 -IV 89. 21 : 1/17 -XI 121. : 11-X 140; XI 121. 22 h – X 177. x 3-X 116. x 5-X 116. : 8-IX 59. : 11 -XI 47. :13-X 70. : 15 v. – X 127. : 22 – VIII 38. 23: 5-X 110. ■AI-IX 23. 26 : 1 -IV 96. .19-11 40. 27 : 12 -VI 109. 28: 1/3 -X 70. : 1/4 -X 116. : 7-111 110. x 21 – VIII 33, 35. :23 -XI 118. : 23/28 -120. 29 h -I 95. : 112 -I 95. : 11122-X 92. 30: 1/3 -X 125. : 3-X 122. : 6-111 154. : 7-11 65; X 125. :15-X 122 v.; XI 159. : 16-X 123. 31 : 1 -XI 33. : 3-X 132. 34: 2 -IV 144. : 12-X 80. : 13-X 80. 5: 8-IV 61; X 91. .26-X 125. : 26/29 -X 98. 124. :29-X 100, 118. 6 h -X 49; XI 78. : 5-XI 82. : 11-X 47. : 12-X 47. : 13-X 49. 7: 1-X 136. : 2-X 61. : 3-IX 104. : 6-X 61. : 9-IX 93; XI 118. : 16-X 62. : 18-X 125. : 23/25 -XI 54. 8: 1-X 61. x 2-X 134; XI 118. :23 -IX 36. 9 : 3-VI 22. : 11 -VIII 78. 10: 1-X 92. : 2-X 92. : 5- X 83, 124. : 15-X 124. : 28 – IV 152. : 32 – VU 92. : 33/34 -X 138. 11 h -X 138. x 1 -XI 161. x 6/9 -XI 130. 13:12 -IX 37, 39. 14 : 24/27 – X 124 v. x 29-111 154. 15: 4 -IV 15. 17 x 5-VIII 34. 18: 1-X 109. : 2-X 109. : 4-X 123. 19: 18 -IX 24. 8: 8-X 155. ■■ 11-X 155. : 10 -XI 49. 9: 4-I 113. 15 eerste verzen: XI 21. : 1- VII 22. : 4- X 141, 149. : 10 -XI 21. 17:16 m.-XI 51. 19: 5- IV 101. : 9-XI 42. 20 h -XI 31, 60. : 4-X 63. 21 h -XI 37. 22 : 10 – X 166, 169. :13-X 170; XI 69. ■■ 13/19 -XI 19. A6-X 154. : 18 -XI 13. .19-XI 13. : 24/30 -XI 21. : 26 – XI 21. : 28 -XI 21. :30- XI 19. 23: 5/6 -XI 52. XII 26. 25: 9-IV 144. : 12-XI 140. 26: 11 -X 173. : 2-X 173. : 4/6 -X 173 v. : 6-X 175. : 18-X 90. : 24 -XI 26. 27: 2 -XI 74. : 3-XI 28. : 4/12 -XI 28. 28: 1 -XI 28. : 1/4 -XI 29. 29: l-x 73; XI 30, 46, 68. : 2-XI 46. : 5-XI 70. : 7- XI 70. 29: 10 -XI 30. :21-XI 30, 31. :22 -XI 30 v. :23 -XI 72. :29 -XI 31. : 31/32 -XI 31. 31:15 -1 141; XI 67. ■■ 16/17 -XI 66. : 31/33 – XI 52. 32: 2-XI 41. :43 -XI 54. 33: 10 -XI 54. : 12 -XI 54. 34: 1/7 -XI 38. : 7-XI 37. : 8122-XI 39. : 15 -XI 37. 35 h – VI 118; XI 18. : 6 -IX 150. 36: 1 -XI 15. : 5- V 56; XI 16. : 9-XI 15. : 10 -IX 53; XI 16. :22- XI 15. 37 : 5- XI 38. : 10 -XI 39. : 11/21 -XI 40. : 15116-XI 41. : 20 -XI 41. 