BEGINNENDE VANGALILEA' DOOR D.l. BAARSLAG D.2N H J „BEGINNENDE VAN GALILEA” UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XVIII ' „BEGINNENDE VAN GALILEA" UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN „BEGINNENDE **&■**' VAN GALILEA" OVER DE VIER EVANGELIËN – ALGEMEEN GEDEELTE OVER DEN CHRISTUS – JOHANNES DE DOOPER – EERSTE OPTREDEN IN GALILEA DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nrs. 285/286/287 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. EEN WOORD VOORAF Inde deelen 18, 19, 20 en 21 wordt gegeven de geschiedenis van den Christus, die ook voor het Joodsche Volk en zijn historie een keerpunt beteekent. De beslissing, toen genomen met de leuze „Wij hebben geenen Koning dan den Keizer!” werkt nog altijd na in het voorbeeldeloos feit vaneen volk zonder land. Het vreeselijke „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” laat de geschiedenis van het heden weer op een schokkende wijze zien: hoeveel nameloos lijden heeft dit arme „volk zonder land” al niet ondervonden de eeuwen door! Daarom mag ook ineen geschiedenis van Israël het tijdvak van het werken van den Christus onder dit volk niet ontbreken. Ook reeds daarom niet, wijl de groote beteekenis van Israël altijd zijn religie is geweest, maar in ’t bijzonder deze dat de verworpen Messias van Israël de Heiland der Wereld is geworden. De geest van onzen tijd, die zich nog altijd Christelijk durft noemen, gaat zich onophoudelijk steeds verder aftakken van den wortel van het Christendom en gelooft niet meer inde Zaligsprekingen. Hij belijdt veel meer thans: Zalig de oververzadigden! Zalig de rijken! Zalig de geweldenaars! Zalig de trotschen! Zalig de bedreigers! Zalig de gevleiden! Daartegenover is het goed weer te luisteren naar de woorden van den Heiland in hun oorspronkelijke beteekenis en draagkracht. Intusschen brengt de opzet van dit seriewerk beperking mee. Een bespreking van de gelijkenissen des Heeren bijv. moet men in dit werk niet zoeken. Wel hoop ik te zijnertijd daarover D.V. een afzonderlijke bespreking in het licht te mogen geven. Voor het artikel over Johannes den Dooper kon ik nog juist voor het afdrukken gebruik maken van het pas verschenen werk: Volz, Prophetengestalten. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK I lETS OVER DE VIER EVANGELIËN § 1. lets over den „canon". Het woord „canon” beteekent: lijst. Het duidt aan: de officieele lijst van Bijbelboeken, die voor de Kerk „gezaghebbend” zijn. De oudst bekende is van 367, wanneer Athanasius ineen circuleerenden „Paaschbrief” in zijn kerkprovincie zulk een opsomming geeft. Met geen ander doel dan om te beletten, dat dwaalleeraars andere boeken binnensmokkelen. Zijn volgorde is van de onze verschillend bij de brieven: de zendbrieven van Paulus komen bij hem eerst na de „algemeene”; verder vermeldt hij, dat men nog eenige andere goede geschriften aan de leden der kerk pleegt voor te leggen, nl. „De leer der apostelen” en „De Herder" (van „Hermas”); deze wil hij blijkbaar niet volkomen uitsluiten. Maar dat wil volstrekt niet zeggen, dat vóór 367 de Evangeliën geen gezag hadden inde kerk. De omstreden boeken waren anderel). Justinus de Martelaar verzekert ons, dat de Evangeliën werden voorgelezen inde godsdienstoefeningen (oudste bericht hieromtrent: ± 150). Deze Justinus de Martelaar is ook de eerste, die spreekt van „de evangeliën” (meervoud, voor de boeken); tevoren sprak men alleen van „het Evangelie” (enkelvoud voor de boodschap). Daar vele bestrijders van het Christendom van de verscheidenheid der evangeliën een verkeerd gebruik maakten en trachtten door x) In het Westen heeft men zeer lang als onecht beschouwd bijna alle algemeene zendbrieven, n.l. 2 en 3 Johannes, 2 Petrus, Jakobus en Judas. Ook over de Openbaring bestond veel strijd, maar over dit boek juist in het Oosten. A. ALGEMEEN GEDEELTE zg. groote tegenstrijdigheden hun geloofwaardigheid afbreuk te doen, is Tatianus er weldra toe overgegaan om deze vier „evangeliën” om te werken tot één (het zg. Diatessaron, ± 170). De bewerker sprong daarbij tamelijk vrij om met den tekst en hield er zich lang niet letterlijk aan. *) Inde Syrische kerk, toentertijd van groot gewicht, is dit het Evangelie geworden en tot inde 5e eeuw gebleven: het (eene) officieele Evangelie. Het is ook buiten de Syrische Kerk wijd verspreid geweest, o.a. in Latijnsche vertaling. Prof. Plooij ontdekte indertijd een Luiksch Middelnederlandsch handschrift, dat op dit Syrisch Diatessaron teruggaat en uit de 14e eeuw dagteekent. Eerst inde jaren 175—200 komen inde Christelijke kerk de evangeliën volkomen op één lijn te staan met de Oudtestamentische boeken; vóór dien tijd vond men ze daartoe blijkbaar nog niet „oud” genoeg en durfde men er wel een tamelijk vrij gebruik van te maken. Irenaeus van Lyon (± 140—206), bisschop aldaar maar afkomstig uit Klein-Azië, is de eerste, die spreekt van „de heide Testamenten”; van „de Mozaïsche Wet" en „de leer der Evangeliën”, van „profeten en evangeliën” of: „profeten en apostelen”. Hij merkt (wel eigenaardig) op, dat er niet anders dan 4 evangeliën mogelijk waren, evenals er 4 cherubs staan om den Troon Gods en er 4 windstreken zijn. Curieuze denkwijze! Origenes (± 200) onderscheidt „algemeen erkende schriften' en „omstredene”. Tot de eerste rekent hij de vier evangeliën inde eerste plaats (maar van de algemeene zendbrieven alleen 1 Joh. en 1 Petr). Eusebius (le helft van de 4e eeuw) onderscheidt: 1. Nieuwtestamentische schriften (allereerst de heilige vier evangeliën, 14 brieven van Paulus2), 1 Joh. en 1 Petr.). 1) Als voorbeeld, hoe betrekkelijk vrij men in dien ouden tijd met teksten omging, het volgende: Inde oudste handschriften van Johannes staat 9 : 35: „Gelooft gij inden zoon des menschen?” Inde latere handschriften is dat veranderd uit eerbied vooral „omdat men dat meer een geloofsbelijdenis-formule van belang vond” in: „Gelooft gij inden zoon van God?” Met de beste bedoeling; maar aldus wijzigt men dan toch maar een woord van den Heiland. 2) Hiertoe rekent hij abusievelijk ook Hebreeën, maar met de bijvoeging: „naar velerlei meening onecht”. De gemeente te Rome wou omstreeks dezen tijd evenwel Hebreeën niet als een Paulinisch geschrift erkennen. 1) Op een Afrikaansche lijst van ± 350 staan van de algemeene brieven alleen nog maar 1 Joh. en 1 Petr. en dan heelemaal achteraan, nog na de Openb. 2) Onder „echtheid” in engeren zin verstaat men, dat de persoon, die als schrijver wordt genoemd, dat ook geweest is. 2. omstreden (2 en 3 Joh., 2 Petr., Judas en Jakobus). 3. onecht (een heele rij apocriefe geschriften). Van de „Openbaring van Johannes” zegt hij, dat ieder maar voor zichzelf moet uitmaken, of hij die tot groep 1 of groep 3 wil rekenen. Dit geschrift werd toentertijd in het Oosten fel omstreden, maar in het Westen vrij algemeen erkend; precies andersom als de 5 algemeene zendbrieven, die onder 2 vermeld staan. In het Westen is men veel eerder gekomen tot een vastomgrensden canon dan in het Oosten. En dat, hoewel men in het Westen veel schuwer was om een of ander omstreden geschrift op de lijst op te nemen. Hier was men vrijwel klaar met den canon, zooals wij die thans kennen en thans hebben (alleen nog zonder 2 en 3 Joh., 2 Petr., Jakobus en Judas en ook zonder Hebreeën, waarvan men hier toen nog niet weten wilde.l) De strijd ging in het Westen hoofdzakelijk er over, of men ook den „Herder” (van „Hermas”) en de zg. „Openbaring van Petrus" inden canon zou opnemen. Eerst ± 400 wist Hieronymus te bewerken, dat ook het Westen de andere algemeene zendbrieven aannam. Niet omdat Hieronymus zelf hiervan zulk een voorvechter was, noch omdat hij zoo vast en zeker overtuigd was van hunne „echtheid” 2), maar terwille van de éénheid der kerk. Evenwel had de Syrische kerk inde 4e eeuw alleen nog maar: één Evangelie, samengesteld uit de ons bekende vier, + Handelingen + Brieven van Paulus; (later kwamen daar 1 Joh. en 1 Petr. bij). Waarom dit hier even uitgesponnen? Omdat het toont, welk een gezag van den aanvang af boven andere Nieuwtestamentische geschriften de evangeliën en de brieven van Paulus hebben gehad! De evangeliën zijn door hen, die zelf mee konden spreken omtrent den tijd dien ze weergeven, nooit omstreden en evenmin door hunne leerlingen. Het eenige, waaromtrent verschil van meening was, dat was de volgorde. Sommigen nl. gaven de eereplaats aan de beide evangeliën met apostelnamen: Mattheüs Johannes Lukas —' Markus. De evangeliën zijn iets héél bijzonders. „De evangeliën staan, als literaire vorm gezien, geheel op zichzelf inde wereldliteratuur. Boeken voor gemeentegebruik, ter voorlezing bij den eeredienst, missiegeschriften zijnde evangeliën, waarin de schrijvers geheel op den achtergrond gaan staan, achter de zaak, die zij dienen” (Feine, Einleitung in das N.T. blz. 12). Evenwel was nog de bekende bisschop Papias (uit de omgeving van den apostel Johannes, te Efeze) er verre vanaf, om voor de geschiedenis van Jezus’ verblijf op aarde de evangeliën te beschouwen als de voornaamste bron, hoezeer hij ze ook waardeerde. Hij hechtte eigenaardig! nóg meer waarde aan de mondelinge overlevering, die nog in zijn omgeving voortleefde van den een op den anderl) (± 130, dus hoogstens één eeuw na dood en opstanding van den Christus). Wij, die zoo heel veel verder van de dingen afstaan, kunnen ons dat bijna niet meer voorstellen. § 2. De synoptische quaestie. De eerste drie evangeliën noemt men de synoptische; d.w.z. men kan van deze vrij gemakkelijk één synopse, d.i. een gemeenschappelijk overzicht samenstellen, omdat ze im Groszen und Ganzen zooveel gemeen hebben. Deze drie evangeliën zijn nl. èn naar inhoud èn naar rangschikking zóó nauw verwant, ze hebben zulk een grooten grootstgemeenendeeler, dat ze een gemeenschappelijke bron moeten hebben gehad. Temeer, waar de overeenkomst zich uitstrekt tot bijzonderheden van taal en stijl. Al zijn daarnaast in kleinere gedeelten ook weer *) Eusebius, Kerkgeschiedenis 111 39, 4. sterke verschillen, waar ieder van eigen standpunt uit (of uit andere dan de gemeenschappelijke bron) heeft ingelascht of zelfstandig bewerkt. Zulk een groot verschil spreekt er al direct bijv. bij Mattheüs en Lukas uit de geboorteberichten: bij Mattheüs de Wijzen, bij Lukas de herders; bij Mattheüs is het, alsof men Jozef hoort vertellen 1), bij Lukas veeleer Maria. Wij lezen bij Lukas (1 : 1): „Aangezien reeds velen hebben gepoogd een verhaal op te stellen over de feiten, welke bij ons tot volle zekerheid zijn geworden,... zoo kwam het mij voor, daar ik alles nauwlettend van voren af heb nagegaan, dat ook ik dit ordelijk voor u te boek mocht stellen.” Lukas zegt hier twee dingen: le. reeds vele geschriften bestonden er in zijn dagen over wat was geschied ten opzichte van Jezus de Christus. 2e. Bij nauwlettend onderzoek bleek Lukas, dat er nog wel iets viel te verbeteren. 2) Lukas gaat critisch te werk! Te voren moeten wij ons dus reeds allerlei stof verzameld denken. Dit kan aldus zijn geschied, dat de één wonderen opteekende, een ander redevoeringen, weer een ander kan meer speciaal de historie van Golgotha en de opstanding hebben opgeschreven; iemand kan zich evenwel ook er voor hebben geïnteresseerd om daarnaast het geboorteverhaal weer te geven, al of niet naar mondelinge informatie bij Maria zelf (wat mogelijk Lukas persoonlijk heeft gedaan). Maar, zooals Lukas deed, zoo moet, naar zijn talent, tevoren ook reeds Markus hebben gedaan, die zelf immers niet tot den apostelkring behoorde. Oudere, schriftelijke bronnen zijn gebruikt en door mondelinge informatie aangevuld. „De synoptische evangeliën zijn, historisch in hun ontwikkeling gezien, niets anders dan bewerkingen of samenvattingen van oudere evangelische geschriften”. Zoo ontstonden evenwel niet direct nog, wat wij thans kennen 1) Echt-Joodsch bij Mattheüs. Zelfs hier de vader, al is het de pleegvader, in het middelpunt en niet de moeder. 2) Men mag van dit „verbeteren" zelfs Markus niet volkomen uitsluiten. Straks zal ons blijken, dat Lukas hier vooral naar den vorm, inderdaad „verbeterd" heeft. als Markus en Mattheüs, maar twee toen nog belangrijk kleiner geschriften, die wij hier zullen noemen Oer-Markus en Oer-Mattheüs. Het eerste bevatte voornamelijk daden, het tweede redevoeringen; zij moeten reeds dfc 40, dus een tiental jaren na Jezus’ dood en opstanding, zijn geschreven, maar kregen eerst eenige tientallen jaren later den vorm waarin wij ze kennen. Dit (kortere) „Oer-Markus” is zoowel door Lukas gebruikt als voor het „Mattheüs’-evangelie uit onze Bijbels. Juist uit wat Lukas geeft, is men tot het besluit moeten komen, dat dit „Oer-Markus” korter was. Daarentegen besluit men eveneens uit Lukas, dat het „Oer-Mattheüs”-evangelie uitvoeriger redevoeringen moet hebben behelsd dan wat thans staat in het geschrift, nu als „Mattheüs” bekend (Lukas geeft nl. naast zaligsprekingen ook „wee u!” ’s, om een voorbeeld te noemen). Wij krijgen dus van de merkwaardige en sterke overeenkomst in de drie eerste evangeliën deze verklaring (de zg. twee-bronnentheorie); 1. Er was een Oer-Markus (Markus in zijn oorspronkelijken vorm.). 2. Ér was een Oer-Mattheüs met vrijwel uitsluitend redevoeringen. 3. Nu heeft men 1 (iets vermeerderd) en 2 (iets verminderd) samengevoegd tot ons Mattheüs-evangelie, dat Markus in zich opgenomen heeft, maar genoemd is naar den apostel, wiens hand de redevoeringen zou hebben opgeteekend. Hierbij nóg enkele berichten, bijv. dat omtrent de Wijzen uit het Oosten. 4. Daarnaast is „Markus" blijven bestaan, hier en daar iets bijgewerkt. Het sterkst is de wijziging aan het slot, die een overzicht wil geven over al de opstandingsverschijnselen uit de andere evangeliën. Inde beide eerste eeuwen stond „Markus” zoo min als eenig ander geschrift op een vasten canon en men hechtte toen geen gewicht aan letterlijke weergave (het oorspronkelijk slot van Markus hebben wijdoor de omwerking niet eens meer!). Soms bracht men opzettelijk kleine veranderingen aan, om het ééne evangelie te doen aansluiten aan het andere. „Het Markus-geschrift, als een boek voor gemeentegebruik ineen tijd, toen men nog veel meer van Jezus wist dan daarin geschreven stond, was nog vol beweging door toevoegingen en doorhalingen, verbeteringen en wijzigingen, al naar het weten en de behoefte der gebruikers” (Feine 31). Onder die omstandigheden zijn we wel heel zeker van de hoofdzaken (des te zekerder zelfs bij al deze controle door tijdgenooten!) maar niemand kan met zekerheid zeggen, hoe het er in bijzonderheden heeft uitgezien in zijn oorspronkelijken vorm. Langzamerhand eerst, toen de tijd kwam, dat geen menschen meer leefden, die uit eigen medebeleven konden meespreken inde gemeenten, hield elke wijziging op en nam het geheel een vasten vorm aan. Lukas heeft Markus in zijn oorspronkelijken vorm gebruikt, naar den vorm verbeterd en vermeerderd met de zg. „groote” en „kleine invoeging” (de „groote invoeging” is Luk. 9 : 51—'18 : 14 en de „kleine invoeging” is Luk. 6 : 20—8 : 3). Hieraan laat Lukas voorafgaan het geboortebericht uit andere bron. (Lukas heeft „velen” geraadpleegd, ook elders vinden we kleine vermeerderingen, die alléén thans nog bij Lukas te vinden zijn, bijv. het verhoor van Christus voor Herodes en ook de Emmaüsgangers). Lukas is dus: Geboortebericht + Oer-Markus + gedeelten uit den Oer-Mattheüs (redevoeringen) + aanvulling uit velerlei bron. Vandaar dat zelfs bij geheel andere rangschikking der stof toch in het oorspronkelijke (in het Grieksch) zelfs de woordvormen merkwaardig overeenstemmen (volgens deskundig onderzoek). In wat Lukas en Mattheüs buiten Markus gemeenschappelijk hebben, komen bijna geen geschiedenissen voor (alleen: verzoeking, centurio te Kapernaüm met zijn zieken slaaf; de boodschap van Johannes den Dooper, maar zelfs bij deze laatste twee gebeurtenissen is het er toch eigenlijk uitsluitend om te doen, wat Jezus bij die gelegenheden sprak.) Waar Mattheüs en Lukas inde lijdensgeschiedenis eigen bijzonderheden hebben of van Markus afwijken, gaat ieder zijn eigen weg en zijn ze volslagen onafhankelijk van elkander. Lukas mag dan den „Oer-Mattheüs” met zijn redevoeringen hebben gekend, of hij het „evangelie naar Mattheüs” in zijn tegen~ woordige samenstelling heeft gekend, mag sterk betwijfeld worden. (Schlatter en Bornhauser meenen van wèl; prof. Brouwer drukt zich zeer sterk uit in tegenovergestelden zin „De vier ev.” blz. 143). § 3. De afzonderlijke evangeliën. la. Markus. Justinus de Martelaar noemde het evangelie van Markus: „de herinneringen van Petrus.” 1) Bisschop Papias, dien we reeds eerder noemden, moet verteld hebben, nog te weten, dat Markus heeft toegeluisterd naar de prediking van Petrus. Daar Markus evenwel zelf geen metgezel van Jezus was geweest, zou hij zich bij de volgorde vergist hebben ( „niet in [de ware] orde” verteld hebben), doordat hij zich eenvoudig hield aan de volgorde van de prediking van Petrus. Dit bericht is eerst een paar honderd jaren later door Eusebius2) opgeschreven en moet dus critischer bekeken worden, dan wanneer het rechtstreeks tot ons ware gekomen. Niettemin bevat het twee groote grondwaarheden: le. Het evangelie van Markus gaat in veel indirect op Petrus terug. Petrus noemt inden brief, dien hij door Silas liet schrijven, Markus: „mijn zoon” 1 Petr. 5:13. Even een klein, maar zeer sterk voorbeeld vaneen Petrus-herinnering. Men leest Mark. 1:16: „En als Jezus voorbijging langs de zee.” Aan wien voorbij? Dat kan alleen zóó zijn gezien door Petrus, die op dat moment een eind in het water stond en aan den oever Jezus voorbij zag gaan. 2e. Niet alleen Markus, maar geen enkel evangelie bekreunt zich veel om de tijdsvolgorde, al wordt naar den vorm wèl in tijdsvolgorde verteld: „en terstond daarop”, enz., een bloote formule om verder te vertellen in dien tijd, enkel stijlvorm met de beteekenis: nu vertel ik verder. „Wij moeten beginnen, elke gedachte los te laten, waarbij de *) Van Rhijn, Markus en Lukas, blz. 33. 2) Eusebius, Kerkgeschiedenis 111, 39, 15. evangeliën beschouwd worden als levensbeschrijving, als geschiedboek van het begin af moeten wij ons daarmee vertrouwd maken. De bedoeling der evangelisten is geweest: prediking, verkondiging van de blijde boodschap, dat Jezus is de Christus, de Messias, de Middelaar Gods en der menschen. Voor die prediking hebben zij gebruik gemaakt van de verhalen, die er omtrent Jezus bekend waren en van de woorden, die er van Hem inde gemeente waren overgeleverd. Uit die verhalen en woorden hebben zij een eigen keuze gedaan en de volgorde van de gekozen verhalen en woorden hebben zij naar eigen inzicht aangebracht. Dit kan ieder voor zichzelf constateeren ” (Brouwer, De vier Evangelisten, blz. 61). De evangeliën zijn —■ kon het in dien tijd eigenlijk wel anders? geschreven inden trant van levens van beroemde rabbijnen: men begon met de geboorte of met het eerste optreden en men eindigde met den levensavond wat daartusschen viel, rangschikte ieder naar hem goed dacht. (Zelfs de drie verzoekingen staan bij Mattheüs en Lukas niet in dezelfde volgorde!) Van alle vier evangeliën heeft Markus het slechtste Grieksch en de meeste Arameesche zinswendingen, en ook zelfs de meeste Arameesche woorden! (door Lukas waar hij overneemt uit Markus stelselmatig weggelaten en door Mattheüs meestal ook.) Ook het voortdurend en eentonig „en” is niet Grieksch, maar veeleer Joodsch. En dat ineen evangelie nog wel, speciaal voor de gemeente te Rome geschreven (naar men meent). Het boek moet trouwens ook niet zonder latinismen zijn. Lukas moet geschreven zijn ± 60. Markus moet ouder zijn geweest, waarschijnlijk is het dus van ± 50 of wat later. Het is een feit van beteekenis, dat wij een Evangelie hebben, zóó kort na de gebeurtenissen beschreven. lb. De doublettenquaestie in Markus. Wanneer men tegenwoordig uit de vier evangeliën één nieuw zou willen samenstellen, komt men soms voor de vraag te staan: slaan twee verhalen op één en dezelfde gebeurtenis of hebben wij met twee verschillende gevallen te doen? Als een duidelijk voorbeeld noem ik de Tempelreiniging in Johannes en inde drie voorafgaande evangeliën. Éénmaal of tweemaal? Maar voor dezelfde moeilijkheid stonden ook reeds de eerste samenstellers vaneen evangelie uit verschillende berichten, vocrzooverre ze (als Markus!) er zelf niet bij waren geweest. En nu is er alle reden aan te nemen, dat Markus twee reeksen verhalen geeft na elkander, die feitelijk op dezelfde gebeurtenissen betrekking hebben. (Hierop kan dan de opmerking van bisschop Papias slaan, den leerling uit de school van den apostel Johannes, dat Markus alles wel trouw naar waarheid had bericht, maar vreemd met de volgorde inde war was geraakt 1).) Deze dubbele reeks van Markus is in wat wij thans „Mattheüs” noemen, óók dubbel overgenomen, maar niet in Lukas. Hetzij Lukas een verkort Markus heeft gekend, dat deze reeks nog niet dubbel had, hetzij (wat waarschijnlijker is) Lukas, „alles naarstiglijk onderzocht hebbende”, hierin Markus verbeterd heeft. En Johannes, de leermeester van de omgeving van bisschop Papias, heeft dit evenzeer gedaan. Ik bedoel het dubbele verhaal van ~de wonderbare spijziging,” het eenigste stuk uit heel het Johannes-evangelie, dat in Galilea (en niet in Jeruzalem) speelt, (afgezien van wat te Kana geschiedde in intiemen kring). Het gaat er over of niet de stukken Markus 6 : 30—7 :23 en 8 : 1—26 feitelijk over dezelfde gebeurtenissen handelen. Het gedeelte 6 : 30—7 : 23 vertelt: de vermenigvuldiging der brooden, twistgesprekken met de Farizeeën, Jezus wandelt op de zee. Het stuk 8 : 1-—26 geeft: vermenigvuldiging der brooden, een scherpe 1) De tijd van toen hechtte zóó weinig aan een chronologische volgorde, dat het zou hebben moeten bevreemden, indien Papias op het gebrek daaraan aanmerking zou hebben gemaakt. Ook het evangelie van Johannes, dat Papias beter vindt in dit opzicht, is zeer vrij ten opzichte van de chronologische volgorde en begint zelfs met de Tempelreiniging van het slot! Neen, m.i. moet Papias iets anders bedoeld hebben, dat bij Markus „niet in orde” was en dan ligt voor de hand om te denken aan het geven van twee series verhalen achtereen, die op heU zelfde feit betrekking hadden. En inderdaad is dat bij het Johannes-evangelie anders, dat maar van één wonderbare spijziging weet. 285-11 rede tegen de Farizeeën, het uitwijken uit het Galilea van Herodes Antipas naar Bethsaïda Julias, direct over de naaste grens. Beide keeren gebeurt het wonder aan den Oostoever van het meer na een overvaart van het Westen uit; beide keeren keert Jezus na het wonder naar den Westoever terug; beide keeren wijkt direct daarna Jezus uit over de grens (inde eerste reeks wordt genoemd Fenicië, inde tweede reeks de streek van Caesarea Filippi; beide kunnen samen zijn gegaan, eerst naar Caesarea Filippi en dan nóg verder van huis, nóg verder het Noorden in, naar Fenicië.) Nu doen zich deze vragen voor: le. Waarom denkt men hier meestal dan aan twee afzonderlijke gebeurtenissen? Om enkele uitwendigheden van gering belang: afwijkingen inde getallen. Maar dan moet men veel meer gebeurtenissen dubbel nemen! Men schreef oudtijds de getallen niet met duidelijke cijfers als wij en inde oude handschriften varieeren de getallen telkens, wanneer het éénzelfde gebeurtenis betreft; bijv. bij de wonderbare vischvangst in Joh. 21 het getal visschen en bij de schipbreuk van Paulus het getal schepelingen. In ons boek der Handelingen staat, dat Paulus van Jeruzalem naar Caesarea werd geleid door 2 maal 200 soldaten te voet en 70 te paard; zoo vonden de Statenvertalers het inden door hen gebruikten oorspronkelijken tekst; maar er zijn ook oude handschriften met als getallen 100 ruiters en 200 soldaten. Toch zal niemand zeggen, dat Paulus nog een tweede maal naar Caesarea is gebracht, nu met 30 ruiters meer en 200 voetknechten minder. Ook wijken de getallen bij de beide spijzigingen lang niet zoo sterk af als eerst wel lijkt. Het ééne zegt 5000 man, het andere 4000. Beide zijn grove schattingen. 4 a 5000 zal de bedoeling zijn. Het eene zegt 5 brooden en 2 visschen. Het andere 7 (d.i. 5 en 2) brooden en visschen. Uit den oorspronkelijken vorm 7 brooden en visschen (heilig getal!) kan geworden zijn bij het doorgeven van het verhaal (eerst lang mondeling en eerst later schriftelijk!) 7 brooden en een paar visschen. Het eene verhaal zegt: 12 korven bleven over. Het andere: 7. Beide getallen bedoelen symboliek. Het eerste wil zeggen: evenveel korven als apostelen; ieder der apostelen ging immers met een mand rond, eerst om uitte deelen, later om op te halen? Het tweede wil aangeven: evenveel korven als er dingen uitgereikt werden. Van elk brood of vischje bleef een mandvol over. Men zou zelfs kunnen zeggen: inde 12 korven werden zeven manden vol opgehaald. 2e. Waarom is het zoo goed als uitgesloten te achten, dat deze „wonderbare spijziging” twee keer plaats had? Omdat Johannes 6 (geschreven dooreen ooggetuige) ons leert, dat deze „wonderbare spijziging” een keerpunt was voor heel het werk van Christus in Galilea. De schare wilde Jezus werkelijk koning maken, maar met den eisch, dat Hij dit wonder herhalen zou (Joh. 6:34), voortdurend herhalen zelfs. Toen Jezus dit koningschap weigerde, keerde de groote massa Hem den rug toe en alleen de discipelen bleven Hem trouw. Slechts met de grootste moeite hield Jezus de scharen in bedwang, dat het niet werkelijk uitliep op een uitroepen vaneen wereldlijk koning en een massa-oproer tegen den Romein. [Bij het verhaal van deze gebeurtenis wordt dit in deel 19 toegelicht.] Om het land gelegenheid te geven te kalmeeren en tot rustte komen, wijkt Hij daarna uit over de grens. Trouwens, voorloopig viel hier, nadat het wonder zoo door de scharen in zijn beteekenis misduid en misbruikt was, toch niets meer te beginnen. Dat alles geschiedde inde eerste verbazing over dit geweldig wonder. [En hiermee is vanzelfsprekend elke poging te verwerpen om uit dit verhaal het wonder weg te redeneeren en het heelemaal te vergeestelijken: „geestelijk brood” heet het dan. Immers in dat geval is dit onstuimig enthousiasme van de massa en de verkeerde (niet-gewilde!) uitwerking op de scharen héélemaal niet te begrijpen!] En nu moet gevraagd: Is het inderdaad aan te nemen, dat dit wonder met deze catastrofale nawerking op het werk in Galilea, nog eens herhaald is (met precies dezelfde uitwerking)? Is het werkelijk voorstelbaar, dat Jezus, die (naar Joh. 6) na het „eerste” wonder den eisch tot herhaling beslist verwerpt, omdat Hij er de verkeerdste gevolgen vaneen materialistische opvatting van het Messiasrijk van voorzag, toch voor de tweede maal het zou hebben herhaald? Moeten wij niet veeleer aannemen, dat Lukas en Johannes beide hier Markus bewust „verbeterd” hebben? Daarom is de tweede reeks berichten uit Markus niet waardeloos! Verre van dat! Integendeel, van groot belang! Indien wij (door Johannes 6 onderricht) maar in het oog houden, dat beide reeksen op één serie voorvallen betrekking heeft. Hier komt nog iets bij. De tekst van Markus zelf bewijst, dat hij hier uit twee verschillende bronnen heeft geput. Immers bij de ééne spijziging wordt telkens een ander woord gebruikt voor het mandewerk dan den anderen keer. Laten we met Nederlandsche woorden zeggen: „korven” en „manden”. Er is sprake van 5000 en van 4000 menschen in beide berichten. De getallen komen merkwaardig overeen, daar het ruwe schattingen zijn: 4 a 5000 menschen. Het bericht, dat het heeft over de 5000 spreekt steeds van „korven”: dat over de 4000 heeft het altijd over „manden.” Nooit omgekeerd of afwisselend. Dat bewijst, dat de auteur van het Markus-evangelie inde gedaante, waarin het thans voor ons ligt, hier twee schriftelijke berichten van twee verschillende personen onder het oog moet hebben gehad. De één sprak altijd van „korven”, de ander steeds van „manden”. Maar, zoo zal iemand zeggen, zegt dan Jezus zelf niet: „Toen ik de vijf brooden brak onder de 5000” en daarna direct: „Toen ik de zeven brak onder de 4000”? (Mark. 8 : 19 en 20). Maar juist deze verzen bewijzen, dat hier twee berichten, twee schriftelijke berichten zijn geweest, die de verzamelaar van de stof voor het Markusevangelie wegens de afwijking inde getallen allebei heeft willen samenvatten, want alweer staat hier bij de 5000 „korven” en bij de 4000 „manden”. Dit mag dus eerst met recht een „doublet” heeten! En het is wel zeer teekenend, dat in Matth. 16:9 en 10 precies zoo uit Markus is over geschreven met alweer „korven” bij de 5000 en „manden” bij de 4000. Maar in Lukas (die „Markus” gekend heeft!) niet en in Johannes evenmin. 11. Mattheüs. Van de 661 verzen van Markus heeft „Mattheüs” er 600 gebruikt, maar samengeperst tot ± 500. Zoo bestaat „Mattheüs” voor ruim de helft uit woorden van Markus, die hij voor 90 procent heeft overgenomen. Daaraan heeft men toegevoegd 270 verzen uit wat wij zouden kunnen noemen den „Oer-Mattheüs”, die vrijwel uitsluitend de redenen van Jezus heeft bevat en die ook door Lukas is gebruikt, die ons zelfs daaruit nog woorden heeft bewaard, die in ons Mattheüs-evangelie (inden vorm van thans) niet zijn opgenomen. Daarbij komen dan nog ruim 230 verzen uiteen derde bron en nog een 70-tal, die wel op mondelinge traditie zullen berusten. x) „Mattheüs” is inde eerste plaats geschreven voor Joden-Christenen. Dit blijkt al direct uit de geboortegeschiedenis aan het begin allerduidelijkst. Echt-Joodsch wordt de „vader” op den voorgrond gesteld, niet de moeder; Jozef, niet Maria. Grooten nadruk legt de schrijver op het Schriftbewijs uit het O.T. (hoe heel anders Lukas!). Ja, zelfs haalt hij de teksten aan niet uit het Grieksch (zooals in het N.T. gebruikt is) maar naar de Hebreeuwsche rollen: „Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen” (Hosea 11:1, aangehaald Matth. 2 : 15). Uit het Grieksch zou hier niet eens gekund hebben, want daar staat (de tekst slaat bij Hosea op Israël als volk!): „Uit Egypte heb Ik Mijne kinderen (meervoud!) geroepen”. lil. Lukas. „Uit de voorrede (van Lukas) blijkt, dat hij de vroegere evangeliën 2) ongeschikt achtte voor wat Theophilus noodig had en dat hij ze onvolledig vond. Lukas deed dus aan historische critiek.' (M. van Rhijn, Markus en Lukas, blz. 47). Het evangelie van Lukas is in zooverre ook meer een „moderne” levensbeschrijving, dat het veel sterker dan de andere op een biografie van thans gelijkt: het begint bij de geboorte en somt aan het slot de verschijningen op tot en met de hemelvaart. Het is in dit opzicht „vollediger” dan eenig ander evangelie. *) Deze telling naar Brouwer. 2) Dit ziet niet op „Mattheüs" inden vorm van thans, wat hij waarschijnlijk niet heeft gekend en natuurlijk nog veel minder op Johannes (uit veel later tijd), maar op allerlei thans verloren geschriften (en ten deele op Markus). Wat de geboortegeschiedenis betreft, heeft Lukas hoogstwaarschijnlijk reeds een Joodsch verhaal als model gehad. „Als Lukas de hoofdstukken 1 en 2 vrij had opgesteld, zou hun Israëlitisch karakter niet licht zoo onveranderd zijn gebleven als thans het geval is” (Bornhauser, Geburtsgeschichte Jesu, blz. 75). Maar Lukas kan dit verhaal hebben aangevuld door mondelinge informatie, bijv. bij Maria. Dat Lukas hier een heel aparte bron volgt, blijkt o.a. ook daaruit, dat alleen in dit gedeelte van het evangelie lofzangen voorkomen; en wel vier; van Maria, van Zacharias, van Simeon en de Engelenzang. Het was een geliefd Joodsch gebruik om een verhaal (zoo mogelijk) met lofzangen af te wisselen. Ook elders in het evangelie zou Lukas er alle aanleiding toe hebben gehad, al was het maar als stijlfiguur, om „lofzangen” in te voegen, maar hij doet het daar niet. Hoewel het geheel naar zijn aard zou zijn geweest, want: „Er is geen evangelie, waarin de woorden „God verheerlijken en „God prijzen” zóó dikwijls voorkomen als in het evangelie van Lukas”. x) Waar Lukas Markus heeft gevolgd, heeft hij deze veranderingen aangebracht: le. de twee reeksen verhalen met de wonderbare spijziging als centrum niet dubbel gegeven2). 2e. alle Arameesche woorden weggelaten. 3e. alle latinismen verbeterd. 4e. het „terstond” van Markus (meer dan 40 maal, een tiental keeren al direct aan het begin!) overal weggelaten. se. in het algemeen het Grieksch van Markus verbeterd. Lukas heeft in totaal 1149 verzen, waarvan ± 320 uit Markus, ± 300 uit wat wijden „Oer-Mattheüs” zouden kunnen noemen (redenen des Heeren) en ± 400 uit allerlei andere bronnen, die bij onze vier evangelisten alléén door Lukas zijn gebruikt. Hij zelf deelt mede, zoowel mondelinge als schriftelijke bronnen te hebben gebruikt (Luk 1 : 1 en 2): 1) Van Rhijn, Markus en Lukas, blz. 77. 2) Lukas, die overigens Markus trouw navolgt, laat weg Mk. 6 : 45—8 : 26. „Aangezien reeds velen hebben gepoogd een verhaal op te stellen over de feiten, welke bij ons tot volle zekerheid zijn geworden, in overeenstemming met het getuigenis, hetwelk zij, die van den beginne af ooggetuigen en dienaars van het Woord zijn geweest, ons hebben gegeven zoo kwam het mij voor, daar ik alles nauwlettend van voren af heb nagegaan, dat ook ik dit ordelijk voor u te boek mocht stellen, opdat gij tot eene overtuiging van betrouwbaarheid zoudt komen betreffende hetgeen men verkondigt en u werd medegedeeld”. (Luk. 1 : I—4; vertaling De Zwaan). Inderdaad is Lukas hoogstnauwkeurig en hoogstbetrouwbaar gebleken. Hoeveel aanmerkingen zijn er niet gemaakt (in vroeger tijd vooral) op zijn tweede boek: Handelingen! Hoe wordt dit thans juist beschouwd als geschiedschrijving eerste klasse! Prof. van Rhijn deelt ons mede i), hoe de Engelsche geleerde William Ramsay in Klein-Azië zijn onderzoekingen omtrent Paulus’ tijd begon met een vooroordeel tegen Lukas en diep respect voor de betrouwbaarheid der heidensche schrijvers van denzelfden tijd; zijn geografisch-historische navorschingen leerden hem evenwel tot zijn groote verbazing, dat Lukas het terdege goed wist en boven allen uitmuntte! De beroemde kenner der Romeinsche historie, professor Mommsen heeft opgemerkt, dat er in heel de antieke literatuur niet zoo goed een zeevaart en schipbreuk wordt geteekend als in Handelingen 27. In tegenstelling met de andere evangeliën is Lukas ook het eenige, dat vaste dateering geeft (3:1). Zooals op het terrein der geografie, zoo is Lukas ook nauwkeurig voor de chronologie. Lukas was een medicijnmeester, al wordt hij later door de overlevering een schilder genoemd. Als zoodanig deelt hij veel genezingen mee (alleen bij hem: de vrouw, die 18 jaren krom was; de waterzuchtige; de 10 melaatschen). Waar hij anders zoo nauwkeurig Markus volgt, slaat hij evenwel (blijkbaar met opzet!) over de aanteekening bij de zieke vrouw, dat zij al haar geld verdokterd had maar er erger van was geworden in plaats van beter (Mk. 5 : 26; x) Markus en Lukas, blz. 63 enz. Het evangelie van Lukas heeft daarbij voor ons iets algemeenmenschelijks, doordat het on-Joodscher is dan de drie andere. Lukas zou een Antiochiër zijn geweest en heeft mogelijk wel in het nabije Tarsus gestudeerd, dat een geleerdenstad was. *) „De bijna zuiver classiek-Grieksche inleiding, de opdracht aan Theophilus, weer opgenomen in Hand. 1:1, het aanhalen van Oud-testamentische teksten alleen in Grieksche vertaling of Septuaginta en niet uit den Hebreeuwschen bijbel, het opzettelijk navolgen van de gewijde taal der Septuaginta, ’t weglaten van alle Arameesche woorden, dit alles wijst op een Hellenistisch schrijver.” 2) Daardoor heeft Lukas meer een zeker universalisme: „Vrede op aarde in menschen, waaraan God Zijn welgevallen toont” (Engelenzang). ' ) Van Rhijn, Markus en Lukas, blz. 44. 2) Brouwer, De 4 Evangelisten, blz. 150. Lk. 8 : 43); zoo iets te vermelden was zijn eer als geneesheer toch te na! Het bloed kruipt ook bij Lukas waar het niet kan gaan: als hij de uitdrukking vermeldt, dat geen kemel door het oog vaneen naald kan gaan, schrijft hij onwillekeurig inplaats van het gewone woord voor naald neer den naam voor de doktersnaald, waarmee men wonden hechtte! (Matth. 