DOOR DONKERE DIEPTE DOOR D.J.BAARSLAG D.ZN DOOR DONKERE DIEPTE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XIII DOOR DONKERE DIEPTE UITGEGEVEN DOOR BOSCH Ö KEUNING N.V., BAARN DOOR DONKER DIEPTE ISRAËL VAN ALEXANDER DEN GROOTE TOT EN MET ANTIOCHUS DEN GROOTE, 322-187. JOB – PREDIKER – DE SPREUKEN VAN DEN ZOON VAN SIRACH. DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nr. 270/271/272 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. EEN WOORD VOORAF In dit deel moet ik allereerst een achterstallige schuld inlossen: het boek Job. Het laatste deel van de reeks over het O. T. bood daartoe geen plaatsmeer. Misschien past het toch ook nog beter hier evenals Prediker inde grenszone tusschen O. T. en N. T.; ineen tijdvak, wanneer men bij het vergeldingsdogma geen vree meer vindt en nog niet er toe is gekomen om over het graf heen te zien. De politieke geschiedenis gaat hier tot en met Antiochus 111 den Groote. Dat beteekent, dat dit deel wel gaat „door donkere diepte” (de titel is zoowel op dit stuk historie als op het boek Job van toepassing!) maar dat de donkerste diepte pas bereikt wordt in het volgende deel. Gaarne had ik in dit deel nog iets medegedeeld over de Septuaginta. In verband met het formaat moest dit evenwel tot het volgend deel overstaan. Voor mijzelven heb ik van dezen arbeid veel nut gehad tot beter begrip van het N. T. Ik hoop, dat dit nu ook voor de lezers het geval moge zijn. D. J. B. HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT ALS INLEIDING. Zie, er kwam een geitenbok van het westen over den ganschen aardbodem en roerde de aarde niet aan en die bok had een aanzienlijken hoorn tusschen zijn oogen en die geitenbok maakte zich uitermate groot, maar toen hij sterk geworden was, brak die groote hoorn en er kwamen op aan diens plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels. —• Die harige bok nu, dien gij gezien hebt, is de koning van Griekenland. (Daniël 8:5, 8 en 21). Ineen van zijn vizioenen zag de profeet Daniël een ram, die door zijn kracht alle dieren uit zijn omgeving de baas was; uit zijn kop groeiden twee hoornen, de een na den ander, de tweede veel grooter en sterker dan de eerste. Deze figuur stelt het Rijk der Meden en Perzen voor; de kleine hoorn de Meden, de groote de Perzen. In westelijke richting vooral breidt zich zijn macht uit. Maar nu komt daar eensklaps uit het westen een ander vreemd gevormd dier aanrennen. Het is een bok met één groote hoorn tusschen de beide oogen. Met ongelooflijke snelheid, zonder om zoo te zeggen de aarde te raken, als het ware in één sprong, botst hij op den ram, velt dien neer, vertrapt hem, dat zijn beide hoornen breken, zoodat dit verslagen dier geheel weerloos is. Dan volgt die bok, die alles verbijsterd heeft doen staan van zijn snelheid, den ram op inde wereldheerschappij. Maar nauwelijks heeft hij die aanvaard, of zie: onverwacht breekt de groote hoorn af. Vier kleinere groeien er voor inde plaats. A. ALEXANDER DE GROOTE En de uitleg van den engel voegt uitdrukkelijk er aan toe: die bok stelt voor den koning van Griekenland. Inderdaad, het beeld is uitermate passend voor de buitengewone snelheid, waarmee Alexander de Groote het Perzisch rijk terneerwierp en de wereldheerschappij bemachtigde. Maar nauwelijks op het toppunt van macht gekomen, inden jongen bloei der jaren, sterft hij. En de vier rijken der Diadochen (= Opvolgers) zijnde vier kleine hoornen: na Alexanders dood wordt zijn rijk door onderlinge oorlogen der hooge generaals geteisterd: uit den chaos van oorlog en verwoesting, van politieke moorden en intrigues komen dan voornamelijk vier rijken van beteekenis voort. ★ ★ ★ Ten N. van Griekenland ligt Macedonië zoo dichtbij en in menig opzicht toch anders: meer afgesloten van de zee en met ruwer klimaat: zeer strenge winters kunnen hier heerschen Het land heeft eerst laat de Grieksche beschaving aangenomen. Toen evenwel het hoogbeschaafde Griekenland inden avond van zijn zelfstandig bestaan zijn vrijheidszon langzaam zag ten ondergang neigen, heeft Macedonië door zijn stoere, ongebroken kracht voor korten tijd inde historie een rol van overwegenden invloed gehad: die van de verbreider te zijn geworden van den Griekschen invloed over heel Voor-Azië en Egypte. Macedonië heeft dat gedaan met het zwaard of de lans inde vuist en hoog te paard. Meer dan Griekenland zelf leent het land zich voor het oefenen van cavalerie. De Macedonische en Thessalische ruiters zijn het geweest, die in menigen slag de weegschaal hebben doen overslaan inde periode, die den naam draagt van Alexander den Groote. Het is geweest de eerste goed gedisciplineerde cavalerie inde wereldgeschiedenis. Daarnaast vocht te voet de geduchte Macedonische phalanx, opgesteld inden vorm vaneen dichten rechthoek. De voorste 5 gelederen waren gewapend met pieken van vijf en een halven meter lang, zoodat bij den aanval den vijand een heele haag van deze lange staken tegengrimde. Reeds Alexanders vader Philippus had voor Macedonië de groote rol inde wereldgeschiedenis voorbereid door zooveel mogelijk aan te sturen op de hegemonie over Griekenland. Maar toen deze in 336 ongewapend den engen ingang naar de volle schouwplaats wilde betreden, werd hij neergestooten dooreen van zijn eigen lijfwachten, eendoor den koning en diens naaste omgeving gemeen en liederlijk vernederd man. Alexander was toen ongeveer twintig jaren en stond nu voor de zware taak het werk zijns vaders, dat dreigde in te storten, te bevestigen en verder uitte bouwen. Hij zou niet de zoon van zijn ouders en niet het kind van zijn tijd geweest zijn, indien hij er ook maar één oogenblik voor teruggedeinsd ware, eerst door moord van verwanten en schrikaanjaging den troon te bevestigen. Beurtelings was hij nu bezig dan weer de Noordelijke gewesten tot den Donau te onderwerpen, waar o.a. de ruwe en krachtige Thessaliërs woonden, dan weer de inmiddels opstandig geworden Grieken te beteugelen. Thebe werd daarbij verwoest om een voorbeeld te stellen. Zoodra hij evenwel op het terrein van zijn vader heer en meester was, ging hij over tot de uitvoering van zijn groote plan: Macedonië en Griekenland te versmelten tot één geheel, en dan hij als „Grieksch” koning aan de spits van allen de oude veete uitvechten tegen den Pers. Een geweldig plan: want dat Perzisch rijk was volstrekt toen niet op zijn zwakst, integendeel, het leek er veeleer op, alsof het zich opmaakte tot nieuwe machtsontwikkeling. Toch had de jonge Cyrus, in zijn strijd als Perzisch troonpretendent, geholpen door Grieksche soldeniers reeds getoond, wat die aaneengesloten Grieksche zwaargewapende soldeniers tegen de groote Perzische volksmassa's vermochten.l) Terwijl hij zijn veldheer Antipater in Griekenland als zijn stadhouder achterliet, trok Alexander met een aanzienlijk leger de Dardanellen over. Aan de zuidkust van de zee van Marmora, bij het riviertje de Granicus, botste hij in het voorjaar van 334 op een aanzienlijke Perzische macht. Alexander zelf vocht inde voorste rijen mee en, op den rechtervleugel met zijn Macedonische lans- i) Zie over Darius 111 en den jongen Cyrus het laatste deel van de serie Oud-Israel: Reformatie en Formalisme. Deze schetsen geven op deze serie het vervolg. ruiters de rivier doorwadend, wist hij na een onstuimig en bloedig en verward handgemeen van man tegen mande overwinning te behalen op de overmacht. Daarop nam hij den tijd er voor om, van stad tot stad snellend, in dezen zomer en den volgende heel Klein-Azië aan zich te onderwerpen. In Efeze lag de oude Dianatempel in puin. Een dwaas had, om zijn naam „beroemd” te maken, dien in brand gestoken inden nacht toen Alexander was geboren. In processie en parade, trok Alexander met zijn heele leger naar de ruïne om de „Diana der Efeziërs” te huldigen en zich van haar bijstand te verzekeren. Aan de stad werd alle schatting kwijtgescholden, maarde tempel moest herbouwd schooner dan ooit te voren! Inde buurt van Tarsus, de stad, die later door Paulus zoo bekend is geworden als diens vaderstad, daar was het bijna met Alexander gedaan geweest. In het heete zweet gerend, had hij, de krachtmensch, zich aanstonds verkoeld in het klare water vaneen frissche bergstroom helder, maar ijskoud. Een bezwijming deed allen uit zijn omgeving vreezen, dat het afgeloopen was. Heete koortsen schenen hem daarna toch nog te gronde te zullen richten. Bij deze gelegenheid was het, dat hij den beker medicijn dronk van zijn lijfarts Philippus, ondanks de waarschuwing vaneen hooggeplaatst Macedoniër uit zijn omgeving, dat deze beker vergif bevatte, een veel verhaalde anecdote.l) En dan komt het in het najaar van 333 tot dien beroemden slag bij Issus, daar bij den Noordoostelijksten uithoek van de Middellandsche Zee. Er waren twee passen door het gebergte en bij beide legers, Perzen en Grieken, moet de verkenningsdienst al even gebrekkig of, wil men, totaal afwezig, zijn geweest. Immers, terwijl Alexander door de Noordelijke pas verder trok, toog Darius 111 in eigen persoon met een reusachtig leger hem door de Zuidelijke pas voorbij: men spreekt van vele hondderdduizenden, maar telt dan zeker de talrijke tros mee. Strategisch was het voordeel aan den kant van Darius: hij had Alexander den terugweg 1) Men heeft wel ondersteld, dat Parmenio Alexander afkeerig had gemaakt van de medicijn inde verwachting, dat de koorts hem dan dooden zou, omdat Parmenio dan een kans had gehad om hem op te volgen; een intrigue dus. Na de groote zege bij Issus stonden Alexander twee wegen open: de rechtstreeksche vervolging van Darius naar het Oosten of de voortzetting van zijn zegetocht naar het zuiden inde richting op Egypte aan, langs de Middellandsche zeekust. Hij koos de laatste. Wat hem er toe bewogen mag hebben? Waarschijnlijk vooral overwegingen in verband met het maar halfbetrouwbare Griekenland in zijn rug, Egypte was Griekenlands korenschuur. Over zee konden die twee licht verbindingen aanknoo- i) De stijgbeugel komt pas na de Groote Europeesche volksverhuizing in gebruik. afgesneden, toen de Pers eenmaal inde kustvlakte van Issus was. Maar tactisch was Darius hier met zijn groote overmacht in het nadeel: hij kon die hier in deze betrekkelijk smalle vlakte niet voldoende ontplooien. En zoo kwam het hier dan tot een beslissenden slag, den den slag bij Issus, waarin beide legers juist aan den verkeerden kant stonden. En weer besliste Alexander de Groote door persoonlijken moed en geluk met zijn Macedonische ruiterij op den rechtervleugel. Zoo vastgeklemd zat die te paard, dat zij zelfs in vollen ren een lansaanval waagde: een ongehoord iets ineen tijd, toen men nog zonder stijgbeugels reed.1) Nog houdt het midden van Darius’ leger stand; onwrikbaar staat hier ook een talrijke groep van Grieksche soldeniers aan Perzischen kant. Maar nu grijpt Alexander met zijn lansruiters die inde flank aan; de ruiters om Darius’ strijdwagens sneuvelen en hij zelf, de groote Perzenkoning, springt van zijn wagen af, wanneer die niet snel genoeg vluchten kan, werpt zijn groote oorlogsboog en koninklijke onderscheidingen weg en weet op een paard te ontkomen naar het gebergte heen. Als de koning van zijn wagen weg is, slaat al wat aan Perzischen^kant vecht ineen chaotische wanorde op de vlucht. Een groote slachting begint onder die vluchtende massa. Enorm is de buit, die Alexander behaalt. Darius’ moeder, zijn vrouw en zoontje vallen den Macedoniër in handen, die ze voor geen losgeld wil af staan, maar ze edelmoedigheid behandelt. * * * pen. En Alexander was als Macedoniër een man van den landoorlog. Hij wist het zelf heel goed. „Een adelaar zet zich neer op uw schip; dat beduidt overwinning ter zee!” riep een van zijn bevelhebbers hem toe aan de kust van Klein-Azië. „Neen,” antwoordt Alexander, „zie maar, de arend zit juist op de punt, die op het strand getrokken is.” En zoo wilde hij te land eerst met Egypte afrekenen, dat hij over zee niet nemen kon van Griekenland uit. Egypte in zijn vuist, dan had hij door den korentoevoer tevens Griekenland in bedwang en was meteen samenzwering tusschen den satraap van Perzië aan den Nijl en de ontevredenen in Griekenland uitgesloten. En zoo leidde zijn tocht naar Egypte hem dan nu door Palestina. Reeds spoedig na den slag bij Issus ondervond Palestina wie de zege had behaald. Over de Libanon rukte in snelle marschen Alexanders veldheer Parmenio op Damascus aan. Deze prachtige stad was voor Darius op dezen tocht zijn voorraadschuur en arsenaal geweest. Hier was een groot deel van de reusachtige tros achtergebleven; hier lag veel goud opeengestapeld. De Perzische bevelhebber besloot in alle haast de stad te ontruimen; slaven en lastdragers gingen gebukt onder zware vrachten kostbaarheden. Doch hij had er te veel mee tot op het laatste oogenblik gewacht. Het werd een paniek. Bij guur weer vluchtten aanzienlijken en geringen in bont mengelmoes dooreen. En daar verschijnen ineens met groot tumult Parmenio’s snelle ruiters op de vlakte en hakken daar tusschen in alles vlucht inderhaast om het naakte leven te redden en werpt zijn zware schatten weg <— het goud rolde door de modder. Intusschen had Alexander zich gereed gemaakt, Fenicië aan zijn macht te onderwerpen. Het meeste had hij met Tyrus te doen, die stad, die Nebukadnezar 13 jaren tevergeefs belegerd had. Het lag op een eiland kort voor de kust; de ruimte tusschen beide in was in !) In vs. 7 volgt daar de onjuiste mededeeling, dat A. vóór zijn dood zijn rijk verdeeld zou hebben onder zijn opvolgers. HOOFDSTUK 11. ALEXANDER DE GROOTE IN VERBAND MET ISRAËL EN ZIJN GESCHIEDENIS, Jaddua. Neh. 12 : 11. En het geschiedde, nadat Alexander, de zoon van Filippus, den Macedoniër, die uit het land Chittim uittoog, Darius den koning der Perzen en Meden geslagen had 1 Makkabeeën 1 : 1 1) dien tijd voldoende voor de schepen van toen als haven. Van de zeezijde konden die ook de stad bereiken, een heel eigenaardige stad met huizen van vele verdiepingen en kleine kamertjes, samengedrongen op een klein terrein. Voorsteden had ze over de smalle zeestraat aan de landzijde. Alexander gaf te kennen, dat hij inde stad wenschte te komen om te offeren aan Melkart. (Hercules noemde hij hem op zijn Grieksch!) Dat was koningsrecht; daarmede had hij symbolisch zich koning van Tyrus getoond. Men antwoordde hem, dat hij, als hij aan Melkart wou offeren, dat maar ergens anders moest doen, bv. aan het zeestrand. (Wie denkt niet aan de Noormannen, die met alle geweld in Utrecht wilden worden toegelaten, omdat zij zoo noodig inde kerk moesten biechten!) Lang heeft Tyrus Alexander tegengehouden, veel langer dan een half jaar, en eerst toen hij, nadat tal van schepen van Cyprus en elders waren gekomen om hem te helpen, de stad van verschillende zijden tegelijk kon aangrijpen, —■ van de landzijde had hij een dam naar de stad laten opwerpen door de zee *— toen eerst gelukte het hem, ze met storm in te nemen. Als men de beschrijving leest van het beleg, dan gaat het reeds ongeveer eender toe als met de Middeleeuwsche kruisvaarders in die streken. We hooren van aaneengekoppelde schepen, waarop belegeringstorens worden gebouwd; van spitse metalen stormrammen, die de muren beuken, van hagelbuien van pijlen, van omlaag geworpen steenen van de muren, enz. Het slot was een bloedbad. Wat er van de bevolking nog over was, werd als slaaf verkocht. Een merkwaardig einde voor een stad, die zelf zooveel winst had getrokken uit den slavenhandel tusschen Oost en West. Nog een tweede stad bood tegenstand op den weg naar Egypte: Gaza, waar een Perzisch eunuchl) in allerijl tal van Arabische boogschutters had aangeworven. Maar ook Gaza valt, wanneer de belegeringsmachines van Tyrus maar eenmaal zijn aangekomen. En ook Gaza wordt uitgemoord. * * * 1) Wat de St.vert. „kamerling" noemt. Om Jeruzalem zaten de Joden. Het moet nog maar een klein landje geweest zijn; die Jeruzalem uittoog, moet binnen een dagreis over de grenzen zijn geweest zelfs in Hebron woonden nog Idumeeërs, Edomieten, die zich hier inde tijden na Nebukadnezar genesteld hadden. Het Joodsche staatje was nog niet veel meer dan de streek om Jeruzalem en Jericho. Over den tijd van Alexander den Groote bericht Flavius Josephus een en ander. Over het geheel staat bij de historici dit verhaal niet bijster goed aangeschreven. Terwijl onze voorvaderen dezen schrijver behandelden met een eerbied, alsof het een canoniek boek ware geweest, is men thans geneigd er hier alle waarde aan te ontzeggen. Het verhaal over Alexander moge echter hier en daar wat zijn opgesmukt en nog al tendentieus zijn weergegeven, er is toch geen ernstige reden om althans de kern er van voor onmogelijk te houden. Vooral niet, als we straks Alexanders houding zullen zien tegenover den godsdienst der Egyptenaren. Daarom geven we in het kort Josephus’ verhaal hier weer:l) Tijdens het beleg van Tyrus zou Alexander aan den hoogepriester der Joden (Jaddua, Neh. 12 : 11) geschreven hebben, hij zou vrije handel verlangd hebben en dat de hoogepriester tot hem zou treden ineen soort vazalverhouding, als hij vroeger onder Perzië had gehad. Deze zou hebben geantwoord, zich door zijn eed van trouw verbonden te voelen aan Darius en nimmer tegen hem te zullen strijden, wat Alexander uitermate vertoornd zou hebben. Daarentegen zouden de Samaritanen gemeene zaak hebben gemaakt met den Macedoniër; maar het pleit sterk tegen dit verhaal, dat Flavius Josephus hier in Samaria nog altijd Sanballat laat regeeren, den vijand van Nehemia, want we zijn thans bijna een eeuw verder. Wanneer dan Gaza is gevallen, dan trekt Alexander tegen Jeruzalem op. Dooreen droomgezicht is evenwel den hoogepriester licht gegeven, wat hem te doen staat. Wijd worden de poorten van Jeruzalem opengezet en in plechtige processie trekken de priesters en levieten bloemenstrooiend den overwinnaar tegemoet de hoogepriester in groot ornaat voorop. 1) Joodsche Oudheden, 11e boek, hfdst. VIII. Niemand uit Alexanders gevolg verwaardigt hem met een groet, maar deze zelf buigt zich eerbiedig neer voor den man, die op het voorhoofd de gouden plaat draagt met de inscriptie: „De heiligheid des HEEREN . En waarom? Niet alleen uit eerbied voor den God, dien de hoogepriester als hoogste dienaar vertegenwoordigt, maar omdat Alexander vroeger in Alexandrië ineen drooom een man zou gezien hebben in dergelijke kleeding, die hem de wereldheerschappij voorspeld had. Hij zou den Joden hebben toegestaan naar hun eigen wetten te leven, en hun in het sabbatsjaar (dus om de 7 jaren) vrijstelling van schatting hebben toegezegd en ook inden Tempel voor zich hebben doen offeren. De Samaritanen daarentegen zou hij als soldaten mee hebben genomen naar Egypte en daar in garnizoen hebben gelegd. Aldus Flavius Josephus. De kern van dit verhaal, dat de hoogepriester buiten Jeruzalem Alexander als overwinnaar is wezen huldigen, dat deze overwinnaar de Joden in hun licht ontvlambaar religeus gevoel zou hebben ontzien en verschillende privilegiën, die zij reeds onder Perzië hadden, heeft bekrachtigd, kan zeer goed historisch juist zijn, gezien Alexanders overige politiek: in Egypte bijvoorbeeld, waarheen hij nu op weg gaat. (Schürer zegt I, blz. 180 Die Erzahlung ist Detail jedenfalls unhistorisch. Die Sache an sich ware nicht unmoglich.) Tyrus, Gaza, Jeruzalem, dat was in het jaar 332 vóór onze jaartelling. 270-11 HOOFDSTUK 111 NA JERUZALEM §1• Egypte en de definitieve beslissing tegen Darius. Men is eerder geneigd op grond van Josephus’ verhaal te gelooven, dat Alexander uit weloverwogen politiek een weinig den Joden een Jood is geweest, als men ziet, hoe hij om dezelfde beweegreden den Egyptenaar geheel een Egyptenaar wordt. Het merkwaardigste voorval tijdens zijn verblijf in dit land, dat hij zonder slag of stoot genomen had, was wel zijn tocht naar de oase, waar de beroemde tempel stond van („Jupiter”) Ammon. De tegenwoordige oase Siwa, twee weken reizen van het Alexandrië van thans, vormt een vruchtbare inzinking, beneden het zeeoppervlak met tal van artesische bronnen en zeer veel dadelpalmen. Daar was deze befaamde tempel gesticht, waarschijnlijk door Tirhaka, dien tijdgenoot van koning Hizkia. Cambyses had intertijd reeds een mislukte tocht daarheen gedaan. Alexander bereikte deze oase (na een moeilijken tocht vaneen week) van de kust in het Noorden uit. Hij liet er zich voor het Ammonsbeeld, dat hem tegemoet gedragen werd, staande in het Zonneschip, de toekomst voorspellen. Over deze voorzegging bleef een diep geheim hangen, maar sedert gedroeg Alexander zich naar den trant der oude Farao’s, als ware hij meer dan een gewoon mensch, een godenzoon. En dan gaat het door Palestina weer terug naar het N.O. De beslissende slag tegen zijn hoofdvijand, tegen Darius 111, die opnieuw een geweldig leger had verzameld, viel inde buurt van het oude Ninevé bij Gaugamela (in het najaar van 331). Een leger van honderdduizenden wachtte daar met een paar honderd „zeisenwagens , strijdwagens met scherpe zeisen aan dissel en raderen voorzien. Ze hadden geen succes. De infanterie week voor hun aanval wijd uiteen en pijlen en werpspiesen deden wagenmenners en paarden neerstorten. Toch zag het er voor Alexander een tijdlang heel slecht uit. De Perzen hadden zijn slagorde tusschen centrum en linkervleugel geheel doorbroken en waren zelfs meester van het versterkte kamp er achter. Daarentegen gelukte het Alexander om door te dringen tot den strijdwagen van Darius zelf, die zich meer achterwaarts bevond, temidden van zijn lijfwachten. Nadat de wagenmenner gedood was, sprong Darius er af en nam de vlucht. Tot nu toe had het slaggeluk nu eens deze dan gene partij begunstigd. Thans had Darius zelf zijn zaak verloren gegeven en was het uit voor hem. Hoe weinig heeft het zelfs daarna nog niet gescheeld en alles ware anders geloopen! Bij zijn terugrit over het slagveld werd Alexander overvallen dooreen sterke afdeeling nog ongeslagen Perzische ruiterij en bijna had hij het leven er bij ingeschoten: eigenhandig moest hij verscheiden ruiters na elkander neerstooten. § 2. Het hoogtepunt en het einde. Na Gaugamela lag Perzië weerloos voor den overwinnaar open. Maar welke enorme prestaties wachtten hem hier nog! Eindelooze marschen door onafzienbare zoutwoestijnen, waar de zoutkorsten als een verderfelijke uitslag uit de bodem opbloeiden inde moordende zomerzonnegloed en waar niettemin ’s winters ijzige stormen hun geeselslagen konden slaan. Nog hield hij zijn zegetochten in Babel en in Suza en verbrandde in 330 de oude Perzische Koningsburcht van Persepolis: symbool van den ondergang vaneen wereldrijk. Een nooit gezien schouwspel voor Azië sedert hier Semieten in verre vóórhistorische tijden de Soemeriërs uit de macht ontzetten: een baardeloos koning op den troon van Mesopotamië en Perzië: tot nu toe hadden zich hier alleen eunuchen of „kamerlingen,” zonder natuurlijk geslacht, zoo aan het hof vertoond. En deze Grieksche Herculesgestalte op een Aziatischen despotentroon vond nóg altijd geen rust hier. Tot inde Noordoostelijke provinciën drong hij door, trok langs bijna ontoegankelijke bergwegen over den Hindoekoesj en zwaaide zijn zwaard over het Vijf- stroomenland van den Boven-Indus, dien hij in het voorjaar van 326 overtrok. De Woestijn Thar, die het Indusgebied van het overig Indië afsluit, bleef de grens van zijn stuk wereld; die overschreed hij niet. Terwijl een vloot van den Indusmond terugkoerste, heeft Alexander zich vermeten met het leger van uitgeputte troepen de marsch terug te wagen door de zengende zonnevlakten en verschroeiende dorstwoestijnen van het woeste Beloedsjistan. Driekwart van het leger kwam er bij om. Een afschrikwekkend tegenhanger van Napoleons legerverwoesting op den ijzigen terugtocht uit Rusland in beide gevallen honger en uitputting; hier verstijvende kou, daar versmachten van dorst en hitte. En dan als Alexander terug is, in 323, doet plotseling de dood zijn greep naar hem temidden van zijn weelderige festijnen. Meer dan marschen en veldslagen hadden voortdurende feestgelagen en drinkpartijen zijn kracht gebroken, terwijl zijn voorliefde voor zeer koude baden in dit heete land zich niet liet waarschuwen. Toen legde onverwacht de dood zijn hand op hem en knelde hem vast in zijn beenigen greep. Felle koortsen verteerden zijn lichaam, waartegen de dokters van toen machteloos stonden. Waarschijnlijk is het malaria geweest, die zware malaria, die nóg de geesel dezer landstreek kan zijn. Een dosis kinine had hem dan kunnen redden en de wereldgeschiedenis ware heel anders geweest. Maarde kinaboom had voor Alexander even goed op een verre onbereikbare planeet kunnen groeien als inde bosschen van Peru, waar de koperkleurige Indianen er reeds in grijze oudheid de kracht van kenden. En nu teerden de koortsen het bloed van Alexander op, vergiftigd door wat malariamuggen ingeënt hadden in zijn huid. Langzaam maakte zich zijn geest van het afgematte lichaam los Een wereldrijk van elkander hatende en wantrouwende elementen, elkander in wangunst en onbegrepen andersoortigheid afstootend, bijeengehouden door deze ééne hand, die nu de schepter liet glijden en machteloos neerhing Opgaan blinken en verzinken; zou het wel op één ander wereldrijk meer van toepassing zijn geweest? § 3. Alexanders beteekenis voor de verdere geschiedenis van Israël. De groote beteekenis van Alexander voor de geschiedenis in het algemeen ligt, zooals bekend is, inde nauwere aanraking en verdere versmelting van de culturen van Oost en West, van Griekenland en het oude Babylonië, dat nog in het Perzische rijk onder andere uiterlijke vormen voortleefde. Alexander heeft doelbewust die gedachte uitgedrukt en versymboliseerd door zijn massa-huwelijken tusschen Grieken en Perzischen. Vanaf dezen tijd tot nog na onze jaartelling zet die periode in van de wereldgeschiedenis, die men Kenmerkt met den naam Hellenisme: de tijd, toen Grieksche denkwijze en zede den toon aangaf, ook bij de niet-Grieksche volken van Voor-Azië en Noord-Afrika, voor zooverre ze aanspraak maakten op den naam beschaafd: de tijd, toen Grieksch de taal der geleerden werd, als het Latijn later inde Middeleeuwen, een soort wereldtaal der wetenschap. Daardoor omsloot één geestelijk aanvoelen de geheele meelevende geesteswereld van toen en daardoor heeft ' ondanks zichzelven *—■ Alexander de Groote mee den wecj helpen banen tot die éénheid van taal en denken, die later inden tijd der apostelen onder het Romeinsche rijk mee heeft geholpen de wereld van toen te ontsluiten voor de prediking van het Christendom. HOOFDSTUK IV DE DIADOCHEN (= OPVOLGERS). HOE UIT ÉÉN RIJK VIER RIJKEN ONTSTONDEN (323-30 L) § 1. Perdicas. Maar toen (de geitenhok) sterk geworden was, brak die groote hoorn en kwamen op aan diens plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels. Dan. 8 : 8. Toen Alexander zoo onverwacht stierf op het toppunt van macht, stond geen opvolger van den bloede gereed de koningskroon over te nemen. Het Fransche „Le roi est mort; vive le roi!” geldt hier allerminst. Er was een onnoozele halfbroeder Filippus, gehaat door Alexanders naijverige moeder Olympias, in Macedonië achtergebleven. Er leefde in Pergamon een zoontje vaneen jaar of tien, Hercules, niet als troongerechtigd door den vader erkend, die er eigenlijk nooit weer naar omgekeken had: de moeder van het knaapje, weduwe van Alexanders tegenstander, was niet veel meer dan een stuk krijgsbuit geweest en ras met haar zoon weer vergeten. Dan werd, nog na Alexanders dood, door zijn Perzische koningsvrouw Roxane het leven gegeven aan een zoontje, Alexander 11, dat in naam erfgenaam der macht werd, maar welks teere vingertjes B. DIADOCHENSTRIJD EN EERSTE PERIODE VAN STRIJD TUSSCHEN EGYPTE EN SYRIË OM PALESTINA, 320-280 (40 JAREN) nog te zwak waren om ook maar letterlijk zelfs den schepter vast te houden. Dat is één punt. Een tweede is, dat Macedonië eigenlijk nog een halfbarbaarsch land was, vol ruwe menschenkracht en heldenfiguren, maar met een uiterst primitieve staatsinrichting. Geen Senaat of dergelijk lichaam kon hier met krachtige hand het regentschap waarnemen voor den kleinen Alexander en zoo raakt bij de opvolging dit stamland van Alexander direct al geheel op den achtergrond. ~De Macedoniërs waren, ondanks alle Grieksche cultuurinvloeden, toch niet anders dan houwdegens en bewonderenswaardige bandieten”.l) Was er dan onder al die veldheeren van Alexander, die om zijn sterfbed geschaard stonden, toen zijn matte oogen met een laatste koortsflikkering dien kring rondwaarden eer ze zich voor goed sloten, dan niemand, die in staat was zwaard en schepter van hem over te nemen? Het antwoord luidt: het ongeluk wou, dat er niet één zoo was, maar zelfs velen, die alle in kracht, vermetelheid, sluwheid, intrigue en in begeerte naar de eigen macht tegen elkander opwogen. Eén van hen had bij zijn aanspraken formeel iets op de anderen voor: Het was Perdicas, wien Alexander toen hij machteloos op zijn leger lag. zijn zegelring gereikt had. Maar zoodra hij aanstalten maakte om iets meer te zijn dan de eerste onder gelijken en streefde naar een werkelijk Rijksgezag, toen keerde zich de hand van allen tegen hém. De strijd ging om ideëel goed: om het lijk van den gestorven Alexander. Eén zijner veldheeren, de sluwe Ptolomaeüs, wien het rijke Egypte, ineen hoek apart en veilig gelegen, ten deel was gevallen, had het meegevoerd. Om het zich goed voor te stellen, denke men zich eens in, dat de wereldveroveraar Napoleon op het toppunt van macht gestorven ware, terwijl zijn maarschalken een koningsloos Europa onder elkaar verdeelden en twistten om zijn stoffelijk overschot. Twee jaren had Alexander gebalsemd in Babel boven de aarde gestaan. Toen slaagde Ptolomaeüs er in het lijk als trofee mee naar x) Birt, Alexander, blz. 244. Egypte te voeren; dat moest hèm aanzien geven boven alle anderen. Zie, in Palestina en elders werken heele troepen arbeiders onder deskundige leiding aan het „bereiden van den weg” voor den grooten koning. Van heinde en ver loopt het volk te hoop, als de groote koningsprocessie nadert. Zestien vierspannen muildieren trekken een groot rollend gevaarte van de grootte vaneen half. schoollokaal. Een buitengewoon schitterende pronkwagen. Op iedere hoek staat een zegegodinne, een nikè; bonte kransen hangen om den wagen, die bekroond wordt dooreen hoog purperen baldakijn en op dien troonhemel weer een nikè, die inde uitgestrekte hand een gouden krans houdt. Gouden klokjes klingelen liefelijk uit de verte aan dat purperen overhangsel. De paneelen van den wagen zijn beschilderd met bonte tafereelen uit Alexanders wereldveroverenden zegetocht. En binnen in dat open wagenpaleisje staat een prachtige troon onder het purperen baldakijn en daarop de prachtige gouden kist, die Alexanders stoffelijk overschot bevat, bekroond met zijn blinkende wapenrusting. Zoo rijdt, wat eens Alexander was, sinds twee jaren dood, en dor vermummied, nog eens den weg terug over Damaskus, door de vlakte van Jizreël, langs den zeeweg van Palestina. Aan de grens van Egypte komt Ptolomaeus zelf met gewapende eerewacht den stoet tegemoet gereden en brengt den beroemden doode eerst naar Memphis, later naar Alexandrië. ★ * * Dit alles wat gebeurd tegen den zin van Perdicas. De verhouding werd zoo scherp, dat hij met een leger tegen Egypte optoog om den „rebel” Ptolomaeus te onderwerpen. Aan den oever van den Nijl werd hij door zijn eigen soldaten bij een muiterij vermoord, na een ongelukkig gevecht bij Pelusium. Daarmee was de eerste poging om één Rijksgezag te handhaven, van de baan. § 2. Olympias. Niet voor zijn nakomelingschap maar voor anderen dan deze. Dan. 11:4. De tocht van Perdicas tegen Egypte was gedaan in overeenstemming met Olympias, Alexanders moeder. Zij kwam op voor de rechten van den kleinen Alexander 11, dien zij met zijn moeder Roxane bij zich in Macedonië had laten brengen. Den door haar gehaten halfbroer van Alexander, zoon vaneen mededingster van haar, liet zij vermoorden. Zij was niet bang bloed te vergieten; wie zij van de tegenpartij in Macedonië in handen kon krijgen, werden bij honderden omgebracht. Veel steun had zij vaneen vertrouwd ambtenaar uit Alexanders koningsfamilie, den eleganten Eumenes. Tot zijn werk had het behoord getrouw verslag uitte brengen van de oorlogsgeschiedenis, veldslagen te beschrijven, marschen op te teekenen. Nu ging hij die zelf practisch beoefenen en niet zonder succes. Om goed te laten zien, dat hij voor den rechten opvolger streed, voerde hij in zijn kamp Alexanders leege koningstent mee, waarin de gouden schepter rustte. Maar zijn troepen begon dat spelletje voor idealen weldra te vervelen. De „Zilverschilden” zoo heette de oude beproefde lijfwacht van Alexander op wie hij voornamelijk steunde, leverden hem in Klein-Azië trouweloos uit aan zijn feilen tegenstander Antigonus – over wien straks —en deze maakte kort recht met hem. De „Zilverschilden” hadden dit verraad gepleegd, omdat hun tros, waarbij hun vrouwen, in handen van Antigonus was gevallen; zij hoopten met buit en vrouwen nu naar Macedonië terug te keeren, maar moesten heel naar het ruwe Afganistan marcheeren. Nu was Olympias, zonder veldheer en zonder leger, machteloos. En zij had een wraakgierig vijand in directe omgeving: Cassander, zoon van den ouden Antipater, dien Alexander destijds als stadhouder van Macedonië bij zijn vertrek naar Azië achterliet. Hij nam Alexanders moeder na een beleg gevangen en liet de van woede ziedende koningsmoeder ombrengen. § 3. Antigonus. Zijn (d.i. Alexander) rijk zal verdeeld worden, niet aan zijn nakomelingen. Dan. 11:4. Er zijn taaie krachtnaturen, die, tot hun laatsten ademtocht vol energie, niet de rust van den levensavond kennen, maar, oud en bedaagd, op een leeftijd, dat een ander reeds, naar de groeve neigend, voortkrukt, nog midden inden strijd des levens op de bres staan. Zoo een was Antigonus de Eénoogige. Toen Alexander zijn grooten tocht begon, was Antigonus al op wat men thans „pensioengerechtigden leeftijd” zou noemen. Hij had daar dan ook geen deel meer aan genomen, maar was als stadhouder in Klein-Azië achtergelaten, waarvan hij het Zuiden beheerschte. Voor Perdicas over de Egeïsche zee naar het Westen gevlucht, was hij later in zijn stadhouderschap teruggekeerd en nadat hij, zooals we zooëven zagen, zich ook verzekerd had van Eumenes, wiens „Zilverschilden” naar hem overliepen, maakte hij zich meester van het heele Oostelijk deel van wat eens Alexanders Rijk was geweest: Babel, Medië, Perzië. Seleucus een voornaam man voor onze geschiedenis van Palestina in het verder verloop! had hier het bewind gehad, maar moest voor hem naar Ptolomaeiis in Egypte vluchten. Het zag er inderdaad nu naar uit, alsof zich de Rijksidee door den ouden grimmigen taaien Antigonus Éénoog zou laten herstellen. Men vraagt zich af, wat dezen ouden leeuw bezielde? Antwoord: hij streed voor zijn zoon, den talentvollen en schitterenden Demetrius, voor wien hij alles over had: Demetrius, die zich in alles wilde onderscheiden en in niets maat kon houden. Die in den slag aan het hoofd der ruiterij zoo'n koene en gedurfde en succesvolle attaque vermocht te rijden, dat door deze zegebrengende charge hij de heele rest van het slagveld vergat en de botsing met een nederlaag eindigde. Die den eerenaam „Stedendwinger” kreeg wegens zijn belegeringen met ~noch-nie-da-gewesene”-oorlogsmachines, torenhooge balkgevaarten met op elke verdieping slinger- werktuigen of catapulten, zóó zwaar, dat men ze ineen volle maand maar een goede honderd meter vooruit kon krijgen op de rolraderen. Die met de feestlievende Grieken zulke dolle bacchanaliën vierde, dat men hem naar den druivengod „Dionysos” noemde. Maar nu Antigonus Éénoog voor dezen pronkenden krachtmensch Demetrius op het punt stond de hoogste eer in beslag te nemen, nu verbond zich alles tegen hèm; Ptolomaeus van Egypte, Seleucus van Babel, Cassander van Macedonië, Lysimachus van Thracië. Dat was een kring en daar zat hij als centrale macht midden tusschen inden ring. ★ ★ ★ Antigonus had zich in 315 dooreen gelukkigen en snellen krijgstocht eerst meester gemaakt van Noord-Syrië, waar Tyrus na een beleg van meer dan een jaar zich aan hem moest overgeven en daarna van het Zuidelijk kustgebied, waar Joppe en Gaza de partij van Egypte kozen, maar zich weldra moesten overgeven. Dan zendt de Egyptenaar naar Palestina Seleucus, die naar Ptolomaeus was gevlucht en die thans revanche komt nemen met geleende Egyptische troepen. In 312 verslaat hij bij Gaza Demetrius, die uit Klein Azië met een leger nadert. Seleucus maakt daarna van het behaalde succes voor zichzelven gebruik door op een weergaloos voorspoedigen tocht zijn oude stadhouderschap in het Oosten, Babel te heroveren. Een geweldig man, deze Seleucus I Nicanor, zoon van Antiochus. Deze Nicanor (= Zegerijke) was bij Alexanders dood stadhouder van Babylonië, Medië en Perzië en bevelhebber der ruiterij. Met geringe krachten wist hij in het Oosten van het rijk een reusachtig succes te behalen als een Alexander. Met dit jaar 312 begint voor hem een nieuwe tijdrekening; inde dateering der Seleuciden is dit het eerste jaar. Intusschen was voor Egypte in Palestina de krijgskans weer eens gekeerd. In Noord-Syrië was de Egyptische veldheer door Antigonus verslagen. Egypte had op dat oogenblik op Tyrus na heel Palestina terugveroverd gehad, maar moet nu opnieuw wijken, na de vestingwerken van Ptolomaïs (Akko), Joppe, Gaza (allen aan de kust) en van Samaria zooveel mogelijk vernield te hebben. In het jaar 311 sloten Ptolomaeüs en Antigonus vrede, waarbij Palestina aan den laatste kwam. De slimme Antigonus wist hier handig te profiteeren van den naijver der andere bondgenooten op het buitengewoon succes van Seleucus in het Oosten, dat hen afgunstig maakte. Zoo kwam dan de vrede van 311 tot stand. leder zal houden wat hij heeft, maar Antigonus mag met Seleucus de partij verder uitvechten. Ptolomaeüs en de anderen zullen daarbij toekijken. En Antigonus neemt zijn kans waar, wanneer Seleucus heelemaal over de Oostelijke grenzen van het vroegere Rijk van Alexander, ver weg, in Indië’s grenslanden op expeditie is. In dezen tijd bevindt zich Antigonus, de Eenoog, op het toppunt van macht, temeer daar het zijn van geluk stralenden zoon Demetrius, in alles vooraan, gelukt ter zee bij Salamis op Cyprus een schitterende overwinning te behalen op de Egyptische vloot van Ptolomaeüs. Nu acht Antigonus het moment gekomen om zelf den koningstitel aan te nemen (306). Zoodra de anderen daarvan hooren, laten ook zij het masker vallen en nemen insgelijks, ieder voor zich de kroon. Voor het eerst sedert Alexanders dood blijkt open en eerlijk, waar het om gaat. ★ ★ ★ Antigonus op het toppunt d.w.z. hij gaat al weer dalen. In 306 heeft Demetrius de Egyptische vloot verslagen en nu rukt Antigonus te land en ter zee tegen Egypte op. Voor leger en vloot beide is Gaza de stapelplaats en het uitgangspunt. Maar stormen teisteren de vloot en de heele aanval op Egypte loopt op een mislukking uit. In 305 trekt Antigonus terug. Hij waagt het niet meer om Egypte aan te vallen, maar Egypte durft evenmin Palestina terugnemen. Omstreeks dezen zelfden tijd valt het vergeefsche beleg van Rhodus, het „Rozeneiland,” met behulp van Demetrius’ reusachtige oorlogstorens en -machines. * * * Het had een oogenblik geschenen, alsof Antigonus inderdaad „de opvolger van Alexander zou worden, maar nu keeren allen zich tegen hèm. In 302 komt de nieuwe coalitie tot stand. „De opvolger van Alexander. Maar daar is, we zouden het haast vergeten, bij Cassander in Griekenland, na het vermoorden van Olympias, de moeder van Alexander den Groote, nog zijn vrouw Roxane en haar zoontje Alexander 11, nu een ventje vaneen jaar of tien. Maar in dezen tijd vol van intrigues van allen tegen allen, zijn er, die om dit jongslee roepen als Rijksbestuurder: om hem zelf te gebruiken als een marionet in hun handen. Daarom laat Cassander beiden, moeder en zoon, vermoorden, eer ze gevaarlijk worden. Ptolomaeüs in Egypte schijnt van het plan’niet onkundig te zijn geweest en zich niet er tegen verzet te hebben. En Alexanders oudere zoon Hercules in Pergamon, die nu tegen de 20 gaat en ook als inzet in het politiek spel gevaarlijk kan worden, gaat denzelfden weg: hij wordt aan een feestmaal neergestooten. Zoo is de familie van den grooten wereldveroveraar in bloed verstikt tijdens de twisten van de dienaren der kroon om de erfenis. Sic transit gloria mundi Diadochenstrijd! * * * Cassander heeft niet lang plezier gehad van zijn heerschappij zonder Alexandertelg in zijn nabijheid. De geweldige Demetrius met zijn vele Grieksche vrienden verdreef hem uit zijn koninkrijk. Maar ook Demetrius zou zich niet lang verheugen over dit voorbijgaand succes. De groote coalitie van 302 wint veld. Ptolomaeüs rukt snel op door Palestina en heeft reeds het beleg voor Sidon geslagen, wanneer hij hoort, dat Antigonus op hem af marcheert. Haastig trekt hij terug. Daardoor is hij afwezig, wanneer Seleucus en Lysimachus samen midden in Antigonus’ eigen provincie staan. Daar een veeg teeken! midden in het eigen kernland van Antigonus valt in het jaar 301 de beslissing bij Ipsus. Hier, midden in Klein-Azië houdt de geweldige Éénoog stand tegen zijn aanvallers uit Noord-West en uit Zuid-Oost; tegen Macedonië en tegen Syrië met het Oosten. Onvervaard doet de pronkmensch Demetrius een feilen aanval met zijn ruiterij op Seleucus hij wint hij achtervolgt hij verliest het heele slagveld uit het oog. Daar strijdt de oude Éénoog intusschen een wanhoopsstrijd tegen de overmacht. Daar brengen de bewapende olifanten van Seleucus schrik teweeg onder de rijen van Antigonus' krijgshelden. Wie droomde hier vroeger ooit vaneen strijd tegen deze monsterdieren? Maar sinds Alexanders zegetocht is Indië niet meer een fabelland aan het uiterste einde der aarde, maar werkelijkheid geworden een grensland van het Rijk. Zijn olifanten verschijnen als een nieuw en vreeselijk „wapen” op de slagvelden. Midden in het strijdgewoel staat in onverbroken kracht die taaie Antigonus met zijn ééne gesloten oog nog het zwaard te zwaaien -—< aan den anderen arm het zware schild; de helm op het grijze hoofd gewelfd; het zware harnas op de schouders drukkend Rij is reeds inde tachtig jaar! En zoo sneuvelt hij en verliest leven en slag, terwijl zijn schitterende zoon, al zijn hoop en vertrouwen, maar al aan het overwinnen en vervolgen is Een tragisch einde vaneen keizersdroom De bondgenooten hadden aan Ptolomaeüs Palestina en Feniciè beloofd. Maar na den slag bij Ipsus, toen Seleucus hen niet meer noodig had, kwam die daartegen op. Een voorwendsel was spoedig genoeg gevonden. Wel had Ptolomaeüs reeds heel dit gebied op Tyrus en Sidon na veroverd, maar hij was niet op het slagveld te Ipsus geweest! Daar Seleucus echter voorloopig niet in staat was, hieraan zijn volle aandacht te wijden (hij had bv. nu ook tegen zijn gewezen bondgenoot Lysimachus te strijden na de gemeenschappelijk behaalde zege!) ontstond hierdoor een zeer verwarde toestand. leder, Syriër of Egyptenaar, nam eenvoudig van Palestina wat hij op het moment in zijn macht krijgen kon. Naar het schijnt heeft Syrië zelfs, al is het tijdelijk, plaatsen inde Filistijnsche kustvlakte bezet gehad. Demetrius heeft voor Seleucus Samaria veroverd (deze was nl. zijn schoonzoon). Maar Juda, waar het voor ons op aankomt is in deze periode wel in hoofdzaak Egyptisch geweest. HOOFDSTUK V DE „KONING VAN HET NOORDEN” EN „DE KONING VAN HET ZUIDEN” § 1. Het resultaat van den Diadochenstrijd. Zijn rijk zal gebroken en naar de vier winden des hemels verdeeld worden, maar niet aan zijn nakomelingen. Dan. 11:4. Zoo bleven dan voornamelijk vier Diadochen over, die elkander erkenden: In het Noorden (de streek van het tegenwoordig Europeesch Turkije en Bulgarije): Lysimachus van Thracië. In het Westen: Cassander, de moordenaar. Die vooral Alexanders familie heeft uitgeroeid. Hij heerschte in Macedonië, Alexanders stamland. In het Zuiden: Ptolomaeüs I in Egypte. Die zat het veiligst, buiten het strijdgewoel. In het Oosten: Seleu.cus I Nicanor (= Overwinnaar). Deze had het grootste rijk, maar daarvan zou onder zijn opvolgers weldra het uitgestrekte Oosten en het uiterste Noorden gaan afbrokkelen, zoodat zij niet veel meer dan Syrië behielden. ★ ★ ★ Inden Bijbel, in het boek Daniël, wordt de Egyptische heerscher aangeduid met den ~koning uit het Zuiden” en de Syriër met den „koning van het Noorden,” gerekend naar Palestina s ligging. Tusschen deze twee machten kwam nu Palestina inde knel. Flavius Josephus vergelijkt het met een schip in nood, dat door de baren heen en weer geworpen wordt. Het eerste tijdvak staat echter onder het voorloopig overwicht van Egypte, althans in Zuid-Palestina. § 2. Ptolomaeüs I Soter ( Behouder of Verlosser) 323-285 (f 283). Dan. 11:5. De koning van het Zuiden. Ptolomaeüs, wien men later den bijnaam Soter x) gaf, die op goddelijke vereering wijst, grondvestte in Egypte een hecht georganiseerde ambtenarenstaat, die wordt gerekend tot de best geregeerde landen van deze eeuwen. Met meer recht dan één der vorsten uit de 18e eeuw kan men hem een „verlicht despoot” noemen. Belastingwezen, rechtspraak, land- en zeemacht, alles werd door hem geordend. Grieken stonden hem daarbij ter zijde, doch alles ging in Egyptische vormen om niet onnoodig opschudding te geven. Veilig zat hij in zijn moeilijk te bereiken Nijlland, feitelijk één groote langgerekte oase tusschen twee woestijnen; zijn vloot beheerschte de Oosthelft van de Middellandsche Zee. Alexandrië, over land moeilijk bereikbaar, was zijn sterke residentie. Maar het werd ook een middelpunt van Hellenistische beschaving. De onder hem opgerichte Alexandrijnsche bibliotheek is wereldberoemd geworden en het valt voor de geschiedenis der Oudheid nog altijd te betreuren, dat deze in later eeuwen geheel is verwoest. Inden tijd van Julius Caesar ging tijdens diens strijd reeds het grootste deel in vlammen op; wat ineen ander gebouw nog gespaard bleef werd op het eind van de 4e eeuw na onze jaartelling bij een soort „beeldenstorm” tegen heidensche tempels op aansporing van een bisschop vernield. Er kan daarna al niet veel meer over zijn geweest, al hebben inde boeken der historie hier de „fanatieke Mohammedanen, die eerst in 641 kwamen, de schuld op hun naam geboekt gekregen. Reeds tijdens Ptolomaeüs I waren hier 50.000 boekrollen aanwezig met de belangrijkste geschriften der Oudheid en dit is, toen ze op het hoogtepunt stond, nog vertienvoudigd tot een half millioen! x) Dit woord Soter staat in het Grieksch N. T. voor: Heiland. Wat zou de wetenschap voor sommige daarvan thans niet willen geven! Reeds in 312 na den slag van Gaza, dien Seleucus als Egyptisch veldheer voor Ptolomaeüs won tegen Antigonus, was Juda qeheel m de macht van Egypte gekomen. Volgens Flavius Josephus zou Piolomaeus omstreeks dezen tijd Jeruzalem zonder weerstand hebben kunnen nemen, omdat hij de stad tijdens een sabbat overrompelde, toen men ondanks alles strenge rust hield. Hij haalt hierbij een citaat aan uiteen oud Grieksch schrijver: „Een volk, Joden genoemd, dat een stad, Jeruzalem geheeten, bewoont, wilde door een dwaas bijgeloof de wapenen niet opnemen en moest daardoor dulden, dat Ptolomaeüs zich meester van hun stad maakte en hun een streng meester werd” (boek XII, hfdst. 