L /TWISTEN trWÊEDRACHT |] DAOR D.).BAARSIAO &,ZN TWIST EN TWEEDRACHT UITGEGEVEN DOOR BOSCH i> KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. du;C x. TWIST EN TWEEDRACHT UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN TWIST EN TWEEDRACHT JOAS TOT JOJAKIM DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 183/184/185 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. Gebonden exemplaren 56 ct. extra. INLEIDING. „Uit de zonen van Jakob moest het Joodsche volk onder vreemde heerschappij eerst groeien en onder gemeenschappelijk lijden tot eenheid komen daartoe diende het Egyptisch Rijk. Voor hun ontrouw tegen God moesten de Joden na zooveel lichter kastijdingen ten laatste de zwaarste straf van het verlies van hun vrijheid en het land hunner inwoning ondergaan dat hadden de Assyriërs en Babyloniërs uit te voeren. Tot loon voor hun boetedoening zou de kern der Joden tot een beperkte zelfstandigheid teruggevoerd worden: dat hadden te doen de koningen der Perzen. Met de invoering van het Christendom eindelijk zou het Joodsche volk verstrooid worden en de uitbreiding der nieuwe wereldreligie zou zijn gang gaan onder de beschermende macht van één Wereldrijk: dat was de taak van het Romeinsche Rijk”. Moriz Ritter, Die Entwicklung der Geschichtswissenschaft, geeft aldus de historiebeschouwing van Bossuet weer (blz. 102). Na den val van het huis Omri treedt tusschen Israël en Juda een andere verhouding op. Juda wil niet langer, zooals tijdens Achab en Josafat en ook nog later, aan den leiband van Israël loopen; vooral inde buitenlandsche politiek had onder het krachtig bewind van het Huis Omri het er veel van gehad, alsof Juda een vazalstaatje van Samaria was geworden. Tijdens het Huis Jehu en later heerschen in Israël chaotische toestanden; alleen een korte periode van réveil steekt daar bij af als het zonlicht tegen een donkere bank van onweerswolken; het is de tijd, waarin de profeet Jona leefde en die zijn hoogtepunt vindt tijdens de zeer voorspoedige regeering van Jerobeam 11, toen Amos reeds de ommekeer voorzei aan de door tijdelijk geluk verwaten menigte. Het is voor Juda een zegen geweest, dat het zich aan de supre- matie van Israël heeft kunnen ontworstelen. Een bond tusschen die twee had den val van Israël niet kunnen tegenhouden, maar had integendeel Juda ontijdig daarin meegesleept. Wanneer in 722 Israël verwoest en verlaten ligt, valt de schaduw van den ondergang voorzeker ook over het nabije Juda, maar het rekt toch nog een poos zijn onafhankelijk binnenlandsch bestuur. Het is in religieus opzicht een belangrijke tijd het tijdvak van reformatie onder Hizkia en Josia, maar daartusschen in, door dwaze politiek verhaast, de tijd van afval en meedoen met den godsdienst der heidensche overwinnaars onder Manasse. Er is bijna geen grooter contrast denkbaar dan de politiek van Manasse en van Josia. Manasse: een volkomen opgaan inde cultuur en religie van de overwinnaars (de Assyriërs waren in zijn tijd, toen Egypte zelfs tot hun rijk behoorde, machtiger dan ooit); het land ging het in economisch opzicht daarbij buitengewoon voorspoedig nog later verwijt het volk aan Jeremia, dat dit het nooit zoo goed heeft gehad als inde dagen van afval onder Manasse. En toch klinkt als een somber refrein bij alle latere rampen, die het volksbestaan van Juda geheel en al oplossen inde massa der heidenen rondom: onder Manasse is het keerpunt al gekomen; om de zonden van Manasse’s tijdvak wil God niet vergeven. Volkomen juist gezien: een volk dat om aardsch gewin vrijwillig zijn nationaal en religieus besef vergooit en verdobbelt, is als volk verloren. Heel anders Josia: een volkomen herstel van nationaal-religieuze onafhankelijkheid op een tijd, wanneer Assyrië sterk afbrokkelt en de omringende groote mogendheden elkander in evenwicht schijnen te houden. Een tijdje gaat dat goed, maar dan komt het keerpunt: Van den Assyrischen tegendruk bevrijd, golft Egypte terug; de reactie na de actie. En bij alle volkomen tegenstelling —■: Josia gaat in het wezen der zaak toch aan dezelfde fout te gronde als Manasse —■ het zich niet zooveel mogelijk neutraal houden buiten de groote politiek, maar het er zich in tegendeel met volle borst inwerpen. Lijnrecht in tegen Jesaja's ouden raad: In stilheid en in vertrouwen zal uw sterkte zijn! D.w.z. zich zooveel mogelijk terugtrekken uit de botsingen der grooten en den loop der dingen maar liever afwachten. Niet als kleine zich opofferen voor de belangen der groote machten. Josia, wetende dat in zijn land nu alles gezuiverd en ge-reformeerd is, waagt het in zijn overmoed om zich aan eender voorbijtrekkende groote mogendheden dwars inden weg te stellen, als die langs de randen van zijn rijk passeert. Van dat oogenblik af is Juda nooit weer Juda geweest; de afhankelijkheid onder vreemde machten begint en duurt voort zonder onderbreking – vaneen korte spanne tijds tijdens de Makkabeeën-heerschappij af gezien. *) De rangcijfers der Assyrische koningen worden nog al eens verschillend opgegeven; in dit geval bijv. ook wel eens als 111. 2) Zoo genoemd naar een Arabische aanduiding voor dat oord. Ze worden wel gehouden voor een bekleedsel van de paleispoort. Thans meest in het Britsch Museum. A. DE BEIDE KONINKRIJKJES ISRAËL EN JUDA HERSTELLEN ZICH UIT HUN DIEPE ONMACHT. HOOFDSTUK I. SALMANASSAR II1) (860-824) IN VERBAND MET HAZAEL EN JEHU. „Ik weet wat kwaad gij den kinderen Israels zult doen.” (Eliza tot Hazaël, 2 Kon. 8 : 12). Eenige jaren vóór Achab stierf, was in Assyrië de machtige koning Salmanassar aan de regeering gekomen. Merkwaardige dingen zijn aan het licht gebracht door de opgravingen in die plaatsen, waar hij destijds residentie hield. Zoo vond men, waar eens zijn paleis stond, een uur of zes gaans Z.O. van Mossoel, de beroemde in koperreepen uitgeslagen bas-reliefs van Balawat2). Niet minder bekend is de zwarte obelisk met rondom aan elk der vier zijden vijf in steen uitgehouwen reliefs boven elkaar. Op één daarvan ligt voor den Assyriër een mannetje op knieën en handen in ’t stof gebogen, met het aangezicht tegen den grond. Dat is, volgens het bijschrift: „Jehu uit het Huis Omri." Het geslacht van Omri moge dan zijn uitgeroeid, zijn staat wordt in het machtige Assur nog altijd naar zijn naam genoemd: dus Jehu van Omri. De wreede Assurnassirpal was, weinige jaren vóór Achabs dood, opgevolgd door zijn zoon Salmanassar. Wij ontmoetten hem reeds, toen bij Karkar tegen hem gezamenlijk streden Juda en Israël; naast Aram, den erf-vijand. Onder Joram? Of nog tijdens Ahazia? Het Assyrisch inschrift vermeldt Achab, maar dat klopt slecht met andere gegevens (zie hier vorig boek). Maar dan, in ieder geval, blijkt Israël weer zóó zelfstandig te zijn geworden, dat het zich niet langer als slaafsch bondgenoot opoffert voor dien vorst van Damascus, die zoodra hij er maar kans toe krijgt, het uit ouden haat den voet op den nek gaat zetten; die, als de nood aan den man komt, wel mooie beloften doet over teruggeven van geannexeerd gebied (als na den slag bij Afek) maar die mooie frases ras vergeet, getuige Ramoth in Gilead. En nu is uit de Assyrische inscriptie’s het merkwaardig feit te lezen, dat Salmanassar Damascus verslaat en vernietigt, maar dat hij het dan direct daarop wéér verslaan en vernietigen moet. ’t Is met dat overwinnen van Aram door Assyrië in dit tijdperk juist zoo kwaad, dat het zoo vaak en zoo voortdurend geschieden moet. ’t Is om aan den gang te blijven. Ongeveer 855 is Achab gestorven; 853 is de Karkarslag. Dan volgen in tien jaren nóg drie tochten van Salmanassar tegen den Benhadad Hadad-idri. Zijn „steden” neemt de Assyriër bij dozijnen in, alleen maar: de stad, Damascus, niet. Wanneer hij voor de zooveelste maal uittrekt om de Damasceners te verslaan, zetelt Hazaël als gekroond moordenaar op den troon van Benhadad. Het was 842, het 18e regeeringsjaar van Salmanassar en de 16e maal, dat hij met zijn leger den Eufraat overtrok. Hazaël had een sterke stelling ingenomen op en (of) bij den Hermon. Den Saniroe noemt hem Salmanassar; zegt niet Deut. 3 : 9 „de Sidoniërs noemen Hermon Sirion, maar de Amorieten noemen hem Senir.”l) Wij zullen het ons wel zóó moeten voorstellen, dat Hazaël niet den top bezet hield als een soort berg-vesting (dan ware hij zóó afgesneden geweest van zijn basis en ware het hier tot een Sedan gekomen), maar dat de Damasceners bij den Hermon trachtten den Assyriërs den doortocht 1) Hugo Winckler in: Das Vorgebirge am Nahr-el-Kelb und seine Denkmaler. (Der Alte Oriënt 1909, IV). te beletten. Bijv. aannemend, dat de Assyriërs uit het Noorden kwamen aangemarcheerd, Westelijk van den Antilibanon, door den doortocht tusschen dit gebergte en den Hermon. Dat Salmanassar blijkbaar niet langs den kortsten weg uit het N.O. door de woestijnstreek aanrukte, volgt uit de ingenomen positie; want in dat geval zou door stelling te nemen bij den Hermon Hazaël Damascus weerloos hebben overgeleverd, zonder kans voor zich zelf om er op terug te trekken. Zoo dom was hij evenwel niet! De slag wordt door Assur gewonnen; met loffelijke nauwkeurigheid vertelt ons Salmanassar, dat hij op Hazael 1121 strijdwagens veroverde. Geen ronde getallen! Bij 1000 zou men wellicht aan overdrijving gedacht hebben. Maar 1121! Hoe consciëntieus opgegeven! En toch Damascus evenwel kreeg Assur ook ditmaal weer niet. Wel slaagde men er in het tuinbouwland en de boomgaarden van de oase om Damascus geducht te vernielen; o.a. door het omhouwen der vruchtboomen. Daaraan kon men zijn hart ophalen! Deze tuinen zelf waren ook met muurtjes omringd en vormden als ’t ware een reeks voorpostenlinie’s om Damascus heen.*) * * * Zoo moest dan Salmanassar er zich mee troosten de omgeving zoo grondig mogelijk te vernielen, de landbevolking te mishandelen en als gevangenen weg te voeren en dan zijn zegevierende wapenen naar elders te wenden. „Tot den Berg Balirasi, een voorgebergte aan de zee, trok ik en stelde mijn koningsbeeld daarop. Daar ontving ik tribuut van Tyriërs, Sidoniërs en van Jaua van Beth~Omri.” -) Die „Jaua van Beth-Omri” is Jehu, de zoon van Nimsi. „Omri” is nu eenmaal het Assyrisch woord voor Israël geworden. (Beth-Omri = Huis Omri). Heeft bij de heele omwenteling van Jehu ') Winckler herinnert er aan (zie titel boven), dat nog in later eeuwen de kruisvaarders bij een aanval op Damascus door die opeenvolgende ommuurde tuinen werden gehinderd. -) Aanhaling uit Winckler, Das Vorgebirge am Nahr-el-Kelb und seine Denkmaler. ook misschien een Assyrische partij mee de hand in ’t spel gehad? De vraag is wel gedaan. Om de coalitie Tyrus-Israel (eventueel: Damascus) voor goed uit den weg te ruimen en een herhaling van het verbond van Karkar voor alle toekomst onmogelijk te maken? Dit is zeker: Jehu zat nog pas op den troon, i) Een wankele troon, op bloed gefundeerd. „Is het wèl met u, o Zimri, dood~ slager van uwen heer?’’ Een oorlog tegen een zóó machtigen vijand? er kon geen sprake van zijn! Dat kon de nieuwe dynastie niet lijden. Zoo haastte zich Jehu dan ■— resoluut en diplomatiek als altijd om uit de verte zijn „onderwerping” aan te bieden, met kostbare geschenken de vriendschap koopende van den Assyriër: goud, zilverstaven, gouden bekers, een gouden bekken, een scepter, reukwerk, lood enz. Daarbij bleef hij zelf op veiligen afstand en het in het stof zich neerwerpen, dat de obelisk van Salmanassar zoo met welbehagen laat zien, zal wel een gezant namens den koning hebben mogen doen. Het monument van Salmanassar aan het voorgebergte zullen we moeten zoeken daar, waar bij de Nahr-el-Kelb (de Hondsrivier, de Lycus of Wolfsrivier van de Grieken) het gebergte zóó dicht aan zee komt (ten N. van Tyrus), dat het geen strand vrij laat. In later eeuwen heeft onze moderne tijd daar een weg laten springen inde rotsen, maar toen moest men een vrij gevaarlijk hoogergelegen pad gebruiken om hier te passeeren en van de oudste tijden afzijn hier door machtige monarchen inscriptie’s en reliefs aangebracht. Hier bij de zee zijn die niet zoo mooi bewaard gebleven als ijl de Egyptische droge lucht in pyramiden of grafkelders. Maar toch is er nog wat van te onderscheiden, van ’t eene meer, van ’t andere minder. Egyptisch en Assyrisch monument van het beheerschen van deze kuststreek staan hier soms vlak naast elkaar. Asarhaddon heeft er later zijn strijd tegen Tirhaka vereeuwigd; *) De tijdrekenkunde van de koningen van Israël is onzeker en bijna bij iederen deskundige anders. Indien Kittel juist is met het jaar 842 voor Jehu, dan was het nog hetzelfde jaar van zijn troonsbestijging. Dan moet waarschijnlijk het aanvankelijk succes van Joram voor Ramoth mogelijk zijn geweest, doordat Hazaël zijn hoofd macht elders moest gereed houden. Ramses II heeft er reeds van zijn oorlogen tegen de Hettieten doen gewagen. De Syrische expeditie van Napoleon 111 heeft een opschrift dwars dooreen oud-Egyptisch heen gehouwen – een gebrek aan piëteit voor historische monumenten, waaraan noch n Assyrisch koning noch Nebukadnezar (die er ook van zich liet spreken) zich ooit hebben schuldig gemaakt, hoewel het bij hen nog tenminste door overweging van politiek had kunnen zijn gemotiveerd. Tijdens den wereldoorlog heeft een Engelsch-Fransch korps daar zijn notitie bijgevoegd, i) Zonder koningsnaam. Dit ware in Salmanassars tijd wel onmogelijk geweest. Zijn mededeeling staat naast een oudere Assyrische, waarschijnlijk van zijn vader Assarnassirpal, die hier in Achabs jaren, zooals hij het zelf uitdrukt, inde Groote Zee (de Middellandsche) het bloed van zijne wapens kwam afwasschen. Het was almaardoov vanvorenafaan. Drie jaren later trok Salmanassar alweer tegen Damascus op. Natuurlijk behaalde hij weer schitterende overwinningen en liet zich van Tyrus e.a. weer schatting brengen. Maar Damascus kreeg hij wèèr niet, ondanks het feit, dat Hazaël ~de zoon vaneen niemand” was. Van duistere komaf. De zoon vaneen kerel van niks, zou men thans kunnen zeggen. Deze „Chazaïloe (zooals de Assyriërs hem noemen) zal het dezen „Jaua nog kwaad genoeg maken! Want van Salmanassar heeft Hazaël dan een tijd rust. Die is nu aan den anderen kant van zijn rijk bezig, naar het Noorden en Noord-Oosten. Allemaal schitterende overwinningen zonder blijvend succes. Na 830 komt dan een opstand in Assyrië zelf nog er bij om Salmanassar de handen te binden. Een van zijn eigen zonen staat aan het hoofd, Assurdaninapal. Bij ’s koningsdood is de verwarring nog in vollen gang en het duurt nog een paar paar daarna eer een andere zoon van Salmanassar, Sjamsjadad IV, voor goed de teugels van het bewind in handen kreeg. Eerst maakte die er zijn be Van Harang, Naar Rome; de mooie typeering van dezen werk van om de veroveringen van zijn vader in het N. en N.-O. vast te leggen en daarna kreeg hij zijn handen vol met een opstand in Babylonië. Dit was onder Salmanassar onder Assyrische suzereiniteit gebracht en begon zich thans daartegen te weren. Chaldeeërs, Meden en Elamieten kwamen er aan te pas. Sjamsjadaa speelde het er mee klaar, maar had het niet gemakkelijk. Zoo had dan Hazaël zijn beide handen vrijgekregen, alsof er geen Assur meer inde wereld was. En hij greep toe. Hard en stevig. Naar de naaste buren. Jehu, die met zijn vijand Assur had geheuld, moest het thans ontgelden. En meer van de kleine staten inde buurt. Aldus zou Hazaël Aram zoo sterk maken, dat het zoo noodig weer een duw doorstaan kon. Gruwelijk wreed ging hij daarbij te werk. Bij het licht der vlammende steden zag men de lijken der mannen, de beestachtig gemartelde vrouwen en de neergesmakte kinderen (2 Kon. 8 : 12.) Al het land over den Jordaan ging uit Jehus handen over in die van Hazaël (2 Kon. 10:32, 33). Dat was nog wat anders dan Ramoth in Gilead te verliezen, waaraan Achab zich zoo had geërgerd! Nog driekwart eeuw later spreekt Amos met ontzetting over de gruwelen door de Arameeërs in Gilead gepleegd. (Amos 1:5). Er is geen sprake meer van, als nog kort te voren onder Joram, om Moab weer te onderwerpen: Moabieten, Ammonieten, Edomieten, Filistijnen, alles stroopt plunderend en moordend en inslavernij-sleepend het ongelukkige land af; Gilead en de rest van het Overjordaansche vooral is geheel aan de heidenen overgeleverd (Amos 1 en 2). Straks zal zelfs Gath in het land der Filistijnen, waaruit eens David zijn lijfwachten betrok, in handen zijn. van Hazaël (2 Kon. 12 : 17); dan bedreigt de koning van Damascus niet alleen Samaria, maar zelfs Jeruzalem. Assur vecht naar de andere zij – een koninkrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is de Damascener voelt zich thans heer en meester. En een uiterst wreede is hij, die hierin voor zijn grooten concurrent over de Eufraat in niets onderdoet. HOOFDSTUK 11. JOAS VAN JERUZALEM (836-797). § 1. De samenzwering tegen Athalja. „Ziet de Koningszoon zal koning zijn, gelijk Jahwè van de zonen van David gesproken heeft.” (2 Kron. 23:3). De alleenheerschappij van Athalja zullen we ons wel moeten voorstellen inden trant van haar moeder Izebel, die zoo vrijmoedig omsprong met menschen van de soort van Naboth en zoo handig „het koninkrijk wist te regeeren.” Het blijkt wel uit de zucht van verlichting, die door ’t land gaat, als ze achter de coulissen verdwijnt, deze voorloopster van lady Macbeth. Zou bij tijden haar geweten ook wel eens gesproken hebben: „zullen deze handen, ooit weer rein worden?” Of zou Izebels dochter boven zulke sentimenteele bevliegingen verheven zijn geweest? Het geweten met een brandijzer toegeschroeid? Zich volkomen veilig gevoelend, nu. alle prinsen waren in „het land, waaruit men nimmer weder keert”, zooals men achter de Eufraat zong, „het land, waar aardstof het voedsel is, leem de spijze, waar zij het licht niet aanschouwen en in duisternis zitten”? En ondertusschen zit één van degenen die zij daar waant, vlak bij haar paleis, wèlverborgen inden Tempel bij den hoogepriester Jojada. Nadat diens vrouw Joseba het héél kleine kindje uit den prinsenmoord heeft weten te redden, eerst verstopt inde „beddenkamer” (Statenv.: slaapkamer), wellicht een onbewoond vertrekje, waar die dunne matrassen in voorraad lagen opgestapeld, die in het Oosten als bed dienst doen. Joseba was een zuster van Ahazia, maar een halfzuster; zij had niet het bloed van Athalja in haar aderen, maar stamde uiteen ander haremvertrek van wijlen Joram, Josafats zoon. Het kleine geredde kereltje heet Joas. Als hij zes jaar is, vindt zijn oom de hoogepriester Jojada, dat het thans het geschikte oogenbhk is om in te grijpen. Blijkbaar is het land Athalja moe. De ontevredenheid moet wel doorgedrongen zijn tot bij de trappen van den troon, dat hij het waagt, een samenzwering te smeden samen met de oversten van de lijfwacht, een garde van uitlandschen oorsprong, opvolgers van de Kreti, die onder David toonbeelden van trouw waren geweest aan het vorstenhuis zoo lang de opvolging wettig was geweest. Ja hij waagt het, hun het prinsje te laten zien i). Jojada heeft een organisatie-talent en veldheersblik, die ons treft als zeldzaam ineen lid van den priesterstand. Blijkbaar juist op het goede moment heeft hij de oversten van de lijfwacht in vertrouwen genomen. Een bezetting van verschillende punten van gewicht inde buurt van tempel en paleis spreekt hij met ze af wanneer het eene deel van de garde het andere zal af lossen is het t geschikte moment om zonder te veel aandacht van te voren te trekken iedere bende te doen opmarcheeren naar de bepaalde plekken. Evenzoo geschiedt ten opzichte van de Levietenschare, die wekelijks voor den tempeldienst wordt opgeroepen. De oude lichting blijft, de nieuwe voegt zich daarbij. Ineen voorraadkamer liggen nog wapenen uit Davids tijd. Daarmee worden ze voorzien. Met lans en schild gewapend omringen ze den jongen koning. ) Waar de Statenvertaling in 2 Kron. 11:4 het woord „hoofdmannen" gebruikt, wat weinig zin heeft, staat in het oorspronkelijke „Kariers,” een woord de Kr,etl Van 2 SanV 20 : 23’ de aan de Filistijnen verwante lijfwacht van voorloopers van de latere Grieksche soldeniersbenden aan Oostersche oven. Heel moeilijk wordt het een helder inzicht te krijgen in wat er eiaenliik uit°Kron dM at all^en,va" de2e lijfwachten vertelt en we daarentegen uit Kron. (als wij dit verhaal alleen kenden) den indruk zouden krijgen dat alles alleen het werk der gewapende Levieten was. ,9 ’ loch zijn beide verhalen wel te harmonieeren in dier voege, dat de Levieten meerde binnenwacht om het prinsje hadden, de Kariërs meerde buitenwacht. Interessant is hierbij nog de questie van het betreden van Tempelterrein door D,t “ “de da»“v" Fart“™ » ss Ss„“hfd” r'”ud,”t' “de Fil“|n“'ae d"'* Eerst over hunne gevelde lichamen zal hij te bereiken zijn. Als een tweede muur rondom staan de lijfwachten, beproefde krijgers. Athalja zelf is voor ’t oogenblik weerloos, nu deze van haar zijn afgevallen. Ze is ineen positie als later Nero in Rome na den afval van de Bataafsche lijfwachten, die tot t laatste toe zijn trouwste steun waren geweest. Maar, wat ook van deze Athalja met-de-bloedige-handen gezegd moge worden, persoonlijken moed en doortastendheid bezat de kleindochter van Omri zeer zeker. Ze is niets vermoedend in haar paleis in rustige rust temidden vaneen land vol onrust en een stad, die in oproer ontploft als een kruitvat waar een lont aan is gelegd. Juichkreten en groot tumult uit den Tempel dringen door tot in 't nabije paleis. Zij ziet naar buiten: de wachten ontbreken op hun posten. Zij ijlt het paleis uit, om de lijfgarde onder de wapenen te roepen. Die is er niet —• de oude bezetting is afgemarcheerd, de aflossingstroep is niet gekomen. Met kloppend hart snelt zij naar het Tempelplein, om persoonlijk den stand van zaken waar te nemen. Daar staat de jonge Joas bij den Tempelingang op de vaste koninklijke eereplaats, wèl omringd door vertrouwde krijgers van Jojada. De zalfolie is door den Hoogepriester over hem uitgegoten. Koningskroon en gouden armspangen onderscheiden hem als den gezalfde van Jahwe. De Tempelmuziek heft juist schetterend bazuingeschal aan. Een groote menigte geeft luide en geestdriftig bijval te kennen. Athalja s eigen lijfwachten nemen hier posten in. Had zij nog aanvankelijk hoop gehad door persoonlijk ingrijpen en bezielend machtwoord door te kunnen tasten tot eigen voordeel Athalja, die dit alles met één wijden blik in zich opneemt, beseft spijtig ineens ten volle, dat haar zaak verloren is. ~Complot! verraad!" galmt zij luide en inde hoogste opwinding scheurt zij haar kleederen tot teeken van rouw. Jojada is er niet de man naar, om haar verderen tijd te laten tot optreden. Hij doorziet de situatie eveneens direct en gebiedt: „Grijpt haar, maar doodt ze niet inden Tempel! Een doodvonnis. Een vertrouwd hoofdman grijpt de koningsvrouwe. Zij verdwijnt van het tooneel, waar ze zes ja ar lang den voorgrond heeft ingenomen, rood van het bloed van het uit gesmoorde geslacht van haar man, pralend en heerschend en den Baal Melkart dienende. Achter de coulissen wordt ze afgemaakt. Zoo aanvaardt zij op haar beurt de reis naar „het land, welks) weg zonder ommekeer is, naar het duistere huis, welks betreder) nimmermeer naar buiten treedt.” *)• Wat mag haar in die laatste oogenblikken voor oogen hebben gestaan? wat haar inde ooren geklonken? Bloedig werk van prinsenmoord? Kindergekerm? Wroeging over bloedschuld? Of is haar eenige gedachte geweest: spijt, spijt dat de mooie droom zóó spoedig al uitwas? Dat zij, gelijk zooveel misdadigers, alle poorten waardoor de Wraak kon binnen komen, zorgvuldig gesloten en gegrendeld had en deze ééne wagenwijd open had laten staan? Spijt misschien, dat er één moord te weinig was geweest? O, als het nog eens over te doen ware geweest, secuurder en met nóg meer argwaan! Zou ze het niet gedaan hebben? Heerschzucht is een demon, die den heerscher maakt tot slaaf, tot slaaf der zonde. Het is een gif dat den mensch even goed bedwelmen kan en even stevig in zijn greep kan houden als opium of alcohol en dat het geweten dóód knijpt, dóód. O, als het weer te spreken begint aan de overzij van t graf, met voor zich een Eeuwigheid in wroeging en een Rechter, voor wien de gouden koningskroon geen privileges geeft. Maar die veel eischt van wien veel gegeven was. ★ * ★ Terwijl Athalja ten doode wordt geleid, zet zich uit de Tempelpoort een heele optocht in beweging. Met geschal van muziek paradeeren de troepen en de gewapende Levieten met den koning en om den koning naar het Paleis waar de ledige troon hem thans wacht. Een koninkje van zeven jaar houdt thans den zwaren gouden schepter. Een krasse grijsaard in het hoogepriesterlijk ornaat, [voor het voorhoofd de gouden plaat met de inscriptie ~De hei- *) Aanhaling uit bekend Babylonisch gedicht. 183-11 ligheid van Jahwe , voor de borst de gedenkplaat met de twaalf edelsteenen, waarin de namen der stammen gegrift staan,] plaatst zich naast dien troon en steekt hoog boven het jongske uit. Symbool voor de naaste regeeringsjaren. Inde straten tumult. Athalja weg! Nu breekt zich de lang opgekropte ergernis baan over de als vreemde indringing zes jaren ondervonden willekeur; nu lucht zich de langverbeten wrok tegen haar machtig creatuur Matthan, den priester van den Tyrischen Baal, die het ambt in Juda vervult dat eenmaal haar grootvader Ethbaal uitoefende in Fenicië, eer hij een greep deed naar de kroon. Vóór zijn eigen altaren slaat men Matthan dood. Zijn Tempel wordt tot een ruïne gemaakt, zijn beelden worden verbrijzeld en de plaats afdoende ontheiligd en ontwijd. Daarmee is de contra-revolutie voltrokken. „En al het volk des lands was blijde en de stad werd stil.” Dat was de lijkrede over Athalja: Eén groote zucht van opluchting. § 2. Jojada en Joas. Joas deed wat recht was inde oogen des HEEREN, ai de dagen van den priester Jojada. (2 Kon. 24:2). Het ligt voor de hand, dat het er na Athalja’s dood met den Tempel te Jeruzalem treurig uitzag. Immers reeds tijdens de regeering van haar man Joram en haar zoon Ahazia moeten de Tempelschatten zijn overgebracht naar het concurreerende qebouw van Baal (2 Kron. 24 : 7). Het blijft evenwel voor ons met onze weinige gegevens raadselachtig, hoe een energiek man als Jojada, die van organisatie en doortasten pas zoo overvloedig blijk heeft gegeven, de nieuwe situatie niet beter weet te exploiteeren tot herstel van den Tempel. Zoowel „Kortingen als „Kronieken , hoe ook varieerend in hct meedeelen der détails, stellen beide op den voorgrond, dat de nieuwe Koning Joas de drijvende kracht was tot Tempelvernieuwing en dat tegenstand, sleur en traagheid van priesters en levie~ ten de hernieuwing tegenhield. Moeten wij het ons soms zoo voorstellen, dat Jojada’s hoogepriesterlijke zorg hier botste op particuliere belangen van priesteren levietenstand, waartegen hij als hoogepriester op dit gebied geen macht bezat en dat hij daarom den nieuwen koning, zijn gewilligen pupil, bij deze dingen op den voorgrond schoof en zich met diens autoriteit dekte? Hoe ’t ook zij, wien in dezen de eer van het initiatief ook toekomt, beiden werken eendrachtig samen. Joas wees den priesters bepaalde inkomsten aan; zij moesten evenwel uit die gelden tevens het onderhoud van den Tempel bekostigen. Deze regeling gaf een slecht resultaat; de priesters namen de gelden wel aan, maarde Tempel bleef in even treurigen toestand als hij was. Waren die bedragen onvoldoende? Schoot er – als de priesters behoorlijk wilden leven niets over? (2 Kon. 12). De toestand wordt nog raadselachtiger. De Koning draagt nu de levieten op om door het heele rijk gelden in te zamelen voor den Tempel. Maar deze hebben er geen haast mee en stellen uit. Daarover roept Joas zijn vaderlijken raadgever Jojada ter verantwoording in diens qualiteit van hoogepriester. Wat Jojada antwoordt – wat de levieten tot hun houding bewoog wij lezen er niets van; het Kroniekenverhaal gaat hier ineens tot iets anders over. De koning weet er wel raad op. Hij maakt voortaan scheiding tusschen Priesterinkomsten en Tempelgelden. Er wordt een collecte-kist buiten aan de Tempelpoort aangebracht voor vrijwillige gaven. Die maatregel is populair en heeft het vertrouwen van het volk van hoog tot laag (2 Kron. 24 ; 10). Een commissie uit de levieten heeft de bewaking over de kist; achten zij, dat die weer de noodige zwaarte begint te krijgen, dan roepen zij de gemengde controle van geestelijke en wereldlijke macht in: een koninklijk schrijver en een vertegenwoordiger van den hoogepriester tellen samen de gelden. Zij betalen dit aan vertrouwde ambachtslieden, zóó soliede, dat rekening en verantwoor- ding van hen niet werd geëischt (2 Kon. 12: 16). Een sfeer van vertrouwen heerscht hier, die onder hedendaagsche Christenen zeldzaam is en licht te gewaagd zal worden bevonden! En dat na de ongunstige ervaringen met het beheer door de hoogstaande priesters! Eerst als de Tempel volkomen hersteld is, het gebouw den ouden glans uit Salomo’s tijden nog wel niet heeft hernomen, maar toch er wézen kan, dan eerst gaat men over tot het hernieuwen der gouden bekers en ander gewijd gereedschap. Want er komt op de nieuwe manier veel geld in. x) Tot Jojada’s dood toe heeft de patriarchale verhouding van grijzen hoogepriester en jongen koning voortgeduurd. Als een vader zocht hij voor zijn pleegkind vrouwen. Meervoud ja, maar toch het kleinst mogelijk meervoud: twee. Zij zullen met zorg gekozen zijn door den Rechter van Athalja, die wist wat een vrouw in het koninklijk paleis vermocht. Stokoud is hij dan gestorven. Joas heeft tegenover zijn levensredder en protector een kinderlijke piëteit bewaard. Het volk eveneens. „Zij begroeven hem inde stad Davids bij de Koningen.” Eervoller kon het niet in Juda. § 3. Joas zelfstandig. Joas en Hazaël. „Toen hoorde de Koning naar (de Vorsten van Juda)”. 2 Kon. 24 : 17. Het zou al heel spoedig blijken, wat Juda in Jojada had verloren. Het is een groot gevaar voor een mensch, te lang aan den leiband te hebben geloopen. Gehoorzamen is niet die uitstekende voorbereiding voor bevelen, die de spreekwijze „Wie bevelen wil, moet eerst gehoorzamen leeren” zou doen verwachten. Bismarck heeft indertijd opgemerkt, dat zoo goed als alle groote Duitsche veldheeren van vreemde komaf waren, tenminste geen echte Pruisen, 1) Op deze wijze alleen kan overeenstemming gedacht worden tusschen 2 Kon. 12 : 13 en 2 Kron. 24 : 14, die elkaar oogenschijnlijk lijnrecht tegenspreken. van Blücher af tot Moltke toe den echten ouden Pruis zat de discipline te sterk in ’t bloed: hij moest zijn maatregelen altijd met de autoriteit van superieur of reglement dekken en durfde te weinig op eigen autoriteit handelen. Een dergelijk karakter zien we van den treurigsten kant bij Joas. Hij moet raadslieden hebben, wier adviezen hij kan inwinnen, overwegen en opvolgen, zich dekkende met hunne mede-verantwoordelijkheid. Tot nu toe heeft hij geméénd zichzelf te zijn geweest, ach hij was slechts de spreektrompet van zijn opvoeder en vaderlijken adviseur Jojada en handelde onder diens suggestie. Nu komt de hooge adel van Juda („de Vorsten”) en pakt hem, héélemaal in met hun eerbewijzen en slappe ruggen. Hij meent nu zelfstandig te zijn en hij wordt (onbewust) hun marionet. „Zij bogen zich neder voor den Koning; toen hoorde de Koning naar hen” (2 Kron. 24 : 17). De hooge adel van Juda was niet erg gesteld op een straffe afhankelijkheid van het centrum Jeruzalem; die voelde meer voor locale belangen en een zekere feudale zelfstandigheid. Decentralisatie van gezag ging gepaard met het dienen van allerlei locale godheden en particuliere heiligdommen. Zooals Absalom half-Joodsch half-Kananeesch sprak van Jahwe van Hebron een gelofte te betalen dooreen bedevaart, zooals men in Roomsche bevolkingslagen nog spreekt vaneen Maria van Lourdes. Na Jojada’s doodging derhalve met den stijgenden invloed van den landadel gepaard een „dienen van Asjera’sl) en godenbeelden” (Statenvert. „dienen van bosschen en afgoden”). Zacharia, de zoon van Jojada, voorzeker ook al niet jong meer, waagt het den koning hierover te vermanen. Doch deze vat dit al heel kwaad op. Is hij daartoe nu eindelijk mondig en zelfstandig geworden? (gelijk hij meent). Zal de zoon van Jojada hem opnieuw de autoriteit van priestergezag opdringen? Geen spoor van piëteit meer tegenover den zoon van zijn Redder en Weldoener. Joas heeft zijn hovelingen, die gaarne hofgunst verwerven door i) Asjera was de opgerichte paal, boomstam of steen, gewijd aan de godin der vruchtbaarheid. Zie Böhl, Bijb. Woordenboek, O. T. Asjera. zich te keeren tegen al wie in ongenade valt. Met medeweten en op aansporen des konings wordt Zacharia uit den weg geruimd. Hij valt onder de steenigende keien der koningsknechten op het Tempelplein, voor de deuren van het Heilige (Matth. 23 : 35). Eens stond op datzelfde plein Zacharia’s vader Jojada met tempelmuziek en een juichende menigte om dat kleine prinsje Joas, in groot gevaar. Want stortte daar niet Athalja de Tempelpoort door met wilde blikken vol haat en moord? „Geen doodvonnis op deze heilige plaats uitgevoerd!” sprak Jojada. Nu wordt zijn eigen zoon hier gesteenigd op last van dienzelfden Joas. In wonderlijke kronkels stroomt de golvende vloed der historie voort. Zoo hebben we lieflijk landschap vol hope voor oogen de stroom draait ons en we staan voor zwarte dreigende rots vol onheil. Zacharia stortte neer: Jahwè zal het zien en zoeken! Het onheil moest komen. Nog leefde onder het volk het diepe ontzag voor de grijze figuur van Jojada. De kleinzoon van Athalja, zonder waarachtig gevoel van verplichting uit dankbaarheid aan diens geslacht, had door lage moord aan het geweten, wakker geroepen door Zacha~ ria’s woord, het zwijgen opgelegd. Maar tevens populariteit en prestige der kroon roekeloos vergooid. * ★ * Op het laatste van Joas’ regeering staat HAZAëL VAN DAMASCUS op het toppunt van macht. Het Noorderrijk we zullen het nog nader zien heeft niets meer over om tegen hem zich te weer te kunnen stellen. Het Overjordaansche is al lang zijn bezit geworden en leeggeplunderd en uitgemoord. Thans is Hazaël heelemaal doorgedrongen tot in het land der Filistijnen en heeft Gath ingneomen. Geen beter bewijs voor de totale onderworpenheid van het Rijk der Tien stammen dan dat een Koning van Damascus het kon wagen met dit land in zijn rug zich zoover van zijn vaste basis in het N.O. te verwijderen zonder vrees van totaal te worden afgesneden van zijn hoofdstad; geen beter bewijs tevens er voor, hoe hij in dezen tijd niets te vreezen had van dien Grooten Buurman aan den anderen kant, van Assyrië, dat in deze periode éérst zich zelf verteerde in troonstrijd en dan met herbouw van den Ouden Staat en kamp om Babylonië de handen te vol had dan dat het aan uitbreiding naar dezen verren kant kon denken. Van Gath trekt Hazaël nu op naar Jeruzalem. Voor zijn klein maar krachtig expeditieleger slaat een veel grooter schare van Judeeërs op de vlucht. Het heele land wordt uitgeplunderd; karavanen vol geroofde goederen gaan over den Jordaan naar Damascus; aan de overtochtsplaatsen is het druk! De hooge adel van Juda, die den koning zoo ten kwade geraden heeft, ziet zijn landgoederen verwoest en moet met zijn leven boeten (vs. 23m van Kron. 24). De Koning zelf kan niet ingrijpen hij ligt zwaar ziek te Jeruzalem en moet dit alles machteloos over zich heen laten gaan, van zijn raadgevers beroofd. ★ ★ 'K Lang heeft Joas van Jeruzalem zoo jong begonnen geregeerd; 40 jaren lang. Hij moet na zijn vernedering door Hazael nog eenigen tijd geregeerd hebben, want hij heeft Joachaz van Samaria overleefd en onder dezen was reeds de glans van Damascus begonnen te verbleeken, doordat Assyrië zich weer begon te roeren (2 Kon. 13 : 5). Maar nog altijd ligt hij zwaar ziek te bed te Jeruzalem. Op dat bed is hij vermoord dooreen in zijn eigen paleis gesmeed complot. Reeds van den moord op Zacharia af gistte de ontevredenheid. De gemakkelijke zegepraal van den Beul uit Damascus werd gezien in het licht vaneen Godsgericht over het land en het koningshuis, waarover de stervende zoon van Jojada de wraak des hemels had ingeroepen: „DE HEERE zal het zien en zoeken!” Droevig einde vaneen glansrijk begonnen regeering; ondergegaan door de autoriteitswaan vaneen zwak vorst, die tot ware zelfstandigheid de kracht miste en toch den schijn er van boven alles lief had. Zooals het meer gaat. Jojada was begraven bij de Koningen. Joas, den Koningszoon, werd deze eereplaats niet gegund. Het volk achtte die door den moord op Zacharia verbeurd. HOOFDSTUK 111. ISRAËL NA JEHU’S DOOD. § 1. Joachaz (815 799) en de Arameeërs. Adadnirari IV 1) (810—782). Want de Koning van Aram had hen omgebracht, en had hen dorschende gemaakt als stof. (2 Kon. 13:7). Niet licht kunnen wijde verdrukking van Israël door die van Damascus voor dezen tijd te zwart afschilderen. Kunnen wij eigenlijk nog wel spreken vaneen zelfstandig Koninkrijk Israël? Is het niet een aanhangsel geworden van Damascus, als wij in ’t oog houden, dat Hazael zijn gebied zelfs uitbreidt aan den anderen kant van Israël en hij Joachaz geen grooter staand leger heeft toegestaan dan tien wagens en vijftig ruiters? (2 Kon. 13:7). Voorzeker, het eischen van beperking van bewapening bij den vijand om terzelfder tijd zelf zijn militarisme zoo hoog mogelijk op te schroeven wij vinden het hier al, en op zóón bestrijding van andermans militairisme behoeft onze tijd zeker niet trotsch te zijn. Eerst op het laatste van Joachaz’ regeering komt er uitredding en opluchting. „Zoo gaf de HEERE Israël een verlosser („een Heiland”), dat zij van onder de hand der Arameeërs uitkwamen en de kinderen Israels woonden in hunne tenten als te voren” (2 Kon. 13 : 5). Deze „verlosser” zal niemand anders geweest zijn als Adadnirari IV van Assyrië (later zouden de Israëlieten Assur met andere oogen leeren bezien!). Hij was een krachtig vorst, die den rebel- 1) Ook wel genummerd als nr. 111. schen koning van Babylonië gevankelijk vóór zich zag leiden, die inde Chaldeesche landen naar de Perzische Golf toe zich plechtig liet huldigen en dan naar den kant van de Middellandsche Zee toe orde op zaken ging stellen. Tegenover Aram had hij een succes als nooit te voren een koning van Assur had gehad: hij nam Damascus in. Daar regeerde toen Hazaels zoon, de Benhadad Mari. Tot ten Zuiden van de Israelietische rijkjes reikt de geweldige invloed van den Assyrischen grootkoning: Tyriërs en Sidoniërs, Israëlieten en Filistijnen, zelfs Edomieten betalen hem schatting. (Onder Salmanassar werden de Filistijnen nog niet als tribuutplichtig genoemd, daar is Jehu de verste vazal in deze richting!) Maar hijzelf en zijn legers blijven nog meer inde verte; in Israël vindt men dus, dat men er vergeleken met het Damasceensch schrikbewind goedkoop af komt. Men ziet in het gekroonde hoofd van Assur nog slechts den „Verlosser” van de wreedheden van Damascus. Een „Heiland” staat er letterlijk! Is deze Adadnirari de vorst geweest voor wien Jona gepredikt heeft? Jona ben Amittai vinden we opgeteekend als de voorzegger van het succes van Jerobeam 11, den kleinzoon van Joachaz. Wat tijd betreft komen we dus voor Jona ongeveer hier terecht. Kan een Assyrisch vorst aan zijn hof aanhangers van Jahwe hebben gehad en het oor hebben geleend aan diens profeet? Een der beste kenners van de geschiednis der Oudheid in Voor-Azië doet een uitspraak, die hierop een eigenaardig licht werpt. „Hoe meer wij doordringen inden innerlijken samenhang van de politieke ontwikkeling van Assyrië, destemeer wint de opvatting aan mogelijkheid, dat reeds onder koningen, die Juda met den ondergang bedreigden als Salmanassar, Sargon, Sinacherib ( = Sanherib), Asarhaddon, belijders van de Jahwe-religie bij het hof in even geziene positie’s geplaatst zijn geweest als dat met Christelijke of Joodsche het geval heeft kunnen zijn aan ’t hof van den Sultan en aan zoovele hoven van ’t Oosten”1). En verder dezelfde historicus over Jona’s prediking: „Het toe-1) Hugo Winckler, Die Babylonische Geisteskultur, 2e druk, blz. 128. val heeft ons een merkwaardige inscriptie bewaard doen blijven uit den tijd van dezen koning van Assur” (bedoeld is hier Adadnirari voornoemd) 1). Een inscriptie, „die getuigt dat toentertijd werkelijk een soort monotheïstische strooming bij het hof een tijdlang de overhand moet hebben gehad. Dit behoeft nog geen Jahwereligie zijn geweest; hierover ontbreekt iedere inhoud”. 