19 : 24) (Lk. 18 : 25). En bij de beschrijving van Paulus’ schipbreuk, die deskundigen verbaast door de vele scheepstermen, valt hij ineens uit den toon, als hij vertelt, dat men een verband om de boot lei (om ze aan boord te halen, touwstrikken nl. er om vierde: „ondergordende”. Hand. 27 : 17). Maar al is Lukas dan geen schilder met het penseel geweest, zijn verhaal plaatst ons telkens voor treffende schilderijen. Vooral ook in Handelingen. Ik bepaal mij hier tot het evangelie-verhaal en vraag slechts: waar vinden wij inde evangeliën elders aan het begin een schilderij als van Maria bij de kribbe en aan het slot als Jezus tusschen de Emmaüsgangers? Maar het heele evangelie is er vol van: neem bijv. de opwekking van den jongeling te Nam de optocht van den Konnig der Verschrikking, den Dood, met dezen jongeling voorop en die andere optocht van den Vorst des Levens, Jezus, met de schare achter zich. En die beiden ontmoeten hier elkander. „Een licht tot openbaring voor de heidenen” (Lofzang van Sim.). Scherp stelt Lukas als symboliek naast elkaar de verwerping door de naaste omgeving te Nazareth en het geloof van den heidenschen centurio te Kapernaüm. Van de verachte Samaritanen („Koeteeërs”) lezen we bij Lukas nooit anders dan goeds; hij alléén brengt ons de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Hij alléén vertelt ook van de uitzending van de 70; daarin ligt antieke getallensymboliek: 70 volkeren, zoo zei men, bewoonden de aarde; 70 was symbool voor: de gansche wereld. Die gedachte zit zelfs in het geslachtsregister, dat Lukas geeft; blijft dat van Mattheüs zuiver Joodsch, dat van Lukas gaat terug tot op Adam, den eersten mensch, doch van Goddelijken oorsprong (zooals Lukas met nadruk zegt: „Adam, die van God”, Lk. 4 slot) !). Nergens vindt men inde evangeliën ook zoo de liefde tot het verlorene, het arme en geringgeachte als bij Lukas. Alleen hij geeft de gelijkenissen van verloren zoon, verloren penning, verloren schaap; alleen hij geeft de gelijkenis van den eigengerechtigden Farizeeër en den berouwvollen tollenaar; alleen hij vertelt de historie van den opper-tollenaar Zacheüs. Lukas en de armen Het is alleen dit evangelie, dat ons de gelijkenis brengt van den armen Lazarus voor de poort van den rijkaard, maar ook die van den oppottenden rijken dwaas. Verder is nog merkwaardig, hoe Lukas 7 malen vermeldt, waar anderen dit nalaten, dat Jezus bidt: bij zijn doop (3 ; 22), vóór Hij onder de scharen treedt om te genezen en te prediken (5 : 16), vóór Hij de 12 apostelen uitkoos (6 : 12), vóór Hij Petrus de beslissende vraag doet naar de Christus-belijdenis (9 : 18), vóór de Verheerlijking op den Berg (9 : 29), vóór Hij het „Onze Vader” gaf (11:1) en aan het kruis, het: „Vader, vergeef het hun!” (23 : 34). Er zijn buitendien drie gelijkenissen over het bidden, die alléén Lukas geeft: de onbeschaamde vriend die ’s nachts zelfs durft vragen), de onrechtvaardige rechter (juister: de rechter, die de ’) Een echt Grieksche uitdrukking: die van... Zoo zou men voor de inwoners van Jeruzalem bijv. zeggen: die van Jeruzalem in plaats van Jeruzalemmers. „Van Jakobus kon een familiebetrekking aangeven, zoowel als zoon en als broeder. uitspraak op de lange baan schuift) en die van Farizeeër en tollenaar. Ten slotte: Lukas is als Hellenist meer individueel dan de Joodsche schrijvers: „Meer dan bij Mattheüs, die uit de Israelietische verbondsgedachte leeft is bij Lukas het persoonlijk element in Jezus’ onderwijs naar voren gebracht". (Brouwer. De vier ev., blz. 159). IV. Johannes. Professor Brouwer geeft aan het slot van zijn werk over de vier evangelisten ineen mooie vergelijking dit beeld (blz. 212): „Mattheüs <— de apologeet Mattheüs •—• de architect Markus de verteller Markus de etser Lukas —de geschiedschrijver Lukas ■—■ de schilder Johannes de ziener Johannes —• de dichter Mattheüs, die het licht opvangt van het verleden; Markus, die het licht opvangt van het heden; Lukas, die het licht opvangt van de toekomst; Johannes, die het licht onvangt van de eeuwigheid.” Hierin zit climax ten aanzien van Johannes. Van Luther is het woord bekend gebleven, dat hij, zoo hij zou moeten kiezen tusschen de ééne hand met de drie synoptische evangeliën en de andere hand met Johannes, gretig Johannes zou nemen. De eerste drie evangeliën zijn te vergelijken bij één driestemmig lied, waarvan Markus de melodie aangeeft; het vierde evangelie evenwel is geen begeleiding daarbij, maar een nieuw lied: het staat op zichzelf. Het is ook van later dateering. Wanneer wij „Lukas” nemen omstreeks 60 (in verband met den tijd, waarop hij „Handelingen”, zijn tweede boek, afsluit!), dan dateeren Markus en Mattheüs van vroeger; Markus wellicht al van 50 of kort daarna, d.i. van eerst een twintig, vijf en twintig jaren na des Heeren dood en opstanding. Men mag Johannes dateeren op ± 80, d.i. een halve eeuw na kruis en opstanding. Tot voor kort dateerde men het zelfs nog wel veel later. Er is evenwel in 1935 door H. C. Roberts een geschrift gepubliceerd met stukken uit Joh. 18 : 31—33 en 37—38, dat men (na vergelijking met andere papyri) plaatst ± 95 na onze jaartelling; papyri van ±l2O hebben er al véél minder overeenkomst mee. Men moet dus rekenen, dat het evangelie van Johannes in Egypte, waar deze papyrus vandaan is gekomen, ± 95 al bekend was. Maar dan mag men gerust schatten, dat het vierde evangelie in Klein-Azië, waar het is ontstaan, al in ± 80 gereed was. t) ~De schrijver (van dit evangelie) moet wel iemand zijn geweest, wiens gezag onaantastbaar was; anders zou de kerk een zoo afwijkend evangelie moeilijk hebben aanvaard” (Brouwer, blz. 186). Het evangelie staat op naam van den apostel Johannes; ook wel terecht, al plaatst ons dat voor zéér groote moeilijkheden. Johannes toch was een totaal ongeletterd man (Hand. 4 : 13! Er staat letterlijk: analfabete idioten, maar die woorden beteekenden toen heel iets anders dan nu: analfabeet = ongeletterd; idioot = geen man van studie). Maar Petrus was óók zulk een persoon en wordt hier met Johannes in één adem genoemd. Niettemin gaat een evangelie en een brief op Petrus terug. Men zou den „Brief van Petrus” evengoed kunen aanduiden als „Brief van Silas.” Dat hij door Silas of Silvanus geschreven is (maar in opdracht van Petrus!) zegt deze brief zelf nadrukkelijk (1 Petr. 5 : 12). Zoo kan Johannes evengoed zijn opteekenaar gehad hebben als Petrus, die er zelfs twee had: Markus en Silas. Die opschrijver van woorden van Johannes moet dan een Jeruzalemmer zijn geweest. Want dit heele evangelie houdt ons (met uitzondering van slechts één hoofdstuk, nl. 6, en een paar korte tafereelen) dóórloopend te Jeruzalem en omgeving. Het is niet aan te nemen, dat Johannes, die uit Galilea was, alléén voor Jeruzalem belangstelling heeft gehad. Maar zijn toehoorder, blijkbaar in Jeruzalem dóór en dóór thuis en in Galilea onbekend, had dit zooveel temeer! Wij mogen hem daar wel zéér dankbaar voor zijn. Zoo brengt ons dit evangelie een hoogst welkome, ja onontbeerlijke aanvulling op de andere, juist ten *■) Aldus prof. Fr. Büchsel, Das Evangelium nach Johannes, 1937, blz. 13. opzichte van de hoogst belangrijke dingen, die zich hier afspeelden. „Al is het Evangelie in Efeze uitgegeven, de schrijver moet een Palestijnsche Jood zijn geweest” (Br. blz. 187) „Een Palestijnsche”. Zeggen wij gerust: een Jeruzalemsche. Wanneer wij nu aannemen, dat dit vierde evangelie wel niet rechtstreeks door Johannes is opgeteekend (al stamt de inhoud wèl van hem), maar is doorgegeven; ongeveer zooals de woorden van Petrus door Markus, dan ontsnappen we nog aan een andere, zéér groote moeilijkheid. Johannes staat bekend als de schrijver van het boek Openbaring. Dat het Grieksch van dit boek een hemelsbreed verschil maakt met het Grieksch van het evangelie van Johannes, kan aan de opteekenaars liggen, die evenmin dezelfden zullen zijn geweest als bij het evangelie van Markus—Petrus en den brief van Silas—Petrus. Maar er is veel diepergaand verschil. Het evangelie van Johannes legt veel minder dan de drie andere evangeliën nadruk op de Toekomstverwachting; het is veel minder eschatologisch. Integendeel: het legt meerden nadruk op hetgeen nu reeds is verkregen: „Die inden Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.” Aannemende, dat Evangelie en Openbaring werkelijk in eersten aanleg beide afstammen van één en denzelfden apostel Johannes, kan dit zóó verklaard, dat de prediking van Johannes beide kanten van deze waarheid tot hun recht heeft doen komen, maar dat degene, die ons het „Evangelie van Johannes” schriftelijk heeft vastgelegd, meer oog heeft gehad voor de ééne zijde er van en minder aandacht moet hebben geschonken aan wat Johannes over het andere sprak. Hij heeft het evangelie zelf zegt dit zeer kras: Joh. 20 : 30, 31 een keus moeten doen en zich dan beperkt als Jeruzalemmer tot de Tempelstad en wat de prediking van Johannes betreft het eschatologische op den achtergrond gehouden. De persoon van den opsteller, die wel zeer met Johannes vertrouwd moet zijn geweest, is onbekend. Wanneer wij naar een bekenden naam zouden gaan zoeken onder personen van het N.T. (zooals we Markus en Silas kennen voor de „herinneringen van Petrus”), dan zou bijvoorbeeld Nikodemus in aanmerking komen.l) 1) Ook om Joh. 18 : 15. De daarbedoelde persoon kan niet Johannes zelf zijn Maar het kan evengoed een ons volslagen onbekend Jeruzalemmer zijn geweest. Nikodemus was ± 30 al een man op leeftijd. Niettemin is het heele evangelie echt~]ohanneswoord gebleven; veel meer dan dat van Markus het stempel van Petrus heeft bewaard, doet het vierde evangelie dat van Johannes. Niet alleen in de gesprekken, maar ook in het verhaal kunnen talrijke kleine trekjes alleen zóó verteld zijn dooreen met Jezus zéér vertrouwd ooggetuige, die alles persoonlijk heeft meegemaakt. De oppervlakkige wijze, waarop Joh. 7 : 1 over Galilea wordt gesproken, zal evenwel eerder uit de pen zijn gevloeid vaneen voornaam Jeruzalemmer, dan vaneen eenvoudig Galileesch visscher als Johannes zelf was.1) Is het evangelie evenwel naar de mededeelingen van Johannes opgeteekend dooreen Jeruzalemmer, dan verklaart dat nog veel meer: de vermelding bijna uitsluitend van wat gebeurde op de groote feesten, wanneer Jezus (bij uitzondering!) te Jeruzalem was: dat had de opteekenaar zelf óók meegemaakt en dat kon hij met Johannes bespreken! (Dit vierde evangelie is het éénige, dat telkens met nadruk verklaart dooreen ooggetuige te zijn opgeteekend —< waarmee inde allereerste plaats Johannes zelf is bedoeld een heel verschil met Lukas, die eerst op onderzoek en op informatie uit moest gaan!) De Jeruzalemmer, die voor Johannes dit vierde evangelie heeft te boek gesteld, wist af van het geheime bezoek van Nikodemus; hij wist ook, hoe deze inden Hoogen Raad der Joden bij de rechtszitting over Jezus gestemd had en hoe dein dezen nacht gewonde slaaf van den hoogepriester heette; hij was er precies mee op de hoogte, hoeveel mirrhe door Jozef van Arimathea en Nikodemus was ingekocht voor de begrafenis van Jezus (Joh. 19 : 39). Dat een Jeruzalemmer hier heeft opgeteekend, wat hij zelf mede had bijgewoond uit de dingen, die Johannes zich nog herinnerde, verklaart nog eenige dingen: Dat wij bijv. in dit vierde evangelie niet lezen van genezingen van melaatschen of bezetenen; deze geweest, maar moet bijna zoo goed als zeker Nikodemus zijn geweest, die hier ambtshalve heengeroepen was. 1) Dit is ook de indruk bij Brouwer, dat 7:ler op wijst, dat Galilea vrijwel onbekend was voor den schrijver. worden immers binnen Jeruzalem niet geduld. Maar ook, dat dit Evangelie weliswaar niet spreekt van de beide doodenopwekkingen in Galilea, maar des temeer nadruk legt op die van Lazarus bij Jeruzalem. *) ★ ★ ★ ~De achtergrond van het evangelie (van Johannes) is zóó Joodsch, dat een Engelsch geleerde, Burney, van meening was, dat het oorspronkelijk in het Arameesch geschreven moet zijn; dat Schlatter de taal van het evangelie geheel Palestijnsch—Grieksch acht; dat Bornhauser van oordeel is, dat niet-Joodsche lezers het niet begrepen kunnen hebben” 2) ((Brouwer 183). Er zijn evenwel in dit vierde evangelie ook wel contra-Joodsche uiteenzettingen te vinden: de proloog al dadelijk (gericht tegen de verheerlijking der wet bij Jezus Sirach) 3); de polemiek tegen ~de Joden” door het heele boek heen. „De Joden”, dat zijn hier de autoriteiten van Jeruzalem en wat bij hen zweert. ★ ★ ★ Irenaeus, die bekend was met Polycarpus, die op zijn beurt leerling van Johannes moet zijn geweest, verhaalt, dat Johannes hoogbejaard te Efeze een natuurlijkendood gestorven is. (Polycarpus stierf te Efeze in 155, maar was al in 69 gedoopt.) Nu heeft men wel gedacht, dat dit niet de apostel Johannes zou zijn geweest (dien men dan aannam gelijk met Jakobus zijn broeder te zijn gedood Hand 12 :1 en dat op grond vaneen oud-Christelijk Syrisch geschrift, dat hier evenwel een verschrijving schijnt te hebben gehad). Tegenwoordig komt men hier weer van terug. „De historische traditie kent slechts één Johannes in Klein-Azië. 1) Men heeft zich wel afgevraagd: Waarom staat zulk een belangrijk feit nergens inde drie andere? Na het bovenstaande over de synoptici kan men evengoed vragen: waarom niet in Markus? Men heeft wel verondersteld, dat Petrus bij dit wonder niet tegenwoordig is geweest. 2) Bornhauser beschouwt ’t Johannes-evangelie als een propaganda-evangelie voor de missie onder de Joden. Hiertegenin zet Feine uiteen (Einleitung, 8e dr., blz. 111), dat dit evangelie bedoeld is voor Christelijke gemeenten, om die in het geloof te versterken. 3) Zie het deel „Door donkere diepte”, uit de voorafgaande reeks, blz. 177. Den tweede mag men gerust bij den eerste in het graf leggen; dan zal er toch maar één in liggen” (Feine 104; het graf van Johannes speelt nl. in deze quaestie ook een rol.) Merkwaardig is nog, hoe juist dit evangelie er den grootsten nadruk op legt, om toch vooral Johannes den Dooper niet te overschatten (Joh. 1 : 19—30). Dat was misschien wel noodig voor Efeze, waarvoor het allermeest bestemd was, omdat hier van oudsher Johannes een zeer sterken aanhang had gevonden, die den „doop van Johannes” bleef toepassen (Hand. 19:3). Er is een groot gevaar, waarvoor men zich bij het lezen van dit laatste evangelie moet wachten. De oude Christelijke kerk is indertijd aan dit gevaar niet ontkomen! „Gelooven, liefhebben, kennen, dat zijn begrippen, die bij Johannes uit het Oude Testament hun licht ontvangen. Maar hier is ook gevaar voor een Hellenistische misvatting, die de begrippen „geloof en „liefde” doet verschuiven en daardoor leidt tot de oppervlakkige opvatting van het midden der tweede eeuw: het gelooven is (dan) een toestemmen van wat de kerk leert en moet gepaard gaan met een volbrengen van de nieuwe geboden; kort geformuleerd: de eigenaardige verbinding van intellectualisme en moralisme, die de katholieke kerk der tweede en der volgende eeuwen kenmerkt.” (Brouwer, blz. 205). De schuld ligt natuurlijk niet bij het vierde evangelie en zijn schrijver, maar bij de oppervlakkigheid, waarmee het hier wordt opgenomen. In zijn diepste wezen bedoelt dit deel der H. Schrift hier heel wat anders, dan wat inde begrippen van tijd en milieu bevangen Katholiceerders der kerk er destijds van gemaakt hebben. § 4. Enkele opmerkingen over den verteltrant der evangeliën. Het onderricht geschiedde in het Oosten mondeling; het gesprokene werd niet direct opgeteekend, maar in het geheugen opgenomen en mondeling doorgegeven aan weer anderen. Men had in het Oosten een goed geheugen voor zulke mondelinge overlevering. Eerst na verloop van tijd ging men er toe over om het aldus in het geheugen bewaarde voor het nageslacht schriftelijk vast te *) Had Luther inde practijk daar maar meer mee gerekend! Hij schreef in den Avondmaalsstrijd tegen Zwingli het Latijnsche woord „is” voor zich op tafel. Het Arameesch kent dit woord niet eens en zóó is de zin dus oorspronkelijk zeker niet gezegd! leggen, wanneer men vreesde, dat bijv. uitspraken van beroemde rabbijnen anders verloren zouden kunnen gaan. Daarbij mag niet vergeten worden Luther heeft daar in zijn tijd reeds op gewezen! dat het gesprokene niet werd gezegd in het Grieksch, maar in het Arameesch. 1) Zelfs zijnde oorspronkelijke bronnen voor onze evangeliën, speciaal de redevoeringen door Mattheüs verzameld, wel Arameesch opgeteekend en eerst daarna in het Grieksch vertaald. Door dit Grieksch schemert het Hebreeuwsch nog heen; de deskundigen herkennen dat er in. En nu kennen het Grieksch en het Latijn wel de indirecte rede, maar het Hebreeuwsch gebruikt die ternauwernood. Waar het Grieksch of Latijn zou gezegd hebben: „Jezus gebood den jongeling, dat deze Hem zou volgen”, daar geeft het Hebreeuwsch dat op deze wijze weer: „Jezus gebood den jongeling en sprak: Volg Mij. Zonder dat daarbij evenwel de schrijver bedoelt om te zeggen, dat Jezus letterlijk de woorden zou gesproken hebben: „Volg Mij!” De verhaler kon dat in het Hebreeuwsch moeilijk anders weergeven dan met een letterlijken gesprekvorm, maarde bedoeling is eenvoudig aan te duiden, wat de aangesprokene doen moest. Wanneer wij de evangelieverhalen lezen, dan moeten wij dus van ons af zetten de meening, dat de schrijvers ons wilden doen meenen, dat elk gesproken woord letterlijk zoo is gezegd indertijd; neen, dat niet; maar wèl is hun bedoeling, dat het gesprokene woord, dat zij weergeven, dezen inhoud had. Meermalen gaat het verhaal verder met „En het geschiedde.” Dat klinkt in onze ooren heel plechtig; maar oorspronkelijk was het dat niet. Dit is, om zoo te zeggen, het stopwoord waarmee men in de rabbijnsche literatuur een anecdote invlecht, een los op zichzelf staande kleine gebeurtenis ter afwisseling geeft. De rabbijnsche geschriften uit dit tijdvak doen dat gaarne. Zij noemen daarbij meestal niet de namen der nevenpersonen, alleen die van den beroemden rabbi, waarover het gaat. Ook de evangeliën vertellen op deze wijze: „een koninklijk ambtenaar”, „een centurio,” „een jongeling, enz. Géén namen (alleen bij hooge uitzondering, bijv. Jaïrus.) Voor ons gevoel krijgt het verhaal daardoor iets vaags, maar door de verhalers is dat vage juist gewild om alle aandacht te concentreeren op den hoofdpersoon en op de woorden, die deze spreekt. Ook het spreken in gelijkenissen komt bij de rabbijnen van dezen tijd veelvuldig voor. „Een masjal” noemt de schriftgeleerde dat. Het kan zoowel een allegorie zijn als een illustreerende anecdote of wat wij in enger zin een „gelijkenis” noemen (die het er om te doen is om één bepaalde trek goed te doen uitkomen). Hier volgt een voorbeeld van zulk een rabbijnsche gelijkenis x). „Op welke wijze werden de 10 geboden gegeven? Vijf op één tafel en vijf op de andere tafel. Er staat geschreven: „Ik ben Jahwe, uw God en daar tegenover: „Gij zult niet doodslaan.” Daarmee wil de Schrift te kennen geven, dat: ieder, die bloed vergiet, dien rekent de Schrift dat zóó aan, alsof hij het beeld des Konings beschadigt. 2) Een masjal. Een koning van vleesch en bloed, die zijn intocht hield ineen stad. En hij stelde voor zich op zuilen met zijn beeld en maakte zich standbeelden en sloeg zich munten. Na eenigen tijd wierp men zijn zuilen om, verbrak zijn standbeelden, maakte zijn munten ongeldig en beschadigde zoo het beeld des konings. Alzoo: wie menschenbloed vergiet, dien rekent het de Schrift zóó aan, alsof hij het beeld des konings beschadigt: want daar is gezegd: „wie menschenbloed vergiet” (want naar het beeld Gods heeft Hij den mensch gemaakt. Gen. 9:6.) Het komt zelfs voor, dat een gelijkenis bij de rabbijnen eindigt met een vraag, die den ondervraagde geen uitweg laat en hem dwingt om ongelijk te bekennen. Zoo bijv. een verhaal vaneen zoon, die een hond meer eert dan zijn vader 3) „op wien wordt 1) Ontleend aan Fiebig, Altjüdische Gleichnisse. 2) Dit opschrift geldt naar Joodsche telling als het eerste gebod dus len 2 neemt men dan samen als het tweede. 3) Men had den rabbi gevraagd, waarom God niet de afgoden der heidenen omwerpt en vernietigt in plaats van de menschen te straffen. de vader toornig, op den knaap of op den hond?" Vergelijk een dergelijke dwingende vraag aan het slot vaneen gelijkenis des Heeren bij Lukas (Lk. 10:36). Naarden uiterlijken vorm sluit zich dus het onderricht des Heeren nauw aan bij dat der rabbijnen; naar den inhoud en de strekking daarentegen staat het er zoo ver mogelijk vanaf. Hiermede mogen hier slechts eenige losse opmerkingen gegeven zijn, die feitelijk onontbeerlijk zijn tot een juister begrip van de draagkracht van de woorden van de evangeliën. Hier zij nog slechts aan toegevoegd, dat een vergelijking van dezelfde woorden in verschillende evangeliën bewijst, hoe de verhalers soms niet hebben geschroomd, om enkele uitspraken des Heeren iets anders te omschrijven, om ze voor hun eigen gehoor meer toepasselijk te maken. Als voorbeeld diene het volgende: De ééne broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood en de vader het kind en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen ze dooden en gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil. Matth. 10:21. En gij zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders en verwanten en vrienden en zij zullen er sommigen uit u dooden en gij zult van allen gehaat worden om Mijns Naams wil. Lk. 21 : 16. Waarom heeft hier Lukas de „vrienden” toegevoegd? Het Jodendom kende den familieband als onverbrekelijk; hoe oneens men het was op het stuk van godsdienst of politiek, voor familie trok men partij (Hand. 23 : 16). Als die band scheurde, dan hield geen enkele band meer. Daartegenover kon vriendschap bij de Joden niet opkomen; die speelde geen rol (David—Jonathan was een sterke uitzondering op den algemeenen regel). Het ligt daarom voor de hand, dat Mattheüs niets heeft weggelaten, omdat het geen zin zou hebben gehad tot de Joden te spreken over het verscheuren van banden, die niet eens bestonden. Maar onder de Grieken, waarvoor Lukas schreef, speelde de vriendschap des te grooter rol; 285-m die was daar menigmaal zelfs sterker dan de familieband. Daarom voegt Lukas, om voor zijn Grieksche lezers aanschouwelijk te blijven, de vrienden toe. Die vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig en die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt is Mijns niet waardig. Matth. 10:37 Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn; en wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. Lukas 14 : 26. (haten beteekent hier: achterstellen bij iemand anders, verg. o.a. Gen. 29 : 31). Hier staan wij voor dezelfde quaestie: heeft Mattheüs hier weggelaten of heeft Lukas zelfstandig iets toegevoegd? Het antwoord kan ook ditmaal niet anders luiden dan: Lukas heeft hier toegevoegd. En wel om precies dezelfde redenen: wegens eigen lezerskring en tijdsomstandigheden, om aanschouwelijk te blijven. Wat toch was het geval? Bij de Joden bestond er niet licht gevaar voor, dat godsdienst scheiding zou brengen tusschen man en vrouw. De vrouw ging daarin trouw met den man mee. Men vond het heel niet vroom, wanneer een vrouw zich op religieus terrein een zelfstandige meening zocht te verwerven, of op dit terrein andere wegen wou gaan dan haar man. De raad van Paulus: „zoo zij iets willen leeren, laten ze tehuis haar eigen mannen vragen” (1 Kor. 14 : 35), is zoo Oud-Joodsch mogelijk. Heel anders stond het er evenwel voor met het publiek, waarvoor Lukas schreef. Daar was het dikwijls het geval, dat vaneen heidensch echtpaar één van de twee christen werd, maarde ander in het oude bleef vastgeroest, zoodat toch nog (achteraf!) een „gemengd huwelijk” ontstond (1 Kor. 7 : 12). Voor zulk een geloovig man met een heidensche vrouw bestond het gevaar, dat hij zich bijv. door zijn vrouw („om goede vrienden te blijven”) zou laten overhalen haar naar den heidenschen tempel te vergezellen. Daarom bij Lukas: „en vrouw”. Vandaar het verschil met Mattheüs. De evangelisten beoogden dus niet altijd een letterlijke weergave van het gesproken woord. § 5. Overzicht van den inhoud der evangeliën. L De indeeling van Markus. 1. Jezus wordt door den doop tot zijn arbeid gewijd (1:2—13). 2. Jezus werktin Galilea (1 :14—10 :45). Begin van het werk (1 : 14—45). Conflicten met de Joodsche rechtzinnigheid (2: 1—3:6). Jezus, verworpen door zijn naaste omgeving en door de Joodsche autoriteiten een Beëlzebul-dienaar gescholden, wint het vertrouwen vaneen kleinen kring (3:7—35). Gelijkenissen (4:1—34). Wonderen, buitengewoon groot (4:35—5:43). Prediking (6:1 13). Nadat Johannes de Dooper is omgebracht: Nu willen de scharen Jezus, die hen wonderbaar gespijzigd heeft, als tegenkoning tegen Herodes uitroepen; Hij wijkt een tijdlang uit buiten de grens. (6: 14—8:26). De Christusbelijdenis en de Verheerlijking. Over rijk en arm; over familiebanden (10: 1—31). 3. Lijdensgeschiedenis. Jeruzalem. 10 :32—slot. Op weg naar Jeruzalem (10 : 32—52). De week voor Paschen (11:1 —l4 :25) Het lijden (14:26—15:47). Opstanding (16 : 1—8). Hot „onechte slot" (16 : 9—eind) u) 1) Vervaardigd door den presbyter Aristion, moge]ijk omdat het eind van de oorspronkelijke rol versleten en afgebrokkeld was, als dikwijls het geval was. Van Rhijn, Markus, 35. 11. De indeeling van MattheUs. 1. De geboortegeschiedenis (1 : I—2 : 23). 2. Johannes de Dooper en het begin van Jezus' werk. (3 :I—4 :11). 3. Het werk in Galilea. Samenvatting van Jezus’ prediking (inden vorm vaneen „bergrede") (5: 1-7:29). Wonderwerken (8 : I—9 : 8). De tollenaar geroepen, de Farizeesche leer verworpen (9 : 9—17). Vervolg der wonderen (9 : 18—34). Uitzending om te prediken (9 : 35-—10:42). De twijfel van Johannes den Dooper (11 : 1 19). Conflicten met de Farizeeën en ongeloof bij het volk (11: 20, 12 :50 en 13:53-58). Zeven gelijkenissen (13 : 1—52). Na den dood van Johannes den Dooper. Wonderbare spijziging conflict met Farizeeën uitwijking buitenslands (alles als bij Markus in twee parallelle reeksen) (14:1 16:12). Belijdenis van Petrus. Verheerlijking (16 : 13—17 : 23). Onderricht aan de apostelen in ’t biezonder (17 : 24 20:48). 4. Naar en in Jeruzalem (20 : 29—26 : 35). 5. Lijden en opstanding (26 :36—28 slot). 111. De indeeling van Lukas. (Cursief gedrukt is, wat alleen bij Lukas voorkomt) 1. Proloog: 1 : I—4. 2. Geboortegeschiedenis en jeugd (1 : s—-2 slot). 3. Bij Johannes den Dooper en het begin van Jezus' werk: Prediking van Johannes den Dooper 3: I—2o. Jezus treedt op (Doop) 3 : 21—22. Geslachtsregister 3 : 23—38. Verzoeking 4 : 1.—13. 4. In Galilea Nazareth, Kapernaüm, aan het Gal. meer 4 : I—s : 32. Dispuut over het vasten 5 : 33—39. Twisten over den Sabbath (naar Markus): 6: 1 11. De Twaalf gekozen 6: 12 —l9. Nu volgt wat men noemt in Lukas „de kleine inlasch”, nl, in Markus: Gedeelten parallel met de „Bergrede” van Matth.: Lk. 6 : 20—49. Te Kapernaüm. De centurio (evenals Matth.): Lk. 7 : 1-10. De jongeling van Naïn (7 : 11—17). Gesprek over Johannes den Dooper (als Matth.): Lk. 7 : 18-35. De boetvaardige zondares: 7 : 36—50. Vrouwen, die Jezus met giften steunden: 8: I—3 Gelijkenissen (als Matth.): 8 : 4—lB. Nu volgt weer stof van Markus: De familie van Jezus (zoo verkort, dat het alleen uit Markus te begrijpen is): Lk. 8: 19—21. Storm: bezetene van Gadara, Jaïrus (als Markus) Lk. 8 : 22—56. Uitzending der Twaalf. Wonderbare spijziging. (Als Markus, maar tot één gebeurtenis teruggebracht) Lk. 9 : 1 17. Belijdenis van Petrus en Verheerlijking (als Markus) Lk. 9 : 18—48. „Wie niet tegen ons, is vóór ons” (vergelijk Markus) Lk. 9 : 49—50. Nu volgt „de groote inlasch” in Markus’ stof: De Samaritanen wijzen Jezus af, 9:51—56. „Heer ik zal u volgen!” (als Matth.) 9 : 57—62. Zending der zeventig, 10 : 1—24. De barmhartige Samaritaan, 10 : 25—37. Martha en Maria, 10 : 38—42. Het „Onze Vader” (als Mattheüs) 11 : I—4. Gelijkenissen over het bidden, 11 : 5—13. Voor Beëlzebul gescholden (dit als Markus) (11 : 14—26). Jezus en zijn moeder, 11 : 27, 28. Het teeken van Jona, (als Matth.) 11 : 29—'32, Het licht niet verbergen, (als Matth. „Bergrede”) 11 : 33—36. Strafrede tegen Farizeeën en Schriftgeleerden (als Matth.) 11 : 37—12 : 12. Gelijkenis van den rijken dwaas, 12 : 13—21. De zorgen des levens, (als Matth. „Bergrede”) 12:22-34. Waakzaam-zijn, (als Matth.) 12:35—48. De teekenen der tijden, (als Matth.) 12:49—59. De omgebrachte Galileeërs, 13 : I—s. De onvruchtbare vijgenboom, 13 : 6—9. De kromme vrouw op sabbat, 13 : 10—17. Een paar kleine gelijkenissen (als in Matth. 13) 13 : 18—21. De enge poort, (als in Matth.) 13 : 22—30. Waarschuwing voor Herodes, 13 : 31. 35. Een waterzuchtige genezen, 14 : I—6. De vooraanzittingen, 14 : 7—ll. Wie men moet noodigen (armen), 14: 11 14. Gelijkenis van het groote avondmaal, (zie ook Matth.) 14 : 15—24. Over de bedachtzaamheid, 14 : 25—35. God zoekt het verlorene, (3 gelijkenissen) 15 : 1—32. De onrechtvaardige rentmeester, 16 : 1.—13. Over het gezag der Wet, 16 : 14^—18. De rijke en de arme man, 16 : 19—31. Over de ergernissen (als Markus) 17 : I—2. Vergevingsgezindheid en geloof, (als Matth.) 1 : 3—lo. Genezing van 10 melaatschen, 17 : 11 19. De plotselinge komst van het Koninkrijk Gods als wereldgericht, (als Matth.) 17 : 20—'37. De onrechtvaardige rechter, 18 : I—B. De Farizeeër en de tollenaar, 18 :9—14. Nu sluit Lukas weer bij Markus aan: Jezus zegent de kinderen (uit Markus) 18 : 15—17. De rijke jongeling (uit Markus) 18 : 18—30. Lijdensvoorzegging (uit Markus) 18 : 31.—34. De blinde te Jericho (uit Markus) 18 : 35—43. Zacheüs, 19 : 1 10. Gelijkenis van de ponden (vergelijk bij Matth. de talenten) 19 : 11—27. 5. Bij en in Jeruzalem. Intocht (als Markus), 19 : 28—44. Tempelreiniging (uit Markus), 19:45—48. Twistgesprekken en gelijkenissen en profetische rede (naar Markus en de redevoeringen uit Matth.) 20 : I—2l : 38. Het verraad van Judas besloten, 22 : 1— 6. Het laatste Pascha, 22 :1 ■—3B. Gethsémané, 22 : 39—53. Verloochening door Petrus, 22 : 54—62. Voor het Sanhedrin, 22 : 63'—71. Voor Pilatus, 23 : 5. Voor Herodes 23:6—12. Weer voor Pilatus, 23 : 13—25. Golgotha, 23 :48. (Alleen Lukas heeft daarbij: de boetvaardige kruiseling, 23:39—43). Begrafenis : 23 : 49—56. Opstanding: 24 : I—4B. (Alleen Lukas: De Emmaüsgangers, 24:13—35). De Hemelvaart: 24 : 50—53. IV. De indeellng van Johannes. Proloog: de heerlijkheid van Christus (het Woord, dat vleesch was geworden) boven de Thora (het Woord, dat Schrift was geworden.) 1 : —l4. Johannes de Dooper, 1 : 15—34 (zie ook: 3 : 22—36), (de bedoeling is vooral te doen uitkomen, dat hij slechts de heraut was) De eerste discipelen uit den kring van Joh. den Dooper, 1 : 35—52. De bruiloft te Kana (de zegenende hand van den Christus) – 2 : 1 12. De Tempelreiniging, (de straffende hand van den Christus) 2:13—25. Nicodemus („de” leeraar in Israël, als discipel) 3: I—2l. De Samaritaansche, (ook de verachtste vrouw als discipelin) 4 : 1-42. Een genezing uit de verte 4 :43—54. De verwerping te Jeruzalem na een genezing op sabbat 5 : 1—47. De verwerping in Galilea na de wonderbare spijziging – 6 : I—7l. Loofhutten 7 : L—9 : 41. Het Feest van de Tempelwijding 10 : 1—39. Lazarus 10:40 – 11:53 (een opstanding, zelfs uit het graf), 11 : 54 12:50. Het Paaschfeest. 11 : 54—12 : 50. De laatste nacht, 13 : 1 —lB : 27, Voor Pilatus, 18 : 28—19 : 16. De kruisiging, 19 : 17—42. De opstanding, 20 : 1—29. Slotformule, 20 : 30 en 31. Aanhangsel hfdst. 21. Opmerking. Behalve Johannes 6 en enkele kleinere pericopen geeft dit vierde evangelie volkomen nieuwe stof als aanvulling op de andere evangeliën. Dit is het bekende beeld uit Jesaja, waarbij Israël gezien wordt als een wijngaard, waaraan buitengewoon veel zorg is ten koste gelegd door den Hemelschen Landman, maar die niets dan teleurstelling heeft opgeleverd. Een beeld, door Christus zelf meermalen overgenomen. God had Israël uit de volkeren gekozen om een lichtend schijnsel te zijn voor de gansche wereld rondom. Niet om Israël zelf, maar om door Israël tot alle volk rondom te spreken. Nog de laatste profeet van het O.T. weet dat héél wél: „Ik heb 1) Messias is een vergriekschte verbastering van het Joodsche woord Maschiach = Gezalfde (voor: Koning, Priester, soms ook een Profeet). De Grieksche vertaling van ditzelfde woord luidt: Christus. HOOFDSTUK II JEZUS VAN NAZARETH. Algemeen gedeelte Wie zegt gij, dat Ik ben? En Petrus antwoordde: Gij zijt de Christus.1) (Mk. 8:29). § 1. Zijn prediking. De scharen stonden verslagen over Zijn leer, want Hij leerde hen als machthebbende en niet zooals de Schriftgeleerden. (Matth. 7 slot). a. Algemeen karakter. „Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbaren heuvel. Hij spitte hem om en reinigde hem van steenen, hij beplantte hem met edele wijnstokken; hij bouwde een toren daarin, ook hieuw hij een perskuip daarin uit. Toen wachtte hij, tot hij druiven zou voortbrengen —- maar hij bracht afval voort!” geen lust aan u, zegt Jahwè der heirscharen, maar van den opgang der zon tot haren ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de volkeren!” (Maleachi 1 : 10,11). Maar sinds de dagen van Ezra was alle profetie verstomd en was Israels godsdienst verstard, langzaam maar zeker en in toenemende mate, dooreen stelsel van gebod op gebod en regel op regel, dat als een dwangbuis knelde maarden zwaarbeladen lastdrager met verachtenden trots deed neerzien op de volkeren rondom, die niet zoo zwaar geharnast voortstrompelden. Bijna bezwijkend onder het gewicht der eigen wapenrusting en tóch fier er op tot de „garde” te behooren! Van de echt-persoonlijke vroomheid en stille zielsgemeenschap tot God, die het oude Israelietisch profetisme had gekenmerkt en die ook uit zoo menigen psalm tot God omhoog schreit als persoonlijke overgave, daarvan was men wel zeer verre afgedwaald tot het uitwendig vertoon van het gehoorzaam opvolgen van de dressuur vaneen soort godsdienstige politieverordening met veel advocaterij annex. En zoo had Christus bij zijn komst als Verlosser der wereld dan vrucht moeten vinden aan den wijnstok Israël. Maar... ze was er niet. Nog altijd gold Jesaja’s woord. En zóó moest Hij dan door zijn prediking op het onontgonnen braakliggende land eerst beginnen met het goede zaad uitte strooien... eerst beginnen weer van voren af aan: „Bekeert u!” Christus vangt Zijn prediking aan met denzelfden roep tot boetedoening en berouw als Johannes de Dooper! (Matth. 4: 17.) En, omdat er geen vrucht te vinden was aan den wijnstok Israël, ging „de Zaaier uit om te zaaien.” De Zaaier was de rechte zaaier, het zaad was het goede zaad, maar dat het hier wel opkwam en daar verstikte, dat lag aan de verschillende geaardheid van den grond. Zoo zit Jezus dan aan het blauwe meer van Galilea met aan den bochtigen, glooienden oever de schare (Hijzelf in het scheepje van een van zijn apostelen): „Een zaaier ging uit om te zaaien.” ★ ★ ★ Jezus staat bij deze prediking geheel alleen. Zelfs inden kring van zijn naaste familie werd Hij totaal niet begrepen. Ook door Maria niet. Reeds bij het begin van Zijn prediking verwekt Hij het grootste opzien en komen er kettermeesters uit Jeruzalem luisteren. Maar dan is Zijn eigen familie daardoor pijnlijk verrast en verbijsterd en heeft maar één gedachte en één streven: om allen aanstoot bij de Joodsche geloofs-autoriteiten te voorkomen en Hem den mond te stoppen. Zelfs wanneer Hij dan voor een betrekkelijk kleinen kring spreekt, die op de binnenplaats vaneen huis opeengedrongen staat, dan gaan zijn moeder(!!) en broeders „daarhenen om Hem te grijpen”, Hem, den „ontoerekenbare” vast te houden, die wel Zijn verstand schijnt te hebben verloren, dat Hij alles nog beter wil weten dan de hooge heeren uit Jeruzalem (zeer beslist aldus Markus 3:21; lees na vs. 21 direct vs. 31 voor het verband). En zijn broeders Jakobus en Jozef (die wel naar den vader heette) en Judas en Simeon, ze spotten allen met hem en zeggen later met bijtende ironie: „Blijf hier toch niet in zoo engen kring als ge het ver wilt brengen; wie vooruit wil inde wereld moet in Jeruzalem voor het volle voetlicht, ga daar toch eens je teekenen en wonderen doen, als je voor een vol profeet wilt worden aangezien!” Want, zegt de Evangelist, ook zijn eigen broeders geloofden immers niet in Hem (Joh. 7:5). En zoo staat de Christus bij Zijn prediking dan geheel alleen. „Slechts” inde kracht Zijns Vaders, zonder eenigen steun van menschen, door Zijn eigen geslacht verloochend inden strijd tegen zonde en wereld (zooals eertijds Simson door het eigen volk werd alleengelaten en verraden •—• Richt. 15 : 12). * ★ ★ De prediking van Christus doet, evenals een schilderij van Rembrandt, het licht afsteken tegen de duisternis. Naast het „zalig zijn zij, die ” staat telkens een „Wee u, die!” Mattheüs heeft ons de Zaligsprekingen 1) bewaard, Lukas enkele van de tegenhangers. *) Het is eenvoudig verbijsterend, dat onze Christelijke godsdienstige wijdingsbijeenkomsten op tal van plaatsen altijd worden ingeleid met het „Gij zult" (bijv. den zevenden dag, d.i. den Zaterdag, vieren) en men zoo goed als nooit hoort het „Zalig" met het „Wee u" er naast. Een Zwitsersch theoloog (Benz) heeft gezegd: Er is nog nooit iemand bekeerd geworden doordat hij tegenover de Wet Zalig, de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen. Wee u, gij rijken, want gij hebt uwen troost weg. Zalig, die treuren, want zij zullen vertroost worden. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en weenen. Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijt gij, als de menschen u smaden en vervolgen en u belasteren om Mijnentwil alzoo hebben zij gedaan de profeten vóór u. (Matth. 5:3). Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, als de menschen u prijzen, alzoo hebben zij gedaan de valsche profeten! (Luk. 6:24). Reeds de eerste zin openbaart ons de wijde klove, die daar gaapt tusschen Hem en de Wetgeleerdheid der Farizeesche kringen. In hun systeem zou veeleer hebben gepast: Zalig de slimmen en de knappe koppen, die precies en nauwkeurig zijn ingewijd in al de paadjes der doolhoven van onze geestelijke politie-verordeningen, zoodat ze zichzelf kunnen beveiligen tegen stappen links of rechts naast het veilige, smalle, afgebakende paadje, dat precies tusschen de Schriftgeleerde staketsels doorloopt. Het is alsof een Schriftgeleerde onzer dagen verwacht zou hebben: „Zalig, die hun belijdenisformulieren precies van buiten kennen en zelfs de kleinste ketterij weten te vermijden!” en dan zoo iets heel anders te hooren krijgt. We lezen dan ook bij Jezus’ prediking, dat schriftgeleerden en volksmassa beide met ontzetting geslagen waren, dat iemand zóó durfde te spreken. „Zalig zijnde armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen!” decreteert Christus. Die heel eenvoudige zielen, „die werd geplaatst, maar wel, doordat hij tegenover Christus werd geplaatst. Als iemand nog eerst naar de kerk moet gaan, om daar te leeren inzien of napraten, dat hij een zondaar is, dan is het van te voren al een verloren zaak. Inden Reformatietijd was het anders: toen werden de bekommerde menschen, vol van het zondebesef van hun tijd, heengedreven naar de predikers, die hun in hun radeloosheid den weg van behoud konden aanwijzen. Gods verborgen omgang vinden” en „door Zijn hand zich laten leiden.” Een goed-orthodox theoloog onzer dagen heeft met het oog op dezulken gezegd: „Aan de hemelpoort wordt niemand in dogmatiek geëxamineerd.” * ★ ★ b. De „anawim. „Zalig zijt gij, armen!” deze uitspraak heeft Lukas ons bewaard in zijn oorspronkelijken vorm (Luk. 6:20); Lukas, die ons naast het „zalig” ook het „wee u!” bewaard heeft. Bij Mattheüs zijn deze woorden meer bijgeslepen, om ze toch voor den lezer vooral in het rechte licht te zetten; daarom spreekt Mattheüs (om misverstand te voorkomen) van „armen van geest.” Maar dit beteekent allerminst: dom of dwaas. Van welke „armen” is hier dan sprake? Want zij zijn het, tot wie Christus Zijn prediking, en dus ook Zijn zaligspreking, richt. Een zeer belangrijk punt. Het gaat om de vertaling van het Joodsche woord „anawim.” Anaw —• arm. Anawim de armen. Maar het woord geeft heel iets anders te kennen dan „nietgefortuneerd.” Inde psalmen, waarin het veel voorkomt, moet het, al naar ’t gelang van ’t verband, telkens anders vertaald. In Jes. 61 : 1 staat het in algemeen verband en voor die plaats laat ik het hier inde volgende vertalingen uitkomen, die nergens „armen hebben, zooals wèl alle mogelijke vertalingen denzelfden tekst weergeven in Luk. 4:18! Voor Jes. 61:1 heeft de St.vert. zachtmoedingen, Obbink verdrukten, Vander Flier (Jesaja, T. en U.) verdrukten, Budde (in Kautzsch) ellendigen. Volz (Deuterojesaja) ellendigen, König (Jes.) deemoedigen. Die „armen” zijnde verdrukten, gebrokenen van hart, ootmoedigen, zich onder het leed buigenden, de wachtenden. Dat komt, doordat deze wereld het rijk is van „den Overste dezer wereld,” den Satan; omdat het geweld en de macht der boosheid de wereld beheerschen, daarom worden de vromen „vanzelf” de verdrukten en de armen. „De Evangeliën hebben ons uit Jezus mond menig scherp woord van toorn en aanklacht bewaard. Maar tevergeefs zoeken wij al de evangeliën door naar één enkel woord van Jezus tegen het geringe volk, waaruit iets anders mocht spreken dan een innig erbarmen, een milde, vergevende, dragende, hopende zielsgesteldheid”. (Benz, Vom Leben erfaszt; blz. 280.) „De begrippen „arm” (verdrukt) en „vroom” (ootmoedig) zijn ongeveer synoniem geworden.”l) De „armen,” dat zijnde „stillen inden lande” van psalm 35 :20 2) en degenen, „die wachten op den troost Israels” zegt een buitengewoon goed kenner van het Hebreeuwsch; „dit geduldig uithouden,” „dit geloovig overgegeven luisteren naar de schreden Gods inde Heilsgeschiedenis is de zielstemming van de Anawim,” van de „armen en verdrukten.” 3) Tot deze „Anawim,” deze „stillen inden lande” behooren menschen als de „op den Troost Israels wachtenden” Simeon te Jeruzalem (Luk. 2:25); tot deze „geloovig-overgegeven luisterenden” behoorden de beide Emmaüsgangers (Luk. 24:21), die spraken: „En wij hoopten, dat Hij was degene, die Israël verlossen zou.” Dit „arm van geest” beduidt dus allerminst zoo iets als „arm aan gedachten”, al zal de wereld misschien deze verdrukte en ellendige „geloovigen” als halve of heele stumperds hebben beschouwd, die de leuze des tijds schenen te vergeten: „Zoekt uw voordeell De wereld te dienen (met dan als dat kan de vooraanzitting inde synagoge er nog bij!) is toch voordeeliger!” De anawim missen wereld en vooraanzitting. Van deze „armen en verdrukten” zegt Jezus: „Zalig de anawim, want hunner is het Koninkrijk Gods” (Matth. 5:3). „Dat is inde Christelijke Kerk niet altijd zoo gebleven. De wereld zelf met haar glans en haar macht, maar ook met haar manier van taxatie van menschen en dingen, is inde Kerk doorgedrongen”. (Benz, als voren, blz. 281). 3 ) Prof. Brouwer, Inleiding tot den B. blz. 206. 2) „Zij bedenken onrecht tegen de stillen inden lande." 3) Prof. König, Geschichte der Alttestamentlichen Religion, blz. 431 en 620. Dit waren de „armen”; wie waren wel de „rijken”? Het heele leven van de meeste Joden draaide, evenals dat van de meeste „Christenen” onzer dagen, om deze spil: zijn voordeel zoeken! Geld verdienen! Een positie veroveren! Zich „standing” verwerven! „Welaan dan, gij die zegt: vandaag of morgen zullen wij naar die en die stad reizen en wij zullen daar een jaar zaken doen en geld verdienen ” (Brief van Jakobus 4 : 13). Dit zakendoen zat den menschen zoo in ’t bloed, dat het in hun godsdienstige bespiegelingen overging. Ook dat is bij ons alweer niets anders. De Hollander bekijkt óók al te veel zijn religie met koopmansoogen: daar was een groote rekening, een zondenschuld, die hij niet kon voldoen aan zijn Hoogsten Schuldeischer, maar daar is nu op Golgotha een streep doorgehaald; nu is hij daar af, een ander heeft voor hem betaald in orde. Hij vergeet, dat naar het beeld van Paulus Christus hem heeft gekocht, zooals men inde oudheid een slaaf loskocht vaneen harden meester en dat de Christen nu slaaf van Christus behoort te zijn en naar Zijnen wil te leven. Hij ziet het alles veel te veel als een doorgehaalde koopmansrekening met „voldaan” er onder in het koopmansstelsel van onzen tijd en van ons credietstelsel; een gemakkelijke manier om uit zijn moreel faillissement te komen. Welnu, behoeft het ons te verwonderen, dat men in Jezus’ tijd bij het strenge Jodendom God beschouwde als een groot-boekhouder, als een geweldig bankier, die alle goede werken der menschen (berouw, gebeden, aalmoezen) nauwkeurig boekte en optelde? De Tempel op aarde was aanschouwelijk zinnebeeld van den Tempel des hemels hierboven. Die Tempel op aarde was tevens evenals vele tempels in die dagen deposito-bank, waar men geld veilig in bewaring kon geven; niemand waagde het zich den toorn der Godheid op den hals te halen met hier in te breken. Zoo stelde men zich den hemelschen Tempel om Gods Troon nu ook voor als een geweldige deposito-bank, waar men een schat van goede werken in bewaring kon hebben. 1) 1) Het beeld wordt ook inde jonge Christelijke gemeente gebruikt, 2 Tim. Die „schat van goede werken” kon men, naar Farizeesch begrip vooral, verwerven door „werken der wet.” ledere nauwkeurige sabbatsviering bijv. vermeerdert het deposito. De kleinste nonchalance op dit punt is daarentegen oorzaak vaneen noteering op de andere zijde van het hemelsch boek, dat ook zijn credit en debet heeft, en dat geeft straks, als de balans wordt opgemaakt, reden tot een aftrek van het deposito aan goede werken. Zoo rekenen de Farizeeën zich rijk; helaas is het op de wijze van Openbaring 3:17: Gij zegt: „Ik ben rijk” en gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm. Met de grootste minachting zagen deze Farizeeën dan daarbij nog neer op „het volk des lands”, dat de wetsbepalingen niet zoo precies inde puntjes had en dus als ondeskundig ook geen spaarsom bijeen kon krijgen aan de hemelsche deposito-bank: „Deze volksmassa, die de Thora niet gestudeerd heeft, is vervloekt!” (Joh. 7 :49). Dus ook de Anawim. Ook, wat ons evangelie van Mattheüs noemt: „armen van geest”, de stillen inden lande, die ootmoedig zaten te wachten op Gods Heil, of het toch eindelijk geopenbaard mocht worden. Zooals er ook heden ten dage nog wel Christenen worden gevonden, die leven inde verwachting: Maranatha! Jezus komt! En nu zegt Jezus niet: Zalig zijnde Farizeeën! zalig zijnde Schriftgeleerden! Neen: Wee u, gij Farizeeën en Schriftgeleerden! (Mattheüs 23 : 13). Maar: Zalig zijnde Anawim! (Matth. 