de ceweldicste crisis DE GEWELDIGSTE CRISIS DER HISTORIE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN OUD-ISRAEL door D. J. BAARSLAG Dzn. DEEL XXI DE GEWELDIGSTE CRISIS DER HISTORIE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN DE GEWELDIGSTE CRISIS DER HISTORIE DE PAASCHNACHT – GOLGOTHA DE OPSTANDING DOOR D. J. BAARSLAG Dzn. LIBELLEN-SERIE Nrs. 318/319/320 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Drievoudige nrs. drievoudige prijzen. In linnen band 55 cent extra. EEN WOORD VOORAF Dit deel is voor mij het moeilijkste geweest van de heele serie. Niet technisch. O neen, dan wint het deel 2 of deel 12 misschien. Om heel andere redenen. Dit werk wil historie-beschrijving geven. Zakelijk en objectief. Maar waar het hier in dit deel gaat over kruis en opstanding, daar is mij dat moeilijk gevallen. Want daar past het eigenlijk maar om te zwijgen en stil daarbij te staan. Om hoogstens met den heidenschen centurio te roepen: „Waarlijk, deze mensch was van God!” Of om met de scharen, die verder moeten gaan, zich op de borst te slaan vol zelfverwijt en ontzetting, dat zóó iets mogelijk is geweest op aarde: Gods Zoon door zondige menschen gekruisigd Historicus of niét, hier moet men staan als ieder ander En toch mocht ik dit kruistafereel niet voorbijgaan. Het wordt al véél te veel voorbijgegaan Juist ook door historici. Want dit was geen abstracte dogmatiek Het is historisch gebeurd. DE AUTEUR. HOOFDSTUK I DE NACHT VAN DONDERDAG OP VRIJDAG § 1. Inleiding. Volgens de Oud-Joodsche wijze van tellen zouden wij eigenlijk moeten spreken van de twee nachten tusschen Donderdag en Vrijdag. De „nacht” vóór middernacht wordt dan nog gerekend bij den Donderdag en de „nacht” na middernacht bij den Vrijdag; wanneer Judas weg gaat (Joh. 13:30) beteekent de toevoeging: „en het was nacht” niet een vaagheid, maar het preciese moment: het was in het hart van den nacht, middernacht, *) Daarna volgt dan de „tweede” nacht, die bij den Vrijdag werd gerekend en die (volgens deze opvatting) Paulus heeft aangeduid (1 Kor. 11 : 23) als „de nacht in welken Jezus verraden werd.” Wij krijgen dan deze indeeling: 1. De Paaschmaaltijd. Dit was niet de maaltijd met het Paaschlam, want in dien nacht mocht men zijn huis niet verlaten vóór het morgenlicht. (Ex. 12 : 22) 2). En in dezen nacht vertrekken Jezus 1) Voor uitvoeriger beschouwingen verwijs ik naar het boek van prof. Bornhauser: Zeiten und Stunden in der Leidens- und Auferstehungsgeschichte (Gütersloh 1921) en de latere uitgave: Tage und Stunden im N.T. (Gütersloh 1937.) Zonder te meenen, dat dit werk (bijv. ten opzichte van sabbatsgebruiken) in alles precies het juiste tijdsgebruik nog kan reconstrueeren en nog veel minder het feilloos achtend, volg ik het toch voor de tijdsindeeling van dezen nacht im Groszen und Ganzen. En wel omdat er m.i. aan de verschillende evangelieverhalen toch een werkelijkheid te gronde moet liggen, die zulke groote tegenstrijdigheden als zich , oppervlakkig gezien voordoen, b.v. tweeërlei Paaschdata, uitsluit. Deze moeilijkheden nu verdwijnen bij de tijdsindeeling, die Bornhauser aannemelijk weet te maken, als sneeuw voor de zon. Ik weet wel, dat er andere pogingen tot overeenstemming zijn geforceerd, o.a. ten opzichte van het eten van het Paaschlam, maar deze lijken mij zeer gewrongen. Bij Bornhausers tijdsindeeling komen wij m.i. veeleer tot een ongezochte eenheid. Althans voor dezen nacht. 