WOESTIJNEN ’vVpNDEREN DqOR ö.t.BAARSLAG D.ZN 1 i WOESTIJNEN EN WONDEREN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. jt mmm77 WOESTIJNEN EN WONDEREN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN WOESTIJNEN EN WONDEREN MET MOZES VAN EGYPTE NAAR MOAB DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 80/81/82 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nr. 40 cent. Acht of meer nrs. per nr. 35 cent. Dubbele nrs. dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. Voor gebonden exemplaren 55 ct. extra. VOORBERICHT Daher haben wir auch heute Recht und Pflicht zu einer theologisch-christologischen Auslegung des Alten Testaments, die über die sogenannte reinhistorische Auslegung weit hinausgeht. (Prof Paul Althaus, Der Brief an die Romer, blz. 91, 2e dr.). Dit boek is de voortzetting van de beide deeltjes „Zwervers en Zwoegers”. Het beziet de historie van Israël in geografisch en historisch milieu. Een enkele maal heb ik mij niet kunnen weerhouden te wijzen op de zinnebeeldige beteekenis, die de Oude Christelijke Kerk inde dingen dier dagen reeds heeft gezien. Christus Zelf heeft hierin ten opzichte van het manna het voorbeeld gegeven (Joh. 6:32). Men hoede zich in dezen echter voor excessen, die maar al te licht dikwijls begaan worden. In dit verhaal blijft de zakelijke historie op den voorgrond staan. DE SCHRIJVER. INLEIDING Natuurlijk heetten bij de Joden oorspronkelijk de vijf eerste Bijbelboeken niet met zulke vreemde Grieksche namen. Ze werden genoemd naar de beginwoorden: 1. „Inden beginne”. 2. „Dit zijn de namen”. 3. „Hij (d.i. God) riep ” 4. „Inde woestijn”. 5. (Dit zijnde) „Woorden”. Wij spreken zoo dikwijls van den Bijbel, maar het zijn eigenlijk de Biblia, d.w.z. de „Boeken” (meervoud), met een zeer groote gaping van vele eeuwen tusschen O.T. en N.T. leder van deze boeken heeft zijn eigen karakter. En Exodus en Genesis, hoewel onmiddellijk inde historie bij elkander aansluitend, loopen in karakter wijd uiteen. In Genesis tobben de aartsvaders onder allerlei economische nooden, zelfs onder geweldigen hongersnood; in Exodus wordt op wonderdadige wijze daarin voorzien. Zelfs staat ineen bijbehoorend vervolgverhaal (Deut. 29:5) opgeteekend, dat op een tocht van veertig jaren het schoeisel aan de voeten niet gesleten was en de kleeding niet vernieuwd behoefde te worden. Israël is Gods volk, dat Hij met machtigen arm uitleidt en het wonderverhaal kan dit niet fel genoeg uit doen komen en niet in ’t-oog-springend genoeg op den voorgrond stellen en herhaalt dit onder allerlei vorm telkens weer! Maar iets anders staat daar tegenover. Die zoo heel gewoon tobbende menschen uit Genesis, wien geen enkel wonder het zware zorgende leven komt verlichten, gaan toch zoo heerlijk vertrouwelijk, zoo van-vlak-bij met God om! Abraham spreekt met God, bijna zooals een man spreekt tot een vertrouwd vriend, weliswaar vol eerbied en met plechtig excuus over zijn vrijmoedigheid, maar het is toch een pleidooi van stille vertrouwde innigheid. Stel nu daartegenover die menschenscharen uit Exodus, voor wie dagelijks wonderen en teekenen geschieden, die voelen het aan als de onmogelijkste zaak ter wereld, dat God tot hen spreken zou. „En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons en wij zullen hooren, maar dat God tot ons niet spreke, opdat wij niet sterven!” (Ex. 20 : 19). Ja, nog sterker: wanneer God tot Mozes heeft gesproken, dan kunnen zij ook zelfs diens gelaat niet meer aanschouwen, zoodat hij zich voor hen omsluieren moet. En toch is het DEZELFDE GOD, die zich hier openbaart, de „God van Abraham en Izak en Jacob”! (Ex. 3:6). Hoe is dit te verklaren? Paulus heeft hierop zeer beslist het antwoord gegeven: „Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen " (Rom. 9:6; verg. 2:28). De uit Egyptischen werkdwang en Egyptische distributie verloste slavenmassa mist dat kinderlijk geloof in zijn God, dat Abraham in staat stelde tot het verdragen van den directen zielsomgang met het Goddelijke. Dit is het volk, dat het Gouden Kalf wenscht, een geestelijk gezonken massa, die eerst weer moet worden opgevoed met een schaduwdienst van aanschouwelijk onderwijs, in symbolen en uitwendig ceremonieel. Een volk, dat bij Sinaï in letterlijken en in figuurlijken zin moet leeren om afstand te houden tegenover het Hoogverheven Opperwezen, dat Zich niet wil laten neertrekken inde profane en vulgaire sfeer van godsdienstig getinte reidansen om het als troon dienende stierenbeeld. Het is niet waar, dat de gang der historie altijd een stijgende lijn te zien geeft; ook bij Israël niet. Veeleer een golflijn, toch als geheel langzaam omhoog stijgend naar het Licht. En zoo zien we dan na het individueel-religieuze van Abraham, in Genesis uitgebeeld, in Exodus den ceremonieelen cultusdienst, die ten doel heeft zijn nakomelingschap op te voeden. Zijn nakomelingschap. Die altijd zelf heeft gevoeld, dat hun stamvader Abraham hen ver vooruit1, was, maar juist daarom, als gaf dat een aanspraak op hooger majesteit met trots verklaarde: tegenover Christus Zelf, wanneer Hij zegt: ~De waarheid zal u vrijmaken! : „Wij zijn Abrahams zaad en hebben geen vrijmaking noodig!” (Ev. v. Joh. 8:33). Zoodat de prediking van Johannes den Dooper vergeefsch was geweest: „En zegt niet bij uzelven: Wij hebben Abraham tot een vader!” (Matth. 3:9), Abraham was toen tot een leuze geworden en de symbolische be~ deeling van Exodus van middel tot doel verbasterd. De heele leer van Paulus in het N.T. wordt voor ons onbegrijpelijk, wanneer wij dit verschil in karakter tusschen Exodus en Genesis uit het oog verliezen. In Genesis staat Abraham en zoo menig andere aartsvaderlijke groote figuur direct persoonlijk en individueel in onmiddellijk contact met de Godheid. In Exodus bemiddelt een geheel aparte priesterhïerarchie (men zou zelfs vaneen priesterkaste kunnen spreken) naar voorgeschreven ceremonieel elke gemeenschap tusschen enkeling en God. Niet evenwel zoo bedoeld als einddoel, maar door den nood des tijds. Christus Zelf heeft van de Wet van Mozes het merkwaardig woord gesproken, dat deze een element bevatte, dat rekening hield met de verbastering van Abrahams nageslacht, maar dat eigenlijk indruischte tegen het principieele beginsel: „Mozes heeft zoo geboden om de hardigheid uws harten, maar van den beginne is ’t niet alzoo geweest. Maar Ik zeg u !” (Matth. 19:8). En wat zegt nu Paulus? Hij oefent op Mozes als symbool van de Oude Bedeeling een zóó scherpe critiek (die evenwel bij het bovenstaande uit het Evangelie geheel aansluit) als wij hem niet zouden hebben durven uitspreken zonder Paulus’ voorgaan in dezen. Het grootste moment uit Mozes’ optreden tegenover Israël is misschien wel, als daar zijn gelaat zóó straalt van Goddelijken glans, dat hij het omsluieren moet, wanneer hij van den Berg Gods weer is af gedaald. (Ex. 34:29). Ja zeker, zoo durft Paulus te zeggen, dat deed hij tevens, dat Israël niet zou zien, hoe snel die glans weer vervloog en er afging! (2 Kor. 3:13, St.vert. niet zeer duidelijk, maar er toch bij opmerkzame lezing wel in te vinden). Want die heele glans van de Wet van Mozes was maar van voorbijgaanden aard! (3:11) Maarde glans van het Evangelie blijft eeuwig en daarom doen we Mozes hierin niet na (vs. 13), al blijft Israël zich daarvoor wèl sluieren (3: 15). Zoo laat Paulus den omsluierden Mozes ter zijde staan, maar grijpt over Exodus heen weer terug op Abraham, den vader der geloovigen (Rom. 4:3): „Abraham geloofde God en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend” Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus”. Niet naar het voorbeeld van Mozes. Maar naar dat van Abraham. Weldra heeft de Christenheid dat uit het oog verloren. Inden tijd van de „Apostolische vaders” (d.w.z. den tijd onmiddellijk na dien der apostelen) duikt reeds op de term „overtollige goede werken”. De Hervorming echter greep met Paulus’ Brief aan de Romeinen weer terug over Exodus (met Mozes) op Abraham (uit Genesis) en zijn kinderlijk geloof. De Roomsch-Katholieke Kerk heeft zich ten allen tijde daarentegen voor veel uit zijn eeredienst op het Israël uit Exodus kunnen beroepen. 1) Er staat Num. 10: 12 (St.vert.): „En de wolk bleef inde woestijn Paran”, waarmee dan vs. 34 d.a.v. in strijd zou zijn. Maar vs. 12 wordt thans vertaald: „En de wolk liet zich neer inde woestijn Paran” (Edelkoort), waarmee deze tegenstrijdigheid vervalt. HOOFDSTUK I OVER DE WOESTIJNREIS ALS GEHEEL (Jahwe) vond (Israël) in het land der woestijn, in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als zijn oogappel Zoo leidde hem Jahwe alleen en er was geen vreemd God met hem." Lied van Mozes (Deut. 32 ; 10, 12). a. Het wonderkatakter. Bij de Inleiding hebben we dit reeds onder het oog gezien. Ik geloof niet, dat we het in zijn karakter juist weerqeven door , zooals men van rationalistisch standpunt dat wel heeft getracht dat wonder zoodanig te gaan verklaren, dat men een kern van eigenlijk heel gewone feiten overhoudt, die verpakt was ineen literaire inkleeding van wonderbaarlijkheid. Toch willen we hier dit soort geschiedbeschouwing met een voorbeeld toelichten. Er is sprake vaneen wolkkolom, zichtbaar teeken van de tegenwoordigheid Gods, die vóór Israël uittrekt. 1) Overdag sombere donkere rookkolom, des nachts lichtende rosse vuurgloed. Men heeft schijnbaar terecht —• opgemerkt, dat dit beeld ontleend is aan de rookwolk, die boven een vulkaan hangt en overdag er uitziet als dikke duisternis, terwijl ’s nachts de uit den diepen krater oplichtende gloed, als alles rondom duister is en de laatste glimp zonlicht is weggestorven, onder tegen dien rook aanschijnt en die als lichtende stralenmantel kan doen schijnen. Wie des avonds wel eens een boven openstaande smeltoven vaneen ijzerwerk is gepasseerd, weet wat ik bedoel. Nu is men, verder combineerend, gaan redeneeren, dat bij den uittocht der Israëlieten inde naaste omgeving van Egypte een vulkaan zou hebben gewerkt; in verband daarmede zou een deel van den bodem van de Schelfzee tijdelijk zijn opgeheven; in duizend vreezen zouden noodgedrongen de Israëlieten gepasseerd zijn, maar den Egyptenaren zou de daarop volgende reactie met de inzinking tot verderf hebben gestrekt. Naar hun kant zou een duistere en misleidende aschregen zijn geweest —< voor Israël was de gloed als een baken inde woestijnzee, waarnaar zij hun koers richtten (Ex. 14 : 20 ■— „en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht”). Alles heel vernuftig uitgesponnen en zeer verleidelijk gecombineerd. Maar het „wonder” van Exodus 14 is hiermee niet in harmonie —- immers er is daar voortdurend sprake niet vaneen wolkkolom, waar henen men zich richt, maar vaneen wolkkolom die zelf zich voortbeweegt en voor het leger als wegwijzer uitgaat. Ja die, sterker nog, soms ook de achterhoede vormt; Ex. 14 : 10; „Én de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen.” Men ziet, wij komen op die wijze niet met het Wonderboek Exodus klaar. lets dergelijks is er met de geschiedenis van het manna. Men heeft er uitdruppelingen vaneen harsachtige, eetbare korrel uit een bepaalde woestijnstruik mee in verband' gebracht. Maar wat beteekent dat buitennissigheidje voor de voeding vaneen zoo groot volk zoovele tientallen jaren? En voor het wonder-par-excellence, dat er den dag voor Sabbath een dubbele portie lei en op den Sabbath niet en dat het bij die gelegenheid wèl tot den volgenden dag bewaard kon blijven en anders niet? Neen, Exodus wil beslist een Wonderboek wezen en als zoodanig worden opgevat. Het wil juist alle volkeren vertellen van de voorname en buitengewone en wonderbaarlijke afkomst van dat Israëlietisch volk dat door onmiddellijk Goddelijk ingrijpen in die onherbergzame woestijnoorden op ongelooflijke wijze in het leven is behouden en moet zoo den smaad van Egypte afwisschen. Het was de glorie der latere geslachten, dat hun „vaderen” (o die met een aureool omgeven „vaderen” uiteen zoo onbereikbaren tijd!) in die mate het voorwerp waren geweest van de bijzondere bemoeienis Gods. Met verrukking als iets, dat nooit te overtreffen is, zeggen de discipelen tot Christus bijv.: „Onze vaders hebben inde woestijn het brood uit den hemel gegeten” (Joh. 6 : 31 met een zinspeling op Ps. 78 :24). Maar Christus antwoordt, al die verrukking over het schoon verleden bekoelend: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel. Want het brood Gods is Hij, die uit den hemel nederdaalt en die der wereld het leven geeft!” Zoo plaatst Christus het boek Exodus op hooger peil; niet als een goudglans uit het gulden verleden om zich blind op te staren, maar als een Oudtestamentisch symbool en schaduwbeeld van wat het Nieuwe Testament in geestelijken zin zoo heerlijk verwerkelijken zou. b. Het woestijnkarakter. De woestijn op zichzelf is reeds iets als een wonder. Een geograaf, die een boek van beteekenis schreef alleen over de eigenaardige soort aparte verweering van den bodemin woestijnstreken 1) zegt het zoo teekenend: „Stormen zonder regen, regenende wolken, die niet nat maken2), bronnen zonder beken, rivieren zonder einde, meren zonder vastbegrensde oevers, die spoedig weer verdwijnen of van plaats veranderen, meren zonder afvloeiing die inden strengsten winter niet bevriezen (door het hooge zoutgehalte), waterlooze dalbodems, puindelta's, die midden in het droge uitmonden,”... enz. Ja, zoo gaat hij later verder: „planten zonder bladeren, visschen met longen, vogels zonder vleugels, menschen zonder vaderland, die zoo onbe- 1) Prof. Joh. Walther, Das Gesetz der Wüstenbildung; hoofdstuk 1 „Das Bild der Wüste”. 2) Het water is nl„ eer het den bodem bereikt heeft, in heeter luchtlagen al weer opnieuw verdampt. stendig van verblijf zijn als de gele zandbergen, die de wind geen rust gunt.” Dit geldt van alle woestijnen in ’t algemeen; laten we thans iets meer zeggen van de Sinaï-woestijn in het bijzonder. Reeds eerder bespraken we, dat de Roode zee met zijn twee Noordelijke uitloopers, die aan weerszijden het schiereiland Sinaï omvatten, een inzinking is, een weggezonken trogvorm. Het Sinaï-blok daarentegen is, wat men geografisch gesproken een „horst" noemt; een blok, dat is blijven staan, tijdens die inzinking van naburige „schollen”. Het helt naar den Noordkant af, terwijl in het Zuiden een hoog stuk naar boven steekt, dat, sterk verweerd, eenige hoogere bergen met grillige topvormen laat zien. Dit is de eigenlijke Sinaïstreek, bestaande uit gneis, graniet, dioriet en porfier, naar het Noord-oosten opgevolgd door Nubische zandsteen met koper en krijtkalk. Hier verheft zich de Dzjebel Katarin, 2600 meter hoog en de een paar honderd meter lagere Dzjebel Moesa; wat verder Noordwestelijk de Dzjebel Serbal, die boven de 2300 is; allen maken ze er aanspraak op de „berg van Mozes" te zijn. Wanneer ons verhaal tot den Sinaï genaderd is, zullen we ze nader bezien. Reeds hier merken we op met de woorden van Joh. Walther 1): „Granietbergen, die in stoutheid van vormen wedijveren met de Dolomieten van Zuid-Tirol” en heelemaal niet moeten wij ons voorstellen de vlakke flauwgewelfde granietkoepels der Duitsche middelgebergten. Dit verschil is ontstaan door de geheel eenig soort verweering van den Sinaï, waar ’s winters geweldige gietbuien kunnen neerplassen, zoodat natte waterverweering en droge windverweering van het woestijnklimaat elkaar aflossen en elkaar beurtelings inde hand werken. Om nog een citaat te geven uit het bovengenoemde beroemde woestijnwerk.2) „Het is maar niet het ontbreken der plantengroei, niet de grillige verdeeling van licht en schaduw, die den reiziger opvallen, maarde vorm der bergen, het profiel der dalen, de toestand der puinhellin- 1) Joh. Walther, Das Geselz. d. W. blz. 214 v.d. 2e druk, Leipzig 1912 (er is thans al een vierde). 2) blz. 1 aldaar. gen, de oppervlakte der rotswanden 1), de gedaante der steenblokken, half bedekt door geel zand alles ziet er anders uit dan de landschapvorm, die hij gewoon is Ik heb reeds voor jaren zelf de ervaring opgedaan, dat ik na een langdurige kameelreis [de alleenstaande steilbergen]2) en circusdalen zoo vanzelfsprekend vond als het zilte drinkwater, als het ongezuurde bedoëinenbrood en als het nachtleger bij het flakkerend vuur.” Het geheele Sinaïschiereiland is echte woestijn; zelfs bij het Sinaïklooster inde buurt is de plantengroei uiterst schaarsch. Geen beter beeld van de onherbergzaamheid van het troostelooze niets, dat de woestijn den reiziger biedt, dan de beschrijving vaneen oase niet ver van de Oostkust, die we aan de B. Moritz ontleenen 3): De oase Hudr, een 150 M. diepe spleet, is Z.O. langs twee steile paden toegankelijk. En zijn twee bronnen met lauw water, tuinen, enkele vijgenboomen, eenige honderden dadelpalmen. Er leven hier drie a vier families vaneen ouden bedoeïnenstam, ~die tengevolge van de hitte, de reflex der lichte rotswanden bijna zwart van huidkleur waren.” Men stelle zich een oase toch vooral niet voor zooals zoo dikwijls verteld wordt ■— als een heerlijke koele plaats, waar men zich lekker inde schaduw uitstrekt; de dadelpalmen geven zoo goed als geen schaduw, enkel wat vedergestreep hier en daar op den heeten grond. En in deze oase moet heel Israël – ons opgegeven in Exodus als een volk van honderdduizenden eens vertoefd hebben en een halteplaats gevonden om uitte rusten: wat moet dan de woestijnreis zelf wel niet zijn geweest. Dit „Hudr” of „Hardr” is nl. het Haserot of Hazeroth van Numeri 11 : 35! waar Mirjam zoo vreeselijke straf droeg. Zulke oasen zijn op het Sinaï-schiereiland dan nog uiterst zeldzaam. Wel vindt men hier en daar grondwater onder een bedding 1) deze zijn nl. hier doelt de schrijver op, . in woestijnstreken meermalen met een harde verweeringspantserkorst beschermd. 2) Zoo omschrijven we voor onze lezers tusschen ( ) wat de schrijver in het oorspronkelijk noemt met deden meer deskundigen lezer ongetwijfeld wel bekende technische term „getuigen". 3) Bilder aus Palastina, Nord-Arabien und dem Sinai mit erlauterndem Text, Berlin 1916. vaneen wadi. Op een meer uitvoerige kaart ziet men verschillende van zulke beekjes geteekend, die naar het Westen stroomen, maar... heb er niet te groote verwachting van. Dat beteekent, dat een enkele maal na een zeldzame stortbui het water door zoo’n dal wel eens een keer bij uitzondering de zee kan bereiken; inden regel is het in den drogen grond reeds lang vóór het de zee bereikte, weggezakt en verzonken of verdampt inde groote hitte. Toch moet men altijd er op voorbereid zijn, dat zoo iets zou kunnen gebeuren. Wonen in zoo’n wadi is dus niet alleen uitgesloten, maar zelfs een tijdelijk nachtkampement inde wadi’s bij den Sinaï wordt hoogst gevaarlijk genoemd. Er kunnen hier soms (vooral ’s winters) ontzettende regenvloeden neerplassen. Het water stijgt dan inde enge rotskloven 10 meter, inde groote wadi 2 a 3 meter; het vloot bij zoo’n gelegenheid 32 K.M. ver door de woestijn en bereikte met 1 M. diepte over de breedte van de wadi de zee bij Tur (W. v.d. Sinaï)1). Zoo heeft dan het schiereiland slechts enkele erbarmelijke oasen; zoo goed als alles is barre woestijn. In populaire geschriften vindt men soms stoutweg de meening verkondigd, dat eertijds dat anders was en in vroeger tijd, speciaal toen Israël hier rondtoog, het Sinaïschiereiland veel weidesteppe en goede bronnen rijk was. Soms wordt daar dan nog de ijstijd en de pluviaaltijd bij te pas gebracht (die veel verder terugliggen) en ik zou haast zeggen, hoe minder men ooit heeft gelezen over geologische problemen en al wat daar aan vast zit, des te gauwer is men met de zaak klaar. Laten we op dit punt eens raadplegen het werk van iemand, die mag gelden als wetenschappelijk kenner bij uitstek van vooral de Oostelijke helft van het Bekken der Middellandsche Zee en omgeving. Ik bedoel prof. Alfred Philippson, den schrijver van het bekende werk ~Das Mittelmeergebiet.”2) Na de opmerking (blz. 125 ruim gedrukt) dat na den ijstijd ongetwijfeld het klimaat weer warmer en droger is geworden zegt hij nog, dat niet is na te gaan in hoeverre dit inden na-ijstijd is onderbroken geworden door schommelingen en terugslag en gaat dan verder: „Maarde ijstijd ligt ver terug. Het 1) Naar Hann, Handbuch der Klimatologie deel 111 blz. 100. 2) Ik citeer eventueel uit mijn 3en druk van 1914, al lang niet meerde nieuwste. is nog niet mogelijk, de tijdruimte te schatten, die sedert verhopen is; wij weten slechts dat die ongemeen groot zijn moet, daar zich intusschen veranderingen van groote beteekenis in het aardoppervlak hebben voltrokken. De vraag is dus, of de klimaatverandering naar droger en warmer klimaat toe, welke op den ijstijd volgde, zich nog inden historischen tijd voortzet en weliswaar zoo energiek, dat zich in die slechts enkele duizenden jaren van de geschiedkundige overlevering een verandering van het klimaat laat naspeuren." Tusschen twee haakjes: „slechts enkele duizenden jaren”. Hoort ge, dat een echt geoloog aan het woord is, die gewoon is met zeer lange tijdvakken te rekenen? Philippson komt op grond van zijn onderzoekingen en overwegingen tot deze slotsom: 1. Het algemeen karakter van het klimaat om de Middellandsche Zee is in historische tijden niet veranderd. 2. Is de hoeveelheid neerslag inden regentijd grooter, derhalve de bodemvochtigheid, de watermassa der rivieren en de plantengroei rijkelijker geweest dan thans? Hierop antwoordt hij: voor sommige streken niet (Egypte met zijn Nijl, Noord-Afrika’s meren zonder afvloeiing). „In andere landen van het Middellandsche Zeegebied, in Klein-Azië, Sicilië, Beneden-ltalië, Palestina mag een achteruitgang van de waterhoeneelheid van rivieren, beken, wellen en bronnen sedert de oudheid niet betwijfeld worden”, (dit zijn juist landen, die Philippson door eigen onderzoek kent). De onderzoeker schrijft dit echter niet toe aan klimaatverandering, maar aan de geweldige ontwouding (denk bijv. aan den Libanon!) en aan achteruitgang in cultuur inde tweede plaats. In het geheel echter is het resultaat, dat de klimaattoestand en -voorwaarden van thans ook reeds inde oudheid de oude cultuurvolkeren van dit gebied omgaven. 3. Een uitzondering maakt de schrijver voor één strook en daar deze juist ons onderwerp raakt, willen we hier dit precies citeeren; het gaat over de randstrook tusschen Syrië en de woestijn, dus het verre Overjordaansche in Palestina en de Sinaï-woestijn: „Aan plaatsen, waar eertijds bloeiende steden lagen als Palmyra, Petra en aan tallooze andere ruïnenplekken, is thans ternauwernood zooveel water voorhanden om een karavaan te drenken, om maar 82-11 geheel te zwijgen van de woestijn Tih en den Sinaï, waar de Israëlieten tientallen jaren zouden zijn rondgetrokken, maar waar heden ten dage ternauwernood 4000 Arabieren voldoende water vinden... In elk geval is het niet uitgesloten, dat in dit grensgebied werkelijk een vermindering van regen heeft plaatsgevonden, een gering voorwaartsrukken van de woestijn. Men ziet, hoe door-en-door voorzichtig en verantwoord de hoogst-deskundige schrijver zich juist op dit punt uitdrukt! Wij zullen dus mogen aannemen, dat er ten tijde van den Exodus op het schiereiland enkele bronnen waterrijker waren dan thans en een enkele schaarsche weigrond meer werd gevonden. Maar als geheel bleef het dezelfde barre, onherbergzame woestijn van nu. Om goed te begrijpen, wat dit wil zeggen, moeten we eens even iets trachten te voelen van wat een reiziger heeft geconstateerd in een naburige woestenij in Oost-Egypte, op 27° N.8., dus niet zoo heel veel verschillend van den Sinaï 1). Daar was het in Juni eenmaal 10 dagen achtereen niet onder 45° C. (= 113° F.). „Ware het nog iets heeter geweest, dan moesten wel alle menschen en dieren te gronde zijn gegaan (er stierven toch al vele dieren!). De stilte inden heeten middagtijd maakte een diepen indruk; de rotsen schenen te klinken inden middag-zonnegloed (het laatste ziet op de uitzetting door de geweldige hitte na de nachtelijke afkoeling; hier en daar klinkt het dan werkelijk en springen stukken steen af). En in Januari lag hier inde buurt sneeuw! Dat is echt woestijn-klimaat! Inde droge lucht van den Sinaï woestijn kan dan nog een bijzonder hinderlijke Sirocco waaien; door uiterst hooge verwarming der onderste luchtlagen is de luchtvochtigheid dan zelfs voor een woestijn abnormaal laag en stormachtige Z.O. winden voeren aan de lucht een sterke stofopneming toe. Pierre Loti, die hier gereisd heeft, zegt er van zoo schilderachtig: „Bij het doovende licht ziet men de voorwerpen nog slechts door „een eigenaardig-gele wolkachtige massa van vale doorzichtigheid. „Onze tenten lijken, door dezen zandnevel gezien, pyramiden, onze 1) Hann, Klimatologie, deel 111 blz. 90. J ) Deze groeit plaatselijk op een klein terrein O. v.d. Sinaï —al iets heel bijzonders aan plantengroei! 2) ta.p.D.G. d. W. bl. 17 (2e dr.). °) Naar ik meen is de titel van het boek „Le désert”. Ik beschik slechts over deze weinige aanteekeningen. „kameelen, die ronddwalend voedsel zoeken aan de heidebrem i) „schijnen reusachtige dieren, die boomen aan het afgrazen zijn.” Onder zulke omstandigheden is de lucht buitengewoon sterk electrisch geladen. Uit de Zuidegyptische woestijn vertelt Joh. Walther daarvan: 2) „Wel ieder woestijnreiziger heeft gelegenheid de electrische „spanning inde lucht te leeren kennen, die ontstaat door wrijving „van de door stof- en zandstormen meegevoerde deeltjes. Tijdens „den storm voelt men scherpe prikkelende steken op de handen en „in het gelaat en bij het kammen knettert het haar. Toen ik op reis „tusschen Wadi Halfa en Aboe Hammed na een heeten zandstorm „twee dekens van kemelshaar van elkander deed, lichtte de donkere „tusschenruimte met knetterende vonken helschemerend op.” Alweer de woestijn met zijn wonderen! * ★ * Werpen we ten slotte nog een blik op die Sinaïwoestijn, die we straks met Israël zullen binnentrekken, naar de schoone schildering van den scherpen waarnemer en beroemden schrijver Pierre Loti: „Inde verte slingeren en schuiven zich de regelmatig gevormde „bergketenen in elkaar, die sedert het begin van de schepping vrij „zijn gebleven van iedere menschelijke aanraking en welks omtrek„ken nooit vervaagd werden door bekleeding met planten. Op den „voorgrond zijn ze bijna roodbruin, dan worden ze bij hun wijken „naar den horizon door wonderbare violette kleuren getint, die „langzamerhand int blauwachtige overgaan en inde uiterste verte „zuiver indigo worden: het is de pracht der aarde eer iets levends „geschapen werd” En verder: „Groote zwarte steenen staan als menschen op het „zand, grootere: huizen, torens, vestingen, heele rijen als straten „vaneen uitgestorven reuzenstad. Tusschen die sombere wanden „weergalmt de echo van de voorbijtrekkende karavaan” 3) c. Getallen en afmetingen. Over ’t algemeen houden de deskundigen, zelfs die, welke nog al heel gauw met „verbeteringen van den tekst klaar staan, het lied van den Debora-opstand tegen Sisera, verteld in het boek Richteren, voor eender oudste en merkwaardigste stukken van het Oude Testament. Wij weten ook, dat al de Noordelijke stammen en die van het Midden in dien strijd meestreden; de kleine stam van Ruben en het toendertijd zeer onbeteekenende complex Juda-Simeon bleven er geheel buiten, evenals Dan en Aser en Gilead, maar we mogen veilig aannemen, dat zeker wel de helft van Israël zijn strijdbare mannen zond voor dat geweldig drama, die worsteling op leven en dood tusschen twee volkeren, waarin de „neutrale smidshamer van Jael de beslissing gaf. Welnu, Richteren 5 : 8 noemt dat getal strijders 40000. Wij hebben hier weer te doen met een „mooi”, een afgerond getal en wel naar de algemeene opvatting naar boven afgerond. Wie naar aanleiding niervan het getal strijders van geheel Israël in het Richterentijdvak schat op 100000, die kan er vrij zeker van zijn, dat hij eer te veel dan te weinig telt. En nu komt de moeilijkheid, de groote moeilijkheid tijdens de woestijnreis wordt ons dit getal reeds opgegeven als wel zes maal zoo groot in plaats van *—• zooals we zouden verwachten veel minder. Ook in verband met het kleine groepje volk, een 70-tal mannen met hun slaven en verderen aanhang dat in Egypte kwam, is dit onbegrijpelijk veel, men neme dan zelfs voor het verblijf aldaar den langst mogelijken tijd en houde rekening met het feit van zeer snelle vermenigvuldiging ondanks de onderdrukking, die toch zeker ook groote sterfte meebracht: een toenemingsverschijnsel, dat men volkenkundig wel meer ziet en technisch wel aanduidt met den naam „koortstype”, omdat alleen de groote geboortecijfers kunnen maken, dat het aantal niet teruggaat onder tal van schadelijke invloeden. Immers, met een aantal mannen van over de 600000 moeten wij het volk schatten op zeker drie millioen, bijna half zooveel menschen als thans ons land bewonen. En die alle op den trek ineen soms ook snerpend-'koude woestijn, waar thans een bevolking van int geheel enkele duizen- den, (zooveel als één groot Nederlandsch dorp alles samen) dikwijls niet weet waar ze het hoogstnoodige drinkwater vandaan moet halen! En bij die over de drie millioen Israëlieten moeten wij ons dan nog denken de groote massa „gemengd volk”, die mee optrok, wel natuurlijk in minderheid tegenover Israël, maar toch dit blijkt herhaaldelijk een factor, waarmee ook rekening moest gehouden. Het waren blijkbaar menschen, die denzelfden druk aan den lijve hadden ondervonden, mee ontsnapten, die öf door lagere cultuur óf door gelijke beschavingstrap geheel in Israël opgingen. Het behoeven niet eens altijd Semieten zijn geweest; er kunnen evengoed bevolkingselementen van den Soedankant onder hebben geloopen als Aziatische en in dit verband zullen wij moeten verklaren de Ethiopische vrouw van Mozes (St.vert. de Kuschietische), waartegen Mirjam zoo te velde trok (dus niet als een Ethiopische prinses uiteen grensoorlog door den Egyptischen prins Mozes buitgemaakt, zooals Flavius Josephus zoo mooi zijn volksheros opsierde). * * * Prof. Böhl merkt op (blz. 122 van „Exodus”, T. e. U.): men denke zich eens even den toestand in! Stel u eens werkelijk voor: Nederland is 33000 K.M.2, de Sinaïwoestijn 25000 K.M.2 Laat nu eens de halve bevolking van Nederland met het „gemengd volk” er bij krijgen wij dat getal wel – op een oppervlakte van ongeveer % van dat land veertig jaren rondtrekken en rondzwerven waarbij men dan dat heele land zich zou moeten voorstellen als wat Da Costa noemt: „reeksen steen en rots, tooneel van schrik en wee, verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven.” Zelfs aangenomen, dat het toen eenigszins waterrijker was dan nu. „Waterryker” —< ik schrik haast van dat woord, nu ik het heb neergeschreven! Edelkoort tracht (blz. 64) de moeilijkheid te verkleinen door aan een vergissing te denken; die 600000 zou oorspronkelijk bedoeld zijn met de vrouwen en kinderen er bij. Maar wat zouden wij, zelfs indien dit zoo ware, daar feitelijk mee opschieten? Waar geen 10000 te drinken hadden, indien ze zich over al de bronnen verspreid hadden, hoe konden daar 600000 ja 3 a 4 millioen hun dorst lesschen op één enkel punt? En er wordt maar een hoogst zeldzame enkele keer, hier in Exodus, verteld vaneen ingrijpend wonder, dat op niet-gewone wijze in het nijpend gebrek aan drinkwater voorzag. Alleen menschen, die niet weten wat ze lezen, die heel gedachteloos over alles heen gaan en niet de flauwste notitie hebben van de werkelijke hoeveelheid der getallen en niet het minste vermoeden van de wezenlijke grootte en den echten aard van het land, zien hier de vraagteekens niet! Nu willen we een enkele opmerking weergeven of een vragende aanteekening maken. Prof. Böhl denkt bij dat getal van 603550 aan een schertsende woordspeling, zooals inde Oud-Israëlietische populaire volksverhalen zoozeer geliefd waren. Men moet nl. weten, dat in het Hebreeuwsch men geen aparte cijfers had naast de letters. Voor cijfers gebruikte men heel gewone letters. Bepaalde letters hadden dus een vaste cijferwaarde. Böhl merkt nu op (blz. 123), dat wanneer men de letters gaat optellen van de woorden uit Numeri 1 : 2 „De som van de geheele vergadering der kinderen Israëls" men krijgt het getal 603550 (het klopt precies!) Maar ook hiertegen zijn ernstige bedenkingen, nl. dat de schrijver zelf zijn getal niet au sérieux zou hebben genomen, maar als woordspeling. Eerstens „valt” dit niet erg in het verband, waar hij God deze woorden in den mond legt, althans naar ons Westersch gevoel (dat mag er wel bij gezegd!) en tweedens en dit is nog grooter bezwaar geeft dit hoofdstuk Numeri den indruk van wèl degelijk als serieuze telling te willen worden beschouwd; immers er staat precies het aantal bij van iederen stam en de leeftijd der getelden. Maar wat blijven we met onze moeilijkheid van „groote getallen" inde woestijn hangen? Veel sterker nog: Die moeilijkheid blijft gelden zelfs voor Kanaan zelf! Luisteren we eens naar wijlen prof. Theob. Fischer uit Marburg een hoogst deskundig, uiterst bezadigd en voorzichtig geograaf; de beste kenner van het Middellandsche Zee gebied als geheel. Wat zegt hij in zijn serie artikelen over Palestina, door hem zelf beschouwd als zijn beste geografische arbeid? Dat er geen sprake kan zijn van klimaatverandering in historischen tijd: dat Palestina zijn besten tijd heeft gehad inde 3e a 6e eeuw na onze jaartelling en dat sedert veel is verloren gegaan sinds de verovering door de Arabieren, uit onverstand en achteruitgang onder den Islam; dat het een land is buitengewoon arm aan bronnen vergeleken met andere bewoonde oorden; dat de bevolking vnl. zijn kansen moet zoeken in de dalen; dat er veel meer menschen zouden kunnen leven dan thans, maar dat voor Palestina (kleiner dan Nederland. 300000 K.M.2, dus 10% kleiner en grootendeels woest rotsgebergte en woestijnachtig) hoogstens de bevolking kan worden geschat op 3 millioen; dat is een vier maal zoo dichte bevolking als het land nu heeft! Dus: hoogstens 3 millioen in Palestina, al het land, waar eertijds Filistijnen en andere niet-Joodsche volkeren woonden, meegerekend; daarbij vergete men vooral niet, dat de heele Richterentijd en nog later, tot op Salomo toe, deze niet-Joodsche stukken nog de vruchtbaarste en bestgelegen streken waren! En men zegge vooral niet: de groote massa kan van handel geleefd hebben; het mankeert er dan nog maar aan, dat men zich den Richterentijd voorstelt als een fabrieksland op de manier van België. Neen, de Israëlieten waren nog in Salomo’s tijd en later een echt boeren- en herdersvolk; wanneer we later Salomo’s moeilijkheid om Hiram te betalen bespreken, komen we hier nog uitvoeriger op terug. Prof. Th. Fischer dan achtte voor het verleden voor Palestina, zelfs gerekend onder de allergunstigste omstandigheden, een bevolking van 5 millioen in totaal volkomen uitgesloten. En als in dezen iemand deskundig geacht mag worden, dan hij! Bedenk dan, dat in Palestina men zeker zich deze massa niet voorstellen kan als wonderdadig met manna gevoed de H. Schrift zelf spreekt dit tegen. En bedenk dan verder, dat volgens de gewone onder ons gangbare opvatting de getallen in Numeri zoo worden „vertaald", dat er dan inde woestijn zeker al vier millioen waren geweest, Ten slotte: in het heele land Gosen kunnen ook wel eenige duizendtallen, maar niet vier millioen menschen gewoond hebben —■ geen denken aan! "Zoo blijft dan alles een raadsel, op deze wijze vertaald.l) Een origineele poging om dit raadsel tot een oplossing te brengen is gedaan door Flinders Petri. Een verklaring, die volstrekt niet alle moeilijkheid wegneemt, maar althans overweging verdient. Hï gaat er vanuit, dat het Hebreeuwsche woord voor duizend „alaf ook kan bedoelen familie of groep; ongeveer net zoo gebruiken ook thans nog de Arabieren het woord ailet in deze twee zeer verschillende beteekenissen, wat natuurlijk licht tot allerlei verwarring aanleiding kan geven. Laten we nu de telling uit Numeri 1 eens lezen met „familie" in plaats van „duizend”, als proef. Er komt dan; Gem. per familie’s krijgslieden familie Ruben 46 500 11 Simeon 59 300 5 Gad 45 650 14 Juda 74 600 8 Issaschar 54 4007 Efraïm 40 500 12 Manasse 32 200 6 Benjamin 35 40011 Dan 62 700 11 Aser 41 500 12 Naftali 53 400 8 Totaal 5550 krijgslieden 1) Theob. Fischer. Mittelmeerbilder, deel 1 (Leipzig 1913), blz. 141 (ik citeer uit mijn ex., dat 2e druk is): „Es scheint uns ausgeschloszen, dasz Palastina jémals, wie auch behauptet worden ist, 5 Millionen Einwohner, also 166 Köpfe auf 1 qkm. gehabt habe” en blz. 140: Jedenfalls erscheint uns eine Vervierfachung der heutigen Volksdichte von 25 Köpfen, also 100 Köpfe auf 1 qkm. und somit 3 Millionen [ür das ganze Land durchaus möglich.” Enkele opmerkingen hierbij; Indien men beslist 1000 moest lezen en niet familie, dan zou het kunnen zijn, dat men zóó onmogelijke getallen kreeg, bijv. nog minder krijgslieden dan families, bijv. bij een getal van 23006 zou het worden 23 families = 6 krijgslieden samen. Maar zoo iets komt nergens voor. Er is wel variatie, de eene familie zal talrijker zijn geweest dan de andere, maar kloppen kan het zoo. Gouverneur Jarvis, de Engelsche bevelhebber van den Sinaï, die ze jaren lang in allerlei richtingen heeft doorkruist, staat bovenstaande opvatting voor. Hij merkt op, dat men zoo tot een getal komt van ± 27000 personen en dat dit in het vruchtbaarste deel van den Sinaï, d.w.z. in het N.W. (ten Z.W. van het latere Juda) nog heden ten dage zou kunnen verblijven. Hij wijst er op, dat Israël blijkens zijn offers vee had en koren had (de z.g. spijsoffers) en vermoedt, dat, terwijl de groote massa zich in het N.W. (en bij Kades) had neergezet, bepaalde afdeelingen het heele schiereiland doorkruisten voor bepaalde doeleinden, dat de halteplaatsen in Numeri uitsluitend aangeven de plaatsen van die afdeeling, waarbij zich Mozes met de Ark bevond, enz. Nu behoeft men in alles niet zoover te gaan, om toch de mogelijkheid in overweging te nemen, dat voor „duizend" wellicht „familie" zou moeten worden gelezen. Vergelijken we daartoe enkele andere Bijbelplaatsen: Gideon zegt (Richt. 