1). Over het geheel echter behandelde Ptolomaeüs de Joden mild, uit weloverwogen politiek, en in dezen tijd begint eendruk verkeer tusschen Juda en Egypte. De Grieksche auteur van zooëven deelt dit staaltje ook enkel mede als een typisch voorbeeld van dom en achterlijk „bijgeloof” in de oogen van het „verlichte” Griekenland. Dat nergens elders van de Joden sprake is, wordt wel aangehaald als een bewijs, dat zij zich gehee buiten den Diadochenstrijd hebben gehouden. Is evenwel i Makk. 12:7 en 20 betrouwbaar, maar dit is aan sterken twijfel onderhevig, dan is er toch wel geïntrigueerd. Er is daar sprake vaneen brief met vriendschapsbetuigingen, gezonden door een koning van Sparta, Areüs of Areios (Arius) aan den hooqepriester Onias I, den opvolger van Jaddua (de brief moet dan geschreven zijn tussschen 309 en 300). ★ ★ ★ Juda was dus onder Egypte gekomen. Met behulp van de afgunstige naburige volkjes uit het Oosten, die op het ongelukkige land waren losgelaten, was het daaronder gehouden. Toch mochten de Joden nog in één opzicht van geluk spreken. De Ptolomaeën volgden niet het systeem der latere Syrische con- currenten om Juda met dwang en vervolging te helleniseeren. Zooals zij in Egypte uit politiek de nationale gevoeligheden ontzagen, zoo deden ze dat in Juda eveneens. Feitelijk verschilde de toestand niet al te veel van die onder het Perzisch bewind. Den Hoogepriester kon men beschouwen als een soort onderkoning, die onder suzereiniteit van Egypte zijn volk in het oude spoor hield en dien men te Alexandrië ten opzichte van godsdienst en volkswetten stil zijn gang liet gaan, indien hij maar zorgde, dat de jaarlijksche schatting van twintig talenten zilver (over de 1000 kg.!) op tijd binnen kwam. , , Vele Joden verhuisden naar het veiliger Egypte, waar de algemeene opleving van handel en welvaart voor ondernemende en slimme menschen goede kansen bood. Zij hebben daar ongetwijfeld aansluiting bij landslieden gevonden; immers reeds op het laatst van Jeremia’s leven was de uittocht naar Egypte begonnen. Weldra had Alexandrië een eigen Jodenwijk. S 3. Seleucus I Nicanor (= Overwinnaar). Syrië en het Oosten. (312-281). Een van de oversten van de koning van het Zuiden zal krachtiger worden dan hij en heerschappij hebben: diens heerschappij zal een groote heerschappij zijn. (Dan. 11 : 5, vertaling Dr. G. Ch. Aalders). Met dezen „overste” van den Egyptischen koning is niemand minder bedoeld dan Seleucus I. Immers, we herinneren ons, hoe hij zijn eerste overwinning tegen Antigonus bevocht in 312 bij Gaza als veldheer van Ptolomaeüs aan het hoofd vaneen „geleend” Egyptisch leger, waarna hij buitensporig snel in macht toenam. Hij was gehuwd met de schoone dochter van Demetrius, den zoon van Antigonus Éénoog; oorspronkelijk was hij vriend en bondgenoot van Antigonus geweest, eerde groote politiek hen tot vijanden maakte. Deze veelbewonderde Demetrius kwam na velerlei omzwervingen als berooid en aan den drank verslaafd vluchteling bij zijn schoonzoon Seleucus weer terecht en stierf in diens, overigens zeer milde, gevangenschap. 270-111 Seleucus Nicanor scheen een tijdlang bestemd, om alle macht van Alexander te hereenigen; nadat hij Lysimachus had verslagen, bezat hij heel het oude rijk, op Macedonië en Egypte na. Hij heeft vele steden gesticht, waarvan hij er 16 Antiochië noemde naar zijn vader, een veldheer van Philippus, den vader van Alexander den Groote. Het bekendste daarvan is geworden Antiochië in Syrië, waar in later eeuwen het eerst de naam „Christenen” is gehoord als een soort schimpwoord inde Oudheid stond Antiochië bekend om zijn hevige spot x). Niet ver af lag de havenstad Seleucia, naar Seleucus zelf genoemd en eveneens door hem gebouwd (Hand. 11 : 26; 13:4). Zijn groote tegenstander was Egypte. De tegenstelling van vroeger Assyrië-Egypte of Babel-Egypte. Daarbij zat Palestina voortdurend tusschen de buffers bij botsingen. Op hoogen leeftijd is Seleucus Nicanor gestorven; vermoord dooreen zoon van Ptolomaeüs I, ook een Ptolomaeüs (Ceraunus)„ dien hij argeloos en joviaal aan zijn hof ontvangen had. ]) Dit laatste volgens Mommsen, deel V. HOOFDSTUK VI DE TIJD VAN PTOLOMAEÜS II EGYPTE: PTOLOMAEÜS II PHILADELPHUS (285 247). SYRIË : ANTIOCHUS I SOTER (281-261), ANTIOCHUS II THEOS (261-246). 1) § 1. Ptolomaeüs II Philadelphus. „De dochter van den koning van „het Zuiden” Dan. 11 :6. Deze koning van het Zuiden, van wiens dochter Berenice we straks nog zullen hooren, was Ptolomaeüs 11. Hij zette het werk zijns vaders voort, omgaf zich met groote pracht en weelde en onderhield goede betrekkingen met de opkomende macht van Rome, vooral ook terwille van den Egyptischen handel. Inde Oostelijke helft van de Middellandsche Zee was Egypte de eerste zeemacht van dien tijd met een vloot van 1500 van de beste schepen; in het Westen speelde Carthago ter zee nog een rol, maar ook met dit rijk knoopte hij handelsbetrekkingen aan, evenals met Syracuse. Ook de Alexandrijnsche Joden, die inden handel een bestaan zochten, moeten hiervan geprofiteerd hebben. 1) Indien men de twee bijnamen vertaalt, wordt het: Antiochus Ide Heiland, Antiochus II de God. C. DE TIJD VAN HET OVERWICHT VAN EGYPTE (TOT + 220) In dezen tijd begint de vorming van de zg. Septuaginta, waarover afzonderlijk zal worden gesproken in het volgende deel. § 2. Antiochus len 11. a. Antiochus I Sotcr ( Behouder). Bij de (zelf het niet zoo nauw nemende) Romeinen had niettemin in later tijd Syrië den naam het land te zijn van grove onzedelijkheid. Zoo bevinden we ons aan dit hof direct ineen verwikkeling van stuitende verhoudingen. Seleucus I had dezen verwenden zoon, toen deze ziek werd, óók daarin den zin gegeven, dat hij hem een eigen vrouw had afgestaan. Waar zulke gruwelen onder de hoogsten werden voorgedaan, behoeft het ons niet te verwonderen, dat dergelijke losse zeden later nog nawerken ineen slavenstad als Korinthe inde eerste Christengemeente aldaar (1 Kor. 5:1). In zijn oorlogen is deze Antiochus I niet gelukkig geweest. Er waren eenige stammen in beweging gekomen van de ruwe en strijdbare volkerenmassa der Kelten, die vooral ten Zuiden van Rijn en Donau woonachtig waren; ze waren langs den Donau heelemaal doorgedrongen tot de plaats waar thans Constantinopel ligt en den Bosporus (niet veel meer dan een flinke rivier in breedte) overgestoken en trokken nu plunderend en verwoestend in Klein-Azië rond als in later eeuwen de Noormannen in onze streken. „Galaten” noemden de Grieken deze wilde krijgslieden en naar hen kreeg het midden van Klein-Azië den naam „Galatië” aan bewoners van deze streek is later Paulus’ „brief aan de Galatiërs" gericht, t) Naar deze binnenlanden van Klein-Azië zijn deze Galaten eerst teruggedreven na heftigen strijd, een halve eeuw later, dooreen koning van Pergamus (de Perkament-stad). Deze heeft ons in 1) Het is aan schrijver dezes bekend, dat men in ons land het er vrijwel over eens is, dat Paulus dezen brief niet aan de eigenlijke Galaten, maar aan de steden van de eerste zendingsreis zou hebben geschreven; het zou te ver voeren, hier daarover uitte weiden, elders hoop ik uiteen te zetten, waarom ik vasthoud aan het gericht-zijn aan werkelijke Galaten (waarschijnlijk West-Galaten dan); vnl. op gronden, ontleend aan den brief zelf. kunstig gebeeldhouwde gestalten het type bewaard doen blijven van deze scharen, die een bandelooze vrijheid beminden. En die juist daarom hoog opzagen tegen het zich onderwerpen aan de knechtschap van letterdienst, zoodat Paulus eigenaardig genoeg -- juist het nageslacht van deze benden moet toeroepen; „Staat dan in de „vrijheid!" Nu heeft, bij den aanvang van hun inval in dit schiereiland, al in 277, Antiochus I reeds een poging gedaan om hen terug te drijven; zonder succes echter. Niet gelukkiger was hij in zijn streven om aan Ptolomaeüs II Palestina te onttrekken. Alleen Damascus wist hij weer onder Syrië te brengen, maar zelfs Tyrus en Sidon bleven onder de Egyptische suzereiniteit. b. Antiochus II Theos ( God). En de dochter van den koning van het Zuiden (= Ptolomaeüs II) zal komen tot den koning van het Noorden (= Antiochus II) om een goede verstandhouding te bewerken, doch haar middelen zullen niets uitwerken, zoodat zijn zaad geen stand zal houden en zij zal prijsgegeven worden met degenen, die haar gebracht hebben en van [ *) ]en van dien die haar verworven heeft. Dan. 11:6. Nergens aan eenig hof had zóó stuitende vleierij plaats als aan dat der Seleuciden. Men kon het er niet dik genoeg opleggen. Tempels en altaren werden aan den koning gewijd. Ja een Grieksch miniatuurlandje, dat door dezen Antiochus II vaneen dwingelandin-klein-formaat was bevrijd gaf hem zelfs den bijnaam „God” (Grieksch = Theos), die hij verder is blijven dragen; tot zijn eigen spot is hij inde historie zoo blijven voortleven. Droevig is het met dezen koning afgeloopen. Om tot beter verstandhouding met Egypte te komen, had hij *) Het weggelatene wordt heel verschillend vertaald. In „Korte Verklaring als „die haar verwekt heeft;,” dus haar vader, die evenwel reeds vóór haar gestorven was; in T. en U. als „haar kind (dus: die bij haar verwekt is), wat wel gedaan zal zijn mede in verband met het feit, dat het dan precies uitkomt. (zooals Daniël 11:6 vermeldt) een dochter van Ptolomaeüs II gehuwd: Berenike. t) Daartoe had hij echter zijn vorige, oudere echtgenoote verstooten en met haar beide zonen naar Klein-Azië verbannen. Maar deze, Laodicé (vandaar de naam Laodicea voor een stad!), had een machtige partij in Syrië, die haar trouw bleef: de anti-Egyptische partij. En zoo gebeurde het dan, toen Antiochus II vertoefde in Sardes, waar zij inde buurt was, dat die twee een bespreking hadden. Met als resultaat, dat de beide echtgenooten zich weer met elkander verzoenden. Misschien sprak de politiek hier ook mee: Ptolomaeüs II in Egypte was gestorven. Maar van de zijde van Laodicé was dit slechts schijn. Wraak begeerde zij, heete wraak! En zoo maakte zijn van haar herwonnen positie gebruik om haar man, den „Theos”, te vergiftigen! (= dien, die haar verworven heeft —• Dan. 11 : 6). Als nummer één. Daarna liet zij het kind van Berenike eveneens vermoorden (waarop het niet weergegeven stuk uit de motto-tekst misschien slaat). Vervolgens liet zij Berenike, de gehate mededingster, voor wie ze eenmaal had moeten wijken, op wreedaardige wijze ombrengen en haar heele Egyptische aanhang aan het hof tot slot („degenen die haar gebracht hebben”). ★ ★ * Onder deze Antiochus II begon de afbrokkeling reeds van het Rijk der Seleuciden. Het heele Oosten viel al. Hief ontstond o.a. het Rijk der Parthen. *) Berenike, eigenlijk Pherenike is dezelfde naam als het verlatijnschte Veronica en beteekent: de brengster van de overwinning. Egyptische prinsessen heeten in dit tijdvak meestal Cleopatra of Berenike. *) Deze eeretitel Euèrgetès is het ,/Weldadige heeren ' van Luk. 22 : 25: „De machthebbers laten zich Euèrgetès noemen” (zoo staat er eigenlijk) m.a.w. in hun hoovaardij laten zij er zich nog op voorstaan, dat hun despotie als een weldaad beschouwd moet worden. HOOFDSTUK VII DE TIJD VAN PTOLEMAEUS 111 EGYPTE: PTOLOMAEÜS 111 EUÈRGETÈS (= WELDOENER) 247—221. •). SYRIË: SELEUCUS II KALLINIKOS (246—226), SELEUCUS 111 KERAUNOS (226—222). § 2. Ptolomaeüs 111 Euèrgetès. En hij zal komen tot de voormuur ( Seleucia) ja hij zal komen inde burcht (= Antiochië) van den koning van het Noorden. Vert. „Korte Verkl.” (Dan. 11:7). Deze „hij”, die zoo geweldig revanche zal nemen voor den wreeden dood van zijn zuster Berenike is Ptolomaeüs 111. (~De spruit uit hare wortelen” zegt niet, dat hij van haar afstamt, maar uit denzelfden stam spruit als zij Dan. 11 : 7). Ptolomaeüs 111 trok met aanzienlijke macht tegen Syrië op en drong tot de residentie Antiochië door, nadat hij eerst de havenstad ervan, Seleucia, had ingenomen (zie den motto-tekst). Met buit beladen trok hij naar Egypte terug; niet alleen voerde hij een groote geroofde zilverschat uit Antiochië mee, maar ook de kostbare godenbeelden werden in triomf meegesleept, evenals in vroegere eeuwen de Ark door de Filistijnen. Ja, inderdaad is deze Ptolomaeüs 111 een geweldig veroveraar geweest; een korten tijd lang moet hij geheerscht hebben tot Bactrië toe, dus de Oost-Perzische landen, die reeds eer van het Rijk der Seleuciden waren afgevallen. De sterrenkunde heeft den naam van zijn vrouw Berenikel) bekend doen blijven. Deze Berenike had haar eersten man wegens jaloezie en bloedschande laten vermoorden; daarop had zij nu Ptolomaeüs 111 getrouwd en uit dankbaarheid voor zijn groote overwinningen offerde zij haar hoofdhaar op het altaar van Aphrodite in Alexandrië, volgens een na de bruiloft gedane gelofte. Toen het nu den volgenden ochtend gestolen bleek van dat altaar, kwam een vleierig dichter op het idee, dat het door de góden aan den sterrenhemel geplaatst was. Nóg heet zoo een sterrengroep bij het sterrenbeeld de Leeuw, toentertijd door den sterrenkundige Konon reeds zoo geteekend op den hemelbol van Alexandrië’s sterrenwacht. De naam werd later vergeten, maar deze sterrengroep ~de Korenaren” werd inde 2e helft der 16e eeuw door Tycho Brahe opnieuw aldus herdoopt. Het was aan de hoven in dien tijd een periode van toenemende beschaving en van toenemend zedenbederf en decadentie. Deze Berenike is later door haar eigen zoon vermoord. § 2. Seleucus II Kallinikos en Seleucus 111 Keraunos (ook Sof er). „En als hij (Ptolomaeüs III) eenige jaren zich heeft afgehouden van den koning van het Noorden, dan zal deze het rijk van den koning van het Zuiden binnenvallen, doch naar zijn land terugkeeren.” (Dan. 11 :9; vertaling T. en U.). Het bewind van Seleucus II werd eerst lam gelegd door broederoorlog en opvolgingskwesties. Zoodra hij evenwel zijn macht wat beter bevestigd had en wat adem had gekregen van Egypte, ondernam hij een revanche-tocht tegen dat land. Wraak voor Seleucië en voor Antiochië! De tocht mislukte echter en hij kwam verslagen terug van Egypte (240). Hierop ziet Dan. 11:9 (bovenstaand; inde St.vert. onverstaanbaar). Zijn zoon, Seleucus 111, regeerde slechts enkele jaren. *) Natuurlijk een andere dan de vorige; veel Egyptische prinsessen heetten zoo. HOOFDSTUK VIII ANTIOCHUS 111 DE GROOTE EGYPTE: PTOLOMAEUS IV PHILOPATER (220 204), PTOLOMAEUS EPIPHANESI2O4-181), SYRIË : ANTIOCHUS 111 DE GROOTE (222—187). § 1. De rijzende zon. Zoo zal dan de koning van het Noorden (Ant. III) komen en een wal opwerpen en een versterkte stad innemen en de strijdkrachten van het Zuiden zullen geen stand kunnen houden Dan. 11 : 15 (K. V.). De geschiedenis van Antiochus 111, na Seleucus Nicanor de voornaamste vorst inde rij der Seleuciden, wordt ons in algemeene termen, zonder namen te noemen, beschreven in Daniël 11 : 10 tot en met 19: zijn opgaan, blinken en [We zullen den tekst hier citeeren naar Tekst en Uitleg „Daniël door Dr. H. W. Obbink daar de Statenvertaling hier niet voldoende helder is] !). Antiochus 111 volgde zijn ouderen broeder Seleucus 111 op. Het zag er voor zijn rijk aan alle kanten toen bedenkelijk uit. 1) Bovenstaand motto is uit „Korte Verklaring door Dr. Aalders. D. DE TIJD VAN ANTIOCHUS DEN GROOTE. STRIJD TUSSCHEN EGYPTE EN SYRIË OVER PALESTINA maar hij wist zooveel kracht en energie te ontplooien en had een tijdlang zooveel krijgsgeluk, dat hij de oude heerlijkheid der Seleuciden scheen te zullen hernieuwen. „Scheen”. Want dan komt hem opeens een nieuwe macht inden weg staan, die zijn gelukszon verduistert: Romel Rome grijpt over naar Voor-Azië. Nog bedachtzaam en voorzichtig, maar het doet zich toch reeds gevoelen. Het IJzeren-Rijk uit het gezicht van Nebukadnezar kondigt reeds dreunend zijn nadering aan. a. De eerste botsing met Egypte. (Ptolomaeus IV). „Dan zal zijn zoon zich ten strijde rusten en een menigte van geweldige strijdkrachten verzamelen en hij zal tegen hem optrekken, hij zal overstroomen en overstelpen en bij een tweede veldtocht komen tot aan zijn vesting” (Dan. 11 : 10). „Zijn” zoon, d.i. de 2e zoon van Seleucus 11, van wiens mislukten tocht naar Egypte te voren sprake was. Sommigen lezen „zonen”, dus de oudere broer Seleucus 111 inbegrepen, het is mogelijk, dat deze reeds plannen had en toerustingen maakte; we weten eigenlijk niets van hem af. Maar wel, dat ineen veldtocht in 219—218 Antiochus 111 aan Ptolomaeus IV van Egypte al zijn Aziatische bezittingen, Fenicië en Palestina afnam. De havenstad Seleucië, die een 20-tal jaren inde handen van Egypte was gebleven, bemachtigde nu de Syriër weer, en wel door verraad, samen met een deel der Egyptische vloot en Tyrus en Ptolomaïs (Akko). De Egyptische gouverneur van Palestina zelf was naar den Syrischen kant overgeloopen, daar hij door Ptolomaeus IV voor vroegere dappere verdediging slechts met ondank beloond was. Behalve Sidon en het bergachtig en onbeduidende binnenland van Samaria en Juda is heel Palestina nu in handen van den Syriër, die de winterkwartieren betrekken gaat. In 217 gaat dan Antiochus 111 den hoofdslag wagen tegen Egypte zelf. Dan komt het tot het befaamde treffen voor de Egyptische vesting Rafia, aan den kustweg Z. W. van Gaza. „En de koning van het Zuiden zal verbitterd worden en uittrekken en slag leveren met den koning van het Noorden, en deze zal een groot leger opstellen, maar dat leger zal aan den ander worden overgeleverd en hij zal tienduizenden neervellen”. (Dan. 11 :11 l2). Inderdaad wordt Antiochus 111 hier bij Rafia verpletterend geslagen door Ptolomaeus IV Philopater. Oude berichten spreken ook werkelijk van legers van tienduizenden sterk en van een verlies aan den kant van Antiochus van 10.000 man te voet en slechts 300 te paard (in die dagen diende het paard niet het minst om bij een nederlaag snel weg te komen vergelijk 1 Sam. 30 : 17). Dat was in 217 een merkwaardig succesvol jaar voor Afrikaansche legerscharen immers in hetzelfde jaar bracht Hannibal met zijn Carthaagsche troepen aan Rome een verpletterende nederlaag toe bij het meer van Trasimeno. We zijn immers thans en het is goed dat ter oriënteering vast te houden inden tijd van den Tweeden Punischen oorlog tusschen Rome en Carthago. Al is er thans nog geen direct verband met ons onderwerp, straks komt dat overgrijpen van het eene krijgstooneel op het andere wèl. Uit het aangehaalde vers lieten we een klein gedeelte weg, dat we nu nemen: „dan zal zijn hart zich verheffen” (nl. bij dat verslaan van tienduizenden) „maar hij zal toch niet sterk blijken.” Treffende karakteristiek! Ptolomaeus IV Philopater was een trotsch, lichtzinnig woesteling. Zijn moeder Berenike (die van het sterrenhaar!) en zijn broeder Magas had hij omgebracht. In woeste uitspattingen zocht hij verstrooiing, in feesten en hoovaardig hofleven; een Neroachtig man. Na zijn kolossale overwinning op zijn mededinger bij Rafia buitte hij deze overwinning niet uit en liet hem ongestoord aftrekken; zelf keerde hij naar zijn hoofdstad terug om in pronk en praal zich als overwinnaar te laten huldigen. Zoo „bleek hij toch niet sterk”: hij wist zijn groote overwinning niet te gebruiken (217 v. 0.j.). Wel moest Antiochus 111 beloven alle veroveringen terug te geven op Seleucië na. b. Tegen het Oosten en Noorden. Antiochus 111, door Egypte verder met rust gelaten, keerde nu zijn energie naar een anderen kant. In het Oosten van zijn rijk was de nieuwe macht der Parthen ontstaan, die gevreesde bereden boog- schutters, wier listige tactiek het was, schijnbaar te vluchten, den vijand achter zich aan te lokken en dan van alle zijden met een regen van pijlen te bestoken, zonder dat hij kans kreeg deze vlugge lichte ruiterij onder bereik van lans of zwaard te krijgen. Zegevierend keerde Antiochus terug. En ook in Klein-Azië, waar eveneens het Rijk brokkelig begon in puin te vallen, wist hij met sterke hand de losgelaten stukken weer aaneen te klampen. Bewonderend noemden de tijdgenooten hem „den Groote.” Nog iets te vroeg! Het was in dezen tijd, dat Antiochus 111 iets deed inden trant van v/at de Assyriërs uitrichtten, toen zij na de wegvoering der tien stammen vreemde kolonisten in Palestina brachten. Antiochus 111 plantte nl. een paar duizend Joodsche huisgezinnen uit de streken naar Babylonië over het midden-Westen van Klein-Azië. Er ontstonden daar in later tijd Jodengemeenten, die sterk met heldensche elementen waren vermengd, wat ook in hun opvattingen en geloof tot uiting kwam. Hier leefden in Paulus’ tijd over de 10.000 volwassen Joodsche mannen en in zijn brief aan Colosse, dat in deze omgeving lag, moet hij bv. waarschuwen tegen het vereeren van „engelen”, echt een half-Joodsch half-heidensch iets. Ook monnik-achtige ascese had in dit milieu toen ingang gevonden als iets bijzonder vrooms, het raak-niet, smaak-niet en roer-niet-aan. Terwijl een deel tevens geneigd was bijzonder nadruk te leggen op het apart-Joodsche als noodig ook voor de Christengemeente ter afscheiding van het heidendom. Heel aparte verhoudingen dus, en tot op dezen tijd moet men teruggaan om den wortel er van te vinden. c. De tweede botsing met Egypte. In Egypte was Ptolomaeus IV Philopater gestorven. Tijdgenooten hebben hem in plaats van al die statige koningsnamen een eerlijk verdienden bijnaam gegeven: „den Zwelger”. Op de hooge koningstroon zat nu een klein jongske van nog geen 6 jaren oud. Dit scheen voor Antiochus 111 een gunstig moment om nu zijn wapenen voor de tweede maal tegen Egypte te keeren. „En opnieuw zal de koning van het Noorden een leger opstellen, Na dit voorloopig succes gaat Antiochus 111 tegenover Egypte over tot een geheel andere tactiek, weliswaar nog steeds met hetzelfde (geheime) doel: zijn macht op den duur ook over dit land uitte breiden. De Syriër geeft aan den jongen koning van Egypte zijn dochter Cleopatra tot vrouw, inde hoop, dat deze aldaar voor hem zal intrigueeren, maar komt bedrogen uit, daar ze eenmaal in Egypte opkomt voor de belangen van haar echtgenoot en zich geheel als een Egyptische voelt wat ook Daniël 11 ons zegt: grooter dan het eerste en na een tijdsverloop van jaren zal hij tegen hem (d.i. den koning van Egypte) optrekken met een groote strijdmacht en met een geweldigen legertros” (Dan. 11 : 13). Ptolomaeus V Epiphanes is niet alleen een klein kind, maar zijn land wordt buitendien verontrust door oproer en troonstrijd. Ook het volgend vers uit Dan. 11 getuigt daarvan (vs. 14): ~In dien tijd nu zullen er velen opstaan tegen den koning van het Zuiden” „En de koning van het Noorden zal komen en een wal opwerpen en een versterkte stad innemen en de strijdmachten van het Zuiden zullen geen stand houden; ook zelfs van zijn keurtroepen geldt: er is geen kracht tot standhouden.” De stad, hier bedoeld, is Sidon; Antiochus 111 nam het in (198 v.0.j.) in hetzelfde jaar, waarin hij het Egyptisch leger beslissend sloeg bij Paneas, aan den Boven-Jordaan, inde streek van het latere Cesarea Filippi (Dan.). „En die tegen hem optrekt” (nl. die tegen Egypte strijdt) zal handelen naar hem goeddunkt, daar niemand hem kan weerstaan en hij zal vasten voet krijgen in het Sieraadland en het zal geheel in zijn macht zijn.” (vs. 16). Met het Sieraadland wordt hier Palestina bedoeld; inderdaad nam Antiochus 111 dat geheel in bezit; van 198 af is het Syrisch geworden. De Joden, de Egyptische heerschappij moede, zouden zelf hem de poorten van Jeruzalem geopend hebben en hem met vreugdebetoon binnengehaald, niet vermoedende, welk een buitengewoon slechte ruil zij gedaan zouden blijken te hebben. „Hij (d.i. Antiochus III) zal vredesbetrekkingen tot stand brengen met hèm (nl. Ptolomaeus V Epiphanes); een vrouw zal hij hem geven om het te gronde te richten, maar dat zal geen standhouden en hem niet ten voordeel zijn” (vs. 17). Wat mag Antiochus 111 bewogen hebben vrede te zoeken met Egypte en ineens zijn offensief te staken, juist nu de kansen hem zoo gunstig leken? Het antwoord luidde: de dringende noodzakelijkheid om zich den rug te dekken, nu van andere zijde voor zijn rijk een veel grooter gevaar dreigde: Rome. Dat hij dit evenwel nog veel te licht telde, zou zijn ongeluk worden, zooals we thans zullen zien. § 2. De dalende zon. Daarna zal hij zijn aangezicht naar de kustlanden keeren en vele innemen, doch een aanvoerder zal hem (met) zijn smaden doen ophouden; zijn smaad zal hij op hem (zevenvoudig) doen terug vallen. Daarna zal hij zijn aangezicht keeren naar de burchten van zijn (eigen) land en zal struikelen en vallen en niet meer gevonden worden. Dan. 11 : 18, 19 *) De Oosthelft van de Middellandsche Zee, waar thans Syrië en Egypte streden om de suprematie, geldt voor dezen tijd der wereldgeschiedenis als ~de” cultuurwereld. Inde donkerder Westhelft van de Middellandsche Zee hadden Rome en Carthago juist hun worsteling om de heerschappij uitgevochten na den beslissenden slag Z.W. van Carthago in 202 2) lag de stad van Hannibal weerloos aan de voeten van Rome, volkomen overgeleverd aan de ongenade van den overwinnaar. Nu Rome zoo ineens den schepter kon zwaaien over de West- 1) Vertaling naar Korte Verklaring; met kleine wijzigingen tusschen ( ) ingevoegd naar Tekst en Uitleg. 2) Gewoonlijk slag van Zama genoemd. helft, nu strekte het ook zijn zwaard uit naar de Oosthelft, het land van cultuur en rijkdom. Egypte, Macedonië en Syrië, hadden hier elkander vrijwel in evenwicht gehouden tot dusver. Met afgunst zag men in Rome het geluk aan van de Syrische krijgswapenen en het opkomen van de hier alles in Voor-Azië thans beheerschende macht van Antiochus 111. Als voorposten van Rome, die tevens op de hand waren van het verre Egypte meer dan van het nabije Syrië, kon men naar dezen kant beschouwen: Pergamon in Klein-Azië en het eiland Rhodus, dat hier vlak voor de Z. W. kust lag. Eerst wendde Rome zich tegen Macedonië, dat het dichtst bij was. De Grieken waren Rome goed genoeg voor jachthonden om wild te jagen. Ze waren spoedig te overtuigen, dat aan de Macedonische „dwingelandij” een eind moest komen en waren even bereidwillig om deze voor de Romeinsche te verruilen als de Joden te voren om het zachte Egyptische juk voor het knellender Syrische te verwisselen. Onder de leuze „los van Macedonië” landden Romeinsche troepen, beproefde krijgslieden uit den tweeden Punischen oorlog, in Griekenland en versloegen oprukkend naar het Noorden den Macedoniër in Thessalië, terwijl met behulp van Rhodus en Pergamon Rome tegelijkertijd de Egeïsche zee beheerschte. Zoo werd Macedonië uit Griekenland geworpen en weer teruggebracht tot wat het geweest was vóór den tijd van Philippus, Alexanders vader. Antiochus 111 van Syrië en Philippus V van Macedonië waren oorspronkelijk bondgenooten geweest, om samen te profiteeren van Egypte’s machteloosheid. Terwijl Antiochus in 108 zijn slag in Palestina sloeg, bezette de Macedoniër de streken in het Westen van Klein-Azië, tot nu toe onder de bescherming geweest van Egypte, met zijn destijds machtige vloot. Toen nu direct daarna de Romeinen tegen den Macedoniër oprukten met de Grieken, ware het verziende politiek geweest van den Syriër om zijn bondgenoot bij te springen, maar hij verkoos liever de kleine politiek van twee te laten vechten en als toeschouwer de vruchten later te plukken. In 197 was Philippus V beslissend geslagen en bij den vrede had hij moeten beloven Klein-Azië te doen ontruimen. Antiochus voer er met een groote vloot naar toe, terwijl hij tegelijkertijd bij Sardes een aanzienlijk landleger verzamelde. Waar de Macedonische benden afmarcheerden, daar trokken zijn troepen binnen. Dat is, wat Daniël II : 18 zegt: „Dan zal hij zich keeren tegen de kustlanden.” Koning Attalus van Pergamon riep de Romeinen te hulp, die nog weifelden toe te slaan heelemaal aan gene zijde van den Hellespont; waar was het einde van de onderneming? Maar Antiochus 111 tartte Rome: hij stak over naar de andere kustlanden aan den Europeeschen kant van de Egeïsche zee, bezette Thracië en liet het verwoeste Lysimachia aldaar herbouwen. Het was veel gedurfd en veel gewaagd, want nu maakte hij zich ook zijn vroegeren bondgenoot Philippus V van Macedonië tot bitteren vijand. Ja zelfs met de Grieken knoopte hij verbindingen aan, met die Grieken, die (natuurlijk!) thans teleurgesteld waren in hun verwachtingen van de Romeinsche hulp. Nóg trachtte Rome te onderhandelen. Antiochus 111 antwoordde zooiets als „Bemoei je met je eigen zaken!” Formeel niet ten onrechte. Immers Klein-Azië had oorspronkelijk bij zijn rijk behoord, Lysimachus van Thracië was indertijd door Seleucus verslagen en zijn land onderworpen geweest; op bescherming van Egyptische belangen kon Rome zich niet terecht beroepen, want Egypte zelf had vrede gesloten met Syrië en dat door het huwelijk van Cleopatra bekrachtigd. In 195 kwam de uit Carthago verdreven Hannibal zich te Efeze bij Antiochus 111 voegen, die hem met buitengewone eer ontving: een nieuwe uitdaging van Rome. En Rome deed niettemin alsof er in het Oosten geen bui aan de lucht zat. Het nam zijn garnizoenen uit Griekenland weg. Griekenland heette nu „vrij.” Dat maakte Antiochus „de Groote” nog overmoediger. Hij meende, hij behoefde de hand er maar naar uitte steken. Antiochus had groote plannen. Pergamon dacht hij aan zich te binden door het huwelijk van den koning daar met een van zijn dochters, evenals hij dat op Egypte had toegepast. In Klein-Azië beloofde hij het ééne rijkje groote onafhankelijkheid onder zijn opperhoogheid, betoonde weer een ander groote gunsten; wierp neer, wat niet buigen wou. Op een deel van Griekenland kon hij zeker rekenen, dat wist hij; zelfs op hulp van zijn ouden bondgenoot den Macedoniër hoopte hij. Hannibal werd een leger toegezegd van 10.000 man te voet en 1000 te paard, buitendien 100 oorlogsschepen, om den oorlog met Rome eventueel naar Carthago, zoo mogelijk ook naar Italië over te dragen; uit Tyrus vertrokken gezanten naar de oude stad van Hannibal. In 192 kwam nog eens een Romeinsch gezantschap naar Efeze, het hoofdkwartier van Antiochus Magnus, om hem te vragen, wat hij in deze streken te maken had. „Wat hebben jullie in Italië te maken?” op die wijze moet hun bondig geantwoord zijn. Alleen open oorlog bleef over. Reeds had de Grieksche partij van Antiochus losgeslagen. Groot was hun brallen, alsof het er om ging Rome welhaast te belegeren. Maar averechts was hun succes. Overhaast trok uit Thracië Antiochus nu naar Griekenland, om er den Romein vóór te zijn. Veel te klein was zijn legermacht, maar hij gunde zich geen tijd om versterking af te wachten. Tevergeefs had Hannibal, die den Romein beter kende, hem gewaarschuwd voor dezen overmoed! Met 10.000 voetknechten, slechts 500 ruiters en 6 olifanten begon Antiochus den oorlog in Europa. ★ ★ ★ Een jaar lang verdeed de Syriër in Griekenland en „voerde oorlog met pen en inkt” zooals een Romein opmerkte. Inde jammerlijke winterkwartieren versmolt een deel van zijn leger; dooreen onbegrijpelijk gebrek aan organisatie bleven de versterkingen uit. Daarbij bleek in Griekenland zijn partij de zwakste te zijn: Hannibal had hem tevoren gewaarschuwd voor deze Grieken, die genegen zouden zijn bij het eerste succes naar den overwinnaar over te loopen. Antiochus waste trotsch om voor de Romeinen met hun 40.000 man te wijken. Hij bezette den Thermopylae-pas en beval zijn 4000 Grieksche bondgenooten het pad te bewaken, waarlangs eens de Perzen, van de andere zijde komend, de kleine legermacht van Leonidas inden rug waren gekomen. Maarde Grieken gaven er de voorkeur aan te gaan plunderen liever dan goede wacht te houden en zoo zag Antiochus zich verraden en vernietigd. Aan ontkomen 270-IV geen denken! Slechts een paar honderd man wisten een naburig eiland te bereiken, ook de koning was hierbij, die dan zich inscheepte naar Efeze. Dat was in 191. Het volgend jaar, 190, trokken de Romeinen, nadat zij ter zee bij herhaling het overwicht hadden gehad, den Hellespont over en ontmoetten bij Magnesia (inde buurt van Smyrna) het leger van Antiochus 111, dan thans wel dubbel zoo groot was als het hunne: 80.000 voetknechten, zoowel lichte boogschutters als zwaarbewapende lansknechten, in dichte phalanx geschaard; 12000 ruiters, deels lichte bereden boogschutters, deels pantserruiters; sikkelwagens en een goede 50 olifanten. Zelden is inde oudheid bij een slag zóó alle verlies aan de ééne zijde geweest. De zware Romeinsche legioenen stonden den heelen slag in reserve, terwijl hun pijlen en speren suisden inde dichte hoofdmassa van Antiochus' zware lansdragers: 16.000 man, wel 30 man diep opgesteld. De ruiters van den Syriër waren deels inde vlucht van zijn eigen lichte voettroepen meegesleept, deels naar het vijandelijk kamp afgedwaald. Toen de spanning op het hoogst stond, raakten zijn olifanten in paniek en braken dwars door zijn eigen troepen heen. Zijn verliezen worden opgegeven als 50.000 man; die der Romeinen nog geen 500. Na dezen slag bij Magnesia is het „uit” met hem: Hij is vernietigend geslagen door den „aanvoerder”, van Dan. 11 : 18: Lucius Cornelius Scipio. Anders dan de Egyptenaar na den slag bij Raphia hebben de Romeinen hun overwinning benut! Nog nooit hadden de Romeinen zulk een oorlogsschatting opgelegd: 3000 talenten! Het is haast ondoenlijk om bedragen van toen in ons geld weer te geven, dat zooveel minder koopkracht heeft; laten we zeggen naar muntspecie, ruw geschat 60 millioen gulden in 12 jaren te betalen. Buitendien moest hij Klein-Azië afstaan tot den Taurus toe; geheel dus. Pergamon, de Romeinen-vriend, kreeg een groote uitbreiding van gebied. Antiochus moet geschimpt hebben, dat hij de Romeinen wel dankbaar mocht zijn: de halve moeite van te regeeren nog maar over! *) De „zure druiven”, die te hoog hingen! x) Ook Medië was afgevallen. Kort daarop, in 187, is hij bij een volkstumult doodgeslagen ineen tempel van Elymas (het oude „Elam”, Z.O. van Mesopotamië); hij wilde er den tempelschat rooven om zijn leege kassen met Beis schatten weer aan te vullen. Wel zegt Daniël 11 dus, dat zijn smaad, dien hij anderen had gedaan (Juda heeft van zijn eerste oorlogen tegen Egypte veel te lijden gehad!) zevenvoudig op zijn eigen hoofd is teruggekomen. § 3. Juda in dezen tijd. Dan. 11 : 14. Wanneer Antiochus 111 voor de tweede maal tegen Egypte optrekt, in 198 dus, dan gaat het gisten in Jeruzalem. Er is een ontevreden partij, die in elk geval van Egypte af wil en van den Syriër meer heil verwacht. Het is een allerdroevigste catastrofe geworden met die Syrische heerschappij; liet de Egyptenaar tot dusver den Jood vrij in zijn geloof, zooals we zagen, dat bleef onder de Seleuciden van Antiochië niet zoo; vooral onder den tweeden opvolger van Antiochus 111 Magnus, dus onder Antiochus IV, zou de geloofsvervolging allerhevigst worden voor de Joden. Derhalve staat inde Joodsche geschiedenis die Anti-Egyptische en pro-Syrische partij van deze dagen met een zwarte kool aangeteekend. Daniël 11 ; 14 noemt ze met een woord, dat vertaald kan worden als: misdadigers, wetbrekers, roovers, geweldenaarsl). Het vers luidt: „Ook zullen misdadigers [gewelddadige lieden] uit uw volk zich verheffen om een vizioen te verwerkelijken [een gezicht te doen tot stand komen], doch zij zullen ten val komen [struikelen]”. Misschien ziet dit op de Tobiaden, 2), een zijtak van het hoogepriesterlijk geslacht, dat door allerlei politieke intrigues invloed en heerschappij zocht te verkrijgen en zich o.a. rijkdom zocht te verwerven door van de overheerschers de opbrengst der drukkende belastingen te pachten. x) Naar Dr. Obbink in Daniël (T. en U.) In het nu hierop geciteerde vers zijnde woorden tusschen haakjes overeenkomstige vertalingen naar Dr. Aalders (K.V.). 2) Aldus Dr. H. W. Obbink. Beroepen zij zich bij hun optreden op een of andere (ons onbekende profetie? Zoo is wel verondersteld 1). Anderen voelen er deze beteekenis in: door het optreden van deze „misdadigers” wordt bevorderd, dat de Syriër aan het bewind komt; diens geloofsvervolging hebben zij dus mee op hun geweten en zoo vervullen zij —< tegen wil en dank, maar onbewust, door hun drijven naar materiëel eigen voordeel de profetie elders in Daniël gedaan van de onderdrukking van het Jodendom. Deze laatste opvatting past meer bij de Tobiaden 2). Die belastingpachters waren natuurlijk door het volk buitengewoon gehaat. Flavius Josephus geeft een zeer aanschouwelijk en romantisch verhaal van zoo’n creatuur, nog wel uit den hoogepriesterlijken stam, een oomzegger van den hoogepriester; nog overtroffen in het vak door zijn natuurlijken zoon. Jammer is alleen, dat we er verlegen mee zitten in welken tijd we het moeten plaatsen. Zooals zoo dikwijls bij dezen schrijver, schijnt het verhaal geplaatst inde lijst vaneen verkeerd tijdvak, zoodat het niet past, als deskundig onderzoek het nader beschouwt3). We zullen het daarom als historisch feit buiten beschouwing laten, doch alleen iets ervan vertellen als rake typeering van den belastingpachter. Een achterneef van den hoogepriester is naar het koninklijk hof gegaan om een geschenk te brengen bij gelegenheid van de geboorte vaneen prins en om tevens als opvolger van zijn vader kans te krijgen de belasting van heel Palestina te pachten en dit voordeel af te vangen aan zijn (wettige) broers, die ouder zijn. Door den slaaf, die het „geldkantoor” van zijn vader beheert, gevangen te laten zetten, dwingt hij dezen om hem, den nietrechthebbenden zoon, een groot bedrag ter hand te stellen, een kolossaal groot bedrag. Hiermee koopt hij feitelijk koning en grooten van het hof om. Sluw brengt hij zijn concurrenten, niet-Joodsche 1) Dr. Aalders (K.V.). 2) Aldus Dr. Obbink. Ook reeds de kantteekenaren St.vert. aldus. 3) Het verloop der leeftijden van de hoofdpersonen bv. klopt niet. En ook de aangegeven regeerende personen doen erg onwaarschijnlijk aan in verband met verschillende gegevens. Als typeering heeft het verhaal echter waarde, ondanks de verkeerde omlijsting. liefhebbers uit Palestina, inden waan, dat hij niet veel geven kan en verrast ze dan met dit ongehoord groot geschenk: voor den koning heeft hij een heele rij jonge slaven gekocht, voor de koningin een lange reeks knappe slavinnen. leder houdt een groote som geld inde hand om die aan koning en koningin aan te bieden. Hij krijgt zijn wensch: de totale pacht van alle schatting in heel Palestina. Maar hij moet twee borgen noemen: „de koning en de koningin zelf!” zegt hij onverschrokken. Als die een paar duizend soldaten meegeven, dan komt alles zeker binnen! Inderdaad, als de eerste de beste heidenstad weigert de abnormaal hooge bedragen te voldoen (hij heeft den koning immers zooveel meer dan alle anderen geboden!) dan laat hij de rijkste burgers door zijn soldaten dooden en hun goederen voor den koning in beslag nemen. Nog een paar zulke voorbeelden en de schrik zit er in, zooals in ons land indertijd voor Alva’s Bloedraad. Alles betaalt gedwee verder. Maar eerst heeft de pachter aan ’s konings tafel nog een zeer pijnlijke scène meegemaakt. Al de andere geschenkgevers leggen van hun lekkere kluifjes de afgekloven beentjes voor den Joodschen aristocraat neer. „Waarom?” vraagt de koning. „Omdat hij straks ook voor de menschen niets dan de botjes overlaat! Cynisch antwoordt de bespotte: „Dat is algemeen-menschelijk; alle menschen nemen het beste, het vleesch, voor zich. Maarde „honden” [= de heidenen] vreten nog de botten er bij op!” De koning lacht om den onbeschaamde, die hem zooveel meer inbrengen zal en die zichzelf niet vergeet! En de „honden” mogen niet terugblaffen en moeten zich koest houden. Zonder een woord van afkeuring en met veel bewondering voor de sluwheid van den belastingpachter deelt ons Flavius Josephus een dergelijke geschiedenis in geuren en fleuren mee. ★ ★ ★ In 198 was Palestina bij Syrië gekomen en de schatting behoorde nu naar Syrië te gaan. Evenwel had de Syrische prinses Cleopatra Palestina als huwelijksgift meegekregen voor Egypte. Dit schijnt evenwel slechts in naam te zijn geweest. Want in wezen bleef onder Antiochus 111 Palestina Syrisch. Dit neemt niet weg, dat van sommige deelen ongeacht de Syrische regeering van het land schatting kan gegaan zijn naar Cleopatra als persoonlijke inkomsten voor deze Syrische prinses uit haar bruidsschat. Maar vast staat, dat de schatting als geheel door Antiochus 111 werd beheerd en dat hij van de Joden zware sommen eischte. Want hij was zéér door Rome in het nauw gebracht door de zware oorlogsschatting. HOOFDSTUK IX HET BOEK JOB § 1. Inleiding. Maar al te veel houdt een verkeerd inspiratie-begrip ons af van het goed begrijpen der H. Schrift. En vooral bij het boek Job behoort geen enkel vooroordeel ons inden weg te staan, want het is toch al misschien wel het moeilijkste boek uit den ganschen Bijbel. Voor de vertalers is het dat zeker; maar in menig opzicht ook voor de lezers. Om er werkelijk inzicht in te verkrijgen, dient men het te bezien door inden tijd te gaan staan, toen het machtig probleem van het boek Job het lijden van den onschuldige een nog geweldiger raadsel was voor den mensch dan het nu nog altijd is. Want toen rekende men nog niet met de compensatie der Opstanding. De Paaschzon had nog niet het ledige graf bij Golgotha beschenen. Laten we dus allereerst alle vóóroordeel op zij zetten. Het is zoo waar, wat dezer dagen een tijdschrift t) te lezen gaf, dat zeker niemand van ook maarden minsten twijfel aan de inspiratie zal verdenken. Na te hebben opgemerkt, dat wat als historie door de H. S. bedoeld is, ook werkelijk zoo moet zijn geschied als is verhaald, vervolgt de auteur: „Een geheel andere en minder eenvoudige vraag is evenwel, of dit en dat bepaalde verhaal inderdaad door den schrijver als historisch feit bedoeld is. Misschien heeft hij i) De R.K. periodiek Studiën. J. Kroon, „De Waarheid van het Jonasverhaal" (Oct. 1936). E. JOODSCHE LITERATUUR inden vorm en onder den schijn van geschiedenis slechts een parabel, allegorie of gedeeltelijk verdichte vertelling met historische kern willen te boek stellen x). En voor een juiste verklaring is toch een eerste vereischte, dat we niet mistasten inde bedoeling van den schrijver. Dit geldt van elk geschrift, geïnspireerd of niet.” „De Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en ook vele boeken van het Oude Verbond leveren in dit opzicht geen enkelen grond tot redelijken twijfel: ze zijn onmiskenbaar duidelijk een onvermengde weergave van feiten. Doch inden canon van het O.T. treffen we eenige stukken aan, waaromtrent ook (zelfs)2) katholieke bijbelverklaarders zich afvragen, of wat op het eerste gezicht den indruk maakt vaneen geschiedkundig verhaal zonder meer en tamelijk algemeen eeuwenlang als zoodanig is opgevat, misschien toch thuis behoort bij een ander letterkundig soort dan strenge geschiedbeschrijving.” „Deze laatste veronderstelling moet natuurlijk bewezen worden, maar mag niet van te voren afgewezen worden als in strijd met de ingeving. Immers elke soort van stijl en letterkunde, die vereenigbaar is met Gods heiligheid kan inde H.S. voorkomen. Ook mag een starre vasthoudendheid aan het oude ons niet verleiden om een nieuwen uitleg vaneen bijbelplaats onmiddellijk met achterdochtige oogen te bezien en als onrechtzinnig te verwerpen.” § 2. De taal en toestand van het boek Job. In geen ander bijbelboek heeft de tekst zooveel geleden; het Hebreeuwsch is toch al een moeilijke taal, doordat het alleen medeklinkers schrijft, maar in het boek Job is de tekst zóó verminkt, dat verschillende verzen, ja heele pericopen, gewoonweg onvertaalbaar zijn. ~De Grieksche vertaling der Zeventig (Septuaginta) brengt wel menigmaal op het spoor, doch laat even dikwijls inden a) Cursiveering van mij, D. J. B. Dit zou dan dus zoo iets worden als wat wij heden ten dage noemen een historischen roman of novelle of wel . en dat is Job een gedicht met historischen kern. 2) Het woord „zelfs" invoeging van mij. B. steek”l); reeds deze vertaler der Oudheid stond menigwerf radeloos en zijn tekst is maar ongeveer driekwart van die in onzen Bijbel . hoogstwaarschijnlijk heeft hij veel moeten overslaan, al bestaat eveneens de mogelijkheid, dat de Hebreeuwsche tekst, voor onze vertaling gebruikt, later hier en daar nog meer is uitgewerkt. Daartegenover komen inde Septuaginta ook gedeelten voor, die in onze Statenvertaling (naar den Masoretischen tekst) niet staan. Zoeken de deskundigen bij moeilijke raadsels inden tekst inde Vulgata, de oude latijnsche vertaling der R.K. Kerk, dan vinden zij daar bij de raadsels van den oorspronkelijken tekst dikwijls een beslistheid, die alleen bewijst, dat men voor deze vertaling inde Oudheid met groote vrijmoedigheid zelf maar heeft gegeven wat men hier op zijn plaats achtte. De Statenvertaling, die zich precies aan den Masoretischen tekst houdt (tot onverstaanbaar wordens toe!) heeft zich waar deze geheel en al inden steek liet, blijkbaar om licht tot de Vulgata gewend. Daardoor krijgen we o.a. op een buitengewoon belangrijk punt een vertaling, die in strijd geraakt met het geheele boek, in zijn verband beschouwd. Bedoeld zijn hier de schoone woorden van Job 19 : 25, die inde St. vert. luiden: „Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan, en als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen.” Men heeft hierin gelezen het onwankelbaar vertrouwen van Job, dat hij wanneer zijn ziek lichaam tot stof is verteerd en doorknaagd uit de dooden zal opstaan en God zal aanschouwen, omdat zijn Verlosser (Christus) leeft. Heel prachtig, maarde oorspronkelijke tekst weet daarvan niets, al staat het zoo inde Vulgata; Job leefde niet onder het licht van het N. T. Job spreekt hier alleen uit naar de bedoeling van den schrijver van het boek dat hij hoopt, dat God zich nog bij Jobs leven zal openbaren en zal verschijnen om aan de drie vrienden, die Job ten onrechte van allerlei stiekeme gemeenheid beschuldigen, toe te roepen, dat Job onschuldig staat tegenover hun aantijgingen. Uit het 1) Prof. Bleeker. verloop van het boek weten we, dat dit ook inderdaad zoo is gebeurd en daarop wijst deze tekst vooruit; meer houdt ze niet in. Prof. Bleeker vertaalt Job 19 : 25 en 26 aldus (van vs. 26 is de eerste helft zoo verminkt, dat die totaal onbegrijpelijk is en de tweede helft kan vertaald worden op twee manieren, die elk precies het omgekeerde van de andere zijn!) „Maar ik weet: mijn verdediger 1) leeft! – en zal ten slotte op aarde verschijnen, – en daarna (als mijn getuige2) naast mij zich verheffen;) vanuit dit sterfelijk lichaam 3) zal ik God aanschouwen. Liever ware ik direct aan „Job” als dichtwerk zelf begonnen, doch tot mijn spijt moet ik deze technische problemen voorop zetten zij het dan heel kort omdat met vertaling en tekst al het andere staat of valt. Hoe moeilijk het is om „Job” te vertalen blijkt wel overtuigend, wanneer men bepaalde teksten in verschillende vertalingen vergelijkt. Ik herinner mij lange jaren geleden eens een korte preek in handen te hebben gehad overeen tekst uit Job, waarvan ik nu precies totaal niets begreep. Ik dacht eerst aan een drukfout. De heele stichtelijke toespraak ging over iets totaal anders dan de tekst, die er boven prijkte. Later is mij gebleken, dat deze preek uit het Engelsch was vertaald (ik meen van Spurgeon) en dat men eenvoudig den tekst er boven had gezet naar de Statenvertaling, die... het over iets totaal anders had! Zulke dingen zijn speciaal iets voor het boek Job! 4) x) Men denke aan een verdediger (advocaat) voor de rechtbank. Job wil zeggen, dat zijn Hoogste Rechter tevens Zelf zijn Verdediger zijn zal. Zooals bij ons, wanneer de Officier van Justitie zelf vrijspraak eischt. 