2) Zoo houdt Bornhauser vol, ondanks Dalman. (B. blz. 12.) en de Twaalf buiten de stad (de Tempel, anders des nachts gesloten, bleef in dezen nacht open) en ook vergadert in dezen zelfden nacht het Sanhedrin. Het is de nacht van den vóórmaaltijd 1) met ongezuurde brooden en bitterkruid, waarin twee malen indoopen in de saus verplicht was, de eerste maal alleen met bitterkruid en aan het slot met brood en bitterkruid op elkander (Joh. 13:26). Het feestmaal met het Paaschlam kwam eerst op den avond van den hoofddag van het feest, dat was op den avond van den volgenden Vrijdag (Joh. 18 : 28). 2. Jezus heeft dus niet meer het Paaschlam gegeten, maar zond te middernacht Judas weg (Joh. 13:30) en heeft daarna, nu de nieuwe dag, de Vrijdag van zijn dood, begonnen was2) („in den nacht in welken Hij verraden werd”) in plaats van het Paaschlam te eten, ingesteld het H. Avondmaal (juister: het H. Nachtmaal). Omstreeks den tijd, waarop men inden Tempel de Paaschlam – meren slachtte, is Hij dan aan het kruis gestorven, als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”. (Joh. 1 : 29). 3) 3. Spoedig daarna is Jezus vertrokken met de Twaalf (Joh. 14 slot) en heeft Zijn weg naar den Olijfberg genomen, dwars over het volle Tempelplein, dat alleen in dezen nacht niet als andere nachten afgesloten bleef. Daar, met het gezicht op den grooten gouden Wijnstok, die als symbool op het Tempelgebouw glansde in het fakkellicht, heeft Hij gesproken: „Ik bende ware Wijnstok” (Joh. 15:1) en wat verder daarna volgt. Hier, inden Tempel, heeft Hij van Zijn levenstaak-in-den-Tempel als de ware Hoogepriester *) Dat het niet de hoofdmaaltijd („het Feest”) was, volgt ook zeer sterk uit Joh. 13 :29. Daar denken de discipelen, wanneer Judas weggaat, dat deze nog moet koopen, wat noodig is voor het Hoofdfeest met het Paaschlam op den volgenden dag! 2) Met het oog op de sabbatviering van thans is men geneigd te denken, dat de Joden ook toen in het algemeen met zonsondergang den nieuwen dag begonnen. Volgens prof. Bornhauser was dat evenwel toen niet het geval. 3) Wanneer Johannes de D. deze uitdrukking gebruikt, dan herinnert dit tevens sterk aan den Lijdenden Knecht des Heeren uit Deuterojesaja, waarop Evangeliën en Handelingen zoo dikwijls zinspelen (zie prof. C. von Orelli, Der Knecht Jahve’s, Gr. Lichterfelde, 1908, blz. 37 en 38). afscheid genomen met het Hoogepriesterlijk gebed (Joh. 17 : 1) 1). Direct daarna is Hij met de Zijnen de Oosthelling afgedaald naar de beek Kedron en die overgegaan naar den hof Gethsémané ( = Olijvenpers) bij den Olijfberg. (Joh. 18 : 1; behoort nog bij 17: 26). 4. Vandaar is Hij gesleept naar Annas-Kajafas, eerst in voorloopig verhoor, daarna in officiëele zitting. In het eerste morgenlicht heeft men Hem dan als uit Israël uitgestootene naar Pilatus gebracht en een wreeden dood voor Hem geëischt. Met dezen gang der feiten voor oogen zal in dit hoofdstuk getracht worden op de gebeurtenissen van dezen gewichtigsten nacht uit de heele wereldgeschiedenis het licht te laten vallen. § 2. De maaltijd der Ongezuurde Brooden. (’s Avonds tot middernacht). a. Het eigenaardige van dezen maaltijd aan den vóór-avond van den grooten dag van het Paaschlam. Het was oudvaderlijk gebruik bij de Joden, dat op dezen avond het jongste lid van het huisgezin vroeg aan het gezinshoofd: „Waarin onderscheidt zich eigenlijk deze nacht van andere nachten?” Het hoofd der familie antwoordde dan: „In alle andere nachten eten wij gezuurd en ongezuurd, in dezen nacht alleen ongezuurd. In alle andere nachten eten wij willekeurige kruiden, in dezen nacht bitterkruid.” „In alle andere nachten zijn wij niet verplicht om in te doopen, zelfs niet éénmaal; in dezen nacht doopen wij tweemaal in” (nl. bij den aanvang alleen met bitterkruid, aan het slot met bitterkruid èn brood; de „bete” inde evangeliën, waarmee de verrader werd aangewezen). 