6 : 15): „Mijn duizend is het armste in Manasse”. Hier bedoelt hij zeer duidelijk: familie, geslacht en niet het getal 1000. In 2 Sam. 19:17 komt Simei' David tegemoet met zijn heele familie uit Benjamin; ook hier is weer vertaald: Simei met zijn „duizend”; maar het getal 1000 is hier geenszins bedoeld, want er volgt op, dat het zoo goed te pas kwam dat Ziba zijn 15 zonen en 20 knechten had meegebracht, omdat er volk noodig was om David door den Jordaan te dragen! Dat hadden anders die 1000 gemakkelijk afgekund! Nu een ander gezichtspunt: Volgens 1 Kron. 7 : 40 telde de stam Aser in veel later tijd 26000 man in ’t geheel. Hiermee zou 41500 man inde woestijn een scherp contrast vormen. Nog weer anders: Het overgroote deel van Dan (we zullen dit later nader uiteenzetten) telde bij het begin van den Richter en tijd 600 krijgers en Dan is hier in Numeri 1 (hoe we ook lezen „duizend” of „familie”) de sterkste stam. Met die 600 strijdbare mannen uit Dan in Kanaan zouden die 62700 inde woestijn een schril contrast vormen, maar 62 families met 700 soldaten klopt prachtig er mee, dat (een paar geslachten later) het overgroote deel, dat een volksverhuizing begint 600 telt; er bleven er weliswaar ook wonen (van wie later Simson af stamt) maar algemeen bedoelde men later met „Dan” het belangrijkste stuk, dat verhuisd was; in Debora s tijd al reeds (Richt, 18: 16 en chronologisch later Richt. 5 : 17; met de „schepen” worden Fenicische bedoeld, waarop de noordelijke Danieten zich blijkbaar als matrozen verhuurden). Dit alles pleit wel eenigszins voor deze opvatting en men vraagt zich zelfs af, of niet vaker „familie” of „groep” of „afdeeling” moet worden gelezen in plaats van „duizend”; zoo bijv. waar we lezen, dat in het begin van Davids tijd het dunbevolkte Juda 12 X 24 „duizenden" strijders telde, terwijl 1 Kron. 12:24 een qetal van 6800 geeft. d. lets over de gevolgde route. De woestijnreis behoort wel in alle opzichten tot het moeilijkste deel van Israëls geschiedenis. Vooral door de voor ons Westersch en 20e eeuwsch gevoel vreemde wijze, waarop ze is medegedeeld, nl. in brokstukken tusschen reeksen wetten en verordeningen en verdeeld over drie boeken: Exodus, Numeri en Deuteronomium. En die brokstukken staan dan nog weer niet in volgorde, maar kriskras door elkaar. Het is soms als een puzzle. Alleen menschen, die dit deel van hun Bijbel nooit volledig gelezen hebben hoogstens een paar grepen er uit deden volgens een of ander onfeilbaar handleidinkje hebben geen flauw vermoeden van de groote en verwarrende raadsels, waarvoor we hier komen te staan. Om te beginnen met een paar kleinigheden, die ik alleen aanhaal om de vreemde volgorde te illustreeren. In Exodus 31 : 18 tot en met 34 :35 krijgen wij (met nog een onderbreking) het verhaal, hoe J ) Volgens de Haggada, zie Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes im Zeitalter Jesu Christi, deel 11, blz. 343. Ook Paulus neemt het zoo op: 1 Cor. 10:4. Israël de 10 geboden ontving. Men zou nu daarna die 10 geboden medegedeeld verwachten, maar die stonden al 20:1 —l7 vermeld en staan later in Deuteronomium nog eens met vrij sterk afwijkenden tekst! Een ander, nog veel sterker: Wie Deuteronomium 10:1 tot en met 5 zou lezen na hoofdstuk 9, zonder de geschiedenis uit Exodus en Numeri te kennen, zou ongetwijfeld denken, dat in plaats van de verbrijzelde wetstafelen Mozes eerst nieuwe kreeg na de geschiedenis van de twaalf verspieders! Maar er is veel erger moeilijkheid! Wanneer wijde geschiedenis van Sinaï gehad hebben, dan krijgen wij opnieuw een beschrijving van het zoeken van manna en opnieuw doet Mozes water uit de steenrots komen. Ja nog sterker: de plaats, waar dit laatste waterwonder gebeurt, wordt als dezelfde genoemd, nl. Meriba, dat volgens verschillende tekstplaatsen gezocht moet worden bij Kades inde buurt, dat nu nog dien naam Meriba bewaard heeft! Wanneer men vergelijkt Ex. 17 : 1 tot 7 met Mum. 20 : 1 13, dan vindt men hetzelfde verhaal op de plaats met denzelfden naam. De oude rabbijnen wisten een gemakkelijk middel om zich uit die moeilijkheid te redden en zich toch aan de letter vast te houden; zij namen aan, dat • evenals de wolkkolom ook de rots, die water gaf, op den heelen tocht met het volk mee voortgewandeld was. x) Het groote raadsel, hoe zoo groot een volk in zoo schroeiend en dor een woestijn te drinken kon vinden, is dan meteen op de allereenvoudigste manier opgelost. Ondertusschen geef ik hier deze opvatting minder weer, omdat ik die oplossing zoo gelukkig vond, dan wel om te bewijzen, hoe die oude rabbijnen wel degelijk de groote moeilijkheid gevoeld hebben, waar de massa hedendaagsche lezers zoo genoeglijk overheen leest. Men zal bij dit hoofdstuk tevergeefs uitzien naar een kaartje van den gehouden tocht. Eenvoudig omdat m.i. de moeilijkheden om dat thans nog te ontwerpen onoverkomelijk zijn. Ik zal slechts twee opvattingen kort bespreken, na eerst te hebben aangeduid, waarop wij in dezen kunnen steunen. In Numeri 33 : 1—49 vinden wijde route aangegeven voor den heelen tocht. Omdat die op 40 jaren was geschat, heeft de opsteller het zoo „mooi” ingericht, dat hij ook precies 40 namen van verblijfplaatsen krijgt. Een symbolische opvatting van het getal 40; want aan sommige oorden zal Israël slechts zeer kort vertoefd hebben, aan andere bijv. Kades Barnea zeer lang. Van die 40 opgegeven plaatsen zijn verreweg de meesten totaal onbekend tegenwoordig en meer dan de helft worden nergens elders genoemd in Exodus, Numeri of Deuteronomium. t) Maar die wel genoemd worden èn in Exodus èn in Numeri doen ons alweer verlegen zitten, want hier is de volgorde dikwijls op de eene plaats geheel anders dan op de andere. Men heeft dan ook v/el verondersteld, dat in Numeri 33 bij ’t afschrijven vaneen rol of hoe dan ook de volgorde wat door elkaar zou kunnen zijn gekomen.2) In verband met dit vraagstuk staan – voor wie letterlijk aan de rij van Numeri 33 wil vasthouden op kaartjes van den tocht van Israël de wonderlijkste cirkelgangen tusschen Kades Barnea (ten Z. van Kanaan) en Ezeon Geber (aan den N.O. uitlooper van de Roode Zee). Om de volgorde ongewijzigd te kunnen behouden, moet men Israël dan inde vreemdste kringen rondjagen, soms met sprongen van 70 mijlen tusschen de eene rustplaats en de andere! Het is om een duidelijk voorbeeld op kleine schaal te nemen —• alsof mij iemand schrijft, dat hij van Arnhem naar Zutfen is gereisd langs Velp, De Steeg, Dieren, Reden, Brummen en Ellecom en ik wil dit nu op een kaart teekenen, laat hem dan van Dieren met een grooten draai over de Veluwe naar Reden terugzwaaien, vandaar in rechte lijn op Brummen gaan, dan weer met een groote bocht over Laag-Soeren bijv. naar Ellecom terug en vervolgens vandaar op Zutfen. lets dergelijks zijnde groote ommezwaaien tusschen den N.O. uit- 1) Zie Edelkoort, Numeri. 2) Heel wat sterker drukt zich de Engelsche gouverneur van den Sinaï uit, die van de 40 plaatsen uit Numeri er 27 meent terug te hebben gevonden op den klank van den naam af. Hij zegt, dat juist die namen, die het beste terug zijn te vinden, bewijzen, dat in Numeri de volgorde der namen geheel door elkaar is gekomen: „dat de namen der plaatsen niet in volgorde staan, maar uit alle stadiën van omzwervingen zijn.” looper en Zuid-Kanaan, die men op zoo menig kaartje van den uittocht ziet. De consequentie daarvan is, dat men moet aannemen, dat in dit geval Israël met een korte onderbreking twee perioden te Kades-Barnea heeft vertoefd. Een dergelijke moeilijkheid heeft men in Numeri 33 : 10 en 11. Daar staat: En zij verreisden van Elim en legerden zich aan de Schelfzee en zij verreisden van de Schelfzee en legerden zich aan de woestijn Sin. Neemt men dit naar de letter en houdt men dan daarbij voor de Schelfzee = de Rietzee de Roode Zee, (waaraan geen enkel riethalmpje groeit) dan moet men ook Elim zoeken niet ver van den N.W. uitlooper van de Roode Zee. Men krijgt dan de traditioneele opvatting, dat Israël op zijn reisde kusten van het schiereiland volgde om zoo den omweg langs Sinaï (aan de Zuidspits gedacht) te maken. Aan deze opvatting waren te allen tijde reusachtige bezwaren verbonden èn wat drinkwatervoorziening betreft èn met ’t oog op de legering bij den Sinaï. Sedert echter voor zeer korten tijd Baal-Zefon terug is gevonden door opgravingen (waarover straks nader) is duidelijk gebleken, dat de Schelfzee (althans die uit Exodus! niet die uit Koningen) elders gezocht moet worden. Prof. Obbink heeft er reeds op gewezen, dat dit meebrengt, dat de heele tot dusver geteekende kaartroute over het eerste gedeelte heel anders moet loopen! ★ ★ ★ Prof. Böhl (Palestina in het licht der jongste opgravingen enz. 1931) staat, sinds hij zelf Kades-Barnea en omgeving bezocht, een opvatting voor, die al zeer sterk afwijkt van de traditioneele. Hij meent ineen groote oase met veel hooge boomen (Elim beteekent: hooge boomen!) en tal van overvloedige bronnen ten W. van Kades dit Elim te hebben teruggevonden. Voor „aan de Schelfzee” heeft hij dan een eenigszins gewrongen verklaring, die echter geheel vervallen kan, nu sinds de herontdekking van Baal Zefon we weten, dat de Schelfzee niet aan den Zuidkant van de landengte van Suez maar aan de Noordzij lag; dan vervalt deze moeilijkheid voor Elim volkomen. Böhl stelt zich het heele verloop zóó voor: Israël rukt uit Egypte rechtstreeks op naar de groote oasengroepen van Kades- Barnea; hier zou het gros zijn achtergebleven, terwijl een uitgelezen schare van oudsten met legertros uittrekt naar den Sinaï om daar Gods wil te hooren uit den mond van Mozes en daarna langs den Oostelijken weg weer naar Kades terug te keeren en zich hier weer te voegen bij de achtergeblevenen. Zooals men ziet een groot verschil met de tot dusver gangbare opvatting, aan de hand van geteekende kaartjes zoo secuur weergegeven als had het kaartje inde oude handschriften er bij gestaan! ★ ★ * De namen der verschillende woestijngebieden als Paran, Sur, enz. helpen ons ook niet veel, daar de ligging niet dan vaag bekend is. Wel houdt men algemeen Paran voor het meer Noordoostelijk deel en zoekt men Sur meer naar den kant van de Egyptische grensstrook, waar de afsluitende vestingmuur was (Sur = muur). Zelfs de ligging van den Sinai is niet geheel zeker. De poging om hem in ’t N. van het schiereiland te zoeken is thans vrijwel opgegeven (ook prof. Böhl acht dit onwaarschijnlijk). Evenzoo vindt de meening, dat hij Oostelijk van de Roode Zee in Arabië zou zijn, weinig of geen aanhang meer. (Dit berustte op de veronderstelling, dat hij een vulkaan zou zijn geweest; daarvan is echter geen sprake, wel van hevig onweer zooals meermalen ook thans om den Sinaïtop woedt, met sterke electrische ontladingen). Maar ook in het Zuiden van het schiereiland concurreeren drie verschillende bergen om de eer van het bedevaartsoord te zijn, nl. de „echte” Sinaï, waarvan de naam wellicht samenhangt met het Hebreeuwsche woord voor doornbosch. Op deze drie bergen zal later onze aandacht nog in ’t bijzonder gevestigd worden. Onder bovenstaande omstandigheden zal het wel duidelijk zijn, waarom we liever afzien van het nauwkeurig uitstippelen vaneen reisroute op een kaart ~Tocht der kinderen Israëls door de woestijn Sinai”, ook al is het papier nog zoo geduldig! Thans volgen de gebeurtenissen! -1) Bij de Woestijnreis zal de tekst worden aangegeven wegens de verspreide volgorde. 2) Om niet te omvangrijk te worden, kunnen wij hier slechts kort de uitkomsten van de onderzoekingen samenvatten; voor uitvoeriger en bewijsmateriaal zie men Kittel I blz. 349 (van de 5e en 6e druk). HOOFDSTUK II GEBEURTENISSEN OP DE WOESTIJNREIS ') § 1. De Tocht door de Schelfzee (Ex. 13 : 17—15 : 21). „Hij heeft Farao’s wagenen en zijn heir inde zee geworpen en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken inde Schelfzee!" (Ex. 15:4). a. De aanleiding. Ook hier alweer een moeilijkheid, waar men gewoonlijk overheen leest. Het Bijbelsch verhaal vertelt uitdrukkelijk, dat de hulpelooze toestand van Israël, dat nergens Egypte uitkon, als ’t ware den Farao vanzelf er toe bracht, het door zijn strijdwagens te doen overvallen. Maar reeds eerder, direct nadat hij het verlof tot den uittocht gegeven had (Ex. 12:31), moet er wat gehaperd hebben aan de uitvoering. Immers, Egypte was over de „landengte van Suez” met een gordel van vestingwerken afgesloten. Het zou dus voor de hand gelegen hebben, dat de Farao hier een poortstad als doortochtsplaats had aangewezen, indien het hem met zijn bevel ernst ware geweest. Maar deze vestinglinie liet blijkbaar de Israëlieten juist niet door. Zoo zakken zij dan langs deze versperring af en komen zoo eerst in hun hachelijke positie. b. De toestand aan de landengte omstreeks dien tijd2). De Roode Zee heeft twee uitloopers in het N.; zijn vorm is die vaneen slak met twee hoorns. Deze uitloopers grijpen om het schiereiland Sinaï heen. Tot voor kort heeft men bij de naam Schelfzee uitsluitend aan deze uitloopers gedacht. Vooral de Westelijke arm schijnt inde oudheid verder naar hei N. te hebben gereikt. Wanneer men het N. stuk lagune (het Mensalehmeer van thans) er af rekent blijven er van de 160 K.M. van het tegenwoordige Suezkanaal nog slechts 100 K.M. over voor de eigenlijke landengte, nog onderbroken door het Timsahmeer en de Bittere meren, die slechts 16 K.M. van de Roode Zee verwijderd zijn en vrij diep. Oudtijds schijnt nu die Roode Zeearm veel verder Noordwaarts te hebben gereikt, met dien verstande evenwel, dat voor de scheepvaart toch niet veel verder te komen was dan nu, nl. tot het tegenwoordige Suez, dat men tot voor zeer kort hield voor het Baal-Zefon uit het doortochtsverhaal ten onrechte, gelijk thans is gebleken: Baal-Zefon lag aan de Middellandsche Zee (waarover straks nader): sedert zeer korten tijd is dit komen vast te staan. Zandige ondiepe plekken tusschen de diepere bekkens (waarvan thans nog kernen over zijn) maakten voor schepen alleen passage verder Noordwaarts mogelijk indien kanalen aanwezig waren en werden onderhouden. Wij moeten ons dus deze Noordelijksfe uitlooper van de Roode Zee voorstellen als een zeer eigenaardige kustvorm: een serie diepere bekkens, afgewisseld door stukken „wad”, alles sterk onder den invloed van eb en vloed -—• nog heden ten dage bedraagt het verschil tusschen eb en vloed te Suez over de twee meter 1). Ten N. van deze hoogst eigenaardige inham van de zee lag dan toen de landengte, veel smaller dan thans en dooreen muur met forten bij de toegangen afgesperd. Daar het evenwel soms gebeurde, dat ook verder naar het Zuiden enkele plekken waren, die onder zeer gunstigen samenloop van omstandigheden te passeeren waren, had Egypte bij zulke tijdelijke voorden forten gebouwd, die te vergelijken zijn bij onze forten in de Waterlinie waar zonder extra versterking anders passage mogelijk ware. Eén zoo’n fort wordt in Exodus genoemd, nl. Migdol. Dit woord beteekent nl.: toren, kasteel. Er lag ook een groote vesting ■*) Opgave in Kittel I blz. 353. „Migdol” op de landengte. „Migdol” kan dus verschillende plaatsen aanwijzen en zegt op zichzelf niets. c. Wat er nu eigenlijk gebeurde. le. Het volk trekt niet op langs den kortsten weg naar Kanaan, d.i. „de weg der Filistijnen” zooals die hier anachronistisch heet. Een uitdrukking, die al heel wat verwarring heeft gesticht. Want men heeft er dikwijls bij gedacht: om niet in botsing te komen met dat krijgshafte volk, dat zoo’n geduchte militaire macht vormde, omdat er inden tekst bijstaat, dat het Egyptisch slavenvolk Israël toentertijd nog geen heldenhart bezat en bang was voor strijd en bij een botsing eerder naar Egypte inde oude slavernij zou zijn teruggekeerd dan te hebben doorgezet. Maar... die militaire macht der Filistijnen was er tijdens den Uittocht van Israël heelemaal nog niet (ook niet, wanneer men die, zooals vroeger besproken is, in plaats van na Toetmosis 111 na Ramses II neemt). Ramses 111 trok de uit het N. aanrukkende Filistijnsche volksverhuizing met een leger tegemoet en ontmoette ze ten N. van Kanaan inde streek van den Libanon! Er kunnen hoogstens een paar zwakke voorloopersposten zijn geweest, zooals die inde geschiedenis van Abraham en Izak even opduiken. Neen, met „weg der Filistijnen” is hier (zooals zoo dikwijls in Genesis en Exodus) een naam genomen uit later tijd, die eenvoudig zeggen wil: niet op den zeeweg. D.w.z. niet op den zeeweg nadat men uit Egypte was en zoover was dat men Kanaan kon gaan veroveren. Ook dit heeft veel misverstand veroorzaakt. Immers, nergens waren de Israëlieten later onder Jozua zoo bang voor als voor het veroveren van de vlakke landstreken, waar zij tegen de geregelde legers met sterke afdeelingen strijdwagens niet waren opgewassen. En ook reeds vóór de komst der groote massa Filistijnen trof men die hier aan. Er was echter ook reeds te voren een groot bezwaar voor Israël om langs den kustweg regelrecht op te marcheeren naar Kanaan onder de leiding van Mozes. Dan toch had Israël zich ook verder voortdurend bevonden op den grooten heirweg, dien bij alle oorlogstochten en expedities naar Kanaan de Egyptische legerscharen met hun geduchte strijd- 82-111 wagen-escadrons volgden. Hierbij was de kans op botsingen om zoo te zeggen niet van de lucht geweest, daar toentertijd de invloed van Egypte in Kanaan nog zeer groot was, althans inde vruchtbare en handeldrijvende kuststrook langs den zeekant; om de dorre binnenlanden bekommerde men zich steeds minder. Zoo vertrok Israël dan van Sukkot (13 : 20). Sukkot is hier de Hebreeuwsche verbasterde naam vaneen Gosensch district inde buurt van Pithom; de Israëlieten hoorden in dien Egyptischen naam den klank van het woord „hutten” ( Sukkot in het Hebreeuwsch). Dan gaat het naar Etam. Hier begint de nood, want hier stuiten zij op den Egyptischen grensmuur; Etam was een van de vestingen en doorgangspoorten daarin. Blijkbaar hebben zij gehoopt hier een uitgang te vinden en viel dat bitter tegen. Nu daalt de wonderbare rookkolom (vuurgloed des nachts) en gaat voor ze uit. Zoo trekken ze in bange afwachting langs de versperring voort. Eindelijk komt reeds van verre de zee inzicht en nog is er geen uitkomst, nog vinden ze geen uitweg. Zoo kampeeren zij tusschen een Migdol, een kasteel, dat een soms doorwaadbare plaats verspert, en de zee bij Pi-Hachirot. De angst en vertwijfeling bereikt het toppunt, want de Farao, verbitterd en vol wrok, heeft gehoord van hun hachelijke positie en zendt een korps strijdwagens om wraak op hen te nemen. Maar zie, nu de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. Zelfs bij ebstand zou aan deze plaats, waar Israël zijn laatste hoop op had gevestigd, nog aan geen passage te denken zijn geweest, maar (vs. 21 zegt het uitdrukkelijk, wat het middel was in Gods hand) een zeer sterke droge Oostenwind uit de Sinaïwoestijn van de bergen vallend, werkte met een lagen waterstand samen en blies een ondiepe plaats inden zeearm geheel droog. Den ganschen nacht had de overval van de Egyptische wagenstrijders dreigend hun harten benauwd („de wolkkolom kwam tusschen het leger der Egyptenaren en tusschen het leger van Israël en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht, zoodat de één tot den ander niet naderde den ganschen nacht” vs. 20) en heel dien nacht woei met geweldige vlagen die storm uit het Oosten. Inden vroegen ochtend lag de voorde droog en bij het krieken van den dag toog Israël haastig er door, onder Mozes’ opgeheven staf henen gelijk de schapen de kooideur passeeren onder den Oosterschen herdersstaf door. In verband met de groote getallen, die wij omtrent Israël in dezen tijd vinden opgegeven, is het hoogst merkwaardig hoe buitengewoon kort die overtocht moet hebben geduurd. Want ook de achtervolgende Egyptenaren, die achter hen komen, zijn er reeds in den vroegsten ochtendstond (~in diezelfde morgenwake” vs. 24). Maar het gunstige oogenblik, dat slechts kort duurde, is reeds te ver heen. Is het de vloed, die op komt zetten? De bodem wordt reeds weer drassig en slikkerig; de wielen van de zware oorlogswagens rijden er in vast. Een geweldige verwarring, een ongekende paniek ontstaat onder de Egyptische keurtroepen, wanneer de terugkeerende vloedgolven dan opnieuw komen aanrollen. „En het geschiedde in diezelfde morgenwake, dat Jahwè inde kolom des rooks en der wolk zag op het leger der Egyptenaren en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren!” en de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot hare kracht.” Nog eens voor wie aan de groote getallen vasthoudt, is het onbegrijpelijk alweer in het verhaal, hoe zoo groot een millioenenleger zoo haastig kan zijn doorgetrokken. Des nachts, zoo staat er uitdrukkelijk, gebeurde er in geen van beide legers iets; dan trekken de Israëlieten door, daarna volgen de roekeloos wagende achtervolgende Egyptenaars, maar „tegen het naken van den morgenstond” (d.i. „tegen het aanbreken van den ochtend”, zooals in T. en U. wordt vertaald) golft de zee alweer over de Egyptenaren heen en over hun wagens en paarden. Alles moet zich dus inde schemering van den grauwen eersten dageraad hebben afgespeeld... die duurt in dit land maar zeer kort. ★ * ★ Naar Oostersch gebruik nemende vrouwen de tamboerijnen ter hand om onder trommelslag en bellengerinkel de jubel over de ontkoming en de zege uitte galmen. Mirjam, Mozes’ oudere zuster, voert de reizang aan: „Zingt Jahwe Want hoog is Hij verheven! Paard en ruiter Heeft Hij gestort inde zee!” Ontdekkingen van den allerjongsten tijd werpen een geheel nieuw licht op deze gebeurtenissen. „Baal-Zefon” beteekent „Heer van het Noorden”. Het was bekend, dat het een Fenicisch god was. Eerst inden allerlaatsten tijd evenwel hebben opgravingen te Ras-Sjamra in Noord-Syrië zijn tempel aan het licht gebracht. Inden tijd der Myceensche beschaving d.w.z. zooals we later zullen zien vóór de groote volksverhuizing waaraan de Filistijnen deel namen lag hier een belangrijke handelsstad aan het voorgebergte met den beroemden tempel van Baal-Zefon. Nu hebben de opgravingen hier doen zien, dat een kleiner tempel van dezen god, een „filiaal” als ’t ware van den grooteren, aan de grens lag van Egypte met de woestijn en wel aan de Middellandsche Zeekust. Men is ook hier opgravingen gaan doen en heeft het oude Baal-Zefon uit ons verhaal teruggevonden. Het lag heelemaal niet bij Suez, maar aan de Middellandsche Zee en wel waar in dien tijd (de kust liep toen eenigszins anders) de Noordoostelijke mond van de Nijldelta ongeveer gelegen moet hebben inden lateren tijd is hier veel verzand. De gevolgen van deze ontdekking voor de geschiedenis van Uittocht en Doortocht en Woestijnreis zijn enorm. Prof. Obbink heeft daar direct duidelijk op gewezen;l) de quintessens ligt in deze geciteerde zinnen: „’t Begint er op te lijken, dat Israël heelemaal niet bij de Roode Zee is geweest." „Deze nieuwe opvatting is met de Bijbelsche gegevens niet in strijd. Integendeel." 1) Ineen overzichtelijk artikel in het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur van 9 Dec. 1932. Het belangrijkste werk over het teruggevonden Baal-Zefon is evenwel: Prof. Otto Eiszfeldt, Baal Zaphon, Zeus Kasios und der Durchzug der Israeliten durchs Meer (Halle, 1932). „Dat de Schelfzee de Roode Zee zou zijn, is niet meer dan een gissing.” „Schelfzee” is eigenlijk als naam een germanisme; de vertaling in goed Nederlandsch zou moeten luiden: „Rietzee . Nu groeit er langs de N. uitloopers der Roode Zee nergens riet; zooveel temeer echter aan den kant der lagunes en haffen naar de Middellandsche Zee toe. Hier ligt ten O. van de Nijlmonden een zeer groot haf, dat tegenwoordig heet de Sahbat el Bardawil (O. v. Port-Said). Merkwaardige naam! Het is nl. genoemd naar Baldewijn, die na het jaar 1100 een kleine 20 jaar koning van Jeruzalem was, toen een kruisvaarüersstaat. Hier aan dit haf had deze koning, die feilen strijd met Egypte voerde, zijn voorposten, waarvan sommige hier zóó zijn ingesloten geworden in later tijd, dat nóg heden ten dage hier nakomelingen van kruisvaarders aangetroffen worden: blonde, blauwoogige menschen, die leven van visscherij en smokkelarij. Dit Baldewijn-haf nu moet (na de ontdekking van Baal-Zefon staat dit wel vast) de Schelfzee geweest zijn. De naam Rietzee is hiervoor als vanzelfsprekend! De tegenwerping, dat in 1 Kon. 9 : 26 met Schelfzee wel degelijk de N.O. (niet de N.W.!) uitlooper van de Roode Zee is bedoeld, kan geen steek houden. Dat bewijst alleen, dat in veel later eeuwen men in Israël eenvoudig den naam Schelfzee had overgedragen op alle zee naar den kant van Egypte toe, zooals men in het buitenland een Fries of Groninger een Hollander noemt zonder dat dit iets zegt tegen de plaats waar men Holland moet zoeken. Baal-Zefon lag op een duinenrij, Westelijk van het haf en de woorden in Ex. 14 : 9 „aan de zee « dit volgt hieruit met ijzeren consequentie -—• beteekenen dus: „aan de (Middellandsche) zee.” Conclusie: „De roode lijnen op de kaart, die den uittocht van Israël aangeven, zullen moeten verlegd” (Obbink). Ten slotte nog iets over hetgeen Majoor Jarvis ons omtrent deze streek vertelt. Zoo iemand, dan kent hij het Sinaï-schiereiland, want hij is niet iemand, die als zoovele geleerden haastig op uitgetreden paden de route heeft gevolgd, die anderen ook hadden aangezien voor de juiste, maar negen jaren lang in alle tijden van het jaar heeft hij het Sinaïgebied als gouverneur er vanaf gereisd. Jarvis schildert ons het Baldewijn-haf als een „enorme modderbank” met „uitgestrekte massa’s biezen en riet.” Vandaar natuurlijk de naam Rietzee of Schelfzee (het Duitsche Schilf) in het Hebreeuwsch: Jam Soef. Het haf ligt een kleine 2 meter, soms 3 meter onder het oppervlak der Middellandsche Zee en is er van gescheiden dooreen „Nehrung”, een smalle landtong, met duinen bezet. De natuurlijke toestand, zooals zich die tijdens den Wereldoorlog tengevolge van verwaarloozing tijdelijk herstelde, is die van een moeras, met een zoutkorst bedekt. De mensch heeft hierin echter ingegrepen en voor en na kanaaltjes opengehouden inde duinen; daardoor vulde zich het terrein met zeewater en kon men het als vischvijvers gebruiken. Wel een bewijs, hoe hier de waterstand door allerlei gebeurtenissen beheerscht kan worden en hoe hier soms gelden kan: kleine oorzaken groote gevolgen! Wanneer men het haf aan zichzelf overlaat, dan verzanden weldra de openingen inde duinenrij en er ontstaat „een doorzout sliboppervlak, dat niet het gewicht vaneen kar kon dragen, hoewel menig onbezonnen drijver dacht van wèl” (tijdens den Wereldoorlog n.1.). Bij storm, die het water van de Middellandsche zee fel opzweepte, brak die soms door de duinennehrung heen en overstroomde alles wijd en zijd, doch dit was niet blijvend weldra raakten de doorbraakplaatsen weer door de natuur zelve verstopt en gedicht. Ook de bodem zelf is in dit gebied aan beweging onderhevig; althans inde Oudheid schijnt dit het geval te zijn geweest. Diodorus vertelt, dat hier de grens tusschen land en zee onvast is, doordat sterke en aanhoudende Zuidenwind veel zand inde zee kan waaien. Strabo, die ook omstreeks het begin onzer jaartelling leefde en een kwarteeuw daarvóór Alexandrië bezocht, maakte het mee, dat de weg naar Kanaan langs Baal-Zefon onder liep door overstrooming en vertelt van springvloeden en zeebeving. Wanneer de kust niet door stormdoorbraken tijdelijk hiaten vertoont, dan vormt zich hier volgens majoor Jarvis een zandig smal voetpad langs het strand, waarlangs men met goed geluk uit Egypte den weg naar Kanaan zou kunnen bereiken. „De Zuidkust van het haf is dan uit het gezicht en men verbeeldt zich overeen zeer smallen weg te gaan met de zee aan iedere zijde – een buitengewoon indrukwekkend en ontzag inboezemend tafereel”, vooral wanneer de wind dan tegen de aanrollende golven doet aankijken, die naast den weg opspatten, dan krijgt men sterk den indruk dooreen hollen weg tusschen twee watermassa’s door te moeten gaan, zooals Ex. 14 : 29 zegt: „Maarde kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hunne rechter- en hunne linkerhand. ★ * ★ In dit verband dient nog gewezen op Nahum 3 : 8, waar het woord „muur” ook zinnebeeldig als bescherming wordt gebezigd: „Zijt gij beter dan No, de volkrijke, gelegen aan de rivieren, die rondom water heeft? welker voormuur de zee is; haar muur is de zee.” No is Thebe in Egypte (ook Jer. 46 : 25 en Ez. 30 : 14). Nahum zinspeelt hier op de verwoesting van Thebe door de Assyriërs in 663 v.o.j. Obbink vertaalt den genoemden tekst aldus: Zijt gij beter dan No-Ammon, dat aan de stroomen lag, welker bolwerk was de breede rivier, welker muur was het water? Deze tekst opent inderdaad een nieuw perspectief op Ex. 14 :22. De wateren aan weerszijden, links Middellandsche zee en rechts Bardawil-haf, vormden niet alleen een bedreiging voor Israël, die bedwongen werd, neen, sterker nog, ze werden hun tot een bevei~ liging. Want ze beletten den snellen Egyptischen strijdwagens om de zwakke marschkolonne van Israël, langgerekt en niet weerbaar, inde flank te vallen en te verbreken en onder den voet te rijden. Egypte kon nu alleen maar op den bezwaarlijken zandweg wagen na wagen doen volgen en heeft blijkbaar, toen de kans gunstig leek om Israël op zij te komen, zich op drijfzand gewaagd, wat tot een catastrofe werd. Al het vorige combineerend komen wij nu na de ontdekking van Baal-Zefon tot deze samenvatting: Mozes zag zich met zijn volk aan de Egyptische fortenlinie niet doorgelaten. Derhalve heeft hij getracht inde richting op Baal-Zefon aan langs dezen strandweg te ontkomen uit Egypte. Daarbij liep hij vast op den strandweg, doordat hij den tegenvaller had voor een plaatste komen bij de Rietzee, waar de verbinding inden weg verbroken was en alles onder water stond. Aan weerskanten ingekneld tusschen zee en moeras, voor zich de doorbraak, achter zich de Egyptenaren. Nu zendt God den sterken Oostenwind den heelen nacht, die de wateren van de Rietzee naar de (Middellandsche) zee terugdrijft, zooals uitdrukkelijk staat vermeld. Israël heeft daardoor een kans om den overkant te bereiken, zij het dan als t ware door „een dal der schaduwen des doods”. Wat de Egyptenaren betreft, öf zij hebben willen volgen en zijn toen door de terugkeerende wateren bij omgeloopen wind verzwolgen, èf (wat men tegenwoordig ook als zeer waarschijnlijk onder de oogen ziet) zij hebben met hun wagens dwars dooreen stuk droogliggend moeras, wellicht met een dunne laag woestijnzand overwaaid, langs een korter weg Israël den pas af willen snijden, zijn in drijfzand en op grondelooze bodem geraakt. (En Hij deed de raderen hunner wagens wegglijden en Hij deed ze zwaarlijk voortgaan. Ex. 14:25). En toen kwamen de wateren terug over die vastgereden wagenmassa... Men leze er Exodus 14 nog eens op na. Het klopt alles precies op de toestanden in en om het Baldewijnhaf. Jarvis vertelt uit den tijd van den Wereldoorlog ook van zoo’n pas drooggeloopen „doorzoute sliboppervlakte, die niet het gewicht vaneen kar kon dragen, ofschoon menig onbezonnen drijver dacht van wel.” Met het gevolg, dat de raderen door de zoutkorst bovenop heenbraken en zich vastwroetten inde modder daaronder. Precies als bij de wagens der Egyptenaren kan ook zoo iets hier zijn voorgekomen. Aanteekening: Het doet hier niet ter zake, dat in het N.T. in plaats van Schelfzee de naam Roode Zee staat. Dit is eenvoudig een quaestie van vertaling, nl. van vertaling uit het Hebreeuwsch in het Grieksch. Het N.T. citeert overal uit de Grieksche Septuaginta, waar het ’t O.T. betreft (Hand. 7:36 en Hebr. 11 :29 staat derhalve Roode Zee). Onder „Roode Zee” verstond men inde Oudheid evenwel wat anders dan thans, nl. alle aangrenzende wateren van ons werelddeel Azië in het Z.W., alle water tusschen de Nijlmonden en Indië. Dus ongeveer wat wijden Indischen Oceaan noemen (voor zoover toen bekend) met alle golven en inhammen er bij. Soms wordt wel dit „Roode Zee” gebruikt voor een bepaald onderdeel daarvan, maar dan behoeft het nog volstrekt niet te zijn, wat wij thans de „Roode Zee” noemen (wat men toen nauwkeuriger kon aanduiden als „Arabische zeeboezem") maar dan kan „Roode Zee” inde Oudheid minstens even goed beteekenen: de Perzische Golf. Ook inde Grieksch geschreven apocriefe boeken staat overal „Roode Zee" in plaats van den naam Schelfzee (1 Makk. 4:9, Boek der Wijsheid 10: 18 en 19:7). Natuurlijk moeten wij als wijde plaats historisch willen vastleggen ons houden aan het oudste verhaal en daar staat niet vertaald „Roode Zee” maar de echte oorspronkelijke naam: Rietzee, Schelfzee. § 2. Van de Schelfzee tot den Sinaï. Uw weg was inde zee en Uw pad in groote wateren ... Gij leiddet Uw volk als een kudde door de hand van Mozes en Aaron. (Ps. 77, slot). a. Mara. (Ex. 15:22—26). Drie dagen lang door schroeiende woestijnhitte en dan eindelijk, o blijde verlossing! daar is water! Maar dat water blijkt niet drinkbaar. Bittere teleurstelling! In dubbelen zin, letterlijk en figuurlijk, want ook het water was bitter. Bitter = mar (Hebr.); vandaar den naam: Mara. En meteen zitten wij reeds volop inde moeilijkheden van topografie en volgorde en of er al dan niet verband bestaat met andere soortgelijke scènes uit de woestijnreis. Volgens de traditie gaat het hier over de z.g. Mozesbronnen, ruim 10 K.M. ten O. van Suez ineen zandige vlakte, ongeveer 1 K.M. van de kust. Vóór den bouw van het Suezkanaal moest dit stadje zich behelpen met het erbarmelijk slechte water van deze plaats aangevoerd: lauw tot warm (ongeveer 25° C.), ziltig, ten deele totaal ondrinkbaar, maar wel bruikbaar voor besproeiing inde nabijgelegen oase. Daartegen zijn twee groote bezwaren. Volgens deze opvatting moest de doortocht hebben plaats gehad even ten N. van Suez; dan kloppen de drie dagreizen niet met die ruim 10 K.M. Vandaar dat men verder is gaan zoeken en meent dichter bij den Sinaï te moeten zijn. Ook daarom, dat vs. 25 uitdrukkelijk zegt, dat hier reeds Mozes Israël zijn eerste inzettingen gaf, wat ook wijst op een langer verblijf. Maar nauwkeurig is ook dan de plek niet bekend; men kan er slechts een slag naar slaan. Een afwijkend standpunt neemt prof. Böhl in, die reeds hier in den tekst toespelingen ziet op Massa en Meriba en verband daarmee zoekt. Hij stelt zich voor, dat Israël dadelijk van de Schelfzee in drie dagreizen oprukte naar de groote oase Kades ten Z. van Palestina en dat Mara eender voorposten naar het Westen van deze oase was en meent een bepaalde bittere bron te hebben gevonden onder de vele van deze omgeving, die er mee zouden overeenkomen. „Kades” beteekent „heiligdom” en van hier uit zou een kern van Israël naar den Sinaï zijn opgetogen om de Wetten in ontvangst te nemen. Aldus deze voorstelling van den gang van zaken. Nu Baal-Zefon is vastgelegd, is er zeker veel voor te zeggen, om meer in deze richting te zoeken. Majoor Jarvis denkt aan de bronnen van Mazar, waarvan het water van tijd tot tijd zóó slecht is, dat het niet eens gebruikt kan worden voor de locomotieven van den spoorweg Egypte—Palestina. b. Elim (Ex. 15:27). „Elim” beteekent zooveel als „reuzenboomen”. Het was een bijzonder schoone en groote oase met twaalf waterfonteinen en zeventig groote palmboomen, waar men heerlijk te drinken had en een kampement opsloeg. Volgens de ouderwetsche traditie, die de Schelfzee naar de Roode Zee overbracht en zich hield aan den letter van Numeri 33, c. Tusschen Elim en den Sinaï. Manna en kwakkelen. (Ex. 16). (Vergelijk Numeri 11 : 1-23 en 30-35.) De geschiedenis van het manna begint inde woestijn Sin. De naam staat in verband met den Sinaï en dit terrein zal dus gezocht moeten worden, waar men den Sinaï meent teruggevonden te hebben. De „mannaregen” staat in verband met den sabbat. Het wonder in het wonder is juist, dat dit voedsel, dat direct bedierf en geen dag kon duren, uitstekend geconserveerd bleef, wanneer het van één dag voor den sabbat was bewaard gebleven. Zoo er al een 1) Een Australische boomsoort. Böhl, Palestina, blz. 88. waar staat dat men na Elim aan de Schelfzee