5:3). Het is tot deze Anawim, dat Jezus Zich bij Zijn prediking richt, wanneer Hij zegt: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en beladen zijt en Ik zal u rust geven!” (Matth. 11:28). Ik zag dien tekst op een wandkaart staan; er stond alleen „Komt tot Mij, en Ik zal u rust geven!” Maar zóó heeft Jezus het niet gezegd; het ééne behoort bij het andere; Hij richt zich hier tot de verdrukten. Hun zal Hij rust brengen. 1 : 12, waar letterlijk staat: „Ik weet aan Wien ik mijn kapitaal heb toevertrouwd!" (St.vert. in plaats van kapitaal pand; het Gr. woord beteekent; in bewaring gegeven geld.) c. Gelijkenissen. „Nooit sprak een mensch zulke woorden” (Joh. 7 : 46). Zelfs de politie-dienaren waren onder de macht gekomen van dit woord. Hoe zelden slechts hooren wij een spreker, bij wien wij werkelijk onder de macht komen vaneen overtuiging. Bij wien wij echt het aanvoelen: bij dezen man wordt heel zijn denken en doen beheerscht door wat hij zegt. Bornhauser vertelt in zijn boekje „Unter allerlei Kanzeln” vaneen prediker, uit wiens woord zoo de gloed der overtuiging straalde, dat een ongeloovig student eens een vriend meenam naar diens prediking om hem te bewijzen, dat er nog heden ten dage van die rare menschen bestaan, die in staat zouden zijn om „ieder oogenblik bereid te zijn om zich voor hun geloof dood te laten slaan” (maar deze prediker wist dan ook na zijn toespraak absoluut niet, wie er wel en wie er niet inde kerk waren geweest, daarvoor was hij te veel geconcentreerd geweest op zijn woord). Naar zoo iemand moet men onwillekeurig luisteren. Hoe vaak geldt evenwel niet vaneen spreker het woord van Goethe: „Ware hij een boek geweest, ik had het dicht gedaan”, of, om het moderner te zeggen: „Ware het per radio gesproken, ik had het toestel afgezet.” Naar Jezus moest men luisteren. Ten eerste omdat Hij de gewetens trof en de ziel raakte en werkelijk wat te zeggen had; maar ten tweede ook, omdat Hij niet maar in ’t vage wegredeneerde, neen, in beelden teekende en zoo ook door den inhoud wist te boeien. Een eigenaardig deel van Jezus’ evangelieverkondiging vormen de gelijkenissen, waaronder die, welke „het Koninkrijk Gods” veraanschouwelijken, een zeer voorname plaats innemen. Zoo heel eenvoudig en onvergetelijk, juist geëigend om bij de schare in te slaan. Ook wie niet direct de kern er uit kon grijpen, bewaarde toch de pit in het omhulsel van den vorm van het verhaal, zoodat nog later de ware beteekenis tot hem kon doordringen en zich in zijn gemoed kon verdiepen. Ook hier evenwel naast het felle licht een Rembrandtiek donker. Op deze wijze kon tevens een heilsgeheim omsluierd worden voorgesteld, zóó dat hij die inden gedachtengang 285-IV van Christus meeleefde het voor zich zelf ontsluieren kon en tóch de kwaadwillige hoorder, die enkel kwam luisteren om te spionneeren en te lasteren en aan te klagen (Matth. 7:15; 9:3, 9 : 34, 12 : 24 en 22 : 15) geen vat op het woord van Christus kon krijgen (Matth. 26:60).!) Van menschen van zulke gezindheid gold: dat zij ziende zien en niet bemerken en hoorende hooren en niet verstaan (Mk. 4 : 12). Wat stellig niet de absurde beteekenis heeft, dat de gelijkenisvorm zou zijn gekozen om het voor oprecht luisterende hoorders zoo duister in plaats van zoo bevattelijk mogelijk te maken, want onmiddellijk op dit woord volgt, dat de kaars niet onder een korenmaat mag worden gezet (Mk. 4:21) in overeenstemming met Matt. 5:16: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken mogen zien en uwen Vader, die inde hemelen is, verheerlijken! Toch brengt de gelijkenisvorm eigenaardige verwikkelingen mee. Eenerzijds was soms een gelijkenis, bijv. die van de booze wijngaardeniers, zóó doorzichtig, dat „de Overpriesters en de Farizeeën begrepen, dat Hij dit van hèn sprak” (Matth. 21 :45), ja er zóó in opgaan, dat zij bij het strafgericht aan het slot spontaan interrumpeeren: „Dat zij verre!” (Luk. 20: 16). En tóch niets directs in handen kregen, waarmee zij Hem konden beschuldigen! (Matth. 26 : 60). Anderzijds waren er gelijkenissen, die zelfs voor de apostelen, die eerst aan dezen vorm van onderricht zich moesten aanpassen, nadere toelichting vereischten, zoodat Christus verwonderd is. Ja, verwonderd. Over hun slecht begrip, over hun gebrek aan inzicht inde dingen van het Koninkrijk Gods. Zooals Hij eveneens verwonderd heeft gestaan over het ongeloof der menschen: Hij verwonderde Zich over hun ongeloof (Mk. 6:6). Christus vraagt: „Waf? weet gij deze gelijkenis niet eens?” en „Hoe zult gij dan al de anderen kunnen begrijpen?” (Mark. 4 : 13). Zelfs is het m.i. geen probleem, of niet soms een of andere gelijkenis door de groote massa der traditie getrouw nog thans in uitleg verkeerd wordt nagepraat en zelfs in het taalgebruik verkeerd is ingeburgerd, zooals die van het „verborgen" zuurdeeg (Mattheüs Hoe de Farizeeën „Hem verstrikken zouden in zijne rede.” 13 ; 33), dat toch heel wat anders is dan het zout der aarde; ja, door bederf- gisting- en voosheid-verwekkend is; precies het tegenbeeld van de zoutwerking. 1) Overeen gelijkenis als die van de twee zonen heerschte inde oudste kerk zelfs zooveel verschil van meening, dat de oude evangeliehandschriften er nog de sporen van dragen en sterk uiteen loopen, ja zelfs verschillen inde vaststelling, wie van de twee de beste nog was. d. lets over de Bergrede. Inde beroemde zg. „Bergrede” van Matth. 5 en volgende gedeelten is een samenvatting gegeven van het meest typeerende uit de prediking van Christus ten opzichte van de verhouding tot onze naasten in het dagelijksch leven. Terecht heeft iemand opgemerkt, dat al kan men bijzonderheden daaruit ook reeds elders terugvinden, inde schatten der Joodsche wijsheidsleer, tóch de Bergrede als geheel zoo on-Joodsch en anti-Joodsch mogelijk is. Namelijk in dezen zin, dat ze totaal breekt men het systeem van blindelings aan de hand van „de inzettingen der Ouden” een systeem van gebods- en verbodsbepalingen te volgen, dat uitwendig gezag heeft doch het inwendige van het hart ternauwernood raakt. Het is geen afgerond systeem, verre van dat, wat hier geleerd wordt; integendeel licht Jezus met enkele sprekende voorbeelden zijn bedoeling toe en wel zoo kras mogelijk om temeer indruk te maken; wat noodig is, omdat Zijn opvatting zoo nieuw en vreemd voor hen is. Eén enkel voorbeeld volsta om dit toe te lichten. Jezus zegt ergens: Wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe! (Matth. 5:39). Dit heeft niets te maken met verdediging bij een aanranding; bij een vechtpartij zou men trouwens den eersten slag (wegens de rechterhand) op de linkerwang krijgen. Het was een Joodsch gebruik, dat men iemand met de voorvingers (d.w.z. de buitenkant er van) van de rechterhand 1) een afzonderlijk werk over de Gelijkenissen hoop ik te zijner tijd dit meer uitvoerig uiteen te zetten. op de wang tikte (vanzelfsprekend dan de rechter, omdat het met den buitenkant van de hand geschiedt); dit beteekende: ga weg, ik wil niets meer met je te maken hebben. Het was dus meer een hoonend en beleedigend en tot twist uitdagend gebaar dan een eigenlijke mishandeling. Laat zoo iemand begaan, pak de toegeworpen uitdaging niet op! wil het dus zeggen, zelfs niet, al zou hij er nieuwe beleedigingen aan toe voegen. Bij zijn verhoor voor het Joodsche Sanhedrin is Christus zelf op Zijn gelaat geslagen (Joh. 18 ; 22); Hij heeft toen wel degelijk den oogendienaar en beul van den Hoogepriester tot verantwoording geroepen! (vs. 23). De Bergrede wil vooral naar voren brengen, wat de Wet van Mozes aan eeuwige waarden bevat en wat bijkomstigheden zijn en tevens, dat met uiterlijke voldoening men niet kan volstaan, integendeel, dat het op de gezindheid des harten aankomt: de Ouden hadden geleerd zich niet aan meineed schuldig te maken; er moet in 't geheel geen eed noodig zijn, leert Christus; ook zóó, zonder eed, moet men aan kunnen op iemands woord (verg. Matth. 5 : 33 en 37). De Bergrede is een teekening met uitermate sterke perspectief; sommige onderdeelen lijken daardoor onevenredig groot, maar dit is met opzet door den teekenaar zoo geforceerd, om juist bepaalde eigenaardigheden fel in het oog te doen springen. Ik neem als voorbeeld bijv. de krasse beeldspraak van het rondloopen met een „balk in het oog (Matth. 7:3). [lk had als kind een prentenbijbel, waarop de teekenaar gepoogd had dit werkelijk uitte beelden; de balk had bij het oog een spitse punt!] Een Syrisch Christen x) vertelt, dat de uitdrukking: „Eer gaat een kemel door het oog vaneen naald , voor; „Dat gaat heel moeilijk”, voor een Oosterling allergewoonst is; ieder denkt daarbij aan een gewone kameel en een gewone naald men is gewend aan zulke krasse taal: het grootste dier en de kleinste opening, die men kent! Maar het is niet een nieuwe Wet voor „volmaakten , die aan Christenen der tweede klasse niet ten volle wordt opgelegd (zoo o.a. Rome). Het Evangelie van Johannes voelt het juister aan 1) Abraham Rihbany, Morgenlandische Sitten im Leben Jesu. Basel, 2j. (1927). (1 : 17): „De Wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden." En toch, en toch, klinkt het aan het slot: „Een iegelijk dan, die deze Mijne woorden hoort en ze doet ” (Matth. 7 : 24). „Een iegelijk dan, die deze Mijne woorden hoort en ze niet doet ” (vs. 26). De bekende vergelijking van het huis mèt en zonder stevig fundament; het huis, dat bleef staan inden storm en dat andere, dat een puinhoop werd. Het verschil tusschen levend en dood Christendom. Dat reeds verschilt inde fundeering, reeds inde wijze van hooren. Want het verschil moet ten slotte toch blijken uit de wijze, waarop de verandering inde ziel zich openbaart (Jak. 2:17, 18). Och, of wij Uw geboon volbrachten, Gena, o Hoogste Majesteit! Gun door ’t geloof in Christus krachten, Om die te doen uit dankbaarheid! Maar die „geboon” is heel wat anders dan een terugvallen onder „den vloek der Wet” zooals Paulus het slaven onder Mozes’ inzettingen noemt. „Gij dan, weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is.” Inderdaad stelt de Bergrede dezen eisch; niet minder. Er is maar Eén geweest, die hierin ten volle voldaan heeft: De Zoon des Vaders. Jezus Christus Zelf. Zelfs een strijder voor de verbreiding van het Evangelie als Paulus, die alles daarvoor heeft opgeofferd, spreekt wel: „Weest mijne navolgers!” (1 Kor. 4: 16) en hij mocht dat met reden zeggen! ■— maar toch ook: „Niet alsof ik het reeds gegrepen zou hebben, of reeds volmaakt zou zijn; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, aangezien ik ook zelf door Christus gegrepen ben.” (Filipp. 3:12). Bij de synagoge van Kapernaüm spraken de Galileesche Zelotenscharen, die Jezus zoo gaarne tot politiek Leidsman en Zelotenkoning hadden willen uitroepen, eens: „Deze rede is hard! Wie wil daar nu naar luisteren?” In allerlei toonaarden kan men dat ook nog in onze dagen van de Bergrede hooren ook inde Christelijke Kerk. Men maakt gemakshalve gaarne het Woord van den Heiland krachteloos. Een van de manieren is, om met een verachtelijk air de schouders op te halen overeen mede-Christen, die zich wat veel in die Bergrede verdiept, alsof dat nu juist iets ware, goed genoeg voor heelof half-modernen Verschrikkelijk! Een andere manier, die tegenwoordig weer zeer inde mode is gekomen, is deze: die Bergrede is ons enkel gegeven, om te laten zien, hoeveel er nog aan ons ontbreekt en als we dat rustig en kalm er aan geconstateerd hebben, gaan we quietistisch over tot de orde van den dag. e. Oordeelsprediking. Een ander merkwaardig soort uitspraken van Christus zijn Zijn strafredenen, waaruit nu nog, als we ze lezen, tot ons doorstraalt dat: „hen rondom met toorn aanziende, tegelijkertijd bedroefd zijnde ” (Mark. 3:5). Daar is die geweldige dreigrede tegen de geestelijke leidslieden des volks (Matth. 23): Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe, terwijl de menschen er vóór staan; zelf toch gaat gij niet binnen en hen, die trachten binnen te komen, verhindert gij in te gaan! Wee u, Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden! want zee en land reist gij af om één bekeerling te maken; en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, dubbel zoo erg als gij zelf. Wee u, gij blinde leidslieden! Maar evenzeer geldt Christus’ toorn de lauwheid en doodheid der plaatsen, waar Zijn woord tevergeefs geklonken heeft: Wee u, Chorazin! Wee u, Bethsaïda! En gij Kapernaüm! Ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdraaglijker zal zijn inden dag des oordeels dan u (Matth. 11 : 20). Ja, nog wanneer men Hem wegleidt naar de kruisplaats, bezwijkend onder Zijn lot, dan wijst Hij met bittere bestraffing af het zuiver menschelijk medelijden van de vrouwen van Jeruzalem „met dien armen jongen man vaneen jaar of dertig, die te hoog heeft willen grijpen en die nu, zoo jong nog, zoo’n wreeden dood sterven moet”; en Hij zegt verwijtend: „Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij maar over uzelven en over uwe kinderen!” (Luk. 23 : 28). Haar medelijden met Jezus’ „mislukt leven” is misplaatst! En als ondertoon in al dit bitter verwijt en al deze voorzegging van vreeselijke vergelding éénmaal, klinkt toch steeds de klank van weemoed om versmade barmhartigheid: Jeruzalem, Jeruzalem, gij, die de profeten doodt en die steenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen hare kiekens vergadert onder de vleugelen, en gij hebt niet gewild zie uwe woonstede zal verwoest worden! (Matth. 23 slot). f. Het Eindgericht. 1) Christus Zelf heeft er voor gewaarschuwd, dat het Einde lang op zich zou kunnen laten wachten. In verschillende gelijkenissen, het sterkste in die van de wijze en dwaze maagden. In ditzelfde verband ware nog te noemen de profetische rede, waarin tot één felle schildering wordt samengevat de verwoesting *) In verband met den aard van dit werk en het vele, dat nog plaats vraagt, kan ik hier (tot mijn spijt) slechts even aanstippen. van Jeruzalem op den voorgrond en de Groote Oordeelsdag op den achtergrond (Matth. 24), een tooneel, waarop ook een plaats vindt de Wederkomst van den Zoon des menschen, zooals de profeet Daniël die reeds zag: En ik zag: daar werden tronen opgericht en een hoogbejaarde zette zich neder, zijn kleed was wit als sneeuw zijn hoofdhaar als witte wol. De troon was een vurige vlam, zijn raderen brandend vuur, een vuurstroom vloeide en stroomde daarvan uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem, tienduizenden stonden Hem ten dienste. Het gerechtshof zette zich neder en de boeken werden geopend. En zie met de wolken des hemels kwam als eens menschen zoon (Dan. 7:9) Zoo zal eenmaal de Christus wederkomen ~op de wolken des hemels”: Daarom, wanneer men tot u zeggen mocht: zie, Hij is inde wildernis, gaat er niet heen; of: zie, Hij is inde binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem te voorschijn schiet uit het Oosten en zijn schijnsel geeft in het Westen, zóó zal de komst van den Zoon des menschen zijn. (Matth. 24 :23) g. De gesprekken inden laatsten nacht. Tenslotte zij hier nog als de kroon op alles gewezen op de diepe gesprekken uit de laatste uren van des Heeren leven, die het Evan- gelie van Johannes ons heeft bewaard, met die woorden, die iemand, die ze eens doorvoeld heeft, levenslang bijblijven in het hart: Uw hart worde niet ontroerd. Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen: Ik ga henen om u plaatste bereiden. (Joh. 14). Die woorden van besliste onomwonden openbaring van het Hoogste: ~Ik bende weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mijl” (14 : 6). En zoo keeren we ten slotte tot ons begin terug. Zooals reeds Jesaja had voorzegd, vond de Christus aan den wijnstok Israël geen vrucht. „Wat was er nog meer aan mijn wijngaard te doen, dat ik aan hem niet deed? Waarom bracht hij afval voort?” (Jes. 5:4). Zoo legt dan Christus een geheel nieuw begin (Joh. 15 : 1). „Ik bende ware wijnstok en Mijn Vader is de Landman. Elke rank aan Mij, die geen vrucht draagt, neemt Hij weg; elke rank, die vrucht draagt, reinigt Hij, opdat ze meer vrucht drage Ik bende Wijnstok, gij de ranken: wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want buiten Mij kunt gij niets doen. Wanneer iemand in Mij niet blijft, die wordt buitengeworpen als de rank, en verdort en men vergadert ze en werpt ze in ’t vuur, en zij worden verbrand. Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt.” Zóó sprak Jezus in Zijn laatsten levensnacht, „inden nacht, dat de Heer verraden werd” (1 Kor. 11 : 23), staande op het plein van dien Tempel, die op het punt stond in te storten1); van dien Tempel, waarop prijkte als symbool een kolossale gouden wijnstok met manshooge trossen, waarop glansde het fakkellicht van het drukke Tempelplein. Niet die Tempel zou het Heil brengen: „Ik bende ware wijnstok.” § 2. Jezus' wonderen. „Maar zoo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming bewogen en help ons!” (Mark. 9:22). Nooit heeft Christus eenig wonder gedaan ten behoeve van zichzelf (Matth. 4:2). Hij, de „tweede Adam” heeft niets op den eersten Adam voorgehad en is tóch zonder zonde gebleven. (Rom. 5 : 14). Maar wanneer een lijdend mensch in dood en doodsche banden een beroep deed op de hulp van Hem, die „vol innerlijke ontferming bewogen was” en die weende, wanneer Hij zag het leed van ziekte en dood, waaronder deze wereld zuchtte (Joh. 11 : 35; Rom. 8 : 19— 22), dan heeft Christus nooit, neen nooit ofte nimmer, Zijn hulp geweigerd. Waar niemand helpen kon (Matth. 17: 16), daar hielp Hij. Wat Hij voor Zichzelven nooit heeft willen doen, een wonder, heeft Hij voor anderen des temeer met trouwe zorg en diep medegevoel gedaan: „De meestbeteekenende theoloog van onzen tijd, Adolf Schlatter, heeft weliswaar eens gezegd: „Met God kan ik vroolijk van honger omkomen.” Een vrij en fier woord. Wie vrij is van al het aardsche moge het nazeggen. Alleen moet ieder er voor oppassen, niet zichzelven zat te eten en vaneen ander te verwachten, dat deze „vroolijk verhongeren” zal! Christus ware zeker in staat geweest om „vroolijk te verhongeren.” Maar Hij heeft dit L) Het bewijs van deze stelling denk ik later te geven, als deze gebeurtenissen breedvoeriger aan het Einde verteld worden. In deel 21. experiment op geen mensch geprobeerd. Hij heeft integendeel sterk er op gelet om zijn naaste niet alleen spreuken te geven, maar met de nauwlettendste gewetenszorg ook brood”1). Inderdaad, Christus zelf heeft veertig dagen inde woestijn gevast en geweigerd Zichzelven dooreen wonder brood te verschaffen (Mt. 4:2), maar het volk, dat naar Hem kwam luisteren, heeft Hij geen dag zonder brood willen laten en daartoe heeft Hij wèl een wonder gedaan (Mk. 6 : 30; Joh. 6:1). Nooit heeft Hij, zooals de ~vromen” van thans, de arme stakkerds af gescheept met een sofistisch betoog, dat het leed vaneen krank lichaam zoo „ontdekkend” en zoo opvoedend werkt. Integendeel, deze leer wordt door Jezus in haar algemeenheid lijnrecht tegengesproken. Hij ziet inde ziekte geen ingrijpen Gods in het leven van den mensch maar strikken des satans. „Moest”, zoo vraagt Christus aan de Farizeeën, „deze vrouw, die door den Satan nu achttien jaren lang gebonden was, niet worden bevrijd van Satans banden ter eere Gods?” (Luk. 13 : 16). Men kome er toch niet mee aandragen, dat dit een bijzonder geval was, want naar dezen regel handelde Christus altijd en juist daarom deed hij bij voorkeur Zijn genezingen op sabbat om „de werken des duivels te verbreken” (1 Joh. 3:8). Onze Christenheid van thans verbergt zijn onmacht om te helpen achter een mom van schoonschijnende bepreekerij van den zieke (dooreen mooie tekstkaart aan den wand desnoods nog extra gecamoufleerd); maarde genezing? Daarvoor is de immers in veler oogen zoo goed als onfeilbare2) medische faculteit hoeveel gerek van lijden-op-lijden soms, tot eindelijk de barmhartige hand van den doodde verlossing brengt; en inde kracht van 't leven of gebroken inden knop gaat zonder redding zoo menigeen weg... Hoe sprak Christus, toen Zijn apostelen geen raad wisten met een zéér lijdenden knaap en een theologisch dispuut over hem en bij hem stonden te houden met de Farizeeën? Over hem en bij hem, 1) Walter Lüthi, Das ewige Jahr, Werktagspredigten, blz. 112. 2) Onfeilbaar. De kunst van later komt dan altijd met een akte van aanklacht dat de kunst van vroeger het heelemaal verkeerd deed, maar acht zich op zijn beurt weer precies even onfeilbaar, wat uiterst gevaarlijke consequenties mee kan brengen. maar zonder hem te helpen! „O ongeloovig geslacht, hoe lang zal Ik u nog moeten verdragen!” (Matth. 17 : 20). *) Ongeloof! Als het ongeloof alles overheerschte, dan kon Christus Zelf in Eigen Persoon niet helpen (Mk. 6:5 en 6). En dat was daar in Nazareth nog wel zéér orthodox ongeloof! (vergeten we dat niet) dat spoedig gereed stond om iemand uit de synagoge te werpen! Van het orthodox-Joodsche Nazareth lezen we immers: Hij kon aldaar geen kracht doen en verwonderde Zich over hun ongeloof (Mk. 6:5 en 6). Het is stijl geworden onder de Christenheid die machteloosheid te verbergen onder stapels uitpluizerij van dogmatiek. Er zijn menschen, die in dezen doen denken aan den man, die met zijn geroep van „Houdt den dief!” de aandacht van zichzelf wil af leiden. Het grilligste geval van Bileams ezelin —■ er moet eens iemand komen, die deze geschiedenis anders opvat dan zij! Dan klinkt het krijschend: Weg met zulk eenen, het is niet behoorlijk dat hij leve! (d.w.z. niet gepast hem inden zg. Christelijken kring langer als zwart schaap onder de witten te dulden). Maar als men bij diezelfde menschen en voorgangers naar het voorschrift van Jakobus (5 : 14 en 15) iemand zenden zou, om ze te roepen om een zieke te komen „gezond bidden”, dan zouden ze zoo’n gemeentelid vol ergernis verwijzen naar een of anderen dokter en de plaats uit Jakobus gaan vergeestelijken, althans de kern er uit weg praten. Maar: Bileams geschiedenis bijv. moet tot inde puntjes letterlijk genomen, vinden deze zelfde menschen. Is een ergerlijker meten met twee maten denkbaar? Men lette er goed op, dat de plaats uit den brief van Jacobus niet ziet op stervenden (laatste oliesel!) maar op personen, die na dit gebed weer van het ziekbed opstaan! Precies andersom dus! Jak. 5:15: De Heere zal hem oprichten! Het voorafgaande „behouden” beteekent niet: zonden vergeven, maar: in ’t leven houden, evenals in Filippenzen 1 : 19, niet zaligheid St. vert. – maar: verlossing (uit de gevangenis). *) Het vasten van vs. 21 behoort er niet in, maar is later aan het oorspr. handschrift toegevoegd; de beste handschriften hebben het niet! Voor een stichtelijke preek, dat zij zich maar onderworpen in hun lot moesten schikken en de stelling, dat ziekte van God toegezonden worden zou, hadden de ongelukkigen niet hun toevlucht behoeven te nemen tot Christus: dat hebben de Farizeeën hun wel kunnen leeren. De rabbi Nahum werd door zware ziekte getroffen. Zijn leerling Akiba zag hem in zijn ongeluk en riep weeklagend uit: „Wee mij, dat ik u zoo zie!” De rabbi antwoordde: „Wee mij, dat ik u niet zoo zie!” en de leerling vroeg verschrikt: „Waarom vervloekt gij mij?” Het Farizeesch antwoord luidde: „Waarom komt gij in opstand tegen de Goddelijke tuchtiging? Veel erger dan het lijden is gemor vanwege het lijden, want daarmee mort men tegen God.” Nooit ofte nimmer heeft Christus een lijdende, die vroeg verlost te worden van zijn ziekte, zóó toegesproken. Hij zag in hun krankheid niet een werk Gods maar veeleer der duistere machten. Wanneer een vrome Jood den blindgeborene (zie Joh. 9:2) passeerde, dan behoorde hij hem naar den eisch van vroomheid te begroeten met: „Geloofd zij God, die rechtvaardig is!” D.w.z. God wist wel wat hij deed, toen Hij dezen man blind geboren deed worden. Christus spreekt zulk vroom gebazel niet, maar maakt den stumper ziende dat is het verschil tusschen de vrome Farizeeën en dezen „Samaritaan” (Joh. 8:48). En zoo staat dan onomstootelijk dit vast: Christus heeft ziekte beschouwd als iets abnormaals, als boeien van Satan; als iets, waarvan iemand bevrijd werd, die Hem navolgen wilde. Het is niet een enkel exceptioneel geval en het zijn allerminst zooals men heeft durven beweren alle zenuwpatiënten geweest; het is een eindelooze rij van toevallijders, waanzinnigen, waterzuchtigen, aan voortdurend bloedverlies lijdenden, van melaatschen zelfs, wier lichaam reeds ingevreten was en weer genas en heelde. Christus Zelf heeft het ongehoorde woord durven uitspreken: Die in Mij gelooft, de werken die lk doe zal hij ook doen en zal meer doen dan deze! (Joh. 14 : 12). En wat geeft de Kerk daarvan te zien? Totaal niets. Het is ook onbestaanbaar ineen verdeelde Christenheid, die elkander verbijt en verteert. (Rom. 14 : 10; 1 Kor. 1:12). Ons verbasterd Christendom kan niet anders doen, indien het nog eenig inzicht heeft, dan zich te schamen. Inplaats daarvan gaat het maar al te dikwijls nog prat op zijn scholastieke kennis, een toren van Babel van dogmatische opeenstapelingen, die feitelijk de pretentie heeft Christus’ leer te verbeteren, die niet precies genoeg de puntjes op de i heeft gezet! [lk heb het toch moeten beleven van een oud man te hooren: „Een goede dominee preekt niet uit de Bergrede, maar uit Jesaja of Romeinen!” m.a.w. Christus’ eigen woorden op den Index gezet ten behoeve vaneen leerstellig betoog over de „Verkiezing” o allerergste en vreeselijkste Schriftcritiek!] Reikten niet Paulus en Jacobus, hoewel ’t volkomen oneens over een voor dien tijd leidend en allesbeheerschend 1) beginsel, elkander tóch de broederhand der gemeenschap? (Gal. 2:9). Maar zou er thans door Gods genade een wonder geschieden, zou men het niet uitbuiten en roepen: Ziet ge wel!, bij onze groep is het ’t ware! „Des Heeren Tempel zijn deze!” ■— Of: „in dit dorpje hier moet ge komen en u door onzen broeder Die of Die laten influenceeren!” en al zijn apartigheden aanstaren alsof het ’m daarin nu precies zit! Helaas, in onzen tijd van droef verval op allerlei terrein geldt op kerkelijk gebied ook meer dan ooit hoewel er nimmer met meer nadruk tegen gewaarschuwd is dat elk alleen ziet naar de voortreffelijkheid van eigen kringetje. Ook voor onzen tijd is de waarschuwing van Haggaï op zijn plaats: Gij ziet om naar veel, maar gij bekomt weinig... waarom dat? zoo spreekt de HEERE der heirscharen. Om Mijns Huizes wil, dat woest is en dat gij loopt elk voor zijn eigen huis (Hagg. 1:9). Lees voor tegenwoordig: Omdat gij een caricatuur maakt van de gemeenschap der heiligen. Een kerk met een zuivere leer en met de rechte bediening der sacramenten is dat niet het ideaal? Neen, ten deele slechts, als we toetsen aan de H. Schrift. „Of wij het onmiddellijk of middellijk zien, men zal toch niet kunnen ontkennen, dat de evangeliën en de brieven niet alleen van woordverkondiging spreken en ook *) Niet maar een flauw verschil van nuanceering. Voor onzen tijd lijkt dat zoo; toentertijd was de verhouding Israël—Heidenchristenen de groote quaestie, die alles in beroering bracht. niet alleen van woord en „sacrament”, maar dat daar ook een belangrijke plaats wordt gegeven aan de betooning van geestelijke kracht. Voor een groot deel is dit gelijk te stellen met leniging van lichamelijken en maatschappelijken nood als openbaring van Gods tegenwoordigheid” (prof. A. M. Brouwer, in: Alg. Weekbl. 21-6-’35). Maar dit is toch nog heel iets anders dan het stichten van vereenigingen voor dit en voor dat, naar zuiver-wereldlijk voorbeeld. ★ * ★ Christus heeft Zijn wonderbare reddingen dus gedaan uit ontferming om de kluisters van den Satan te verbreken en óók op die wijze diens rijk te bestrijden, zooals Zijn eigen woorden ons ondubbelzinnig leerden (Luk. 13 : 16). Maar ook als „teekenen', die openbaarden, dat Hij inderdaad de van den Vader gezonden Verlosser was. Niet, dat Hij inde allereerste plaats door wonderen zich wil legitimeeren, neen, Hij heeft zelfs, wanneer ongeloovigen hem vroegen Zijn zending officieel dooreen teeken te bekrachtigen op eendoor hen gegeven moment, dit steeds zoo kras mogelijk afgewezen (Matth. 12 : 38; 16 :1) x) Hij heeft zich bitter beklaagd, dat men zich geen overtuiging kon vormen zonder wonderen te zien (Joh. 4:48), maar toch ook in zoo’n geval het lijden steeds weggenomen. Maar tot versterking van het geloof der Zijnen heeft Hij niettemin óók Zijn wonderen gegeven als een genadegift (Joh. 5:36; 7:31; 9:33; 10:25). Al betuigt Hij uitdrukkelijk, dat geloof dat zonder wonderen Hem niet aanneemt toch maar een geloof tweede klasse is. (Joh. 1) Matt. 12 : 38: Far. en Schriftgel. vragen om een teeken. Antwoord: Een boos en overspelig geslacht vraagt een teeken, doch hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jona, den profeet De mannen van Ninevé, zij staan eens als aanklagers van dit geslacht, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona en meer dan Jona is hier! M. 16:1: Far. en Sadd. vragen een teeken uit den hemel „om Hem op de proef te stellen”. Antwoord: Het uiterlijk van den hemel weet gij wel te beoordeelen en de teekenen der tijden niet? Een boos en overspelig geslacht vraagt een teeken Zoo liet hij hen staan en ging heen. Waar enkel ongeloof is zonder zelfs een vonkje geloof, daar openbaart Christus zich niet. 14 : 11: Gelooft Mij, dat Ik inden Vader ben en de Vader in Mij is en zoo niet, gelooft dan om de werken zelf.) Heeft Jezus nooit een wonder gedaan, waar zelfs geen vonkje van geloof was; de apostelen evenmin (Hand. 14 : 9). „Mijne schapen kennen Mijne stem” (Joh. 10 :3; tegenstelling 10 : 26). De discipel, wiens hart is af gestemd op de woorden van den Heiland, die erkent Hem óók zonder wonder en zegt met Petrus: Heer, tot wien zouden wij henengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens! (Joh. 6 : 68). Daarentegen zullen zij, wier hart met vijandschap of ook slechts met wereldsche eigenbaat is vervuld, mèt of zonder wonder nooit in Hem gelooven; „zelfs al zou er iemand uit de dooden opstaan, zij zouden zich niet laten gezeggen” (Luk. 16:31). Dit is inderdaad bewezen; toen Christus zelf uit den doodwas verrezen, hebben de Overpriesters de wachters omgekocht om leugens te vertellen over wat er bij het graf was gebeurd (Matth. 28 : 12). Zij bewaarheidden zoo Christus’ woord (Joh. 8 : 43): Wat is de reden, dat gij Mijne taal niet verstaat? Dit: dat gij niet kunt luisteren naar Mijn woord. Gij hebt den duivel tot vader, en de begeerten van uw vader wilt gij volbrengen. Hij was een menschenmoorder van den beginne en inde waarheid staat hij niet, omdat in hem geen waarheid is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader der leugen. Maar Mij, omdat Ik de waarheid zeg, Mij gelooft gij niet. Wie op de leugen is afgestemd, die ziet de leugen als reëel en de waarheid als onwezenlijk en dien helpen alle wonderen niet om te gelooven: ~Hoewel Hij nu zoovele teekenen voor hunne oogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem.” (Joh, 12 : 37). Niet al deze „teekenen” waren genezingen. Sommige waren ongelooflijke beheersching van de elementen der natuur: de wonderbare spijziging, het wandelen op de golven, het stilte gebieden aan den storm op het meer: „Wie is toch deze, dat wind en zee Hem gehoorzaam zijn?” (Mk. 4:41). Bij al deze wonderen is Jezus subject; daar zijn er echter ook, waarbij Hij object is: de engelenzang inden Kerstnacht (Luk. 2:8); de driemaal herhaalde stem uit den Hemel, voor de ingewijden verstaanbaar, doch voor de schare niet meer dan een donderslag t) (doop Mk. 1 : 11; op den berg Mk. 9:7; inden tempel Joh. 12 : 28). En het grootste van alle wonderen en misschien wel het belangrijkste vóór de opstanding: de openbaring aan drie vertrouwde apostelen op den berg 2) in verheerlijkte gestalte, glanzend en stralend van hemelsch licht en in gesprek met de twee groote figuren uit het 0.T.: met Mozes en met Elia. Christus heeft als onder een bange voorafschaduwing van den druk, die in later eeuwen op de Zijnen zou rusten, wanneer niet alleen de buitenstaander zou vervolgen, maar ongeloof en verdeeldheid en onderlinge scheuring de Christenheid zou maken tot een caricatuur, dat alle wonder zou uitsluiten, een merkwaardig woord gesproken (Matth. 9: 14): Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zoolang de bruidegom bij hen is? Maarde dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn en dan zullen zij vasten. En toch heeft de gemeente haren Heer inden hemel, met eer en heerlijkheid gekroond, die beloofd heeft de Zijnen ~geene weezen te zullen laten (Joh. 14 : 18.) Maar —■ hoe klein is ons geloof. Het gaat ons als Petrus, die meende evenals Jezus óók op de golven van het meer te kunnen wandelen; maar, toen hij de vreese~ lijke realiteit voor oogen had, ontzonk hem zijn gedroomd geloof en riep hij: Heer, ik verga! Mag zulk klein geloof nog geloof heeten? 1) Vergelijk in het leven van Paulus: Hand. 22 :9 en uit H. 26 :13en 9 : 7 volgt, dat zij ook een licht zagen, maar niet Christus in het licht. 2) In geen geval den Tabor, die een sterkte op den top had. 285-V Christus heeft niettemin Petrus niet losgelaten. En ten slotte: niemand heeft het recht om op wonderen te mogen rekenen. De uitkomst rust bij God. Ondertusschen moeten wij doen wat wij kunnen om de verscheurde Christenheid tot meer eenheid te brengen in onderlinge waardeering. En alle natuurlijke middelen, die God ons geeft, dankbaar waardeeren. § 3. Jezus’ vertrouwden. De twaalf apostelen. Hij koos er twaalf (Luk. 6 : 13). Het loont de moeite even den blik te laten rusten op die groep van „eenvoudige, ongeletterde” mannen1) uit het volk (Hand. 4 : 13), die Christus gekozen had als zijn naaste geestverwanten en als „zuilen” (Gal. 2:9) voor het toekomstig gebouw Zijner nieuwe gemeente, nadat de tijd van den Tempel van Jeruzalem zou zijn vervuld (Joh. 2:19; Hand. 6:13, 14). Zij waren, grootendeels althans, afkomstig uit den kring van de jongeren van Johannes den Dooper en met uitzondering van den Isjkarioth2) – allen Galileeërs, allen van die „halven”, die het niet zoo precies namen met het Jodendom (Mk. 2 : 24; 7:2 en 3; 2:18; Joh. 7 : 52). De „vromen” van Jeruzalem stelden hen met de vervloekte Samaritanen bijna op één lijn. Wat men in Jeruzalem later den Meester Zelf ook deed: „Zeggen wij ’t niet precies zooals ’t is, als wij beweren, dat gij een van den duivel bezeten Samaritaan zijt?” (Joh. 8 : 48). En de hooge heeren van het Sanhedrin zeggen beschamend en ironisch: „Komt gij ook soms uit Galilea?” (Joh. 7 :52). x) Er staat inden grondtekst van Hand. 4 letterlijk „analfabete idioten”, maar deze woorden hadden oorspronkelijk een heel andere beteekenis dan nu: ongeletterd, ongestudeerd. 2) Tenzij prof. Joachim Jeremias gelijk heeft, die (Jesus als Weltvollender blz. 71 voetnoot) meent, dat Iskarioth eigenlijk in zijn oorspronkelijken vorm heeft geluid (met vrijwel dezelfde medeklinkers): Sikariër, d.i. dolkman; dit was de naam voor de felste Zelotenaftakking, die met veemmoorden alles bestreden, wat Romein of Romeinenvriend was. Ware dit juist, dan zouden alle twaalf Galileeërs geweest kunnen zijn. Minstens het derde deel er van bestond uit visschers; er was zelfs zoo’n gehate tollenaar onder. Van al deze twaalf heeft Jezus verlangd het opgeven van hun maatschappelijk beroep en het „alles verlaten”, omdat de tijd voor Hem kort en hoogst gewichtig was (Matth. 19 : 27). Inden tijd van den hevigsten crisis is Hij door hen allen inden steek gelaten. Dan klinkt zelfs tot de allervertrouwdsten onder hen de droeve klacht: „Kunt gij dan niet één uur met Mij waken!” (Matth. 26:40). Ja, de verrader zelf behoorde tot deze twaalf. Eén is Hem gevolgd in de rechtszaal, maar alleen om Zijn smart te vergrooten door zijn verloochening: „En Jezus, Zich omkeerende, zag Petrus aan” (Luk. 22:61). Eén, Johannes, heeft bij het kruis gestaan, maar „van verre” moest hij blijven (Joh. 19 : 25, verg. Mk. 15 : 40). Jakobus de Groofe, d.w.z. naar Joodsch spraakgebruik de Oudere is de eerste geweest van de twaalf, die den marteldood is gestorven, wél een bewijs, hoe hij oorspronkelijk op den voorgrond trad te Jeruzalem (Hand. 12:1). Hij en Johannes, die als jongere broeder altijd na hem wordt genoemd, waren zonen van Zebedeüs en Salóme (Matth. 27 : 56 en Mk. 15 :40). Naar alle waarschijnlijkheid waren hij en Johannes dus naar den mensch neven van Jezus, want deze Salóme moet een zuster zijn geweest van Maria, zooals door vergelijking van sommige Bijbelplaatsen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is op te maken 1) x) Zijn n.l. onder de „vele" vrouwen die van Joh. 19 :25 en Matt. 27: 56 dezelfde, dan was S. een zuster van Maria, de moeder des Heeren, tenzij men dit „zuster” wil laten slaan op Maria, de moeder van Jakobus den kleine, wat heel onwaarschijnlijk is, daar beide zusters dan Maria zouden hebben geheeten. Het ligt trouwens geheel in het spraakgebruik van het vierde evangelie, dat bijv. „Johannes” zelf omschrijft als „de discipel dien Jezus liefhad” om evenzoo zonder den naam te noemen de moeder van dezen Johannes ook te omschrijven in verband tot Jezus als „de zuster van Jezus’ moeder”. Matt. 28:56 Mk. 15:40 Joh. 19:25 1) Maria Magdalena. = 1) Maria Magdalena. Zijne moeder en 3) de 2) Maria (de moeder van=2) Maria (de moeder zuster Zijner moeder. Jakobus den kleine). van Jacobus den kleine. 2) Maria (de vrouw van 3) De moeder der zonen = 3) Salóme. Klopas de moeder van Zebedeüs. van Jakobus den kl.) 1) Maria Magdalena, dus 3 Maria’s en Salóme. Jakobus en zijn broeder Johannes waren opbruisend van aard, vóór of tegen, geen neutralisten of lauwe Laodicea-naturen (koud noch heet), vandaar dat Christus hun den bijnaam geeft „zonen des donders” = Boanerges. *) Misschien naar aanleiding van het verhaalde in Luk. 9 : 51—56. Johannes, broeder van den vorigen en dus evenzoo verwant, wordt in het vierde evangelie aangeduid als „de discipel, dien Jezus liefhad.” Hij alleen stond tegenover het kruis en hem werd (zijn tante) Maria aanbevolen om in huis te nemen (Joh. 19 : 27). Men bedenke, dat zij behalve onderhoud vooral troost en begrijpen noodig had en dat haar eigen vier zonen Jakobus, Jozef, Judas en Simeon haar die zeker niet konden bieden, daar deze zelf nooit geloofd hadden inden Christus (Joh. 7:5) en nog kort te voren den spot met hem gedreven hadden (7 : 3). (Eerst na Zijn opstanding veranderde dat). Later heeft Johannes lang geleefd in Efeze, tot inden tijd van keizer Trajanus en is hier in hoogen ouderdom gestorven (ongeveer 100 jaar na 0.j.) Zebedeüs, de vader van Jakobus en Johannes (en zwager van Jozef en Maria uit Nazareth) was een flink visscher in goeden doen, dien we bij de roeping van zijn zonen bezig vinden met daglooners in zijn dienst groote netten te verstellen (Mk. 1 : 20), terwijl gelijktijdig Petrus en Andreas in ’t klein met een werpnetje bezig zijn en door den meerrand waden. Petrus, bij die gelegenheid wat poover er bij afstekend, had toch ook een eigen scheepje (Luk. 5:3) en was, toen Jezus hem tot zich riep om Hem te volgen, al een getrouwd man (Mk. 1 : 30). Hij woonde in of bij Kapernaüm samen met zijn broeder Andreas in één huis (Mk. 1 : 29) en het verdient in dit verband stellig overweging of men niet moet aannemen, dat het Bethsaïda (= Visch- *) Prof. Joach. Jeremias (Jesus als Weltvollender, blz, 71) meent evenwel, dat deze naam een verbastering is van het oorspronkelijke Joodsche Bene argis, d.i. zonen van het oproer, revolutionnairen, wegens hun oorspronkelijk Zelotische neigingen, waardoor zij aan een Joodsch Messiasschap dachten. Vergelijk Matth. 20 : 20—22. Niemand, die de geschriften van Johannes leest, zou zoo maar uit zichzelf tot den bijnaam „Zoon des donders" zijn gekomen voor zulk een zachtmoedig prediker der liefde. Maar dat was de oudere Johannes! stad), dat zooveel apostelen herbergde, niet is geweest het groote Bethsaïda-Julias, heel in ’t N„ waar de Jordaan in het meer mondde, maar veeleer een visschersvoorstadje van Kapernaüm. Van zoo’n klein Bethsaïda kort ten N, van Kapernaüm had men ter plaatse nog heugenis inden Kruisvaarderstijd. Petrus is, evenals Johannes, drie malen door Jezus geroepen, eerst als volgeling (Joh. 1 : 43), later als medewerker (Mk. 1 : 16), nog later met de anderen der twaalf samen tot één kring (Mk. 3:16). Petrus was de bijnaam; hij heette Simeon (= God hoort!) wat inden tijd van het N.T. meestal verbasterd werd tot den gelijkklinkenden Griekschen naam Simon, ofschoon die een heel andere beteekenis had, die voor een Jood totaal niet paste (nl. Platneus). Zijn bijnaam = Rots (Gr. Petros, Arameesch Kefas) is hem wel gegeven enkel en alleen omdat het fundament der belijdenis door dezen apostel rotsvast gelegd was: „Gij zijt de Christus” (Mk. 8:29). Op deze rots der belijdenis zou Christus Zijn gemeente bouwen, niet op den persoon van Petrus zelf (Mt. 16 : 18) [Zie deel 19.] Gelijk ook Paulus scherp maar duidelijk zegt tot de dwepers met Petrus of Paulus: geen apostel is voor hen gekruist (1 Kor. 1 : 12 en 13). Op Petrus’ karakter zelf past die naam „Rots” niet zoo bijzonder onder moeilijke omstandigheden. Stellig en zeker ware niets onbillijker dan hem te beoordeelen naar zijn verloochening, toen de andere apostelen zeker niet minder onvast stonden en hij zich alleen in afwijking van de anderen met zijn onvastheid te ver in ’t gevaar gewaagd had, terwijl de anderen veilig van verre bleven staan om af te wachten hoe het drama afloopen zou. Maar ook later, na Jezus’ opstanding, vertoont hij lang niet altijd op beslissende momenten een rotsvast karakter of zelfs maar een strakke principieele belijndheid, verre van dat (Galaten 2 : 11). Petrus had een echt Galileesch karakter: openhartig, ’t hart op de tong; vol warme aanhankelijkheid, snel besloten, bijna reeds handelend voor hij ’t zichzelf bewust was (Matth. 