1) Hij hief zijn oogen op naar den hemel. Men is niet binnen ineen huis, maar op het Tempelplein. >,ln alle andere nachten eten wij zoowel zittend als ook aanliggend, in dezen nacht alleen aangeleund ?) (ook thans nog is het ceremonie om bij het Joodsche Paaschmaal met den linkerarm aangeleund te eten.) Het was gewoonte, dat de gastheer persoonlijk indoopte en dan aan de anderen op de beurt af het ingedoopte aanreikte, de heele rij langs. Terwijl het Pascha in zijn vollen omvang een week duurde, werd dit inleidend „maal der ongezuurde brooden” op den avond vóór den hoofddag (met het Paaschlam) gehouden.2) Mattheüs 26 : 17 spreekt vaneen paar apostelen, die vooruitgingen om alles te „bereiden”. Om te beginnen moest het zuurdeeg verwijderd worden. Een zekere rabbi Alexandri was gewoon zijn gebed te besluiten met de woorden: „Heere der wereld! Gij weet het, dat wij begeeren uw wil te doen; maar wat belet het? Het zuurdeesem in het deeg!” Ook bij de rabbijnen is zuurdeeg beeld van zonde en bederf. „Zuivert het oude zuurdeeg uit, want ook ons Pascha is voor ons geslacht, nl. Christus!” roept Paulus uit (1 Kor. Dit „uitzuiveren moest plaats hebben vóór de eerste sterren zichtbaar werden; d.w.z. de nacht begon, zoodra men 3 sterren kon zien, de avondster niet meegerekend. De Joden hielden er van om precies „af te tuinen”; „af te bakenen zouden wij zeggen. De maaltijd der ongezuurde brooden ving ) Bornh. Z. u. St., blz. 17, meent dat naar Oud-Joodsche bronnen men dit mag aannemen. Ook bij Rottenberg, Joodsche Feesten, blz. 85; daar is evenwel dit naar later Joodsch gebruik tot één geheel geworden met den hoofdmaaltijd die vier geen twee bekers telt. Maar zelfs al zou Bornh. in dit opzicht te snel geconcludeerd hebben en ten opzichte van het algemeene van het gebruik dwalen, dan nog, meen ik, dat uit de , V- wel volgt, dat Jezus met de apostelen een vóórmaaltijd heeft gehouden vóór den dag van het Paaschlam. 2) Nog eens herhaal ik: zelfs al zou Bornhausers meening, dat zóó toentertijd het algemeen gebruik was, bestrijdbaar zijn, ook dan nog vervalt daarmede niet het op-zich'Zelfstaande feit, dat Christus althans, wetende den volgenden daq met meer te beleven, een vóórmaaltijd, zonder Paaschlam, met de discipelen heeft gehouden. En dan ook geldt hier de vraag van Moria, de bange vraag: Waar is het offerlam? (Gen. 22: 7.) aan bij het donker worden op een vast uur (Luk. 22 : 14) en eindigde op een vast uur (middernacht; Bornh. blz. 14). Wanneer men het bovenstaande in het oog houdt, wordt straks bij het verhaal zelf veel, wat anders duister zou zijn, opgehelderd. b. Twistende apostelen. Wie zal de hoogste zijn in rang? Jezus heeft twee discipelen vooruitgezonden en hun op heel eigenaardige wijze aangeduid, waar Hij met Zijn kleinen kring het Pascha hoopt te vieren. De „Zoon des Menschen’ 'had geen plaats, die Hij Zijn eigen kon noemen, om het hoofd neder te leggen. Niettemin is er een zaal gereed 1); het verhaal maakt den indruk, dat de bewoner (stellig een vriend van Jezus) wist van de komst van den Heiland. Evenwel geeft deze aan zijn twee discipelen niet rechtstreeks het adres op; waarschijnlijk om Judas dit niet bij voorbaat te doen weten en zoo overrompeling bij het Pascha te voorkomen het is zeer teekenend, dat Lukas op deze plaats aanteekent, dat Judas reeds naar de Overpriesters was geweest met het aanbod hun de eerste de beste gelegenheid te verraden, waarbij Jezus gegrepen kon worden zonder dat dit de aandacht der Galileesche scharen feestgangers trok. „Met list” (Matth. 