legerde, moest men zoeken nog verder dan Mara in Z.O. richting op den Sinaï aan en dicht bij de Roode Zee kust. Maar nu door Baal-Zefon de Schelfzee aan de Noordkust is komen vast te staan is dat een reden juist om ook Elim daar te zoeken en wel inde richting op Kades Barnea aan. Majoor Jarvis, die Mara plaatst aan den O. rand van het Baldewijnhaf, zoekt Elim bij het tegenwoordig Masaïd met overvloedig water en maar weinig palmboomen. Dan zou de route echter gegaan zijn wel juist precies inde richting van „den weg der Filistijnen.” Daarom zoeken we in dit geval liever met prof. Böhl op Kades Barnea aan, zoodra men het haf voorbij is ■— er is immers ook sprake van al eenige dagreizen de woestijn in. Böhl meent Elim teruggevonden te hebben inde bronnengroepen van Kades Barnea, maar nog altijd 25 K.M. meer naar het Westen en 5 K.M. verder Oostelijk dan Mara (de Ajn Moweileh = de zoete bron; men zoekt Mara altijd onder de bittere bronnen, maar volgens het verhaal zelf bleef het water in ’t vervolg zoet). Deze plek, waar Böhl meent Elim te hebben teruggevonden heet thans El Koesema „met zeer belangrijke bronnen.” „Een bosch van eucalyptusboomenl), gedurende de oorlogsjaren geplant, toont duidelijk wat deze streek bij beter bebouwing zou kunnen zijn en inde Oudheid geweest is.” sabbatsviering bij de aartsvaders mocht hebben bestaan, dan was deze in elk geval tijdens de slavernij in Egypte uiteraard geheel in onbruik geraakt. Het mannawonder moet nu vooral dienen om het ongewende volk op te voeden als ’t ware tot sabbatsviering: op den sabbatdag valt het manna niet. Men stampte het in mortieren en bakte er ’n soort broodkoeken van. De portie per hoofd is ongeveer332Y2 liter (vs. 16). Dein de Statenvertaling genoemde maat „gomer”, elders genoemd „omer" is n.l. i/10 efa (ruim 36 liter); niet te verwisselen met chomer of kor, die juist andersom 10 efa was !). (Zie over manna ook Num. 11 : 7-9 en 21 : 5). De kwartels of kwakkels zijn (volgens het bekende standaardwerk van Brehm) zeer eigenaardige trekvogels. Slechte vliegers zijn het, die zich soms van uitputting bij massa inde golven der zee laten vallen of op rotsen en stranden ineen toestand van totale uitputting en halve bewusteloosheid neerploffen bij zwermen. Langs de Middellandsche Zee worden ze dan ook gedurende den trek bij duizenden gevangen; in sommige oorden, bijv. het eiland Capri, bij Rome, in Griekenland kan het er dan soms voor zeer korten tijd van wemelen. Soms weigeren de afgebeulde vleugelspieren allen verderen dienst aan de als verdoofd neerliggende dieren, die dan minstens één dag noodig hebben om te rusten en op adem te komen. Ook is de kwartel een zeer onregelmatig trekker. De grootste zwermen ziet men echter alleen op den najaarstrek naar het Zuiden; nooit ziet men er in het voorjaar zóóveel bij elkaar. En de zwerm, die door de Israëlieten in zoo’n toestand van apathisch neerliggen werd overvallen, moet toch een voorjaarszwerm zijn geweest, die op weg was naar het Noorden en wellicht een verre reis achter den rug had (ze dwalen wel tot in het Zuiden van Afrika af!) want het was nog maar kort na den Exodus, die immers met Paschen samenvalt. Een triest begin anders voor een uit de slavernij verlost volk, dat ‘ ) Zie P. Volz, Die bibl. Altertümer, 2e druk, blz 400. „brandend heimwee” naar de goede Egyptische slavenkost, die men nu missen moest! (Men vergelijke, wat hierover vroeger aangeteekend is.) En dat refrein blijft de heele woestijnreis door als ondergrond weerklinken. Het is menschelijk-begrijpelijk. Symbolisch gezien is de woestijnreis een afbeeldsel van den tocht door dit moeilijke, kommervolle aardsche leven naar het hemelsch vaderland. „De beloften niet verkregen hebbende, maar hebben ze van verre gezien en geloofd en omhelsd en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren: want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken”. (Hebr. 11 : 13). Zoo dikwijls ik dan ook lees van die droeve dorre doodende woestijnreis met al zijn zorg en kommer en teleurstelling en vermoeienis en zijn leven in nood en dood van den eenen dag op den anderen, dan komt mij onwillekeurig weer te binnen zoo’n ouderwetsch kunsteloos maar welgemeend lied, waarvan mij uit mijn vroege jeugd het begin nog is bijgebleven: „Ik worstel op naar Sions top „Want: „Volg mij!” spreekt mijn Koning. „En gaat hier ’t spoor woestijnen door, „Omhoog ligt ’s Vaders woning. „Ons hart dorst naar Sion ” d. Water uit de rots. Massa en Meriba. (Ex. 17 : I—7) (Men vergelijke Num. 20: 1—33). Zooals we gezien hebben, zoekt prof. Böhl de reisde woestijn in (aanvankelijk) niet langs den oever van de Roode Zee, zooals men veelal deed, maar direct op Kades-Barnea aan. Het lijkt nu wel, of daartoe hem een uiterst sterke steun geboden wordt door Deuteronomium 32 : 51: „aan het twistwater te Kades inde woestijn Sin, omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls.” Immers Meriba (= Twistwater) bevindt zich volgens dezen Deuteronomiumtekst inderdaad te Kades en niet bij de Zuidpunt van het schiereiland. Böhl was zoo gelukkig te Kades-Meriba nog de spleet inde rots te kunnen fotografeeren, die hij daar houdt voor de wonderdadige Mozesbron en die nog eender merkwaardigste bronnen is van het oasencomplex Kades ( „Heiligdom”). i) Een zeer curieus geval van het plotseling opspuiten van water uit een rots inde woesijn deelt de reeds meermalen als terreinkundige hier genoemde Engelsche gouverneur Jarvis mee. Soldaten groeven in het losse gruis aan den voet vaneen rots naar water, toen een onderofficier hun eens wilde voordoen, met hoeveel geweld men een spa kan hanteeren (zooals overal op de wereld onderofficieren voordoen, heel krachtig en forsch en heel korten tijd, zegt de Engelsche majoor!) „Een van zijn krachtige slagen trof de rots, waardoor de glimmend harde oppervlakte, die de verweerde kalksteen vormt,2), barstte en wegviel, zoodat de zachte poreuze rots er onder bloot kwam en daaruit gutste een groote krachtige stroom helder water.” De kameelrijders, die de geschiedenis van Mozes heel goed kenden, al zijn ze niet erg vrome Mohammedanen, riepen spontaan: „Nee maar! hij lijkt Mozes wel!" Het geval bewijst in elk geval, dat onder de harde rotswand inderdaad een bron schuilen kan. ★ * ★ We zullen hier niet verder stilstaan bij de topografische puzzles, die met deze plaats samenhangen, noch bij het feit óf en in hoeverre Exodus 17 en Numeri 20 zouden kunnen doelen op eenzelfde gebeurtenis. Voor ons is alweer belangrijker het symbool, waarheen Paulus wijst inden eersten brief aan Korinthe (10:4): „dat onze vaderen allen hetzelfde geestelijk voedsel aten en allen denzelfden geestelijken drank dronken, want ze dronken uiteen geestelijken rots, die met hen medeging, en die rots was Christus.” (vertaling naar prof. Veldhuizen, T. en U.; de St. vert. heeft „die *) Een mooie foto van het gat inde rots bij Böhl, Palestina, afb. 22. 2) De gewone woestijnverweering vormt zoon typische korst. Waar de soldaten aan den voet groeven, sijpelden te voren eenige druppels door den rotswand. volgde”, wat minder duidelijk is doch wat hetzelfde bedoelt te zeggen). Paulus, die als Jood van zijn tijd de woestijnreis heeft geleerd volgens de Haggada, die naar de opvatting der rabbijnen van toen de rots liet meemarcheeren met het Israëlietisch volk op den heelen woestijntocht, grijpt dit voorval aan als een dankbaar beeld, gunstig om te worden vergeestelijkt naar zijn symbolische opvatting en om des te treffender af te schilderen, wat Christus voor ons is. „Ga niet alleen door ’t leven” is hier Paulus’ motief; Christus moet meegaan en sterkte geven, anders kunnen wij het op deze aardsche woestijnreis naar het hemelsche Sion niet uithouden. e. De strijd met Amalek te Rafidim. (Ex. 17:8—16; Deut, 25 : 17—19). Amalek bewoonde het Noordelijk deel van het Sinaï-schiereiland, dat grensde aan Kanaan: Edom het Oostelijk deel bij het woeste gebergte Seïr; Midian woonde reeds aan den Oostkant van de Roode Zee (van N.O. uitlooper nl.); vandaar dat zij ook in het boek Richteren bij de „kinderen van het Oosten” (Richt. 6 : 33) worden gerekend; waarschijnlijk was een klein deel de N. O. inham overgestoken of omgetrokken en woonde aan den tegenovergestelden oever als de hoofdgroep, d.w.z. juist aan de Zuidoostpunt van het driekante schiereiland. Bij deze groep zal het geweest zijn, dat Mozes tijdens zijn ballingschap zich aansloot. Die Amalekieten zijn dus alweer een argument om Israël tijdens deze situatie een goed stuk Noordelijk van den Sinai te zoeken;• wellicht is de strijd juist ontbrand naar aanleiding van de bezetting van oase’s en bronnen, die de Amalekieten rekenden tot hun invloedssfeer. In ’t groot herhaalt zich zoo die strijd om de bronnen in dit dorre land, dat slechts weinig menschen verdraagt, dien we reeds veel eerder in ’t klein zagen tusschen de herders van Abraham en Lot, tusschen Izak en de „Filistijnen” (d.w.z. hun voorloopers) en nog pas vóór deze geschiedenis tusschen herders van dit schiereiland en de Midianietische herderinnen, wien te rechtertijd Mozes te hulp kwam, toen vluchteling uit Egypte, die zoo hier herbergzaamheid en familiebanden vond bij dezen voorpost der Midianieten. De strijd met Amalek was de eerste slag, dien Israël als volk te voeren had. Een verbitterd gevecht om to be or not to be, des temeer wrok achterlatend omdat Amalek nog als stamverwant volk werd aangevoeld. Een wederzijdsche haat achterlatend, die alle eeuwen heeft verduurd en in het conflict tusschen Mordechai en Haman zijn hoogtepunt vindt. De naam „Rafidim” is achteraf aan dit slagveld gegeven en alweer symbool. Want tijdens het gevecht bad Mozes, hoog op een rots, zichtbaar voor allen om de zege voor zijn volk naar Oostersch gebruik staande en met opgeheven handen. Naast hem stonden zijn oudere broeder Aaron en Hur; Hur met zijn Egyptischen naam komt meer voor bij den Sinaï bijv. als een vertrouwde en plaatsvervanger van Mozes. Aanvoerder van het leger in den slag was de jonge, krachtige Hosea, door Mozes Jozua genoemd. Een bewijs van opzettelijke naamsverandering om den naam Jahwe (afgekort tot Jo) ingang te doen vinden. !) „En het geschiedde, terwijl Mozes zijn hand ophief, zoo was „Israël de sterkste; maar terwijl hij zijne hand nederliet, zoo was „Amalek de sterkste; doch de handen van Mozes werden zwaar”... Dan komen Aaron en Hur en steunen elk een arm van Mozes. Daarom noemde men dit den slag van Rafidim (= steunsel). Rafidim is dus niet de naam van dorp, berg of rivier. In zijn opgeheven hand had Mozes den wonderstaf gehouden, dien hij bij zijn roeping van Jahwe ontvangen had. Als een „banier” had hij dien omhoog gehouden boven het slaggedruisch uit. Daarom bouwt hij op de rots, waarop hij tijdens den slag stond, een altaar voor Jahwè en noemt dat Jahwè-nissi: „De Eeuwige is mijn Banier”. Later Jodendom dat zich alleen maar een altaar inden tempel kon voorstellen ( of inden voorlooper ervan, den Tabernakel) heeft er aanstoot aan genomen, dat de Godsman Mozes zelf nog wel een ander altaar zou hebben opgericht! en dan getracht door „verbete- *■) Wellicht is zoo (postuum) ook de naam van Mozes’ moeder in Jochebed veranderd. ring” van één letter deze plaats zoo te veranderen, dat het op de Ark sloeg 1). * * * Ook Amalek is in later tijd gesymboliseerd, evenals manna en lavende bron. Men heeft inden Christelijken tijd in het gevecht tegen Amalek op de woestijnreis prachtige stof gevonden voor een vergeestelijking: de strijd tegen de zonde in ons aardsche leven, tegen die zonde, die ons van de Ware Bron wil afdringen en die wij niet genoeg kunnen haten. Een kamp op leven en dood, die slechts gewonnen kan worden, wanneer wij biddende de handen ten hemel heffen, voortdurend. „Bidt zonder ophouden.” (Luk. 18: 1). En wanneer dan Amalek in open strijd verslagen is, zie, dan sluipen zijn patrouilles achter het Israëlietisch volk aan en loeren op wat daar zwak en uitgeput langs den weg achterblijft of van de hoofdmacht afdwaalt op weerlooze vrouwen en kinderen ook. En die worden overvallen en af gemaakt en uitgeplunderd (Deut. 25: 17). Inderdaad, treffend beeld voor de zonde! Die den geestelijk eenzame overvalt; die niet in het front aanvalt, maar inden rug, listig en onbemerkt. De „zonde, die ons gemakkelijk verstrikt”, zooals de apostel Paulus zegt (Statenvertaling: die ons lichtelijk omringt). Nog eens: inderdaad, een symbool met diepe waarheid. „Elkeen heeft zijn zwakke zijde, Daar valt de zielevijand aan!” f. De Jethro bij Mozes. Organisatie. (Ex. 18). Eigenlijk zouden wij wellicht beter doen met te spreken van den Jethro, want deze naam houdt men voor een titel. De werkelijke naam van Mozes' schoonvader zou geweest zijn Rehuel (= Vriend Gods) 2). Het zou dan een priesterlijke titel zijn geweest. Want Rehuel was blijkbaar een gezien man in deze functie onder zijn stamgenooten, de Midianieten. Een familietooneeltje na het gedruisch van den dreunenden strijd J) Zie Böhl, Exodus, blz. 138; men las in plaats van den medeklinker neen k; in ’t Hebreeuwsch verschillen die in vorm maar weinig. 2) Een naam, die ook voorkomt in het geslachtsregister van Ezau (Gen. 36) en te Jeruzalem na de ballingschap (1 Kron. 9). 82-IV tegen de drommen en horden van Amalek. Ook de woestijn kent etikette. Gelijk men dat nog heden ten dage zou kunnen zien bij een begroeting van twee Arabische sjeiks speelt zich deze scène af. Een vooruitgezonden bode meldt de aankomst van zijn ~Jethro.” Uitvoerige plichtplegingen, informaties en wederzijdsche goede wenschen leiden de ontmoeting tusschen schoonvader en schoonzoon in. Rehuel brengt Mozes’ vrouw Zippora en haar beide zonen mee. 1) Met belangstelling hoort hij het wedervaren aan van Mozes en Israël onder de despotie van den Farao. Met instemming betuigt hij, hoe het zijn rechtsgevoel volkomen bevredigt, dat Jahwè met de volle maat vergolden heeft en de eerstgeboornen heeft genomen van wie Israël, Zijn eerstgeboorne, in slavernij hielden. (Vergelijk de latere profetie van Hosea: „Uit Egypte heb ik Mijnen zoon geroepen.”) En, geheel met Mozes en Israël meegevoelend en mede met hen tot dankbaarheid bewogen brengt de oude, eerwaardige figuur van Rehuel, den Midianietenpriester, offers aan den Almachtige, aan Jahwè, Israëls god. Alweer zoo’n schemerachtige, vaag geteekende persoonlijkheid, die op de grens tusschen heidenwereld en Israël staande, eere brengt aan en zegen verwacht van Eén God der góden (Ex. 18 : 11), zonder dat wij weten öf dit nu volkomen zuiver monotheïsme was öf in elk geval iets dat daartoe dicht naderde. Onwillekeurig denken we aan Melchizedek, die Abraham zegende. Ook daarom, omdat deze daarbij op de eerste plaats aanspraak maakte, terwijl Abraham als nummer twee tienden gaf. En ook hier is iets dergelijks. Mozes, hoe groot een heros ook, staat tegenover zijn schoonvader Rehuel in dit tafereel eerbiedig op den achtergrond inde schaduw. Niet alleen, wanneer de offergeur van Jethro’s altaar omhoog stijgt. Ook bij het inwinnen van practischen raad. Wij hebben indertijd om niet te ver van de hoofdzaak af te dwalen niet behandeld de zeer lastige quaestie van de rol, die Zippora speelde bij de besnijdenistwist; vóór Mozes Farao ontmoet, wordt dit verhaal ingelascht. In verband daarmee bespreken we ook niet de quaestie of Zippora al of niet voor korten tijd mee naar Egypte is geweest. Rehuel staat nl. geheel verbaasd, wanneer hij ziet, hoe een leidersfiguur als Mozes den heelen dag in aanspraak genomen wordt door rechtzoekenden over allerlei kleine twisten en nietig gehaspel en hoe dit klein gedoe zoo vermoeiend werkt, dat het dreigt het groote in hem te dooden. Hij doet hem een eenvoudig en voor de hand liggend middel aan de hand. Een indeeling onder lagere en hoogere chefs als in het militaire stelsel, een soort hiërarchie, met waarschijnlijk het familieverband tot grondslag. Indeeling in groepen van tien, vijftig, honderd en duizend met „hooger beroep” op een aanzienlijker chef vaneen grooten groep. Waarschijnlijk naar Midianietisch model. In dit verband is er een kleine moeilijkheid. Immers wij zouden kunnen denken, dat vóór Jethro’s komst alles één groote ongeorganiseerde chaos was met niemand als Mozes om leiding te geven. Maar wij lezen reeds, wanneer het eerste manna valt, dus veel eerder al, van ~al de oversten der vergadering” (Ex. 16:22). Wellicht hebben enkele groote groepen aanvoerders gehad, nog een restant mogelijk vaneen Egyptische organisatie voor de heerendiensten (Ex. 5 : 14): maar dan was in elk geval deze indeeling niet ver genoeg doorgevoerd en strekte zich die niet uit tot de rechtspraak; misschien ook zijn die „oversten” de stamhoofden geweest. Daarna vertrekt de oude Rehuel weer naar zijn volk en zijn land en van Mozes’ vrouw Zippora en zijn beide zonen Gersom en Eliëzer hooren wij verder niet meer. HOOFDSTUK 111 BIJ DEN SINAÏ ‘) Ik heb Mijne handen den ganschen dag uitgebreid tot een wederstrevig volk. (Jesaja 65:2). § 1 .De Sinaï. Men is een tijdlang geneigd geweest den Sinaï te zoeken heel in het N. van het Schiereiland, omdat men meende dicht inde buurt van Kades-Meriba te moeten zijn. Men heeft eveneens hem willen opsporen aan gene zijde van de Roode Zee, omdat daar de eigenlijke kern der Midianieten woonde en omdat men (ten onrechte) meende een vulkaan te moeten vinden. Wat de berg, die heden ten dage Sinaï wordt genoemd, niet is. x) Ten aanzien van de volgorde zal deze of gene wellicht bij de reeks tafereelen, die thans volgen, van ons in meening verschillen ten opzichte van bijzonderheden. In Exodus en verder zou men ■— oppervlakkig lezende – den indruk kunnen krijgen, dat een gansche serie van telkens opnieuw herhaalde wetgevingen plaats vond op den Sinaï en Mozes telkens weer hetzelfde ging hooren. Dit komt doordat de samensteller van dit boek overeen aantal verschillende beschrijvingen beschikte, de een met meer, de ander met minder bijzonderheden en deze eenvoudig aaneen heeft gerijd. Dit is nog gecompliceerder procédé geworden, doordat telkens, waar er maar gelegenheid toe v/as. stukken wet en voorschriften in het verhaal zijn ingevoegd, soms met herhalingen, alles om er die voorschriften bij den lezer toch maar in te hameren. 3e WetTjgev i ? Tegenwoordig neemt men weer vrij algemeen aan, toch te moeten wezen in het Zuiden aan de hooge horstrand van het spitse uiteinde van het driekante Schiereiland. Maar dan moet men nog weifelen ten opzichte van drie bergen of berggroepen: den z.g. Katarin (met het hedendaagsche klooster), den Moesa en den Serbal. (Dikwijls vindt men nog voor den naam vermeld het Arabische Dzjebel of Gibel; d.i. Berg; men denke aan den naam Gibraltar = Dzjebel-el-Tarik naar den veldheer der Arabieren die daar in 711 naar Spanje overstak). De Katarin is genoemd naar het aan St. Katharina gewijde klooster van thans; de Dzjebel Moesa = Mozesberg; de Serbal ligt een eind verder naar het N.W. Nu is het zeer merkwaardig, dat de thans Sinai genoemde groep wel reeds in voorchristelijken tijd als heilige plaats werd vereerd door Arabieren uit den Heazjas, en later (doch eerst sedert de 4e eeuw na onze jaartelling) ook door Christenen, maar NOOIT DOOR DE JODEN ZELF is beschouwd als een heilige plaats. Dit was wèl het geval met den Serbal. Deze Serbal werd ook reeds twee eeuwen voor onze jaartelling als heilige plaats geëerd dooreen paar woestijnstammetjes uit de buurt, die er kwamen offeren en er kameelen slachtten: Uit de eerste eeuwen na onze jaartelling draagt hij talrijke Arabische inscriptie’s. Ook de Christenen bleven tot inde 11e eeuw hierheen hun pelgrimstochten richten, ondanks de concurrentie van den Mozesberg, die inde 6e eeuw als „echte Sinaï” kerkelijk was „goedgekeurd” en sindsdien het officiëele stempel droeg inde oogen der orthodoxie. Het bovenstuk van den Mozesberg is een granietmassa met loodrechte, gladde, bruin-zwarte wanden. Aan de Noordzij ligt een klein keteldal, dat officiëel gelden moet als de legerplaats van het Israël, waarvoor zulke groote cijfers vertaald staan. Vandaar gaat men met ruwe maar veilige steenen trappen (het heet, dat het er 1000 zijn) naar den 150 meter hooger gelegen top, die een prachtig uitzicht biedt over het woeste rotsgewarrel van de woestijn; in het Oosten ziet men nog den uitlooper, die van de Roode Zee in N.O. richting gaat. De Katarinberg steekt boven dezen Mozesberg nog een paar honderd meter uit. „De groote vereering, die de Serbal genoot tegenover dezen Mo- „zesberg, ofschoon hij door dezen in hoogte wordt overtroffen, is „te verklaren uit zijn imposanten vorm. Vrij en zonder overgang „stijgt hij uit de vlakte omhoog, zoodat hij van verre zichtbaar is. „Daarentegen is de Gebel Moesa door andere bergen ingesloten „en treedt eerst op korten afstand te voorschijn; het beste ziet men „hem uit het Zuiden” !). Wat de hoogte betreft stelt men zich onwillekeurig den Sinaï der Wetgeving voor als een boven den heelen omtrek uitstekenden imponeerenden berg. Welnu, boven de oppervlakte der zee gerekend is de Serbal iets minder hoog dan de Sinaï van het Katharinaklooster (6700 tegen 7350 Engelsche voeten), maar ten opzichte van de naaste omgeving wint de Serbal het, daar deze boven de lagere randstreken wel 4700 voet omhoog steekt, terwijl de Katharinaberg vanuit de naaste omgeving gezien nergens 2400 voet toont; hij lijkt dus maar half zoo hoog als de Serbal, van den voet gezien2). Tegen den Katharinaberg als berg der Wetgeving pleit vooral, dat hij zoo laat inde mode is gekomen; zelfs nog toen Ebers hem bezocht (1870) hadden de scharen Grieksch-Katholieke bedevaartgangers al bedroefd weinig oog voor wat inde naaste omgeving met Mozes te maken mocht hebben; de reliquien van de H. Katharina in het klooster achtten ze veel belangrijker en voorts wat de naaste omgeving voor (soms zeer onsmakelijke) legenden van monniken en kluizenaars bood 3). Merkwaardig is verder, dat de monniken van het Sinaï-klooster zelf erkennen (volgens Ebers), dat hun berg niet de Horeb is. En verder past de ligging van den Serbal veel beter èn bij den strijd van Rafidim tegen de Amalekieten èn bij de legering der Israëlieten, die bij den Katharina-Sinaï noch ruimte noch weide voor het vee, hoe gering ook, zouden kunnen vinden inde plaatsen, die de legende thans aanwijst daarvoor (bijv. een zeer eng klein keteldal *) Bovenstaande gegevens en het korte citaat naar: B. Moritz, Bilder aus Palaestina, Nord-Arabien und dem Sinaï. 2) Ebers, Durch Gosen zum Sinaï, blz. 193. 3) Zoo bijv. de plek, waar de Maagd Maria verschenen zou zijn aan de door ongedierte wanhopige monniken en hun beloofde om ze vaneen vlooienplaag te bevrijden; sedert heet het klooster daar vrij van! als kampeerterrein voor Israël). Bij den Serbal is de Wadi Feiran op korten afstand ten Noorden er van daartoe als vanzelf de aangewezen plek; zoo wordt ook begrijpelijk, dat wij af en toe lezen, dat Mozes het volk, dat hij bij zich had, den berg deed naderen. Men rukte in dat geval op uit de Wadi naar den voet van den berg, die ook uit de Wadi reeds duidelijk waarneembaar is en zijn kantige toppen, waarvan één een klein plateau vormt, hoog ten hemel verheft. Ook het stroomend water, waarin Mozes het tot pulver vermalen „gouden kalf” uitstort, is in deze Wadi te vinden, maar niet aan den voet van den Kathanna-Sinaï. Tegen den Serbal zou spreken: le. Dat ook hier voor groote kudden geen weide te vinden is; terwijl in het Centraal-gebergte, dichter bij den Moesigroep, eenige duizenden schapen en geiten (geen runderen) het heele jaar door kunnen weiden. Voor hen, die aannemen zooals thans veelal geschiedt, dat Mozes de hoofdmacht van het volk inde Kades-streek achterliet, is dit geen bezwaar natuurlijk; maar ook zelfs wanneer die bij den Serbal zou gelegerd hebben,'belette niets aan Israël om daarheen herders met kudden te zenden. 2e. Dat Mozes, toen hij het gezicht bij het brandende Doornbosch had, bij de Midianieten in het Oosten van het Schiereiland vertoefde en dat dan de Serbal het verste weg is. Maar voor een herder uit dien tijd was een zwerftocht met een schapenkudde naar den Serbal eerder aan te nemen, dan het afdwalen van het heele Amalekietenvolk veel verder van huis. Het heele verhaal wijst er trouwens op, dat Mozes zich op een ongewone plaats bevond. 3e. De Serbal is zeer moeilijk te bestijgen; wel vier uren neemt de klim in beslag. Maar is niet zulk een berg juist veel meer geschikt om als troon der Godheid te gelden dan de zooveel gemakkelijker te bestijgen hooge toppen inden omtrek? Immers, men stelt zicht juist de Godheid als ongenaakbaar voor tegenover den nietigen mensch. We lezen juist ook telkens dat Mozes zéér lang boven vertoefde, dagen en weken lang. Wat maken dan vier uren uit? Zonder dus beslist in dezen partij te kiezen, vatten we als onzen indruk samen, dat er van de drie toppen, die in aanmerking komen, toch wel het meeste spreekt voor den Serbal en het minste voor den Ka- tharinaberg. Wie daarop zijn keuze laat vallen, weet dan nog niet recht — en dit is reeds teekenend op zichzelf — welke top van dit samenstel van bergen hij eigenlijk nemen moet, de Katharina zelf of de Moesi of de Ras-es-Safsafeh. De Serbal daarentegen is ondanks zijn vijftandige kroon één massief geheel. Ebers, die zelf door omstandigheden van een beklimming van den Serbal moest afzien, deelt ons verschillende beschrijvingen mede van anderer hand. Aan die van Burckhardt, den bekenden Zwitserschen, als Arabier levenden, ontdekkingsreiziger uit het begin der 19e eeuw, die in 1812 en '15 in deze streken reisde, ontleenen we het volgende; na vier uur worstelen door bijna onbegaanbaar terrein (hij had geen gids, die hem den gemakkelijker weg aan een andere zijde had kunnen wijzen) had hij den laagsten top bereikt: „Ik beklom nu de Oostelijke top en bereikte de spits in drie kwartier na groote inspanning; want de rots is zoo glad en glibberig en daarbij zoo steil, dat ik, ofschoon barrevoets, dikwijls op den buik moest kruipen om niet naar beneden te storten; en had ik niet toevallig eenige struiken gevonden om mij aan vast te grijpen, zoo had ik waarschijnlijk mijn onderneming moeten opgeven, of ik ware van de rots afgestort. De spits van de O. rots bestaat uit een geweldige massa graniet, die heel glad is, enkel hier en daar een paar scheuren heeft en een soortgelijken indruk maakt als een met ijs bedekte Alpentop. De kanten van de rots, een paar schreden onder de top, bestaan uit afzonderlijke, groote, twintig tot dertig voet lange steenblokken, die er uitzien, als waren ze, op het punt van naar beneden te storten, nog juist blijven hangen.” En Ebers zelf vertelt van den machtigen indruk, dien de berg op hem maakte gezien van zijn tent op eenigen afstand in de laagte: „De zon ging ter ruste. De lage, meer naar het Westen gelegen bergspitsen schemerden in zuiver goud, terwijl de granietkam van den heiligen berg met zijn hooge tanden zich scheen te baden in een violetten, rooden en gelen nevel. De glanzende gouden zonnekogel verdween achter de welving van den met vijfvoudige kroon gesierden top en nu gloeiden de spitsen van den reuzendiadeem nog na in onvergetelijke maar ook onbeschrijflijke kleurenpracht. ledere lijn van den berg, hoog inde aether, was met kransen van purperrood en goudopaal omvat en terwijl deze nog prachtig oplichtten, verscheen de gouden bol van de zon nog eenmaal stralend om dan achter de lagere bergen ter ruste te gaan. Nu verdwenen de stralende randen aan het profiel van den Serbaltop, welks tanden en spitsen ineen doorzichtig rood nog begonnen op te lichten Eindelijk doofden de kleuren uit en toen de sterren opgingen, hulde de berg zich in donker gewaad; toch was zijn massa zoo groot, dat die zelfs de duisternis overwon en wijde majesteitelijke hoogte nog altijd in zijn omtrek zagen afsteken.” Tenslotte zij nog vermeld, hoe een ander reiziger na een fel onweer, waarbij gietbuien op den heeten granietberg even neerstortten, met verbazing het imponeerend schouwspel constateerde „dat de gansche berg rookte.” Precies wat wij ook in Exodus lezen; men heeft hierbij uit misverstand door onkunde met de plaatselijke toestanden ten onrechte gedacht aan vulkanische verschijnselen; noch de Serbal, noch wat men meer Z.O. voor den Sinaï houdt, is een vulkaan. Tot zoover over den Serbal. Nu nog enkele schilderingen over wat meer naar het Z.O. door anderen gehouden wordt voor den Sinaï: „Als een hooge muur verheft zich het graniet van het Sinaï-gebergte 1000 meter boven de vlakte van Gaa. Geen puinhelling vormt een overgang tusschen de vlakte en de bijna loodrecht opstijgende rotswand. Hier en daar steken een paar afgesneden voorbergen op als eilanden ineen zee op de met roodachtig zand overstrooide vlakte. Dooreen eng rotsdal, dat zich als door tooverkracht midden inde schril belichte rotsmuur opent, treden wij het granietgebergte binnen. Dorre woestijnkruiden staan aan den steenigen oever, laag struikgewas groeit inden zandigen dalbodem. Spoedig verwijdt zich het enge dal en als de treden vaneen trap rijt zich het eene keteldal aan het andere. Zoodra wij het door starre rotsen omgeven hoogdal betreden zouden wij haast gelooven, dat geen pad er weer uitleidt”. Aldus Johannes Walther t). Een ander bezoeker2) schilderde het landschap aldus: „Steeds grootscher werd de dalvorming die inden Wadi Sidu het hoogtepunt bereikt, waar ons een beeld geboden werd van ontroerende kleurenpracht: geweldige rotsketels, met violetrose avondschemer vervuld, omgeven door hemelhooge steile wanden van rood graniet, doortogen door breede lijsten van groen dioriet en bekroond door nubische zandsteen, dein de avondzon lichtte als gloeiend koper”. En Pierre Loti laat ons hier het volgend tafereel mee doorleven: „Midden inden nacht wekken ons donderslagen, die heftig en ontzettend door het dal dreunen. De regen gutst in stroomen neder. Bliksems zigzaggen. In het dal heerscht schrik, alsof de wereld vergaat, want tot in zijn grondvesten lijkt het te schudden vaneen knetterend of dof gekraak Nu, in Februari, glanzen de met sneeuw bedekte toppen tegen den donkeren hemel. Een ijzige wind waait er af, zwiepende regen, met sneeuw en hagel gemengd.” Inderdaad, dat moet een heel gewoon wintertooneel zijn bij den Sinaï: sneeuw op de toppen, dichte wolkensluiers er omheen hangend, felle donderslagen, neerplassende regens. Maar die regen raast door de wadi’s weg, die plots weer opzwellen en voor argelooze kampeerders levensgevaarlijk kunnen worden door dien snellen was. Toch blijft door de lange droogte-perioden de streek echte woestijn. De naaste omgeving van den Sinaï is zoo goed als zonder plantengroei. § 2. De Godsopenbaring van den Sinai. a. Voorbereiding (Ex. 19). Vervuld met ontzag en vreeze nadert Israël de plek, waar Jahwè zich aan zijn dienstknecht Mozes heeft geopenbaard en hem tot 2) Das Gesetz der Wüstenbildung, blz. 215. 2) L. Rütimeyer (inde Globus). leidsman heeft geroepen om zijn volk Israël uit het Egyptisch slavenjuk te verlossen. En hij, Mozes, de Groote Profeet uit het Oude Verbond, tot wien God sprak niet als tot andere profeten als in gezicht of in visioen, maar gelijk een man spreekt tot zijn vriend (Num. 12 : 8), hij, Mozes, verneemt reeds van verre van de hoogte van den bergspits Gods stem, die hem opnieuw roept en een opdracht geeft tot het gansche volk: „Zoo spreek tot het huis Jacobs En verkondig het Israëls zonen: Gij hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb En hoe Ik u opnam als op arendsvleugelen En u tot Mij heb gebracht. Nu dan, als gij naar Mij luistert En Mijn verbond onderhoudt, Zult gij van alle natiën Mijn dierbaarst bezit zijn; Want de wereld behoort Mij toe! En gij zult Mij zijn een priesterlijk rijk En een heilig volk!” !). Dan roept Mozes de oudsten van Israël samen, die de belofte afleggen nauwkeurig Gods geboden te zullen doen opvolgen door het volk bij wat nu om den Sinaï gaat plaats vinden. God heeft aan Mozes doen weten, dat Hij boven op den berg hem Zijn Goddelijk woord zal doen hooren. Het zal zóó zijn, dat de Israëlieten tegelijk zien en niet-zien. Want Hij zal tot Mozes spreken uit de verborgenheid vaneen dichte wolk, die om den top hangt. Een wolk is er iets, dat zoo voortdurend wisselt als een wolk en zich zoo weinig grijpen laat? lets, dat tegelijkertijd bij alle wisseling en verscheidenheid van vorm zoo onbewogen zichzelven gelijk blijft? De God van Israël wil niet door Israël worden af geheeld. Daarom kiest hij voor Zijn verschijning dien onmogelijk na te bootsen vorm van onveranderlijke On-star-heid. „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid”. Het volk moet goed beseffen, dat er afstand is. Dit uit Egypte x) Ex. 19 : 3—6 naar de vertaling van prof. Böhl (T. en II.) van zijn banden bevrijde slavenvolk heeft aanleg losbandig te worden, nu de boeien zijn afgeworpen, die eerst zoo knelden. Het slaat gauw van het eene uiterste in het andere evenals een kind, dat onder een strenger hand uiteen milder regime vindt, daar licht misbruik van maakt. Dit verloste slavenvolk moet leeren afstand te gevoelen, wanneer Zijn God spreekt De mannen moeten zich naar Oostersch-ceremonieel gebruik reinigen drie dagen lang. De berg, waarop God troont, moet dooreen omheining van de legerplaats gescheiden worden. Mensch noch dier mag die doorbreken. De schuldige, die het wagen zou, oneerbiedig den Troon van Jahwè te na te komen, onverbiddelijk moet hij gedood door de scherpschutters met een pijl weggeschoten, zoo hij reeds te ver is, öf, zoo men hem nog intijds achterhalen kan, gegrepen en gesteenigd de straf voor den Godslasteraar onder Israël! Eerst wanneer de ouderwetsche primitieve ramshoorns een bepaald signaal doen hooren eerst dan heeft het volk te naderen .—■ zoover dat kan worden toegestaan en diep eerbiedig te luisteren * * ★ Op den derden dag pakken zich dichte donkere wolkgevaarten samen om den kop van den hoogen, steilen Sinaï. Geweldig barsten de donderslagen ratelend los, rommelend door de dalen en over de dorre woestijnrotsen, klaterend en galmend over de tenten van Israël. Schuddend schokt en beeft en dreunt de daverende dalbodem. Het is, alsof geweldig bovennatuurlijk, bovenaardsch bazuingeschal schatert over het hooge luchtruim. De bergtop is geheel in rook omhuld en schudt op zijn grondvesten en het geluid als bazuingeschal weergalmt al sterker en de daverende donderslagen rommelen al feller neer van hoog daar boven. De aarde beeft. En ook Israël siddert. Huiverend van diep ontzag nadert nu het opgeroepen volk tot den voet van den dreunenden berg. ★ ★ ★ Wanneer dan zoo Israël in stille siddering vol vreeze aan den voet van den donderenden berg staat, dan doet Mozes rustig, kalm wetende wat hij doet, hij de geroepene, het ongehoorde, ja het bo- venmenschelijke: hij alleen klimt langzaam maar zeker den bevenden berg op, het Ondoorgrondbare en Geweldige tegemoet. Maar God zendt hem voorloopig terug. Zijn eerste plicht is nu naar Israël terug te keeren en dat volk nog eens diep te doordringen van de noodzakelijkheid van afstand bewaren dat toch niemand het wage, onder geen beding! —om Mozes te volgen. Met naïeve vrijmoedigheid het doet eigenaardig aan om het te lezen spreekt Mozes hier God tegen. God heeft dit toch immers reeds doen weten..., er is toch al een omheining aangebracht? Neen het moet aan het volk toch nog eens extra ingescherpt. „Eerbied leeren” is thans de conditio sine qua non; het eerste noodige. En Mozes keert terug. Opmerking: De „rook als vaneen smeltoven” is het geweest die voor den Sinai heeft doen zoeken naar een vulkaan. Maar dit ééne symbool „rookkolom behoeft nog niet te doen denken aan een vuurberg. Immers, naar de beschrijving in Uxodus tooq die rookkolom de heele reis over vóór het leger uit en daalde later neer boven de Ark op den Tabernakel. Of moeten wede Ark soms ook als „vulkaan” opvatten? Met die rookkolom te schilderen boven den Smai-top is het verhaal van Exodus eenvoudig consequent. b. De 10 Geboden. (Ex. 20:18-21 en 1-17;) (ook Deut, 5:6-21). Wanneer zoo het volk nog eens scherp vermaand is, toch afstand te bewaren, dan beschrijdt Mozes den donderenden en dreunenden berg opnieuw. * Vol vreeze slaat het volk hem op verren afstand gespannen gade. Het heeft hem de boodschap medegegeven: „Breng gij ons de woorden van God over; laat Hij niet rechtstreeks tot ons spreken, want wij zouden het besterven”. Zoo is Mozes de Middelaar des Ouden Verbonds. „Toen sprak God al deze woorden, zeggende” Eerst komt de inleidingsformule, zooals wij die ook kennen van onze eigen burgerlijke wetten: W1J....... en dan volgt de titel. Zoo klinkt hier: Ik ben Jahwè, die u uit Egypteland, uit het dwangbuis, uitgeleid heb. En dan volgen die zoo bekende „tien geboden”, die wij zeer kort aldus kunnen samenvatten naar de twee tafelen met de verplichtingen tegenover God en menschen (waarbij dan het vijfde gebod, waarop feitelijk alle gezag en ook alle gehoorzaamheid aan menschenverordening berust, een overgang vormt): 1. Er is slechts Eén God. 2. Verbod van beeldendienst. 