2) D.w.z. als getuige a décharge —de Rechter zal zelf optreden als getuige ten gunste van den aangeklaagden Job. Zóó is Job overtuigd van zijn eigen onschuld! 3) D.w.z. nog bij Jobs leven. Deze zin kan evenwel ook anders vertaald worden. Men moet dus kiezen tusschen twee mogelijkheden en wel naar dezen maatstaf; welke vertaling is inden geest van het heele boek en klopt met het vervolg? En dan blijft alleen de mogelijkheid van de bovenstaande vertaling over en vervalt vanzelf de andere. 4) De preek ging er over, dat het leven zoo heel kort is en dat niemand het Het is wel merkwaardig, dat de Septuaginta bij het vertalen van „Job” uit het Hebreeuwsch in het Grieksch, hoe langer hoe meer gaat overslaan, naarmate het boek verder vordert; inderdaad raakt ook de Hebreeuwsche tekst hoe langer hoe meer verward en plaatst voor telkens grooter raadsels. 1) Maar dan behoeft het ons ook niet te verwonderen, dat vele van de beste uitleggers tot de conclusie gekomen zijn, dat zelfs door elkander is geraakt wat de verschillende personen zeggen. Er staat soms tweemalen achtereen, dat Job nu aan de beurt v/as; ineen rede van Job staan soms precies dezelfde dingen, die zooeven de vrienden tegen hem inbrachten en die toen in hooge mate Jobs toorn opwekten en die dan ook in zijn eigen mond ten eenenmale onmogelijk klinken; daarbij komt dan nog, dat ieder van de drie vrienden om de beurt spreekt, tot ze allen drie beurten gehad hebben; maarde derde maal hapert dat. Dan lezen we van vriend nr. 2 in plaats vaneen heele rede maar enkele verzen en van vriend nr. 3 heelemaal niets meer, terwijl juist dan Job tweemalen achtereen als spreker wordt vermeld en juist dan Job woorden heet te zeggen, die wel inden mond zijner brave en tevreden vrienden passen maar uit den zijne ons heel en al verstomd doen vragen: hoe kan Job zoo zichzelf tegenspreken?? Het ligt voor de hand, dat juist hier (door bijv. herstel vaneen gescheurde rol of foutieve verduidelijking op eendoor ouderdom onleesbaar geworden rol of door ijver van iemand, die meende dat Job min of meerde vrienden op sommige punten gelijk begon te geven of hoe dan ook) de redeneeringen door elkander zijn geraakt. Straks zal worden gegeven een poging tot reconstructie, die wil trachten te benaderen, hoe het oorspronkelijk verband der redevoeringen moet zijn geweest en er daarbij van uitgaat om alleen dan, wanneer dit door het verband beslist geboden wordt, de volgorde te wijzigen en te herstellen. Want alleen zóó zal het mogelijk worden, dat het boek Job als geheel weer eenigszins verstaanbaar wordt. Nu is het maar al te uur van zijn dood weet. Vooral zoo kort tegenover de onmetelijke eeuwigheid. En er stond als tekst boven: Heeft niet de mensch een strijd op aarde? (Job. 7:1). 1) Dit is dus een sterk bewijs er voor, juist deze samenhang, dat de hiaten inden Septuaginta-tekst ook werkelijk zijn ontstaan door overslaan uit het Hebreeuwsch! veel een gesloten boek, dat alleen maar wordt gebruikt om het af en toe te plunderen voor een lossen tekst, uit het verband gerukt (en nog heel dikwijls averechts vertaald ook). Men lette er maar eens op, hoeveel eenvoudige Bijbellezers het boek Job in hun Bijbel niet eens direct weten te vinden! § 3. De samenstelling van het boek Job. Het boek Job moet in zijn hoogsteigenaardige compositie gezien worden als een oude eerwaardige kerk, waaraan inden loop der eeuwen verschillende bouwmeesters hebben gebouwd en verbouwd en gebroken en toegevoegd en die daardoor van hoogstingewikkelde architectuur is geworden. Denk u een kerkgebouw van deze samenstelling: tusschen vóóraan een zeer antiek portaal en een dito koornis achteraan bevindt zich een veel hooger hoofdgebouw; zijn portaal en koornis oud-Romaansch met kleine vensters in massief muurwerk en rondbogen, het hoofdgebouw is Gothiek met hoogwelvende spitsbogen en breede lichtramen en ten hemel strevende pijlerbundels, bekroond dooreen somber dak, omlijst van grillig gebeeldhouwd bijwerk. En daarnaast staan twee torens, een op breede fundeering van grof muurwerk tot halverhoogte opgebouwd en één, slanker en hooger van trans, met wijder uitzicht. Maar er is ook, heel niet in stijl met het kerkgebouw zelf, een bouwsel vaneen drietal aaneengerijde catechisatielokalen zoo maar zonder verband naast en tegen het grootsche Gothische bouwwerk aangeleund • ze staan er, alsof ze er niet bijbehooren en doen dat ook eigenlijk niet: toch is er een deur ingebroken in het hoofdgebouw, die rechtstreeks toegang geeft. Maar wie daardoor die catechisatielokalen binnentreedt, loopt er in dood en verliest het heele grootsche kerkinterieur uit het oog. Omgekeerd, wie in het koor staat en den blik terugwerpt tusschen die hoogwelvende spitsbogen en die plechtige evenredig gebouwde ruimten in getemperd van omhoog vallend licht, die denkt geen oogenblik meer aan dat aangebouwde leerlokaal met zijn stijllooze doelmatigheid. En er is nog wel meer aan het gebouw, dat de oorspronkelijke bouwmeester anders ontworpen had. Hier en daar is een deur dichtgemetseld, elders ingevoegd; kleine aanbouwsels zijn om allerlei redenen bijgemetseld. Deskundige architecten strijden er over, wat precies tot dit of dat tijdvak behoort en hoe oorspronkelijk deze kathedraal er moet hebben uitgezien. Inde oudheid sprong men met een boek anders om dan thans. Van auteursrecht had niemand nog een flauw idee. Men beschouwde een boek als zijn eigendom, plaatste kantteekeningen (ter verduidelijking, een enkele maal ter instemming, vaker als protest tegen een al te gedurfde of anders aangevoelde uiting!) en deze kantteekeningen werden door overschrijvers meermalen te goeder trouw mee inden tekst opgenomen. Soms laschte men een gedeelte in, dat ook hetzelfde probleem behandelde, doch van iets ander of zelfs tegengesteld standpunt. Zoo eenigszins, als wanneer thans iemand bij een boek een brochure laat inbinden over hetzelfde onderwerp, desnoods middenin achter het hoofdstuk, dat er op betrekking had. Een derde verwerkte bij het afschrijven eventueel „heel handig” (of heel onhandig!) zulk een „verbeterde lezing” of contra-betoog in het boek zelf, door de eerste verzen bijv. eenigszins bij de vorige uit het oorspronkelijk werk te doen aansluiten. Dit alles doelbewust. Maar daarnaast had een herhaaldelijk overgeschreven rol nog andere lotgevallen: vergissingen, beschadigingen, „verbeteringen” die geen verbeteringen waren, enz. Natuurlijk was er zooveel meer kans op, dat zulke dingen inslopen, wanneer het een boek betrof, dat slechts tot een kleinen kring doordrong. Het boek Job zal wel – behalve begin en slot •—■ nooit tot de populaire lectuur behoort hebben. Nog inde dagen van het Nieuwe Testament zien wij van den geest en de strekking er van zoo totaal niets doorgedrongen (Joh. 9:2; Luk. 13:2; 4), dat het bijna evengoed ongeschreven had kunnen zijn. Al is het ook het schoonste boek uit het O.T. (en uit de wereldliteratuur) genoemd, de uitwerking er van was en is, helaas! maar heel gering geweest. Mede door het vooroordeel waarmee gelezen werd en doordat men enkel de boomen zag (de enkele teksten apart) en absoluut niet het bosch (de strekking van het geheel in zijn verband). Overigens houde men bij het bovenstaande wel in het oog, dat wat hier geschreven is, niet op elk Bijbelboek van toepassing is. Zeker niet op boeken, die vnl. historie geven, zij het dan ook ineen bepaald licht gezien. En zelfs ook niet zoozeer op de rollen der profeten, al mag hier of daar soortgelijke stof zijn bijeengebracht in één boek of een enkel gedeelte iets of wat zijn omgewerkt naar de behoeften van den tijd (ik denk bij het laatste bijv, aan bepaalde pericopen uit het boek Deuteronomium). Maar het boek Job behandelt een bepaald probleem uiteen bepaald gezichtspunt; hier meer dan elders was er dus aanleiding voor, dat een later tijd zijn eigen licht meende te moeten laten schijnen op het probleem. Bezien wij nu nog eens het boek Job en zijn compositie in het licht van bovenstaande vergelijking vaneen kerkgebouw, die niet maar in zijn beschrijving toevallig gekozen was. De dichter, die wilde teekenen den verongelijkten mensch, die onschuldig lijdt, van allen verlaten en gevaar loopend om te vertwijfelen aan zijn God, nam als grondstof voor zijn gedicht een oud volksverhaal omtrent een vroom man, Job geheeten, levend niet in Israël, maar daarbuiten in het land Uz. De auteur heeft met opzet een geheel onbekend land genomen. Anders had niemand van zijn hoorders geloofd aan de schuldeloosheid van Job. Bij een naburig volk zou men hebben gezegd: er rustte nog die of die schuld op dat geheele volk. Bij een Israëliet: in die familie moest nog die of die boosheid vaneen voorvader verzoend worden door lijden van het nageslacht. Wij mogen in Job een historisch persoon zien (uit den grijzen voortijd?) in Ezechiël (14:14 en 20) in één adem genoemd met Noach en Daniël. Op dit gedeelte van het boek had ik het oog, toen ik sprak van een antiek voorportaal en kooruitbouwsel. Dit oude volksverhaal (in proza) heeft den dichter gediend tot inleiding en tot slot van zijn gedicht. Niet alleen de stijl is anders. Ook de kerk-inrichting is anders geörienteerd. Het voornaamste verschil tusschen het oude volksverhaal en het tusschengevoegd gedicht is wel dit: wat in het oud verhaal als hooge, uiterst zeldzame uitzondering wordt gegeven, nl. het onschuldig lijden van den vrome is in het gedicht bijna tot regel geworden. Dat komt, omdat de dichter leefde ineen anderen tijd, toen overeen wetsgetrouw Israël de eene storm losbrak na de andere en toen vroom en onvroom niet alleen hetzelfde rampspoedig lot trof, neen, de vromen geraakten juist dikwerf nog het meest in de knel. Dit gedicht zelf, dat wij zouden kunnen noemen: „Het klaaglied van Job, een lied van het leed,” is het groote middengedeelte, dat wij met het in Gothiek opgetrokken hoofdgebouw vergeleken. De breede plompe toren, die deel uitmaakt van het hoofdgebouw, maar waarover de architectuurkundigen strijden of niet de alles bekronende top er soms is afgebroken dan wel of het kunstwerk in dit gedeelte halverwege onvoltooid is blijven staan, omdat het ontwerp den bouwheer te machtig bleek om het te realiseeren, is het met dynamische rethorica gewichtig inzettend gedicht op Gods almacht inde natuur, aan het slot van het hoofdgedeelte uit het boek, daar aan God zelf inden mond gelegd. En dan is er nog een geheel op zichzelf staande toren, een luchtig en versierd kunstproduct, in Renaissance-stijl, geheel los naast het hoofdgebouw staand, maar hoog oprijzend en er overheen ziende: een heel apart, zonder eenig verband ingelascht gedicht op de Goddelijke Wijsheid, van andere hand dan die van den auteur van het gedicht over Job. Zoo is er nog wel meer bijwerk te onderscheiden. De massieve toren met het uitzicht op de natuur is geflankeerd door twee kolossale beeldhouwwerken: het ééne stelt voor den Leviathan, het andere den Behemoth. Het hinderlijke is alleen, dat van het hoofdgebouw blijkbaar een der zijbeuken gedeeltelijk is ingestort geweest en dooreen architect, die de bedoeling van den oorspronkelijken bouwmeester niet zag (of misschien ook wel meende hem te kunnen verbeteren), wel de oorspronkelijke bestanddeelen zijn gebruikt voor de restauratie, maar in ander verband ingemetseld dan ze oorspronkelijk gezeten hadden. Ik bedoel de derde rij gesprekken van de drie „vrienden” met Job, die door elkander is geraakt. Dit kon des te gemakkelijker geschieden, daar vóór het jaar 1548 inde Hebreeuwsche Bijbels en geschriften de verzen nooit genummerd werden. Wat evenwel zelfs een leek inde bouwkunst direct opvalt, dat is de bijgebouwde catechisatie-ruimte. Een Schriftgeleerde uit veel later tijd, die meende dat hij, inde plaats der drie vrienden gesteld, zijn drie 1) redevoeringen heel wat beter er af zou hebben gebracht, heeft zich zelf onder den naam Elihu sprekende ingevoerd en inderdaad deze drie redevoeringen (die hij zou hebben gehouden! in hun plaats geweest zijnde!) achter elkander opgeschreven. Deze drie toespraken zijn achtereen, zóó zonder tusschenpoozen, op één bepaalde plaats (als de vrienden hebben uitgeredeneerd) in het boek Job ingevoegd. Er is te voren geen sprake van Elihu dat behoeft niet te verwonderen; maar het spreekt boekdeelen, dat er na evenmin ook maar met een enkel woord aan Elihu is gedacht. i) Er wordt aan 't slot gezegd: de drie vrienden (die notabene hebben gesproken inden naam van God en als onfeilbare en goed-orthodoxe mannen!) hebben door hun spreken Gods toorn opgewekt. Job daarentegen (hoe soms ook in opstand over zijn onschuldig lijden) heeft niet vertwijfeld aan God, ofschoon hij niets van Hem begreep Job was in zijn recht. Maar over Elihu (die toch dikwijls niets anders doet dan de motieven van de vrienden herkauwen) geen enkel woord. Wanneer wij er acht op geven, dat deze drie redevoeringen van Elihu, gewoon achter elkander tusschen de rol geplakt, geen oorspronkelijk bestanddeel van het boek vormden, dan zeggen wij; neen, natuurlijk niet! Voor wie dit evenwel niet wil inzien of van andere opvatting is, blijft dit slot vooral op dit punt meer dan raadselachtig. Het treffendst oordeel over Elihu vind ik dat van den bekenden schrijver van „Das Christuszeugnis des Alten Testaments,” Wilhelm Vischer. Hij zegt: in Elihu spreekt een zelfverzekerd man, die niet goed toegeluisterd heeft en niet eens goed weet waar het eigenlijk over gaat. Zijn verhandeling, dat God door lijden tot 1) St.vert. vier; m.i. behooren de derde en vierde daar als één geheel bij elkander; zie slot van § 4. 1) Met lette er op, dat h. 38 : 1 oorspronkelijk moet gevolgd hebben direct op het slot van h. 31. Men krijgt dan: „De woorden van Job hebben een einde... Daarna antwoordde de HEERE Job.” Daartusschen is om zoo te zeggen de rol doorgeknipt om Elihu's drie redevoeringen er tusschen te plakken. Dat aan het slot van Job veel veranderd is, blijkt o.a. ook uit 42 ; 7. „Het* geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had”. Maar tevoren heeft juist omgekeerd Job tot God gesproken. Over zulke dingen lezen evenwel de meeste menschen maar gedachteloos heen. nadenken wil stemmen, die niet op het rechte standpunt staan tegenover Hem, past absoluut niet op Job. Vischer acht het heel onwaarschijnlijk, dat de Elihu-toespraken oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van het boek Job, maar zoo vindt hij mocht het zoo zijn, dat dit wèl het geval was, dan heeft de auteur dezen Elihu hier sprekende ingevoerd om daarmee scherpzinnig zijn lezers te waarschuwen, dat er nooit gebrek zal zijn aan uitleggers die langs een omweg met de vrienden van Job mee gaan praten! Evenwel —■ noch Job noch iemand anders neemt van zulke Elihu’s notitie en God Zelf wat het ergste is! vindt hun toespraken niet eens de moeite waard om op te antwoorden! Hoewel „Elihu” zooveel mogelijk heeft geschreven aanpassend aan den trant van het boek Job en met gebruikmaking van dezelfde uitdrukkingen hier en daar, is toch volgens de deskundige taalkenners niet alleen zijn stijl, maar ook vooral zijn taal een geheel anderel). Zijn stijl is veel minder dichterlijk dan die in het boek Job en veel langdradiger. Evenals de drie vrienden zegt ook Elihu (straks hierover nader) wel dingen, die op zichzelf beschouwd —■ juist zijn, maar die absoluut niets te maken hebben met het probleem van Job. Daar redeneert hij totaal langs heen. Ook al gelooven wij nóg zoo muurvast inde inspiratie van het boek Job, dat houdt allerminst in, dat wij het eens behoeven te zijn met alles wat de drie vrienden zeggen, van wie de auteur zelf opteekent, dat ze van God ongelijk krijgen. Maar dan behoeft men toch zeker evenmin „ja en amen!" te zeggen op alles wat Elihu spreekt, die zeker veelmeer aan den kant van deze drie vrienden staat dan aan dien van Job. Nog eens: het boek Job behandelt een probleem en wil dat van alle kanten bekijken. Daar is nu nog deze Elihu bijgekomen om er ook met zijn olielichtje op bij te lichten. „Natuurlijk werd het protest van den dichter (tegen de leer van 1) In lateren tijd sprak men in Palestina in plaats van Hebreeuwsch Arameesch. Welnu, inde redevoeringen van Elihu is het aantal aan het Arameesch ontleende woorden drie maal zoo groot als in het boek Job (Bleeker, blz. 191). „Zelfs uitleggers, die toch zooveel mogelijk trachten de traditie te handhaven, geven zich gewonnen” (Bleeker, blz. 21). 270-V de zonde als oorzaak van het persoonlijk lijden) niet begrepen, want voor de theologie van alle tijden is het begrip der zonde zoo ongeveer de eenige sleutel geweest om alle raadsels der wereld en der religie mee te ontsluiten; ook de geschiedenis van de uitlegging van ons gedicht bewijst dit. Het gedicht vertoornde een jong Schriftgeleerde in die mate, dat hij besloot om het te weerleggen. De vervaardiger der Elihu-redevoeringen, die als denker en dichter niet eens ernstig kan worden vergeleken met den auteur van het gedicht „Job”, is van meening, Job zou zich voor zondeloos hebben verklaard en zoodoende aan God onrecht hebben gedaan; hij toornt er over, dat de vrienden hem niet beter den mond hebben gestopt; hij houdt het ook voor volkomen overtollig, dat de dichter God sprekend invoert, omdat hijzelf, Elihu, als redetwister voor God, Job het wel beter aan zijn verstand zal weten te brengen, ■— Job, dien God immers wegens zijn eigenwijsheid niet eens zou willen aanzien. Ondanks dit hoogopgeblazen zelfgevoel doet deze Elihu toch niets anders dan de uitweidingen der drie „vrienden” over Gods gerechtigheid en over het paedagogisch nut van lijden in zeer wijdloopige manier en met allerlei krulwerk, dat weinig ter zake doet, nog eens te herhalen; af en toe toont hij ook daarin den dichter de baas te zijn, dat hij natuurkundige verschijnselen verklaren kan, die bij den dichter God den menschen voorhoudt als onoplosbare raadselen. De vervaardiger dezer opvallend zinledige redevoeringen, die soms tegen wil en dank den lezer amuseert door zijn kinderlijke ijdelheid, is blijkbaar een zeer jong, in ieder geval een zeer onrijp, schrijver geweest en moet heel wat later geleefd hebben dan de dichter, daar zijn voorstellingen omtrent de natuur verder voortgeschreden en gekunstelder zijn; ook zijn engelenleer wijst op een lateren tijd.” (Duhm, Hiob, blz. XI). „Dat deze redevoeringen oorspronkelijk niet bij het boek Job behoorden, wordt dan ook algemeen erkend en de laatste poging om ze als zoodanig te redden is zoo averechts uitgevallen, dat zij het tegengestelde van haar bedoeling bewerken moet bij iederen lezer, die niet geheel buiten staat is om een eigenaardig gedicht als, dit boek Job te verstaan." (aldaar). § 4. De bestanddeelen van het boek Job. Men leze eens, tot recht begrip van dit boek (waarvan Carlyle schreef: „Daar is niets in of buiten den Bijbel geschreven van evengelijke letterkundige waarde”), het heele boek Job rustig door volgens het onderstaande schema: A. Het oude verhaal omtrent Job ( beteekent hier overal: tot en met). Job I—2 : 10. Job 2 : 11-13 i). Job 42 : 7-17. B. Het lied van het leed. Een klaaglied over Job. a. Job vervloekt zijn geboortedag 3 : 1—26. b. Dialoog. De eerste ronde. 1. Elifaz 4 : I—s : 27. Jobs antwoord 6 : I—7 : 21. 2. Bildad 8 : 1-22. Jobs antwoord 9:1'—10: 22. 3. Sofar 11 : I—2o (waarsch. ook 12 : 7—10). Jobs antwoord 12:1-—6 en vs. 11-—l4 :21 2). 11. De tweede ronde. 1. Elifaz 15 : 1—35. Jobs antwoord 3) 16: 1 17:4; dan vs. 10; vervolgens vs. s'—7; daarna vs. 11—46. 1) Of in het oorspronkelijk verhaal reeds de drie vrienden voorkwamen, of dat het door den dichter in dezen trant is omgewerkt en dus de drie vrienden enkel spreekbuizen voor den dichter zijn, blijve hier onbeslist gelaten. 2) Niet 12 : 7—lo, dat öf protest zal zijn inden vorm vaneen kantteekening vaneen verontwaardigd lezer, öf (m.i. waarschijnlijker) nog bij de voorafgaande rede van Sofar behoort. Ook 14 : 16 en 17 wordt wel als latere invoeging beschouwd. 3) Dit hoofdstuk 17 is zeer beschadigd tot ons gekomen; vs. 12 bijv. is totaal onverklaarbaar (inde Septuaginta daarom al overgeslagen). Ook schijnen de verzen geheel door elkander geraakt. 2. Bildad 18 ; I—3; 17 :Ben9en 18 : 4—21 Jobs antwoord 19 : 1—29. 3. Sofar 20 : 1—29. Jobs antwoord 21 : I—341). 111. Derde ronde. 1. Elifaz 22 : 1—302). Jobs antwoord3) 23 :1—24 : 3; dan vs. 9; hierna weer 24 : 4—B; vs. 10—12; waarsch. ook 13—17. 2. Bildad 25 : I<—6; 26:5—15 (zie ook voorafgaande noot). Jobs antwoord 26 : I—4. 3. Sofar 27 : 13—23 (en daarna vs. 7—-12)4). Jobs antwoord 27 : 2—6. Jobs slotwoord 29 : I—3l :4. c. Job zuivert zich dooreen reinigingseed (naar Oostersche zede) van elke verdenking. 31 : 5—34; daarna nog vs. 38, 39 en 40a. d. Job roept na dezen eed God aan om antwoord. 31 : 35a; vs. 36 en 37. e. Tusschenzang: een loflied op Gods grootheid inde natuur. 38 : 1-38; 38 : 39; ;39 : 305). f. God vraagt Job, of deze op Diens plaats kan gaan tronen en beter dan Hij de wereld besturen? 40 : 6 en 7; dan vs. 2; vs. 8-146) g. Job antwoordt onmachtig te zijn, maar vol vreugde, dat God hem persoonlijk verschijnt, (zooals hij had gehoopt, nl. zonder Job 1) 21 :16 en vs. 22 worden wijl ze in Jobs gedachtengang absoluut niet passen – wel gehouden voor protestaanteekeningen van wie vond, dat Job al te gedurfd sprak. 2) 22 :18 wordt veelal gehouden voor een kantteekening en vs. 24 en 25 dito, nl. een woordspeling met de namen Sofar en Ofir. 3) 24 : 18—25 is niet uit Jobs mond; waarschijnlijk is dit een stuk van de hierop volgende derde rede van Bildad, dat door elkander is geraakt. 4) Inde St.vert. is dit toegevoegd aan Jobs woorden en niet als van Sofar vermeld. Dat het van Sofar is, blijkt uit vs. 13, dat precies hetzelfde is als waarmee Sofar zijn 2e rede eindigde. 6) Dit gedicht is nog uitgebreid met een dichterlijke beschrijving van Behemoth (40:15—24) en Leviathan (40:25—32 en 41:1—26, waarvan vs. 3 onzeker is). 6) Er is wel veel te zeggen voor de meening van die uitleggers , die voor de „vrienden” te veroordeelen; zie boven den zin van 19 : 25 en 26.) 40 : 3—5; dan 42 : 2, 3b, 5 en 6*). C. Lofdicht op de Wijsheid. 28 : 1-—11; 12—20 en 21—27. Degene, die dit lofdicht invoegde, heeft een verband met het boek Job willen leggen, door er de les van vs. 28 aan toe te voegen. D. De redeneeringen van Elihu. Een leerdicht. a. Inleiding om verband te leggen met het boek Job: 32 : I—6a. b. Het leerdicht van Elihu. 1. Eerste rede. 32 :6b— 9; vs. 15—17; vs. 11—■ 13; vs. 10; vs. 14; vs. 18 ; 22; 2); 33 : 1—33 3). 2. Tweede rede. 34 : 1 ■—37 4). 3. Derde rede. 35 : 1-—8; vs. 16; vs. 9—15; en 36 ; 2—37 :24 5). § 5. Het probleem, dat hier wordt gesteld. Nog inden tijd van het N.T. was naar het algemeen gevoelen het absoluut noodzakelijk, dat er tusschen ongeluk en persoonlijke schuld verband bestond. In zeer ingewikkelde gevallen was het alleen nog maarde quaestie, hoe dat verband moest worden gelegd; dat het er was, betwijfelde niemand. Bij den blindgeborene, die nog geen kwaad kon hebben gedaan bij zijn geboorte, was er tweeërlei uitleg mogelijk: of wegens door God bij de geboorte van den stakker al voorzien toekomstig kwaad van dit boos gemoed (dus straf bij vooruitbetaling als ’t ware) óf als straf voor de ouders. Daarom sprak men, als men zulk een blinde ontmoette: Geloofd zij God, die rechtvaardig is! Straf in het nageslacht was eenden oosterling zeer vertrouwde gedachte (Ps. 1; Ex. 20:5; Joh. 9:2). Zelfs zulke oordeelen, dat reeds hier in het oorspronkelijk voorafging de uitspraak over Jobs proces die nu nog in proza volgt. *) 42 :3a en vs. 4 moeten niet in dit deel van den tekst. 2) Volgorde van dit gedeelte naar Duhm; het geheel wordt zoo m.i. veel begrijpelijker. 3) De tekst van vs. 12 en van de verzen 22—28 is zoo in het ongereede, dat geen zekere vertaling mogelijk is; rekening moet gehouden met de mogelijkheid dat vs. 4 glosse is. 4) 34 : 29—33 ontbreekt inde Septuaginta en is zoo goed als onvertaalbaar. 5) 37 : 21.—24 is weer zeer onduidelijk van tekst. eenvoudige visschers als de apostelen uit Galilea waren, hield deze leer vast inde boeien van den denkdwang gekneld. Het is een van de zeldzame keeren, dat zij Christus vragen, te beslissen ineen veelomstreden theologisch probleem. Christus geeft beide partijen ongelijk en wijst beide oplossingen af (Joh. 9:3). De auteur van het boek Job deed dit ook reeds. Men denke er niet te gering over, wat het is om lijnrecht in te durven gaan tegen de orthodoxie van zijn tijd! De schrijver van het boek Job is voor zijn eeuw een Luther geweest. Helaas iemand, die weldra overschreeuwd is. De orthodoxie van zijn dagen, gepersonifieerd inde drie „vrienden,” leerde kort en goed: „Wien ’t slecht gaat, die is slecht” !). „Job representeert den lijder, die niet uiteen theorie maar uit de bittere ervaring spreekt. Leer en leven staan in dit boek scherp tegenover elkander en ■— botsen.” Het probleem was juist daarom zoo bitter, omdat in het leven der denkers dier dagen het hiernamaals hoogstens de beteekenis had vaneen troosteloos verblijf ineen vaag schimmenrijk. Dat in het boek Job zoowel de hoofdpersoon als de drie „vrienden” in hoeveel hun ideeën ook mogen op elkander botsen het in dit opzicht volmaakt eens zijn, zal ons straks nog nader blijken, ondanks de juichende wijze daarop de Statenvertaling Job 19 : 25, 26 vertaalt (zie volgende §). De dichter plaatst ons inde volle werkelijkheid, inde aangrijpende realiteit vol hartstochtelijk bewogen leven midden voor dit probleem. Zijn boek is volstrekt niet een afgetrokken bespiegeling vanuit de studeerkamer. Dat zijnde drie redenen van Elihu wèl. Elihu geeft ons een leerdicht. Het boek Job zelf een leerdicht te noemen, getuigt m.i. van verkeerd begrip er van. Het probleem van Job dringt zich pas in later eeuwen aan de denkers op. Het weerspiegelt zich ook in het boek Prediker. Het ontstaan van het boek Job wordt zeer verschillend beoordeeld; 1) Zoo vat prof. Obbink in „Over het boek Job” kernachtig deze theorie samen. Ook de volgende geciteerde zin is van hem. Men kan het Joodsche vergeldingsdogma ook zóó aanschouwelijk weergeven: geen rook zonder vuur en evenmin lijden zonder extra-goddeloosheid. vroeger nam men wel —■ wegens de couleur locale van het oude volksverhaal ■— den tijd der aartsvaders aan; wij zullen het veeleer moeten stellen inden tijd na de ballingschap, hoe laat ongeveer blijve onbeslist. 1) De taal van het boek is Hebreeuwsch, maar met Arameesche wendingen, die bijv. bij Jeremia nog niet voorkomen. De Satansfiguur komt in het Oude Testament behalve in Job slechts voor in twee jonge geschriften van na de ballingschap: de visioenen van Zacharia (3:1) en het boek der Kronieken 2) (1 Kron. 21 : 1); in Genesis 3 daarentegen is de Macht der Boosheid nog gecamoufleerd en wordt niet onverbloemd genoemd. Wij zullen ons de ontwikkeling van dit beangstigend religieus raadsel inden loop der eeuwen Israël aldus moeten voorstellen: Diep in het Israelietisch gemoed, dat niet over de donkere gaping van het graf héénzag naar een andere wereld, wortelde het besef, dat reeds aan deze zijde van dat graf goddeloosheid en huichelarij haar rechtvaardige straffen vonden. Hoe ware het anders mogelijk, nog te blijven gelooven ineen rechtvaardig God? Maar hoe kon met zulk een leer de man uit het volk vree hebben? De Prediker zegt: de wijze heeft oogen in het hoofd. Maar zóóveel zag toch zeker iedereen wel, dat hier de werkelijkheid wreed spotte met de vooze theorie? Men vergete niet, dat aanvankelijk de enkeling zich gevoelde als del van de natie en als schakel ineen keten van voorvaderen en nakomelingen. God had Zijn Verbond met Israël gesloten, niet met deze of gene enkeling apart. Bij nationale rampen waren er twee mogelijkheden: óf de toorn Gods rustte op het volk wegens zonden van de groote massa (het heele boek der Richteren is het bewijs voor deze theorie!) ja, een enkeling had door zijn boosheid mogelijk allen die volksgemeenschap met hem hielden in den toorn Gods meebetrokken; dan diende deze rotte plek uitge- 1) Heel iets anders is de vraag wanneer de historische persoon Job, om wien de dichter zijn kunstwerk groepeert, heeft geleefd. Zie § 7 over den persoon van Job. 2) Er zij aan herinnerd, dat inden Hebreeuwschen Bijbel, juist met ’t oog op de late dateering, Kronieken het allerlaatste boek van het O.T. is. sneden (Achan; Jozua 7:11 ~Israël heeft gezondigd” en het was toch maar één man er uit). De tweede mogelijkheid was, dat men zelf heel precies was, maar leed onder de zonden van het vóórgeslacht (Ezra 9:7). In dit verband moet men ook zien de schreeuw naar wraak over de goddeloozen, die zoo rauw uit menigen vloekpsalm klinkt. Waar alle aandacht gericht was op het leven hier op aarde, om daar Gods gerechtigheid te aanschouwen, daar moest men wel zoo hartstochtelijk roepen om straf over der goddeloozen hoofd. Indien men hier deze straf niet te zien kreeg, waar moest men ze dan nog verwachten? Nergens meer. Moest men dan, indien de werkers der ongerechtigheid maar stil hun gang konden gaan, alsof er geen God zich met deze aarde bemoeide, niet gaan denken van tweeën één: óf dat er heel geen God was öf dat deze God zich van al wat zich hier in dit ondermaansche afspeelde, niets en niemendal aantrok? (Maleachi 3 : 14). Inden tijd van de ballingschap nu begint er inde ideeën een kentering te komen. Reeds Jeremia heeft diep doorvoeld het onbevredigende van het geloof ineen nationalen Godin plaats van ineen God tot wien de geloovige in persoonlijke betrekking staat. En hij profeteert vaneen nieuw verbond, dat God zal oprichten in plaats van het oude, vaneen verbond met het hart gesloten (Jeremia 31 : 31—34) Ezechiël nog veel sterker richt zich niet meer tot het volk als geheel, maar tot den enkeling, her- en derwaarts in ballingschap verstrooid: „Menschenkind!” Deze koene profeet heeft den moed om rechtstreeks in te gaan tegen het algemeen geloof, dat een „rechtvaardige” zou lijden voor de zonden van zijn voorgeslacht en geen genade meer bij God zou kunnen verwerven: „En het woord des HEEREN kwam tot mij: Hoe komt gij aan het spreekwoord over Israels land: de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, de tanden der kinderen zijn stomp geworden? Zoowaar Ik leef, spreekt de HEER, gij zult in Israël dit spreekwoord niet meer gebruiken (Ez. 18 : I—3). De ziel die zondigt, die zal sterven! De zoon zal niet de schuld zijns vaders dragen, noch de vader de schuld zijns zoons. De rechtvaardige zal zijn loon ontvangen en de goddelooze zal zijn loon ontvangen”. (Ez. 18 : 20; vertaling Obbink). Maar wanneer men nu deze profetische uitspraak ging toetsen aan wat dit leven te zien gaf, aan deze zijde van het graf wat diepe teleurstelling! „Zoodra en zoolang, gelijk bij Israël, naar oude vastgewortelde traditie dat geluk gezocht werd en niet anders gezocht kon worden dan in dezen tijd, dan in uitwendigen zegen, moest het spaak loopen, moest het probleem van het boek Job en van zoo menigen psalm onvermijdelijk opkomen; theorie en ervaring botsten thans al te fel en hoe inniger iemands geloof was, hoe meer die tegenstrijdigheid moest kwellen.”l) Daar hebben wij het probleem, dat Jobs ziel martelde. „In het licht dezer feiten moet het boek Job gelezen worden, zal men eenigszins kunnen navoelen, hoe zwaar de strijd is, welke hier gestreden wordt.” 2). „Het hoogtepunt van de Israelietische wijsheid is het boek J0b,... in gedurigen feilen strijd tegen eender voornaamste grondslagen der „wijsheid”: het geloof inde onfeilbaar zich op aarde uitwerkende Goddelijke gerechtigheid en vergelding. Het boek Prediker is een betrachting, óók polemisch tegen de overgeleverde uitspraken der wijsheid staande, maar vanuit een geheel anderen geest, in zichzelven worstelende met een sceptisch pessimisme, dat, wellicht door kennisname van buitenlandsche filosofische beschouwingen, onweerstaanbaar de ziel van den schrijver onder beslag heeft genomen 3). Beide boeken moeten dus jonger zijn dan de wijsheid uit het boek Spreuken. Om dit probleem nu uitte werken, grijpt de dichter van het grootsche Job, waarin het grievend leed vaneen gansche wereld, door alle eeuwen heen, mee- en natrilt, terug op het volksverhaal vaneen vroom man (uit het grijs verleden?), die door ramp op ramp getroffen, en door allen, die hem het naaste waren, verlaten4), 1) Prof. Bleeker, Job, blz. 17. 2) dito. 3) Prof. B. Gemzer, De Spreuken I, blz. 17. 4) al zijn familie (Job 42 : 11). nochtans niet aan zijn God vertwijfelde. NOCHTANS. Dit geweldig woord des geloofs zou men boven het boek Job als opschrift kunnen plaatsen. En er onder het diep doorvoelde smartelijk gedicht van De Génestet: Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart *— In U, mijn Schepper Vertrouwt mijn hart. Niet omdat alles’ Uw Liefde ontdekt, Maar ondanks alles Dat twijfel wekt! Trots ’t onverklaarbre Dat huivren doet En ’t onbewijsbre Der hoop, die ’k voed. Trots ieder raadsel, Het Kwaad zoo groot, De Smart zoo schriklijk, Trots rouw en dood Ik smacht, vermoeide Van ’s levens loop Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoop EN ’K GEEF MIJ OVER, MET BLIND GELOOF, AAN U, DEN VADER, WIEN NIETS M’ ONTROOF!*) § 6. Het boek Job en de Opstandingsidee. Is het inderdaad niet teveel gezegd, dat het geloof aan een opstanding en een tweede leven geheel buiten den gezichtskring 1) Uit De Genestet, Peinzensmoede. Het is feitelijk dezelfde conclusie, waartoe Job komt. lag van Job en zijn drie vrienden? Zou het niet kunnen zijn, dat de Statenvertalers bij h. 19 : 25 en 26 toch in het juiste trefpunt hadden gemikt? Het is voor het goed begrijpen van de zwaarte van Jobs leed en de diepte van het probleem, waarmee de auteur worstelt, beslist noodwendig op dit punt tot volle klaarheid te komen, voor wede studie van het boek Job vervolgen. Hooren wij allereerst naar Job zelf in zijn antwoord op Sofars rede inde eerste der drie ronden (Job 14:7—12): „Want voor een boom blijft er hoop; wordt die afgehouwen, hij loopt weder uit, en zijn loten houden niet op 1) Wanneer zijn wortel inden grond veroudert, en zijn tronk in het stof afsterft, hij bot weer uit, zoodra het water ruikt, en maakt takken als een pas geplante stek. Maar wanneer een man sterft, is alle kracht verdwenen; geeft een mensch den geest, waar blijft hij? Gelijk water wegvloeit 2) uit de zee en een rivier uitdroogt en verzandt, zoo legt een mensch zich neer zonder weer op te staan; zoo lang de hemel in stand blijft, ontwaakt hij niet, en wordt niet wakker uit zijn slaap.” (vert. Bleeker). Kan men het sterker zeggen? Hier is niet maar een ontbreken van de opstandingsidee, neen ze wordt regelrecht ontkend. Een moment nadert evenwel direct daarna Job, de lijder, intuïtief de heerlijke waarheid, zooals wij die gelooven. Maar —• Job vindt dat veel te mooi om er ook maar inde verte vaag op te durven hopen. O, als dat toch eens kon, zoo verzucht hij in zijn wanhoop, dat deze ongenade Gods, die hem treft, nog maar eens mocht eindigen nadat hij hoe lang dan ook inden kerker van het doodenrijk had vertoefd! O, wanneer dat toch eens mogelijk ware, dat God zich ten langen leste toch weer over zijn trouwen dienaar Job-in-ongenade ontfermen mocht en eenmaal die kerker- x) Vert. Obbink: Zijn scheuten blijven niet uit. (Vergelijk Jesaja 11 : 1). 2) Vert. Obbink: verdwijnt. Kan bedoeld zijn: verdampt? deuren van het schimmenrijk weer voor hem opende om Job in gunst en welbehagen te herstellen! „Och, of Gij mij in het doodenrijk wildet versteken, mij verbergen, tot Uw toorn was geweken, mij een termijn stellen en dan weder aan mij denken!1) Als een mensch sterft, zou hij kunnen herleven? —' al de dagen van mijn hard bestaan zou ik dan hopen, totdat ik wierd af gelost!” (14 : 13 en 14; vert. Bleeker). Maar, nietwaar, zulk een luchtkasteel durft Job niet te bouwen, zoo iets zou al te heerlijk zijn; dat durft een mensch niet te hopen. Aanstonds verwerpt Job dit „droombeeld” (dat voor ons heerlijke werkelijkheid is, niet door aanschouwen maar door geloof, nadat Christus als eerste dergenen die zijn ontslapen is verrezen op dien Paaschmorgen). En moedeloos buigt de lijdende Job het afgetobde hoofd en laat zijn schoone hoop weer varen en verzucht neerslachtig: „Maar gelijk een berg ineenstort, eene rots van hare plaats wijkt, gelijk het water de steenen afslijpt, een stortvloed den grond wegspoelt, zóó vernietigt Gij des menschen hoop! Gij overweldigt hem voor eeuwig en hij gaat henen, Zijn aangezicht verandert Gij en zendt hem weg; gaat het zijn kinderen goed, hij weet het niet; gaat het hun slecht, hij geeft op hen geen acht; hij gevoelt alleen zijn eigen smart, zijn ziel treurt slechts om eigen leed”. (14 : 18—21, vertaling Obbink). De laatste regels beteekenen: In het doodenrijk neergedaald treurt in kille verlatenheid de schim over de troostelooze triestheid van eigen jammer; maar van wat hem zelfs bij zijn leven het meest ter harte ging: de toekomst van zijn geslacht, het laat hem alles koud, want hij heeft er geen weet meer van. *) Vergelijk Jozef inde gevangenis in Egypte! Ook reeds te voren heeft Job ■— minder uitvoerig dezelfde gedachte uitgesproken, dat het met den dood uit is; nl. in zijn antwoord op Sofars eerste rede: „Hij (d.i. God) sluit inden kerker en deze gaat niet weer open" (12 : 4b). Men kon dus boven dit schimmenrijk de woorden van Dante’s Inferno plaatsen: „Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop”! En niettemin is Jobs leed zóó groot, dat hij herhaaldelijk de hoop uitspreekt naar den dood, om dan soms een ander maal daartegen weer hartstochtelijk in verzet te komen. Zoo bijv. in zijn antwoord op Elifaz’ eerste rede. Hij heeft eerst uitgesproken, dat een mensch zulk een hard leven heeft, dat hij verlangt naar het einde, zooals een krijgsman naar het einde vaneen veldtocht en een zwaar zwoegend daglooner naar het vallen van de avondschaduw, die den arbeidsdag beëindigt. „Heeft niet de mensch een zwaren (krijgs) dienst op aarde? en zijn zijne dagen niet als die eens daglooners? Zooals een slaaf, wanneer hij hijgt naar schaduw en als een d&glooner, wanneer hij op zijn loon staat te wachten?” (7: 1 en 2). Men hoede zich er voor, om hier klankverwante zinnen te lezen met één van onze kerkgezangen (189): Zoo blij de landman, moe van ’t ploegen, De neigend’ avondschaduw groet, Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen, Dat onze dag ten einde spoedt. De dichter van dit lied voelt zich gedragen door de gedachte, dat het leven na den dood véél heerlijker is dan dit kommervol aardsch bestaan; bij Job is het zoo, dat hij na den dood heelemaal niets meer verwacht dan een vage triestheid, maar toch in elk geval rust en niet meer dit verschrikkelijk en verbijsterend aardsche lijden. Daardoor slaat al spoedig zijn stemming weer om en bejammert hij zijn ontij digen dood: „Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is nooit zal mijn oog het geluk meer aanschouwen Zooals een wolk opkomt en verdwijnt, zóó stijgt, wie inde onderwereld neerdaalt, niet weer op.1) Hij keert tot zijn huis niet weer terug en zijn woonplaats kent hem niet meer.” (7 : 7,9, 10). Ook reeds te voren heeft niettemin Job het openlijk en zoo duidelijk mogelijk uitgesproken, dat (niettemin!) de dood voor hem een uitkomst zou zijn: „Och, of mijn bede verhoord wierd, en God mijn hoop vervulde; dat het Gode behaagde mij te verpletteren!” (6:8, 9). De Prediker gaat feitelijk in dit opzicht nog veel verder door het gevoelen te ver-algemeenen: Dies prees ik de dooden, die alreede gestorven waren, boven de levenden, die tot nu toe levend zijn, ja hij is beter, die nog niet geweest is, die niet gezien heeft het booze werk dat onder de zon geschiedt (Pred. 4 : 2,3). En dat, niettegenstaande ook de Prediker toch aan dit aardsche leven gehecht was en niets wist vaneen leven na dit leven, dat vol hoop en heerlijkheid zou zijn. Feitelijk is de Prediker, schoon minder hartstochtelijk, nog véél en véél pessimistischer dan Job. In Egypte, waar waarschijnlijk in Alexandrië de „Prediker” heeft geschreven, is deze klacht al heel oud. Er is een oer-oud gedicht bekend, zeer beschadigd tot ons gekomen en waarschijnlijk uit den tijd van Abraham ongeveer; daarin houdt een levensmoede een gesprek met zijn ziel. Hij wil sterven. De ziel houdt hem voor, dat het na den dood héélemaal niets meer gedaan is, en dat het maar beter is om in dit lichaam te blijven; laat hij van zijn leven maar liever maken wat er van te maken is, zich niet bekommeren 1) Dat de bedoeling is: voor goed niet weer op, zie dat volgt toch duidelijk uit wat wij uit hfdst. 