26:4) wilde het Sanhedrin Jezus dooden. Niet in het publiek, „niet op het feest”, d.w.z. niet op het volle Tempelplein. Niet bij de karavanen der bedevaartgangers, niet in volle legerkampen, maar op een eenzame plaats, liefst zonder eenigen getuige, Hem uit den weg geruimd! Matth. 26 : 16: „Van toen af zocht Judas gelegenheid om Hem te kunnen overleveren”. „Zonder opschudding” (Luk. 22 :6). Op de manier van den man uit de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan; zooals Herodes de Groote ook wel politieke tegenstanders had laten opruimen door sluipmoord eer hij de volle macht had; zooals later Paulus bedreigt, eerst te *) Een groote, ruime opperzaal. „Waar gedekt is”, vertaalt De Zwaan (T. en U.) Anderen vertalen: „waar kussens (peluwen) gereed liggen". NI. om aan te kunnen liggen. Jeruzalem en dan later op den weg van Caesarea naar Jeruzalem. Zoon bijeenkomst inde stille rust vaneen afgelegen opperzaal was mede daartoe zeer geschikt. Vandaar al deze geheimzinnigheid. „Jezus heeft inde laatste uren alles willen vermijden, wat Zijn lijden het karakter van het vrijwillige zou hebben kunnen ontnemen. Jezus wilde bij voorbeeld in geen geval overvallen worden. Daarom ging Hij ook naar Gethsémané, waar de vrije daad van de vlucht gemakkelijk mogelijk zou zijn geweest. Men behoefde maar een klein eind verderop te loopen, en men was eenvoudig onvindbaar. Ineen kamer werd gevangen-genomen-worden aanstonds hetzelfde als overvallen-worden. Het werd een „niet-anders-kunnen”. Men moest zich daar wel overgeven. Het was geen vrije daad meer. Jezus moest een kamer te Jeruzalem hebben; maar, niet slechts om met Zijn discipelen alleen te zijn, ook om een overval inde Paaschzaal, waardoor het lijden schijnbaar onvrijwillig werd, te verhinderen, heeft Jezus gewild, dat het absoluut geheim zou zijn, waar Hij het Pascha met Zijn discipelen zou vieren.” i) Onder deze omstandigheden was het van de grootste beteekenis, dat Hij te Jeruzalem een vriend 2) bezat, die geheel vertrouwd was, vastbesloten om voor Hem inde bres te staan als het moest en ruim behuisd was; in het diepste geheim was daar dan alles volgens stille afspraak, gereed gehouden. Zelfs de apostelen wisten er niet van en Judas kreeg tot het moment toe, dat men de voorpoort doorging geen kans om een boodschap met het adres door te geven. Het teeken, waaraan de twee vooruitgezondenen dit huis zullen vinden, is heel typisch Oostersch. Zij zullen een man ontmoeten, die een waterkruik draagt (de evangelist deelt dit wel tevens mede als blijk vaneen bovennatuurlijk intuïtief weten van Jezus). Dat was voor een Oostersche stad een even ongewoon verschijnsel als bij ons een man met een schort voor. Meisjes haalden water in kruiken. Als een ’) Citaat uit: Prof. M. v. Rhijn, Marcus en Lukas, blz. 12. 2) Men heeft wel gedacht aan Nikodemus, die tot in het Sanhedrin zelf zoo dapper partij koos. Zijn komen inden nacht kwam niet uit vrees voort, zooals vroeger uiteengezet is. Prof. M. van Rhijn denkt aan het huis van Markus’ moeder (Hand. 12:12). 1) Wat nu volgt, is alleen te begrijpen door combinatie van Lukas en Johannes. Lukas werpt hier het rechte licht op wat bij Johannes is medegedeeld; ook omgekeerd (Luk. 22 : 27 bv. is alleen uit Johannes begrijpelijk.) 