3. Geen misbruik of onnoodig gebruik van Gods naam. 4. De zevende dag als rustdag na in zes dagen volbrachte werktaak. 5. Het eeren van de ouders. 6. Geen doodslag. 7. Geen overspel. 8. Geen diefstal. 9. Geen valsche getuigenisl). 10. „Gij zult niet begeeren iets dat van uw naaste is. Het is zeer eigenaardig, dat precies dezelfde tien geboden ons als de eigen woorden van God worden gegeven op een andere plaats inde „boeken van Mozes" nl. naast Ex. 20 : 1 17 ook Deut. 5 : 5 21, maar hier en daar sterk afwijkend in woordkeus. Een voorbeeld: 4. (Slot). Maarde zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij noch... noch... noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is, want in 6 dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is en Hij rustte ten zevende dage, daarom zegende de HEERE den Sabbatdag en heiligde dien. (Exodus). ',) Ex. 23 : 1 „Gij zult geen valsche geruchten inde hand werken” verbiedt zelfs alle kwaadsprekerij en achterklap. Als alle Christenen zich daar eens aan hielden! Ook ja vooral ook op Zondag. 4. (Slot). Maarde zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij noch... noch... noch de vreemdeling, die in uwe poorten is, opdat uw dienstknecht en uwe dienstmaagd ruste als gij, want gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht in Egijpt eland geweest zijt en dat de HEERE uw God u vandaar heeft uitgeleid dooreen sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE uw God geboden, dat gij den sabbatdag houden zult. (Deuteron.). Er zijn oprechte, maar kleine menschen, die over zulke afwijkingen inde lezing van éénzelfde ding (hier nog wel de rechtstreeks gegeven Wht!) zich het hoofd breken, ja kleingeloovigen, die er in allen ernst over tobben. Anderen, die maar liever net doen, alsof alleen Exodus er staat en voor Deuteronomium de oogen dicht houden. Ik niet. Ik zie naar beide plaatsen. Ik lees aandachtig het verschil. En dan ben ik er o zoo blij om. Want het is, alsof de H. Schrift ons zelf hier een waarschuwing wil geven tegen letterknechterij en letterzifterij en ketterjagerij wegens het kijken naar den letter! Zelfs Gods eigen tien geboden staan in Ex. en Deut. in verschillenden vorm weergegeven. En voor het N.T. geldt hetzelfde. Ook zoo belangrijke Eigen woorden als het „Onze Vader” staan bij Lukas eenigszins afwijkend van Mattheüs (dat Lukas toch zeer zeker wel heeft gekend). * ★ * Nog een tweetal losse opmerkingen. Ten eerste, dat het tweede gebod zich merkwaardigerwijze geheel aanpast bij de Israëlietische denkwereld, die het heelal zich dacht geschapen in drie verdiepingen en de aarde als een plat vlak: wezens boven, op of inden baaierd, waarop de aarde drijft, ze mogen geen van alle afgebeeld om ze te vereeren en ze te aanbidden. De bijbel is een Hebreeuwsch boek. Dus niet maar geschreven in Hebreeuwsche letters alleen, maar ook inde vormen van de Hebreeuwsche denkwereld. Wij moeten niet alleen de letters overzetten in onze eigene, maar ook de gedachten vertalen naar de levende werkelijkheid van ons land en onzen tijd. Ten tweede, dat de Lutherschen anders tellen dan wij, nl. 1 en 2 bij elkaar en dan 10 gesplitst (om het getal van 10 toch vol te krijgen). Leest men dus ineen Duitsch letterkundig werk over het 4e gebod, dan is bedoeld wat wij het 5e noemen! Dat kan soms Babylonische spraakverwarring geven. Ook de Joden zelf tellen anders dan wij. Zij nemen evenals Lutherschen en Roomschen -1 en 2 bij elkander, maar niet als nr. 1, doch als nr. 2 en splitsen 10 dus niet. Als gebod nr. 1 geldt bij hen het opschrift: „Ik ben ” Eindelijk nog dit: Aan het verschil tusschen Ex. en Dt. verandert men natuurlijk totaal niets door aan te nemen, dat de eene keer de 2 tafels vóór het verbrijzelen en de andere keer er na bedoeld zouden zijn. Want Ex. 34 : 1 zegt, dat beide keeren de tekst volkomen gelijk was. Nog weer iets anders is de vraag of soms niet valt te overwegen, of de verschillende stukken, die ongelijk zijn, niet oorspronkelijk ontbraken en later als uitleg zijn toegevoegd. c. Het Verbondsoffer. De oudsten begeleiden Mozes den berg op. (Ex. 24). *) Nadat Mozes nu korten tijd vertoefd heeft op den top van den omwolkten berg Israël sloeg het van verre huiverend gade is hij (zoo moeten we ons voorstellen) weer tot het volk af gedaald en heeft hij voorloopig de grondgedachten van wat de God van Sinaï van hen wil, hun bekend gemaakt, inde eerste plaats de hoofdgedachten van de 10 geboden. Voor hij opnieuw den donderenden berg beklimt, wil hij zich eerst overtuigen, of het volk in beginsel geneigd is, na te komen, wat de Godheid van hen allen eischt. Daartoe schrijft hij de 10 geboden, en mogelijk nog eenige inzettingen, ineen boek. Dit is het „BOEK DES VERBONDS” van Ex. 24 : 7. Geleerden van naam hebben er zich in vroeger tijd ernstig be- *) Het is bijna ondoenlijk een vaste volgorde te vinden voor de verschillende brokstukken geschiedenis en telkens vermelde bergbestijgingen, die over Exodus verspreid staan tusschen allerlei wetten. Om 24 : 7 nemen wij het na de mondelinge afkondiging der 10 geboden en om 24: 12 vóór dein ontvangstneming der steenen tafelen. zorgd over gemaakt, of men in Mozes’ tijd wel reeds zou hebben kunnen schrijven. In onze eeuw, nu men weet, dat de spijkerschriftinscriptie’s twaalf eeuwen verder terug gaan, is althans deze strijdquaestie wel volkomen van de baan! Aan den voet van den geweldigen Sinaï staat een eenvoudig altaar opgericht. Hoe nietig steekt het af tegen den geweldigen hoogen bergklomp! Bij dat altaar van ruwe onbehouwen natuursteen (Ex.2o : 25) staan Mozes, Aaron met twee zijner zonen, en zeventig oudsten iets verder terug wacht eerbiedig de groote menigte. Twaalf jonge stieren staan als offerande gereed. Een deel er van zal als brandoffer dienen, om op het altaar geheel inde offervlam op te gaan: symbool van volkomen toewijding; het overige zal tot een dankoffer zijn en voorgezet worden aan de het volk vertegenwoordigende oudsten tot een blijden offermaaltijd. En let wel – hierbij is nog geen sprake van levietisch priesterschap! Jongelingen uit de vertegenwoordigde twaalf stammen brengen de twaalf offerdieren en voltrekken het offer (vs. 5). Mozes niet Aaron fungeert als hoofdpriester. Hij neemt het bloed der twaalf offerdieren en giet de helft uit over het altaar. De andere helft zet hij in offerbekkens gereed. Daarop leest hij het Verbondsboek voor met zijn Wet en instellingen en eischt van het volk antwoord, of zij voornemens zijn, dit alles getrouw na te komen. En dan klinkt het als uit één mond: „Al wat Jahwè gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen! Hoe gemakkelijk wordt de belofte gedaan of zelfs in schuwe vrees gestameld hoe licht en hoe spoedig verbroken, als de eerste plechtige indruk van het oogenblik voorbij is. Het zou hier al zeer spoedig helaas blijken Mozes, in gelukkige onwetendheid van wat de naaste toekomst brengen zal, gaat nu er toe over het Verbond af te sluiten, het „bloedverbond” tusschen den Eeuwige en Zijn volk. De eene helft van het offerbloed was reeds op het altaar uitgestort, de andere helft sprenkelt hij nu na de afgelegde gelofte over het volk. Hiermee is de gemeenschap bezegeld tusschen Hem, die onbewogen ■B2-V EEUWIG-DEZELFDE de wisseling der tijden voorbij ziet glijden Eenerzijds en anderzijds een morrend, ongedurig, wispelturig volk, vol goede voornemens, die o zoo korstondig zullen blijken te zijn. Een eindweegs mogen nu Aaron met zijn zonen en de zeventig oudsten Mozes begeleiden op den heiligen berg een eindweegs... verder niet: „En zij zagen den God van Israël en onder Zijne voeten als een vloer van saffiersteenen, zoo klaar en helder als de hemel zelf. Aan de uitverkoornen der kinderen Israëls deed Hij geen leed: zoo mochten zij de Godheid aanschouwen en aan den offermaaltijd aanzitten” (Ex. 24 : 10 en 11; vertaling T. en U.). Dan moeten Aaron en de oudsten terugkeeren; hun wacht de offermaaltijd nu. Maar Mozes wordt omhoog geroepen naar den top. Eer hij afscheid neemt wijst hij als zijn plaatsvervangers inde aanvoering twee mannen aan: Aaron en Hur. Dan is nog over Jozua uit den stam van Efraïm, wien het vergund is als Mozes’ adjudant nog een eindweegs verder mee te gaan op het voor ongeheiligde voeten zoo gevaarlijke pad. * * * Aan den voet van den berg vertoeft nog altijd de groote schare en ziet angstig toe, of na lang aan hun oog onttrokken te zijn geweest op moeizame paden, Mozes nog een oogenblik zichtbaar wordt. „Toen Mozes op den berg geklommen was, zoo heeft een wolk den berg bedekt en de heerlijkheid van den EEUWIGE woonde op den berg Sinaï.” Zes dagen lang moet Mozes wachten. Ook hem past het, afstand en eerbied te beoefenen. Dan roept hem een stem uit het midden van de wolk, die wolk met zijn fel opbliksemende laaiende lichten „als een verterend vuur." „En Mozes ging in het midden van de wolk en was op dien berg veertig dagen en veertig nachten. d. Het „Gouden Kalf.” (Ex. 31 : 18—met 32:29). (Deut. 9 : 7-21). Mozes is op den berg alleen. Alleen met God. Hoogverheven boven het aardgewoel. Maar daar aan den voet gaat het intusschen mis. Het duurt te ,X)ezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland heeft uitgevoerd, wij weten niet wat hem geworden is.” Wie weet, of die „verterende gloed” boven op den donderenden berg den al te koenen profeet niet heeft verslonden! Het volk haalt zoo graag het heilige neer om een eigenwilligen, laag-bij-den-grondschen, platvloerschen eeredienst vol gemoedelijkheid te hebben. En vooral iets naar de zede der vaderen en aanpassend bij den aard der omgeving! Ja, het volk heeft plechtig zijn gelofte gedaan, maar het wil die vervullen naar den inspraak van het eigen hart. De religie, door Mozes geopenbaard, gaat het in zekeren zin veel te hoog. „Maak ons een tastbaar iets,” zoo roepen zij tot Aaron, „iets dat wij zien kunnen, zonder dat wij het op zoo grooten afstand met huiverend ontzag moeten gadeslaan!” „Hij volgt te schandlijker „Wien ’t plicht is, voor te gaan.” En de meegaande Aaron is de herder, die achter de kudde aanloopt en zich naar allerlei dom vooroordeel willig voegt, om het volk in ’t gevlei te blijven. Zijn er zoo heden ten dage nog niet? En worden zij niet dikwijls door de schapen, aan hun zorg toevertrouwd, geprezen als de „beste , wijl het meest naar den smaak der laagvloersche massa? Aaron maakt een met goud overtogen jonge stier, inde historie bekend als het „Gouden Kalf”, symbool van ongetemde kracht en als vruchtbaarheidbrenger, tevens symbool van welvaren. Gaarne gaf het volk daarvoor zijn gouden sieraad. En naar den aard der heidensche volkeren rondom zal het een echt volksfeest worden: brandoffer en dankoffer (d.w.z. een rijkelijke feestmaaltijd) en dan reidansen en uitgelaten pret. Waarom wil men dit feest buitendien juist nu? Waarom is men juist thans zoo ongeduldig, dat Mozes nog niet terug is? Het antwoord is eenvoudig. Het is nu inde landen om de woestijn heen de tijd van den wijnoogst met zijn dolle feesten. Men heeft de heugenis er vanuit Egypte bewaard en wil nu als pas vrijgeworden volk dat ook eens uitdansen, zelfs inde woestijn. De politiek zoekt nog maar naar een aanknoopingspunt, om het te combineeren met een „feest voor den EEUWIGE!” En toch en toch Aaron noch het volk WILLEN zich bewust zijn, hoe diep afvallig ze zijn. Want zelfs Aaron, die beter had moeten weten, zegt tot het volk: Morgen zal het een feest zijn voor Jahwè! Hem en hem alleen meende men te dienen, ook zoo, maar naar het onheilig ritueel dat geheel overeenkwam met heidensche gebruiken. Er is een dwaling, waarin men licht vervalt: dat Israël het gouden stierbeeld ZELF zou hebben aangezien voor den god: „Dit is nu uw God, Israël, die U uit Egypte heeft opgevoerd!” Neen, zoo is het niet. Hettieten en Kanaanieten en Assyriërs hebben góden en godinnen afgebeeld, staande op den rug van symbolische diergestalten, soms ook op de schouders van cherubachtige wezens *) En nu maakt Aaron het niet zóó erg, dat hij de Godheid zelf af beeldt, staande op den jongen gouden stier. Die plaats blijft leeg, even leeg, als straks de plek boven de cherubs van de Ark. Maar dit is dan ook het eenig verschil nog maar met den godendienst der Hettieten en der anderen, dit, dat Aaron toch nog schroom gevoelt den God af te beelden boven de dragende diergestalte. Wel wordt Hij gedacht als tronende daarop. En dan zou om dit vruchtbaarheidssymbool in stiergestalte – het toch overigens een ritus zijn geworden als om de Baalsbeelden in Kanaan: alleen de naam zou nog maar verschil hebben gemaakt bij dit feest, dat naar Aarons eigen woorden een „feest voor Jahwè” moest verbeelden. Het gaat bij deze eerste gelegenheid al direct heelemaal verkeerd en het komt tot ergerlijke uitspattingen (inde Statenvertaling min of meer gemaskeerd; zie slot van vs. 6; Böhl vertaalt met losbandigheid). * * * Boven, waar Mozes hoog inde wolken vertoeft, wordt hij ge- *) Zie de zeer mooie afbeelding der Hettietische godenoptocht in Hommel, Gesch. Bab. und Ass., vóór blz. 271. waarschuwd en tot de droeve aardsche werkelijkheid teruggebracht. „Ga heen, klim af, want uw volk, dat gij uit Egypteland hebt uitgevoerd, heeft het verdorven!” Niet meer „MIJN volk ; UW volk. Ja, het oordeel der totale verdelging zweeft reeds boven de hoofden van die massa, die het pasgesloten verbond zoo smadelijk heeft verlaagd en bemodderd. .. Zoo daalt Mozes af met de twee steenen Wetstafelen, die hij op den berg heeft ontvangen als een onverwoestbare en onveranderbare Wet1). En nu is er iets in het verhaal, dat als vanzelfsprekend gegeven wordt. Jozua staat na veertig dagen daar nog altijd halfweg den berg op Mozes te wachten en weet van niets wat zich daar beneden onder Aarons leiding afspeelt! Zoo dalen die mannen beiden af langs het rotsachtige enge pad het legerkamp ligt buiten hun gezichtsveld. En daar beneden joelt en tiert de menigte en is het een feestgedruisch en een echt volksfeest met al de schaduwzijden daarvan: een rumoerige menigte die uit den band springt (zich aan bandeloosheid overgeeft T. en U. vs. 6). Zwijgend klimmen de twee leiders af, de man van het heden met tachtig jaren zwaar leven op de nog ongebogen schouders en de held van de toekomst vol jeugdig vuur en fiere strijdkracht De jongste is de eerste, die spreekt: „Ik hoor een krijgsgeschreeuw in het leger!” Hij wordt ongerust. Is Amalek hen hier komen overvallen, terwijl hij, de aanvoerder aan het hoofd der troepen wordt gemist? Maarde oudere heeft ditmaal scherper gehoord met het argwanend oor, voorbereid op afval en dwaling. „Neen, ik hoor het zingen van reien, het is een beurtzang. Jozua hoorde het alles overstemmend rumoer van de tierende menigte; Mozes’ geoefend oor daar tusschen uit den zang van de 1) Er is een goedbedoelde maar veel misverstand stichtende populaire plaat in omloop van Mozes, staande tusschen twee groote grafzerken, te zwaar om door een Hercules te worden opgetild (men berekene ten naastenbij het gewicht eens.) Natuurlijk moeten wij denken aan twee kleine steenen tabletten, zooals uit de spijkerschrift-opgravingen bekend zijn. Op die plaat zoo groot genomen, om de 10 geboden goed leesbaar te kunnen afdrukken! meest ordelijke groepen, die het dichtste in het centrum zich bewogen. En dan dan ineens een wending van den weg en in Mozes, den ouden man, den „meest zachtmoedigen man ter wereld” laait onstuimig het oude bloed op als inde dagen der jeugd, toen hij in feilen toorn den Egyptenaar sloeg. Hij heft de oude armen omhoog, die vol eerbied de heilige steenen wetstafelen droegen ■— hij ziet hij ziet alles het stierbeeld, den ouderen broeder Aaron er bij staande de dansende reien, de luidruchtige feestvreugde als vaneen kermisroes hij denkt aan het pas gesloten Bloedverbond aan de bedreiging der Goddelijke verterende Wraak hij vindt geen woorden om zich te uiten en hij moet zich uiten of hij verstikt in zijn felle oplaaiïng van heilige verontwaardiging. Hoog heft hij de heilige wetstafelen en werpt ze tegen de rotsen van Sinaï te gruizel! Verbroken is het heilig verbond, verbroken het symbool! Hoe jammerlijk kinderachtig staat daar de tot verantwoording geroepen Aaron verontschuldigingen te stamelen tegenover zijn broeder Mozes: „Gij kent toch dit volk wel, dat het door en door boos van aard is zoo en zoo hebben ze tot mij gesproken en ik zei: geef dan maar veel goud toen deden ze dat werkelijk ja, zie, ik deed het inden smeltoven en zie ja, dit stierbeeld was het resultaat” (vs. 24). Alsof dat maar zoo vanzelf gaat! Hoe is de toekomstige hoogepriester hier de droeve figuur! En tegelijk de man van geslepen politieke list, de slimmeling, die sluw vóór het feest de godsvrede heeft afgekondigt en daartoe de wapens heeft doen inleveren (behalve door zijn eigen stam, de hem toegewijde Levieten). Want hij dacht: ze mochten het soms eens in ’t hoofd krijgen tegen mij op te staan als ik voor andere eischen minder gewillig ben! Ja, zoo zijn zulke herders, die achter de schapen aanloopen, precies. Aan volksvooroordeel toegeven uit slimme politiek, mits „mits ik maar baas mag blijven.” Waartoe? als het toch den verkeerden kant opgaat? Dan wordt de begeerte naar de macht óm de macht puur grof egoïsme zonder eenige hoogere motiveering dan de laffe redeneering van „vox populi vox Deï.” , , . Vreeselijk is de wraak van den grimmigen, door-en-door-felverbeten Mozes. Hoe zou hij dezen geest der dwaling wel met wortel en tak hebben willen uitroeien! Hij roept zijn getrouwen samen: de zonen van Levi, zijn eigen stam, die blijkbaar in het gevolq van Aaron als lijdelijke toeschouwers het volksfeest hebben aangezien, meer dan de anderen doordrongen van de strengere opvattingen van hun stamgenoot en leidsman Mozes. Ook over hen is Mozes fel verontwaardigd, dat zij aan de volkswil hebben toegegeven. Hij heeft evenwel geen anderen kern van getrouwen over om zijn bloedig oordeel te voltrekken. „Het zwaard aan de heup!” klinkt zijn commando! En dan gaan de Levieten in gesloten stormkolonnen door de woelige wemelende menigte feestvierders en slaan alles neer, wat hun inden weg komt. Verpletterend onweer na den zwoelen feestroes! Bloedig blinken de snijdende zwaarden inde woestijnzon. Als de avond daalt zwijgt stomme smart, waar tevoren uitbundige jubel uitbrak en weerkaatste tegen de steile rotsen van den heiligen Sinai. En het gouden stierbeeld, het hout, met goud overtogen, is verbrand en verpulverd en met de asch het schaarsche drinkwater verontreinigd. Symbool, dat de plagen van Egypte ook evengoed het uitverkoren volk in zijn afval treffen kunnen: ook in Egypte begon zoo de straffende hand Gods met dezen kostehjken schat, die een woestijnvolk meer dan eenig ander weet te waardeeren, weg te nemen. . r Indien ooit is beproefd wat kracht en geweld vermocht om aidwaling inde kiem te smoren, dan was het door de geweldige krachtfiguur van den forschen Mozes hier. Vergeefsch totaal vergeefsch. Nog eeuwen lang zal in Kanaan Israël telkens weer opnieuw in die dwaling terugvallen, bn straks zullen daar in Noord en Zuid opnieuw „gouden kalveren verrijzen en blijven. „ e. Mozes a/s Middelaar van het Oude Verbond, (Ex. 32 : 3U~ m—l6 en vs. 27•—'35; ook Deut. 10 : I—'s). Ten teeken van het herstelde verbond zal Mozes zich nog eenmaal op den berg Sinaï moeten begeven om opnieuw de Wet der tien geboden in ontvangst te nemen. Hij moet zich tevoren twee steenen tabletten maken en die naar den top meenemen. Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat er daar DEZELFDE INSCRIPTIE in zal worden gezet als op het eerste paar stond (34: 1). Niemand mag Mozes begeleiden. De eerste maal nog 70 oudsten een eindweegs. Thans niemand. Geen kudde mag zelfs ook maar in ’t gezicht van den berg weiden. De Godsspraak waarschuwt den leider van dit volk nog eens nadrukkelijk voor het groot gevaar, dat dit zedelijk en religieus o zoo zwak staande volk dreigt, wanneer het eens in Kanaan zich zal bevinden tusschen volkomen-heidensche volkeren. Laat het toch oppassen voor vermenging! Het moest als een lichtende offervlam zijn geweest, het had een model moeten zijn, waarvan heiligende kracht uitging, die de heidenen van rondom mee omhoog zou verheffen. Maar voor deze grootsche roeping had Israël zich te zwak getoond. Er waren in dit volk tendenzen, die het inde armen van dat heidendom dreigden henen te voeren als een willig er in opgaand offer. Daarom was noodgedrongen een scherpe scheiding noodzakelijk. Niet als teeken van kracht maar wegens de symptomen van groote zwakte. Het is niet heel duidelijk of de verhaler van Exodus 34 wil te kennen geven (vs. 28) dat Mozes ook ditmaal veertig dagen op den berg vertoefde; het ligt bijna voor de hand aan te nemen, dat dit vers veeleer slaat als een herdenking op de eerste periode, die Mozes op den berg vertoefde. Immers, het waagstukwas te groot om na den eersten grooten afval het volk opnieuw zóó lang op de proef te stellen. De „Tent der Samenkomst” (zie volgende pericoop) moest immers juist daarin voorzien. Waarschijnlijk stond ze reeds tijdens deze tweede afwezigheid van Mozes in het leger. Met het symbool van het hersteld verbond in handen, met zijn hernieuwde wetstafelen, komt Mozes stralend den bergaf. Stralend in letterlijken zin. Hij heeft Gods heerlijkheid slechts van verre afgeschaduwd gezien, maar toch een afglans daarvan schittert als een aureool om zijn hoofd. Aaron en het volk durven hem eerst niet te naderen en kunnen hem niet aanzien. Mozes moet derhalve, om tot hen te kunnen spreken, zijn aangezicht omsluieren. *) Geweldig oogenblik in Mozes’ leven, als het volk met de oogen knippert, omdat het hem evenmin vermag aan te zien, als het de zon kan aanschouwen. Alsof hij zelf iets Goddelijks had. Paulus heeft hier een wrang en scherp woord gesproken. Door dien sluier, zoo zegt hij (inde st.vert. is het niet heel duidelijk) zagen zij meteen niet dat die glans er zoo gauw afging. De glans van het Oude Verbond is er een vaneen heerlijkheid, die voorbij is gegaan. Maar men moet dat kunnen zien (2 Kor. 3 : 13). a) Böhl (Exodus) denkt aan een masker (terafim) i.pl.v. sluier. De Vulgata vertaalt: horens. e. De Tent der Samenkomst. (Ex. 33 : 7—11). Mozes heeft in verband met wat om het Gouden Stierbeeld was voorgevallen, verschillende maatregelen genomen. Eén daarvan is de oprichting van de „Tent der Samenkomst.” D.w.z.: vergissen we ons niet! Het is niet de Tent, waar Israël samenkomt om zijn God te dienen, neen het is de Tent, waarheen Mozes ALLEEN gaat, om er zijnen God te ontmoeten. Het is dus niet meer noodig, dat Mozes telkens voor langen tijd zich afzondert op den berg. Wanneer Mozes behoefte heeft aan een uitspraak van de Godheid, dan begeeft hij zich naar deze Tent, die op een behoorlijken afstand BUITEN DE LEGERPLAATS staat opgericht. Het is hetzelfde idee als bij den Sinaï, dat de groote massa van het volk van verre moet blijven staan en door den Middelaar Mozes antwoord ontvangt. Wanneer Mozes zijn God gaat raadplegen, begeeft hij zich waardig en fier midden door de tenten van Israël, waar ieder eerbiedig buigend voor de eigen tentdeur gaat staan, naar de Tent der Samenkomst. Niet de Israëlieten komen daar dus samen, maar God en Mozes. Tot een zichtbaar teeken daarvan daalt, zoodra Mozes is binnengetreden, de wolkkolom van den hoogen Sinaïtop neer op deze Tent. „En Jahivè sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, gelijk een man met zijn vriend spreekt” (vs. 11). Deze Tent, buiten het legerkamp, was alzoo de Aanspraakplaats tot God, als ’t ware de dichter-bij-de-aarde-gebrachte Sinaïtop-zelf. Weliswaar lezen we ook (vs. 7) dat gewone menschen uit het volk het waagden deze Tent te naderen om een antwoord van God op hunne moeilijkheden te ontvangen. Maar we zullen ons dit zóó moeten voorstellen, dat ze op een eerbiedigen afstand van deze Tent wachten, tot Mozes hun, wanneer hij de Tent bezocht had, antwoord bracht. Merkwaardig is voorts nog, dat deze Tent staat onder de bijzondere hoede en bewaking van Mozes’ adjudant, den Efraïmiet Jozua, niet onder die van den Leviet Aaron. d. De oprichting van den Tabernakel. (Ex. 35:4, 5, 20—35. Ex. 36 : I—7. Ex. 38 : 8. Ex. 39 : 33—43. Ex. 40). De „Tent der Samenkomst” in het vorig stuk genoemd, is een instelling geweest van voorloopigen en voorbijgaanden aard. De plaatsvervanger zou zijnde Tabernakel (= Tent), ook een „Tent des Samenkomst”, doch in anderen zin. Hier n.l. kon ook de man uit het volk tot zijnen God naderen, bijv. met een offer. Het grootste verschil ligt wel daarin, dat de Tabernakel midden inde legerplaats stond in tegenstelling met de oorspronkelijke „Tent der Samenkomst”, die er ver buiten opgesteld was. Zinnebeeldig beteekende dit; God had woning gekozen temidden van Zijn volk. De Tabernakel hebben we ons te denken als eendoor houten palen en gordijnen als met een schutting afgesloten stuk woestijngrond; ruw geschat 50 bij 25 meter. Daarin stond naar de achterzijde over het vijfde deel van de breedte, het eigenlijke gebouw,l) 15 bij 5 meter en 5 hoog. Het achterste stuk, een kubus met een ribbe van ongeveer 5 meter, 2) was het Heilige der heiligen, echt Hebreeuwsche uitdrukking, die wil zeggen: Het Allerheiligste. Hier stond achter een voorhang in het duister de met goud overtogen Arke des Verbonds. waarin het tweede paar steenen tafelen werd bewaard (Deut. 10 : I—s). Daarvoor was als voorportaal het Heilige, dubbel zoo lang, zonder vensters, verlicht door de flauwe flikkerlichtjes vaneen gouden kandelaar, die weerspiegelden in het blanke goud, waarmee de wanden waren overtogen. (Er was geen vloer en geen zolder, wel een stel tentgordijnen als overdekking). Verder stond hier vóór het voorhangsel van de Ark het gouden wierookaltaar en tegenover; de gouden Kandelaar de gouden tafel der toonbrooden met een aantal op elkander gestapelde broodschijven naar het getal der 12 stammen. In het voorhof stonden brandofferaltaar (zonder trappen!) met een schuine aanstijging wellicht en ’t waschvat voor de religieuze ceremonieele wasschingen der priesters, die blootvoets het Heilige betreden mochten. Beide van brons. x) Men lette er bij platen eens op, hoe weinig er inden regel van deze proportie’s terecht komt! 2) D.w.z. 10 Hebreeuwsche ellen; de maat is onzeker; men had ellen van minder en van meer dan een halven meter. De langst bekende oude Oostersche ellen waren ongeveer 55 centimeter. Al de kostbaarheden, noodig voor dit klein, maar uit de fijnste bestanddeelen opgebouwd kunstwerk, werden uit vrijwillige giften samengebracht. Het weefsel werd vervaardigd door vrouwen, die in deze kunst het bijzonder ver gebracht hadden (Statenvert. „die wijs van hart waren”.) De eigenlijke architect, die het ontwerp in bijzonderheden had uitte werken, tevens goudsmit, graveur en houtsnijder was Bezaleël uit den stam van Juda. (De naam beteekent: Onder Gods schaduw = bescherming). Zijn rechterhand was Aholiab (= Des Vaders tent) uit den stam van Dan en andere kunstvaardige werklieden (36:2). De ijver om te geven was zoo groot, dat Mozes bekend moest laten maken, dat niets meer verder zou worden aangenomen; er was al te veel! Eigenaardig is, dat het koperen waschbekken vervaardigd werd uit koperen spiegels, door vrouwen aangeboden. De gladgepolijste metalen spiegels zijn veel en veel ouder dan die van glas (die eerst inde 16e eeuw voorkomen). Wanneer dit alles gereed is en ook de heilige priestergewaden vervaardigd zijn, wordt alles door Mozes geïnspecteerd. Daarna als alles in orde is bevonden zegent Mozes het. Alles wordt opgericht en geplaatst, waar het behoort te staan. De olielampjes op den gouden kandelaar worden aangestoken en zoo gedraaid, dat het licht naar de voorzijde valt, om zooveel mogelijk de ruimte te verlichten (Num. 8 : 1 en 2); het zal er toch vrij duister gebleven zijn. Het koperen waschbekken wordt met het inde woestijn zoo kostbare water gevuld. De indeeling van den Tabernakel komt overeen met die van Egyptische en andere Tempels: Voorhof gebouw met een afzonderlijk buitengewoon heilig gedeelte. Het ware ongerijmd te denken, dat Israël een eeredienst zou hebben gehad naar Westersch 20e eeuwsch model. God spreekt tot ieder volk in vormen, ontleend aan tijd en plaats. (Zie verder hoofdstuk IV). e. Wijding van Priesters en Levieten. Inwijding van den Tabernakel. (Ex. 40: 12—45 en 34—'38; Leviticus 8; Numeri 8:5'—16 en Numeri 7 : I—9 en vers 89). Wanneer Mozes den opgerichten Tabernakel heeft geïnspecteerd, goedgekeurd en gezegend, dan zalft hij al deze dingen met heilige zalfolie, in het bijzonder de altaren. De priesters en levieten zijn tevoren op een hoogst eigenaardige wijze gereinigd en geheiligd, n.l. door volkomen beschering en afwassching met „ontzondigingswatei.” (De bedoeling is natuurlijk niet, dat zij geschoren zouden blijven; dit ware in het Oosten totaal onmogelijk geweest buiten Egypte, als een gruwel voor een man.) Het geldt hier een heel eigenaardig gebruik van Babylonische afkomst, waarbij de zonde wordt voorgesteld als iets, dat den mensen uitwendig aankleeft en dat als een soort ontsmetting kan worden afgenomen van het lichaam. (Men trachtte in Babylonië zich zelfs wel op die wijze van ziekten te bevrijden door dan haren en afwaschwater weg te werpen, en daarmee meteen de kwaal zelf!) Om te herhalen: het zou ongerijmd zijn te denken, dat tot Israël anders ware gesproken dan in beelden, ontleend aan de Oud-Oostersche gedachtenwereld. Aaron, de hoogepriester, en zijn zonen, de priesters, worden buitendien gezalfd. Voor den ingang van den Tabernakel, inden Voorhof dus, bekleedt Mozes Aaron met heel den schitterenden tooi van de hoogepriesterlijke prachtkleedij; op het hoofd den tulband met de aouden voorhoofdsplaat met de inscriptie „De heiligheid des HEÈREN.” Dan neemt hij de zalfolie en sprengt daarvan eerst zeven malen op het altaar; daarna op Aaron en zijne zonen kostelijke olie op het hoofd, nedervloeiend op den baard, den baard van Aaron, die nederhangt op den zoom zijns kleeds (Ps. 133). Wij moeten ons dus ondanks het symbolische afscheren de priesters bij de inwijding niet denken als mannen met gladde gezichten; dit zou trouwens buiten Egypte tegen alle Oostersch fatsoen heb- Als derde offer —• weer een ram volgt het inwijdingsoffer, het offer der ambtsaanvaarding (Statenvert. „vuloffer”). Van het bloed werd op bepaalde plaatsen aan het lichaam van de priesters gebracht; ook van het altaarbloed van dit offer werd op de priesters gesprengd. Dan wordt het borststuk Aaron in handen gegeven als een „beweegoffer.” D.w.z., de priester beweegt het eerst inde richting naar het altaar toe; maar gaat er dan mee terug waarschijnlijk wou x) Men denke aan het gezantschap van David, dat tot bespotting half geschoren was. Die mannen lieten zich niet heelemaal scheren, maar bleven thuis, tot het was bijgegroeid (2 Sam. 10:5). 82-VI ben gevloekt.l) Blijkbaar had die ritueele ontzondigingshandeling lang te voren plaats gehad. Er is tijd genoeg voor geweest: de inwijding van den Tabernakel had plaats op den eersten dag van het. tweede jaar na het vertrek uit Egypte. (Ex. 40 : 17; Num. 9:1, enz.) Vervolgens bekleedt Mozes eveneens de zonen van Aaron met hunne ambtskleeding. Daarop gaat hij voor Aaron en zijne zonen een zondoffer brengen. Door handenoplegging (een symbolische handelwijze) wordt eerst alle zonde van de priesters overgedragen op den jongen stier, op het offerdier. Daarop sterft dit met schuld beladen dier den dood; zijn bloed wordt over het offeraltaar gegoten inden voorhof en aan de vier hoornen op de hoeken gestreken; het vet wordt daarop verbrand met nog enkele deelen, maarde hoofdzaak wordt door vuur vernietigd als een onreine besmetting, die moet worden uitgebrand ver buiten de legerplaats; op het altaar mag dat niet komen. Men lette er op: de priester, die hier offert, is Mozes, die zelf blijkbaar geen wijding noodig heeft en die dat ambt NA de wijding op Aaron overdraagt! Wie denkt hierbij niet aan wat de schrijver van den Hebreeënbrief zegt, dat Christus een zooveel beter Hoogepriester is dan de ambtsdrager van het Oude Verbond, die immers eerst noodig had van zijn eigen zonde verlost te worden eer hij voor het volk kon optreden! (Hebr. 5:3). Op het zondoffer volgt een brandoffer, dat ■— als beeld van volkomen overgave, geheel inde offervlam wordt verteerd. Het was een ram. dit zinnebeeldig uitdrukken, dat hij het offerstuk van de Godheid, aan wien het eerst was opgedragen, terug ontving. Dit borststuk nu wordt gekookt en voor de oogen van het volk door Aaron gegeten vóór de poort van den Tabernakel inden Voorhof. Tezamen met ongezuurde broodschijven. Ten slotte ontvangt Aaron opdracht om in zijn volle ambtskleeding zeven dagen de wacht te houden op deze plaats vóór den ingang van het Heilige als teeken van ambtsaanvaarding en als voorbereidingsweek eer hij het Heilige mag binnentreden. Wie wèl – als op Sinaï den God van Israël mag naderen, dat is Mozes. Wanneer Tabernakel en altaren zijn gezalfd, dan... dan daalt de wolk van Sinaï neer op het Allerheiligste en zweeft boven de plaats, waar de gouden cherubs boven de Ark hunne vleugelen uitspreidden (Ex. 40:34). ’s Nachts lichtende als ’n gloed. Er is een eigenaardige tegenstrijdigheid tusschen Exodus en Numeri hier. Het oudste verhaal (Ex.) zegt: „zoodat Mozes niet kon ingaan inde Tent der Samenkomst, wijl de heerlijkheid des HEEREN den Tabernakel vervulde.” Een (jongere) toevoeging uit Numeri vertelt (7:89): „Wanneer Mozes de Tent der Samenkomst binnentrad, hoorde hij de stem van Eén, die tot hem sprak... van tusschen de beide cherubs.” Of moeten wij soms bij het verhaal van Exodus met zijn tegenstelling tusschen „Tent der Samenkomst” en „Tabernakel” het zóó opvatten, dat, nu de Wolkkolom den Nieuwen Tabernakel IN het legerkamp bekroonde EN DAAROP BLEEF (in dit verband merkwaardige toevoeging!), Mozes, om tot God te spreken, niet meer kon gaan naar de OUDE eenvoudige „Tent der Samenkomst” BUITEN de legerplaats, die nu immers door de Wonderkolom was verlaten? Terwijl in Numeri, de naam „Tent der Samenkomst” op den Tabernakel wordt overgedragen? f. Eerste offerande door Aaron. Zijn beide zonen Nadab en Abihu sterven. 1) (Liviticus 9en 10; ook Numeri 6 : 22—27). Bij de wijding zijnde offers gebracht om Aaron en zijne zonen te ontzondigen en te wijden. 