14 vooraf lieten gaan! om onrecht en het leed van anderen en de dingen licht opnemen. De levensmoede evenwel is niet van zijn voornemen af te brengen en wij hooren zinverwante klanken met Job 7:1 en 2, zooeven aangehaald. Hier volgen enkele strofen1) uit het slot van dit Egyptische oer-oude Gedicht van den levensmoede. De dood staat nu vóór mij het is, als wanneer een zieke gezond wordt, – als het eerste uitgaan na een ongeval. De dood staat nu vóór mij het is, als de geur van myrrhe, ■— als zitten onder tentzeil op een stormdag. De dood staat nu vóór mij het is, als de geur van lotosbloemen, als het vinden van koelte aan den oever na ’t gewoel in volle zaal. De dood staat nu vóór mij het is als een lange regenweg, die ten einde loopt, —- als wanneer een zeesoldaat van expeditie thuis komt. De dood staat nu vóór mij het is als een mensch, die verlangt thuis te komen, nadat hij vele jaren in gevangenschap geslaafd heeft. Aldus Job. Maar nu de drie vrienden? Ook bij hen geen spoor van opstandingsgeloof. Het is alles vergelding in dit leven. Niets anders. Niemand onder hen waarvan zij ook Job mogen verdenken en beschuldigen die er ook maarde flauwste poging toe doet om Jobs troostelooze verwachting van den alle hoop afsnijdenden dood te weerleggen. Niemand onder hen, die het Job als verkeerdheid of gebrek aan geloof aanrekent, geen verwachting te hebben vaneen eeuwig leven. Niemand van deze vier debaters (allen spreekfiguren van den auteur van het boek Job), die de stelling verkondigt, zoo paradox klinkend: „De mensch is onsterfelijk na zijn dood.” 1) Om duidelijk te zijn vrij weergegeven naar Volz „Hiob und Weisheit” blz. 66, na vergelijking met den tekst in Texte und Bilder. § 7. Het oude verhaal en de persoon Job. Het oude dramatische proza-stuk over den vromen, zwaarbeproefden Job, dat als inleiding en slot dienst doet ons denken voor het gedicht „Het lied van het leed,” doet ons denken in zijn inkleeding aan die oude naïeve Middeleeuwsche mysteriespelen, waarbij men een tooneel oprichtte voor het volk in drie verdiepingen: hemel, aarde en onderwereld. Het is geheel gebaseerd op het echt-Israelietisch motief: God is groot, de mensch is stof. God doet wat Hij wil de mensch telt niet mee. Maar het goede en de onderworpenheid inden mensch. wordt beloond nog in dit leven (ook het boek Job waagt het niet hieraan te tornen; men leze slechts de afloop: Job, nog in dit leven, met dubbele schavergoeding in eere hersteld.) De mensch is niet meer dan een pion op het schaakbord, waarop hoogere machten hun partij spelen. „God is groot en wij begrijpen Hem niet” zegt nóg de Oosterling, van welk geloof ook Christen, Jood of Mohammedaan en legt zich berustend er bij neer. Berusting, doffe berusting geldt in het Oosten als hoogste deugd tegenover den Almachtige; het is om zoo te zeggen: de deugd der deugden. Daar is een schatrijk herdersvorst, Job. Nauwkeuriger Ijoob (misschien = de Aangevochtene). Hij leeft in soortgelijke omstandigheden als Abraham. Men heeft daarom dezen historischen persoon Job wel inden tijd der aartsvaders gesteld. Of dat juist is gezien, moet een open vraag blijven. Dit patriarchale leven vaneen herdersvorst is in het Oosten inden loop der eeuwen vrijwel onveranderd hetzelfde gebleven. Deze Job vreest God; ook inde uitwendige vormen van den godsdienst, waarop het in het antieke Oosten zoo aankwam, is hij méér dan precies (1:5) hij doet liever te veel dan te weinig. Naar wat wij lezen van het voorspel van dit drama inden hemel, zouden wij bijna zeggen: Ja, God Zelf is trotsch op zulk een buitengewoon toegewijd dienaar als Job. Met welbehagen ziet Hij op hem neder. Van schuld bij Job als oorzaak van het onheil, dat hem treft, kan dus geen sprake zijn. leder ander kwam van rechtswege nog eerder x) Het boek van Ds. Miskotte over Job (Antwoord uit het onweder) is een boek dat door zijn eerlijkheid, zijn ruwe eerlijkheid soms, respect afdwingt en daarin openbaart zich God als God, dat Hij inde diepte der vertwijfeling zijn eveneens eerlijk verklaar, het volslagen oneens te zijn met de „opvoedende” werking van het lijden aan Job, zooals dat o.a. tot uiting komt op blz. 139: „Juist daarin openbaart zich God als God, dat Hij inde diepte der vertwijfeling zijn heimelijk ja tot ons leven spreekt, dat Hij dat leven, zooals het is, vrijspreekt en „rechtvaardigt.” Zie, dat is pas goedheid. Job moest melaatsch worden, om deze inzichten te winnen Neen, Job moest niet melaatsch worden om inzichten te winnen. Job behoefde heelemaal geen inzichten te winnen. God vond, dat zooals Job was, dat het zoo niet beter kön. Daarop legt het boek Job aan het begin direct den vollen nadruk en dat mogen wij bij het lange gepreek van Elihu niet vergeten. 270-VI zulk een lot toe dan dezen Job. En van het in onze dagen zeer geliefkoosde thema, dat Job toch eerst door het lijden, het onmenschelijk lijden de volmaakt-geloovige werd, „den letzten Schliff” kreeg, weet het boek Job en de H. Schrift al evenmin. Dat is de nieuwe manier van geestverwanten van Elihu om het raadsel van het boek Job op te lossen. Neen, God Zelf spreekt over Job slechts goedkeurend, vóór het lijden door satans hand hem overvalt. God Zelf heeft op Job niets aan te merken. De satan wel. Indien Job dus eerst na het lijden de rechte Job is voor God maar zonder dit lijden het niet zou zijn geworden, dan had bij den proloog inden hemel wel de satan ongelijk, maar dan zou toch eigenlijk God ook niet volle 100 procent gelijk gehad hebben. Dat wordt al te vaak vergeten bij hypervernuftige reconstructie’s van Jobs zielstoestand. i) Juist daarom eigende dit drama zich zoo goed als grondstof voor het „lied van het leed” met als onderwerp het vreeselijke en onbegrijpelijke van onverdiend lijden en het raadsel van het Godsbestuur. Maar nu treedt de Satan voor het voetlicht. Hij is een goed menschenkenner, maar hij heeft te veel schijndeugd doorgrond om de menschelijke trouw niet van den sceptischen kant te bekijken. „Job heeft wel redenen om God te vriend te houden,” meent Satan. Maar als God dezen Job nu eens inden steek laat en overlevert in handen van den Satan (= den „Vijand”) dan zal Job zich door God verraden achten en God voor goed den rug toekeeren. Jobs trouw is enkel egoïsme geweest, zoo zal dan blijken. Van het begin af aan dient men vooral in het oog te houden wat de eigenlijke kwestie is, waar het bij Job om gaat. Dat is deze; Oferwerkelijkeen mensch gevonden wordt, die God geheel belangeloos dient. Ja zeker, zegt God, zoo één ken Ik wel: Job. W elneen, ik geloof er niets van, antwoordt Satan. God gaat, om Satan te overtuigen, inderdaad Job in diens handen overleveren. Dat is het eerste groote raadsel, dat het boek Job ons opgeeft. Wij zouden zoo zeggen: Wat kan God er aan gelegen liggen, om Satan te overtuigen? En Hij Zelf had de proef niet noodig: Hij, de Almachtige en Alwijze kon immers te voren weten, hoe de proef uitviel. Zoo begint dan het boek Job voor ons menschelijk verstand met een groot apart raadsel al direct. Wij kennen het vervolg van het oude verhaal omtrent den historischen Job. Van alles beroofd, tot van zijn kinderen toe, totaal geruïneerd, doodelijk ziek en door de afzichtelijkheid van zijn ziekte uit de samenleving gebannen, door zijn familie verlaten, door zijn vrouw fel gehoond, door iedereen veracht, moet hij ook nog hooren: ~en dat moest nou zoo’n vromen man verbeelden!” Nu zijn hun de oogen geopend, nu weet ieder wel beter. Onkundig van het voorspel inden hemel, is ieder er van overtuigd, dat door „de straffende(ü) hand Gods" nu Jobs geheime gemeenheid openlijk aan de kaak wordt gesteld. Maar Job ondanks alles houdt aan God vast; hij alléén onder die allen. En daarom maakt God nu een einde aan deze „proef”; de demonstratie van Jobs ware bron voor zijn echte vroomheid is tegenover Satan schitterend gelukt. God had gel ij ken Satan had o n g e 1 ij k. Na t u u r 1 ij k. God herstelt snel Job in diens vorigen staat; allen, die hem in nood den rug toekeerden keeren terug en maken amende honorable wel wat laat, maar zoo is nu eenmaal de wereld, voor wie de ware hoofddeugden wel lijken te zijn: gezondheid, positie, geluk: en de ware doodzonden: ziekte, wansucces, rampspoed. Is de wereld in dat opzicht eigenlijk wel iets veranderd? Geldt dat eigenlijk niet in versterkte mate zelfs heden? Job wordt dubbel zoo rijk als te voren (schadevergoeding!) en krijgt een gelijk getal kinderen terug. Curieus is, dat juist andersom als in het Oosten gebruikelijk is (vergelijk de namen van Jakobs kinderen) alleen van de dochters de namen vermeld worden: Duifje (de naam is Arabisch: Jemina), Kassia (naam van een welriekende heester) en: Blanketsel doos je of Verfdoosje. Hier zij' in ’t midden gelaten, of in het oud oorspronkelijk volksverhaal reeds de satan optrad dan wel een andere macht, die door den dichter in dezen vorm wordt voorgesteld. Een andere quaestie is, of in dit oud verhaal reeds de drie vrienden optreden. Persoonlijk lijkt mij al is deze quaestie nu niet meer uitte maken het waarschijnlijkst de gedachtengang van Duhm: reeds in het oude verhaal kwamen de drie vrienden voor en ook daar schimpten ze al zoo op Job, dat.God op hen zeer vertoornd was. *) De dichter heeft zich echter niet tot dit eenvoudig gegeven van het oude verhaal beperkt, maar hen gemaakt tot spreekbuizen voor de theologische theorieën van zijn eigen tijd. Het waren hun monden, die de auteur van het boek Job noodig had om door goed inde oude traditie vastgeroeste wijzen het probleem van alle kanten te laten bekijken en in discussie te brengen. Het gaat dan deze vrienden evenals de familie van Job: zij komen er niet zonder boetedoening af. Zeven stieren en zeven rammen ieder als schuldoffer! Duhm heeft opgemerkt, dat thans zulk een straf voor theologen, die uit pure orthodoxie (als de vrienden!) of uit andere oorzaak dwalingen hebben verkondigd, zoo zou afschrikken, dat het alle theologie zou uitroeien. Wanneer men ziet, hoe verwoed er soms in ons eigen vaderland op los wordt getheologiseerd, en in hoe fel debat menigmaal, zou men geneigd zijn nog een andere conclusie te trekken en te 1) Daar komt m.i. nog dit bij: Ook de 3 vrienden behooren tot de rampen, die Job treffen. In drie groepen: le. hij verliest al zijn bezit, kinderen inbegrepen. 2. hij verliest zijn gezondheid. 3. hij wordt verketterd en door de „vromen” als een goddelooze uitgestooten (dat beteekent het bezoek der 3 vrienden). Al deze rampen behooren bijeen, het eene volgt met climax op het andere. Ook de 3 vrienden zijn een ramp. Voor ’t geval men Elihu er bij rekent, moet ik zeggen: de vier. vragen: zou niet veeleer uitroeiing van den heelen veestapel het gevolg kunnen zijn? Ten slotte nog dit: hierbij geheel in het midden gelaten, of de drie vrienden evenals Job historische personen zijn geweest of „slechts” dichterlijke scheppingen. De drievoudige debat-ronde tusschen Job en zijn drie tegenstanders, zou men kunnen beschouwen als het eerste concilie, waarin overeen kerkelijk leerstuk de discussie wordt geopend. Job is dan de ketter, die gravamen heeft; de drie anderen vertegenwoordigen de autoritair overgeleverde van ouds gevestigde leer. En nu is dit het verbijsterende: op dit eerste concilie zou, indien bij stemming had moeten worden uitgemaakt, wie gelijk had, de partij van onrecht en foutief inzicht (de drie vrienden) een verpletterende meerderheid hebben gevonden: met op één na algemeene stemmen ware de leugen als waarheid verkondigd. Typeerend is ook, dat hier al dadelijk gebeurt, wat de kerkgeschiedenis ons later telkens weer vertoont; zeer sterk bijv. bij Hus en Luther: de man met de afwijkende meeningen (hier Job) valt men direct persoonlijk aan; men kan hem niet zwart genoeg afschilderen in zijn private leven; hij wordt ten langen leste nog zwarter dan zwart. § 8. Job en de drie vrienden, „Het lied van het leed.” Inleiding. Inde drie vrienden teekent de dichter ons – zonder het met woorden uitte spreken, maar door hun eigen optreden, juist het mooie! drie zeer uiteenloopende karakters, doch één in geloofsopvatting en dus ook één in veroordeeling van Job als religieuszedelijk persoon. Vivent les principes, périsse le monde! In één opzicht stemmen de drie vrienden overeen. Men lette daar vooral op, want dat is de leidraad, waaraan men bij den drukken gang der gesprekken moet vasthouden. Alle drie zeggen zij: dien God toch, want: dan zal het je goed gaan! en anders niet! Ja, wanneer Job straks zegt: daar is inde wereld niets van te merken, vaak het tegendeel zelfs, dan oordeelt dit drietal: zie je wel, dat Job God nooit heeft gevreesd? hij geloofde immers niet in beloonmg of straf voor dit leven? Bedenk nu, daar ging het omtusschenGodenSatan, of een men s c h God kon dienen zonder het te doen om belooning of uit vrees voor straf. En constateer dan: de drie vrienden staan voortdurend aan den kantvanSatan: zij g el o o v en alleen in godsdienst om belooning of uit vrees voor straf. Job echter houdt (al is het hard schreeuwend!) toch aan God vast, die uitkomst geven moet, ook als Job niets meer te vreezen of te hopen heeft. Dus: Job staat aan den kant van God. God is dan ook ten slotte zeer vertoornd op de drie theologen: maar niet op Job. Elifaz is de oudste (en dus de wijste!), hij spreekt het eerst (en ook het langst! voorrecht van de grijsheid) wij moeten ons hem voorstellen als ouder dan Job, Bildad van ongeveer gelijken leeftijd als deze en Sofar als jonger (ze spreken in volgorde van den leeftijd naar Oosterschen trant). Elifaz blijkt een bezonken, welwillend mensch, die veel overpeinsd heeft, ja er zelfs groot op gaat eenmaal een directe Godsopenbaring ineen visioen te hebben gehad, waarbij een geestverschijning uiteen andere wereld hem woorden van wijsheid toefluisterde. We zien het hautain glimlachje van geestelijk overwicht, waarmee hij genadig uit den schat van zijn wijsheid dien armen Job voorlicht. Hij wijst hem beleefd terecht in weldoordachte en welgekozen woorden; de terechtwijzing is er niet minder gevoelig om. Hoe overtuigender hem blijkt, dat Job zich door hem, den oudere (en „dus” wijzere!) maar niet zoo laat ompraten, hoe verder de deftige man van Job afschuift en —■ eerlijk aan hem vertwijfelend dezen hardnekkigen „zondaar” Job in steeds zwarter licht gaat zien. De toon wordt daarbij steeds meer geërgerd en geprikkeld. Bildad, hoewel nog altijd niet zonder zekere reserves, is insinueerend. Hij zegt telkens: „indien gij soms ”en hij meent: gij zult het wel gedaan hebben óók, gij en uwe zonen! (al kan Bildad het niet bewijzen!) Hij kan niet als de oudere Elifaz op eigen lange levenservaring terugzien en ook niet op directe Godsopenbaring bogen; daarom klemt hij zich te angstvalliger vast aan de van ouds gevestigde en door alle voorgeslachten beproefde en bevestigde „leer der vaderen”. Bildad kan biezonder goed preeken tegen een ongelukkigen stakker over het welverdiende en zelfverschuldigde lot, dat booze menschen zich op den hals halen. Sofar (= klauw?)1), de jongste, is ook de heftigste van allen. Hij kan bijna zijn beurt niet afwachten, zóó geërgerd is hij door Jobs „hardnekkigheid.” Sofar wordt in zijn heftigheid spoedig grof, heel grof zelfs, en slaat dan over in scheldwoorden die den dienst moeten doen van de argumenten, waaraan het hem ontbreekt. Hoe durft zoo iemand als Job nog zooveel praats hebben?2) Indien alles over Job maar eens uit zou komen, dan zou wel blijken, dat hij nog niet eens had gehad, wat hij had verdiend, dubbel en dwars. Want God is rechtvaardig; indien Job niet schuldig ware, dan zou God niet rechtvaardig zijn. Dus moet Job schuldig zijn. Op de premissen in deze redeneering is niets aan te merken; op de sluitrede evenmin. En toch deugt ze niet. Zou het zoo wel niet vaker gaan bij moeilijke theologische problemen over dingen, voor ons menschen „te groot en te wonderbaar”? (Ps. 131 : 1). Het geheele verloop der discussie bewijst bij alle drie de „vrienden” treffend hoe alle vriendschap verwasemt en verdwijnt, wanneer bij het debat over geloofsverschillen bitter wantrouwen en booze wrevel de overhand krijgen.. Zoo was het al op het eerste concilie. Dit concilie-in-’t klein. Job is allerminst overtuigd door al die toenemende heftigheid. Toenemende heftigheid -—■ óók bij Job zelf. Reeds na de eerste ronde verwijt hij den vrienden, dat ze als advocaten van God optreden, maar als slechte advocaten, die niet vragen naar de waarheid, maar alleen door welke trucs ze het voor hun cliënt kunnen winnen: „Doch gij, leugensmeders zijt gij kwakzalvers al te maal !) Naar Böhl, K.Wdbk., O.T. 2) Vergelijk de Farizeeërs in Joh. 9: 34 tot den blindgeboren ongelukkige: Wat? durft iemand als jij, geteekend door de zonde, ons nog te leeren? Moogt gij God ten believe onrecht spreken? en Hem ten behoeve onwaarheid zeggen? Moogt gij partijdig zijn voor Hem of als advocaten van God optreden?” (13:4; 7 en 8). Maar reeds één rede verder, na de tweede rede van Elifaz, gaat Job veel verder; „Ducht dan voor uzelven het zwaard, want dit zijn halsmisdaden; opdat gij moogt weten; daar is een Rechter!” Om hun theologisch dogma van de rechtvaardigheid Gods, zichtbaar in dit leven, te redden, beschuldigen de vrienden Job van allerlei boosheid. Pas maar op voor u zelven, zegt nu diep verontwaardigd Job (nog wel tot den ouderen en „wijzeren” deftigen en welwillenden” Elifaz!), pas maar op voor u zelven, want wat gij doet is het geven van valsch getuigenis omtrent uw naaste en daarop staat de doodstraf („halsmisdaad”) !). Wat een „halsmisdaden” van deze soort hadden er dan nog dagelijks plaats ten tijde van het Nieuwe Testament; men denke bijv. wederom aan het liefdeloos oordeel omtrent den blindgeboorne (Joh. 9). Men lette vooral hierop, hoe in dit „lied van het leed” het probleem uit het oude Job-verhaal van den anderen kant wordt bekeken. Eerst ging het erom, of Gods vertrouwen in Job wel goeden grond had (de satan betwist dit). Hoe langer hoe meer gaat het bij hetdebat er om, of omgekeerd Jobs vertrouwen op Gods gunst voor hem wel te pas komt (d e dr ie vriend en s pr eken dit tegen). Deze tweede kwestie komt hoe langer hoe meer op den voorgrond en dreigt voor ons b e w u s tz ij n *) Tenzij anders staat aangegeven wordt meestal vert. Bleeker gevolgd. als we niet oppassen onder het lezen de eerste te verdringen en te doen vergeten. Vele uitleggers vergeten inderdaad dit, vooral tijdens de driewerf herhaalde prediking van Elihu, die hier zoo druk over spreekt. a. Job vervloekt zijn geboortedag. Vervloekt de dag, dat ’k werd geboren! de nacht, die sprak: er leeft een zoon! Vervloekt die dag! hij blijve donker,1), nooit vrage naar hem de Hoogste daarboven, nooit strale op hem de morgenglans! De zwarte oernacht moge hem grijpen, de wolken mogen hem omhullen, de dagvervloekers hem verschrikken! Nooit telle hij tot de dagen der jaren, nooit vinde hij plaats in der maanden reeks! Wee deze nacht! onvruchtbaar zij die, geen jubel klinke in ze op, slechts vloek der kundige Drakenhitsers! 2) Uitblusschen moeten al haar morgensterren, vergeefs, vergeefs wachte zij ’t licht, de wimpers van 't morgenrood blijven gesloten! Omdat zij de levenspoort mij niet sloot en zoo mij verborg voor al mijn leed! 3) (3 : 3—10). Job is niet de eenige inden Bijbel, die zijn geboortedag heeft 1) Treffend merkt Vischer op, dat Job feitelijk te kennen geeft: als dit het doel van Gods schepping ware, zulk lijden voor den vrome, dan hadde God beter nooit gesproken: „Daar zij licht." Hij schiep het licht toch zeker, dat Zijn schepselen er zich in zouden verheugen? 2) „Drakenhitsers,” eigenlijk: Leviathan-ophitsers. D.w.z. zij die den hemeldraak ophitsen om de zon aan te vallen en die daardoor de zonsverduisteringen, weten te veroorzaken. ;) Vertaling naar Volz. vervloekt. De profeet Jeremia heeft het ook gedaan (Jer. 20 : 14 18). Maarde klacht van Job grijpt ons veel dieper in het hart: het heviger lijden van dezen duider, op wien van alle kanten de slagen neerdreunden, doet de onduldbaarheid er van aan ons meegevoelen. Wij verstaan de reden van zijn klacht meer; ze is ons meer begrijpelijk. Ja, het ware (van zijn standpunt, zonder opstandingsgeloof) veeleer onbegrijpelijk, indien bij zulk een „mislukt” leven die klacht achterwege ware gebleven. Zeer merkwaardig is het slot van vs. 23. God heeft Job voor Satan als met een muur omringd (Job 1 : 10), dat niets hem deren kon. Dat woord is inden hemel gesproken. Maar nu is Satan aan ’t werk geweest (met Gods toelating) en nu neemt Job dat woord ironisch over en zegt: Gij, o God, hebt mij opgesloten, van alles afgezonderd (Job. 3 : 23). Bitter sarcasme! (Natuurlijk kan Job niet weten, wat inden hemel gesproken is, maarde dichter legt Job niettemin die vlijmend scherpe woorden, als een hoonenden weerklank op het hemelsch woord, inden mond). „ Waarom geeft God zulke ongelukkigen het licht, het leven aan zielsbedroefden? die wachten op den dood en hij komt maar niet; die naar hem speuren meer dan naar schatten.” (3 : 20). O, het valt zoo licht en het is zoo goedkoop en het geeft nog zulk een gemakkelijke vroomheid aan buitenstaanders om gladde, niets zeggende rijmelarijtjes op het lijden te maken inden trant van: zijt gij indruk? treft u Gods roe? vraag niet: waarom? maar vraag: waartoe? Die „roe” is geheel inden trant van Jobs vrienden. En dat veranderen van „waarom?” in „waartoe” is maar een nietszeggend debatteerhandigheid je. Prof. Bleeker merkt op bij vs. 20, dat sommigen meenen dat hier ook al in plaats van „waarom” moest staan „waartoe” en vervolgt dan zoo terecht: „ten onrechte; trouwens eenmaal begonnen met het „waartoe” volgt het „waarom” vanzelf, valt er eigenlijk mee samen.’’ (Job, blz. 111). Er zijn onaandoenlijke menschen, die Job hard vallen over deze vervloeking van zijn geboortedag. Zij behoorden naast de drie vrienden te gaan zitten en eerlijk te zeggen: „ik ga in alles wel niet zoo ver als gij, maar ik behoor toch tenminste tot uw kring, geef mij de hand!” Zij moeten dan ook Jeremia veroordeelen; feitelijk nog erger dan Job, want die had niet eens zulk grievend persoonlijk leed in verbijsterende opeenhooping over zich uit voelen storten. Er zijn ook anderen, die begrijpen. Ik lees ineen posthuum gedrukte prediking van den zoo plotseling uit het leven gerukten professor D. Plooij: „Het leed des levens. Het raadsel is niet nieuw. Het is zoo oud als de wereld. Job vraagt tevergeefs waarom al dat leed over hem komt. En de psalmist van ps. 73 eveneens. En ze krijgen geen antwoord. Want God geeft geen antwoord van Zijne daden. En Jezus Zelf heeft de klacht aan het kruis herhaald: Waarom hebt gij mij verlaten? Het is o zoo makkelijk om over de loutering van het lijden te spreken en over „door lijden tot heerlijkheid” en over berusting in Gods wil. Maar hebben wij nooit ervaren, dat al die troostgronden ten slotte ons begeven. Zóó dat ons hart in opstand komt en dat wijde hoop en de blijdschap en de kracht verliezen. Job vervloekte zijn dag en de psalmist zegt, dat hij als een wild dier voor God stond. Dat is niet goed, zeggen we dan, als we er buiten staan; maar als we dit zelf ervaren, dan wordt het wel anders; dan vechten we als een vogel tegen de tralies, die ons gevangen houden. Daartegenover zegt Jezus: de haren uws hoofds zijn alle geteld. Ze verkoopen op de markt twee muschjes voor 2J/2 cent en als je vijf cent geeft, krijg je er vier en één toe. Jezus ziet die stomme diertjes; wat een leed! En toch: geen muschje valt van het dak zonder den wil des hemelschen Vaders. Dat zegt Jezus. En daarmee staat Hij tegenover de werkelijkheid van leed en smart, die wij dan toch maar zien en aan den lijve ervaren; zoon redeloos lijden, waar we tegen in opstand komen. En als Jezus dat zegt, die wéét wat lijden is, dan, nu ja, dan zegt Hij er bij: Vrees niet, geloof alleen. Maar ons geloof is dan het moeilijke, het onmogelijke. En laat mij het zeggen zooals het is: dan geloof ik het „Geen heul, geen heil, geen rust! Altijd weer onrust!” (3 : 26). b. De twistgesprekken. /. Eerste ronde. 1. Elifaz; hij begint heel beleefd en met tact: „zal het u ontstemmen, wanneer men beproeft tot u te spreken? – maar wie zou zijn woorden kunnen inhouden?” Vroeger, zoo zegt Elifaz dan verder, kon Job heel vroom praten en vermanen; maar nu hij zelf moet bukken onder „de straffende(ü) hand Gods”, nu merk ik er niet veel meer van. Dat Job schuldig staat is toch duidelijk; een eerste rangs dogma uit de confessie: „Denk toch na, wiè ooit onschuldig omkwam, of waar ter wereld oprechten werden verdelgd? ’ (4:7). alleen, omdat Jezus het zegt en dan heb ik altijd weer tegen mijn ongeloof te strijden. Gij niet?’’ En laten we nu nog eens weer op Job terugzien. Uit den proloog inden hemel weten we – het is voor niet de minste tegenspraak vatbaar dat Jobs lijden hem niet gezonden werd om hem te louteren. Uit Jobs bange klacht over den dood, waarvan niemand wederkeert, weten we eveneens, dat hij nog geen oog kón hebben voor het: „door lijden tot heerlijkheid”. En Christus had voor Job nog niet gesproken. Zoo rijzen er dan in Jobs hart wel stormachtig de vragen op, de eenden ander nog overschreeuwende in bittere verontwaardiging en vertwijfelende smart. Maar een antwoord krijgt hij niet. Van niets en niemand en nergens. Behalve dan straks de drieste leugen van de drie vrienden, „slechte advocaten van God” met brutale en handige verbluffende trucjes: Het ligt toch voor de hand het is om je van je verborgen en verheimelijkte goddeloosheden te bekeeren. Zoo voelen we dan geheel en al met Job mee, wanneer Job treffend eindigt met zijn radeloosheid en wanhoop en bitter ongeduld (volkomen begrijpelijk allemaal het kón niet anders!) te accentueer en: En niet zonder ophef vertelt Elifaz dan verder van zijn nachtgezicht: „Angst overviel mij en béving, en deed mijn beenderen trillen van vrees. Daar glijdt een ademtochtl) langs mijn gezicht, doet mijn haren te berge rijzen; Het blijft staan, maar ik kan zijn gestalte niet herkennen. Een gedaante staat voor mijn oogen, en een stem hoor ik fluisteren.” (Bleeker; 4 : 15, 16) Wat deze geestverschijning tot Elifaz sprak, volge hier vrije, dichterlijke weergave van Ten Kate 2): inde „Wat stervling durft zich heilig noemen Zich reiner dan zijn Maker roemen? Zelfs inde blinkende Englenrij Weet God gebreken aan te toonen Hoeveel temeer in menschenzonen, Die huizen ineen hut van klei! Zij worden als het haft vertreden, Dat slechts één zomermorgen leeft. Zij gaan, met hun voortreflijkheden, Terwijl er niemand acht op geeft, En zonder dat hun blinde Reden De Wijsheid ooit gevonden heeft!” Het is alles op zichzelf schoon en waar en dichterlijk, wat Elifaz hier verkondigt, maar het heeft met Jobs geval alsoluut niets te maken. Elifaz redeneert langs Job heen. Erger wordt het, wanneer deze grijsaard inderdaad direct van toepassing op Job wordt. Ik heb een mensch gekend, wien het buiten- 1) Ademtocht kan ook vertaald als: geest. Bij het eerste woord gevoelt men de kille huivering. 2) J. J. ten Kate, Godsdienstige poëzie. gemeen voorspoedig ging, maar ineens kwam een ommekeer; al zijn kinderen werden ineen oogwenk weggeraapt. Precies het geval-Job. Natuurlijk lag de oorzaak bij den mensch, niet bij God, leeraart Elifaz (wij weten uit het voorspel en den strijd tusschen God en Satan, dat de oorzaak hier wel terdege bij God of juister gezegd bij Satan lag, onder Gods onbegrijpelijke toelating.) Maar, zoo troost welwillend en vaderlijk de wijze Elifaz, geef, o Job! den moed maar niet op: al die rampen overkomen u, opdat gij u bekeeren zult (wij weten uit den proloog, dat dit bij Job niet noodig was; integendeel, God Zelf, de Opperste Rechter, die het beter wist dan Elifaz, stelde Jób tot model voor anderen, voorbeeldeloos getrouw!) En zoo preekt Elifaz voort. Hoeveel getrouwe geloovigen, die in hun moeiten en zorgen dreigen ten onder te gaan en de troost behoeven vaneen begrijpend hart, krijgen ook in onze dagen soms welbedoeld! niets anders te hooren dan een hard vermaan tot bekeering, dat voor hen volkomen overtollig is? De drie vrienden van Job hebben nog altijd in menigen vromen kring de meerderheid. „Gelukkig de mensch, dien God kastijdt: (5 : 17). verwerp daarom de tucht des Almachtigen niet, want Hij verwondt, maar verbindt ook. Hij kwetst, doch tevens heelen zijn handen!” Allemaal heel goed en waar, buiten het verband beschouwd, maar niet voor Jobs geval geschikt. Elifaz heeft al zijn teksten verkeerd gekozen. Met veel pathos eindigt hij, met het geluk te beschrijven dat Job uit Gods hand wacht, wanneer hij maar eerst door dit lijden tot bekeering is gebracht en zich heeft bekeerd van de zonden van zijn boozen weg. Niet zonder zelfbewustzijn van echte orakeltaal te hebben gesproken en den spijker op den kop te hebben getroffen en ter eere Gods gehandeld te hebben als Diens afgezant, eindigt de man, die straks voor deze woorden boete zal moeten doen voor Gods aangezicht, deze oude, ervaren, wijze Elifaz: zie, dat is het, wat wij hebben waargenomen —■ zóó is het x) Wij hebben het x) Hij zegt het zelf! Elifaz leeraart als een autoriteit met deskundig gezag. gehoord; en gij, neem het ter harte (5:27). ~H o e goed dat alles gemeend moge z ij n en hoe schoon ook gezegd, het is niettemin e e,n geraffineerde poging van den satan, om Job af te brengen van het ware geloof." (Vischer, blz. 9). Want hier wordt vroomheid voortdurend in verband gebracht met het nut, dat ze oplevert, en zie, dat is de dood voor de echte vroomheid. Het ging er immers tusschen God en Satan om, of er belangelooze vroomheid bestond? Jobs antwoord. Job begint met zelfbeklag; zijn vrienden hebben gemakkelijk praten tegenover hem, nu hij onder het lijden verplet is. Dan gaat hij tot het tegenoffensief over (6314): „Wie zijn vriend medelijden onthoudt, die verzaakt de vreeze des Almachtigen”. En hij vergelijkt zijn vrienden met de rivieren der woestijn, waarop de karavaanreizigers al hun vertrouwen gesteld hadden om lafenis te vinden in hun versmachting maar zie, ze zijn uitgedroogd en laten totaal inden steek (6: 15—21). Ten sterkste ontkent Job alle schuld. Het mankeert er nog maar aan, dat zijn belagers (ex-vrienden) gaan zitten loeren, of hij zich niet al te fel uit over het onrecht hem aangedaan door deze onverdiende „straf”. Zijt gij van zins over woorden te vallen en te berispen de uitlatingen vaneen wanhopige? (6: 26). Dan volgt dat roerend gedeelte, dat wij reeds aanvoerden bij den klacht van den levensmoede”; beurtelings verlangt Job naar den dood en ijst er voor terug (7 : 1 10). In wat dan volgt, neemt het conflict in Jobs gemoed geweldige dimeusies aan (7 : Ik—2l). Hij vraagt, of dat nu werk is voor dien grooten God, dien Schepper van het heelal, die de geweldige zee vol mysteriën zelfs wist te betoomen, om hier Zijn krachten te meten aan zulk een zwak menschenkind als Job? En sarcastisch, in vlij- mende ironie, haalt Job Psalm 8 : 5 aan, onbewust nog ironischer en scherper dan hijzelf zich bewust is, omdat het ook slaan kan op Gods eigen woorden (inden proloog inden hemel), dat er niemand is gelijk zijn dienaar Job, zoo trouw (Job 1 :8): Wat is de mensch, dat Gij hem zoo hoog stelt en uw aandacht hem waard acht? (6 : 17). Is nl. dit leed op Job gevallen, zooals de vrienden beweren, wegens „zonde”, dan moet dit toch wel zijn om een heel geringe kleinigheid, waarvan Job zich niet eens bewust is en is de straf wel buiten alle verhouding onredelijk zwaar. Job komt er rond voor uit, dat hij dan liever maar niet tot zulk een hoogen trap van volmaking wordt gedresseerd; wanneer de vrienden gelijk hebben, dan heeft het er veel van of die Geweldige God op hem, den nietigen Job die leeft bij het moment, geloerd heeft, öf Hij ook een nietigheidje vinden kon om hem in ongenade te storten: Hèb ik gezondigd, wat kan ik U daarmee aandoen, gij Menschenbewaker 1) ? Waarom stelt Gij mij tot Uw mikpunt? of ben ik U geworden tot een last? Waarom vergeeft Gij mijne zonde niet? en laat mijn schuld passeeren? Want weldra zal ik neerliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal er niet meer zijn (7:21). Kinderlijk naïef, die laatste uiting van Job. Als het te laat is, zal God berouw gevoelen, dat Hij Job zoo buiten alle verhouding gemarteld heeft (resp. heeft laten martelen). Maar dan is het te laat: het is dan (voor goed) met Job uit en God ziet dan tevergeefs om naar zulk een trouw dienaar. De laatste uiting bewijst, dat bij alle hartstochtelijk verzet in Job *) Het is, alsof Job weet, wat er tevoren inden hemel besproken wordt. God had nl. zoo sprak Hij tot Satan, Job extra bewaakt tegen alle gevaar en omtuind (Job 1 : 10). Job zegt nu schamper: Ja, bewaakt om op mij te loeren om iets tegen mij te vinden en mij te treffen! tegen het onverdiende van zijn leed, in dezen man een hart woonde, dat in kinderlijk-vertrouwelijken omgang leefde met en hoopte op zijn God. Vaneen der gelijke innigheid des harten bij de koudrede~ neerende en preekende vrienden geen spoor. 2. Bildad. „Hoe lang zult gij op deze wijze voortgaan? en de woorden van uw mond een stormwind gelijk zijn? Zou God het recht buigen, de Almachtige de gerechtigheid krenken?” (8:2, 3). Zoo valt, ongeduldig om te spreken, Bildad in en repeteert nog voor de zooveelste maal het oude dogma: of het klopt of niet op Jobs geval vraagt hij niet het moet kloppen. Altijd. Uitzonderingen kunnen niet geduld worden. Dan ware het dogma geen dogma meer. Dus moet Bildad ook wel voortgaan met verdachtmakingen, die hij niet ontberen kan om dit stelsel op Job toe te passen: „Indien uw kinderen tegen Hem gezondigd hebben, —' heeft Hij hun loon naar werken gegeven” (8:4). Job moet zich bekeer en, repeteert Bildad alweer, dan zal hij opnteuw met aardsche goederen gezegend worden, rijker dan ooit. Eén menschenleven is te kort om te kunnen meepraten: „Vraag slechts de voorgeslachten en geef achtop de ondervinding der Vadereni) Wij toch zijn van gisteren en weten niets.” (8:8) In ons vaderlandsch woordenboek staan heel wat spreekwoorden, waarvan men kan zeggen: de wijsheid van velen, neergelegd in het vernuftig gezegde van één en in dezen pikanten vorm van mond tot mond overgeleverd. Maar er zijn ook enkele, die op een bedenkelijken trek van het volkskarakter wijzen: de toegankelijkheid voor verdachtmaking en de neiging om laster te gelooven: „Men noemt geen koe bont of er is wel een vlekje aan.” „Geen rook zonder vuur.” In dezen trant haalt Bildad ook aan, dat geen ongeluk onverdiend komt: *) Vooral met een hoofdletter! O, die volmaakt wijze Vaderen. Jobs antwoord. Bildad vroeg: Kan God onrecht doen? (8:3). Job antwoordt: Wie kan er Hem voor dagvaarden? (9:4). Hij is immers almachtig? En Job zingt den lof van des Scheppers groote werken aan den sterrenhemel (vs. 7 —■ 10). Niemand kan immers tegen God op: zelfs de voorwereldlijke monsters, die reuzengedrochten, heeft Hij verpletl). Het klinkt, alsof hij met de vrienden meepraat, wanneer Job zoo den lof zingt van Gods almacht. Inderdaad evenwel hebben Jobs woorden een bittere strekking. Juist de preekerij van de vrienden heeft zijn hart fel verbitterd. Wat Job hier schildert, is in ’t kort gezegd: „Gods recht is het recht van den Sterkste! dat heb ik, Job, zelf aan den lijve ondervonden!” Zelfs al had ik het volste recht, zoo gaat Job verder, wanneer ik tegenover dien Geweldigen God stond, zou ik door zijn Majesteit en Overmacht zoo verbijsterd staan, dat ik niet eens mijn zaak bepleiten kon en zoo toch nog verliezen. „Ik, die, al had ik gelijk, niet zou weten te antwoorden, veel meer mijn tegenpartij om genade zou moeten smeeken!” (9:15). God zou ineen stormwind op Job toe kunnen schieten en hem beletten om adem zelfs maarte halen om te antwoorden. Van Gods almacht behoeven de vrienden Job dus niet te overtuigen, maar Gods recht? Job herhaalt nog eens: i) De Rahab in 9 : 13. De Rahab en zijn helpers. Een Titanentijd. Er was een Joodsche mythologie. Die wordt inde H.S. echter alleen inde dichterlijke taal benut. 270-VII „Schiet het papyrusriet op, waar geen slijk is? groeit het rietgras zonder water?” (8 : 11). Dan schildert hij den goddelooze als de wonderboom uit het boek Jona, die geweldig toeneemt 0m... ontijdig ineens te verwelken (8: 16—18). Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer. (ging het Job niet evenzoo? dus ) Bildad insinueert hier weer naar zijn gewoonte tegen Job. Hij vindt ongetwijfeld zichzelf erg slim en heel handig. Ook Bildad eindigt met de glorie te zingen van den mensch, die door lijden tot bekeering komt. „Ja, wanneer het aankomt op de macht van den sterkste, dan is Hij het, en ook, indien het gaat om het recht, wie kan Hem dagvaarden? Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordeelen, hoewel volkomen onschuldig, mij schuldiq verklaren.” (9: 19 en 20). Job weet wel, dat hij hier heel gedurfde dingen zegt, maar – hoogstens kan God hem nog dooden. Zeiden ook niet de melaatsche mannen van 2 Kon. 7 : 4 (slot): „In ’t ergste geval zullen we maar sterven”? Job spreekt (8:21:) „Ik ben onschuldig – ik geef niet om mijn leven! ik verfoei mijn bestaan. Het is alles hetzelfde —• daarom zeg ik ronduit: den onschuldige en den schuldige verdelgt Hij zonder onderscheid”. Ja, misschien lacht Hij nog om de vertwijfeling der onschuldigen zooals een boos Oostersch despoot, indien naar de meening der vrienden – God altijd gelijk heeft met de menschen rechtstreeks hun leed toe te zenden. Juist de vrienden met hun dogmatische brillen brengen Job tot wanhoop. Zien zij dan niet, als zij die brillen eens even zouden willen afzetten, de ruwe werkelijkheid: „De aarde is aan de goddeloozen overgeleverd.” (9 : 24). Job rilt van zijn lijden en de afschuw van zichzelf en hij weet het maar al te goed: „Ik moet nu eenmaal ongelijk hebben!” (vs. 29). „Och”, verzucht hij, „ware er toch een onpartijdig scheidsrechter mogelijk tusschen God en hèm!” (vs. 35). Alles is Job een raadsel geworden. Met zooveel zorg en wijsheid heeft God hem gevormd en geschapen (10 : 8.—12). „Leven en levenskracht legdet Gij in mij en Uw zorg waakte over mijn adem. Maar dit was Uw verborgen toeleg, ik wéét dat dit zoo is wanneer ik zondigde t), dan zoudt gij mij waarnemen, x) zondigde Job bedoelt: wanneer ik ook maar zelfs onbewust in. het nietigste in overtreding ware. en van mijn schuld mij niets kwijtschelden. Was ik schuldig wee mij! en ging ik vrij uit ik zou toch mijn hoofd niet mogen opheffen.”l)." (10:12—15). Job eindigt met naar den dood te verlangen en tegelijk zijn korte, verloren leven te beweenen: Kort zijn mijne levensdagen: laat van mij af, dat ik een weinig vroolijk zij, voordat ik henenga . zonder ooit weder te keeren ■— naar het land van donkerheid en duisternis. 2) (10:20, 21). 3. Sofar. Sofar, onstuimig van aard, maar totaal zonder wijsheid of argumenten, repliceert met scheldwoorden en grofheden: „Zal ongekeerd dat woordgewauwel blijven? De lippenheld verwinnaar zijn? moet voor uw zwetsen wijsheid wijken, zal niemand straffen al uw spot? gij spreekt maar van uw reinen wandel en meent: gij zijt gansch vlekkeloos: hoe echter, als God spreken wilde en alles op ging sommen nu? dan bleek uit veel geheime boosheid, dat Hij nog lang niet straft naar schuld!” (11 : 2—6; vert. naar Volz.) Ook Sofar weet verder niets meer te vertellen dan eenige algemeenheden te debiteeren over dit groote en de volmaaktheid van God. Maar tegenover Job, zoo laat hij, zonder evenwel Job te noemen, doorschemeren, is alle wijsheid verspild: *) Vert. Bleeker. 2) Vert. Obbink. „Maar een leeghoofd krijgt evenmin verstand, als het veulen van de zebra door den mensch getemd wordt (11 : 12, vert. Bleeker). Ook hij besluit met een kort vermaan tot Job: bekeer u, dan wordt het anders. Veel hoop daarop schijnt Sofar ten aanzien van Job niet te hebben, hij eindigt met een bedreiging tegen den goddelooze. „Maarde oogen der goddeloozen worden dof, omdat hun laatste toevlucht hun ontvalt; hun laatste troost is: sterven!” (11 : 20, vert. Obbink). Schildert dit laatste niet precies Job? De „goddelooze” dus! Jobs antwoord. „Waarlijk, gij hebt de wijsheid in pacht! en met u zal de wetenschap uitsterven!” (12 : 2) zoo vangt Job zijn verweer aan en gaat verder: Ik wist dat allemaal al lang, evengoed als gij; trouwens, wie kent al deze frasen niet? Menschenwijsheid is niets gedaan. Slechts bij God moet wijsheid zijn (12 : 13). Wijsheid en macht om zijn raadslagen te volvoeren. Maar wat zien we nu als resultaat? Een planloos opgaan, blinken en verzinken van heele volkeren. Is dan het Godsbestuur louter een gril, louter willekeur, zooals Job zelf aan den lijve heeft ondervonden? (12 : 23): „Hij maakt volkeren en richt ze te gronde, breidt natiën uit en geeft ze weer prijs. Hij ontneemt den hoofden des volks het verstand...” Neen, zegt Job, daar gaat het immers niet om; laten we nu eens bij mijn eigen geval blijven: „Zooveel gijlieden weet, weet ik ook; ik doe voor u niets onder. Maar ik wil tot den Almachtige spreken, ik verlang tegen God te pleiten.” (13 : 2,3). „Maar jullie,” zoo gaat Job verontwaardigd verder, „jullie smeert De eerste ronde is hiermee gedaan. De vrienden hebben alleen maar bereikt, dat zij Job steeds meer tegen zijn zoo wreeden Schepper verbitterd hebben, die nu ook nog toelaat, dat aan Job zijn zedelijke eer wordt ontroofd. O, die drie theologisch zoo goed onderlegde vrienden! „Hun theologie sluit als een bus; dat zij met de ervaring strijdt, deert hem niet, zien zij niet, erkennen zij niet.” 3) Voor de werkelijkheid sluiten zij eenvoudig de oogen. Wij kunnen van hun schoone theorieën gerust zeggen (met De Génestet): Doe ik mijn oogen dicht, dan kan ik ’t wel gelooven, Maar als ik z’ open doe, komt toch de twijfel boven. *) Zoo letterlijk vertaald naar Volz, blz. 40. 2) Aldus prof. Bleeker, blz. 128. 3) Bleeker, Job, blz. 139. mij leugens aan!”1) „Kwakzalvers!” „Slechte advocaten van God met uw listige trucs om het kromme goed te praten!” Ziezoo, Sofar heeft zijn scheldwoord terug. En de anderen, de eerwaardige Elifaz, ook. We zien diens verontwaardigd-verbaasd gezicht de oogen ten hemel slaan over zoo iets ongehoords! „De Israëliet is geen Stoïcijn; hij heeft al de deugden en de gebreken van den gevoelsmensch; vandaar die hartstochtelijkheid” 2). Inden strijd om zijn onschuld kan Job heftig worden tegen God en menschen, in dezen strijd van bloed en tranen geeft hij het niet op! En niet alleen tegen de vrienden persoonlijk Wordt Job heftig; fel gloeit ook zijn verontwaardiging op tegen de van ouds geijkte dogma’s, die ten koste van alles moeten worden verdedigd. „Gedachtenis” is de Hebreeuwsche technische term er voor, d.w.z. dat wat als erkend waar door Schriftgeleerden is opgeteekend. „Uw overgeleverde stellingen zijn spreuken van asch", roept Job uit (13 : 12 begin). Het is in ’t vervolg van deze rede, dat Job de vergankelijkheid van dit kortstondig leven beklaagt en energiek de mogelijkheid van een tweede leven ontkent, al is hij er een moment over doende, hoe heerlijk dit zou zijn —• maar: het zou al te mooi zijn, Job weet wel beter, de doodskerker gaat nooit weer open. 11. Tweede ronde. 1. Elifaz. „Elifaz was aanvankelijk van de veronderstelling, dat Job inden grond een vroom man was, maar natuurlijk deelend inde algemeene menschelijke zondigheid; dat Gods bezoeking van Job tuchtiging, loutering bedoelde (5 : 17 v) en Job zich dus geduldig en geloovig had te onderwerpen. Job was echter tegen zulke beschouwing beslist en fel opgekomen; op zijn geval kon deze verklaring onmogelijk passen Wat is loutering, die op vernietiging aanstuurt! hier is onrechtvaardigheid, machtsmisbruik, ongemotiveerde vijandschap bij dien Eéne, dien hij tot dusver als den Heilige en Rechtvaardige vereerde en naar Wien zijn bevende handen ondanks zijn ongeloovige woorden, zich nog uitstrekken.” „Elifaz is echter, nu Job die mooie door hem ten beste gegeven verklaring verwerpt aan ’t eind van zijn welsprekendheid en tegelijk aan het eind van zijn geduld en zijn medelijden; hij ziet nu klaar en zegt het onomwonden, dat Job in plaats vaneen vroom man te zijn, een verachter en ondermijner der godsvrucht is” !). „Elifaz legt er den nadruk op, dat hij niet als nieuwlichter spreekt, maarde oude beproefde, onvervalschte levenswijsheid der vaderen voordraagt, niet vertroebeld door invloed uit den vreemde.” 2) „Een wijze, spreekt die zóó winderig zóó stormachtig opgeblazen? Strijdt die met reednen, die niet deugen? met spreuken, die niet nuttig zijn? Wilt gij de godsvrucht dan verwoesten? en kwetsen alle vroom gepeins? Alleen uw schuld leert u zoo spreken, Slechts list is uwer woorden grond! Uw eigen mond, niet ik, verdoemt u uw eigen lippen brengen straf! Waart gij de eerste op de aarde en vóór de eeuwige bergen daar? 1) Deze treffende karakteristiek is ontleend aan prof. Bleekers boek over Job, blz. 140 en ontleed psychologisch biezonder juist Elifaz' tweede rede. 2) Aldaar één blz. verder. Staat gij in ’s Heeren Raadsvergaadring, met uw geheime wetenschap? Wat weet gij dan, dat wij niet weten? wat gaat gij ons te boven toch? Want onder ons zijn grijze hoofden, die wijzer als uw vader zijn! *) (15 : 2—10). Men zocht de wijsheid toentertijd niet, als thans, inden vooruitgang, maar terug in het grijs verleden. Job moet het als een weldaad beschouwen, dat Elifaz zich nog zoo met hem bemoeit. Of wil Job het soms beter weten, dan alle menschen tezamen? „Ga daar zitten,” zegt Elifaz op een toon van gezag, „dan zal ik u onderrichten!” Hij spreekt als een streng leermeester tot een dwaas kind. Maar wat Elifaz zegt, doet niet veel ter zake. Eigenlijk niets: Het loopt met goddeloozen verkeerd af. Jobs antwoord. „Troosters met ellende zijt gij!” En dan begint Job weer zich diep te beklagen over zijn leed. Heel begrijpelijk en wij gevoelen met Job mee en schamen ons over de drie vrienden; maar niettemin komt het probleem zoo geen stap verder. Het hoogtepunt bereikt dit gedeelte daar, waar de uitwerking precies anders is dan de vrienden hadden verwacht. Hun eerste drie redenen hadden Job steeds meer verbitterd tegen God. Nu zij in hun houding blijven volharden, nu keert Job zich van de menschen af tot God, als de Eenige, op wien al zijn hoop nog gevestigd is. Het is volslagen inconsequent. Maar het is geloof. Het geloof van het NOCHTANS. Er is Eén van Jobs onschuld overtuigd, zegt Job. Die Eéne is Godin den hemel (wat precies klopt, al weet Job dat niet, met het prozastuk van den Proloog uit het oude verhaal). Nu leeft Jobs getuige a décharge en zijn ware advocaat in zijn proceszaak tegen de vrienden inden hemel. Dezelfde, die al dit leed over Job heeft laten komen. Dat weet Job heel goed. „EN NOCHTANS.” In dienzelfden hemel, waarheen Jobs bloed van de aarde om wrake schreit tegen WIEN? 1) Vertaling Volz gevolgd. „Dek, o aarde, mijn bloed niet toe, aldoor weerklinke mijn roep! Inden hemel leeft ’n Getuige voor mij, mijn Eedshelper leeft daar omhoog! Ach, trad Hij toch als vriend naderbij! mijn roodgeweend oog blikt op God, dat Hij recht verschaffe mij, armen mensch met menschen in strijd, ja met God! (16 : 18—21 1). Zoo roept Job God den Vriend en Pleitbezorger in het strijdperk tegen God den Geweldenaar. Het gedicht heeft hier een hoogtepunt bereikt. 