2) Winckler stelt zich voor een Assyrisch getint monotheïsme. Zooals dat merkwaardige zonne-monotheïsme van Amenophis IV, den Egyptischen tegenhanger van dit Assyrisch geval, Egyptisch gekleurd was. Het kan heel goed zijn ontstaan onder invloed van Israelietische denkbeelden, die tot dit hof waren doorgedrongen. Winckler denkt voor Assur hier aan den invloed van Jona. Vast staat, dat Adadnirari door de Israëlieten als hun goedgunstig gezind werd beschouwd. Oók, dat hun monotheïsme hem sympathiek kon zijn. Of hij werkelijk de Assyrische koning is geweest, tot wien de prediking van Jona zich richtte, moet nog een open vraag blijven, maar heeft, gezien den tijd en de gegevens, alle kans; positiever mogen we ons niet uitdrukken. ★ ★ ★ Het is hier de plaats een enkel woord te zeggen over het beleg van Samaria, dat we vermeld vinden 2 Kon. 6 : 24. Bij argeloosoppervlakkige lezing denkt men hier aan een gebeurtenis uit Jorams tijd; immers den dood van Achab en Ahazia heeft men een paar hoofdstukken te voren gelezen en later gaat ’t Koningenboek verder met de uitvoerige geschiedenis van Jehu. Evenwel, zoo eenvoudig is de zaak niet. Een dergelijke redeneering is te simplistisch: ze ziet de zaak minder ingewikkeld dan ze in werkelijkheid is. Immers, de volgorde is inde Bijbelboeken wel allerminst de chronologische van onze tegenwoordige geschiedenisboeken; geschiedschrijving was zelfs niet eens het doel, maar leering; vandaar dat de Joden de boeken der koningen tot de profeten rekenden (de z.g. oude profeten; onzen naam historische boeken kenden -1) Winckler telt Adadnirari 111, maar bedoelt denzelfden, dien Bezold bijv. IV nummert (boven ook zoo aangeduid). 2) Hugo Winckler, als te voren, blz. 129. ze niet eens bij hun indeeling). Een paar voorbeelden van niet-involgorde verhalen: Sauls informatie, wiens zoon David is; nadat reeds eerder verteld is, hoe David voor hem op de harp speelde om zijn onrust te doen bedaren. Het verhaal van Merodach—Baladans gezantschap aan Hizkia na de uitvoerige beschrijving van zijn botsing met Sanherib (terwijl tevoren Merodach Baladan door dezen van den troon is verjaagd). De verschillende volgorde inde Evangeliën. Of om nog uit Eliza’s dagen (dus ons tijdvak van behandeling) een voorbeeld te nemen, het verhaal van Joas’ bezoek aan het sterfbed van Eliza, nadat eerst de dood van Joas is verteld! Daarna volgt dan weer een stuk over de regeering van Joas’ uoorganger Joachaz en dan nog weer eens over Joas zelf! Een zeer kras voorbeeld voorzeker! Zoo staat het verhaal van het beleg van Samaria, waarbij (let wel!) nergens de naam van den regeerenden honing wordt genoemd, hier eenvoudig inde rij vaneen lange opsomming van wonderen van den profeet Eliza, die hier na Elia’s dood, door den samensteller van het Boek Koningen, tusschen de staatkundige geschiedenissen is ingelascht zonder dat hij daarbij eenig historisch verband op het oog heeft. Zelfs de letter van de Schrift dwingt ons dus niet dit verhaal onder Joram te plaatsen; het verband evenmin: (Eliza heeft nog geleefd onder Joachaz’ opvolger Joas van Samaria). Drie overwegingen zijn daar zelfs tegen. Ten eerste, dat het gansche land hier zoo langdurig geheel aan de willekeur des vijands is overgeleverd. (In Samaria heerscht de ergste hongersnood, het beleg van de hoofdstad heeft dus al zéér lang geduurd. Dit past slecht voor den tijd van Jorams vrij korte regeering (een tiental jaren), toen Damascus moest strijden en Joram zelf tegen de Arameeërs zóó in ’t offensief was, dat hij zelfs aan de uiterste grenzen van ’t land over den Jordaan, bij Ramoth in Gilead, land aan het heroveren was, dat onder zijn grootvader Omri was verloren gegaan en dat zijn vader Achab in diens beste jaren nooit weer in handen had bekomen. (Zelfs niet na den zegerijken slag bij Afek.) Ten tweede blijkt bij opmerkzame lezing duidelijk, uit wat tusschen de regels te lezen staat, voor een goed verstaander, dat de (ongenoemde!) koning den strijd is begonnen tegen de Arameeërs in vertrouwen op Jahwe’s hulp, zich daarbij jammerlijk bedrogen uitgekomen acht, 1) en al zijn ongenade nu uitstort in zijn (te begrijpen!) ongeduld over Jahwe’s profeet Eliza, die blijkbaar dat vertrouwen heeft aangewakkerd. Deze situatie past ook al weer slecht op de verhoudingen onder Achabs zoon Joram, wien Eliza (op de expeditie tegen Moab te hulp geroepen) geen antwoord waardig keurt. Daarentegen weten wij, dat hij [nog onder Joachaz’ opvolger] Joas van Samaria vol ijver heeft aangevuurd, dat er niet genoeg tegen Damascus kon worden gestreden, nu de kans zóó gunstig was. Ten derde: Eindelijk verdient nog opmerking, dat de koning hier wordt aangeduid als de „zoon des moordenaars”. Nu is wel Achab verantwoordelijk voor den gerechtelijken moord, dien Izebel op Naboth liet uitoefenen, maar als de doodslager bij uitstek leefde toch inde volkstaal (en de Bijbel is inde volkstaal populair geschreven, niet inde een of andere aparte vaktaal!) voort de man, die in Jizreël en in Samaria zóóveel bloed vergoten had, dat nog de profeet Hosea in deze gruwelijke vertrapping van het volk door Damascus een straf Gods ziet: „Ik zal de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu” (Hos. 1:4). Daarom past de aanduiding „de zoon des moordenaars" in dit verband met de overheersching door Damascus veel beter op Joachaz dan op Joram. Dat zijn drie punten. Zoo is er dus veel vóór te zeggen om dit beleg in dezen tijd te plaatsen, waartegen zich geen enkel feit of woord inde Schrift verzet ■— al moeten wij voorzichtigheidshalve in ’t oog houden, dat de dateering van dit beleg onzeker blijft. Waarschijnlijk zal het dan vallen inden tijd, toen Damascus reeds weer moeilijkheden begon te krijgen met Assyrië, Joachaz heeft in dat geval een poging gewaagd om het harde juk van Damascus af te schudden. Te vroeg nog! De Damascener heeft zijn x) Zie ’s konings ironisch antwoord, vol bitterheid, aan de vrouwen, die vechten om het gebraden kind: „Als Jahwe niet helpt, hoe zal ik dan kunnen helpen?” *) Zoo bijv. Alt, Israël und Aegypten. land, toch reeds zoo zwaar bezocht, met zijn benden overstroomd en houdt het laatste centrum van verzet, het onneembare Samaria, ingesloten om het door honger tot overgave te dwingen en het laatste schijntje van onafhankelijkheid uitte roeien. Geen onbetrouwbaar vazal inden rug, nu andere vijanden het hoofd gaan opsteken. Het zal dan pas spelen inde dagen van Hazaëls zoon Mari; immers Hazaël, die als usurpator door moord den troon beklom, wordt in Koningen nergens „Benhadad” betiteld (2 Kon. 6:24). De nood is op ’t hoogst. Dan ontdekken eenige melaatsche mannen, die hiervan later den portier in kennis stellen, dat de Arameeërs hun kamp in paniek hebben ontruimd. Zij waren haastig naar hun van troepen ontbloot land terug getrokken om niet van hun basis te worden afgesneden. Zij hadden inde lucht een gedruisch gehoord als van marcheerende legers met veel strijdwagens. De aanvankelijke terugtocht was daardoor ontaard in een woest „sauve-qui-peut!”, waarbij zelfs de wapens werden weggesmeten. Welke staten nu hadden deze rol kunnen spelen? De Staten~ vertaling zegt: Hettieten en Egyptenaren. De Hettieten hadden in Klein-Azië in deze dagen nog een macht van beteekenis, die het zelfs Adadnirari IV van Assur lastig genoeg kon maken. Hettieten hebben echter wel in oudere tijden tegen Egyptenaren gestreden, maarde combinatie met Egypte in deze tijden doet al heel vreemd aan. In Egypte leven in deze jaren kleine gouwvorsten, die onder elkaar vechten en soms gezamenlijk zich weren tegen uit het Zuiden aanrukkende vorsten. Van die inde delta speelt de vorst van Saïs een hoofdrol. Overigens ligt de geschiedenis van dit rijk in deze tijden meest in het duister. Van bemoeienissen met Palestina, zelfs met het dichter bijgelegen Juda, is evenmin iets bekend als van botsingen met Damascus. Nu is de oplossing deze 1), dat door het woord, hier met Egypte vertaald, niet is bedoeld het land van den Nijl, maar een land ten N.-W. van Damascus, grenzende aan het rijk der Hettieten. Het verband „Hettieten en ” wordt dan ineens duidelijk. Het is dezelfde questie van vertaling als in 1 Kon. 14:28, waar de Statenvertaling ook „Egypte" heeft. (Zie hierover C. van Gelderen, De Boeken der Koningen, le deel). Sommige uitleggers verwonderen zich, dat hier geen sprake is van Assyriërs. Maar voor overrompeling vaneen troep, die Samaria belegert, kan hiervan toch immers geen sprake zijn? Dan zou het Assyrische leger toch éérst Damascus op zijn weg hebben gevonden en in dat geval zou het expeditieleger wel ijlings zijn teruggeroepen om het eigen land te helpen verdedigen. Dat de Damasceners nog door hun opperbevel om Samaria waren geposteerd, bewijst dus, dat vaneen inval van Assur in hun gebied géén sprake was; dan was hun wel een oprukken met geforceerde marschen naar hun eigen hoofdstad bevolen éér de Assyriër bij Samaria was! Wel weten we, en dat is een vierde en belangrijk punt bij de argumenten om bovengenoemde geschiedenis in dit tijdvak te plaatsen, dat Hazaëls zoon strijd heeft moeten voeren met koningen, ten Noorden van Damascus resideerende, en dat hij daarin de verliezende partij was! (Zie hierover Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, blz. 323, waar dit – in ander verband evenwel vermeld wordt.) § 2. Joas van Samaria. (799—784) on Amazia van Jeruzalem. (797'—± 792?). .Mijn vader, mijn vader!” (Joas tot Eliza, 2 Kon. 13 : H). a. Joas van Samaria Hoe moet de grijze Eliza met zijn volk hebben medegeleden al die jaren van wreede, verwoede uitplundering! Nog op zijn sterfbed gaan zijn laatste gedachten over verlossing van de Damas- cener tyrannie. Koning Joas is hem komen opzoeken. Symbolisch laat de profeet hem door ’t open venster naar Damascus een pijl afschieten, waarbij de oude uitgeteerde handen van den doodzieken Eliza zegenend rusten op de bewapende vuisten des konings. Over den Beth-El-dienst (die toch onder dezen Joas in eere was) vinden we geen woord vermeld; naar het schijnt neemt het Arameesch gevaar en de kans op redding Eliza’s stervende denkkracht geheel in beslag. Wel wordt de profeet „zeer toornig” op den koning, maar dat is, omdat hij in Joas niet genoeg vuur en volharding ziet om den strijd met Damascus door te zetten „tot verdoens toe ! (2 Kon. 13 ; 14—20). Tegen dat Damascus van Hazaël, wien hij zelf zijn kroon en zijn wreede optreden tegen Israël onder bittere tranen had voorzegd! Hoogst merkwaardig is, dat de successen van Joas tegen Damascus tegenwoordig in verband worden gebracht met den strijd van Benhadad Mari met de volkeren ten Noorden er van. Merkwaardig goed sluit dit aan bij de vrees van de Arameeërs bij het beleg van Samaria, vermeld in 2 Kon. 6, voor de volkeren van den Hettietischen kant. Toch moeten wij ons Joas’ succes niet al te groot voorstellen naar dezen kant. Wanneer hij steden herovert, door zijn vader Joachaz verloren, moeten wij wèl beseffen, dat het hier niet als in Achabs dagen behoeft te gaan om buitenposten als Ramoth in Gilead; want het heele Overjordaansche was al in ’s vijands handen gevallen inden tijd van zijn grootvader Jehu en Joachaz had niet veel overgehouden buiten Samaria. Het blijft een droeve tijd vol onrust; als inde dagen der Richteren doen zelfs de omwonende woestijnvolken geregelde strooptochten door het boerenland; de Moabieten brengen geen schapenkudden meer op als schatting gelijk inde dagen van Omri, maar komen zelf plunderend brandschatten en moorden. Zoodra inden voorzomer bij het rijpen van den oogst er wat te halen valt. Als inde dagen van Gideon (2 Kon. 13 ; 20b). b. Amazia van Jeruzalem. 797—7921 Hij deed naar alles wat zijn vader Joas gedaan had. (2 Kon. 14:3). Amazia is geheel een man inderdaad! als zijn vader Joas. Goed begonnen, niet in die paden gebleven. Autoritair tegenover ongevraagd advies van profeten. Met vrome bedoelingen de regeering ingezet en met afgodsdienst geëindigd. Zoodra hij zich vast genoeg op den troon voelt, is zijn eerste werk de moordenaars zijns vaders te straffen. Maar opzienbare mildheid voor dien tijd! hij roeide hun geslacht niet uit. Dit mocht dan zijn naar reeds door Mozes gegeven principes, die praktijk was tot nu toe heel anders geweest. De heele omgeving keek van zoo iets op. De nieuwe koning besefte, dat het in deze onrustige tijden op een goed-georganiseerd leger kon aankomen. Familiegewijs ingedeeld onder hoofden van verschillenden rang, worden alle weerkrachtige personen boven de 20 jaar op lijsten ingeschreven. Maar... een goed stuk gereedschap lokt uit tot gebruik en zoo zien wij Amazia dit stevig georganiseerde leger al ras offensief aanwenden. Het stak de regeering te Jeruzalem nog altijd, dat na Josafats dood, Edom afgevallen was. Het was niet alleen een prestigequestie, maar ook een zaak van economisch belang. Immers Edom beheerschte de karavaanwegen naar het Zuiden en ook den weg naar Ezeon-Geber aan de Roode Zee. Het lijkt den Koning echter gewenscht het eigen leger nog te versterken met gehuurde benden uit het Noorderrijk. Honderd talenten zilver een aanzienlijke som voor dien tijd *) • heeft hij er voor over. Maar nu komt een profeet (ongenoemd) tegen dat mooie plan waarschuwen. Op een bond met het afvallig Israël uit het Noorden kan geen zegen 1) 1 talent was minder dan 60 K.G. zilver, dus geen ƒ 6000, 100 talenten kan men dus op ongeveer }/i millioen gulden schatten. Maarde koopwaarde van het geld was enorm veel grooter dan thans. Vandaar dat een vergelijking zeer moeilijk is. 183-m rusten, zegt hij. Beter nog die menschen ongebruikt terug te zenden. Maar Amazia vindt dat spijtig hij denkt aan al het betaalde geld. ’s Heeren zegen is meer waard, zegt de profeet. „De HEER heeft meer dan dit om u te geven.” En zie, Amazia luistert en trekt zonder de Israelietische huurlingen uit tegen Edom. Deze zijn echter verre van tevreden het handgeld zoo gemakkelijk verdiend te hebben. Zij hadden gehoopt buitendien nog rijken buit te behalen. Bij het vaste geld hadden nog de oorlogstantièmes behoord, die de vijand zelf had moeten leveren a merci. Daarvoor nu stellen ze zich op trouwelooze wijze schadeloos, door bij hun eigen broeders uit Juda en in ’t gebied van hun betaalheer huis te houden als in ’s vijands land; door tusschen Jeruzalem en de grens van Zuideren Noorderrijk alles wat zich op hun weg bevindt uitte plunderen, terwijl Amazia in het Zuiden op Edom aantrekt. Geen wonder, dat dit tusschen Noord en Zuid kwaad bloed zou zetten! Zoo roept vergoten bloed steeds weer om ander! Ondertusschen heeft Amazia zijn krijgsvolk „aangevoerd met vastbesloten moed” (Statenvert. „sterkte zich”) en is in ’t Zoutdal gemarcheerd, waar hij de Edomieten verslaat. De duizenden gevangenen worden met barbaarsche ruwheid en woeste wreedheid van de rotsen te pletter gegooid. Als de koning te Jeruzalem is teruggekeerd, gaat hij daar godenbeelden uit Seïr oprichten. Met verbazing hooren we het. Inden regel toch, lei in die landen en die tijden de overwinnaar aan den overwonnene zijn góden op. Een staatkundige maatregel. Natuurlijk is ook hier de politiek in ’t spel geweest. Maar hoe? Moeten we aannemen, dat door het plaatsen van deze Edomietische góden bij Jeruzalem Amazia het land van Seïr aan zich heeft willen binden en te kennen wou geven, dat Juda en Edom nu weer één waren? Want de bedoeling is natuurlijk geweest, niet van Jahwe af te vallen, maar uitlandsche góden uit diplomatiek oogpunt bij Jeruzalem óók hun hoekje onder de zon te gunnen. En de koning komt er den dienst bijwonen. Hij zal daarin niet meer werkelijkheid gezien hebben dan sommige „verdraagzame” Protestanten, die voor de voorbijgaande heiligheden ineen processie meebuigen. Reeds onder den ouden Salomo had Jeruzalem zulke opvattingen gekend. Maar: „de HEERE uw God is een naijverig God.” Een „man Gods” komt den Koning waarschuwen, dat het op die manier mis moet gaan met Juda. En nu reageert de overmoedig geworden Amazia op dit ongevraagd advies precies zoo als destijds zijn vader Joas op de vermaning van Zacharia ben Jojada; al maakt hij ’t niet zóó bont. Hooghartig klinkt het: „Wie heeft u tot des konings raadgever aangesteld? Pas op man, hou je tong in toom; of het kost je nog je leven” (Statenvert.: „waarom zouden zij u slaan?” = doodslaan). Met verbeten grimmigheid mompelt de profeet nog, dat hieruit te meer blijkt, dat Amazia recht op zijn verderf aanmarcheert in zijn verblinden overmoed. Maar hij zwijgt en gaat. c. Juda wordt vazal van Israël (tijdelijk). ~En Amazia zond tot Joas om te zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien en (Joas) en Amazia zagen elkanders aangezicht en Juda werd geslagen.” (Uit 2 Kron. 25). „Overmoedig na het suces op Edom” dat was óók de gedachte van Joas van Samaria, toen hij Amazia’s oorlogsverklaring kreeg inden vorm vaneen persoonlijke uitdaging om elkaar eens inde oogen te komen kijken. Alsof een volkerenstrijd slechts de entourage ware voor een vorstelijk duel! Wat kan Amazia bewogen hebben? Enkel afgunst op dat Noorderrijk, dat lang zieltogend onder de wurgende greep van den Arameeër thans nu de hand van den Damascener verslapt, weer begint op te leven? Ziet hij daarin een gevaar voor Juda en begint hij, wat men met een moderne term zou noemen „een preventieve oorlog”? Of is er nog iets anders aan voorafgegaan? Wat men in onze dagen zou noemen nota’s gewisseld tusschen Jeruzalem en Samaria over schavergoeding voor den plundertocht der afgedankte Eframieten? En is dit het ultimatum? Wellicht, ja hoogstwaarschijnlijk het een èn het andere. Waar rivaliteit tusschen twee landen de oorzaak is van den oorlog kan het eerste het beste grensincident de aanleiding worden in dat opzicht is nog heden ten dage maar weinig veranderd: men denke slechts aan 1914 en Serajewo. Als bijna altijd laat de geschiedschrijving der oudheid ons slechts het resultaat zien en tasten wij in ’t duister naar de motieven. Niet zonder sympathie en bewondering nemen wij Joas' houding waar. Hij, de sterkste van de twee, is volstrekt niet strijdlustig. Zijn antwoord komt in ’t kort hierop neer: Gij beeldt u na uw aanvankelijk succes tegen Edom heel wat in; evenwel als ’t er op aankomt —• vertrap ik u. Waarom echter deze onnoodige oorlog tusschen ons, die maar verderf zal brengen over Juda? Hoe je kalm en blijf achter de grens! Het is zelfbewuste taal, waaruit een sterk besef van meerdere kracht spreekt, maar toch ook een gevoel van stamverwantheid, dat Juda rust, welvaart en onafhankelijkheid gunt. Een goedbedoelde koudwaterstraal, gemikt om Amazia wat neer te zetten en te kalmeeren, maar die ongelukkig genoeg slechts irriteerend werkt. Kort en krachtig zegt ons Kronieken nu, dat Amazia zijn zin kreeg. Joas en hij zagen elkanders aangezicht, zooals hij uitdagend gevraagd had. Maar het eindresultaat was tegenovergesteld aan zijn verwachting en rechtvaardigde volkomen Joas’ fierheid. Amazia toch wordt gevangen genomen in het Westen van zijn Rijk in ’t gebied waar eens Simson leefde, in Beth-Semes (= Zonnehuis, genoemd naar een ouden tempel voor den zonnedienst). Blijkbaar is Joas door de lagere streken in het Westen opgetrokken; dan het gebergte ingetogen, en heeft den vijand, die hem uit het Noorden verwachtte, uit het Westen verrast. Amazia doet wel een intocht in zijn hoofdstad, maar niet met Joas als gevangene achter de zegekar; de rollen zijn precies omgekeerd als hij gedacht had. Zijn eigen schatten en die van den Tempel en zelfs gewijde gouden bekers neemt de overwinnaar mee. Daarbij breekt hij een flink stuk uit den muur van Jeruzalem, zoodat hij ten allen tijde toegang houdt. Hoogmoed komt voor den val. Nooit te voren was ]uda zóó vernederd, zelfs door den machtigen Sisak van Egypte niet. En dat door den kleinen broederstaat ditmaal] Er is geen twijfel aan: het was tijdelijk vazal van Samaria geworden! HOOFDSTUK IV. ISRAËL EN JUDA BEIDE TOT HERNIEUWDEN BLOEI. § 1. Israël onder Jerobeam 11. (784—744). Haat het booze en hebt hef het goede; en richt rechtvaardig inde poort; misschien zal de HEERE, de God der heirscharen Jozefs overblijfsel genadig zijn. (Amos 5 ; 15). a. Assyrië in dezen tijd. Op Adadnirari IV, die door de Israëlieten ten tijde van Joachaz als hun verlosser werd bejubeld, zijn drie koningen gevolgd van minder beteekenis. De eerste van hen, Salmanassar 111 1), heeft toen Jerobeam II een tiental jaren aan ’t bewind was, nog eens een tocht naar Damascus ondernomen. Maar in dezen tijd hadden over ’t algemeen de Assyriërs andere zorgen. Van 763 af schokten herhaalde opstanden het rijk. Inde berglanden van Armenië had zich in deze tijden een krachtig rijk gevormd, dat van dien Noorderkant voortdurend op de loer lag om uit moeilijkheden in Assyrië winst voor zichzelf te slaan, zoodra het de kans schoon zag. Babel had inden laatsten tijd van Jerobeams regeering een eigen koning, die er evenwel niet veel pleizier van beleefde dat Assur zoo verzwakt was. Want herhaalde opstanden binnen de stad en voortdurende strooptochten van Chaldeesche vorsten uit de lage landen aan de zee vergalden hem het leven. x) Anderen tellen IV; de cijfers achter Assyrische koningsnamen zijn bij de verschillende historici nogal eens varieerend. Eerst een jaar ongeveer voor Jerobeams dood komt in Assyrië na allerlei onrust en revolutie weer een Napoleon aan het bewind, een man van groote kracht en macht (745). We zullen hem nog leeren kennen. Zoo verkeerde Jerobeam II in het buitengewoon gunstig geval, dat Damascus te zeer verzwakt was om veel tegen hem te kunnen doen en dat Assur door andere moeilijkheden zich nog niet met hè m bemoeien kon. b. Jerobeam II als Hersteller van het Rijk. Jerobeam II heeft van de buitengewoon gunstige politieke constellatie volop geprofiteerd. Was kort te voren een Moabieteninval in het land nog een gewoon jaarlijksch verschijnsel, dat er als ’t ware bij behoort net als de vroege en spade regens en waarop men inden oogsttijd rekenen moet (2 Kon. 13:20), in Jerobeams dagen herneemt Israël het offensief. Hij herovert het Overjordaansche. In het Zuiden tot de Zee des Vlakken Velds, dat is de Doode Zee, (Jozua 3: 16, waar geen twijfel mogelijk is omtrent de bedoeling). In het Noorden breidt hij zijn macht uit tot de „gang naar Hamath”, d.i. de doortocht tusschen Hermon en Libanon, waar eens Hazaël slag leverde en verloor tegen de Assyriërs. Ja, wij lezen zelfs (2 Kon. 14 : 28), dat hij Damascus tot vazalschap bracht. Een totale ommekeer, vergeleken bij de dagen van Hazaël! (De opmerking hierbij, dat Damascus onder Juda had behoord, ziet heelemaal terug in ’t verre verleden van de dagen van David en Salomo, hier Juda lsraël opgevat). Wellicht is men in die dagen van verwarring en binnenlandsche troebelen in Assur nog blij geweest, dat Damascus zoo in schaak gehouden werd! Hoogst merkwaardig is, dat deze uitlegging der grenzen van Israël is voorzegd dooreen man, die Assurs hoofdstad door eigen aanschouwing kende: Een man, die, nu Damascus eenmaal er onder was gebracht, genoeg inzicht inde politiek had, om te begrijpen, dat bij restauratie der Assyrische macht nu Israël naar dezen kant de wreede legers bij eersten stoot het hoofd zou moeten bieden en dan zelf slachtoffer kon worden. Die dus liefst heel die Assyrische hoofdstad met zijn paleizen en arsenalen met den aardbodem gelijk gemaakt had gezien. Dat was Jona ben Amittai (2 Kon. 14 :25), die nog leeren moest, dat óók voor andere volkeren dan Israël God een vergevend en barmhartig God wil zijn. Een leer, die in Jerobeams tijden toch reeds met nadruk verkondigd werd door Amos. Ethiopiërs zelfs uit dat afgelegen land Kusch, ver weg, nog achter Egypte zijn voor Gods oog even goed menschen als Israëlieten. Die moeten er niet op pochen, dat Jahwè hen speciaal uit Egypte heeft opgevoerd. Neen, Filistijnen en Damasceners heeft Hij even goed naar hun land geleid (Amos 9:7). Ongehoordesstellingennn die de groote godsdienstige massa zeker als een ongehoorde ketterij inde oor en klinken, zoodat de gestelde machten dezen Amos maar liever weer achter zijn ossen of tusschen zijn sykomorenplantingen zien en hem het prediken verbieden. Want deze man was een Reformator voor zijn tijd. En hij is het nog zelfs voor den onze. Bijv. voor degenen, die inden Eersten Engelschen Oorlog De Ruyter zijn overwinningen laten behalen door den „God van Nederland”, terwijl de Engelsche chauvinisten onze nederlagen in deze dagen van den Gereformeerden Cromwell met evenveel autoriteit toeschreven aan den „God van Engeland . Ging het niet om de klanten uit broodnijd tusschen concurreerende kooplui, allemaal van ’t zelfde beginsel? En was de vrome leuze niet de mooie vlag die de lading moest dekken? Het ging bij Israël in dien tijd eender en daartegen komt Amos op. c. Amos als Reformator. „Het land zal zijne woorden niet kunnen verdragen” (de Priester Amasia). (Amos 7 : 10b.) Jerobeam II heeft dus de grenzen van het Noorderrijk weer uitgebreid als nooit te voren sinds de jaren van David en Salomo gezien was. Welvaart en economische herleving moet het gevolg zijn geweest. Daar zijn thans vele rijken, die in vree volop kunnen genieten al wat geld geven kan; zij liggen bij ’t loome warme weer op de kussens van hunne met ivoor versierde rustbedden en drinken den eenen beker wijn na den anderen; met kostelijke olie zijn ze gezalfd. Het mindere volk is bij hen niet in tel. Om het zedelijk verval bekreunen ze zich niet. Zóó is de élite (Amos 6), die de rechtlooze massa verdrukt en uitknijpt (3:9, 10). De jacht naar rijkdom heeft zich van alles meester gemaakt. Ook de priesters zijn geen haar beter. „Gelijk straatroovers, die op de loer liggen, zoo is de priesterbende” (Hosea 6:9). De Basisdienst is bij het volk buitengemeen intrek, wegens de daarmee verbonden onzedelijkheid der gewijde tempeldeernen (Hosea 4 : 13 en 14). De meer ernstigen, de menschen, die er prat op gaan aan den ouden Jahwèdienst trouw te blijven, die gaan op naar Beth-El, waar de dienst, der Gouden Kalveren meer in eere is dan ooit te voren (de Koning gaat voor! 2 Kon. 14 : 24) of doen zelfs lange bedevaarten naar het oude verblijf oord der aartsvaders, Ber Séba (Amos 5:5). UITERLIJK EEN VERTOON VAN GROOTE GODSDIENSTIGHEID IN EIGENWILLIGEN GODSDIENST. MAAR TEGENOVER DEN NAASTE KAN ER DAN ALLES OP DOOR. Zie, zoo is de mensch van nature: hoe gaarne „neemt hij godsdienstige plichten waar”, om dan in zijn zakenleven en zijn dagelijksch doen vrij te zijn inden waan zoo de Godheid te kunnen afkoopen met uiterlijkheden, waar het hart buiten staat. Hoe deftig en fatsoenlijk staat die Beth-El-dienst en hoe gaat hij met het profijt van de beurs samen. Vergelijk daarmee nu eens die loszinnige en losbandige Baalsdienaars! Zoo is daar eenmaal weer in Beth-El een groote schare „goedgezinden verzameld om den gezienen priester Amazia. Op eenmaal treedt daar een eenvoudig boerenman naar voren, die een opzienbare rede houdt en in krachtige klanken de gewetens wakker zoekt te roepen. Het is Amos, die in Tekoa op de eenzame hoogvlakte het bedrijf van veefokker uitoefende en de vruchten van de wilde vijgenboomen ging plukken inde nabijgelegen aanplantingen (zeker te Bethlehem, Tekoa is daar niet de streek voor). „Geen profeet en geen profetenzoon” zegt hij zelve, d.w.z. niet ineen of andere leerschool, profetenschool, opgeleid. Maar door God geroepen als de profeet van recht en gerechtigheid, die alarm moet blazen voor de „gerusten”, de zelfvoldanen vaneen schoonen tijd van opbloei en uiterlijk herstel. Hij spreekt inden naam van dien God, die zelfs de dageraad tot duisternis kan maken (Amos 4:13). Eenigen tijd te voren had het land een totale zonsverduistering beleefd1). Zie, wil Amos zeggen, zoo kan het ook nu gaan. Na donkeren nacht van onderdrukking is over Israël schooner dageraad opgegaan dan ooit te voren maar, pas op! midden op dien schoonen dag, als niemand er op rekent, kan het wel ineens weer duister gaan worden. Amos predikt het oordeel. Nu, naar dien „dag des HEEREN” verlangen ook de Israëlieten zonder onderscheid. Maar zij stelden zich dien zóó voor: God zou Israël dan voor goed boven alle volkeren verheffen en het op den nek der heidenen doen trappen. Puur-chauvinistisch. Neen, zegt Amos, die dag des oordeeds zal juist het vonnis over uzelf brengen. God heeft wel een bond met u gesloten, maarden zedelijken grondslag van dat verbond – het doen van recht en gerechtigheid tegenover den naaste en het volgen van Gods geboden met een volkomen hart dat hebt gij niet gehouden: verre van dat. Gij ziet naar slechts uiterlijk godsdienstig vertoon als hier te Beth-E1 en moogt dan verder gerust al uw booze begeerten uitleven en in verwaten trots uw naaste vertrappen. Daarom: „die dag zal ulieden duisternis zijn en geen licht.” Het beeld van de verduistering op klaarlichten dag! Wat? God zou Zijn eigen volk ten onder brengen? Daaraan gelooft niemand. Dat zijn woorden, vaneen dwaas, die zich zelf in overgroote aanmatiging als profeet des HEEREN op durft werpen, Het is nog altijd hetzelfde denkbeeld, dat deze scharen bezielt, dat eenmaal [in den tijd van Eli, Hofni en Pineas] de Ark deed dragen tegenover de Filistijnen: God kan Zijn volk niet aan den vijand overleveren zonder Zichzelf onherstelbaar te blameeren. Het is de theologie van al de volkeren rondom, die ook Israël is gaan betrachten als de gewoonste zaak van de wereld. „De volksgod neemt het altijd en overal voor zijn volk op en MOET dat doen, want zijn eigen bestaan hangt af van het bestaan i) In 763. Zie blz. 182 van Obbink-Brouwer, Inleiding tot den Bijbel. van zijn volk (= zijne vereerders); zijn er geen vereerders meer, dan beteekent dat het einde van den volksgod. Zoo is de ondergang des volks tevens de ondergang van den god .... Met de oude volkeren zijn ook hunne góden verdwenen .... In deze ge-> dachtenreeks is de voorstelling, dat God Zijn volk VERWERPT, eenvoudig godslasterlijk. Dat God Zijn volk waarschuwt en kastijdt is met deze traditioneele voorstelling nog vereenigbaar. . . Maar verwerping is onmogelijk. En Amos predikt, dat God liever géén volk heeft dan een zondig volk en dat Hij ze om hun zonde zal verwerpen.” *) Het was een ongehoorde taal, met alle stoutheid van overtuiging uitgesproken. Ontzet hoorde de menigte ze aan. Stel u voor, dat dit inderdaad des HEEREN woord zou zijn: Ik haat, Ik versmaad uw religieuze feesten ... al offert gij nog zooveel en de vetste beesten, Ik heb er toch geen welgevallen aan . . al zingt gij uw schoonste psalmen, hou toch op met dat getier.... als een bandjir zal het oordeel u overvallen!2) Stel u voor, om eenig idee van den indruk te krijgen, die ongetwijfeld dit woord heeft moeten maken, dat ineen van onze grootste, mooiste en volste kerken een eenvoudig boerenman den prediker en de menschenmassa ongeroepen zou durven toevoegen: Hou maar op met dat naar de kerk loopen, met dat orgelspel en psalmgezang, zelfs uw groote gaven in ’t offerzakje3) zijn Gode niet welgevallig! Juist over deze uwe kerk zal het oordeel komen! Zou hij er ook zoo genadig afkomen als Amos? Het waren geen Baalsdienaars, die hij toesprak! Neen, het waren de menschen die in Israël de PRETENTIE hadden de ware Jahwèdienaren te zijn. Op zijn Beth-Elsch, o zeker, maar dat was men sedert eeuwen al zoo gewoon, dat dit voor Israël de eeredienst was geworden voor wie niet tot Baal ging. Uitwendig godsdienstig vertoon bij inwendig bederf, bij ver- 1) Geciteerd uit ’t laatst van blz. 67 en ’t begin van 68 van Obbink-Brouwer, Inleiding tot den Bijbel. (Obbink). 2) ‘De korte inhoud van Amos 5 vers 21—24. 3) Groote gaven in ’t offerzakje Zijn die er nog? Ik zocht naar iets, met de Israelietische offerkosten analoog te stellen. drukking en onrecht door de machthebbers tegenover wie aan hun economischen, maatschappelijken of besturenden invloed zijn overgeleverd. God, zegt Amos, houdt het PASLOOD langs de muren van Staat en Kerk. Zie, ze staan scheef. Ze zijn op ’t punt in te storten. Amazia, de priester, maakt er voor goed een eind aan. „Marsch! over de grens! naar uw eigen land terug! waag het niet u hier weer te vertoonen of uw woord te doen hooren!” En naar den Koning Jerobeam II gaat een rapport waarin Amos wordt beschuldigd van opruiing en het spreken vaneen taal, die het volk niet kan verdragen. Net als later Wicklif, en Luther! En zie, alles gaat verder gewoon zijn gang weer, alles bloeit en fleurt als te voren. Een kwart eeuw later ging Israël inde ballingschap naar het woord van Amos. § 2. Juda onder Azarja (Uzzia) 792? ± 740? Amazia, die gedroomd had den ouden glans van Salomo’s tijden te kunnen herstellen, had zijn rijk inde diepste vernedering gestort. Van zijn overmoed na de Edomietische overwinning af, had het reeds gegist; de vlam van opstand sloeg eerlang flakkerend uitte Jeruzalem. Amazia was gevlucht, inde richting van het Filistijnsche land, te Lachys, en daar gedood. Reeds gedurende zijn laatste regeeringsjaren, na zijn gevangenneming bij Beth-Semes, is waarschijnlijk zijn zoon Azarja regent geweest. Deze werd thans ten volle koning. Hoe is nu in zijn tijd de verhouding geweest van Juda tot Israël? Jerobeam 11, een krachtig vorst, aan ’t hoofd vaneen rijk heel wat uitgebreider dan dat van zijn vader Joas, de koers om wat tegen Israël te kunnen beginnen was er voor Azarja niet op verbeterd! Wij zien twee rijken Israël en Juda naast elkaar, die elkander niet lastig vallen, geen broederoorlogen uit rivaliteit meer houden, maar juist in deze dagen van sterkte en bloei elk om zich heen grijpen naar de oude verloren gegane gebieden in der heidenen land, rug aan rug gesteund tegen elkaar. Indien er sprake is geweest van hegemonie, dan moet die bij het sterkere Noorderrijk zijn geweest. In elk geval moet Jerobeam II na de geheel afhankelijke situatie, waarin Juda was gekomen, wel een zeer wijze matiging hebben betracht anders waren Azarja’s successen naar het Zuiden wel onmogelijk geweest. Israël heeft dan tegenover Juda de rol gehad van Pruisen tegen Oostenrijk na 1866. Slechts één gegeven is er, dat nog een flauwe weerschijn terugwerpt van de gebeurtenissen tijdens Joas en Amazia. Joas had een deel van Jeruzalems muur verbroken. Waarschijnlijk aan den, zwakken Noordkant, zoodat het steeds open lag voor een leger, dat uit zijn land kwam, tevens sprekend symbool van vazalschap. Nu lezen wij van Azarja, dat hij de wallen van Jeruzalem ongemeen versterkte, zelfs met zware torens. En de aangegeven punten moeten alle aan den Noord- en Westkant gelegen hebben. Daarmee was dus deze smaad afgedaan. Geen woord gewaagt vaneen poging van Israël om dit te verhinderen. Op die muren van Jeruzalem komen thans voor ’t eerst te staan machines, in Juda tot nu toe onbekend. Werktuigen inden geest van onze middeleeuwsche blijden om groote steenen en zware pijlen te slingeren en af te schieten. Ze zullen wel naar Assyrisch voorbeeld zijn afgekeken en zijn een bewijs van den invloed van de cultuur uit Mesopotamië, óók op de strijdwijze in Juda in dit tijdvak. Naar alle kanten rondom breidde dan Azarja zijn macht uit over de oude verloren gegane invloedssferen. In het land der Filistijnen verovert hij Gath, waar nog onder zijn grootvader Joas van Jeruzalem koning Hazaël van Damascus meester was, die van daaruit Jeruzalem bedreigde. Hoe zijnde rollen omgekeerd! Hij breekt er een deel van den muur af om er ten allen tijde toegang te houden, evenals in Ekron en elders. In meerdere mate dan zijn vader Amazia herneemt hij den ouden invloed over Edom, want hij herovert zelfs Elath, genoemd naar de hooge palmboomen inde kale woestenij aan den uitersten N. O. uitlooper der Roode Zee. Daarmee is hier de oude handelsweg hersteld. Evenzoo gelukt het hem den ouden karavaanweg naar Arabië weer in handen te krijgen, want de Meünieten, die eens ten tijde van Josafat nog met Edomieten en Ammonieten Jeruzalem in angst zetten, moeten hem schatting opbrengen. Wij hooren (2 Kron. 26:10) van de wijze, waarop hij deze streken beheerschte een manier van bedwinging nog voor weinige jaren door de Turken in woestijnachtige gebieden toegepast: wachttorens bij regenputten of bronnen. De bezetting inden sterken toren, boven het waterreservoir gebouwd, is ten allen tijde van drinkwater voorzien. Een kleine troep is voldoende voor den sterken toren; geen vijandelijke macht kan het hier (zonder drinken inde omgeving) langer dan een paar dagen uithouden. Hoe grooter troep, hoe eer ze moet aftrekken. Het leger wordt nog eens georganiseerd ineen stevig geheel en . we lezen het uitdrukkelijk – geoefend voor den oorlog. Voorraden schilden, speren, bogen, helmen en pantsers worden inde arsenalen gereed gehouden voor „mobilisatie”; ja zelfs tot de slingersteenen toe! zóó wordt ons, met eenige verbazing over zooveel voorzorg, bericht. Dat was men niet gewoon. Het was alweer naar Assyrisch model. Dit land gaf op het punt van militaire organisatie den toon aan. Zoo heeft nu ook Israël een kern vaneen staand leger en daarnaast een levée en masse (Jes. 3 : 2: „lijfgarde en heirban”; de Statenvertaling geeft dit weer met: „den held en den krijgsman”, zoodat hier deze organisatie niet tot uiting komt inde vertaling). Deze onderscheiding in garde en volksbewapening dateert in beginsel reeds van den eersten koning Saul, (1 Sam. 13:22), maar is zeker onder Azarja veel beter en straffer georganiseerd. Ook voor de economische behoeften van ’t land had hij daarbij een open oog. Hij was een bevorderaar van landbouw en veeteelt. Evenals later bij een Karei den Groote in onze streken moest op de koninklijke domeinen hieraan de grootste zorg worden besteed. Akkerlieden en wijngaardeniers zijn in zijn dienst en hun werk zal zeker voor dien tijd model hebben moeten zijn. er maar eenige kans op is water aan te boren, worden putten aangelegd. Op deze wijze worden nieuwe terreinen toegankelijk gemaakt voor de herders met hun kudden in waterlooze steppen. Zoo kan de veeteelt worden uitgebreid in het aan water zoo arme Juda met zijn nog droger omgeving. Een model-koning. Het land moet zich snel hersteld hebben van de geleden slagen. Jesaja, die in het sterfjaar van dezen koning tot profeet werd geroepen, is bijna ontzet over den buitengewonen rijkdom van het land bij het begin van zijn profetie; van Israël zegt hij: hun land is vervuld met zilver en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden en hun wagens zijn zonder getal (Jesaja 2:7). Maar dan komt plotseling voor den koning persoonlijk de groote ineenstorting. De groote roem en macht is hem naar het hoofd gestegen. Tot nu toe is hij getrouw geweest op het stuk van religie. Nog denkt hij er niet aan om van Jahwè af te vallen al moge hei land vol afgoden zijn (Jes. 2:8), dat is particuliere liefhebberij van zijn onderdanen; de dienst van Jahwè, den Heerder Heirscharen, zal de officieele godsdienst blijven, zal zelfs meer dan ooit de „staatskerk" worden. Hij, Azarja, zal daarin als zoo menig heidensch collega van hem, de rol spelen van pontifex maximus, het hoofd, niet alleen van den Staat maar ook van Priesterschap en religie. O, hoe heeft dezen koning alle fijner gevoel van ootmoed ontbroken inde teere zaken van godsvereering, die niet met verpoli-< tiekte handen mogen worden aangepakt! Des Konings naamgenoot de Priester Azarja, het hoofd van den Tempeldienst, staat zijn man, zelfs al is die man zijn koning en al kan het als inde dagen van Zacharia ben Jojada om zijn hoofd gaan. Wanneer de koning zich vermeten wil om met het reukwerk inde hand het Heilige te betreden op weg naar het reukaltaar het Donkere Heilige, waar het licht der kandelaarlampjes flauw terugglanst van de met goud beslagen wanden het Heilige, dat alleen de gereinigde priesters met ontschoeiden voet eerbiedig mogen betreden . dan staat de heele priesterschap manmoedig tegenover den machtigen koning pal. Hoog laait zijn toorn op, maar, zie tegen het roodgeworden voorhoofd steken de eerste wittige plekjes af, die ’t uitbreken der melaatschheid aankondigen! De priesters zijn kènners op dit punt; aan hen immers is de keuring dier rampzaligen opgedragen. Het ontgaat hun oog dan ook geen oogenblik. Zij drijven den onreine, die niet eens de nederigste stulp van zijn laagste onderdanen meer mag betreden, den Heiligen Tempel uit! Ja, hijzelf is zoo onthutst op den uitroep, die hun ontdekking te kennen geeft, dat hij ijlings terugdeinst een van God geslagene. Op de verachtelijkste wijze buiten de menschenmaatschappij gesteld, minder geworden dan de ellendigste van zijn slaven, die in barre woesternij met levensgevaar in zengende zon nieuwe putten voor het vee moet delven, maar toch nog mensch is! De koning is nu levend dóód. Afgezonderd, opgesloten in eenzaam verblijf erger dan een kerker, die immers nog hoop op bevrijding laat. Voor hèm geen hoop meer, dan de bevrijding door den dood. Die niet komt bij die naar hem verlangen en niet voorbijgaat bij wie hem niet begeeren. Jotham, zijn zoon, volgt op. Het grootste deel van diens „koningschap” zal wel inden vorm van dit regentschap zijn geweest. Huiveringwekkend einde voor dezen kranigen koning. Zelfs na zijn dood mag hij niet bij zijn voorvaderen rusten; de smet van den uitgebannene blijve zelfs van hun gebeente verre! „want zij zeiden; hij is melaatsch.” Wanneer wij hem vergelijken met een Manasse die na lang. voortgezette goddeloosheid (waardoor zijn volk blijvend in ’t vet' derf werd gestort) in vrede en aanzien stierf, dan vervult droeve deernis ons hart. Die jammerlijke, opgesloten koningsgestalte in dat eenzame' vertrek, letterlijk wegterend in lang en langzaam lijden levend stervend en levend begraven te midden vaneen bloeiend en welvarend hersteld land het is een tafereel vol gruwelijke afgrijselijkheid. In het jaar, dat de barmhartige dood Azarja verlossen kwam, ontving Jesaja zijn roeping van God om als Zijn profeet te spreken tot een weerbarstig en eigengerechtig volk. B. DE HELLING AF. DE LAATSTE STUIPTREKKINGEN VAN DEN NOORDERSTAAT ISRAËL. RELIGIEUS VERVAL VAN DEN ZUIDERSTAAT JUDA. 744-722. HOOFDSTUK V. TOT DE ASSYRISCHE MACHT INGRIJPT TEN OPZICHTE VAN PALESTINA (TOT ± 738). § 1. Jesaja’s roeping als profeet. Toen zeide ik: Hoe lange, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest worden, zoodat er geen inwoner zij en de huizen, dat er geen mensch zij en dat het land met verwoesting verstoord worde, want de HEERE zal de menschen verre weg doen. (Jesaja 6 : 11, 12a). Eenmaal zag Jesaja ineen visioen God den Almachtige tronen in Zijn Tempel. Het is het eenige profetisch gezicht, dat ons wordt medegedeeld onder al de opgeteekende woorden van dezen „man Gods . Het was het jaar, waarin aan koning Azarja zijn vreeselijk lijden als een langgedragen last van de uitgeputte schouders gleed het „sterfjaar van Uzzia”. Jesaja staat vol eerbied voor het Heiligdom. Daar schouwen zijn oogen bovenaardschen gloed. Het is nog slechts een uiterste afglans van dit verblindende Licht, dat doordringt tot hem, die de oogen neerslaat vol schuchter ontzag en zwijgend buigt voor die stralende majesteit, zooals een mensch instinctief zijn oogen dichtknijpt, als die onverwacht door de zon worden getroffen. In eerbiedige bewoordingen, vol ingehouden beheersching vertelt hij ons iets van wat zijn naar beneden gericht oog nog zag: de zoomen van dat gloeiend lichtgewaad, dat het Heiligdom van den Tempel vervulde en zijn glans uitstraalde door de dichte wierookwalmen. x) De voetstukken van dien tempel ziet de profeet voor zijn eerbiedig neergeslagen blik trillen en schudden onder den klank der engelenstemmen. Ook zij, de Serafs, bedekken met twee vleugelen hun gelaat voor de Majesteit Gods, tot Wien zelfs heilige engelen1 niet vermogen op te zien; met twee andere bedekken zij op hun beurt hun lichtgestalten voor het sterfelijk oog van Jesaja door het derde vleugelenpaar zweven zij en bewegen zij zich. Zóó roepen zij den een tot den ander: ~Heilig, heilig, heilig is de HEERE der Heirscharen. De gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol!” (zelfs1 deze diepverdorven zondige aarde, waarboven dreigend het zwaard des oordeels op vallen hangt!) De Tempel dreunt er van op zijn grondvesten. „Wee mij”, roept ontzet Jesaja, „ik verga, omdat ik een man van onreine lippen ben en ik woon in het midden vaneen volk, dat onrein van lippen is, want mijne oogen hebben den Koning, Jahwè Zebaot, gezien!” Maar een van de Engelen zweeft door de rookwolken aan. Met een tang, waarin een gloeiende kool van het louterende altaarvuur. Om zijne lippen te ontsmetten. „Uwe zonde is verzoend klinkt hem tegen. Dan hoort hij uit het binnenste des Tempels te midden der Engelenwacht om den troon de stem van God zelf tot hem dóórklinken: *) Er is in 't visioen ■— naar den letter genomen •—• slechts sprake van rook. Waar ’t hier evenwel den Tempel geldt, waar de Priesters in het Heilige wierook offerden en de Hoogepriester niet in het Heilige der Heiligen, waar de Godheid troonde, mocht treden vóór hij dit met wierook had vervuld (door er een wierookvat neer te plaatsen), ligt het voor de hand hier speciaal aan wierook te denken. „Wien zal Ik zenden en wie zal ons henengaan om te boodschappen?” En Jesaja antwoordt met een hart dat van ijver brandt: „Hier ben ik. Zend mij!” Zóó ontvangt Jesaja zijn opdracht tot vermaan aan zijn volk. Maar sombere omstandigheid hem wordt direct daarbij te kennen gegeven, dat zijn prediking, zijn profetische waarschuwing, niet baten zal. Het volk zal hooren, maar het zal niet tot hun hart doordringen; het zal zien, maar zal niet onderscheiden. Eén vraag waagt de profeet nog na een opdracht zoo vol ernst, maar die tevens voor hem, die het heil van zijn volk wenscht, niet ontmoedigender zijn kan. [Want zóó krijgt de prediking het karakter van enkeloordeelsvoorzegging.] Eén vraag: „Hoe lang?” Er ligt in die vraag iets van „hoe lang dit nutteloos en pijnlijk werk?”, dat de vrager schroomt in zijn volle neerdrukkendheid uitte spreken; tevens echter van de volle bereidheid van gehoorzaamheid tot deze zware taak. „Hoe lang?" Tot het land verwoest is en het volk ver weg in ballingschap is weggevoerd; zóó lang zullen deze woorden van Jesaja blijven weerklinken. Slechts een kleine kern zal wederkeeren en gelouterd door het lijden tot hernieuwden bloei komen, zooals uiteen afgehouwen tronk van' eik of terebint nieuw leven uitbotten kan (Jesaja 6). Die rest, dat overblijfsel is voortaan Jesaja’s troost, wanneer hij Gods Heiligheid verkondigt en den ondergang van zijn onheilig volk. Sjear-Jasjoeb „een overblijfsel bekeert zich,” zoo noemt hij zijn zoon. Die naam is zijn program. De geheele verdere profetie van Jesaja staat zoo in het teeken van dit overweldigend en verblindend hemelsch visioen. Het eenigst visioen, dat bij dezen profeet voorkomt. Het visioen van zijn roeping. 