1) Nadab = edel. Abihu = Hij is mijn Vader. Nu, acht dagen later, zal Aaron zijn ambt aanvaarden door thans een schuldoffer te brengen voor het volk dat kan eerst nu, nu hij zelf geacht wordt rein en geheiligd te zijn na zijn achtdaagsche wijding. Toch moet eerst want ook de hoogepriester blijft een zondig sterveling het oude zondoffer voor Aaron zelf hernieuwd. Wij herinneren weer aan den Hebreeënbrief, die een vergelijking trekt, hoe al het bloed van de herhaaldelijk geofferde stieren en bokken in eindelooze rij de zonde niet hebben kunnen wegnemen. Dat kan alleen het éénmaal volbrachte Offer op Golgotha! Aaron offert dus eerst weer een varl) voor zich (eerste offer, vs. 8). Het gaat er mee als de vorige maal: Huid en vleesch worden als onrein en met de overgedragen zonde besmet ver buiten het kamp verbrand. Dan het brandoffer, een volkomen, eenjarig lam (vs. 3; tweede offer). Ook dit herhaling van het brandoffer voor Aaron zelven vaneen week geleden. Eerst nu kan de hoogepriester voor het volk optreden. Eerst weer een zondoffer, thans evenwel voor het volk. Het is geen var, maar een bok. Met dezen „zondebok” handelt Aaron gelijk als met den var en laat het vel en vleesch buiten de legerplaats verbranden. lets, wat Mozes later fel afkeurt (Lev. 10: 16; zie beneden). Dit was het derde offer. Ten slotte komt een dankoffer. Het zijn een ram en een stier (vs. 18; vierde en vijfde offer). Een deel er van —• borststuk en rechterschouderstuk wordt weer inden vorm vaneen „beweegoffer” voor Aaron afgezonderd. Even gaan Mozes en Aaron nu samen binnen het Heilige. Dan treden ze naar buiten. Nu heft Aaron de handen omhoog en spreekt den zegen uit: (Num. 6:22): De Eeuwige zegene u en behoede u. De Eeuwige doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. De Eeuwige verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede! Een jubel breekt uit onder het volk. „Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer ” * * * x) Var = jonge stier, Als zoovele woorden uit het Vlaamsch inde St. vert. gekomen. Een plat Vlaamsch woord als „wrocht" bijv., klinkt voor ons gevoel door zijn ongewoonte heel deftig. Op dit gezicht van die jubelende menschenmassa, voor wie Aaron in groot ornaat zoo midden in het centrum der belangstelling staat, kunnen Nadab en Abihu zich niet inhouden. Zij willen ook hun aandeel hebben inde glorie van den dag; zij willen naast! de hoofdfiguur ook in hun rol naar voren komen. Er was hun niets geboden en niets opgedragen (10 : 1). Maar in haast vullen ze hun gouden wierookvaten met het eerste vuur dat voor de hand kwam. Al vinden wij bij de lange reeksen voorschriften nergens zulk een gebod, toch behoorde blijkbaar het vuur voor de wierookbekkens genomen te worden van de gloeiende houtskolen op het altaar. Er was dus in dubbelen zin hier sprake van „onheilig vuur": geestelijk gedacht en van toepassing op de gezindheid en letterlijk gedacht met betrekking tot de ceremonieele voorschriften. Haastig willen zij daarmee op den Tabernakel toesnellen om nu ook, evenals Mozes en Aaron achter het gewijde voorhang te treden in het Heilige, dat voor gewone stervelingen verboden was. „Toen ging een vuur uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des HEEREN.” (vs. 2). Mozes heeft het vermanend woord direct klaar, dat eenmaal op hemzelf ook zijn gestrenge toepassing zou vinden en hem van den toegang tot Kanaan uit zou sluiten: „Dat is het, wat de HEERE gesproken heeft; In degenen, die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden.” „Doch Aaron zweeg stil.” Aaron is de vader; voor hem is er thans maar één gedachte, die hem geheel en al in beslag neemt: mijne beide zonen zijn mij ontnomen! Mozes roept bloedverwanten, om de dooden weg te dragen nog in hunne zoo kort te voren gewijde priesterlijke wit linnen gewaden. En hij waarschuwt Aaron en zijn zonen: Geen druk rouwbetoon! Volgens Oostersch gebruik hadden ze hunne kleederen behooren te scheuren! Zoo ooit dan ware in dit geval uitbundig vertoon van droefheid op zijn plaats geweest. Het is streng verboden voor een priester. Die moet zichzelf kunnen beheerschen; vooral aan deze gewijde plaats! Zij mogen niet eens den dienst er voor onderbreken, zelfs geen oogenblik! ★ ★ * De dag van zijn eerste offer moet een geweldigen indruk ge- maakt hebben op Aaron. Vol blijde hoop en ingehouden jubel tegemoet gezien. Hoe weinig weten broze stervelingen wat hun boven ’t hoofd hangt. „Zulke dingen zijn mij wedervaren!” (vs. 19) is zijn uiting van diepe verslagenheid en drukkende teleurstelling aan den avond van dezen wijdingsdag. Het is wanneer Mozes zich „zeer toornig” betoont tegen Aaron met zijn beide overgebleven zonen Eleazar (= God is mijn hulp) en Ithamar (op een of andere wijze naar den palmboom = thamar genoemd). Zij hebben van den geofferden „zondebok” evenals van den zondevar, die tevoren voor Aaron zelf geofferd was, de resten ver buiten de legerplaats als onrein verbrand. Mozes is daar heel slecht over te spreken. Hij vindt het een grof verzuim. Het bloed had in het heiligdom moeten zijn gedragen niet alleen, maar Aaron had daar van het vleesch moeten eten. Zóó had hij zinnebeeldig de schuld van het volk op zich moeten nemen, om die als hoogepriester vóór het volk te dragen. Symbool van den waren en grooten Hoogepriester Jezus Christus, die ook de schuld van Zijn volk zou overnemen. Aaron, nog geheel verslagen en verplet, antwoordt kort en mismoedig, dat er ditmaal geen denken aan geweest was voor hem dit te doen; waar zijn eigen naaste familie zulk een Godsoordeel pas had getroffen, had het geen pas gegeven als de schuldelooze Hoogepriester andrer schuld over te nemen. „Als Mozes dit hoorde, zoo was het goed in zijne oogen.” Dat wil niet zeggen, behoeft althans niet te zeggen, dat Mozes het met Aaron eens is. Maar Mozes is niet zulk een Uebermensch, of hij gevoelt toch wel, dat dit niet de ure was, om met Aaron hierover te gaan disputeeren. Hij eerbiedigt Aarons leed en diepe gedruktheid en doet er het zwijgen verder toe. Er is hier juist op deze plaats en wel niet toevallig een eigenaardig gebod of liever verbod ingeschakeld voor de Aaronspriesters, dat veel te denken geeft in verband met de quaestie van het „onheilig vuur.” „En de HEERE sprak tot Aaron, zeggende: Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij noch uwe zonen met u, als gij gaan zult in de tent der Samenkomst, opdat gij niet sterft, het zij een! eeuwige inzetting onder uwe geslachten.” (10 : 8 en 9). Natuurlijk willen wij er allerminst op zinspelen, alsof de zonde van Nadab en Abihu hierin hadde bestaan dat zij misbruik van sterken drank of wijn zouden hebben gemaakt. Neen, maar wanneer de zenuwen vaneen mensch bijzondere prestatie’s moeten afleggen en elke vezel van zijn geestelijk organisme tot op de hoogste spanning staat, dan kan een kleine dosis alcohol al noodlottig werken door remmende invloeden terzijde te schuiven en het verantwoordelijksheidsbesef te verzwakken. In onzen tijd van versneld verkeer is dat bekend genoeg bij deskundigen. Welnu, de vergelijking is niet te gewaagd, dat een priester inden Tempel, zoo vlak bij het Doodelijke Heilige, waar een gering verzuim noodlottig kon worden, zich evenzeer te onthouden had van alles, wat „onheilig vuur” kon aanwakkeren. Ik kan niet nalaten hier een opmerking te plaatsen over de kerkgeschiedenis van ons eigen land. Hoe heerlijk ware het geweest, indien men in dat eigen land hierop meer had gelet inden „Bloeitijd”, den „Tijd der vaderen”, roemruchtiger gedachtenisse, een tijd, waarnaar zoo menig eenvoudige vrome ziel zoo met heimwee kan verlangen, alsof het toen alles zoo wèl ware geweest in onze vaderlandsche kerk. In die „dagen van ouds”, die zoo best heeten te zijn geweest, was onheilig vuur op vaderlandsche kansels tengevolge vaneen ruim gebruik van wijn of gegisten drank vrij gewoon. Wie de geschiedenis van dien tijd eenigszins kent, weet, dat klachten er over op classicale vergaderingen soms schering en inslag waren. „Weet, dat wie zoo hoog moet staan „Meer dankleen moet zijn.” Maar klein voor God gevoelde men zich onder zulke omstandigheden niet en een gebod als voor Aaron had wellicht heel wat geruzie en menigen boozen broedertwist voorkomen. Maar het is een eigenaardig verschijnsel, dat menschen, die het dikwijls meer in het Oude Testament zochten dan in het Nieuwe en die er niet voor terugdeinsden velerlei Christelijke vrijheid aan banden te leggen, juist in dit opzicht zoo volle vrijheid opeischten voor zichzelven. Er is geen onheiliger vuur denkbaar dan de valsche gloed en de valsche pathos en de zelfvoldane prikkelstemming van wie zich in te- genstelling met dit verbod inspireert. Gelukkig is dat thans voorbij. Wat men ook van onze vaderlandsche kerk zeggen moge met een blik op het verleden in dit opzicht is de toestand toch zeker verre en verre beter dan inde dagen tusschen Dordt en 1816. g. De offers der twaalf stamhoofden. (Numeri 7 : 1—88). De groote gebeurtenis van Aarons eerste offer en het droevig lot, dat daarbij zijne twee zonen wedervoer, zal ongetwijfeld onder het volk druk besproken zijn. Maar weldra zal van dit „ongeluk", zooals het inden volksmond wel zal hebben geheeten, de aandacht zijn afgeleid door de voortgezette rij der volgende feestelijkheden. De stamhoofden komen en brengen met z’n twaalven hun geschenken: zilveren schalen, gouden wierookbekkens, runderen en tal van andere offers. Als een refrein keert twaalfmaal de monotone opsomming van precies dezelfde reeks van offers terug. De een deed blijkbaar voor den ander niet onder en de Oosterling vond zoon twaalfmalen herhaalde reeks welsprekend en voor het eigen stamgevoel zeer streelend, dat zijn eigen stamvorst met name was genoemd en zijn offers voltallig werd vermeld. Hun ouderwetsche namen zijn ons bewaard gebleven: wèl samengesteld met El, maar nimmer met Jahwè nog. Dat komt later pas. Wel een bewijs, dat die Godsnaam pas uit dezen tijd dagteekent. Een extra geschenk bestaat nog uit 6 wagens, ieder met een flink stel ossen bespannen (één uit iederen stam). Zij worden aangeboden aan die Levieten, die de samenstellende deelen van den Tabernakel moeten vervoeren. Zulke wagens hadden houten assen; de raderen zaten met houten pinnen vast en hadden nog geen wielbanden in dien tijd. Misschien waren het ook wel geen wagens, maar tusschen twee ossen gedragen vervoermiddelen zooals men hier nog inde 16e eeuw rosbaren kende, een draagbaar, hangende tusschen een voor- en achterpaard. Natuurlijk waren ze in geen geval bestemd tot het vervoer van die heiligste voorwerpen, zooals bijv. het gouden wierookaltaar, die op marsch aan lange draagstokken door priesters of levieten persoonlijk gedragen werden. Twaalf dagen namen de offers der 12 stamvorsten in beslag; voor iederen stam één offerdag. Nog een wijle bleef Israël dan om den Tabernakel gekampeerd, waarboven nog steeds de Wolk rustte. Tot deze zelf het sein tot vertrek gaf door zich van boven de Ark te verheffen. Dan doen de zes nieuwe ossenwagens der Levieten dienst. h. Het eerste Pascha inde woestijn. (Numeri 9 : I<—l4). Omstreeks denzelfden tijd, waarin de Tabernakel werd ingewijd, wordt het eerste Paaschfeest inde woestijn gevierd (de eerste maand van het tweede jaar). Daarbij worden de vele instellingen omtrent dit feest nog uitgebreid. Wie geen Paaschfeest meevierde was geen recht Israëliet en stond buiten de volksgemeenschap. Nu kon soms een ritueel voorschrift (bijv. het aanraken vaneen lijk, dat iemand een poos onrein maakte) beletten, dat men deelnam. Eenige mannen komen zich daarover bij Mozes beklagen. Die geeft niet direct antwoord, maar trekt zich terug om van God antwoord te vragen. Dan maakt hij bekend, dat wie óf door zulke dingen óf door andere verhindering tegen zijn zin het Pascha niet konden meevieren, dit nog apart achterna zullen doen, één maand later. Daarentegen verdient het de doodstraf, wanneer men in staat is aan den Paaschdisch aan te zitten, maar het opzettelijk nalaat (vs. 13). Inde practijk zal dit voorschrift wel in later tijd zoo mild zijn toegepast, dat het meer neerkwam op een uitstooten uit de gemeenschap. Wij lezen zelfs van heele perioden, waarin het Paaschfeest geheel in verval en in vergetelheid geraakte het waren niet de beste in Israëls geschiedenis. i. De Volkstelling (Numeri 1). Een maand na de oprichting van den Tabernakel gaat Mozes het volk tellen. Er wordt een getal opgegeven van 600.000 dienstplichtigen (alleen deze werden geteld), de stam Levi medegerekend, die uit religieuze overwegingen vrij was van krijgsdienst. Dat zou beteekenen, dat het volk zeker vijf millioen menschen telde. We hebben reeds gezien, hoe moeilijk men zich dat in kan denken, daar zelfs heel Kanaan in veel wijderen omvang dan het ooit door Israël werd bewoond, geen 5 millioen inwoners kan dragen, zelfs rekening houdend met de omstandigheid, dat het eenige malen het inwonersgetal van heden heeft kunnen voeden in zijn bloeitijd. En Israël bezette niet eens de beste plekken, vooral aanvankelijk niet. Deze getallen plaatsen ons voor een raadsel (tenzij men „duizend” als „familie” leest). Ook nog in andere opzichten. Wij weten uit de latere geschiedenis van Israël, dat bij de inneming van Kanaan Simeon de alleronbeduidendste stam was, die een hoekje woestijnsteppe kreeg, dat nog even bewoonbaar was, in het grensgebied tusschen Juda en Amalek en dat deze stam hier op den duur door nood en voortdurenden krijg zoo goed als geheel teniet gegaan is. Welnu, dit onbeteekenende stammetje Simeon telt bij de volkstelling van Numeri 1 maar even anderhalf maal zooveel strijders als Efraïm, dat inde Richterentijd en later onder de 10 stammen, een overwegende positie onder de twaalf innam. En zoo is er nog wel meer. Een andere opmerking. Ook David hield een volkstelling. Die wordt inde H. Schrift streng afgekeurd. Deze door Mozes niet. Hiervan staat zelfs, dat ze op Gods uitdrukkelijk bevel geschiedde! Het verschil zit inde motieven en het doel. Bij Davids telling hopen we hierop terug te komen. Naar deze telling, waarmee het vierde Bijbelboek begint, heet dit inde Grieksche bewerking Numeri. j. Het legerkamp. (Numeri 2). Het Israëlietisch kamp was opgeslagen naar het model vaneen Egyptisch oorlogskamp. Dit was rechthoekig van vorm, terwijl in het midden, aan alle zijden door de armee gedekt, de koningstent stond, omgeven door de tenten der hoogste officieren en ambtenaren. Zoo heeft Israël in het midden ZIJN koningstent, de Tabernakel (= tent) van Jahwè, die over dit volk regeert. Hier omheen staan in een rechthoek de tenten van zijn dienaren, de priesters en levieten. De stammen waren naar legering en marschorde in vier divisie’s verdeeld, elk van 3 stammen. Aan de Oostzijde lagen Juda, Issaschar en Zebulon onder bevel van den vorst van Juda, elk onder zijn eigen banier; dit was op marsch de voorhoede. Aan de Zuidzij Ruben, Simeon en Gad onder commando van den vorst van Ruben; aan de Westzij Efraïm, Manasse en Benjamin onder aanvoering van den Efraïmietischen stamvorst en eindelijk aan de Noordzij (naar antiek begrip de onheilszijde) onder leiding van den vorst van Dan de stammen Dan, Aser en Naftali, de achterhoede. Dat de drie Rachelstammen samengevoegd zijn, ligt voor de hand. Dat voor de achterhoede, die het meest van de aanvallen der roofzuchtige bedoeïnen te lijden had (Deut. 25:18) en die aan de onheilszijde legerde, drie van de vier stammen tweede klasse (immers van slavin – neafkomst) werden gekozen, wekt evenmin verwondering. Hiermee zal in verband staan, dat de later zoo kleine en geminachte, maar zeer krijgshaftige stam van Dan ook een leidende positie krijgt (nl. over deze minder geachte stammen). Van de drie andere leidende stammen is dit bijna vanzelfsprekend. Juda, dat inde plaats getreden is van den oudsten zoon Ruben, Ruben zelf, dat de leiding heeft over eenige Lea-stammen, die eveneens minder geacht zijn, (nl. Simeon en de vierde stam die van slavinneafkomst was, nl. Gad) en Efraïm als de machtigste onder de Rachel-stammen. Wat evenwel sterk in 't oog springt, is dat deze stammen-indeeling ten zeerste afwijkt (en ook inderdaad afwijken moet) van de latere indeeling in Kanaan. Stammen, die later geheel uit elkander gaan, vindt men hier bijeen. Andere, die later bij de verovering samengaan (zooals Juda en Simeon) staan hier geheel gescheiden. Dit bewijst twee dingen. Ten eerste is het uit historisch oogpunt een sterk bewijs er voor, dat deze oude stammenindeeling goed is overgebracht, want later zou men niet op zulk een idee zijn gekomen. Ten tweede, dat de groepeering zeer kunstmatig was en eenmaal in Kanaan, snel werd verbroken. De tenten van dat legerkamp zijn natuurlijk geweest de lage, zeer breede bedoeïnententen, zooals de woestijn nog kent. Een soort windschermen, aan de voorzijde onder het overhangend bovengedeelte gestut en opengehouden door stokken en door tusschengehangen gordijnen in verschillende afd. (bv. vrouwententen) gesplitst. Zwart steken die donkerbruine kampementen tegen den lichten woestijnbodem af. Een plaat, waarop Israëls kamp is afgebeeld als rijen witte, ronde, spitse Hollandsche soldatententjes (zooals vaak voorkomt) is allerbespottelijkst. HOOFDSTUK IV DE TABERNAKEL § 1. Tent en voorhof. En zie, het voorhangsel des Tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden, (Matth. 27 : 51). De Voorhof. (Ex. 27:9—19 en 38:9-20). Om een tempel behoorde een tempelplein, met een muur omgeven, die het binnenterrein voor onbescheiden blikken verborg. Bij den verplaatsbaren Tabernakel van Israël was het een soort schutting van palen en linnendoek, die snel te verplaatsen was. Ze was 2]/2 meter1) hoog; er was dus geen sprake van, dat men er overheen kon zien naar binnen. Ze vormde een rechthoek van 50 meter lang en 20 meter breed; niet groot dus. De smalle zijde met den ingang lag tegen het Oosten. Men trad dus binnen van Oost naar West, juist andersom dan in onze oude kerkgebouwen, die allen den hoofdingang tegen het Westen hebben, omdat in het koor het hoofdaltaar (iuist er tegenover) inde Middeleeuwen naar het Oosten werd geplaatst. Dat geheel van uitgespannen tentdoeken hing aan palen van acacia-hout, meter van elkaar geplaatst, zoodat elk vak een wit vierkant vormde. Deze palen stonden in zware bronzen voetstukken en waren met zilver afgetopt en met zilveren ringen rondom versierd. Door middel van zilveren oogen en dito stangen met haken waren ze verbonden en daaraan weer waren de witlinnen doeken uitgespannen. Alle spijkerwerk aan de palen was van brons. Aan de Oostzijde was in het midden overeen breedte van 10 meter (4 vakken dus) een tapijtwerk opgehangen van „paarsroode, x) Om ronde getallen te hebben, is de (niet nauwkeurig bekende) Hebr. el overal op Yi meter gerekend; het kan hoogstens 55 centimeter zijn geweest. purperkleurige en karmozijnroode stof”, dat — opgeslagen — toegang naar binnen gaf. Aan eiken kant waren dus nog 3 witte vierkanten naar iederen hoek toe aan weerszijden van deze 4 hangende tapijten. Daar het eigenlijke Tentgebouw binnen den voorhof 2 X zoo hoog was als de omheining, kon men het van den buitenkant af er nog juist goed boven uit zien steken. Trad men den voorhof binnen dan stond men op den woestijnbodem, mul zand, scherp steengruis, harde vlakke rots, in de zon hardgebakken leem met nog regenrichels van een oude bui er wellicht in, of hoe verder de plaats mag zijn geweest, waar men vertoefde. b. Het Tentgebouw (Ex. 26 : 1 — 37 en 36 : 8—'38). De wanden van het eigenlijke gebouw werden aan drie zijden gevormd door wanden van acaciahout, samengesteld uit naast elkaar opstaande lijsten. Eén zoo’n stijl (St.vert. berd, meervoud berderen) was 5 meter hoog, driekwart meter breed, en naar men uit de samenvoeging van het geheel heeft berekend, een halven meter dik. Men heeft er zich het hoofd over gebroken, hoe men ooit ergens — en dan nog wel bij Sinaï zulke groote forsche acaciastammen heeft kunnen bemachtigen en dan, hoe men ze ooit heeft kunnen vervoeren? Bij een S. G. van 0,6 zou een zoo’n berd maar eventjes 1125 K.G. gewogen hebben! En dan 50 zulke zwaarten met nog tal van andere dingen samen op 6 vrij zwakke tweeraderige houten ossenkarren zonder ijzer er aan, of «— nog onmogelijker — op hun ruggen geladen! Het is de verdienste van den Schotschen professor Kennedy een uitweg uit deze moeilijkheid te hebben gevonden (zooals medegedeeld wordt op blz. 170 van Böhl, Exodus, T. en U.) Hij houdt het er voor, dat deze „berderen” niets anders geweest zijn dan een hol samenstel van latwerk (een „frame”), waarvóór het er tegenaangespannen tentgordijn te zien was naar de binnenzijde toe, waarheen het zijn prachtige versieringen keerde, Dit acaciahouten latwerk was dan óf verguld óf met goud overtrokken. Zoo wordt ook verstaanbaar, wat de Statenvertaling zegt: „twee houvasten zal een berder hebben, als sporten ineen ladder gezet (indien deze vertaling althans juist is elders vindt men ze nog al afwijkend op dit punt; vs. 17). Er waren, ondanks de kleine afmetingen, heel wat van die berderen noodig. De heele tentruimte had den vorm van 3 kuben achter elkaar, twee voor het Heilige en één voor het Allerheiligste; elke kubus met een ribbe van ongeveer 5 meter. Daar er inde lengte 20 berderen of stijlen stonden en de ingang tegen het Oosten was, zou men dus voor de smalle achterzij op het Westen berekenen moeten 20 :3 = 62/s stijl en inderdaad vinden wij hier vermeld 6 stijlen en 2 „hoekstukken” (vs. 23), die onbekend van vorm zijn, doch ongetwijfeld als smalle sluitstukken kunnen worden gedacht. Buitengewoon goed met de idee van de berderen als „frame , licht, los, luchtig, is ook het feit, dat ieder stond in twee zilveren voetstukken. Voor zoon toestel als Kennedy zich dacht, kunnen inderdaad in plaats van één groot massief voetblok heel goed volstaan twee smallere stukken lijst, één binnen en één buiten met open ruimte er tusschen in. Op zij sluiten die dan wél aan elkaar en vormen zoo één doorloopende lijst voor de binnenkant en één aaneensluitende richellijst naar de buitenzijde. Wanneer men binnentrad was er geen vloer; ook deze lijst van zilveren voetstukken sloot dus onmiddellijk af tegen den woestijngrond. Door gouden ringen gestoken sluitboomen, vijf in getal, inde lengterichting buiten langs de stijlen loopende, bevorderden een volkomen vlakke aansluiting en goeden samenhang. Ook dit pleit voor lichte, holle stijlen; anders zouden de zware staande balken bij hellen of overtuiten de vrij lichte sluitboomen gewoon hebben doorgeknakt wegens het groote gewicht der massieve houtblokken. Van boven was die Tabernakel afgesloten met kleeden. Het onderste bestond uit 10 banen van 2 meter breed, in 2 vakken van 5 banen verdeeld; met purperen lissen en gouden haken werden ze aaneengehecht; M meter was elke baan lang; wanneer men ze dus denkt gespannen rondom de buitenzij van de berderen, dan zouden ze juist aan eiken voet een halven meter te kort zijn (5 hoog, 5 breed, 5 hoog), terwijl toch het volgende kleed wél zoover reikt. Men heeft hierbij al meermalen een vraagteeken gesteld. M.i. is, indien Kennedy juist heeft gezien, de oplossing zeer eenvoudig. De berderen vormden dan een dubbelen open wand van latwerk. Om de buitenkant valt het tweede grovere kleed en de volgenden. Maar dit mooie fijne, binnenste sierkleed, dat gezien behoorde te worden, is natuurlijk strak aangehaald geweest tegen den binnensten wand van latwerk van de stijlen. Hetzij dan, dat het boven met strikken aan het latwerk is bevestigd, hetzij dat het (wat waarschijnlijker is) achter een roe werd langsgehaald (zie de ronde stippen inde figuur). Op deze wijze alleen kan men uitkomen met dein Exodus vermelde maten van de lengte der banen, die alleen in dit geval precies kloppen. Want indien het sierkleed langs de binnenzij viel, dan scheelt dat aan de zoldering aan weerszijden juist x/2 meter en zoo kon dit één meter (of twee ellen) korter zijn per baan dan het volgende grovere dekkleed: het fijne was inderdaad 28 ellen lang en het grove 30 ellen! (Zie de figuur). Op deze wijze bezien kunnen we ook eerst inzien, dat dit gebouw terecht de „Tent” werd genoemd. Ineen planken verblijf zou het in de woestijn van de drukkende hitte niet te houden zijn geweest. Een dubbele tentwand (als boven aangegeven), beschaduwd door de zijwaarts uitgespannen beide bovenste kleeden (nr. 3 en 4) zal daar beter hebben voldaan! Op deze wijze beschouwd, als binnenbekleeding, reikte dus ook het binnenkleed juist tot op den grond aan de zijden van de Tent. Dit deed het immers ook aan de achterzijde zeer zeker, want daar was de maat zelfs zeer ruim: immers de beide kleedhelften waren samen 10X2 meter = 20 meter en het heele gebouw was van voor tot de allerachterste wand 15 meter lang en 5 meter hoog. Het kleed behoefde daar dus (hoe het ook mag zijn opgehangen) niet eens strak gespannen, maar kon slap afhangen, zoodat men ook daar, waar de rookkolom boven de Ark troonde, min of meerde idee vaneen los tentvoorhang en -ingang behield. Daar men van de gezamenlijke 20 meter lengte der 10 tentbanen 10 meter moet rekenen voor de bovenzij van het Heilige en de andere 10 meter voor de bovenzij van het Allerheiligste en den achterkant er van samen, zoo viel de scheiding tusschen beide helften (ieder van 5 banen) precies samen met de grens tusschen Heilige en Allerheiligste! 2. Over dit sierkleed lag een tweede tentgordijn van geiten- haar; de banen hiervan waren een meter langer en reikten dus aan de buitenzij met hun 5 + 5 + 5 meter lengte eveneens precies aan weerszijden tot op den bodem. Doorsnede van de Tabernakel. A. frame van het latwerk. B. woestijnbodem. C. zilveren voetlijst. D. binnenbaan (lang 10 + B+lo ellen!). E. buitenbaan (geitenharen; lang 10 + 10 + 10 ellen!) F. 3e kleed. G. 4e kleed. Bovendien telt dit geitenharen kleed één baan meer; het voorstuk over het Heilige telde 6 banen in plaats van 5; zoodat één baan, aan den voorrand omgevouwen, blijkbaar over den ingang vooroverboog om over de bovenzijde van het voorhangsel heen een rand te vormen en zoo deze „kier” af te sluiten. Dit tweede overkleed had geen gouden haken, doch slechts bronzen. 3. Hierover ging nog een dekkleed van roodgekleurd ramsleer en: 4. Over het geheel sloot als vierde en bovenste kleed nog een zeer sterk. Waarvan het eigenlijk gemaakt was, dat wordt zeer ververschillend vertaald. De Statenvertaling zegt „dassenvellen”. Anderen vertalen „zeehondenvellen”; een soort zeehond uit de Roode Zee zou deze waterdichte vellen geleverd hebben. (Exodus in Tekst en Uitleg vertaalt: fijn gelooid leer). Naar het schijnt zijnde 2 buitenste overtrekken door middel van touwen en tentpinnen uitgespannen geweest met eenige afhelling (Ex. 35:18 spreekt van tentpinnen). Zoowel het Heilige als het Allerheiligste werden afgesloten door een rij zuilen van acaciahout, met goud overtrokken, waartusschen dergelijke tapijtachtige voorhangsels werden opgehangen als we reeds op kleiner schaal inde om het voorhof geplaatste doekschutting zagen bij den ingang. Deze voorhangsels van Allerheiligste en Heiligste waren versierd met cherubs, gevleugelde gestalten van dienende geesten; dit getuigt dus vaneen vrije, een niet al-teletterlijke opvatting van het tweede gebod. Het Allerheiligste had vier zuilen, die op zilveren voetstukken stonden; het Voorvertrek had er vijf op bronzen voetstukken; hoogerop was aan deze zuilen alles, krammen, ringen, enz. van goud. c. De Ark des Verbonds. (Ex. 25 : 10—22 en 37 : I—9). Even nog samengevat: God sprak tot Israël inde eigen taal van het volk en in symbolen en beelden en schaduwen, ontleend aan de Oud-Oostersche gedachtenwereld, zooals er ook doorschemeren bij de volkeren van rondom, maar dan op hooger peil en geheiligd. Het was niet in onze Westersche taal van heden en nog veel minder naar 1) ‘n Ezechiël heeten ze inde Statenvertaling „dieren"; men spreke liever van „gestalten” of „gedaanten.” Evenzoo in Openbaring. 82-VII onzen twintigsteëeuwschen gedachtengang, maar naar de wijze en tijd van toen. Anders ware het voor het volk van die dagen onverstaanbaar gebleven. Wat wij met een latijnsch woord Ark == kist noemen, heette inde taal der Israëlieten eveneens zoo: aron = kist. Het woord was het heel gewone dagelijksche woord voor die zaak. Maar het voorwerp was het bij uitstek heilig stuk uit den Tabernakel. Het was voor Israël symbool van Gods troon en was daartoe een heel wat meer verheven zinnebeeld dan het gouden stierengedrocht van Aaron, dat ook de Godheid had moeten dragen. Die eigenlijke dragers waren hier eigenlijk twee cherubs, wonderbare gevleugelde gestaltenl) met uitgespreide vleugels, niet verticaal als op onze wapenborden bij adelaars het geval is, maar horizontaal uitgebreid met de spitsen naar elkander toe gestrekt. Die cherubs, die uit eerbied voor de Godheid hun aangezicht naar beneden bogen, werden verondersteld tegelijkertijd zijn wachters en dragers te zijn, zoodat Hij zweefde boven hunne vleugelen, ~Hij die tusschen de cherubs woont." Van Egypte tot Babylonië komen zulke cherubs voor. De Babylonische hadden veelal den vorm vaneen viervoetig dier met menschenhoofd en twee schoudervleugels. De Egyptische komen voor bijv. op hoeken van mummie-sarcophagen inden vorm van menschengestalten, die langs de uitgestrekte armen groote gevederde vleugels hebben. Inden trant van deze laatste zullen wij ons de Israëlietische moeten denken, maar dan niet in laag-relief van de rechtopstaande hoekribben naar weerskanten over twee vlakken uitgebreid, maar in beeldhouwwerk boven op het losse deksel van de kist staande. Steeds en overal hebben die cherubs de beteekenis van wachters en tevens van steunpilaren (o.a. van het hemelgewelf). De Ark, die van binnen zoowel als van buiten met goud was overtogen, had zeer bescheiden afmetingen: het was een kistje van ongeveer één en een kwart meter lang en driekwart meter hoog en breed. Ook de cherubs kunnen dus niet groot zijn geweest. Behalve als Troon van de Godheid deed het heilig voorwerp dienst als bewaarplaats van wat den Grondslag vormde voor den Bond tusschen Hem en Zijn volk: de Wet op de twee steenen tafelen. Daar niemand inde Ark mocht zien, waren deze dus niet voor iedereen af te lezen, gelijk bijv. de Steen van Hammoerabi. Dat was ook niet noodig; men kende ze voldoende. Het was meer uit symboliek, dat ze, als onderpand van het verbond, een plaats hadden in de Ark des Verbonds. Sommige geleerden doen, alsof het bezigen van de Ark als bewaarplaats van dit symbool en het zijn van de Troon Gods, dat duidelijk inde Schrift staat uitgedrukt, elkander zouden uitsluiten en niet voor hetzelfde tijdperk zouden gelden, maar dat beide functie’s elkander zouden hebben opgevolgd in Israël bij de Ark. Er is m.i. hier evenwel geen sprake van tegenstelling; integendeel, het eene denkbeeld kan in Israëls gedachtengang het andere zelfs wel hebben versterkt. Wanneer de Ark vervoerd werd, werd hij eerst door den hoogepriester met het Voorhang van het Allerheiligste bedekt, daarna met een sierlijk overkleed en vervolgens door de priesters op de schouders gedragen. Een echt-Oostersch zinnebeeld alweer; we herinneren nogmaals aan het Hettietisch relief, waarin de hoofdgod niet als de anderen op diergestalten staat, maar op de schouders van twee priesters met hooge ambtsmutsen. Hoog vereerd als symbool moet de Ark zijn geweest tijdens de woestijnreis, ja het vermoeden ligt voor de hand, dat menigeen onder het onnadenkende volk maar al teveel het zinnebeeld heeft gehouden voor de Zaak zelf. Op dit weinig en laagstaand Godsbegrip van de groote massa des volks tijdens de woestijnreis, dat maar aanzag wat voor oogen was en fier en trotsch meeliep achter hun „God”, zonder dieper begrip, zoodat voor hen de Wolkkolom boven de Ark feitelijk practisch op één hoogte stond met de rookkolom vaneen Melech-beeld voor een heiden (die immers ook dacht met wat uitwendige vereering zonder vernieuwing des gemoeds er af te kunnen komen) op deze veruitwendiging zelfs van den hoogstaanden Israëlietischen eeredienst inde woestijn, . daarop slaat het vlijmend sarcastische woord van Amos: „Hebt gij Mij veertig jaren inde woestijn slachtofferen en spijsofferen toegebracht, o huis Israëls? Ja gij droegt de tent van uwen Melech ” (Amos 5 : 25). (Melech beteekent koning; daar deze naam door de heidenen ook voor hunne góden werd gebruikt, hebben de rabbijnen overal hoonend de klinkers veranderd in o-e; de klinkers van het woord „schande” = boseth). De Ark heeft het hoogtepunt van glorie wel bereikt tijdens de regeering van David, die hem in jubelende processie binnenleidde in zijn hoofdstad Jeruzalem: „Verhoogt, o poorten, nu den boog!” Want Jahwè, onzichtbaar tronend boven de Ark, moest door die poorten de stad ingedragen en geen poortboog was groot genoeg om dien heerlijken Koning der Koningen door te laten! Sedert Salomo’s tempelbouw vernemen wij bitter weinig meer van de Ark. Zijn glanstijd als Troon van den God van Israël is dan ook feitelijk voorbij, want voor zijn grooteren Tempel vond Salomo blijkbaar de Ark alleen als zoodanig te nietig van afmeting. Hij richtte twee groote goudovertogen cherubs op in het Allerheiligste. Dat was nu de nieuwe troon van de Godheid, hun uitgespreide vleugelen met vijf meter spanwijdte voor eiken cherub. Tusschen de voeten van deze geweldige figuren in werd nu als een geheiligd antiek overblijfsel uit oude dagen het kleine Arkje geschoven. Zoo geraakte de Ark in de aandacht van ieder, die met deze inrichting op de hoogte was, op den achtergrond. Men heeft dan ook zelfs wel het vermoeden uitgesproken, dat de Ark reeds van ouderdom vergaan zou zijn en — wegens de groote cherubs uit Salomo’s tijd min of meer overbodig geacht -— niet zou zijn vernieuwd. Daarmee zou dan meteen het raadsel zijn opgelost, waar ze gebleven zou zijn bij Nebukadnezars verwoesting van Jeruzalem en waarom ze niet — indien weggevoerd — door Cyrus zou zijn teruggegeven, gelijk met de andere heilige voorwerpen. Cyrus toch moest wel zeer sympathiseeren met de idee van den leegen godentroon. Want juist de Perzen hadden ook zoo iets: een leegen godenwagen (voor Ormoez), dien niemand mocht betreden: bespannen met 8 witte paarden. Voor het feit, dat de Ark reeds vóór Nebukadnezar zou zijn vermolmd en vergaan van ouderdom, grondt men zich dan op een tekst, waaruit zou moeten blijken dat reeds bij het begin van Jeremia’s profetie de Ark niet meer bestond: Wanneer Israël tot bekeering en inkeer zal zijn gekomen en weer opnieuw door God zal worden gezegend, dan zal men niet langer treuren over de Ark. („die bij de verwoesting straks verloren zal gaan”, zoo vullen sommige uitleggers aan; ■— „neen”, zeggen anderen, „die, zooals uit de woorden van den profeet blijkt, reeds verdwenen is en zoo betreurd wordt, dat men er over denkt een nieuwe te vervaardigen, wat Jeremia afraadt”). „Dan zal men niet meer spreken over de ark des verbonds des „HEEREN en zij zal niet inde gedachten opkomen: men zal aan „haar niet denken en haar niet missen en zij zal niet weer gemaakt „worden. Te dien tijde zal men (heel) Jeruzalem den Troon der „HEEREN noemen ” in plaats n.l. van de Ark (Jeremia 3 : 16 en verder.) * ★ * Zoo voedt God zijn volk op tot steeds breeder en universeeler religie en steeds dieper inzicht. Eerst de Ark als Gods troon. Dan Jeruzalem. En eindelijk zal de stem klinken en spreken van den Zoon, die ons den Vader eerst recht zal openbaren: „De ure komt, waarop gijlieden noch op dezen berg (d.i. de Gerizim) noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden maarde ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid” (Joh. 4 : 23). Aanteelcening 1. Volgende schriftplaatsen bewijzen o.a. duidelijk, dat de Ark werd gedacht als Troon van den Onzichtbaren God: 1. De boven aangehaalde plaats uit Jeremia 3 : 16. 2. „Die tusschen de cherubs woont" (1 Sam. 4:4). Deze plaats, die ziet op den „HEERE der heirscharen" staat in nauw verband met Numeri 10: 35. Wanneer Israël optoog ten strijd trok inde woestijn de Ark mee en sprak Mozes: „Sta op, HEERE en laat Uwe vijanden verstrooid worden en Uwe haters van Uw aangezicht vlieden!” Ook Mozes denkt zich hier dus Jahwè als mee optrekkende met de Ark, waarboven Hij zetelt. 3. De wateren van den Jordaan wijken, wanneer er de Ark in afdaalt, voor de majesteit van Hem, die daarboven zweeft. 4. Wie oneerbiedig de Ark aangrijpt, zondigt tegen de majesteit van Hem, die daarop troont, zelfs zonder het te willen en moet derhalve sterven (2 Sam. 6:7). 5. Wanneer David de Ark opvoert door de poort van Jeruzalem, zingt men: Verhoogt o poorten, nu den boog! Opdat de koning der eere inga! (Ps. 24: uitleg, zie boven). 6. Hizkia, in nood en angst voor Sanherib, breidt diens brieven uit voor God. „die tusschen de cherubim woont". (Hiermee kunnen 2 Kon. 19 : 14, echter evengoed de groote cherubs van Salomo zijn bedoeld, want van de Ark zelf is hier geen sprake; de idee blijft echter dezelfde). 7. De eigenlijke troon, het Verzoendeksel, dat met bloed besprengd werd, was juist als troon zoo bijzonder heilig; dit verklaart ook de besprenging juist van dit deel. Dooreen wierookscherm moest de hoogepriester zich onttrekken aan den blik van den Onzichtbaren God daarboven om niet te sterven bij diens aanblik. Aant. 2. Zonder hieraan waarde te hechten, enkel en alleen om te laten zien, tot welke zonderlinge opvattingen onder den invloed der Aufklarung soms „verklaard" werd, vertellen we nog als merkwaardigheid, hoe op 't laatst der 18e eeuw Bendavid, een Joodsch geleerde, de Ark heeft willen beschouwen als een sterk geladen electrische batterij. (Mozes zou dus reeds het geheim van de latere zg. „Leidsche flesch” gekend hebben en dat zou tot de geheime wetenschap der priesterkaste hebben blijven behooren voorzeker!) Door onvoorzichtige nadering zouden Nadab en Abihu gedood zijn en Uza tijdens Davids regeering eveneens! Mozes als een soort electricien dus! d. De heilige voorwerpen in het Heilige. De gouden kandelaar. (Ex. 25 : 31 —4O; 27 : 20, 21 en 37 : 17—24. Was het allerheiligste voortdurend in duister gehuld, het Heilige was verlicht, zij het dan dooreen heel zwak licht van zeven oliepitjes. Naar het schijnt werd het bij het ingaan van den nacht door den dienstdoenden priester gedoofd (1 Sam. 3: 3: Als Samuël zich ook nedergelegd had, eerde lampe Gods uitgedaan werd inden tempel des HEEREN). Die zeven lampen brandden op een kandelaar, die aan weerszijden van het middenstuk drie armen had; twee aan twee gingen die uit gouden knoppen naar weerszijden, zoodat de zeven lampen in één rechte lijn stonden, met het licht naar het midden gekeerd. Dat gansche gouden pronkstuk was met kunstig gedreven gestyleerd bloemwerk versierd, dat de amandelbloesem en -knop tot motief had. De allerfijnste gestooten olijfolie werd er in gebrand. Moeten wij uit Ex. 30 : 7 en 8 opmaken dat de priester des ochtends vroeg de lampen reeds gereed maakte, doch ze eerst tegen den avond aanstak? Dit zou daarop alweer kunnen wijzen, dat de „berderen” holle frames waren; de twee buitengordijnen van leer immers waren uitgespannen ter zijde met tentpinnen; door de beide andere heen drong allicht bij de felle zonbestraling inde woestijn toch nog eenig schemerlicht? Het gouden wierookaltaar t) (Ex. 30: 1—10; 34'—38 en 37 :25 —29). Het gouden wierookaltaar stond vóór het voorhangsel van het Allerheiligste, recht voor de Ark; het vond zijn plaats dus nog in het heilige, maar vóór den drempel tot het tweede vertrek, waartoe het zinnebeeldig als ’t ware den overgang vormde. Het was van acaciahout, geheel met goud overtrokken, en kon evenals de Ark gedragen worden aan door gouden ringen gestoken, met goud beslagen handboomen. De afmetingen waren echter maar klein: het was één meter hoog en meter lang en breed. Op de 4 hoeken waren 4 gouden hoornen. De tafel der toonbrooden. (Ex. 25 ; 23—30 en 37 : 10—16) Ook hier waren de afmetingen klein gehouden: het tafelblad was 1 meter lang en }/2 meter breed en stond driekwart meter hoog. Aan de vier hoeken waren vier gouden draagringen voor de handboomen en het geheel was met goud overtrokken. Hierop stonden 12 ronde platte „brooden” (naar het getal der 12 stammen) in twee stapels; zij werden elke week vernieuwd; de oude mochten alleen gegeten worden door de priesters. Ook in Egyptische tempels waren dergelijke tafels een heel gewoon iets; daar stonden ze echter voor godenbeelden. *) Vreemd is het, dat dit belangrijk altaar in Exodus niet genoemd wordt gelijk met tafel der toonbrooden en kandelaar, maar heel achteraan eerst. En in den ouderen vorm van handschrift, die aan de Grieksche Septuaginta ten grond' slag lag, staat het heel niet. e. Wat inden Voorhof stond. Het „koperen’ altaar. (Ex. 27 : I—B en 38 : I—7). Dit brandofferaltaar had grooter afmetingen. Het was (om draagbaar te blijven) van binnen hol en kon daar tijdelijk met ruwe (onbehouwen!) steenen worden opgevuld. Het bestond uit acaciahout, overtrokken met „koperen”, d.w.z. bronzen platen (zie de geschiedenis van Korach) en droeg op de hoeken vier bronzen hoornen. Aan koperen ringen kon het gevaarte worden gedragen, dat van boven vierkant was, met een afmeting van 21/-! meter voor elke zijde en IJ/2 meter hoog. Verschil van gevoelen bestaat omtrent het „traliewerk” aan de onderzijde. Terwijl men eenerzijds hierin een „draagstoel” voor het vervoer heeft willen zien (zoo prof. J. de Groot), teekent men het anderzijds als een soort ommegang om het onderste gedeelte van het altaar; door het aan de buitenzijde steunende traliewerk heen kon men ook beneden het eigenlijke altaar zien. Een glooiende helling leidde tot dezen ommeloop op; trappen mochten nl. aan het altaar niet voorkomen. Een dergelijke voorstelling als de laatste heeft, practisch bekeken, de waarschijnlijkheid geheel voor zich1). Het bronzen waschbekken. (Ex. 30 : 17—21 en 38:8). Wie het heiligdom als priester binnentreedt, heeft zich eerst te reinigen van het aardsche stof, waarmee zijn handen en voeten besmet zijn, om dan naar Oostersche zede blootvoets binnen te treden (Verg. de stem tot Mozes: Doe uw schoenzolen van uwe voeten, want gij staat op heiligen grond!) Het Oosten is in deze opvattingen tot heden toe nog volstrekt niet veranderd, zooals de Mohammedaansche wereld getuigt, bijv, bij het betreden vaneen moskee. 