14 : 29); sterk impulsief en door zijn groote openhartigheid meermalen de woordvoerder, die uitsprak wat de anderen alleen maar durfden denken of nazeggen („en hetzelfde spraken zij allen”, na Petrus nl. Mk. 14:31). Een man meer van 't hart dan een geest van diepe denkkracht. Niets karakteriseert hem beter, dan de scène van het wandelen op de zee (Matth. 14:28): hij waagt impulsief op ’s Meesters voorbeeld wat niemand durft, maar doorstaat toch ten slotte de vuurproef niet, omdat zijn kracht niet toereikt om op het spoor van Jezus te wandelen: het is als een voorafschaduwing die zinnebeeldig zijn later lot te Jeruzalem en te Antiochië afspiegelt. Petrus is absoluut geen pauselijk karakter; hij heeft zich door Paulus, den „minste der apostelen” (1 Kor. 15:9) zeer scherp terecht laten wijzen. Om zijn optreden bij Cornelius te rechtvaardigen maakte hij geenszins gebruik van zijn sleutelmacht tot binden en ontbinden (Mt. 18:18, zie ook vs. 20!), maar constateert hij eenvoudig: ik, een mensch, kan toch niet keeren wat God Zelf werkt? (Hand. 11 : 17). Hoogst noodlottig dreigde voor dezen man van het oogenblik te worden de populaire Messiasvoorstelling, ja tot een valstrik van den satan (Luk. 21 : 31); want voor een lijdenden Christus was er oorspronkelijk in de denksfeer van Petrus geen plaats, zijn gansche gemoed schreeuwt vol verontwaardiging op tegen zulk een mogelijkheid (Mk. 8:38), zoodat Petrus onwillekeurig, als ’t ware tegen wil en dank, voor Christus dezelfde gedachte belichaamt als de verzoeker in de woestijn: die van het aardsche Messiasrijk avanttout. Later heeft ook Petrus evangeliereizen ondernomen, maar eerst toen het te Jeruzalem totaal onhoudbaar voor hem werd. Hij was dan gewoon op die reizen zijn vrouw mede te nemen en zich met deze door de gemeenten te laten onderhouden. (1 Kor. 9:5). In tegenstelling met Paulus schijnt hij meer de reeds gevestigde en meer Joodsch-georiënteerde gemeenten te hebben bereisd. De gemeente te Rome is niet door Petrus gesticht, zooals reeds Paulus' brief aan de Romeinen bewijst; tenzij dan indirect, nl. doordat Diaspora-Joden van Rome en elders te Jeruzalem op Petrus' Pinksterprediking zich hadden laten doopen in den naam van Christus (Hand. 2:41) en dit woord mee naar hun stad hadden genomen. Wel is niet volkomen uitgesloten, dat later Petrus (evenals zijn vriend Markus) de gemeente te Rome heeft bezocht, maar <— zoo dit al het geval geweest mocht zijn dan toch slechts voor zeer korten tijd. Dat hij daar als slachtoffer van Nero’s vervolgingen zou zijn omgekomen, valt zeer te betwijfelen. *) Andreas was de broeder van Petrus, die als allereerste discipel van Jezus ook hem daarhenen leidde (Joh. 1 :37). Hij had een Griekschen naam (= Manlijk) en komt meermalen voor als goed vriend naast den anderen discipel met Griekschen naam, nl. Filippus, beide naïeve naturen en goede schatters, menschen van de practijk (Joh. 6 : 8, met het bekende woord „Wat zijn deze onder zoovelen?” na de taxatie door Filippus; en Joh. 12:12 vinden we hem als vertrouwd vriend Filippus gezelschap houden, die blijkbaar niet de Schoone Poort door mocht en dus waarschijnlijk geen volbloed Jood was). Deze Filippus was uit hetzelfde visschersplaatsje als Andreas, uit dat Bethsaïda bij Kapernaüm en komt ook veel voor in één adem met Bartholomeiis, wat slechts een bijnaam is evenwel, nl. Zoon van Tolmaj (of volgens anderen: van Ptolomeüs). Bij de Joden waren zulke bijnamen heel gewoon omdat er niet heel veel keur van voornamen was. Nu noemen de drie eerste evangeliën Filippus en Bartholomeüs (wat niét de naam is) en het vierde noemt (Joh. 1 : 45) Filippus en Nathanaël. Het is waarschijnlijk dat dit de eigenlijke naam is van denzelfden persoon, temeer omdat bij de twaalf apostelen de eerste drie onderling óók zulke variaties van echte namen en bijnamen hebben. Nathanaël was een naïef-oprecht man van kinderlijk gemoed zonder eenige aanstelling van valsche nederigheid (als Christus hem bij de eerste ontmoeting prijst, weert hij dat niet af, maar vraagt alleen zakelijk: Hoe kent ge mij zoo?) Thomas (Grieksch Didymos) is alweer een bijnaam en = tweeling. Hij wordt in het vierde evangelie meermalen genoemd en doet in zijn vrijmoedig spreken denken aan Petrus. Zooals Petrus zijn *) Het dikke geleerde werk van prof. Lietzmann: Petrus und Paulus in Rom, 2e druk, heeft op mij geen anderen indruk kunnen maken dan: acht men op zulke zwakke gronden het verblijf en de dood van Petrus te Rome al bewezen? Door de verbluffende geleerdheid zou men dat bijna vergeten. Meer overtuigend acht ik tot nu toe het kleinere, scherpberedeneerde werkje van prof. Heussi: War Petrus in Rom? nooit-zullen-verloochenen uitsprak als woordvoerder van wat allen dachten maar voor zich hielden, zoo sprak Thomas eerlijk zijn twijfel uit aan Jezus' opstanding, die aanvankelijk voor zij Hem zagen evengoed woonde in het hart der anderen. Christus heeft zich omringd met door-en-door eerlijke naturen, die niet bang waren om zich te uiten en daardoor hun reuk van rechtzinnigheid mogelijk te verliezen. (Er was slechts één, die zulke dingen niet uitte, maar zichzelf bijtijds zocht te bergen bij de winnende partij: de Isjkarioth!) Thomas —> zijn ware naam is onbekend gebleven —• was iemand, die Jezus zeer liefhad, maar zwart de toekomst inzag (Joh. 11 : 16),* toch tot alles bereid, maar gewoon de dingen ernstig op te nemen, eerlijk te zijn en zijn bezwaren van niet-begrijpen aandragend en uitsprekend voor den Heiland zelf ■— kan men ergens beter er mee aan komen? „Thomas zeide tot Hem: Heer, wij weten niet, waar gij henengaat en hoe kunnen wijden weg weten?” (Joh. 14:5). a Mattheiis, de tollenaar uit Kapernaüm (Matth. 9:9 en 10:3) heet bij Markus en Lukas „Levi . Vele Joden hielden er in dien tijd een dubbelen naam op na, één meer Joodsch en één meer voor buitenlanders (vergelijk Saulus, Paulus). Hij was een zoon van Alfeüs (Mark. 2 : 14), wat wel een andere man zal zijn geweest als de gelijknamige, dien we straks bij den tweeden Jakobus ontmoeten zullen. Hij liet volstrekt niet zijn tolkantoor zoo inden steek, dat hij niet eerst behoorlijk orde op zaken stelde, doch gaf zelfs eerst nog een afscheidsmaal bij hem thuis, vóór hij Jezus volgde. Mattheüs (in verband met Mattanja) beteekent: gave des Heeren (ongeveer dus = Theodoor). jakobus de kleine (= de jongere) wordt zoo genoemd, Mk. 15:40. Zijn ouders heetten Alfeüs en Maria, ook zijn broer Jozef of Joses was bekend als discipel des Heeren (Matth. 27:56). Daar nu deze Maria elders genoemd wordt „de vrouw van Klopas” (niet: Kléopas!) i), zoo blijkt deze Klopas dezelfde te zijn als Alfeüs, wat ook gemakkelijk kan, daar beide verschillende Grieksche verbaste- *) Kléopas (Emmaüsganger Luk. 24 : 18) zou misschien toch nog een andere naam kunnen zijn dan Klopas en in dit geval = Kleopater, maar kan ook heel goed dezelfde zijn. ringen zijn van denzelfden Joodschen naam Chalpaj. Waarschijnlijk was deze Jacobus de kleine van vaderskant, een neef van Jezus zooals Jakobus en Johannes neven van moederskant waren. Immers, de Kerkgeschiedenis kent een oomzegger van Jozef den timmerman van Nazareth, die den naam droeg van Simeon i) zoon van Klopas en er is alles voor te zeggen, dat dezelfde Klopas bedoeld is. Er wordt begrijpelijk door, dat Maria de moeder van Jakobus den kleine (als aangetrouwde familie) met Maria de moeder des Heeren en haar zuster Salome onder den voet van het kruis stond. En bovendien is het merkwaardig, hoe dan in het gezin van Jozef en van Klopas de zonen driemaal denzelfden naam dragen, bij beide zal er één (Joses = Jozef) geheeten hebben naar den timmerman uit Nazareth, den vader en den oom. Bij Jozef: Jacobus, Joses Judas en Simeon. Bij Klopas: Jakobus, Joses en Simeon. Simon Zelotes, d.w.z. Simeon de Zeloot (vergelijk het Fransch zèle = ijver) behoorde oorspronkelijk tot de politieke secte der Ijveraars, wien de Farizeeërs, uit wier kring ze zich hadden losgemaakt, te laks het koninkrijk Gods verwachtten, te laks en te lijdelijk. Met het zwaard inde vuist moest de erfvijand verjaagd. Misschien is hij wel gedesillusioneerd en ontnuchterd door het verloop van de beweging van Judas den Galileeër, tijdens de vestiging der directe Romeinsche heerschappij over Judea. De naam Kananites, dien hij ook wel draagt, heeft niets te maken met Kana in Galilea, maar is een Grieksche vorming, die overeenkomt in beteekenis met Zelotes. Judas niet de Isjkarioth (Joh. 14:22) heet elders: Judas de zoon2) van Jakobus (Lk. 6:16) of (Matth. 10:3) Lebbeüs of Thaddeüs (de bijnaam). De beide laatste namen beteekenen zooveel als „boezemkind” (leb = hart, thad = borst). J) Volgens Eusebius was deze Simeon Klopas, oomzegger van Jozef, na den dood van Jakobus den broeder des Heeren voorganger (Eus. zegt: bisschop) van de gemeente te Jeruzalem. Hij zou in 107, zeer oud, op Joodsch aanstoken door den Romeinschen procurator gekruisigd zijn. 2) Zoon, niet: broeder (St.vert). Er staat letterlijk: Judas van Jakobus, wat als regel den zoon en niet den broer aanduidt. Misschien hangt Thaddeüs samen met den Gr. naam Theudas, die meer onder de Joden voorkwam. Al treedt hij inde Evangeliën niet op den voorgrond, daarom behoeft hij geen onbeteekenende persoonlijkheid te zijn geweest. Ergens inden Joodschen Talmud worden 5 vooraanstaande discipelen van Jezus genoemd. Van de Twaalven zijn er alleen bij: Mattheüs („Mattai”) en Thaddeüs („Toda”). Van de 3 anderen is „Naqqai” misschien Nicodemus [Alg. Weekbl. v. 28 Juni ’35, prof. Brouwer], En ten slotte Judas, de zoon van Simon Isjkarioth, die met den bijnaam van dezen vader (Joh. 6 : 71) ook wel kortaf heette Judas Isjkarioth of de Isjkarioth, d.w.z. de man (= isj) uit Karioth. Meestal houdt men dit voor Kerioth-Hezron ten Z. van Hebron (Jozua 15 : 25). Men heeft ook wel gedacht aan een Oost-Jordaner uit het land van Moab, uit de streek dus, waar Johannes de Dooper gevangen heeft gezeten. Er wordt nl. in Jeremia 48 : 24 een Kerioth genoemd, dat daar lag en inde Septuaginta Karioth wordt genoemd. Nog weer anderen denken dat bedoeld zou zijn Kirjath-Jearim uit het gebied van den stam van Dan en zoeken dan zelfs verband met Gen. 49:17 waarin Dan wordt genoemd „een adderslang naast het pad”, die inde verzenen zou bijten en met Gen. 3:15; het komt allemaal wel heel mooi uit, maar daarmee is nog niet gezegd, dat Karioth = Kirjath-Jearim is. Tot het verraad toe blijft Judas inde Evangeliën op den achtergrond, de eerste drie weten zelfs te voren niets van hem. En toch kan hij wel oorspronkelijk als een man van oogenschijnlijk groote toewijding de aandacht hebben getrokken; aan de uitzending der Twaalven om rondom te prediken, dat het koninkrijk Gods aanstaande was, heeft óók hij deelgenomen !)• Als handig en secuur man was hem het beheer der gelden vertrouwd, die Christus en de zijnen ontvingen van edele vrouwen als Johanna, de huisvrouw van een rentmeester van Herodes Antipas „en vele anderen” (Luk. 8:3; Joh. 12:6). Leven van giften Schriftgeleerdenlot! Wat mag inde ziel van dezen Judeeër zijn omgegaan? Wat ook x) Ik laat hier buiten beschouwing de vraag, die wel eens gedaan is, of Judas toentertijd bijzonder zalvend of opzweepend „gepreekt” heeft. in Salomé, de moeder van Jakobus en Johannes opkwam, toen zij vroeg: Doe in uw koninkrijk deze mijne beide zonen zitten aan Uw rechter- en linkerhand! (Matth. 20 : 20). Wat hier bij het ongeloof van Jezus’ broeders gevraagd werd voor zijn beide neven, is gewis ook het begeeren geweest van den man uit Kerioth, maar dan met nog minder zuivere bedoeling, want hij verloor geen oogenblik onder alle mooie leuzen het eigenbelang en de eigen beurs uit het oog (Joh. 12:6). En wanneer dan de crisis komt, zie dan mengt zich in zijn ziel teleurgestelde verwachting en bittere ontgoocheling met een opvlamming van haat tegen den man uit Nazareth, van wien hij heel wat anders had mogen verwachten en die hem nu zijn gansche toekomst bij de Joden heeft doen verspelen en zoo leelijk heeft gecompromitteerd, hem den man uit Judea. Daarbij komt dan nog de begeerte om uit deze schipbreuk van verwachtingen te redden aan eigen bezit wat nog te redden valt en Judas is reeds besloten om zijn draai te nemen. Judas stelt ons voor een verbijsterend en schrikwekkend feit: „Men kan inde onmiddellijke nabijheid van Jezus leven en met Hem in gemeenschap staan en tóch een onheilig en onverlost mensch blijven; men kan een vriend van Jezus heeten en niettemin een kind des duivels worden Toen hem Jezus tot apostel uitkoos, liet van hem evenzeer als van Petrus en Johannes zich goeds hopen. Jezus zou hem stellig niet inden vertrouwden kring der Twaalf hebben opgenomen, indien hij een hopeloos booswicht ware geweest. Maar, terwijl de anderen zich steeds vollediger en gewilliger overgaven inde macht van Jezus, trad bij Judas een wending in, een verkoeling, een innerlijke weerstand En toen Jezus het gevaar voor de ziel van dezen discipel erkende en met ernstige liefde hem telkens en telkens weer daarop wees, toen sloeg de liefde tot Jezus in onwil en stillen haat tegen Hem om; toen kwam het met Judas tot die toestand van innerlijke verdonkering en verharding, waarvoor de evangelist nog slechts de geheimzinnige formuleering heeft: „toen voer de satan in hem.” De evangeliën duiden aan, dat inde duistere geschiedenis van Judas het geld een rol heeft gespeeld. Dat is zeker: inderdaad is bij vele menschen het geld de plaats, waar de macht van Jezus op sterke oppositie stuit. In geldzaken houdt bij velen alle Christendom op. Het geld is voor hen de grenssteen, waar de heerschappij van Jezus niet verder kan gaan Wij willen niet onszelven foppen met het zelfbedrog, dat wanneer wij in alle overige stukken ons best doen om Jezus na te volgen dit ééne stuk ons niet zou verdoemen.” i) De gifplant, die ook inde harten der andere discipelen wortel had geschoten om vruchten van nationalistische verheerlijking en chauvinistische religie te dragen, ging in Judas’ ziel alles verstikken niet alleen, maar deze apostel moet buitendien een laaghartig en voor de ergste valschheid niet terugdeinzend karakter hebben gehad; er behoeft hier alleen maar herinnerd te worden aan die eene scène in Getsémané: om door den kus op de wang ter begroeting ongemerkt dein de schaduw achterna sluipenden aan te duiden, wien zij moesten hebben kan het duivelscher? (Luk. 22 : 48). De keer bij Judas komt na de rede te Kapernaüm, wanneer Christus alle aardsche Messiasverwachting verre wegwerpt en Zijn lijden voorzegt (en tevens dat zijn volgelingen zullen moeten deelen in dat lijden!). Dan loopt bij Hem weg die groote massa, die wel de brooden had willen eten van aardsche Messiaszegeningen maar die het gebroken brood van den Lijdensdisch weigerde mee te eten. (Joh. 6:67). Dan blijkt het groote verschil tusschen het hart van Petrus en dat van Judas onder de bedreiging van hetzelfde gevaar. Petrus zegt; „Heer, tot wien zouden wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!” En Judas zegt als voorzichtig man niets, maar neemt zich zoo een en ander voor en Jezus antwoordt op die onuitgesproken voornemens met dat alles doorziende: „Eén van uis een duivel!” 2) Hier ligt voor Judas het keerpunt. Wanneer straks tegen Pascha hem blijkt, dat men ook zijn oneerlijkheid in het kleine doorziet (na deze onoprechtheid in het groote), dan haast hij zich temeer om zijn voornemen in versneld tempo uitte voeren, temeer, omdat het naar zijn inzicht hoe langer hoe sneller naar den afgrond gaat. Hij wil zichzelf dan tot eiken prijs redden, maar heeft een ellendig einde gevonden inden afgrond, letterlijk, de „zoon des verderfs.” 1) Uit blz. 68, 70 en 72 van: Ben, In der Gewalt Jesu. 2) Zie blz. 77. Menschen hebben dan gevonden, dat de leege plaats vervuld moest worden en (Hand. 1) aan God de keuze bij loting uiteen tweetal gelaten, dat aan hun eischen moest voldoen. Maar Jezus heeft Zelf bij Damascus het Twaalftal voor de eeuwigheid weer volledig gemaakt dooreen man tot het apostelschap te roepen, die aan de eischen der menschen (Hand. 1 : 21, 22) heelemaal niet in ’t minst voldeed: Paulus. Na de opstanding bleven de Apostelen te Jeruzalem zich voelen als Joden en hoofdleiders vaneen Joodsche aftakking. Petrus moest tot één enkele, op zichzelf staande uitzondering apart door God bewogen worden en vergat deze les al weer heel spoedig (Gal. 2: 11 —18). De eigenlijke zending en uitbreiding van het Christendom is voornamelijk het werk geweest van Helleensche Joden, eerst in beginsel Stefanus, die dieper dan de Twaalf doorgedrongen was in het wezen van Christus’ bedoeling en dus ook het felste den haat der vijanden opwekte (Hand. 6: 14). En daarna door diens aanvankelijken doodsvijand: Paulus, eveneens een Jood uit de Diaspora. Opmerking. Van den aanvang afwas er inden kring van twaalf weer een kleiner getal van drie: Jakobus, Johannes, Petrus. Een ander maal wordt echter deze groep van drie uitgebreid tot vier: Andreas er ook bij (Mk. 13 : 3). Dan zijn het twee groepen broeders en alle vier visschers. In later tijd wordt het woord apostel ruimer opgevat als hoofdleider en missionaris. Dan heet zelfs Jakobus de broeder des Heeren een apostel (Gal. 1 : 19). De waarschijnlijkste opvatting van Rom. 16:7 schijnt zelfs dat deze landgenooten van Paulus Andronicus en Junias vermaard waren als apostelen (missionarissen). 2) Wat ook de woorden „van den beginne" beteekenen, op dit moment tenminste weet Jezus wat inde ziel van Judas omgaat (dan eerst omgaat!) en spreekt dit ook openlijk uit. (zie de vorige blz.) HOOFDSTUK 111 INLEIDING OP DIT GEDEELTE § 1. lets over de volgorde van het vierde evangelie in verhouding tot de drie eerste evangeliën. De volgorde inde vier evangeliën is niet dezelfde. Natuurlijk niet. Want wie in die tijden een geschiedwerk schreef als dit een levensbeschrijving vaneen beroemd rabbijn bijv. vertelde wel zijn verhaal, alsof het opeenvolgde (doch slechts als stijlfiguur bedoeld!) en zette wel de jeugd aan het begin en het sterven aan het slot (vanzelfsprekend), maar voor wat daartusschenin kwam groepeerde hij de gebeurtenissen, zooals hem dat zelf het beste leek en zonder zich op te houden met een onderzoek naar de volgorde. De lezers wisten dat ook heel goed en niemand stelde zich onder het lezen voor, dat de auteur daarmee bedoeld had, dat zóó in dat leven die gebeurtenissen precies aaneengerijd waren geweest. Niemand nam er dus ook aanstoot aan, dat de één die volgorde anders had genomen dan de ander. Willen wij nu voor de vier evangeliën afgezonderd van détails <— voor het groote hoofdgebeuren een volgorde trachten te reconstrueeren (en dat kan voor een goed begrip buitengewoon nuttig 1) Dit gedeelte kan uiteraard in dit boek niet voltooid worden, maar wordt inde deelen 19, 20 en 21 vervolgd. B. JEZUS VAN NAZARETH (Bijzonder gedeelte.*)) (De hoofdgebeurtenissen tijdens de aardsche werkzaamheid van Jezus Christus. Israël en de Messias-idee.) zijn) dan hebben wij tweeërlei keus: óf ons houden aan die volgorde, waarin de drie eerste evangeliën overeenstemmen, óf er van uitgaan, dat het laatste evangelie alleen de goede volgorde heeft en daar (zoo goed en kwaad dat gaat) de brokstukken van de eerste drie tusschen in plakken. Inden regel gebeurt dat laatste. Ik ben van oordeel, dat dit onzen kijk op den gang van zaken (zoodra we werkelijk een volgorde verlangen te krijgen) sterk verduistert. En dat niet uit verkleineering van het vierde evangelie; integendeel! Ik schat (met Luther) dit het hoogst van alle! Maar, omdat bij scherpere beschouwing, juist het vierde evangelie zelf m.i. hoe beter men het bestudeert in verband met zichzelf en met de andere drie hoe langer hoe duidelijker leert, dat dit vierde evangelie geen tijdsvolgorde heeft bedoeld maar een ander verband. Het bevat serie’s beschouwingen en gesprekken, afgewisseld met enkele zeer sprekende tafereelen. Deze laatste staan evenwel los op zichzelf. Men merke op: „Johannes” begint met: a. Tempelreiniging op een Paaschfeest (2 : 13—slot); b. Bezoek van Nicodemus (3 : 1—21); c. Terugreis uit Jeruzalem met oponthoud te Sichar en gesprek met een Samaritaansche (4 : 1-—45). Nadere beschouwing doet overtuigend zien, dat al deze drie gebeurtenissen niet in tijdsverband staan en niets met elkander te maken hebben in verband van oorzaak en gevolg (wel ineen ander, nl. als contrasten, waarover straks). a. Wanneer we met de behandeling van dit belangrijkste stuk wereldhistorie gevorderd zijn tot de laatste week van Jezus’ prediking op aarde, zal ons overtuigend blijken, dat van twee Tempelreinigingen geen sprake kan zijn, omdat: le. Tempelreiniging en Intocht niet te scheiden zijn. 2e. Jezus heeft tot dusver zijn Messiasschap „geheim” gehouden (al trad hij op als „de Profeet”, voor de Joden nog niet hetzelfde en niet zoo licht aan aardsche verwachting gekoppeld!); de Tempelreiniging beteekent, dat Hij openlijk als Messias erkenning eischt. Als dictator treedt Hij inden Tempel op. 3e. De Tempelreiniging is de onmiddellijke aanleiding tot Zijn dood geweest (voor bewijzen, zie straks aldaar). De Tempelreiniging, die bij Johannes vóórop staat, behoort naar tijdsvolgorde heelemaal achteraan en houdt allerminst in een Paasch-bezoek met openlijk optreden bij het begin van Jezus’ optreden. b. In Joh. 7 : 50 blijkt de verandering, die met Nikodemus heeft plaats gegrepen. De St.vert. heeft hier: Nikodemus, die des nachts tot Jezus gekomen was (naar den Receptus-tekst in het Grieksch). Nieuwere vert.: „die vroeger tot Jezus gekomen was.” Het is de vraag, of dit een verbetering is. Reeds het verschil in de oudere handschriften en in latere wijst er op, dat deze heele zin een verklarend invoegsel is geweest achter Nikodemus, vooral van dienst bij het voorlezen als een aparte pericoop, en dus uit lateren tijd. Deze tekst zegt dus niets, noch er vóór noch er tegen, of Nikodemus eerst op dit feest van Joh. 7 tot inkeer is gekomen of reeds vroeger. c. Wanneer Jezus met de Samaritaansche vrouw spreekt, dan is het 3 a 4 maanden vóór Paschen (nl. 4 maanden voor den oogst ■— Joh. 4 : 35 —• de oogst viel tusschen Paschen, nl. de gerst, en Pinksteren, nl. de tarwe). Deze terugreis door Samaria kan dus onmogelijk geweest zijn (volgens het Ev. zelf!!) na Paschen, maar viel er integendeel 3 a 4 maanden voor en is dus geweest op de terugreis na het Feest van de Vernieuwing des Tempels (Joh. 10 : 22 „het was het Feest van de Vernieuwing des Tempels en het was winter”, nl. omstreeks den tijd van ons Kerstfeest, December). Dat Jezus na dit feest aanvankelijk over den Jordaan uitweek (10 : 40) is geen bezwaar, want zeer spoedig daarop ging de tocht weer langs Jericho op Samaria aan (Joh. 11 :54). Onze indeeling in hoofdstukken is willekeurig toevoegsel; men beginne het verhaal van de Samaritaansche vrouw met Joh. 4 : 4 „Hij moest (een keer) door Samaria gaan” en neme vs. 1—3 bij het vorig hoofdstuk. Dat Christus Zich na deze zijn laatsten tocht (vóór de kruisiging) naar Jeruzalem in Samaria ophield, volgt ook uit Lukas (17 : 11). Uit dit alles volgt, dat het gesprek met de Samaritaansche eerst plaats vond in de laatste periode van Jezus’ prediking. Wat ook de eenigste manier is om het te kunnen begrijpen in verband met de andere evangeliën. Naar Matth. 10 : 6 zegt Jezus nog altijd tot de 1 waalven: „Niet prediken aan Samaritanen, alleen aan de Joden”, „alleen aan de verloren schapen van het huis Israels.” Hoe zouden 285-VI zij dat hebben kunnen opvolgen, indien zij het tevoren hadden medegemaakt, dat Jezus dagen lang Zelf wèl tot de Samaritanen gepredikt had inplaats van tot Israël? (Joh. 4 :40). Maar op dezen tocht, na het Feest van de Vernieuwing des Tempels, is Jezus al principieel door de Joden verworpen en heeft Hij Zelf reeds aangekondigd Zich nu ook tot anderen te zullen wenden; nu komen ook de Samaritanen aan de beurt: ~Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn” (Joh. 10 : 16). Indien nu blijkt, dat èn Tempelreiniging èn Samaritaansche vrouw ver naar voren zijn geschoven in dit evangelie (met een bepaald doel, dat niets met volgorde van tijd te maken had!), dan kan dat evenzeer het geval zijn geweest met het verhaal over Nikodemus. Nu komt ook reeds Joh. 5 een bezoek van Christus aan Jeruzalem voor. Bij aandachtige lezing blijkt echter, dat dit „feest der Joden” hetzelfde moet zijn geweest als het Loofhuttenfeest van Joh. 7. le. Uit den hoon van Jezus’ broeders (Joh. 7:4) blijkt overduidelijk, dat de geschiedenis van Joh. 5 nog niet kon hebben plaats gehad. Want in ironische woorden beschimpen zij Hem en dagen zij Hem uit, om ook in Jeruzalem eens voor het voetlicht te treden en ook daar eens Zijn wondermacht te toonen. Dat was toen dus nog niet gebeurd. 2e. Joh. 7:15 doet blijken, dat voor het eerst te Jeruzalem het onderwerp van Christus inden Tempel opviel als een openbaring en algemeene verwondering wekte; onder de Joden van Jeruzalem pijnlijke verbazing. „Wat kan die man uit Nazareth er van weten?”, schimpen zij, „die Galileeër, die bij geen enkel beroemd rabbijn inde leer is geweest? Hoe kan zóó één nu van de Schriften verstand hebben?” (Joh. 7 : 14,15). Hieruit volgt, dat de groote rede uit Joh. 5 over het Zoonschap Gods tijdens de gebeurtenissen van Joh. 7 niet in Jeruzalem van vroeger bekend was. Deze is eerst toen daar gehouden. Het leeren inden Tempel (7 : 14,15) werd blijkbaar als een al te groote vrijmoedigheid van den „timmerman uit Nazareth” beschouwd, waarvan men als vaneen nieuwtje met elkander sprak. 3e. Joln 7:21 zegt, dat de Christus te Jeruzalem nog slechts „één werk heeft gedaan en nu is de heele stad in verbazing en opwinding (het is het antwoord op de uitdaging van de broeders te Nazareth in Joh. 7:4!!) en dit ééne werk geeft dan direct aanleiding tot een fel dispuut over wat al of niet op den Sabbatdag geoorloofd is (Joh. 7 : 22—24). Mede in verband met de aanklacht tegen Christus als sabbatschender moet dit „ééne werk” het eerste zijn geweest, nl. dat van Joh. 5 : 1, waarvan de heele schare in Joh. 7 nog versch onder den indruk is!! Temeer, omdat Joh. 7 : 23 dit „ééne werk” nader aanduidt als „een geheelen mensch” (nl. de totaal verlamde van Joh. 5), gezond gemaakt op den sabbat. 4e. Dit houdt in, dat eerst tijdens de laatste periode van Zijn prediking Jezus in Jeruzalem op den voorgrond is getreden. Dat reeds van den aanvang af daar de dienaars gereed stonden om Hem te grijpen (Joh. 7 :30). Natuurlijk!! Voor wie de 3 andere evangeliën in zich heeft opgenomen en den tijd en de sfeer van Jeruzalem eenigszins ként, kón dat haast niet anders: reeds direct viel daar de schaduw van het kruis op Jezus’ gestalte (Joh. 7 : 33, 34): „Nog een korten tijd ben Ik bij u en dan ga Ik henen tot Hem, die Mij gezonden heeft.” Dit is dan reeds bij het eerste bezoek van Jezus aan Jeruzalem gezegd. se. In ditzelfde hoofdstuk blijkt dan de verandering, die met Nikodemus heeft plaats gegrepen tijdens dit eerste (Joh. 7:4!) bezoek aan Jeruzalem (Joh. 7 : 50). Een heel aparte moeilijkheid vormt nog Joh. 3 : 23 en 24. Want de drie andere Evangeliën, vooral Matth. en Markus, zeggen ons overduidelijk, dat Jezus eerst met volle kracht in Galilea begon op te treden na de gevangenneming van Johannes (maar vóór diens dood, toen Hij over de grenzen van Galilea uitweek). Na de gevangenneming van Johannes haalt Jezus bijv. Petrus en Johannes met hun broeders voor goed weg uit hun dagelijksch bedrijf. In Jezus werk is climax. Dit spreekt hier ook duidelijk. Johannes de Dooper zelf spreekt het uit: „Hij moet wassen en ik moet minder worden” (Joh. 3:30). Juist bij deze gelegenheid gezegd! In Joh. 3 : 23 en 24 is de situatie zoo: Johannes en Jezus zijn in dezelfde streek, nl. de Samaritaansch-Judeesche grensstreek: blijkbaar inde passage van Galileesche pelgrims, die van Jeruzalem terugreisden door Samaria, nadat ze de heenreis door het Overjordaansche hadden genomen (zooals gebruikelijk was: Luk. 9:53). In geen geval evenwel is in Joh. 3:23en 24 sprake vaneen prediking in heel Judea en evenmin vaneen bezoek aan Jeruzalem (nl. een predikend bezoek; ik laat buiten beschouwing uiteraard een Tempelgang, zooals die iederen Israëliet vrij stond: we zijn hier pas aan ’t begin van Jezus werk). Verder staat vast, dat dit prediken inde grensstreek Judea—Samaria (wel aan Galileesche pelgrims) viel vóór Jezus werkzaamheid zich vol ontplooide; toen Hij nog moest „wassen” en nog predikte in denzelfden trant als de Dooper, wat daaruit blijkt, dat zijn discipelen (oud-leerlingen van Johannes) inden trant van Johannes de bekeerlingen doopten (Joh. 4:2). Opmerking. Toch is de volgorde van ’t Johannes-evangelie, hoewel niet naar den tijd genomen, prachtig mooi. Men kan een aantal schilderijen ineen historische galerij verschillend rangschikken. Bijv. naar de jaartallen in volgorde. Maar ook uiteen oogpunt van kunst en inhoud van de voorstelling, telkens twee als tegenhangers bijv, wegens wat ze te aanschouwen geven. Zóó doet Johannes het: De bruiloft te Kana, waar Jezus zegenende hand blijdschap en overvloed schenkt en het water der reiniging (naar Mozes’ wet) verandert inden wijn der vreugde (wegens de komst van den Bruidegom). Maar naast Jezus zegenende hand schildert Johannes ons nu direct Jezus bestraffende hand, die den geesel zwaait: de Tempelreiniging! Weer twee tegenhangers: Nicodemus, „de” leeraar in Israël wordt hij genoemd; een hoogste autoriteit op het gebied van den Joodschen godsdienst. Direct daarnaast een verfoeide en verachte totaal onkundige Samaritaansche vrouw. En beiden luisteren zij naar Jezus. Weer twee tegenhangers: De lamme man van Joh. 5, die al zijn hoop heeft gesteld op aardsche hulp om te worden verlost en niet op de hemelsche hulp van Jezus. De schare van Joh. 6, die wel een aardsch Verlosser als koning begeert, maar die Jezus’ aanbod van veel hooger maar geestelijk heil, verachtelijk afwijst. Joh. 5 en 6 plaatsen naast elkander den afval van de hoofdstad en van het platteland, ondanks genoten weldaden. § 2. Overzicht van drie perioden in het werk van den Christus op aarde. In verband met het vorige kunnen wij wel niet de volgorde van alle gebeurtenissen in détails vaststellen, maar toch in het leven van Christus bij Zijn prediking drie periodes onderscheiden: I. De tijd van de vrij rustige ontplooiing van Zijn werkzaamheid in Galilea. Herodes Antipas is over den Jordaan, in strijd gewikkeld met zijn schoonvader Aretas, den koning der Nabateeërs, wegens het verstooten van zijn eerste vrouw terwille van Herodias. Johannes den Dooper houdt hij gevangen inden burcht Machaerus (ten O. van de Doode Zee). Christus treedt vooral vrij op in Kapernaüm, waar Hij van drie notabelen steun ontvangt, wat Hem o.a. het prediken inde synagoge blijft mogelijk maken: 1. Jaïrus, „overste-der-synagoge”, d.w.z. synagoge-president (de synagoge was ook tucht-college en inquisitie!), wiens dochtertje Hij van den dood verlost had. 2. De garnizoenskommandant, een centurio van Herodes Antipas, wiens slaaf Hij genezen had van doodelijke ziekte. 3. Een „koninklijk ambtenaar” (Joh. 4:46), waarschijnlijk een rentmeester van Herodes (Luk. 8:3). 11. De tijd van omzwerving in het Noorden buiten Galilea, na den dood van Johannes den Dooper. Deze periode zet in met de wonderbare spijziging, waarna de Zelotisch-gezinde bevolking van deze streken van dezen „tweeden Mozes” de garantie begeert, hen altijd (desnoods) op deze wijze te zullen onderhouden. Dan durven ze den strijd met den Romein aan en zullen desnoods met Hem de woestijn intrekken als Israël eens met Mozes. Resultaat is de groote crisis bij de synagoge te Kapernaüm (slot van Joh. 6). Wanneer Jezus al deze verwachtingen afwijst laten de Galileeërs Hem inden steek (Joh. 6 : 66, 67). Jezus vertrekt met de Twaalf naar de streken van Caesarea Filippi en naar Fenicië. In dezen tijd valt de episode op den Berg der Verheerlijking en de ontmoeting met de Syro-Fenicische vrouw. Herodes Antipas informeert omstreeks dezen tijd (niet met de beste bedoelingen) naar dezen „tweeden Johannes den Dooper” en men heeft den indruk, dat hij ook dezen profeet zoekt te dooden (Luk. 13:31). 111. De periode van de reizen naar Jeruzalem, met tusschentijdsche omzwervingen in allerlei afgelegen oorden en schuilhoeken. 1. De reis naar het Loofhuttenfeest (Joh. 7en 5). 2. De reis naar het Feest van de Vernieuwing des Tempels (Joh. 10:22). 3. De reis naar het Paaschfeest (Intocht, Kruisiging en Opstanding). HOOFDSTUK IV DE VORST EN DE HERAUT § 1. De heraut i). Zijn persoonlijkheid. „Er roept een stem: Baant inde woestijn een weg voor den HEER! Effent inde wildernis een heirbaan voor onzen God!” (II Jes. 40 : 3.) Die stem van den heraut, die voor den Koning uittoog om den weg voor Hem te bereiden, was ongeveer een kwarteeuw na onze jaartelling te hooren in het zoele Jordaandal. Het is meestal een dorre doodsche grassteppe. De Westenwinden, die verfrissching wuiven over Palestina, waaien hoog over dit diepingezonken breede trogdal heen. Alleen plaatselijk langs de besproeide rivieroevers begeleidt struikgewas en bosch heele einden den stroom; hier fluit een enkele vogel zijn lied ■— overigens ligt s zomers het doffe land te trillen onder de zwoele hitte en hoort men hoogstens het gesjirp van sprinkhanen. Distels in allerlei soorten en grootten hebben hier hun rijk. Maar in het voorjaar, wanneer de vroege regens de natuur groen hadden doen opleven en de warmte nog niet zoo drukkend was geworden als in verder gevorderd seizoen, was het hier goed uit te houden. Dan trokken heele karavanen Galileesche bedevaartgangers door dit land op naar Jeruzalem, ter bedevaart, voor de groote feesten van Paschen en Pinksteren. Bij de overtochtsplaatsen, doorwaadbare plaatsen 2), was dan soms groot oponthoud. Vooral, 1) Zie over de profetie van Maleachi omtrent Johannes den Dooper, deel 12, van Oud-Israël, blz. 60. 2) Wat de St.vert. noemt „veren van de Jordaan", maar wat absoluut niets te maken heeft met onze pontveren. 1) Beth-abara denkt menig lezer. Toch noem ik dezen naam met opzet niet Inden tijd van Origenes (d= 200) las men nog geen Beth-abara, maar Bethanië, welken naam men ook in nieuwere vertalingen soms weer aantreft. Natuurlijk een ander dan het Bethanië van Maria en Martha. In Origenes’ tijd bestond evenwel zulk een plaats niet meer aan de Jordaan, maar men had nog wel herinnering aan een Bethabara, waar hij (ook) zou gepredikt hebben. Tal van plaatsen waren intusschen verwoest en uit de heugenis verdwenen. Maar Origenes „verbeterde" nu in Bethabara. wanneer de rivier door regenbuien tijdelijk gezwollen was en eerst val van het water moest worden afgewacht. Bij een van deze overtochtsplaatsen 1) sprak de heraut van den komenden Messias de verzamelde scharen toe. Gekleed als de eenvoudigste woestijnbewoners, ineen kemelsharen kleed met lederen gordel, grof maar onverslijtbaar; barrevoets op sandalen gaan, was zeker niets bijzonders voor land en tijd, dat deed ieder. En wanneer hij niets beters wist te krijgen, moest hij zich, evenals de armste bedoeïn, soms behelpen met honing van wilde bijen uit rotsspleet of hollen boom (Richt. H : 8; 1 Sam. M ; 25) en (geroosterde) sprinkhanen; een fijn of smakelijk voedsel was dat zeker niet, maar stellig niet ongewoner of „viezer” dan wanneer iemand in ons land garnalen eet. Wanneer bij de Joden iemand een gelofte had afgelegd om nimmer vleesch te eten, dan gold dit niet voor sprinkhanen; die telden niet mee. Deze bijzonderheid omtrent Johannes zou dus op een dergelijke gelofte kunnen wijzen. Hij is zoon vaneen heel eenvoudig priester. Niet een uit de aanzienlijke priestergeslachten van Jeruzalem, die een oligarchie vormen met het monopolie van alleen hoogepriester of overpriesters te mogen leveren. Maar van zulk een plattelandspriester uit de kale bergwoestenijen van Juda, die met zijn dorpelingen het arme schrale leven meeleefde en lief en leed met hen deelde. Nog weet het volk te verhalen, hoe men eenmaal te Jeruzalem na het morgenoffer (± 9 uur ’s ochtends, het avondoffer was ± 3 uur) beschamend lang stond te wachten op dezen priester. Bij hooge uitzondering had hij een keer naar Jeruzalem mogen komen om dienst te doen en de zeldzame eer was hem te beurt gevallen (dat werd door loting bepaald) van in het Heilige het wierookoffer te mogen brengen. Laat, Heer, ’t gebed van heel mijn leven, als reukwerk voor Uw aangezicht opstijgen in het scheem’rig licht, ik houd mijn handen opgeheven! (Ps. Hl) Daar had hij een engelverschijning gezien. Maar stom, als een geslagen man, was hij uit het Heiligdom naar buiten getreden. Hij had slechts met de hand de ongeduldige menigte kunnen wenken om henen te gaan <—den zegen had hij niet over de lippen kunnen krijgen. Nog spreekt men er van. Ook hoe hij stom bleef, is bekend geworden; stom, tot hij bij de geboorte van dit kind aan den burentwist over den naam een eind maakte door op een was-tafeltje *) in te krassen: „Zijn naam zal zijn: Johannes" = Genade des HEEREN 2). En nu, dit kindeke Johannes, waarvan de buren verbaasd vroegen, wat dit voor bijzonder kind zou zijn, een ouderdomszoon als Izaak, den Zoon der Belofte en door engelverschijning aangekondigd! Dit kindeke Johannes is opgegroeid tot een man van dertig jaren en staat hier als Israëls profeet. Geweldige gebeurtenis! Een profeet in Israël! Ineen kleine vijf eeuwen, sinds de dagen van Ezra, was dat niet meer gehoord! Vijf eeuwen is lang; van Ezra tot Johannes den Dooper is een afstand als van Filips van Bourgondië en den tijd van de uitvinding van de boekdrukkunst tot op heden; als van den marteldood van Johannes Hus tot op 1900. Dertig jaar oud moest men zijn in Israël om openlijk op te kunnen treden; men moest eerst den onstuimigen drang der jeugd achter zich hebben en geleerd hebben, om rustig in het leven rond te kijken; eerder telde men niet als vol mee. *) Een wastafeltje. Men schreef daarop of liever daarin letters met een platte stift met den platten kant kon men het schrift weer glad strijken tot nieuw gebruik. Die stift heette Stylus. Vandaar: een goeden stijl schrijven. Wie met een dubbel tafeltje voorzien was, met een scharniersluiting, zoodat het niet beschadigen kon, bezat een diploma. Wie een boodschap deed met zijn opdracht op zulk een dubbelplankje gekrast, was een diplomaat. 2) Vergelijk den naam van den Carthager Hannibal in bijna dezelfde Semietische taal. Hannibal Genade van Baal. b. De prediking. Er kan niet genoeg op gewezen worden, dat Johannes en Jezus in dezelfde lijn gepredikt hebben en tegen denzelfden tegenstand te worstelen hadden. En daarin sluiten beiden aan bij de lijn, die het eerst door Amos is getrokken. Wanneer Israël hoopte op den Dag des HEEREN, dan dacht het daarbij, zelfvoldaan-chauvinistisch: Israël verhoogd, de heidenen vernederd; hoe precieser in het uitwendige, hoe getrouwer Israëliet, hoe heerlijker loon. Maar Johannes predikt, dat het Oordeel zal komen over Israël zelf en dat vernieuwing des harten noodig is. In den stijl der profeten van het O.T. zegt Johannes: „Het Koninkrijk Gods is nabij gekomen!” Zooals die b.v. spraken: „Babel is verwoest!” omdat zij het feit al vooruit zagen, hoewel het nog gebeuren moest in de toekomst. Israël zag het Oordeel zelfbewust en zonder vrees tegemoet, steunend op de leuze: „Wij zijn het uitverkoren volk!” Johannes verscheurt dien waan. Op de voorspraak van Abraham behoefde Israël niet te rekenen. God kan Zijn belofte aan Abraham toch wel vervullen en hem uit deze abnaja (steenen) benaja (kinderen) maken een woordspeling, die bewijst dat de prediking in ’t Arameesch is gehouden en opgeteekend (eerst later in ’t Grieksch). „Inden afweer een reusachtige hoon, inden opbouw een reusachtig geloof! Het klinkt nog ruwer en nog stouter dan Amos’ woord, dat God de aartsvijanden evengoed had uitverkoren als het geliefde volk” (Volz, Prophetengestalten, 352). Johannes vergelijkt Israël bij een boom, waarbij men de bijl al klaar heeft gelegd. Vóór den Dooper stond Israël in al zijn schakeeringen van den Farizeeër af tot den tollenaar toe. Heel het Jodendom was de bijl aan den wortel gelegd. Christus heeft dit beeld uitgewerkt inde gelijkenis van den onvruchtbaren vijgenboom, die nog één jaar uitstel kreeg droeg hij dan geen vrucht, dan zou hij worden omgehouwen. Nog éénmaal werd de bijl, die al gereed lag, weer opgeborgen (Luk. 13 : 6). Maar wanneer dan blijkt, dat de vijgenboom ondanks alles geen vrucht draagt, maar alleen ritslend blad en het beeld vertoont van den praler, die anderen vooruit lijkt, maar (innerlijk voos en hol) geen vrucht voortbrengen kan, dan vervloekt Christus dezen onvruchtbaren vijgenboom (Matth. 