2) Markus 10 : 42: die er voor doorgaan oversten der wereld te zijn. (De bedoeling is: achter hen staat iemand anders en ergers). man ook eens een keer water ging halen, dan deed hij dat niet ineen kruik maar ineen leeren waterzak, waarin veel meer inging. Deze man (het behoeft niet de huiseigenaar geweest te zijn, het kan ook diens slaaf zijn geweest) was evenwel gewoon het water evenals de meisjes ineen aarden kruik te halen; waarschijnlijk wel omdat het daarin èn frisscher èn koeler bleef. (Het leer gaf licht aan het water een muffen smaak). Bij het aan tafel gaan ontstaat er oneenigheid onder de apostelen. !) (Joh. 13:4; Luk. 22 : 24). Het gaat over de volgorde, over den rang, over de hiërarchie. Had niet reeds Salomé, de moeder der zonen van Zebedeüs, gevroagd om haar beide zonen rechts en links van Jezus te plaatsen? (De Herders en de Huurlingen, blz. 128). Nu is dat van meer belang dan ooit want de apostelen verwachten algemeen na Intocht en Tempelreiniging en Twistgesprekken, dat dit Pascha de groote beslissing zal brengen. Zij verdringen elkander om de eereplaatsen. Jezus neemt nu de geringste plaats in en begint met het werk van den minsten en verachtsten slaaf te doen; de voetwassching. Geen van de Twaalven had dit willen doen! Zoo geeft Hij Zelf het voorbeeld van nederige dienstwilligheid en vermaant hen, om niet de koningen der aarde na te doen, die zich met veel bluf laten bestempelen op hun munten als „Euergètes” (Weldoener, Luk. 22 : 25), maar die feitelijk maar al te veel werktuigen 2) zijn van den „Overste dezer wereld”, den Satan, zooals uit hun boosaardigheid wel blijkt (men denke bv. aan een man als Herodes den Groote). Tevens heeft deze handeling nog een tweede beteekenis. Er zit ook ten aanzien van de zondenvergeving symboliek in; „Wie gebaad heeft, heeft alleen noodig zich de voeten te laten wasschen (Joh. 13 ; 10). Inderdaad een treffend symbool ten aanzien van de zondenvergeving der dagelijksche tekortkomingen ineen zondige wereld. Ook wie pas gebaad heeft, worden de voeten weer bezoedeld bij het gaan door het aardsche stof, dat onvermijdelijk is. Het is merkwaardig verder, dat ons een aanteekening is bewaard gebleven, wie ten slotte de eereplaats heeft gehad, vlak bij Jezus. Niet Petrus, later voor het hoofd der kerk uitgegeven, maar Johannes (Joh. 13:23, 24). Salomé had dus tevreden kunnen zijn (Matth. 20 : 21). ’ ' En nu is het merkwaardig, hoe Johannes juist later bij het ontstaan der Kerk geheel op den achtergrond geraaktl); zelfs inde Handelingen der Apostelen komt hij niet anders voor dan inde eerste hoofdstukken en dan als ~de schaduw van Petrus. * Bij al dit getwist heeft Judas de ooren toegespitst gehad om er zijn voordeel mee te doen. Hoe uiterst pijnlijk moet al dit misverstand en onbegrip bij de Apostelen voor Jezus zijn geweest en hoe moet het Zijn lijden hebben verzwaard! hoe benauwend moet de heele situatie zijn geweest in deze zwoele sfeer van het Jeruzalemsche Pascha, waaruit ieder oogenblik het onweer kon losbarsten en waar de drie kruisen voor Golgotha al op bevel van Pilatus qereed waren gelegd! -•Niet op het feest! hadden de Overpriesters gezegd. Waarom had Judas aan hun krijgsknechten van de Tempelwacht niet direct naar Gethsémané geleid, waar hij wist, dat Jezus geregeld vert°eide. (Joh. 18 :2). Omdat op en om den Olijfberg het bivak was van de kampeerende Galileeërs. Het zou, indien de roep om bijstand tot hen was doorgedrongen, niet gegaan zijn „zonder opschuddinq" (Luk. 22 : 6). Integendeel! Maar als Judas nu straks bij het Joodsche Opperbestuur binnensnelt met de tijding: „Het is de hoogste tijd! ze verdeelen al de eereplaatsen en de ambten voor morgen, als ze willen losslaan op het Leest en ik word geen moment