1) Een zoodanige afbeelding vindt men op pagina 42 van prof. Paul Volz, Die biblischen Altertümer, 2e druk 1925. § 2. Priesters en Levieten. Wij hebben zoodanigen Hoogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen. Hebr. 8:1. a. De Priesterkleeding. (Ex. 28 : 1—37 en 39 : 1 — 32). Heel eenvoudig was het ambtsgewaad, dat priesters en Levieten droegen: kleeding en tulband van zuiver wit linnen. Alleen de gordel der priesters was kleurig geborduurd. De lange afhangende einden werden tijdens den offerdienst over den linkerschouder geworpen. Hoe kleurig stak daarbij af het prachtgewaad van den hoogepriester! Allereerst droeg hij evenals de gewone priester den linnen lijfrok, die tot op de enkels reikte. Zijn breede gordel was eveneens geborduurd en wel met dezelfde motieven, die het voorhang in den tempel sierden (Ex. 39 : 29). Natuurlijk mocht hij alleen barrevoets dienst doen op den gewijden tempelgrond: „Trek uwe schoenen van uw voeten want de plaats, waarop gij staat is heilig land!” Zoo zijn Oostersche ideeën van eerbied. Zooals wij, het hoofd te ontblooten, ware daarentegen hoogst ongepast geweest. Nog in ons Westersch milieu zweert een Jood voor de rechtbank den eed met gedekten hoofde. De hoogepriester droeg een tulband, grooter en mooier dan die der gewone priesters. Daarvóór, boven des hoogepriesters voorhoofd, was met paarsroode snoeren een plaat bevestigd van zuiver goud, waarin gegrift stond: Geheiligd aan Jahwè! Wanneer de hoogepriester dienst deed, droeg hij bovendien over den linnen lijfrok een vorstelijk hemelsblauw overkleed, zonder naad, uit één stuk geweven en om de halsopening geboord. Mouwen waren er niet aan. Op de hoogte van de knie, waar dit hemelsblauwe kleed eindigde, was het afgezet met een gouden franje van schelletjes en granaatappels, die beurtelings afwisselden. Het heiligste deel wel van de hoogepriesterlijke kleeding was de efod of schouderoverdekking, in goud en purper uitgevoerd. Op eiken schouder was een onyx-steen bevestigd in een gouden omvatting met goud-rosetten; op eiken steen waren de namen van 6 stammen ingegraveerd. (In zegelgraveersel was men in dien tijd reeds zeer bekwaam). Met gouden kettinkjes was hieraan weer bevestigd een vierkante borsttasch van ongeveer 2 decimeter lang, die omlijst was met goud en aan de voorzijde op vier rijen van drie edelsteenen weer de namen der twaalf stammen droeg. De vertaling van de namen dier steenen is nog al onzeker (alleen staat vast, dat de „diamant” uit de Statenvertaling er in geen geval bij was!) Deze „borsttasch der beslissing” (Statenvert. „borstlap des gerichts”) was inden vollen zin des woords een orakeltasch. Hierin droeg de hoogepriester het geheimzinnige, raadselachtige „Oerim en Toemmin.” b. Oerim en Toemmin. Inderdaad, ook Israël heeft zijn orakeldienst gehad, die in moeilijke quaestie’s den wil der Godheid te kennen moest geven, die het volk leidde, wanneer het bij een tweesprong stond, waar het zelf geen weg wist; of ook wel, die als een Godsoordeel het „schuldig!” uitsprak. Wat was dit Oerim en Toemmin eigenlijk? Het diende niet, om inlichtingen te verstrekken over dente volgen levensweg aan private personen, maar stond enkel ten dienste van het volk als geheel. Jozua reeds maakte er blijkbaar gebruik van, om uitkomst te verkrijgen als het ware een nadere goedkeuring in hoogste instantie bij diplomatieke verhandelingen en bij veldtochtplannen. Dat hij dit bij de onderhandelingen met de Gibeonieten, die zoo vlot van stapel liepen en zoo uit de verte heel onschadelijk leken, niet deed, wordt Jozua als een zwaar verzuim aangerekend (Jozua 9: 14). Des doods schuldig verklaart Saul den hoogepriester Achimelech, omdat deze een orakel-uitkomst aan Sauls tegenstander David, den heimelijken kroonpretendent, zou hebben gegeven, wat Achimelech, die dit eveneens als hoogverraad inziet, ten sterkste ontkent (1 Sam. 22 : 10, 15, 16 en 20; ook 23:6). David heeft dan, nadat Achimelechs zoon, aan het bloedbad ontkomen, met den efod naar hem toe was gevlucht, verder eendruk gebruik van deze „orakeltasch” doen maken door den priester. Inden regel en dit is opmerkelijk zijnde vragen zoo gesteld, dat ze met ja of neen kunnen worden beantwoord (al wordt het antwoord dan dikwijls niet met zoon simpel woord door den priester gegeven, maar in meer uitgewerkte zinnen). Hoogst eigenaardig is, hoe Saul eenmaal door Oerim en Toemmin uitspraak laat doen, wie schuldig is. Eerst tusschen het volk eenerzijds en de Koninklijke familie anderzijds en vervolgens, als die laatste als in overtreding wordt aangewezen, tusschen Saul en zijn zoon Jonathan. (I Sam. H : 40 en 41). In onzen jongeren Hebreeuwschen tekst is de juiste inkleeding van Sauls woorden maar ineen enkel brokstuk bewaard gebleven, maar inde (oudere) handschriften van den Alexandrijnschen Griekschen tekst (de Septuaginta) staat het zoo: Saul zegt tot het volk: „Rust de schuld op mij of op mijn zoon Jonathan, zoo laat Oerim te voorschijn komen; rust ze op het volk, zoo laat Toemmin verschijnen!” (P. Volz, Bibl. altertümer, bïz. 166). Als het waarschijnlijkst neemt men daarom wel aan, dat het één steen was, die aan ééne zijde anders gekleurd was dan aan den anderen kant of van verschillend inschrift voorzien en die als een doboelsteen geworpen werd. Oerim heette dan de eene kant en T oemmin de andere. Viel de steen op een zijkant, dan was er geen beslissing. Ook dat kwam voor: wij lezen soms, dat God niet antwoordde, ook niet door Oerim of Toemmin. Anderen stellen het zich zoo voor, dat er drie steenen waren, één met ja, één met neen, en één besluitlooze zonder inschrift. In elk geval moeten het kleine platte voorwerpen zijn geweest, om inde borsttasch te kunnen worden meegedragen. Ten slotte een paar merkwaardige zinnen, die er op wijzen, hoe feitelijk ook Oerim en Toemmin, als zooveel in Israëls eeredienst niet anders waren, dan een tijdelijke voorziening, aangepast bij den nog lagen trap van hun godsdienstige ontwikkeling, door de Godheid derhalve meer geduld dan eigenlijk gewenscht en volstrekt niet bestemd als een instelling voor alle tijden om het den mensch werktuigelijk-gemakkelijk te maken. Deze zinnen dan ontleenden we aan Prof. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen getuigenis (blz. 75 en 76, tweede druk): „God behandelde dien mensch niet als een iets, maar als een iemand; niet als een machine, maar als een redelijk, zich zelf bepalend wezen” (blz. 75). „Slechts zooveel is duidelijk” (nl. ten opzichte van Oe. en T.), „dat het loten waren en dat ze gebruikt werden, wanneer een beslissing moest worden genomen, waarvan de gevolgen niet te over„zien waren en waarbij het niet mogelijk was langs den gewonen „weg den wil des Heeren te leeren kennen. Daarbij treft ons echter, „dat na Davids troonbestijging geen spoor meer te vinden is van „het aanwenden der oerim en tummin Ook hier is dus blijkbaar „binnen den stroom van Israëls volksleven een strooming werkzaam „geweest, die deze orakelmiddelen op den achtergrond drong en in „onbruik deed geraken. Dat zal wel in verband staan met het steeds „krachtiger doorwerken van het profetisme (bl. 76). c. De priesterkaste in haar ambtsvervulling. Wat de priesters als ambtstaak te verrichten hadden was velerlei. Daar waren allereerst de verschillende soorten offers, die we straks afzonderlijk zullen bezien. Daar was ten tweede het onderricht inde Wet des HEEREN. „Zij brengen God de gaven van het volk en het volk de gave Gods”, zoo vat Volz deze twee uitingen van het ambt samen. Daar was ten derde het raadplegen van het orakel van Oerim en Toemmin ten behoeve van de regeering, waarover we reeds spraken. Daar was het blazen der heilige signalen op de zilveren trompetten om Jahwè ter hulp te roepen, wanneer zij met het leger uittogen ten strijde. Bij al deze dingen traden zij feitelijk op als een soort bemiddelaars tusschen God en den mensch, zooals de Roomsche kerk dat tot heden ten dage toe ook in zijn priesterstand laat zien. Niets kan feitelijk de gewone sterveling verkrijgen zonder tusschenkomst van de heele organisatie van priesterhïerarchie, „zelfs geen drupje genade.” Terwijl de Protestant evenals de aartsvaders leeft indirect verband met God en feitelijk geen verschil kent tusschen „leek” en „geestelijke” tegenover den algemeenen eisch van „persoonlijk ge- loofsleven wortelt de Roomsche kerk ineen priestersysteem, dat zich grondt op verhoudingen als Israël ons biedt. Men zou de vergelijking in menig opzicht kunnen dóórtrekken. Zoo kon bijv in ontslaan vaneen ondoordachte gelofte (Je ta heeft er geen gebruik van gemaakt, de samenzweerders teqen Paulus Hand. 23 ; 14 wel naar alle waarschijnlijkheid). Verqesi-jj |Fmee ee;ns et onts^aan van eeden door den Paus, wanneer Middeleeuwsche politiek dat wenschelijk maakte! et spreekt vanzelf, dat aan een tot zoo hooge dingen geroepen priesterstand ook hooge eischen werden gesteld. Allereerst moesten de priesters cultisch rein zijn; ze mochten bijv. onder geen voorwaarde een lijk aanraken en moesten zich zelfs bij ’t verlies der naaste bloedverwanten van de uitbundige Oostersche teekenen van rouw onthouden. En wel op straffe des doods! (Lev. 22:2) Ta ieder lichaamsgebrek sloot totaal uit van het priesterambt, zelfs abnormaal klem of stakerig lang werd af gekeurd (Lev. 21 : 17 enz). Up de k,euzf vaneen vrouw moest een priester bijzonder letten; een gescheiden vrouw mocht hij bijv. niet trouwen (Lev. 21 : 7)’ Met welk een plechtigheid de wijding plaats had, zagen we reeds,” toen deze voor het eerst voltrokken werd. Een belangrijke bepaling om de heiligheid van den dienst te verzekeren, was voorts dat een priester tijdens zijn diensttijd volkomen vrij van wijn moest zijn. Tot nu toe hebben wijden priester nog slechts beschouwd als religieus functionaris. Daarnaast trad hij nog in andere takken van wetenschap op; hij vereenigde om zoo te zeggen alle faculteiten in zich met dit hemelsbreed verschil dan, dat er geen sprake was \an wetenschappelijk onderzoek maar enkel en alleen van overqeleverde traditie. Zoo trad hij bijv. als arts op, waar het gold melaatsc en te keuren die zich als genezen kwamen aanmelden, maar die zonder het certificaat der deskundige priesters niet inde maatschappij mochten terugkeeren. i) En eveneens gold hij, de priester, als datmen oiiHHM “faatschheid 9cld( als ongeneeslijk; men houde wel in ‘t oog, te,emPcfdfg "" de jurist bij uitstek. Van Josafat, koning van Juda, lezen we, dat hij het recht splitste in wereldlijke en geestelijke zaken met twee hoogste beroepscolleges aan de spits; maar ook bij het wereldlijk gericht golden toentertijd levieten als schrijvers, d.w.z. als de beroepsdeskundigen. Tusschen priesters en levieten liep een strenge scheidslijn; de laatsten mochten bijv. wel helpen hij het offeren door te slachten, de huiden af te trekken en al deze mindere werkzaamheden te verrichten; maar verre er vanaf, dat een leviet het eigenlijke offer mocht brengen! Het naderen tot het altaar was hun op doodstraffe verboden (Num. 18:3; herhaald in vs. 7; waar de Stat.vert. hier heeft „vreemde”, leze men liever „onbevoegde”). Inden tijd van Samuël, den grooten ziener, schijnen milder bepalingen te hebben gegolden. Het is wel eigenaardig: de groote hervormer Samuël zet zich geheel over deze met doodstraf voorziene bepalingen uit de „Wet van Mozes” heen en treedt heel gewoon bij de offeranden als volberechtigd priester op, ja, gaat zelfs uit offeren her en derwaarts en schijnt blijkbaar niet de minste moeite te doen het vervallen centrale heiligdom weer op te richten. „De mensch ziet aan wat voor oogen is." En verder kon men bij de priesterkeuring ook niet gaan. Velen hebben het hooge, heilige ambt bekleed, die al mochten ze lichamelijk en van statuur heel waardige verschijningen zijn, geestelijk toch hun hooge taak absoluut onwaardig bleken te zijn. Een stuitend schouwspel leverden al inden tijd van Israëls eersten dageraad van volksbestaan de zonen van Eli, welberucht. En tegen het einde van Israëls zelfstandigheid lezen we vaneen vooraanstaand priester van Jahwè’s tempel op Sion, die als een dienstijverig hoveling den koning Achaz in alles behulpzaam is om er een afgodentempel van te maken (Uria in 2 Kon. 16 : 16). Een waardig afstammeling van den Aaron van het gouden kalf, die naar de „stem des volks” hoorde als zijn nazaat naar de „stem des konings”. Nieuw en toch het oude lied. De profeten weerklinken telkens weer van jammerkreten over de baatzucht der priesters, hun hoogmoed, hun schijnheiligheid. We zullen enkele citeeren (in dit geval volgen we daarom niet de Stat.vert., omdat deze bij de profeten in ’t algemeen en ook hier dikwijls geheel onverstaanbaar is): Hosea, inde laatste dagen van het koninkrijk Israël (de tien stammen): „Doch wanneer niemand veroordeelt en niemand berispt, dan gaat mijn oordeel tegen u, o priester!” „Het zal den priester vergaan gelijk het volk, want ik zal hem om zijn wandel bestraffen, zijn daden zal ik hem verqelden!” (Hosea 4 : 4 en 9; vertaling-Obbink). Ja, deze profeet zegt het nóg krasser: „Hun priesterschare is gelijk een rooversbende. Met de zonden mijns volks voeden zij zich, zij begeeren de overtreding des volks” (Hos. 6:9; 4:8). Jesaja, in het koninkrijk Juda tijdens den vromen koning Hizkia, durft te zeggen (Jes. 28 : 7): „Priester en profeet tuimelen om van den sterken drank” (De Stvert. heeft „dwalen” in pl.v. tuimelen). En toch hadden zij het volk op hun hand, het volk, dat verblind was door uitwendige stiptheid van precies waargenomen offerdienst. Immers, Jeremia zegt (5 : 31; vert. Dr. van Ravesteijn): „De profeten profeteeren leugen en de priesters regeeren naast hen en mijn volk wil het zóó!” Maarde ergste en felste aanklacht is misschien wel die sarcastische uitspraak van Micha 3:11 (die alweer leefde ineen tijd van heel stipte uitwendige godsdienst en preciese eeredienst, n.l. tijdens Hizkia): „Bouwende Sion met bloed en Jeruzalem met onrecht; hare hoofden rechten om geschenken en hare priesters leeren om 100n... zeggende: Is de HEERE niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen!” In hedendaagsche taal vrij weergegeven:wij zijn s Zondags inde kerk zoo nauwgezet en dan kan er inde week tegenover den naaste veel op door! Zie, zoo’n huichelachtige gemoedsstemming is t, die Micha zoo fel afkeurt. Om derwille van zulk een gezindheid is het, zegt hij, dat Jeruzalem zal worden verwoest! Wie mocht denken, dat het na de ballingschap beter was die leze Maleachi. * * * De vernietigendste critiek echter op het priesterschap is gegeven door Christus zelf. Daar ligt een mensch, overvallen door roovers, bijna stervend, aan den eenzamen, onveiligen weg van Jericho naar Jeruzalem. En daar komt een priester voorbij, een model-priester, opgaande in zijn werk. Hij houdt zorgvuldig de overzij van den weg en laat den mensch liggen. Want de stakker zou soms onder zijn handen kunnen sterven en dan had hij een lijk aangeraakt en was cultisch-onrein. En zóó had hij niet tot het altaar mogen naderen Een modelpriester. Er wordt ons geen kwaad woord van hem gezegd. Geen veroordeeling ook. Hij deed, wat hij als model-priester doen moest. En juist daarom is hij door deze gelijkenis <— ook zonder dat dit zelfs met één woord behoefde te worden uitgesproken, veroordeeld. En juist omdat hij hier als een model-priester geteekend is, is niet alleen hij door deze gelijkenis geoordeeld, maar zijn heele stand met en in hem. § 3. Verschillende offers. „Een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf.” (Hebr. 10:1). In verband met ons bestek, dat meer ten doel heeft, de geschiedenis van Israël te beschrijven dan zijn instellingen breedvoerig uiteen te zetten, zullen we ons bepalen tot enkele korte opmerkingen. 1. Het Brandoffer was een offer, dat bij uitzondering ■— geheel op het altaar werd verbrand. Vandaar den naam Stijg-offer, omdat het inden vorm vaneen rookzuil omhoog steeg, of Al-offer, zooals het in het oorspronkelijk ook wel heet. Het brengen van dit offer gold als het voornaamste van al wat de priester te doen had. Het is om zoo te zeggen het centrale offer inde eeredienst en heet als zoodanig „dagelijksch offer”, alle andere offers zijn „toegevoegde offers”. Voor den echten Israëliet hield, als dit dagelijksch offer verviel, alle godsdienst eenvoudig totaal op; in dit verband alleen kan men begrijpen welk een indruk het moest maken op een vromen Jood te lezen in Daniël (8:11), dat er een tijd zou komen, dat dit „gedurig (= dagelijksch) offer” op zou houden! Eiken morgen en eiken avond werd er zoo een lam als brand-o(fer ?P l C?peren a^taar in het Voorhof geheel verbrand; spijsoffer (zie ben.) ging er mee gepaard. Num. 28 brengt de uitvoeriqe voorschriften: op sabbatdagen één lam extra, maar op het feest der nieuwe maan een stier, een ram en zeven lammeren tegelijk; wél een bewijs hoeveel hooger dit feest i) stond dan het sabbatsfeest! Geofferd werden slechts reine” huisdieren, nooit wild of visch. Voor het offer behoorden de priesters te onderzenen, of het dier zonder eemg gebrek was. Was het een particulier offer, dus niet het a gemeene „gedurig dagelijksch offer, maar één, dat door deze of gene uit eigen aandrift werd „toegevoegd”, dan behoorde de gever ten teeken van overdracht zijne handen te leggen op den kop van het dier, vóór tot offeren werd overgegaan. P 2. Zondoffers. Bij het zondoffer werd het bloed van het geslachte ZZ'TT:’* he‘ altr;, het v,“sch voor de priesters en t j u f" de,el van hun tornen. Zij moesten het dan inde heilige plaats; hun familie kreeg van dit offer niet mee. en uitzondering op dit eten vormde het geval, dat het zondoffer gebracht werd voor het heele volk of voor den priester zelf. In dat geval mocht ook het vleesch niet gegeten worden, maar werd het buiten de legerplaats verbrand. Zoenoffers golden voor overtredingen op cultisch gebied maar niet voor groote en opzettelijke schanddaden als bijv moedwillige die ahbderZ.° a 9°Jerï °f TaarZe"erij d°°r ’»duivelskunsten”, a deT genade bestraft moesten worden. lemand bv. had ch door overtreding vaneen of ander voorschrift onopzettelijk ver- 1) Ps. 81 is de feestzang van „Nieuwe Maan”. Blij bazuingeschal klink’ in Isrels ooren! Doe nu overal deze maar’ verstaan: t Feest der nieuwe maan, 't Feestuur is geboren (vs. 3 ber.) A.y°°r Christenen keurt Paulus het meedoen aan dit feest inde sterkste bewoordingen af (zie Gal. 4 : 10 en 11; vergelijk Col. 2 : 16). oewoor- ontreinigd: in zoo’n geval was het zondoffer het aangewezen middel om weer „rein” te worden. Een bijzonder geval van zondoffer was het offer, dat een Nazireeër moest brengen, die tegen wil en dank zijn gelofte niet had kunnen volbrengen. Een ander het zondoffer vaneen genezen melaatsche, die door den priester opnieuw „rein” werd verklaard. Ezra lei een zoenoffer op aan de priesters, die hun vreemde vrouwen hadden moeten wegzenden. Een schuldoffer was iets anders. Dit kon bijv. worden opgelegd door den priester, wanneer iemand kwam biechten, dat hij zijn naaste schade berokkend had. In dat geval bepaalde de priester niet alleen de schadevergoeding voor den verongelijkte, maar ook —■ naar de grootte der overtreding hoeveel hemzelf als biechtvader en rechter toekwam en dit offer kon met geld worden afgekocht. Het hield dus het midden tusschen een godsdienstig offer en een rechterlijke boete. Het schijnt dat menigwerf de priester meer gedacht heeft aan de eigen inkomsten dan aan den verongelijkte en dat het volk meende zóó gemakkelijk zijn booze practijken in handel en wandel te kunnen afkoopen bij de priesters en dat dan de misdaad gezoend was. Op deze wijze werd de priester echter meer medeplichtig heler dan juridisch bestraffer en rechtgever aan den verdrukte en het schijnt, dat op zulke schrijnende toestanden de snijdende woorden van den profeet slaan: „zij leven van de zonde Mijns volks!” (Hosea 4 : 8). 3. Dankoffer. Letterlijk vertaald: Vrede-offer. Men zou ook kunnen spreken vaneen maaltijd-offer. Alleen het bloed werd tegen het altaar gesprenkeld en het vet werd er op verbrand. Van het vleesch kwamen bepaalde met name genoemde deelen aan den priester toe. Al het overige werd door het gezelschap in dankbare stemming gemeenschappelijk genuttigd. Feitelijk moest alles dan ineens opgegeten: echter werd door de vingers gezien, indien er voor den tweeden dag van bewaard werd: wat op den derden dag nog overig was, moest beslist verbrand. Bij offers gaat over ’t algemeen alles zoo ouderwetsch mogelijk toe; zoo moest het vleesch ook beslist gekookt en mocht niet worden gebraden. Het gold juist als een hoofdmisdaad van de zonen van Eli, dat zij hun portie (die zij liever gebraden 82 VIII lustten) er van te voren af lieten snijden en wegbrengen, zoodat het karakter van het offer, dat wou, dat de priester namens de godheid als ’t ware mee aanzat, geheel verloren ging en het offer verlaagd werd tot een gewone smulpartij. Daardoor kwam het dankoffer in volslagen minachting. (1 Sam. 2 : 15—17). Want de symbolische beteekenis was juist het hebben van „vrede” en gemeenschap met God. God werd dan ook bij zoo’n maaltijd als de gastheer gedacht. Wanneer Zijn vertegenwoordiger echter er zich geheel aan onttrok en de priester het voor zichzelf ongebraden „niet fijn genoeg” vond, bleef daar niets van over en werd integendeel ontevredenheid gezaaid. 4. Een spijsoffer (gave) was een onbloedig offer, bestaande uit ongezuurde broodkoeken, vermengd met zout en olie (gewone bereidingswijze in het Oosten), waarvan een klein deel met wierook werd geofferd op het altaar en de rest gegeten. Nauw er mee in verband staan de 12 toonbrooden in het Heilige. Het „gedurig offer” op het brandofferaltaar vereischte tevens spijsoffers en buitendien plengoffers (van wijn). 5. Plengoffers waren meestal (inden vorm van wijn) een begeleiding van andere offers. Op het Loofhuttenfeest werd water uitgegoten. Naar het schijnt kwamen ook plengoffers van olie voor, al vinden wij ze inde „boeken van Mozes” niet afzonderlijk vermeld (Micha 6:7). 6. Het wierookoffer gold als het fijnste, wat men brengen kon. De geur immers, die naar den hemel opsteeg, overtrof verre dien van eenig ander offer. Het werd ook niet gebracht op het grove koperen altaar inden Voorhof, maar op het fijne gouden kleine altaar binnen in het Heilige, dat alleen de priester mocht betreden. Symbolisch stelde het voor het opstijgen van het gebed naar Hem, die boven de hemelen troont. Terwijl dit offer gebracht werd, stond de menigte buiten inden Voorhof en bad onder het opstijgen der dunne rookwolkjes uit het Heilige omhoog naar het blauw azuur. Het was niet een specifiek-Israëlietisch gebruik, evenmin als het dier-offer of spijs- of plengoffers. De Egyptische priester begon den dag met wierook in het binnenste heiligdom van zijn tempel te branden. Ook bij Israël stond dit offer aan het begin van den dag. ’s Ochtends, nog vóór het gedurig brandoffer, offerde de priester den wierook binnen achter het eerste Voorhangsel. Dan trad hij naar buiten en zegende de biddende schare. Eerst daarna trad hij op het brandofferaltaar toe. Omgekeerd werd er 's avonds de dag mee besloten na het avondbrandoffer. Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht! De opheffing mijner handen als het avondoffer! (Ps. Hl : 2). § 4. De Tabernakel als geheel naar oud~Joodsche symboliek. „Het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen.” (Hebr. 8 : 5.) Het is hoogst eigenaardig, welk een symboliek een man als Flavius Josephus in den Tabernakel zag uitgedrukt. Hij vat deze — en dat is echt-antieke wereldbeschouwing en volkomen in overeenstemming met wat wij bij andere Oostersche volken vinden .— op in cosmografischen zin. (Joodsche historie, 3e boek, hoofdstuk 8 slot). De oude Hebreeën stelden zich de aarde voor als een vlot, drijvende op een onmetelijke wereldzee en daardoor van alle zijden omringd. (Ps. 24 : 2: „Hij heeft de aarde gegrond op de zeeën”; wij zouden naar onze kennis er van juist andersom zeggen: de zee rust op de diepste deelen der aarde!) Welnu, die alles omgevende zee is de Voorhof, zoo verklaart deze antieke Jood ons, en daar midden in, het Heilige, is de aarde. Beide mag door de priesters betreden worden. Maar het Heilige der Heiligen, waarin ze niet kunnen komen zonder te sterven, stelt de Hemel voor, waarin God troont. De zeven lampen, die het Heilige (= de aarde volgens dezen schrijver) verlichten, zijn de zeven planeten. (Een dergelijke symboliek komt ook voor bij den profeet Zacharia 4 : 2 en laatste deel van vs. 10). De vier kleuren van het binnenste gordijn brengt Josephus in verband met wat de Ouden verstonden onder de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur. Het witte linnen, van vlas bereid, zou zien op de aarde; het purper — een verfstof verkregen uit een zeediertje .— op de zee; het hemelsblauw op de lucht en het scharlaken op het vuur. „Als het niet zoo is, dan is het toch heel scherpzinnig bedacht!” Het laatste kan men zeggen van velerlei tot in bijzonderheden uitgeplozen vergeestelijking van deze materie. Natuurlijk moeten wij aan de groote lijnen vasthouden, maar niet te ver uitpluizen en niet gekunsteld en gezocht gaan worden. Dezelfde symboliek ziet deze schrijver eveneens inde kleeding van den hoogepriester. De benedenrok is weer de aarde en het hemelsblauwe schouderkleed de lucht. De granaatappelen tusschen de klinkende klokjes stellen de donder en bliksem voor, zegt Josephus. (Ja, men kan er wel van alles van maken op die manier; du sublime au ridicule il n’y a qu’un pas). De efod in vier kleuren geweven, zie de vier elementen in het binnenste gordijn. Het goud stelt het licht voor. De borstlap is de aarde als middelpunt van het gansche heelal (naar antiek wereldbeeld!) en de riemen rondom zijn de allesomkringende oceaan! De twee sardonyxsteenen zijn zon en maan en de 12 steenen met de namen der 12 stammen komen overeen met de teekens van den dierenriem. De hemelsblauwe tulband is weer de hemel, waarop in lichtend goud Gods naam geschreven staat. Aldus Flavius Josephus, die een tijdgenoot van Paulus was. Ik lees liever de religieuze symboliek, waarmee de schrijver van den Hebreeënbrief deze dingen aanvoelde. § 5. De religieuze muziek. Looft Hem met trommel en fluit! met helklinkende cimbalen! (Ps. 150). Een zeer scrupuleus Nederlander, die behoort tot degenen, die klein willen zijn in alles waarin een klein volk klein kan zijn, wendde zich kort geleden ineen onzer kerkelijke bladen zeer verontrust tot een predikant met de vraag: Waar vinden wij inde H. Schrift vermeld, dat ineen morgenwijding de godsdienstoefening mag worden af gewisseld met muziek? Deze antwoordde o.a. met een wedervraag: Waar vinden wij aldaar vermeld, dat de godsdienstoefening mag worden verstoord door het rondloopen met hengelstokken met een collectezak er aan? Het antwoordwas zeer ad rem; maar negatief. Ook positief behoeven wij echter, althans wat het O.T. betreft, volstrekt niet verlegen te zitten. Oud-Israël had een heel godsdienstig muziekkorps en wanneer wij er eens goed op willen letten, wat voor instrumenten alzoo genoemd worden, dan is dit allicht meer luidruchtige muziek geweest dan van velerlei morgenwijding en dan kunnen wij zelfs tegen de luidklinkende bekkens (het schel metaal van de vroolijke cimbaal) en de tamboerijnen van het Heilsleger niet veel meer inbrengen. Wat denkt ge bijv., dat als muziekinstrument heeft dienst gedaan, toen David zoo voor de Ark uithuppelde en sprong van vroolijkheid in zijn witlinnen levietenkleedij? Een instrument, dat het midden houdt tusschen een rinkelbellenrij, een rammelaar en een ratel; het is heel lastig te beschrijven. Het is het zg. sistrum, een omgebogen metalen stang met dwarsstangetjes tusschen het ovale bovenstuk en aan die dwarsstangetjes hangen rinkelbellen. Men schudde dit instrument onder het gaan tot vermeerdering der feestvreugde. Het zou naar ons gevoel niet betamen en niet waardig staan. Maar David haalde zóó ’s lands wijs, 's lands eer de Ark in. Men „speelde er mee voor het aangezicht des HEEREN” zegt onze Statenvertaling. Het zijn nl. de „schellen” van 2 Samuël 6 : 5. Israël was in dien tijd een kinderlijk-naïef volk vol vuur en niet zoo stijf en stakerig als de Hollander aan zijn kille Westerstranden. We laten dit buitenissig instrument (uit oudheidkundige vondsten in Egypte en elders bekend) nu verder rusten en willen toch van de voornaamste muziekinstrumenten der levieten iets zeggen. Een belangrijk bestanddeel vormden de snareninstrumenten. Onder het voorwaarts stappen bespeelde men de negina. Boven de psalmen staan soms moeilijk-vertaalbare woorden, die de Statenvertalers onvertaald hebben gelaten. Met „op de neginoth” was dit heel niet noodig geweest; het beteekent: „bij snarenspel”. De snaren werden óf met de hand óf met een staafje getokkeld. Het instrument, dat David voor Saul bespeelde, was geen harp (minder juiste vertaling) maar had meer vaneen citer of lier en was licht te dragen en vlak van hout. Wel had men ook grootere snareninstrumenten, harpen, die aan de onderzij een resonneerende bodem hadden inden vorm vaneen schuitvormig gebogen hout en die op den grond steunden; op Egyptische afbeeldingen wordt dit instrument o.a. door knielend er bij zittende vrouwen bespeeld. Van de blaasinstrumenten dienden om de melodie weer te geven allerlei soorten fluiten, ook dubbele in V-vorm, met de mondstukken samenloopend en ieder met één hand bespeeld. Ook doedelzakken kende men. De sterkere blaasinstrumenten als trompet en bazuin waren niet zooveel tonen rijk en dienden meer om signalen te geven. Voor de eigenlijke muziekkorpsen waren van meer gewicht de velerlei slaginstrumenten, die sterk het rhythme aangaven: de tamboerijnen, en vooral cymbalen, bronzen bekkens, tegen elkaar geslagen. De laatste speelden bij de levietenmuziek een groote rol. Ook de slaginstrumenten van onze militaire muziek groote trom en bekkens bijv. stammen uit het Oosten en zijn via de Turksche Janitsaren in andere legers nagevolgd. Onder de levieten vormden de „Kinderen van Korach” een apart zangerskoor. Men kende solo- en koorzang, ook gezang bij reien, d.w.z. afwisselend tusschen twee koren of een soort litanie, waarbij telkens voorzangersolo en invallend koor om beurten zich deed hooren. Maar heel foutief zouden we het ons voorstellen, indien we ons dit koor meerstemmig dachten. Ook waar een heel koor zong, hadden allen dezelfde melodie, zuiver éénstemmig. (Nooit ook zongen mannen en vrouwen in éénzelfde koor). Het zingen ging half-zingend, half-galmend, half-sprekend. Van veel gewicht was, dat er met gevoel gezongen werd. Ook gold rhythme nog meer dan melodie als hoofdzaak: geen sprake dus van ons eentonig kerkgezang met alle lettergrepen even lang gerekt. Er zal meer gezongen zijn, zooals men het thans nog van Joodsche zangers inde Hebreeuwsche taal kan hooren: vol afwisseling in rhythme. HOOFDSTUK V DE FEESTEN 9 § 1. Sabbat en Nieuwe maan. „En Ik zal doen ophouden al hare vroolijkheid, haar feesten, haar nieuwe manen en sabbatten”. (Hosea 2 : 10.) Beide worden dikwijls in één adem genoemd. Het feest van de nieuwe maan was blijkbaar bij Israël oer-oud. Geen wonder! Bij alle nomadenvolken staat de maan in het middelpunt der belangstelling. Abraham zelf stamde af uiteen streek, waar de maan de hoogste vereering genoot. En al nam dat nu bij Israël niet zulke proportie s aan, dat vaneen maan-vereering kan worden gesproken; al was men zich bewust, dat de maan schepsel was en geen Schepper, toch was van ouds het feest der nieuwe maan zoo ingeburgerd, dat het feitelijk inde Wetten van Mozes niet eens genoemd behoefde te worden, maar daar integendeel als iets vanzelfsprekends wordt beschouwd, dat niet nog eens extra behoeft te worden ingeprent. Alleen in Numeri (h. 28) wordt het feest der nieuwe maan even vermeld in verband met de buitengewoon talrijke offers, die dan te brengen waren. In later eeuwen moest eerst de smalle eerste sikkelstreep der maan aan het hemelgewelf te zien zijn; dan spraken de priesters een zegenwensch uit en heiligden den volgenden dag voor het feest der nieuwe maan. Psalm 81, de feestpsalm bij het begin van het jaar, het nieuwjaarslied dus, herdenkt ook dit feest der nieuwe maan: Jubelt Gode, onze sterkte, juicht voor Jakobs God! Heft lofzangen aan, laat de tamboerijnen hooren! i) Evenals in het vorig hoofdstuk geven we hier ook slechts enkele korte notitie’s. de lieflijke citer en de harp. Blaast de bazuin met nieuwe maan, op volle maan, onzen feestdag! Want dit is een wet voor Israël, een verordening van Jakobs God1). Hieruit blijkt tevens, dat er ook nog een vollemaansfeest was. Met aparte liederen en bijzondere vreugdetrillers werd de eerste smalle streep der nieuwe maan begroet. (Het zijn deze nieuwemaanstrillers, die bedoeld worden met de „lofliederen" van de samenzweerders tegen Abimelech. Richt. 9:27). De sabbat, de gewijde zevendaagsche rustdag, was iets heel aparts voor Israël, dat geen der omringende volkeren kende. Wèl had men (bijv. Babylonië) het idee, dat de data uit de tafel van 7 voor bijzondere (hoogere) standen als staatslieden, artsen, enz. echte ongeluksdagen waren, waarop het maar heel raadzaam was, zich van alle werk te onthouden, omdat het toch maar rampspoed gaf. Maar dit is heel iets anders dan bij de Israëlieten, waar het heele volk rustte en waar het een blijde feestdag was. Van de benepen farizeesche practijken van later was bij het in Palestina levend landvolk inden koningentijd nog geen spoor te vinden. „Waarom zoudt ge juist nu naar dien profeet zoo’n reis maken; het is immers geen nieuwe maan of sabbat?” vraagt de man van de Sunemietische vrouw, die – bedroefd over den dood van haar zoon met alle geweld direct de hulp van den profeet Eliza wil inroepen. Tweeërlei leert onze aangehaalde tekst (2 Kon. 4 : 23) ons in dezen: le. dat blijkbaar op nieuwe maansfeest en sabbat alle landwerk rustte. 