2. Bildad. „Hoe lang duurt het, eer Job ophoudt met doorslaan, verstandig wordt, dat wij aan het woord kunnen komen?" Dat is Bildad op zijn echtst; zijn naam behoefde er niet bij te staan; wij herkennen zijn stem direct. Hij heeft verder eigenlijk niets in te brengen, dan een paar persoonlijke schimpscheuten op dezen eigenwijzen Job; Jobs vertwijfeling definieert hij als nijdigheid van „iemand, die zichzelven in zijn toorn verteert” (18 :4). Speciaal voor Job „om aan te pakken” is het schimpende slot: „HIJ stoot hem uit het licht inden nacht en uit de wereld verdrijft HIJ hem; noch scheut noch rijs blijft over staan, zijn naam, zijn erf sterf uit, totaal! van zijnen val verschrikt het Westen en die in ’t Oosten huiveren Ja, ja, zoo gaat het met den booswicht, Zoo is het lot, van wie God veracht!” (18 : 18—-21) x) jobs antwoord. Het begint zeer ad rem: „Hoe lang nog zult gij mijne ziel kwellen, 1) Vertaling naar Volz. en mij met woorden verbrijzelen? Tien keeren achtereen beschimpt gij mij reeds, mishandelt mij, zonder u te schamen. Heb ik dan werkelijk mij misdragen en moet er juist bij mij afdwaling zijn? En moogt gij met recht zulk een grooten mond tegen mij opzetten, en mij bestrijden met smaad? Erkent toch, dat God mij heeft verongelijkt en Zijn net over mij heen geworpen!” (19 : 2—6) *) Weer dwaalt daarna Job af —• heel natuurlijk overigens tot een beschrijving en beklaging van eigen lot. Het is een wezenlijk bestanddeel van des dichters compositie dit telkens in te weven; hij bereikt er een dubbel doel mee; natuurlijkheid en <— dat wij bij het theoretisch dispuut der vrienden bij geen enkel gesprek de droeve werkelijkheid uit ’t oog verliezen. Het is deze rede van Job, waarin hij tot het allerhoogste punt van geloofsvertrouwen zich verheft: hij zal -—• daarvan is hij overtuigd nog voor zijn dood God naast zich zien staan om Zelf als zijn verdediger tegen de „vrienden op te treden, (zie § 2 over de vertaling „Mijn verlosser leeft” en ook § 6). „Doch neen, ik weet, mijn Losser 2) leeft, ik weet, hij treedt toch voor mij in; ik aanschouw (dan) God als mijn Vriend mijn oog ziet hem, niet meer vijandig! Gij evenwel, die mij vervolgt, wijl gij in mij toch schuld wilt vinden, vreest dan straks ook gerechte wrake, want toorn komt over hen, die lasteren, dan leert gij den Almachtige kennen!” (19 : 25—29) vert. naar Volz. !) Vertaling Bleeker. 2) Steuernagel (in Kautzsch) teekent bij het woord advocaat (Anwalt), dat hij hier gebruikt voor Goël Losser, aan: ~d.i. die voor mijn recht zorgt, wanneer ik zelf daartoe niet meer in staat ben (niet: Verlosser in Christelijken zin). Bedoeld is God.” 3. Sofar. Sofar, die zijn eerste rede aanving met scheldwoorden zonder argumenten, brengt de kwestie, waar het eigenlijk om ging, weer op het tapijt: de goddelooze komt ten slotte reddeloos om. Hij bewijst deze stelling niet; hij poneert ze eenvoudig en schildert uitvoerig het lot van iemand als Job, dien hij evenwel niet „Job” noemt, maar als „goddelooze betitelt. Het ging dien man evenwel precies zoo als Job – dat zegt voorzeker genoeg. (Eerst schildert Sofar met welbehagen, hoe het booze dien booswicht heerlijk smaakte op de tong, maar welk een walgelijken nasmaak het gaf). „Zijn gansche rijkdom nut hem niet en zijn bezit helpt hem niet op; in ’t volle geluk treft hem de nood, onheil slaat hem zoo grimmig zwaar; het diepe donker sluit hem in hem vreet een vuur, immer heet. De hemelen zagen zijne schuld, de aarde stond op tegen hem, de waatren stieten zijn huis om, de vloed op den dag des gerichts. Zóó wordt het den booswicht toebedeeld, dit is des hoovaardigen loon van God!” (20: 20—22 en 26—29; vert. naar Volz). Jobs antwoord. Wanneer we verder Jobs krasse ontkenning lezen van de theorie van Sofars partij, dan begrijpen we, dat Job aanvangt met: „Laat mij nu eens uitspreken!” Sommige lezers hebben dat niet gekund Job laten uitspreken: zij hadden minder geduld nog dan Sofar en zijn Job met kantteekeningen inde rede gevallen, toen hij de nuchtere werkelijkheid naar voren bracht tegenover de holle theoretische frasen der drie „wijzen.” „Het is geen wonder,” zegt prof. Bleeker (blz. 153), dat sommigen lezers deze en der gelijke uitlatingen te kras zijn geweest en dat zij of door geringe wijziging van den tekst of door invoeging vaneen geheel vers van hun protest blijk gaven.” Inden Masoretischen tekst, door de St.vertalers gebruikt, is deze gewijzigde tekst opgenomen. Zoo staat er 21 : 13, waar Job zegt, dat de goddelooze in vollen vrede nog sterft ook, in deze handschriften in plaats van „in vrede”: „plotseling”, d.w.z. ontijdig, als een straf, zoo ineens weggerukt. Een lezer heeft ingevoegd vs. 16: „Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht, de overlegging der goddeloozen (hij bedoelt de woorden van Job!) is verre van mij!” Alsof dat aan de realiteit der feiten iets ook maar verandert! En eveneens is vs. 22 een protest tegen Jobs woorden, dat de wereld vol onrecht is, dat ongestraft blijft op aarde: „Wil iemand God kennis leeren, Hem, die de hemelbewoners richt?” Inderdaad is deze rede van Job om van te schrikken voor stervelingen, die hier op aarde de gerechtigheid willen zien en wien de opstandingsidee vreemd is. Want, zoo besluit Job, geeft de dood schavergoeding aan de verongelijkten en straf aan de onderdrukkers? Geen kwestie van! Juist inden dood gaat het hun allemaal precies eender: „Tezamen liggen zij neer in het stof en het gewormte overdekt hen” (Job 21 : 26). Hetzelfde wat ook het boek „Prediker” verkondigt in denzelfden zin: „Zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weder tot het stof” (Pred. 3 : 20). In denzelfden zin? Ja zeker, vergelijk slechts Pred. 9 : 2 en 3: „Zooals ook allen hetzelfde lot treft, den rechtvaardige en den booswicht, den goede en slechte, den reine en onreine dien, die offert en dien, die niets offert, zoo den goede zoo den zondaar, dien die zweert als dien, die voor den eed schuw is. Dit is een slecht ding bij alles, wat onder de zonne geschiedt dat één-en-hetzelfde allen wedervaart Dus wordt het hart der menschenkinderen vol van boosheid en dolheid neemt hunne harten in, zoolang zij leven, en . daarna gaat het tot de dooden!” i) Ook hier volgt dan nog weer een uiteenzetting, dat voor de dooden als voor de levenden geen onderscheid wordt gemaakt —• zij weten nergens meer van. Hier volge het kernpunt van Jobs probleem: „Hoe komt ’t, dat boozen leven mogen, Oud worden, ja toenemen in kracht? Hun stam staat vast voor alle tijden, en overal bloeien hun spruiten, hun huis is veilig voor het gevaar, voorbij gaat hun Gods roede! hun kinderkring gelijkt een kudde en vroolijk hupplen hun jongens, zij spelen blij met pauk en cither, aan de schalmei verheugen zij zich; hun leven loopt in geluk ten einde, zij dalen met vrede in ’t doodenrijk en spraken toch tot God: „Blijf verre! „wij willen niet weten van Uw wet! „waartoe zou 't zijn, dat wij Hem dienen? wat nut het ons Hem aan te roepen?” (21 : 7 ■—ls). 2) Elifar heeft gezegd (5 :4), dat Godin dat geval de straf over hun nageslacht uitstort. „Dat is juist heelemaal verkeerd,” antwoordt Job, „wilt ge mij met die afgezaagde smoesjes aankomen? alsof dat zulke booswichten wat schelen kan, wat hun kinderen overkomt! dat is heelemaal geen straf voor hen zelf: daar trekken die kerels zich toch niets van aan!” (21 : 16—20; 27—24). „Ja, HIJ, HIJ verrijkt zulke menschen, schenkt hun alle aardsche goedren, 1 Vertaling van Wilhelm Vischer. 2) Naar vert. van Volz. Nooit ergert Hem hun booze drijven, de kindren eerst laat HIJ ’t boeten! 1) Hij treffe den schuldige, dat die het voele! die moet de straffen zelve smaken, den toorn des Almachtigen drinken! wat deert het hém, wie na hem komen? Ik ken uw meening wel, het harde oordeel tegen mij, als gij van het heil des Braven spreekt en van des misdadigers lot! Hebt gij dan nooit karavanen bevraagd, op hun tijding nooit gelet? 2) Het ongeluk gaat den booze voorbij, ten dage des toorns wordt hij bewaard. Wie klaagt hem om zijn wandel aan? en wie vergeldt hem wat hij deed? Men draagt hem tot zijner vaadren groeve, men houdt zelfs aan zijn graf nog wacht, 3) hij rust in ’t dal in zoeten sluimer! Zoo één, die volgt de heele wereld, De gansche massa loopt hem na!” „Ja, gij verstaat het troosten slecht! En wat gij aanvoert, is niet waar!” Zooals de vrienden immers geredeneerd hebben, is ongeluk hetzelfde als zonde en voorspoed synoniem met vroomheid! Kijk toch 1) Job spreekt hier ironisch, of liever fel sarcastisch. We hooren in deze woorden het hoongelach van den onschuldigen lijder, zelf zoo fel geslagen! 2) Job en de vrienden leven in Edom of Noord-Arabië als herdersvorsten in de eenzaamheid. Het wereldnieuws, al wat er in het groote volkerengebeuren te koop was, moest men van voorbijtrekkende karavanen vernemen. 3) Job spreekt hlijkbaar van machtige despoten, van wie hem de karavaanvoerders verteld hebben en die naar al de lusten huns harten hebben geleefd, alsof er geen God bestond. eens uit uw oogen, de wereld rond! roept Job uit; informeer toch eens, bij die verre reizen hebben gedaan, of dat inderdaad zoo uitkomt! En werkelijk, het lijkt wel, of Satan inplaats van God soms de wereld regeert; heeft niet Christus Zelf hem „den Overste dezer wereld” genoemd? (Joh. 14 : 30). En acht de Satan zelf niet eveneens, dat alle koninkrijken der aarde aan zijn voeten onderworpen zijn en door hem in leen gegeven kunnen worden aan zijn trouwe dienaars? (Matth. 4:8, 9). Het Nieuwe Testament spreekt ons vaneen eeuwig leven van zoo groote heerlijkheid, dat alle aardsche benauwdheid er niet tegen opweegt en vergeten zal worden (Openb. 7 : 17; 21 :4; ditzelfde boek leert, dat ook op de aarde de eindoverwinning aan God zal zijn). Maarde auteur van het „lied van het leed” omtrent Job leefde nog niet bij dit eeuwigheidslicht; wie alleen in dit leven op Gods rechtvaardige vergelding hoopt, is volgens Paulus „de ellendigste aller menschen.” (1 Kor. 15 : 19). Geen wonder dan, dat dit probleem den auteur geen rust liet, ja een onduldbaar raadsel voor hem was. 111. Derde ronde. 1. Elifaz. Daar Elifaz de feiten natuurlijk niet ontkennen kan en hij niettemin er niet aan denkt om zijn prachtige, dogmatiek, die zoo mooi sluit als een bus, prijs te geven, slaat hij den weg in, die in alle eeuwen is bewandeld door ketterbestrijding, die uitgepraat was: Elifaz wordt venijnig persoonlijk en beantwoordt Job met venijnige verdachtmaking en laaghartige laster, deze zelfde eerst zoo welwillende, vaderlijke, elk woord wikkende en wegende Elifaz. Zoo diep kan een mensch zinken bij een theologisch dispuut! Elifaz zegt: „Ha, gelooft Job niet, dat God het kwaad straft! Nu krijgen we Job inde gaten! Daarom heeft hij stiekum zooveel doortrapte gemeenheid uitgevoerd achter zijn mom van vroomheid! Zoo’n huichelaar, die Job! Hij dacht: God ziet en straft het kwaad toch niet. Nu, dat heeft Job dan nu maar eens leelijk anders ondervonden! Juist goed zoo! Zoo bevestigt Job alweer onze onwankelbare dogmatiek, juist door zijn woorden —• nu komen de stukken aan het licht in verband met zijn lot!” Een handig debater, deze Elifaz. Ik kan mij voorstellen, dat een publiek van geestverwanten – zoo het aanwezig geweest ware hierbij daverend geapplaudiseerd zou hebben. Zóó raak zegt die Elifaz het. Het is alleen maar jammer, dat het niet waar is. Het kan niet genoeg herhaald worden voor de tallooze lezers van thans, die innerlijk nog zoo geestverwant gevoelen met de drie „vrienden”, dat zij Job almaardoor nog willen „louteren”: God Zelf zegt van Job: „Geen tweede is er zooals hij inde wereld, onberispelijk, godvreezend en het kwaad mijdend” (1 : 8) x) Elifaz verwijt aan Job vooral achterbaks machtsmisbruik tegenover hulpelooze menschen, misbruik van zijn voorname positie tegenover weerloozen. Job, zoo zegt Elifaz, is van hetzelfde type als de goddeloozen van voor den zondvloed: die redeneerden al precies eender als Job. Ik heb het woord Concilie te voren gebruikt voor dit dispuut. Het is voor alle concilie’s model gebleven om afwijkende meeningen, die den deftigen heeren onaangenaam en ongemakkelijk zijn, te herleiden tot klassieke dwalingen uit den langverleden voortijd, die met algemeene veroordeeling gebrandmerkt staan. En bij voorkeur bracht men dan liefst tevoren den ketter door kerker en pijnbank kunstmatig ineen even ellendigen staat als Job, om lichter werk met hem te hebben. Zoo brengt Elifaz, met een gelukkigen greep er dan nu de zondvloed bij te pas: „Is God niet inden oppersten hemel? zie toch, hoe hoog de sterren staan! En gij durft zeggen: wat weet God? 1) Scherpzinnige uitleggers zeggen dan, om evenals Elihu —de drie geestverwante vrienden bij te springen en te verbeteren in hun aanval: Ja, zoo was Job eerst wel, maar later, verbitterd door leed, niet meer. Watblief? is dat dan de loutering van ’t leed? kan Hij richten door de wolken heen? i) wolken omhullen Hem, zoodat Hij niet ziet; Hij wandelt over het hemelgewelf. Wilt gij dan doen als inden vóórtijd, toen booze menschen slechte wegen bewandelden? reeds vóór hun tijd werden zij gegrepen, hun grond spoelde weg als een stroom. De rechtschapenen zien het en verheugen zich, de onschuldige drijft met hen den spot.” (22 : 12—16 en 19), vertaling Obbink. En daar Elifaz Job met die booswichten van vóór den zondvloed op ééne lijn stelt (vs. 17 zegt nadrukkelijk nog eens, dat die ook evenals Job spraken; God ziet het niet), daar zou men nu eigenlijk moeten verwachten, dat ook Elifaz (de onschuldige!), hoonend met Job den spot gaat drijven. Maar neen, zoo welwillend, zoo buitengewoon welwillend is deze bedaagde en bezadigde oude en wijze Elifaz, dat hij in plaats daarvan alleen maar voor de zevende maal tijdens dit debat gebeurt het Job vóór gaat preeken: Bekeer u toch, Job! het is meer dan tijd! ïs dat geen trouwe vriendschap? Is het geen troost voor onze sombere tijden, dat zulke toegewijde preekende en bestraffende vriendschap voor zoo menigeen, die buiten zijn schuld inde verdrukking geraakt, nog steeds overvloedig gevonden wordt! O, edele Elifaz! verheven voorbeeld voor zoovele wijze „troosters!” welk een onuitputtelijk geduld spreidt gij toch ten toon tegenover dezen diepverdorven Job, die u zoo bitter tegenvalt en van wien ge eens zoo grootsche verwachting hebt gekoesterd! Jobs antwoord: „Altijd weer heet mijn klagen opstandigheid, hoewel Zijn hand zwaar drukt op mijn zuchten. Och, of ik wist, waar ik HEM vinden kon, zoodat ik naderen kon tot Zijn rechterstoel!” (23 : 2,3; vert. Bleeker). i) Ook een klassieke procedure tegen ketters. Elifaz verdraait moedwillig Jobs •woorden. Job heeft niet ontkend, dat God dat zou kunnen. Job heeft alleen als feiten geconstateerd, dat men inden regel er hier op aarde niets van bespeurt Hoe meerde „vrienden” Job den rug toekeeren, hoe meer dit Job uitdrijft tot God. Maar Jobs stemming wisselt, geen wonder, zijn hoop en zijn geloof zijn al zoo dikwijls bitter beschaamd. En dan verwijt Job aan God, dat Hij nog maar altijd niet op Jobs klacht antwoordt. Waarom niet? Omdat Hij wel wéét, dat Job onschuldig is, daarom antwoordt Hij niet op Jobs bede om recht. Zooals een Oostersch partijdig rechter gezag en rechtspraak in één hand die zijn machtsmisbruik camoufleert door de aanklacht bij het gericht slepende te houden! „Zoek ik Hem ter linkerzijde, ik aanschouw Hem niet; buig ik mij naar rechts, ik zie Hem niet; want Hij kent den weg, dien ik bewandel; beproeft Hij mij, dan zal ik als goud te voorschijn komen.” (23:9, 10; vert. Bleeker). Zie, dat vindt Job het ergste, dat God geen antwoord geeft. Want ook deze lijder roept inden nood: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!” al heeft hij zich slechts met moeite dóór kunnen worstelen tot dat geweldig iets, om onder deze omstandigheden nog te durven spreken van „Mijn God” en van „Mijn Goël.” „God heeft Job niet alleen zwaar lichamelijk lijden gezonden, maar hem beangst en verschrikt door ’t onbegrijpelijke in zijn doen.” In plaats van het kinderlijk vertrouwen op God is er gekomen bange vrees voor den Almachtige, die met de menschen doet naar Hij wil. Dat is stellig en zeker geen vooruitgang tengevolge van (denkbeeldige!) zedelijk-louterende werken van (onverdiend!) lijden bij Job! „Wat HIJ besluit, wie zal het keeren? wat Hij wenscht, dat voert Hij uit: daarom ben ik voor Hem bevreesd; als ik het indenk, beef ik voor Hem! God heeft mij beangst gemaakt, de Almachtige heeft mij verschrikt; daarom ben ik overmand door donkerheid, duisternis bedekt mijn aangezicht” (23: 13—17). 270-VIII „Rechtvaardigheid is er voor ’s menschen oogen niet. En dan komt een heel verhaal van onbegrijpelijkheden; roovers van kudden, weduwenverdrukkers, stroopers op het veld, moordenaars, overspelers, inbrekers enz., die ongestraft hun duister werk verrichten zonder dat God ingrijpt. Zie, zegt Job, dat is even waar als onbegrijpelijk. Spreekt ’t maar eens tegen, als ge kunt!” *) Heeft Job tevoren geschilderd hoe de karavaanreizigers hem verhaald hebben van booze despoten, „die God niet vreesden en geen mensch ontzagen” en wien niettemin het geluk bij bleef, in dit gedeelte 2) constateert hij het ellendig lot vanuit de maatschappij uitgestooten ellendigen van de allerlaagste menschenklasse, van de allerarmste bedoeïnen; ja men heeft zelfs wel aan oeroude typeering van zigeuners 3) gedacht; hier volge de schets van dit rondzwervend en van honger rondstroopend proletariaat, toch óók menschen, toch óók Gods kinderen, die evenwel ronddolen „als wilde ezels inde steppe, zij gaan uit om hun dagwerk te verrichten: van het morgenrood af zoeken zij buit, tot aan den avond, brood voor hunne kinderen; maar zij worden verdreven uit de huizen en uit de stad, ofschoon hun kleinen jammeren van honger. Des nachts zoeken zij het veld af, den wijngaard des rijken lezen zij na; op zijnen heuvel persen zij olie, zij treden de perskuip en slurpen den most; halfnaakt brengen zij den nacht door, zonder kleeding, zij hebben geene dekking tegen de koude; 1) Citaat van prof. Obbink in: Job. Van hem is ook de vert. vs. 13.—17. 2) Dit gedeelte van het boek Job schijnt wel totaal dooreen te zijn geraakt: tot en met vs. 12 is het zeker het woord van Job. Waarschijnlijk ook vs. 13—17, een stuk op zichzelf, dat drie lichtschuwe duisterlingen teekent: moordenaar, echtbreker, dief. Maar vs. 18-25 behoort waarschijnlijk thuis in Bildads rede, die hfdst. 23 : 1 aanvangt, al is het verband er mee niet meer uitte zoeken . van Job is het zeker niet. Ook de tekst hiervan is zeer geschonden, gewoonweg onvertaalbaar wordt het zelfs genoemd. 3) Men vindt ze thans nog bijv. bij Jericho. van den stortvloed der bergen worden zij doorweekt, en, zonder toevlucht, vlijen zij zich tegen de rots” x). (24 : I—s; 12; 6; 11; 7,8, vert. Obbink). Hoe moeilijk Job te vertalen is blijkt wel uit dit vs. 12. Obbink vertaalt het (zie boven); maar zij (d.i. armsten) worden verdreven uit de huizen en uit de stad, ofschoon hun kleinen jammeren van honger. Bleeker: Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op en schreeuwt de ziel van gewonden om hulp; maar God hoort hun smeeken niet. (Leidsche vertaling: maar God vindt het niet ergerlijk). Volz: Uit de stad jaagt men ze weg en de kinderen schreeuwen van hongei. (blz. 28). Steuernagel: Over hun harden dienst steunen zij (de ziel der verslagenen schreit om wraak!) maar God hoort geen gebed! Statenvertaling: Uit de stad zuchten de lieden en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds. Indien wij aan het slot van dit zevende antwoord van Job nog eens nagaan, in hoeverre het lijden bij Job verandering heeft gebracht (en elke verandering is geen verbetering!), dan moet de balans aldus afgelezen: Ondanks alles houdt Job nog vast aan God; hij mag af en toe vertwijfelde worstelingen in zijn ziel strijden met zijn eigen gedachten, die hij zoo door-en-door eerlijk uitspreekt zonder iets van zijn gedachten te bemantelen, zijn ziel dorst naar God, naar den levenden God. Maar hij is tegen zijn vrienden en bij wijlen ook tegen dezen zelfden God zeer verbitterd; niettemin gaat hij, hoe meer hij van de menschen afschuift, steeds meer zijn oog op God vestigen. Uiteraard heeft zijn lijden, zijn onschuldig lijden, bewerkt, dat hij zich solidair gaat gevoelen met anderen, die eveneens onschuldig lijden. Twee dingen houdt Job in al zijn verbijsterdheid met hand en tand vast: 1. „Ik lijd onschuldig.” 2. „De heele wereld is vol onrecht; met al uw mooie theorieën kunt ge dat toch maar niet wegpraten.” *) Als windscherm? of onder een zeer steile of overhangende rots als beschutting voor den regenstortvloed? 2. Bildad. Bildad weet hierop niet beter te antwoorden, dan nog maar eens weer te repeteeren, dat voor God, den Heilige, geen sterveling rechtvaardig is. x) Dat had Elifaz in zijn eerste rede in dat visioen al veel dramatischer en schooner gezegd. „Kan ooit een mensch gelijk hebben tegenover God? Is, wie uiteen vrouw geboren is, ooit zondeloos? Het licht der maan is voor hem niet rein en dat der sterren niet zuiver! en dan een mensch! nog minder! zoo'n made, zoo’n worm!” (25 : 4—6). Wij beluisterden daar klanken als van het bekende schoone lied: God, enkel Licht Voor Wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden Zie ons bevlekt • Met schuld bedekt Misvormd door duizend zonden. „Hier valt 't weer op, hoezeer Bildad met zijn redeneering weer den bal misslaat. Immers, Job heeft niet beweerd, dat hij beter is dan andere menschen. Wat Job dwars zit, is dat hij boven andere menschen wordt geplaagd, dus volgens het oordeel der drie „vrienden” dus ook boven andere menschen schuldig is. En dat is het wat Job ontkent en wat Bildad ook niet aantoont. Met de algemeene fraze van de zondigheid van alle menschen zegt hij niets nieuws en geeft hij Job allerminst antwoord op zijn vraag, waarom hij zoo speciaal moet lijden.” 2). Inderdaad „de vrienden zijn zoo ongeveer uitgepraat.” 1) Wanneer Bildad beschrijft de grootheid en de majesteit Gods, dan gebruikt hij opnieuw mythologische beelden van het oeroude Jodendom: (26 : 12 en 13): de Rahab (voorwereldlijk monster) dat verpletterd is: de Zee (als booze antigoddelijke geheimzinnige macht gedacht), die gestild is. 2) Citaat uit Obbink, Over het boek Job. Jobs antwoord. Het is kort. Het is, alsof Job, moedeloos neergezegen, de lust vergaat om nog langer (toch vruchteloos!) de debatteeren; wat Job zegt is mat-ironisch: „Hoe voortreffelijk hebt gij den onmachtige geholpen en den krachteloozen arm ondersteund! Welk een goeden raad geeft gij den onnoozele en welk een onuitputtelijke scherpzinnigheid hebt gij getoond! Met wiens hulp hebt gij uw redeneeringen voorgedragen en wiens geest heeft uit u gesproken?” (26 : I—4; vert. Bleeker). 3. Sofar. (27 : 13—23; 7 —l2) *). Ook Sofar volgt de tactiek, om waar bewijs ontbreekt van voren af aan de oude theorie weer op te dreunen. Hij vangt aan met denzelfden zin, waarmee hij zijn vorige rede heeft afgesloten (20:29; 27: 13): „Dit is naar Gods bestel het lot van den goddelooze en het van den Almachtige den geweldenaar toegewezen erfdeel”: en dan volgt de oude theorie, opnieuw gerepeteerd, dat, zoo God den goddelooze zelf al niet straft, dan straft hij diens nageslacht. Job heeft daarmee al lang zeer ad rem afgerekend, maar dit is nu eenmaal de klassieke manier om met zoo’n „ketter” als Job te debatteeren: zelf watten inde ooren en doen alsof men diens argumenten niet bemerkt, geen notitie van nemen, doodzwijgen. Liefst doet men dan ook den man met afwijkende ideeën nog een prop in den mond en maakt hem „mundtot.” Sofar besluit dan met veel zelfgevoel: ~Ik zal u onderrichten aangaande Gods hand! wat de Almachtige voorheeft, u niet verhelen!” !) Door de dooreengeraakte tekst van het boek Job, dat wij helaas niet meer inden oorspronkelijken staat hebben, maakt de tekst der St.vert. den indruk, alsof Job dit alles spreekt. In Jobs mond past dit echter absoluut niet; hij ontkent dit juist. Hij besluit met vrienden en Job zelf, kortom den ganschen kring tot getuigen te nemen, dat deze beschrijving door hem van den goddelooze, onverwachts in diepe ellende gestort, als hij zich vast en veilig waant, precies de situatie van Job is: „Zie, gij hebt het alles zelven aanschouwd! waarom oordeelt gij (d.i. Job) dan zoo lichtvaardig?” (27: 12). Jobs antwoord. Job antwoordt met een eed. Het is een uiterst eigenaardige eed. Job zweert bij God. Maar niet bij den rechtvaardigen God. „Atheïst wordt de echte Israëliet niet licht; hij moge nog zoo smartelijk twijfelen aan de rechtvaardigheid Gods, niet aan Zijn bestaan; het is een zonderlinge tegenstrijdigheid bij dien God als oppersten rechter te appelleeren, dien men in denzelfden zin van zulk een rechtskrenking beschuldigt; dat is alleen mogelijk, wanneer diep in het hart de overtuiging leeft, dat ten slotte het recht toch alleen bij God veilig is.” 1) Job dan zweert: „Zoo waar God leeft, die mijn recht mij heeft ontnomen, – en de Almachtige, die met bitterheid mijn ziel heeft vervuld.” (27 : 2). En wat zweert Job? Dat hij tegenover alle van ouds gewaarborgde en geijkte theorieën vasthoudt, niets verklaren wil lijnrecht in tegen wat zijn geweten (Hebreeuwsch: hart) hem zegt waarheid te zijn! De houding ook van latere „ketters” bij twistgesprekken op „concilie s”! Juist indien Job den vrienden maar gelijk gaf, dan eerst zou hij met recht een zondaar en booswichtig genoemd kunnen worden, namelijk een laaghartig leugenaar, die om met rust gelaten te worden den menschen maar naar den mond zou praten: „zoo waar spreken mijne lippen geen onrecht, en verkondigt mijn tong geen bedrog! Verre zij het van mij, dat ik u gelijk zou geven; tot mijn laatsten ademtocht zal ik mijn onschuld volhouden. 1) Bleeker, Job, blz. 167. Cursiveering van mij. i) Hoewel in ’t algemeen hier de uitgebreidere vertaling van prof. Bleeker is gevolgd, nam ik den laatsten zin naar prof. Obbink als duidelijker. De strekking evenwel is precies dezelfde. Aan mijn rechtschapenheid houd ik vast, en geef haar niet op; mijn qeweten veroordeelt niet één mijner dagen!" *) (27 :4—6). „Zoolang er nog ook maar een vonkje leven in mij is,” zoo spreekt hier Job, „houd ik mijn onschuld vol; nooit, nooit zal ik met jullie meepraten!” En om dit den vrienden, die almaardoor beredeneeren, dat God aan Job voor Jobs zonde rechtvaardige vergelding doet, buitengewoon goed duidelijk te maken, heeft Job zich hier verstout om te zweren bij „God, die Onrechtvaardig is” (althans tegenover Job). C. ]obs slotwoord. Zijn reiniging seed. (29 : 1 enz.) In deze rede geeft Job geen antwoord meer aan zijn vrienden. Hij spreekt zelfs niemand persoonlijk aan. Hij spreekt ook niet voor de tribune. Om hem heen is de leegheid. Eigenlijk doet hij dit; hij spreekt tot God, zijn Oppersten Rechter. Niet kalm, maar in radelooze vertwijfeling. Onder het spreken windt hij zich hoe langer hoe meer op. Toch houdt hij den draad vast in strakke indeeling in drieën: eerst weidt hij uit over zijn vroegere glorie en haalt zich al de rijkdom en eer en het welbehagelijke leven weer voor den geest een geestelijke zelfkwelling tegen wil en dank in Jobs toestand. Dan beschrijft hij zijn eigen vreeselijke onverdiende ellende. In het derde gedeelte legt Job voor Gods aangezich een zuiveringseed af. Naar Oostersche rechtszede had daarbij de beklaagde (indien men verdenking tegen hem koesterde, maar geen bewijs hal!) zijn onschuld wettelijk vastgesteld. Die eed geschiedde inden vorm vaneen zelfvervloeking voor het geval men niet de waarheid sprak. Zoo komt nog ineen speciale eed voor Joden uit den tijd van Karei den Groote de formule voor: „Zoo waar de melaatschheid van Naaman den Syriër niet mijn lichaam moge aantasten, zoo waar mij de aarde niet levend verslinden moge gelijk Dathan en Abiram” 1) Want wij mogen van den theoretischen kant bekeken dit drievoudig discours van Job en de anderen beschouwen als een klein debatteerend concilie, ■— van den practischen kant bekeken, is het een proces. En Job besluit dit proces met dezen eed. 2) Zelfs de zonde van het nalaten slaat Job niet over (Jak. 4 : 17: „Wie dan goed kan doen en hij doet het niet, dat is zonde!”): ~Indien ik ooit een arme zijn begeerte heb onthouden, de oogen eener weduwe deed versmachten: indien ik mijn brood alleen heb gegeten, en de wees geen deel daarvan ontving: indien ik eenen zwerveling zag zonder kleed, eenen nooddruftige zonder bedekking, en ik zijne lendenen niet bekleedde, zoodat hij warm werd van de vacht mijner schapen; indien ik ooit een wees dreigde met de hand, omdat ik inde poort mijn helpers zag, 3) zoo valle mijn schouder van mijn lichaam en breke mijn arm uit het lid! (31 : 16—22, vert. Obbink). d. Job roept tot God om antwoord. Aan het slot roept Job God aan, om hem nu op dezen eed te antwoorden. Job staat daar, in het bewustzijn van zijn onschuldig lijden en wij weten uit den proloog, inden hemel spelend, ook dat Job inderdaad onschuldig lijdt. Zoo eindigt hij dan, ondanks zijn schande en zijn afzichtelijk uiterlijk, met de fiere woorden: „De Almachtige antwoorde nu! en de aanklacht, die mijn Tegenstander zal hebben geschreven, x) Das Frankenreich, nach zeitgenössischen Quellen von Johannes Bühler, blz. 409. 2) 29 : I—slot beschrijft Job zijn vroegere machtspositie; in 30 ; I—3l zijn rampspoed met driewerf „en nu' vs. 1,9, 16). 3) m.a.w. een bedelenden wees van het erf liet jagen. zal ik op mijn schouder nemen, als eenen diadeem om mijn hoofd winden elk mijner schreden zal ik Hem toonen, ik zal tot Hem naderen als een vorst!” (31 : 35b—37, vert. Obbink). Terugblik. Voor den antieken mensch, die in het Diesseits leefde en niet beheerscht werd door den blik op het Jenseits, was de goede naam meer waard bijna dan het leven. Dit maakt het dubbel begrijpelijk, welk een bitter leed de drie vrienden Job hebben aangedaan en dat hij met zijn laatste levenskracht heeft gestreden tegen hun verdachtmakingen en ten langen leste den vervloekingseed aan heeft gegrepen om zich van alle verdenking te zuiveren. De Job van dit gedicht is „een mensch geweest van sterke persoonlijkheid, diepgevoelig, zeer ideëel van aanleg. Voor zulke naturen is het moeilijker, zich inde ruwe werkelijkheid te voegen en de teleurstellingen des levens te dragen. Op de realiteit gerichte, nuchtere, stoïsche menschen schikken zich in hun lot, omdat het nu eenmaal zoo is en hun valt het lichter om hun eigen persoonlijkheid buiten beschouwing te laten." t) „Deze Job leert ons, dat men zijn geweten niet plooien en vervormen mag naar de heerschende meening; hij onderricht ons, hoe foutief het oppervlakkig oordeel der wereld is, dat de waarde der menschen afmeet naar uiterlijk succes. Hij doet ons gevoelen, „dat echte religie direct, persoonlijke Godservaring is." Deze opvatting van religie heeft <— evenals iedere andere zijn gevaren. De drie „vrienden” houden zich aan den voorzichtigen kant, hun verhouding tot God is heel correct, uit de verte, op eerbiedigen afstand, maar kil en zonder warmte (altijd namelijk bij Job vergeleken); zij houden zich in hun meeningen aan de leer der vaderen, van ouds overgeleverd en passen wel op om er geen eigen meening op na te houden of uit eigen oogen de wereld te bekijken („de wijze heeft oogen in zijn hoofd” zegt Prediker 2 : 14), want *) Dit citaat naar Volz. dat is veel te gevaarlijk: hoe licht komt men er dan niet toe „bij vrij onderzoek” om af te wijken ter rechter- of ter linkerhand van wat de groote massa elkander critiekloos napraat. „En toch zal niemand, die dit directe religieuze leven bezit, het willen afstaan, of willen omruilen met de zakelijke Godverwijderdheid (van de drie vrienden), ondanks de met die soort religieusheid verbonden moeilijkheden en zielenooden, en al wou hij het, hij zou het niet kunnen” !). Job is geweest eender martelaren der menschheid, die nieuwe banen hebben gewezen. Hij heeft er toe bij willen dragen, dat de menschheid vandaan kwam onder dien noodlotsban, dat alle lijden berust op persoonlijke schuld. Men lette er op, hoe later de Christ u s te str ij den heeft, precies tegen dezelfde ideeën als die van Jobs „v r ien d en”, hoe hij de lichamelijk lijdenden nooit voorpreekt dat lijden louterend werkt, maarden Satan noemt als den bewerker van hun onheil; hoe hij alle lijdenden door ziekte, die tot Hem komen, allen zonder onderscheid, verlost van hun leed en dit doet ter eere Gods en tot diep leedwezen van Satan. I ndieh lichamel ij k lijd en zoo louteren d w er kt e ond er alle omstandigheden, zou de Satan het niet als zij n middel gebruiken om Gods kinderen te kwellen: „Deze vr ou w,” zegt Christus, „die de Satan nu achttien jar en gebonden had, moest die ni et losgemaakt worden van dezen ban d?” (Luk. 13 : 16). „Noch deze heeft gezondigd noch zijne ouders”, zegt Hij van den blindgeborene (Joh. 9: 3), volgens de algemeene Joodsche opvatting een zondaar boven alle zondaars. (Joh. 9:34). Want de geijkte leer der vaderen, zooals de drie vrienden die aan Job leeraarden, had in Jezus’ tijd nog vol gezag, als ware het boek Job nooit geschreven. En men kan ze zelfs in onze dagen soms hooren in zoo feilen vorm, als had Job nooit geleefd en als had Jezus nooit gesproken! x) Dit citaat naar Volz. e. Tusschenzang. Een lied op Gods grootheid inde natuur; en f. God vraagt Job, of deze op zijn troon durft te gaan zitten. „Daar verhief zich plotseling een hevige stormwind, die al dezen mannen den adem benam. En in dien stormwind was Gods stem, die ze alle vijf tot zwijgen bracht en wat toen gezegd werd, behoort tot de geweldigste gedeelten der geheele wereldliteratuur. Wij kunnen deze hoofdstukken niet anders dan bevend lezen; de geweldige majesteit Gods davert inde dichterlijke woorden: „God is groot en wij begrijpen Hem niet!” Wanneer wij deze beide hoofdstukken hardop lezen, dan lijkt ons al ’t voorgaande in het boek Job als ijdel gepraat, wat het tegenover de machtige stem Gods ook is.” *) Zeker is de indruk van dit geweldig natuurdicht verbijsterend en overweldigend. Zóó verbijsterend en zóó overweldigend, dat we geheel en al vergeten, dat er in deze zelfde H. Schrift ook staat: „Zal God voor Abraham, verbergen wat Hij doet?” (Gen. 18:) en God geeft dan Abraham uitleg en rekenschap. Zóó verbijsterend en zóó overweldigend, dat we geheel zouden voorbijzien, dat reeds Job zelf te voren heeft geprofeteerd, dat wanneer de Almachtige zijn uitdaging om Job recht te doen aannam het precies zóó gaan zou: Hij zou Job geheel en al overdonderen, zoodat deze geen woord meer in ’t midden zou kunnen brengen en nog ten langen leste ongelijk zou moeten bekennen, overweldigd door Gods majesteit, hoewel het recht niettemin aan den kant van Job was (Job 10 : 15, 16): „Was ik schuldig wee mij! en ging ik vrij uit, ik zou toch mijn hoofd niet mogen opheffen. Zou het zich tóch verheffen, dan zoudt gij als een leeuw mij bespringen en telkens opnieuw Uw wondere overmacht aan mij bewijzen!” Komt deze bittere verwachting van Job hier niet al te volkomen uit? En is dat de oplossing van het mysterie van het lijden, dat wij als vrome Muzelmannen maarde handen inden schoot moeten 1) Prof. Obbink, Over het boek Job, hoofdst. 38. leggen, terwijl de levensstorm over ons henen raast en gelaten moeten murmelen: „God is groot en wij begrijpen Hem niet!” Eigenlijk is dit antwoord dan ook geen antwoord. Het is enkel een reeks vragen. Daarmee wil het feitelijk zeggen: De wereld is voor den mensch in zijn geheel feitelijk één groot vraagteeken; dus ook wat hem persoonlijk treft. Maar toch houdt het ook nog wat anders in: God regeert Zijn wereld niet uitsluitend naar wat den mensch inde eerste plaats raakt. Er valt regen in streken, waar geen mensch woont, terwijl dorre akkers der menschen elders versmachten. God schiep tal van dieren, die voor den mensch niet van direct nut zijn. God heeft den mensch en de aarde niet noodig en niet in het middelpunt van Zijn kosmos staan. Hij schiep de aarde van alle sterren het laatst (Tob 38 i7) i). Zoo leert dit antwoord ineen overdonderende reeks van niet-tebeantwoorden vragen den mensch klein en nietig daar voor Zijn Schepper staan. Dus: maarde schouders ophalen en den blik naar den grond slaan en de handen slap laten hangen in doffe berusting? Och, laten we toch voorzichtig zijn met die doffe berusting en harde onverschilligheid, die het (zoogenaamd „louterende”) lijden bij zoo velen bewerkt, „vroom” te noemen. Ik lees ineen roman, die speelt in een Roomsch land, het volgend gesprek tusschen een jong pater en een arm oud vrouwtje: De pater: „God heeft je zwaarder beproefd dan duizenden anderen schepselen. En dat alles heb je met zulk een berusting en wilskracht gedragen. Dan moet je wel een onwrikbaar vast geloof hebben.” Het oude vrouwtje, beslist van neen schuddend: „Neen Eerwaarde, neen, prijs mij in Godsnaam niet, want dat heb ik heelemaal niet verdiend. M’n geloof heeft niet veel te beteekenen. Al wat ik heb x) Laat toch niemand er over tobben, dat dit in Genesis I precies andersom staat: daar komen de sterren eerst na de aarde. De Bijbel is geen geologie- of cosmografieboek. Het boek Job is een verheven gedicht. En Genesis I is ook een verheven gedicht, ter eere van God den Schepper. moeten beleven, slag op slag, als een onweer met hagel, maakt een mensch soms hard en ongevoelig. En dat heeft het mij gemaakt. Onverschillig geworden voor eigen leed. En evenzeer voor dat der anderen. En daarbij hangt men dan nog vaak een vroom mom om van overgave inden wil des Hemels! Dat behoeven we niet te lezen ineen roman uiteen vreemd land, ver van hier en anders van kerk. Zoo kunnen we dagelijks talloos velen rondom ons heen zien: hard, hard voor zichzelf en anderen: onverschillig en fatalistisch geworden door de slagen van het leven. „Je moet het maar nemen zooals ’t valt.” Als bizonder vroom geldt dan nog: „niet te murmureeren, zooals Job, helaas! wel heeft gedaan (zelfs uiterst kras!) Maar God, de Alziende, ziet heel goed heen door die camouflage van vrome gelatenheid, die slechts koude onverschilligheid bedekt. Ook koude, gecamoufleerde onverschilligheid tegenover God Zelf. Uit de verwijten van Job spreekt daarentegen toch een hart, dat gloeit voor God en dat alle theologie op zij zet om te vragen: „Is God nu eigenlijk mijn Vriend, of – niettegenstaande ik Hem trouw bleef <—< mijn Vijand? En zijn die verwijten nu ineens tot zwijgen gebracht door Gods overdonderende stem inde grootheid der natuur, die Job tot zwijgen brengt met een appèl 0p... het recht van den Sterkste? Precies zoo als Job had gevreesd! Maar: is dit recht? Zelfs... voor God? Er is slechts deze keuze: dit probleem evenals de auteur van Job zelf volmaakt eerlijk bezien, of het boek Job maar liever dicht laten; zooals, helaas! zoo velen doen. „Het valt aanstonds op, dat God met geen enkel woord zinspeelt op Jobs lijden. De woorden Gods staan op een heel ander plan: als een daverend onweer gaande geweldige daden Gods inde natuur over Job heen, zoodat hij verschrikt ineen krimpt, ontzet van eigen nietigheid.” 1) Maar had Job dit zelf niet steeds zoo voorspeld? „En waarom?” zegt Job: „Omdat Hij met recht niets tegen mij x) Prof. Obbink. zou kunnen aanvoeren, dat Hem recht gaf, mij zóó te straffen, boven alle menschen uit!” Zie, ■—1 en dit mag niet vergeten dit is toch eigenlijk een geweldige triomf voor Job: daar zitten nu die drie vrienden bij, die Job beschuldigd hebben van alles en nóg wat aan verborgen gemeenheid. Brengt God, sprekende inden storm en in het onweer, ook maar één verwijt in tegen Job over diens religieus of zedelijk leven? Geen woord! De storm raast in het woest en wild geweld der ontketende natuurkrachten, vergezeld van dikke duisternis, helflakkerende bliksemflitsen en onheilspellend verblindend lichtvan-één-moment over Job en de drie vrienden heen en smoort hun filosofische twistgesprekken in het dreunend gedruisch van daverende donderslagen, losbarstend en loskrakend uit de dikke, dikke duisternis. Maar in niets treft het Job méér dan de drie feillooze theologen, die evenzeer tot zwij g en zij n gebracht als Job. Ook dit is een werking van het lange lijden: het doodt ten slotte alle interesse voor die uitgerafelde en uiteengeplukte Gordiaansche knoopen van theoretische theologische filosofie. Op de bergen van het lijden, Steile weg naar ’t heilig land Op de bergen van het lijden Voerde mij der Liefde hand. Van hun toppen ’t scheen wel nader Bij der starren heiige sfeer En de woning van den Vader ■— Op de wereld zag ik neer; ; Ruiterij van filosofen Met een theologenheir Streden samen: van daarboven Scheert ’t een stofwolk en niets meer *). Zie, dit bereikt deze stem Gods uit de natuur in zijn spreken tot Job. Job gevoelt zich kleiner dan ooit. Job had de heele wereld bezien vanuit zichzelf en zijn eigen lot, egocentrisch. ) De Génestet, Op de bergen. 126 Dit lied van de natuur is de geweldige tegenhanger, die zich als een hooge forsche toren met het hoofd inden stormwind verheft boven die nietige aschhoop, waarop Job zich met zijn scherf zit te krabben. Maar waarop Job toch niet wou laten varen —■ recht tegen de vrienden in dat geloof, dat zij n God ten lange leste hem toch zou vrijspreken en dus zat (zegt V ischer kras) Job zelfs op dien aschhoop „ter eere Gods” (blz. 6). Omdat hij is blijven gelooven in God den Vriend en zich Dien niet heeft laten aanpraten als God den Inquisiteur (blz. 17). „Het wereldbestuur wordt in dit geweldig hoofdstuk gezien van God uit, den Schepper van hemel en aarde, en zonder één woord van verwijt tot Job persoonlijk heeft Job met verschikkende duidelijkheid verstaap de dwaasheid van zijn kritiek op Gods regiment.”l) Dit natuurdicht ziet theocentrisch. g. Jobs antwoord. En nu Jobs antwoord. Job is tegelijkertijd verplet en verheugd. Verplet door Gods grootheid. Verheugd, dat de „vrienden” met geen woord gelijk hebben gekregen. Dit intermezzo (in het „proces” van Job om recht) spreekt alleen uit: „Welk mensch zou God kunnen begrijpen?’’ Uit. Verder niets. Geen woord over schuld van Job. „Begrijpen” wil letterlijk zeggen: „Ergens om heen grijpen.” De groote kring kan niet „begrepen” worden inden kleinen kring.2) God kan niet „begrepen” worden inden beperkten kleinen kring vaneen menschenverstand. Job antwoordt: „Zie ik ben er niet tegen opgewassen; wat zal ik zeggen? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eens heb ik gesproken, maar doe het niet weder, Tweemaal, 3) doch ga er niet mee voort. 1) Obbink. 2) Vergelijk, dat wij spreken van onkosten, die inden prijs „begrepen” zijn! ®) d.w.z. bij herhaling. Ik weet, dat gij alles vermoogt en geen uwer voornemens verijdeld wordt. Derhalve heb ik geredeneerd zonder inzicht over dingen, mij te wonderbaar en boven mijn begrip. Slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen, doch thans heb ik met eigen oogen U gezien. Daarom verfoei ik” (nl. mij en mijne woorden) „en doe boete in stof en asch.” (Job 40 :4, 5en42 : 2, 3b, sen 6) i). Men hoort in dit antwoord van Job een mengeling van uiteenloopende klanken. De doffe berusting: ja, ja, ik weet wel, ik kan er toch niet tegen op; de kleingeslagen mensch, die <— hoewel nog altijd diep overtuigd van zijn onschuldig lijden (wat wij uit den proloog weten ook zoo te zijn) niettemin zich nog „verfoeit,” omdat hij zoo stout zich heeft durven beklagen en in zijn verontwaardiging den afstand uit het oog heeft verloren. Maar ook den blijden jubel: „Nu ziet U mijn oog!” Dit is het moment geweest, waarnaar Job zoo ongeduldig gehunkerd heeft: dat God zich toch zou openbaren en den vrienden ongelijk geven. Nu heeft de stem Gods gesproken inde natuurkrachten. Voor „vrienden” en Job even geducht. Job heeft geklaagd, dat God niet op vaste tijden, zooals een wereldlijk rechter, gerechtszitting hield (24 : 1); dan komt hij met de vrienden zich melden. Nu is dit gro o t e moment er geweest. Zonder één woord van persoonlijk verw ij t tot Job. Vandaar die jubel: ,„N u ziet U mij n o o g!” Het boek Job is geen leerdicht. Het is het lied van het levensleed. Bij het probleem van het lijden, van het onschuldig lijden zijn we geen stap gevorderd tot de ontraadseling. Want wel kan Gods grootheid inde natuur den mensch verpletteren, zoodat hij de hand op den mond legt. Maar ze lost de levensraadsels niet op. „Die ) De tekst van het laatste deel van Job staat erg door elkander geraakt. 