183-1V §2. ]uda onder Jotham. ± 750 (± 740)—734. Zie, de Heer Jahwe der Heirscharen zal aan Jeruzalem stut en steun gaan ontnemen. (Jes. 3:1). Het waren droeve redenen geweest, die Jotham den schepter in de handen gegeven hadden: de griezelige afschuwelijke ziekte zijns vaders, die dezen, ofschoon koning, uit den kring der menscheri uitstootte. Slechts weinige jaren schijnt Jotham zelf op den titel recht te hebben gehad. Gedurende zijn bewind is Ammon schatplichtig geworden. Met het versterken van leger en vestingen en het beheerschen van het land' dooreen stelsel van wachttorens ging hij inde voetstappen van zijn vader verder. Zijn gansche regeering kan beschouwd worden als een aanhangsel aan die van Azarja. Te Jeruzalem heeft hij den Tempel vaneen sterke poort voorzien i) en de Zuidzij van den Tempelberg, Ofel, vaneen stevigen vestingmuur. 2) Op deze wijze werd de Tempel tot een soort citadel, die de stad beheerschte en bij belegering een laatste toevlucht bood. Jotham heeft zijn vader niet vele jaren overleefd en zal zelf vol bange zorgen het moede hoofd hebben neergelegd voor de laatste rust. Een groot gevaar bedreigde land en stad. Het Noorderrijk en Damascus hadden samen een verbond gesloten tegen hem en waren reeds in opmarsch (2 Kon. 15 : 37). s Konings dood schijnt het sein geweest te zijn voor een groote binnenlandsche verwarring. De opvolger Achaz was nog een jongeling, iemand vaneen jaar of twintig (Jes. 3:4). Een vaste hand om te sturen is er niet en de vijanden rukken aan. De militaire bevelhebbers zijn het hoofd kwijt, zoowel die van het staande legertje [de lijfwacht, 3) te Jeruzalem] als die van de reservetroepen [uit de H Statenvert. de „hooge poort”; andere vert. „de bovenpoort”. 2) Dat Ofel deze ligging had, heeft men opgemaakt uit de aaneenschakeling van muurstukken in Neh. 3 (vs. 26). 3) De Statenvertaling zegt no. 2: Den held en den krijgsman. Vertaling A. v.d. Flier GJzn. in Tekst en Uitleg; lijfgarde en heirban. provincies, die alleen in tijd van nood onder de wapenen worden ontboden] (Jes. 3:2). De burgerlijke autoriteiten en de hovelingen' zijn er evenzoo aan toe (Jes. 3:3). Het volk is uit den band gesprongen en aan ’t plunderen geslagen zonder respect voor grijsaard of autoriteit (vs. 5). Jesaja voorziet reeds, dat zulke toestanden nog uitloopen op volslagen anarchie en den totalen ondergang van volk en land. §3. Het onrustige Noorderrijk. Het einde van ]ehu’s dynastie. „Die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan.” (Matth. 26 : 52). a. Zacharia (743), Sallum, Menahem (742—736). Voor de tweede maal zou inde geschiedenis van Israël iemand de rol van Zimri gaan spelen: voor enkele dagen door koningsmoord zelf koning. Zacharia, de zoon van den krachtigen Jerobeam II wordt na een half jaar regeeren uit den weg geruimd en met hem houdt Jehu’s dynastie op en gaat denzelfden gang van zoovele koningshuizen in het Noorderrijk. Omtrent de oorzaken tasten wij volkomen in ’t duister. Wellicht hadden buitenlandsche invloeden de hand in ’t spel om in troebel water te visschen, maar ook dit is slechts een vermoeden. Wel is het eigenaardig, dat de beide tegenkoningen, die nu optreden, blijkens hun afstamming van over den Jordaan schijnen te komen. Sallum wordt naar Jabes bijgenaamd en Menahem naar Gad; alzoo een stad en een streek van over den Jordaan. Sallum heeft openlijk Zacharia omgebracht en troont nu te Samaria voor één maand. Dan is Menahem, de tegen-koning, opgerukt uit het noordelijker gelegen Tirza en rekent met hem af; als Omri destijds met Zimri. Sallum had zijn naam („veilig”) geen eer aangedaan. Beestachtig wreed onderdrukt Menahem elk spoor van verzet. Wat hem niet onmiddellijk heeft erkend, moet door bloedbad en gruwelstukken boeten. Toch voelt hij zich allerminst zeker op den troon. Onder zulke omstandigheden ziet hij den Assyriër tegen zijn land aanrukken om hier eens even orde op zaken te stellen. b. Tiglathpileser IV i) (745—727) en Menahem. Toen Efraïm zijn krankheid zag en Juda zijn gezwel, zoo toog Efraïm op tot Assur maar die zal ulieden niet kunnen genezen en zal het gezwel van ulieden niet heelen. (Hosea 5 : 13). Dezelfde rol, die Jerobeam II in Israël had gespeeld als hersteller van het Rijk, voerde Tiglathpileser uit in ’t groot in Assyrië. Lang had het land geleden onder opstand en burgeroorlog en afval inde vazalstaten met onrust aan de grenzen. Nu greep weer de hand vaneen Napoleon de teugels, die zoo lang langs den grond hadden gesleept of door verschillende twistenden heen en weer waren getrokken. De zegewagen van Assur liep weer! Die man was Tiglathpileser IV (zooals hij in Assyrië heet) of Poel (zooals hij in Babylonië vermeld staat; ook 2 Kon. 15 ; 17). Waarschijnlijk droeg hij, om gevoeligheden te Babel te ontzien, in beide rijken twee verschillende koningsnamen, zooals meer koningen op zijn troon vóór en na hem hebben gedaan 2). Babel had tijdens zijn „onafhankelijkheid” een reeks van verwarringen doorgemaakt en was ten slotte in handen gevallen vaneen Chaldeesch vorst uit de kustvlakte; Tiglathpilesar had het aan diens handen ontrukt en zelf de kroon opgezet. Zoo herstelt hij overal de oude Assyrische suprematie rondom. Als hij met het Rijk-in-de-Armenische-berglanden (in het land „Ararat”) heeft afgerekend en *) Komt ook voor als nr. 111. 2) Overigens is er veel duisters in zijn troonsbestijging. Volgens de een zou zijn voorganger (Assurnirari IV) zijn broeder zijn geweest; volgens anderen zou hij een self-made man en usurpator zijn als een Napoleon. Wat den naam Poel betreft, verdient nog opmerking de veronderstelling, dat Poel zijn oorspronkelijke naam is geweest. De naam Tiglathpileser, een beroemde Assyrische koningsnaam, die sedert den tijd der Richteren niet meer voorkwam, heeft hij pas bij zijn troonsbeklimming gekozen, zooals nog heden ten dage een paus, die de tiara aanvaardt, een nieuwen naam kiest. een goed deel er van ingelijfd, is het Westen aan de beurt. Zoo komt hij tegen 738 op Israël aanmarcheer en. Het feit, dat een Noord-Arameesch Rijkje in complot met „Ararat van Assur is afgevallen, zoodat dit zijn handelsweg naar Fenicië en de Middellandsche zee bedreigd ziet, is de aanleiding tot den tocht. Doel is, daar in ’t Westen eens overal orde op zaken, te stellen, Evenals later in Nebukadnezars dagen zullen we ons den koning zelf moeten voorstellen int Noorden, terwijl een van zijne legers den weg inslaat naar Palestina. Resin in Damascus haast zich om hem tribuut op te brengen; en tusschen dezen en Hiram van Tyrus (naamgenoot van Salomo’s vriend).en andere Fenicische kustrijkjes vermeldt de inscriptie van Assyrië’s koning. „Menahem van Samaria” als lotgenoot „Toen kwam Poel, de koning van Assyrië tegen het land; en Menahem gaf aan Poel duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn om het koninkrijk in zijn hand te sterken.” (2 Kon. 15 : 19). Menahem verhaalt dit bedrag op zijn onderdanen door het om te slaan over alle families, die een bepaald bezit het hunne kunnen noemen; ieder vijftig zilveren sikkels (zilverlingen, wij zouden zeggen daalders). Men heeft berekend, dat er dan een 60.000 zulke familie s in Israël geweest moeten zijn. Met deze serie van revoluties en de zegegang van Tiglathpileser jS xj van het Noorderrijk alweer voorbij en nu voor goed. Hoe had men zich hersteld van rampspoed en smaad, nadat Assyne Damascus had klein gemaakt en zich daarna achter de schermen had teruggetrokken, Het tusschenspel dat toen volgde, was de bloeitijd onder Jerobeam 11. Nu komt de Assyrische reus weer van achter de coulissen te voorschijn en het kleine Israël (met schuldig geweten van onwettige regeering) zegt; Houd de hand maar op; ik zal alles geven wat ik heb te geven. Nog eenmaal trekt de geweldenaar tevreden gesteld af, maar hij zal terugkomen. iVn geen krachtig Damascus meerden eersten stoot kan opvangen, staat Israël zelf in ’t front in het voorste gelid. Juda ligt wat verderaf, in reserve, wat veiliger. W[afr ; het 2al zelf de schaduw van den reus gaan opzoeken en zich overleveren aan zijne genade. HOOFDSTUK VI. ISRAËL EN JUDA TOT ASSYRISCHE VAZALLEN GEWORDEN. 734-722. § 1. De profeet Hosea. „Toen Israël een kind was, heb Ik hem liefgehad en Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen Efraïm daarentegen heeft Hem zeer bitterlijk vertoornd en zijn Heer zal hem zijn smaad vergelden.” (Hosea 11:1 en 12 : 15). Reeds onder Jerobeam II had Hosea zijn prediking aangevangen om die vooral inde rumoerige tijden vol verwarring en onrust na diens dood dubbel luide te doen schallen: „De bazuin aan uw mond! (8:1). Zeer eigenaardige omstandigheden hebben hem tot zijn profetenambt gedreven. Zijn inniggeliefde vrouw werd hem ontrouw, werd telkens opnieuw ontrouw, wanneer hij ze in overgroote teederheid weer vergevend had tot zich genomen —■ een zeldzaam uitzonderingsgeval, vooral voor het Oosten. Lo-Ammi (= niet mijn volk) en Lo-Ruchama (= geen ontferming) noemt hij zoon en dochter. Die namen zijn tevens zinnebeelden voor zijn prediking, ja dóór die namen zijn ze zelf een levend symbool voor het volk. Zooals Jesaja zijn zoon noemde Sjear-Jasjoeb = een rest bekeert zich! Want Hosea ziet met oogen, door bitter verdriet en hartverscheurend leed gescherpt tot menschenkennis in zijn gezin zelf een afschaduwing van Israels verhouding tot God. Het met zoo groote liefde uit Egypte geleide Israël is aan zijn Verbondsgod, die als 't ware zijn volk „getrouwd” heeft (geen menschelijk beeld vermag plastischer den hechten band van weder- zijdsche gebondenheid uitte drukken!), ontrouw geworden. Het' heeft vreemde góden nageloopen. Af en toe, als het indruk en benauwdheid zich betere dagen herinnerde, is het berouwvol (voor het moment) teruggekomen, evenals Hosea’s vrouw. Maar telkens kwam de oude onbetrouwbare aard weer boven en zondigde het met welbehagen weer van voren af aan en vergat alle beloften van beterschap en hernieuwde trouw. Het is een beeld, dat sedert inde profetieën van Israël is blijven leven en in schelle realistische kleuren door Ezechiël is afgeteekend. t) . . . En nu is het heel eigenaardig, dat Hosea dezen zelfden trek van zijn volk ook ziet inde politiek, die na den dood van Jerobeam II wordt gevolgd. Ook daar is het om de gunst van den Assyriër werven en tegelijk verliefde blikken naar Egypte werpen, met dit verschil evenwel met het oorspronkelijk beeld, dat de Israelietische Rijksvrouwe zelf het gelag betaalt en haar beschermers en liefhebbers het geld achterna draagt in plaats van het te ontvangen. (Ez. 16:33) „Efraïm is als een duif zonder verstand,” (Hos. 8:9) zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur” (Hos. 7 : 11). „Zij maken (in Efraïm) een verbond met Assur en de olie 2)' wordt naar Egypte gevoerd” (12:2). Een profeet met scherpen politieken blik is Hosea in zijn lijden. Amos had meer oog voor sociale misstanden en riep tegenover de onderdrukking van den kleinen man door de toonaangevende standen luide om gerechtigheid3). Hosea klaagt in weemoedig mineur over het navolgen van Baals en het kussen van Gouden Kalveren, maar snikt te midden van zijn sombere bedreigingen het uit: Neen, *) Ezechiël 16 bijv. De Bijbel is een boek vol hard levenswaar realisme en zonder holle rethorica en frases, recht op den man af. Het stoort zich niet aan klein-burgerlijke Hollandsche benepenheid of ultra-fatsoenlijkheid. En al heeft het gedeelten, die een kind begrijpen en waardeeren kan, het is allerminst een kinderboek. De oude rabbijnen verboden de lectuur van Ezechiël aan personen onder de dertig jaar. 2) D.w.z. de schatting (in natura). *) Toch is Hosea ook niet blind voor het verband tusschen ware religie en zaken doen: de afstraffing van den koopman, die rijk en fatsoenlijk en godsdienstig is en geen zondaar, maar het goede gewicht niet geeft! (Hos. 12:8, 9). op den duur kan God toch niet verstooten, wie Hij van de jeugd af heeft gekend en geleid en tot zich genomen; Hij zal zich ontfermen, zoodra er maar oprecht, duurzaam berouw is, zich ontfermen ondanks alles. „Hoe zoude Ik u overgeven, o Efraïm! u overleveren, o Israël?... Ik zal de hittigheid mijns toorns niet uitvoeren, Ik zal niet wederkeeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mensch, de Heilige in het midden van u zij zullen bevende aankomen als een vogelken uit Egypte en als een duive uit het land van Assur en Ik zal ze doen wonen in hunne huizen, spreekt Jahwè.” (Hos. 11). Men houde wel in ’t oog, dat wanneer Hosea spreekt vaneen wegvoering naar Egypte, hij dit meer figuurlijk bedoelt. Zijn gedachtengang is zóó: In het grijze verleden was Israël in dienstbaarheid in Egypte. De inleiding tot de 10 geboden zegt: Ik ben Jahwè, die uit Egypte, uit het diensthuis heb uitgeleid. Daar nu Efraïm Jahwè verworpen heeft, en met Diens dienst gebroken heeft en aan Zijn verbond ontrouw is geworden, zal God ze opnieuw aan een dergelijke onderdrukking ineen vreemd land overgeven. Egypte is voor Hosea daarvan het symbool, maar hij is zich heel goed bewust, dat de uitvoerder van het vonnis over Efraïm geveld, de beul, die het executeeren zal, niet Egypte zal zijn, maar Assur; al noemt hij met ’t oog op verleden en toekomst: beide namen steeds in één adem. In hetzelfde aangehaalde gedeelte spreekt hij het duidelijk uit: „Hij (d.i. Gods zoon, Israël, uit Egypte geroepen) zal in Egypteland niet wederkeeren, maar Assur, die zal zijn koning zijn, omdat zij weigeren zich te bekeeren." •k ★ ★ Het volk heeft den Hemelschen Koning verworpen en een aardschen begeerd. Daarmee zou als het middel tegen alle kwalen de ellende van den Richterentijd en de verwarring en anarchie uit dat tijdvak een einde nemen. In het koningschap ziet evenwel Hosea de bron van alle ellende voor zijn volk. Het had niet gegeven wat men er van verwacht had. Geen orde. Wat een reeks van revolutie’s en koningsmoorden en gekroonde doodslagers beleefde Israël niet inde dagen van den profeet! Geen onafhanke- lijkheid tegenover de heidensche volkeren van rondom. Hun koning was een vazal van Assyrië geworden, die het eigen land zwaar deed opbrengen, om den vijand er mee te verrijken. Geen handhaving der ware Jahwè-religie. Neen, juist het koningschap had de door Hosea bijzonder gehate gouden kalveren opgericht, o.a. in dat verfoeide Beth-El. „Beth-El = Huis Gods” wil hij hef zelfs niet meer noemen; „Beth-Aven = huis van bedrog” betitelt hij het (Hos. 10:5), die stad met zijn Kemarim, zijn heidensche afgodspriesters (zij zelve pretendeerden echter Jahwè-priesters te zijn!). Hij ziet dat machtelooze beeld, dat niet redden kan, reeds als een stuk uit den buit gaan naar koning „Vechtgraag” van Assyrië (10 : 6). Neen, over het koningschap oordeelt Hosea zeer scherp: „Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij” (spreekt zijn God), „zij hebben Vorsten gesteld, maar Ik heb hen niet gekend”. —- En inden grootsten nood voegt de profeet Israël bittere woorden toe: „Waar is nu die koning, dien ge met alle geweld hebt willen hebben? Kan die u verlossen?” (13: 10). Hosea is een milde, droeve figuur, die met zijn volk meeleed door. persoonlijk lijden, letterlijk en figuurlijk. Hij is inden Noorderstaat daarom te vergelijken met de sombere gestalte van den zuchtenden Jeremia later in het Zuiden. Hoe lang deze man vol barmhartigheid en warm gevoel gepredikt heeft en wat zijn lot geweest is bij de verwoesting van Samaria (zoo hij die nog beleefde), is onbekend: men vermoedt evenwel, dat bij die gelegenheid een rol met zijn profetieën is gered en in beschadigden toestand naar Jeruzalem gebracht; de vertalers klagen over groote moeilijkheden met den oorspronkelijken tekst, die aan een dergelijke beschadiging wel wordt toegeschreven. § 2. De coalitie der Noordelijke Buurstaten tegen Juda. a. Pekahja (736) en Pekah (736—733) koningen van Israël. „Alle hunne koningen vallen, daar is niemand onder hen, die tot Mij roept.” (Hosea 7:7b). Met de revolutie-dynastie van Menahem is het precies eender gegaan als met de beide eerste koningshuizen, waar Israël mee begon: de zoon volgde den vader alleen maar op om op den koningstroon te worden vermoord en plaatste maken voor een ander. Het is de laatste maal, dat een koning van Israël, zij ’t dan ook nog zoo kort, door zijn zoon wordt opgevolgd. Merkwaardig is, dat ook hier, evenals bij de twee vorige koningsmoorden, Gileadieten de hoofdrol spelen. Het bewijst, dat een Arameesche partij van mannen, die Damascus naar de oogen zien, onder buitenlandschen invloed dus, bij de opeenvolgende revoluties een factor van de grootste beteekenis is. Bij de vraag toch: vóór of tégen Damascus? ging het voor Gilead, dat naar dezen kant toe bloot lag en van Hazaels dagen al sterk onder Arameeschen invloed stond, om een levensquaestie. Niet dat een Gileadiet beslist pro-Damascus moest zijn (noch omgekeerd!) maarde questie of vóór Damascus of contra was er ééne, die inde eerste plaats Gilead raakte. Pekah is daarbij de vertegenwoordiger vaneen sterk Damasceensch getinte politiek: ja, maakt soms den indruk vaneen handlanger van Damascus op den troon van Israël. Zijn wijze van optreden tegenover zijn voorganger is een bijzonder trouweloos verraad. Hij was immers bij hem geweest de derde man op den koninklijken strijdwagen, dus de vertrouwde adjudant. „Hoofd van den militairen staf” zou men misschien in onze dagen zeggen (zooals Bidkar ten tijde van Jehu een dergelijke positie had ingenomen en diens rechterhand was geweest) !). 1) Statenvert. „hoofdman”. Men leest in sommige vertalingen „wagenvoerder", wat een heel ondergeschikte positie was. Daarvoor had een koning wel iemand anders. 1) Daar Achaz 20 jaar oud den troon beklom, geen zoon van dezen maar eer van Azarja, Achaz’ grootvader, en oom van Achaz dan. b. Pekah en Achaz. In deze dagen vóór het ondergaan van de Palestijnsche staten herhaalt zich nog eens het oude treurspel, dat zoo typisch is voor de geschiedenis van dit land: onder de oogen van de aanrukkende groote mogendheid verscheuren de kleine elkander. Er is een coalitie gevormd onder suprematie van Damascus. Oorspronkelijk wel onder de leuze „Tegen Assyrië!” Maarde verleiding is al te groot dit machtswerktuig, nu het er eenmaal is, tegen de kleine buren allereerst uitte spelen. Wanneer de een of andere spelbreker, die het niet waagde mee te doen tegen het geweldig Assyrië, eerst onderworpen is, dan staat daarmee tevens de coalitie hechter en zonder twijfelachtige elementen inden rug. Het is echt-Damasceensche politiek. Zoo maakte indertijd de Benhadad Adadidri van zijn hegemonie overeen dertigtal koninkjes gebruik om nog vóór de botsing met Assur volgde, eerst even Achabs land te overvallen, waarbij met zeer wisselende krijgskans op het beleg van Samaria de slag bij Afek volgde. Volgens juist ditzelfde systeem zendt thans Resin (of Rasoen) van Damascus een groote legermacht af op Juda. Zijn eigen hoofdmacht zal hij wel hebben thuis gehouden met 't oog op de Assyriërs; als de man, die uit die richting den eersten stoot had op te vangen. Het zal wel zóó zijn geweest, dat Pekah van Samaria hier de Damascener plannen te volvoeren kreeg, versterkt met een hulpleger van Resin. Jotham van Juda sterft, als de strijd nog in het begin is. In Juda is dat het sein tot anarchie en gisting en moedeloosheid (Jes. 3). Het leger wordt door Pekah’s versterkte macht verpletterend verslagen. De Efraïmietische held Zichri slaat den Judeeschen koningszoon Maasejai) neer (plaatsvervanger des konings wegens Jothams naderend einde soms?). Van de aanzienlijksten des lands zijn gevallen: Azrikam, de paleisoverste; Elkana, „de tweede na den koning”, een soort grootvizier dus. Daarmee zijn de mannen, die onder Azarja en jotham de leiding hadden gegeven, uit den weg geruimd. Ontelbaar velen uit het model-leger van Azarja, naar Assyrisch model gereorganiseerd, zijn gevallen. Nog grooter menschenmassa’s worden ook naar Assyrisch voorbeeld door den overwinnaar als kudden vee voortgedreven; een deel gaat als slaven en slavinnen naar Damascus om daar het overwinningsfeest van Resin op te luisteren, een grooter aantal wordt naar Samaria opgezweept in deerniswaardigen toestandi vrouwen met zonen en dochters, uitgeplunderd en naakt, zonder schoeisel, uitgehongerd en versmacht, ten deele volkomen uitgeput (2 Kron. 28 : 15). Een slavenkaravaan. Is dan alle beter gevoel in Efraïm verdoofd en is het allen band des bloeds met Juda totaal vergeten? Er zijn nog enkele welgezinden, die nog invloed hebben op de groote massa. Eenige „hoofden der Efraïmieten” t): Azarja, Berechja, Jehizkia en Amasa, gaande benden, die deze slavenkara-, vanen uit Juda voor zich uitdrijven, tegemoet en roepen ze toe: Wij zullen niet dulden, dat deze menschen hier in Samaria worden gebracht om nog meer bloedschulden over de stad te brengen! Is er nog niet toorn des Hemels genoeg op onze hoofden geladen? En het volk, saamgestroomd vol nieuwsgierigheid rondom deze aanzienlijken, schenkt, door medelijden geroerd, hun bijval (vs. M). Haastig wordt nu een deel van den bijeengesleepten buit gebruikt om de erbarmelijk toegetakelden eenigszins te kleeden, om hun wonden en kneuzingen en striemen met olie te verzachten. Ja, die er t ergst aan toe zijn, worden op ezels gezet omdat ze eenvoudig niet meer voort kunnen. Dan geven hun deze aanzienlijke Efraïmieten geleide tot Jericho, dat met zijn palmen hun reeds van verre toewuift. (Natuurlijk niet naar Jeruzalem, waar rondom thans de legers moeten zijn verzameld geweest). Weldra zou de beurt zijn aan Efraïm zelf, maar naar een verder verwijderd land en zonder terugkeer. J) Zij worden in vs. 14 „Vorsten” genoemd, behoorden dus tot wat wijden noogen adel zouden noemen. c. Jesaja en Achaz. En de HEERE zeide tot (Jesaja): Noem zijn naam Haast-Roof Snel-Buit, want eer dit jongsken zal kunnen roepen Vader! of Moeder! zal men den rijkdom van Damascus en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den Koning van Assur. (Jes. 8 : 36 en 4). Het ziet er voor den jongen Achaz en zijn Rijk hoogst ernstig uit. De vijand rondom Jeruzalem; een sterke partij in het land, die zóó anti-Assyrisch voelt, dat zij gaarne met Resin en Pekah zou willen meedoen tegen den Assyriër. Naar het voorbeeld van het Noorderrijk met zijn revoluties (Pekah had het recept zelf immers al beproefd!) is er waarschijnlijk zelfs sprake vaneen tegen-koning. Jesaja noemt hem met een woordspeling en een kleine wijziging in zijns vaders naam den „zoon vaneen deugniet” (den zoon van Tabeël, Jes. 7 : 6). 1) Reeds toen Achaz hoorde, dat het Arameesch hulpleger in Efraïm kampeerde, was hem de moed gezakt; „zijn hart beefde gelijk de boomen in het woud beven voor den stormwind” (Jes. 7:2). Onder deze omstandigheden gaat Jesaja Achaz opwachten om hem moed in te spreken; zijn zoon met den symbolischen naam Sjear-jasjoeb is bij hem. Zij treffen den koning aan het eind van den waterloop van den Bovenvijver bij den Bleekersweg. Wellicht was hij de watervoorziening aan het inspecteeren – een gewichtig punt voor Jeruzalem, nu het naar een beleg ging. Jesaja tracht den jongen, zwakken vorst moed in te spreken tegen die twee „rookende oorlogsfakkels" (vs. 4) van Resin en Pekah. Inden naam des HEEREN kondigt hij Achaz aan, dat hun toeleg niet zal gelukken. Maar hij ziet wel, dat bij Achaz alle geloof ontbreekt in het woord van dezen profeet. Uitdagend zegt Jesaja daarom verder inden naam van zijn Zender Jahwe: Eisch u een teeken van Jahwe uwen God; kies vanwaar: boven uit den Hemel of beneden uit het Doodenrijk! Maar Achaz maakt er zich 1) Het is evenwel ook niet onmogelijk, dat hiermee Resin zelf wordt bedoeld. met een beleefden glimlach en een uiterlijk nuchter-vroom gebaar af tegenover den profeet vol stralende geestdrift: „Geef u niet zooveel moeite – ik zal Jahwe niet verzoeken”. Misschien is het zelfs wel ironisch bedoeld. Was het in deze dagen, dat hij wat alleen inden grootsten nood geschiedde – zijn zonen door de altaar-vlammen deed verteren om meer werkzaam den Hemel tot mededoogen te bewegen naar het voorbeeld der Kananieten, die Israël destijds in het land had aangetroffen? (2 Kron. 28 : 3). Jesaja is op deze wijze uitgepraat met den koning. Maar nog eenmaal verheft hij zich in volle kracht. Door den naam vaneen kind zal een teeken gegeven worden inden trant van Sjear-jasjoeb. Zie er zal een kind geboren worden, dat . tot een teeken dat Jesaja’s profetie zal uitkomen den naam zal ontvangen Immanuël = God met ons! Eér dat dit kind tot oordeel des onderscheids zal zijn gekomen, zullen de beide koningen, voor wie Achaz zoozeer vreest, Resin en Pekah, van hunne tronen zijn qestooten. (Jes. 7:16). ★ ★ ★ Dit was de naaste vervulling der profetie. Maar ze heeft nog een veel breeder en dieper perspectief in verband met de geboorte van den waren Immanuel. Inde dagen van Keizer Augustus van Rome. Waarvan deze eerste Immanuel slechts een flauwe afschaduwing was. Opmerking. Onder den indruk van de latere, breedere Nieuwtestamentische vervulling hebben de Statenvertalers gezet „een maagd”. Ten opzichte van de eerste en naaste toepassing in Achaz’ dagen behoeft dit evenwel niet zoo gelezen te worden. Het Hebreeuwsche woord moet eenvoudig beteekenen: „iemand van huwbaren leeftijd”. Vandaar dat men ook wel vertaald vindt: „een jonge vrouw.” Reeds de Grieksche Septuaginta had hier „maagd”; de eerste Christenen hechtten bijzonder veel aan dit woord en toentertijd was deze tekst een voorwerp van veel strijd tusschen Christenen en Joden; het debat was zóó vinnig, dat de Christenen, aan den Griekschen teekst vasthoudend, aan de Joden . doch geheel ten onrechte tekstvervalsching verweten. d. Achaz wordt Assyrisch vazal. Nu Juda eenmaal verslagen is, durven ook andere vijanden uit de naaste omgeving zich roeren en wraak nemen voor de activiteit, waarmee de laatste koningen van Juda oude rechten bij hen met geweld hadden hernomen. De Filistijnen veroveren den Westrand van het Rijk (2 Kron. 28 : 18) terwijl de Edomieten in het Zuiden de bevolking wegrooven na ze te hebben uitgeplunderd en in harde slavernij voeren (vs. 17). „Schrik rondom!” [Jerem. 20:4]. De invloed van Damascus reikt zóó ver, dat het sedert kort door Juda heroverde Elath [aan den Roode-Zee-uithoek] met zijn hooge palmboomen thans aan Damascus komt, dat zoo tevens de handelsverbindingen naar het Zuiden in zijn macht brengt (2 Kon. 16:6). Onder deze omstandigheden ziet Achaz slechts heil in een uiterste middel: het recept destijds door Menahem in het Noorderrijk gebruikt. Hij zendt tot Tiglathpileser, om zich aan te bieden als vrijwillig vazal van Assyrië en diens bescherming in te roepen. Jesaja zou beter politicus zijn geweest. Zijn opvatting was: stil zijn en vertrouwen hebben! Assur kón de dingen zoo toch niet laten gaan, moest toch wel ingrijpen en dan zou Achaz er beter voorstaan als hij niet zelf die inmenging had ingeroepen en zoo recht had gegeven op groote tegenprestatie’s. Precies om dezelfde reden waarom Jsaja steeds alle meedoen aan groote politiek vóór of tegen Assur heeft afgekeurd, ook in de dagen van Hizkia. Men moest blij zijn als de grooten de kleinen met rust lieten. Dit, tegen Resin en Pekah, zou men toch wel kunnen uitzingen met Gods hulp. Zoo ontvangt dan Tiglathpileser ( = Poel) van Jaochazi van Juda (= Jo Achaz) een bede om hulp, vergezeld van schatting. „En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het Huis des HEEREN en in de schatten van het huis des Konings gevonden werd en hij zond den Koning van Assyrië een geschenk” (2 Kon. 16:8). Dan komen de troepen van Pekah en Resin en sluiten Jeruzalem in. e. Tiglathpileser komt en rekent af met Damascus en met Israël. Waar is uw Koning nu? Hosea 13 : 10-a. De koning van Assyrië naderde. Nu ontruimden Arameeërs en Efraïmieten snel Juda om naar het Noordoosten op te rukken. Maar vaneen gezamenlijk slag leveren als destijds bij Karkar onder Adadidri hooren wij niets. Het is weer het oude Palestijn~ sche gesukkel tegenover den buitenlandschen vijand: stuk voor stuk er aan! De Assyrische strategie doet trouwens een meesterlijken zet, die het bondgenootschap direct vaneen scheurt. Tiglathpileser begint met Noord-Israel te veroveren. Gilead en het gansche land van Naftali (2 Kon. 15 : 29); de bevolking wordt gedeporteerd. Dan, als iemand van dien kant door het kale en verwoeste land Damascus te hulp kan komen, begint hij deze stad te belegeren en neemt die na een beleg van twee jaren in. Resin wordt gedood. Nu is de beurt aan Pekah voor de eindafrekening in het restant van zijn gebied. Onder deze omstandigheden weet men te Samaria geen beter uitkomst om toch nog een kern met eenige zelfstandigheid te redden dan den koning van Assur te verteederen door hem het hoofd van Pekah aan te bieden en zijn toorn af te koopen met tien talenten goud, duizend talenten zilver en nog meer moois. Er was destijds in Voor-Azië een afgodstempel, waarin men alleen hoofdpriester kon worden door zijn voorganger met een knots dood te slaan. Israël ging daar al aardig op lijken. § 3. Achaz verassyrischt den eeredienst te Jeruzalem. „Rookende aan Melécheth des hemels en haar drankofferen offerende, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze Koningen en onze Vorsten, inde steden van Juda en inde straten van Jeruzalem: toen werden wij met brood verzadigd en waren vroolijk en zagen geen kwaad.” (Jeremia 44:17). Jeruzalem juichte, toen de vijanden aftrokken om het eigen land te verdedigen en niet te worden afgesneden. Was er reden toe? Of veel meer om in zak en asch te zitten? „Ik ben uw knecht en uw zoon” had Achaz aan Tiglathpileser geschreven en deze wenschte zijn nieuwen zoon Joachazi = Achaz, te zien en eenige wenken te geven, zoodra hij Damascus in zijn macht had. Zoo wordt Achaz naar de veroverde hoofdstad van zijn ouden tegenstander Resin ontboden, die nu is gedood. (2 Kon. 16: 10). Eender dingen, die hem daar worden duidelijk gemaakt, is dat hij nu [ten teeken van trouw vazalschap] de Assyrische góden heeft te eeren in zijn rijk. Hij ziet reeds een altaar daarvoor opgericht te Damascus ten teeken van overwinning over Resin en laat daarvan een model maken. Dat zendt hij vooruit naar Jeruzalem aan den priester Uria. Tegen dat hij in zijn hoofdstad terug denkt te zijn, moet het klaar zijn. i) Wanneer Achaz nu Jeruzalem terugziet is zijn eerste werk het offeren op dat altaar. Het oude koperen brandofferaltaar wordt wel niet geheel verbannen, maar het wordt naar den Noordkant verschoven, den onheilskant, en komt dus inde schaduw van het nieuwe te staan; daar zal het alléén nog dienst doen voor wiche- 1) 2 Kon. 16 : 10, 11. Het kan niet het altaar van Resin zijn geweest, ondanks 2 Kron. 28 : 23. Hier toch wordt (wat bij oppervlakkige lezing ontgaat) blijkbaar bedoeld de nieuwe góden van Damascus, d.w.z. die de Assyriër er voor de oude heeft inde plaats gesteld. Daarvan kon Achaz met schijn van reden zeggen: Die zal ik dienen omdat ze zoo goed helpen, zooals Kron. zelf vermeldt als motief. Natuurlijk kan hij dat niet gezegd hebben van de góden van Resin, die pas zijn hoofdstad en leven aan de Assyriërs heeft verloren. 