2e. dat men zoo'n dag daarom juist een geschikte gelegenheid vond om voor zijn zieleleven heil te zoeken bij ziener of profeet en daartoe zelfs ineen vrij verre reis niet het minste bezwaar zag. (Men houde wel in ’t oog, dat dit gezin niet behoorde tot de afvalligen, maar tot de vromen in Israël en een man als Eliza er geregeld zijn intrek nam!) Wel klaagt Amos er over (Amos 8:5), dat er in zijn tijd bedriegelijke kooplui zijn, afzetters, die uiterlijk den sabbat in acht J) Vertaling Obbink. nemen, maar ondertusschen met hun gedachten alweer „inde zaken” zijn, plannen smedend tot nieuw bedrog en hunkerend, dat die sabbat voorbij zij, om er mee te beginnen. Al valt op dezulken zelfs naar farizeeschen maatstaf niets aan te merken, dat is natuurlijk de echte sabbatsviering niet. § 2. Pascha en Pinksteren. Zie het lam Gods, Ev. Joh. 1 : 29. Het Pascha is reeds besproken bij de Uittocht uit Egypte (hoofdst. IV, § 3d)3). Het hield ofschoon Uittochtsfeest verband met de voorjaarsevening van dag en nacht en met de volle maan (niet de nieuwe!). De gegeten koeken hadden niet maar toevallig ’t vollemaansmodel! Ja, het verband met volle maan was zelfs zoo sterk, dat, wie verhinderd was, bijv. dooreen toevallige verontreiniging het feest op den juisten datum te houden, wel achteraf nog gelegenheid kreeg om toch Pascha te vieren, maar eerst een heele maand later, want het moest beslist bij volle maan zijn! Dat klinkt toch wel vreemd voor een feest, dat louter herdenking mocht zijn vaneen geschiedkundige gebeurtenis, die op een bepaalden datum had plaatsgegrepen (Num. 9:6 en 11). Ook is eenig verband met den oogsttijd, die in Palestina veel vroeger viel dan nu, niet geheel af te wijzen. Immers, Deut. 16:9 leert ons, dat reeds met Paschen op die akkers met wintergerst, die een gunstige ligging hadden, de sikkel in het koren ging. Het eigenlijke „feest der eerstelingen”, nl. van de tarwe, was echter niet Paschen, maar Pinksteren, dat met Paschen nauw verband hield en geteld werd 7 weken er na. Vandaar den naam Pinksteren, die verband houdt met het getal 50 (naar Joodsch gebruik één dag meer meegeteld, vergelijk: Paschen, 3 dagen geteld na Goeden Vrijdag en ons „acht dagen” voor een week en het Fransche quinze jours). *) Van het vorig boek nl. Oudtijds gebruikte men dezen (uit ’t Grieksch afkomstigen) naam Pinksteren natuurlijk niet, maar inde dagen van Mozes en later sprak men om het Pinksterfeest aan te duiden van „Feest der weken” (d.w.z. van de 7 weken na het Pascha). Het was het feest, waarop de eerstelingen van den tarweoogst naar den priester gebracht werden in Palestina. Het gewone winterkoren, de wintergerst, was reeds eerder rijp. In Palestina, waar de winter zonder vorst verloopt, treedt niet die stilstand inden groei gedurende de wintermaanden op als in ons klimaat. Daardoor is veel eerder dan bij ons het koren rijp. En dat treft maar heel goed ook, want inden heeten drogen zomer zou alles verschroeien; de graslanden zien er dan menigwerf uit als dorre streken met vale hooistoppels bedekt. Eerst na het ontstaan der Christelijke kerk, die een ander Pinksterfeest vierde, zijnde Joden, uit hun land toen reeds verdreven en verstrooid en levend onder andere verhoudingen, het Pinksterfeest gaan herdenken als betrekking hebbend op de Wetgeving op Sinaï (met eenige zekerheid eerst bekend omstreeks 100 j. na onze jaartelling). Pinksteren was een wijdingsfeest voor het nieuwe brood, dat tot den volgenden oogst weer toereiken moest. Het is eenigszins te vergelijken met onzen „dankdag voor het gewas.” De beide brooden van het spijsoffer op Pinksteren moesten sterk contrast met het Paaschbrood wèl met zuurdeeg toebereid. Waarom? Zuurdeeg is de gansche H. Schrift dóór beeld van de zonde. „Het lam als beeld van den IVÏessias, in Wien geen zonde was, duldde ook geen zuurdeesem inde offerande, als type van Hem! Maar het nieuwe spijsoffer van het Pinksterfeest was wèl gedeesemd. De twee brooden, als het ware de vader en moeder van het gezin voorstellend, werden uit de woning door den huisvader naar Jeruzalem gebracht, als beeld van ieder afzonderlijk gezin, dat in die brooden den Heere werd toegewijd. En daar paste het zuurdeesem bij als beeld van de zonde” [J. Rottenberg, Israëlsfeesten, Waaeningen 1934]. Pinksteren is het intreefeest geweest voor de Christelijke gemeen- schap der geloovigen. Maar ook is Pinksteren het laatste feest geweest, dat gevierd is inden Joodschen tempel van Jeruzalem vóór zijn verwoesting. § 3. Groote Verzoendag. (Jom-Kippoer.) Wij zijn geheiligd door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. Hebr. 10 : 10. De Groote Verzoendag ging aan het Loofhuttenfeest vooraf. Doordat later de Joodsche kalender veranderingen onderging, valt het niet meer precies na te gaan, maar men houdt het er wel voor, dat oorspronkelijk het Loofhuttenfeest ongeveer omstreeks Nieuwjaar en Groote Verzoendag omtrent Oudejaar gevierd werd. Inderdaad zag men dan terug op heel het achterliggende jaar met al zijn zonden en tekortkomingen en bevond zich inde stemming van ons Oudejaarslied: Op den weg, dien wij betreden Staat geen voetstap, die beklijft, Al het heden wordt verleden, Schoon ’t ons toegerekend blijft. Een stemming van berouw en boete was dus gepast; deze dag, een vastendag tevens inden meest volstrekten zin van het woord, gold als de heiligste onder alle bijzondere dagen. Vandaar, dat de Joden hem ook noemden: den Sabbat der Sabbatten. Van alle feesten droeg deze het zuiverst het ernstig-religieus kenmerk. In later eeuwen noemde men dezen dag kortaf „de dag.” Het was de eenigste dag, waarop de hoogepriester het Allerheiligste mocht betreden. Maar niet in zijn vorstelijk prachtgewaad, maar ineen zuiver witlinnen kleed, dat hem feitelijk in niets vaneen gewoon priester meer onderscheidde; voor hij het aantrok moest hij zich dooreen bad reinigen. Zooals gewoonlijk bij godsdienstige hooge plechtigheden moest de hoogepriester eerst voor zichzelven verzoening verkrijgen, eer hij als middelaar kon optreden tusschen God en het zondig volk. Daartoe brengt hij eerst dan een jongen stier als zondoffer. Met het bloed moest hij binnengaan in het Allerheiligste, om het te sprenkelen op het Verzoendeksel, dat de Ark bedekte, waarboven tusschen de cherubs de Godheid troonde; ook moest hij er van vóór de Ark sprengen. Maar geen menschelijk wezen kan onmiddellijk voor God treden en in ’t leven blijven! daarom mag hij niet het Allerheiligste binnengaan, eer het brandend wierookvat, dat hij achter het voorhangsel heeft geschoven, de geheele ruimte vervuld heeft met dichte wierookwalmen, zoodat als ’t ware een „rookscherm” is opgetrokken tusschen Gods troon en hem, dat hem aan den vernietigenden blik van het Opperwezen onttrekt en scheiding tusschen beiden maakt. (Het was een zondoffer, deze geslachte var; het vleesch dient dus straks ver buiten de legerplaats als onrein verbrand). Nu eerst kan de hoogepriester, na zelf verzoening te hebben gevonden, optreden om verzoening te doen voor het volk! Daartoe worden twee bokken voor den hoogepriester geleid. Eén zal straks als „zondebok” de woestijn worden ingejaagd. Er wordt geloot, wie van beide dit zal zijn. Dan neemt de hoogepriester den anderen bok en offert dezen als zondoffer voor het volk; zijn bloed wordt weer in het Allerheiligste gesprengd; kortom, er wordt evenzoo mee gehandeld als met den jongen stier1). Ook aan de gouden hoornen van het reukofferaltaar wordt eveneens van dit bloed gestreken. Daarmee wordt ook dit altaar „ontzondigd”, want zelfs de heilige priesters, die hier alleen mochten binnentreden, zijn in het voorbijgegane jaar niet zonder smet of rimpel geweest. Het doode lichaam van den bok, die als zondoffer heeft gediend, wordt tegelijk met dat van den stier op een verre afgelegen plaats buiten het kamp als onrein en besmet verbrand en totaal vernietigd. De man, die dit gedaan had, moest zich baden en reinigen; ook zijn kleederen moest hij wasschen, eer hij weer inde gemeenschap terug mocht komen. x) Inde Stat. vert. staat herhaaldelijk „var", Zuidnederlandsch voor stier. Den overgebleven bok, den „zondebok legt de hoogepriester door de handen op zijn kop te houden, al de zonden des volks uit het afgeloopen jaar op het hoofd. Daarna wordt hij dooreen man de woestijn ingejaagd om daar eenzaam rond te dolen en om te komen. (De woestijn was voor de Ouden het rijk der demonen.) Ook deze man mocht niet inde menschenwereld terug keeren, eer hij zich geheel gereinigd had. Daarmee is de zonde des volks weggedaan uit hun midden. Heel verschillend zal daarbij de zielstoestand van het volk geweest zijn. Op den een zal de plechtigheid een diepen indruk hebben gemaakt en zijn geweten hebben wakker geschud. Anderen zullen oppervlakkig aan den uiterlijken schijn zijn blijven hangen. Ja, wellicht zijn er zelfs geweest, die zooveel te geruster doorgezondigd hebben, nu —■ naar hun oppervlakkige, uitwendige, werktuigelijke opvatting zoo betrekkelijk gemakkelijk de oude schuld quitte gemaakt was. Natuurlijk kan geen enkele plechtigheid, ook niet de heiligste, daaraan iets verhelpen. Zooals iemand heeft gezegd: sommige menschen schamen zich vroeger, andere later, de ergste menigwerf in ’t geheel niet. Met dit al bleef de Verzoendag een hoogheilige, buitengewoon-ernslige dag, die voorzeker toch ook op de groote massa den indruk moest maken, dat zonde in Gods oogen een gruwelijke onreinheid was. . , Nadat de zondebok de woestijn ingeleid was, reinigde ook de hoogepriester (die immers het dier had aangeraakt) zich dooreen bad en trok dan niet weer de witlinnen verzoendag-kleeding aan, maar zijn gewone schitterende prachtgewaad. In deze vorstelijke kleedij bracht hij nu twee rammen als brandoffer, als zinnebeeld van volkomen toewijding aan Godin het komende jaar. Eén voor hem, één voor het volk. * * * „De priesters nu gaan wel den eersten tabernakel voortdurend binnen, om den dienst te verrichten, maar inden tweeden tabernakel gaat eenmaal per jaar alleen de hoogepriester binnen niet zonder bloed, dat hij offert voor zich en voor de zonden, door het volk in onwetendheid bedreven En dit is een zinnebeeldige heenwij- zing naar den tegenwoordigen tijd. Nu is echter Christus, opgetreden als hoogepriester voor de toekomstige heilsgoederen eens voor al in het heiligdom ingegaan (dat niet met handen is gemaakt) en dat niet door het bloed van bokken en varren, maar door Zijn eigen bloed en daarmee heeft Hij een eeuwige verlossing weten te bewerken. Want Christus is niet binnengegaan ineen heiligdom, at met handen is gemaakt, maar inden hemel zelf om thans voor Gods aangezicht te verschijnen te onzen behoeve. Want de wet bezit een schaduw der toekomstige heilsgoederen en niet de uitbeelding der zaken zelf. Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken zonden wegneemt. Door één offerande heeft Christus voor altijd volmaakt degenen, die geheiligd worden.” (Zeer verkort uittreksel uit Hebreeën 9 en 10). Zoo is dan voor den Grooten Verzoendag voor ons Christenen in de plaats getreden de Goede Vrijdag. En gelijk voor den ouden Israëliet de /erzoendag de hoogste en plechtigste en heiligste dag was uit het gansche jaar, zoo behoort de Herdenkingsdag van Jezus’ offerande op Golgotha de plechtigste gedenkdag uit het heele kerkehjk jaar te zijn voor Zijn gemeente. Door dwazen sleur en dom vooroordeel is hij dat, helaas! in geenen deele. En toch het is zoo vanzelfsprekend. § 4. Loofhuttenfeest (Soekkot). Jezus dan sprak (op het Loofhuttenfeest nl.): Ik ben het Licht der wereld. (Ev. Joh. 8:12). Voor ons is Kerstfeest het Lichtfeest; wanneer de dagen weer beginnen te lengen gaan wij het nieuwe jaar tegemoet, waarin de natuur uit den winterslaap eenmaal zal ontwaken, al is het voorloopig nog streng winter. Oudtijds begonnen de Romeinen het jaar m Maart, de lentemaand, vandaar nog onze naam September (= 7e maand), October (= 8e), enz. In Palestina lag dat alles heel anders. Daar is de tijd van ver- schroeiende zomerhitte het seizoen, waarin de natuur in doodslaap verzonken lijkt en wanneer in het najaar na de dag- en nachtevening de dagen weer wat gaan korten, dan juist wekken de herfstregens de doode natuur weer tot hernieuwd leven en kleurt ze zich weer met het groen, de kleur der hope. Vandaar, dat juist dan het Loofhuttenfeest werd gevierd; het was oorspronkelijk tevens een vroolijk nieuwjaarsfeest. Acht dagen lang duurde hetl). Zoo had dit feest dan velerlei zin. Men herdacht den woestijntocht en woonde eenige dagen in loofhutten, een soort prieeltjes van groene takken. Maar tevens was het een vroolijk lichtfeest, met fakkeldans en illuminatie van min of meer luidruchtig karakter. Want voor het nieuwe jaar hoopte men op nieuw licht. Op het licht van Gods goedertierenheid. En op water, die groote gave Gods, vooral voor een verschroeid en dor land. Wij Hollanders, met onzen overlast van water kunnen ons zoo iets on-hollandsch als de uitbundige vreugde bij het vinden van put of bron, haast niet voorstellen. Wij zullen hier niet uitweiden over de ontaarding van het Loofhuttenfeest in later tijd, wanneer het priesterlijk trompetgeschal bij het hanengekraai de uitgelaten menigte eerst van het Tempelplein naar huis dreef. Een Grieksch priester, die omstreeks Paulus’ tijd leefde, Plutarchus, zag het zelfs voor een soort Bacchusfeest aan. De loofhut mocht niet gebouwd worden onder de bescherming vaneen ander dak, zelfs niet onder de schaduw vaneen boom. Het dak van twijgen moest zoo los zijn, dat men de sterren er doorheen kon zien en dat de regen er doorheen kon druppelen. Van dit Loofhuttenfeest uit later eeuwen zijn wij over tal van gebruiken goed onderricht. Dit behoort echter niet aan deze plaats behandeld. Alleen dit nog: volgens de latere rabbijnen gold het als de grootste zonde der „heidenen”, dat zij dit vroolijk dankfeest niet meevierden en zou dit de oorzaak worden van hun uiteinde: de verwerping voor goed. L) Eerst na de verwoesting van den Tempel in 70 is een 9e dag toegevoegd onder den naam „Vreugde der Wet." Wie smalend tot uw hutje kwam. Niet ik, gij kind van Abraham! Drie duizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon En nog bouwt gij uw loovertent Als Mozes u heeft ingeprent Jeruzalem ligt diep verneerd, Des Tempels grondslag omgekeerd, Verduisterd blijft die gloriedag Toen Isrel beider grootheid zag, Maar eeuwig jong herrijst uw tent Bij aller volkren tal gekend, Zoo vaak de schaal aan ’s hemels boog Der dagen maat weer effen woog. (Staring). HOOFDSTUK VI VAN SINAÏ TOT DEN SLAG TEN NOORDEN VAN HORMA Want de geheele Wet wordt in één woord vervuld; in dit: Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven. Maar indien gij elkander bijt en verslindt, ziet toe, dat aii van elkander niet verteerd wordt. (Paulus. Gal. 5 : 15). § 1. Nog altijd inde woestijn. De opmarsch. (Numeri 9: 15—23; 10: 1—10; 10: 11- 36). Vóór den opmarsch houdt Mozes overleg met zijn zwager Hobab (== Geliefd door God).1) Zijn schoonvader, de Jethro Rehuel, is na een kort bezoek weer naar diens stam getrokken, maar diens zoon Hobab, Mozes’ zwager schijnt de geheele kampeering bij den Sinaï te hebben meegemaakt. Nu verzoekt Mozes hem dringend met zijn mannen mee te gaan als gidsen, die de woestijn dóór en dóór kennen. „Zoo zult gij ons tot oogen zijn” (vs. 32). Dan zullen zij deel hebben tevens aan de op handen zijnde verovering van Kanaan. Maar Hobab slaat dit af. Het leven op een vaste plaats als akkerman lokt hem niet eens aan. Hij wil naar de zijnen in Midian terug. Mozes dringt dan met nog meer klem opnieuw aan. Het antwoord weten wij niet. Wellicht heeft hij nog een eindweegs de reis meegemaakt, mogelijk de „drie dagreizen van vs. 33, van den „Jahweberg” de woestijn in, zooals er letterlijk staat. i) Er staat Num. 10 :29 zeer duidelijk: zoon van Rehuel, den schoonvader van Mozes. Ook uit Exodus blijkt dat Rehuel Mozes' schoonvader, de Jethro, was. Dan is evenwel Richteren 4:11 onbegrijpelijk, waar staat, dat de schoonvader zelf Hobab heette. Waarschijnlijk moet hier het Hebreeuwsch met wijziging van de vocalen iets anders gelezen, niet als „schoonvader , maar als „zwager . 82-IX Maar wat heeft Mozes toch feitelijk ook zwakke stervelingen noodig als gidsen en waarom dringt hij daar feitelijk toch zoo op aan? Hebben wij niet pas te voren gelezen, dat de Wolkkolom den weg wees? Wanneer die verrees, marcheerde Israël op. Wanneer die halt maakte, sloeg Israël het kampement op (9 : 15—23). Wanneer wij daarbij een andere plaats raadplegen, dan krijgen wijden indruk, dat ook de ark voorop werd gedragen !) evenals bij den overtocht over de Jordaan later; al moeten wij ons dat „voorop” niet al te letterlijk denken; immers ook bij dien overtocht maakte de Ark halt bij de rivier en liet het heele leger voorbij defileeren om per slot als laatste den optocht te sluiten. Waarschijnlijk zullen wij ons de idee van den verhaler dan ook wel zoo moeten indenken, dat de Wolkkolom bij den opmarsch, wanneer de Tabernakel op de zes ossenwagens was verpakt, boven de Ark zweefde. Wanneer dan de Ark opmarcheerde, sprak Mozes de ceremonieele woorden uit: „Sta op, o EEUWIGE, en doe Uwe vijanden verstrooid worden en Uwe haters voor Uw aangezicht vlieden!” Signalen op zilveren trompetten gaven het sein tot den marsch. Naar Egyptisch voorbeeld was er een heel stelsel van die militaire signalen. Om de hoofden der stammen tot krijgsraad bijeen te roepen, om het heele volk te verzamelen. Elke divisie van drie stammen had verder zijn eigen signalen tot den opmarsch en wist dus precies, wanneer de beurt aan hèn was (10 : 1—10). De verleiding is groot, hierbij Psalm 89 : 7 (berijmd) te citeeren: „Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort, „Zij wand’len, HEER, in ’t licht van ’t God’lijk aanschijn voort.” Maar wie de onberijmde psalm opslaat, zal zien, dat hier geen sprake is van ~voort”-wandelen, van optrekken in eigenlijken zin -1) D.w.z. de Ark mocht daarbij volstrekt niet zichtbaar zijn! Eerst ging het voorhangsel van het Allerheiligste er bedekkend over, dan een kleed van vellen en daarover een mooi violet kleed. Vele overigens mooie afbeeldingen van het optrekkend Israël zondigen hier erg tegen! en dat deze psalm op heel iets anders slaatl). Ps. 89 is de koningspsalm die den roem verkondigt van ’s HEEREN almacht en van het Koningsschap van zijn gunsteling David. De kern van den psalm en zijn hoogtepunt is dan ook: „Want God is ons ten schild in ’t strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven.” En in verband daarmee staat dat geldank. De oorspronkelijke psalm bedoelt daarmee de jubelroepen, waarmee de koning wordt begroet na de overwinning door zijn dankbaar volk. Het is een psalm, die men onder de Nieuwe Bedeeling kan toepassen op Christus en die indien in dezen geest berijmd zou kunnen worden gezongen bijv. op Palmzondag, ziende op den Koning der gemeente, of op Paschen. De vertaling van Prof. Obbink, die alle misverstand van verkeerde toepassing op Mozes’ trompetten of op iets anders, dat er niets mee te maken heeft, buiten sluit, luidt: Heil het volk, dat Uwen jubelroep kent, o HEER, en in het licht Uws aanschijns wandelt; te allen tijde juichen zij in Uwen naam en jubelen over Uwe gerechtigheid want Gij zijt hun heerlijke luister, door Uw welbehagen verhoogt Gij onze kracht, want ons schild is van den HEER en onze Koning van den Heilige Israëls 2). * ★ ★ Wanneer dan de Levietische „staftrompetters” op hun zilveren *) Ik heb voor dertig jaren dezen tekst al hooren uitleggen als: le. slaande op de signalen van Mozes (met voorlezing van dit hoofdstuk uit Num.) en een werkelijk zeer practische toepassing. 2e. als ziende op de schelletjes van den hoogepriester met overdracht op de oud-Hollandsche kerkklokken als verheerlijking van de kerksche menschen. Uit exegetisch oogpunt natuurlijk beide zeer fantastisch. 2) In het oorspronkelijke citaat met gij en uw zonder hoofdletters. Spatieering van ons. trompetten hunne signalen deden weergalmen door de droge woestijnlucht, dan brak eerst de divisie „Juda” op (Juda, Issaschar, Zebulon). Die wordt gevolgd door twee geslachten der Levieten met de zes ossekarren, die de samenstellende deelen van den Tabernakel vervoeren. Die marcheeren inden tros van de voorhoede, om dit gebouw bijtijds gereed te hebben, eerde dragers met de heilige voorwerpen aankomen. Dan de 2e divisie „Ruben” (Ruben, Simeon, Gad). Deze wordt gevolgd door het derde Levietengeslacht, dat aan draagboomen de heilige voorwerpen op de schouders draagt, niet open en zichtbaar, maar alle ingepakt en met apart daartoe bestemde prachtige kleeden bedekt. Vervolgens nr. 3, de divisie „Efraïm” (Efraïm, Manasse, Benjamin). Dus: de Rachelstammen. De lange stoet wordt gesloten door de achterhoede, de divisie nr. 4 „Dan” (Dan, Aser, Naftali). Wanneer dan de Ark weer op zijn plaats wordt gesteld, spreekt Mozes met opgeheven handen opnieuw zijn formulier uit; „Keer weder, o EEUWIGE, tot de tienduizenden der stammen Israëls!” b. Het gemor van Thab~éra (Num. 11 : I—3; Deut. 9 ; 22). Dit is al een zeer sober verhaal. Er bestond groote ontevredenheid. Waarover wordt ons niet gezegd. In het „einde van het leger” vond een groote ramp plaats, waarin men een straf zag voor dat gemor. Wat het eigenlijk was, weten we alweer niet. „Vuur des HEEREN” wordt het genoemd. Of ’t een besmettelijke ziekte was met gloeiende koorts? of een geweldig zware onweersbui, met veel bliksemslag, zooals zich een enkele zeldzame keer met ontzettend geweld boven de woestijn ontlaadt? zooals anderen denken. In elk geval, Mozes is weer voorbidder voor het volk en de plaag houdt op. Het verhaal wordt vastgeknoopt aan den naam Thabera = Brand (vandaar de term „vuur”). Deze komt op de uitvoerige reisroute van Numeri 33 in ’t geheel niet voor en is volkomen onbekend. Men heeft ze wel willen vereenzelvigen met het volgende rustpunt Kibroth-Taava, maar daartegen verzet zich Deut. 9 : 22, dat deze plaatsen als twee onderscheiden gevallen noemt, nog wel dooreen derde (Meriba) in het zinsverband gescheiden. c. Manna en kwakkelen, Kibroth-Taava (Numeri 11 : 4—9, vs. 18—23 en vs. 30—35). Hier wordt ons nog eens —alsof we nog aan het begin der woestijnreis stonden • uiteengezet, hoe men het manna eigenlijk bereidde: men maalde het in molens of stiet het in vijzels en bakte er koeken van, inden vorm der platronde Oostersche brooden. De bedoeïnen bakken nl. door op in ’t vuur heet gemaakte steenen een dunne schijf deeg uitte gieten. Dus zonder oven. De smaak van die mannakoeken was zoetolieachtig en stond spoedig tegen, (Num. 21 vs. 5). De kleur was harsachtig („verf van den bedolah” vs. 7). Hierop volgt maar breedvoeriger verhaald eenzelfde verhaal overeen dooreen sterken wind voortgedreven (vs. 31) kwakkelzwerm, die zoo uitgeput neerstreek, dat deze kwartels maar voor ’t grijpen waren. Sommige uitleggers houden beide verhalen voor één en dezelfde gebeurtenis, die dan evenwel hier mét de geschiedenis van het manna op de verkeerde plaats zou zijn geraakt: in verband met den naam Kibroth-Taava wijst de wegroute van Numeri 33 evenwel deze gebeurtenis beslist een plaats aan na het opbreken bij den Sinaï. Bovendien zijn er beide keeren nog bijzonderheden vermeld, die op twee verschillende seizoenen wijzen. Maar daar is veel grooter moeilijkheid, zooals we bij het volgende punt zullen zien. Wanneer men de woestijnreis verteld leest uiteen schoolboekje of handleidinkje en zich de moeite bespaart er zelf de „boeken van Mozes” bij op te slaan, o dan lijkt het zoo eenvoudig op het kaartje. Maar wanneer wede gewijde bronnen zelf zoeken om onzen dorst naar de feiten te lesschen, dan rijzen de vragen en duiken de moeilijkheden op, hoe meer stui'e we er van maken. Zoo ergens, dan geldt van deze woestijnreis het woord van Goethe, dat, wie weinig weet, meent er volkomen achter te zijn en dat, wie er dieper studie van maakt, gaat begrijpen, dat hij voor hoe langer hoe meer moeilijkheden komt te staan. Of, zooals onze eigen Staring het zoo typisch puntig samenvatte: „De meester in zijn wijsheid gist, „De leerling in zijn waan beslist.” Maar laat ons, voor we die nieuwe moeilijkheid beschouwen, eerst kort deze geschiedenis van den kwarteltrek afdoen: De ontevredenheid is uitgegaan van het „gemengde volk” (vs. 4) dat met Israël mee de Egyptische slavernij ontvlucht is. In smaak schijnt het echter wonderwel met Israël overeen te zijn gekomen, want hunne magen hebben heimwee naar echt-Israëlietische kostjes, visch, pompoenen (of meloenen) en komkommers, knoflook en ajuin (vs. 5). „Wij gedenken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten! (vs. 5). Men heeft daarin matelooze overdrijving willen zien; dat behoeft volstrekt niet. We zagen immers, dat een Farao uit deze eeuwen zich beroemde op de goede kost, die hij zijn dwangarbeiders in de steengroeven gaf? Dat was de minste categorie: de Israëlieten zullen het bij heerendiensten zeker niet minder hebben gehad. En al die heerlijkheden gaf de woestijn niet „O duurgekochte vrijheid! zijt gij zulk een offer waard?” Mozes zelf, wanneer hij reeds het kwakkelwonder heeft aangekondigd als een uitkomst, die voor wel een maand vleesch zal brengen, vraagt toch sceptisch bij zichzelf, hoe het eigenlijk kan: „Hoe talrijk is dit volk! En dan een hééle maand vleesch in de woestijn!” (vs. 21). Drie dagen duurt de inzameling van de neergestreken kwakkels. „Die het minst had, had tien homers verzameld” (vs. 32). En een homer was ongeveer H.L. Als goede woestijnmenschen gaai men het vleesch conserveeren door het uitgespreid in de felle zon en de schroeiende woestijndorheid te drogen. Een droevig naspel volgt nog: het lang ontbeerde vleesch wordt te gulzig verslonden. De aan krachtige vleeschkost ontwende magen verdragen de groote portie op eens niet meer. Velen stierven. Vandaar den naam Kirbath-Taava = Lustgraven. ★ ★ * Het komt mij voor, dat hier wel terdege sprake is (in Ex. en in Num.) van twee verschillende gebeurtenissen. De eerste maal (Ex.) in het voorjaar, de tweede maal (Num.) in het najaar. Wat is het verschil? Inden tijd van den Apriltrek komen de kwartels in meer verspreide orde, niet in zulke groote massale zwermen als in het najaar; ze rusten dan in het voorjaar een dag aan de kust van den vermoeienden vliegtocht eer ze verder trekken. Inderdaad krijgen we uit Numeri veel meerden indruk van een overdaad aan voedsel dan bij het verhaal uit Exodus, waar ze meer verspreid worden aangetroffen. Men overdrijve echter niet vanwege de Statenvertaling. Daar staat (Num.), dat de vogels twee ellen hoog lagen; dit moet zijn, dat ze twee ellen (dus ongeveer een meter) hoog vlogen (zoodat ze gemakkelijk te grijpen waren.) Met het oog op wat in oudere handschriften staat (Vulgata en ook reeds Targum) vertaalt men thans „vlogen.” Het is de normale hoogte, waarop een uitgeputte kwartel vliegt en met allerlei gereedschap gemakkelijk kan worden neergeslagen. Bij de najaarszwermen zijnde kwartels (dit heel anders dan in het voorjaar!) buitendien ongemeen vet, wat gemakkelijk verklaart, dat het in groote hoeveelheid gulzig verslonden zeer vette vleesch den uitgevasten Israëlieten zoo uitermate slecht bekwam. Bij de voorjaarskwakkels op het begin van den woestijnvlucht lezen wij daar niets van. d. Instelling der 70 oudsten. (Numeri 11 : 10—17 en 24—29). Mozes’ groote geduld raakt uitgeput inden strijd tegen het voortdurend morrend en wederstrevend volk. Hij geeft daar tegenover God op zoo vrijmoedige wijze uiting aan (vs. 11 en 12), dat menig hedendaagsch uitlegger niet genoeg zijn verwondering kan uiten, dat een sterfelijk mensch op zoo „ongepaste wijze” durft te spre- ken tot zijn Schepper. Maar laten wij nu ook eens de andere zijde van de zaak bezien: dat IVlozes zich tot zijn God uit precies zooals hij zich in zijn hart gevoelt te zijn, zonder eenige mooi-doenerij of flatteering, volkomen eerlijk en oprecht. Wij denken onwillekeurig aan het voorschrift, dat het altaar, waarop men God zijn offer wijdde, moest bestaan uit ongehouwen natuursteen, niet door eenig werktuig behouwen of bijgebeiteld om de scherpe kanten er aan weg te nemen, of om groot en klein gelijk formaat te geven. „Natuur en waarheid eischt Godin de eerste plaats. Het ergste, waarmee men Hem kan naderen en vertoornen is aanstellerij en levenlooze vormelijkheid en onoprecht gegalm. Maar Mozes gaat toch wel heel ver in zijn wanhoop: „Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar! En indien Gij dit toch van mij verlangt, dood mij dan maar, indien ik genade in Uwe oogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!” En...... Mozes staat hierin niet alleen. In later eeuwen beluisteren wij bij dien anderen krachtmensch, den grooten profeet Elia, als inde diepe teleurstelling de reactie zich gelden doet, dezelfde woorden: „Het is genoeg, neem nu, HEERE, mijne ziel!” (1 Kon. In zekeren zin geeft God zelfs Mozes gelijk, komt althans aan zijn bezwaar tegemoet. Het is inderdaad voor één man te veel, zelfs voor een krachtnatuur als Mozes. Hij moet zeventig oudsten kiezen uit de vooraanstaande mannen van Israël, en deze moeten den last en de verantwoordelijkheid mét hem dragen. * ★ ★ En nu de groote moeilijkheid, waarop wij reeds in het voorafgaande stuk doelden. Uit Numeri 11 krijgen wijden indruk, dat Mozes deze 70 oudsten roept en uitkiest en mede-verantwoordelijk maakt bij gelegenheid van de kwakkel-voeding van Kibroth-Taava. Maar volgens Exodus 24 : 9 bestond dit college van 70 oudsten al veel eerder en begeleidde het hem indertijd een eind den Sinaï op! Nu kan men daar altijd wel wat op vinden en zich bijv. uit deze moeilijkheid redden door aan te nemen, dat inderdaad naast de militaire krijgsraad van de twaalf stamvorsten en naast de rechter- De vraag is dan ook alleszins begrijpelijk of dat verhaal van de 70 oudsten in Numeri 11 op de goede plaats staat wat chronologische lijke indeeling in duizendtallen door Rehuël aan de hand gedaan, ook nog een half-burgerlijk half-geestelijk college bestond als de 70 oudsten (eenigszins te vergelijken bij het latere Sanhedrin, dat zich inderdaad hierop beriep!) om het dan zóó op te vatten, dat deze 70 oudsten enkel in Numeri 11 uitbreiding krijgen van bevoegdheid en van verantwoordelijkheid, maar dat ze als instelling van minder belang reeds van den Sinaï dagteekenden. Maar daarmee vorderen we tegenover deze moeilijkheid zoo goed als niets. Want wat staat er vermeld? Dat Mozes met ze gaat tot den ingang van de „Tent der Samenkomst” en dat daar Jahwè aan hem verschijnt en van Zijn geest aan die 70 oudsten mededeelt, zoodat het gevolg zelfs is, dat ze voor een korten tijd („later niet meer”) „profeteeren”, d.w.z. ineen toestand van geestvervoering de groote daden Gods uitroepen. En nu heeft men – omdat dit stuk nu eenmaal in Numeri 11 staat er wel van gemaakt bij het uitleggen, dat dit geschiedde voor de poort van den Tabernakel inden Voorhof, maar daarmee klopt de beschrijving in Numeri 11 heelemaal niet. Immers de Tabernakel stond binnen het legerkamp, in het midden nog wèl. En Mozes gaat met 68 van de 70 oudsten (twee bleven om een of andere reden achter) buiten het legerkamp naar de „Tent der Samenkomst" (vs. 26 is zeer duidelijk in dit opzicht). Van den Tabernakel staat vermeld, dat de Wolkkolom er, wanneer Israël zijn kamp had opgeslagen, voortdurend boven zweefde en er rustte (nog pas Numeri 9 : 15—23 met nadruk gezegd). Doch in dit verhaal van de 70 oudsten is er geen Wolkkolom boven de „Tent der Samenkomst”, maar daalt die opzettelijk neder om hier met Mozes te spreken. Dat klopt alles precies met wat ons verhaald wordt van de „Tent der Samenkomst”, die bij Sinaï stond opgeslagen als Voorlooper van den Tabernakel en als overgang tusschen het spreken van Mozes met zijn God op Sinaï en het zoeken van Hem inden Tabernakel (Ex. 33:7—11). Daar stond die „Tent der Samenkomst” inderdaad buiten het legerkamp; daar daalde van den Sinaï de Wolkkolom op neer, alleen wanneer Mozes er was om God te zoeken om raad. volgorde betreft en of het hier niet veeleer ingelascht is, omdat hier een voorbeeld wordt gegeven, hoe moeilijk Mozes het dikwijls had met het volk en hoe noodig hij dan den steun had vaneen college als dat der 70 „oudsten”. De groote moeilijkheid, waar alles op neer komt, is deze: wij hebben in Exodus en in Numeri een aantal verhalen over dikwijls dezelfde gebeurtenissen in andere volgorde (evenals inde 4 Evangeliën); maarde moeilijkheid is, dat Numeri deze feiten geeft, alsof ze werkelijk in die volgorde plaats hebben gehad en dat Exodus dat eveneens doet; zoo komen we te staan voor een reeks van allerlei gebeurtenissen, verspreid tusschen allerlei wetten, die – om er een in chronologisch verloop geordend geregeld verhaal van te maken – feitelijk niet meer zoo te ontwarren is, of men houdt öf ter eener zij of naar den anderen kant moeilijkheden en teqenstrijdiqheden over. Dat dit verhaal inde reeks lotgevallen op de woestijnreis oorspronkelijk waarschijnlijk verder naar voren heeft gestaan, daarop wijst vrij zeker een zin uit den tekst zelf. De verteller doet, alsof we nl. van Jozua nog nooit hebben gehoord en legt ons even uit, wie hij eigenlijk was: „Jozua nu was de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezen jongelingen.” Ten slotte: Wie aanneemt, dat de verkiezing van de 70 oudsten reeds bij Sinaï plaats had (na de scène met het Gouden Kalf bijv.) en hier in Numeri nog eens wordt opgehaald, omdat ze bij deze moeilijkheden voor ’t eerst een rol van belang hebben ingenomen, dus uit causaal maar niet in chronologisch verband, die is van alle tegenstrijdigheden ineens af. Dan klopt alles voortreffelijk. Wie dat niet wil, die behoudt in elk geval de tegenstrijdigheid ten opzichte van de Wolkkolom. Daar is aan die wijding der 70 oudsten nog zoo iets heel moois verbonden. Eén van die voorvallen uit het Oude Testament, die nog zoo ten volle, ja meer dan ten volle voor onze dagen van toepassing zijn en waarvan we klagen mogen: Och, werd het toch maar beter begrepen en niet steeds doodgezwegen! Twee der oudsten zijn niet meegegaan buiten het legerkamp, maar (om een of andere oorzaak) binnen gebleven. Het zijn Eldad ( = Door God bemind) en Modad (de Beminde). En wanneer nu die 68 vóór de „Tent der Samenkomst” beginnen te profeteeren, wordt de Geest ook over hen vaardig! Tot verbazing van velen profeteeren ze midden in hef legerkamp. Dat kan dus. Ér kan óók een geestelijke zegen worden uitgestort buiten de officieele samenkomsten. God laat zich in zijn genade door niemand beperken. Maar een jonge man vindt dat niet zooals het behoort. Hij snelt op een draf naar Mozes om deze ongehoorde brutaliteit van Eldad en Modad aan te brengen. En ook Mozes’ adjudant, Jozua, is het geheel met dezen jongeling eens: „Dat moet direct verboden worden!” Maar bewonder nu de ruimte en breedte en diepte van Mozes: „Wilt gij zoo voor mij partij trekken? Och, of al het volk des HEEREN profeten ware!” Geen oogenblik acht Mozes zich gegriefd, dat deze beide mannen zijn leiding als „ambtsdrager” hierbij blijkbaar niet van noode hadden, hoewel hij toch zeker meer dan iemand anders v/as „de van God gegeven leider”. Want Mozes zocht niet zijn eigen eer. Groot is Mozes, wanneer hij alles opoffert om zijn volk te redden en het hof van Egypte opgeeft voor de ontbering van de eenzaamheid der woestijn; sidderen doen we voor hem, als hij na het bloedig strafgericht bij Sinaï sarcastisch de Levieten zijn hoonende woorden toeroept: ~dat moet ge nu maar als uw wijdingsoffer beschouwen!” Wanneer hij op den Sinaï de donkere donderende wolk intreedt, dan lijkt het haast of hij boven het gewoon-menschelijke uitgaat; wanneer de menigte de flonkerglans van zijn aangezicht niet verdragen kan, lijkt hij zelfs met Goddelijken nimbus omgeven. Wij gevoelen hem bijna niet meer aan als onzer één. Maar diep-menschelijk genomen is hij misschien nooit zoo groot geweest als in deze zaak van Eldad en Modad. Bovenmenschelijk bijna verheven boven alle kleinheid van menschelijke jalouzie. Alleen een waarlijk-groot mensch vermag dat. e. Mirjam en Aaron inde oppositie tegen Mozes. (Numeri 12). Men is van de vorige legerplaats vertrokken naar Haseroth (zie algemeen gedeelte vooraf), waar thans aan een paar lauwe bronnen nog een paar bijna zwartgeblakerde familie’s hun leven kunnen rekken. Bij deze pleisterplaats Haseroth, in moeilijk toegangelijke rotswoestijn gelegen, wordt ons het droeve drama van Mirjam verhaald. Eigenaardig is, hoe de volgzame Aaron hier nu eens niet achter Mozes, maar achter Mirjam gaat staan, alweer op den 2en rang. En toch gevoelen we juist in dit geval zijn gegriefdheid, dat hij nu eenmaal een figuur van den tweeden rang is. Typisch vrouwelijk is ook de grief van Mirjam, de oudere zuster van Mozes, die hem als klein kind reeds inde handen der prinses zag en zich toen zoo kloek en slim gedroeg en die dit nooit vergeten is en die nog altijd zoo’n beetje het idee heeft gehouden, dat in familiezaken tenminste haar broer onder haar voogdij en toezicht staat. Mozes —■ we vernemen het hier zoo terloops heeft een tweede huwelijk gesloten. In Israël uitzondering, geen regel. En dat op zijn ouden dag. En dat nog wel niet eens met een Israëlietische (en die waren er toch genoeg!), ja zelfs ditmaal niet met een Midianietische, die toch altijd nog van verre stamverwant was, maar o terging van al wat Israëlietische vrouw was met een Kusjietische, d.w.z. met een Ethiopische, zoo’n heel bruine, heelemaal ten Zuiden van Egypte vandaan! Alsof één „heidensche” vrouw nog niet genoeg ware op de debetzij van Mozes! Mogelijk, ja waarschijnlijk, behoorde deze Kusjietische wel tot het „gemengd volk” dat