128 Wolken gleiten dahin, gleichgültig und kalt und ein Narr wartet auf Antwort.” § 9. Besluit. Door het oud rondbogenportaal zijn we het boek Job binnengetreden; onze loop door de spitsbogenkathedraal, waarin wede gesprekken van Job met zijn drie vrienden hoorden, heeft ons door een zijdeur gevoerd op den bijbehoorenden toren met het verre uitzicht over Gods grootheid inde natuur. Daar stonden wij ineens voor een andere wereld met ruimer horizon, inde volle zon na het getemperd licht dat inviel door gekleurde glazen. We moeten thans weer af dalen om deze gewijde plaats door het koor te verlaten. Het is in denzelfden stijl als het voorportaal en dateert uit denzelfden tijd. Bij den overgang naar het koor zien we, dat tusschen koor en kathedraal (uit verschillende eeuwen) een open ruimte, een breede scheur is opgevuld geworden met steenen uit later eeuw. Ik bedoel dit: Hoofdstuk 42 : 7 begint het vervolg op het oude volksverhaal met: „Het geschiedde nadat de HEERE deze woorden tot Job had gesproken.” Maar in het boek Job, zooals dat thans vóór ons ligt, heeft niet God tot Job gesproken, maar omgekeerd Job tot God. Dit vers 7 bewijst dus, naar veler meening, dat de korte toespraak, waarin Job verklaart, dat hij zichzelf verfoeit in stof en asch, oorspronkelijk geen deel heeft uitgemaakt van het boek; thans staat ze tusschen allerlei invoegsels 1) en verzen uit andere gedeelten wonderlijk verstrooid (van hoofdstuk 40 tot 42, hoewel slechts een paar verzen lang). Toch behoeft dit niet het geval te zijn. Het is ook zeer goed mogelijk, dat het „lied van het leed” eindigt met Jobs verootmoediging voor God. Dat het vervolg dan aanvangt met te releveeren, dat zooeven God heeft gesproken, behoeft alleen te beteekenen, dat dit zoo geweest is in het oude volksverhaal, vóórdat men daarin het „lied van het leed” over Job had opgenomen. Daarom sprak ik i) Bijv. Behemoth en Leviathan; nijlpaard en krokodil hebben hier model moeten staan voor wezens uit de Joodsche fabelleer; alle rabbijnen hebben ze altijd als bovennatuurlijke wezens opgevat. 270-IX bij het gebouw, dat het boek Job voor ons symboliseeren zou, hier vaneen slecht overpleisterde scheur tusschen oud en nieuw gedeelte. Maar bij dezen overgang hooren wij nog meer, dan dat bij Job per slot van rekening toch alles nog weer in dit leven terecht komt. Dus inden ouden trant toch weer zelfs hier! de deugd beloond; zij het dan ook pas heel laat, toch nóg in dit leven. Bildad heeft tóch gelijk gekregen, alleen op heel andere wijze, dan hijzelf had gedacht; immers hij sprak (Job 8 : 5—7): „Maar gij, zoekt gij God! en smeekt tot den Almachtige, Dan zal Hij, indien gij zuiver en oprecht zijt, over u opwaken en u overeenkomstig uwe gerechtigheid vergelden. Dan zal uw vorige staat gering schijnen, uw latere alles overtreffen!” Neen; wij hooren nog iets heel anders. NL dat Job het goed heeft in ge zien, dat hij] op de beschuldiging der „vrienden antwoordde, dat z ij wegens hun laster tegenover J o b-i n-h e t-o ngel uk des doods schuldig waren (Job 19:29). „Jahwe is zóó verontwaardigd, dat Hij in Zijn toorn tegenover hen te ver zou kunnen gaan; het is sterk menschvormig uitgedrukt, doch het staat er; en niet zooals de St. vert. geeft: u niet doe naar uw dwaasheid” zegt prof. Bleeker (blz. 234): „Mijn toorn is ontbrand tegen u (Elifaz) en uw beide vrienden, omdat gij niet recht van Mij hebt gesproken, zooals mijn dienaar Job laat mijn dienaar Job voor u bidden, want alleen naar hem zal Ik luisteren om niet overhaast jegens u te handelen! Daar gij niet recht over Mij gesproken hebt zooals mijn dienaar Job.” *) i) De donkere Middeleeuwen hebben daarvan gemaakt, dat het gebed van ellendigzieken en zwaargefolterden een bizondere kracht had als geen ander; door het doen van giften aan ziekenhuizen (waar voorschrift was bijv. 300 gebeden per dag en per zieke zoolang ze nog de lippen konden verroeren), trachtte men er voor eigen ziel van te profiteeren. Een legaat voor de melaatschen van Klein-Grönau bij Lubeck zegt: zoo er te eeniger tijd niet mochten zijn, 't geen God verhoede! „We kijken even op, als we dat lezen. Heeft Job „recht” van God gesproken? Zijn woorden waren in klimmende mate en in steeds heftiger termen een ontkenning van Gods rechtvaardigheid. Hij heeft zelfs eenmaal God rechtstreeks uitgedaagd tot een twistgesprek, waarin hij Gods doen tegenover hem zou wraken. Hij heeft God formeel uitgescholden als een soort sluipmoordenaar, die op Jobs leven loerde en Zijn macht misbruikte om hem te pijnigen. En de drie mannen, die als troosters kwamen, hebben zich uitgesloofd om Gods doen tegenover Job te verdedigen en Job scherp de les gelezen over zijn onbetamelijke houding.” !) Hoe is dit raadsel op te lossen? Zoo: God ziet het hart aan en niet den buitenkant van de opborrelende woorden, waarnaar de mensch oordeelt. Ik heb iemand hooren zeggen: „Wanneer ik voor het eerst een vreemde ontmoet, met wien ik veel te maken zal hebben, dan neem ik scherp zijn gezicht op; bij voorkeur op een moment, wanneer hij denkt dat niemand op hem let. Want zoo gauw hij mij gesproken heeft, ken ik hem al niet meer.” Deze mensch, die het met Talleyrand eens was, dat de taal den mensch meer dient om zijn gedachten te verbergen dan om ze te uiten, overdreef hier mateloos; maar er is toch een kern van waarheid in. Wanneer wij een menschenhart beoordeelen naar den klank van zijn woorden, dan oordeelen wij heel dikwijls mis. Maar naar het gelaat eveneens! Op elk menschengelaat Staat zijn liefde en haat, Geheel zijn leven, Duidelijk geschreven. Zijn gansche wezen Is kenbaar daaraan; Maar niet ieder kan ’t lezen, Slechts een enkle ’t verstaan. Menschen vergissen zich voortdurend, omdat zij op het uiterlijk afgaan. Alleen God leest in het hart. -1) Obbink. Over het boek Job, hoofdst 39 41. Alleen God vergist zich nooit. Ook niet hier ten aanzien van Job, den opstandigen murmureer der, en zij n drie vrome gelaten vrienden met hun o zoo stichtelijke, vermanende en tot bekeering opwekkende pree k en. Ook al hebben ze zich aangediend als gezanten Gods. Ook al zal er later nog een vierde geestverwant zich komen aandienen als de gezant Gods bij uitnemendheid, die als een veel beter advocaat hun pleidooi verbeteren en overdoen zal in eveneens drie redenen. Och, was hij er maar direct bij geweest! Wie weet, hoe hij in hun lot gedeeld had. Neen, God alléén weet het en vergist zich nooit. „Want die ruwe woorden van Job getuigen van existentieel geloof; Job heeft alle traditioneele barricades omver geworpen en niets overgehouden dan zichzelf en God. God, die hem mishandelt en van Wien hij het tóch verwacht (19 : 25v.). En de drie „vrienden” verwachten niets; ze „hebben” de waarheid kant en klaar in hun zak. Ondanks al hun woorden hebben ze niets te zeggen.” *) § 10. Het probleem niet opgelost. Wij menschen zijn geneigd om op alle vragen een antwoord te willen hebben. Dat zit al ineen klein kind. Als er maar wat geantwoord wordt. „O, zoo is het dus,” al begrijpt het dit ook niet of al is het met een kluitje in ’t riet gestuurd, dan eerst is het tevreden. Voor een „dat wéét ik ook niet” trekt het minachtend den neus op. Grooteren zijn feitelijk nog evenzoo. Liever een onvoldoend, ja foutief antwoord (zie de drie „vrienden”!) dan heelemaal geen antwoord. „En Hij, die allen is voorgegaan, Liet zonder antwoord ons „waarom?” staan. En ’t eind der wijsheid blijkt telkens weer: Wij weten zoo weinig, tè weinig, o Heer!” De H. Schrift geeft, ook in ’t boek Job, niet een half antwoord, maar heelemaal geen antwoord op een vraag, die ons op het gemoed 1) Obbink, Over het boek Job. Hfdst. 39—41. *) J. J. Buskes. Job, 2e druk. blz. 11. brandt. Het boek Job stelt het probleem van het onverdiende lijden. Dat het dit durft doen ineen tijd, toen ieder „vroom” mensch zou hebben geantwoord: „er is geen onverdiend lijden” (evenals de drie vrienden), is een daad, die wij niet ten volle meer kunnen beseffen en staat naast het aanslaan van Luthers stellingen op den Hervormingsdag. Want de meening der drie vrienden was de meening der orthodoxie dier dagen en was dat inden tijd van het N. T. nog! als ware het boek Job nooit geschreven. En nu roept ons de auteur van dat boek toe: „God geeft die menschen niettemin volslagen ongelijk, ja moet Zichzelf intoomen om ze niet te dooden wegens al die quasi-vrome praatjes!” Kunt ge beseffen, wat dat is? Zie maar eens, hoe er gereageerd wordt, wanneer in onzen „verlichten tijd van meer dan 20 eeuwen later iemand de heerschende theologische meening niet afgodisch naar de oogen ziet! Als het tusschen Job en de drie door stemmen had moeten worden uitgemaakt, ware hij een even verloren man geweest als Elia tegenover de vierhonderd Baalspriesters in dat geval! Het boek Job geeft geen oplossing van het probleem, dat het zelf heeft gesteld. Wat geeft het dan wel? Dit: „Job is de man, die door onverdiend lijden gekweld wordt. Hij begrijpt het niet en verstaat het niet. Het maakt hem het leven bitter. Hij toornt en hij vloekt. Hij wordt opstandig en klaagt God aan. Maar hij komt er en blijft staande, omdat hij in zijn toornen en vloeken, ook in zijn opstand en aanklacht tegen God, vasthoudt aan God, ook al begrijpt hij niets van God. Hij komt er, omdat hij ook met zijn opstand en aanklacht tot God Zelf gaat.” „Prof. Bleeker heeft gelijk: dit is eigenlijk geen oplossing van het probleem, maar het is meer, het is de opheffing van de vertwijfeling, waarbij het denken wel niet bevredigd, maar het hart uitnemend getroost wordt, de bevrijding van de wanhoop: ik heb het geloof behouden; ook al bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, ook al zoo interpreteert Prof. Jonker dit Psalmwoord wordt inden angst en de vertwijfeling het laatste vonkje van mijn Godsbewustzijn uitgedoofd nochtans is God mijn God, de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid.” 1) Het boek Job zegt dus alleen maar: „Blijf gelooven, h oud vo II Str ij d den goeden strijd! Dooreen nachtzoo zwart, zoo dicht, gaat de weg naar ’t Eeuw i g Licht! Maar -—< nu bezien we toch het boek Job dat zelf de vergelding toch maar weer liever naar dit leven verplaatst, al eigenlijk met Nieuwtestamentische oogen! § 11. De plaats van het boek Job tusschen O. T. en N. T. Het boek Job heeft, als ieder ander, inde rij der boeken van het O.T. zijn eigen plaats en zijn geheel eigen beteekenis. Het vormt met het boek Prediker als tegenstuk een overschakeling en koppelstuk tusschen de boeken van het 0.T., die als motto psalm 1 zouden kunnen dragen, naar die van het N.T., die spreken: „Inde wereld zult gij verdrukking hebben”: dat is juist precies het omgekeerde van psalm 1. (Joh. 16:33). In het boek Job, dat nog niet het licht van den nieuwen dageraad kent, komt alles nog in dit leven terecht. Het N.T. verplaatst de uitkomst naar het Jenseits. Tusschen beide in staat de Prediker om ons te vertellen, dat wij er ons maar niet al te veel van moeten voorstellen, dat we het in dit leven ver brengen met het oppervlakkig optimisme, dat hier op aarde alles nog wel zal terecht komen. Zoo wijzen én Job èn Prediker, in onderling verband be zie n, tezamen op het onvoldoende licht der oude bede el ing en bereiden juist daarom er op voor om reikhalzend uit te zien naar het Licht van het Nieuwe Verbond. * ★ ★ „Wat hebben wij nu aan het boek Job? Wij hebben er meer aan dan een bewonderenswaardig werk der Hebreeuwsche poëzie, meer dan een interessant gedenkteeken van Joodsche godsdienstgeschiedenis, meer dan een schokkend getuigenis van religieuzen strijd en worsteling. Wij hebben er aan een Woord Gods, aan dien tijd allereerst, maar daarna aan ons Weliswaar, waarom er in ’t algemeen zonde en kwaad, lijden en dood op aarde wezen moet, dat weten wij inden grond der zaak evenmin te zeggen als het boek Job. Maar wij weten en gelooven, dat die God, die Zijn Zoon gezonden heeft, om de wereld te verlossen, ten slotte toch alles dóór zal voeren tot een heerlijk doel; wij weten, dat diegenen, die in Jezus Christus gelooven, niets verdoemen kan en niets scheiden kan van de Liefde Gods; geen lijden en geen moeite, geen oordeel der menschen en geen gericht over het geweten, en ook niet de dood in smaad en ellende. Wij weten en gelooven, dat richting en doel van ons leven niet liggen hier op aarde, maar daarginds over het graf, ineen heil, dat wij niet verkrijgen door onze gerechtigheid en vroomheid, maar door Gods vrije genade en de vergeving onzer zonden Ineen heel anderen, hooger zin dan Job kunnen wij spreken: „Ik wéét, dat mijn Verlosser leeft.” (Prof. J. Köberle, Das Ratsel des Leidens, blz. 32). Wanneer wij in het duistere leven geen uitkomst zien, hebben wij bovendien troost aan het voorbeeld van Jobs onwankelbaar geloof, dat al begreep hij niets van zijn lijden God ten laatste toch het verlossende woord zou spreken. Juist de vertwijfeling vaneen Job, die de gedachte, dat eenmaal, als Gods toorn weer was afgewend, eindelijk!! die kerkerpoorten des doods nog wederom open zouden gaan, al te heerlijk om te gelooven vond, juist die vertwijfeling van Job, die spreekt: voor een afgehouwen boom is er nog hoop, maar voor een mensch niet! juist die zwarte nacht van wanhoop doet eerst diep beseffen de heerlijkheid van het Licht van den Paaschmorgen: Wees gegroet, gij eersteling der dagen, Morgen der verrijzenis! Bij wiens licht de macht der hel verslagen En de dood vernietigd is! § 12. Het lied van de Wijsheid (Job 28) Naast de kathedraal, waarmee we het boek Job in opbouw vergeleken, staat nog een heel aparte toren in Renaissance-stijl, los van het geheel er naast gezet. Hóóg, heel hoog en rijzig. Het ijle, fijne geklingel van kleine klokjes met zilverklank sprankelt er boven uit ineen klankvol carillon; heel anders dan het doffe zware klokgebom met de dreunende, daverende klokkeklanken van groote, holle, bronzen klokken uit den lageren, plomperen toren, die met den bouw één geheel uitmaakte en vanwaar we zulk een indrukwekkend uitzicht hadden over de Natuur. Deze tweede, fijner gebouwde, hoogere toren, rank en slank, die hoog door de lucht doet trillen, glashelder in klank van edelgegoten metaal zijn „Lied van de Wijsheid”, wil ons boven de natuur uit wijzen naar Hém, die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan. Hij wordt zóó gebruikt, dat we eerst dit fijne spel van klanken hooren, dat ons stilbewonderend laat luisteren, eer, kort daarna, de groote bronzen klok uit den anderen toren begint te dreunen, dat de zware galmen als ’t ware boven op ons hoofd bonzen en we niet bij machte zijn daar nog een woord tegen in te spreken en evenals Job de hand op den mond moeten leggen. De Wijsheid (met hoofdletter!) is niet de wijsheid, waarnaar Job en zijn vrienden zoeken, nl. de oplossing vaneen of ander wereldraadsel. Het is (evenals in Spreuken 8) een gepersonifieerde Goddelijke Wijsheid, als zelfstandig Wezen gedacht. In Spreuken 8 vóór al het andere geschapen door God. In Job 28 om zoo te zeggen de adviseur der Godheid bij het scheppen en doelmatig inrichten van de wereld. „Hoe komt nu Israël aan dergelijke met zijn monotheïsme feitelijk strijdige persoonsverbeelding der Wijsheid?” vraagt prof. Bleeker (blz. 171). En hij antwoordt: „Ongetwijfeld is dit nawerking van de bij vele volkeren der Oudheid bestaande beschouwing, welke de Wijsheid als zelfstandig en beheerschend beginsel zich dacht bij alles wat inzicht, kunst en beleid verraadt, en haar daarom als zelfstandige Godheid onderscheidde. Eender oudste góden van het Babylonisch Pantheon is Ea, „Heerder Wijsheid” en als nog oudere figuur geldt Mummu, de gepersonifieerde wijsheid Wèl heeft Israël het mythologisch element zooveel mogelijk uitgezuiverd, doch het schemert nog duidelijk door en verklaart ook menige bizonderheid uit dit schoone gedicht. De vraag uit (II) Jes. 40 : 14: wie heeft den geest van Jahwe bestuurd...? heeft dezelfde voorstelling tot achtergrond. Tot deze wijsheid echter had en heeft Jahwe alleen toegang, voor den mensch is het volkomen vruchteloos naar haar bezit te trachten." „Gedeeltelijk door dichterlijke personificatie, gedeeltelijk door nawerking van algemeen Oud-Oostersche voorstellingen wordt deze eigenschap Gods als een min of meer zelfstandige, bovenaardsche grootheid voorgesteld,” oordeelt prof. Gemser (De Spreuken I, blz. 13). Van de schoone personificatie van deze „Wijsheid” in Spr. 8 : 22—31 licht hij toe: „Aan de Wijsheid wordt hier niet eenig werkzaam aandeel aan de schepping toegekend; Jahwe is de Schepper; van de Wijsheid wordt slechts gezegd, dat ze daarbij aanwezig was; zelfs niet als toeschouwer, maar zooals een kind, dat speelt inde werkplaats van zijn vader, terwijl deze bezig is een grootsch kunstwerk te volvoeren.” Hij ziet dan ook in deze Wijsheidsfiguur in geen geval „een soort middelwezen tusschen God en de wereld gedacht om Zijn inwerken op de wereld mogelijk en denkbaar te maken” en vertaalt deze schoone pericoop uit Spreuken, inden trant vaneen „Scheppingshymne”: De HEER heeft mij geschapen als den aanvang van Zijn arbeid, als eerste Zijner werken oudtijds; van de eeuwigheid af ben ik geformeerd, van den beginne, van den voortijd der aarde; toen geen oceanen nog waren, ben ik geboren, toen nog geen bronnen, zwaar van water, bestonden; eerdat de bergen neergelaten waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; toen Hij de aarde en de velden nog niet had gemaakt, (noch) al het stof der wereld tezamen; toen Hij de hemelen bereidde, was ik daar, toen Hij den horizon afcirkelde op het vlak van den oceaan; toen Hij de wolken boven vastmaakte, toen Hij de bronnen van den oceaan heeft bevestigd; toen Hij de zee haar grenz(en) stelde, dat de wateren Zijn bevel niet zouden overschrijden, toen Hij de grondvesten legde der aarde; toen was ik als een troetelkind bij Hem, en ik was eiken dag (Zijn) vermaak, altijd voor Zijn aangezicht spelend, op het rond Zijner aarde spelend, en met Adams kinderen vermaakte ik mij”. (Spr. 8:22—31, vert. Gemser). Wat nu de plaatsing van dit gedicht in het boek Job betreft, wijst prof. Bleeker er op, dat iemand bij den onbevredigenden loop van de gesprekken tusschen Job en de drie, het zijn plicht heeft geacht, om dezen kant van het probleem naar voren te brengen. Geheel uitgesloten acht hij, dat dit woorden van Job zouden zijn: „Het behoeft geen betoog, dat Job noch de behoefte noch de pretentie bezit om door te dringen inde geheimen van Gods scheppingswerkzaamheid of van Zijn heerschappij; hij verlangt alleen maar Gods weg te verstaan met hemzelven en met allen, die eenzelfden strijd doormaken als hij. Het is ook niet hetzelfde of inden donkeren nacht van Jobs leed, even een vluchtige hoop opflikkert af en toe, dan wel of hij een uitvoerigen lofzang gaat zingen op een abstract onderwerp. Het gedicht heeft een indeeling in drieën: I. De triomf van den mensch inde techniek, bizonder gedemonstreerd aan den mijnbouw; 11. De Wijsheid is voor hem ontoegankelijk evenwel; 111. God alleen heeft contact met de Wijsheid (Job 28:1 vs. 1 11- II vs 12—20; 111 vs. 21—27). Hier volge de (zeer vrije) weergave naar Ten Kate’s gedicht: i) De wijsheid. I. Daar welt, in het binnenst der bergen Een sprinkaar van zilver of goud; Men weet waar het koper-erts tintelt En waar zich het ijzer onthoudt. *) lets gewijzigd hier en daar. De hamer daalt neer inde groeven, En davert met rustloos geklop, En waar maar een edelsteen sluimert; Daar sporen de delvers hem op. De stroom, die de schatten verheimlijkt, Men leidt ze, door krachten der kunst; Het kleinood rijst op uit rivieren En d’ afgrond ontwringt men zijn gunst. Wat volken noch adlaars ontwaren, Ontwaart er het oog van den mensch: Gevleugeld zweeft hij door de hoogten En 't schaduwdal stelt hem geen grens. 11. Maar „Wijsheid” waar is zij te vinden? En waar is de plaats van ’t „Verstand?” Geen stervling bespiedde haar zetel: Ze is niet in der Levenden Land! Daal af inde gangen der mijnen, In ’t vochtig koraalgewelf neer —■ „Bij mij is zij niet!” roept de diepte; „Bij mij is zij niet!” roept het meer. *•) En of al een keizer zijn scepter, De rijkaart kleinodieën biedt, Geen glinster verraadt haar nabijheid De handelaars weten haar niet! Met haar kunt gij niets vergelijken, Koraal noch topaas noch robijn, Geen gloed van Arabische paarlen, Geen goud en geen stofgoud, hoe fijn! 1) De zee (verg. het Duitsch). Wie zal mij de „Wijsheid” dan geven? Wie voert mij 't „Verstand” voor het oog? Wie zegt mij op Aard, waar ze wandelt? Wie wijst mij haar woning Omhoog? Geen schepsel van al die er leven, Ontdekte haar drempel of poort En afgrond en doodsrijk herhalen: „Ik heb haar gerucht niet gehoord!” 111. Slechts God kent haar eeuwigen zetel! Slechts God heeft haar wegen bemerkt! Want toen Hij den wind heeft gewogen. Der wateren loop heeft beperkt, Den regen Zijn wet heeft gegeven, De donderwolk leidde in haar spoor, Toen zag Hij de Wijsheid volkomen, Onthulde ze en drong tot Haar door!” „Het menschelijk kennen en kunnen is van technischen aard; in dat opzicht is hij bijna den góden gelijk, maar het hoogste, het allerhoogste: de Wijsheid, is hem verborgen. Geen mensch kent den weg daarheen.” „Dat is inderdaad een geweldig thema. De dichter heeft het menschelijk kunnen zoo hoog verheerlijkt, om des te scherper te kunnen spreken van zijn wezenlijke onmacht. Wat baten al deze wonderen der techniek?” „Al de technische wonderen onzer eeuw en waar is het einde? ' maken den mensch niet innerlijk rijker en vrijer, verlossen hem niet van de kwellende vragen zijner ziel. Het probleem, door Job en zijn vrienden gesteld en bediscussieerd, is nog niets dichter bij zijn oplossing gebracht en wij staan nog voor dezelfde vragen.” „De techniek heeft geweldige vorderingen gemaakt sedert de dagen van Job Maar – en dat geldt ook in onze eeuw der techniek: de Wijsheid, waar wordt ze gevonden? Het Inzicht, waar is zijn woonplaats?” *) Een zeer schoon en zeer waar gedicht. Maar dat het boek Job toch maar zeer zijdelings raakt. Want het is Job heelemaal niet te doen om wijsheid en om inzicht inde diepten Gods. Job vraagt enkel met heel zijn ziel naar de practijk: wat Job aan zijn God heeft, een Vriend en Verlosser of een Vijand en Inquisiteur. § 13. Het leerdicht van Elihu. a. Dit leerdicht als zelfstandig aanhangsel van het boek Job. Thans hebben wij het grootsche bouwwerk van het boek Job van alle zijden bekeken; vertoeven we nu nog even inde bijbehoorende lokalen voor het onderricht; drie kunsteloos aaneengerijde vertrekken, dooreen tusschenportaaltje verbonden met het grootsch gebouw. In dat tusschenportaaltje zien we deze teekening aangebracht: Er is behalve de drie „vrienden” tijdens het dispuut nog een kring van hoorders bij komen staan. Daaronder bevindt zich een jonge man, Elihu. Hij gloeit van verontwaardiging naar alle kanten. Tegen Job, dat die „zoo brutaal” durft spreken van „onrecht”. Maar eveneens tegen de drie vrienden, dat zij hun zaak (die ook de zijne is) met geen beter argumenten weten te verdedigen. „Slechte advocaten van God” heeft Job de drie vrienden genoemd. Elihu vindt, dat als God hèm, Elihu, tot advocaat zou hebben genomen, dat hij het er dan beter zou hebben afgebracht. Niettemin houdt hij zich met moeite in, uit beleefdheid, want Elihu is de jongste van allen. Na de derde ronde evenwel kan hij zich niet meer bedwingen en spreekt. Zijn motief is, wat Vondel heeft weergegeven met deze woorden: „Het welt mij naar de keel, Ik word te stijf geperst En ’t is als nieuwe wijn, Die tot de spon uitbarst.” (Job 32 : 18, 19). *) Deze vier citaten uit: Obbink, Over het boek Job, hfdst. 28. Met deze scène heeft een schriftgeleerde van later tijd als „Elihu” een verbeterde editie trachten te geven van wat de vrienden hadden behooren te zeggen, maar niet hebben gezegd. Sommigen achten het „heel handig gedaan” om op die wijze deze drie leerredenen als aparte brochure in het boek Job tusschen twee hoofdstukken bij een pauze in te krammen. Niettemin is het verband zeer geforceerd. Elihu heeft niet alleen gewacht tot de drie vrienden bij de eerste ronde hadden uitgesproken. Reeds toen had hij als jongere aan het woord kunnen komen. Hij heeft ook het tweede woordtournooi af gewacht en weer zijn beurt laten passeeren. Zelfs nog het derde, wanneer de drie vrienden ten slotte niet meer weten wat te zeggen. Elihu laat zelfs Job ook nog zijn reinigingseed afleggen, waarmee deze naar Oostersche begrippen het proces al gewonnen heeft. En dan eerst, dan pas, houdt Elihu de drie redevoeringen, die hij bij de eerste, bij de tweede en bij de derde ronde had behooren te houden na Sofar, de jongste van het drietal. En hij houdt ze nu alle drie achter elkander. Job neemt er niet de minste notitie van. En de drie „vrienden” negeeren Elihu ook totaal en begroeten hem heelemaal niet als een redder inden nood. Elihu denkt, dat hij „zijn Schepper kan rechvaardigen”, echt een term voor Elihu (Job 36 : 3). Maar en dit is wel het allerergste God Zelf neemt van Elihu ook niet de minste notitie en negeert Elihu ook totaal, terwijl Hij wèl Job en diens drie „vrienden” beantwoordt en gedenkt. Dit geeft toch reeds veel te denken ten opzichte van de vraag, of Elihu’s redenen oorspronkelijk reeds deel hebben uitgemaakt van het boek Job. Maar er is meer. Er is iets buitengemeen pijnlijks inde naïeve vrijmoedigheid, waarmee de jonge Elihu, terwijl Job zijn titanenstrijd uitvecht tegen de duistere helsche machten, zich van verre nederzet met een zwaar gevoel van hoogverheven gewichtigheid, om den strijder Job te bevitten, te vermanen en de wijze lessen voor te lezen, die Elihu heeft genoteerd in zijn catechisatieboekje uit de school der Schriftgeleerden. Er staan heel degelijke dingen bij. Maar komt het te pas? Op die plaats? Op dat moment? „De vermaning van Elihu staat door haar stijl en door haar taal, maar nog veel meer door haar geest ver af van het klaaqlied van Job” (Volz, blz. 90). Men vergelijke maar eens Job 33 : 14—26, waar Elihu de eerste rede van Elifaz repeteert. Hij zou het alles veel beter doen dan deze stumper, zoo zei Elihu immers? Men leze eens daarnaast Job 4 : 12— 5 :8. Beiden zeggen dezelfde dingen, precies hetzelfde feitelijk, maar hoe schoon en dichterlijk Elifaz, hoe dor en preekerig (daarbij vergeleken!) Elihu. En tóch heeft ten allen tijde Elihu eenvoudige Bijbellezers weten te treffen en meegesleept om tegenover Job inden kring der drie vrienden te gaan staan. Dat is geen wonder. Eensdeels, omdat Elihu aan het slot niet bestraft wordt als de drie vrienden (maar er staat evenmin dat hij het bij het rechte eind had in alles dan had God Zelf niet meer behoeven te spreken!) Maar dit is vooral hieruit verklaarbaar, dat Elihu geen deel uit heeft gemaakt van het oorspronkelijk boek Job. In Elihu’s woorden, hoe dor ook soms, straalt toch de gloed door der vaste overtuiging, die meent voor een heilige zaak te strijden, voor de eere Gods. „Want Elihu vertolkt zijn eigen overtuiging; de drie anderen waren marionetten inde handen van den dichter” (Volz, blz. 90). Elihu moet wel een ongelooflijk geheugen gehad hebben, om Jobs redevoeringen, nadat er zooveel andere overheen gehouden waren, zoo vaak letterlijk te citeeren (als geen der anderen dat deed). Het antwoord ligt voor de hand; hij had het boek Job reeds geschreven voor zich liggen. Hij houdt over „het nut der tegenspoeden” (33 : 13—30) een leerrede. Job had gezegd: „Uit mijn geval volgt, dat God niet in dit leven vergelding pleegt te geven voor goed of kwaad.” „Wat?” zegt Elihu, „bemoeit God zich niet met de menschen? Hij zendt tegenspoeden, juist om ze te bekeeren als ze van Hem afgewend leven!” En zoo vergeet Elihu het heele geval Job en preekt met nageprate woorden van Elifaz voor zijn eigen tijdgenooten over Jobs hoofd heen over „het nut der tegenspoeden.” Ik zeg niet, dat dit voor Elihu’s tijdgenooten (als „brochure naar aanleiding van het boek Job”) geen waarde kon hebben! Integendeel! (zie § 14). Maar hier constateer ik alleen, dat Elihu den heelen Job er bij schijnt te vergeten. Of precies als de vrienden hem als vóór zijn rampen al verdorven en godloos beschouwt. Daarom kan men van Elihu zeggen, hetzelfde wat Vischer opmerkt omtrent de drie vrienden (blz. 9): „Wanneer Job met deze stellingen instemt, dan heeft Satan het van God gewonnen” (ten opzichte van de vraag, of Job God belangeloos eerde en liefhad). Het is dan ook niet in te zien, indien Jobs klaagdicht van ’t begin af aan Elihu had opgenomen, waarom Elihu niet tot hetzelfde schuldoffer zou zijn veroordeeld als de andere drie. In Elihu’s tijd is de kijk op de natuurwetten al meer verhelderd. In het oudere boek Job bevindt zich de regen nog inde voorraadkamers boven het uitspansel (evenals in het zondvloedverhaal berust dit op het antieke Hebreeuwsche wereldbeeld; de Bijbel is niet alleen geschreven in Hebreeuwsche letters, maar ook in Hebreeuwsche beelden!). Zijt gij gekomen tot de schatkamer der sneeuw? en zaagt gij de magazijnen van den hagel? (38 : 22). Vooral ook: Heeft de regen een vader? of wie verwekt de druppelen van den dauw? (38 : 28). Elihu zou op deze vraag (van God aan Job in dit dichterlijke oorspronkelijke boek) niet verlegen zitten in zijn geleerd betoog. Hij heeft een opinie in dezen, die ons heel modern aandoet: Want God onttrekt droppelen aan de zee, welke als regen worden gezeefd voor Zijn nevel, welke de wolken doen neerstroomen en laten neerdruppelen op vele menschen (36 : 27, 28). Merkwaardig is ook, hoe het slot van Elihu’s laatste rede al vooruit loopt op het groote gedicht op Gods macht inde natuur, dat God uitspreekt. Het loopt „hinderlijk vooruit” zegt zelfs prof. Bleeker (blz. 21). Elihu weet hier al wat God straks zeggen zal. Evenwel nemen niet alle uitleggers aan, dat Elihu’s redenen later pas zijn ingevoegd. Een geleerd man als prof. Budde is beslist overtuigd, dat ze altijd al deel uitmaakten van het boek Job. Hij redeneert zoo: Job was onschuldig, maar wordt schuldig. Door Elihu’s bestraffing wordt Job hiervan overtuigdl). Daarom juist behoeft God niet meer over Jobs schuld te spreken: Elihu zelf heeft aan Job al duidelijk gemaakt, dat deze voor zijn hoogmoed en eigengerechtigheid loon naar werken heeft gehad.2) Job is nu door Elihu’s preeken daarvan „gelouterd.” „Het is al te scherpzinnig” zegt prof. Bleeker (blz. 21) van dezen uitleg van Budde. Men vergeet daarbij alleen maar —• zou men hier nog aan toe moeten voegen m.i. —-dat dan fob door God schuldig moest worden verklaard en omgekeerd als er nu staat dat dan de 3 vrienden (samen met Elihu!) voor Job hadden moeten bidden en. offeren. Want, zooals nog nader ons blijken zal, Elihu is met de drie vrienden feitelijk volkomen solidair. Alleen hebben de drie vrienden feller kleuren op hun palet dan Elihu en het er dikker opgelegd. Maar Job heeft ook niet in teere zachte tinten geschilderd, maar eveneens schreeuwende kleuren gebruikt! Terwijl Elihu meer potloodschetsen maakt, wat stijl betreft, met flauwer tint maar strakker lijn. Dat raakt evenwel niet het beginsel. Mochten er evenwel onder de lezers van dit boek zijn, die – om welke reden (en) dan ook – meenen Elihu te moeten rekenen tot de grondbestanddeelen van het boek Job en niet zooals ik mee doe <— als een op zichzelf staand aanhangsel er van zooi kunnen zij wat hier thans verder volgt, doen aansluiten achter § 8d en vóór § 8 E. Mijzelf persoonlijk heeft dit evenwel een lange reeks van jaren aan het goed begrip van het boek Job inden weg gestaan. 1) Ik kan dat inden Bijbel niet vinden. Job negeert integendeel Elihu na diens rede totaal. Veeleer een bewijs m.i. dat oorspr. Elihu niet vermeld stond. 2) Men vraagt: Waar is dat in ’t boek Job te vinden? Prof. Obbink, die deze quaestie geheel in ’t midden laat en Elihu's redenen daarom bespreekt, alsof ze met het boek Job één onverbreeklijk geheel vormden, vindt integendeel: Job antwoordt Elihu maar niet meer: le omdat hij niets nieuws zegt. 2e wegens Elihu’s overgroote aanmatiging en opgeblazenheid. 270-X b. De persoonlijkheid van Elihu. Al heel scherp oordeelt prof. Bleeker (blz. 21): „Men kan toch moeilijk aannemen, dat de auteur hem als al te zelfbewusten jongen aan de kaak heeft willen stellen; daarvoor is de inhoud van zijn reden weer te ernstig.” Inderdaad is Elihu in dit debat nog veel sterker dan de drie „vrienden” dit al waren zelf ten volle overtuigd, dat hij niet te weerleggen is. Eenvoudige Bijbellezers laten er zich door overbluffen, dat Elihu spreekt als een onfeilbaar paus en vergeten er bij, dat het boek Job in ieder geval (ook als men Elihu er direct al bij neemt) een discussie is, waarin een bepaald geval van alle kanten bekeken wordt en dat alle hoorders hier maar een stuk van de waarheid hebben, die volgens Gods uitspraak aan het slot toch altijd nog het dichtste benaderd is door Job. Meer met het hart gevoeld dan met het hoofd doordacht of met den mond beleden. Luister Job, hoor naar mij! zwijg en laat mij spreken. Helst gij iets te zeggen, antwoord mij; spreek, want ik zou u gaarne gelijk geven; indien niet, hoor gij dan naar mij; zwijg en ik zal u wijsheid leeren! (33 : 31—33) Hoort wijzen 1), mijne woorden! verstandigen, luistert naar mij! Want het oor toetst de woorden zooals het gehemelte de spijzen proeft. Laat ons voor ons zelf uitmaken wat recht is, met elkander uitmaken wat goed is (34 : I—4) 2) Wat man is er gelijk Job, die godslastering indrinkt als water? (34 : 7). Hierop gaat Elihu dan voort met: le dezen Job, zoo hopeloos diep *) Dat zijn niet de 3 vrienden (die Elihu domme menschen vindt!) maar zijn mede-schriftgeleerden! 2) Alles vert. Obbink. gezonken, met verdraaide woorden te citeeren; 2e dezen Job valsch te beschuldigen (zie hierna deel c). „Indien gij verstandig zijt, hoor hier naar.” (vs. 16). Wie verstandig is, is het altijd in alles met Elihu eens; wie het niet met hem eens is, is Zóó aanmatigend waren tenminste de „vrienden” nog niet. Prof. Obbink vergelijkt Elihu bij die menschen, die op een vergadering eerst alle anderen laten uitpraten, eerst eens afkijken aan welken kant de meerderheid is en dan met veel aplomb voor den dag komen met licht, aan anderer licht opgestoken en daarbij dan een air aannemen, alsof zij het beslissende en verlossende woord kunnen spreken. „Zij hebben dan alle kans op argelooze toehoorders een goeden indruk te maken.” Af en toe wacht hij eens even, om te zien, welken indruk hij gemaakt heeft, „tevreden over zijn eigen mooie woorden.” „Hij lijkt op sommige theologen, die met een uiterst tevreden en zelfvoldaan gelaat de geweldigste dingen zeggen met een gemak, waar gewone menschen verstomd over staan. Men praat over God en Zijn wezen, over Zijn wil en Zijn verhouding tot de wereld, over hemel en hel, over zaligheid en verdoemenis, met zulke gladde clichéwoorden en met zoo’n volmaakte vaardigheid, dat het eenvoudige zielen versteld doet staan en menschen met een beetje psychologisch inzicht doet begrijpen, dat pas een langjarige training een praatmachine zóó vlot kan doen werken. Maar lijders en zieken met een teere ziel worden door zoo’n van te voren klaargemaakte (ge,,weck”te) woordenstroom tot wanhoop gebracht.” „Vatten we in ’t oog, dat de rede van Elihu onmiddellijk komt na Jobs ontroerende klacht, dan is er iets in, dat ons menschelijk gevoel beleedigt, maar we mogen niet vergeten, dat Elihu zich tot taak heeft gesteld God te verdedigen tegen Job.” (Obbink). Dit is Elihu evenwel, ondanks zijn hoogdravende aankondiging niet gelukt. Zijn ophef, waarmee hij telkens inzet, herinnert eenigszins aan: „Bileam, de zoon van Beor spreekt en de man, wien de oog en geopend zijn spreekt! De hoorder der redenen Gods spreekt! (Num. 24 : 3). Maar Bileam was de ware profeet niet en Elihu was de ware advocaat Gods niet. En de ware trooster nog veel minder. Daarom laat Jobs inkeer en verlossing op zich wachten, tot God Zelf gesproken heeft, c. Elihu s strijdwijze. Elihu citeert voortdurend Job; dan spreekt hij Jobs uitlatingen op de meest krasse wijze tegen en denkt daarmee dan het tegendeel bewezen te hebben. Job had bijv. geklaagd, dat er op deze wereld van Gods rechtvaardig ingrijpen zoo bitter weinig te bespeuren valt (34:9 v); welneen, zegt Elihu, het tegendeel! Reeds het feit op zichzelf dat God het is die regeert, maakt dat de rechtvaardigheid blijken moet naar alle kanten (34 : 17); alleen een rechtvaardige immers is tot regeeren bekwaam! (welk een onnut gespeel met woorden!) Job meent, dat hij zich over God te beklagen heeft. Laat Job, zoo zegt Elihu, liever eens den lof van Gods schepping gaan zingen (26 : 26 v). dan weet men tenminste waarover men praat en dan zal hij zich wel kleiner gevoelen. En Elihu leidt dit in met het echt-Oostersche, dat alle redeneeren doet ophouden: „God is groot en wij begrijpen hem niet!” (36 : 25). Elihu’s betoog redeneert voortdurend totaal langs Job heen. „Juist aanhalen is een fijn werk en Elihu doet Job geen recht. Deze heeft van zichzelf nooit beweerd, dat hij „rein”, zonder eenige zonde was ■—- dat weerlegt 7:21 wel afdoende; de „vrienden” hadden Job dat ook reeds in den mond gelegd. Job echter had in 9 : 21 tegenover God verklaard: ik ben onberispelijk; inden zin van „onschuldig”; het geschil liep toch niet over de vraag of Job een vlekkeloos mensch was, doch of uitgaande van het door de „vrienden” ingenomen standpunt van strikte vergelding Job zich zóó had bezondigd, dat hij zóó zwaar leed had verdiend” „Elihu komt straks nog eens weer aan- dragen met de opmerking: „maar héélemaal rein is toch geen mensch” alsof Job dat ooit had ontkend en alsof daarmee Jobs ontzaglijke probleem en zijn eigen bittere strijd opgelost werd” (Bleeker, blz. 197). Wij vinden bijv. zulk een oneerlijk citaat tegenover Job 35 : 3: Gij vraagt telkens maar: wat baat het mij? en in hoever ben ik beter af dan wanneer ik zondigde? Maar dat heeft Job nooit gezegd! Neen, dat sprak juist Elifaz (22:2): „God heeft er geen voordeel van, wanneer een mensch vroom is, maar zulk een mensch handelt in eigen voordeel.” Nadat Elihu aldus Job woorden van Elifaz heeft inden mond gelegd, gaat hij verder: „Zoo spert dus Job den mond op tot nietig gezwets en heeft in zijn dwaasheid nog een groot woord!” (35 : 16) en gaat evenals de drie vrienden zeggen: Omdat Job dacht: „God kijkt er toch niet naar om voor belooning of straf hier op aarde, daarom durfde Job zooveel goddeloosheid begaan!” (35 : 15). Elihu vergeet geheel en al, dat hij evenals de drie „vrienden” met deze insinuatie leelijk in zijn eigen hart laat zien. Zoo zou Elihu er op los leven, indien hij theoretisch Job gelijk moest geven, dat men hier op aarde vroom en goddeloos door hetzelfde lot zonder onderscheid getroffen ziet. Zegt Elihu niet eigenlijk dat? Toch debiteert Elihu af en toe onwedersprekelijke waarheden, bijv. dat ziekte niet altijd straf is maar tot zelfonderzoek kan brengen. Dat wisten de drie vrienden ook al wel. Maar daar ging het niet om. Het was (volgens den proloog), om juist Jobs volkomen overgave aan God zóó fel in het licht te stellen, dat zelfs Satan, de groote twijfelaar, allen twijfel moest laten varen. En dat is toch inderdaad het geval geweest blijkens Gods eigen antwoord. Job heeft inden strijd tegen Satan op de bres gestaan, tierend en schreeuwend af en toe, dat zijn Veldheer daarbóven Job inden steek liet; maar Job heeft niettemin als eenzaam en verlaten strijder, zij het onder geschreeuw van vertwijfeling, de bres behouden en den vijand niet doorgelaten. Terwijl nu Job dezen vertwijfelingskamp streed, heeft Elihu, zonder een hand tot Jobs hulp uitte strekken, daarbij rustig zitten toekijken en hem voorgehouden, dat hij niet zoo schreeuwen moest en dat dit niet van veel vertrouwen inden Grooten Veldheer getuigde. Wanneer wij Elihu’s geredeneer bezien in het licht van het verband met Job, dan moeten we verzuchten met professor Bleeker (blz. 203): „Eén ding treft en ontroert ons bij deze nieuwe poging om met de oude argumenten te werken: hoe moeilijk het was en is en blijven zal om Gods wegen te rechtvaardigen.” d. Elihu als slechte trooster. Elihu weet precies uitte pluizen, wat in elk geval dan toch Jobs zonde was: Hij was al te zeker en voelde zich al te veilig in zijn voorspoed. Zulke „goddeloozen van hart” (36:15) verleeren om tot God te bidden. Dan eindigt evenwel hun leven inde diepste schande die denkbaar is. „Gij, Job, hebt het oordeel van zulke goddeloozen ten volle verdiend! Wat heb je nu aan je rijkdom?” (36: 17 en 19). Zoo maakt ook Elihu evenals de drie vrienden zich naar het woord van Job schuldig aan „halsmisdaad” (doodstraf!) wegens lage laster. Jobs roepen tot God is tot nu toe niet gehoord. Job begrijpt niet, waarom niet? Is God doof? Is de hemel gesloten? Hoe heeft Elia niet de Baalspriesters bespot, toen Baal niet hoorde (1 Kon. 18:27). En nu hoort Jobs God evenmin. Elihu zal het Job wel even uitleggen. Als ons bidden niet het rechte bidden is, dan hoort God niet (35 : 10). En inden nood moet God zeker maar direct klaar staan voor wie Hem dan (dan eerst!) durven aan te roepen na Hem te voren niet geacht te hebben! Allemaal waar! Dat kan wel eens voorkomen. Maar het is Jobs geval niet. Elihu generaliseert er maar op los, alsof alle onverhoorde gebeden om die reden onverhoord blijven. Alles wat Job van de drie „vrienden” in arren moede heeft afgewezen als „spreuken van asch”, daarmee bombardeert Elihu Job weer van voren af aan. Daarbij is hij heel mild voor den voorspoedigen goddelooze (34:33: moet God dien armen goddelooze dan vergelden alleen om het Job naar den zin te maken?), maar heel benepen-streng voor den rampzaligen Job. Want wat het geloof in vergelding nog in dit leven betreft, is Elihu den drie vrienden in elk geval, al mag hij in later eeuw geleefd hebben, nog geen stap vooruit: Verre zij het van God slecht te handelen en van den Almachtige onrecht te bedrijven. Veeleer, Hij vergeldt den mensch naar zijne daden en naar iemands wandel doet Hij hem ondervinden. (34 : 10, 11). Het is precies hetzelfde, wat Bildad heeft beweerd (8:6). En Elihu zegt wel (34 : 20), dat ieder, die op aarde rondkijkt, dat zelf zien kan, maar wij weten maar al te goed evenals Job dat dit heelemaal niet waar is. Neen, Elihu behoort bij de andere drie inden zelfden kring. Moeten zij schuldoffer offeren, dan Elihu eveneens. (Dat dit niet vermeld staat is wel het sprekendste bewijs m.i. dat Elihu pas later in het boek Job is ingevoegd). e. De beteekenis van Elihu s leerdicht voor zijn eigen tijd. Al passen Elihu’s redeneeringen niet voor het geval van Job, niettemin kan men er mits op zichzelf beschouwd wel nut uit trekken. Want Elihu heeft tusschen al het bijwerk in, dat Job er bij betrekt, twee hoofdgedachten, die hij vasthoudt. De eene is, dat God hier op aarde al recht doet. Elihu tracht dat te bewijzen met hymnen te zingen en koene stellingen met veel aplomb te poneeren. Maar daarnaast heeft Elihu een andere hoofdgedachte, die voor zijn eigen tijd een groote stap vooruit was. NL deze, dat ziekte en ongeluk niet altijd een straf Gods behoefde te zijn (zooals toen nog het algemeen geloof was), maar dat deze rampen onder bepaalde omstandigheden tot inkeer kunnen brengen, tot God kunnen uitdrijven en zoo nog ongedacht tot een zegen kunnen worden. „Wanneer zij met ketenen gebonden zijn, of gevangen met banden der ellende, dan maakt Hij hun daardoor hun zonde bekend, hunne overtredingen in overmoed; dan opent Hij hun oor voor de vermaning en gebiedt dat zij zich afkeeren van hunne boosheid. Indien zij dan hooren en zich onderwerpen, zoo brengen zij hunne dagen door in voorspoed.” 1) (36:8—11). Inden laatsten regel komt de vergeldingsleer weer om den hoek kijken. Voor Elihu’s tijdgenooten, die arbeidden voor loon, ook in het religieuze, maar zaten met het raadsel van het feit, dat het juist de vromen dikwijls het hardste tegenliep, kon de gedachte, dat lijden niet altijd ten straf was, maar dat het ook nog kon medewerken ten goede, een troost zijn. „Dit is Elihu’s hoofdgedachte en zoo hij hem niet het eerste heeft uitgesproken, zoo kon dit toch zijn medegenooten een innerlijk houvast geven” (Volz, 93). Zoo heeft Elihu’s vermaan nog de meeste waarde op zichzelf beschouwd en niet getoetst aan de al- of niet-toepasselijkheid op den armen duider Job. § 14. Samenvatting. Job in Nieuwtestamentisch licht. Het boek Job wie zal zeggen het volkomen te begrijpen? „Er is geen Oud-Testamentisch geschrift, waaromtrent de meeningen zóó uiteenloopen als dit boek; en dat verschil betreft nagenoeg alles; auteur, tijd, plaats, letterkundig genre, inhoud, strekking, oplossing, tekst, samenstelling, lotgevallen”.2) Het is zelfs het „Hooglied van den Twijfel" genoemd. Maar dit staat vast: Hei boek Job is een buitengewoon moedig boek vaneen auteur, wiens hart schreeuwde naar den levenden God zooals een hert, afgejaagd en uitgeput, dorst naar de koele frissche waterstroomen van de boschbeek. Het boek vaneen oprecht waarheidszoeker, die de waarheid zocht bij God, die Waarheid is en niet bij de menschen, die al sluit hun (natuurlijk onfeilbare!) dogmatiek ook als een bus en al verdoemen zij ook ieder, die het niet met hen eens is, toch altijd maar een klein bestanddeel van de Waarheid kunnen bevatten; wijl de begripsvermogens van den mensch klein zijn (hoe vaak wordt het vergeten!) en het kleine het Groote niet kan omgrijpen, niet kan begrijpen. En toch is het niet het moedigste van den auteur geweest, dat hij met zijn boek recht-in 1) Vert. Obbink. 