38 h -XI 43. : 1 -XI 31. ■ 5-X 168; XI 25, 43. .13-XI 47. : 14 -XI 45. : 22 – XI 47. 39: 2-XI 46. 49. ■■ 3-X 120; XI 46. 105. 115. : 13-XI 46, 105. : 18 -XI 51. : 19 -XI 53. 40: 1/5 -XI 51, 65. : 9 -XI 58 : 10 -XI 54, 58. : 12 -XI 54. : 13 v. -XI 55. 41: 5/10 -XI 155. ■ 9-IX 91. .16-XI 53. 43: 3-XI 15. : 13 -XI 60. 44 h -XI 61. : 17-X 65. 67. : 17/18 – X 147. 45 h -XI 17. 46 h -XI 9. : 3/9 -X 163. ■■ 5 -XI 9. ■■ 6 -XI 9. ■■ 8-XI 8. : 10/12 -XI 9. . : 17-XI 33. ■ 20 -XI 143. : 21-XII 131. : 25 – lil 39. 47: 14- VI 82. 48 h -IX 131. 49 : 1- VIII 62. 50 h -XI 32. : 18 -XI 107. 51: 1158-XI 32. ■-59-XI 31. : 64 -XI 32. 52 : 6-XI 45. : 7-XI 47. :24 – XII 7. KLAAGLIEDEREN. 1 : 4 -XI 54, 155. ■5 -XI 155. ■■ 11 -XI 155. 2: 19/20 -XI 42. :21-XI 49. 4: 10 -XI 46. ■ 12 -XI 46. 4:13 -XI 40, 46. : 14 -XI 49.. : 17-XI 43. : 19 -XI 48. : 20 -XI 48. 5 h -XI 59. : 18 – XII 116. : 5-X1 69. : 11 -XI 49. A2-XI 49. . : 16 -XI 53. AB-XI 59. EZECHIEL. 1 : 1 -XI 76. : 4 -XI 68, 76. ■ 5-XI 75. : 24 -XI 75, 79. .27 -XI 81. 2: 3 -XI 75 : 8/10 -XI 75. 3: 1/3 -XI 75. : 15 -XI 75. : 25/26 -XI 75. 4 : 1/3 -VI 85. : 4-XI 75. : 9-XI 72. : 13 -XI 89. 5: 1 -XI 139. ■■ 3-XI 165. : 5-XI 139. 7:26- XI 72. ■■ 5 -XI 139. : 6/17 -XI 165 V; XII 134. : 7/slot – XII 14. 8 h -XI 25. : 7112-XI 26. : 13/16 -XI 27. 9 : 22/23 -XI 46. 86. 12: 13 -XI 51. 13: 19 -XI 72. 15 h -XI 86. 1 : 3- X 13. : 13 -VUI 62. 2 h -X 13. : 1- VU 125. : 6 -IV 61; XI 37. : 9-I 59; V 24. 3: 9/10 -X 39. 4: 1 -IV 16. : 13-X 40. 5: 5-X 39. : 15-X 36. : 21/24 – X 41. -.25-111 99. 6 h -X 39. 7: 10-X 38. : 14 – VII 29. 8: 4/6 -XII 107. ■ 417 -XI 69. : 15 -UI 120. 9 : 7-VI 69. 82; X 38. OBADJA. 1 : 20 -IX 23. JONA. 4: 2-X 101. MICHA. 1 : 5-X 91. 2: 1-X 91. : 2-X 91. : 10 – X 139. 3 : 5-X 89, 175. : 8/10 -X 90. : 11 -lil 110; X 90. 175. A2-X 89 v.. 176; XII 107. 4: 3/4 -X 140. AO-XI 66. 2-A4-1V 148. A5-VII 129. : 17/sJot- X 130. 3: 4-111 110. 4: 8 -111 110,113. -. 9-111 110. : 12-IV 9. : 13 – IV 99; X 39. A4-X 39. 5: 13-X 52. 6 ; 6-VII 93. : 9-111 110; X 39. 7: 7- X 58. : 11 -X 55. : 16-X 67. 