21 : 18) en spreekt zoo dooreen symbolische handelwijze zijn „Amen!” uit op de prediking van Johannes den Dooper. Want de Joden hadden hun Heiland niet noodig, meenden zij; het bleef voer hen voldoende ■—■ ondanks Johannes’ woord -—> om Abrahams nageslacht te zijn (Joh. 8 : 33). Op dit punt waren alle Joodsche partijen Sadduceeën, Farizeeën, Zeloten, het volkomen eens. Wanneer iemand na zijn dood kwam „inde plaats der pijn” en Abraham vond, dat hij lang genoeg geleden had om zijn schuld te boeten, dan -—• zoo was het populaire geloof kwam Abraham hem verlossen en halen. Neen, zoo leert Christus, daar is geen sprake van! (Luk. 16 : 26). En omdat de afstamming van Abraham geen zier helpen kan —- hoewel heel het volk er vast en zeker op bouwde, daarom predikt Johannes: „Bekeert u!” Letterlijk staat er: „Denkt om, denkt totaal anders!” (Volz, blz. 353). Ook in zijn antwoorden aan tollenaren en soldaten sluit Johannes’ prediking aan bij het latere optreden van Christus. Niet alleen dat een tollenaar zich verrijkte op kosten van het algemeen, niet alleen dat hij schatten inzamelde voor de heidensche overweldigers, nog erger was het in Farizeesche oogen, dat hij had wat wij zouden noemen „Zondagsdienst”. Geloof maar niet, dat ineen plaats als Jericho, een knooppunt van internationale karavaanwegen, Zacheüs op sabbat geen post bij het tolhuis heeft gehad, zoodat karavanen en smokkelaars dan vrij konden voorbijtrekken! Of dat Mattheüs, de tollenaar, in dat grootendeels heidensche Galilea, waar men zelfs eer men ’t wist bij de zwijnenkudde verzeild raakte (Matth. 8 : 30), nooit op sabbat dienst heeft gedaan! Er zal eenvoudig voor hem niets anders hebben opgezeten dan dat of een ander beroep kiezen. De tollenaars vragen dan ook, er valt een zekeren wanhoopstoon niet in te miskennen: „Maar wij, wat moeten wij tollenaars dan toch beginnen?” Een Farizeeër zou natuurlijk direct hebben geantwoord: „Aller- eerst een ander beroep kiezen, als het u ernst is met uw bekeering”. Maar Johannes zegt eenvoudig: „Overvraagt de menschen niet!” En dit is ook de toetssteen, waaraan bij Zacheüs later tegenover Christus de ommekeer blijkt. Precies zoo gaat het met de soldaten. Daar staan ze te luisteren naar den man in ’t kemelsharen kleed, de ruwe krijgers met hun blinkende metalen helmen en van schubbige metaalbekleeding glanzende lederen helmen en hun stevige scheenkappen. Een groot deel van deze hulptroepen werd in ’t gewest zelf geworven; een bekend exegeet als prof. Bornhauser vindt het belachelijk om te zeggen, dat er in geen geval Joden bij waren. Ook deze menschen hebben, al ontzag men zooveel mogelijk de Joodsche gevoeligheden, wel op sabbat dienst moeten doen; bijv. bij wachtposten. Ook tegen hen zegt Johannes geen woord overeen ander beroep, maar beveelt hun evenals den tollenaars, om de menschen op geenerlei wijze overlast aan te doen. 1) Juist dat zij ook als politietroepen optraden, was in die ruwe tijden soms nog een verzoeking temeer (vergelijk Hand. 24 : 26 en de overste over duizend in Hand. 23 : 8, die den boodschapper zoo heelemaal apart neemt kwam die misschien om Paulus los te koopen namens zijn vele vrienden en aanhang?) Ook Christus heeft aan den hoofdman uit Kapernaüm, dien Hij zoo bovenmate prees, niet den eisch van ontslag nemen gesteld, al plaatst hij hem boven allen uit Israël als geloofkrachtig mensch (Luk. 7 : 1 10). „Zoo radicaal de eisch tot ommekeer is, zoo alledaagsch is de dóórvoering.” (Volz, 354). c. De doop van Johannes. Dat Israël zelf bekeering behoefde, niet minder dan de heidenwereld, dat demonstreerde Johannes dooreen symbolische handeling: den doop. Men kende dien doop in Israël als teelcen van *) Men moet deze soldaten bij Johannes niet in verband brengen met het al of niet geoorloofde van oorlogsdienst. ’t Is er niet voor of tegen, maar buiten alle verband. Men kan ze gerust beschouwen in dit tijdperk als een politieleger. afwassching van onreinheid en zonde. Maar alleen voor heidenen, die „Jodengenoot” wilden worden; niet voor ras-echte Joden. Een echt Abrahamskind behoefde dat niet, die had niet noodig om zijn onreinheid af te laten wasschen en een nieuw leven te beginnen, die was er al en stond midden inden bloei van dat Joodsche religieuze leven. Zóó was de theorie. „Neen , aldus Johannes, „ook voor den Israëliet den doop der bekeering! Israël is geestelijk zóó verbasterd, dat het zelf inde eerste plaats bekeering van noode heeft!” Daar stond men verbaasd van te kijken. Er kwam zelfs een deputatie van het Jeruzalemsche Hoogste Kerkelijk Gerechtshof, nl. van de Farizeesche fractie uit het Sanhedrin, om Johannes te vragen, hoe of hij zich zoo iets durfde aan te matigen als de invoerinq van dezen doop? (Joh. 1 : 25). Ook in dezen sluit Christus weer nauw aan bij Johannes, Hij drukt zijn gezanten op het hart: allereerst en voorloopig zelfs alleen „de verloren schapen uit het Huis Israëls” (Matth. 10 : 6). De historie van de Samaritaansche vrouw (in Joh. 4) is m.i. uit het laatst van Zijn omzwervingen en niet in dit tijdvak geweest. De doop beteekende voor den antieken mensch, dat in het water de oude mensch verdween en als het ware stierf en dat een nieuwe mensch daarna opstond tot nieuw leven. Zeer duidelijk doelt Paulus op deze beteekenis van den doop in Rom. 6 : 3 enz.: „Weet gij niet, zoovelen als wij in Christus gedoopt zijn, dat wij in Zijn dood gedoopt zijn?” „De doop van Johannes had inde eerste plaats een eschatologische beteekenis, want zij was de voorbereiding voor het komen van het Koninkrijk Gods; het was een geweldig Reinigingsfeest, waardoor zich volk en land moesten gereed maken voor de komst des Heeren.” (Volz, Prophetengestalten, 356). d. Johannes’ verhouding tot de Farizeeën. Een zeer oud Joodsch geschrift vertelt, hoe buitengewone eerden Farizeeschen Schriftgeleerden ten deel viel. Zij mochten inde Synagoge zitten „met hun aangezicht naar het volk toegewend en hun rug naar het heilige” (dwz. naar de bewaarplaats der heilige thora-rollen) 1). Hieruit blijkt met een sprekend voorbeeld, in hoe hooge achting ze stonden bij de vromen (Matth. 23 : 6). En wat doet nu Johannes, wanneer deze scherpzinnige en schriftvaste keurmeesters der orthodoxie zich verwaardigen, om ook eens naar hem te komen luisteren! Treedt hij naar voren om deze brave mannen eens expres nog te verwelkomen en te prijzen? Zegt hij niet: „Met u, o vrome Farizeeën, kan ik eerst recht goed samenwerken!”? Neen, Johannes noemt hen: Slangengespuis, giftig adderengebroed. Ironisch vraagt hij hun, welk wonder er gebeurd mag zijn, dat zelfs Farizeeën bewogen worden om een toevlucht te zoeken voor Gods toorn! (zij waren immers gered en gedekt door hun heel bijzonder strenge orthodoxie!) Men gevoelt aan Johannes’ woorden, dat hij niet gelooven kan aan de oprechtheid van hunne bedoelingen en ze daarom deze hoonende woorden (Matth. 3 : 7) in het gezicht slingert. Christus zelf heeft hen later precies met dezelfde heftige woorden betiteld (Matth. 23 : 33). „Het is een voortreffelijke eigenschap van den Bijbel, dat deze overal duidelijk zegt waar het op staat. Daardoor wordt het geweten getroffen. Wij menschen van thans, wij spreken beleefd: wij zijn beleefd tegen anderen en ook tegen ons zelf. Daardoor blijft alles even laf en flauw”. 2) Gods profeten spraken nimmer laf en flauw, ook niet tot de hoogsten van hun volk. Ook niet tot hen, die inde oogen der scharen de vroomheid in pacht hadden. e. Johannes als uitroeper van het Evangelie Blijde Tijding. De oude profeten hadden bijna zonder uitzondering het oordeel gepredikt. Bijna zou men kunnen zeggen: het oordeel en niets dan het oordeel. Bij ééne evenwel wordt de oordeelsprediking (die niet ontbreekt) geheel en al teruggesteld tegenover het uitroepen van 1) Feine, Jesus, blz. 100. 2) Prof. Karl. Holl, Andachten (bij Ps. 62 : 7). Het oorspronkelijk „Daher bleibt alles matt", meende ik het beste weer te geven met: „laf en flauw". het komende geluk van den Messiastijd: bij Deutero—Jesaja. Het is de profeet, juist bij voorkeur door Christus aangehaald; zoo bijv. inde synagoge van Nazareth: De geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEER Mij gezalfdl) heeft. Hij heeft Mij gezonden, om blijde boodschap 2) te brengen (den verdrukten, om te verbinden de gebrokenen van harte (Jes. 61 : 1). Hoe staat dit nu bij Johannes den Dooper? Steeds hadden de groote profeten er op gewezen, dat religie niet in uiterlijkheden leeft, maar dat God het hart aanziet; dat evenwel de ongerechtigheden van het volk scheiding maakten tusschen Bondsgod en volk en dat eerst Israël aan Gods eischen moest voldoen, wilde het de zalige rust en vree van den Messiastijd beleven. Het was onder de wettische Joodsche vroomheid een vanzelfsprekende volksmentaliteit, dat men den Messias en Zijn Rijk niet kon verwachten, eer het volk waarachtig bekeerd was en aan Gods Wet volkomen voldeed. leder, die hierin van harte meestreefde, bracht – om zoo te zeggen – het Koninkrijk der Hemelen vanzelf dichterbij. In dit tijdsverband en met het oog op dit volksidee moeten wij Johannes’ boetprediking leeren verstaan (Matth. 3:2): Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen3) is nabij! Wij mogen dezen uitroep van Johannes niet half lezen en niet achter „bekeert u” ophouden. Johannes predikt hier wel degelijk het Evangelie, de Blijde Boodschap! Hij zegt niet: „bekeert u, want anders kan het Koninkrijk Gods niet komen”. Neen, dat kómt; of menschen er toe meewerken willen ja dan neen, dat kómt. God zorgt daarvoor. Hij *) Gezalfde-Christus. 2) Blijde boodschap; in ’t Grieksch: Evangelie (zoo inde Septuaginta). 3) „Koninkrijk der Hemelen” zegt Mattheüs; „Koninkrijk Gods” zegt Markus. Het is precies hetzelfde. Een volbloed-Jood uit dezen tijd omschreef liever den naam Gods dan hem te noemen. Mattheüs is van de 4 Ev. het meest Joodsch getint, ook in dezen. is in Zijn werken niet van de medewerking van armzalige menschen afhankelijk. Maar, zegt Johannes, juist omdat het op het punt staat te komen: „Bekeert u, dan zult gij er deel aan kunnen hebben!” „De kracht der bekeering heeft haar grenzen; zij kan het Rijk Gods niet scheppen en niet brengen; maar bekeering is noodzakelijk; zonder bekeering kan niemand in het Rijk Gods ingaan.” (Volz, 355). Maar... dat Rijk staat nu te komen! Onafhankelijk van het streven der menschen, komt het nu tóch. Zie, dat was toch een groote troost. Want er heerschte onder de Joden een stemming van moedeloosheid, of het wel ooit zóóver zou komen, dat zóó stipte Wetsvervulling overal zou heerschen als zij daartoe noodig achtten. !) Een volksbeweging gaat door heel het land. Johannes is de man. Geen Overheid kan hèm passeeren. Wat een algemeen reikhalzend verlangen! „Het koninkrijk Gods staat al op het puntte komen!” Voor den werkelijk vromen Israëliet moet dat een blijmare zijn geweest! Heel het volk in beweging. En het resultaat? Pinksteren na de opstanding een paar duizend gedoopten. § 2. Jeruzalemsche inquisiteurs. Van Jeruzalem uit hield het hoogste Joodsche godsdienstig gerechtshof, het Sanhedrin, zijn verbindingsdraden over het heele land gesponnen; tot in Damascus toe reikte de grijparm van deze inquisitie (Hand. 9 : 2). 2) Vooral de Farizeeën, de strengste orthodoxie, speurden spoedig *) Zoo bijv. in het valschelijk aldus genaamde vierde Ezraboek, in werkelijkheid een Joodsche tegenhanger van de Openb. v. Joh.: „Enkelen, weliswaar, met name te noemen, zult Gij wel vinden om Uwe geboden te onderhouden, heele volkeren daarentegen vindt Gij aldus niet!” (4 Ezra 3 : 36). Dat geldt ook van Israël. 2) Men houde bij Hand. 9: 2in het oog, dat Saulus bij den dood van Stefanus (ruim een jaar na de kruisiging van Christus) geen „jongeling” was in onzen zin (Joodsch: onder de 60 jaar) maar rechter in het Sanhedrin en een der ergste inquisiteurs er van. onraad. Zij zelfs verketterden evenwel niet licht in onzen zin: men mocht allerlei historische en theologische beschouwingen er op na houden ten opzichte van de H. Schrift, mits men maar precies zich hield aan de Wetsvoorschriften, de Inzettingen der Ouden mee inbegrepen. Daaraan mocht niet geraakt! Wanneer Christus zegt: Mozes heeft tot u wel zoo en zoo gesproken, maar dat is nooit van den beginne af Gods bedoeling geweest met den mensch (Matth. 19 : 3—-9), dan is dat wel de ergste ketterij, die voor Farizeesche ooren denkbaar is, ongehoord! een gruwel! „Wanneer iemand het zou durven wagen om te verklaren: de gansche Thora is van God, met uitzondering van dit ééne vers, dat niet de Heilige geprezen zij Hij! gesproken heeft, maar dat afkomstig is van Mozes zelf, zoo geldt van hem: Het woord van Jahwè heeft hij veracht” (Num. 15 : 31). i) De Sadduceeën, die de leiding hadden in het Sanhedrin, oordeelden anders. Zij keken alleen naar uitwendig ceremonieel inden Tempel. Als vrienden van en samenspanners mèt de Romeinen vreesden zij niets zoozeer als „dweperij”, onrust onder het volk, „gevaarlijke” Messiasverwachting en in hun oogen het toppunt! '—' bet verwekken van onrust op de voorhoven van den Tempel zelf, waar zij de tempelpolitie uitoefenden. (Men houde in het oog, dat oproersbenden tegen de Romeinen inde eerste plaats begonnen, indien mogelijk, met in processie het Tempelplein op te dringen om dat te overrompelen en als burcht te gebruiken .—• Luk. 13:1 zinspeelt hierop, op zulk een mislukte putsch.) Bij de Sadduceeën was dan ook Jezus dood besloten na intocht en tempelreiniging. Houden wij deze beide karakteristieken in het oog, dan zullen wij begrijpen, dat beide groepen Johannes den Dooper met argwanende oogen moeten hebben beschouwd. De Farizeeën, omdat hij hun in zijn raadgevingen aan het volk „veel te ruim” was (zie hiervóór); de Sadduceeën, omdat zij van Johannes’ aankondiging van „het Koninkrijk der Hemelen” verwachtten wat wij in onze dagen wel hooren betitelen als „het zaaien van onrust in kerk en staat”. 1) Blz. 68 van Prof. J. Jeremias, Jesus als Weltvollender. Op de zonde van Num. 15 : 31 stond de doodstraf. 285-VII Beide groepen moeten zich buitendien wel zeer geërgerd hebben aan Johannes doop. De Farizeeën, omdat zij deze ceremonie hebben gezien als een verachting van het Joodsche voorrecht „zonen van Abraham” te zijn; een rechte Abrahamszoon had zulk een ceremonieele reiniging niet noodig (Joh. 8 : 33!). De Sadduceeën, omdat het iets heel nieuws was en deze deftige oerconservatieve aristocratie der Sadduceeën, haatte uit den grond van het hart al zulke nieuwlichterij en. Het liefst had men aan de opschudding in het volk, veroorzaakt door dezen priesterzoon uit Juda, maar direct een eind gemaakt, door streng tegen den nieuwen profeet op te treden; maar reeds was diens aanhang zoo groot, dat men te Jeruzalem dat niet waagde, om nog erger onrust te voorkomen (Matth. 21 : 26). Zoo wordt dan een gezantschap uit Jeruzalem afgevaardigd om aan het Sanhedrin over Johannes rapport uitte brengen. Er zijn priesters en Levieten bij waarschijnlijk wel, omdat het hier naar de meening der Jeruzalemsche heeren vooral betrof de invoering vaneen nieuw ceremonieel, nl. den tot nu toe alleen op heidenen toegepasten doop thans voor volbloed-Joden (Joh. 1 : 19). Deze officieele deputatie zoekt Johannes op, waar deze aan den Jordaan doopende is, en neemt hem in verhoor. Zij vragen hem systematisch, of hij pretentie heeft om zich voor iets heel bijzonders uitte geven: De Christus? Neen, zegt Johannes. Elia dan, die vóór den Christus uit zal gaan, naar het volk verwacht? Neen, zegt Johannes. Dan soms de Profeet? (Deut. 18 : 15). Neen, zegt alweer Johannes. Nu komt de verontwaardiging van het gezantschap van Jeruzalem voor den dag. „Maar”, zoo spreken ze, „als ge dan heelemaal niet iets buitengewoon bijzonders zijt, hoe durft ge dan het te wagen om zoo maar zulk een nieuwen doop in te voeren?” (Joh. 1 : 25) „Dan moet ge u toch wel als iets heel aparts gevoelen! Waarvoor geeft ge u dan wèl uit?” „Ik bende heraut, waarvan Jesaja gesproken heeft”, antwoordt Johannes. Men leze niet: „de stem des roependen inde woestijn”. In het oorspronkelijk staan geen leesteekens en dit behoort niet aanéén. We lezen ter plaatse in Deutero—Jesaja (40 : 3): .Er roept een stem” (nl. van den heraut): .Baant inde woestijn een weg voor den HEER! .Effent inde wildernis een heirbaan voor onzen God!” Ja, Johannes verwerpt zóó verre het denkbeeld, dat hij zich met den Christus op één lijn zou wagen te stellen, dat hij het uitspreekt: „Ik ben het niet waardig om den Christus, die na mij komt, de schoenriemen los te maken en dan zijn sandalen Hem achterna te dragen!” (Joh. 1 : 27; Matth. 3 : 11). Een zeldzaam kras beeld! Want de aanzienlijkste Jood mocht dezen dienst naar Joodsche zede niet eens vragen vaneen slaaf, die tot zijn eigen volksgenooten behoorde (wel vaneen vreemden slaaf). § 3. De heraut en de koning. De doop van Jezus. Bij den doop had Johannes verkondigd tot de gedoopten: „Ik doop u wel met water, maar wanneer straks na mij de Sterkere komt, die zal u doopen met den Heiligen Geest en met vuur”. Inde Wet van Mozes staat (Num. 31 : 23), dat bezoedelde dingen met vuur volkomen moesten worden gereinigd; alleen wat beslist geen vuur verdroeg mocht met water worden schoongemaakt. De doop in het water was dus maar een symbool van onvolkomen reinwording; eerst de doop in het vuur zou de volmaakte reinwording (naar Num. 31 : 23) hebben afgebeeld. Dit was als symboliek practisch onmogelijk weliswaar, maar Johannes behoudt niettemin het beeld en zegt (Luk. 3 : 16); Mijn water doop is eigenlijk nog het echte niet, straks komt mijn Meerdere, die u wèl den echten doop kan geven, nl. den vuurdoop door den H. Geest! Die eerst zal het hart volkomen kunnen reinigen. Is het dan niet vanzelfsprekend, dat Johannes het geheel absurd vindt, dat deze Meerdere en Sterkere, die Zelf den volmaakten vuurdoop des geestes geven kan, eerst bij Johannes komt vragen om diens onvolmaakten waterdoop? Neen, zegt Johannes, dat zou de omgekeerde wereld zijn, ik behoor veeleer gedoopt te worden door U! Jezus evenwel wil niettemin dat het zóó geschiedt. Welke beteekenis kan nu deze doop gehad hebben dat is hier de groote en moeilijke vraag. Vanzelfsprekend niet dezelfde beteekenis, die deze doop had voor het groote publiek, want doop verzinnebeeldde afwassching van zonden en bekeering tot nieuw leven. Christus was zonder zonde en had geen bekeering noodig. Denkt het u toch eens even in, wat er plaats had, wanneer Johannes doopte. Dan kwamen de doopelingen, „belijdende hunne zonden” (Mark. 1 : 5). Niets had Jezus te belijden. Hij die eenmaal op het volle Tempelplein het fiere woord zou spreken: „Wie uwer overtuigt Mij van zonde?” (Joh. 8 : 46). Daarbij mogen we ook volstrekt niet denken aan een leege schijnvertooning; dit zou geheel onwaardig zijn in dit verband. Wat beteekent nu deze doop van Jezus door Johannes? Een treffende titel vaneen der vele werken van prof. Schlatter luidt: „Der Einzige und wir anderen”. Inderdaad Hij is „de Eénige!” Wij behooren allen tot een andere categorie. Christus heeft ons geleerd te bidden „Onze Vader”. Hij sprak van: „Mijn Vader”, in heel anderen, exclusieven zin. In Joh. 20 : 17 zegt Hij: „Mijn Vader en uw Vader”. Maar dit eerste vaderschap is hooger en geweldiger dan het tweede. Zoo heeft ook voor Jezus deze doop door Johannes een hoogere beteekenis dan voor anderen en is van veel geweldiger dimensies. Ten eerste stelt Jezus (Zelf zonder zonde) zich hier met Zijn volk op één lijn en maakt hunne nooden tot de Zijne en draagt die noodenl) en hecht door deze symbolische handelwijze Zijn zegel van goedkeuring aan het optreden van Johannes, die in Joodsche oogen bizarre nieuwlichterij! den doop even noodig oordeelde voor een vromen Joodschen Farizeeër als voor een met den vinger nagewezen heidenschen tollenaar. Dit gebaar van Jezus beteekent dus direct aan het begin van Zijn optreden al een breuk met de 1) Da 2ieht Jesus hinab zum Jordan und laszt sich von Johannes untertauchen zum Bekenntnis seiner völligen Solidaritat mit den Sündern. (Wilhelm Vischer, Das Christuszeugnis des A. T. blz. 9). Farizeeën, dwz. met de geestelijke leidslieden der starre orthodoxie: tot wie elk rechtgeaard vroom Israëliet opzag met schuwen eerbied als tot een ideaal, als tot een wel benaderbare maar onbereikbare grenswaarde van vroomheid (om hot wiskundig to zeggon). Ten tweede. Na den doop door Johannes moest dit was de kern van de symboliek de doopeling als een nieuw, herboren mensch uit het water verrijzen tot een nieuw leven. Dit kon bij Christus al evenmin worden verstaan inden gewonen zin. Het beteekent voor Hem, dat Hij Zijn eigen particulier leven als „de timmerman van Nazareth” (Mk. 6:3) beëindigt en van dit beslissend moment af Zijn roeping en Zijn werk aanvaardt. In dien zin geldt ook van dezen doop: Incipit vita nova. Het is dan ook om die reden, dat de oudste Christelijke kerk, die van dit oogenblik af eerst het ware Heilandsleven rekende, niet Kerstfeest vierde, maar dit Doopfeest (op 6 Januari). Het heette Epifaniën, d.i. Verschijning *), Openbaring. Omdat van nu af eerst Christus als prediker, profeet en Heiland verscheen onder de menschen en omdat Hij hier het eerst geopenbaard werd door Goddelijke bekrachtiging daarop, als Gods Zoon. Dit feestwas dan feitelijk voor deze oudste Christelijke Kerk, die zoo goed haar zendingsroeping verstond, tevens een zendingswijding, waarop rondreizende predikers werden uitgezonden. (Later ging dit op 6 Januari, na invoering van het Kerstfeest, over op het z.g. Driekoningenfeest: ook dit leende zich uiteraard tot zendingsopwekking en heeft inde R.K. kerk deze beteekenis ook thans nog.) Bij dezen aanvang van Christus’ werkzaamheid geeft God dan Zijn volmacht: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wien Ik welgevallen heb", zoo klinkt een bovenaardsche stem2). En Johannes ziet in lichtgestalte als een blanke duif den H. Geest nederdalen 1) Het woord komt in het N.T. voor in Titus 2: 11 bij „verschenen". 2) Naar Mattheüs; Markus en Lukas hebben evenmin onderling precies hetzelfde, maar stemmen hierin overeen, dat ze beide hebben inplaats van „Deze is” ■— „Gij zijt". De bron, door hen beide gebruikt, zal „Gij” hebben gehad, doordat de schrijver het bekende woord uit psalm 2 voor den geest had bij zijn verhaal. op Christus’ hoofd: alle vier evangeliën leggen hier den nadruk op (alléén Johannes had dit visioen, niemand anders zag het; men lette op het „ik” van Joh. 1 : 32, in het enkelvoud). Duif en olijftak zijn sedert het Zondvloedverhaal de symboliek voor vrede en verlossing (Gen. 8 : 11). Het is niet zóó, dat door deze gebeurtenis Jezus eerst erkend. wordt als Gods Zoon, nog veel minder dat Hij hier tot Gods Zoon wordt gemaakt, maar dit voorval beteekent dat Hij als zoodanig openlijk voor de menschheid wordt uitgeroepen. Ook hier is Johannes de heraut. Jezus heeft zich later voor de Joden inden Tempel van Jeruzalem op dit getuigenis van Johannes openlijk beroepen. Bij de Joden waren twee getuigen noodig en voldoende. Die twee getuigen heb ik, zoo spreekt Jezus; met die twee getuigen kan ik mij legitimeeren. De eerste getuige is Johannes met zijn doopgetuigenis (dit was den Joden genoeg bekend; zie bijv. Joh. 1 : 15 en 35). De tweede getuige, zoo gaat Jezus verder, is oneindig méér, dat is de Vader in den hemel, die van Mij getuigt door de werken, die Hij door Mij laat geschieden (Joh. 5:33—36). „Het grootste aan Johannes is, dat hij Jezus erkend heeft; maar het allergrootste was, dat hij, naar het getuigenis van het vierde evangelie, dezen Christus geschouwd heeft niet als een geweldig Koning, maar als het Lam, dat der wereld zonden draagt” (Volz, 360). Er is evenwel nog een anderen kant aan Epifaniën. Christus begint Zijn werk. Maarde macht der duisternis gaat daar direct met volle macht tegenin. De H. Geest daalt neer. „De Geest des Heeren rust op Mij” (Luk. 4 : 18). Maar er daalt nog iets anders neer. „Ik zag den satan als een bliksem uit den hemel schieten”, zegt Jezus later (Luk, 10 : 17). Wanneer Christus den strijd begint „om de werken des satans te verbreken” (1 Joh. 3:8), dan mobiliseert de vorst der duisternis ook al zijn macht en plaatst zichzelf op aarde aan het hoofd om den tegenstand te leiden. Der alt böse feind Mit ernst er itzt meint, Gros macht und viel list Sein grausam rüstung ist Auff erd ist nicht seins gleichen. (Luther) „Het licht schijnt inde duisternis, maarde duisternis heeft het niet verslonden". (Joh. 1:5) § 4. De verzoeking. Inde stilte op de bergen trok Christus zich meermalen terug tot gebed. Inde stilte der eenzaamheid loert evenwel ook de verzoeker. Zelfs bijbelteksten staan hem tot zijn dienst ook thans nog! maar altijd uit het verband geknipte teksten als stukjes tot een eigenwillige legkaart van menschelijk (hier satanisch) systeem. Wij kunnen zoo iets in onze dagen soms ook nog wel hooren. Soms zelfs ineen prediking: uit het verband losgerukte teksten, die den hoorder eerder van den goeden weg af zullen brengen dan er op. Bij de verzoekingsgeschiedenis denke men niet aan den platenbijbel met een zichtbaren duivel naast Jezus. Inden hervormingstijd is eenmaal een bijbel uitgegeven, waarop de verzoeker ineen monnikspij gehuld was. !) Dat lijkt al meer op de werkelijkheid, in zooverre het er op wijst, dat de satan voor de verzoeking den mond vaneen mensch gebruiken kan (Matth. 16 : 23). Noodig is dat evenwel niet. Wanneer iemand onzer daar aanwezig ware geweest op die eenzame plaats tijdens de verzoeking, dan geloof ik, dat hij niets er van had bespeurd of gemerkt, terwijl de verzoeker en de verzoeking er toch werkelijk op dat oogenblik waren. Dat is juist het gevaarlijke: dat wijden satan niet zien, ja, dat hij zelfs den menschen wijs maakt, dat hij niet eens bestaat: om ze des te gemakkelijker te kunnen beheerschen! ) Den uitgever heeft dat in 1545 den marteldood bezorgd; niet zoozeer nog om deze plaat als wel om de kantteekeningen (De Bruin, De Staten-Bijbel en zijn voorgangers, blz. 168). Maar deze bijbel van Liesveldt is de bijbel geweest, door onze martelaren gebruikt, „over wiens bladeren onze vaderen hunne tranen geweend hebben.” Het is merkwaardig, dat de drieërlei verzoekingen inde drie synoptische evangeliën in heel verschillende volgorde staan. Zij, die met alle geweld twee tempelreinigingen willen aannemen, moesten eigenlijk de verzoekingsgeschiedenis ook twee malen vertellen, één keer naar Mattheüs en één keer naar Lukas. De volgorde van Mattheüs verdient hoogstwaarschijnlijk de voorkeur; Lukas zal de beide laatste voorvallen met „dichterlijke vrijheid” hebben omgeruild om zijn compositie te eindigen bij den Tempel. Volgorde was voor de evangelisten een quaestie van smaak; men vertelde in die volgorde, die men voor een boeiende verhandeling en een goed overzicht het loffelijkst oordeelde, zonder er zich veel om te bekreunen, hoe historisch de volgorde wel was; reeds Calvijn heeft hier oog voor gehad, *) Daarentegen zal Lukas juister zijn met „brood” in het enkelvoud te nemen (één zoo’n groote steen was genoeg, vele steenen daar inde woestijn te veranderen totaal overbodig!); het is immers een eigenaardigheid van Mattheüs, dat hij op tal van plaatsen het meervoud gebruikt 2) inplaats van het enkelvoud, als algemeene begripsaanduiding naar het schijnt. Men vertelt dit verhaal dus het best naar Mattheüs, maar met „brood” in het enkelvoud naar Lukas. Toen God de wereld geschapen had, rustte Hij. Alleswas volkomen goed. Dat is de ware sabbatsvrede: terugzien, welvoldaan op een goedbestede werkweek, „om te volmaken” (Gen. 2:3). Maar toen de mensch tot zonde viel, was deze sabbatsvrede gebroken. God moest opnieuw gaan scheppen, herscheppen. En zie, nu Hij Zijn Zoon op aarde dat herscheppingswerk laat aanvaarden, nu ~schiet de Satan als een bliksem uit den hemel” om dat werk opnieuw te verstoren, dat tweede scheppingswerk, dat gaat „naar 1) Zoo zegt Calvijn ergens (nl. in uitleg op Matth. 27): „Trouwens, de evangelisten zijn, gelijk wij meer dan eens zagen, ten opzichte van de tijdsorde niet zeer nauwkeurig. 2) Een paar zeer sterke gevallen: Markus 10 : 46 en Luk. 18 : 35 één blinde (Matth. 20 : 29 meervoud); Luk. 23 : 39 één Zeloot lastert (Matth. 27 : 44 meervoud); Joh. 20 : 14 Maria Magdalena, (Matth. 28 : 9 maakt daar meervoud van, wat beslist niet kan want Lukas 24 : 24). een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont (2 Petr. 3 : 13). De Satan meent hier een prachtkans te hebben. Hij komt zelfs met Bijbelteksten aandragen. Niemand heeft ooit eenigen Bijbeltekst zoo letterlijk-geloovig opgevat als de Satan psalm 91 : 12 hij is een meester in het letterlijk-nemen, heel anders dan Christus, die alle woorden uit de H. Schrift geestelijk diep opvat. En bij dat alles weet hij aldoor precies, wat Christus en wat God doen moeten. Als Christus naar hèm luistert, dan stelt Hij Gods volmacht, die ook de macht tot wonderdoen inhoudt, in dienst van Satan. „God moet ons Zijn trouw doen blijken en ons helpen . Ja, maar precies op de manier, die Satan hier suggereert. Als men maar naar zijn inblazingen handelt, dan mag men er gerust „HEERE HEERE! bij roepen ■— hij zal dat heelemaal niet kwalijk nemen (Luk. 6:46). En men mag dan een heeleboel ~gelooven”; de Satan is zelf ook niet zonder teksten en ook niet zonder „geloof”! (Jak. 2 : 19). Hij weet toch zoo prachtig met de H. Schrift om te springen allemaal letterlijke teksten (er gaat geen puntje vaneen i af!) en zoo mooi uitgeknipt en tot een mozaiek geplakt maar die mozaiek neemt onwillekeurig een duivelsfiguur aan als leelijk silhouet. „Woord Gods”, „er staat geschreven”, „teekenen en wonderen”, „met de massa moet toch ook gerekend worden” en zoo dwaalt men langzaam af van het „Woord Gods” en komt langs de aardsche massa’s en machten bij den satan uit. „Nu nog maar even te voet vallen en aanbidden” en • alle koninkrijken der wereld liggen open! Een even misleidende belofte als in het Paradijs. Satan beloofde Adam den troon Gods en hij belooft Gods Zoon den troon der aarde ■— Satan belooft maar. Met een heel vroom gezicht en Bijbelteksten inden mond met den slimmen zelfvoldanen en over-wijzen glimlach er om geplooid. Ondertusschen lijdt de verzochte feilen honger. Honger naar brood. Honger naar invloed. Honger naar macht. En Satan belooft of die allen honger vermag te stillen. „Even maar dit ” , en dan //" ★ ★ ★ De drieërlei verzoeking symboliseert op verschillende wijzen de verleiding tot het aanvaarden vaneen wereldlijk Messiasschap, dat voldoen zou aan de vleeschelijke verwachting van het volk der Joden, t) 1. Het opheffen van allen aardschen nood inden vorm van economisch en druk en gebrek. De Joden droomden toentertijd van een Messias als een Mozes redivivus, die het opnieuw manna zou doen regenen en die dan desnoods hen weer door de woestijn naar de vrijheid zou leiden, (verg. Joh. 6.) 2. Het trekken van groote volksmassa’s, door het ontketenen van de nationale geestdrift tot een verbijsterend gedurfd waagstuk; in het beslissend moment volbracht in één koenen sprong, alles in vertrouwen op God en op Diens wonderbare macht. Zoo heeft in den tijd van het boek „Handelingen der apostelen” een pseudo-Messias bijv. den Joden voorgespiegeld, dat diezelfde hooge Tempelmuren, waarvan hier sprake is, in zouden storten (met de Romeinsche wachten er op er bij), zoodra hij zich met zijn aanhang op den Olijfberg vertoonde. 3. Het stichten op die wijze vaneen aardsch rijk van groot en geweldig aanzien (de positie boven al de koninkrijken der wereld.) Christus heeft nooit evenwel éénig wonder gedaan ten eigen bate of om er politieke munt uitte slaan ten bate van Joodsch chauvinisme. Er waren zeer zeker wel middelen te vinden geweest om samen te werken met de hoogste leidslieden des volks: den Farizeeën, tegemoet komen in hun strenge sabbatscasuïstiek en hun „ergernis” wat ontzien; de Sadduceeën niet voor het hoofd te stooten door als dictator die tempelmarkt uiteen te drijven, van welks monopolie zij een zoet winstje wisten te maken. Maar nergens heeft Christus dat gedaan. Hij was uit de waarheid. (Joh. 8 : 32) Zij waren (met deze eischen) uit de leugen. (Joh. 8 : 44.) Daartusschen was geen compromis mogelijk. 1) Ondanks de krasse wijze, waarop sommige uitleggers deze beteekenis der verzoeking meenen te moeten afwijzen, meen ik er aan vast te moeten houden als in overeenstemming met het heele verdere verloop der evangelieverhalen zelf. Christus is in alles verzocht geweest als wij, alleen zonder zonde (Hebr. 4 : 15). Daarom ook moet een ieder op Hem zien om inde verzoeking staande te blijven. Bij Gods V/oord leven, niet naar de letter vanuit het verband gerukte teksten, maar naar den geest van het geheel. In ons eigen hart ligt de booze begeerte opgesloten, die de verzoeking de poort opent om binnen te treden (Jak. 1 : 13). „De ure der verzoeking, dat is de ure, waarin wij aan ons zelf gelooven en juist daarom aan God twijfelen. Dat is onze ure en de macht der duisternis De wensch van God vrij te zijn, is het diepste verlangen van den mensch; grooter dan het verlangen naar God” (Thielicke, Jesus Christus am Scheidewege, blz. 24). Maar wanneer dan het hart van den mensch, die eenmaal of vaker inde bezoeking bezweken is, schuldbewust is, dan durft die mensch ook niet meer als Jezus Christus alléén te staan tegenover de machten van hemel en hel; dan verschuilt hij zich inde massa, wanneer hij Gods stem hoort: „Adam! waar zijt gij?” Dan kruipen ze weg, den een achter den ander en verontschuldigen zich met den stroom der massa, waarop ze zich altijd hebben laten meedrijven; willoos meezondigende aan de zonden van den tijd. Daarom durven ook de menschen van onzen tijd, zooveel confectiemaat naar lichaam en ziel, zonder eigen persoonlijkheid (ook in het kerkelijke zich conformeerend en zich achter de massa verschuilend) niet meer alleen zijn. En toch komt voor ieder het oogenblik eenmaal, dat hij niet ontwijken kan. Waarop hij niet kan vluchten ineen bioscoop om zijn oogen te verblinden en niet voor een radio om zijn ooren te verdooven. Het moment, waarop hij tusschen duivel en God zal komen te staan, zoo eenzaam als Jezus inde woestijn. Het moment van den dood. Het pad, dat ieder alléén zal moeten betreden. Ook al zou hij sterven temidden van de massa of te midden van zijn gezin. Alléén? Neen, Goddank! toch niet alleen door de doodswoestijn, waar de Verzoeker nog tot het laatst ons van God af zoekt te stooten door ons op ons zelf te wijzen in plaats van op God. Neen, toch niet alléén: Als wijde doodsvallei betreên, Laat ons elk aardsche vriend alleen; Maar hij, de beste vriend in nood, Verzelt ons over graf en dood. (Gez. 20:8). § 5. De eerste discipelen. De prediking van Christus, zoo zagen we, was in volkomen aansluiting bij die van Johannes den Dooper. Het is dan ook een punt, dat niet over het hoofd mag worden gezien, dat Zijn eerste discipelen aanvankelijk discipelen van Johannes den Dooper zijn geweest. Het was Johannes de Dooper zelf, die hun Jezus als hun nieuwen Leidsman aanwees. 1) „Zie, het (ware) Lam Gods!” zegt Johannes. Niet het lam, dat inden Tempel als offerande dienst doet is dat; Johannes de Dooper spreekt hier geheel inden zin van Hebreeën 10 : 4 en v. Dat hooren een paar discipelen van Johannes den Dooper en zij gaan Jezus achterna. Hoffelijk is van weerskanten het eerste korte onderhoud op den weg. Zij worden uitgenoodigd om mee te gaan en blijven den heelen dag, van 10 uur ’s morgens af; Johannes, één er van, heeft levenslang dit uur onthouden. 2) Deze eerste discipelen van Johannes, die Jezus volgden, waren, evenals Jezus zelf, Galileeërs (twee er van hebben Grieksche namen, geen Joodsche: Andreas en Filippus). Twee er van waren hoogstwaarschijnlijk van moederskant volle neven van Jezus (Johannes en Jakobus). Nathanael komt uit de naaste omgeving van Nazareth, x) Ook hier weer het gewone verschijnsel uit het Johannes-evangelie, dat het vertelt ineen literairen vorm (maar dat is enkel maar vorm), alsof het precies zoo op elkander volgt, wat toch niet met de feiten klopt en ook heelemaal . naar den stijl dier dagen niet de werkelijke bedoeling is van den auteur. Volgens Joh. 1 : 29 en 35 lagen er tusschen den doop van Jezus en Zijn vertrek naar Galilea slechts 2 dagen. Volgens de drie andere evangeliën liggen daar tusschenin de veertig dagen inde woestijn met de verzoeking. 2) Er waren twee urentellingen, de Joodsche (eerste ure om 7 uur vroeg naar onzen tijd) en Romeinsche (precies als de onze). Het Johannesevangelie gebruikt als regel de Romeinsche telling. Dus: de tiende ure ’s morgens om tien uur onze tijd. uit Kana, aan de andere zijde van heuvels, een paar uur van Nazareth af. In dit licht moeten wij beschouwen zijn naïeve vraag: „Kan uit Nazareth iets bijzonders zijn?” Dan had Nathanael zelf, die vlak uit de buurt kwam, er toch zeker inde eerste plaats van moeten hooren! In Nazareth kan hij niet onbekend geweest zijn; de bevolking hield met Kana in Galilea connecties. (Joh. 2 : I—s) Het is merkwaardig, hoe in dezen eersten kleinen kring reeds direct ieder discipel een ander toebrengt: Eerst gaan Johannes en Andreas. Johannes brengt later Jakobus aan, Andreas nu reeds Petrus. Jezus zelf roept Filippus; Filippus haalt Nathanael er bij. Nathanael „wat een oprecht man!” zegt Jezus. En Nathanael antwoordt niet „Och, zulk een lof is eigenlijk niet verdiend”, neen, hij reageert daar natuurlijk en eenvoudig op met: „Hoe kent Gij mij zoo?” Deze kleine groep uit den aanhang van Johannes den Dooper trekt nu samen naar Galilea, hun aller vaderland. Het evangelie van Johannes geeft ons het verhaal van zeven wonderen (vier in Galilea, waar men in dit evangelie slechts ineen enkel hoofdstuk vertoeft; slechts drie in en bij Jeruzalem, waar dit evangelie ons voortdurend henen leidt). Van deze zeven wonderen worden er vijf alléén in dit evangelie vermeld (bij deze vijf behooren alle drie de wonderen in en bij Jeruzalem), De zeven wonderen in het Johannesevangelie zijn (zooals dit aan het slot met nadruk den klemtoon er op legt) gekozen uiteen groote menigte andere wonderen. En wel gekozen uiteen bijzonder gezichtspunt, nl. als speciale MESSIAS-wonderen. Niet wat ook bijv. van Elia of Eliza reeds te voren was verteld. Verder dient hierbij nog in het oog te worden gehouden, dat het evangelie van Johannes beschouwd moet worden als een aanvulling op wat de andere evangeliën reeds gegeven hadden; dit alleen kan verklaren, waarom hier bijv. niet vermeld is de Verheerlijking op den Berg, die naar den aard van dit evangelie, dat het Zoonschap van God zoo op den voorgrond plaatst, hier juist het allereerst verwacht had mogen worden. Dat niettemin toch nog op de zeven twee wonderen in Galilea voorkomen, die wél vermeld staan inde drie synoptische evangeliën, vindt blijkbaar zijn oorzaak daarin, dat Johannes ten aanzien van wat in Galilea tijdens en na de „wonderbare spijziging” geschiedde, meent een uitvoeriger schildering te moeten brengen, waarin ver- HOOFDSTUK V IN GALILEA HET SYMBOLISCH WONDER OP DE BRUILOFT TE KANA (Joh. 2 : 1 11). § 1. De wonderen in het Evangelie naar Johannes. schillende gezichtspunten beter tot hun recht komen en dat tevens te zien geeft, hoe toen reeds in Galilea de groote massa's zich afkeerden zooals later (na intocht en Tempelreiniging) te Jeruzalem. Deze zeven wonderen uit het vierde evangelie zijn: 1. Het Bruiloftswonder te Kana (alleen bij Joh.; in Galilea), 11. 