mee uit Egypte was ontvlucht. x) Als hij dan toch met alle geweld had willen trouwen, waarom dan niet een „fatsoenlijk” huwelijk met een zuiver-Israëlietische; wie weet, wie Mirjam wel niet op ’t oog had gehad om eer mee in te leggen! En nu komt met echt vrouwelijke inconsequentie van logica een ~veroordeeling-met-het-hart”: „Wat verbeeldt die Mozes zich wel! Hij denkt zeker, dat hij alles doen mag, omdat God met hem spreekt! Toch zeker net zoo goed met ons? Waarom zijn Aaron en ik minder dan die Mozes, die zoo’n schandaal maakt?” [Er zal door de 1) Het trouwen vaneen vrouw zonder familie maakte ongetwijfeld Mozes’ positie politiek sterker, dan wanneer hij zich dooreen huwelijk aan eender stammen van Israël in ’t bijzonder had gebonden. Men vergelijkel hedendaagsche Balkan-toestanden. dames bij de bronnen druk genoeg over de kwestie zijn gesproken]. En zoo raakt Aaron inde intrigue mee verstrikt. Ongetwijfeld een zeer ernstige situatie voor Mozes. En, daarom sluit nu deze geschiedenis hier zoo mooi aan bij de vorige het is alweer dezelfde milde opvatting als ten opzichte van Eldad en Modad. Het is Mozes zelf maar, die hier wordt aangetast en dat verdraagt hij wel. Wanneer Gods eer wordt aangerand, zooals bij het „Gouden Kalf”, dan ontbrandt Mozes ineen toorn, dat het bloed bij stroomen vloeit en wij huiveren. Maar waar het eigen positie geldt, daar weet hij te zwijgen en te dulden. Zoo eenvoudig als het lijkt, is deze zaak echter niet. Want door wat Mirjam feitelijk in bedekte termen te verstaan geeft, nl. dat Mozes onwaardig is nu verder de groote profeet Gods te blijven en dat hij feitelijk zijn hoofdrol nu maar moet overdragen aan Aaron en haar en zelf zich wat op den achtergrond houden, zie daardoor berispt ze feitelijk niet alleen Mozes, maar ook het Opperwezen zelf, dat is voortgegaan met zich aan Mozes te openbaren. Zoo ziet de Godsspraak zelf het (vs. 8): „Van mond tot mond spreek Ik met Mozes en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom hebt gijlieden dan niet gevreesd tegen Mijnen knecht, tegen Mozes te spreken?” Zoo ontstak des HEEREN toorn Derhalve volgt een oordeel over Mirjam. Zij moet met Mozes en Aaron „haastelijk” (vs. 4) verschijnen voor de „Tent der Samenkomst.” Daar daalt de Wolkkolom neer bij den ingang (vs. 5). Wanneer die optrekt, is Mirjam geheel bedekt met melaatschheid, het ergste wat iemand in Israël overkomen kon: levende dood. Op de voorbede van Mozes; „O God, heel haar toch!” wordt zij begenadigd, maar zij moet als onrein-geweest zijnde, zeven dagen buiten het kamp in afzondering doorbrengen. Niet Mozes gaat dus smadelijk op den achtergrond, maar Mirjam. Heel Israël wacht in dit onherbergzame oord echter die zeven dagen op haar. Ten deele geldt hier dezelfde moeilijkheid als inde vorige pericoop. Wel is hier geen sprake er van, dat de Tent buiten de legerplaats staat, maar wel daarvan, dat de Wolkkolom neerdaalt; dus niet er is. Nu dient er hier wel op gewezen, dat we hier bij dit verhaal te doen hebben met een inlasch, hier opgenomen om de dorre rij van opsommingen van haltes eens af te breken voor een concrete gebeurtenis. Men kan zonder ook maar eenigszins het verband te breken, vers 16 van hoofdstuk 12 laten aansluiten onmiddellijk achter 35 van hoofdstuk 11. Het verhaal over Mirjam staat daar los tusschen in en het eerste vers ervan „Mirjam nu sprak tot Aaron” slaat ook volstrekt niet op het vorige hoofdstuk en Haseroth, want dat wil eenvoudig zeggen (zooals het trouwens ook wel vertaald wordt): Het gebeurde een keer, dat Mirjam sprak § 2, Vóór de Beslissing. a. De twaalf verspieders (Deut. 1 : 19—43) (Numeri 13 en 14 vs. 1—39) i). Er is sedert de dans om het „Gouden Kalf” wederom een jaar ongeveer verloopen. Het was destijds de tijd van den wijnoogst het is nu de tijd der eerste rijpe druiven (vs. 20). Anderhalf jaar is er dus reeds verloopen sedert Israël uit Egypte optoog de woestijn in. De Israëlieten zijn gelegerd in het groote oasencomplex Kades met zijn talrijke bronnen (vs. 26). Twaalf verspieders zendt Mozes uit, uit eiken stam een van de meest geziene hoofden. In tweeërlei opzicht moeten zij rapport uitbrengen: le over de vruchtbaarheid van het land: 2e over de verovering. Evenals bij de volkstelling valt ook hier weer op, dat geen van allen een naam draagt, samengesteld met Jo of Ja (-ia). Die van den Efraïmiet Hosea alleen is door Mozes opzettelijk verandert in Jozua. Een heel opmerkelijke verschijning onder die verspieders is Kaleb (= Hond). Hij vertegenwoordigt den stam van Juda, hoewel 1) In dit gedeelte hebben wij een buitengewoon duidelijk voorbeeld hoe (bijv. dooreen overschrijver oudtijds) een vers van zijn plaats kan raken. In 14 : 25 staat de geografische notitie „De Amalekieten en Kanaanieten wonen inde vlakte” (St. vert. „dal”) midden ineen strafrede des HEEREN! Dat behoort natuurlijk tot het rapport der verspieders! hij feitelijk een vreemdeling is. Hij is immers een Kenaziet (Joz. 14:6) en Kenaz behoorde tot de Edomieten (Gen. 36: 11). Het schijnt dus, dat op de woestijnreis een kleine stam der Edomieten met Israël gemeene zaak heeft gemaakt en zich van ’t begin af zoo nauw heeft aangesloten bij den stam van Juda, dat ze er al heel gauw geheel in opgingen en vol werden meegeteld. Veertig dagen hebben de 12 verspieders noodig gehad om hun taak te volbrengen. In dien tijd hebben ze het land doorkruist tot bij den Libanon toe (tot Rechob toe, vs. 21). Dan komen de twaalf terug. De opdracht van Mozes hebben ze vervuld. Zelfs aan zijn verzoek van de vruchten des lands een monster mee te brengen (vs. 20), is voldaan. Het rapport van de twaalf is volkomen juist. le. Dit land is een goed land. Een groot verschil met de woestijnstreken! Een land overvloeiende van melk en honing (vs. 27). Men versta deze uitdrukking niet verkeerd! Die wil volstrekt niet zeggen een vruchtbaar land in onzen Nederlandschen zin. Nog veel minder wijst die op een akkerland. Een land van melk. D.w.z. geschikt om er geiten en schapen te laten grazen; dat zijn in het Oostende melkdieren. En van honing. D.i. waar men bijen kan houden. Dat kan bij ons zelfs op de hei. Vele kruisvaarders reeds waren totaal ontnuchterd, toen zij het veelgeprezen beloofde land aanschouwden. „Ik heb Sicilië honderdmaal liever”, zei Keizer Frederik 11. Maar voor menschen, die zoo uit de barre woestijn van den Sinaï kwamen, was het een kolossaal land. Als bewijs van hunne woorden toonen de verspieders o.a. een kolossalen tros druiven uit het dal Eskol (= Druif) in Zuid-Palestina. Ze hadden hem tusschen twee man in aan een stok gedragen, zoon geweldige tros. Natuurlijk niet, omdat hij zoo zwaar zou zijn, maar om hem niet te kneuzen en te beschadigen, 2e. Ook over het volk, dat het land bewoont, rapporteeren de twaalf volkomen juist. In het Zuiden woont Amalek, waarmee Israël reeds eenmaal een slag geleverd heeft. Op het gebergte vindt men Hettieten en Amorieten (hier is bedoeld wat wij hiervoor noemden „Amorieten in engeren zin”; zie hoofdstuk IV van het eerste boek.) Een kleine maar belangrijke groep wordt apart genoemd: de Jebusieten. Naar de zee en inde vlakte naar den Jordaan toe (waar- schijnlijk is bedoeld wat later de vlakte van Jizreël heette) wonen de Kanaanieten. Maar vooral de groep, waarop men het eerst zou stooten, de Amorieten om Hebron heen, boezemde den twaalf verspieders groot ontzag in. Het is een teekening, die ze er van geven, die volkomen past, bij wat we aanteekenden omtrent de groep Amorieten (in engeren zin) van niet-Semietisch ras: Enakskinderen, d.w.z. reuzen vergeleken bij de kleine tengere bedoeïnen der woestijn. „Wij waren als sprinkhanen in hunne oogen en zoo keken zij ook op ons neer” zeggen ze niet zonder een goede portie dichterlijke overdrijving en Oostersche kleurige schildering. Over dit alles zijnde twaalven het volkomen eens, maar wat toepassing en tendenz aangaat, loopen hun meeningen uiteen. Kaleb en Jozua houden niettegenstaande alles goeden moed; de onverschrokken Kaleb is hier vooral de drijvende kracht. Het is een goed, best land, vinden die twee en met Gods hulp zullen we het nemen. Het is geheel onbegonnen werk over de verovering van zulk een land te denken met onze zwakke krachten! roepen de andere tien daarbovenuit. Geen denken aan. En ze gaan zelfs zoover te beweren: „het is een land, dat zijn inwoners verteert”, d.w.z. dat zoo fel omstreden is als begeerlijk bezit, dat aan een blijvende vestiging voor ons niet valt te denken. ★ ★ ★ Geweldig is de uitwerking van de woorden der verspieders op de zoo licht morrende menigte. Het leek wel een Tantaluskwelling. Eerst hun zoo’n heerlijk land voor oogen te schilderen, dan zulke prachtige vruchten te laten zien en als slot de conclusie: En nu kunnen jullie je wel allemaal doodvechten, maar als blijvend bezit krijg je dat land nooit! De snel ontvlambare Oostersche fantasie ziet reeds een fel gekleurd tafereel voor oogen: Al de weerbare mannen van Israël gesneuveld en de vrouwen en kinderen op de slavenmarkten verkocht! Een gehuil van woede tegen Mozes (en Aaron) gaat op. Die vallen op hun aangezicht ter aarde: teeken van rouw en verootmoediging en ook van gebed. Weer als eenmaal op Sinaï moet Mozes als Middelaar pleiten voor zijn weerbarstig volk. Want dat volk roept reeds, dat het zelf een leidsman wil kiezen en den van God gegeven leider Mozes wil afzetten. Het is dus niet alleen verzet tegen Mozes, maar ook afval van zijn God. Straks wordt het „Gouden Kalf” (of erger) wellicht ook weer in eere hersteld. Want dit volk wil onder den zelf gekozen aanvoerder zoo snel mogelijk naar Egypte terug. Het verkiest de slavernij boven den strijd om het Beloofde land. Nog probeeren Kaleb en Jozua de menigte in zijn gevaarlijke opwinding te bezweren: zij scheuren hunne kleederen van verontwaardiging en probeeren het volk moed in te spreken. Met geen ander succes, dan dat zij door de verontwaardigde woedende massa bijna gesteenigd werden! Op dit critiek moment verschijnt de „heerlijkheid des HEEREN” vóór de Tent der Samenkomst. Wij zijn hier nu beslist wel Sinaï voorbij! Voor wie vs. 10 van hoofdstuk 14 vertalen met „verscheen boven de Tent des Samenkomst” is er geen ontkomen aan de tegenstrijdigheid met Numeri 9:15 enz. De Statenvertaling heeft „in" de Tent. Hier moet wel aan den Tabernakel gedacht. Maar hier ook kan zeer goed de bedoeling zijn, in verband met dit geheele tafereel, dat deze Wolk naar voren kwam, of een zeer dreigende grootte aannam (zoo hebben de St.vert. het ook aangevoeld door te vertalen: inde Tent kwam de Wolk). In elk geval blijkt uit het vervolg, dat de uitwerking geheel onverwacht was en dat dit verschijnsel de oproerige menigte geweldig imponeert en Jozua en Kaleb redt. „En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal dit volk Mij tergen?” Met één slag wil Hij het van den aardbodem verdelgen. Mozes pleit voor het volk met twee argumenten: Hoe zullen de heidenen dan jubelen en het aan Gods onmacht om hen in het land te voeren toeschrijven! En het tweede (een beteren pleitgrond): Gods barmhartigheid. En Mozes wint het pleit. Maar uitdrukkelijk wordt hem verklaard: een menschenleeftijd (d.w.z. rond veertig jaren) zal het duren, eer dit volk een nieuwe 82-X kans krijgt. Deze booze mannen van dit geslacht zullen inde woestijn vallen en hunne kinderen, die ze in hun bange fantasie al op de slavenmarkten zagen, die zullen Kanaan innemen. b. Vergeefsche poging van Israël om van het Zuiden uit in Kanaan binnen te vallen. (Deut. 1 ; 43—46; Numeri 14:40—45). (Wellicht ook Numeri 21 ; I—3; de uiteindelijke overwinning van Israël ziet dan op een later tijdvak, zie Richteren 1 : 17). Verdeeldheid is een kwaad ding. Vooral onder een volk, dat op verovering uitgaat. Een groep van Israël erkent schuld inzake hun wanhoop en mismoedigheid, maar wenscht zich niet aan het oordeel van veertig jaren uitstel, te onderwerpen. Inden vroegen ochtend, eerde dag te heet wordt, rusten zij zich ten strijde. Ondanks de waarschuwing van Mozes, dat het nu verkeerd zal gaan. Het is de moed der wanhoop. Zelf hebben ze eigenlijk geen vertrouwen inde eigen zaak. Maar ze willen den smaad der lafheid van zich afwisschen. Zij trekken op tegen die reusachtig groote „Amorieten op het gebergte.” (Deut. 1 : 44; in Num. is sprake van Kanaanieten, maar hier blijkbaar in algemeenen zin voor al wat in Kanaan woont gebruikt; want even te voren is gezegd, dat de eigenlijke Kanaanieten woonden inde vlakte langs de zee en daar is Israël nog bij lange na niet aan toe). Geweldig is de nederlaag. Naar alle zijden wordt het volkje van Israël uiteengeslagen. En de vijand blijft hen op de hielen en vervolgt hen (als een stekende bijenzwerm, zegt Deut. 1 : 44). Ook de Amalekieten hebben blijkbaar bij de vervolging meegeholpen (naar hun Kozakken-taktiek) en neergeslagen alles wat verstrooid was of uitgeput langs de wegen achterbleef en zich later weer naar het kamp te begeven zocht (Num. vs. 45). Tot inde buurt van Zefat (= Uitkijktoren) toe, het latere Horma (= ban), werden de vluchtelingen verstrooid. HOOFDSTUK VII DE MENSCHENLEEFTIJD TUSSCHEN DEN MISLUKTEN INVAL IN HET Z. VAN KANAAN EN HET OPRUKKEN NAAR HET OVERJORDAANSCHE „Maar ik wil u indachtig maken, dat de HEERE, het volk uit Egypteland verlost hebbende, wederom degenen, die niet geloofden, verdorven heeft”. (Brief van Judas, vs. 5). § 1. Korach, Datan en Abivam. (Num. 20 : 1. Numeri 16 en 17). Het is een verkeerde voorstelling, als zou Israël na den slag N. van Horma nog een kleine veertig jaren inde woestijn van den Sinaï hebben rondgezworven. Die tijd is zoo goed als geheel gesleten in het oasencomplex van Kades-Barnea. Mirjam o.a. is daar gestorven (20 vs. 1). Maar daarna begeeft het zich opnieuw op den trek om ditmaal niet van het Z. maar van het O. te trachten in Kanaan binnen te dringen. Daartoe moet opnieuw de woestijn doorkruist. Het verhaal van Korach, Datan en Abiram staat in Numeri zoo ingevoegd als had het zich op dezen woestijntocht afgespeeld. De 12 verspieders hadden aan Israël voor oogen geschilderd „een land van melk en honing”, maar onbereikbaar. Nu wordt hier aan Mozes verweten: in zoo’n land van melk en honing woonden wij reeds in Egypte namelijk! En daaruit zijn wijdoor u in deze waterlooze woestijn gelokt en hebben nog niets dan teleurstelling en ellende ondervonden en zullen hier nog allen ellendig moeten omkomen, enkel en alleen om u gelegenheid te geven uw heerschzucht bot te vieren! (vs. 13 en 14 van Num. 16). „Ook hebt gij ons niet gebracht ineen land, dat van melk en honig vloeit!” (Merk wel op: dit is een grief van Datan en Abiram; Korach is in dit vers niet betrokken!) Waarschijnlijk benaderen we het dichtst de werkelijkheid met ons de zaak zóó voor te stellen: van Kades uitwas het onmogelijk gebleken (nederlaag bij Horma) om in Kan aan door te dringen. Nu laat na een jarenlang verblijf Mozes uit deze oasengroep waar men nog een althans eenigszins draaglijk leven had opnieuw de woestijn inrukken om zich met een omtrekkende beweging naar het Oost-Jordaanland te begeven. (Te Kades schijnt de toestand niet langer houdbaar te zijn geweest óf er lokte ginds een goede kans, als men maar eenmaal Edom voorbij was). Tegen dit plan van Mozes ontstond groot gemor. „Alweer nog dieper die vreeselijke woestijn in”? „En op den vorigen tocht heeft die Mozes ook zooveel beloofd en het liep immers toch op niets uit?” „Neen, als men hier dan niet blijven kan, dan nog liever weer naar Egypte terug." Van zulke stemmingen in het volk maken dan de oproerkraaiers, die eigen eer zoeken, een dankbaar gebruik. Van alle moeilijke episodes uit de woestijnreis is het verslag van het oproer van Korach en Datan en Abiram wel eene, die de meeste zwarigheden geeft, ja bijna niet zoo te ontwarren is, dat wij zeggen kunnen: nu hebben we een geheel duidelijke voorstelling van de zaak. Dat geldt van verschillende details, maar vooral vaneen hoofd-moeilijkheid, zooals straks blijken zal. Het oproer van Korach is wel eender gevaarlijkste geweest van de verschillende oproeren tegen Mozes. Evenals bij het verzet van Mirjam (en Aaron) gaat het uit van Mozes’ naaste familie. Een profeet is niet geëerd in zijn naaste omgeving! Korach, een neef, wenscht voor zich en zijne zonen het priesterschap van Aaron. Natuurlijk bedient hij zich als een goed politicus van leuzen, die klinken in het algemeen belang. „Waarom moet één bepaalde groep zoo bevoorrecht worden?” heet het; maar het is alles slechts eigen belang: öte-toi, que je m’y mette. „Het wordt te erg”, zegt Korach. „Er moet maar eens een eind aan komen.” Mozes antwoordt met die eigen woorden te herhalen. Eigenaardig! Mozes heeft dat ook gedaan in dat critieke moment, toen de Farao zeide na de negende plaag: „Gij zult mijn aangezicht niet meer zien!” „Precies”, zegt Mozes dan dreigend, „ik zal het ook niet meer zien!” Evenzoo antwoordt hij nu Korach met diens eigen woorden: „Inderdaad! het wordt te erg! er moet een eind aan komen!” Mozes roept een Godsoordeel in. Morgen moeten zij maar doen evenals de gevallen zonen van Aaron deden; zij moeten maar trachten eigenmachtig met hun wierookvaten te naderen tot het Allerheiligste. Zij zullen dan wel zien! Een andere klacht hadden Datan en Abiram, niet als Korach uit den stam van Levi, maar beiden uit die van Ruben. Zij stoken het volk op, omdat zij het zwerven door de woestijn moe zijn, alle hoop verloren hebben ooit Kanaan in bezit te krijgen en nog liever naar Egypte terug willen. Hier bij Datan en Abiram blijkt duidelijk verband met de nederlaag bij Horma; het toen oplaaiend oproersvuur, dat een tijdlang gedoofd scheen, is blijkbaar in stilte voortgesmeuld en laait thans weer hoog op. Mozes roept beide mannen voor zijn rechterstoel, maar zij weigeren te komen; zij erkennen zijn oppergezag immers niet meer (vs. 12 en 13). Mozes let wel behandelt beide gevallen dus niet gelijk. Tegen Korach een geestelijke zaak roept hij een Godsoordeel in. Tegen Datan en Abiram het gaat om de wereldlijke macht tracht hij aanvankelijk zelf als rechter op te treden, maar hun brutale houding en groote aanhang maken hem dit voornemen onmogelijk uitte voeren. Dan volgt de straf. Den anderen ochtend naderen Korach en zijn aanhang, tweehonderd en vijftig man, allen van wierookvaten voorzien (vs. 17). Dan verschijnt angstwekkend de „heerlijkheid des HEEREN” aan de gansche menigte. De bedoeling van deze mededeeling behoeft hier evenals in het verhaal van de 12 verspieders niet te zijn, dat de Wolk op den Tabernakel nederdaalt; het kan heel goed zijn, dat die schrikwekkend en vreeselijk, toenemend in breedte en donkerheid en bliksemend wellicht, naderde van het Allerheiligste tot den ingang. En nu komt een moeilijk te ontwarren verhaal over de straf. Want die tweehonderd en vijftig man voor den Tabernakel met hun „on- heilig vuur” gaat het evenals de beide zonen van Aaron: zij worden gedood dooreen „vuur”, dat uitgaat van de „heerlijkheid des HEEREN , van de Wolk, die dreigend hun den ingang verspert. Dit is duidelijk. En Mozes waarschuwt het volk, dat het weg moet gaan uit de buurt van de tenten van Datan en Abiram om niet met hen om te komen. Mozes is nl„ met de 70 oudsten achter zich aan, uit den Tabernakel na dit vreeselijk Godsoordeel naar de tenten gegaan van den stam van Ruben, naar die van hun hoofdlieden Datan en Abiram (in vs. 25 wordt uitdrukkelijk slechts van deze twee gesproken, elders staat echter Korach er ook bij, die vaneen anderen stam, nl. Levi was. Wel kan de tent niet ver uit de buurt zijn geweest, want de Korachieten legerden naar Rubens kant toe, maar in elk geval was er dan toch zeker een breede legerstraat tusschen). En ziet, een geweldig wonder: de bodem splijt open en de aarde slokt in Datan en Abiram en hunne vrouwen en kinderen, die ondanks de waarschuwing van Mozes zich driest om hunne mannen en vaders heen geschaard hebben: Ook dit deel van het verhaal is volkomen duidelijk. Geheel raadselachtig is echter, dat hier (volgens vs. 32) Korach en zijn nakomelingen ook zouden zijn omgekomen. Dat Korach zelf zich aan het hoofd der tweehonderdvijftig man zou hebben bevonden, die vóór den Tabernakel stonden met hunne wierookvaten inde hand en daar gedood werden, laat zich wel denken; ze zouden stellig zich niet aan deze proef hebben gewaagd, zoo hun aanvoerder zelf niet voorging. Maar dat zijn kinderen en nakomelingen zouden zijn omgekomen kan van Korach in ’t geheel niet gelden. Want uit die nakomelingen vormde men later een zangerskoor. „Een lied voor de kinderen van Korach” staat boven zoo menig schoone psalm. Intusschen is dat de ergste zwarigheid bij dit ingewikkeld verhaal nog niet. De hoofdmoeilijkheid en we hebben dat niét weg te moffelen, maar deze dingen heel eerlijk en volkomen oprecht onder de oogen te zien, is deze: Er staat uitdrukkelijk vermeld (16:37—40), dat van de koperen wierookvaten der tweehonderd en vijftig gevallenen het koper tot platen werd uiteengeslagen en dat dit het koper is geweest, dat gediend heeft om het koperen brandofferaltaar te vervaardigen. Er was indertijd bij Sinaï koper te over, zoodat Mozes zelfs het inzamelen moest staken. Het kan dus niet uit gebrek aan dat metaal zijn geschied. Neen, het is opzettelijk voorschrift geweest, omdat dit, juist dit koper aan een afschrikwekkend voorbeeld moest herinneren. Maar en nu komt het: dit koperen brandofferaltaar met zijn koperen hoornen op de hoeken was al kant en klaar bij de inwijding van den Tabernakel. Nog sterker: Inden Griekschen tekst van het 0.T., de zg. Septuaginta, zooals die in het N.T. bijv. steeds wordt aangehaald, staat reeds in Exodus vermeld, dat Bezaleël op Mozes’ bevel dit koperen brandofferaltaar (bij den Sinaï) vervaardigde uit de koperen platen van de oproerswierookvaten van de kinderen van Korach. Er zal wel niemand zijn, die deze tegenstrijdigheid oplost. Of die uitleggers moesten gelijk hebben, die beweren, dat Numeri 16 en 17 twee verschillende oproeren uit verschillende tijd samen vat. NI. dat van Korach om de geestelijke leiding, dat dan al bij den Sinaï zou zijn voorgevallen en dat van Datan en Abiram om de politieke leiding, dat eerst op den lateren tocht door de woestijn zou zijn geweest na het verlaten van de oasen van Kades. Ze zouden hier dan samen zijn gevat, omdat Datan en Abiram van ouds tot den aanhang van Korach zouden hebben behoord en met hem in het complot zouden zijn geweest. Deze opvatting beroept zich o.a. op Deut. 11:6, dat ook een afzonderlijk oproer van Datan en Abiram vermeldt, waarbij Korach, die in Numeri de hoofdaanstoker is, niet eens genoemd wordt. Op deze wijze komt men van de groote moeilijkheden wel af, maar er staat natuurlijk tegenover dat zoo Numeri 16 wel geheel uiteen wordt gerafeld, want hier staat de eene gebeurtenis maar niet als een inlasch ineen andere, zoodat men nog kan denken: die is van de plaats uit het chronologisch beloop en enkel om het logisch verband hier gegeven, neen, in Numeri 16 zijn beide verhalen van Korach en van Datan en Abiram voortdurend dooreengeweven. ★ * ★ Mozes acht tegenover Korachs theorieën zijn optreden en het hoogepriesterschap van Aaron niet voldoende nog gefundeerd. De hoof- dender 12 stammen moeten ieder een staf nemen vaneen andere houtsoort. Mozes legt die staven (in ieder staat een naam gesneden) inde Tabernakel voor de Ark. Aaron had de staf vaneen amandeltak genomen. De amandel is in het Oostende vroegbloeier. En hij deed hier zijn naam eer aan. Den anderen dag bloeide Aarons staf, ~want hij bracht bloeisel voort en bloesemde bloesem en droeg amandelen”. Daarmee was het pleit ten gunste van den stam Levi beslecht. Maar alweer opnieuw een moeilijkheid, thans van heel anderen aard. Er blijft hier in dit verband toch iets vreemds, want het ging hier niet om de geestelijke waardigheid tusschen Levi en de andere stammen, maarde concurrentie was tusschen Aaron en een ander Leviet, nl. zijn eigen neef Korach. § 2. Tweede verhaal van water uit de rots te Meriba. (Numeri 20:2—13). Numeri 20 sluit weer aan bij de geschiedenis van Mirjam. Het eerste vers van Numeri 20 vertelt ons, dat het volk langen tijd te Kades gevestigd bleef. Dan volgt voor de tweede maal een verhaal, hoe Mozes water uit de rots doet vloeien, als het volk dreigt te versmachten. Waar of wanneer dat gebeurde wordt niet vermeld; alleen de naam Meriba kan ons hier op het spoor helpen. En omdat in het soortgelijke verhaal van Exodus 17 eveneens de plaats, waar de wonderbron ontsprong, Meriba heet, denken velen, dat beide verhalen zien op één gebeurtenis. Waarbij dan Numeri het uitvoerigste verhaal geeft. Wij zagen reeds, hoe de oude rabbijnen zich er uit redden door op de heele woestijnreis de rots Meriba te laten meewandelen! Ook volgens Deut. 32 : 51 is er slechts sprake van één „Twistwater en lag dat te Kades. Inderdaad heet daar thans nog een bron Kades-Meriba, d.w.z. „Gerichtplaats van het Heiligdom.” Het belangrijke van deze geschiedenis ligt echter niet inde plaats, waar, noch inde tijd, wanneer ze plaats greep, maar geheel en al in het noodlottig gevolg voor Mozes: hij zou het Beloofde land niet zien, omdat hij zich bij deze gelegenheid zwaar bezondigde door gebrek aan eerbied en zich een moment liet neerhalen tot de nivelleering der massa. §3. Edom weigert den doortocht. (Num. 20:14 met 21. Deut. 2:1—8.) Naar het schijnt is de tijd, die Israël te Kades-Barnea moest wachten, ongeveer verstreken. Het volk maakt zich thans op, om van de Oostzijde Kanaan binnen te vallen. Daartoe zullen ze dwars door het gebied der Edomieten heen moeten, dat ineen smalle strook, die van Noord tot Zuid gaat, ligt tusschen het Z. van de Doode Zee en de N.O. uitlooper van de Roode Zee. Aan Edom wordt daartoe verlof gevraagd en daarbij wordt door Israël reeds tevoren beloofd dat het alles zal ontzien, geen akker zal vertreden en geen water uiteen put zonder nader verlof zal drinken. Edom weigert echter en nu wordt het verzoek breeder gemotiveerd herhaald. Ja, natuurlijk, Israël zal wel het water uit hun putten niet kunnen missen, maar het zal dit betalen, enz. Op dit tweede verzoek volgt niet alleen hernieuwde weigering, maar Edom „mobiliseert” en rukt onder zijn stamvorst met een sterk leger op tegen Israël. Het blijft bij gewapend vertoon. Israël deinst voor dezen „broederoorlog” (Deut. 2:3-5) terug en trekt ineen wijden boog door het Zuiden langs moeilijke woestijnwegen om Edom heen een zeer bezwaarlijke tocht. § 4. Dood van Aaron. (Num. 20:22—29. Dt. 10:6 en 7). Aaron mocht het Beloofde land niet binnengaan. Niet om zijn zonde inzake het „Gouden Kalf”, maar om de gemeenschappelijke fout van Mozes en hem, nog pas bij Meriba besproken. Evenwel sterft hij reeds veel eerder dan Mozes. Blijkbaar vrij kort na het genoemde feit. Mozes doet hem den berg Hor bestijgen, ontdoet hem daar stuk voor stuk van zijn hoogepriesterlijk ambtsgewaad en bekleedt ten aanschouwe van het volk daarmee den oudste van zijn nog levende zonen: Eleazar. Met deze komt hij van den bergaf weer bij het volk. Aaron sterft hoog op den berg. Het is een merkwaardig iets, dat Aaron onmiddellijk voor zijn dood nog in staat is een zoo hoogen berg te beklimmen. Alleen curiositeitshalve zij hier de zonderlinge opvatting van sommige rabbijnen vermeld, als zou Mozes na de overdracht der hoogepriesterlijke waardigheid op Eleazar met eigen hand het doodvonnis aan Aaron voltrokken hebben. Met Aarons dood verandert inde geschiedenis van Israël feitelijk niets, zoolang Mozes nog leeft. Is er sterker bewijs te vinden, hoe onbeteekenend feitelijk zijn historische figuur is geweest? Er is nergens bij hem sprake van eenige zelfstandige eigen opvatting. Misschien was hij wel juist daardoor zoo geschikt voor zijn taak. Hij lijkt soms als ’t ware een schaduw van Mozes slechts te zijn; een dubbelganger om het hoogepriesterlijk plechtgewaad te dragen. Menschelijk treedt hij ons het naaste in zijn vaderlijke gevoelens van ingehouden rouw op den dag toen zijn beide oudste zonen stierven. Wat den berg Hor betreft, diens ligging is al zeer onzeker. Sommigen houden hem voor een berg, door de Arabieren naar Aaron genoemd en een goed eind recht ten Z. van de Doode Zee gelegen; volgens Mohammedaansche overlevering zou hier Aarons graf zijn en een moskeekoepel kroont dan ook den top. Anderen zoeken hem in verband met Deut. 10 : 6 en den plaatsnaam Mosera aldaar, dicht bij Kades, een heel eind daar vandaan dus! § 5. De „Koperen slang.” (Numeri 21 : 4—10; 2 Kon. 18:4. Ev. van Joh. 3:4). Nog Jesaja, wanneer hij spreekt in dichterlijke taal, denkt zich de woestijn bevolkt met een gruwelijk soort monsters, half diergestalte, half demon, een soort door de lucht op vleugels zich voortwiekende slangen met giftigen beet (de „vliegende draken” van Jes. 14:29 en 30:6). Worden nu zulke gedrochtelijke monsters bedoeld in Numeri 21 met de „vurige slangen”? Er staat nl. eigenlijk Serafslangen. Het is hetzelfde woord seraf, dat ook dient om engelen (ook gevleugelde gestalten immers) aan te duiden: serafim, het meervoud van saraf. Maarde Statenvertalers hebben serafslangen hier (anders dan in Jesaja) toch maar liever niet met „gevleugelde slangen” vertaald; het leek hun waarschijnlijk dan te fabelachtig en zoo kozen zij de vertaling „vurige slangen”, wat ook kan, daar het werkwoord saraf „branden” beteekent; dit „vurig” kon dan weer figuurlijk worden opgevat inde beteekenis van „giftig” en zoo kwam men dan bij deze vertaling meer terecht ineen situatie naar onze Westersche begrippen uit later eeuwen. Het is volgens vele deskundige geleerden evenwel een open vraag of dit de bedoeling van den oorspronkelijken schrijver was. Een andere vraag is, of we hier niet in elk geval denken moeten aan een soort epidemie met brandende pijnen, door het volk toegeschreven aan den vurigen beet van de „booze machten inde lucht”, als „vurige slangen” gedacht, zij het dan al of niet gevleugeld voorgesteld en of de oorspronkelijke schrijver niet veeleer dit bedoeld heeft dan een eigenlijke slangenplaag. De woestijn kent wel zeer giftige slangen, doch als betrekkelijke zeldzaamheid, niet als een sprinkhanenzwerm zoo veelvuldig. Er bestaan dus twee opvattingen van deze plaag: le. Als een dichterlijke beschrijving vaneen epidemie, die gepaard ging met brandende pijnen als bij de bloedvergiftiging dooreen slangenbeet en die het volk toeschreef aan de (onzichtbare) booze demonen inde gedaante van gevleugelde gifslangen, die naar de ideeën van toen de schroeiende woestijnlucht bevolkten. 2e. Als een werkelijke slangenplaag, bestaande ineen geheel onnatuurlijke en nooitgeëvenaarde massa-verschijning van eenig soort gifadder van de woestijn. Het is in Numeri 21:4 alweer de oude historie. Het volk op de woestijnreis (thans in beweging in Zuidelijke richting naar den N.O. Roode Zee uitlooper, teneinde om Edom heen te trekken) wordt het moe en beu onder de verschrikkelijke ontberingen. Men is nu zoo ver verdoold en zoo diep gezonken, dat men zelfs schimpt op het manna en zegt er van te walgen! (21 : 5). Dan komt de plaag van de „serafslangen.” Daartegenover eischt Mozes een daad des geloofs, die de straf over het ongeloof (oorzaak van het gemor!) opheffen zal. Hij stelt slang tegenover slang. Dit dier was inde Oudheid symbool zoowel van het leven (denk aan de Esculaapslangen!) als van de donkere machten des doods. Tegenover de doodelijke slangen stelt Mozes de Levensslang. Wie daar geloovig op ziet is behouden. Deze koperen slang is bij de kinderen Israëls altijd inde hoogste achting gebleven. Men heeft ze naast andere heilige voorwerpen als het reukofferaltaar een plaats inden Tempel gegeven en er zelfs wierook voor gebrand en zoo vereerd, dat het „bijna” op afgodendienst ging lijken: het althans werd voor den man uit ’t volk, die niet dieper doordacht. (Maar al te veel wordt trouwens over ’t hoofd gezien, hoe ruim Mozes hier het 2e gebod opvat; naar de letter toch was hij er hier mee in strijd). Die „dienst van de koperen slang” is in Israël in eere gebleven (en steeds meer verbasterd wellicht) tot op de dagen van koning Hizkia toe. Die maakt er kortaf een eind aan en spreekt er over zonder veel eerbied als van die „Nehustan.” Het woord wordt verschillend vertaald, als „dat koperding, dat slangending, dat tooverding” of iets dergelijks. Hizkia liet het verpulveren en verstrooien en ruimde het tot afgod geworden symbool finaal op. Een prachtig voorbeeld voor onzen tijd om geheel en al te breken met afgodisch vereerde staketsels uit den tijd der vaderen, die hun nut gehad hebben, maar voor later tijd een hindernis en beletsel inplaats vaneen stut en steun geworden zijn. ★ * ★ Voor ons is deze geschiedenis vooral daarom zoo belangrijk, omdat Christus aan deze aan een staak omhooggestoken slang een zinnebeeld ontleende om voor te bereiden op zijn dood aan het kruishout. Tot Nicodemus zegt Hij: „En gelijk Mozes de slang inde woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden”. (Joh. 3 : 14). Ook daar moet de door de Oude slang (Openb. 20:2) doodelijk gebetene heil zoeken door geloovig op dat kruis der schande te zien, waaraan de Oude slang de kop verpletterd is (Gen. 3 : 15). „Dooreen blik op het kruis is er leven en heil, „Is er leven voor u en voor mij,” INHOUD Blz. VOORBERICHT 5 INLEIDING 7 A. VAN DE SCHELFZEE NAAR DEN SINAI. HOOFDSTUK I. Over de Woestijnreis als geheel 11 a. Het wonderkarakter 11 b. Het woestijnkarkater 13 c. Getallen en afmetingen 20 d. Gevolgde route 26 HOOFDSTUK 11. Gebeurtenissen op de reis 31 § 1. De tocht door de Schelf zee. a. Aanleiding 31 b. Toestand van de landengte in dezen tijd 31 c. Wat er nu eigenlijk gebeurde 33 § 2. Van de Schelfzee tot den Sinaï. a. Mara dl b. Elim 42 c. Tusschen Elim en Sinaï. Manna en kwakkelen 43 d. Water uit de rots. Massa en Meriba 45 e. Strijd met Amalek te Rafidim 47 f. Jethro bij Mozes. Reorganisatie 49 HOOFDSTUK 111. Bij den Sinai 52 § 1. De Sinaï 52 § 2. De Godsopenbaring van den Sinaï a. Voorbereiding 58 b. De 10 geboden 61 c. Het verbondsoffer. De 70 oudsten 64 Blz. d. Het „Gouden Kalf” gg c. Mozes als Middelaar van het Oude Verbond 71 § 3. Eeredienst en symbolen. a. De dienst der schaduwen 74 b. Mozes ontvangt opnieuw de „steenen tafelen” 75 c. De „Tent der Samenkomst” 77 d. De oprichting van den Tabernakel 77 c. Wijding van priesters. Inwijding v.d. Tab. 80 f. Eerste offerande van Aaron. Dood van twee zonen §2 g. Het offer van de stamhoofden 87 h. Het eerste Pascha inde woestijn 88 i. De Volkstelling 88 j. Het Legerkamp 89 B. TABERNAKEL, RELIGIEUZE FEESTEN. HOOFDSTUK IV. De Tabernakel 91 § 1. Tent en Voorhof. a. De Voorhof 9j b. Het Tentgebouw 92 c. De Ark des Verbonds 9g d. De heilige voorwerpen in het Heilige 101 e. Wat inden Voorhof stond 103 § 2. Priesters en Levieten. a. Priesterkleeding 104 b. Oerim en Toemmim 105 c. De priesterkaste in zijn ambtsvervulling 107 §• 3 Verschillende offers jjl § 4. De Tabernakel als geheel naar oud-Joodsche symboliek 1 j 5 § 5. De religieuze muziek Hg Blz. HOOFDSTUK V. De Groote Feesten 119 § 1. Sabbat en nieuwe maan 119 § 2. Pascha en Pinksteren 121 § 3. Groote Verzoendag 123 § 4. Loofhuttenfeest 126 C. VAN DEN SINAI NAAR MOAB. HOOFDSTUK VI. Van Sinaï tot den slag ten N. van Horma 129 § 1. Nog altijd inde woestijn. a. De Opmarsch 129 b. Het gemor van Thabéra 132 c. Manna en Kwakkelen. Kibroth-Taava 133 d. Instelling der 70 oudsten 134 e. Mirjam en Aaron inde oppositie tegen Mozes 139 § 2. Vóór de beslissing. a. De 12 verspieders 142 b. Vergeefsche poging van Israël om van het Z. uit in Kanaan binnen te dringen 146 HOOFDSTUK VII. De menschenleeftijd tusschen den mislukten inval in het Z. van Kanaan en het oprukken in het Overjordaansche. 147 § 1. Korach, Datan, Abiram 147 § 2. Tweede verhaal van het water uit de rots 152 § 3. Edom weigert den doortocht 153 § 4. Dood van Aaron 153 § 5. De „koperen slang" 154 VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE LITERATUUR ALGEMEEN: Zie de vorige deeien: „Zwervers en Zwoegers”. BIJZONDER: 1. Babylonië. (als boven), 2. Egypte, (dito) 3. Hettieten. (dito). 4. Palestina, (dito) Ook: Prof. Theob. Fischer, Mittelmeerbilder (Palastina), 2e dr, Leipzig 1913, 5. Sinaï-schiereiland. Prof. Johannes Walther, Das Gesetz der Wüstenbildung, 2e aufl. Leipzig 1912. B. Moritz, Bilder aus Palastina, Nordarabien und dem Sinaï, mit erlauterndem Text. Berlin 1916. Major C. S. Jarvis, governor of Sinaï: The forty years’ wanderings (in: Blackwoods Magazine. Febr. 1931). 6. Over de geschiedenis van dit tijdvak: Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, Kanaan voor den Intocht der Israëlieten volgens Egyptische en Babylonische bronnen. A. Billerbeck, Der Festungbau im alten Oriënt, 2e verb. aufl. (A.0.) Leipzig 1903. Prof. Dr. R, v. Lichtenberg, Die Aegaeïsche Kultur, 2e verb. aufl. Leipzig 1918. 7. Over de Bijbelboeken voor dit tijdvak: Prof. Dr. F. M. Th. Böhl, Exodus (T en U). Gron. 1928. Prof. Dr. W. J. Aalders, De Tien Geboden, Zeist 1932. Dr. A. H. Edelkoort, Numeri (T en U), Gron. 1930. Prof. Dr. Joh. de Groot, Jozua (T en U), Gron. 1931.