8: 1-X 54. : 4 -XII 38. : 7- X 71. : 9-X 55. : 7-VII 29. : 9-V 125, 137. 10 : 3- VU 38. : 5-X 57. ; 6-X 57. : 9-X 737. 11: 1-/7 153; X 54. 12: 2-X 55. : 8-X 55. : 9-X 55. : 13-7 727. : 15-X 54. 13 AO-VII 38; X 57, 64. : 11-F77 38. JOEL. 3: 3- XI 66. 4 : 3-XI 66. AMOS. 1 h -X 13. 37 : 16 – XII 68. : 28-XI 87. 38: 6-IX 35. 41 : 5- 7X 54. 43: 7/8 -7X 59. 47 : 16 – VIU 70. DANIËL. Heele boek – XII 43. 1 : l-XI 11, 13. 18 v. : 216-XI 14. : 7- X 720. 2 : 1- X7 97. : 5- XI 98. : 9- XI 98. :14 – / 72. 3 h -X 74; X7 57. : 14 – X 77 44. 5: 1-X7 7OS. : 10 -X7 108, 110. A3-XI 109 v. : 16-X7 116. A9-XI 151. ; 29 -XI 116. 6 h -XII 52. : 25 – VII 128. 7 h -XII 143. : 4- XI 108. 8:11 -777 702. 9: \-X1135;Xll 49. : 25 -XI 151; XII 113. 10: 1-X7 136. 12: 1 -IV 39. HOSEA. 1 : 4- 7X 747; X 28. 2: 10 – 777 7 79; X7 94. 16 h -X 55; X7 73. : 3- V777 47. :21-7V 103. .45-1 44, 140. ; 53 -XI 68. -.63-XI 75. 17: 10-X7 57. : 15-X7 34. : 16 -X7 24. 19: 4- X 16S. 20: 12-X7 89, 91. 21 : 9/17-X7 73. : 14-X7 35. :21-V 775; X7 86. ; 22 -XI 41. 23: 4- XI 68. 24: 25/27-X7 75. : 26 -X7 36. 25: 8- XI 84. A6-V1 82. 26: 6-IX 28. : 8-7 X 28. 27 h -X7 73. : 3-7 X 23. : 12/19-X7 SS. : 13-7 X 29. : 14-7 X 34 v. .22-IX 31. .23-XI 107. : 33- IX 22. 28: 3-XI 91. 29: 6-XI 146. : 18-X7 58. A9-X1 60. ;21- X7 75. 30 : 14 – 777 39. 33: 10 -XI 71. : 11 -X7 72 v. :21 -X7 86. : 22/22 -X7 75. :30-X7 70. : 31 -X7 83. 36 : 10 -X7 54. 37 h -X7 86. 5: 1-X 140. 6: 6- X 176. : 7-1 90; 111 114; IX 8. X 176. ■■ 8-1 90; IX 8. X 90, 176; XII 87. -.16-IX 95. 7 : 3-IX 105. : 3/6 -X 90. ■■ 6-X 91. NAHUM. 1 : 13-X 158. :15-X 101, 155. 157. 2: 1-X 159. 3: 1-X 101, 161. : 2-X 161. : 3-X 161. ■■ 5-X 101. . : 7-X 101, 161. : 8-111 39; X 144, 157. : 19-X 161. HABAKUK. 3 h – VIII 146. ZEFANJA. 1: 2-X 153. '■ 3-X 153. : 4/6 – X 74. : 8-X 147. ■■l3-X 71; XI 64. .14-X 153. 2: 4-X 152. ; 5-VI 82; X 152. HAGGAI. 1 : 1 -XI 148. : 6-XI 144. : 10/11 -XI 154. 2 : 1- XI 156 v. : 4-XI 157. : 10 -XI 157. ■■llll4-XI 165. :22 -XI 160. ZACHARIA. Heele boek: X 134 v; XI 117. 1 : 1 -XI 148. : 10 -XII 21. : 11 -XII 28. : 13/17 -XII 21. : 18/21 -XII 22. 2 h -XII 23. 