2. Het wonder uit de verte te Kana (alleen bij Joh.; in Galilea), IV. 3. De wonderbare spijziging (ook inde andere ev.; in Galilea), VI. 4. Het wandelen op het meer (ook inde andere ev.; in Galilea), VI. 5. De man, die 38 jaren ziek lag (alleen bij Joh.; te Jeruzalem), V. 6. De blindgeboorne (alleen bij Joh.; te Jeruzalem), IX. 7. De opwekking van Lazarus (alleen bij Joh.; bij Jeruzalem), XI. (De Romeinsche cijfers achter deze regels geven de hfdst. uit Joh. aan). § 2. Jezus komt op de bruiloft te Kana. Er was bruiloft te Kana. Waar Kana precies gelegen heeft, daarover wordt gestreden; dat het heel dicht bij Nazareth inde buurt was, aan de andere zij van de noordelijke heuvels, daarover is men het volkomen eens. 1) Het lag er een paar uur vandaan en men noemde het wel Kana „iö Galilea” omdat er in Fenicië ook een Kana was. Het was op „den derden dag”. Waarschijnlijk wordt dit getal 3 hiermedegedeeld uiteen oogpunt van symboliek in verband met de opstanding (later) ten derden dage. Van wanneer af geteld is niet heel duidelijk. Misschien na het vertrek van Johannes den Dooper met een zestal van diens leerlingen als discipel; misschien ook op den derden dag sinds men te Nazareth terug was. (Degene, die ons uit *) Bi] Godet vindt men het kluchtig verhaal vaneen onderzoeker, die bericht, dat in heel de omgeving een bepaald oord nog altijd Kana heet; het is evenwel later gebleken, door het getuigenis van iemand ter plaatse wonende, dat dit heele gegeven enkel berustte op de inlichting vaneen gids, die wist dat meneerde navorscher dat nu eenmaal zocht en die het onbeleefd vond om hem teleurgesteld weer henen te laten gaan! Echt iets voor het beleefde Oosten! Beleefdheid en waarheid verdragen elkander nu eenmaal slecht. In 570 evenwel wist men Kana nog precies te wijzen, maar met de plek van het bruiloftsbed nog precieser er bij, wat het heele bericht ineens ongeloofwaardig maakt! de prediking van Johannes dit verhaal heeft opgeteekend, herinnerde zich, dat Johannes er bij dit verhaal den nadruk op had gelegd, dat dit feestwonder geschiedde „ten derden dage” en deelt ons daarom dit getal 3 mee). Maria, die blijkbaar goed bekend is met dit feestvierend gezin in het dorp van Nathanaël (Joh. 21 : 2), is op deze bruiloft genoodigd en neemt Jezus en Zijn zes pas geworven discipelen mee. Er zijn ook in ons land hier en daar nog wel dorpen, waar het op bruiloften zóó gul toegaat, dat ieder, die genoodigd is, op zijn beurt ook (ongevraagd) weer nieuwe gasten mee mag brengen. Zoo ook hier. Zoo gaat Jezus dan met Zijn zes nieuwe volgelingen naar een heel gewone landelijke bruiloft als heel gewone alledaagsche menschen. Deze zes volgelingen van Johannes den Dooper moeten over hun nieuwen Meester wel stom-verbaasd zijn geweest. Want Johannes de Dooper leefde inde eenzaamheid in profetische afgezonderdheid, die aan een groote figuur uit het verleden als Elia herinnerde; maar Johannes de Dooper, die niet eens wijn aanroerde, zou nooit of te nimmer mee zijn gegaan naar een bruiloft (Matth. 11 : 18).. Dit simpele volgen van de zes eerste discipelen achter Jezus aan naar een „heel gewoon” bruiloftsfeest is dus opzichzelf reeds een daad des geloofs. Een mentaliteit van stil geloof ineen Meester, die alles beter weet dan zij en over Wien zij zich nog dikwijls zullen verwonderen (Joh. 4 : 27). De Middeleeuwsche Kerk met haar verachting voor het door God geschapen leven en haar hang naar een vergoding der tegennatuurlijkheid is tot dit kinderlijk volgen van Jezus reeds niet meer in staat geweest; die stond dus nog niet eens op het standpunt, waarop deze zes discipelen, die toch nog zóóveel moesten leeren, reeds bij den aanvang van hun volgen-achter-Jezus waren gekomen. Zij zullen met hun zessen wel niet de eenige extra-meegebrachte gasten zijn geweest. Zooals Maria heeft gedaan, zoo zullen meerdere genoodigden met gezelschap zijn gekomen. En het resultaat is, dat bij deze eenvoudige menschen plotseling blijkt, dat reeds vóór het feest geëindigd is, de wijn op blijkt te zijn. Dat zal eigengewonnen wijn zijn geweest, sinds eenigen tijd voor dit te verwachten feest zorgvuldig opgespaard. Er was ten plattelande, mede door de buitengewoon drukkende belastingen, slechts weinig geld in omloop en in dezelfde evangeliën, die ons voor Galilea berichten, dat de arbeider de kost waard is (Matth. 10 : 10) en dat Petrus evenals Jezus Zelf verlegen was om één geldstuk van omtrent een gulden om zijn Tempelgeld te betalen (Matth. 17 : 27), moeten wij het in een landelijk stadje als Kana buiten de realiteit plaatsen, dat hier voor zulk een menigte van gasten wijn gekocht was of bijgekocht kon worden. De verschijning van Jezus met zijn volgelingen tegen het eind van het feest (Joh. 2:10) brengt de jonggehuwden en hun familie dus ineen pijnlijke verlegenheid en lijkt wel geschikt om ineens alle vreugde te dooven. Maria, als een echte huisvrouw, voelt in deze verlegenheid met de vrienden mee en zegt (met eenig licht verwijt?) tegen Jezus: „zij hebben geen wijn!” Maria vraagt niets; maar juist door niets te vragen geeft zij des te dringender te kennen, dat zij verwacht, dat Jezus hier op een of andere manier, hoe ook. in zal grijpen, t) Er lag voor Jezus in deze vraag, in deze onuitgesproken vraag, die niettemin bijna een eisch was, een groote verzoeking om voor heel Israël zich hier (ontijdig!) bekend te maken als de Messias. Wat hij pas gedaan heeft, later voor het officieele Sanhedrin, toen „Zijn ure gekomen was”. Wij vinden hier deze zelfde woorden (die altijd in verband met zijn Messias-openbaring èn dood! onafscheidelijk verbonden blijken) deze woorden: „Mijn ure is nog niet gekomen!” Om deze woorden hier aan deze plaats in het juiste licht te stellen en den aard te begrijpen van de verzoeking, die door Maria (die er zelf onbewust van is geweest misschien) tot Jezus sprak, moeten we eerst even stilstaan bij het Joodsch geloof inde openbaring van het Messiasschap inde symboliek van bruiloft en wijn. §3. Het beeld van den wijn als symbool van den heilstijd onder den gekomen Messias. Inden „Jakobszegen" heet het van Juda, als de Messiasstam (Gen. 49 : 10-12): 1) Vergelijk de zuster van Lazarus uit Bethanië: „Heer, zie, dien Gij liefhebt is zwaar ziek!” (Joh. 11 : 3). De wijn is inde Bijbeltaal nu eenmaal het symbool van den Heilstijd van Israël onder den verwachten Messias. Wanneer Noach een nieuw leven zal beginnen met een nieuwe menschheid op een nieuwe aarde, dan opent hij dat nieuwe tijdvak, nu met de zonde voorgoed schijnt te zijn afgerekend door het oordeel Gods met het planten vaneen wijnstok (Helaas slechts om tot een nieuwen zondeval en een nieuwe vervloeking te komen) (Gen. 9 : 20). Wanneer Mozes met het volk Israël aan den zoom der woestijn gelegerd in het oasencomplex van Kades naar tijding uitziet over het Nieuwe land, waarin een vernieuwd volk een nieuw leven zal beginnen, dan dragen de mannen, die het land zijn gaan bezien, als symbool van het heel andere en veel vreugdevoller leven in het Beloofde Land, een groote wijntros (Num. 13 : 23) De Tempel te Jeruzalem droeg als symbool van het ware Israël een zeer grooten vergulden wijnstok boven aan den voorgevel, die door vrome giften van rijke menschen af en toe met nieuwe ranken en trossen werd uitgebreid (verg. Joh. 15:5). Nu ligt inde stille bede van Maria om hulp een verzoeking van Christus, die overeenkomt met alle drie de verzoekingsbeelden uit het begin van Mattheüs en Lukas: 1. Zeg tot dezen steen, dat die brood worde! 2. Doe een opzienbarend teeken voor het volk, dat het u als één man navolge in geestvervoering! 3. Meng heilig en onheilig dooréén en gij zult over alle koninkrijken der aarde kunnen heerschen! In plaats daarvan geeft Johannes Maria’s vraag. De verzoeking om hier in Kana met een wonder, dat direct uit 285-VIII Niet zal wijken de schepter van Juda Noch de heerschersstaf tusschen zijn voeten, Tot verschijnt SILO, voor Wien de volkeren zich buigen, Aan den wijnstok bindt Hij zijn lastdier, Aan den wingerd zijn Ezelsveulen; In wijn wascht Hij Zijn kleed, In druivenbloed zijn gewaad. Zijn oogen zijn rood van den wijn En zijn tanden wit van de melk. den aard er van (een ini/n-wonder!) door de geloovige Joden als een Messias-wonder zou worden herkend, hier in het publiek een geweldige opschudding te wekken. Denken wij ons eens in, hoe later na het broodwonder de heele schare Jezus wou uitroepen tot Messias-koning en hoe Hij daarom uitweek naar het buitenland om deze razernij tot bedaren te doen komen; hoe Zijn prediking voorloopig (in Galilea tenminste) daardoor totaal onmogelijk werd en Hem alleen nog vertrouwelijk gesprek met de Twaalven inde stille afzondering overbleef. Tenzij Hij werkelijk zich had willen scharen aan het hoofd der scharen (vijf duizend mannen, die het zwaard konden hanteeren al direct als eerste begin!) om den Romein te verjagen! Neen, Christus wist, dat Hij zóó niet inden weg des Vaders kon zijn en Hij wijst de stem der verzoeking uit Maria’s mond af met het motief, dat Hij pas als Messias Zich algemeen openbaren zal, „als Zijn ure gekomen is.” Weemoedige woorden! ze komen in het evangelie alleen voor als aanduiding van Zijn lijden en sterven. Zoo ook hier! Eerst komt nu de tijd, waarin Jezus slechts optreedt als „DE profeet” om te kunnen leeren en prediken en waarin Hij Zijn Messiasschap vooralsnog zoo geheim mogelijk houdt, om geen Joodsch-wereldsche verwachtingen te wekken van ontketende volksoorlogvoering tegen den Romein. § 4. Wat er nu gebeurde en niet gebeurde. Maria treedt hier in ’t evangelie naar Johannes (wiens tante ze wel was) voor het eerst op, om direct naar den achtergrond te worden verwezen. En zelfs op vrij barsche manier. Omdat zij zich durft te mengen in Jezus’ Messiaansche werkzaamheid. „Het woord der moeder is het dringen van het moederhart, dat vindt, dat het lang genoeg geloovig heeft afgewacht en dat nu eindelijk wil aanschouwen. Zij moet zich evenwel inde passende beperking laten terugwijzen. In deze zaak beslist de moeder niet. „De Vader alleen heeft te bepalen, wanneer de „ure” gekomen is.” Alles wat mensch heet, ook de moeder, moet wachten en gelooven”.l) Niet als „moeder”, maar al „vrouw” spreekt Jezus haar aan. Men misvormt dit woord, wanneer men er ons deftige, halfadellijke „Vrouwe” in wil hooren als plechtige extra-eerbiedige aanspraak tot Maria. Neen, het is geen apart-deftige titulatuur, maar het heel gewone woord voor „vrouw”. Evenmin mag men natuurlijk ineen ander uiterste vallen en hierin iets on-eerbiedigs hooren. Dien klank had het in het Grieksch van ons N. T. absoluut niet. (Bij Dio Cassius wordt zelfs een koningin door Augustus aldus aangesproken, zegt Godet. Men denke liever aan „mevrouw”, dat toch ook maar heel gewoon „mijn vrouw” beteekent en bijv. in Frankrijk, waarvan het is afgekeken, als madame in gebruik is voor hoog tot laag, van werkster tot keizerin. En toch zit in dit gebruik van „vrouw” wel degelijk iets scherps, nl. dat het woord „moeder” hier met opzet wordt voorbijgegaan, dat „haar titel van moeder inden werkkring, waarin Jezus intrad, geen rol meer te vervullen heeft.” Het is de inleiding tot wat Jezus spreekt in iets later tijd en wat genoteerd staat Luk. 8 : 21: „Mijn moeder en Mijn broeders zijn deze, die Gods Woord hooren en dat doen.” Alle vereering van Maria als „moeder Gods” gaat lijnrecht in tegen wat Jezus ons Zelf in deze beide uitspraken leert. Maar, zoo lees ik ineen populair R. K. werk, dat in velerlei talen is vertaald2), Maria kreeg dan toch haar zin, al werd haar geloof even door Jezus op de proef gesteld, of ze wel wachten kon, ja zonder Maria’s medewerking ging het eigenlijk niet, want zij was het, die tot de huisdienaren eerst bevel moest geven om Jezus te gehoorzamen, als Hij wat zou gebieden. Laat ons zien, of dit inderdaad zoo is; eerst evenwel neem ik uit genoemd werk de treffend-schoone opmerking over, dat Maria dan toch maarde eerste is geweest, die haar vertrouwen in Jezus’ wondermacht in stille bedekte termen te kennen heeft gegeven! Inderdaad. Maar dit laat slechts met te meer nadruk uitkomen, dat er dan toch een geweldig-geldige reden voor moet zijn geweest, dat Jezus haar (niettegenstaande dat groote stille vertrouwen!) zoo bijna-ruw afwijst. ' ) Bomh. Das Wirken. blz. 43. 2) Ik bedoel William, de Duitsche uitgave, 7e druk blz. 102. Maria laat zich door deze scherpe afwijzing niet ontmoedigen, maar zegt tot de „dienaars : „Doet, wat Hij u zegt! 1) Zij heeft nog altijd hoop. Er stonden, stellig niet inde feestzaal, maar ineen voorportaal of op een binnenplaats een zestal steenen watervaten, elk van 2 a 3 métreten, d.w.z. dat er in elk vat een 80 a 120 L. inging. In totaal konden ze dus stellig 500 L. bevatten. Jezus laat deze vaten tot boven toe vullen. (Bij de Joden was er steeds bij een maaltijd veel water noodig voor allerlei ritueele wasschingen, zoo van handen als vaatwerk, er was dus stellig al heel wat uitgeschept te voren). Daarna zegt Jezus tot deze „dienaars : schept hier nu eens wat uit en breng het tot den „hofmeester”. Hierbij wordt met den grootsten nadruk beklemtoond, dat alleen deze „dienaars” wisten, dat hier een wonder was gewerkt, in het diepst geheim. Niemand van de anderen wist van de wonderbare herkomst. De „hofmeester” of ceremoniemeester is zelfs zoo de kluts kwijt, dat hij bij den bruidegom zich laat beklagen. Zooiets komt niet te pas! eerst zulk een armoedig ordinair wijntje te geven, goed aangelengd waarschijnlijk, en dan pas op ’t eind van ’t feest, als niemand meer zoo nauwkeurig proeft als in het begin, met eerste-kwaliteit aankomen. De hofmeester gevoelt zich zeer gegriefd; hij had, vindt hij, daar in gekend moeten zijn. „Nooit zijn Oosterlingen lichter geraakt dan wanneer ze dergelijke eere-ambten bekleeden.” 2) Hij vindt, dat de bruidegom, zooals dat behoort, van te voren hem, als „hofmeester , beter op de hoogte had moeten houden omtrent zijn wijnvoorraden en hem niet zulk een mal figuur hebben laten slaan als nu t geval was; dus geeft hij den bruidegom ter zijde een vinnig standje. Waarom ons dit hier nu wordt verhaald? Stellig niet om de humor van het geval, maar veeleer daarom, dat het bewijst, hoe buitengewoon goed hier de „dienaren” hebben gezwegen en alzoo het „Messiaansch geheim” hebben bewaard. Voor dit stilzwijgen der „dienaren” geeft Bornhauser een zeer aannemelijke verklaring: 1) Godet naar ander handschrift: „Wat Hij u ook zegge moge, doet het! 2) Willam, blz. 104. „De „dienaren”. Maar wie zijn deze dienaren? Nu, wat spreekt meer vanzelf, dan dat het de personen zijn, die op de bruiloft bedienen! Merkwaardige lieden dan toch! Zij weten, wat er is gebeurd, zij zelf hebben water inde vaten geschept en wijn er uit en zwijgen! De leider van het feest is verbaasd over de kwaliteit van dezen wijn en geeft uiting aan die verbazing. De „dienaren” hooren het aan en zwijgen. Maar zie toch eens een keer toe, wanneer er iets voorvalt, dat allerwege verbazing moet opwekken. Dan kunnen de menschen, die het hebben meegemaakt, eenvoudig niet zwijgen. Zij roepen het overal inde wereld uit en vertellen het aan ieder, die het hooren wil. Zoo zijnde menschen nu eenmaal altijd geweest. En deze „dienaren”, die zóó iets beleefd hebben, zij zwijgen?! zwijgen zij? Omdat zij geen lieden zijn uit Kana, die bij het feestmaal de tafels bedienen, maar het zijnde zes discipelen van Jezus. Heet niet de discipel meschareth, *) d.i. diakonos,2) d.i. „dienaar”.'3) Zegt Jezus niet juist tot Filippus en Andreas, die allebei op de bruiloft te Kana tegenwoordig zijn: Wanneer iemand mij „dient”, die volge Mij na en waar Ik ben, daar zal ook „Mijn dienaar” zijn (ditzelfde Ev. v. Joh. 12 : 36). Alzoo: Zijn discipelen zijn deze „dienaren” Met deze verklaring van Bornhauser wordt ons pas duidelijk wat in het laatste vers van deze pericoop staat opgeteekend: „Jezus heeft alzoo Zijne heerlijkheid geopenbaard en Zijne disci~ pelen geloofden in Hem”. Alleen van Zijn discipelen wordt dat hier gezegd. Waarom die zes alleen? Omdat van al de anderen op de bruiloft niemand iets wist vaneen wonder dan deze zes „dienaren” alleen. Maar dan is de geheime wensch van Maria ook niet vervuld: dat hier een groot wonderteeken voor het publiek zou geschieden, iets opzienbarends. 1) Hebreeuwsch. Citaat uit: Bornhauser, Das Wirken, B,lz. 43. 2) Grieksch. 3) Bornh. verwijst hier naar 2 Kon. 6 : 15, waar te lezen staat: en de dienaar van den man Gods (d.i. Eliza) stond zeer vroeg op en ging uit; en ziet, een leger omringde de stad met paarden en wagens. Boven deze § schreef ik: Wat er gebeurde en wat er niet gebeurde. Wat er gebeurde: een groot wonder, maar dat heel in ’t verborgen geschiedde; waarvan alleen de zes discipelen wisten: „en Zijn discipelen geloofden in Hem." Wat er niet gebeurde: een geweldig, opzienbarend, voor aller oog voltrokken „Messiaswonder”, waarmee deze Zoon, omtrent Wien Maria zooveel profetische woorden „bewaarde in haar hart” (Luk. 2 : 19) ineens uit het duister en de verborgenheid voor het volle licht zou treden en aller harten als door tooverslag zou winnen (zooals Maria meer of minder onbewust gehoopt moet hebben, maar wat Jezus hier tot zware verzoeking werd, die Hij bruusk afwees) „Zijn ure was nog niet gekomen.” §5. De historiciteit van dit wonder. Is dit verhaal enkel en alleen een symbolische inkleeding van gedachten (doopwater en avondmaalwijn) zonder feitelijken ondergrond van historisch gebeuren? of heeft hier inderdaad een echt wonder plaats gegrepen? Laat ik voorop stellen, dat ik bij de beantwoording van deze vraag geheel zelfstandig wensch te werk te gaan en mij niet wil laten beheerschendoor allerlei traditie, die enkel misschien op eeuwenlange papegaaierij berust en in dat geval volstrekt niet eerbiedwaardig zijn zou. Het eenigst motief, dat hier den doorslag mag geven, is niet: Hoe vat men thans in dezen of dien kring unaniem of bij meerderheid van stemmen dit verhaal op? maar: Wat was de oorspronkelijke bedoeling van de H. Schrift? hoe heeft de oorspronkelijke opsteller dit verhaal willen geven: als louter symboliek of als historisch feit? En dan kan ik niet anders antwoorden (zelfs op gevaar af van de uitleggers uit beide kampen allen tegen mij in ’t harnas te jagen) dan te zeggen: als beide. Het is er mee als met zoo menige symbolische handeling van profeten uit het O.T. Jeremia gooit een kruik stuk en zegt: Zóó zal het Jeruzalem vergaan! Jesaja loopt in halfverscheurde schandalige kleeding rond en verkondigt: Zoo zult gij inde ballingschap gaan! Ezechiël legt een ijzeren ring om een steen en spreekt: Zoo zal Jeruzalem belegerd worden! De vraag: handeling of symboliek? is hier fout. Het geldt beide, onafscheidelijk verbonden. Feit èn symbool. Alleen met dit onderscheid, dat het hier niet een gewone handeling gold als uitbeelding der symboliek, maar een wonderdadige handeling, evenwel met hetzelfde doel. Een wonderdadige handeling. Wat heeft men niet, om dat te ontgaan, van dit verhaal willen maken! Bijvoorbeeld: er was al wijn onderweg als geschenk van Maria en Maria’s vraag zou hebben bedoeld daar nu haast mee te maken: dan zou daarop Jezus dezen wijn stilletjes inde leege watervaten hebben doen gieten (respectievelijk inde halfleege hebben doen bijgieten). Met recht is er opgemerkt: „De ernst der evangelische geschiedschrijving verzet zich tegen zulk een bespotting, die hierop neerkomt, dat men aldus feitelijk van Jezus een dorpsgoochelaar maakt.” En precies hetzelfde geldt van die opvatting, die wil, dat het alles berustte op een machtige suggestie, waardoor men water proefde als wijn. De hofmeester, die absoluut „kenner” was, inbegrepen! Laten we liever even naar de kalme stem van Godet luisteren: „Te zeggen, dat er tot dusver geen wonder heeft plaats gehad, dat kan. Dit is te onderzoeken. Maarte zeggen, dat er geen wonder plaats kart hebben, dat is geen historie maar metaphysica; aldus beroept men zich a priori op juist datgene, dat men zegt te verwerpen”. (Joh.-ev., deel 1.) En Bornhauser: „Er is maar één bezwaar tegen deze historie in te brengen: er kunnen geen wonderen inde natuur geschieden” (Das Wirken, 44). Ja, voor wie zóó denkt, is men uitgepraat. Die weten precies, wat God doen kan en wat niet. Zij willen Hem binden aan Zijn eigen natuurwetten; precies zooals in traditioneele dogmatiek vastgeroeste orthodoxie het Opperwezen wil machteloos maken, door Hem te binden aan van vóór de grondlegging der wereld ingestelde noodlotsbesluiten omtrent nog niet geboren personen. Inden grond der zaak berusten beide meeningen op precies hetzelfde aanmatigend menschelijk oordeel omtrent wat God kan of niet kan en teekenen ons beide voorstellingen een God met gebonden handen, die machteloos toeziet hoe nu verder de door Hem Zelf in gang gezette machinerie af moet loopen. En daarom acht ik beide voorstellingen even verwerpelijk en blijf gelooven aan een levend God, die wonderen kan werken. Wonderen inde doode natuur. Wonderen inde doode zielen. „En Zijn discipelen geloofden in Hem.” § 6. De directe, ;oogenblikkelijke beteekenis van het wonder. Ineen toespraak tot het volk (Matth. 11 : 16—19) beklaagt Jezus Zich een keer over de wispelturigheid der massa, wie men het nooit naar den zin kan maken. Men schimpte op Johannes den Dooper, omdat die zich verre hield van alle menschelijke gezelligheid en vroolijkheid; men schimpte even erg op Jezus, hoewel deze er deel aan nam. Toch doet Hij op deze bruiloft-te-Kana volstrekt geen luxe-daad. Het is niet, zooals men oppervlakkig denken mocht, een „wonder uit weelde”, neen, het is veeleer „een wonder uit schuld.” Door Jezus en Zijn gezelschap was de armoe hier aan ’t licht gekomen en waren de vriendelijke noodigers in ongelegenheid gebracht. Jezus delgt Zijn schuld aan de gastgevers op uitermate royale wijze. Het verhaal herinnert aan wat van de profeet Eliza verteld werd, die ook eenmaal een schuldwonder deed bij een arme failliete weduwe, wier zonen op het punt stonden als slaaf te worden verkocht; dan vult de profeet haar vaten wonderdadig met olie (2 Kon. 4 ; I—7). Waar Jezus het feest wijdt door Zijne tegenwoordigheid, daar mag geen gebrek heerschen. In dit opzicht is dit verhaal de tegenhanger van de wonderbare spijziging der 5000 inde woestenij; daar evenwel ineen verder stadium van Jezus optreden, toen de tijd verder gevorderd was naar het Einddoel en „Zijn ure” inzicht kwam, geschiedde dit teeken openlijk; hier nog verborgen, incognito. § 7. De symboliek van hei wonder te Kana. Er zijn uitleggers genoeg, die in dit verhaal absoluut geen symboliek zien willen. Maar dan zitten ze er toch wel heel erg verlegen mee. „Is het den Zoon Gods waardig, dat Zijn eerste daad daarin bestaat, de verlegenheid bij een bruiloft uit den weg te helpen? Zal Zijn eerste lof komen uit den mond vaneen soort oberkelner, die deskundig is op het punt van alcohol?” zoo vraagt bijv. prof. Friedrich Büchsel in zijn Evangelium nach Johannes” (blz. 44). En wat dan gezegd wordt om de beteekenis van dit wonder in het rechte licht te stellen (heerlijkheid en deemoed tegelijk) is maar weinig overtuigend tegenover deze scherpe vragen, die eerst gesteld zijn. „Verlegen maakt ons allen deze geschiedenis”, oordeelt prof. P. D. Chantepie de la Saussaye 2). „Wij mogen haar opvatten als bewijs van Gods almacht door Jezus hier op aarde werkzaam; het treft ons dat elders Jezus juist zulk soort wonderen niet verricht, ja, als men iets in dien geest van Hem vraagt het beslist afwijst. Jezus’ wonderen zijn genezend, reddend, ook wel profetisch den x) Schlatter, Erlauterungen; Johannes, blz. 29. 2) In: Het Licht der Kereld, hfdst. V (Nijkerk, 1910). „Israëls God was van oudsher een God der wonderen en, wanneer Zijn Koningschap zichtbaar wordt, zoo is het vol van Zijne heerlijkheid. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat gebrek intreedt daar, waar de Koning van het Hemelrijk plaats neemt aan den feestdisch?” x) Maar tevens is dit wonder vaneen zeer bijzondere symboliek. Eenerzijds mag men Godet toegeven, dat het ten opzichte van Maria en haar vriendenkring en de omgeving, waarin Christus tot nu toe was opgegroeid, de beteekenis droeg van „een koninklijk vaarwel.” Maar veelmeer was het toch nog (zij het dan ook nog verborgen en alleen bekend aan de ingewijde zes discipelen) „een Messiaansch begin.” Dat ligt inde symboliek van dit gebeuren. aard van ’t hemelsch koninkrijk toonend; maar ’t valt ons uiterst moeilijk inde verandering van water in wijn „’t begin der teekenen” te zien als openbaring van Jezus’ heerlijkheid... Wij worden dus wel gedrongen op den weg der symbolische opvatting, die inderdaad alles duidelijk schijnt te maken. Daar staan de watervaten van het Oude Verbond met zijn ceremonieele reinigingen; Jezus biedt inplaats daarvan de wijn des Nieuwen Verbonds: de bezieling van den geest. Een heenwijzing op den waterdoop van Johannes inde woestijn en het bloed der verzoening inden wijn van het avondmaal afgebeeld, loopt er mee onder, is althans aan dezen evangelist niet vreemd (men zie Joh. 1 : 26; 3:5; 6 : 53 vlg.) Laat ons toestemmen, dat de plechtige nadruk waarmede hij dit feit mededeelt, gevolgd bij het verwaarloozen van uitwendige omstandigheden, zooals hij ze anders gaarne vermeldt, symbolische bijgedachten hier meer dan elders waarschijnlijk maken. Doch slechts als bijgedachte”. Tot zoover dezen auteur. De symboliek is des te gerechtvaardig der, omdat de oudste Christelijke Kerk, die dichter bij de Oostersche schrijvers der evangeliën stond dan wij (naar plaats en tijd beide zelfs!) deze verhalen steeds van den symbolischen kant heeft bekeken. Inde watervaten stond oorspronkelijk reinigingswater der Joden. Dit religieus beeld had eerst zijn ware beteekenis gekregen door Johannes den Dooper in „den doop der bekeering”, die de onreinheid vaneen vorig zondig leven moest afwasschen, waarna uit het water de bekeerling verrees als een nieuw mensch tot een nieuw leven. Jezus nu verandert het water der reiniging tegen het eind van het samenzijn inden wijn der dankzegging. Zoo kon de oudste Christelijke Kerk in dit bruiloftswonder te Kana zien een symbolieke voorstelling der twee sacramenten: doop en avondmaal. Vooral tot die eerste Christelijke gemeenten moet dat bijzonder gesproken hebben, omdat men toentertijd gewoon was een nieuwtoegetreden lid direct van het doopbekken te leiden naar de avondmaalstafel. ★ ★ ★ Dit gedeelte wil ik eindigen met een woord van Schlatter. Jezus zorgt. Maar wij merken daarvan soms in ons eigen leven zoo weinig. En zooveel temeer van dat andere woord, eens door Hem gesproken: „Inde wereld zult gij verdrukking hebben” (Joh. 16:33), in ditzelfde evangelie opgeteekend. Gelijk Hij geleden heeft in vernedering, zoo ook dikwijls Zijn gemeente. Ook die moet wachten, wachten tot „Zijn ure” is gekomen. Nu niet de ure van ondergaan inden dood. Maarde ure van Wederkomst in Heerlijkheid. Al gaat dat voor de Zijnen ook dóór den dood heen. En nu het woord van Schlatter 1): „God is een God der wonderen en Zijn Rijk is vol heerlijkheid; alleen maar... nü nog niet”. -1) Erlauterungen. Johannes, blz. 30. HOOFDSTUK VI DE SABBAT TE KAPERNAÜM (Mk. 1 : 21-32; Lk. 4:31- 32). Opmerking vooraf: Het hier verhaalde moet heel aan het begin van Jezus werkzaamheid zijn geschied. De buitengewone verbazing over dit wonder te Kapernaüm (waarna men ineens allerlei andere zieken ook gaat halen) bewijst wel dat dit het eerste wonder aldaar is geweest. En in Kapernaüm waren al wonderen geschied éér Jezus in Zijn eigen vaderstad Nazareth optrad (zooals bij die gelegenheid uitdrukkelijk staat vermeld). Dat Lukas de volgorde omgekeerd heeft, bewijst absoluut niets tegen deze feiten (zie hierover zeer duidelijk Zahn, Das Ev. des Lukas, 4e dr. blz. 243). §l. Het incident met den „bezetene” inde synagoge. a. Kapernaüm. Kapernaüm beteekent öf: dorp der vertroosting, öf: dorp van Nahum 1). In elk geval duidt de naam „dorp” aan, dat het snel opgekomen was vaneen onbeteekenend plaatsje tot een stadje, dat meetelde. (In het O. T. komt het nog nergens voor). Het had garnizoen (de centurio van Matth. 8:5), een tolkantoor (waarin Mattheus werkzaam was, Matth. 9:9); een ambtenaar van Herodes, waarschijnlijk een rentmeester, had er zijn zetel (Joh. 4:46; Luk. 8:3). Volgens Josephus heette eigenlijk de bron, die zeer overvloedig water gaf, Nahum, d.i. Vertroosting 2). Dat het plaatsje in snelle opkomst was, blijkt o.a. ook hieruit, dat zich de behoefte deed gevoelen aan een groote ruime synagoge, 1) Prof. van Veldhuizen zet de eerste beteekenis voorop in Bb. Wdbk, art. Kapernaum. Ook Godet (K. op Lukas, N.T. blz. 265). 2) Joodsche Oorlog 111, 10—8. terwijl de menschen ter plaatse zelf blijkbaar nog niet de middelen bezaten om er een te bouwen; een vreemdeling, een niet-Jood, greep hier royaal en helpend in (Luk. 7:5). lets ten Noorden van dit plaatsje moet de visscherswijk gelegen hebben (Bethsaïda = visscherswijk), waar o.a. Petrus woonde met vrouw en schoonmoeder. Met het Bethsaïda van de apostelen kan niet bedoeld zijnde stad Bethsaïda Julias, die lag waar de Jordaan in ’t meer uitmondde, in ’t gebied van den Herodeszoon Filippusl). (Wèl wordt dit grootere Bethsaïda Julias bedoeld Mark. 8 : 22). Er werd bij Kapernaüm druk gevischt, èf vanuit schuiten en scheepjes, óf door personen die aan den kant tot ver in het water waadden. Het doorschijnende blauwe water maakte het dikwijls mogelijk op vrij verren afstand visschen te zien, vooral voor wie eenigszins hoog stond; soms van den oever af nog beter dan op het schip. Men verzekerde, dat reine en onreine visschen elkander meden en niet bijeen zwommen; inderdaad is dit vrijwel het geval, want de „onreine” vischsoorten (met niet duidelijk zichtbare schubben) houden zich meest op of inden slijkerigen bodem op, terwijl de „reine” visschen (duidelijk geschubde soorten) meer aan de oppervlakte zwemmen. Kapernaüm bestond evenwel niet uitsluitend en zelfs niet in hoofdzaak van visscherij. Men exploiteerde er o.a. het bazalt uit de buurt en vervaardigde daarvan molensteenen en olijfpersen, een zeer typisch handwerk juist voor Kapernaüm. In verband met deze platte bazaltplaten was zelfs de bouwwijze der huizen er anders (en steviger) dan elders in Palestina; een voorval als verhaald wordt Mark. 2:4 kon wèl in Kapernaüm geschieden maar niet elders (of men had het heele huis in elkander doen storten). b. De Synagoge van Kapernaüm. Men heeft in Kapernaüm resten gevonden vaneen mooie synagoge, die in staat stelden om een reconstructie van het gebouw te *■) O.a. in verband ook met de plaatsen, waar Bethsaïda genoemd wordt bij overvaarten over het meer. Zie het art. Bethsaïda in Riehm. ontwerpen. Het is echter allesbehalve zeker, dat dit de synagoge is, die hier ten tijde van de evangeliën stond; vele dingen spreken er veelmeer voor, dat dit een gebouw betreft vaneen tweetal eeuwen later.l) Zoo bijv. het feit, dat de kalksteen versierd is met reliefs van centauren, gevleugelde kinderfiguurtjes, leeuwen en adelaars; nog in Herodes’ dagen beleefde men een ware uitbarsting van Joodsche woede, toen te Jeruzalem een adelaar aan den Tempelmuur werd aangebracht; maar juist inde derde eeuw komen zulke versieringen met dierfiguren aan Galileesche bouwwerken in gebruik zonder dat toentertijd een Galileesch schriftgeleerde als Jochanan daartegen protest aanteekende. Ook het feit, dat deze synagoge van Kapernaüm niet op het hoogste punt van de stad lag (zooals de theorie eischte) beteekent niets; ten allen tijde heeft de praktijk zich vergenoegd met wat plaatselijk bereikbaar bleek. Het is dus wel zeer dubieus, ja zelfs onwaarschijnlijk, dat deze thans nog gevonden rijk bewerkte synagogerestanten zouden stammen van de synagoge uit Jezus’ dagen, die door den centurio van Kapernaüm was gebouwd. Dat is in zeker opzicht wel jammer; wij zouden anders een duidelijke voorstelling hebben gehad van de synagoge te Kapernaüm, waarin Jezus Zelf zoo menigwerf gesproken heeft, waarin Jaïrus president was en waarvoor de geloovige hoofdman over honderd zijn geld gegeven had. Zoo kan men bijv. van het thans bekende gebouw nog nagaan, dat er een bovengalerij in is geweest, waartoe men dooreen buitentrap aan de achterzijde toegang had. c. De mentaliteit van de inwoners van Kapernaüm. In later tijd golden bij de Joden de inwoners van Kapernaüm als bijzonder kettersch. Hiertoe zal zeker sterk hebben medegewerkt, dat uit dezen uithoek van Galilea het Christendom zijn eersten aanhang ontving en dat hier het centrum heeft gelegen van Christus’ werkzaamheid. Maar er moet toch ook iets anders toe hebben medegewerkt. Zooals we later inde jonge Christenheid *) Zie, blz. 150 enz. van: Dalman, Orte und Wege Jesu. 1) Zie Dalman, blz. 151. Weliswaar haalt Zahn bij Luk. 7: 5 aan de rabbijnsche spreuk: Wie een synagoge bouwt, behoort zelf ook tot de synagoge • maar dat is maar een debatteer-handigheidje en niet op bekende feiten gegrond. zien, dat er te Antiochië in Syrië een veel ruimer en niet-zoo-eng-Joodsche geest heerscht als te Jeruzalem, zoo moet er ook hier te Kapernaüm, aan den rand van Galilea en het heidensche land, een ruimer mentaliteit hebben gegolden dan in het echt-Joodsche land. Als bewijs daarvoor voer ik twee getuigen aan: beide hebben betrekking op deze synagoge, het eene meer uitwendig, het andere meer innerlijk. In Lukas 7 : 5 lezen we, hoe een deputatie van notabelen uit de Joden met vreugde vermeldt, dat een vreemdeling, een centurio, hun een synagoge heeft gebouwd. Die dankbaarheid komt ons, twintigste-eeuwsche Westerlingen, heel natuurlijk voor. Vanzelfsprekend. Maar dat was ze voor dien tijd toch werkelijk niet! Het was zelfs nog zeer de vraag, of een echt-Joodsche gemeente zulk een geschenk van die zijde wel aanvaarden wou! Een keizer Antoninus (welke is onbekend) gaf in later tijd aan een Galileesche synagoge een fraaie kandelaar cadeau: rabbi Jehuda vroeg zich daarbij zeer concientieus af, of men soms dezen keizer als proseliet mocht beschouwen? Nooit en nergens is er sprake van, dat een heiden een synagoge bouwtl). Hier in Kapernaüm wel. En nog wel een heiden, die krachtens zijn ambt geroepen was om het land in bedwang te houden. Dat zegt wel iets voor de milde verhoudingen, die in deze nieuwopkomende stad als normaal konden gelden. En ten tweede is daar de persoon van den synagogepresident: Jaïrus. Een man, die ondanks allerlei inquisitie-achtige inmenging van Jeruzalem uit, Jezus hier voortdurend de synagoge ter beschikking blijft stellen als vrije spreektribune. Men leze eens, hoe bv. Paulus later, na enkele keeren spreken op z’n hoogst, de eene synagoge voor en de andere na wordt uitgejaagd. Op de rij af. Omdat men te Jeruzalem niets van Paulus moest hebben. Maar Jaïrus gaat, onbekommerd om deputaties uit Jeruzalem, er mee voort, Jezus hier het vrije woord te verleenen. Dat kan niet anders, of hij moet de mentaliteit van synagogebestuur (inden regel 7 mannen) en gemeente achter zich hebben gehad. "Zóó was de vrijere geest te Kapernaüm, waarvan nog in later tijd Joodsche berichten vol afschuw verhalen, hoe er eens – o gruwel! – een rabbi op een ezel op een sabbatdag ongestoord door de stad zou hebben gereden. Om dergelijke voorvallen fabelde men nog later, dat de inwoners van Kapernaüm grooter zondaars moesten geweest zijn, dan alle andere menschen. (vergelijk Luk. 13 : 2). In deze stad-in-opkomst, in deze voor heidensch geld met „afgodskoppen” *) gebouwde synagoge, onder presidium van dezen Jaïrus, heeft Jezus voor het eerst gepredikt (Luk. 4:23). Daarbij deed zich een heel vreemd incident voor, waarbij wij thans stil willen staan. d. Een gestoorde prediking. Zooals iedereen inde synagoge het woord kon vragen aan den synagoge-president (hier: Jaïrus), zoo heeft ook Christus naar aanleiding van het tekstwoord, dat aan de beurt was, een krachtig woord gesproken. Het was zoo heel anders dan men van de Schriftgeleerden gewoon was. Die stelden er hun hoogste eer in „als een goedgesloten waterreservoir”, d.w.z. zonder het geringste lekje in hun memorie, weer te geven, wat zij op hun beurt vroeger van hün leermeesters hadden opgenomen. Maar Christus galmt niet als een echo woorden van menschen na. Hij spreekt uit eigen overtuiging en naar eigen inzicht, in één woord: „als machthebbende”. Daar gaat geweldige kracht van Hem uit, van Zijn woord zooals van geheel Zijn persoonlijkheid. De schare luistert als verslagen, geheel overweldigd en verbaasd 2). „Het was voor geweten en hart, alsof God Zelf tot hen sprak. Daar ineens! —> werd de aandachtige stilte verbroken door de kreet vaneen toehoorder, die met gebaren van hevigen angst en *) Zoo noemden de Joden geld met den keizerskop en het randschrift: „goddelijk” er op niet zonder reden! 2) Voor wat nu volgt citeer ik eenige zinnen uit G. Benz, Jesus der Weg, blz. 265, omdat deze prediker uit Bazel m.i. het tafereel zoo treffend aanschouwelijk weergeeft. met heftig opgewonden woorden op Jezus toesprong. Het was een ongelukkige ~bezetene”, wiens eigen-ik in zijn bewustzijn af en toe totaal scheen te zijn uitgeschakeld, —iemand, die zich in het geweld van duistere, kwellende machten wist en nu in hün naam Jezus toeschreeuwde: ~Wat hebben wij met elkander te maken, Jezus van Nazareth? 1) Gij zijt gekomen om ons te verderven! Ik weet wel, wie Gij zijt: de Heilige Gods!” Wellicht is bij dezen ongelukkigen mensch de opwinding daarom gestegen tot die ineen explosie uitbarstte, omdat juist hij in zijn versombering, zijn omnachting en zijn innerlijk lijden des te krasser onderging de tegenstelling met den klaren vrede en de reine, welwillende hoogheid van Jezus: zoodat tegelijkertijd de tegenstrijdigste gewaarwordingen hem stuurloos heen en weer slingerden, tot dan ten leste de donkere, griezelige waan weer de overhand over hem kreeg en hem dezen kreet van vertwijfeling af perste. Jezus evenwel trad hem tegemoet met dat rustige overwicht2), dat zeker is van de allesoverwinnende kracht Gods, en riep hem gebiedend toe: „Verstom en vaar van hem uit!” De zieke viel ineen wilden aanval van krampen op den grond. Dan evenwel stond hij op, stil en rustig, als eendoor Jezus uit de macht der duisternis verlost mensch: teruggevoerd in het licht. Het moet voor alle aanwezigen een opwindende scène zijn geweest; maar ook een geweldige, onvergetelijke gebeurtenis, die zij persoonlijk hebben meegemaakt. Geen wonder, dat op dezen sabbatdag in alle huizen, in alle straten, op alle pleinen de gesprekken gaan over Jezus en de lieden in drukke gedachtenwisseling trachten een vaste meening te krijgen over Hem.” „Een bezetene” was deze man, die deze scène veroorzaakte. „Vaar uit van hem!” gebood Jezus. Tot wien of wat? Hier hebben we eender moeilijkste quaesties uit de verhalen van het N.T. voor ons. Staan we er een oogenblik bij stil. *) Letterlijk (naar vert. Van Veldhuizen in: Markus, T. en U.): Wat ons en u? d.w.z. Wat (is er voor gemeenschap tusschen) ons en u? Dikwijls vertaald: Wat hebben wij met u te maken? Duidelijker is het omgekeerde: „Wat bemoeit Gij u met ons? laat ons met rust!” (blz. 74). 2) Ueberlegenheit, zegt Benz; Superioriteit. 285-IX § 2. De „bezetenheid” in het N.T.. „Indien Ik dan door den Geest Gods de demonen uitwerp, zoo is het Koninkrijk Gods tot u gekomen”. (Matth. 