183-V larij; zeker het onderzoeken van levers, enz. van offerdieren naar de uitgebreide „wetenschap” der Babyloniërs en Assyriërs. Welk een degradatie! Terwijl nog kort te voren de heele priesterschare den koning Azarja kloek tegemoet trad, toen deze niet tot afgodendienst wou overgaan, o neen, volstrekt niet, maar zelf op het altaar des HEEREN wilde offeren, bemerken we bij zoo grooten gruwel als thans geschiedt zelfs geen spoor van verzet bij den priesterstand. Uria de priester is ’s konings gewillig werktuig en voert al diens bestellingen en verordeningen punctueel uit. De koning heeft volstrekt niet te klagen over hem. „Een heel geschikte en meegaande man.” Dat was nog wat anders dan de gouden kalverdienst te Beth-E1 (Jahwe-vereering met Kananeesch ceremonieel) dit was Assyrische godendienst in Jawé’s eigen Tempel. De eigenlijke eeredienst van Jahwè Zebaot, den HEERE der Heirscharen, houdt op. De deuren van het Heilige worden gesloten en geen wierook brandt meer op het Gouden Reukofferaltaar, dat in het duister staat, want de lampen van den gouden kandelaar branden niet meer (2 Kron. 29 : 7). De heilige gouden bekers zijn door Achaz in zijn nood om aan geld voor den Assyrischen schutsheer te komen, vernield en versmolten (2 Kron. 28:24), het „koperen waschvat” is van zijn sierlijk voetstuk beroofd, dat voor andere oogmerken dienst moet doen; lijsten met rijk ornament zijn af gerukt (2 Kon. 16 : 17). Alles „vanwege den koning van Assyrië” die alweer tribuut moest hebben. Zonnepaarden en zonnewagens van koper ter eere van den Mesopotamischen god Sjamasj, staan voor de Tempelpoort.l) Zoo werd de Tempel des HEEREN symbool van het land: geplunderd, geschonden, leeg en duister, van zijn God verlaten en verheidenscht. Het is een regeering als later die van zijn kleinzoon Manasse, ook zoo’n trouw Assyrisch stadhouder-koning, met een land, dat *) 2 Kron. 23 : 11: Daar er staat Kortingen, kan dit niet enkel zien op Manasse, maar viel de invoering reeds onder Achaz. langzamerhand geheel verassyrischt wordt en nog blij is er zoo goed af te komen (vergeleken bij het Noorderrijk der tien stammen bijv.). Heerscht er niet betrekkelijke welvaart en rust binnen de grenzen? „Die afgodendienst was nog zoo kwaad niet, onder Manasse hadden we een gerust leven”, wordt nog later aan Jeremia verweten. [Jeremia 44 : 17]. .Zoo zullen er ook velen zijn geweest, die Achaz geprezen hebben om zijn slimme handige politiek. Men heeft opgemerkt, dat de diplomaten van onze dagen waarschijnlijk evenzoo zouden hebben gedaan. Juda was een heidensch land geworden. Bij iedere stad en in elk geschikt hoekje van Jeruzalem stonden de altaren. Toch moet inde toonaangevende kringen ook een andere strooming hebben geheerscht, die onder Achaz’ zoon Hizkia zich zal doen geldert, maar die onder dezen vorst zelf zich stil moet houden. Als Achaz sterft, uit ze zich evenwel direct als op een afgewacht sein: men gunt dezen koning, die zoo’n handig diplomaat was, geen graf bij de graven zijner vaderen. § 4 Koning Hosea (733—725). Salmanassar IV (727—722). De ondergang van Samaria (722). Sargon. Zij keeren zich tot den Baal; zij zijn als een onbetrouwbare boog, hunne Vorsten zullen vallen door het zwaard vanwege de gramschap hunner tong: dit is hun smaad in Egypteland.1) [Hosea 7 : 16.] Hosea heeft het als vorst tegenover zijn onderdanen niet zoo bont gemaakt als zijn voorgangers, al was het nog lang niet ideaal (2 Kon. 17:2). Hij maakt, te oordeelen naar het ietsje dat wij van hem weten, den indruk vaneen riet, dat met alle stroomingen en winden meezwenkt en meebuigt. Hosea beklom den troon als 1) D.w.z. hunne verwachting van Egypte steun te zullen krijgen is beschaamd en zij zijn daardoor tot spot en smaad geworden. candidaat van de Assyrische partij; zoodra hij er evenwel succes van verwachtte, liep hij over naar de Egyptische. Dat was waarschijnlijk bij den dood van Tiglathpileser, die werd opgevolgd door Salmanassar IV, van wien wij tot nu toe zoo goed als niets weten. Hosea had een bond gesloten met So van Egypte. Wie deze was, is ons onbekend. Men heeft wel gedacht en men kan het nog lezen dat het Sjabakon zou zijn, een Egyptisch koning, van wien men een en ander weet. Maar hier zijn drie dingen tegen: le. dat So en Sjabakon op de Assyrische inscriptie’s verschillende namen dragen; 2e. dat Sjabakon daar wèl koning heet, maar So met den titel van Tartan genoegen moet nemen: een bevelvoerend generaal of ander hoog ambtenaar, een Excellentie, maar geen regeerend koning vaneen heel land; 3e. ook tijdrekenkundig zijn er bezwaren, al is men niet ver uit de buurt. We zullen dus bij den onbekenden So moeten denken: öf, aan een Egyptisch generaal of invloedrijk „minister”, die in deze [ook voor dat land zoo onrustige] tijden vol binnenlandsche woelingen liefst zooveel mogelijk de Assyriërs in Palestina oponthoud en werk wou geven, misschien juist wel omdat hij zelf zich onmachtig gevoelde in deze omstandigheden tegen dit ook voor hem dreigend gevaar, en een ander liefst de kastanjes uit het heete vuur liet halen. Of, (wat waarschijnlijker is) aan een gouwvorst uit de Delta (bijv. van Tachpanes), die [als ’t er op aankomt] inden strijd met zijn collega’s zelf de handen te veel gebonden heeft om te kunnen bijspringen. Later heeft deze So, toen hij de handen ruimer had en het gevaar al te dicht bij kwam, Hanno van Gaza wel tegen de Assyriërs geholpen; zonder succes evenwel. Er waren in dien tijd wel over de 20 zulke gouwvorsten in Egypte. Zoo zendt dan voor ’t eerst Hosea niet meer [als te voren] elk jaar zware schatting naar Assur. Reeds spoedig na het begin zijner regeering, waarschijnlijk al in het tweede jaar, rukt Salmanassar IV op naar Samaria om daar een voorbeeld te stellen, dat andere staatjes dien kant uit de lust tot navolging zal doen vergaan. Is Hosea toen hij zich door So bedrogen zag en de Egyptische hulp uitbleef hem tegemoet gereisd om zich haastig te Het beleg van Samaria begint. Samaria, de sterke stad, door Omri gesticht en gebouwd. Bij de Assyriërs heet in deze dagen nog altijd het land naar hèm! „In het land van het Huis Omri doodden zij Pekah hun koning; Ausi (d.i. Hosea) zette ik als koning over hen” zoo ongeveer heeft Tiglath-pileser bericht. Nu is de laatste koning van Beth-Omri weg —• thans is zijn stad aan de beurt. Dan zijn staat en stad en Ömri’s heele stichting verdwenen uit de historie. Samaria wordt belegerd, drie /aren lang. Dat hoovaardige, over- onderwerpen en alsnog door zwaar tribuut te trachten te redden wat nog te redden viel? Het wordt ons in het boek der Koningen niet dan in duistere woorden medegedeeld. Wij hooren, dat hij gevangen werd genomen door Salmanassar en dat Samaria (vervolgens?) werd belegerd. Dat hij gedood zou zijn, daarvan wordt niets bericht. Juist dit wijst evenwel op een gang van zaken als boven vermeld, al zijn we niet volkomen zeker, dat de toedracht op deze wijze was. Bij zijn heen en weer zwaaiende politiek en onvast karakter was hij voor zoo iets wel net precies de man. Hoe het met hem afliep is onbekend hij verdwijnt eenvoudig van het Efraimietisch tooneel achter de Assyrische coulissen op den achtergrond in het donker voor goed. De laatste, erbarmelijke koning van Israël, de laatste uiteen bonte reeks van snel op elkaar volgende ruwe oorlogsmannen, die hun voorgangers moorden en neerslaan en den binnenlandschen partijstrijd en de buitenlandsche kuiperijen benutten om voor zichzelf een koningskroon te veroveren,... een koningskroon, die in deze tijden zijn drager zwaar kan drukken, ja kan pijnigen een gevaarlijke koningskroon, die het gemakkelijker is op te zetten dan op 't hoofd te houden. Allen koningen vaneen spanne tijds, die voorbijgaan als zwarte schaduwen en achter zich ellende en jammer en uitgeplunderd~en~ontvolkt~land laten. Geen wonder, dat de profeet Hosea vindt, dat Israël zich dat koningschap beter had kunnen besparen, en hierbij vergeleken den Richterentijd er vóór toch óók vol verwarring en toch óók o zoo bang nog ideaal vindt den goeden ouden tijd. moedige, weelderige Samaria, dat zoo volop er van geprofiteerd heeft hoofdstad des lands te zijn, waar zooveel welvaart heerschte door handel met Tyrus en het achterland. Jesaja teekent ons treffend (hoofdstuk 28, het begin) hoe men inde stad festijnen houdt met het zwaard van Damokles boven het hoofd Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij”. Zooals hij ons dat ook van een beleg van Jeruzalem bericht (22 : 13). Kort en kernachtig schildert hij ons het tafereel, hoe het bleeke licht van den morgen schijnt op die hoofden der zwelgers met de scheefgezakte kransen, nu reeds verwelkt; op de walgingwekkende, door onmatigheid bezoedelde tafels (vs. 8). Wee de trotsche kransen van de dronkenen van Efraïm en de welkende bloemen in haar pralende tooi op het hoofd van die in roes van wijn zijn! Als hagelweer! als onweersstorm! Als een aangolving van geweldige stroomende wateren wordt het alles ter aarde geworpen! Met voeten vertreden wordt de trotsche kroon van de dronkenen van Efraïm! *) (Jes. 28 : I—3). Zoo komt dan ook het oordeel over het vermeten Samaria. Nog voor luttele jaren had men hier voor de poorten ineen betere opwelling de afgejakkerde krijgsgevangenen uit Juda teruggezonden. Nu gaande inwoners zelf zoo in deportatie onder het wreede geleide van Assyrische krijgslieden. Dit laatste moment heeft Salmanassar IV niet meer beleefd. 1) Vertaling van het begin van Jesaja 28 geciteerd naar Kittel, Gesch. des volks Israël II (5e druk) blz. 466. § 5. Deportatie. Zij hebben wind gezaaid en zullen een wervelstorm oogsten. (Hosea 8:7). „Ik voerde hen weg uit Samarië de overigen liet ik hunne goederen overnemen”, zegt de Assyriër op zijn gedenktafel. Staat ons wel duidelijk voor den geest, welk een wilde wereld deze paar sobere woorden inhouden? Een revolutie, een omkeering, waarbij élite en burgerij tot plebs worden: de vossen hebben holen en de vogelen nesten, maar zij niets meer; het plebs daarentegen bestormt en berooft de menschenloos geworden woningen, tezamen met de plunderende, moordende en schakende losgelaten soldateska. En dat alles niet als een moderne Russische revolutie vanuit de-onderste-lagen losgebroken, maar op hoog bevel! De rijke en weelderige inwoners van Samarië, tegen wie de profeten als Amos en Hosea zoo getoornd hebben, hadden huis aan huis gerijd —• nu zullen anderen ze om niet overnemen; zij hadden wijngaarden geplant om fijne soorten wijn te hebben anderen zullen ze drinken (Jer. 6 : 12; Zef. 1 : 13). Vrije menschen trokken die huizen uit; cijnsplichtig slavenvolk trekt er binnen, dat zware lasten straks krijgt op te brengen aan den oogenschijnlijk voor hen zoo royalen overwinnaar, die bij meerderen welstand niet verzuimen zal de schatting extra te verzwaren en zelf de vrucht zoo te plukken. Zwaar drukte de ellende op de gedeporteerden. Inde hitte des daags bepakt en beladen voortzwoegen door de dikke stoflagen van steenige wegen; inde koude des nachts kampeeren op den harden grond. Steeds onder de bewaking van hoonende vijanden, bij wie wreedheid tegenover eedbreukige vazalvolken als een deugd gold. „Op Assyrische afbeeldingen zien wij bij deportaties gewoonlijk de mannen gebonden, de vrouwen met een kleine zak bagage op den rug, met het allernoodigste huisraad; ofwel ook de mannen dragen zakken of ander gerei, maar zijn dan met den anderen (vrijen) arm aan elkander geboeid. Vrouwen en kinderen en wat pakkage vinden we meermalen ook op een muildierwagen, wat terecht dan voor een teeken van buitengewone Assyrische mildheid wordt gehouden. Want dat de heele weg te voet wordt af gelegd, wordt als vanzelfsprekend beschouwd. „Hun voeten liet ik den weg maken”, zegt Assurbanipal een keer van zijn krijgsgevangenen”. „Een Assyrische deportatie onder verscherpte omstandigheden schildert ergens Jesaja (20:4); de ballingen moeten zonder sandalen en van kleeding beroofd voort! Van gewicht voor dit onderwerp is het feit, dat de overwonnenen eenvoudig beschouwd worden als willoos object inde vuist van den overwinnaar.” i) De Assyrische deportatiepolitiek beoogde „gelijkschakeling”. Tiglath-Pilesar IV (745) schijnt de eerste Assyrische grootkoning geweest te zijn, die deportatie’s van heele volksstammen toepaste in het groot: hij „verplantte de inwoners van het Oosten naar het Westen en van het Westen naar het Oosten”. Zij werden daarbij zooveel mogelijk in kleine groepen onder andere volkeren verstrooid; zoo werden b.v. de inwoners van 2 steden verdeeld over 7 andere. Meestal kwamen ze op het platteland terecht en moesten zwaar voor stedelingen totaal ongewoon grondwerk verrichten en zaten daarbij op zware lasten op des konings staatslanderijen: als een soort cijnsplichtige hoorigen, verbonden aan den grond. Groot moet de sterfte zijn geweest: eerst het lange beleg met hongersnood dan de marschen met allerslechtste voedselvoorziening, kampementen op den grond, groote uitputting —' dan het heel ander klimaat, het ongewone werk, het bijeenhokken in rieten of leemen noodkrotten; daarbij drukkende armoe en, tegen onderdrukking geen recht. Het is dan ook alleen voor menschen, die zich enkel en alleen tot den tekst beperken en niet het levende tafereel voor oogen kunnen zien, mogelijk om een x) Klamroth, Die jüdischen Exulanten, blz. 24. onbegrijpelijkheid te vinden in het adres van Jeremia’s brief aan de latere ballingen uit Juda: „aan het overschot” (vert. T. en U.: „de nog in leven zijnde”) — d.w.z. na slechts 4 jaar (Jer. 29 : 1). Heele streken werden dus grootendeels ontvolkt. Zoo bv. deze schildering: „De stem der menschen, het stampen der runderen en schapen, het weerklinken van vroolijke muziek, verbande ik van zijn velden — wilde ezels, gazellen en allerlei veldgedierte liet ik er op legeren” [Assurbanipal, over Elam]. Verlaten streken werden met van elders bijeengesleepte stakkers bevolkt: „De bewoning van vervallen ruïnensteden, ontginning van den bodem en aanleg van boomgaarden om in woeste verlaten landstreken, waar onder vorige koningen men geen bevloeiïngskanalen gekend had, weelderige plantengroei te doen ontstaan en gejuich te doen weerklinken” [aldus Sargon, die regeerde, toen de 10 stammen gedeporteerd werden]. Zoo gaf Mesopotamië dan nu op tal van plaatsen het tegenbeeld te zien van wat met den Torenbouw van Babel (Gen. 11:9) onverbreeklijk in de gedachten samenhangt: een Babylonische spraakverwarring bij den gemeenschappelijken arbeid. Met dit groot contrast, dat Genesis ons verhaalt, hoe eerst alles van één spraak was en daarna de verwarring ontstond, terwijl de deportatie’s van Assyrië juist het omgekeerde demonstreerden: bij den aanvang een verwarring van elkander niet kunnen verstaan en als slot één talenmengelmoes, een soort Vooraziatisch papiamento, een soort Assyrisch esperanto van 26 eeuwen her. Luister maar naar Sargon: „Dag en nacht zon ik er op deze stad te bouwen, geweldige toerusting trof ik manschappen uit de vier windstreken van vreemde spraak en ongelijke denkwijze, bewoners van hoog- en laagland die ik op bevel van [den god] Assur had buitgemaakt, beval ik zich aldaar neder te zetten en deed ik ééne spraak voeren”. „Buitgemaakt”. Buitgemaakte menschen! Echte slavenkaravanen zijn het eigenlijk geweest. Niets hadden ze in te brengen: „De bewoners der landen, die mijn hand in bezit had genomen, plantte ik daar over; mijn stadhouder stelde ik over hen Mijn koninklijk beeld richtte in in hun midden op.” D.w.z. ten teeken der overwinning en van discipline moest de bevolking goddelijke hulde brengen aan het beeld van den grootkoning, een Aziatisch despotensymbool, later door den Romeinschen keizer overgenomen [men vergelijke het gouden beeld van Daniël 3]. Daarnaast zal voor den nationalen god als oppergod van de ballingen hulde geëischt zijn. Niet alle Israelietische ballingen zullen hierop gelijkelijk gereageerd hebben. De profeet Zefanja onderscheidt vier soorten: 1. de oprechte monotheïsten; 2. de volbloed-afgodsdienaars; 3. degenen, die den dienst van Israels God meemaken, maar in het dagelijksch leven zweren bij Milkom; die dus beide godsdiensten syncretistisch dooreenhaspelen en naar het woord van Elia op twee gedachten hinken (1 Kon. 18:21); 4. totaal onverschilligen, wien het allemaal hetzelfde is en die liefst nergens aan meedoen. (Zef. 1 : 4—6). HOOFDSTUK VII. HET LAND ISRAËL NA DEN VAL VAN SAMARIA (722). „Lilith zal daar een rustoord vinden.” (Jes. 34: 14-b). Toen Samaria viel, regeerde over Assyrië reeds Sargon (II), een geweldig man, die gewelddadig den troon beklommen had. Met hem begint voor Assyrië een periode, waarin het tot het hoogtepunt van zijn macht opklimt onder zijne dynastie. Tot het Assyrisch systeem om het Rijk na veroveringen vastheid te geven, behoort het deporteeren van heele volkeren, het dooreenroeren van natie’s tot een nieuw cosmopolitisch mengsel. Zonder respect voor volkseigen of piëteit voor wat historisch is geworden. Zoo gaande tien stammen dan inde ballingschap naar Mesopotamië en verder tot in die streken, waaruit Assur pas Medische menschen had weggevoerd naar elders. Hoevelen in Juda zullen in deze dagen de politieke wijsheid van een Achaz geprezen hebben, die zich uitsloofde om Jeruzalem een Assyrisch aanzien te geven met de zonnewagens van Sjamasj en zijn groot Assyrisch altaar! Hij komt in deze jaren op de Assyrische lijsten van Salmanassar voor als regelmatig tribuutbetalende, samen met zijn zuidelijke buren: Filistijnen, Edomieten, Moabieten en Ammonieten, allen tezamen vooruitgeschoven Assyrische voorposten tegen Egypte, die nieuwe zetten op het groote schaakbord moeten voorbereiden vooruitgeschoven pionnen, waarachter de groote stukken in reserve staan, die straks snel kunnen opmarcheeren om zich tegen den Egyptischen koning te ontwikkelen; zich onder Sanherib, Sargons zoon, weer moeten terugtrekken; maar onder zijn zoon en diens opvolger den Egyptischen koning mat zullen zetten een lang spel met spannende oogenblikken, pauzes en onderbrekingen. Waarin die kleine pionnen als Gaza en Juda zullen worden opgeofferd ten bate van de groote stukken. Hizkia, Achaz’ zoon, zal het straks ondervinden. Leeg lag het land van Israël. Maarde Assyrische schepter roert de volkeren nóg meer om. Van de overzij brengt het restanten aan om het verlaten land te vullen. „De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Cuta en van Avva en van Hamath en Sefarvaïm en deed hen wonen in de steden van Samaria, inde plaats der kinderen Israels, en zij namen Samaria erfelijk in en woonden in hare steden.” (2 Kon. 17:24). Dit is nog maar een bloemlezing; ook Arabische stammen werden reeds onder Sargon naar ’t land van Efraïm gevoerd. Daarentegen zijn sommige van de bovengenoemde volkeren eerst onder de volgende koningen van Sanheribs dynastie hierheen gebracht; het aangehaalde vers uit Koningen is blijkbaar een samenvatting. 1) Sefarvaïm houdt men voor de stad Sabaraïn in Syrië, door Salmaneser verwoest; ook in Arpad ziet men een stad, tusschen Juda en Assyrië gelegen; Cuta of Koeta daarentegen is een stad den kant van Babel uit; waarschijnlijk hebben de deportaties uit Koeta naar Samaria eerst plaats gehad onder Assurbanipal (668—626), die tegen deze stad gestreden heeft. De Avieten (vs. 31) worden öf voor inwoners vaneen Arameesche stad óf voor verre Elamieten gehouden (Elam lag Z.O. van Babel). Al deze volkeren sleepen hun góden mee inde ballingschap naar het nieuwe land. Nergal, door de menschen uit Koeta gediend, is bekend. Het is de god der graven, die samen met zijn gemalin Erisjkigal, de godin met den leeuwenkop, inde Babylonische onderwereld regeert, in het „land zonder terugkeer, het duistere huis.” Niets kan de mensch medenemen, die Nergals rijk betreedt. Een oud, zeer oud Babylonisch lied schildert, hoe zelfs een godin ■*•) Zie over deze dingen uitvoeriger Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis. a) Sin, de maan-god; Irkalla = Nergal! bij een hellevaart alles af moet geven: bij de eerste poort neemt de wachter haar de kroon van ’t hoofd bij de tweede moet zij de oorhangers afgeven – bij de derde de gouden halsketen bij de vierde het borstsieraad ■—■ bij de vijfde de gordel met edelsteenen bij de zesde de armbanden en enkelspangen bij de zevende poort: het laatste schamel overschot. En dat nog wel Isjtar, de godin der schoonheid, de Babylonische Venus: Naar het land zonder wederkeer, de aarde, neigde Isjtar, de dochter van Sin*), het oor. Zoo neigde de dochter van Sin het oor naar het duistere huis, de woning van Irkalla; naar het land, welks betreder nooit naar buiten weer treedt; naar het pad, welks loop zonder ommekeer is; naar het huis, welks betreder het Licht ontbeert; • waar aardstof voedsel is en leem tot spijze strekt; waar het Licht zij niet zien, waar in duister zij zitten; – waar bekleed als vooglen zij zijn met los vleugelgewaad; waar op deur en op grendel neerligt het aardstof. ■— Wanneer Isjtar komt aan de poort van het „Land zonder Weerkeer”, —■ Spreekt zij deze woorden tot den wachter voor de poort: Poortwachter, open uw poort! —■ Open uw poort, dat ik binnentrede! Eerste poort. Waarom, o wachter, rooft gij mij de groote kroon van het hoofd? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Doodengodin. Tweede poort. Waarom, o wachter, neemt gij mij mijn hangers uit mijne ooren? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Doodengodin. Derde poort. Waarom, o wachter, ontdoet gij mijn hals van dat snoer? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Dooden- godin. Vierde poort. Waarom, o wachter, neemt weg gij mijn borstsieraad? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Dooden- godin. Vijfde poort. Waarom, o wachter, doet gij van mijn midden die gordel met edelgesteenten? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Dooden- godin. Zesde poort. Waarom, o wachter, neemt gij mij van polsen en enkels de spangen van goud? Treed binnen, o Vrouwe; zoo luidt het bevel van de Dooden- godin. Zevende poort. Waarom, o wachter, rukt gij mij het hemd van het lichaam? Treed binnen, o Vrouwe; zoo zijnde bevelen der Doodengodin. Zoo wordt in monotoon rythme met telkens herhaald refrein ons treffend geschilderd, hoe de dood ons aftakelt. Het herinnert ons aan Paulus’ woord, dat wij wenschen niet ontkleed, maar overkleed te worden om het Nieuwe leven in te gaan [2 Kor. 5:4], Op Israels verloren gegaan gebied wordt nu alzoo door Babylonische volken aangebeden Nergal, de god van dood, oorlog en pest, de „Heer van het land zonder terugkeer”. Koeta was het centrum van zijn eeredienst, zijn tempel te Koeta was het symbool der hel, vol helleschilderingen in aanschouwelijk beeld. Daar kon men zijn gemalin Erisjkigal zien met den leeuwenkop, een schrikkelijk monster, knielend op een paard, dat ineen boot staat, een paar helhonden zoogend, met slangen inde handen en aan den boezem, gereed de ergste vervloekingen te spreken over de schimmen van personen, die haar mishaagden en die nu de onderwereld kwamen betreden, bijv. die haar niet vlijtig bij hun leven offers hebben gebracht. Hoe was Nergal meester van de onderwereld geworden? Met zeven helpers en die ieder weer met zeven handlangers (Koorts, Bliksem, Hitte enz. zijn hun namen) heeft hij de poorten bestormd, Erisjkigal bij de haren van den troon gesleept en op den grond geworpen, gereed ze te onthoofden. Toen heeft ze beloofd, om haar leven te redden, hem als gade en heer van de onderwereld te erkennen. Wonderlijke godenwereld naar menschenbeeld! Dat alles kon men inden Tempel van Koeta van de priesters vernemen. Vandaar dat juist die lieden van Koeta zulke trouwe Nergalaanbidders waren (2 Kon. 17: 30). Amulettendienst zal er wel mee gepaard zijn gegaan, want deze waren „probatum” tegen al de booze demonen, die Nergal uitzond om hem onderdanen toe te voeren in zijn onderwereld 1). Een er van, Asjakkoe = de grijpende, is min of meer synoniem met onze „griep”. Een van de hoofdfiguren onder deze booze geesten, een vrouwelijke demonengestalte, die op kinderen loerde, was de Lilith, tegen wie de moeders hun kroost krachtige amuletten om den hals hingen. Jesaja noemt haar (Jes. 34 : 14-b) als hij beschrijft bij de verwoesting inden dag des oordeels een verlaten ruïnenveld vol spookachtige eenzaamheid, een lugubere woestenij: Woestijndemonen ontmoeten elkander, daar zal ook Lilith vertoeven en een rustoord vinden.2) De overige góden, die wij in Koningen vermeld vinden bij deze volken, zijn onbekende grootheden. ★ ★ ★ „En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden, zoo zond de HEERE leeuwen onder hen, die van hen doodden.” (2 Kon. 17:25). *) Zie uitvoeriger A. Jeremias. Holle und Paradies beiden Babyloniem A. O. 1903. 2) Statenvertaling heeft Lilith door „nachtgedierte” vertaald: het was inderdaad een nachtspook. Dit tekstvers wijst er duidelijk op, hoe woest het land was blijven liggen. De leeuw komt thans niet meer voor in Palestina, maar werd inde oudheid zelfs wel in Griekenland gevonden. En nu heerscht in het oude land van Efraïm na de wegvoering der tien stammen een leeuwenplaag. In het verlatene leege land heeft zich dat ongedierte gruwelijk vermenigvuldigd. Het is een dergelijk verschijnsel als de Klaagliederen ons teekenen van den vervallen Tempelberg te Jeruzalem na de verwoesting van die stad: vossen huizen er tusschen de ruïnen. Ja, een ruïnenland was Efraïm geworden. Onwillekeurig denken we aan de aangrijpende schildering van den tijdgenoot Jesaja vaneen soortgelijke verwoesting dooreen Godsoordeel, waarvoor hem een landschap uit het nabije land van Samaria, waar de oorlogsfakkel was uitgebrand, tot model kan hebben gediend: Een unheimisch aandoend land, als geschapen tot een verblijfplaats van rondzwervende booze geesten met hun voorliefde voor ruïnes; hoog schieten de doornen op tusschen de ineengestorte muren der paleizen; de distels overgroeien de puinen der ingestorte burchten, waartusschen de jakhalzen nestelen en ruzie hebben met boschkatten, die er ook huizen; waar de voet moet oppassen voor het slang en gebroed inde holten tusschen de oude steenen en de gieren zitten uitte blikken naar prooi, hoog op de brokstukken die nog staan van de muren. Wanneer van de schaarsche bewoners een kind er zou willen gaan spelen, houdt de moeder het terug: pas op, daar deugt het niet, daar doolt de Lilith rond, het spook dat kinderen verslindt, daar zoekt het vruchteloos rust. *) De vreemde volkeren, die in dit land geïmporteerd zijn door de Assyriërs, zien in die leeuwenplaag de straffende hand van den God van dit land. Niet, dat zij nu hun afgoden wegwerpen en monotheïsten worden, als de echte Mozaïsten. Geen sprake van. Het is een echt-heidensche opvatting van die tijden en streken, dat elk land zijn eigen god(en) heeft; nu zij in dit land zijn gekomen, -1) Dit ongeveer bedoelt de schildering van Jesaja 34 : 12— met 15. De Statenvertaling is hier niet zeer duidelijk. behooren zij die er bij te dienen om zich niet hun feilen toorn op den hals te laden. Een dergelijk meedoen aan den eeredienst van ’t land is feitelijk voor een echte heiden uit die dagen en die landen even voor de hand liggend als het voor een Hollander van onze eeuw is om, in Indië gekomen, daar een wit pakje aan te trekken en van de rijsttafel mee te eten, zooals dat daar nu eenmaal zoo hoort bij het land. De koning van Assyrië krijgt dus een klacht van de nieuwe bewoners over de leeuwenplaag met de aanvrage om het redmiddel er bij: iemand, die hun kan instrueeren over den eeredienst, die bij dit land hoort, om verdere onheilen te vermijden, die uit den toorn der nieuwe góden zouden kunnen voortkomen. Genadiglijk wordt aan dit verzoek voldaan door het zenden vaneen Beth-Elspriester een man van die Gouden-Kalveren-dienst, die de pretentie had echte Jahwe-vereering te zijn. En in het polytheïstisch pantheon komt het op één meer of minder niet aan —■ dien God van Beth-El dienen zij nu naast hun gruwelijke afgoden als iets gelijksoortigs. „Zij vreesden Jahwe, dienden hunne góden, naar de wijze der volkeren, van dewelke zij die weggevoerd hadden” (2 Kon. 17:33). Dat is het treurig resultaat, dat zich alweer aanpast bij het doen van hun voorgangers: die plaatsen hun beelden op de oude heilige plekken, waar wellicht reeds de Kanaanieten vóór den tijd van Jozua's inval hun Baals en Astartes vereerden. Uiteen inscriptie van Sanherib uit het jaar 690 blijkt, dat 30 jaren na de verwoesting Samaria althans in zooverre herbouwd was, dat het weer hoofdstad was vaneen heidensch wingewest van Assyrië. * ★ ★ Neen, de historie teekent ons lang niet altijd vooruitgang en verheffing; vaak is het voor ons oog en onzen beperkten blik niet anders dan alsof ze ineen kring ronddraait, een gestadig op en neer als vaneen voortrollende golf van de zee. Ook in Juda met zijn gesloten Tempel leek de dienst des HEEREN gedoofd als een koude asch vaneen uitgegaan altaar- 183-VI vuur. Toch gloorde daaronder nog een verborgen gloed. De tijd zou verschijnen dat op dat altaar te Jeruzalem de vlam weer hoog op zou laaien. Die opflikkering zou reeds komen onder Achaz’ zoon Hizkia. Om dan onder diens opvolger Manasse weer opnieuw te dooven en te donkeren tot zwarter doodschheid dan ooit boven Sion hing. Nog één groot en hoog opslaande offervlam onder Josia weer en dan verglimt het tot het einde. Het altaar te Jeruzalem wordt omgeworpen en Juda zal worden als Samaria? Neen toch niet er komt in Juda geen vreemde volkerenimport. God heeft nog een plan met dit land. Had het er tot nu toe voor Juda dikwijls benauwd uitgezien, had reeds onder Achaz de stormwind uit het N.O. dreigend het Assyrisch gevaar opgezweept, men had zich altijd nog er mee kunnen troosten, dat een ander den eersten stoot moest opvangen; men had immer nog kunnen speculeeren op de genade van den Cycloop, die Juda pas het laatste zou opeten. Ook met dezen schralen troost was het nu uit; men had het groote, wreede Wereldrijk nu vlak voor de poorten van Jeruzalem, sedert Israël was gevallen. Maar een klein eind weegs naar het Noorden behoefde men te reizen uit Juda’s hoofdstad, om te staan temidden van verwoeste steden en verlaten landouwen, om te komen te midden van brokken van allerlei vreemde natie’s, die hier ieder zijn eigen góden hadden meegebracht, vaak heel bloedgierige góden met wreede lusten, die net als de Reus uit het sprookje menschenvleesch wilden J) Zijn in ’t algemeen de regeeringsjaren van de Koningen van Israël en Juda zeer onzeker, over Hizkia bezitten wij twee gegevens, die moeilijk overeen zijn te brengen. Vast staat dat Samaria viel in 722; volgens vs. 10 van 2 Kon. 18 was dat het 6e jaar van Hizkia (troonsbestijging dan pl.m. 727); volgens vs. 13 van dat hoofdstuk viel Sanheribs tocht (die vast staat op 701) in zijn 14e jaar; dan was hij pl.m. 714 pas koning geworden. G. JUDA ONDER ASSYRISCHE HEGEMONIE. HOOFDSTUK VIII. JUDA ONDER HIZKIA (± 720-691). 0 § 1. De algemeene situatie. „De Assyriër, die de roede Mijns toorns is”. (Jes. 10:5). ruiken, braadlucht van brandende kinderoffers. (2 Kon. 17 : 31). Daar, in het Noorden, niet ver van Jeruzalem, stiet men op Assyrische wachtposten en patrouilles. Daar, over die grens, waar eens afgunstig en jaloersch het Zuidelijk en Noordelijk broedervolk elkander lapjes grond beknibbelden en betwistten en afoorloogden, daar zamelden nu Assyrische ambtenaren de schatting in voor Assur. Een perspectief naar het sombere Noorden, dat drukkend en benauwend was voor den Koninklijken wachter op Sions muren. En over dat Groote Wereldrijk, dat men nu tot buurman had gekregen, regeerde thans een Geweldenaar vol energie. lemand, die met de sterke vuist zich meester van den troon had gemaakt en zich evenwel den naam durfde geven: „Wettig Koning” = „Sargon’. (Sargon de Tweede 722—705). Reeds reikte hij in het Westen ineen omtrekkende veroveringsbeweging ver om Juda heen, waar het land der Filistijnen met harde hand werd onderworpen (Jesaja 20 : 1). Gelukkig had hij nog andere grootscher dingen te vervullen dan de verovering van dat arme Juda met zijn kale kalkwoestenijen in de schrale bergen. Ten Noorden van Assyrië lag in hooge berglanden het Armenische rijk „Ararat.” Daar scheen zich de kern vaneen coalitie te vormen tegen Assur. Sargon er heen. Tot inde omgeving van het Wanmeer drong hij door, lijfde deelen bij zijn Rijk in, plunderde anderen uit. Dan werd zijn aandacht getrokken door Babel, waar het noodig was geworden een zeker stamvorst der Chaldeeën, uit de lage landen aan de zee bij de Perzische Golf afkomstig, van den troon te verjagen. Een zekeren „Merodach-Baladan”, met wien wij ons nog nader bezig zullen houden en dien wij nog herhaaldelijk zullen ontmoeten (2 Kon. 20: 12). Daarop ging Sargon er toe over zelf dezen troon te bezetten door naar het oude priesterceremonieel in den Mardoek-Tempel de handen te grijpen van het groote Mardoek-beeld en zoo uit handen van dezen god de Koninklijke heerschappij over Babylonië te aanvaarden. En ondertusschen zat Juda stil ineengedoken en deed heel koest, om niet de aandacht op zich te vestigen en liet de stormen van Sargons toorn in het Noorden en Oosten uitwoeden. Blij, dat het er zoo afkwam in vergelijking met Samaria. Aan de schatting, door Achaz aanvaard, liet men het niet ontbreken, tevreden dat men nog binnen zijn eigen grenzen overigens zijn binnenlandsche vrijheid behield. En daar in ’t Zuidwesten ligt Egypte, in tal van gouwstaatjes opgelost, waar in ’t Noorden een vijftal koninkjes voor Farao willen spelen. Tot uit het geheimzinnig Ethiopië, uit het Zuiden, een donkere koning komt oprukken met zwermen zwarte schilddragers in welgedresseerde horden, die de lange lansen weten te zwaaien en te drillen. Dan moeten die kleine koninkjes in al die verdeeldheid stuk voor stuk voor hem knielen en hulde bewijzen. Zoo vormt zich ook hier een nieuwe duistere macht vol gevaren. § 2. Religieuze herleving. De profeet Micha. „Welk is het groot gebod inde Wet?" (Matth. 22:36). Toen Hizkia de regeering aanvaardde, zag het er op den Tempelberg treurig uit: De poorten van het Huis Gods geslotenl), de lampen van de Gouden Kandelaars in het Heilige uitgedoofd. Noch des morgens noch des avonds steeg wierook ten hemel als een opwekking tot gebed (2 Kron. 29:7). Derhalve begint de Koning zijn optreden met een toespraak op het Tempelplein, waarin hij priesters en Levieten opwekt om hun plicht te doen en niet nalatig te zijn (vs. 11). Daarop volgt dan het Groote Feest, waarop de Tempel opnieuw wordt gewijd en het Verbond met Jahwe wordt vernieuwd. Zoo was ook eenmaal de Tabernakel inde woestijn ingewijd met offers voor Hoogepriester en Volk: eerst zondoffer en dan brandoffer: het offer der volkomen overgave, waarbij de Vlam op het altaar alles verteert. Het was toen een gedenkwaardig 1) Door Achaz; 2 Kron. 28 : 24; de Opperpriester liria was zijn gewillig werktuig (2 Kon. 16: 16). droeve dag geweest. Hadden niet Aarons zonen in hun haast om tóch maar direct een groote rol bij deze plechtigheid te spelen (terwijl Aaron zijn aandacht had bij het Vuur op het Brandofferaltaar, dat alles verteerde) „onheilig vuur” voor Gods aangezicht gebracht? Wat hun het leven kostte. Vol verwachting was de dag begonnen en aan ’t slot had de van kinderen beroofde vader de weemoedige klacht laten hooren: „Zulke dingen zijn mij wedervaren!” (Leviticus 9 en 10). Thans staat Hizkia vol hooggestemde hope aan den Dageraad van zijn regeering. Zal zijn levensavond ook onder zoo sombere schaduw kunnen eindigen? Voor offers is rijkelijk gezorgd. Niet alleen bokken en rammen als ten tijde der woestijnreis, neen varren, bokken, rammen, lammeren, van ieder een zevental. Maar... hoogst opmerkelijk en veel voorbijgezien verschijnsel thans wordt geofferd niet voor priester en volk afzonderlijk, maar voor Koning en volk. Met het bloed van de zondoffers wordt het Altaar besprengd, den zondebok worden de handen opgelegd, om hem dan met schuld beladen de woestijn in te jagen. Dan volgt het Brandoffer, symbool van Volkomen Toewijding. En als dan de Vlam zich hoog verheft boven het altaar, dan valt juichend inde Levietische muziek met schetterende trompetten en bazuingeschal, met klinkend en schel metaal van de vroolijke cymbaal, van ruischende harpaccoorden. Psalmen van David en Asaf galmen door de Tempelruimte en worden door de zuilengalerijen weerkaatst. Koning en volk buigen zich neder voor den God des Levens. Treffend oogenblik vol heilige geestvervoering! En dan komen de dankoffers in zoo grooten getale, dat de priesters handen te kort komen en de Levieten moeten bijspringen en Priesterwerk moeten verrichten! Een groote dag. Een schoone dag. En toch hoe lang zal het duren, eer ook deze vrome klanken weer zijn verwaaid? Het volk houdt van plechtige ceremoniën, het loopt gretig achter alles wat momenteel nieuw en vol variatie is. Maar het roept heden: Hosanna! en morgen: Kruist Hem! Onder Hizkia’s opvolger zal in dezen zelfden Tempel ditzelfde volk een gruwe.l vaneen godenbeeld oprichten en er zich voor buigen Ijdelheid der ijdelheden. Hizkia wéét dat gelukkig niet, is dus niet ontmoedigd, vaart intusschen voort, vol ijver voor de Groote Zaak. Thans nu de Tempel heroverd en gereinigd is, kan ook de Ark des Verbonds weer op zijn plaats gezet in het Heilige der Heiligen, het Allerheiligste. Want, tot onze bevreemding is die daar niet meer. Inderdaad, men kan na Achaz en Uria’s optreden tegenover den Tempel alles verwachten! Zoo wordt dan de Ark weer op zijn plaats gezet (2 Kron. 35:3). Maar wat beteekent: Gij zult ze niet (meer?) op den schouder dragen! (Statenvertaling: gij hebt geenen last op de schouderen). Waarschijnlijk is de bedoeling, dat Hizkia wil, dat die Ark er nu voortaan zal blijven staan. Was ze soms weer in den laatsten tijd van onzuiveren eeredienst in processie bij feesten of vóór het leger bij oorlog uitgedragen? D.w.z. inde dagen vóór Achaz geheel met den dienst van Jahwe brak en zich voor uitlandsche góden boog? Als in dc dagen van Hofni en Pineas? Dan is het dit, wat Hizkia hier voor ’t vervolg verbiedt. tr ★ ★ Het Groote Feest der Israëlieten, het Paaschfeest, is geheel vergeten en in verval geraakt. Was tot nu toe dit feest veeltijds, zooals oorspronkelijk het gebruik was, inde gezinnen gevierd, thans wordt, naar het strenge voorschrift (Deut. 12:5), tot nu toe onbekend, alles hiertoe naar de Tempelstad opgecommandeerd. De Koning zendt daartoe koninklijke boden door het gansche land, óók door het geteisterde gebied van wijlen het koninkrijk Israël, van Berseba tot Dan. Overal moeten de loopers het uitbazuinen: Als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uwe broederen en uwe kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zoodat zij in dit land wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig en zal het aangezicht van u niet afwenden, zoo gij u tot Hem bekeert (2 Kon. 30:9). Jawel, de zwaar verdrukte en verarmde bevolking dier Noordelijke gebieden, die pas de slaande en straffende hand Gods zoo geweldig boven hunne hoofden heeft gehad, ze blijft ongevoelig voor dit woord van vermaan. Hoon en spot is het antwoord (vs. 10-b). Doch een klein getal van welgezinden uit alle stammen van het Noorden kwam tóch op naar Jeruzalem: van Aser, van Manasse, van Zebulon, van Efraïm, van Issaschar (vs. 11 en 18), zij het dan ook, dat zij niet naar de ceremonieele voorschriften zich geheiligd hadden. Uit Juda daarentegen, uit het land zelf des konings, kwam de groote massa naar Jeruzalem. Zoo werd daar dan inde Tempelstad een langdurig Paaschfeest gevierd, als sinds de dagen van Salomo binnen Sions muren niet was gezien.l) En nog rust Hizkia niet. Alle afgodsbeelden moeten weg. Die beelden, dien Jesaja met zoo bijtenden spot beschrijft: „Met wien dan wilt gij God vergelijken? welke gelijkenis stellen voor Hem? Een beeld heeft de meester gegoten, De goudsmid overtoog het eerst met goud, met zilveren kettingen snoert hij het vast. De een helpt den ander, hij zegt tot zijn gezellen: houdt moed. De meester bemoedigt den goudsmid, Wie-plet-met-den-hamer hem, die mokert op ’t aambeeld, hij zegt van ’t soldeersel: dat houdt!” 2) En dan, dan (voegt de profeet er met bijtenden spot aan toe!) dan moet hij nog een paar groote spijkers in het voetstuk slaan, dat zijn god niet omvalt! Al dit soort góden ruimde Hizkia op, tot in het gebied van Efraïm en Manasse toe, waar de Assyriër hem blijkbaar in dezen liet begaan; mogelijk had hij als trouw vazal hier eenigen invloed en beheer onder Assyrisch oppertoezicht. Ook -1) Eerst vierde men dus het Pascha inde gezinnen, zooals oorspronkelijk bij den Uittocht. In dezen tijd inden Tempel. Inde dagen van ’t N. T. volgde men een middenweg; men vierde het feestte Jeruzalem, maar at het Paaschlam tehuis. 2) Jes. 40 :18 —l9 en 41 ;6, 7; vertaling Vander Flier (T. en U.). Nehustan, de oude koperen slang van Mozes, wordt verbrijzeld; want dit symbool was eveneens tot afgod gepromoveerd door het volksgeloof. Maar niet alleen afbrekend, ook reorganiseerend gaat de koning te werk. Het werk van Priesters en Levieten en de regeling van hun inkomsten wordt vastgesteld; zóó, dat ook de Priesters en Levieten, die geen tempeldienst hebben, mee hun deel krijgen (2 Kon. 31 : 16), waartoe voorraadkamers en centraal beheer worden ingericht te Jeruzalem. De hoogten, waar eigenmachtige priesters min of meer zuiver den waren Bondsgod van Israël vereerden, worden even goed verboden als de diensten der afgoden. Alles moet geconcentreerd te Jeruzalem, naar de strengste begrippen, want zoo alleen kan te midden van dit dwaalziekvolk de dienst des Heeren zuiver worden gehouden. En wanneer dan alles zóó voortreffelijk en zoo wettischgestreng geregeld is, dan is er toch nog een profeet des Heeren, die niet tevreden is. Integendeel, hij verkondigt: niet de belooning voor zooveel godvruchtige trouw, maar het naderend oordeel des Heeren: Sion zal als een akker geploegd worden en Jeruzalem zal tot steenhoopen worden en de Tempelberg een met bosch begroeide hoogte! (Micha 3: 12). Want Micha ziet dieper dan de mooie oppervlakte van dit stilstaande water, dat veel gruwelen verborg. Tegenover den naaste kan er bij dit volk alles maar op door: machtsmisbruik, onrecht, het volk naar den mond praten in godsdienstzaken (uit eigenbaat), zelfvergoding door aan menschelijke uitspraken goddelijke autoriteit te geven en te vervolgen wie deze „profeten" niet napraten. „Zij roepen vrede uit, maar die niets geeft in hunnen mond, tegen dien heiligen zij een krijg” (Micha 3:5). En dat mag alles maar, want o we zijn toch zoo secuur en zoo getrouw in onzen Tempeldienst. „Nog steunen zij op den HEERE, zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? ons zal geen kwaad overkomen! Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden ” (Micha 3:11 en 12). Zoo sprak Micha, de IVïoraschtiet. ISden heeft zich in later tijd verwonderd over de lankmoedigheid vaneen Koning Hizkia, die dezen vrijmoedigen profeet niet doodde (Jer. 26:18). Verwonderd over den man, die inden tijd van strengsten en volkomensten Tempeldienst vooral waarde durfde te hechten aan rechtvaardige, liefderijke behandeling van den naaste: Wat eischt cle HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God? (Micha 6:8). §3. Toestanden. „Gij zult doen, wat recht en goed is inde ooqen des HEEREN, opdat het u wel ga.” (Deut. 6: 18). Uiterlijk een heel volk ineens vroom geworden na eeuwenlange eigenwillige afgodendienst. Schijnbaar een massa-bekeering. Innerlijk dezelfde menschen gebleven „Zonde is niet zoo erg als schandaal.” Als alles uitwendig maar fatsoenlijk blijft. Zoo in t geniep, al of niet langs juridischen weg, zijn naaste te kort doen och, wie ziet daar wat in? Droeve tooneelen schildert ons Micha in zedelijk opzicht: „De goedertierene is i?ergaari uit het land .De hooge adel grijpt met beide handen dapper toe tot eigen voordeel. De eenvoudige man raakt inde netten der grooten verstrikt. De rechters oordeelen niet zonder aanzien des persoons en uit eigenbelang. (Micha 7:3—6). Jeruzalem wordt groot en machtig en steekt economisch ver uit boven de rest van ’t land; de Tempelstad bloeit in volle glorie ja maar met middelen, die door het doel moeten geheiligd worden. (Micha 3:8, 9). De priesters zijn een trotsche, heerschzuchtige kaste geworden vol eigenbelang en alweer klinkt hun refrein: „Is de HEERE niet in ons midden? ons zal geen kwaad overkomen!” (Micha 3:11). Hoe langer hoe meer wordt, tegen de Wet van Mozes in, er op geloerd zooveel mogelijk land en goed door machtsmisbruik en streken in één hand te brengen; het gewetenlooze grootbezit verdrukt den kleinen man (Micha 2:1 en 2). Wee dengenen, die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaatsmeer is en zij alleen nog bezitters zijn in het midden des lands! (Jes. 5:8). Het overwicht is in Juda’s geschiedenis evenals in die van Israël hoe langer hoe meer overgegaan van de landbevolking op de groote steden. Met het oude patriarchale verleden is gebroken en de hoofdsteden hebben het slechte voorbeeld gegeven. Daarin ziet Micha de bron van het kwaad (Micha 1 : 5 m en 1). Inde gezinnen is alle respect voor de ouderen weg (Micha 7:6). Jesaja beschrijft ons hoe weelderig en uitbundig het in dezen< tijd in die steden toeging. Waar waren ze gebleven, ingetogenheid en schuchterheid, de voornaamste deugden voor een Oostersche vrouw? Zie, wanneer de aanzienlijken na een week vol zakenleven en gesjacher en ongerechtigheid inden Tempel plechtig gaan danken voor de ondervonden zegeningen, dan komen ze op weg naar huis hun rijke vrouwen en weelderige dochters tegen, die met uitgerekte halzen ineen kokette houding met kunstmatige pasjes gemaniëreerd langs de straten trippelen, rinkelend met hun enkelspangen, misschien wel de enkels dooreen kettinkje verbonden om tot nauwe pasjes gedwongen te worden. Opgepronkt met prachtige hoofddoeken, armbanden, schitterende gordels, sierlijke taschjes, doorzichtige gazen kleedjes naar de Egyptische mode, glanzende tulbanden, fonkelende neusringen en allerlei gerinkel van gelukbrengende amuletten: balsemgeur om zich heen verspreidend. En links en rechts schieten ze flirtende, onbeschaamde blikken uit de donkere oogen1). Luxe en brutaliteit als gevolg van wellicht onzuivere winst en afpersingen. Want ook van deze dingen weet Jesaja mee te praten: Uw vorsten (d.w.z. uw edelen) zijn afvalligen en metgezellen der dieven: den weezen doen zij geen recht en de twistzaak der weduwen komt voor hen niet (Jes. 1:23). Wee dengenen, die ongerechte inzettingen !) Jesaja 3 : 16-26. inzetten en den schrijvers, die moeite voorschrijven, om de armen van het recht af te wenden! (Jes. 10 : 1,2). Een enkel woord nog over de volksontwikkeling dier dagen. Hoeden wij er ons voor, die overdreven voor te stellen. Lezen en schrijven was als kunst nog altijd een privilege van sommige standen. Voor de massa was een geschreven hoek een gesloten boek (Jesaja 29: 11,12). Uit het feit, dat Jeremia zijn profetieën alleen kan doen noteeren dooreen dictaat aan zijn vriend Baruch heeft men zelfs wel de conclusie getrokken dat ook deze hoogstaande dichter mogelijk een analfabeet zou zijn geweest. Misschien kunnen wij hem in alle opzichten het best kenmerken met een vulgair modern woord: een krachtpatser. In zijn persoon, in zijn politiek, in zijn religie. Regeeren is voor hem geweest: vallen van de eene veldtocht in de andere. Van hem evengoed als van Napoleon had de dichter kunnen zeggen, dat hij zijn naam geschreven heeft ~en sanglants caractères”. En de Assyrische monumenten-historie van die dagen vertelt ons van die oorlogen op een manier, alsof het louter een sportprestatie van den despoot gold. Het is almaardoor wat de koning doet of laat en hoe hij het er afbrengt; wat de soldaten dulden en lijden is niet de moeite waard om van te reppen. Een soort geschiedschrijving, die in sommige van onze boeken nog nawerkt tot op den huidigen dag alsof de historie de opsomming ware van de lotgevallen der vorsten in plaats van die van den ontwikkelingsgang der volkeren. In 705 bij den dood van Sargon (II) stond Assyrië inden vollen glans van macht en majesteit. Maar toch was een troonsbestijging altijd een crisis voor de staten van toen, zelfs voor die de stevigste macht naar buiten uitoefenden. Hoeveel temeer hier, waar met den persoon ook het principe van regeeringsbeleid wisselde. Sargon was niet alleen een groot held geweest, maar ook een bekwaam HOOFDSTUK IX. RONDOM HIZKIA. TIJDENS HET CONFLICT MET ASSYRIË. § 1. Sanherib. (705-681). „Welke zijn ze onder alle de góden dezer landen, die hun land uit mijne hand gered hebben?” (Jesaja 36 : 20a). politicus. Zijn zoon Sanherib, die tot dusverre fungeerde als stadhouder inde woeste berglanden van Armenië om de ruwe bergvolken in het Noorden te betoomen met dapper geweld Sanherib hield er meer van om Gordiaansche knoopen door te hakken dan om ze te ontwarren. Sargon was tevreden geweest bv. om in Babylonië uiterlijk de gevoeligheden der machtige priesterkaste te ontzien door zich zooveel mogelijk te plooien, mits hij het wezen der macht maar behield. Sanherib ontzag niets; wat zich niet voor hem buigen wou, moest maar breken, al zou hij zichzelf ook aan de stukken verwonden. In 703 begon hij zijn regeering met den eersten veldtocht tegen Babylonië, tegen Merodach-Baladan, den vorst van Jesaja 39. (Straks daarover nader). Dan volgt 702 de tweede expeditie tegen de wilde bergvolken, N.O. van Assyrië, inden steilrand van de Perzische hoogvlakte met zijn moeizaam beklimbare voetpaden. Het was een heel ding voor een Assyrisch heerscher niet meer verder te kunnen inden prachtig versierden strijdwagen met de manshooge raderen achter het vurige span hengsten! Hij moest te paard zitten of inden draagstoel, alles minder passend voor een zoo hoog heerscher. Nog erger: „steile plaatsen beklom ik te voet gelijk een wilde os.” En hij moest de ontberingen verduren van een gewoon soldaat: rusten, gezeten op een hard rotsblok, blij met een teug verfrisschend koud bergwater uiteen bron. Dat waren dingen voor een grootheerscher! Waard om in steen te worden gegrift en zoo voor het nageslacht bewaard. Ondertusschen tobden de slaven, om hun heer zijn strijdwagen op hun schouders na te dragen of met touwen tegen de steile hellingen op te hijschen. Dat kwam achterna. Maar het resultaat van zooveel moeite was dan ook schitterend. Evenals in later jaren op een tocht inde Armenische bergen kon hij berichten op paden te hebben gewandeld, waartoe nog geen van zijn voorvaderen was doorgedrongen en schatting te hebben geïnd van volkeren, waarvan vorige koningen zelfs niet den naam ooit hadden vernomen! En het monumentale inschrift deelt ons dat zoo heel naïef mee, alsof dat alles enkel en alleen het gevolg is van de ongelooflijke sportprestaties van zijn koning. Het leger zal ook nog wel iets hebben gedaan! (de slaven niet te vergeten!) De onbekende soldaat! Hoe hij zich inden slag wist te weren, vertelt ons een inscriptie uit later jaren. Eerst riep hij al de góden ter hulpe: een heel rijtje: Assur, Sin de maangod, (naar wien hij, Sanherib, genoemd was —- eigenlijk Sinacherib = Sin, geef broeders!) Bel, d.i. Mardoek, Nebo, enz. enz. Direct haastten zij zich om hem ter hulpe te komen. Natuurlijk, als de koning van Assyrië spreekt! Zie, daar hebben wij Sanheribs opvatting van religie. De góden zijn er om hem te helpen; maar bovendien: hij behoeft ze maarte commandeeren! direct haasten ze zich dan! Eenzelfde opvatting als we bij een enkelen Farao vinden, ook zulke Uebermenschen. En dat Sanherib daarmee in lichtvaardige taal Jahwe den Heerder Heirscharen op één lijn durft plaatsen, dat is het juist wat later zoo de verontwaardiging van Jesaja doet opgloeien. Hij heeft dus de góden ter hulpe gecommandeerd. En dan: „Als een leeuw zoo grimmig werd ik, ik trok mijn pantser aan; met den helm, het teeken van den strijd, bedekte ik mijn hoofd, inde grimmigheid mijns harten besteeg ik snel den machtigen strijdwagen, die verpletterend heen gaat over de tegenpartijders; de geweldige oorlogsboog, mij door Assur geschonken, nam ik ter hand. Den werpspeer, den levensvernieler, greep mijn hand tegen de massa der vijandige rebelleerende troepen. Dof, als de stormwind, verhief ik mijn stem, als Ramman (de onweersgod) brulde ik. Op bevel van Assur, den grooten Heerscher, op bevel mijns Heeren, ben ik van ter zijde en van voren als het uitbreken van den woedenden Zuiderstormwind op hen losgegaan hun omsingeling bewerkte ik met pijl en werpspies.” *) Met welbehagen wordt ons verder verteld, hoe de vijanden, speciaal de aanvoerders, werden toegetakeld en met bijlslagen geveld. „De vurige rossen, het voorspan van mijn wagen, zonken weg in hun dikke bloed als ineen stroom; aan mijn strijdwagen, die neerstampte boozen en goeden, *) Geciteerd uit Otto Weber, Sanherib. kleefde bloed, en vuil aan de raderen.” Volgt nog, hoe onmenschelijk wreed de gevangenen werden verminkt. Deze krachtmensch nu. die er een eer in stelde door bloed te waden, (van goeden en boozen!) en die de góden maar had toe te roepen, om zeker te zijn van hunne hulp, dat was de Sanherib, die in 701 tegen het Jeruzalem van Hizkia optrok. Voor we evenwel de andere personen, die een rol spelen in dit drama de revue laten passeeren en te voren nog een blik werpen op het geweldig oorlogsinstrument, dat het Assyrisch leger was, past het ons met een enkel woord Sanherib te gedenken als den bouwheer van Ninevé. Ook hierin was hij een man van geweld. Toen een rivierarm een deel der nu weer residentie geworden koningsstad had overstroomd en „zelfs de graven aan het zonnelicht had blootgesteld” bond hij den strijd er mee aan en liet een deel van de rivier dempen om den stroom in andere richting te leiden. Een dam, boven van verbonden steenblokken, onder van riet; aarde daartusschen. Op opgehoogde terrassen, met albast geplaveid, verrees een prachtig paleiscomplex i). Hij wijdde het met een groot feest in; bij die gelegenheid „laafde hij het hoofd van zijn onderdanen met olie en hun hart met zoeten wijn.” Nog pas dezer dagen is een vergeten bouwwerk uit Sanheribs tijd ontdekt, dat wel van zeer bijzonderen aard is, nl. een groote waterleiding, waartoe o.a. overeen dal een brug was gespannen van 300 meter lang; dit aquaduct was 20 meter breed. Op eender bouwsteenen is de naam Sanherib gevonden en één van de zes zware pijlers droeg dit inschrift: „Ik liet een kanaal graven over een langen afstand, waarin ik de stroomen en bergstroomen en bergbronnen verzamelde en het water naar de parken van Ninevé leidde. Over steile rotswanden spande ik een brug van witte steenblokken. Ik liet het water daarovergaan” 2). *) Een prachtige afbeelding vaneen vloermozaïek uit Sanheribs paleis vindt men in C. Bezold, Ninive und Babylon, blz. 109. Om een rechthoekigen rand met palmetten sluit een smallere met rosetten, daaromheen weer een breedere met gestyleerde bloemfiguren en knoppen van terzijde gezien. ) Volgens Algemeen Weekblad van 10 Jan. 1936. Een recente ontdekking van den Deenschen geleerde dr. Thorkild Jacobsen. Zooals men ziet, het is alles: ik ik ik. Men zou bijna vergeten, dat er ook nog werklieden aan hebben gezwoegd. Men kon haast denken dat Sanherib als een geweldig cycloop het alles alleen had opgestapeld, zooals een kind met een bouwdoos speelt. Door deze aquaduct konden de parken van het anders dorre Ninevé pronken met cederen, cypressen, myrthen, olijven en weelderig groen. Geen grooter contrast als regeerder en bouwheer dan tusschen dezen Sanherib en Nebukadnezar. De eerste laat de góden voor zichzelf zorgen, hij wil van de priesterkaste zich niet in ’t minst laten ringelooren en is alles eerder dan bigot: als hij prachtwerken bouwt, dan zijn het zijn eigen paleizen. Éénmaal heeft hij een tempel gesticht: voor den oorlogsgod. (Natuurlijk!) De laatste daarentegen bouwt aldoor tempels, de eene voor, de andere na. Als er een steen heden ten dage van hem gevonden wordt met een inscriptie, alle kans dat het weer overeen tempelbouw gaat („Is dit niet dat groote Babel dat ik gebouwd heb?”). Over de oorlogen van Nebukadnezar toch ook geen kleinigheid is tot heden toe geen inscriptie of monument van eenige uitvoerigheid gevonden hij verkondigt maar zijn roem als bouwer, speciaal tempelbouwer. Sanherib daarentegen vermeldt zijn paleisbouw wel en passant zoo even, maarde monumenten voor hem zijn toch veldtochtinscripties met de bloedige letters. 183-VII § 2 Het Assyrisch leger. „En snel, ijlings komen zij aan; geen vermoeide, geen struikelende is bij hen te vinden; geen die sluimert of slaapt; geen heupschort gaat los, geen schoenriem breekt stuk; hun pijlen gescherpt, gespannen al hunne bogen, de hoeven hunner paarden als kiezel te achten, hun raderen den stormwind gelijk. Hun brullen als van een leeuwin, als jonge leeuwen zoo brullen zij, en grommende grijpen zij den buit, slepen dien weg er is niemand, die redt.” (Jesaja 5 : 26-b—met 29 naar de vertaling van A. van der Flier G.Jzn. in Tekst en Uitleg). „Alles is in orde er ontbreekt geen knoop aan de slobkous,” zei vóór de catastrofe van 1870 een Fransch minister tot de Kamer in jammerlijke en lichtvaardige zelfoverschatting. Veeleer kon voor dien tijd het Pruisisch militarisme als model gelden. Maar inde dagen van Jesaja was het ’t Assyrisch. ’n Treffende tegenhanger met dat „geen knoop aan de slobkous” is hier dit: „geen schoenriem breekt stuk.” \Vanneer de Assyriërs ten oorlog togen, dan was het „all right.” De kern van het Assyrisch oorlogsinstrument vormden „de koninklijke benden”, een soort garde, waarschijnlijk bestaande uit soldeniers, een modelkorps, een élite-troep. Daarbij kwamen de benden van het groote rijksleger, waarmede in oorlogstijd de stadhouders uit de provinciën werden opgecommandeerd. Het wordt heel goed mogelijk geacht, dat zoo’n uitgelezen veldleger, dat op expeditie werd gezonden, wel meer dan honderdduizend man telde. Natuurlijk bleven er ook nog troepen en detachementen achter in garnizoenen en voor grensbewaking en waren er ook nog-meer-ongeregelde benden van vrijscharen, en een talrijke tros. Naar de kampscène’s te oordeelen, die ons in allerlei reliefs zijn bewaard, werd er heel wat meegesleept. Ook aan buit. Van de hoogste beteekenis waren de strijdwagens. Sterke, fiere hengsten met bepluimde koppen en klokjes aan den hals waren er voor gespannen; een dik gewatteerd dek moest hen beschermen tegen pijlschoten en diende met zijn sierlijke bewerking en vele kwasten tevens als versiering. Een afzonderlijk wagenmenner bestuurde ze. Op den halfrond naar voren gewelfden, achter open wagen stond de strijder, gewapend met een krachtigen boog; de pijlenkokers hingen aan de binnenzij van den wagen; daar waren ook soms werpspiesen en steeds de strijdbijl. Leeren lussen dienden om zich vast te houden, wanneer de wagen zoo over ’t oneffen slagveld voorthotste, dat men er anders af zou worden geslingerd. Dikwijls staat nog naast den aanzienlijken wagenstrijder een derde man om hem met een groot schild te beschermen. De aanbouw geschiedde niet particulier maar door den koning. Eén stadhouder had er soms zelfs een paar honderd in zijn district op te leveren [bij wat wij mobilisatie zouden noemen]. Wat was nu de groote beteekenis van dit strijdwapen? Dit, dat men er mee in galop in gesloten formatie alles onder den voet kon rijden en er mee door de gelederen des vijands heenbreken. Zooals men dat nog ten tijde van Frederik den Groote en zelfs van Napoleon met de zware cavalerie deed. Ruiterij was evenwel in Sanheribs dagen voor zulk werk ongeschikt. Bij een attaque in gesloten gelederen zou ze bij den volgenden schok en stoot of bij het „halt!” over den kop gevlogen zijn, daar men zich niet dooreen voorwaarts strekken van de stijgbeugels houden kon. Die zijn pas in gebruik gekomen na de volksverhuizing. Een prachtige afbeelding van zoo'n Assyrisch ruiter vinden we bv. in Bezolds „Ninive und Babylon”. Op zijn over de borst gewatteerd paard in galop voortjagend schiet hij in vollen ren zijn pijlen af. Zóó was de manier voor de cavalerie in die dagen. Oudtijds reed bij de Assyriërs dan naast zoo’n rijdende boogschutter een lansruiter, die de beide paarden bestuurde en met zijn groot schild beiden moest dekken. Hiermee had men gebroken en alle ruiters vaneen soort pantsering voorzien; hun voeten staken in korte laarsjes, terwijl dik-wollen kousen tot boven de knie gingen. Het voetvolk had nog altijd bij denzelfden troep boogschutters en lansknechten dooreengemengd; de laatsten met zware schilden. Trouwens nog inde dagen van Prins Maurits vinden we musketiers en speerknechten bij het zelfde vendel. Eerst sedert de uitvinding van de bajonet op het geweer is een wapen geschapen dat voor ’t gevecht van verre èn van nabij dienst kan doen en daardoor is een soort eenheidsinfanterie ontstaan. Als hoofddeksel vinden we op de reliefs vooral inde nabijheid der vorsten de typische Assyrische hooge kegelvormige punthelmen, min of meer van ’t model vaneen eenigszins gewelfden omgekeerden trechter. Maar ook allerlei andere kappen en zelfs bloote hoofden komen veelvuldig voor. We moeten aannemen, dat die helm van dit model meer tot de vaste garde-uitrusting hoorde en de rest meer ad-libitum gekleed was. Een geweldige organisatie voor den tijd van toen was dat Assyrische leger. In „het paleis, dat alles in bewaring houdt” hebben wij met een geweldig arsenaal in Ninevé te doen. Wij weten, dat daar wagenremises waren, stallingen voor paarden, muildieren, ezels, kameelen, ossen; met de bijbehoorende tuigen natuurlijk. Ook allerlei soort wapentuig, gereed voor „mobilisatie,” die aan de orde van den dag was bij de vele veldtochten van Sanherib. Afbeeldingen, o.a. op in relief uitgeslagen bronsplaten op de wat oudere, zoo beroemde paleisdeuren van Balawat, laten ons zulke scènes levendig voor oogen komen. Wij zien o.a. een rij strijdwagens op een soort pontonbrug overeen rivier trekken. We kunnen ons levendig voorstellen het respect, waarmee Jesaja beschrijft, hoe die machtige legerorganisatie, alles voor zich uit verpletterend, komt aanmarcheeren. „En er is niemand, die redt.” (Jes. 5 : 29). Uit het bovenstaande verhaal van Sanheribs veldslag zien we tevens, hoe er al van taktiek sprake is inden slag, vaneen aanval tegelijk in front en flank, vaneen omtrekkende beweging, een omsingeling. Afschuwelijk wordt dit alles ten hoogste, als wij zien uitgebeeld in kleuren en geuren, waartoe de Assyriër dit enorme strijdwapen gebruikte. Niets wordt ons gespaard van de met welbehagen afgebeelde massa-verminkingen van de gevangen vijanden. Genade kende de man van Nineve blijkbaar niet. En we begrijpen iets van het gevoel vaneen Jona, die zulk volk ook maar liefst zonder genade zag omkomen (Jona 4:2). Duizendwerf verdiend, zal hij gedacht hebben, ’t zal een herademing voor ons volk geven, dat straks ook aan de beurt komt voor handafkapping, ooguitsteken, tonguittrekken, huidafstroopen en verbranden en met hoofden bal spelen en wat meer in extenso nog heden getuigt van den roem, die Assyrische heerscharen onder de oogen van den koning op de vijanden behalen. Of we denken nog eens aan die bronzen paleisdeuren van Balawat en die weggevoerde rijen mannen, vrouwen en kinderen, die aan ons oog voorbijtrekken. Zóó gingen eens de tien stammen ook van Samaria en elders! De mannen de handen op den rug gesnoerd als een slavenkaravaan; de vrouwen het vóórkleed hoog opgeslagen. En we voelen iets menschelijks inden jubel, waarmee de profeet Nahum de verwoesting uitzingt van Nineve zelf, van Nineve „de bloedstad": Ha! thans is de beurt aan u zelf! thans gaat uw eigen kleed op (tot boven uw hoofd!) en niemand heeft medelijden of deernis. Ja, „de bloedstad”, met recht. En na die verwoesting gaat een zucht van verlichting op van de volkeren rondom. (612 v. C.; tot voor kort meende men in 606). i). § 3. Mcrodach-Baladan Meródach-Baladan, de koning van Babel. (Jes. 39: 1). Mardoek-Baliddin heet hij eigenlijk: „Mardoek gaf een zoon.” Hij is dus genoemd naar denzelfden Babylonischen afgod als de vrome Jood Mordechai uit het boek Ester. „Koning van Babel” noemde hij zich inderdaad. Maar, eigenaardige combinatie, een soort „koninklijk rebel” was hij eigenlijk. Reeds onder den laatsten Tiglath-Pileser, drie heerschers vóór Sanherib, had hij geregeerd te Babylon, als een soort Assyrisch vazal. ]) Zie Nahum 3 vers 1, sen7 en Nahum 1 vers 15. Zoodra, na Salmanassar, Sargon (Sanheribs vader) den troon besteeg, had hij zich geproclameerd tot koning van Babylon, meer naast den Assyrischen heerscher dan er onder. Jaren lang wist hij zich zoo te handhaven. Op een Babylonischen grenssteen staat hij afgebeeld als een grofgebouwd man, gedekt met een versierden Assyrischen helm van het bekende puntig gewelfd model. Een lange, breede baard hangt tot halfweg den gordel onder het strakke strenge gezicht. Net zoo iets dus als de koningen van Nineve, deze Babyloniër (op dezen steen is hij voorgesteld als land in leen gevende aan een verdienstelijk vazal). ’t Was tusschen Ninive en Babel altijd geharrewar, doordat de machtige Babylonische priesterregeering nu eenmaal tegenover de wereldlijke macht haar onafhankelijkheid wenschte te behouden. Men heeft het wel vergeleken met het Middeleeuwsch geval van concurrentie tusschen ’t Germaansche Keizerschap en ’t Italiaansche Pausdom. Wat er ook aan deze vergelijking mank moge gaan, gerust kan men Babel het Rome noemen van het Vooraziatisch wereldrijk van dien tijd, wegens den grooten religieuzen glans, die van zijn Mardoektempel straalde. Vele Assyrische heerschers hebben getracht te schipperen. Zij regeerden bv. te Babel als „stadhouder” en namen er een anderen naam aan als in Ninive om vooral niet den indruk van annexatie te geven; zoo bleef het aanzien van de hooge priesterkaste onaangetast en behield hun hoofd een schijn van zelfstandigheid; de slimme diplomaten op den troon van Assyrië waren met de werkelijke macht zonder den uiterlijken glans tevreden. Zóó moeten wij het verklaren, dat bijv. de Poel, die in het boek „Koningen” zulke zware schating van Menahem eischt, niemand anders was dan heel eenvoudig Tiglathpileser, al is in de Assyrische geschiedboeken geen Poel bekend — dit was zijn Babylonische naam. En zoo zagen wij dan, dat (toen Sargon (II) zich met geweld op den Assyrischen heerscherszetel zette) Merodach-Baladan, de Chaldeesche vorst uit de lage landen aan de zee bij de Perzische Golf afkomstig, die doorkneed was in de Babylonische intrigues, de kans waarnam en zich liet uitroepen tot een (van den nieuwen usurpator onafhankelijk) koning. Na eerst diens voorganger als vazal te hebben gediend. Daarbij had hij nog een sterken steun in den rug door de betrekkingen, die hij steeds onderhield met het rijk Elam in 't Z. O. Jarenlang wist hij zich zoo te handhaven. Eerst in diens laatste jaren gelukte het Sargon hem te verdrijven; hij moest vluchten achter de Elamietische grens. Maarde Babylonische koningstroon heeft in dezen tijd iets van dat kinderspeelgoed, dat een duveltje ineen doosje vertoont: zóó is het weg en het deksel gesloten en huup zóó zit het zwarte schrikbeeld je er weer op. Nauwelijks is Sargon ter ziele en zijn zoon Sanherib opvolger met een eigen regeeringsprincipe (dat van geen schipperen met een Babylonische priesterkaste weten wil en geen religieuze gevoeligheden wil ontzien en alleen bruut geweld en schrik kent als steunpilaren van den troon!) of Merodach Baladan zit alweer behaaglijk te glimlachen op den troon van Babel een diplomatenlach. Een diplomaat, ja dat was deze man meer dan de geweldenaar Sanherib. Een sluwe spinner van draden van verstandhouding, naar alle vijanden van Assur. In dit verband moeten we beschouwen zijn gezantschap naar Hizkia. Het is eigenaardig in het Oude Testament, hoe dikwijls het begin vaneen geschiedenis aan het eind staat. Het lijkt haast de Hebreeuwsche manier van vertellen zoo, om de spanning tot 't laatst toe te bewaren. Eerst wordt in groote trekken de hoofdschilderij gegeven; dan komen nog een paar toelichtende illustraties van wat er aan voorafging ineen apart hoekje, zooals we een carton met breedvoeriger bewerking vaneen onderdeel inschakelen achter een overzichtskaart. Chronologisch zooals in onze geschiedboeken is de volgorde wel allerminst. En nu is de geschiedenis van Merodach Baladans gezantschap aan Hizkia wel de „inzet” van een aparte episode inde groote plaat van Sanheribs catastrofe bij Jeruzalem. De volgorde zegt volstrekt niet, dat het gezantschap net daarna kwam. Dit zou ook moeilijk gaan, want vóór de zoon van Sargon tegen Jeruzalem optrok, had hij eerst met Babylon afgerekend. Gelijk een grimmige dog, die een bepaalden wrok tegen een zeker persoon heeft en uit tal van tegenstanders dien het eerst naar de keel zal vliegen, zoo heeft Sanherib steeds alle vijanden zoo noodig links laten liggen om het volle gewicht van zijn aanval op Babel te kunnen concentreeren. Steeds verwoeder heeft hij zich in deze prooi bloedig vastgebeten. Het slot is geweest Babels totale verwoesting en zijn eigen vermoording, zooals we later zullen zien. Nooit daarentegen heeft de priesterkaste van Babylon hem willen boeken inde annalen van zijn heerschers; zijn jaren staan als „koningslooze” te Babel aangeteekend; het was van weerskanten een strijd to be or not to be. Zoo zette dan in 703, twee jaar voor zijn tocht naar Hizkia, Sanherib zijn strijdwagens in beweging en zijn gansche levende oorlogsmachine van menschenscharen tegen Merodach-Baladan. Wat baatten dezen zijn Elamietische hulptroepen, met zwaar goud uit de Babylonische tempelschatten gehuurd? Hij werd verpletterd in den slag, waarin Sinnacherib kwam aangestormd onder het dreunen der ratelende wagenschare in geweldigen schok van paarden op andere paarden en op menschen. Hij zwierf als een eenzaam vluchteling rond; zijn schatten, zijn familie, zijn paleis... het was alles inde macht van den Assyriër. Vreeselijk woedde diens wraak inde Chaldeesche Zeelanden, waaruit Merodach-Baladan stamde. Maarten van Rossum zou er zich op zijn plaats gevoeld hebben met zijn „plunderen en blaken is het sieraad van den oorlog.” Als schapenkudden werden honderdduizenden menschen door de woeste soldateska voortgedreven voortgedreven onder de zweepslagen der drijvers. Het was heelemaal uit met Sargons schipperen om dooreen politiek van zachtheid te winnen. Het was buigen of breken geworden. Dan volgt een expeditie van Assyriërs inde grensgebergten naar het Oosten in 702; en in 701 de afrekening met Merodach-Baladans bondgenoot: Hizkia. En nu herhalen we onze vraag: wanneer is het gezantschap van den Babyloniër door Hizkia na zijn ziekte rondgeleid in Jeruzalem om den afgezanten al zijn gewicht als begeerenswaard bondgenoot te doen gevoelen? „Er is geen ding in mijne schatten, dat ik hun niet getoond heb.” Dit kan geweest zijn inde korte spanne tijds (negen maanden) dat omstreeks 703 Merodach-Baladan weer even op den troon zat als Napoleon na Elba; veelal wordt dit ook aangenomen. Hizkia staat dan te eener zijde in verbinding met Babel, ter andere zijde met Ethiopië'—Egypte; over zijn hof loopen de draden van de groote wereldpolitiek (waartegen Jesaja zoo had gewaarschuwd!). Naar alle kanten! Inderdaad lijkt dit een zeer aannemelijke voorstelling, die veel verklaart en voor de hand ligt. Anderen meenen, dat het inde eerste periode van Mardoek-Baliddins strijd tegen Sargon is geweest, i) dus misschien wel een tiental jaren eerder 2). Was het gezantschap reeds tijdens Sargon, dan zou het wellicht in verband staan met den opstand der Filistijnen tegen dezen vorst3) en zoo fantaseert men dan wel verder dan zou Hizkia mogelijk op het laatste oogenblik nog voor het bondgenootschap zijn teruggeschrokken; men kan niet zeggen: door zijn ziekte was hij verhinderd, want dan keert men de dingen om er staat nadrukkelijk, dat het gezantschap na de ziekte was. Wat dit betreft, kan ik den indruk niet van mij afzetten, dat er verband bestaat tusschen Sanheribs komst en de gezanten van Merodach-Baladan; in één adem wordt ons ook van beide verteld. 1) Juda wordt inde Assyrische inscripties dan óók genoemd onder de onbetrouwbare Palestijnsche vorstendommmetjes, waar het gist. 2) V.d. Flier spreekt zich in Tekst en Uitleg (Jesaja I) voor het laatste uit zonder veel als bewijs aan te brengen; Noordtzij (G. W. e.d. E. G.), 2e dr„ blz. 419 eveneens. Hij stelt zich dan voor, dat het dien keer bij plannen tot opstand is gebleven ten gevolge van Hizkia’s ziekgeworden zijn. Evenwel, ook zóó plaatst Noordtzij het gezantschap vóór het beleg van Jeruzalem door Sanherib, niet er na en beschouwt dus ook de volgorde in het O. T. niet als chronologisch. 3) _Zie Jesaja 20 : 1 – „In het jaar toen de Tartan naar Asdod kwam, als hem Sargon, de koning van Assyrië, gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod en het innam. Het is de eenigste keer, dat de naam van den geweldigen Sargon inde Schrift wordt genoemd. Vóór de komst van Sanherib; daarna doolt Mardoek-Baliddin in wildernissen en vreemdelingschap rond en beschikt niet meer overeen corps diplomatique voor plechtige publieke ambassades. Wel allerminst moet hij toen daarna de lust en de macht hebben gehad, waar hij zelf immers aan de Oostzijde van Sanheribs rijk als balling ronddoolde, beroofd van zijn familie en van alles. En dan met groot vertoon een karavaan te zenden om een collega geluk te wenschen? Neen, dit gezantschap zal niet zijn gekomen om een ouden wapenbroeder te feliciteeren, maar om een nieuwen bondgenoot te werven. Dit kan dan zijn geweest wat vroeger (reeds onder Sargon) of wat later (onder Sanherib) zooals ons met ’t oog op de omlijsting van het kleine tafereel naast de groote schilderij in één verband het waarschijnlijkst voorkomt. Het moet dan ondanks Jesaja’s vermaan den grooten intriguant op den troon van Babel maar al te goed gelukt moet zijn, om Hizkia inde groote politiek te betrekken, tot groot onheil voor diens land. § 4. Tirhaka. „Tirhaka, den koning van Kusch." 2 Kon. 19 : 19. Van Tirhaka hebben we nog een portret. Het is niet dooreen hofartist vervaardigd en niet geflatteerd, dat is een voordeel. Het toont hem ons met een duidelijken negersnoet met dikke lippen en platten neus en gekroond dooreen wollig kroeskopje. Asarhaddon, Sanheribs zoon, heeft het laten maken en niet uit vriendschap. Deze had, net als zijn vader, het te kwaad gehad met Tirhaka en met vele anderen; allen had hij ze bij de kraag kunnen krijgen, allen; behalve dan Tirhaka van Egypte en Baflloe van Tyrus. En daarom heeft hij (om zich te troosten en door het gezicht schadeloos te stellen) juist deze twee aan zijn voeten laten afbeelden in steen; hij zelf machtig groot en die twee als kleine kaboutertjes op de knieën, de handen smeekend omhooggeheven, een haak door den neus en zoo aan een koord vastgelegd, dat de grootkoning van Assyrië in handen houdt. Het is wel nooit realiteit geworden, maar het toont toch de goede bedoeling. En leert ons meteen schitterend dooreen éclatant voorbeeld, wat wij te denken hebben op het punt van betrouwbaarheid van officieele oorkonden en monumenten en hofhistoriografen. Maar we zouden met Tirhaka kennis maken. De laatste krachtige Egyptische koningsfiguur, die aan hem in het Oude Testament voorafgaat, is de Farao Sisak geweest, die tijdens Rehabeam Jeruzalem plunderde. Daarna was er een tijd, waarin Egypte heelemaal verbrokkeld raakte in kleine staatjes, een tijd van verwarring en onmacht. Hierin was verandering gekomen, toen al die kleine aparte Egyptische landjes stuk voor stuk werden opgeslokt. Dooreen koning uit het Zuiden. Uit den Soedan zouden wij zeggen. Uit Ethiopië of Nubië, zei men inde Oudheid. Uit Kusch noemt de Bijbel het (inde Statenvertaling; elders Ethiopië). En nu was tijdens Sanherib (en diens vader Sargon) deze zelfde Ethiopiërvorst wel niet meer in het land, maar een opvolger had hij toch, Sabakon. Alleen in ’t Westen van de Nijldelta handhaafde zich nog een tijdlang naar den kant van Lybië een zuiver-Egyptische dynastie (de 24e!), tot Farao Bokchoris in handen viel van den koning uit het Zuiden, Sabakon, die wij weten een oogenblik niet wat wij lezen, al is deze tijd vól gruwelen hem levend liet braden. We zijn perplex, maar dan herinneren we ons weer, dat nergens zulke wreede kannibaalsche gebruiken zich gehandhaafd hebben als onder het donkere ras van de Nijlstreken ten Z. van Egypte. Leefde hier niet nog inde 19e eeuw een despoot, die net als de reus van Klein Duimpje gebraden kinderen at en de jongens vaneen jaar of tien van zijn volk met dat oogmerk voor zich gereserveerd hield? En we gevoelen, hoe uiteen dergelijk milieu het barbaarsche Ethiopiër-geslacht heeft moeten afstammen, dat in die dagen den troon der Faraonen bezet hield. Van dezen Sabakon nu is Tirhaka de opvolger. Hier nu was een moeilijkheid inde dateering. Wanneer wij (met Noordtzij, Het Oude Testament) vasthouden aan het jaar 701 voor de gebeurtenissen om Jeruzalem, dan regeerde toen Tirhaka nog niet over Egypte. D.w.z. let wel! officieel besteeg hij den troon pas een tiental jaren later, omstreeks 690. Maar hier staan twee dingen tegenover: le. uiteen opschrift in Tanis inde Nijldelta blijkt dat hij ook reeds vóór dien tijd zich aan het Egyptisch hof ophield en daar een man van gewicht was. Reeds te voren kan men hem beschouwen als de ziel van de regeering in Egypte, al miste hij nog den titel, 2e. die titel wordt hem in het Bijbelsch verhaal ook nog niet gegeven: hij heet daar „koning van Ethiopië, (nog) niet „van Egypte”. Zoo verdwijnen deze chronologische bezwaren als sneeuw voor de zon bij uitgebreider kennis der feiten en mogen wij aannemen, dat het (zeer nauwkeurige!) Bijbelsche bericht ons verplaatst inden tijd, toen Tirhaka reeds de man in Egypte was en de feitelijke legeraanvoerder, al zat hij nog niet op den troon. Nog ééne vraag moet hier beantwoord: Was er verband tusschen den opstand van Hizkia en een aansporing van Egypte uit. M. a. w.: Hield Jeruzalem alleen een draad vast met Merodach-Baladan of hield het óók voeling met Tirhaka? Waarop men een tweede vraag kan laten volgen: Had deze man met de bekrompen negeruitdrukking op het gelaat zoo’n wijden blik op diplomatische aangelegenheden, dat hij in stoute politiek met Babel via Jeruzalem samenwerkte tegen de gevaarlijke en dreigende militaire macht van Assyrië? Een mobiliseering van alle vijandige krachten tegen het gevreesde Nineve? Het antwoord hangt af (al kan het nooit beslissend zijn en al moet het zich tot een waarschijnlijkheidsrekening bepalen) van den kijk, dien men op Jesaja 18 heeft, dat op zijn beurt weer door het bovenstaande wordt verhelderd. Helaas is de Statenvertaling hier verre van licht-begrijpelijk en de profeet spreekt hier toch reeds in extatische en geheimzinnige woorden. (Moorenland gebruikt de Statenbijbel steeds identiek met Kusch, het land van afkomst van Tirhaka). Jesaja dan ziet met zekere verbazing dat gezantschap vaneen heel vreemd menschenslag als een voor Jeruzalem zeer ongewone verschijning plechtstatig door de straten trekken: „Ha, een land van vleugelgegons, i) ginds over Ethiopië’s stroomen, dat zijn boden zendt over zee, over de wateren in rietgevlochtene schepen. Gaat, snelle boodschappers, gaat naar een volk, rijzig, glanzend heind’ en verre geducht, een volk, dat alles bedwingt; stroomen doorsnijden zijn land.” (Jesaja 18:1 en 2 in Tekst en Uitleg) Bij dat „vleugelgegons” wordt door de uitleggers in verband met het gebruikte woord altijd aan insectenzwermen gedacht, wat den tekst raadselachtig doet zijn. Heel anders ware het, wanneer hier van vogelvleugels sprake kon zijn: „een land van vedergewuif.” We zien dan met één trek het Ethiopisch gezantschap gekenschetst: op zijn mooist opgedost met wuivende veder-pluimen op het hoofd, mogelijk wel struisveeren. lets heel ongewoons en opzichtigs in Jeruzalem. lets om buitengewoon indruk te maken. Maar Jesaja laat er zich niet door overbluffen. „Gaat zelf maar naar dat geduchte volk in dat tweestroomenland”, schijnen de volgende verzen te beteekenen, „en laat ons er buiten. Maar, Israël, indien gij u wilt laten verleiden tot meedoen aan de groote politiek, reken niet op Jahwe als uw beschermer, als ') Dr. Vander Flier zegt, dat het land van herkomst van het gezantschap zoo gekenschetst wordt door den profeet wegens de talloos vele insecten. Zoo ook anderen; Kautzsch bv„ die voor het door insecten geplaagde Ethiopië met nadruk aan de beruchte tsè-tsè-vlieg herinnert. Maar wie zal daarom bv. Abessynië heden ten dage een land van vleugelgegons noemen? En was dat niet nog veel minder te verwachten ten opzichte vaneen land van den Boven-Nijl in de dagen van Jesaja, toen dit vrijwel terra incognito was, terwijl toch wezenlijk Palestina zelf toch ook niet insectenarm was. Buitendien is deze geheele vertaling uitermate onzeker. Vaststaat een verband met heen-en-weer-gaan. Men vertaalt ook: galeien: of: dubbele schaduw. (Zie Procksch Kommentar). de HEERE der Heirscharen Hij houdt zich er buiten en ziet toe.” x) Voor de verhouding met Tirhaka is ook Jesaja 30, ’t eerste gedeelte, van veel belang. Er is daar sprake van gezanten, die, omgekeerd nu, naar Egypte gaan. Waarschijnlijk om Egypte, dat zich inden nood achterbaks houdt, aan zijn fraaie beloften te herinneren. „Om verbonden te sluiten, maar niet naar Mijn Geest,... maar Farao’s toevlucht zal tot schande u zijn’, zoo zegt God. (Chanes of Hanes is hier het boven reeds genoemde Tanis.) § 5. Loeli van Tyrus. „Als ’t in Egypte wordt vernomen, dan zullen zij sidderen op het gerucht van Tyrus." (Jesaja 23:5, vert. Vander Flier). Niet alleen de grooten als Tirhaka en Mardoek-Baliddin, ook de kleinen onder de buren waren welkome bondgenooten tegen Assur. Wij zien reeds dergelijke combinaties een kortstondig leven leiden tijdens Achab, die tegenover den grooten Assyrischen dog graag de keffers uit de buurt tot gezelschap had en daarvoor zelfs karakterloos sjacherde met Benhadad (1 Kon. 20:32); naast dezen venijnigen bijter Damascus het volgzame Juda (2 Kron. 18 : 1) en het makke Fenicië (1 Kon. 16:31). Ook nu weer deed het land van Hiram en Eth-Baal mee, al was het ook nog zoo graag in vree en vriendschap met de vastelandsmachten inden rug, om het gezicht vrij te houden naar de zee met zijn handel en rijkdom. Inden rug had Assur steeds meer en meer het toch reeds zoo smalle landje afgeknabbeld en van de rest schatting geëischt; voortdurend was ook hier wrijving geweest. Loeli (op z’n Grieksch Elulaios), die hier van 727 af al op den troon zat, had herhaaldelijk zich moeten vernederen tot bukken en betalen onder Salmanassar, onder Sargon... Zoodra Sanherib den troon besteeg en zijn handen 1) Over deze Jesaja’s kijk op de hooge buitenlandsche politiek zijner dagen, hier even aangeroerd, een afzonderlijk fragment straks). vol had met Merodach-Baladan van Babel, stond hij op. Het gelukte hem zijn kleine buurtjes te bewegen om mee te doen, kleine heel- of halffenicische landjes om hem heen, die bij een stoot als buffers moesten dienst doen. Het gebied, dat onder zijn invloed stond, reikte van de kust Oostwaarts-van Cyprus in ’t Noorden, tot en met Akko in ’t Zuiden. Een strook lands met den Libanon inden rug, die aan ’t statenmodel van het hedendaagsche Chili doet denken. Sanherib, aan alle zijden door vijanden aangeblaft, onderscheidt in Palestina dan ook twee centra van samenspanning en oproer en verzet: Tyrus en Jeruzalem. De Assyrische grimmig-verwoede leeuw, die den sprong naar Babel met succes had volbracht, sloeg eerst de klauwen uit naar Tyrus. Een kostelijke tijdwinst voor Hizkia! Of was het de genade van den Cycloop? Evenals voor Merodach-Baladan schoot er voor Loeli van Tyrus niets over dan (uit Sidon) zijn heil inde vlucht te zoeken. Kort daarna is hij gestorven. Waar weten wij niet. Maar Tyrus zelf, gelegen op de rots vóór de kust, lag buiten het bereik van Sanheribs machtsgreep. Hij zette een vazalvorst aan het hoofd van Sidon (een Eth-Baal, naamgenoot van Achabs schoonvader) en gaf dezen al het achterland, dat hij aan Tyrus ontnomen had. Een mooie daad om dooreen inscriptie te vereeuwigen: de oproerling Loeli, voor den blik van zijn oogen weggevlucht, „ver over zee” (misschien naar Cyprus). Dat hij Tyrus zelf niet had kunnen vermeesteren, vond Sanherib niet de moeite waard daarnaast te vermelden. Dan kreeg het nageslacht te veel te onthouden. Maar wij weten toch, dat er van toen af in Fenicië weer twee vijandige concurrenten tegenover elkaar stonden: Tyrus en Sidon. Divide et impera. § 6. Zedekia van Askalon en Padi van Elcron. Jesaja 20 : 4 tot met 6. Fenicië was gevallen inde klauw van den Assyriër zonder dat er van eenige samenwerking met Hizkia sprake was. Stuk voor stuk gingen de bondgenooten, stuk voor stuk... aan wien thans de beurt? Nóg niet aan Jeruzalem. Aan de Filistijnen. Maar hier zat Hizkia zelf nauw in betrokken. Waarschijnlijk al in ’t begin van zijn regeering had hij in Filistijnsche verhoudingen ingegrepen. ~Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe” (2 Kon. 18 : 8). Wanneer, wordt er niet bij vermeld. Maar het ligt voor de hand, dat hij dit deed niet in eigen kracht, maar inde dagen toen hij nog trouw Assyrisch vazal was, wel in opdracht uit Ninive en in samenwerking met anderen. De Filistijnen waren onder leiding van Gaza reeds in Achaz’ dagen tegen het Assyrisch juk opgestaan. En Assur had mede in Juda zijn mannetjes daarvoor om dat uitte vechten. Dat was nog in Sargons tijd geweest. Het boek Koningen vertelt ons niets van deze worstelingen der Filistijnen om onder het Assyrisch juk uitte komen, maar Jesaja 20 : 1 licht even een tipje op van den sluier, die over deze Assyrisch-Filistijnsche oorlogen hangt in die vroegere periode: ~In het jaar, toen de Tartan naar Asdod kwam, als hem Sargon, de koning van Assyrië gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod en het innam” (dat was in 711; reeds in 720 was Gaza er aan gegaan). Asdod en Gaza hebben in deze tijden blijkbaar ontzettend geleden en zijn voor lang uiteen leidende rol uitgeschakeld; Gath, meer inde bergen afzijds, heeft zich altijd wat apart gehouden van andere Filistijnsche koningssteden, maar kreeg ook een knoei. De twee overige koningsplaatsen, Askalon en Ekron, spelen derhalve de hoofdrol tijdens Hizkia's opstand, als twee zelfstandige miniatuurstaatjes, de twee van de Filistijnen-centra, die tot nu toe nog waren gespaard gebleven. Zij wisten uit het voorbeeld van Asdod, wat hun bij een nederlaag te wachten stond: wegvoering inde ballingschap in lange rijen van gebonden gevangenen, verwoesting van hun stad en nederzetting van allerlei Assyrisch landverhuizersgespuis op de oude bouwvallen. Zij wisten het ... en toch waagden zij de kans. Vooral hier in deze vruchtbare kustvlakte, die tevens den sleutel tot Egypte gaf, was de invloed van den Ethiopischen Farao groot. Wat al verlei- delijke beloften (eventueel bedreigingen) moeten hier gedaan zijn! Men zat er naar weerskanten tusschen de buffers. Het resultaat der opstokerijen en onderhandelingen viel verschillend uit bij Askalons vorst Zidka (of Zedekia) en bij Padi van Ekron. De eerste dacht „nu of nooit” en sloeg toe in het verbond met Egypte en Hizkia tegen Assur; Padi zag er meer heil ineen getrouw vazal te blijven; hij had het schrikbeeld voor oogen, hoe de geweldmenschen van Ninive ontrouw wisten te straffen. Daarom gingen de saamgezworenen te Ekron over tot een coup d’ état; op aanstoken van Hizkia deden de grooten van Ekron met Padi als de edelen met Floris V (die immers aan Eduard van Engeland had moeten zijn uitgeleverd); ze namen onverhoeds Padi gevangen en speelden hem in handen van Hizkia van Juda, die hem te Jeruzalem in verzekerde bewaring zette. Nu sloot zich ook Ekron bij den opstand aan. En zoo dansten al deze miniatuurstaatjes om het gegoten kalf van de wereldpolitiekmeespelerij, terwijl reeds de man met het wrekend zwaard van den berg afdaalde om dat spel te verstoren. Sanherib naderde uit Fenicië langs den kustweg. Askelon viel het eerst, door niemand bijgestaan. Stuk voor stuk... stuk voor stuk... al de hondjes, die samen den Assyrischen leeuw hadden willen verjagen. Vreeselijk woedde de wraak. Sanherib sleepte zijn slachtoffers weg, ver weg naar Assyrië, niet alleen Zedekia, neen, „zijn góden, hem zelf, zijn vrouw, zijn zonen, zijn dochters, zijn broeders, al het zaad van zijns vaders huis”... een droeve stoet. In Ekron rilde men, zoo vertelt de Assyriër ons verder. Geen wonder! Daar was de afval door de wijze, waarop men met Padi had omgesprongen, dubbel zwaar strafbaar. Neen, geen wonder, dat men in Ekron sidderde! En Hizkia in Jeruzalem, die Padi zoo mooi nu in zijn macht had? Sidderde die ook niet? Maar Ekron kreeg wèl hulp. Een hulpleger uit Egypte is reeds vooruitgesneld, öf om den Assyriër op den kustweg tegen te houden, öf om Ekron te ontzetten. Men begint, nu Sanherib hier al te hard opschiet, het blijkbaar in Egypte als een bedreiging van zichzelf aan te voelen. „Boogschutters, wagens, strijdrossen, een ontel- 183-VIII bare strijdmacht” was het. Wel écht Egyptisch, de vermelding van die vele wagens hier. Het komt tot een slag bij Altaku; volgens de verdeeling van het boek Jozua lag dat inden stam van Dan. Het Assyrisch militairisme won het zelfs van de Egyptische strijdwagens. Had een omsingeling plaats? De aanvoerders van het Ëgyptisch-Ethiopische leger werden levend door de Assyriërs gegrepen, de aanvoerders, en Egyptische prinsen met hen! Toen viel Ekron. Door bestorming of door verraad of overgegeven op genade of ongenade... wij weten het niet. Daarop maakte Sanherib een scheiding tusschen de schapen en de bokken. Streng werd uitgezocht, wie in Ekron tot de Assyrische partij van Padi had behoord zij werden met gunsten overladen. De anderen daarentegen... de kopstukken van de partij van Tirhaka en Hizkia – hunne wreed verminkte lichamen hingen ten toon op de paalspitsen op den ringmuur. En lange, lange rijen gebonden gevangenen... de geschiedenis wordt eentonig als die van Saidja’s buffels ... gingen onder de zweepen van de drijvers de slavernij in. En Padi? Straks zit Hizkia, die stad na stad, en burcht na burcht en wachttoren na wachttoren, stuk voor stuk, in handen van den vijand zag overgaan, die zich door zijn Arabische huurtroepen verraden en verlaten zag... straks zit Hizkia zoo in ’t nauw in zijn laatste schans Jeruzalem, dat hij blij is, dat hij nog iets weet om Sanherib wat genadiger te stemmen... hij laat Padi los en Sanherib zet dien weer op zijn troon en stelt hem schadeloos met groote landstreken van Hizkia. § 7. Hizkia aan de beurt. ~Meent gij, dat met woorden der lippen oorlog kan worden gevoerd? Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?” (Jes. 36:5). Bij het begin van zijn regeering had Hizkia, misschien onder den indruk van de verwoesting van Samaria, het land een groote reli- gieuze reiniging doen ondergaan. De dienst van Jahwe, inden vorm van één tempeldienst, was hersteld. Hoe weinig, hoe bedroevend weinig er echter in het hart des volks was gewijzigd ondanks al die blinkende uitwendigheid dat zou helaas straks onder Manasse, zijn afvalligen zoon, blijken. Alles schijn-voor-zijn, net als de volle kerken in sommige gemeenten, die geestelijk zoo dood kunnen zijn als een fossiel. Maar onder Hizkia dan leek alles op zoo stevige fundamenten te staan, religieus en politiek. Zijn naam was als een vaandel: Hizkia „mijn Sterkte is Jahwe!” De tempel straalde weer in vollen, lang vervlogen glans. De van ouds afvallige kinderen van het Noorden meldden zich weer aan bij dat godsdienstig centrum. Gezantschappen van Mooren met wuivende pluimen stappen door Jeruzalems enge straten, aangegaapt en als rariteiten bekeken. Een ambassade van den taaien Merodach-Baladan komt gelukwenschen na wonderdadig door God genezen ernstige krankheid. De Filistijn, de oude vijand, buigt zijn nek onder zijn voet. Geen wonder, dat zijn hart zwol van moed, ja van overmoed. Hij achtte zich in staat in ’s HEEREN kracht het juk der Heidenen af te werpen. Wij zien dat later nog in sterker mate bij zijn achterkleinzoon Josia. Evenals Hizkia houdt hij tempelreiniging. Nog grondiger. Nog verregaander. En dan... dan zal hij met Gods hulp, met den bijstand van dien God, dien hij eert, ook zelfs den Farao Necho het hoofd kunnen bieden... Van Megiddo keert hij geslagen terug naar Jeruzalem om daar te sterven. „Hier beneden is het niet”. Ontgoocheling na ontgoocheling geldt ook menigmaal voor den Godgetrouwe. „Les rêves de ce monde sont bientot effacés”. Een nuchtere kijk op de dingen past ons. Hoe is nu Hizkia’s hooggezwolien vorstenhart vernederd! Waarschijnlijk ziet op dit stadium van de crisis Jesaja 23. x) „Uw veldheeren allen gevloden, zonder boogschot gebonden, 2) 1) Zie aanteekening over Jesaja 23, achterin. 2) Dus gevangen genomen zonder een schot te hebben gedaan. uw sterken gevangen, reeds verre gevlucht”, zoo schildert dan Jesaja de prestaties van Hizkia’s leger tegen Sanherib (22 : 3), De profeet is zóó onder den indruk, dat hij reeds in ’t verschiet den ondergang ziet van zijn volk. (Hiermee kan zéér wel gepaard gaan, dat hij die inde naaste toekomst nog niet vreest). De legerbenden ziet hij reeds de dalen om Jeruzalem binnenstroomen, terwijl de bevolking van de stad op de platte daken staat en de halzen uitrekt om te zien, wat er gaande is. De heele stad is vol rumoer en luidruchtigheid. Zóó ziet het de profeet. Ja, hij hóórt reeds de muren, door de oorlogsmachines gebeukt, neerdaveren. Waar? In het dal Chizzajon (vs. 5), d.i. in het „dal van het gezicht” (wat ook de titel is van deze profetie). Men heeft opgemerkt, dat het niet waarschijnlijk is, dat tijdens Sanherib werkelijk een begin van bres gebroken is. Zeker niet. (Maar dat dit geschiedde al eerder, onder Pekah bijv., nog minder!) De verklaring ligt hier wellicht in het woord: „Chizzajon . Dat instorten van stukken muur hoort de profeet inden geest... in een meer verre toekomst... Onder Nebukadnezar zal het werkelijkheid worden. Deze groote gebeurtenis van verre jaren werpt thans reeds haar schaduw vooruit... al gaat die schaduw dan ditmaal nog voorbij. Bij vs. 8 is een keerpunt. Daar houdt het rythme der poëzie op en gaat de beschrijving over in proza. De uitroepen vol extase maken plaats voor exacte mededeeling van feiten: de arsenalen (o.a. het „woudhuis”, waaraan wel veel hout van den Libanon is gebruikt) zijn nagezien: de zwakke plekken en scheuren inden Davidsburcht zijn geïnspecteerd en verbeterd: een watervoorziening is getroffen (dus ziet dit wel op den tijd van Hizkial). Maar God, die alles regeert, is te veel uit ’t oog verloren. Er is weinig te bespeuren in de stad vaneen stemming van rouw en gebed, ’t Lijkt er eerder naar, alsof dezelfde geest heerscht van door-alles-heen-zijn en nergens-meer-om~geven, die ook zoo kenmerkend was voor Samaria, toen dat voor den ondergang door Assur stond (Jes. 28: I—4). Terwijl de profeet vol droeven ernst is en het een tijd vindt voor rouw en smeeking, ziet hij zelfs nog Jeruzalemmers, die in zoon benarden tijd niet beter weten te doen dan afleiding te zoeken bij maaltijd en beker: laat ons het er nu nog maar eens goed van nemen; weldra zal wellicht alles uit zijn waarom dus gespaard? „Laat ons eten en drinken, morgen is de catastrophe wellicht al over ons gekomen”, zoo spreekt de lichtzinnigheid. Zooeven was sprake van de voorziening van de stad met drinkwater. Laat ons bij dit gewichtig punt even stilstaan. In die gelijkenis in het N. T„ waarin Palestina wordt vergeleken bij een wijngaard, aan booze landlieden toevertrouwd, 1) is sprake vaneen wachttoren, daarin gebouwd. De uitdrukking is in vollen zin van toepassing op Jeruzalem. Denken wij eens een oogenblik aan die wachttorens, waarmee de Turksche regeering een tijdlang de roovers heeft willen weren van de karavaanwegen door de woestijnachtige steppen. Een kleine bezetting was voldoende, want... de toren was gebouwd boven de eenigste bron van den heelen omtrek. Het handjevol soldaten had te drinken, de vijand niet, en met hoe meer menschen hij in ’t veld verscheen, des te eerder moest de dorst hem verdrijven. Levendig worden wij aan zulke toestanden herinnerd, wanneer wij ons het Jeruzalem van Hizkia voor oogen stellen. Uit de Oostzijde van den Ofel-berg ontsprong oudtijds een bron, die zijn water af liet loopen naar het Kidrondal ten O. van de stad. Reeds vóór de Israëlieten van de stad bezit namen, had men tunnels en galerijen aangelegd, om bij een belegering bij het water binnen inden berg te kunnen komen en zoo inde stad voor dorst behoed te blijven. Een moeizaam werk! Men bedenke, dat het wel zal hebben moeten geschieden met steenen werktuigen! Later zijn, waarschijnlijk onder Salomo, de gangen uitgebreid.2) Maar het laatste en grootste werk, dat er aan verricht is, valt onder Hizkia, die de watertoevoer dooreen tunnel van wel JK.M. lang heeft afgeleid van het O. naar den Westkant van den berg, zoodat ï) Matth. 21:33. 2) Zie Kittel, Gesch. d. Volkes Israël I. Die Grabung von Jerusalem. deze bron voor den buitenstaander was gesloten en voor den stedeling binnen gemakkelijk te bereiken. In 1880 is hier een opschrift ontdekt, dat ons van het zware werk vertelt: „De arbeiders hebben elkander tegemoet gewerkt, houweel tegen houweel, en het water vloeide van het uitgangspunt naar den vijver, 1200 el ver”. *) Weliswaar staat er niet bij in welken tijd dit plaats had, maar 2 Kon. 20 : 20 is hier heel duidelijk: „en hoe hij (Hizkia) den vijver en den watergang gemaakt heeft en water inde stad gebracht heeft”, en dat dit dezen Gihon-loop betreft, dien hij tevens naar den buitenkant toe sloot, leert ons 2 Kron. 32 : 30. De consequente toepassing van dit systeem was, dat men vóór Sanheribs scharen arriveerden inden heelen omtrek der stad alle bekende putten en bronnen en fonteinen verstopte of bedierf (wellicht toen reeds óók de besmettingsoorlog, het schrikbeeld der toekomst). Want zij zeiden: „Waarom zouden de Koningen van Assyrië komen en veel waters vinden?” (Kron. 32 : 4). En zoo was dan nu die tijd gekomen, dat het scheen, alsof Jeruzalem als laatste en sterkste vesting des lands de proef zou moeten doorstaan. Want Hizkia s land was reeds verwoest, van zijn volk waren reeds honderdduizenden weggesleept naar verre vreemde gewesten in ballingschap en slavernij. En dienzelfden weg, die deze menschenkudden hadden moeten inslaan volgden de kudden vee als een welkome buit, om in Assur voor een appel en een ei te worden verkocht. ~En er is niemand, die redt”. (Jes. 5 : 29). „Hem zelf”, zegt Sanherib, „sloot ik op in zijn hoofdstad als een vogel ineen kooi”. En inderdaad, het ziet er naar uit, of Juda in zijn laatste stuiptrekkingen ligt. De hoofdstad, dat was alles, wat Hizkia nog over had. 1) 't Opschrift te vinden bij Noordtzij, 2e dr., blz. 344. Deze steen is door de Turken naar Constantinopel gebracht. § 8. De Tartan en de Rabsake. „Na dezen zond Sanherib zijne knechten naar Jeruzalem, doch hijzelf was voor Lachis." (2 Kron. 32 : 9). Zoo stond dan het onheil voor de deur. En Hizkia, wiens „himmelhoch jauchzend” in „zum Tode betrübt” is veranderd, Hizkia maakt van de nood een deugd. Hij doet als de koning uit de gelijkenis van Lukas 14 : 32: hij zendt gezanten uit en begeert wat tot vrede dient: „Ik heb gezondigd, wat gij mij oplegt zal ik boeten.” Zij vinden Sanherib voor Lachis, ten NÓ. van Gaza gelegen. x) Het beleg van Lachis wordt steeds aangehaald als het model vaneen Assyrische vestingbestorming. Er zijn n.l. afbeeldingen van bewaard, die, ofschoon in perspectief en verhoudingen naar onze voorstelling primitief geteekend, aan duidelijkheid niets te wenschen over laten. Wij zien de verdedigers op de tinnen, zien hoe de Assyrische boogschutter dooreen kameraad met een zwaar schild gedekt wordt, we zien den stormram, op raderen voortgerold over een dam, den muur beuken-en-brokkelen. De eischen van Sanherib zijn niet gering. Talenten goud en zilver, zooveel, dat Hizkia met bloedend hart de versieringen van de Tempeldeuren moet laten afscheuren, pas te voren weer in eere hersteld (2 Kon. 18 : 15, 16). Maar Sanherib zelf vertelt ons van nóg vernederender schatting. Op het bekende zeskantig prisma (thans in het Britsch Museum te Londen) staan naast andere schatten en kostbaarheden vermeld: „daartoe zijn dochters, zijn paleisvrouwen, zangers en zangeressen naar Ninevé, mijne residentie.” Ook wordt uitdrukkelijk vermeld, dat Hizkia een gezantschap zond om zijn huldiging te doen als Assyrisch leenman. 1) Lachis is thans met zekerheid teruggevonden, waar reeds in 1890 Flinders Petrie het zocht. O.a. zijn stukken steen met Oud-Hebreeuwsche correspondentie gevonden; een bewijs hoe hier verband met Juda bestond, o.a. uit den tijd van) Gedalja na de verwoesting van Jeruzalem. Zie: Algemeen Weekblad van 14 Juni 1935. Er was niet veel heerlijks meer van zijn koningschap overgebleven... En nög-erger bleef dreigen. Sanherib denkt er over tot Egypte door te dringen; als altijd overschat hij zijn eigen kunnen (zooals zooveel energieke Napoleons gedaan hebben, die geen maat wisten te houden). Maar dan wil hij geen halfslachtig, onbetrouwbaar Jeruzalem inden rug hebben. En zoo verschijnt ondanks alle zelfvernedering tóch nog de Tartan voor Jeruzalem. Vergezeld vaneen Rabsake, die precies weet, hoe hij in ’t Joodsch het volk op den muur moet opruien, brutaal als de beul en listig als een booze geest. Wat een Tartan is, is bekend genoeg: een Assyrisch opperbevelhebber, een veldmaarschalk. (In later tijd waren er twee.) Een gewoon generaal heette een Rabmag; men kon bijv. Rabmag van de infanterie of van de ruiterij zijn. 1) Ook de Rabsaris biedt geen moeilijkheden: hij is het hoofd der paleisbewakers en paleisbedienden, de commandant der eunuchen, der „kamerlingen”, zooals de Statenvertaling eufemistisch zegt. Zoo’n Rabsaris geeft bijv. in Dan. 1 :7, aan hem en zijn drie vrienden andere namen. Maar lastig is het gesteld met den Rabsalce. De geleerden zijn het alweer niet eens. Er is zelfs drieërlei opvatting. le. Het zou iemand zijn, die het hooge ambt van opper-schenker uitoefende (zoo Böhl, O. T. en Vander Flier, Jesaja). Het is niet duidelijk, wat hij dan bij deze zending doet, of het moet zijn wegens x) Zoo’n titeldrager komt voor bij Jeremia (39 :3) Nergal—Sarezar—Rab—Mag; wij zouden zeggen: Z. E. generaal Nergal—Sarezar stond bij de poort. Van Ravenstein vertaalt in Jeremia II (Tekst en Uitleg) „hooge ambtenaar”; het woord werd nl. niet uitsluitend in het leger gebruikt, net als oorspronkelijk ons woord officier (= ambtenaar); vergelijk „officier van justitie” met „ambtenaar van het openbaar ministerie." Men had dus een gemeenschappelijken titel voor de hoogste militaire en burgerlijke ambtenaren: Rab—Mag. Ook al weer net als bij ons, waar men zoowel ministers als hooge generaals „Excellentie” voor den naam zet. Dan komen de hooge Assyrische blufmakers en bangmakers nog eens weer met nog grooter mond en nog dreigender brieven, die onmiddellijke overgave eischen. Hizkia breidt die brieven uit voor het aangezicht des Heeren. zijn kennis van het Joodsch en zijn sluwe praten en venijnig opstoken van ’t volk tegen Hizkia. 2e. Een adjudant des konings of hoog staf-officier (zoo bijv. Noordtzij, O. T. ). 3e. Hunger, in zijn beschrijving van ’t Assyrisch leger, ziet in hem den Rab-Sag, d.i. den generaal der garde, der élite-troepen, die de kern van ’t leger uitmaken. Dat dit een zeer hoog ambtenaar is, blijkt wel duidelijk hier uit, dat hij de eenigste is (behalve de Koning) die er ook nog een lijfwacht voor zichzelf op na houdt. Een groot verschil... gardecommandant of hofschenker. ★ ★ ★ Deze Rabsake nu staat te roepen tegen het volk op de wallen van Jeruzalem, dat daar dicht samenschoolt uit pijnlijke nieuwsgierigheid en verlangt antwoord van den koning; hij is het, die den Levenden God van Israël hoont tot bittere zielsbedroefdheid van Hizkia en tot gloeiende verontwaardiging van Jesaja, door Hem, den Eeuwige en Almachtige op één lijn te stellen met de denkbeeldige góden der overwonnen volkeren. Als deze bedreigingen en stokerijen nu maar helpen... Want voor Sanherib gaat het er nu om spannen. Zijn eigen leger heeft blijkbaar door de botsing te Altaku met de vooruitgesnelde voorhoede der Egyptenaren zóó geleden, dat hij nog maar een slag inde lucht kan doen naar Jeruzalem tijdens het beleg van Lachis. Een schijnmanoeuvre tegen Hizkia’s laatsten burcht, om door wat vertoon den schrik er in te houden. Daarbij komen geruchten (weliswaar nog maar geruchten, onbevestigd doch ook onweerlegd) vaneen snellen opmarsch van Tirhaka zelf met de Egyptische hoofdmacht. Het klinkt wel niet erg waarschijnlijk na de ondervinding van Altaku, maar... het zou toch kunnen. En Jesaja doet hem weten: „Dat gij tot Mij geroepen hebt tegen Sanherib, heb ik gehoord... Ik zal deze stad beschermen om die te verlossen om Mijnentwil.” (Jesaja 37 : 21 — met 35). § 9. Jesaja en de Hooge politiek van zijn dagen. „In stilheid en in vertrouwen zou uwe sterkte zijn, maar gij hebt niet gewild.” (Jesaja 30:15). „Die toevlucht onder de schaduw van Egypte zal u tot schande zijn.” (Jes. 30:3). Jeremia en Jesaja zijn wel twee van de profeten van wie ons nog het beste de persoonlijkheid voor oogen staat. En welk een verschil dan bij beide. Jeremia staat ons menschelijk nader, is een arme tobber als wij. Wanneer hij zijn volk het oordeel Gods aankondigt, dan lijdt hij zelf mee en krimpt zelf mee onder die slaande hand. Jesaja is meer bijna boven-menschelijk; onbewogen strak verkondigt hij de oordeelen van Gods Majesteit, bijna (zoo is opgemerkt) als gingen ze hem zelf niet aan; eenvoudig omdat hij boven alles de Majesteit Gods ziet en niets anders. En toch... deze man heeft met zijn wijden, breeden, geïnspireerden blik een beter kijk gehad op de hoogpolitieke verhoudingen van zijn dagen dan Hizkia en zijn raadgevers. Toen Achaz, Hizkia’s vader, aan groote politiek wou gaan doen (maar net andersom van richting als later zijn zoon) en Assurs bescherming inriep, om dezen machtigen steun tegen zijn vele kleine lastige buren te kunnen uitbuiten en daarvoor zijn bedreigde onafhankelijkheid prijs gaf, toen heeft Jesaja ontzet daartegen gewaarschuwd: niet uit onberaden angst voor den kleinen vijand den grooten in het land halen! (Jes. 7). En nu heeft Jesaja toe moeten zien, hoe Achaz’ zoon Hizkia zich op zijn beurt ook stortte in de maalstroomen van de groote politiek. Precies zoo, maar dan heelemaal anders. Niet tegen Assur leunen om de buren baas te blijven, maar de buren bijeenverzamelen tot een gezamenlijk complot tegen Assur. En toen heeft Jesaja Hizkia er voor gewaarschuwd toch niet het vazallenschap tegenover Assyrië te verbreken... precies om dezelfde redenen, waarom hij den vader had veroordeeld, die het op zich nam: „Niet meedoen aan groote politiek, zich afzijdig houden, er buiten blijven zooveel als ’t maar kan: laat de grooten hun eigen twisten uitvechten. Denk ook niet, dat Jahwe uw diplomaten-oorlogen voor u uit zal vechten... ook Hij houdt zich er buiten en ziet toe uit Zijn Heiligen Tempel. Al die oorlogen en geruchten van oorlogen gaan voorbij... God blijft... Eeuwig Dezelfde. Het is het beeld van de Zon, die zijn hitte doet stralen op de wolken, die voorbij-ijlen en verteerd worden (Jes. 18:4).!) Het beeld van Onbewogenheid en Onbereikbare Hoogheid. Neen, op Israels meespelen inde wereld-combinaties kon geen zegen Gods rusten. Het was dezelfde fout, die David beging, met zijn militairistische volkstelling om eens te weten in hoeverre hij wel mee kon doen. Dat was Israels roeping niet onder de volkeren, in verterende oorlogen het zwaard zwaaien, maar door religieuze ingetogenheid een voorbeeld zijn... Maar dan de gevolgen? noodzaakten geen redenen van utiliteit om tóch toe te tasten en anders te doen? „In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn.” Afwachten. Op God betrouwen, dat Hij het wel zou maken, hoe moeilijk dat ook viel. Niet in overschatting van eigen krachten alles bederven, door te hard van stapel te loopen. Ja, dan kon het wel eens hard gaan, maar naar den verkeerden kant (Jes. 30 : 15—16). Een politiek van strikte neutraliteit, dat is het, wat Jesaja wil. Geen van de groote mogendheden rondom (noch de kleine) gelegenheid bieden om zich te komen bemoeien met de Jeruzalemsche zaken en ze zoo uitte lokken om in te gaan grijpen. De profeet behoort aan het hof van Hizkia noch tot de Egyptische noch tot de Assyrische partij: hij staat buiten de partijen; er 1) Jes. 18 :4 is hier van temeer beteekenis, daar dit hoofdstuk waarschijnlijk betrekking heeft op een gezantschap uit Egypte aan Hizkia vóór den opstand. buiten, en... er boven! Zooals dat behoort voor een profeet des Heeren. * ★ ★ Toch is zijn kijk op Assur nog een andere dan die op Egypte. Zeker, al lijkt het of de boomen achter den Eufraat tot aan den hemel groeien, hij ziet reeds de bijl aan de wortels gelegd (Jes. 14 : 24—Tl bijv.). leders macht is per slot van rekening beperkt, geen dier buitenlandsche roofdieren-in-’t-groot kan verdergaan dan de ketting reikt, hem door Jahwe aangelegd. Maar toch spreekt er een zeker respect voor de geweldige kracht van Assur als een doffe ondertoon hier en daar door het rythme van Jesaja’s profetie heen. Zoo bijv. – we zagen het reeds waar hij het over dat goedgedrilde en wel gewapende en onoverwinlijke leger heeft (Jes. 5 : 26—29). Maar— dat leger komt toch ook alléén typisch beeld als Jahwe, de Heerder Heirscharen, het „fluit”. Zonder Zijn wil gebeurt er niets. Het probleem, waarmee zoo menig aan Jahwe getrouw Israëliet zich het hoofd brak: „hoe God kon toelaten, dat deze Heidenen Zijn Erfvolk, Zijn Bondsvolk kwamen overweldigen?” het was voor Jesaja geen probleem meer, maar klaar en helder geopenbaard: De Assyriër is de roede van Gods toorn, de stok inde Hand, die slaat (Jes. 10:5). Omdat God hem daartoe onder de zondige volkeren rondom en ook tegen Israël gebruikt, daarom past hem zulk een groot woord nog niet. „Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt?” (Jes. 10: 15). Als het werktuig uitgediend heeft, zal het verbroken worden! ★ * ★ In eigen oog is Sanherib de Koning-veldheer, de koning der koningen, de wereldgebieder, die zijn eigen góden ter hulpe commandeert (zij haasten zich dan!) als waren het zijn gardetroepen. In Jesaja’s oog is hij een geesel inde hand van Israels God; een geesel, die straks weer wordt weggeworpen. Een booze hond, die door den meester wordt gefloten en opgehitst tegen den kwaadwillige. En die... (zelfde woorden van Sanherib over zijn eigen góden!) zich haast om op het gefluit aan te komen rennen! (Jes. 5:26).i) En, merk op: Assur, al voert het onbewust de oordeelen Gods uit, blijft evengoed schuldig aan al het bloed en zal op zijn beurt onder onbarmhartig oordeel komen! (Jes. 14 : 24—27). Het komt alles zooals God wil. We zouden haast zeggen: er ligt over de heele Godsspraak van Jesaja iets dat bijna den indruk zou geven van fatalisme, maar het toch niet is. Hij vermaant ook eigenlijk niet inde eerste plaats tot bekeering; hij kondigt schijnbaar onbewogen het oordeel aan het Oordeel, dat tóch komt. Maar... vergeten we niet, dat Jona in Ninevé wellicht evenzoo gepredikt heeft en dat toen de catastrophe niet kwam, althans werd uitgesteld. Omdat Ninevé er anders op reageerde dan het Israël van Jesaja. Maar inde groote massa, die verloren gaat, ziet hij een kern, die behouden wordt. Daarom heet zijn zoon: „Een rest bekeert zich.” God zal daar wel over waken. Toch anders dan tegenover Assyrië staat Jesaja tegenover Egypte. Voor dit land heeft hij niets dan bijtende verachting. Treffend karakteriseert hij Egypte als het land van de sfinx, naar het model van dat beeld: „Monster, dat stil zit". (Jesaja 30 : 7). Scherp komt uit inden aanhef van dit hoofdstuk, hoe de profeet vernietigend afkeurt de samenspanning van Hizkia met Egypte tegen Assur. „Wee den kinderen, die afvallen, spreekt Jahwe, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij die gaan om af te trekken in Egypte en vragen Mijnen mond niet, om zich te sterken met de macht van Farao en om hunne toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte, want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande”... (Jes. 30: I—3). *) Jes. 5 : 26: Hij zal hen herwaarts sissen = (fluiten) van het einde der aarde en ziet, haastiglijk, snellijk zullen zij aankomen. Ook 7:18. 2) Statenvertaling „Stilzitten zal hunne sterkte zijn", wel ironisch bedoeld; v.d. Flier vertaalt: „Rahab, een volk, dat niets doet”. (De eerste vertaling is van Kittel). Men leze eens dat heele eerste gedeelte van dat hoofdstuk 30; de toorn Gods en de schimp van Jesaja over dat gezantschap, dat daar henen gaat naar „een land van angst en engte” t) om op bulten van kemels schatten te brengen naar „een volk, dat niets nut.” En van Babylonië met zijn rebelkoning had Jesaja het al evenmin verwacht. Men leze alweer zijn bestraffing over Hizkia, die deze ambassade al zijn schatten had getoond, zich voelende als een bondgenoot, die er wezen kon. Dat dient enkel om ze daarginds achter den Eufraat nog begeeriger te maken om die schatten weg te komen halen, waarschuwt de profeet en hij voorspelt, dat dit in later tijd gebeuren zal. (Jes. 39). Jesaja’s inzicht, zijn wil tot strikte neutraliteit, gaat niet gepaard met een gevoel van zwakheid, maar van kloeke kracht. Zie, toen Jeruzalem ’t hoofd kwijt was van gewichtig-doen in zich-ten-volle-voelenden trots; met al die gezantschappen van die groote mogendheden, met die onderworpen-doende Filistijnsche buren; met dien overgeleverden Padi, naar Jeruzalem opgezonden om de zege van Hizkia op te luisteren, toen schudde Jesaja vol bange verwachting het hoofd en zag Jeruzalem o zoo kleinte midden van haar groote zelfoverschatting. Zie, toen Tartan en Rabsake later demonstreerden voor de poorten en Assyrische benden de hongerende vluchtelingen uit de stad weer naar binnen joegen (zooals Sanherib aanduidt), toen Hizkia, „als een vogeltje in zijn kooi” zat en al die diplomaten vol groote plannen hun ijdele hoop bedrogen zagen en ’t hoofd kwijt waren, toen hield Jesaja het zijne koel. Hij overschatte nu Sanherib evenmin als vroeger Jeruzalem. De diplomaten, de vaklui, hadden ’t mis gehad. De profeet had gelijk gekregen. 1) Of: angst en benauwdheid. Men lette er op hoe in schrille kleuren de gevaren worden afgemaaid van de reis door de woestijn met zijn fantastische verschrikkingen; en dat alles dan tevergeefs gedaan! Jesaja heeft ook geen oogenblik geweifeld tusschen Hizkia’s verkeerde raadgevers in te grijpen, toen de kans er was. Sebna, een aanmatigend vreemdeling, *) die over Hizkia’s paleis is gesteld, wordt door Jesaja’s toedoen afgezet (al blijft hij ineen ander ambt wat meer op den achtergrond niet geheel zonder invloed) (Jes. 22 : 15 enz.). En zoo wordt den Tartan en den Rabsake van de muren geantwoord door Eljakim, Sebna’s opvolger; erg handig doet deze nieuweling het niet, al bedoelt hij ’t goed. Wanneer dan al die overmoedige hooge }eruzalemsche heeren zich van angst geen raad weten, dan blijft Jesaja, die hen heeft gewaarschuwd, dat ’t zoo komen zou, onverschrokken, ’t Lijkt of zijn moed stijgt met het toenemend gevaar. „Geen pijl zal de Assyriër inde stad schieten. De Jeruzalemsche stedemaagd belacht zijn bluf. Hij zal onverrichterzake naar zijn eigen land moeten terugkeeren. Daar zullen, o smaad, zijn eigen zonen hem ombrengen.” Hetgeen (een twintigtal jaren later!) ook geschied is. En inderdaad, Sanheribs positie was zoo heel schitterend niet. Ineen uitersten hoek van zijn uitgestrekt Rijk met een verzwakt leger blootgesteld aan een verwoeden aanval vaneen versche armee uit het nabije Egypte, van welke het gerucht al de nadering aankondigde... En ’t ergste nog het was in zijn afwezigheid in Babylonië al weer heelemaal mis. Daar was alweer een ander leelijk duveltje uit ’t doosje op den Koningstroon gesprongen... Sanherib zelf bevond zich al niet meer bij zijn leger, hij was vooruitgesneld naar Ninevé, om daar in ’t Oosten van zijn ver Rijk orde op zaken te stellen dat niet daar alles instortte, terwijl hij in ’t Westen stutten zette. En 't allerergste kwam nog. De Bijbel vertelt het ons met den eenvoud der Majesteit Gods: ~Het geschiedde dan in dienzelfden nacht, dat de Engel des Heeren uitvoer en sloeg in het leger van 1) Hij had zich een bijzonder prachtig rotsgraf laten maken. Navolging van de koninklijke graven? Egyptische invloed? Assyrië vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren doode lichamen” Ook in andere berichten, die aanwijzingen bevatten die aan een vreeselijke pestillentie doen denken, zweeft nog een nagalm verder van den slag, die hier in vernielende catastrofe bij Jeruzalem een groot Assyrisch heirleger trof. Naar Jesaja’s Godswoord. ★ ★ ★ Sanherib had echter dan toch tevoren maar heel Juda leeggehaald buiten Jeruzalem een kleine 50 steden en het platteland. Hij zelf noemt het aantal gedeporteerden, dat in slavenkaravanen naar elders werd gedreven, ruim 200,000. Hoogst deskundig onderzoek acht dit getal niet overdreven1). Dezelfde onderzoeker komt voor de uit Juda later naar Babel weggevoerden tot nog geen 50.000. Reeds onder Hizkia heeft het dus de grootste knak ontvangen. ★ ★ ★ Het politieke inzicht, door Jesaja in des HEEREN naam uitgesproken, bleek het juiste te zijn geweest. Hizkia was nog door Gods genade voor het allerergste bewaard gebleven. Maarde weggevoerden keerden niet weer. En de schande van ’t op bezwarender voorwaarden hernieuwde vazalschap veranderde niet in eer. § 10. Sanheribs dood. „Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroth zijnen god zich nederboog, dat Adrammelech en Sarezer, (zijne zonen), hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon zijn zoon werd koning in zijne plaats." 2 Kon. 20 : 37. „Het geschiedde nu” dat wil volstrekt niet zeggen, dat het onmiddellijk gebeurde, zooals oppervlakkige lezing zou kunnen doen i) Kittel, die eerst wel zoo dacht, acht na diepere studie het getal betrouwbaar, deel 111 A blz. 60. denken. Het vers staat hier niet zoozeer in chronologisch dan wel in logisch verband: het wil ons alleen zeggen, dat Jesaja’s voorspelling realiteit is geworden, later in vervulling ging. Later na twintig jaren. Daartusschen ligt nog een veelbewogen en bloedig heerschersleven. Gods molens malen langzaam, maar zeker. Wat is er al niet geschied in die twintig jaar! Toen hij naar Jeruzalem was opgetogen, had hij te voren in Babel op den troon gezet een creatuur van hem, een marionet. Een jonge vorstenzoon, die van t begin af onder zijn controle was opgegroeid en in Assyrischen geest was gevormd, een manneke, dat geen eigen persoonlijkheid had kunnen ontplooien (we denken onwillekeurig aan Filips Willem van Oranje aan ’t hof van Filips II). Sanherib zelf vertelt ons op zijn drastische wijze van dezen Bel-ibni, dat hij hem „als een jong hondje in zijn paleis had opgefokt.” Dit onzelfstandig koninkje was geducht in ’t nauw geraakt tusschen intrigueerende Babylonische priesteraanhang en strijdlustige Chaldeeërsvorsten. Sanherib er heen en, 't was weer net als bij Jeruzalem, „bijna was hij volkomen de situatie meester geworden. Maar met alle gruwelen van branden en moorden gelukte het toch niet die raddraaiers van Chaldeeërsvorsten zelf in te pikken, al werden hun landen ook totaal verwoest. „Schrik uitgieten” noemt Sanherib dat. Dan volgt een sportieve krijgstocht inde bergen van Armenië (Ararat zou de Bijbel zeggen). En, zeven jaar na zijn catastrofe bij Jeruzalem, is hij weer op ’t oorlogspad tegen dien ouden, taaien Merodach-Baladan (we komen weer onder bekende gezichten!) die daar op eens weer uit de (Elamietische) wolken is komen vallen. Groote maatregelen zijn getroffen, er ligt zelfs een geweldige transportvloot gereed, waaraan o.a. de vroeger in slavernij weggesleepte Feniciërs, voor zoover nog inleven, hebben moeten arbeiden. Maar Sanherib voelde zich blijkbaar beter thuis in Alpinistachtige prestaties inde Armenische bergen van zijn oude stadhouderschap dan in die lage landen aan de zee. Een geweldige springvloed zet zijn nog uren van de zee afgelegen kamp onder water. Koning en soldaten moeten zich redden op de schepen. Met naïeve verbazing deelt hij 183-IX ons mede, hoe hij de Koning van Assyrië nota bene! gevangen zat op een schip in het water „als een vogel in zijn kooi” het zijn dezelfde woorden, die hij eens ten opzichte van den belegerden Hizkia gebruikt heeft. Zie, zoo’n last had hij zich op den hals gehaald, alles om eindelijk nu toch maar eens te kunnen afrekenen met dien ellendigen Merodach-Baladan. Het eindresultaat is, dat we weer hooren van verbazende krachtprestaties, van ontzettende gruwelen, van onmetelijken buit, maar... geen woord meer over Mardoek-Baliddin. Hij zal er wel weer bijtijds van doorgegaan zijn, dieper Elam in, altijd bereid een nieuwe kans af te wachten om de Eufraatlanden in daverende beroering te brengen. Toen Saul eenmaal David najoeg kwam een renbode zeggen: De Filistijnen zijn in uw land gevallen! Zoo moest Sanherib de hittige vervolging van Hizkia’s ouden bondgenoot staken, omdat intusschen de koning van Elam op zijn kernlanden aangerukt was. Zijn wraakzucht had zijn politiek inzicht leelijke parten gespeeld. Tot zijn voldoening evenwel viel na een slag de man in zijn handen, die (terwijl hij Merodach-Baladan najoeg) alweer uit het doosje van den Babylonischen koningstroon was gesprongen om er boven op te gaan zitten. Hij liet hem eerst „als een vogeltje ineen kooi zetten” (geliefkoosde uitdrukking), nu een zeer letterlijke kooi met ijzeren tralies, en nam hem dan mee naar Nineve, waar hij hem aan de hoofdpoort liet vastleggen, nu eens niet als een „jong hondje” deze uitdrukking is blijkbaar voor dit geval nog te mooi, „neen,” zegt Sanherib, „ik bond hem vast aan de poort als... een zwijn.” Inwendige beroerten hadden intusschen Elam lamgelegd en hem van dien vijand verlost. En zoo gaat dat heerschersleven verder veldtocht op veldtocht expeditie na expeditie moorden en branden afgewisseld met branden en moorden. Tot in 689 het groote moment komt. In Babel zat („deze geschiedenis begint eentonig te worden”) alweer een nieuw duveltje op het doosje, alweer een naam met „Mardoek”. En deze nieuwe al NI- de Brunswijksche zg. Diamantenhertog (standbeeld in Genève) W‘J' m°9en niet verzwijgen, dat er echter nog altijd geleerden gevonden worden, die van meening zijn, dat het te Nineve is geweest. s) D.i. de maatstaf van Ranke. Chaldeeërvorst zat daar al jaren lang. En nu gelukt ditmaal Sanherib de groote slag: de totale verwoesting van Babel. Wel een daad van zinnelooze razernij genoemd. Geheel inden geest van dezen krachtmensch-geweldenaar, die breekt wat niet buigen wil. Hij had altijd in Babel zijn hoofdvijand gezien, deze grimmige bloedhond op den troon. Nu was de stad als uitgemoord en zoo goed mogelijk met den aardbodem gelijkgemaakt Er wordt vaneen klein Duitsch tirannetje uit de 19e eeuw verteld, dat toen zijn ondankbaar volk zijn paleis in brand had gestoken in broederschap met zijn even ondankbare soldaten, hij er uit de verte naar stond te kijken en zei: „Stom volk, ze moeten toch zelf weer een nieuw betalen.”1) Sanherib heeft zelf weer een nieuw Babel moeten stichten inde plaats van het venvoeste. En in dat eigengebouwde Babel is hij door zijn eigen zonen vermoord. 2) „Inden tempel van Nisroth zegt de Bijbel. Er is geen god van dien naam bekend. Men is het er over eens, dat de Joden hier, zooals zoovaak (denk maar aan Isboseth i. pl. v. Isbaal) een afgodennaam opzettelijk verbasterd hebben (zie Böhl, 0.T., Nisroch). Noordtzij maakt ons aannemelijk, dat het Mardoek is geweest (dien ook Böhl het eerst noemt). Diep tragisch lot! ja, kan het tragischer? De man, die altijd inde eerste plaats de Babylonische priesterkaste van Mardoek heeft bestreden, die in Nineve zich nooit aan een anderen tempel liet gelegen liggen dan aan dien van Nergal, den god van den bloeden slag en van het Schimmenrijk des Doods; die man viel in dienzelfden Mardoek-tempel op het oogenblik, dat hij zijn levensprincipe, zijn levenspolitiek als mislukt had moeten opgeven. Want al zijnde gegevens schaarsch er valt toch wel een en ander te combineeren en te reconstrueeren, al moet er hier een (zeer gepast) ~vermoedelijk bij. „Wie es eigentlich gewesen” 3) valt met zekerheid niet meer te zeggen. En dan staat ons deze gang van zaken voor oogen. In het nieuw-herbouwde Babylon was stadhouder de latere troonopvolger Asarhaddon. Deze, met de plaatselijke gegevens direct voor oogen, was zooals ook uit zijn later optreden blijkt den Babyloniërs meer gunstig gezind dan zijn vader. Tusschen dezen en de stad van Mardoek neemt hij een bemiddelende positie in, die gevaren meebrengt voor de verstandhouding tusschen vader en zoon (men denke aan de meer Belgisch-gezinde houding van kroonprins Willem in 1830). Maar nu schijnt het, dat het Asarhaddon gelukt is om Sanherib tot zijn standpunt eenigszins over te halen en dat daarop het bezoek aan Babel en den Mardoek- (Nisroch-) tempel is gevolgd. Zijn andere zonen (Asarhaddon verzwijgt hunne inden Bijbel genoemde namen) vertegenwoordigen dan de meer zuiver-Assyrische politiek. Hun staat deze wending slecht aan. Zij beschouwen het als de mannen van echt-Duitschen stempel inde Middeleeuwen het kussen van den pauselijken pantoffel door Barbarossa hun keizer. Zij zien er een Canossa in. Dat nóóit! En ineen felle opwinding van hoogste politieke ergernis, aangeblazen wellicht mede door jalouzie op den gunsteling-zoon Asarhaddon, vergeten zij alle banden des bloeds en steken hem bij zijn knieval in dien Mardoektempel met zijn gehate priesterrelatiën neer! Daar ligt de geweldenaar dan. Als een offer voor Mardoeks altaar. De hand, die eens de oorlogsspeer zwaaide en „schrik uitgoot,” ligt verslapt; de mond, die eens inden slag brulde „gelijk de onweersgod”, is verstomd; maar wat daar eens leefde achter die fonkelende, bliksemende, harde en wreede oogen waar is dat heen? „Daar gij een mensch zijt en geen god ” (Jes. 31 :3). Burgeroorlog breekt uit. Asarhaddon blijft de situatie heer en meester. De prinselijke vadermoordenaars vluchten inde woeste berglanden van Armenië, waar de desperado’s ronddolen als het wild in het hooggebergte. Asarhaddon is honing en tot zijn onderworpen vazallen behoort Manasse, Hizkia’s zoon. Wereldgeschiedenis is hier wereldgericht geweest. Toen Sanherib de regeering aanvaardde, was zijn eigen vader Sargon eerst vermoord. Hoe en door wien weten we niet. Wel, dat die zelf met geweld den troon had bemeesterd. En toen kwam Sanherib met een tegengestelde politiek. In die lijn is het voortgegaan Want hijzelf viel op zijn beurt door moordenaarshand. En daarna zette zijn zoon Asarhaddon de hoofdpolitiek van zijn vader, de vernietiging van Babel, niet voort; hij hield het te vriend om de handen vrij te houden tegenover Egypte. Te laat? De verwoesting van Babel in 689 vindt zijn pendant inde vernieling van Nineve (wederkeerig!) in 612. 