3 h -XII 25. : 1/4 -XII 30. : 1/4 -XII 26 : 9-XII 27. 4: 1/5 -XII 27. : 2-111 115. : 5 -XII 28. ■■ 7-XI 158. : 10 -XII 28. : 11/14 -XII 27. 5: 1111-XII 30. 6: 1/8 -XII 32. : 11 -XI 160. :12-X1 161. 7: 1-XII 16. : 5-XII 18. : 5/7 -XII 17. : 9114-XII 16. ■ 14 -XI 54. 8:17-XII 18. : 9 -XII 16, 18. 9: 6-XII 128. ■■ 9-X 135 v. : 11-XI 118. 12 : 11 – X 165. MALEACHI. Heele boek XI 118. 1: 617 – XII 55. : 11-XII 55. : 13114-XII 56. 2: 6 -XII 54. : 8/9 -XII 56. : 11-XII 53. : 14/17 – XII 57. 3: 1/2 -XII 59. : 1/18 -XII 60. : 10 -XII 54. : 14-XII 58. 4 : 1-XII 59. : 1/5 -XII 60. : 4-XII 61. : 5 -IX 123; XII 59. 61. : 6-IV 144. MATTHEUS. 1 h -I 147; 1195. 2: 5-X 139. : 15-II 153. 3: 9-111 8. 5: 7-VII 138. : 13- VII 20; X 172. : 21 -IV 139, 146. : 21126-1V 145. : 22 – VII 103. ■4l -IV 69. 6: 7-VII 24. : 12-VII 138. : 20 -XI 26. 7: 2-XI 49. :23-lV 146. 10:28 -IV 146. 12: 7-VII 93. :42 -IX 30. 13 h -IV 55. 15:22 -IX 23. 16 : 14 -XI 6. 17: 3 -IV 35; IX 120. : 12 -XII 61. 18 : slot – VII 138. 19: 1-V 50. ■■ 8 -111 9; IV 45. 21 : 13 -IX 63; XI 130. : 18 -XI 96. :33-X 117. 22 : 23 – IV 62. : 29-VII 128. :36-X 85. :37 – XII 54. ■ 41 -I 81. 23 : 14 – XII 109 ■ 17 – VII 103. : 23 – XII 90. ■24-XII 138. : 35 -IX 22. 24: 15-XI 97. : 48-11 155. 26-.52-X 51. 27 : 51 – lil 91. MARKUS. 7: 13-IV 60. 12:17-XI 157. 13: 1 -XI 157. LUKAS. 1:15 -VI 118. : 69 – XII 22. 2 : 42/52 -IV 146. 4 : 14- XII 59. : 16-XII 88. -.20-XII 88. 7: 24-XI 24. 14:32-2f 119. 16:2 7-VII 119. 18: 1 -UI 49. : 7-IX 107. : 8-XII 62. 3: 15-777 9. 4 : 14/15 – 27/7 37. 7:12-2777 37. 12: 4-27/ 77. GALATEN. 3:17-77 93. : 28 – 2777 9, 745. 4:10/11 -777 7/2; V/7 90. :22-7 34. 5 h -71/ 44. : 1-277 32. : 15 – 777 7 29. COLOSSENSEN. 2: 16-777 772; W7 90. 3: 5-/V 747. 1 THESSALONICENSEN. 5:22-77 20. 1 TIMOTHEUS. 1 : 4-77 34, 97. : 9-IV 49 v. 2: 11/12-2777 32. : 14-2777 30. 4: 3-27/7 32. 2 TIMOTHEUS. 3: 5-A77 32. HEBREEN. 5: 3-777 37. 6: 19-/20-7 32. 7 h – 727 67. : 2-7 76. : 3-7 37. : 9/10-7 32. : 14 -7 32. 7:22-1 82. : 26/28 – XII 27. 8 -1 -111 104; XII 25. : 5-111 115. 9 h -111 126. : 14-7 94. :25 -1 94. 