12:28). a. Algemeen gedeelte. Men heeft wel gedacht, dat „bezetenheid” een specifieke kwaal zou zijn geweest, die zich openbaarde juist inden tijd, toen Christus op aarde vertoefde en die speciaal voor dat tijdvak kenmerkend was als voor geen enkel ander 1). Inden regel merkt men dan daarbij op, dat, toen Godin Zijn Zoon Zijn macht en waarheid op aarde openbaarde, het rijk van den leugen door Zijn demonen daar eveneens met volle kracht tegen inging. Deze opvatting is niet vol te houden; reeds om tweeërlei redenen niet. De eerste is, dat het volstrekt niet vaststaat, dat deze „bezetenheid” toen zich zoo veelvuldig voordeed; wij lezen van enkele gevallen onder een groote menigte genezingen (van welke ons slechts weinige gevallen beschreven zijn, meestal öf omdat het zeer bekende personen betrof (bijv. de schoonmoeder van Petrus) óf zeer zware gevallen (bijv. de opwekking te Naïn) öf wijl het geval aanleiding gaf tot botsingen met de Farizeeën, omdat het genezing op sabbat betrof.) De paar gevallen van „bezetenen” daartusschen zijn aan de vingers op te tellen (in het Evangelie van Johannes geen enkel geval). Ten tweede: men kan er zich niet af maken met te zeggen, dat in het O.T. nergens gesproken wordt van „bezetenheid”; Flavius Josephus bijv., die inden tijd van het N.T. leefde en een Farizeeër was, noemt den somberen Saul, door vervolgingswaan, zijn woedeuitbarstingen, wroeging en een onuitblusschelijke begeerte om in de toekomst te zien gekweld, als typisch geval vaneen „bezetene”. Inden tijd van het N.T. zou men dus Saul genoemd hebben: een van den duivel bezetene, uit wien de duivel (of zelfs „duivelen”, meerv., misschien wel „zeven” Luk. 8:2) uitgeworpen zou (of zouden) moeten worden. *) Zoo bijv. nog een artikel van Franz Delitzsch in Riehms, Woordenboek I; artikel Besessenheit. Evengoed als de bewering, dat „bezetenheid” speciaal inden tijd van het N.T. sterk voorkwam, zou men kunnen poneeren, dat ziekte in het algemeen toen veelvuldiger voorkwam dan tijdens het O.T. Eenvoudig, omdat wij er dan veel meer van hooren. De reden evenwel is zeer eenvoudig en ligt voor de hand: inde wachtkamer vaneen beroemd geneesheer treft men ook een verzameling van allerhande kwalen bij elkander aan op één kleine ruimte, meer dan ineen groot dorp vol gezonden bij elkander; eenvoudig, omdat zij hier genezing zoeken. Zoo zien wij vanzelfsprekend den Grooten Geneesheer uit het N.T. omringd door tal van lijdenden, waaronder met de allerergste en stuitendste kwalen. In het O.T. waren zulke menschen er evenzeer, maar we hooren niet van hen, omdat ze niet op den voorgrond treden. Om nu maar ineens van het eene uiterste tot het andere over te gaan: er is ook wel beweerd, dat we hier eenvoudig te doen zouden hebben met het volksgeloof uit het Oosten, dat in het algemeen alles wat apart is of verderf brengt of onverklaarbaar is voor het gewone menschenverstand, toeschrijft aan de macht van booze geesten, die men overal vindt. Tot op den dag van heden heeft dit bijgeloof zich gehandhaafd in Palestina bij de conservatieve bedoeïnen, die zich overal en te allen tijde door zulke demonen belaagd achten zij en (vooral!) hunne vrouwen en kinderen. Waterdemonen, boomdemonen, aarddemonen, huisdemonen, vorsten der demonen demonen in allerlei soorten, de één nog kwaadaardiger en venijniger dan de andere. Lichamelijke zwakheid of ziekte wordt altijd aan zulke demonen en hun vorst toegeschreven; booze droomen eveneens. In ’t bijzonder sexueele ziekten of apartigheden. Dan zegt de bedoeïn met de grootste zelfverzekerdheid: „Satan heeft mij aangeraakt”. Een kinderlooze bijv. noemt men: „eendoor demonen gebondene.” x). „Het is de gewoonte des duivels: hij vaart binnen inden mensch en bedwingt hem,” zegt een zeer oud Joodsch *) Beide uitdrukkingen op blz. 41 van: Taufik Canaan, Daemonenglaube im Lande der Bibel; uit serie Morgenland, bij Hinrichs, Leipzig, 1929. godsdienstig geschriftl). Dat bijv. epilepsie zoo ongeneeslijk is, schrijft men daaraan toe, dat de demon, die deze aanvallen zoo plotseling veroorzaakt, zoo zeldzaam sterk is; hij heeft vogelgestalte en schiet als een arend uit het luchtruim op zijn slachtoffer neer, dat hij ineens in zijn klauwen grijpt. De Arabische uitdrukking voor „krankzinnig” is: „door demonen bewoond”. Men kan dat om zoo te zeggen niet eens anders uitdrukken. (Maar; ook ineen dichter woont een demon naar oud-Arabisch bijgeloof). Heeft iemand aanvallen van verstandsverbijstering met daartusschenin heldere normalere tijden, dan woont de demon niet in hem, maar „slaat hem af en toe. Zulk een „booze geest” kan eveneens veroorzaken allerlei blijvende abnormaliteiten: blindheid, doofheid, stomheid, plaatselijke verlamming. Maar soms vallen vele booze geesten tegelijkertijd op een mensch en storten zich uit in hem. Dan wordt zoo iemand razend-wild en wordt een gevaar voor het publiek, een bedreiging voor het verkeer langs den weg (vergelijk Mark. 5 : 9 den naam: Legio). Door kleine onvoorzichtigheden kan iemand (volgens de Arabieren van thans) levenslang inde macht der demonen geraken: door als kind op een graf te spelen, door ’s avonds voor zijn deur water uitte gieten zonder daarbij den naam van God of een heilig man aan te roepen (ook de naam „David” helpt bijv.), door hard te roepen ineen bron of hol (met echo). De ergste booze demonen evenwel wachten niet eens op zulke uitdagingen, maar gaan uit eigen initiatief tot! den aanval over. Zeer gevreesd is bijv. als buitengewoon ondernemend nog altijd een vrouwelijk nachtspook, dat het vooral voorzien heeft op vrouwen, die een kind verwachten, en veelal met den naam „de zuster” aangeduid wordt het is nog altijd dezelfde demon, die bij Jesaja wordt aangeduid als de Lilith (van oud-Babylonische afkomst) Jesaja 34:14 (St. vert. ten onrechte nachtgedierte; het was een nachtspoo/c, dat vooral in ruïnen rondwaarde, vandaar dat het voorkomt in Jesaja’s dichterlijke schildering vaneen verwoest land). Wanneer wij het bovenstaande in het oog vatten, dan moeten 1) Aldaar, blz. 45. wij ons veeleer verwonderen, dat in het N.T. niet alle zieken als „bezetenen” worden aangeduid dan dat de naam af en toe voorkomt. Inderdaad onderscheiden de evangelisten wel degelijk „bezetenen” van de andere zieken en wel als hoogstgevaarlijke uitzonderingen. Het bovenstaande samenvattende moeten wij dus twee opvattingen afwijzen, die uitersten zijn. Eenerzijds, dat „bezetenheid” iets was, wat alléén (of zoo goed als alleen) toen voorkwam als een soort aparte Palestijnsche „epidemie” in den tijd van het N.T. Anderzijds, dat met „bezeten” alleen naar den geest van land en volk zou zijn aangeduid: raadselachtig ziek. Hier krijgen wij eenig licht, wanneer wij er op letten, dat niet alleen de Heiland „bezetenen” genas en „duivelen uitwierp”, maar dat ook de Joden personen in hun midden hadden, die „bezetenen” genazen door „de demonen uit te werpen”, gelijk Christus Zelf ronduit en royaal als een feit erkende (Matth. 12 : 27). Het verschil is dit: aan Christus mislukte de genezing nimmer; bij anderen gebeurde het niet alleen wel, dat ze niet het minste succes hadden, maar zelfs, dat ze persoonlijk het grootste gevaar liepen (zooals een arts bij een razend-krankzinnige persoonlijk gevaar kan loopen; men vergelijke de zonen van Sceva in Hand. 19:16 bijv. met hef destijds veel geruchtmakende geval van den krankzinnigen Beierschen koning, Ludwig II, die zijn arts Gudden, een buitengewoon sterken man, op een wandeling op ’s vorsten buitenverblijf overviel en samen met hem in een meer verdronk, na een hevige worsteling). Dit alles geeft ons een vingerwijzing, om bij „bezetenheid” te denken aan bepaalde verbijsterendvreemde gevallen van krankzinnigheid, waarbij men met smart moest constateeren, dat er van de oorspronkelijke persoonlijkheid van den ongelukkige weinig of niets meer over was, zoodat het allen schijn had, alsof het lichaam inplaats van door de oorspronkelijke ziel werd bewoond door een geheimzinnige duistere macht, oorspronkelijk aan de natuur des menschen vreemd; de door God gewilde harmonie tusschen ziel en lichaam was verstoord op een afschuwelijke en afgrijselijke wijze. In dezen zin kan men ook thans nog met betrekking tot zulke gevallen spreken vaneen „werk des duivels” (en niet quasi-vroom van „Gods voorzienigheid” als een echt-Muzelman onder Christelijk vernis) 1). Christus, die gekomen was om de werken des duivels te verbreken, (Joh, 3:8), heeft zulke ongelukkigen bevrijd van dien duisteren dwang, die zich had ingeschoven tusschen ziel en lichaam en hun eigen persoonlijkheid had uitgewischt. Dit laatste moet voor ons de hoofdzaak blijven. Wat ook geweest mag zijn die geheimzinnige geestesziekte, die in het N.T. wordt aangeduid als „bezetenheid”, deze zielsziekte (en lichaamsziekte tevens) was en is te beschouwen als een werk des duivels. Het is en blijft bijzaak in hoeverre wij ons dit aanschouwelijker kunnen voorstellen, door hier te spreken met moderne termen en te zeggen, dat men „bezetenheid” heden ten dage zou aanduiden als zware hysterie met waanvoorstellingen of epilepsie; waarbij men dan de „demonenuitdrijvingen” der Joden als suggestieve werking op den patiënt eenigszins tracht te verklaren2). Zeker schuilt hierin veel waars, maar per slot van rekening is het toch niet veel meer dan de oude termen vervangen door andere, terwijl de raadselachtige zaak dezelfde blijft en de vreeselijke uitwerking der ongenezen gevallen door de andere terminologie allerminst beïnvloed wordt. Daarbij moet evenwel volkomen teruggewezen worden de *) Er zijn menschen, die, ook op deze door de zonde verdorven aarde, alles toeschrijven aan een gebeuren volgens den wil Gods. Op een aarde vo,l zonde (en doorwerkende gevolgen van die zonde) gebeurt uiteraard een massa lijnrecht tegen Gods wil in (zoolang menschen geen stokken en blokken en machines zijn). Daarom juist heeft Christus geleerd om te bidden: Uw wil geschiede op de aarde. M.a.w. dat is nu nog zoo niet. 2) Aldus Johannes Weisz in Herzog-Haucks Realencyklopaedie, deel 4 van de 3e druk, artikel Daemonische, op blz. 419. Hij voegt daar aan toe: Diese Auffassung braucht niemand anstöszig zu sein, da unser Glaube an eine göttliche Leitung der Geschichte unser Religion die Wahl der Mittel, deren Gott sich bei ihrer Gründung bedient hat, ihm zu überlassen hat und es durchaus keine Gott unwürdige Vorstellung ist, dasz die von ihm geweckte religiöse Bewegung auf natürliche Weise solche Wirkungen inden Gemütern der Menschen erzielt habe. opvatting (133, noot 2), alsof het hier eenvoudig ging bij Jezus' genezingen van „bezetenen” om het mededeelen vaneen religieusverstandelijke mentaliteit, waardoor de zielszieke tot „inkeer” kwam langs natuurlijken weg. Wie wel eens met krankzinnigen bijv. aan godsdienstwaanzin lijdende – in aanraking is geweest, weet wel, hoe hier alle redeneering en beïnvloeding (langs natuurlijken weg van uitwisseling van gedachten) volkomen is uitgesloten en afstuit als een sneeuwbal op gepantserd beton. Men kan soms beter tegen een schrander paard spreken dan tegen zulk een „in het verstand gekrenkte”. Neen, de uitwerking van den Heiland op den „bezetene” was een bovennatuurlijke. Precies zoo als bij andere ziekten, die niet den geest mede in hun ban hielden, maar alleen het lichaam betroffen. En die de Christus evenzeer toeschreef aan de macht van den satan. „Deze vrouw, die de satan nu achttien jaren lang gebonden had, moest die niet bevrijd worden uit die boeien?” (Luk. 13 : 16). Het betreft hier geen zielszieke vrouw met een gestoorden geest, beroofd van de eigen persoonlijkheid, maar een vrouw met een lichaamsgebrek, n.l. een verkromden ruggegraat. In al dit lichamelijk leed1), dat den mensch belet zijn volle en echte persoonlijkheid te ontplooien, ziet Christus het werk des satans. Dat het Rijk Gods wil tegenhouden. ★ ★ ★ „Het geldt hier een principieele vraag. Neemt men de werkelijkheid van het geestelijke, van den Geest, van God aan? Neemt men de werkelijkheid van de zonde, van de Satanische macht, van den Satan aan? 2) Blijft men nog raadselen erkennen op het gebied van zieleleven en psychologie van den godsdienst? De meest principieele vraag is wel: in hoeverre erkent men in dezen het gezag van Christus als Zeeraar? Hij is niet op aarde gekomen om therapie en *) Er is nooit grooter en on-Christelijker leugen verkondigd, dan dat dit leed louterend werkt. Integendeel, het verbastert! 2) Hier en inde volgende zinnen citeer ik vragen van prof. Van Veldhuizen (Bijb. Wdbk, N.T., artikel bezetenheid.) psychologie te doceeren, maar wèl om de werken des duivels te verbreken. Wie èn bij duivel èn bij zijn werken èn bij het verbreken een vraagteeken zet, is met een negatief antwoord spoedig klaar. Blijkens de evangeliën gelooft Jezus aan het bestaan van den duivel, aan „bezetenheid en is Hij Zich bewust er van te kunnen reddenl). In het bovenstaande stuk worden eenige vragen gedaan, die niet maar oratorisch kunnen verklinken, maar die een antwoord eischen. Al is dat zeer moeilijk te geven. Hier is voorzichtigheid geboden naar weerskanten: naar links en naar rechts kan men hier van het juiste smalle pad afglijden. Eenerzijds mag men niet teveel hangen aan den letter van dit „bezeten-zijn” en dit uitdrijven: de H. Schrift is niet alleen geschreven in menschentaal, maar ook ineen zeer bepaalde menschentaal, die toentertijd gesproken werd in dat land en door dat volk. En evenzeer als het waar is, dat Jezus Arameesch heeft gesproken om zich verstaanbaar te maken en niet een onzer moderne talen, zoo geldt toch zeker evengoed, dat Hij het ziektebeeld niet heeft kunnen aanduiden met voor dien tijd volslagen onbegrijpelijke (ja onmogelijke!) uitdrukkingen als „hysterisch” of „epilepsie”, maar naar taal en trant van toen niet anders kon dan spreken van „bezetenheid”. Maar anderzijds mogen wij toch ook niet over het hoofd zien, in verband met andere uitingen die zeer beslist zijn en voor alle tijden gelden, dat er achter dit woord een zeer bepaalde bedoeling zit, waarmee het uitdrukkelijk gebruikt is: deze, dat achter al die ellende de satan staat als de bewerker er van. De satan, die zijn verdervend werk reeds in het Paradijs met den zondeval is begonnen. De satan, tegen wien Christus persoonlijk te velde trekt, om hem zijn slachtoffers te ontrooven. Het is onmogelijk om bij dit onderwerp voorbij te gaan aan een zeer eigenaardige uitspraak des Heeren. Inden regel doet men maar, alsof die niet inden Bijbel voorkomt en negeert dit tekstgedeelte *) Tot zoover citaat. volkomen. En toch is het van zeer beslist belang 1). Het is het woord uit Lukas 11 : 24—26. „Wanneer een onreine geest uiteen mensch is uitgevaren, zoo trekt hij rond door dorre plaatsen, om rustte zoeken; en daar hij die niet vindt, zoo zegt hij: ik zal wederkeeren naar mijn woning, die ik verlaten heb. En wanneer hij daar komt, vindt hij ze gereinigd en versierd. Dan gaat hij heen en brengt zeven andere geesten mede, die slechter zijn dan hij; en zij nemen daar hun intrek en blijven er wonen. En de laatste toestand van dien mensch wordt erger dan de eerste.” Het is een dichterlijk uitgewerkt beeld, zooals reeds blijkt uit de schoongemaakte, in orde gebrachte en versierde woning aanlokkelijker dan te voren; want die woning beduidt hier: de genezen mensch. En dit beeld moet wel zeer sterk tot Zijn hoorders hebben gesproken, want toen en nu stelde men zich in het Oostende demonen voor als buitengewoon-ongelukkig-zich-gevoelend zonder „woning in mensch of dier (desnoods bij gebrek aan beter, verg. Mark. 5 : 12). Zoo lagen zij altijd op de loer om hun oude woning weer binnen te dringen. Het is feitelijk niets anders dan een ander beeld voor dezelfde zaak als in Gen. 4 : 7, waar de zonde wordt vergeleken bij een tijger of ander roofdier, dat (gereed tot den sprong!) voor de deur op de loer ligt om den mensch te grijpen, zoodra hij over den drempel treedt. Zoo is in dit woord uit Lukas de „bezetenheid" gebezigd als 1) Er zijn tal van gevallen en van teksten inden Bijbel, waarover ik al zoo vaak heb hooren preeken, altijd weer dezelfde onderwerpen; bijv. koning Manasse; Naaman de Syriër; de Kamerling uit Moorenland; Paulus’ bekeering; sommige woorden uit Jesaja en uit Romeinen. Telkens komen ze terug. Hoeveel andere woorden krijgt men nimmer te hooren! Daaronder is voorzeker dit Lukas 11: 24—26. Voor het eerst kreeg ik licht hierop dooreen woord van wijlen Gustav Benz uit Bazel over: „Het gevaar van weer in te storten” (Rückfall). beeld voor een gelijkenis van de oude macht der zonde, die zoo licht den zondaar, die met zijn schuldig verleden gebroken heeft, opnieuw tot recidive brengt. Voor een publiek in onzen tijd had men hier bijv. het beeld kunnen gebruiken vaneen verdierlijkt dronkaard, die geheel met zijn drinkzonde gebroken heeft en een keer (bijv. door „het eerste glas”) langs een of andere lijn van geleidelijkheid (of liever: verleidelijkheid) opnieuw instort en dan geheel het stuur kwijt en door wanhoop dof onverschillig het nog veel erger maakt dan eerst, nu hij zich weer als zondeslaaf inde macht van zijn ouden boozen geest gevoelt (onwillekeurig verval ik hier weer tot hetzelfde beeld, dat Jezus gebruikt; een ongezocht bewijs, dat deze uitdrukking zelfs voor ons twintigste-eeuwers volstrekt niet verouderd is!) Het lijkt dan wel, of de macht van het booze onoverwinlijk is. Hoe dikwijls hooren we niet (in kleine en in groote dingen, en bij de ernstigste karakterfouten): „Ja, ik kan mijzelf nu eenmaal niet veranderen”, (en dat zeggen dan ook ultra-orthodoxe menschen zelfs wel, maar die zeggen het heel apart, met een glimlach van ijdele verwatenheid om de lippen: „hoor je wel, hoe zuiver-in-deleer ik dat zeg?” zoo iets kleedt hun eigenlijk veel beter zelfs in Gods oog dan dat ze zich beterden, zoo maken ze zich zelven wijs). Zoo nu heeft Jezus het niet bedoeld. Hij nam het met de macht der zonde ernstiger dan eenig mensch; hij teekent ons hier afgrijselijk reëel, hoe moeilijk het is om weer uit de klauwen van de zonde te komen, als die eenmaal een mensch heeft beet gehad. Maar Hij heeft het nooit zoo bedoeld om Zijn discipelen den strijd tegen de zonde in te zenden als soldaten vaneen veldheer, die reeds voor den slag zijn troepen verkondigt: „jullie kunt toch niets beginnen en verliest het toch!” (Ja, dan moet het wel verloren gaan). Neen, Jezus gelooft inde eindoverwinning, ook al is de strijd bangl). i) En Paulus ook. Men late zich niet verleiden dooreen verkeerde uitleg van het ~ik ellendig mensch!” uit Rom. 7. (zie mijn boek „Met Paulus ). Dezelfde Paulus spreekt 1 Kor. 4 : 4: „Ik ben mijzelven van geen ding bewust.” Ook dit is verkeerd uitgelegd, om Paulus maar ineen bepaald dogmatisch schema te kunnen wringen. Zoo zegt bijv. Calvijn: Paulus spreekt dit 1 Kor. 4 : 4 niet als mensch maar als apostel. . Alsof het meerdere het mindere niet insloot, ook hier! Calvijns tegenwerping klinkt, alsof men vaneen militair wil beweren: Als ruitergeneraal is er absoluut niets op hem aan te merken, maar als ruiter deugt hij zoo weinig, dat hij niet eens paardrijden kan. Zie Althaus: ~Paulus undLuther." *) Feitelijk zuiver Boeddhisme. Zie het vervolg. Het is ook recept voor onze romanbekeeringen. 2) „Dien niemand kent, dan die hem ontvangt.” Het karakter blijft een geheim tusschen God en den mensch. Dat is het tegendeel als het uitbazuinen van Zielsgeheimen en het paradeeren met de innerlijkheid van zijn bekeering. Waarom kon de booze geest met zijn metgezellen in deze gelijkenis zoo gemakkelijk in zijn oude woning terugkeeren? Omdat deze wel gereinigd was, maar leeg was gebleven. Een bezetene was een mensch zonder eigen persoonlijkheid. En deze mensch was, nadat de duivel was uitgedreven, gebleven zonder eigen, zonder vernieuwd-eigen karakter (men denke nog eens aan onze andere gelijkenis van den drinker-recidivist zonder eigen wil ten goede). En deze eigen-persoonlijkheid kan alleen tot zijn recht komen, geheiligd door Gods geest. Mijn heele gemoed komt (op grond van de H. Schrift) er steeds tegen in opstand, wanneer ik de achttiende-eeuwsche pruikepraat nog na hoor klinken, dat een mensch om bekeerd te worden, eerst moet worden „totaal ledig”, een gebroken slappeling zonder eigen wil. *) Neen, de persoonlijkheid met eigen karakter wordt bij dit gebeuren niet uitgewischt (denk bijv. aan den ijverenden Paulus!) maar vernieuwd en tot voller rijper ontplooiing gebracht. In het Boek der Openbaring (2 : 17) staat geschreven: „Ik zal hem geven een witten steen en op den steen een nieuwen naam geschreven”2). De naam duidde in het oude Oosten het karakter aan van den persoon. God gebruikt karakters om in Zijn Rijk te arbeiden en op te nemen en geen willooze stokken en blokken. „Jezus toont ons zoo aan de hoofdoorzaak van het terugvallen inde zonde. Daarom kan de booze geest in deze gelijkenis opnieuw bezit grijpen van den ongelukkige, wijl de geheel leeg geworden „woning” onbezet bleef. Het uitdrijven der booze geesten alléén helpt nog niet. Er moet in hun plaats een nieuwe, goede, heilige, Goddelijke geest de „woning” betrekken. Menigeen herinnert zich wel uit zijn natuurkunde-onderricht de uitdrukking horror vacuï. (Woordelijk vertaald: schrik voor het ledige). Men bedoelt daarmee het feit, dat geen ruimte absoluut-ledig is en zich tracht te vullen met een anderen inhoud (water, lucht of eenig ander gas) wanneer men ze ledig maakt. Jezus leert ons, dat het met onze ziel ook zoo is. Dit horror vacuï is een eigenschap der ziel. De menschelijke ziel wil niet ledig blijven. Vult men ze niet met wat goed is 1), dan dringt het booze binnen en bezet de ledige plaats”. (Gustav Benz, In der Gewalt Jesu, blz. 265). „Jezus geeft Zijn discipelen niet den raad, dien de Indische religiestichter Boeddha zijne geloovigen gaf: Streef naar niets; word wenschloos, begeerteloos, willoos! 2) Dat zou beteekenen: het leven dooden; niet: het leven verlossen: Begeer veelmeer het allergrootste: strijd om in te gaan in het Koninkrijk Gods!” 3) b. Het incident inde synagoge van Kapernaïtm, nu bezien in het licht van het voorafgaande. Reeds zagen we, dat ook de Joden zelf demonen „uitdreven”. Ook daarvan zijn verhalen bewaard gbleven; meestal opgebouwd naar hetzelfde schema: de demon bespeurt zoo iets inde lucht, dat er iemand nadert, die machtiger is dan hij (bijv. doordat hij in ’t bezit is van bepaalde tooverformules); daardoor wordt hij onrustig en wil een scène maken; maarde bezweerder treedt hem tegemoet en onder een laatste demonstratie van zijn macht vaart dan de demon uit tot verbazing der toeschouwers. Waarom zou het ons verwonderen, dat ook dit verhaal volgens dat schema is weergegeven? het ligt immers voor de hand, dat men ook hier het verhaal heeft ingekleed naar ’t gebruik van den tijd, juist omdat precies hier meer dan ergens anders het voorgevallene zich zoo goed voor dit schema leende. De uitroep van het volk aan het slot werkt hier dan als het koor ineen antiek Grieksch drama4). Alleen is nu *) Vergelijk ons negatieve „Ledigheid is des duivels oorkussen” en Paulus’ positieve: Overwin het kwade door het goede (Rom. 12 : 21). 2) De Middeleeuwsche kloosterpractijk was in dezen even Boeddhistisch als het heele monnikenwezen en de rozenkrans, die eveneens voordien in het Boeddhisme voorkwamen. 3) Aldaar blz. 266. 4) Schniewind aldus. dubbel opvallend, dat hier geen sprake is van bezweringsformules of eenige „hekserij”; Jezus overwint door Zijn eenvoudig sober machtwoord. Dat is voldoende. Vandaar juist de allesovertreffende verbazing: „Wie is toch deze?” Hij werkt niet door tooverformules, die buiten Zijn persoonlijkheid omgaan; neen, hij gebiedt eenvoudig en de demon moet gehoorzamen. Nu nog enkele détails. Hoe komt het, dat men dezen man heeft toegelaten inde synagoge? Als regel was deze voor zulke „onreinen” gesloten terrein. Wij moeten aannemen, dat deze man slechts bij vlagen deze uitbarstingen vertoonde en er tusschenin zich rustig gedroeg, of (door tijdelijke betering) als „genezen” gold. Letterlijk staat er (in Lukas 4 : 34), dat de man had „den geest (of „adem”) vaneen onreinen demon” (vergelijk Openb. 16 : 14, waar vermeld staat dat „geesten” (of: adems) uitgaan van booze demonen” om „de koningen der aarde” tot allerlei boosheid op te zetten.) Bij Lukas staat, dat deze mensch een „geest vaneen onreinen demon had”; Markus drukt het zóó uit: „een mensch ineen onreinen geest”. ~Er staat „in” een onreinen geest”; niet omgekeerd (zooals wij zouden zeggen): een onreinen geest ineen mensch. Daarvoor is de mensch te klein, te onmachtig; de mensch is veeleer de prooi onder de klauw van den machtige, als het vogeltje, half verscheurd en half gebroken, fladderend tusschen de klauwen van de kat. De onreine geest is de sterke, die handelt; de mensch handelt feitelijk niet; hij handelt als slaaf, als instrument van den sterke. Wat is een „onreine” geest? Voor Markus is het niet anders dan een demon, dat is een sterke macht, waar een mensch hopeloos door geknecht is. Voor den patiënt zelf is het ~zijn-in-een-onreinen geest” een bestaan in tweeën: de een is de slaaf en de ander, die feitelijk niet mensch is, maar wel dóór den mensch heen leeft en handelt, is heer”... Wie zou feller het „machtige van Jezus ontdekken en gevoelen dan zoo iemand?... Het is niet de mensch, maar zijn demonische heer in hem; het is niet die Jezus, die voor oogen is, maarde macht, die Hij heeft, die elkaar uitdagen... Het is Jezus tegen de demonen al is het momenteel maar een tweegevecht” i). Hier botsen op elkander twee werelden; twee onzichtbare machten die deze zichtbare wereld beheerschen en er als twee veroveraars om strijden: het rijk van Satan en het rijk van den Heiland. ~Ea! roept de „bezetene” met geweldige stem. („Laat af” zoo vertaalt de St. vert. het) Wat ook de afleiding van dit woord moge zijn, het is het Grieksche tusschenwerpsel, dat een verbaasden schrik te kennen geeft (volgens Godet). „Hoe heeft dit wezen Jezus herkend? De uitdrukking „Heilige Gods verklaart dit. De antipathie is niet minder fijngevoelig dan de sympathie. Beide doen in Jezus gemakkelijk een geheel eenig, buitengewoon Wrezen onderscheiden. De uitdrukking „Heilige Gods” wordt ook door Petrus gebezigd, Joh. 6 : 69 (volgens de juiste lezing) 2) Deze uitdrukking geeft het contrast te kennen tusschen de zondige menschenwereld (waarin demonen de heerschappij voeren) en de zondeloosheid van Jezus. „Ik ken U wie Gij zijtl Men mag niet voorbijzien hoe de „adem van den onreinen geest , die uit dezen man spreekt, hier tracht de rollen te verwisselen. Het was immers het gebruik bij bezweerders van booze geesten, om eerst uitte vorschen, wat de naam was van den boozen geest. Ook dit kunnen wij in onze eigen moderne terminologie weergeven. Want aan dewerkingvan een of anderen aldus met name genoemden boozen geest was een bepaald ziektebeeld gebonden; men zou thans dus zeggen inplaats van „de bezweerder vraagt naar den naam van den geest : de geneesheer tracht de diagnose te stellen. Zoo beteekent het thans nog in Palestina, wanneer een bedoeïn zegt: Die is bezeten doori ter taiiar, dat de bewuste persoon lijdt aan epilepsie3). Daarom begon de bezweerder met te vragen naar den naam van den demon. \Vij lezen dat één keer ook (bij een bijzonder 1) Citaat uit blz. 45 van Berkelbach van der Sprenkel, Het Ev. van Markus. 2) Aldus Godet (Lukas-commentaar). In Joh. 6:69 heeft de St. vert. „de Zoon, des levenden Gods”. De oudste en beste handschriften hebben „Heilige Gods (zie Godet, Johannes-commentaar). Het is geen Messiaansche term uit het O.T. waar de uitdrukking alleen voorkomt Psalm 106 : 16 voor Aaron. 3) Taufik Canaan, Daemonenglaube, blz. 45. zwaar geval), dat Jezus dat doet en dan geeft de rampzalige een ontwijkend antwoord: Legio, d.w.z. bij duizenden zijn wij, zoek maar uit! (Mark. 5:9). In ons spraakgebruik vertaald komt het er mee overeen, dat een geneesheer een patiënt vraagt: wat scheelt je? en dat de man antwoordt: van alles! Maar nu deze „bezetene” in Kapernaüm is den ander vóór en keert het om: „Ik kèn U wèl. Ik behoef U niet naar Uw Naam te vragen. Dat wéét ik al: „De Heilige Gods"!”1) Zoo gaat hij tot het offensief over om zich te verdedigen tegen de verdrijving. In zijn angst wil hij zelf gaan bezweren den naam weet hij immers al wel! Maar Christus, die geen erkenning wil van deze beruchte zijde en die Zijn Messiasschap buitendien nog niet ten volle wil openbaren vóór den tijd, maar geleidelijk meer en meer wil onthullen (met straks als kroon op het werk intocht en tempelreiniging!) smoort dit getuigenis dooreen kras woord: „Houd den mond!” 2) (letterlijk: Wees gemuilkorfd!) „Jezus wil nog niet beleden worden, allerminst door demonen.” 3) Jezus antwoordt niet met een tegenbezwering, neen: Hij gebiedt. Hij beveelt kortaf. Want nu spreekt Jezus het woord: „Ga uit van hem!” dat scheiding maakt tusschen „den adem van den onreinen geest” en den mensch zelf: tusschen het bewustzijn van den patiënt en de dwangvoorstelling, waaronder hij gevangen zat om het alweer met moderne terminologie te zeggen. Wat doet het er feitelijk toe, hoe men het noemt; de zaak is maar, of de man genezen en bevrijd wordt of rampzalig blijft. ★ ★ ★ Er is inde genezing en de bevrijding van dezen rampzaligen *) M.i. bewijst dit, dat de man reeds eerder onder handen van bezweerders was geweest en uit ervaring wist, hoe het daarbij toeging. Ik kan mij hierin dan ook niet vereenigen met Godet, die zijn aanwezigheid inde synagoge verklaren wil door aan te nemen, dat dit de eerste aanval was van zijn ziekte. 2) Vertaling Van Veldhuizen; zie ook Markus (T. en U.) blz. 74 over het: Wees gemuilkorfd! 3) Van Veldhuizen, aldaar. man een aangrijpende tegenstelling tot de deftige en geëerde Farizeeën, die zich volstrekt niet rampzalig gevoelden. Het ging bij dezen man om iemand wiens gansche persoonlijkheid gevangen zat inde boeien van de „dwangvoorstelling’’ vaneen onbegrijpelijke duistere macht. Hij spreekt niet meer van „ik” of „mij , maar van „wij ’ en „ons”: „Wat is er tusschen U en ons?" Zijn gevoel van ik-heid, van eigen persoonlijkheid en individualiteit was volkomen verdwenen en de eigen-wil totaal verlamd. En zie deze man kon genezen worden, al sprak tevoren uit hem „de adem vaneen onreinen geest." Maar niet-genezen zijnde Farizeeën, gezond naar lichaam en ziel, en niettemin door Christus genoemd: kinderen des duivels (Joh. 8:44, in plaats van: zonen van Abraham, den vader der geloovigen.) Zij hadden een persoonlijkheid en een wil; maar niet een wil ten goede. En God en de Heiland en de H. Geest redden en helpen niemand tegen zijn wil. x) Daarom verhouden zich deze gevallen evenzoo als dat van den (genezen) blindgeboorne, die zag (en lichamelijk en met geestelijk geopende oogen) en de Farizeeën, die nooit blind waren geweest en die niettemin geestelijk volkomen blind bleven (Joh. 9 : 41). §3. Na den synagogedienst bij Petrus. Het gold als bijzonder verdienstelijk bij de Joden, wanneer vrouwen arme rabbijnen (die immers gratis advies gaven) van levensonderhoud voorzagen (verg. Luk. 8 : 2 en 3; maar ook: Matth. 23 : 14). Hier in Kapernaüm is Jezus uitgenoodigd bij een arme visschersfamilie. Denk er niet gering over: daar komen bij Petrus’ vrouw vijf mannen zoo maar ’t middagmaal meeëten (Mk. 1 : 31): Jezus met Petrus en Andreas (die hier beiden thuis behoorden) maar ook met Jakobus en Johannes; dus drie gasten extra! en dat nog wel op sabbat. x) Wat men ook hoort fabelen, ook Paulus is niet „krachtdadig” bekeerd tegen zijn wil. „Ik ben dat hemelsch gezicht niet ongehoorzaam geweest” zegt Paulus later (Hand. 26: 19). Dat houdt in: hij had ook ongehoorzaam kunnen zijn en de bekeering kunnen uitstellen: eens afwachten bijv. of zich dat herhaalt! Van de synagoge naar Petrus’ huis zóó zijn ze er (Mk. 1 : 29). Petrus, die thuis hoorde in Bethsaïda, woonde dus ineen visscherswijk van Kapernaüm (Bethsaïda kan „visscherswijk” beteekenen; letterlijk: vischhuis) en niet inde grootere stad Bethsaïda Julias aan den Jordaan, meer Noordelijk. Daar treedt het bezoek het huis van Sim on bar Jona binnen en zie het treft bijzonder ongelegen! want er is nog een ernstig zieke in huis ook. De schoonmoeder van Petrus. Zij ligt met „hooge koorts (Luk. 4:38; St.vert. ~groote koorts ”, een doktersterm bij den „medicijnmeester” Lukas, die aanduidt dat de koorts levensgevaarlijk was en die het beste wordt weergegeven met „hooge” of „zware koorts”.) Rondom het meer van Galilea en langs de Jordaanoevers woedden zware malariakoortsen en vooral een visschersbuurt was daaraan uiteraard blootgesteld. Direct maakt men Jezus op de zwaar zieke vrouw attent. Maar Jezus gaat naar de patiënte toe en vat ze bij de hand en „bedreigt de koorts” (Lk. 4 : 39; St.vert. „bestraft”) *). D.w.z. naar het algemeen gevoelen van dien tijd was ook zulk een hooge koorts het demonisch werk des duivels en Jezus, die in alle ziekte een werk des duivels ziet, een uiting van de macht van dezen grooten verwoester, sluit zich bij deze opvatting aan. Dus: evenzeer als bij de kromme vrouw inde synagoge beschouwt hij ook de koorts van Simons schoonmoeder als een „gebonden-zijn-door-satan”, een duivelswerk dus dat moet worden verbroken. Juist op sabbat. 2) De genezing is volkomen. Zóó volkomen, dat de vrouw direct opstaat en zich zoo geheel en al „beter” gevoelt, dat ze de gasten helpt bedienen (het zal druk geweest zijn, zooveel extra bezoek voor Simons vrouw alleen, die zich wellicht ook nog met de zieke had afgetobd; de hulp kwam dus goed te pas een fijn realistisch trekje in dit verhaal). Anders laten zulke koortsen een zware, dik- 1) Sommige nieuwe vertalingen hebben „beveelt”; de vertaling „bedreigt” is naar Hauck; ook Schniewind haalt in zijn Markus-commentaar aldus Lukas hier aan. ) Bij de Joden mocht men alleen op Sabbat genezen, indien er voor den patiënt direct levensgevaar bestond. Onder al de sabbatgenezingen door Jezus is dit het eenige, waarbij dit inderdaad het geval kan zijn geweest. 285-X wijls zelfs zeer langdurige uitputting na – dit was hier niet het geval. ■k -k 1< Misschien zal deze of gene bij lezing van dit idyllisch tafereel onwillekeurig benijdend zien naar dit eenvoudig visschersgezin, waar de genezende hand van den Heiland het ellendig gif der wreede kwaal krachteloos maakte. Stil wat! het is allemaal geen idylle. Het is harde werkelijkheid. Want uit dit gezin komt Jezus de kostwinners (Petrus en Andreas) weghalen om ze te gebruiken in Zijn dienst; voor de prediking van Zijn Koninkrijk alom inden lande. Een prediking, die geen uitstel kon lijden. Een allesoverwegend belang, waarvoor alle andere overleggingen „moesten wijken.” (Matt. 19 : 27; 8 : 22; Luk. 14 : 26) *). Jezus vertrekt met de beide broeders .De beide vrouwen blijven eenzaam en verlaten in haar armoede achter en moeten maar zien, hoe aan den kost te komen. Haar mannen zijn gemobiliseerd. Later heeft Petrus’ vrouw de schoonmoeder zal toen de oogen reeds voorgoed gesloten hebben inde omzwervingen van dezen apostel lief en leed met hem gedeeld. (1 Kor. 9:5). ★ ★ ★ Ondertusschen heeft de bevolking van Kapernaüm het gebeurde met den „bezetene” inde synagoge druk besproken. Wanneer Jezus het huis van Petrus wil verlaten, staat dan ook al een heele troep volk voor de deur op Hem te wachten (Hem te storen verbood de Oostersche beleefdheid). Immers het is omstreeks zonsondergang; de sabbat is zoo goed als voorbij (hier in het „halfheidensche Galilea had men heel ruime opvattingen op dat punt <—• Kapernaüm was en bleef er door berucht bij de Joden!) Daarom durft men nu wel alle mogelijke zieken en ongelukkigen uit de stad hier tot Christus te brengen; 2) hoewel genezing op sabbat in Joodsche oogen van 1) Het „haten” beteekent io Luk. 14 : 26: eerst inde tweede plaats laten komen; evenzoo in Rom. 9 : 13. 2) M.i. een sterk bewijs er voor, dat dit incident onder den synagogedienst staat aan het begin van Jezus’ optreden en dat Zijn wondermacht te Kapernaüm te voren onbekend was. de strenge soort als een groote gruwel gold deze Kapernaümmers hebben geen aanstoot genomen aan de genezing inde synagoge onder den sabbatdienst; dat komt later pas als in Galilea de Schriftgeleerden uit Jeruzalem arriveeren. 1) ~En de gansche stad was voor de deur vergaderd en Hij genas velen ” (Mk. 1 : 33, 34). Men had dezen Helper inden nood wel altijd inde stad willen houden, toen hij den anderen ochtend vroeg vertrekken wilde om inde eenzaamheid te bidden. „Maar Hij zeide tot hen: „Ik moet ook aan de andere steden de blijde boodschap (het evangelie) brengen van het Koninkrijk Gods, want daartoe ben Ik uitgezonden.” En Hij predikte inde synagogen van het Joodsche land.” (Luk. 4 : 43). 1) Ook dit wijst er op, dat het bovenstaande aan het begin van Jezus’ optreden staat. HOOFDSTUK VII DE PREDIKING TE NAZARETH (Matth. 13 : 53—58; Mk. 6 : l-~6; Luk. 4 :16~-30; zie ook Joh. 4 : 44 en 6:42). §l. Jezus spreekt te Nazareth. Eens komt Jezus op een sabbat inde synagoge van Nazareth. Dat was men wel gewoon. Maar ditmaal is Hij hier gekomen met de bedoeling Zich eens uitte spreken. „Het schijnt, dat Jezus niet eerder te Nazareth gekomen is om daar te prediken dan nadat Hij reeds een zekere vermaardheid verkregen had inde synagogen der omstreken. Hij wist wel, dat Hij in deze stad de meest ingewortelde vooroordeelen zou ontmoeten en Hij hoopte, dat deze bekendheid, die Hij Zich verworven had, Hem zou helpen om ze te overwinnen. x) Hij wist, dat een profeet in zijn eigen vaderland en in zijn eigen familie niet geëerd is, zooals reeds toentertijd het spreekwoordelijk geworden volksbewustzijn had vastgesteld (Joh. 4 :44) 2) en zooals mede door wat zich hier in Nazareth afspeelde met nog sterker nadruk ook in onze eigen taal tevens is vastgelegd. „Een profeet heeft geen eigen vaderland; voorzoover hij een vaderland heeft, is hij geen profeet; een profeet heeft geen milieu, geen broeders en zusters; hij heeft God en God heeft hem en verder is hij geen profeet.”3) ★ ★ ★ leder Jood kon door op te staan het woord vragen aan den x) Godet, Lukas. 2) Uit deze plaats volgt dat de uitdrukking reeds vóór Jezus spreekwoordelijk was; in Mk. 6 : 4 wordt aan de geboorteplaats nog met nadruk de familie toegevoegd. 3) Berkelbach v.d. S. Markus, blz. 122. synagogepresidentl), die, wanneer hij het inderdaad verleende, dan een teeken gaf om naar voren te komen. Nu werd er twee malen gelezen; den eersten keer uit de Thora, d.w.z. uit de vijf boeken van Mozes. Maar dit ging naar vaste volgorde, men was dus niet vrij hier te kiezen. 2) Trouwens, Jezus leest heelemaal niet voor uit dit gedeelte van het 0.T., maar uit „de rol van Jesaja”, die ook Deuterojesaja-geschriften bevatte. De Heiland heeft dus eerst den synagogedienst stilzwijgend bijgewoond en pas tegen het slot door op te staan het teeken gegeven, dat Hij het slotwoord wenschte te spreken naar aanleiding van het „haphtaar.” 3) Zoo heette de voorlezing van het „profetisch4) stuk” aan het slot van den dienst. Het woord „haphtaar” beteekent dan ook zooveel als: wegzending, afscheid. Eenigszins vrij weergegeven; het slotstuk. Zooals men bij ons gewoon is bij begin en eind van den dienst een gebed uitte spreken (maar alleen bij het begin leest), zoo las men bij de Joden ook aan het slot evengoed als aan het begin uit de H. Schriften een gedeelte voor (beide keeren evenwel veelal maar een zeer kort gedeelte). Jezus leest dus het slotwoord uit de H. Schrift ten afscheid; hiertoe beperkt zich Zijn „bescheiden” optreden te Nazareth. Men kon er, desverkiezend, nog een enkel woord van uitleg aan toevoegen. Een synagogedienaar („koster”) brengt de „heilige” rol van „Jesaja”. Zulk een rol was aan weerskanten op een stok gerold, zooals sommige landkaarten. Men hield de beide (korte) stokken in beide handen recht voor zich uit, rolde op den eenen stok op en van den anderen af, tot men de goede plaats had. Jezus moet dus even zoeken, om den tekst te hebben, dien Hij ditmaal lezen wil. 1) St.vert. „overste der synagoge”, zooals bijv. Jaïrus in Kapernaüm. 2) „Terwijl evenwel de pericoop uit de Thora, de vijf boeken van Mozes, reeds ten tijde van Jezus voor iederen sabbat volgens een vasten rooster plaats vond, bestond zulk een verordening toen nog niet voor de z.g.n. „profetenvoorlezing”. Jezus heeft dan ook in overeenstemming daarmede Jes. 61 : 1 env. welbewust gekozen.” (Rengstorf, Lukas, blz. 56.) 3) Zie hierover Zahn, Lukas, blz. 234. 4) „Profetisch”. De Joden noemden ook „profeten” wat men thans gewoon is (minder gelukkig) de historische boeken te noemen, te beginnen met Jozua (maar Kronieken niet). Daarom zegt Lukas dan ook: „Hij vond de plaats” (Lk 4 : 17). Nu leest Hij, naar het gebruik, staande uit wat bij ons staat aangeduid als „Jesaja” 61 : 1 en 2,4) waarin wordt uitgeroepen als met schetterende klaroenstooten van herauten, hoe het „jubeljaar” aanbreekt, het jaar der uitroeping van Gods genade en der realiseering van Gods beloften na zeven maal zeven voorbijgegane jaarkringen: het j aar- der-vervulling 1 „De geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEER Mij gezalfd 2) heeft; Hij heeft Mij gezonden, om verdrukten te brengen de blijde boodschap, 2) om te verbinden gebrokenen van hart; om den (krijgs)gevangenen vrijlating te prediken, bevrijding van gebondenen; om te verkondigen het jaar van het welbehagen des HEEREN.” Hier breekt Jezus af, midden ineen zin, en gaat het gelezene wel (naar algemeen gebruik) nu uit het Hebreeuwsch inde landstaal, het Arameesch, vertalen. 3) Indien het hier het Thorastuk had gegolden, dat bij het begin was voorgelezen, dan had Christus al eerder moeten afbreken, want dat moest vers voor vers vertaald worden; bij een „profetisch” geschrift mocht men tot hoogstens drie verzen 4) doorlezen vóór men vertaalde en dit stukje uit Jesaja zal Jezus dus in ééns bij elkander hebben genomen. Na de (tweede) x) Men had toentertijd nog lang niet een indeeling in hoofdstukken en verzen; die dateert van eeuwen later. Uit het feit, dat tegenwoordig deze pericoop op Grooten Verzoendag wordt voorgelezen, mag allerminst worden afgeleid, dat het toen op dien dag te Nazareth eveneens Groote Verzoendag was. 2) Gezalfde = Christus (Grieksch). Jezus was bij Zijn doop door Johannes met den H. Geest gezalfd, toen de Dooper den Geest „als een duif" op Hem zag nederdalen. Blijde boodschap = Evangelie (Grieksch). s) Met Zahn besluit ik uit het feit, dat Jezus direct na de lezing ging zitten, dat Hij zelf bij het voorlezen heeft vertaald, temeer daar vaneen tolk hier niets blijkt. 4) Zahn, Lukas, blz. 235. voorlezing van dezen tekst in het Arameesch geeft Jezus de rol terug aan den synagogedienaar om die weg te bergen en gaat zitten om er nog een enkel woord aan toe te voegen. (De spreker ging tijdens het uitspreken van het woord van uitleg en toepassing zitten, precies andersom als bij ons). Indien de hoorders bekend zijn geweest met dezen tekst, dan moet het al hun ergernis geweldig hebben opgewekt, dat daar wordt opgehouden, juist midden ineen zin, wanneer het voor Joodsche ooren pas „mooi” begint te worden. „Om te verkondigen het jaar van het welbehagen des HEEREN en den dag der wraak onzes Gods!” Welbehagen over Israël! Wraak over de heidenen, over de Romeinen inde allereerste plaats! Zóó las een Jood, die zich Jóód gevoelde, deze plaats met trillend harte, dat ongeduldig begon te kloppen van vurig verlangen naar wraak voor geleden onrecht en ondergane onderdrukking. Dat was de dag, waarnaar de „vromen” in Israël met biddend verlangen uitzagen; dat hun God Zich niet langer „verborgen” mocht houden, maar Zich mocht beginnen te openbaren als een Wreker op den nationalen vijand, den verachtelijken „heiden”! Wanneer de oude Zacharias, de vader van Johannes den Dooper, het type vaneen „rechtvaardig” (Lk 1:6) en vroom Jood, begrijpt, dat God onder Israël begint te werken door Zijn Geest, dan roept hij het direct bij zijn danklied tot God triomfeerend uit: „Verlossing van onze vijanden! en van de hand al dergenen, die ons haten.” (Luk. 1 : 71). Maar dit juist neemt Jezus er niet bij; hij breekt bruusk den tekst vlak voor deze woorden af en beperkt Zich tot het aankondigen van „het jaar van het welbehagen des HEEREN”. het jubeljaar, het vervullingsjaar! Eindelijk dan is „de tijd vervuld”! En dan gaat Jezus zitten om te spreken en vervolgt: „Heden is dit Schriftwoord, dat u daar pas inde ooren klonk, in vervulling gegaan. t) *) Zoo is naar Bornhauser de duidelijkste en beste vertaling van wat de St.vert. zoo woordelijk-letterlijk weergeeft met: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld”. Daarmee kondigt Jezus zich wel meer indirect dan direct als de Messias aan, maar toch zoo beslist mogelijk. Want de Joden geloofden, dat na Maleachi, den laatsten profeet van het 0.T., God Zijn Geest niet meer zou uitstorten tot de Messias kwam. §2. De draagkracht van Christus’ uitspraak te Nazareth Ook in het O.T. lezen we van menschen, op wie „de Geest des Heeren” nederdaalt. Soms voor heel eigenaardige dingen; bijv. wanneer Simson een leeuw ontmoet op zijn pad en dien vaneen scheurt (Richt. 