2) Prof. Bleeker. durfde te gaan tegen de heerschende dogmatiek van zijn tijd. Men denke daar niet gering over. Voor zulk een moed is bezieling door Gods Geest noodig! Neen, het allermoedigste is wel geweest, dat, terwijl hij de toentertijd heerschende dogmatiek van volkomen vergelding in dit leven, totaal afbrak hij dit deed zonder dat hij er iets beters voor inde plaats wist te zetten en dus het probleem onopgelost moest laten! Dat gaat recht tegen den mensch in. Dat strijdt met alle dogmatiek-samentimmeraars! Daar zijnde Elihu’s en de andere Schriftgeleerden niet tevreden mee! Ook Christus heeft zoo gedaan: En Hij, die allen is voorgegaan, Liet zonder antwoord ons „waarom?” staan. En ’t eind der wijsheid blijkt telkens weer: Wij weten zoo weinig! Te weinig, Heer! Ook Christus heeft ons alleen het „Vrees niet, geloof alleen” gegeven. „Uw hart worde niet ontroerd!” Maar —• en dat kon de auteur van Job niet met een verwijzing naar het Jenseits: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.” Ook Christus heeft ons geen antwoord gegeven op de levensraadselen en naar aanleiding vaneen geval als van Job (de blindgeborene) alleen uitgesproken, dat de heerschende dogmatiek absoluut fout was. Maar een nieuwe dogmatiek, sluitend als een bus, heeft Hij voor ons niet noodig geoordeeld. Hij heeft ons alleen gezegd: „Gij begrijpt het nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan!” (Joh. 13 : 7). En zoo zien wij dan bij Nieuwtestamentisch licht Job inde ellende zitten als een beeld van zoovelen uit Christus’ gemeente. Ook als Christen moeten wij ons niet verbeelden er nu alles van te weten en in alle geheimen Gods te zijn ingewijd; dat is een illusie en die zich dat het felste inbeelden, hebben het vaak het ergste mis en moeten „het antwoord uit het onweder” met al zijn vraagteekens nog maar eens overlezen om zich kleinte gevoelen. Juist de ware belijders van Christus hebben druk en vervolging; staan in strijd en vertwijfeling, in angst en vreeze uitte zien naar Zijn wederkomst en triomf. Tot zoolang geldt des Heeren woord: „Inde wereld zult gij verdrukking hebben” (Joh. 16:33). En daarom houdt Jakobus aan de Christenen Job voor oogen: „Gij hebt gehoord van de standvastigheid van Job, en gij hebt gezien uit het einde, dat de HEER hem heeft bereid, dat de HEER barmhartig is en vol ontferming” (Jakobus 5 : 11). En zoo spreekt ook Paulus (1 Kor. 13 : 9, 10 en 12). Want onze kennis is stukwerk en stukwerk ons profeteeren. Maar wanneer het volmaakte gekomen is, zal al wat stukwerk is, te niet gaan. Want thans aanschouwen wij ineen spiegell) maar een vaag, een raadselachtig beeld, maar dan zullen wij aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Nog eenmaal, eer het Licht van het N. T. zou schijnen, heeft een Joodsch auteur getracht het groote levensraadsel te ontraadselen: Hoe kan toch juist Gods volk zulk lijden moeten verduren? En hij heeft er als een scherpzinnig „advocaat van God” iets op gevonden. Dit: God heeft engelen („herders”) aangesteld om de Israëlieten te beschermen en hun precies gezegd, wie en wat zij aan de satanische machten (de wilde gedierten) mogen overleveren, omdat die het verdienen. Maar deze „herders” hebben nalatig de kudde gehoed en rijp en groen maar aan de leeuwen en beren en wolven overgelaten. Daarom zullen deze ontrouwe „herders” worden gefolterd bij de (andere) gevallen engelen. Maar intusschen is het kwaad eenmaal geschied. Op deze super-scherpzinnige wijze zoekt dan deze auteur God vrij te pleiten van het vele onrecht, dat er inde wereld geschiedt en de schuld te laden op de schouders vaneen „tusschenschakel” in het wereldbestuur, de (ontrouwe) engelen.2) Het is al te scherpzinnig. Dat is de eenige fout. Maar... zou er in onze hedendaagsche super-filosofische beschouwingen over raad- 1) Men kende toen Paulus dit schreef onze glazen spiegels nog niet; bij spiegel moet men hier denken aan de terugkaatsing vaneen stuk gepolijst metaal, koper bijv. en een verwrongen beeld. 2) Hierover nader bij de bespreking van het boek Henoch, aangehaald inden brief van Judas (N.T.). selachtige problemen, voor ons „te groot en te wonderbaar” (Ps. 131) werkelijk niets zijn ingeslopen inde dogmatiek, die onze geschoolde theologen kant en klaar hebben en zoo gemakkelijk hanteeren als een legkaart, waarin alles past? O hij zette ’t wonderbaar In elkaar en uit elkaar Doe ik mijn oogen dicht, Dan wil ik ’t wel gelooven, —- Maar als ik ze open doe, Dan komt toch twijfel boven, klaagt de dichter, die in 't leven om zich heen heeft gezien, met wat Job ook tot zijn „vrienden” zoo had kunnen zeggen in dezelfde woorden. Wie met soortgelijke problemen in zijn borst worstelt en geen rust kan vinden bij de goedkoope algemeenheden en dooddoeners, waarmee de traditie en conventie en papegaaierij ze van oudsher bezweren wil, die kan troost putten uit het boek Job, waarin de „slechte advocaten van God,” die de waarheid verdraaiden tot een goed sluitend systeem „ter meerdere eere Gods” ten slotte van God Zelf ongelijk kregen. Om dan vrede te vinden bij Psalm 131: Gelijk een kind, in slaap gesust, tevreden bij zijn moeder rust, 200 is mijn ziel in U verstild, verzadigd door Uw liefde mild. Zoo vindt Gods kind bij Hem alleen de rust van Zijn barmhartigheên; Wie om Zijn liefde heeft geschreid, vertroost Hij tot in eeuwigheid. x) *) Ps. 131, vs, 2en 3. Nieuwe psalmberijming, Den Haag 1936. HOOFDSTUK X HET BOEK „PREDIKER” IN VERBAND MET DEZE TIJDEN Ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Vert. Hertzberg: Ijdel, ijdel, zoo sprak Qohelet, ijdel, ijdel, alles ijdel! Vertaling Budde: Nietigste nietigheid, het is totaal niets. (Pred. 1:2). § 1. lets over den tijd van ontstaan. Wie schreef „de Prediker”? De populaire volksopvatting en het zg. „kolenbrandersgeloof” zeggen: „Nog al gemakkelijk! Zie maar wat er staat, in vs. 1 kunt ge het al lezen: „De zoon van David, den koning te Jeruzalem” en in vs. 12 „Ik, Prediker, was koning te Jeruzalem.” Wat een vraag!! „Door wien en wanneer is de Prediker geschreven?” Lees dan beter!! Door Salomo natuurlijk!!!! Het is een algemeene regel, dat wie zich de minste moeite van nadenken geeft en de smalste ondergrond van kennis heeft, het hardst schreeuwt en zijn fortissimo een voldoende argument acht. Die aanduiding van „Salomo” (schoon niet met name genoemd) is hier slechts stijlfiguur. Niet alleen, dat zoo goed als alle deskundigen dit heden ten dage aannemen, ook de schrijver zelf heeft, voor wie werkelijk lezen kan, dit duidelijk doen uitkomen: „Ik, Prediker, was koning te Jeruzalem.” Zoo kan Salomo zelf natuurlijk nooit gesproken hebben. Maarde schrijver wil zijn woorden als door den mond van Salomo gesproken neerschrijven en hij kiest juist deze figuur, omdat dit iemand was, die het leven, waarover hij schrijven wil als leeg en arm, juist in al zijn volheid en rijkdom geproefd, heeft. En zoo voert hij Salomo met dichterlijke vrijheid sprekende in, zooals Marnix (of een ander dichter van zijn tijd) de woorden neerschrijft: „Wilhelmus van Nassouwe ben ick..." Het is slechts stijlfiguur. Wie heeft dat geschreven? Zegt ge nu soms ook: „Willem van Oranje natuurlijk.” Maar opzettelijk is het Salomonisch masker doorzichtig gelaten,” zegt Dr. Gemser. Vandaar: „Ik (Salomo) was koning te Jeruzalem.” Zoowel de inhoud als de taal van het boek verzetten zich tegen een dateering inde eeuw van Salomo zelf. Het eerste geeft voer ons den doorslag – immers een oud geschrift kan soms in jonger gewaad van later taal vernieuwd worden, zoodat het laatste alleen nog niet beslissend behoeft te zijn. Is, zooals hier, evenwel èn zake~ lijke inhoud èn denkwijze geheel die vaneen later eeuw met andere problemen, dan bevestigt de taal van dien lateren tijd het één met het ander. Bezien wij eerst den inhoud in verband met den tijd. En dan allereerst een citaat uit het werk, dat voor onzen tijd wel de helderste en doorwrochtste inleiding in klein bestek geeft over dit boek, nl. Dr. Gemser, Prediker 1) (blz. 61): „Een boek als Prediker is moeilijk te begrijpen als product vaneen tijd van opgewekt Israelietisch leven. Van al Israels idealen en al datgene, waar Israël op roemde als teekenen van zijn bijzondere verkiezing onder de volkeren, is in dit boek niets te vinden. Israels veelbewogen geschiedenis, waarin zijn profeten en geschiedschrijvers zoo duidelijk de hand en leiding van Israels God wisten te ontwaren, schijnt vergeten en dood voor den schrijver. Van Sinaï-verbond of eenige bijzondere Openbaring wordt gezwegen, ja, deze gedachte zelve past niet in Predikers levens- en wereldbeschouwing. Israels toekomst gaat blijkbaar den schrijver niet aan en de gloed van Israels Messiaansche verwachtingen bereikte zijn koele hart niet en tooverde geen glans van hoop over de somberheid van zijn ziel. Het is, alsof de profeten nooit 1) In Tekst en Uitleg achter Spreuken 11. de psalmisten nooit gezongen hebben. Meer dan eenig „heiden” schijnt Prediker vervreemd van het burgerschap Israels en vreemdeling van de verbonden der belofte.” In dit verband merkt Dr. Gemser nog op, dat „Prediker” nooit de naam van Israels Bondsgod gebruikt, nooit de naam JAHWE. Hij noemt den schrijver onnationaal. Inderdaad dat is hij veeleer cosmopolitisch dan nationaal, met één belangrijke beperking echter, die ons nog nader blijken zal. Wat overigens de vaderen als wijsheid hebben overgeleverd, dat het den rechtvaardige hier op aarde goed zal gaan en den goddelooze slecht, Prediker toetst het met koele oogen aan de werkelijkheid en haalt er critisch de schouders over op. De geest van het boek is dus zeker een heel andere dan die uit de dagen van Salomo. Een Joodsch boek, dat den naam draagt „Wijsheid van Salomo verscheen ongeveer een eeuw voor onze jaartelling. In dit boek wordt eveneens Salomo sprekende ingevoerd; hij richt in dit v/erk het woord tot zijn heidensche collega’s op andere tronen en stelt zichzelf en zijn wijsheid hun ten voorbeeld, vermaant hen om hun afgoderij na te laten, enz. Nu, dit boek „Wijsheid van Salomo” gaat ook te keer tegen allerlei Joodsche filosofen, die geheel van de leer der vaderen af dwalen. En, wanneer dit boek dan de stellingen van deze „vrijdenkers” aanhaalt, dan gebeurt dat soms letterlijk met gezegden, zooals ook inden „Prediker voorkomen!! Niet dat men daarom vereenzelvigen mag de geestesgesteldheid van den auteur van het boek „Prediker” en die filosofie, die bestreden wordt door het boek „Wijsheid van Salomo. De hier aangevallen Joden gingen verder in het trekken van hun consequenties en de klove tusschen hen en het oude Jodendom gaapte heel wat wijder: zij vormen den overgang van den geest, die inden „Prediker” tot uiting komt tot de latere Joodsche Hellenisten. Deskundigen zijn van oordeel, dat uit verwante zinnen uit Paulus’ brieven blijkt, dat deze apostel,die inde school der Farizeeën was opgeleid, dat andere boek „Wijsheid van Salomo”, dien tegenhanger van den „Prediker” heel goed gekend moet hebben.l) Uit den *) Hierover later. „Prediker” zelf vindt men geen enkele aanhaling in het N.T., noch bij Paulus noch elders. ★ ★ ★ Ten tweede iets over de teekenen der tijden, die uit het boek hier en daar komen doorkijken en die alweer heel niet passen inde dagen van Salomo, maar wel in die van de periode, thans door ons hier beschreven. Die tijd wordt geteekend inden „Prediker” als een periode van dwingelandij, afpersing en onrecht, waarbij onwaardigen de hoogste ambten innemen, maar tegelijkertijd als een eeuw van zeer toegenomen beschaving: een waarschuwing om toch niet zooveel boeken te maken (12 : 12) zou in Salomo’s dagen eenvoudig bespottelijk zijn geweest: de tijd omstreeks 1000 bezondigde zich daar niet aan. Voor Alexandrië met zijn reuzen-bibliotheek dier dagen wordt die verzuchting heel wat begrijpelijker! Onrecht: „Ter plaatse des gerechts, aldaar was goddeloosheid!" (vol afschuw tweemaal herhaald! 3 : 16). Verdrukking: „En zie, daar waren de tranen der verdrukten en dergenen, die geen trooster hadden en aan de zijde hunner verdrukkers was macht ” (4 : 1). „Als ge de verdrukking van den arme en verkrachting van recht en gerechtigheid ziet in het district, verwonder u dan niet over die zaak. Want de ééne hooggeplaatste loert op den ander en op hen nog weer hoogere!” (5:7). Ziet dit niet precies op de straf georganiseerde ambtenarenstaat uit den Diadochentijd, speciaal op die der Ptolomeeën in Egypte? Onderdrukking en knevelarij en de lagere ambtenaren worden op hun beurt uitgeknepen door de hoogere en die weer door de allerhoogste. Ja, de schrijver voelt, dat men dit zelfs zou kunnen opvatten als een zijdelingsche beschuldiging van den koning zelf en laat er haastig vergoelijkend op volgen, echt filosofisch de medaille van beide kanten beziende: „Alles bij elkaar genomen is dit nog het voordeeligst voor een land: een landskoning, die gediend wordt” (vs. 8). Altijd nog beter een straf en een duur bestuur dan anarchie, zoo wil hij zeggen. Dwazen op hooge posten: „Er is een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, hoe het gaat als machthebbers mistasten; dan wordt de dwaasheid op de hoogste plaats gesteld en aanzienlijken moeten zitten op de laagste plaatsen. Ik heb slaven te paard gezien en vorsten, als slaven te voet gaand.” Dit wijst wel alles op een regeering door gunstelingen en op een tijd, toen het rad van fortuin snel omdraaien kon. Eigenaardig is 10:16: „Wee u land, welks koning een kind is en welks vorsten inden morgenstond reeds maaltijd houden!” Nu algemeen het boek „Prediker” wordt gesteld zjr 200 voor onze jaartelling, zou men haast geneigd zijn te denken aan Ptolomaeus V Epiphanes, die als een kind vaneen jaar of vijf den troon beklom; alle macht van Egypte verdween toen snel als sneeuw voor de zon. Maarde schrijver past er wel voor op om een naam te noemen en spreekt heel in het algemeen; ja, alsof hij zóó reeds te ver ging, laat hij er direct op volgen: „De muren hebben ooren! spreek nooit kwaad van den koning, zelfs niet als ge denkt, dat niemand het hooren kan!” Ook in Jeruzalem zelf heerscht onrecht. Menschen, die slechtaards waren, kunnen er ongestoord hun dagen slijten en worden in alle eer begraven, terwijl deugdzame lieden in ballingschap worden gezonden (misschien was de schrijver zelf ook onder hen – 8:9). En ten derde de taal. Reeds Luther heeft er op gewezen dat die uiteen veel later tijd stamt dan die van Salomo. Tal van woorden uit dit boek kwamen bij diens leven nog niet voor; het opkomend Arameesch doet sterk zijn invloed gelden. ~Ik maakte mij hoven en lusthoven zegt 2: 5. Voor lusthof staat hier een Perzisch woord, dat een aangeplant park aanduidt: pairidaëza 1) en dat overeenstemt met ons woord „paradijs." Ook Egyptische invloed doet zich gevoelen; voor „graf” gebruikt de schrijver de Egyptische vaste uitdrukking daarvoor: „eeuwig huis" (12:5 „De mensch gaat naar zijn eeuwig huis” dit ziet niet op het eeuwige leven, integendeel naar Egyptisch spraakgebruik op het „voor goed" betrokken graf). *) Het Grieksche „paradeizes” van het Perzische „pairidaëza” en dit weer van het Babylonische „pardizio”, hetwelk beteekent: park. Citeeren wij nog eenmaal Dr. Gemser: „Het is vooral de voorzichtige en behoudende Bijbelverklaarder Franz Delitzsch, die bij zijn nauwkeurig onderzoek van de taal van „Prediker" tot de overtuiging gekomen is, dat het boek op zijn vroegst uit de periode van Ezra en Nehemia afkomstig kan zijn Als het boek Prediker van oude Salomonische afkomst zou zijn, dan ware er geen geschiedenis van de Hebreeuwsche taal, (zegt Delitzsch).” Dr. Gemser stelt het boek inde kwarteeuw vóór het jaar 200 voor onze jaartelling, toen de regeering der eerste drie „goede” Ptolomaeën in Egypte voorbij was. Wie de schrijver wel geweest mag zijn? Waarschijnlijk heeft hij te Alexandrië gewoond. Daarvoor spreekt o.a. zijn nauwe kennis van het hofleven van zijn tijd en tevens zijn op de hoogte zijn met den zeehandel. Er waren in Alexandrië verschillende Jodenwijken; de paleisburcht van den koning van Egypte stond vlak naast zoo een. Bewijzen van zijn meeleven met het koningsmilieu zagen we reeds. Thans een documenteering van zijn kennis van den zeehandel dier dagen. In Pred. 11:1 en 2 geeft de schrijver het opkomend geslacht van zijn dagen een practischen raad: Wie niet waagt, niet wint. Steek geld in overzeeschen handel, het kan lang duren, eer ge winsten ziet, maar die winst kómt mettertijd: „Werp uw brood uit op het water, *) want gij zult het vinden na vele dagen.” Maar, zoo gaat hij verder, waag niet meer dan noodig is, verdeel het risico, beleg uw geld niet in één schip, dat immers vergaan kan of in handen van zeeroovers vallen. Over hoe meer schepen en ondernemingen verdeeld, des te kleiner risico2). Daarom voegt hij er aan toe: „Geef een deel aan zeven, ja ook aan acht, want gij weet niet, wat kwaad op de aarde wezen zal”. *) Bij dezen tekst herinner ik mij, hoe ik als kleine jongen eens ineen dikken Bijbel las en hoe mijn oog op dezen tekst viel: ik dacht er bij aan het strooien van stukjes brood voor de eendjes in het plantsoen, maar begreep daarom van de tweede helft, het terugvinden na vele dagen, absoluut niets. 2) Zie voor deze eeuwen over het beginsel der participatie om risico te dekken: prof. dr. H. Bolkestein: Het economisch leven in Griekenlands bloeitijd. 270-XI Dat de schrijver ook (vroeger) Jeruzalem moet hebben gekend, heeft men wel willen opmaken uit 4 :17 en 8 : 10. „Prediker” is de vertaling van het vrouwelijk woord: Qoheleth; een vertaling, die niet geheel zeker is. Men moet het beschouwen als een pseudoniem: Dr. Gemser gebruikt de vergelijking met een brochure, waarop de schrijver zich bv. zou aanduiden als „Een Predikant” of „Ambtsdrager” of zoo iets. § 2. Het karakter van het boek „De Prediker. Welk gewin heeft de mensch van al zijn moeite waarmee hij zich aftobt onder de zon? Geslachten gaan en geslachten komen en de aarde blijft (maar) staan. De zon rijst op en de zon gaat onder en zij hijgt naar haar plaats, waar zij weer oprijst. (Pr. 1). Voorgeslachten kwijnden henen En wij bloeien op hun graf: Ras zal 't nakroost ons beweenen, ’t Menschdom valt als blaadren af. ’t Stof door eeuwen saamgelezen Houdt éénzelfde graf bewaard Buiten U, o Eeuwig Wezen, Ach, wat was de mensch op aard? Gez. 160:2. Schrijver dezes las eens in huiselijken kring voor: Prediker 2 : 13 tot en met 26. Uiteen boek, dat uitwendig er niet als Bijbel uitzag. En toen zei een zéér gereformeerd logée in vollen ernst: „Zoudt u. niet liever wat uit den Bijbel voorlezen dan uit zoo’n boek vaneen of ander heidensch filosoof? Ik ben het er heelemaal niet mee eens en wil er niets van weten.” En een Statenbijbel was als stuk van overtuiging noodig om aan te toonen, dat het ongelooflijk! werkelijk inden Bijbel zelf zoo stond. En toen was het goed. —■ „Daar is geen boek”, zegt Dr. Gemser, „dat men minder zou verwachten onder de Heilige Schriften te zien opgenomen dan Prediker.” En elders is het boek gequalificeerd als „het allermodernste materialisme en de uiterste geblaseerdheid.” En al wordt het boek als een „heilig geschrift” reeds inde eeuw vóór onze -1) Een beetje Epicureïsch? jaartelling door Joodsche wijzen aangehaald, twee eeuwen na onze jaartelling was pas de strijd uitgestreden en gaf de strenge Joodsche richting eerst zijn verzet tegen de canonisatie van dit boek op, waarschijnlijk zich er bij neerleggend om het vrome slot en vooral ook daarom, dat men toentertijd werkelijk Salomo aannam als de werkelijke schrijver: dan moest het toch wel goed zijn!!!! In het N. T. vindt men nergens een aanhaling uit dit boek, merkten we reeds op. Het was toen nog een open quaestie. De schrijver houdt een koel betoog, dat het leven toch eigenlijk weinig waarde heeft. Schijnbaar is dit relaas zonder veel samenhang, zoodat men zelfs zich wel heeft afgevraagd, of de deelen van dit boek door verkeerd aaneenhechten soms door elkander zouden zijn geraakt? In werkelijkheid is het zoo: oud en levenswijs grijpt de denker hier en daar een willekeurig blad uit zijn levensboek, legt het open en besluit: ziet ge wel, daar hebt ge het alweer: ook dit is ijdelheid. Steeds hetzelfde sombere refrein. En daar tusschen door klinkt dan telkens opnieuw het tegenrefrein: Maak in elk geval toch nog maar van uw leven, wat er nog van te maken valt en geniet nog maar wat er nog van te genieten valt en tob niet te veel over zulke hooge en diepe problemen, als we hier aanraken.l) Overal echter blijft hij koel-afwegend; nergens laait vlammende geestdrift op, maar eerlijk-ernstig en bezonken beziet hij de harde werkelijkheid, ontdaan van alle verguldsel van gedroomde theorieën: daarvoor is hij immers een „wijze”! „De levensbiecht vaneen teleurgestelde heeft men het boek genoemd. Maar een mensch is nu eenmaal niet zulk een sluitende logische constructie als een opgelost wiskunde-vraagstuk, maar een menschenhart is als een stil watervlak, waaronder zich grondelooze diepten kunnen verbergen vol verborgen raadselen. En zoo geldt ook van dezen Prediker: ~De gelatenheid, die hij aanbeveelt, is zijn deel niet.” (A. Pierson, Israël). Hij moge daar koel redeneeren over de geringe waarde van het tobberig en teleurstellend menschenleven vol raadselen, zijn eigen levensraadsel is wel dit, dat hij, in theorie het leven verachtend, in zijn onderbewustzijn zich er krampachtig aan vastklemt en terug- schrikt voor de donkere poort van den dood, waarop alle menschenwegen uitloopen, al moge hij dan nóg zoo theoretiseeren dat de dooden het beter hebben dan de levenden, „Job is de ongetemde adelaar, die zichzelf tegen de tralies van zijn kooi stukvliegt. Prediker zit met oogen, die hun glans verloren, te kijken naar de blauwe lucht, waar hij, als hij vrij was, in zou willen zweven.”1) Een boek vol raadselen. „De droefgeestige schrijver luidt als een doodsklok over al het bestaande en hij wekt herhaaldelijk op tot volle levensgenieting Zijn woorden klinken tegelijk als een diepzinnig orakel en als de lichtzinnige taal van den eersten den besten bandeloozen genotzoeker Zij zijn in staat om de hevigste afkeer te wekken vaneen eenvoudig verschrikkelijke wereldwerkelijkheid èn zij prijzen aan: het rustig bezig zijn inden levensarbeid, alsof er nergens een wolkje aan de lucht was Beurtelings lijkt dit boek streng geloovig èn verwrongen van wanhoop.” 2) Het boek staat wel sterk onder den indruk van het pessimisme en den twijfel van zijn tijd. Al behoort het noch tot de Stoïcijnsche, noch tot de Epicurëische school van Grieksche filosofie, toch houdt het er wel zijdelings verband mee. En door alle aangeleerde en beredeneerde koele wijsheid heen, die de schrijver voor ons afweegt, komt toch telkens weer heenbreken zijn eigen oorspronkelijke, nog niet afgeleerde aard van: aanpakken! en niet bij de pakken neer gaan zitten! Er zijn al heel oude geschriften met klaagzangen over de nietigheid van dit leven en droeve opsommingen van wat er al niet verkeerds is in dit ondermaansche. Uit Babylonië kent men er een, dat zoo ongeveer teruggaat tot de dagen van Abraham wat tijd van ontstaan betreft en ook inde Egyptische literatuur komen ze herhaaldelijk voor, soms met gedeelten waarmee een of andere pericoop uit onzen „Prediker” vrijwel parallel loopt. Men vraagt zich af, waartoe dit boek nu juist in onzen Bijbel staat? „De Prediker”, zegt Dr. Gemser, „staat als een soort „aanstoot” ’) Davidson, aangehaald bij Gemser, blz. 62. 2) Dr. J. G. Geelkerken. Levensraadsel en levenshouding. (Het boek Prediker). voor gemoedelijke vroomheid onder de geschriften van den Bijbel. Het is een eerlijke en in zijn klare oprechtheid des te ontroerender bekentenis van iemand, die zich door de overgeleverde geloofsopvattingen niet kon laten troosten over door hemzelf geconstateerde feiten en door verstand en hart daaruit getrokken gevolgtrekking. Hij had geen lust in kritiek, maar kon niet helpen, dat „de Wijze oogen in zijn hoofd heeft” (2 : 14). Hij trok geen overijlde conclusies over Godsbestaan en Godsbestuur, welke beide hij niet loochende, maar evenmin begreep”, i) Met dit dóór-en-dóór-eerlijke boek van „Prediker” hebben fanatieke dogmatici en schoonsprekende predikers verlegen gezeten; menschen, die alles willen doen passen ineen systeem dat sluit als een bus (naar de werkelijkheid moet men maar niet te veel kijken, oogen dicht!). Ja, gruwelijk verlegen, hebben ze gezocht naar een of andere truc om zich uit die verlegenheid te redden. Een mooie vondst was, om dit boek op te vatten als een soort debat. „De schrijver laat dikwijls de tegenpartij aan het woord!” Zoo kan men niet alleen al het tegenstrijdige uit dit volle menschenhart terzijde zetten naar verschillende kanten en op aparte tafeltjes schrijven, die men enkele marionetten inde handen geeft, maar buitendien valt het op deze wijze licht om alle uitingen, die ons niet vroom genoeg inde ooren klinken, uitte wisschen en te zeggen; die waren van de ongenoemde tegenstanders, waarmee „Prediker” aan het debatteeren was: van hemzelf is het verheffende slot als de conclusie, die hij uit alles trekt en zijn debaters voorhoudt. Prachtig gevonden. Maar wie het boek leest en overal dienzelfden boventoon beluistert van weemoed en onvoldaanheid en dien ondertoon van toch niet op willen geven, die vindt toch dit heele boek door één eenheid, één lied van één zanger, die in het duister weeklaagt en in alle toonaarden de duisternis bezingt. Een andere manier om met den „Prediker” om te springen als een bron van stichtelijke lectuur zou zeker den schrijver zelf van het boek, indien hij het nog had kunnen beleven, van stomme verbazing perplex doen zwijgen. Dat is de manier, echt Middeleeuwsch nog, 1) Dr. Gemser, Spreuken II enz. (T. en U.) blz. 70. om alles te gaan vergeestelijken, een manier van Schriftbeschouwing, die soms zoo dóór en dóór onwaarachtig kan aandoen, dat ze op iemand, die deze ongezonde exegese niet gewoon is, den indruk kan maken van allerbrutaalste en allerbanaalste spotternij. Een staaltje volge: 1); 5: 17 zegt: „Zie, wat ik goed en geschikt bevonden heb, is: te eten en te drinken en het goede te genieten bij al zijn moeite, waarmee men zich aftobt onder de zon, het luttele getal zijner levensdagen, die God iemand geeft: want dat is zijn deel.” Dat „eten en drinken en het goede genieten” is, naar Augustinus: het H. Avondmaal vieren! Ik geloof, dat als „Prediker” nog leefde en zulk soort uitleg kon aanhooren, dat hij het een drieste tekstvervalsching zou noemen inden vorm vaneen naderen uitleg. In dezen trant lei inden tijd van onze gereformeerde Vaderen een predikant uit Pred. 7 : 28: „Eén man uit duizend heb ik gevonden, maar één vrouw onder die alle heb ik niet gevonden”. Dit zou beteekenen volgens dezen Calvinistischen exegeet, dat wél Christus als Eén onder allen Goddelijke eer toekomt, maar niet Maria! Tegen Maria-vergoding! Waarvan de man, die deze dingen neerschreef zelfs geen flauw vermoeden heeft gehad! Maar indien dit dan niet die weg is, om te komen tot het peilen van de diepere beteekenis van Prediker voor ons hedendaagsch Christelijk denken, wat mag dan wel zijn beteekenis daarvoor zijn? § 3. De beteekenis van het boek ~De Prediker." Het boek „Prediker” is wellicht het allerjongste van de geschriften van het O.T. Daarmee is tevens zijn plaats aangewezen voor de beteekenis inde rij der canonische boeken. Het is nog Oudtestamentisch, maar staat voor den drempel van het N.T. Ook daarin, dat het niet meer nationaal getint is, maar cosmopolitisch. Zooals de diaspora, waaruit het voortkwam, die menigte van over allerlei landen en volken verspreide Joden saamgebonden door één eenheid van godsdienstig denken en voelen en wier zeden en gewoonten 1) Ontleend aan Dr. Geelkerkens inleiding. anders waren dan van de heele omringende wereld, een voorafschaduwing zijn van de plaats, die eens de ware Christelijke kerk, de Onzichtbare gemeenschap van alle werkelijk-geloovigen, zou innemen, verspreid over de gansche aarde en toch één, hoewel gescheiden door allerlei uitwendige kerkmuren. ★ ★ ★ Een oud en grijs man, te Alexandrië of elders, zet zich neer om zijn levensdag nog eens te overdenken, nu de zon ter kimme gaat dalen. Het is een booze tijd vol wisselende kansen, waarin het hoogste in de diepte zinkt en het laagste naar boven komt borrelen. Een tijd vol verdrukking en onrecht en tyrannie, vol onzekerheid van bestaan, vol onrecht, waarin de dwaasheid haar wil bot viert, wanneer zij de macht met geweld of list in handen heeft gekregen. Gelukzoekers, die het rad van Fortuna omhoog brengt, worden als een god vereerd en als „Theos” gevleid. Morgenland en avondland heeft zijn godsdiensten gemengd tot één alliage van schoonschijnenden blink, maar in wezen neemt niemand het er meer ernstig mee en is de godsdienst de dekmantel geworden voor menschelijken hoogmoed en eigenwil en kaste-heerschappij. Vrouwen en gunstelingen beheerschen de politiek, bloedige gruwelen zijn aan de orde van den dag. Bij alle onzekerheid voor den dag van morgen en voortdurende wisseling van wat onder en boven is, is de zedelijkheid diep gezonken en de dolle jacht naar levensvreugd voor het kortstondig heden en van zingenot en roemruchtigheid heeft zich meester gemaakt van ieder, die wat presteeren kan. Wat in die jacht niet mee kan, wordt onbarmhartig inden hoek getrapt. Is het niet een tijd haast als de onze? Een wereld vol verwarring en wanhoop onder het masker van schoonen schijn? En de oude levenswijze man schrijft een klaagzang op dat leven, een klaaglied, niet uitbarstend in wild en uitbundig rouwgekrijt, maar beheerscht, ingehouden, evenwichtig, bedwongen, zooals dat een wijze past. En zoo vloeien zijn woorden in stil-verbeten rhythme van sobere zeggingskunst, maar steeds toch in mineur. En met telkens weer opduikend het alles beheerschend thema in deze melodie: Welk gewin heeft de mensch van al zijn moeite, waarmee hij zich aftobt onder de zon? Hij bezingt eer, rijkdom, wijsheid, zingenot, en telkens weer klinkt terug hetzelfde droeve refrein: Ijdelheid der ijdelheden, zie, ook dit was weer ijdelheid Nietigste nietigheid!” Hij bezingt dit alles met een boventoon van eindelooze óvermoeheid en een ingehouden onderklank van hardnekkig zich vastklemmen aan dit korte leven, zoo doelloos in zichzelf. Hij bezingt de duisternis van den nacht in telkens variëerende sombere schildering, omdat ja omdat zijn gansche ziel uitgaat naar het licht van den dag en omdat hij de Zon zien wil, die hem het kille gemoed verwarmen moet, de Zon, die zich telkens als die schijnt te zullen doorbreken, weer achter de grijze, effen wolkenlaag verbergt. Neen, deze man is niet zoo kil en koud als hij schijnt. Hij doet bij dieper inzicht denken aan dien antarctischen vulkaan, onder dikke lagen ijs weggescholen. Slechts een zwakke rookadem boven den top opstijgend, verraadt welk een feilen gloed daaronder met moeite bedwongen wordt. Maar met stalen kracht geeft deze eerlijke denker zich rekenschap van het felle realisme van het echte leven: hij is geen natuur als de, in stichtelijke leerredenen zoo doorkneede, vrienden van Job, die om hun systeem van dogma’s te redden, dat zoo mooi sluit en zoo logisch klinkt, het kromme recht praten en den vrome verdoemen als het moet, om hun lieve theorie te redden, die zoo vroom en zoo Godverheerlijkend klinkt; te redden ten koste van leugen en laster desnoods. * ★ ★ En dit is nu de groote beteekenis van het boek de Prediker: De religie van het Oude Testament, met een heel enkele uitzondering in een enkelen psalm als 73, is geheel gericht op deze zijde van het graf. Wanneer men maar ’s HEEREN geboden houdt, waarin groot "loon te vinden is, dan zal het den mensch goed gaan, dan zal de rechtvaardige niet verlaten worden. En de „Prediker” schreeuwt het niet uit, neen hij constateert het, ijzig-koel en objectief, dat hij de rechtvaardigen in massa verlaten heeft gezien. En zie, dat treft zoo in dit klaaglied, die ingehouden schreeuw om recht in dit leven aan dezen kant van het graf, die voortdurende 1) Obbink, Inl. tot den Bijbel, blz. 118. ondertoon van met alle macht bedwongen wanhoop over dit leven aan deze zijde van de poort des doods. Zoo bereidt hij den weg vóór voor de prediking van het Nieuwe Testament, die onzen blik richt naar de andere zijde van die donkere poort en die de wanhoopskreet van den Prediker voor ons, die Nieuwtestamentisch georiënteerd zijn, oplost in het bemoedigend woord, dat het lijden van den tegenwoordigen tijd niet opweegt tegen de hemelsche heerlijkheid. In deze harmonische klanken lossen zich de schrijnende dissonanten van den „Prediker” op. Bij het volle Licht van den Paaschmorgen der Opstanding verdwijnt de duisternis van de donkere Poort des Doods, waarop „Prediker” alle wegen der menschelijke wanhoop troosteloos zag uitloopen: Alles, waartoe gij gelegenheid hebt en vermogen, Doe dat! Want er is geen werk, noch overleg, noch kennis, noch wijsheid In het doodenrijk, waar gij heen gaat (Pr. 9 : 10). Maar Paulus jubelt: De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood! Dood, waar is uw prikkel! Doodenrijk, waar uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus! (1 Cor. 15). ★ ★ ★ Zie, dit is de beteekenis van „Prediker”: „Het boek toont wel heel duidelijk aan, wat aan Israels godsdienst ontbrak: het uitzicht na den dood. Ook in dit opzicht is het Nieuwe Testament de „vervulling” van het Oude”.*) Zou de „Prediker” hier toch niet een, zij het ook vaag en onbestemd voorgevoel van hebben gehad toen hij zijn berustend slotwoord neerschreef: „Want God zal ieder werk in het gericht brengen, dat gehouden zal worden over al wat verborgen is, of het goed is of kwaad.” ★ ★ ★ „In het boek Prediker zingt het Oude Verbond zijn zwanenzang (Delitzsch). Twee gedachten, die het heele O. T. door als een roode draad ons vergezellen, laat de auteur hier wegvallen: dat in dit leven het gericht Gods over goed en kwaad al te zien is (Psalm 1!) en dat Israël een monopolie bezit op het heil, dat eerst indirect aan de volkeren ten goede kan komen via Israël. En nu staat de dichter van ~Prediker zonder dezen draad~van~Ariadne alleen en verlaten zonder gids of leiding in het Labyrinth Straks in het N. T„ zal de stem klinken van den Man van Smarten: Komt tot Mij, allen die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven! Komt, broeders, voortgeschreden! Een Gids gaat aan uw zij, Die, wanklen soms uw schreden, Staat met Zijn hulp nabij. Niet lang zal ’t lijden duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinig’ uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Verlost van zond’ en pijn (Gez. 274). 1) Ik herinner mij ergens met Kerstdagen 2 preeken uit het O.T. en één catechismuspreek! Cachet! 2) Bedoeld wordt natuurlijk het boek Daniël in zijn tegenwoordigen vorm, waarin het ons is overgeleverd; men neemt aan, dat er een oudere kern is geweest die zeer is uitgebreid. HOOFDSTUK XI DE SPREUKEN VAN JESUS, DEN ZOON VAN SIRACH. § 1. Algemeene inleiding. Het boek van Jezus ben Sirach is het oudste en meest geziene misschien ook wel het gewichtigste – van alle apocryfe geschriften. Het aanzien van het boek is zoo groot, dat in buitenlandsche Luthersche kerken zelfs wel eens, nog in onzen tijd, overeen tekst van Sirach wordt gepreekt. Wat zeker niet krasser is dan dat in sommige Nederlandsche kerken veel meer uit het Oude Testament dan uit het Nieuwe geleeraard wordt. x) Het boek is zelfs ouder dan het boek Daniël, dat toch nog inden canon is opgenomen; Sirach niet, behalve bij uitlandsche gehelleniseerde Joden inden Griekschen canon.2) Men heeft zelfs wel gedacht, dat Sirach nooit van Daniël gehoord heeft, omdat hij anders niet zou hebben kunnen schrijven (49 : 15): „Werd ooit een man als Jozef geboren?” Terwijl toch Jozef als droomuitlegger door Daniël verre en verre overtroffen is, maar men ziet dan toch over het hoofd, dat het hier gaat om Jozef als voedseldistribuant voor een heel volk en niet als „wijze.” De zoon van Sirach was een echt-Palestijnsche Jood uit Jeruzalem, met beperkt-nationalen gezichtskring. Zijn boek is evenwel vooral van belang geworden voor de Joden inde Diaspora, die veel waarde aan moraal hechten. Het werd hen evenwel eerst toegankelijk, doordat de kleinzoon van den schrijver het in het Grieksch vertaalde; deze was nl. naar Alexandrië getogen (± 130 v.0.j.). De schrijver zelf moet geleefd hebben gelijk met den hoogepriester Simeon (II), d.w.z. na 190 v.o.j. De verovering van Palestina door Antiochus 111 den Groote en diens wisselend krijgsgeluk heeft hij dus beleefd. i) De oorspronkelijke auteur kende nog het Oud-Testamentisch Hebreeuwsch goed en was ervaren inde Schriften; van den Hebreeuwschen tekst zijn voor de wetenschap via het klooster Sinaï en via Perzië eenige fragmenten bewaard gebleven; bij de Joden geraakte nl. het oorspronkelijk werk in later eeuwen in onbruik, hoewel het een tijdlang met het boek der Psalmen en de Spreuken uit het O. T. tot de populaire geschriften moet hebben behoord. ★ * * Jezus, de zoon van Sirach, beduidt een historische figuur, die staat aan het begin vaneen nieuw tijdperk in het Jodendom. In hem personifiëert zich een nieuwe tijd en een nieuwe tegenstelling. Hij was weliswaar niet de eerste Schriftgeleerde; dat was Ezra. Maar Ezra was priester. Deze nieuwe auteur niet. Hij is de eerste uit de lange rij Joodsche beroemdheden, die enkel~en~alleen Schriftgeleerde was! Er komt een nieuwe scheidingslijn op, die – in religieus opzicht * dwars door het Joodsche volk gaat. Niet meet de tegenstelling leek of priester, maar: leek of Schriftgeleerde. En die Schriftgeleerdheid wordt een moeizame studie, die beslag gaat leggen op den ganschen mensch 2): „Om de wijsheid der Schriftgeleerden te verwerven is veel vrije tijd noodig, Wie een beroep uitoefent, zal niet wijs worden. Wie kan wijs worden, die den ploeg regeert 3) En er roem 3) 0p draagt den ossenprikkel als lans 3) te hanteeren? ) Dit is het algemeen gevoelen. Hier ter plaatse kan uiteraard niet worden ingegaan op afwijkende gevoelens, noch omtrent den tijd van vertaling noch omtrent de dateering van Simon 11, noch omtrent de mogelijkheid, dat Simon I bedoeld zou zijn. 2) Het volgende citaat is, evenals alle aanhalingen uit Sirach, naar de Duitsche vertaling van prof. V. Rijssel in Kautszch’ groote werk; inde St. vert komt de zin niet tot zijn recht. 3) Alles met een tikje ironie! Die ossen aandrijft en zich met hun doen bemoeit? En die tegen jonge stieren redeneert? 1) Hij stelt zijn zinnen er op 1), om voren te trekken En een voorwerp van zijn aanhoudende zorg !) is het voeren der jonge koeien”. (38 : 24). De voorname Schriftgeleerde beschouwt dus met verwatenheid het boerenbedrijf als minderwaardig. Niet beter oordeelt hij zelfs over de kunst; over den mensch, die zich kromt om een regel mooi te graveeren of die zich inspant om een schilderij „goed gelijkend” te maken (St.vert. „na te maken”!!). Maar er is nóg erger voor den denkenden mensch: „Evenzoo is het met den smid bij zijn aambeeld, Die ijzeren werktuigen beproeft. De rook van het vuur doet zijn vleesch openspringen En gloeiend heet wordt hij door de hitte des ovens. Het gedreun van den hamer maakt zijn oor doof. En op het model voor zijn werk zijn zijn oogen gericht, Hij stelt zijn zin er op om zijn werk kant en klaar te krijgen En slooft zich af om het te polijsten als het gereed is.” De zoon van Sirach noemt nog een en ander op en erkent hun nut, maar veracht hun verstand: „Zonder hen wordt geen stad gebouwd En zelfs inden vreemde behoeven zij geen honger te lijden, Maar niemand verlangt hun stem inden raad te hooren En inde gemeentevergadering treden zij niet op den voorgrond; Omtrent den Bond der Wet zijn ze niet deskundig En op den rechterstoel zitten ze niet. Gerechtigheid noch recht brengen zij aan den dag En bij wijze spreuken moet men ze niet zoeken, Maarde eeuwige schepping helpen zij in stand houden. En bij hun bidden zelfs gaan ze in hun beroep op.” Hoe anders de Schriftgeleerde: ~De verborgen zin der gelijkenissen zoekt hij na te speuren, En met raadselen der spreuken houdt hij zich bezig; 1) Alles met een tikje ironie! Inden kring der grooten doet hij dienst En voor de vorsten verschijnt hij!” „Als God, de Almachtige, het wil. Zoo wordt hij met den geest van inzicht vervuld, Woorden-van-wijsheid in menigte zal hij dan uitspreken En in zijn gebed zal hij den Heer loven!” „En velen zullen zijn inzicht dan prijzen, En tot in eeuwigheid zal hij niet vergeten worden!” Om te beseffen, wat dit laatste voor Jezus Sirach beteekent, moet men in het oog houden, dat vaneen zaligheid na dit leven bij dezen wijzen Schriftgeleerde uit Ezra’s leerschool absoluut niets te vinden is. Bij de donkere poort naar de doodsvallei is het uit. Maarde beroemde Schriftgeleerde leeft in zijn naroem voort wanneer aan den gemeenen man uit het volk niet meer gedacht wordt. Er is een goed deel opgeblazen zelfverheffing in deze ontboezeming en wij beluisteren hier reeds dien toon van de Schriftgeleerden van het Nieuwe Testament: „Deze schare, die de Wet niet kent (d.w.z. niet in alle finessen de advocaterij er van), is vervloekt!” (Joh. 7:49). § 2. De volmaakte wijsheid der Wet, In Spreuken (niet van Sirach ditmaal, ik bedoel nu het Oudtestamentische boek), staat (8:22) van de „Wijsheid”: „De HEERE riep mij tot aanzijn; Hij verwekte mij bij het begin Zijner Schepping nog voordat hij van ouds Zijne werken schiep; van eeuwigheid ben ik geformeerd, inden voortijd, eerde aarde bestond. Ik werd geboren vóór de zeeën, als er nog geen waterbronnen waren; eerde bergen waren vastgezet en er heuvelen bestonden, werd ik geboren; eer het aardrijk het gras had doen opkomen en de jonge planten uit den bodem waren gesproten. En als dan de HEERE het hemelgewelf bouwde, was ik daarbij, als Hij het firmament boven den oceaan aanbracht, als Hij de wolken bovenaan bevestigde en de bronnen van den oeroceaan bedwong, als Hij de zee hare perken stelde en de grondslagen der aarde uitmat, was ik iederen dag als Zijn geliefd kind aan Zijn zijde.” (vert. Obbink). De Schriftgeleerden nu, verstonden hier onder „Wijsheid” de „Onderwijzing”, d.w.z. de Thora, de Wet van Mozes !). Wijsheid Thora Woord of, inde taal van het N. T. en Septuaginta: Sophia = Nomos = Logos. Zóó las men ook Psalm 119, den Joodschen catechismus, één voortdurenden lofzang op het „Woord” („Logos” inde Septuaginta) d.w.z. op de Wet van Mozes: „Neem het woord der waarheid (= Logos = Wet) van mijn mond niet weg” (Ps. 119 : 43). „Voor eeuwig, o HEER, houdt Uw woord (= Logos = Wet) stand, bestendig als de hemelen” (vs. 89). „Uw gerechtigheid is eeuwig, Uw wet (hetzelfde voor den Jood van dit tijdvak) is trouw” (vs. 142). Zóó kwam men er toe, om aan te nemen, dat dit eeuwige woord van God (d.i. de Thora, de Wet van Mozes), geschapen was vóór er iets anders geschapen was, en dat met een beroep op wat in Spreuken 8 van de „Wijsheid” (= Wet van Mozes naar Schriftgeleerde opvatting) wordt gezegd, in verband met uitspraken als van Ps. 119 : 89 en 142, dat het woord Gods (hier daarmee alweer bedoeld de Wet), eeuwig is. Laten we nu, na dit in het oog te hebben gevat, eerst eens hooren hoe Jezus Sirach ineen lofzang op de Thora, de Wet, dit dogma uitwerkt, om dan daarna als tegenhanger beter dan ooit te voren te verstaan de polemiek, die de proloog uit het Evangelie van Johannes *) n. Schlatter, Bornhauser. daartegen voert. Rechtstreeks tegen Sirach, zooals ons na lezing wel zonneklaar zal zijn. „De „Wijsheid” moge zich zelve loven, In het midden van Jahwè’s volk zich zelve roemen Ik kwam te voorschijn uit den mond des Allerhoogsten En als een neveldamp 1) bedekte ik het aardrijk; Ik nam mijn woonplaats inden hoogen En troonde op een wolkenzuil 2), Het hemelgewelf omcirkelde ik alleen En inde diepte der kolken van den chaos toefde ik, De golven der zee en de gansche aarde En ieder volk en natie trok ik binnen mijn gebied En bij allen zocht ik een plaats om te rusten; In wiens stamgebied zal ik verblijven? Toen gebood mij de Schepper aller dingen En Hij, die mij geschapen had, gaf mij een definitief verblijf; En sprak: „In Jakob neem uw woonstede En verkrijg Israël in eigendom!” Van eeuwigheid af, „inden beginne”, schiep Hij mij En tot in eeuwigheid zal ik niet ophouden. Inde heilige Tabernakel vóór zijn aangezicht deed ik dienst En evenzoo verkreeg ik een vast verblijf in Sion”. (Sirach 24 : 1 en 3^—lo). „Ik liet, gelijk een wijnstok, wat lieflijk is voortspruiten En mijn bloemen ontwikkelden zich tot prachtige en rijke vrucht. Komt herwaarts tot mij, gij, die verlangen hebt, ) Zinspeling op Gen. 1: 2: „De geest Gods zweefde over de wateren,” nl. om den chaos te ordenen. De „Wijsheid”, eerst-geschapen, ordent alles, zoowel in de natuur als in het moreele. Zooals de „Wijsheid” op natuurlijk terrein den woesten, wilden chaos heeft betoomd en de natuur binnen de gezette perken heeft gewezen, zoo treedt deze „Wijsheid” eveneens op ten aanzien van de moraal. Dit tweede terrein evenwel is het voornaamste. Men vergelijke Ps. 19 over „het ruime hemelrond": „Maar ’s Heeren Wet nochtans Verspreidt volmaakter glans.” 