10 h -lil 126. : 1- 7/7 777. : 10- 777 723. 11: 9-7 67. 95; 11 45. : 10-77 45. : 13 -7 96; 11145. : 19-7 93. : 21 -77 39. : 22-77 47. : 24 -77 736. : 29-777 47. : 32 – V7 775. 12 : 1- V7/7 5. JAKOBUS. 4: 12-IV 49. 5: 4-/1/ 65. : 17-/27 96, 723. 2 PETRUS. 2: 8-7 704. : 15 -IV 20. JUDAS. 1 : 5- 777 7 47. : 9- IV 37. : 11 -IV 20. 2 : 13 – V77 733. OPENBARING. 1 : 10/16-277/ 27. : 15-XI 79. 2 : 14 -IV 20. 18: 11-277 75; 2777 75. : 38 – V777 50. 19 : 8-2777 56. JOHANNES. 1:18- VIII 735. :29 – 777 727. 3: 4-777 754. : 10-277 96. : 14-777 756. 4 : 12 -7V 746. : 19/24 -727 63. : 20 – 727 767. -.21-VIII 53. = 22-277 767. : 23 – 777 700; 277 767. : 35 – 27/ 767. 6: 31 -777 73. :32 – 777 Voorbericht. 7:52 -27/ 763. 8: 2/3 -V7 733. : 12-777 726; 277 757. : 33-777 3. : 48-277 763. : 58-277 757. 9 : 22-IV 145; XII 83. 10 : 4- 727 70. : 14 – 727 70. : 16 – 27/ 30. 11 : 51 -277 762. 15:12-777 73. 18:31 – 27/7 73. :36 – 27/ 767. 20: 16-7V 746. HANDELINGEN. 2 : 15 – 27/ 75. 3 : 24 – V77 30. 4 :25-Vlll 144. 7 h -II 33 v. : 2-7 63. : 36-777 47. : 48 – 727 5. = 53-/1/ 39. 8:26 – 727 63. : 32-277 729. 9: 5 -VI 116. 10: 3-V7/7 26. 12 h -IV 64. -.20-VIII 70. 13 : 19 -IV 126. : 20 – F 95, 97. : 21 – V/7 50. 16:13-277 95. : 16-V 720. 17: 26 -XII 53. 18: 18-V/ 779. 20:35 -7V 55. 21 -.29-XII 141. 23:14- 777 703. 26 : 24 -XI 75. ROMEINEN. 2: 14-/1/ 77. : 28-777 3. 4: 3-777 9. 8:24-7 99. 9: 6-777 5. 11 : 12 -IV 36. 14 : 23 – VIII 83. 15: 12-27 37. 1 KORINTHE. 5: 7-77 752. 9: 9- IV 65. 10: 4-777 27, 46. : 20-277 733. 14:5- V77 23. 15 : 50- V77 727. 2 KORINTHE. 3: 11-777 9. : 13 – 777 9. 4: 6-II 155; XI 82. 8: 13 -XI 78. 11 : 3 -IV 41. : 3/12 -XII 61. : 8 -IV 41. 13 h -XI 101. 14 : 2- Xll 79. : 4 -XII 32. : 6-XI 78. : 13 -VII 119. 14:14/20 -XI 103. : 15 -II 155. : 16 -XI 131. 17: 8 -XI 102. 20: 2-111 156. : 7110-XI 88. 21: X-X 140; XI 130. ■■ 8-XII 123. : 10 -XI 130; XII 23. 21 : 15 -Xll 24. :27-XI 128. 22: 5-X 140. APOCRIEFE BOEKEN. BOEK DER WIJSHEID. 10: 18-/7/ 4/. JEZUS SIHACH. 46 :22 – V// 7/5. : slot -VII 136. 48 : 10 -IX 123. 49: 1 -X163. 1 MAKKABEEëN. 4 : 9 -111 41. 2 MAEKABEEëN. Geheel – XII 45.