14:6). Dan beteekent dit, dat God hem daartoe sterkte en bijstond. Zoo ook Jefta, toen hij de Ammonieten versloeg (Richt. 11 :29); maar toen Jefta daarna zijn dochter ten offer bracht, was dat niet door den Geest des Heeren – dat is duidelijk. Wanneer Samuel Saul tot koning zalft, dan komt de „Geest des Heeren” over Saul; maar wanneer Saul van Gods wegen afdwaalt, dan wijkt die „Geest des Heeren” van Saul en rust nu in ’t vervolg op David; nu is het David, die als een nieuwe Simson Goliath verslaat, maar Saul is het niet meer. Wanneer dus in het O. T. sprake is van het nederdalen en rusten van den „Geest des Heeren” op iemand, dan heeft dat een zeer beperkte beteekenis; het is niet meer dikwijls (Simson, Jefta) dan de bekrachtiging tot een op zichzelf staande heldendaad of de roeping tot een bepaalde regeeringstaak (Saul, David), die onverwacht kan worden herroepen (Saul). Altijd evenwel geldt het geen man uit het volk in zijn alledaagschheid, maar steeds een vooraanstaand man, een leider, wat men thans onder den naam „Führer” als historischen term heeft ingevoerd. Maar in Jezus’ tijd verwachtte het volk geen nieuwen „Führer” meer totdat „DE Führer”, de Verlosser, de Heiland, de Messias zou komen. En op Dezen zou de Geest Gods niet rusten voor een of andere bepaalde daad, maar blijvend en volledig, in absoluten zin. Zóó sterk, dat ook Zijn volgelingen er deel aan zouden krijgen; iets nooit-gehoords: dat „de Geest des Heeren” op iedereen onder het Messias-volk zou komen te rusten naar de profetie van Joël (Joël 2 : 28—32): „ja ook zelfs over slaven en slavinnen wil ik in die dagen Mijn Geest uitgieten!”l) Toen Jezus inde synagoge van Nazareth aan het slot het zoo kras uitsprak met betrekking tot het woord uit de profetenrol: „De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, den Gezalfde (d.i. den Christus”) dat dit woord nu in hun bijzijn vervuld was, toen was dit wel een zeer duidelijke manifestatie van Zijn aanspraak op het Messiasschap. §3. De indruk op de toehoorders. „Alle hoorders deden Jezus de zwaarste verwijten wegens deze Zijne woorden, die hen ten diepste geschokt hadden.” Zóó, en niet anders, wil Bornhauser Luk. 4 : 22 vertalen. Niet met bijvalsbetuiging van bewondering, maar met verontruste verbazing, om niet te zeggen huiverende schrik, dat de timmermanszoon uit Nazareth, dien ze zoo goed meenden te kennen, zóó godslasterlijk-aanmatigend (naar hun gevoel) durfde te spreken. 2) Het is dezelfde verbazing, die we in Luk. 2 : 47 lezen, wanneer Jozef en Maria en anderen den twaalfjarigen Jezus zulke „kettersche” meeningen hooren uitspreken onder de met autoriteit sprekende Schriftgeleerden van Jeruzalem. De verbazing, waarmee de aanschouwers het satanisch gedrocht in Openbaring 13:3 uit de zee zien opstijgen, beduidt evenmin bijval, maar een verstomd-zijn van verbaasden schrik. Von seiner Rede Lenzgewittern Noch alle Herzen zittern, Und schon beginnt ein Raunen, 1) Daarom maakte het zulk een indruk, toen Petrus op het Pinksterfeest verklaarde, dat nu zichtbaar deze profetie van Joel in hun aller tegenwoordigheid was vervuld. Daaraan konden de aanwezigen niet twijfelen. Maar dan moesten ze ook toestemmen, dat het Messiasrijk ook werkelijk was aangebroken. Vandaar dat toen (onder dien indruk) zoo velen zich lieten doopen. 2) Ook Schniewind, Markus (blz. 87) vat de verbazing van de toehoorders ongeveer in dezen zin op; daarentegen spreekt de vertaling-Brouwer in Luk. 4: 22 van bijvalsbetuigingen van de toehoorders. Ein Zischeln und ein Staunen: „Sprach dieser nicht von A bis Z Ganz wie man spricht in Nazareth?” „Der macht sich breit und kommt daher, Als ob er der Messias war!” Bis einer ruft: „Ich kenn ihn schon! Des Zimmermanns entlaufner Sohn! Die Mutter wohnt dort beider Halle, Und seine Brüder kennt ihr alle.” Ein Vagabund und Landsmann, was! Das geht den Leuten übern Spasz. Der Herr umsonst dem Sturm gebeut, Sie mit erhobner Hand bedraut, Nur lauter wird das Schrein und zetern, Am argsten larmen seine Vettern: i) „Der Schreier, der sich wichtig macht, Hat uns noch nie kein Ehr gebracht!” Spricht einer: „Seit die Erde steht, Kam kein Prophet von Nazareth, Doch wenn der Himmel es beschlossen, Dasz über uns der Geist ergossen Da war mein Nachbar zum Exempel, Der hat was vom Prophetenstempel; Ich will nicht grosztun, doch auf Ehr, Ich selbst hab mehr Beruf als der.” Der Rabbi mischt sich auch darunter: „Bist du von Gott, so tu ein Wunder!” „Ein Wunder!” brüllt der ganze Schwarm. Der Heiland rückt erzürnt den arm. 2) 1) Deze verwanten waren de „broeders”, die niet in Hem ge,loofden en Hem uitdagend bespotten (Joh. 7 begin), zooals Jakobus, de Broeder des Heeren en de anderen. 2) Fragmenten uit het gedicht van Isolde Kurz, Die Nazerener. Hoe durft deze eenvoudige dorpeling hunner één het zich aan te matigen om met nóg meer gezag (en héél andersoortig gezag!) te spreken dan de geestelijke autoriteiten uit Jeruzalem? Men had in dit tijdvak in Israël (vóór het optreden van Jezus) de overtuiging, dat de tijd der wonderen voorbij was (ook Johannes de Dooper deed geen teekenen, Joh. 10:41), maar dat er opnieuw wonderen en teekenen zouden geschieden, wanneer de Messias optrad. Zulk een wonderteeken eischt men nu in Nazareth als bekrachtiging van Jezus’ woorden en dan liefst een groot wonder, een „teeken van den hemel." Maar Jezus heeft steeds elk wonder geweigerd, waar zelfs geen begin van geloof was. Hij heeft wél wonderen gegeven om het zwakke geloof te versterken, maar nimmer om het geloof bij volslagen-ongeloovigen op te wekken. Zoo weigert dan Jezus dezen eisch om een teeken. Hij wil niet daardoor geloof winnen, dat Hem anders geweigerd zou worden; zulk soort instemming zou toch het rechte vertrouwen niet zijn geweest. Een vonkje geloof tenminste moest er wezen; dan blies Hij dat kleine flakkerende geloofsvlammetje wel aan, dat het nimmermeer uit kon dooven. Een mensch, wien het om de macht ware te doen, zou redeneeren: hoe grooter ongeloof, hoe grooter wonderteeken noodig om dat geloof te wekken. Christus alzoo niet. Wie niet gelooven wil en Hem veracht, dien keurt Hij geen teeken waardig. „Wat begeert dit geslacht een teeken?” vraagt Jezus, zwaar zuchtende in zichzelf. „Voorwaar! zoo aan dit geslacht een teeken gegeven zal worden!” en dan gaat Hij henen (Mk. 8 : 12), ook elders. Het teeken, het groote teeken, zoo voegt Hij dan daaraan toe, zal zijn dat van den Paaschmorgen. (Matth. 12:39). Dit voorval inde synagoge te Nazareth doet duidelijk twee dingen in ’t oog springen: Ten eerste: wat Jezus eischte. Geloof! „Dat was voor Hem noch een voor-waar-houden, noch een soort waarschijnlijkheid of kansberekening op religieus gebied, maar: onvoorwaardelijk vertrouwen op God.” 1) 1) Rengstorf, Lukas. Ten tweede: wat Jezus vond. Wat Hem van Zijn volk, van zijn eigen volk, te wachten stond. Dat volk was door God aangewezen als „het uitverkoren volk”. Dat beteekende allerminst, dat het voorrechten mocht doen gelden boven andere volken; integendeel, dat beteekende, dat het tegenover God extra-verplichtingen had en dat van dit volk méér geëischt werd dan van andere volken, Allereerst: meer gelóóf. Maar dit geloof ontbrak in Nazareth zoo volkomen, dat de hoorders er heelemaal aan voorbij hooren, dat hun het jubeljaar wordt verkondigd, het jaar der genade, het jaar van 's Heeren welbehagen in menschenkinderen, het jaar-der-vervulling-van-Godsbeloften. De toehoorders denken maar aan Jezus’ onaanzienlijk milieu, een gewezen handwerksman, die onder de grooten der aarde niet meetelt en onder de theologen van professie al evenmin; daarom vinden zij dan ook, dat het eigenlijk heelemaal niet te pas komt, dat juist Hij hun nu deze groote genade durft te verkondigen als iets reëels, óók voor hen. Zij vergeten daarbij ten eenen male, dat het hier gaat om henzelf en om hun eigen zielen en om hun eigen redding. Zij zelf zijnde dupe van hun ongeloof. Niet Jezus. Wel eindigt het gedicht van Isolde Kurz, waaruit tevoren hier enkele fragmenten werden aangehaald: „Mir würd noch selber bang dabei, Ob ich der rechte Heiland sei”, maar hier gaat de dichteres bij de schildering van den verlammenden invloed van den twijfel stellig veel te ver. Niets en niemand ter wereld kon Jezus schokken in het vaste bewustzijn de Zoon des Vaders te zijn. Maar toch is het goed, eens even ons rekenschap te geven bij deze regels, welk een verzoeking hierin toch ook moet hebben gelegen om dit bewustzijn te verliezen van den menschelijken kant Zijner natuur beschouwd, waarvan wij ons ten volle rekenschap moeten geven, dat die kant er toch was en dat juist op die zijde zich iedere verzoeking richtte. Is het met vele hoorders in onzen tijd beter? Als Christus de Nazareners in hun geweten heeft geraakt, dan sussen ze zich zoo snel mogelijk weer gerust met over de familie van den prediker minachtend de schouders op te halen en glimlachend minachtend te hoonen: „zoo'n timmerman! en zoo veel praats!” Ja, geen schimp is hun gemeen genoeg: „misschien is de uitdrukking de Zoon van Maria nóg grimmiger bedoeld en is de uitleg, dat Jozef dus allang is overleden, te goedig.” *) En is dat nu bij zg. Christelijke hoorders niet soms evenzoo, dat men den inhoud van de prediking gemakshalve van zich schuift met een schimp op den prediker? Vaneen zeer „zware” gemeente ergens inden lande zei mij eens een oud predikant, wel wetende dat men daar niets liever hoorde dan bevestiging met allerlei uit het verband gerukte en misbruikte teksten van eigen lijdelijkheid en onbekeerlijkheid en onmacht: „Indien Christus Zelf er den kansel zou beklimmen om de gemeente uit haar doodsslaap wakker te schudden, zou Hij misschien even weinig uitwerken als destijds te Nazareth en zou het ongeloof alleen maar opmerken, dat Hij „veel te licht” was en „als prediker niet had voldaan.” Neen, Jezus had in Nazareth ook niet „voldaan”; men had wonderen willen zien en het geweten mocht daarbij niet aangeraakt worden. §4. Debat na de prediking. Christus antwoordt op het ongeloof der eigen naaste omgeving dit: Zoo men in Nazareth geen geloof heeft, welnu Christus is niet aan Nazareth gebonden. Reeds inde dagen van het O. T. geschiedde het, dat profeten buiten Israël het geloof vonden, dat in Israël tevergeefs werd gezocht. Als voorbeelden daarvan brengt Christus het volk in herinnering de weduwe van Sarfath tegenover Elia en Naaman „de Syriër” tegenover Eliza. Dat is evenwel meer dan de synagoge van Nazareth verdragen kan: zulk een koele afwijzing van hun opgewonden eischen. Reeds 1) Aldus Berkelbach v.d. S., Markus, blz. 123; vergelijk ook Johannes 8 : 19a en 8:41. de toespraak zelf was hun lang niet Israëlietisch genoeg gekleurd geweest. Want zij wilden geen Christus om verlossing te brengen aan hen, die gevangen zaten inde boeien der zonde. Zij wilden veeleer een Messias, die in letterlijken zin terugbracht die krijgsgevangen Joden uit het nabije Sepphoris, die men voor een aantal jaren na den mislukten opstand in slavenkaravanen had zien voortzweepen, de onbekende verte in. Reeds bij het begin van ’s Heeren loopbaan, wanneer Hij nog slechts indirect en bedekt Zich in Zijn Messiaansche zending laat zien, velt men in Nazareth reeds hetzelfde oordeel als later het Sanhedrin te Jeruzalem, wanneer Christus Zich openlijk uitspreekt als Gods Zoon: ter dood! Een zoo ontstuimige haat heeft dit debat ontketend. Reeds de „aanmatiging” van dezen „timmerman”, uit hun midden, deed hun woede ontbranden; maar het feit, dat Hij zóó weinig patriottisch is, ja dat zijn beroep op de Sarfathische 1) en op dien Syriër als direct anti-patriottisch wordt aangevoeld, doet die woede overkoken: „ter dood!” 1) In Luk. 4: 25 wordt hier aangeteekend (evenals inden brief van Jakobus 5 : 17), dat de hongersnood tijdens Elia duurde drie en een half jaar. Dit moet beschouwd worden als door Lukas ingevlochten aanteekening, omdat Lukas schreef voor niet-Joodsche lezers, met deze historie onbekend. Het is evenals inden Jakobusbrief een berekening naar de opvatting van Joodsche rabbijnen, die met het O.T. niet direct overeenstemt. Want daar kwam de ommekeer al in het derde jaar, d.w.z. dat de droogte ruim een jaar, anderhalf jaar bijv. kan hebben geduurd, wat overeenstemt met oude Tyrische berichtgeving. Waarom en hoe hebben de rabbijnen daar dan drie en een half jaar van gemaakt? Uit symboliek, omdat bijv. ook in het boek Daniël alle ongelukstijden van felle bewogenheid perioden van drie en een half jaar vormden. En de rabbijnen redeneerden daarbij dan zoo: toen de regens niet inzetten was juist het normale halfjaar zomerdroogte achter den rug; dat rekenen we er dus nog bij. En toen opnieuw eindelijk de regens kwamen, duurde het nog we] een jaar eer er weer voldoende voorraad was, dat aan hongersnood en duurte een einde kwam. Dien tijd rekenden daarom de rabbijnen er ook nog bij. Zoo konden ze met eenigen goeden wil dan de drie en een half jaar halen, evenals in het boek Daniël. (Zie Godet, Lukas, Nederl. vert., blz. 260). Zoo sprak men dan in Jezus 'tijd om deze droogte aan te duiden altijd als „de droogte van drie en een half jaar”. Aldus deed ook Jakobus. § 5. Lynch-justitie. Bij het uitgaan der synagoge wil het verontwaardigd en uitermateopgewonden publiek Jezus van de steilte afdringen. Wat beteekent dit? Niets minder, dan dat men Hem wil steenigen als godslasteraar, zooals later Stefanus. Zulk een steeniging begon in dezen tijd altijd met het afwerpen vaneen rots of muur. Dat had de eerste-getuige te doen; de tweede getuige had dan beneden gereed te staan om den neergeploften veroordeelde een grooten zwaren steen op het hart neer te bonzen. Nu beteekent dit dringen bij het uitgaan van de synagoge te Nazareth, dat het heethoofdigste deel van het publiek al vast wil beginnen met de inleiding tot steeniging: het inde diepte werpen! „En allen inde synagoge werden met toorn vervuld, toen zij die woorden hoorden; en zij stonden op en wierpen Hem uit, buiten de stad en brachten Hem tot den rand van den berg, waarop hun stad gebouwd was, met de bedoeling Hem van de steilte neder te storten. – Maar Hij schreed door hun midden heen en ging Zijns weegs.” (Lk. 4 : 28—30). „Er bestaat”, zoo zegt Godet, x) „geen enkele reden om inde wijze, waarop Jezus Zich verwijderde, een wonder te zien. De majesteit van Zijn persoonlijkheid en de vastheid van Zijn blik boezemden die woedende menigte eerbied in. De geschiedenis verhaalt vele dergelijke gevallen.” Toch kan men met een criticus zeggen: „Ziedaar het wonder, dat Hij hun liet, bij gebreke vaneen ander.” § 6. Een „mislukking” dus. 2) ~En Jezus was niet bij machte, daar een enkele machtsdaad 3) te -1) Godet, Lukas, Ned. vert. blz. 262. 2) Wegens enkele nuanceeringen inde berichten neemt Godet twee dergelijke mislukkingen te Nazareth aan. Maar dat lijkt toch al heel ongerijmd. Laat ons dan liever zeggen drie, want ook Mattheus en Markus verschillen onderling iets. 3) Vert. Brouwer, hier al zeer gelukkig; voor „wonder” staat hier n.l. letterlijk „kracht" (Schniewind, Mk blz. 88). doen; alleen legde Hij aan eenige zwakken de handen op en genas hen." (Mk. 6:5). D.w.z. het groote teeken, dat de Nazareners vroegen, wilde Hij niet doen; om hun zieken te genezen, zelfs dat ging niet, omdat er óók daar niet het geringste vertrouwen in Hem was, maar deze zich zelfs van Hem met onwil afkeerden alleen enkelen daaronder, die toch nog met een flauwe schemering van hoop tot Hem opzagen, lei Hij de handen op en genas ze. Maar dat waren uitzonderingen, hooge uitzonderingen op den regel. Het was een sterk contrast met het pas verlaten Kapernaüm, waar men na de eerste prediking inde synagoge uit de heele stad de zieken bijeendroeg voor de deur van Petrus' woninkje en waar allen vol vertrouwen tot Hem opzagen. „Dit nièt-kunnen van Jezus is zóó opvallend, dat reeds bij Mattheüs 13:58 het bericht eenigszins verzwakt wordt weergegeven: „Hij deed daar niet vele wonderen wegens hun ongeloof.” Ziet nu ons Markus-bericht er niet naar uit, als ware Jezus afhankelijk van de suggestie van „geloof"? van „geloof”, dat den Wonderdoener moest tegemoetkomen? Maar hier ware dan toch weer de tegenvraag te stellen, wat dan verstaan zou moeten worden onder „suggestie” en onder „geloof”. Het „ik-kan-je-niet-helpen” geldt ook onder de voorwaarde van Markus 4:11 en Mattheüs 11 : 25 1) het „ongeloof" zou dan niet beschouwd moeten worden als een gebrek van ontvankelijkheid voor suggestie, maar als niet-zien, niethooren, niet-verstaan tegenover God en Gods macht. Dat ons bericht zóó bedoeld is, toont Mk. 6 : 5 b: het niet-kunnen van Jezus is niet zonder uitzondering!” 2) §7. Dit voorval typeerend voor Israël. Lukas plaatst in zijn evangelie héél aan het begin van Jezus’ optreden dit voorval, nog vóór de prediking inde synagoge te Kaper- 1) Mk. 4: 11: „Aan uis de verborgenheid van het koninkrijk Gods gegeven, maar tot degenen, die buiten staan ” enz. Matth. 11:25: „dingen verborgen voor wijzen en verstandigen, maar aan kinderkens geopenbaard.” 2) Aldus Schniewind, Markus, blz. 88. § 8. De afgebroken zin. Wanneer Christus leest inde synagoge van Nazareth, dan breekt Hij af midden ineen zin. Er volgt nog na de uitroeping van het genadejaar een andere aankondiging bij „Jesaja”: „en den dag der wrake onzes Gods.” Precies daarvóór breekt Christus den zin af en leest niet verder meer, maar rolt de rol weer op. Waarom? Omdat Hij toen alléén kwam om genade aan te bieden. Niet om het Eindgericht te houden. „Om uitte roepen het jaar van ’s HEEREN welbehagen... en... den dag der wrake onzes Gods”. Dat woordje „en” daar in het midden duurt nu al bijna twee duizend jaren. En het kan nóg wel duizenden jaren duren. Het kan ook ineens in vervulling gaan. „Hier komt het aan op het standvastig geduld en het geloof der geheiligden!” (Openbaring 13:10). Eenmaal zal Hij wederkomen, Eenmaal houdt Hij, ’s menschen Zoon, Plechtig oordeel over allen, Richt Hij levenden en doön. (Gez. 52 : 7). 1) Aldus is ook de opvatting van Zahn, Lukas, hlz. 233. 285-XI naüm. Waarom? Hij kon toch uit Markus weten, dat deze laatste er aan voorafging? Maar Lukas wijkt wel meer bewust af van de tijdrekenkundige volgorde, omdat hij nu eenmaal de logische volgorde in ander verband hooger schat. Hij ziet blijkbaar in dit gebeuren de symboliek van Jezus’ verwerping, niet alleen te Nazareth, maar door heel Israël. Daarom begint Lukas niet met de prediking te Kapernaüm, die althans gedeeltelijk succes had, maar vangt hij aan met de verachting te Nazareth, die zoo goed als totale mislukking beteekende; daarom hangt Lukas dit tafereel als een schilderij boven heel de werkzaamheid van den Christus onder Israël: wij weten dan, al verder lezende, direct waar we bij Israël aan toe zijn en welke houding we bij de groote meerderheid te verwachten hebben.l) HOOFDSTUK VIII IN GALILEA TEGENOVER JERUZALEMMERS § 1. Conflicten. Inquisiteurs uit Jeruzalem. Hoe scherp Jezus van den aanvang af heeft gestaan tegenover vele dingen, die voor het Jodendom van Zijn tijd de zuilen van den godsdienst uitmaakten, ontgaat maar al te veel aan de Bijbellezers van den tegenwoordigen tijd. Vooral door twee oorzaken. Ten eerste kent men niet genoeg de heel aparte opvattingen van het Jodendom van toen en denkt daarbij veel te veel aan de begrippen, die wij, christenen van thans, in het O.T. zien; voor hèn lagen de hoofdzaken heel anders. Ten tweede is de kerkelijkheid van thans zoo er in geschoold om de gevoeligheden van vooroordeel der „zware broeders 'te ontzien („geen aanstoot geven noemt men dat geheel te onrechte), dat men zich onbewust voorstelt, dat Jezus óók zoo slap allerlei bekrompenheid van Zijn eigen tijd uit den wegging, i) u ,■ Zoo moesten er dan wel conflicten komen; zulke ernstige conflicten als waarvan een on-principieel man en succes-najager als Judas wel gedacht moet hebben: „Heb ik het niet zien aankomen? Dat had men wel van te voren kunnen bedenken! Men lette er toch op: wanneer wordt inde evangeliën voor het eerst melding er van gemaakt, dat Jezus de verraderlijke inborst van Judas wel doorziet? Wanneer de groote scharen in Galilea zich van den Heiland afwenden! (Joh. 6:66 en 70). Een indruk van de scherpte en den omvang van de conflicten 1) Prof. van Veldhuizen schrijft (Markus, blz. 90): „Indien een prediker bang is de gemeente te ergeren, moet hij zich afvragen of dat zou zijn inden zondigen zin, waarvan de bijbel spreekt, of inden niets zeggenden tegenwoordigen zin, waarin Jezus vele menschen moest ergeren en de getrouwe Godsgetuige het nóg moet doen.” Wat hier gezegd wordt omtrent een prediker, geldt eveneens voor andere leden der gemeente. tusschen Jezus en het officieele Jodendom van Zijn dagen, al van den aanvang af, ontvangen wij uit geen enkel evangelie zoo levendig als uit „Markus . Enkele er van roepen we thans uit het verleden weer een oogenblik voor oog en: De Christus, omgeven door „zondaren”. Christus zit aan bij een maaltijd. Wij Westerlingen kunnen ons niet meer voldoende indenken, wat dit voor Oosterlingen zeggen wil. een gemeenschappelijke maaltijd. Het beste nog, wanneer wij denken aan een H. Avondmaalsviering, immers ook een Oostersch gedacht symbool: solidariteit; elkander helpen in ’t vervolg; voor elkander instaan; elkander als „broeders ’ beschouwen (in feite! het royaal omspringen met den naam beteekent al heel weinig). En nu zit de Heiland daar aan met „tollenaren en zondaren”; laten we maar zeggen, om aanschouwelijk te zijn: „met on-Joodsche menschen. Laten we maar het groote met het kleine vergelijken, ons een denkbeeld vormen van de verontwaardiging der Farizeeën! door ons de positie voor te stellen vaneen predikant, die de ergernis van zijn streng-orthodoxe gemeente opwekt, doordat hij zooveel toeloop heeft van „onkerksche menschen.” (Ik vertaal dus nu het on-Joodsch met ons on-kerksch). De streng-kerkelijken vinden dit geen bewijs van qualiteit voor den prediker; ze zagen veel liever hem er tegen toornen en hun verwijten, dat ze niet meer inde kerk hooren. Zoo verwachtten de Farizeeën vaneen profeet, nog veel sterker van „den” profeet (en eerst ten volle van den Messias!), dat deze zulk tuig als „tollenaren en zondaren” veeleer het land uit zou doen drijven, of zoo dit nog niet direct ging in elk geval zoo ver mogelijk van zich af zou houden. Vol verontwaardiging en verachting gaan ze naar de discipelen, om hen voor zulk een „leidsman te waarschuwen (Hem Zelf durven ze, naar t schijnt, nog niet goed aan, want deze Man kan zoo scherp zijn en deze vrome Farizeeërs wenschen vóór alles geen schandaal!) i) , \ woord schandaal (skandalion) wordt in het N.T. voor ergernis gebruikt. Het beteekende toen evenwel wat anders dan nu, n.l. een val opstellen om iemand in het verderf te storten; het was de „aanstoot”, waardoor de val dichtknipt. Zoo komen ze dan bij de discipelen en zeggen met verachtelijk schouderophalen: „Uw meester, eet Hij met tollenaars en zondaars?" (Mark. 2 : 16). Er was ook zulk een „tollenaar èn zondaar” (het ééne sloot het andere al in!) onder die discipelen, nl. Levi (of Mattheüs). Of die er toen ook bij stond? Hij was juist even te voren door Jezus geroepen en het was in zijn huis, dat Jezus aanzat in zulk compromitteerend gezelschap. Jezus Zelf hoort het. Hij neemt de partij op van zijn gesmade discipelen (gesmaad in Hem, hun Leidsman). Hij spreekt het bekende woord van den Heelmeester, die het gewonde en verloorne zoekt. De vergelijking werd in dien tijd ten volle begrepen, want de tijdgenoot zag destijds ziekte en schuld als éénerlei verfoeilijk begrip: onze tijd, ineen ander uiterste vervallen, ziet veeleer omgekeerd ■—■ hypermodern —■ schuld als ziekte en is daarom maar al te zeer geneigd het verantwoordelijkheidsgevoel en het schuldgevoel te verslappen. b. Jezus hield geen vastendagen. In alles sloot Jezus’ prediking aan bij die van Johannes den Dooper; op één punt niet: de ascese. Jezus en Zijn discipelen hielden geen vastendagenl). Het was evenwel een algemeen gebruik bij wat voor een echt-vroom Jood wou doorgaan 2). De Farizeeën vastten tweemalen per week en een rechtgeaard Farizeeër was daar in zijn gebed zelfs nog trotsch op voor God (Luk. 18 : 12). De discipelen van Johannes den Dooper waren er vooral zeer streng op. Zij zijn het juist, die er aanmerking op komen maken op verwijtenden en berispenden toon, dat Jezus discipelen niet vasten (Matth. 9 : 14). Het moet dan ook te krasser zijn opgevallen, omdat 1) Het lijkt mij buitengewoon gezocht om het tegendeel te willen afleiden uit Matth. 6: 16, waar het vasten als beeld gebruikt wordt. Matth. 4:2 is een exceptie. 2) In Markus van prof. Veldhuizen lees ik op blz. 77: „Men ziet, dat Jezus het vasten niet af- of aanraadt. Inde Bergrede onderstelt Hij het beslist bij zijn volgelingen.” Met dat „bij zijn volgelingen” ben ik het niet eens. En dat Jezus het voorbeeld gaf om niet te vasten is m.i. al heel sterk „afraden . de kern van Jezus’ discipelen eerst volgelingen van den Dooper waren geweest (Joh. 1) en dus toen wel gevast hadden Jezus had hun door Zijn voorbeeld geleerd om dit te laten. Het is merkwaardig, hoe de oud-Christelijke kerk den durf heeft gehad, den treurigen durf, om Jezus toch weer het vasten te laten prediken; „Dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten” . maar die woorden „en vasten” zijn listiglijk toegevoegd en ontbreken in de oudste handschriften (Mark. 9 : 29; Matth. 17:21). Deze discipelen van Johannes trekken zelfs naar aanleiding van dit vasten een scheidslijn: aan de ééne zijde „wij en de Farizeeën” (Matth. 9 : 14); aan den anderen kant Jezus en Zijn volgelingen. Jezus antwoordt, dat nieuwe krachten zich niet kunnen ontplooien en niet kunnen uitwerken in oude vormen. (Mk. 2:21 en 22): „Niemand zet een ongekrompen stuk goed ineen oud kleedingstuk, want de nieuwe lap rafelt het oude maar uit en er komt een erger scheur. En niemand doet jongen wijn in oude zakken, of de wijn zal de zakken doen springen en den wijn zoowel als de zakken raakt men kwijt. Neen, jonge wijn in nieuwe zakken!” (vert. Van Veldhuizen, T. en U.). Jezus kent voor de Zijnen alleen een figuurlijk vasten, tegen wil en dank: het hongeren en hunkeren naar den tijd, dat Jezus weer in hun midden zal zijn bij zijn Wederkomst, nadat Hij van de aarde is weggenomen (Mark. 2:19). c. De spijsgeboden krachteloos gemaakt, Het niet eten van „onrein voedsel was iets, waarop voor den echten Jood alles aankwam; daarmee stond of viel heel zijn godsdienst. Had niet een moeder met zeven zonen den gruwelijksten marteldood, een serie rillingwekkende barbaarsche wreedheden, ondergaan, standvastig en met bewonderenswaardigen heldenmoed, enkel en alleen om niet een stukje varkensvleesch te eten? (2 Makkabeeën 7). Het was een heel gewichtig punt, want het belette Joden om met heidenen aan één tafel te eten en heeft nog een droeven nasleep gehad onder de eerste Christenheid, toen men om dit soort redenen van „reinheid” in speciaal-naar-Joodsch- voorschrift-toebereid eten een scheidslijn trok door de jonge Christengemeente in dezelfde plaats, later wat getemperd door er Christenen eerste en derde klas van te maken, die elkander zoo goed en kwaad als het ging dan maar moesten verdragen aan één tafel als het niet anders ging (Gal. 2: 11 l4; Hand. 15 : 1—29). En wat zegt nu Jezus aangaande het „onrein-maken” van spijzen: „Niet wat den mond ingaat verontreinigt den mensch, maar wat uit den imond voortkomt, dat verontreinigt den mensch.” (Matth. Kan men korter en krachtiger met één veeg alle Mozaïsche spijsgeboden (als religieus voorschrift) uitwisschen? En dat in dien tijd! Wij kunnen ons den verpletterenden indruk op Joodsche hoorders van toen bijna niet meer indenken het moet geweest zijn, alsof de hemel boven hen instortte. Althans alsof iemand een poging deed om dien te doen instorten. Er staat dan ook van Jezus’ leer, dat die niet alleen totaal anders was dan die der Schriftgeleerden, maar dat de schare „zich ontzette", d.w.z. er van schrok!! (Mark. 1 : 22; i) Matth. 7 : 28). d. De mensch is er niet om den sabbat. Jezus heeft een man met een verschrompelde hand op sabbat genezen, nog wel inde synagoge, onder de oogen van het Synagogebestuur, dat er voor te waken had, dat zoo iets niet op sabbat gebeurde en dat zulk een overtreding bij moedwil met een geeseling (de 40 slagen min één) te bestraffen had. Ja, men kon zelfs desnoods de doodstraf eischen! Want – deze man uit Nazareth is recidivist: Hij is al eerder op sabbatschennis betrapt en toen heeft men Zijn discipelen „veroordeeld” (Matth. 12:7!) D.w.z. of bedreigd, of toen al erger! Het is geen toeval, dat Markus (eind hfdst. 2 en begin van hfdst. 3) deze beide sabbatconflicten direct achter elkander vertelt. Dat beteekent: bij het tweede, toen alles zat rond te kijken, of Jezus het zou durven te doen, was de situatie ) Prof, van Veldhuizen vertaalt Mk. 1: 22 zeer sprekend, dat de menschen er geheel verbijsterd van stonden! hoogst gespannen: krachtens het voorgaande geval kon men direct tot de zwaarste straf overgaan. Er wordt dan ook over de doodstraf beraadslaagd tusschen Farizeesche partij en dein Galilea aan het bewind zijnde Herodianen (Mark. 3:6). De sabbat was met recht voor de Farizeeën een „kwestie van leven of dood”. Van hun standpunt nl. Want zij geloofden, dat „het Heil” in Israël zou neerdalen, wanneer ook slechts twee sabbatten volkomen-precies naar allerstrengsten maatstaf door het heele volk (zonder uitzondering!) gevierd zouden worden. Vaneen Messias (dat zou natuurlijk een Farizeesche Messias zijn!) was dus allereerst het allerstrengste voorbeeld van sabbatviering te wachten; rigoureus en onverbiddellijk, „rücksichtslos.” „Men kan ternauwernood begrijpen, hoe er uitleggers van de Evangeliën kunnen zijn, die wel de houding van Jezus tegenover den sabbat als historisch betrouwbaar laten gelden en die niettemin willen beweren, Jezus zou niet met Zijn dood hebben gerekend. Een strijd met de Farizeeën, waarbij de sabbat de inzet was, was altijd een strijd op leven en dood.” x) Het is bij deze gelegenheid geweest, dat Jezus een woord heeft gesproken, dat rechtzinnige Joodsche Schriftgeleerden als een geweldige ketterij inde ooren moet hebben geklonken. Nl.: „De sabbat is wel gemaakt voor den mensch, maarde mensch niet voor den sabbat” (Mk. 2 : 27). Want de Joodsche leer was, dat de mensch wèl geschapen was om den sabbat! En juist om den sabbat! Dat is het doel, waarvoor de mensch door God geschapen is: Zijne geboden te houden en allereerst Hem te eeren door allerstrengste sabbatsviering! e. De „handlanger van Beëlzebub.” (Matth. 12:22—37). Jezus geneest een mensch, die inden diepsten zin van het woord een prooi is van satan; immers door den zondeval zijn dood en ellende inde wereld gekomen. Deze man was stom en blind. De menigte raakt over zulk een geweldig „teeken” in geestvervoering. 1) Bornhauser. Maarde Schriftgeleerden staan er critisch bij; zelfs zij kunnen het wonder, dat hier is geschied, niet ontkennen. Maar zij lasteren: „Hij doet dat door duivelsche machten, hij staat in dienst van Beëlzebub den opper-duivel.” Een Middeleeuwsch inquisiteur zou gezegd hebben: „het is hekserij!" Deze Joodsche inquisiteurs drukken datzelfde, als theologisch-juristische deskundigen, naar de zegswijze van hun eigen tijd aldus uit: „hij doet het door Beëlzebub” Hij zou dus zijn, wat het O.T. noemt: een duivelskind (een zoon Belials). Hij verdiende dus (in dat geval) uit het volk te worden uitgestooten en te worden gedood. Zooals ook later inderdaad geschied is. Er baat tegen zulk slag van inquisiteurs geen redeneeren. Alle eeuwen door, tot wat godsdienst of kerk zij ook hebben behoord, is het hun methode geweest om het debat zóó in te richten, dat zij zelf (figuurlijk) proppen inde ooren hebben en de „ketter” (liefst letterlijk) een prop inden mond. En als dan deze tegenstander zich nóg niet wil gewonnen geven, dan sluiten zij hem desnoods den mond door hem te dooden. Wanneer God den menschen de Waarheid voor oogen stelt, maar zij antwoorden: „Wij houden maar liever aan het stelsel der vaderen vast en daar bevinden wij, Schriftgeleerden, ons in onze positie zoo best bij,” wat kan dan nog helpen? *) En zoo zit dan eenmaal in zulk hoogloopend en giftig debat Jezus te toornen tegen de Schriftgeleerden, expres uit Jeruzalem afgevaardigd om een onderzoek in te stellen naar dezen „eigengeleerden” rabbi uit Nazareth (Mk. 3:22). Giftig debat. Want het zijn dezelfden, die het Beëlzebul-scheldwoord x) Bij zulke teere onderwerpen als Jezus voor Zijn hoorders besprak, moet het wel een bijzondere kwelling zijn geweest, dat ook onder die hoorders de spionnen en verraders niet ontbraken, die alleen kwamen luisteren om giftig Zijn woorden in ongunstig daglicht te stellen. „Wacht u voor hen, die tot u komen in schaapsvachten, maar innerlijk zijn het roofzuchtige wolven” (Matth. 7: 15). Er is bij den uitleg daarvan wel gedacht aan Schriftgeleerde spionnen uit Jeruzalem, die zich vermomd hadden als Galileesche boeren, die bij koeler weer een schapenvacht droegen, met de wol naar binnen gekeerd. En onder de twaalf intiemen was zelfs nog een Judas! hebben uitgesproken en Jezus heeft hen geantwoord met het woord van Johannes den Dooper: „adderengebroed!” (Matth. 12:34). Binnenplein en voorgang zijn verstopt vanwege al de belangstellenden en nieuwsgierigen, die weten willen, hoe deze scène afloopt! (Mark. 3:6). En zoo komt het dat Maria en Jezus’ broeders niet in het huis kunnen doordringen. Waarom wilden zij dat? Zij zijn zeer bezorgd geworden, deze broeders, over Jezus’ optreden. Zij hebben een onbegrensd vertrouwen inde Schriftgeleerden van Jeruzalem: deze „Jacobus de broeder des Heeren,” die vond dat de autoriteiten in Jeruzalem het stempel dienden te geven aan wat „echt” was (Joh. 7 : 3—5) is dat onbegrensd vertrouwen inde „deskundigen” van de Tempelstad zelfs later als Christen nooit kwijt geworden. En nu achten zij, dat het voor Jezus veel te gevaarlijk wordt en dat Hij bovendien hen, de „rechtzinnige” broeders, op het ergste compromitteert. In hun oogen is Jezus inden hoogsten graad overspannen, ja ontoerekenbaar, dat Hij het zóó op durft te nemen tegen zulke Hooge Autoriteiten uit Jeruzalem, tot wie men in Nazareth met schuw ontzag opziet. Het is een woord, dat wij hier bijna niet durven uitspreken, maar dat Markus wèl durft te gebruiken (want het gaat om de waarheid): zij noemen Jezus op het randje van krankzinnig, zoo overstuur (Mark. 3 : 21). Zij zijn gekomen om Hem (als verantwoordelijke familie!) te grijpen en vast te houden (en desnoods te binden) en op te sluiten. Jakobus (de schrijver van den „Brief”) en Jozes of Jozef (hij is de naamdrager van den ouden Jozef den timmerman) en Simeon en Judas (Matth. 13 : 55), ze staan daar, om moeilijkheden met de Jeruzalemsche inquisitie te voorkomen en Jezus bijtijds den mond te stoppen. Ja, Maria staat er ook bij! Hoe weinig heeft deze vrouw haar grooten Zoon begrepen! Laten wij (om het zoo gunstig mogelijk voor haar voor te stellen) aannemen, dat zij slechts lijdelijk mee is gegaan en uitsluitend de „broeders” actief waren. En niet vergeten, dat zij later ook bij het kruisl) heeft gestaan! Dat is de tegenhanger van dit schilderij in alle opzichten passen beide tafereelen bij elkander. 1) Niet: onder het kruis. Hierover later. Maarde schare is er ook nog. En de apostelen, daaronder die Petrus, die later met het zwaard sloeg, maar die inde jonge Christelijke kerk toch nooit zulk een autoriteit is geworden als later deze toonaangevende Jacobus: „de Broeder des Heeren”. Er blijft voor Christus niets anders over, dan zijn aardsche familie te verzaken, alle aardsche banden door te scheuren en alleen nog maarde hemelsche banden te erkennen: „leder, die den wil Gods doet, die is voor Mij vader en moeder, broeder en zuster1)” (Mk. 3:35). Dat is Jezus’ antwoord op: „Zie, uw moeder, broeders en zusters daarbuiten zoeken u” (Mk. 3 : 33; de bedoeling van dat zoeken in Mk. 2 : 21 vooraf). ★ ★ ★ Het is hoogst merkwaardig, hoe er nauwelijks een Christelijke gemeente op aarde was, of ze heeft dit woord des Heeren verloochend. Indien er ooit een paus in die dagen is geweest, dan was het niet Petrus, maar deze Jakobus. Men leze eens, op welken toon van gezag hij bijv. zelfs Paulus commandeert (Hand. 21 : 23a), dienzelfden Paulus, die Petrus „in het aangezicht wederstond”. Vanwaar dit aanzien van dezen Jacobus? Wijl hij zoo „wettisch” was en – „Broeder des Heeren”; als gold het de erfopvolging in een dynastie (later nog achterneven als hoofd van de Christenheid in Palestina). En geeft de Roomsche kerk onzer dagen aan Maria nog niet een dusdanig overwicht, als stond het „Kindeke” nog steeds onder haar moederlijk gezag? Het kleine Kindeke op den schoot van het groote Mariabeeld? Maria, die genade verleent en beloont? En toch heeft Petrus zelf geleerd dat er maar één „genade” bestaat: die van Jezus den Heer! (Hand. 15 : 11). *) Schlatter merkt zeer juist op, dat dit Jezus’ natuurlijke familie niet uitsluit; óók zij kunnen in dezen kring treden, maar... op dezelfde voorwaarde als ieder ander en door hunne of hare natuurlijke verwantschap hebben zij niets vóór op andere menschen (Ad. Schlatter, Marien-Reden, blz. 68). INHOUD A. ALGEMEEN GEDEELTE. HOOFDSTUK I. lets over de Evangeliën. blz. § 1. lets over den canon. 7 § 2. De synoptische quaestie 10 § 3. De afzonderlijke evangeliën Ia. Markus. 14 I b. De doublettenquaestie in Markus. 15 11. Mattheüs. 19 111. Lukas. 20 IV. Johannes. 25 § 4. Enkele opmerkingen over den verteltrant der evan~ geliën. 30 § 5. Overzicht van den inhoud der evangeliën. I. De indeeling van Markus. 35 11. De indeeling van Mattheüs 36 111. De indeeling van Lukas. 36 IV. De indeeling van Johannes. 39 HOOFDDSTUK 11. Jezus van Nazareth. Algemeen gedeelte. § 1. Zijn prediking. a. Algemeen karakter. b. De „anawim”. 45 c. Gelijkenissen. 49 d. lets over de Bergrede. 51 e. Oordeelsprediking. 54 blz. f. Het Eindgericht. 55 g. De gesprekken inden laatsten nacht. 56 § 2. Jezus’ wonderen. 58 § 3. Jezus’ vertrouwden. De twaalf apostelen. 66 B. JEZUS VAN NAZARETH. BIJZONDER GEDEELTE. DE HOOFDGEBEURTENISSEN TIJDENS DE AARDSCHE WERKZAAMHEID VAN JEZUS DEN CHRISTUS. HOOFDSTUK 111. Inleiding op dit gedeelte. § 1. lets over de volgorde van het vierde evangelie in verhouding tot de drie eerste evangeliën. 78 § 2. Overzicht van de drie perioden in het werk van den Christus op aarde. 84 HOOFDSTUK IV. De Vorst en de Heraut. § 1. De heraut. a. zijn persoonlijkheid. 86 b. De prediking. 89 c. De doop van Johannes. 91 d. Johannes’ verhouding tot de Farizeeën. 92 e. Johannes als uitroeper van het Evangelie. 93 § 2. Jeruzalemsche inquisiteurs. 95 § 3. De heraut en de Koning. De doop van Jezus. 98 § 4. De verzoeking 102 § 5. De eerste discipelen. 107 HOOFDSTUK V. In Galilea. Het symbolisch wonder op de Bruiloft te Kana. blz. § 1. De wonderen in het evangelie naar Johannes. 109 § 2. Jezus komt op de bruiloft te Kana. 110 § 3. Het beeld van den wijn als symbool van den heilstijd onder den gekomen Messias.. 112 § 4. Wat er gebeurde en niet gebeurde. 114 § 5. De historiciteit van dit wonder. 118 § 6. De directe, oogenblikkelijke beteekenis van het wonder. 120 § 7. De symboliek van het wonder te Kana. 121 HOOFDSTUK VI. Een sabbat te Kapernaüm. Opmerking vooraf. 124 § 1. Het incident met den „bezetene" inde synagoge. a. Kapernaüm. 124 b. De synagoge van Kapernaüm. 125 c. De mentaliteit van de inwoners van Kapernaüm. 126 d. Een gestoorde prediking. 128 § 2. „De bezetenheid” in het N. T. a. Algemeen gedeelte. 130 b. Het incident inde synagoge van Kapernaüm, nu bezien in het licht van het voorafgaande. 140 § 3. Na den synagogedienst bij Petrus 144 HOOFDSTUK VII. De prediking te Nazareth. § 1. Jezus spreekt te Nazareth. 148 § 2. De draagkracht van Christus’ uitspraak te Nazareth. 152 blz. § 3. De indruk op de toehoorders. 153 § 4. Debat na de prediking. 157 § 5. Lynch-justitie. 159 § 6. Den „mislukking” dus. 159 § 7. Dit voorval typeer end voor Israël. 160 § 8. De afgebroken zin. 161 HOOFDSTUK VIII. In Galilea tegenover Jeruzalemmers. § 1. Conflicten. Inquisiteurs uit Jeruzalem. 162 a. De Christus omgeven door zondaren. 163 b. Jezus hield geen vastendagen. 164 c. De spijsgeboden krachteloos gemaakt. 165 d. De mensch er niet om den sabbat. 166 e. De handlanger van Beëlzebub. Jezus’ familie. 167