1) Zelfs nog na zijn dood bleef Sanherib een man des bloeds, die voortdurend slachtoffers maakte. Immers, op de plek waar hij zelf als een offerdier geveld was, aan den voet van den grooten stierkolos, liet nog zijn kleinzoon Assurbanipal later krijgsgevangenen levend offeren tot een dooden-gedenkfeest.2) 1) Tot voor kort dacht men 606, wat nog in vele boeken staat. 2) Blz. 18 van A. Jeremias, Hólle und Parades beiden Babyloniern. HOOFDSTUK X. MESSI AS VERWACHTING. § 1. De profetie van Zacharia. Twee getrouwe getuigen: Zacharia, den zoon van Jeberechja. (Jes. 8:2). Inden tijd van Achaz en Jesaja leefde te Jeruzalem een profeet Zacharia ben Jeberechja. Waarschijnlijk is van hem afkomstig een profetisch geschrift, dat terecht gekomen is achter de boekrol vaneen ander gelijknamig profeet Zacharia ben Berechja (óók de vadersnamen dus gelijk!), die veel later leefde. Ik bedoel het stuk, thans te vinden als hoofdstuk 9 11 achter den profeet Zacharia, die na de ballingschap te Jeruzalem onder Perzisch bewind leefde (dus na hoofdst. 1—8). Dat hoofdstuk 9—ll eenvoudig niet van den lateren Zacharia kan zijn, blijkt (volgens een zoo uiterst conservatief geleerde als prof. Ed. König) overtuigend daaruit, dat hier tal van staatjes in voorkomen, die daar bedreigd worden (in 9—ll nl.), maar die ten tijde van het Perzisch bewind al lang niet meer bestonden. x) Wanneer ik een boek opsla en daarin de verwachting vind, dat de Munsterschen en Keulschen wel in het Oversticht zullen vallen, dan weet ik, dat zulk een boek niet uit de 19e eeuw kan zijn, toen er geen Munsterland en geen apart landje Keulen meer bestonden en niemand meer sprak van het Oversticht. Nu, zoo is het ook met Zach. 9—ll, dat absoluut niet past in a) Zie Ed. König, Die messianischen Weissagungen des A. T., blz. 183. Voor opvattingen, die aan nog andere tijden denken voor dit h. 9—ll. Zie: Dr. G. Smit, Kleine Profeten 111 (T. en U.) blz. 11. den Perzischen tijd maar wel tijdens Jesaja en dan nog zelfs vóór de wegvoering der tien stammen in 722 v.o.j. ,,Jubel het uit, o bewoners van Sion! roep luide, o inwoners van Jeruzalem! want uw koning zal tot u komen — in gerechtigheid, een Verlosser, zachtmoedig, rijdende op een ezel ” ( Zach ” 9:9). Deze laatste woorden „rijdende op een ezel” stempelen deze profetie tot een voorzegging van een Vredekoning en een Vrederijk. Een ezel was geenszins in het Oosten een veracht dier. Hij is hooger, krachtiger, mooier dan bij ons, in het bergland op moeilijke paden veel vertrouwder en daar vlugger dan het paard. Hij is niet zoo traag-stompzinnig als bij ons, beweegt zelfs kop en ooren met een zekere fierheid: ook kleur en glans zijn mooier, meer grauwrood en niet zoo vaal als bij ons. Abraham bereed een ezel (Gen. 22:3), de heinde en verre beroemde profeet en orakelman Bileam (Num. 22:21); hooggeplaatste richters (Richt. 10 : 4; 12 : 14), ja de groote koning David en zijn zoon Salomo, de „Vredevorst ’ bij diens joyeuse entrée bij zijn troonsbestijging (1 Kon. 1 : 33 en 38). En nu is het daarom van zoo groote beteekenis, dat deze profeet Israels Grooten Koning der Toekomst ons afschildert als een Vredekoning, omdat juist in zijne dagen Israël dat gezicht van een koning op een ezel ontwend, was. Absalom had reeds met meer vertoon een strijdwagen met lijfwacht gekozen om zich aan het volk te vertoonen (2 Sam. 15 : 1): maar ten tijde toen de schaduw van den ondergang reeds over Juda begon te vallen was het land vol militair vertoon. Ten tijde van koning Uzzia waren voor ’t eerst groote „moderne” oorlogsmachines geplaatst op de wallen van Jeruzalem (2 Kron. 26 : 15) en was de krijgsmacht straffer georganiseerd dan ooit te voren (2 Kron. 26: 13). Bestaande vestingen werden zeer versterkt en „gemoderniseerd”: tal van „sperforten” bijgebouwd (2 Kron. 26: 10). Andere, volgende koningen, gingen op dat voetspoor voort; zoo nam Hizkia vreemde soldeniers in dienst, nog extra (zie hiervóór). Dit alles maakte, dat de krijgstoerustingen, in volllen gang, in zooveel mogelijk meedoen en navolgen van de grooteren door de kleinen, het voor Israël moesten doen lijken, alsof de Vorst der Belofte voor Israël een geweldig oorlogsman moest zijn. ~De Vorst der Belofte”, eens door den profeet Nathan aan Israël beloofd (2 Sam. 7 : 12—14). De telg uit het geslacht van David, die het koninkrijk zou bevestigen „tot in eeuwigheid” tot in „lengte van dagen” zal de man uit het volk toentertijd daarbij gedacht hebben. En dit is nu de groote, voor den tijd van toen bijna verbijsterende beteekenis van deze Zacharia-profetie, dat de profeet luide verkondigt: „Neen, de Koning der Toekomst zal niet zijn een geweldig oorlogsman, staande in zijn strijdwagen, die komt met paardengetrappel, wapengekletter en wielendreun. neen! dat zal zijnde Vredekoning, rijdende op een ezel": Verheug u zeer, dochter Sions! juich, gij dochter Jeruzalems! zie uw koning komt tot u, in gerechtigheid, begaafd-tot-redding zachtmoedig, op een ezel, op het veulen eener ezelin. En IK verdelg de krijgswagens van Efraïml) en de strijdrossen uit Jeruzalem, en de oorlogsboog wordt verbroken. Hij zal den volkeren vrede verkondigen, en Heerscher zijn van zee tot zee en van de rivier tot de einden der aarde (Zach. 9: 9 enz.) Het is dus God-Zelf, die den vrede mogelijk maakt door de oorlogsmachten te verpletteren: er volgt op, dat de krijgsgevangenen terug komen van alle zijden, zelfs degenen, die als krijgsgevangenen via Tyrus of Gaza (zooals gebruikelijk was) verhandeld waren naar het verre Griekenland, dat buiten den Joodschen gezichtskring *) Dus: geprofeteerd, toen Juda nog voor Efraïm, het rijk der 10 stammen te vreezen had, als inde dagen, toen Achaz het daardoor zoo benauwd kreeg! (Jes. 7:1). lag, maar waar Semietische slaven (en slavinnen!) steeds gretig aftrek vonden. Er moet wel een buitengewone zedelijke moed toe noodig zijn geweest om deze boodschap te verkondigen ineen tijdvak, toen alles heil zag in toenemende bewapening en verbeterde legerorganisatie en -oefening. Tegen de dreiging der overmachtige grooten. Wij weten, dat de profeet gelijk gekregen heeft van de historie. Israels oorlogstoebereidselen en slagvaardigheid hebben het afgeleid van de neutraliteitspolitiek, die ook een Jesaja in deze dagen voorstond en den ondergang verhaast, uitermate verzwaard en zeer bloedig gemaakt. Zacharia moge de eerste zijn geweest, die zoo sprak, twee andere profeten uit den zelfden tijd spraken evenzoo: Jesaja en Micha. § 2. De profeet van Jesaja. En wederom zegt Jesaja (Rom. 15 : 12). „Een rijsje schiet op uit den tronk van Isaï en een twijg uit zijn wortel draagt zelfs vrucht. En de Geest des HEEREN daalt op hem neder: de geest van wijsheid en verstand, de geest van raad en kracht, de geest van inzicht, en de vreeze des HEEREN, Hij richt niet naar wat zijn oogen zien en oordeelt niet naar wat zijn ooren hooren, maar richt over de geringen met gerechtigheid en oordeelt rechtvaardig over de ellendigen des lands. Maarde gewelddoeners slaat hij neer door de uitspraak van zijn mond en de adem zijner lippen doodt de goddeloozen. „Gerechtigheid” zal de gordel zijner lendenen zijn en „trouw” zal zijn midden omgorden. Dan zal de wolf naast het lam de panter naast het bokje neerliggen Rund en leeuw weiden samen en een kleine knaap hoedt ze. Koe en berin houden vriendschap. hun jongen legeren naast elkander. De leeuw voedt zich met stroo als de os, een heel jong kindje speelt bij een adderhol. en het jonge kind grijpt met de hand naar het nest van de adders. Niets doet meer schade of richt onheil aan. in heel mijn heilig bergland, want heel het land zal vol zijn van kennis des HEEREN, gelijk de wateren, die de zee vullen.” (Jes. 11 : I—9). Het zag er in Jesaja’s tijd voor Israël droef uit. Hoogop bloeide de macht van Assur; de heidenwereld stond dreigend rondom in volle geweld; maar Israël lag omvergeworpen en vertreden kaal en leeggeplunderd het land. Israël is een afgehouwen boom, een tronk; de heidensche vijanden zijn een machtig woud van hooge boomen. Nu grijpt Godin en alles wordt anders. Het hooge woud wordt weggekapt. Eigenlijk behoort bij Jesaja 11 nog het slot van 10 (vs. 33 en 34; onze hfdst.-indeeling is hóógst-willekeurig!): Daar scheurt de Heer IHW de kroon omlaag met schriklijk geweld, De hooge kruinen worden geveld, de hooge boomen terneergestort, Het ijzer velt het dichte woud en het cederhout van den Libanon stort ter neer. (Jes. 10 : 33, 34). Maar die afgehouwen tronk van Isaï, die reeds ten doode opgeschreven was, spruit opnieuw uit en groeit weer op. Een geliefd thema van Jesaja is: „Het overschot wordt behouden”. Dat geldt van het Joodsche volk. Hier past de profeet het toe eveneens op het Joodsche koningsgeslacht, waaruit door den profeet Nathan aan David de Heilbrenger beloofd was. Ook Jesaja ziet dezen Davide niet als een oorlogsheld en diplomaat-van-de-groote-politiek (zooals bv. Hizkia was), maar als Vredevorst. Zelfs aan het dierenrijk ziet de Ziener de gevolgen van de herstelde harmonie inde natuur als in het menschenrijk. Een stout beeld! Hij heeft hierin minder stout uitgebeeld evenwel, doch in principe overeenstemmend een voorganger in Hosea, die korten tijd te voren ineen tijd van leeuwen- en sprinkhanenplagen (2 Kon. 17 : 25) had voorzegd: Ik zal te dien dage voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds en de vogelen des hemels en het kruipend gedierte des aardrijks; boog en zwaard zal ik van de aarde verdelgen. (Hos. 2:20, vert. Bleeker). Drie gezichtspunten heeft Jesaja als gevolg van deze verwachting van den Heilbrenger voor Israël: le. Religieus en zedelijk herstel in Israël. 2e. De theocratie breidt zich over heel de wereld uit. 3e. Alle gevangenen, ballingen en verdrukten worden in eere en welzijn hersteld. Dus dezelfde verwachtingen als bij Zacharia. § 3. De profeet van Micha. En zij zeiden tot Herodes: Te Bethlehem, want alzoo is geschreven door den profeet (Micha) (Matth. 2:5). „Hier beneden is het niet, ~In dit land zal de rust niet zijn”; zoo drukt Micha dat uit (2: 10). Reeds zagen we, hoe men in Micha en Hizkia’s tijd alles verwachtte, ook in religie, van straffer organisatie en centraliseering van de hoofdstad uit. Niet van de hoofdsteden uit langs den weg van centralisatie, verwacht Micha de verlossing uit de macht der zonde. Vaneen klein, heel onbeteekenend plaatsje zal het Heil voortkomen. En gij Bethlehem Efrata! zijt gij klein om te wezen onder de districten van Juda? Uit u zal mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid! (Micha 5:1). Ja, Micha ziet reeds, dat op Bethlehems dag zal moeten volgen het „Vrede op aarde”! Zij zullen hunne zwaarden slaan tot spaden en hunne spiesen tot sikkelen; het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen den krijg niet meer leeren, maar zij zullen nederzitten een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom en er zal niemand zijn, die ze verschrikke, want de mond des HEEREN heeft het gesproken! (Micha 4:3, 4). zien we, dat in dit tijdvak een drietal profeten ineen tijd van krijgsgedruisch en landverwoesting en gelijkgeschakelde gedeporteerden, met climax hun stem doen hooren om den Vredevorst en het Vrederijk aan te kondigen als herauten van den komenden dag inden nog stikdonkeren nacht. Dit profetentrio. Het was stoute profetie. Naar alle zijden sloeg Assurs geweldige oorlogsmachine zijn grijpers uit. „Vrede op aarde” zongen reeds deze profeten. Hoe lang nog eerde vervulling komt? „Wachter, wat is er van den nacht?” (Jes. 21 : 11). „De morgen is gekomen het licht moest volop al schijnen maar zie, het blijft nog altijd stikdonkere nacht!” Leeggeplunderd ligt t verlaten land; leeggemoord en leeggedeporteerd de kale ruïnes der steden. „En ik, (Johannes), zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde . .... en aldaar zal geen nacht zijn!’’ (Openb. 21:1 en 22 : 5). Nog veel sterker dan waneer heden ten dage ineen parlementair-geregeerd land Kamer en Ministerie öm zijn gegaan, nog veel sterker schokte het in die oude tijden, wanneer er een troonsverwisseling plaats vond. Zelfs al was de nieuweling een kind als Manasse. Al wat onder Hizkia ontevreden was geweest, stak het hoofd op. Hij had immers een groote zuivering gehouden de populaire plaatselijke religieuze feesten, waarbij Jahwe’s eer zoo dikwijls in ’t gedrang kwam door gedoe, dat aan Baalsdiensten en Baalspriesters herinnerde, het was streng verboden. Alles ten gunste van dien éénen Tempel te Jeruzalem. Men gevoelde het inden lande buiten die Tempelstad als een hinderlijk privilege, als een aanmatiging. Men was in tijden van verval te lang anders gewoon geweest. En wat had buitendien, zoo spraken de materialisten en opportunisten, die politiek van onafhankelijkheid gebaat? Wat had Hizkia nagelaten aan zijn volk? Een verwoest land, verwoest door Sanherib. Arm geworden. Leeg van menschen. Die werkten thans als slaven en zwoegden inde hitte des daags en de koude des nachts daar in dat unheimliche land inde verte. Waar was het vee HOOFDSTUK XI. MANASSE (691-638) EN AMON (638). Ulieder zwaard heeft uwe profeten verteerd als een verdervende leeuw. (Jeremia 2:20-b). Ik zal dit volk tot een schrik maken om Manasse. (Jeremia 15:4 verkort). Daarom wilde de HEERE niet vergeven. 2 Kon. 24:4. § 1. De situatie bij de Troonsbestijging. gebleven? Kemelen, ossen, ezels en schapen? Naar Ninevé, waar, na zulke buittochten en strooperijen en strafoefeningen aan vazalvolken, voor de gelukkigen die inde hoofdstad hadden kunnen achterblijven aan de poort dan een kemel te koop was voor een daalder! Al die buit, men wist er immers geen raad mee. Maar hier in Juda, een leeggehaald land. Alleen dat ééne Jeruzalem, Hizkia’s bevoorrechte hofstad, was er tamelijk goed op ’t nippertje afgekomen. En nog leefde daar in dat prachtpaleis te Nineve Sanherib. Nog werden daar overwinningsfeesten gevierd in die trotsche hoofdstraat van over de 30 m. breed met monumenten links en rechts in rijen, een ware „Siegesallee”. Met borden met opschriften: Wie het waagt de rooilijn te overschrijden bij nieuwbouw wordt op het dak van zijn eigen huis aan de galg gehangen! Nog was de profetie van Jesaja niet in vervulling gegaan, dat Sanherib in ’t eigen land na zijn terugkeer zou omkomen. Nog dreigde het gevaar vaneen hernieuwden terugkeer naar Jeruzalem. ★ ★ ★ Twaallf jatten was de knaap Manasse oud, toen hij koning werd, vijftien jaren pas was het ventje, toen tot Jeruzalem de* tijding doordrong, hoe Babel totaal verwoest werd door dienzelfden Sanherib. Dat Babel, waarop Hizkia gehoopt had inde dagen, toen Hizkia met trots zijn rijkdom uitstalde voor de gezanten van Merodach-Baladan. En de niet-principieelen en opportunisten onder de politiseerende Vorsten van Juda vroegen zich af: Had Hizkia wel den goeden weg bewandeld, religieus en politiek beide? Want dat achtte men toentertijd (en in nog veel later eeuwen) één. Bij Manasse vonden ze blijkbaar al te gretig gehoor. Hoe dikwijls zien we niet, dat ineen familie een bepaald karakter, een zekere aanleg, een manier om de dingen te beschouwen, één of meer geslachten overspringt. Manasse is een man, niet als zijn vader Hizkia, maar als zijn grootvader Achaz. Een man, die de wereldmachten naar de oogen ziet, die voor hunne góden zich gewillig neerbuigt en tot den overwinnaar zegt de woorden, die bij Ruth zoo schoon klinken en bij den kruiperigen koningsknecht zoo schrijnen van slaafschheid: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn god.” Een persoonlijkheid, verblind door uiterlijken glans, hoog-zich-voelend boven zijn volk als koningbij-de-gratie-der-vreemde-tirannen. Een man, die in zijn opgaan in buitenlandsche cultuur en grootschheid des levens, waarbij hijzelf materieel wèlvaart, voor den God der Vaderen, voor wien die stumperige Hizkia zich het zoo lastig had gemaakt, slechts een negeerende glimlach overeeft. Achaz had, wel ironisch-verwaten, gezegd, van Jahwe geen teeken te willen: „Ik zal God niet verzoeken.” O, neen, hij zou het Jahwe niet lastig maken; hij had later zijn nieuwe altaar, te Damaskus, afgekeken naar het model van zijn Assyrisch suzerein. Van die verhouding verwachtte hij bergen; zóó voelde hij zich veilig tegenover zijn vele dreigende buren en had Israels God niet noodig meer. „Ik zal hem niet verzoeken, een teeken te doen tot mijn hulp.” En met dezelfde minachting voor den God van Abraham, Izaak, Jakob en Mozes, die zijn volk door Schelfzee, woestijn en Jordaan had geleid met diezelfde verachtelijkheid acht Manasse Jahwe’s Tempel goed genoeg om een passend entourage te leveren voor den dienst van de góden van den Eufraat. § 2, De buitenlandsclie verwikkelingen tijdens Manasse. Die Assyrische góden aan den Eufraat schenen machtiger dan ooit. Te Ninevé werden op de monumenten opgesomd al de vazalvorsten: Tyrus, Filistijnenland, Edom, Moab, Ammon en daar midden tusschen in: „Menasi” van Juda. Meer dan 20 van deze Assyrische leen-koningen moesten er mee onder Sanheribs zoon Asarhaddon tegen dat Egypte van Tirhaka, dien Farao uit Ethiopië met zijn negerachtigen kop, die eens Hizkia wou uitspelen tegen Assur en nu zelf vluchten moet. Het is in 673 dat Asarhaddon tegen Egypte optrekt Manasse regeert dan al haast 20 jaar; de Assyriër heeft zich de hulp gekocht van de bedoeïnenstammen van het Sinaï-schiereiland, die als gidsen en lichte ruiterij voor zijn aangezicht henen optrekken. Drie jaar later valt Memphis. Maar Tirhaka, de taaie, trekt naar het Z. terug en als de mare van Asarhaddons dood in Ethiopië doordringt dan rukt hij opnieuw op naar het N. en herovert Memphis. * ★ ★ En weer komt de Assyriër, nu Assurbanipal, opzetten voor een schriklijk strafgericht en weer moet het Juda van Manasse een hulpleger van zijn beste strijders meegeven voor een wereldoorlog-van-toen, waarin het zelf geen heil te zoeken had. Weer gingen de Joodsche strijders mee als onze jongelingen van weleer onder Napoleon naar verren vreemden bodem; voor veroveringsoorlogen vaneen vreemdeling viel de bloem der strijdbare mannen. Tirhaka moet opnieuw vluchten naar Ethiopië en sterft in dat land, waar hij vandaan was gekomen. Thebe, het trotsche Thebe, wordt verwoest. Nahum noemt het: No, t) de volkrijke, gelegen inde rivieren dat rondom water heeft Moorenland en Egypte waren hare macht (Nahum 3:8). Hij is (we mogen wel zeggen „als heel Juda”) onder den indruk van de verpletterende kracht van Assyrië. Dat is nog anders dan in Hizkia’s dagen, toen Sanherib voor Lachys opschrok vanwege een gerucht over Tirhaka, den koning van Egypte. Egypte is nu zelf een Assyrische provincie. En als sommige Egyptische grooten een opstand beproeven, dan gaan ze in gijzeling naar Nineve ten gerichte, den haak van het gevangenentouw door neus of lippen, zooals wij dat van de Assyrische gedenkteekenen kennen (vergelijk Jesaja 37 : 29 tegen Sanherib, waar God spreekt: „Ik zal Mijnen haak in uwen neus slaan!”) Het was de gewone straf voor gevangen rebelvorsten. Eén uit die ridders van de droeve figuur, die zoo voorbijtrekken is Necho (I), gouwvorst van Saïs. Laten we hem onthouden; we ontmoeten hem later nog. (668 v. C. is het nu). En ook inde landen van wat eenmaal de tien stammen waren, werd de hand van den Assyriër in deze tijden zwaar gevoeld. Men wilde van Palestina, strategisch ten opzichte van Egypte nu zoo *) No = de stad: zoo noemde men in Egypte Thebe, als bij ons in ’t N. Groningen. gewichtig gelegen, dubbel zeker zijn. Nog steeds meer wordt daar vreemd volk overgeplant tot een nieuw mengelmoes en zoo elk gevoel voor een nationale opwekking afgestompt. Tevens een dreiging voor Juda. Pas op, of ’t gaat u net zoo! Kik nog eens even tegen ons gezag, als ten dage van Hizkia, als ge durft. De vreemde scharen vestigen zich ten Noorden van de Jeruzalemsche landen, in het latere gebied der Samaritanen, eerst onder Asarhaddon (zie Ezra 4:2), later onder Assurbanipal (de Asnappar van Ezra 4: 10). § 3. Religieuze en economische toestand onder Manasse. En ondertusschen leeft men in Juda tamelijk vredig en weltevreden en welvarend en deelt inde grootheid en bloei van het geweldige Assyrische rijk, dat men zoo naar de oogen ziet. Inde voorhoven van het Huis des Heeren, Salomo’s tempel, wordt naar Assyrisch voorbeeld het sterrenheir des hemels gediend en astrologie bedreven. Er is o gruwel als hoofdvoorwerp van vereering, een beeld in geplaatst n.l. van de Ninevesche godin Isjtar. De god Sjamasj van Babylon, de Zonnegod, die tevens rechter is over hemel en aarde, wordt gediend met zonnepaarden en zonnewagens (2 Kron. 23: 11), wel van brons of koper en mogelijk vóór de Tempelpoort opgesteld. Het is dezelfde Sjamasj, naar wien immers een broer heet van Assurbanipal, Sjamasjsjoem-oekin. Dat is de man, die (naar den wil van het politieke testament huns vaders Asarhaddons) op den troon te Babylon in de heerschappij deelt een groot gevaar voor het voortbestaan van het rijk, al is het bedoeld om Babel te betoomen. Israël kan zijn hart ophalen. Het is opnieuw teruggevallen in het heidensch milieu van rondom en geworden als één der heidensch-Kananeesche volkeren. Maar het is den koning bloedige ernst. In het dal Ge-hinnom 1) (Z.W. van Jeruzalem) worden kinderen in ) Gehenna beteekent later hel = plaats der rampzaligen. Het woord hades = doodenrijk, is evenwel inde Stat. vert. óók met hel vertaald, hoewel dit een „neutraal woord voor het doodenrijk in ’t algemeen is. 183-X de vlammen geofferd onder woeste muziek, die boven het gejammer. uitraast. De koning zelf gaat in benarde tijden hierin voor met zijn eigen zoon te geven, —* dat is koningsplicht. Te voren is zulk een gruwel slechts van Achaz vermeld en naar Achaz aardt deze koning. O, ja, er zijn nog van die verstokt-ouderwetsche, eigenwijze betweters, die vasthouden aan het stugge monotheïsme van Jahwe den Eeuwige, die uit zijn hoogen hemel nederziet op het gewroet der menschenkinderen, die geacht worden als stofjes aan de weegschaal door Hem, die der zon een tent heeft gesteld. De Schepper van al wat bestaat, naast Wien niets ebenbürtigs denkbaar is. En een naijverig God. O ja, daar zijn toch nog van die kleine Elia-kern die de knieën niet willen buigen voor Baal en andere gelijksoortige grootheden der heidenen. Maar dan vloeit het bloed der martelaren. Manasse heeft Jeruzalem vervuld met onschuldig bloed het was als een offerschaal, vol tot den rand, op het punt om over te loopen. „Ulieder zwaard heeft de profeten verteerd!” roept later Jeremia tot het Joodsche volk. Want: Ten dage van de volkstelling en de pestilentie riep David wel uit: maar wat hebben deze schapen gedaan? Het was ongetwijfeld edel van David zoo alle schuld op zich alleen te willen nemen, maar die „schapen” zagen het maar al te graag zoo, dat Israël zich er op toelegde een veroverende militaire macht te worden, wat niet Gods bedoeling was. Die chauvinistische schapen (mede door Gods hand gestraft) waren niet zoo onschuldig als op ’t eerste gezicht leek. „Een volk heeft de regeering, die het verdient.” En het Joodsche volk in overgroote meerderheid ging met Manasse mee, gaf hem gelijk tegenover die kleine groep separatistische dwarshoofden met hun bekrompen vasthouden aan Jahwe en hun blindheid voor den glans die daar afstraalde van het Assyrisch Pantheon. Daarom zegt Jeremia tot het volk: Ulieder zwaard. Het wordt mee verantwoordelijk gesteld, al is de koning absoluut. En het volk voelde zich over ’t algemeen er wèl en tevree bij: Nog later murmureeren ze tegen Jeremia: „Toen wijden Melechet des hemels offerden, toen werden wij met brood verzadigd en waren vroolijk en zagen geen kwaad.” Uitdrukkelijk wordt er bijgevoegd, dat de vorsten voorgingen in de dagen der Vaderen. Wie ooit beter dan Manasse? (De Melechet was een vrouwelijke „koningin des hemels”; Melech = koning; mogelijk was het de Assyrische Isjtar). Dus nog in het laatste van Jeremia’s dagen verlangt het mindere volk naar de ~gelukkige" en welvarende dagen van Manasse terug, als eens inde woestijn tijdens Mozes naar de vleeschpotten van Egypte. (Jeremia 44 : 17 en 18). Wij zullen ons Manasse’s regeering moeten voorstellen als een gouden eeuw van maatschappelijken bloei en toenemende ontwikkeling in het teeken der Babylonisch-Assyrische cultuur. Er zijn kleitafeltjes gevonden over koopcontracten in 't land met Assyrische namen van contractanten. 1) Assyrische kleederdracht werd gevolgd (Zefanja 1:8). Had reeds niet Achaz van daar zijn kunstige zonnewijzer laten komen? Vertelt ons nog niet iedere eigen klok met zijn indeeling van 60 minuten en 60 seconden van het 60-tallig stelsel der Babyloniërs? 2) Men ging inde groote wereld op. § 4. Manasses persoonlijke ommekeer. En dan komt voor Manasse persoonlijk de catastrofe. Het is waarschijnlijk geweest tijdens den broederoorlog tusschen Assurbanipal en Sjamasj-sjoem-oekin. Bijna alle vorsten van Voor-Azië had de laatste tegen zijn machtigen koninklijken broeder te Ninevé ineen coalitie vereenigd. Maar met uiterste krachtsinspanning wist het Assyrisch leger de overwinning te behalen. Toch kreeg de macht van het Assyrisch Rijk hierdoor een geduchten knoei, die ongetwijfeld heeft meegeholpen om zijn val voor te bereiden. In 648 nam Assurbanipal Babel in. Het einde was, dat de Babyloniër op den ouden troon van den rebelschen Merodach-Baladan *) Zie Noordtzij, O. T. 2) Ook in ’t Fransch zijn nog sporen vaneen 60-tallig stelsel (geen namen voor de 10-tallen tusschen 60 en 100!) (net als Zimri, de Israelietische koning van 7 dagen) in zijn vlammend paleis den dood vond. Het is vaneen man als Manasse niet aan te nemen, dat hij opstand zou hebben beproefd bij deze gelegenheid. Maar op critieke momenten namen de despoten van Ninevé liever 't gewisse voor ’t ongewisse: Zoo werd dan Manasse gehaald dooreen Assyrisch krijgsoverste, net als eertijds Necho (I) van Saïs; evenals deze met den haak door den neus. (De Statenvertalers hebben bij „haken" aan „doornen" gedacht, en vertaald: welke Manasse gevangen namen onder de doornen, enz. waar men thans vertaalt: zij vingen Manasse met haken en boeiden hem met voetketenen, 2 Kron. 33 : 11). Merkwaardig is, dat er volgt, dat zij hem naar Babel sleepten. Niet naar Ninevé de hoofdstad dus, zooals we zouden hebben verwacht. De reden ligt voor de hand. De Assyrische heerscher bevond zich toentertijd in verband met de vermelde troebelen persoonlijk te Babel en wenschte hem onder zijn onmiddellijk toezicht te hebben. Een waardevol gijzelaar in deze critieke dagen! Per slot van rekening echter acht Assurbanipal zich voldoende verzekerd van Manasse’s trouw en zendt hem terug, als het conflict te Babel is bedwongen. Manasse keert weer als een ander man. O zeker, zonder haak en voetboeien. Maar ook van binnen een ander man. Er is daar inwendig bij Manasse een inkeer gekomen tijdens zijn Babylonische gevangenschap. De boeien van deze wereld zijn ook van hem afgevallen. Hij breekt met het meedoen, met de Grooten der aarde en met de Groote Massa, aan den dienst van de Afgoden van den Tijd. Toch geen verheffende geschiedenis. Het droevig beeld van den machteloozen man, die, ter elfder ure zich bekeerend, niet ongedaan kan maken wat hij ineen lang zondig leven heeft verruineerd. Die niet kan wegwisschen de funeste gevolgen van zijn diepberouwd leven voor anderen. Voor die velen, voor dat groote volk, dat hij heeft meegesleept inden poel. „Hij dwaalt te schandlijker, wien ’t plicht is vóór te gaan." Als de blinde den blinde leidt Dies ebenist der Fluch der bösen Tat, Dasz sie, fortzeugend, immer Böses musz gebaren, i) Ja, voor zichzelf heeft Manasse nog genade verworven. „God liet zich van hem verbidden. Hij, de Ontfermer, is goedertieren over de ondankbaren en boozen. Maar voor zijn volk had Manasse „toorn vergaderd”, zooals een ander een schat oppot. Hijzelf is als een vuurbrand uit het vuur gerukt. Maar dat volk gaat straks te gronde bij den laaien gloed van het brandend Jeruzalem. „Om Manasse,” zegt de Schrift. Wat heeft het geholpen, dat hij nog een extra-hoogen muur om de stad bouwde? (2 Kron. 33 : 14). „En hij stierf ... na een slecht voorbeeld vaneen halve eeuw voor zijn volk te hebben gegeven . . . een halve eeuw van vorsten~ goddeloosheid. „Ik zal,” spreekt de HEERE, (dit volk) „tot een schrik maken voor alle koninkrijken der aarde om Manasse, den koning van Juda, voor wat hij in Jeruzalem gedaan heeft.” (Jer. 15 : 4). § 5. Amort Zijn zoon Amon (638) wandelt inde voetstappen zijns vaders. Hij is opgegroeid inde dingen, die Manasse op 't laatst van zijn leven boetvaardig verworpen heeft. Deze Amon „vermenigvuldigt de schuld.” Een samenzwering maakt een einde aan zijn leven. Had er een nieuwe Jehu op willen staan? Dan loopt het hier anders af dan destijds te Jizreeël. Want het „volk des lands,” dat wel wou zooals Manasse en Amon hadden voorgegaan (in meedoen met de volkeren van rondom) en dat gesteld was op zijn plaatselijke heiligdommen en locale feesten sloeg de samenzweerders dood. Het conservatieve landvolk! Dat zoo gaarne „rookte op de hoogten.” Koning was nu Josia, een kind van 8 jaar. Naar wien zou het aarden? Want zelfs een achtjarige is geen onbeschreven blad papier als koning. Noch inde hand vaneen opvoeder te vormen als een klomp was door den boetseerder. Men denke maar aan onze eigen geschiedenis: het Kind van Staat. *) Schiller, Die Piccolomini, 5e bedr. HOOFDSTUK XII. JOSIA (938-608), § 1. De Skythen-storm uit het Noorden. (638—608). „En waar men ook de wildste volkeren vindt, zal God ontvangen aanbidding, eer en dankbre lofgezangen.” (Ps. 22 : 14, ber.) Wanneer Paulus later zich de wildste volken voor den geest riep, dan noemde hij de Skythen. Zoodanig is hun reputatie in Voor- Azië gebleven. Geweldig hebben zij huisgehouden, een vijf-, zestal eeuwen voor het begin van onze jaartelling vooral. Ten N. van de Zwarte Zee leefden ze, deze Skythen, voorloopers van Hunnen en Kozakken. Hun voornaamste stam, die alles beheerscht, een „Heerenvolk, de Koninklijke Skythen, wordt ons geteekend als een echte ruiternatie, die, stevig op de paarden geklemd, in vollen ren den boog afschoot. Met de eigenaardig toegespitste Skythenpijl. De verhalen, hoe ze op vier- en zesraderige ossenwagens onder groote huiven „als in rijdende tenten” hunne vrouwen en kinderen meevoerden, doen ons denken aan de beschrijvingen van de latere periode der Volksverhuizing. Er waren daarnaast ook meer aan den akker gebonden Skythenvolkeren, over wie deze „Koninklijke Skythen als nomaden het qezaq voerden, een gewoon geopolitisch verschijnsel. De voorloopers van de Hunnen. Zelfs tot Oost-Duitschland zijn ze doorqedrongen. Volgens oudheidkundige opgravingen tusschen Sudeten en Oder zijn daar tal van typisch-Skythische wapenen qevonden, o.a. hun eigenaardige bronzen pijlspitsen. En wel in verwoeste burchtruïnes, waarvan de archaelogen aannemen, dat ze een vijftal eeuwen (grof geschat) voor onze jaartelling vernield zijn. i) Verder Westwaarts zijn dan de invallende Skythen gestuit op de meer krachtige Germaansche rijken. De tijd, hier genoemd naar ruwe schatting, ligt niet zoo heel ver af van het thans door ons beschouwde tijdvak. Inde dagen van Manasse hadden ze zich ook genesteld o.a. in Voor-Azië. Ninevé onderhield met hen connectie s. Toen het in nijpend gevaar was geraakt, doordat de Meden in groote zwermen de stad gingen belegeren, ijlden te rechter tijd de Skythenbenden toe en brachten ontzet. Maar ’t was voor Assur den eenen duivel willen uitdrijven door den anderen en beide op den nek houden. Tusschen Lydië in het Westen en Medië in het Oosten, die beide als rotsen stand hielden, goot zich nu de wervelende stroom der Scythen uit naar het Zuiden. De woeste doortocht der Skythenhorden door tal van Assyrische vazalstaten naar het Z.W. op Egypte aan, gaf den laatsten stoot aan het toch reeds zoo sterk afgenomen prestige van Nineve. Het rijke achterland van de Fenicische koopmanssteden werd omstreeks 630 een achttal jaren na Manasse’s dood door deze onbeteugelde zwermen geplunderd en gebrandschat en verwoest. Bij Beth-Sean, de rijke Kananeesche stad ineen vruchtbaar plekje van Noord-Palestina, hadden ze één van hun hoofdkwartieren. De stad, waar eens de Filistijn Sauls lichaam tot smaad van Israël aan den muur hing, heette voortaan wijd en zijd niet anders meer dan „de Skythenstad”: Scythopolis. In Juda hield men den adem in van bange vrees. Waarheen zou die verwoestende bandjir uit het Noorden zich uitgieten? Het ging rakelings voorbij. De dorre Judeesche kalkrotsen lieten de ruiterscharen links liggen en verspreidden zich over het vruchtbare en rijke kustland der Filistijnen. Hier had Egypte evenwel belangen. Daar zat op den troon een zoon van dien Necho Ivan Saïs, die eerst met den haak inden neus (of de lip) naar Ninevé was gevoerd en als Assyrisch gunsteling en vertrouwde was teruggekomen en zoo een primus ’) Petermanns Geographische Mitteilungen 1927, blz. 363. inter pares was geworden. Die zoon Psammetichus steunde vooral op een kernleger van vreemde soldeniers: Grieksche gepantserde strijders. Jaren lang had hij Asdod belegerd. 1) (Het gaf Egypte vasten voet als een soort bastion en bruggehoofd naar het N.0.). Psammetichus zat dus midden inde Filistijnsche aangelegenheden, wou zijn invloed hier niet verspelen en ging bemiddelen. Niet met het zwaard als machtsfactor, maar met de beurs. Hij kocht de roovers om. En wonder nog, dat ze dit verdrag zoo over ’t geheel tamelijk eerlijk nakwamen. Dat de eene of andere onafhankelijke troep, waarvan een commandant andere inzichten had, of die mogelijk geen enkel gezag erkende, nog eerst eventjes den schitterenden Astarte-tempel van Askelon plunderde, maakte in die dagen veel gerucht. Maar in hoofdzaak trokken toch de woeste zwermen weer af als een overstrooming, die naar de oude bedding terugzakt, maar plaatselijk nog nawerkt. Wij vinden hierover inden Bijbel geen directe mededeelingen. Maar hooren wij nog niet indirect den nagalm van de bij de grens afgespeelde verschrikkingen inde woorden van Zefanja, die in dien tijd leefde? Want Gaza wordt een verlaten plaats en Askalon tot eene woestenij. Asdod drijft men weg inden middag en Ekron wordt ontworteld. Wee u! bewoners der zeekust, volk uit Kreta gekomen; Het woord van Jahwè komt over u, Kanaan, land der Filistijnen en Ik verdelg u geheel, zoodat er geen inwoner overblijft. (Zefanja 2 : 4—5, naar de vertaling van G. Smit in Tekst en Uitleg). i) Herodotus meent van wel 29 jaren! Begaat hij de vergissing te rekenen vanaf het jaar dat Psammetichus gouwvorst was geworden, terwijl hij het beleg pas als Farao begon? Nu, dan blijven er toch nog een dozijn jaren over. Is dit niet de nagalm van ’t verlaten Filistijnsche jammerdal na de afgetogen rooverscharen? Ja, de geheele verschrikking van deze Palestijnsche „Noormannentijd” ligt reeds in ’t algemeen over de ontzettende woorden van hoofdstuk 1 : 2—3. Gewis, ik ruk alles weg van den aardbodem spreekt Jahwè, Ik ruk weg mensch en vee Ik ruk weg de vogelen des hemels en de visschender zee De ergernissen met de goddeloozen Ik roei den mensch uit van den aardbodem Spreekt Jahwè. (Zelfde vertaling als boven) Zie, daar ging het na zoon Skythenoverstrooming al wat op lijken; tegen dien achtergrond resonneert deze sombere toon. Men had in Juda zoo verlangd soms althans een deel des volks naar den ,dag van Jahwe” en alleen aan een soort zelfverheerlijking gedacht. Nu had men genoeg in angst gezeten over zichzelf. De schrik zat er nog in. Nabij is de groote dag van Jahwè, nabij en zeer haastende. Onheil voorspelt de dag van Jahwè, daar schreeuwt de held van angst. (Zef. 1 : 14, zelfde vertaling). Jeremia profeteert: Uit het Noorden zal het onheil losbarsten over al de bewoners van het land. (Jer. 1 : 14, vertaling Van Ravestein). Nu zullen Jeremia noch Zefanja volgens de beste uitleggers gedacht hebben aan een hernieuwden Skytheninval, maar óf in ’t onbepaalde aan de vele gevaarlijke volken die daar nog rondzwierven op die verre ~einden der aarde , öf zelfs wel direct voorspeld hebben de overstrooming doordat andere gevreesde volk der Chaldeeën, óók in verband met de oude Jesaja-profetie tegen Hizkia: Naar Babel zal het alles gebracht worden! Maar een voorproef van zoo iets was dan toch pas rakelings voorbijgegaan. Men kon zich dus levendig voorstellen, wat die profetie inhield. ★ K ★ Na een zwoelen dag met een horizon vol dreigende onweerstorens, had het gerommeld vlakbij. Nog was geen bui recht over gekomen. De wind was gaan liggen. Het was weer stil geworden. De lucht zag egaal grijs. Maar het bleef drukkend en de schaduwen van den vallenden nacht voorspelden nieuwe buien. Het was de stilte voor den storm. § 2. Josia’s gouden jaren (638—08). „Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht; toen ging het hem wél. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE. (Jeremia 22 : 16). Na den Skythen-storm was een drukkende stilte ingetreden als voor een onweerspellende nachtzwoelte. Maar vóór het duister daalde, scheen nog eenmaal de zon in vollen glans haar schoonen schijn van gouden gloed. Dat was tijdens koning Josia. Hij doet èn religieus èn politiek sterk denken aan zijn overgrootvader, Hizkia. Met buitengewonen ijver legt hij er zich op toe afgoderij te weren en afval te keeren en alles inden tempeldienst van Sion welbewust te concentreeren. En daarnaast staat hij met zijn leven pal voor de onafhankelijkheid van zijn land, haast zouden we zeggen met den moed der wanhoop, ware het niet, dat dit meer op Hizkia uitsluitend van toepassing ware. Josia onderscheidt zich veeleer door blind vertrouwen. De politieke constellatie had hij mee. Assurs macht is kwijnende en loopt ten einde. Hij profiteert er van om de vreemde góden grondig op te ruimen. Dat beteekent wel inde eerste plaats terugkeer tot den waren dienst des Heeren. maar toch zeker ook inde tweede plaats het begeer en van nationale zelfstandigheid. Niet alleen van de vreemde góden, ook van de vreemde heerschers wenschte men verlost te worden. En het oogenblik leek er gunstig voor. Zoo gunstig, dat Josia verre buiten zijn eigen grondgebied naar het N. uitgrijpen kon: te Beth-El, in „alle de steden van Samaria,” ja tot Naftali toe (2 Kron. 34:6). Meer dan een eeuw lang had Assyrië hier den schepter gezwaaid na de wegvoering der tien stammen. Zóó was thans deze expansie weer teruggekrompen. Het land daar lag voor Josia maar voor het nemen. Wat een voldoening, dat daar in het van afgoderij gereinigde land, weer komen optrekken naar Jahwé’s tempel ook de arme broeders uit het Noorden! Hoe zwelt de borst vaneen profeet als Nahum: „Vier uwe vierdagen, o Juda! betaal uwe geloften!" (Nahum 1 : 15 m). Maar aan dien tempel moet na de verwaarloozing en vernieling onder het lange wanbestuur van Manasse veel gerepareerd; en bij die herstellingen vindt men een boekrol. Men heeft wel willen beweren, dat hier sprake zou zijn geweest vaneen soort vroom-bedrog. Om nog meerden eeredienst te Jeruzalem te doen concentreeren. Deze opvatting kunnen wij niet volgen. (Volgens die opvatting zou met een eigengemaakte heilige rol, gefingeerd als door Mozes geschreven, een vinderijtje in scène zijn gezet en dit zou dan de oorsprong zijn van het, later nog uitgebreide boek Deuteronomium). 1) Wel is het heel goed mogelijk, dat deze rol een deel van Deuteronomium is geweest. En ook staat wel vast, dat Deuteronomium later is uitgebreid en voor den tijd van toen pasklaar is gemaakt. De daarin vervatte en vergeten bedreigingen voor het geval dat het volk ’s Heeren wegen zou verlaten, verklaren goed den schrik, dien de totaal vergeten rol veroorzaakt. Maarde kern van Deuteronomium is heel oud van oorsprong. De wetten worden daar afgekondigd niet van Jeruzalems Tempelberg (zooals vervalschers te Jeru- *) Men heeft zich hiertoe zelfs wel beroepen op Jeremia 8 :8. Tevergeefs werkt de valsche pen der Schriftgeleerden. Jeremia ijvert hier echter tegen de valsche profeten, die het volk maar wat naar den mond praten. (Jer. 8 : 11). zalem, als die er geweest waren, wel gaarne zouden hebben gewild) maar van Gerizim en Ebal, die juist in dezen tijd, den tijd van de opkomende Samaritanen, begonnen met Jeruzalem te concurreeren. Heel ongeschikt voor een stuk, dat opzettelijk zou zijn geschreven om aan Jeruzalem het monopolie te verschaffen! 