2) Dit ziet op de wolkkolom, die tijdens de woestijnreis op Sinaï neerdaalde bij de Wetgeving en die vóór Israël uitging. En verzadig u van mijn vruchten! Die mij eten, zullen altijd weer opnieuw (naar mij) hongeren x) En die mij drinken, zullen steeds meer (naar mij) dorstenl); Wie naar mij dorst, zal niet beschaamd worden En die zich van mij bedienen, zullen niet zondigen (24 : 17, 19, 21, 22). „Dit alles geldt van het boek des Verbonds van den hoogsten God. Van de Wet, die Mozes ons bevolen had” (vs. 23). ★ * * Laten we nu zien, hoe de proloog van het Evangelie van Johannes polemiseert tegen deze verheerlijking van het „Woord” Gods, van den „Logos”, waarmee de Septuaginta dan de Wet van Mozes bedoelt. De schrijver van het Evangelie gebruikt dit woord „Logos”, dat ook inde Grieksche filosofische systemen een zeer aparten klank had, nu om aan te duiden niet de Wet van Mozes, niet het Woord Gods, dat van den Sinaï klonk, maar het levende Woord Gods, dat ons verschenen is inden persoon van Christus den Heer, die ons den Vader voor het eerst ten volle heeft geopenbaard. Lezen we nu Tohannes 1:2) ' „ < TTT < /T \ „Inden beginne was het Woord (Logos) en het Woord was bij God en het Woord was God, Hij (met klemtoon in ons verband) was inden beginne bij God." (vs. 1,2). Dus niet de Thora, niet het woord tot Mozes, niet de Wet, lag gereed van vóór de schepping der wereld, „inden beginne" (zie vs. 9 bij Sirach en Gen. 1:1), neen, „inden beginne” was Christus het „Levende Woord" bij God. En niet, zooals Sirach zegt, door God geschapen vóór alle dingen als begin van Zijn wijsheid, neen, veel heerlijker, dit „Woord” was zelve God! Niet de Thora, neen Hij (vs. 2) was „inden beginne” bij God, zoo wordt voor ons anti-Joodsch en anti-wettisch, nog eens met nadruk herhaald! 1) St.vert. ten onrechte precies andersom: niet meer hongeren en niet meer dorsten. 2) Vertaling Brouwer. 270-XII „Alle dingen zijn door Hem geworden en zonder Hem is niet één ding geworden, dat geworden is” (3). Dus niet als de Thora eerst-geschapen, maar zelf scheppende; ook deze Thora is niet zonder Hem denkbaar. „In Hem wasleven en het leven was het licht der menschen”. Het Leven komt volgens het O.T. uit de Thora, uit de Wet. In psalm 119 (vs. 153 en 154) vinden wij: „Help mij, want Uwe Wet heb ik niet vergeten, Verlos mij, maak mij levend naar Uw toezegging.” Spreuken 8 : 35 zegt: Die Mij (d.i. de Wijsheid, de Thora) vindt, heeft het leven gevonden. Spreuken 6 : 23: Een lamp is het gebod (denk ook aan Ps. 119: Uw Woord, d.w.z. de Thora, de Wet van Mozes, is mij een lamp voor den voet), de leering (d.w.z. de Thora, de Wet) een licht. Paulus, zelf Jood en zelf Schriftgeleerde, zegt (Rom. 2 : 19): Zie, gij wordt een Jood genoemd en gij betrouwt uzelven te zijn een licht voor degenen, die in duisternis zijn. Neen, zegt de proloog van „Johannes”, neen, niet de Thora, niet de Wet van Mozes, niet het Jodendom is het licht, maar alleen Christus, het vleeschgeworden „Woord”, dat was „van den beginne”: „In Hem was het leven en het leven was het licht der menschen En het licht schijnt inde duisternis en de duisternis heeft het niet overmochtl)” (4,5). Maarde volle, krasse tegenstelling tegen het „licht” van de Thora uit het O. T„ waarvan Sirach zegt: „Want ik doe de onderwijzing lichten als de dageraad tot in verre landen” (24 : 36), – de sterkste tegenspraak komt pas in Joh. 1 : 9: „Het waarachtige licht.” Niet het onechte van Sirach, maar het echte: waarachtig beteekent hier „echt”, in tegenstelling tot half-licht of dwaallicht. 2) Christus x) „niet overmocht,” d.w.z. de duisternis heeft het licht niet kunnen uitblusschen (St.vert.: niet begrepen). 2) Dit naar Bornhauser, Das Johannesevangelium (1928), waaraan hier veel is het volle, het wezenlijke licht! Maar nu komt een zwarte tegenstelling inde proloog. Sirach heeft van het licht der Thora gezegd, dat dit „geschapen” licht in Israël een vaste woonplaats vond; helaas, ook hier is contrast, het echte licht, niet „geschapen”, maar zelf „Schepper” heeft geen woonplaats en geen erkenning gevonden: Het echte 1) licht, dat een iegelijk mensch verlicht, was komende tot de wereld. Het was inde wereld en de wereld is dóór Hem geworden, en – de wereld erkende Hem niet! (vs. 9, 10). Jezus Sirach vertelt, hoe de Thora zich onder de volkeren een plaats moest zoeken en die na lang omzwerven onder Israël vond; het „vleeschgeworden Woord” behoefde niet te zoeken, de gansche wereld kon hij eigen noemen als door Hèm geschapen! Hij kwam tot Zijn eigen woning en – de Zijnen ontvingen Hem niet! Er is geen uitzondering hier te maken voor Israël, juist Israël heeft Hem inde eerste plaats verworpen. Er zijn er wel, die Hem hebben aangenomen, maar, zoo gaat de Johannesproloog verder, dat heeft absoluut niets te maken met vleeschelijke afstamming; Sirach zegt ergens (24 : 6): „leder volk en natie trok ik (d.w.z. de Thora) binnen mijn gebied”, maar ten volle geldt dit eerst van Christus: „Maar allen, die Hem aangenomen hebben, dien heeft hij macht gegeven Kinderen Gods te worden, als die gelooven in Zijn Naam. Dewelke niet uit bloed noch uit menschelijke aandrift noch uit den wil vaneen man, maar uit God geboren zijn. (Joh. 1 : 12, 13). Er blijft dus voor de Abrahams-zonen (Matt. 3 : 9, Joh. 8 : 33) is ontleend. Het Gr. woord is hier alèthinos echt. 1) De vert. Brouwer, die hier overigens wordt gevolgd, heeft uit de St.vert. behouden „het waarachtig licht”, wat zou kunnen worden misverstaan als „oprecht”. en de zonen-der-Wet uit Israël absoluut niets te roemen over; hun heele religieus chauvinisme wordt hier weggevaagd; de proloog van „Johannes” richt heel het „ancien régime” hier ten gronde. Tegenstellingen genoeg. Het voornaamste punt van tegenstelling evenwel moest nog komen. Wat was voor Israels glorie het geweldigst moment? Dit, toen de Thora, het „Woord” SCHRIFT geworden was! Onder donder en bliksem van den Sinaï-top, toen de massa bevend ter aarde viel. Het vers, waaraan we nu zijn genaderd, komt ons hetzelfde toejubelen, wat Paulus verstandig-berekenend beredeneert (2 Kor. 3:7). „Indien de bediening des doods in letters in steenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, hoe zal dan niet veel meerde bediening des Geestes in heerlijkheid zijn?” (Het is in dit verband, dat de uitspraak van denzelfden apostel moet worden bezien: „De letter doodt, maarde Geest maakt levend”!) Dus, voor den Jood was het heerlijkst en geweldigst moment, toen de Thora „geschapen” reeds vóór de grondlegging der wereld en in gereedheid aanwezig bij den Vader, op den top van Sinaï neerdaalde in steenen Schriftteekens, toen het Woord, dat bij den Vader was, Schrift was geworden. Maar nu jubelt „Johannes”: En het „V/oord” is vleesch geworden *) en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als de Éeniggeborene van den Vader), Vol van genade en waarheid. Ja, uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen genade op genade; Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid kwam door Jezus Christus tot stand. Met dit slot zijn wij aan het doel, dat wij met ons betoog bereiken wilden; dat de proloog van „Johannes” in rechtstreeksche polemiek met Jezus Sirach (24) een contrast teekent tusschen Mozes en i) Men lette er op: niet „schrift geworden," maar: „vleesch geworden”! Christus, tusschen het SCHRIFT-geworden Woord en het VLEESCH-geworden Woord, tusschen het vergankelijke half-licht van het O. T. en het eeuwig blijvende Licht uit het N. T. Waardoor is dit Licht eerst het volle Licht? Het antwoord geeft vs. 18: Niemand heeft ooit God gezien: de Eeniggeborene, Godin wezen, die aanligt aan des Vaders borst, Die heeft Hem ons doen verstaan. ★ ★ ★ De lofzang op de Thora uit Sirach 24 moet indertijd wel een zeer populair stuk poëzie zijn geweest onder het vrome Joodsche volk. Het is dan ook geen wonder, dat we niet alleen inden proloog van het vierde Evangelie, maar ook bij Christus Zelf enkele uitspraken aantreffen, die voor wie Sirach eenigszins kent – in de ooren klinken als directe polemiek tegen dezen Joodschen Schriftgeleerde par excellence. Ik bedoel niet maar een uitspraak als: „Ik bende Weg en de Waarheid en het Leven: niemand komt tot den Vader dan door Mij.” (Joh. 14 : 6) of: „Ik ben het Licht der wereld: wie Mij volgt, zal niet inde duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben (8 : 12). Zulke kernwoorden zouden ook nog kunnen zijn gesproken bv. met psalm 119 als achtergrond (die de Thora, de Wet, noemt als leven en licht). Ik bedoel ook niet het woord: „Ik bende ware wijnstok” (Joh. 15:1) in verband met de uitspraak van Sirach, dat de Wet de wijnstok is, die rijpe vruchten voortbrengt (h. 24, zie vorig citaat); het zou immers ook nog kunnen zien op Jesaja 5 : 1 (waar Israël zelf evenwel niet een wijnstok maar een wijn gaard genoemd wordt). Ja, hoogstwaarschijnlijk is het gesproken (hierover later) op het Tempelplein, waar het Tempelgebouw bekroond was met een gulden wijnstok als symbool van Israël. Neen, ik bedoel een pregnant woord als: „Wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren. Wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.” Wat een direct antwoord is, op wat Sirach zegt van de Wet: dat deze telkens opnieuw honger en dorst geeft aan den onderzoeker er van (de bedoeling is: naar „meer” smaakt, nóg méér voorschriften en uitleg, nóg méér casuïstiek). Komt herwaarts tot Mij ! Zoo heeft Jezus Sirach de Wet doen spreken. Met welk resultaat? Dat de menschen „vermoeid en belast” geraakten dooreen overstelpende reeks van voorschriften (men denke bv. aan al de futiliteiten van wat op sabbat wèl en niet mocht). En nu zegt Christus dat machtige woord: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en beladen zijt en Ik zal u ruste geven”. (Matth. 11 : 28). § 3. De heerlijkheid van den Tempeldienst. Naast de volkomenheid der Thora was de uitwendige voornaamheid van den Tempeldienst voor den Jood van tusschen Oud en Nieuw een zuil van nationale heerlijkheid. Wij vinden bij Sirach (50) een treffend tafereel, hoe indrukwekkend de hoogepriester Simon in zijn ambtsvervulling wist op te treden. De meest karakteristieke gedeelten daaruit mogen hier volgen:1) De grootste onder zijn broederen en de roem zijns volks Was Simon, de zoon van Jochanan, den Hoogepriester. Hoe prachtig was hij, als hij uit het Heilige uitkeek, Wanneer hij te voorschijn trad achter het Voorhang uit: Gelijk de morgenster tusschen wolken uitkomt. Gelijk de volle maan inde dagen van Paschen, Ja, als de zon, die gaat schijnen over ’s Konings Tempel, Gelijk de regenboog, die zichtbaar wordt inde wolken Wanneer hij het eeregewaad omhing x) Voor de vert. is de Duitsche tekst van prof. Ryssel gevolgd; de St.vert. doet het indrukwekkende in het geheel niet uitkomen. En zich omkleedde met prachtgewaden, Als hij opsteeg naar het altaar, zoo majestueus En de omperking des heiligdoms verheerlijkte. Als hij de stukken offervleesch nam uit de hand zijner broederen En dan zoo daar stond tusschen de twee houtstapels, Terwijl een krans van zonen hem omgaf Als cederspruiten op den Libanon, Ja, hem omringden als wilgen aan een beek, Allen zonen Aarons in hun heerlijkheid, Met de vuuroffers des HEEREN in hun handen, Tegenover de gansche gemeente van Israël, Wachtende tot de altaardienst ten einde was, Terwijl het brandhout geordend werd voor den Hoogste, <— Dan strekte hij zijn hand uit over de offerschalen En plengde van het druivenbloed En goot het uit op de fundamenten des altaars, Tot een welgevallige reuk voor den Allerhoogste, den Al-Koning. Daar bliezen de zonen van Aaron, de priesters, Op de trompetten van gedreven werk: Zij bliezen en lieten weerschallen den krachtigen klank Om het volk te doen gedenken voor den Hoogste. Alle sterfelijken vielen dan tegelijk Met haast op hun aangezicht ter aarde Om te aanbidden den Allerhoogste, Voor den Heilige Israels. En het zangkoor liet zijn tonen schallen; Lieflijk gejubel klonk boven de volksmassa, Ook jubelden alle lieden des lands, In gebed voor den ALErbarmer. Tot ten einde was de dienst bij het altaar En gebracht waren de Hem toekomende offers. Dan daalde de Hoogepriester af en hief hóóg de handen Over heel de gemeente van Israël En de zegen van Jahwè was op zijn lippen, En den Naam van Jahwè roemde hij. Nog een tweede maal bogen zij dan neder Om dien zegen van hem te ontvangen. ★ ★ ★ Ontegenzeggelijk is er veel in deze fraaie schildering, dat imponeert. Maar welbeschouwd blijft de auteur er van toch heelemaal hangen aan den buitenkant der dingen: hoe mooi het toch was en hoe plechtig! Ja, bijna is het meer een verheerlijking geworden van den hoogepriester Simon dan van God. § 4. De Eindverwachting. De tijdgenoot van dezen beroemden Simon, die als Schriftgeleerde zijn gansche leven wijdde aan de bestudeering der Thora, zag het leven eindigen bij de donkere doodspoort. Met Dante had hij er boven kunnen zetten: Gij, die hier binnentreedt, laat varen alle hoop! Hij rekent dan ook niet met een vergelding in het hiernamaals; toch beziet hij de wereld met nuchtere oogen en weet wel, dat hier dikwijls den goddelooze de Goddelijke vergelding niet treft. Hier helpt hij zich uit door dan de vergelding te vinden in wroeging in het doodsuur, of posthume vergelding aan het nageslacht van den boosdoener, öf inden kwaden naam dien hij nalaat inde historie. „Een goddelooze vader wordt door zijn eigen nageslacht vervloekt, want door hem zijn zij geschandvlekt.” (41 :7) (doch St.vert. 41 : 10) Maar: Die den HEER vreest zal het goed zijn inde ure des doods; Zijn naam zal dan gezegend worden (1 : 13b) Zeg niet: wat kwaad kan mij overkomen? Want licht valt het den HEER inden dag des doods Zijn wandel en handel te vergelden. Eén uur van ongeluk doet alle vroeger geluk vergeten, Bij het levenseinde vaneen mensch worden zijn daden openbaar. Prijs dus niemand gelukkig voor zijn dood. Aan het einde zal de man gekend worden, (d.w.z. in zijn sterven ziet men eerst, wat voor iemand hij eigenlijk geweest is, dan huichelt men niet meer) (uit 11 :24 e.v.). Maar hij heeft één troost: de enkeling, het individu, gaat te niet: het volk Gods blijft. Dit betrouwen blijkt uiteen vurig gebed tot God om bewaring voor Zijn volk als natie met Jeruzalem als centrum, om daardoor Zijn Naam openbaar te maken en te verheerlijken onder de heidenen, d.w.z. onder alle andere volkeren (h. 33; inde St.vert. is dit 36). Nergens is er bij Jezus Sirach ook maarde flauwste aanduiding op een Messias, die persoonlijk komen zou: HIJ HEEFT DE WET EN DAT IS HEM VOOR ISRAËL GENOEG. Maar wél verwacht hij den terugkeer van den grooten profeet Elia. Deze pericoop maakt deel uit vaneen kort overzicht van Israels historie, dat als een beknopt nationaal epos het boek van den zoon van Sirach afsluit: (48 : 10). Gij, die opgevoerd werd dooreen stormwind naar boven En door vurige scharen ten hemel voort, Gij, die —■ als geschreven staat <— inden hemel den bestemden tijd afwacht. Om te stillen den toorn van den dag van Jahwè, Om het hart der vaderen weer de kinderen toe te wenden EN OM TE HERSTELLEN DE STAMMEN JAKOBS! Zalig, wie sterft, nadat hij U heeft gezien; Maar zaliger Gij zelf, die altijd voort moogt leven! Uit het laatste blijkt wel, dat Elia een exceptie is op den regel: in het algemeen leeft de mensch niet voort, maar zinkt met den dood in het niet: Wie zal aan God gedenken in het graf? staat ook in het Boek der Psalmen. Maar deze regels zijn voor de verwachting en troost van Jezus Sirach van buitengewoon belang. Zij tonen aan, dat hij in zijn God betrouwde op: le een herverzamelen van de verstrooide stammen Israels na de komst van Elia (een soort Zionisme onder diens leiding). 2e een hernieuwde glorie van Jeruzalem. 3e een nieuwe openbaring (daardoor!) van Gods majesteit, ook onder de heidenen (h. 33; St.vert. 36): Vervul Sion met de zegeningen Uwer belofte En met Uw heerlijkheid Uw tempel! (19) Opdat alle aardbewoners erkennen, Dat Gij de HEER zijt, de EEUWIGE GOD! (22). Jezus Sirach moge dan nergens in zijn boek den Messias noemen, door gedeelten als deze (en vooral de pericoop over Elia!) heeft hij er toch machtig toe meegewerkt om een aardschgezinde Messiasverwachting en een chauvinistisch-religieuze toekomstverwachting sterk inde hand te werken. § 5. De moraal. De hoofdzaak van het boek – en dat is zeker echt-Joodsch en geheel naar Schriftgeleerden trant is evenwel moraal en casuïstiek. Ook hier neemt de auteur de menschen zooals ze zijn, maar richt zich in gewetenszaken toch soms wel heel erg naar den maatstaf der publieke opinie en is wel heel utilaristisch. Van de laatste eigenschappen een sterk voorbeeld: Er is van iemand een dierbaar familielid gestorven, vrouw of kind. „Mijn zoon,” zoo raadt de wijze, „Klaag bitter en vergiet heete tranen En bedrijf rouw, zooals het uw stand betaamt, Eén dag lang of twee, om niet bepraat te worden, Maar laat u dan troosten en laat de rouw een einde nemen, Want droefheid kan tot den doodvoeren En een. treurig hart schaadt de levenskracht”.(3B : 17). Dus: bedrijf uitwendig rouw voor je fatsoen, maar trek je er innerlijk niet veel van aan, want dat is slecht voor je gezondheid: zoek maar zoo snel mogelijk elders troost! O, wat een platvloersche wijsheid! Deze Schriftgeleerde is er van overtuigd, dat Israël niet bij de heidensche volkeren ter schole behoeft te gaan: Grieksche filosofie en Hellenistische natuurbeschouwing zijn hem dan ook ten eenenmale vreemd gebleven; maar och arme! als dat niet tot hooger wijsheid kan voeren dan zulke ulevellenrijmpjes-levenservaring! Toch, met een zekerheid als van iemand, die het wéét, deelt hij zijn wijsheid uit, voor hoog en laag, voor rijk en arm, voor heer en slaaf, voor man en vrouw, voor ouders en kinderen. Hij is een kras pessimist en ziet overal de zonde loeren, maar waarschuwt toch vooral tegen die zonde, omdat... men er straf mee oploopt! Een voorbeeld (9:5): Kijk niet te veel naar een jong meisje, opdat (ja, waarom niet?) Opdat gij niet in zonde met haar vervalt. (En waarom is dat zóó erg?): en daarvoor de boete te betalen krijgtl). Want, indien dit „zondigen” leidde tot gedwongen huwelijk en dit tegen den zin van haar familie was, dan kon deze (naar Deut. 22 : 29) vijftig sikkelen boete eischen van den dader, d.w.z. het dubbele van den „gewonen koopprijs” voor een vrouw: een heel onvoordeelig zaakje dus! Weliswaar kon een Oostersch man er altijd mits kapitaalkrachtig! – nog een vrouw bijtrouwen, maar men gevoelde dit „zondigen” dan toch maar leelijk inde portemonnaie en kon elders voor het halve geld goed terecht. Een heel platte moraal dus. Dezelfde wijze spreukendichter, die opmerkt, dat het slecht voor de gezondheid is, wanneer men zich niet spoedig troost overeen afgestorvene, beminde vrouw, is nog veel minder genegen om iemands gezondheid te laten schaden dooreen levende, booze vrouw: „Ik zou liever met leeuw of draak samenwonen dan in één huis met een booze vrouw. De boosheid vaneen vrouw mismaakt haar gelaat en doet haar er uitzien als een (brom)beer. Inden kring van zijn naaste vrienden zit haar man *) Als voorbeeld van het wanhopig onmogelijke om uit de St.vert. ook maar eenigszins wijs te worden geef ik hier dit 9:5 ook inde St.vert.: Aanschouw een maagd niet te zeer, dat gij niet misschien geërgerd wordt in haar bestraffingen. en tegen wil en dank moet hij bitter zuchten. Onbeduidend is alle verdriet tegen het verdriet overeen vrouw, het lot vaneen zondaar moge haar toevallen! Als een helling mul zand voor de voeten vaneen grijsaard, zoo is een vrouw met radde tong voor een stil man. Laat het water de dammen niet doorbreken en laat de booze vrouw niet den pantoffel zwaaien. Niets ontziende toorn en groote schande, daar loopt het op uit wanneer de vrouw den man moet onderhouden. Een terneergeslagen hart en versomberd gelaat en harteleed haalt men bij een booze vrouw. Slappe handen en knikkende knieën komen van haar, die haar man geen geluk geeft !). Vaneen vrouw wordt de oorsprong der zonde afgeleid en om harentwille zijn wij allen aan den dood vervallen. Laat het water de dammen niet doorbreken en laat de booze vrouw niet den pantoffel zwaaien. Als zij niet hand in hand met u wil gaan, zoo geef haar den scheidsbrief" (25:15, enz. inde St.vert. 25:20). Scheiding alzoo wegens incomptabilité d’humeur. Na dezen langen klaagzang in mineur volgen enkele regels in majeur, dat het ook anders zijn kan: Gelukkig de man met een schoone vrouw, hij leeft dubbel zoo lang als anders. Een wakkere vrouw houdt haar man vergenoegd, zijn jaren doorleeft hij in vrede. Wie een goede vrouw heeft, heeft een goed lot, wie den HEER vreest, wordt zij aan het hart gelegd. Het hart van den arme is dan even vergenoegd als van den rijke, altijd staat hun aangezicht vroolijk. 1) Een afwijkend handschrift heeft: haar, die haar man niet troost in tegenspoed. Het citaat is vooral van belang voor wat in het N. T. gezegd wordt over den scheidsbrief en heeft bovenmate de St. vertalers geërgerd als niet-nieuwtestamentisch! o zoo! ★ ★ ★ Vol fijne humor ■— de auteur kent zijn klanten —is de beschrijving van den man, die gemaand moet worden om geleend geld terug te geven: „Velen beschouwen geleend geld als hadden ze het gevonden en doen verdriet dengene, die ze geholpen heeft. Zoolang hij het nog niet geleend ontving, kust hij de hand van den naaste en spreekt hem onderworpen aan over geldzaken, Maar als het op teruggeven aankomt, schuift hij het op de lange baan en geeft in plaats van geld, zorgvolle woorden terug en schuift de verantwoording op de slechte tijden. Al is hij in staat tot betalen, het blijft hoogstens bij de helft en de rest zal hij als gevonden beschouwen. Erger nog: de helper brengt zijn geld met leege handen terug, En de geholpene heeft eigen schuld! ■— een vijand meer. Inden vorm van vloeken en scheldwoorden wordt verder terugbetaald; in plaats van met eer, wordt met schande vergolden. Velen willen om zulk schandaal niet meer leenen want zij vreezen – buiten hun schuld zich zoo te ruïneeren. Maar heb geduld met wie het echt slecht gaat en laat hem tijd, uit barmhartigheid.” *) (29 : 4 enz.) Over slaven (30 : 33; St.vert. 33 : 24): „Zooals voer en stok en last bij den ezel behooren, a) De twee laatste regels geven inde St.vert. dit raadsel op: Evenwel inde vernedering uws naasten zijt lankmoedig en stel hem niet uit met uw aalmoes. En passant nog een typisch staal van St.vert. ~Een lustig en goed hart is bezorgd over de spijzen, die hij eten zal" (30:26). De auteur wil zeggen: „Een vroolijk hart zorgt er wel voor, dat er wat lekkers op tafel komt!" zoo brood, strenge tucht en werk bij den slaaf; Laat uw slaaf voor u werken, zoo zult gij zelf rust hebben, laat gij hem leeg loopen, zoo gaat hij naar volkomen vrijheid streven; Zooals juk en riemen den nek van het lastdier buigen, Zoo past voor een boosaardigen slaaf marteling en pijniging. Geef hem volop werk, dat hij niet ledig gaat, want lediggang voert tot boosheid. 1) Zet hem aan het werk, zooals hem past, en zet hem inde zware voet boeien als hij niet gehoorzaamt maar maak het niet al te bont tegenover hem en doe vooral niets dat tegen de wet is.” „Hebt gij echter maar één slaaf, zorg er voor als voor u zelf, want dan hebt gij hem zoo noodig als uw eigen leven; Hebt gij maar één slaaf, behandel hem dan als een broeder, en koel uw woede niet aan uw eigen levensbloed, Want als gij hem slecht behandelt en hij loopt weg, hoe zult ge hem ooit weer te pakken krijgen?” Zooals men ziet, alle idealisme ontbreekt totaal, het is alles even utilaristisch en alles per slot van rekening puur-egoïsme, zelfs de menschlievendheid. Over den Dood (41 : 1): ~0 wee! Dood, hoe bitter is het aan u te denken voor hem, die behaaglijk zich voelt in zijn positie, voor den man, wien het goed gaat, die succes heeft en die levenskracht te over heeft om het leven te genieten. Welkom, o Dood! gaarne wordt uw machtwoord gehoord door hem, die gebrek lijdt en die krachteloos is, door den man, wien alles tegenloopt en die ten val gekomen is; x) d.w.z. voor den slaaf, niet voor den heer: „zoo zult gij zelf rust hebben,” regel 3. die gebroken is en de vreugde aan het leven verloren heeft. Vrees niet voor den Dood, die over u besloten is; bedenk dat het u gaat als voorvaderen en nakomelingen; Dit is over alle menschen door God tevoren besloten; waartoe tegenstribbelen tegen wat God heeft vastgesteld? Of gij nu duizend of honderd of tien jaren leeft, er valt inde onderwereld toch niets meer te twisten over uw 1) levensduur. Zooals men ziet, zelfs de klacht over den Dood maakt deze kille dichter niet dichterlijk. Da Costa heeft gezegd: „Ik ben geen zoon dier lauwe Westerstranden, Mijn vaderland is, daar de zon in ’t Oosten straalt! Bij hem vergeleken kon inderdaad Jezus Sirach een flegmatieke Hollander zijn, altijd even nuchter en platvloersch. Zijn klaagzang over den dood zegt eigenlijk: er is toch niets aan te doen! met een onverschillig schouderophalen. Deze lauwe man (en dit eert hem!) ontsteekt evenwel ineens in gloed als hij den lof bezingt van Israels almachtigen God (39: 15 naar den teruggevonden oorspr. Hebr. tekst): „Zoo zult gij spreken met jubelgeschal: De werken Gods zijn alle goed Wat Hem welgevallig is, brengt Hij aanstonds voort En niets kan een hindernis zijn, als Hij redden wil! Van de ééne wereld tot de andere schouwt Hij En niets is verborgen voor zijn oogen. Van de ééne wereld tot de andere schouwt Hij, Daar zijn geen grenzen voor Zijn blik. Niets is klein en onbeduidend voor Hem En niets is te wonderbaar of moeilijk voor Hem. 1) St.vert.: in het graf is geen bestraffing des levens. Nooit kan men zeggen: waartoe dat? Want alles is uitgekozen tot dat waartoe het geschikt is. Nooit kan men zeggen: dit is slechter dan dat, Want alles heeft zijn doel ter zijner tijd!” § 6. De curieuze critiek der Statenvertalers op het boek van Jezus Sirach. De Statenvertalers laten aan de „boeken, genaamd de Apocriefe” een waarschuwing voorafgaan, die m.i. nog al gevaarlijk is. Zij gaan daar toetsen, waaraan men kan zien of een boek nog geloofwaardig is als boek van den canon van het O.T. Het mag bv. niet te wonderdadig of „fabuleus” zijn! of, zooals de verhalen in 4 Ezra „smaken naar Joodsche fabelen” (wat men dan ook op Openb. zou kunnen toepassen, waar ook „draken” enz. in voorkomen). Zeer „gevaarlijke” zinnen komen in deze „waarschuwing” voor, bv.: „En wie zou kunnen gelooven” (aldus de St.vert.), „wie zou kunnen gelooven waarachtig te zijn, hetgeen verhaald wordt 4 Ezra 14 : 21, dat de wet Gods geheel verloren was geweest en dat deze door Ezra inden tijd van veertig dagen weer is gedicteerd?” Zulk wondergeloof is den Statenvertalers toch al te kras. D.w.z. ineen „aprocrief” boek. Gaan wij nu eens na hun m.i. zeer onbillijke critiek op Sirach. le. Een echt Bijbelsch boek moet in het Hebreeuwsch geschreven zijn. verkondigen de St. vert. als een axioma. Welnu, dat was Sirach oorspronkelijk ook. Willen wij echter ernst maken met dezen eisch, dan moeten wij eer nog het boek Daniël verwerpen, dat (voor een groot deel althans) niet in het Hebreeuwsch bekend is. 2e. Het moet geschreven zijn dooreen profeet en na Maleachi is er geen profeet geweest. Waar de Statenvertalers dit vandaan halen, blijkt niet; men zou op dezelfde gronden het Evangelie van Lukas bv. kunnen verwerpen! „Alles naarstig onderzocht hebbende” schrijft Lukas. En bovendien in het O.T. staan wel degelijk stukken van na Maleachi. Ik laat den „Prediker” buiten beschouwing hier, omdat de St.vert. die voor een werk van Salomo zelf aanzagen, hoewel ze bij het apocriefe boek „Wijsheid van Salomo” er wel degelijk boven hebben gezet: „Salomo wordt hier sprekende ingevoerd.” (Een boek, waaruit Paulus herhaaldelijk teksten voor den geest roept). Maar er zijn Psalmen in het O. T„ heelemaal uit den tijd der Makkabeeërs, en dit konden de St. vert. weten, want reeds Calvijn heeft hierop gewezen. Zoo b.v. Ps. 74 : 8: „Zij hebben alle synagogen Gods in het gansche land platgebrand dit kan eerst onder de Syrische verdrukking zijn; in Nebukadnezars tijd waren er nog geen synagogen. Bij Ps. 44 merkt Calvijn op (in het latijn): „De klachten hierin vervat passen het beste inden ellendigen en rampzaligen tijd, toen de allerwildste tyrannie woedde van Antiochus” (IV) *). Vooral vs. 23 geeft hier voor ps. 44 den doorslag: „Maar om uwentwil worden wijden ganschen dag gedood, wij worden geacht als slachtschapen.” Israël heeft wel vele oorlogen gehad, maar onder Antiochus IV pas de eerste algemeene echte geloofsvervolging! Volgens het bezwaar der St.vert. zouden dus ook deze psalmen (en wellicht meer) moeten vervallen. Het is nl. thans niet meerde vraag öf er psalmen in het psalmboek staan uit dezen laten tijd, maar alleen nog maar: hoeveel wel en welke? 3. De „auteur” (zeggen de St.vert., ten onrechte, zij bedoelen den „vertaler”) merkt bescheiden op inde door hem toegevoegde voorrede, dat men hem moge ten goede houden, zoo de vertaling van het boek van zijn grootvader niet volmaakt is. „Hetwelk”, zeggen de St.vert., „onbetamelijk is voor een Goddelijk schrijver, die door Gods geest zou gedreven zijn.” Hoe nu? is de schrijver verantwoordelijk voor de vertaling? als een boek staat of valt met een feillooze vertaling, dan bleef er soms van pericopen inde boeken, die inde Statenvertaling overgebracht zijn, niet veel over. (Vooral van het boek van Jezus Sirach niet!!) 4e. Hebben ze hem betrapt op een leelijke leugen. Hij vertelt, het boek vertaald te hebben in het 38e jaar van koning Euergetes en geen koning van dien naam heeft zoo lang geregeerd. Het abuis is bij de St.vertalers. Euergetes telde bij zijn regeeringsjaren die van !) Schürer 111 3; blz. 148. 270-XIII zijn voorganger mee, zoo ongeveer alsof bv. Lodewijk de XVIII van Frankrijk zijn jaren geteld had vanaf den dood van Lodewijk XVI. Als zij bij elke moeilijkheid in het O.T. even haastig waren geweest, deze Statenvertalers, dan... ik waag het niet den zin af te maken. se. „En als hij zegt, dat de zonde verzoend wordt door het eeren van de ouders en door aalmoezen, zoo wederspreekt hij den apostel Paulus.” Kras gezegd, zooveel eeuwen vóór Paulus! En toch was dit geen specifiek stokpaardje van Sirach, maarde gewone Joodsche leer, ook nog inden tijd van het N. T. En het is nog maar de vraag, hoeverre dit „verzoenen” gaat en of wij dan met Sirach samen ook niet moeten verketteren den schrijver van den „brief van Jakobus” (eveneens uit volbloed-Joodsch milieu): „die een zondaar bekeert van de dwaling zijns weegs, die zal een menigte van zonden bedekken” (Jak. 5, slot). 6e. „Als Sirach leert, dat men de geboden kan houden als men wil (15 : 15), wat strijdt tegen...” (volgen enkele teksten uit 0.T.) Er staat Sirach 15: 14 en 15 (14 hoort er bij): „Hij schiep inden beginne den mensch En liet hem over aan zijn eigen vrije beslissing: Zoo gij wilt, zoo neem de geboden waar, En trouw blijven kunt gij, zoo gij er lust is hebt.” Wat ligt meer voor de hand dan om dit te doen zien op Adam „inden staat der rechtheid” om met een term uit den tijd der Statenvertalers te spreken? Hier rukken de Statenvertalers den zin uit het verband, zooals... vóór Bengels tijd en nóg wel de gewoonte is als men dogmatische stellingen met bijbelteksten gaat bewijzen. Neen, dan kan men evengoed of beter bv. den auteur van Ps. 119 gaan verketteren: Ik wijk niet af van uw verordeningen (vs. 102) en meer verzen, waaruit met eenige goede (of liever kwade) wil eigengerechtigheid ware te destilleeren. 7e. 25 :31 „raadt hij aan, dat een man zijn vrouw zal verlaten, als zij zich naar zijn hand niet wil zetten, tegen de leer van Christus” (Matth. 5 : 32 en 19:8, 9). De Statenvertalers zien hier over het hoofd, dat Christus zich. Wat is de fout van de Statenvertalers? Zij zien bij Sirach wel de boomen, maar niet het bosch. En toch had in hun dagen Luther al geleefd, meer dan een eeuw vóór hen en het groote criterium gegeven om te onderzoeken of een Bijbelboek Goddelijk Licht voor ons uitstraalde, of niet; of het „theopneust *) was of gewoon menschenwerk. H theopneust van-God-doorademd (St. vert. hineininterpretierend: „van God ingegeven") staat van de H. Schrift 2 Tim. 3 : 16. Het woord „inblazing" = inspiratie is het eerst gebruikt in 1441. 270-XIII* hier niet tegen Sirach richt, maar ongeoorloofd acht wat „Mozes” heeft getolereerd, „om de hardigheid des harten”, maar wat „van den beginne niet zóó was geweest. Als de Statenvertalers hierom Sirach wilden schrappen, dan zouden ze feitelijk het heele O. T. wel kunnen schrappen, de wetboeken van Mozes inde eerste plaats, want dit ademt geheel denzelfden geest, al begint er al in het laatst, bv. bij Maleachi, reactie te komen, omdat men het met dat „scheiden wat al te lichtvaardig begon te nemen, zoodat het niet meer geteld werd en men bv. een vrouw den scheidsbrief gaf enkel en ze oud begon te worden en men ze „met de minste onkosten” dooreen jongere wou vervangen; vandaar dat Maleachi spreekt van „de huisvrouw uwer jeugd” (Mal. 2 : 14). Be. H. 46 :22 „toont hij te gelooven, dat Samuel door de waarzeggende vrouw waarlijk zou zijn opgewekt.” (hetwelk strijdt met...; over de hiergenoemde teksten, die er ten deele niets mee te maken hebben, zie ons boek „Samuel en Saul ’). De Statenvertalers weten hier blijkbaar niet, dat Sirach met dit geloof niet alléén stond, maar dat dit inderdaad eeuwenlang de gewone, algemeen gevolgde uitlegging is geweest van dit gebeuren! 9e. 48 :10 „bevestigt hij de dwaling, dat Elia in eigen persoon wedermin de wereld zou komen tegen de leer van Christus” (Mark. 9:11 ). Het zou ons te ver voeren, om hier op 9: 11 van Markus in te gaan dit later. Het is voor ons doel voldoende, dat, wanneer wij om deze traditie Sirach willen schrappen, wij het Maleachi evengoed zouden kunnen doen: „Geen profetie is van eigen uitlegging.” En dat is: of het ons Christus brengt; of het vervuld is van Christus! Leggen wij nu dezen maatstaf aan bij Jezus Sirach. Dan moeten wij zeggen: Neen! Sirach predikt een zelfgenoegzaam moraal-betrachten. Zooals men ook nog wel van hedendaagsche „Christenen” hoort: als men maar goed leeft, zijn naaste geen overlast aandoet, enz. (Mijn grootvader noemde dat zeer kenschetsend: „politie-godsdienst”. „Als men maar niets doet, waar de politie vat op krijgen kan.” Inderdaad hebben vooral de latere Schriftgeleerden het religieus leven tot één zeer groote en uiterst lange politie-verordening gemaakt, waarvan zij én rechters èn advocaten waren). Inde lijn van Sirach voortlevend, met „de Wet” als „Hoogste Wijsheid”, als het „Schrift geworden Woord Gods”, heeft men Christus niet noodig. Voeg daarbij zijn chauvinistisch-religieuze verwachting van Israels herstel als model van Godsvereering voor alle volkeren. Wat inzicht in het geestelijk koningschap van Christus later sterk inden weg heeft gestaan. Dan is duidelijk, hoe de lijn moet worden doorgetrokken. Niet de Christenen zijn het geestelijk nageslacht van dezen vader-derwijsheid, maarde lijn van Sirach loopt uit in Sadduceeën (de Tempeladel, de hooge priesterkaste) en in Farizeesche schriftgeleerdheid. Beide hebben zich tegen Christus vereenigd. En toen kwam het kruis. Ik geloof wel, dat de Statenvertalers dit instinctief terdege gevoeld hebben. Maar hun argumentatie beantwoordt niet daaraan. Hoe anders de door God verlichte evangelist, die de proloog voor het Johannes-evangelie schreef! § 7. Jezus Christus en Jezus Sirach Beschouwen wij nu nog de personen van Jezus Christus en Jezus Sirach. Is grooter contrast denkbaar? De Schriftgeleerde-pur-sang, die zijn heele levende Thora heeft doorvorscht en doorblokt, die geen grooter voorbeeld kent dan Mozes. En die vol verachting neerziet op den zwoegenden en zweetenden smid, op den ossen-toesprekenden ploegboer, op den schijfdraaienden pottenbakker, op den natuurgetrouw-nabeeldenden kunstenaar zelfs! Al die schare, „die de Thora niet kent” is vervloekt! In het niet zinken hun namen; hij, de groote geleerde en wijze zal als een beroemdheid voort blijven leven. „Leer vol inzicht en verstand Heb ik in dit boek geschreven, Ik, Jezus, Sirachs zoon, uit Jeruzalem. Heil hem, die ze bestudeert! En die, ze ter harte nemend, wijs werd. Als hij er naar handelt zal hij alles vermogen, Daar het licht des HEEREN zijn pad bestraalt”. (50 : 27). En ondertusschen heeft hij aan geen ding gebrek gehad; wijsheid leerden de Schriftgeleerden dit moet erkend worden . volkomen gratis: „Verschaft u wijsheid, die gratis te hebben is, „En neemt mijn juk op uw nek!” (51 :25, 26). Maar hij heeft er zich zelven niets voor behoeven te ontzeggen; voorzeker heeft hij uit eigen ervaring geweten, dat als de slaven hard werkten, de heer vrijen tijd had! Ja, er waren dingen, die als hoogste luxe, voorgingen aan het verkondigen van zijn gratis-wijsheid en waarin hij niet gestoord wenschte te worden. Waar muziek klinkt, giet daar geen woorden uit; Loop niet met wijsheid te koop ontijdig! Als een zegelring karbonkelsteen in goud-sieraad, Zoo is een concert bij een wijngelag. Een zegelring van smaragd in goud gevat, Zoo is de melodieuze muziek bij zoeten wijn. (35 : 6; St.vert. 32:5). Dan was Jezus Sirach, de aristocraat, over de wijsheid „niet te spreken”; te druk met genieten! * ■* * En zien we nu naar Jezus Christus. Die, wanneer hij aanzat aan maaltijden, gelijkenissen sprak over „het koninkrijk der hemelen.” Die, veel sterker nog, hongerig, moe en dorstig aan de put van Sichar, èn doodelijke vermoeidheid èn honger èn dorst vergat om te spreken met een vrouw, nog wel een Samaritaansche, nog wel een „zondares.” „Kijk er maar liever niet naar” zou Sirach gezegd hebben en zijn weggeloopen, „het loopt nog op boete uit! Te gevaarlijk!” Immers: „De barschheid vaneen leelijk man schaadt minder dan de vriendelijkheid vaneen knappe vrouw” (42: 14, St.vert. vs. 17). „Uit mooie kleeren komt de mot en uit de vrouw de slechtheid” (vorig vers), zegt Sirach. Ook de apostelen „verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak”, maar durfden er niets op aan te merken. Hoogst shocking voor het Oosten! (Ev. v. Joh. 4 : 27). De „Zoon des menschen” heeft verklaard, dat de vogelen des hemels nesten hadden en de vossen holen, maar Hij geen plaats om het hoofd neer te leggen. Zulke zwervers werden door den Sirachide diep veracht: hij hield zich verre van zulk compromitteerend volk: „Niemand vertrouwt een man, die geen gezellig thuis heeft En maar overnacht in het eerste het beste huis, waar hij ’s avonds aankomt” (h. 36 slot). En deze Christus, dien men in Nazareth „den timmerman” noemde (Mark. 6:3), gaat om met allerlei minderwaardig volk als visschers en zoo, waarvoor Sirach alweer den neus zou hebben opgetrokken. Evenals de Schriftgeleerden van Jeruzalem zou hij hebben gevraagd: „Hoe weet deze de Schriften, daar hij er niet te voren in gestudeerd heeft!” (bij de Schriftgeleerden nl.). Wat heelemaal geen blijde verrassing uitdrukt, maar alleen wil zeggen: „Het kan immers niets wezen!” (Joh. 7: 15). Maar het allerergste contrast: Christus heeft gezegd: „ZALIG ZIJN DE ARMEN VAN GEEST!” Niet de wijzen en spreukendichters en niet de Schriftgeleerden. Tegenover dit „zalig!” staat een „wee u!”: „WEE U, GIJ SCHRIFTGELEERDEN!” LITERATUURLIJST Algemeene werken: Prof. Otto Eiszfeldt. Einleitung in das Alte Testament unter Einschlusz der Apokryphen und Pseudepigraphen. Tübingen, 1934. Prof. E. Kautzsch u.a. Die H. Schrift d.es A. T. 4e dr., 2 dln., Tübingen 1922 en ’23. Dezelfde uitgave: Die Apokryphen und Pseudepigraphen. Tübingen 1900. Prof. F. M. Th. Böhl. Het O.T. (Bijb. K.Wdbk.), Gron. 1919. Dr. Ed. C. A. Riehm. Handwörterbuch des Biblischen Altertums, 2e dr., 2 dln. (o.a. voor dit tijdvak met medewerking van prof. Schürer), Leipzig 1894. I. Benzinger, Archaologie, 3e dr., Leipzig 1927. Prof. K. Galling, Biblisches Reallexicon, Tübingen 1937. Historisch-cultureele werken: Prof. R. Kittel, Gesch. des Volkes Israël, 3. Band, 1. Halfte (1927) 2. Halfte (1929) Stuttgart. Prof. E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi (van ongeveer 175 v.o.j. af). I. Einleitung und politische Geschichte, 4e dr., Leipzig 1901. 11. Die inneren Zustande, 3e dr., Leipzig 1898. 111. Das Judentum in der Zerstreuung und die jüdische Literatur. 3e dr. Leipzig 1898. Prof. A. Schlatter, Geschichte Israels von Alexander dem Groszen bis Hadrian. 2e dr„ Calw. 1906 (sedertdien 3e dr, verschenen). Prof. Koepp. Alexander der Grosze (Mon. zur Weltgesch.) Leipzig 1899. Prof. Th. Birt. Alexander der Grosze und das Weltgriechentum, Leipzig z.j. (1924). Prof. Th. Mommsen. Römische Geschichte (5 deelen; deel 4 is nimmer verschenen; herhaalde drukken). F. Baumgarten Franz Poland Richard Wagner. Die Hellenistisch-Römische Kultur. Leipzig 1913. Prof. E. Schwartz, Charakterköpfe aus der Antiken Literatur, Zweit Reihe, 3. aufl. (artikel Epikurus), Leipzig 1919. Dr. Carl Schneider. Einführung in die Neutestamentliche Zeitgeschichte, Leipzig 1934. Flavius Josephus, Joodsche Oudheden; editie Terwogt. Dr. W. A. Terwogt, Het leven van den Joodschen geschiedschrijver Flavius Josephus, Utrecht 1863. Over Bijbelboeken: Prof. Ed. König, Die messianischen Weissagungen des A. T., 3e dr., Stuttgart 1925. Prof. L. H. K. Bleeker, Job (T. en II.) Gron. 1926. Prof. Th. Obbink. Over het boek Job (oorspr. artikelenserie in Algemeen Weekbl. voor Chr. en Cultuur, later als boekwerk bij Paris te Amsterdam.) Prof. Wilhelm Vischer, Hiob, ein Zeuge Jesu Christi. München, 2e dr., 1936. Prof. P. Volz. Hiob und Weisheit (Job, Spreuken, Sirach, Prediker) Göttingen, 1921. Prof. J. Köberle, Das Ratsel des Leidens. Hinde Einführung in das Buch Hiob. 2e dr. Berlin-Lichtesfelde 19M. Prof. B. Duhm, Das Buch Hiob, Freiburg i. B. . Tübingen 1897, J. }. Buskes Jr., Job. 2e dr. Baarn z.j. Dr. K. H. Miskotte, Antwoord uit het Onweder (een verhandeling over het boek Job). Amsterdam 1936. Prof. B. Gemser. De Spreuken van Salomo, Prediker en Hooglied I en II (T. en U.) 1929 en 1931. Gron. Wilhelm Vischer, Der Prediger Salomo. München 1926. Prof. H. W. Hertzberg, Der Prediger (Qohelet), Leipzig 1932. Dr. J. G. Geelkerken. Levensraadsel en Levenshouding (het boek Prediker), Baarn 1931. Prof. G. Ch. Aalders, Het boek Daniël (K. V.) Kampen 1928. Dr. H. W. Obbink, Daniël (T. en U.) Gron. 1932. Prof. A. Bentzen, Daniël, Tübingen 1937. C. F. Keil. Commentar über die Bücher der Makkabeeër, Leipziq 1875. INHOUD Blz. EEN WOORD VOORAF 5 A. ALEXANDER DE GROOTE. HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht als inleiding 7 HOOFDSTUK 11. Alexander de Groote in verband met Israël en zijn geschiedenis 13 HOOFDSTUK 111. Na Jeruzalem. § 1. Egypte en de definitieve beslissing tegen Darius 17 § 2. Het hoogtepunt en het einde 18 B. DIADOCHENSTRIJD EN EERSTE PERIODE VAN STRIJD TUSSCHEN EGYPTE EN SYRIË OM PALESTINA, 320—280 (40 jaren). HOOFDSTUK IV. De Diadochen. Hoe uit één rijk vier rijken ontstonden (323—301) § 1. Perdicas 21 § 2. Olympias 24 § 3. Antigonus 25 HOOFDSTUK V. De „Koning van het Noorden” en de „Koning van het Zuiden”. § 1. Het resultaat van den Diadochenstrijd 30 § 2. Ptolomaeüs I Soter (323—285) 31 § 3. Seleucus I Nicanor. Syrië en het Oosten (312-281) 33 Blz. C. DE TIJD VAN HET OVERWICHT VAN EGYPTE HOOFDSTUK VI. De tijd van Ptolomaeüs 11. § 1. Ptolomaeüs II Philadelphus 35 § 2. Antiochus len II 36 HOOFDSTUK VII. De tijd van Ptolomaeüs 111. § 1. Ptolomaeüs 111 Euèrgetès 39 § 2. Seleucus II Kallinikos en Seleucus 111 Keraunos 40 D. DE TIJD VAN ANTIOCHUS DEN GROOTE. STRIJD TUSSCHEN EGYPTE EN SYRIË OVER PALESTINA. HOOFDSTUK VIII. Antiochus 111 de Groote. § 1. De rijzende zon 41 § 2. De dalende zon 46 § 3. Juda in dezen tijd 51 E. JOODSCHE LITERATUUR. HOOFDSTUK IX. Het boek Job. § 1. Inleiding 55 § 2. De taal en toestand van het boek Job 57 § 3. De samenstelling van het boek Job 60 § 4. De bestanddeelen van het boek Job 67 § 5. Het probleem, dat hier wordt gesteld 69 § 6. Het boek Job en de Opstandingsidee 74 § 7. Het oude verhaal en de persoon Job 80 § 8. Job en de drie vrienden. „Het lied van het Leed” 84 § 9. Besluit 129 § 10. Het probleem niet opgelost 132 Blz. § 11. De plaats van het boek Job tusschen O. T. en N. T. 134 § 12. Het lied van de Wijsheid 135 § 13. Het leerdicht van Elihu 141 § 14. Samenvatting. Job in Nieuwtestamentisch licht 152 HOOFDSTUK X. Het boek Prediker in verband met deze tijden. § 1. lets over den tijd van ontstaan 156 § 2. Het karakter van het boek Prediker 162 § 3. De beteekenis van het boek Prediker 166 HOOFDSTUK XI. De spreuken van Jezus, den zoon van Sirach. § 1. Algemeene inleiding 171 § 2. De volmaakte wijsheid der Wet 174 § 3. De heerlijkheid van den Tempeldienst 182 § 4. De eindverwachting 184 § 5. De moraal 186 § 6. De curieuze kritiek der Statenvertaling op het boek van Jezus Sirach 192 § 7. Jezus Christus en Jezus Sirach 196 LITERATUURLIJST 200