1) Mogelijk is die gevonden rol daar al wel tijdens Salomo geweest. Het was van oudsher gewoonte om bij de stichting vaneen tempel ineen nis een boekrol in te metselen, die gerekend kon worden het fondament te bevatten van den eeredienst, die in dien tempel beoefend werd. Dit stuk met zijn: doe dat en gij zult leven wijk af en gij zult te niet gaan, eigende zich daar al heel goed toe. Heel waarschijnlijk, dat bij breken en repareeren aan de tempelmuren die ingemetselde nis werd aangeklopt en zoo de rol gevonden, die later in het boek Deuteronomium dan werd opgenomen. Vooral ten paleize is de indruk groot, dien deze oude rol maakt. De koning scheurt in droefheid des harten zijn kleederen. Want ontzettend zijnde bedreigingen daar uitgesproken in geval van afval van den Bondsgod. „Wat afvalt van den Hoogen God Moet vallen!" En de koning weet maar al te zeer, hoe erg het volk het er naar heeft gemaakt, vooral vooral onder de regeering van zijn eigen grootvader Manasse, nog zoo versch in ’t geheugen liggend. En ten overvloede bevestigt het de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum: „Zoo zegt de HEERE, ik zal kwaad brengen over deze plaats, al de vloeken, die men geschreven heeft in het boek, dat men voor het aangezicht van den koning van }uda gelezen heeft.” Neen, er is geen ontkomen aan. Wat nu? Gaat Josia nu in dof fatalisme bij de pakken neerzitten? Zegt hij: „wat baat mij mijn reformatie? het oordeel komt tóch!” Neen, hij gaat als een held voort op den goeden weg. Er moge dan komen wat wil. Hij kent Gods gebod en hij wenscht met zijn gansche ziel zich aan Hem over te geven. *) Zie Deut. 11 :29 (ook 27 : 12) en Jozua 8: 30 e.v. „En ’k geef mij over in blind geloof „Aan U, den Vader, Dien niets m’ ontroof.” Hij hernieuwde met zijn volk het Verbond met God den HEERE. De koning staat in zijn standplaats bij den pilaar. Plechtig wordt een nieuw tijdvak begonnen. „Misschien mócht God zich wenden en berouw hebben over de hittigheid zijns toorns.” En er wordt te Jeruzalem een groot Paaschfeest gehouden. Uitdrukkelijk was deze instelling geboden reeds van Mozes’ dagen af maar zoo gruwelijk vergeten en verwaarloosd, dat het den indruk maakte van iets nieuws te zijn. Het is een geweldig évenement te Jeruzalem, dit grootsch gevierde Pascha met den Tempel als middelpunt. De zonen van Aaron offeren. De kinderen van Korach zingen Dat was in het 18e jaar van Josia, omstreeks 620. En acht jaar later loopt een blijde boodschap door het land als een van alle kanten teruggekaatste echo. „Zief op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die vrede doet hoorenl” (Nah. 1 : 15a). En dat goede was die tijding van vrede was de verplettering van Ninevé. Haar was hetzelfde lot ten deel gevallen, dat zij te voren Thebe had bereid (Nahum 3:8; de profetie van Nahum valt dus tusschen 663 en 612; men vermoedt niet lang voor 612 !)• Nahum heeft de catastrofe over Ninevé voorgevoeld en voorzegd. „Voor Nahum kan Assur niet blijven bestaan. Het is gegrond op geweld. Het plundert, verwoest, het spaart geen enkel volk. Naast geweld plaatst het list De macht van Assur moet ondergaan, omdat Jahwè inde wereldrijken, dus ook in Assur, een belaging ziet van Zijne oppermacht”2) x) Men dateert Nahum op drieërlei wijze: a) omstreeks 650 (zoo o.a. Dr. G. Smit in T. en U.); b) kort vóór 612 (zoo hierboven); c) Direct na de verwoesting van 612; men beschouwt het profetische dan als literaire inkleeding voor een historische mededeeling. (voor- en tegenstanders, zie Dr. G. Smit, blz. 4). -) Citaat evenals de volgende 8 regels naar Dr. G. Smit. „Een naijverig God en een wreker is Jahwe, een wreker is Jahwe en zeer grimmig, een wreker is Jahwe voor zijn tegenpartijders; Zijne vijanden blijft Hij gedenken. Lankmoedig is Jahwe en groot van kracht. Ongestraft laat hij het kwade nooit. In storm en wervelwind is Zijn weg, wolken zijn het stof Zijner voeten.” Zóó leidt Nahum de aankondiging in van het oordeel, dat over Ninevé komen moet, wanneer Jahwè opstaat tot den strijd. Men heeft wel opgemerkt, dat het niet waarschijnlijk zou zijn, dat kort vóór 612, toen Josia zich zoo naar het Noorden kon uitbreiden, men nog zoo in vrees zou zitten over Ninevé en zich veeleer bezorgd moest maken over Egypte. Hiertegenin dient aangevoerd, dat juist het begin van herwonnen onafhankelijkheid dubbel moest doen vreezen, dat de Assyriër terug kon komen en dat alles weer in puin kon doen storten, dat pas was herbouwd. Men had wat te verliezen nu. Daarentegen lag de herinnering aan Egyptischen druk zóó ver in het grijs verleden, dat niemand zich daarover ernstig bezorgd zal hebben gemaakt; nooit ook was er over Juda een Egyptische heerschappij geweest, die maar inde verste verte vergeleken kon worden bij wat van Assyrië zoo lang verduurd was. Weliswaar zegt 1 : 13: Ik neem zijn juk (d.w.z. van Assyrië) van u af en zal het verbreken, maar deze vage zin kan in zijn algemeenheid zeer goed geen andere beteekenis hebben, dan dat „druk” hier de donkere dreiging beduidt, die nog altijd in ’t N.O. zat, zoo lang Assur bestond; temeer omdat er direct op volgt, dat met Assur voor goed zal worden afgerekend en het totaal verdwijnen zal. Vooral ook, omdat er dan even verder volgt, dat nu Assur nooit meer terug zal kunnen komen: „Zie op de bergen, de voeten van hem, die vreugde verkondigt, die heil doet hooren Vier uwe feesten, o Juda, betaal uwe geloften, want voortaan zal de slechtaard niet meer door u heengaan, hij is volkomen uitgeroeid.” (Nahum 2:1). In dezen tijd past het ook voortreffelijk (en heel niet, wanneer men deze profetie ± 650 stelt), dat de profeet nergens klaagt over den afval van het volk het is na de reform van Josia en de zuivere Tempeldienst staat in eere als nooit te voren: Nahum is de eenige profeet uit de heele reeks, die alleen goeds voorzegt: al de anderen dreigen met de zwaarste straffen Nahum alleen niet; d.w.z. we? voor Assur, maar voor Juda slechts jubel: „Vier uwe feesten, o Juda!" De „Belialsman , het duivelskind Ninevé, was weggevaagd. Bij andere profeten voor Israël bestraffing en vermaan, harde bestraffing en scherp vermaan: Nahum kent voor zijn volk slechts het bazuingeschal van het overwinningsfeest. ★ ★ ★ De tijd was er naar! Hij is triomfeerend van voldoening over den ondergang van ~de Bloedstad. Treffend korte en teekenende karakteristiek. De stad, die met welbehagen zooveel buit heeft verdeeld. Die zooveel martelingen heeft aanschouwd van als kudden bijeengedreven krijgsgevangenen als ware het een volksspel. En thans ligt die nu zelf vertrapt onder de voeten der overwinnaars. Ja, Nahum ziet alle stammen weer optrekken naar Jeruzalems Tempelberg, veilig onder de bescherming vaneen koning, zooals er in Godsgetrouwheid vóór en na geen tweede is geweest of zal kunnen zijn: Josia! „Vier thans uwe vierdagen, o Israël!” Jammer, dat de blijdschap zoo kort heeft geduurd, zoo heel kort nog vier jaar. Comme un dernier rayon, comme un dernier soupir, A la fin d’un beau jour, Au pied de 1’ échaufaud j’ essaie encore ma lyre, Peut-être est-ce bientöt mon tour Onwillekeurig komen ons deze woorden vol droeven weemoed voor den geest, deze woorden uit gansch ander milieu, deze klacht van den Franschen dichter inde schaduw van de guillotine der Fransche Revolutie. ★ * * Ja, heel Israël juicht. De zon van Josia zette nog eenmaal alles in gouden gloed. Het schavot inde verte, het peut-être est-ce bientöt mon tour? dat zag nog niemand. Niemand, dan toen reeds! Gods gezant Jeremia. In het 13e jaar van Josia, dus nu (d.i. in 612 v. o. j.l) al een dozijn /aren geleden, was des HEEREN woord tot hem gekomen: „Wat ziet gij? „Ik zie een kokenden pot met den voorkant naar het Noorden,” De Heere zeide: „Uit het Noorden zal het onheil losbarsten!” En bij dit visioen dat andere van de amandelroede, den tak van den vroegbloeier, ten teeken dat er haast achter zat. ★ ★ ★ Wat was er in 612 eigenlijk in Ninevé gebeurd? Assurbanipal was opgevolgd door zijn zoon Sin-sjar-isjkoen (Sarakos). In 614 hadden de Meden onder Kyaxares de oude hoofdstad Assur ingenomen. Nabopolassar, die Chaldeesche koning, die te Babylon het heft in handen heeft, wordt door Sarakos tegen de Meden met een leger uitgezonden, maar hij loopt over en verbindt zich met hen. Met de Meden samen trekken talrijke Indogermaansche horden op, waaronder van het soort van de Skythen. ~De Indogermanen kloppen aan de poort van de wereldgeschiedenis.” Schrikkelijk, in levendige kleuren, beschrijft ons Nahum de catastrofe: Wee, de stad der bloedschuld, vol van bedrog, vol van geweld, waar de roof niet ophoudt! Hoor! zweepgeklap, hoor! 183-XI Raderengeratel! Ja, jagende rossen, dansende wagens, steigrende ruiters! Vlammende zwaarden, bliksemende spiesen! In menigte verslagenen Massa’s van dooden! Men struikelt over de dooden (Citaat naar de Duitsche vertaling door Kittel van Nahum 3 : I—3). Een heel leger is hier gevallen de garde sterft, maar geeft zich niet over, dat gold hier met meer recht dan bij Waterloo. Een koning is hier met harem en hof en schatten van pronk en praal in zijn vlammend paleis den vuurdood gestorven. Eén reusachtige crematie. De laatste koning van Assyrië en van Ninevé. Een zeldzaam feit inde wereldgeschiedenis. Een hoofdstad verwoest, een strijdbaar leger gevallen, erger nog: een gehaat bloedvolk zoo goed als uitgeroeid. Wie zal medelijden met u hebben? (Nahum 3:7). Allen, die het gerucht van u hooren, zullen de handen over u klappen (Nahum 3 : 19). Daar had Ninevé het naar gemaakt. Zie, dat was in Ninevé gebeurd. In 612 i). !) Tot voor een dozijn jaren meende men niet 612, maar 606. In het Britsch Museum bevindt zich een klei-prisma, waarop Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, in spijkerschrift gegevens deed griffen omtrent dit feit in 612. In het 9e jaar van zijn regeering (616 of 615) beoorloogt Nabopolassar, met de Meden straks in verbond. Ninevé. 614 namen de Meden de oude Assyrische hoofdstad Assur, in 612 Ninevé zelf. Een Assyrisch troonpretendent, gevlucht eerst naar Nog bleef het daar gisten. Een Assyrisch troonpretendent, Assuroeballit, is, als ineen laatste schans in Syrië teruggedreven. Waarom naar dezen Z.W.-hoek? Hij kan daar wachten op steun van Egypte. Dat naspel van Nineve's val speelde omstreeks 610 a 9. Uit Egypte nadert, langs het rijk van Josia, den gemakkelijken en veiligen weg langs de zeekust houdende en met zijn vele wagens de Judeesche berglanden vermijdende, Farao Necho. Hij heeft nog maar pas de regeering aanvaard als opvolger van zijn vader Psammetichus. Een kleinzoon dus van dien gouwvorst Necho I, die ook eenmaal dezen weg bewandelde, maar met den Assyrischen haak door de lip en aan het touw der gevangenen. „Uit het Noorden zal het onheil losbarsten!” Leek het op dit oogenblik naar den mensch er niet op, alsof de bui uit het Zuiden aandreef? Harran en dan naar Syrië, zet in 609 met behulp van Egyptische hulpbenden den strijd nog voort. Dan komt Farao Necho II zelf; wel in verband met de voorafgaande gebeurtenissen. Nu wij weten, dat Ninevé al zes jaar eerder dan 606 was verwoest, volgt hieruit, dat Farao Necho optoog tegen de Babyloniërs en niet tegen de Assyriërs. Josephus zei dat ook al; dat zag men vroeger aan voor een abuis, maar het is thans dus gebleken, dat hij gelijk had. (Joodsche Historie, Tiende Boek, Hoofdstuk 6, begin). D. EGYPTENAREN. HOOFDSTUK XIII. FARAO, NECHO EN JOSIA, De naam Josia is als welriekend reukwerk Welgekruid, werk van den reukwerkbereider. Zoet is zijn gedachtenis als honing voor het gehemelte. Als muziek bij het wijnfeest. Hij was bekommerd om onzen afval. Hij vaagde weg de nietige gruwelgoden. Hij gaf zijn hart geheel over aan God. In tijd van geweld oefende hij barmhartigheid. (Sirach 49 : I). Maakt schild en rondas klaar, rukt op tot den strijd! Spant de paarden in Ruiters, stijgt op! in het gelid, de helmen op! Scherpt de lansen, trekt de pantsers aan! Wie is dat, die komt opzetten als de Nijl, wiens wateren bruisen als een rivier? Egypte komt opzetten als de Nijl, als een rivier bruisen de wateren! Paarden, vooruit! wagens, jaagt voort! (Gedeelte uit Jeremia 46:3—9 naar de vertaling van Th. L. W. van Ravestein in „Tekst en Uitleg”.) Zóó trekt toen en later Necho noordwaarts langs de kust der Middellandsche zee bij het begin van zijne regeering. Wat zal Josia doen? Jesaja had geleerd: „In stilheid en in vertrouwen zal uwe sterkte zijn.” De grooten hun groote twisten onder elkaar laten uitvechten en zich zooveel mogelijk neutraal houden. Maar er is wellicht niets moeilijker in dreigend gevaar dan stilzitten en afwachten. En dat voor een energiek geloofsheld als Josia! Trok hij op als bondgenoot van den Babyloniër? Speelde hem nog de oude politiek van Hizkia door het hoofd uit de dagen van Merodach-Baladan, toen Babel vriendelijke gezantschappen zond, omdat het zelf in oppositie was? Was hij dan geheel Jesaja s woord vergeten, dat juist van Babel het gevaar dreigde en dat eens alle schatten Jeruzalems en van zijn koning naar Babel zouden worden gebracht? Of achtte hij zijn politieke onafhankelijkheid ernstig bedreigd, wanneer hij eenmaal inde klem zat tusschen Egypte zelf en t Egyptisch leger in het Noorden? „Toen zond Necho boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.” Dat waren niet alleen mooie, dat waren zelfs vrome woorden; alleen het waren woorden. Zou de Farao na zijn omtrekkende beweging niet per slot van rekening ook Juda in zijn greep houden? Sanherib had voor Jeruzalem door zijn Rabsake ook wel laten uitroepen, dat het met den wil van Jahwe was, dat hij tegen Jeruzalem optrok. Was Necho te vertrouwen? Josia heeft hem niet vertrouwd. Josia heeft het gezet op alles of niets. In het blind geloof, dat de HEERE der Heirscharen, de God der Vaderen, Dien hij trouwer diende dan iemand te voren, hem wel bijstaan zou. Was ook Asa niet met een handvol volks opgetrokken tegen een groot leger uit het Zuiden? Had hij niet gebeden; „laat de sterflijke mensch tegen u niets vermogen? Het is bij U hetzelfde te helpen door velen of door weinigen!” En had Asa geen groote verlossing teweeggebracht in zijn kinderlijk geloof van toen? Inden doorgang van Megiddo, op die strategische plek, waar reeds Toetmosis 111, de Napoleon van de Egyptische Oudheid, had gestreden, daar wacht vastberaden met grimmigen moed Josia de Egyptische overmacht af. Over moed tegen overmacht? Alles of niets Niets. „En de schutters schoten den koning Josia.” Hij zag Jeruzalem slechts weer om er te sterven. ~Üe indruk van verslagenheid was geweldig! Niemand had zooiets verwacht. Wanneer vroeger een nederlaag was geleden, dan had het gelegen aan den afval van het volk van God, die hulp van hoogerhand deed uitblijven. De profeten hadden altijd verkondigd: zoekt den Heer en gij zult leven! Josia had den Heer gezocht, had de afgoderij uit het land weggedaan, en nu dit!’ (Obbink, Inleiding tot den Bijbel blz. 86). Daar ligt de held, de geloofsheld, verslagen! Zou God ? De dingen worden van Boven anders gezien dan uit de laagte. Na de hartverscheurende droefheid bij het vinden van het vergeten Wetboek en het herdenken van de groote hemeltergende afdwalingen van zijn volk, had Josia de profetes Hulda doen raadplegen. Ze had den koning voorzegd: „Uwe oogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over hare inwoners brengen zal.” Josia heeft zich daarbij zeker niet voorgesteld, dat de woorden der zieneres op deze wijze zouden worden vervuld. God heeft den rechtvaardige weggenomen vóór den dag des kwaads. Niet tot een straf, maar uit barmhartigheid. Wie merkt er op? Zijn volk herdacht hem in grooten rouw. De rouw van Megiddo (Zach. 12 : 11) bleef nog lang inde herinnering voortleven. En wèl was er reden tot rouwe. Nu lag men weerloos ten prooi aan de wraak van den Egyptischen tiran, verbitterd dat het kleine Juda de rol had willen spelen van het latere België inden Wereldoorlog: den eersten stoot opvangen van de versche legers en daardoor het heele offensief verzwakken en inde war sturen, ten bate van den grooteren buurman zichzelf opofferend. /osia heeft het ongetwijfeld goed bedoeld. Hij heeft gemeend het onheil af te kunnen wenden, maar het juist daardoor in volle zwaarte over zijn ongelukkig land gewenteld. Zijn rouwend volk heeft zijn wil gewaardeerd en aan zoo’n treffelijk vorst het gebrekkig diplomatiek inzicht vergeven. Ongetwijfeld heeft het iets gevoeld als de stemming van ons oude Wilhelmus na den mislukten tocht van Oranje over de Maas: ~So het den wil des Heeren te dier tijt waar geweest, Hadd’ ick geern willen keeren Van U dit swaer tempeest. Maarde Heer van Daerboven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven En heeft het niet begheert.” Jeremia maakte een klaaglied op den gevallen koning. Het leven kan soms evenwel bitterder scheiding teweeg brengen dan de dood. Weent niet om een doode, Klaagt niet om hèm; maar weent wel om hem, x) die henenging, want hij zal niet meer terugkomen om zijn vaderland te zien. (Jer. 22 : 10). En Jeremia zag ook dieper. Het had zoo mooi geleken onder Josia: die prachtige, veelbewonderde Tempeldienst. Maar wat was er eigenlijk in het hart van het volk toch bitter weinig veranderdJ Het had vertrouwd, dat het alles toch wel zegen moest brengen,' want die Tempeldienst was nu zoo precies inde puntjes en daar’ zat ’t ’m toch maar in. Men was in het uitwendige opgegaan. Zoo-' als men er heden ten dage vinden kan, die er meer op bouwen zoo steil-kerkelijk te zijn dan dat zij steunen op den eenigen Hoeksteen der Hope, Jezus Christus. ★ * ★ Necho kon juichen na de zegepraal. Het moet een klein kunststuk voor hem zijn geweest het Judeesch legertje te verslaan met zijn Grieksche soldeniersbenden. Grieken tegen Judeeërs! Zoo gevoelde Necho het ook als een zegepraal van den zwaargewapenden Griek en hing tot dank zijn eigen wapenrusting van Megiddo op inden tempel van Apollo te Milete. Het was ditmaal niet Dagon geweest. *) NL de opvolger van Josia, die in Egyptische ballingschap ging. die zegevierde overeen goddeloos rot van Hofni en Pinehas en hun aanhang, maar Apollo van Milete kwam de hulde toe voor het verslaan van den getrouwen Josia. En Apollo viel niet van zijn voetstuk. De tijd zou nog komen, dat de heele wereld vergriekscht ging worden. Het Hellenisme wierp zijn schaduw vooruit. Het ware inden ouden tijd van Toetmosis en Ramses ondenkbaar geweest, dat een Farao voor zijn zegepraal een Grieksch god gehuldigd had. De laatste kortingen van Juda. 1. Josia (+ 638—608) [Eljakim =] [Sallum =] [Mattanja —] 3 Jojakim 2 Joachaz 5. Zedakia (608—597) in 608 (597—586) 3 maand lang T 4 Jojachin De volgorde van [= chonja] _ de namen is naar (3 maand in 597) de geboorte, [sterfjaar onbekend maar na 562] . De vetgedrukte namen zijn Koningsy namen. Seal.thïel " Sennazar De cjjfers geyen V 1— Sesbassar? aan de volgorde Zerubbabel volgens sommigen] van de Koningen. -1) Dit blijkt immers uit het vervolg, hun verschillende behandeling door Farao Necho. HOOFDSTUK XIV, NECHO II EN JUDA NA MEGIDDO. § 1. Joachaz (608). „Zij brachten hem met haken naar Egypteland.” (Ezechiël 19:4-b). Diepe rouw en verslagenheid lag over het land. Het was nu 608 nog maar vier jaren geleden, dat men (in 612) jubelde over Ninevé’s val. „Au pied de 1’ échaufaud.” Necho II zag na de overwinning bij Megiddo heel Syrië en Palestina als voor 't grijpen voor zich liggen. Het was nu de geschikte tijd. De nieuwe Babylonische macht had zich blijkbaar nog niet voldoende geconsolideerd om reeds nu zoover uitte grijpen. In Jeruzalem had men nog gehoopt op revanche, althans op een zich-kunnen-handhaven als ten tijde van Sanherib. Daartoe was ingegrepen door het volk. Niet alleen de Jeruzalemmers, maar het heele volk (2 Kron. 36 :1) vertegenwoordigd door zijn hoogen adel, zijn „Vorsten”. Immers ook inde onmiddellijke toekomst lezen wij, dat deze het grootste woord voeren (Jer. 38 : sb). Niet de troonopvolger naar de wet, de oudste, Eljakim, wordt koning. Waarschijnlijk was die den Raadgevers van den gesneuvelden Josia, die thans de macht in handen hadden, niet anti-Egyptisch genoeg, t) De tweede, Joachaz, wel.l) Een „regeering der honderd dagen,” drie maanden Waarin hij „kwaad deed naar alles wat zijn vaderen gedaan hadden.” En ondertusschen hoopt men in Jeruzalem vurig het tenminste zóó lang te kunnen uithouden, tot daar in ’t Noorden de Farao verslagen is door de aangerukte Babyloniërs. Maar daar in ’t Noorden gebeurt niets. Ja, toch, te Ribla, aan den Orontes, *) tusschen de bergketenen van Libanon en Anti-Libanon, zit de Farao op den troon te midden van zijne heirscharen en houdt strafgericht, Vóór hem, in ketenen geklonken buigt zich neder Joachaz van Juda! Welk een smaad voor den zoon van Josia, den als held gevallene! O zeker, Jeremia trof den juisten toon (22 : 10): „Weent niet over den doode, spaart uw tranen om den levende te beklagen!” Hoe is hij hier te Ribla gekomen? De Bijbel vertelt ons er niet anders van dan dat hij te Jeruzalem werd afgezet door Necho. Had hij zich op genade of ongenade overgegeven? Had hij nog een zweem van tegenstand beproefd? Of was hij naar Ribla getogen uit vrijen wil, om daar boete te doen en de gunst van den Farao te herwinnen? Dan is ’t hem wel erg tegengevallen! Ónmogelijk is dit laatste niet; immers de Schrift zegt, dat de Farao hem pas te Ribla binden liet, niet te Jeruzalem (2 Kron. 23 : 33) „opdat hij te Jeruzalem niet regeeren zou.” Van Ribla weer langs zijn land terug en dan naar Egypteland in ketenen en ballingschap het is een harde, zware smartenweg geweest. In die Egyptische slavernij is hij gestorven, Josia’s beklagenswaardige zoon. Hoe een naam, een schoone naam, bedriegen kan. Sallum heette hij vóór zijn regeering: „veilig!” daarna Joachaz: „de HEER houdt vast.” Maar God had hem verworpen. x) Een strategisch belangrijk punt. ’t Beheerschte den weg van Klein-Azië naar Egypte, waar deze zich kruiste met den weg van Mesopotamië naar Egypte en naar de W.kust. §2. Jojakim (608—597) onder Necho (608—605). „Wee dien, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid.’’ (Jer. 22:13). Tot een teeken voor ieder, dat de nieuwe vorst slechts een creatuur van hem is, verandert de Farao Necho zijn naam van Eljakim in Jojakim, naar de letter geen groote verandering; zelfs niet een Egyptische verandering; de naam werd eerder nog Joodscher, doordat het algemeene El (= God) vervangen werd door het Joodsche Jo = Jahwe. Maar als handeling toch een symbool. De Farao heeft met het recht van naamgeving ook dat van aanstelling en afzetting. En dat hij het algemeene „El” (dat door buitenlanders ook met hun hoofdgod in betrekking kon worden gebracht, vervangt door „Jo” is een manifestatie van het eigen-Judeesche karakter tegenover het cosmopolitische van Babel en een anti-Babylonische demonstratie, al is het niet positief-Egyptisch. 1) Het sprak nu tot zijn voordeel bij den Farao, dat de andere partij hem, den oudste, destijds als opvolger had geweigerd. En deze vazal moet beginnen met vazallenwerk: het uitknijpen van zijn volk ten behoeve van zijn suzerein. Honderd talenten zilver en een talent goud en dat voor een verarmd land na een nederaa9 maar het moet opgebracht worden. Jojakim voert een soort hoofdelijken omslag in voor een heffing ineens (2 Kon. 23:35). Daarbij is hij zelf een echt weelderig Oostersch despootje, slap van rug en als was tegenover mannen als Necho en later Nebukadnezar, als hij er zijn voordeel maar bij vindt; daartegenover stijf van nek en hard en trotsch tegen zijn volk. Hoe steekt bij de schriklijke armoede in Jeruzalem zijn onbeteugelde luxe af! Een prachtig paleis laat hij zich bouwen te Jeruzalem; het cederhout wordt er niet aan gespaard; maar het wordt voltooid in heerendiensten en onbe- ) Op het speciaal anti-Assycisch karakter legt Hugo Winckler den nadruk in Die Babylonische Geisteskultur, blz. 130, 2e druk. Toen was nog niet bekend, dat Ninevé al 612 v. C. gevallen was, zoodat we thans anti-Babylonisch moeten lezen. Het feit blijft er precies hetzelfde om. taald gezwoeg; Jojakim vindt zijn volk net als later Lodewijk XIV taillable a merci. En elke zweem van verzet wordt bloedig onderdrukt. Ten bate van het goudgierig Egypte en van dezen ellendigen koning, die mee aast op zijn gekneveld volk, zooals de jakhals bij den buit, die eerst door den leeuw is geveld. Had dit volk zooiets verdiend? dit volk, dat onder Josia zoo’n toonbeeld van zuivere Tempeldienst was geweest als nooit te voren? Ach, de droeve gestalte van den profeet Jeremia, die in deze bedrukte tijden door Jeruzalems straten rondwaart, peilt het kwaad. Het is alles „kerkelijke uitwendigheid” geweest. En als men nu inden waren Tempel offert, dan kan er zoovéél op dóór in het dagelijksch leven tegenover God en den naaste. In tweeërlei opzicht. Religieus en moreel. Men houdt Jahwè door preciesheid inden Tempeldienst te vriend, als een soort „oppergod”, maar vereert daarnaast als een soort van „ondergoden de plaatselijke grootheden. Zóó weinig was Josia’s strenge reform inde volksmentaliteit gegrond! „Gij hebt immers zooveel góden als steden, o Juda!” (Jer. 2 : 28). Israël is direct bereid geweest om zijn monotheïsme weer over boord te gooien, zoodra Josia gesneuveld was bij Megiddo. „Zoekt maar na bij Grieken of Arabieren of ooit een volk van góden heeft geruild? en die góden van hen zijn dan nog niet eens góden!” (Jer. 2:10). Dat het religieus verval; daarnaast vreet voort het zedelijk bederf, ook onder hen, die geen afgodendienaars zijn; die daarom denken, dat er nu des temeer op door kan straks inden Tempel wat offers en ze gevoelen zich in ’t bezit der absolutie en kunnen weer met een schoone lei beginnen, om die van voren af aan vol schuld te schrijven. Tegen deze „halven”, die twee heeren willen dienen, desnoods Jahwè van Jeruzalem en den ouden Isjtardienst van Manasse (Jer. 7 : 18) samen; tegen die andere „preciesen” van Jeruzalem eveneens, blinkende graven, „vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken” tegen de groepen van links en rechts, zonder aanzien des persoons, verheft nu Gods profeet zijn dreigende stem: „Stelen, doodslaan, echtbreken, valsch zweren, den Baal offeren en andere góden, die gij niet kent, navolgen en – dan komt gij en stelt u voor MI]N AANGEZICHT in dit huis, dat MIJN NAAM draagt, en zegt: „wij zijn gered!”" „Wij zijn gered!” d.w.z. na al die offers is nu de schuld wel afgekocht; aflaat en absolutie is nu wel verworvenl). Waartoe? Zie dien vromen offeraar daar! Gij hóórt het hem zeggen, met een zucht van verlichting, dat: „Wij zijn gered!” Met een vroom gezicht en opgeheven gelaat gaat hij den Tempel uit. Waartoe? Ons citaat van Jeremia was nog niet heelemaal uit: „En gij zegt: „Wij zijn gered!” om (dan verder opnieuw) al die gruwelen (van voren af aan) te doen!” (Jer. 7:9, 10, 11). Met offeranden denkt men God om te koopen! Is het God om offeranden te doen? Neen, daarvoor heeft Hij zijn volk niet Egypte uitgeleid; dat was oorspronkelijk niet de eisch (Jer. 7:22 en heel sterk 23). Dat is alles later maar gekomen als een afschaduwing: om aan de zwakheid van begrip van het volk tegemoet te komen, heeft Godin Zijn nederbuigende goedheid, na den afval om het Gouden Kalf, hun dat gegeven. De vraag dringt zich hier op: Is het in onze dagen beter? Wat is er inde practijk te zien van de bederfwerende kracht van „het zout der aarde”? (Matth. 5 : 13) Is het eigenlijk weer niet precies eender als inden tijd van Jeremia en denkt men niet al te veel, dat het in „het Kerken” zit, zooals men tijdens Jeremia dacht, dat het met druk „tempelen” wel in orde was en dat het ’m eigenlijk daarin zat? (waarbij het overigens precies dezelfde menschen vol innerlijke boosheid en valschheid bleven). „Dat zijn menschen, die doen niet veel aan godsdienst” hoorde ik zooeven juist zeggen *) De strijd en het martelaarschap van Jeremia wegens het misbruik der offers bij de populaire opvattingen in het volk, heeft inderdaad punten van overeenkomst met den strijd van Luther e.a. tegen de misbruiken van den Reform matietijd. Beide begonnen wegens het misbruik door het gros van het volk; beide trof de ongunst van de hooge priesterkaste en het hof; beide vonden hun bescherming bij een meeregeerend lid van den hoogen adel. dooreen zeer ernstig en welmeenend bezoekster. Kan men eigenlijk niet gruwelijker aanklacht uiten dan onbewust deze was, dat ons caricatuur van hedendaagsch zg. Christendom eigenlijk veelal niets anders is dan „aan godsdienst doen”; de één meerde ander minder . toegegeven! maar wat doet dat er eigenlijk toe, zoolang het niet ons gansche leven beheerscht? Zijn er bij ons ook niet tal van „preciesen”, nu ja, ge weet het evengoed als ik, niet waar? bij ondervinding zelfs wellicht. En zijn er niet tal van velen, half of precies, die andere góden nevens den EEUWIGE dienen, den god MAMMON of door het doel geheiligde POLITIEK (ik bedoel het woord thans natuurlijk alleen inden ongunstigen zin). En wordt dat alles niet door de massa volkomen in orde bevonden, als men maar kerkt, om alles over zijn hoofd te laten gaan? Hier in ’t begin van Jojakims regeering (Jer. 26:1) gaat Jeremia naar den Voorhof des Heeren. Vastbesloten de boodschap van zijn Hoogen Zender te brengen. Het is nu niet meer „Ach, Heere HEERE, wat zal ik spreken, want ik ben jong!” (Jer. 1 : 7). Daar inden voorhof is veel volk vergaderd om offerande te brengen en te zien brengen, om gebeden te doen. Daar staan, trotsch op hun hooge functie in ’t heilig plechtgewaad de priesters. Daar staan andere profeten ook; de mannen, die roepen „Vrede, vrede! al is er geen vrede, en die de scheurende wanden niet verankeren, maar bepleisteren met looze kalk, dat het zoo niet meer in ’t oog valt voor ’t oogenblik: struisvogelpolitiek! Daar houdt Jeremia dan voor de verbaasd toeluisterende schare die geweldige, machtige rede van Jer. 7 (nog eens in hoofdgedachte samengevat in Jer. 26 : 4—6), waaruit we reeds eenige gedachten gaven. Staande inde poort (Jer. 26 : 2) en zoo sprekende tot het gansche voorhof (7: 1). Waarom: „staande inde poort?” Waarom trad Jeremia niet door de poort het Tempelplein binnen? hij, die zelf tot een priestergeslacht behoorde? Het antwoord luidt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid: omdat de priesterinquisitie aan dezen „gevaarlijkenman”, aan dezen „ketter” met zijn „afwijkende meeningen”, die hardnekkig weigerde om zich te „conformeeren” aan de heerschende ideeën van vroomheid den Tempel verboden had! Gods profeten zijn altijd geweest eenzamen; en „de Profeet”, de Zoon des menschen, is eveneens geweest „de Eenzame”, zelfs door die Hem ’t naast stonden niet begrepen. Priesters en volk hadden gemeend „den dienst des Heeren te mogen neerhalen tot een zuiver uitwendigen cultus en tot dekmantel te maken voor huichelarij en zondebegeeren. Des HEEREN doel met Israël hebben zij gezien in het licht van hun zondig en kortzichtig verstand en gemeten met de maat van nationalistische zelfverheffing.”l) Een vreeselijke bedreiging doet hij hooren: Gaat eens kijken te Silo; daar heeft eens de Tabernakel gestaan, dat was eens het religieus middelpunt, zooveel als het Jeruzalem dier dagen. En gaat nu eens kijken, naar dat sedert eeuwen verwoeste Silo, wat er van geworden is! Zoo zal het straks u ook vergaan! (Jer. 7 : 12'—15 en 26:4—6). Laat men toch niet op het uitwendige vertrouwen en roemen: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel is dit! (Jer. 7:4). Is het God om die offeranden inde eerste plaatste doen? God heeft die niet noodig. Eet dat vleesch maar liever thuis op! (Jer. 7 : 21). Geen wonder, dat zoon prediking op die voorname priesters en andere hoogwaardigheidsbekleeders inden Tempel werkt als de roode lap op den stier. „Gezien de geestelijke toestand van deze menschen, geen wonder! De priesters waren opgegaan in het uiterlijke en kunnen nu uit Jeremia’s woorden alleen dit ééne verstaan, dat dit alles goddeloos is en ten doode opgeschreven; van den geestelijken, eisch Gods hooren zij niets En de massa laat zich maar al te licht door hare leiders beïnvloeden.” (Van Ravestein, Jeremia 11, Uitleg, blz. 75). Toch had Jesaja reeds op dezelfde wijze gesproken: *) Noordtzij, G. W. 2e dr., blz. 450. „Wat heb Ik aan de menigte offers, zegt u [Jahwe] ramoffers, ’t vet van uw kalveren, Ik ben het zat, in het bloed van stieren en lammeren noch bokken is mijn behagen. Als gij komt om voor Mij te verschijnen, wie mag het zijn, die dat van u heeft geëischt? mijn voorhof betreden, doet het niet langer, geen nut heeft uw offer van brood, uw wierook is Mij een gruwel; nieuwemaansfeest en sabbat, tot feestvieren-nooden, Ik verdraag niet meer: onrecht èn hoogtijd. Uw processie’s en feestdagen haat Ik van harte .... (Jes. 1 : 11 14, vertaling Vander Flier). * ★ ★ Jeremia komt nu inden Tempel in even groot gevaar als later Paulus, toen de verwoede menigte dezen wilde ombrengen in wild tumult. En evenals later bij Paulus is het de ongodsdienstige wereldlijke arm, die hem moet redden. De Vorsten van Juda, opmerkzaam geworden op de wilde lynchpartij, snellen toe uit het paleis des Konings. Zij nemen verhoor af in één der Tempelpoorten. En de priesters komen met dezelfde aanklacht als later hun opvolgers voor Pilatus: deze mensch heeft God gelasterd; hij moet sterven, want hij heeft tegen dezen Tempel gesproken, dat die tot een vloek zou worden voor alle volken (Jer. 26 : 6b). Zij vereenzelvigen zichzelven en hun ambt met God en met Gods werk. Wie niet spreekt naar hun mond, die verzet zich tegen God zelf. x) Het is het voorbeeld voor de Heilige Inquisitie van alle eeuwen bij Roomschen en bij (helaas, soms!) Protestanten. Jeremia verdedigt zich; zijn oordeelsaankondiging is voorwaardelijk geweest: „Maakt uwe wegen en uwe handelingen goed,” en dan zal de straf niet komen. Gehoorzaamheid is beter dan offerande, zoo had Samuel al geleerd. En de Vorsten handhaven Jeremia ditmaal tegen de heerschzuchtige priesters (later, als de politiek meespreekt, zal het anders gaan!) Zij vinden een precedent in Micha den Moraschtiet, die *) Reeds tijdens Hizkia ging het in die richting; zie Micha 3:5 b en 11. ook reeds zóó sprak ten tijde van Hizkia, den vromen koning. Micha stelde óók reeds tegenover elkaar: innerlijke vroomheid en uiterlijken eeredienst. „Waarmede zal ik den Heere tegenkomen en mij bukkdn voor den hoogen God? zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? Zou de HEERE een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? aan tienduizenden van oliebeken? zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is en wat eischt de HEERE van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uwen God!” (Micha 6 : 6—met 8, verkort). En diezelfde Micha heeft óók uitgeroepen: Sion zal als een akker geploegd worden en Jeruzalem zal tot puinhoopen worden! (Micha 3 : 12). Het is eigenaardig gesteld met die groote volksmassa, die beurtelings Hosanna! roept en Kruist hem! Zooeven ging alles mee met de priesters; nu stemt het volk, datzelfde volk, in met het oordeel der vorsten en juicht mee, wanneer Jeremia wordt vrijgesproken. Als het koor bij een antiek drama. Jeremia’s prediking is voor de ooren van dit wispelturig volk vergeefsch geweest. Alles stuitte af op een verkeerd begrip van de verhouding tusschen God en Bondsvolk. Die was eng-nationalistisch-fatalistisch: God kón zijn volk niet loslaten en zijn Tempelstad niet aan de verwoesting overgeven. God kórt niet En dat waagt de nietige sterflijke mensch te zeggen. Zoo stuit in onze dagen in tal van dood-ultra-orthodoxe gemeenten inde praktijk alle prediking eveneens af op een verkeerd begrip van de verhouding tusschen God en Gemeente. Op een gebonden zijn van Gods handen aan eendoor Hemzelf bepaald Noodlot zoo stelt men het zich dan voor. Zoo stuit daar ook alles af —■ practisch beschouwd op een brutaal door stervelingen gedacht: „God kan niet en God wil niet tenminste voor mij moet ik dat, als er geen teekenen en wonderen met mij geschieden, wel aannemen” En dat noemt men dan nog heel vroom en het is niet eens „heilige onnoozelheid”. Aant. bij hfdst. IX § 7 over den tijd van Jes. 23. Dat Jes. 23 in dezen tijd speelt, daarop wijst o.a. met groote duidelijkheid de vermelding van de watervoorziening, door Hizkia getroffen voor een eventueel beleg. De troepen, die genoemd worden, o.a. Elamieten, doen ook denken aan Assyrische hulptroepen. Men heeft o.a. tegengeworpen, dat in Sanheribs tijd niet een geregeld beleg van Jeruzalem plaats vond. Dat behoeft men evenwel in dit hoofdstuk ook niet te lezen. Wèl het verschijnen vaneen aantal troepen, die een houding aannemen, alsof het daartoe komen zal. Natuurlijk is de Tartan niet geheel zonder eenige legermacht verschenen en heeft die wel eenige dingen gedaan om de bedreigingen kracht bij te zetten. Er is hier juist ook van (Assyrische) hulptroepen sprake. Niets dwingt ons ook aan te nemen, dat de menigte op de daken een aftrekkenden vijand najubelt; integendeel het ligt o.i. in het verband meer er aan te denken, dat zij druk en met Oostersche luidruchtigheid vol schrik de vijanden ziet verschijnen. Ook de onmiddellijke aansluiting over de afzetting van Sebna uit zijn aanzienlijk ambt wijst wel eenigszins op den tijd van Sanheribs inval. Vander Flier (Jesaja I) denkt evenwel aan het aftrekken van het leger van Pekah-Rezin ten tijde van Achaz. De toepasselijkheid daarop lijkt mij al heel moeilijk in te zien; le. Toen was Judas leger niet zonder boogschot gevloden, maar in zwaren strijd verslagen vóór het beleg begon. 2e Elamietische troepen maken daarbij al een heel vreemd figuur. 3e Hizkia’s watervoorziening was toen nog niet getroffen. 4e. Jesaja was in die dagen niet zoo pessimistisch; een leger uit Mesopotamië moest hem evenwel herinneren aan het voorzeggen der ballingschap naar die streken, ook al was hij overtuigd, dat het ditmaal goed zou afloopen. (Naar Babel gaat het alles! voorspelde hij na het bezoek der gezanten van Merodach—Baladan). 5e Het maakt volstrekt niet den indruk, dat de heele stad vol ware vreugde was; eer dat een deel tot brooddronkenheid oversloeg; Jesaja schildert dit ook wel van Samaria, op het puntte vallen; deze omstandigheid behoeft dus volstrekt niet de stelling te wettigen, dat hier een aftrekkende vijand beschreven wordt. Wij volgen hier dus liever de meer algemeene opvatting, dat Jes. 23 de toestand schildert, toen Sanheribs eerste scharen zich begonnen te vertoonen om Jeruzalem. Voor liter atuur-opgave zie volgend deel. INHOUD. INHOUD. blz. A. DE BEIDE KONINKRIJKJES ISRAËL EN JUDA HERSTELLEN ZICH UIT HUN DIEPE ONMACHT. HOOFDSTUK I. Salmanassar II (860—24), in verband met Hazael en ]ehu 8 HOOFDSTUK 11. Joas van Jeruzalem. § 1. De samenzwering tegen Athalja 14 § 2. Jojada en Joas 18 § 3. Joas zelfstandig. Joas en Hazael 20 HOOFDSTUK 111. Israël na Jehu’s dood. § 1. Joachaz en de Arameeërs Adadnirari IV (810—782) 24 § 2. Joas van Samaria (799—781) en Amazia van Jeruzalem (797 ±792?) 30 a. Joas 30 b. Amazia van Jeruzalem 32 c. Juda tijdelijk vazal van Israël 34 HOOFDSTUK IV. Israël en Juda beide tot hernieuwden bloei. § 1. Israël onder Jerobeam II (784—44) 36 a. Assyrië in dezen tijd 36 b. Jerobeam II als Hersteller van het Rijk 37 c. Amos als Reformator 38 § 2. Juda onder Azarja ( Uzzia) 7927-740? 42 B. DE HELLING AF. DE LAATSTE STUIPTREKKINGEN VAN HET NOORDERRIJK. RELIGIEUS EN POLITIEK blz. VERVAL VAN DEN ZUIDERSTAAT JUDA (744-722). HOOFDSTUK V. Tot de Assyrische macht ingrijpt in Palestina. § 1. Jesaja’s roeping als profeet 47 § 2. Juda onder Jotham (± 750) 50 § 3. Het onrustig Noorderrijk. Het einde van Jehu’s dynastie 51 a. Zacharia, Sallum, Menahum 51 b. Tiglathpileser IV (745—27) en Menahem 52 HOOFDSTUK VI. Israël en Juda tot Assyrische vazallen (734-722). § 1. De profeet Hosea 54 §2. De coalitie der Noordelijke Buurstaten tegen Juda 58 a. Pekahja en Pekah in Israël 58 b. Pekah en Achaz 59 c. Jesaja en Achaz 61 d. Tiglathpileser komt en rekent af met Damascus en met Israël 64 § 3. Achaz verassyrischt den eeredienst te Jeruzalem 65 § 4 Koning Hosea (733—725). Salmanassar IV (727—722). De ondergang van Samaria (722). Sargon 67 § 5. Deportatie 71 HOOFDSTUK VII. Het land Israël na den val van Samaria (722) 75 C. JUDA ONDER ASSYRISCHE HEGEMONIE. HOOFDSTUK VIII. Juda onder Hizkia (± 720—692). § 1. De algemeene situatie 83 § 2. Religieuze opleving. De profeet Micha 85 § 3. Toestanden 90 blz. HOOFDSTUK IX. Om Hizkia tijdens het conflict met Assycië (± 720). § 1. Sanherib (705-681) 93 § 2. Het Assyrisch leger 98 § 3. Merodach—Baladan 101 § 4. Tirhaka 106 § 5. Loeli van Tyrus 110 § 6. Zedekia van Askalon en Padi van Ekron 111 § 7. Hizkia aan de beurt 114 § 8. De Tartan en de Rabsake 119 § 9. Jesaja de hooge politiek zijner dagen 122 § 10. Sanheribs dood 128 HOOFDSTUK X. Messias-verwachting. § 1. De profetie van Zacharia 134 § 2. De profeet van Jesaja 137 § 3. De profeet van Micha 139 HOOFDSTUK XI. Manasse (692-638) en Amon (638). § 1. De situatie bij de Troonsbestijging 141 § 2. De buitenlandsche verwikkelingen tijdens Manasse 143 § 3. Religieuze en economische toestand onder Manasse 145 § 4. Manasses persoonlijke ommekeer 147 § 5. Amon 149 HOOFDSTUK XII. Josia (638- 608). §l. De Skythenstorm uit het Noorden (638—608) 150 § 2. Josia’s gouden jaren (638—608) 154 D. EGYPTENAREN. HOOFDSTUK XIII. Farao Necho en Josia (608) 163 HOOFDSTUK XIV. Necho II en Juda na Megiddo 168 § 1. Joachaz (608) 168 § 2. Jojakim onder Necho (608—605) 172 Tabel laatste Koningen van Juda 167 Aant. bij Hfdst. IX § 7. Over den tijd van Jes. 23 173