langer vertrouwd en ben er al bij r9' dat. versch;)|ende kerkhistorici meenen, dat hij reeds spoediq den marteldood vond, bijna gelijk met zijn broeder Jakobus (Hand. 12 : 1) en dat de Johannes der Kerkelijke overlevering een andere Johannes zou zijn. Deze hypothese wordt wel terecht hoe langer hoe meer afgewezen. weggezonden, omdat ik er niets van weten mag.” 1) dan verandert dat de heele situatie. Dan is er geen andere keus meer dan: direct ingrijpen! Maar dan durft men het toch niet te wagen met een handvol mannen om Jezus onverhoeds in stilte uit den weg te ruimen; dan durft men het niet eens aan met een detachement Tempelwacht (er zal dezen nacht, als de Tempel eenig in ’t heele jaar! open bleef, niet veel van de Tempelwacht te missen, zijn geweest); dan haalt men er een Romeinsche reserve (Joh. 18:12) bij, tegen wil en dank, voor het geval de Galileeërs te hoop loopen in massa. Maar dan kan men ook noodgedwongen er niet aan ontkomen om er een formeele rechtszaak van te maken. En dat op het Feest! Terwijl de afspraak was: niet op het Feest! Met recht is opgemerkt, dat toen na middernacht Judas met zijn bericht tot het Sanhedrin-bestuur doordrong, dit niets minder is geweest dan een regelrecht „alarm!" voor alle betrokken autoriteiten. c. De maaltijd der ongezuurde brooden; de verrader gaat heen. Zooals wij reeds zagen, werd er op dezen avond twee malen ingedoopt. Wanneer Markus en Mattheüs mededeelen, dat Jezus gezegd heeft: ~De hand van dengene, die met Mij indoopt, zal Mij verraden!” dan is dat openlijk gezegd tot allen. Er is hier niet de minste tegenstrijdigheid met het bericht uit Johannes, dat hierop veeleer als aanvulling is te beschouwen. Volgens Johannes sprak Jezus vertrouwelijk, onder vier oogen als ’t ware, tot Johannes, die het dichtst bij Hem aanlag: „Deze is ’t, dien Ik nu de bete reik.” Dat was volstrekt niet een opvallend gebaar; buiten Johannes zal niemand er erg in hebben gehad. Bij een gewoon gastmaal gold het als een hooge onderscheiding, wanneer de gastheer iemand persoon- 1) Dat dit de boodschap was, is aannemelijk en inden hoogsten graad waarschijnlijk gemaakt door het boek van Pickl, Messias König Jesus (R.—K.) lijk een uitgezocht hapje toereikte: maar bij deze plechtigheid bracht het ceremonieel mede, dat de gastheer op de rij af uitdeelde; het woord zal dus tot Johannes gesproken zijn, éven vóórdat Judas aan de beurt was. Het viel dus buiten Johannes niemand op. Judas, de zoon van Simon Iskariot1) (Joh. 13:26), met al zijn arglistig verraad in het hart en zijn plan gereed, heeft nog de brutaliteit om zonder blikken of blozen de bete aan te nemen. Wij, Westerlingen, moeten ons dat eens even indenken. Voor een Oosterling lag er iets vaneen diep ingeworteld vertrouwen in, om samen den maaltijd te nuttigen. Als de gast inde bedoeïnentent brood met zout meegegeten heeft, dan is hij er veilig; zelfs onder een rooversstam dan immers wordt hij als eender hunnen beschouwd. En dit was nog wel Pascha-maai! Misschien kunnen we ons de situatie het beste zóó voorstellen: denk u in, dat ge aan het H. Avondmaal mede aanzit met tegenover u iemand met uitgestreken gezicht of welwillenden glimlach, van wien ge innerlijk overtuigd zijt of door biezondere omstandigheden weet, dat hij de gemeenste strikken u spant en u zal schaden zoo erg hij vermag, als hij kans krijgt. Zóó zat men aan dit Pascha aan met Judas. Daarom wordt expres door Johannes aangeteekend, dat Judas met onbeschaamd voorhoofd zijn hand naar deze bete uitstak. „En nadat deze de bete genomen had, voer de satan in hem!” (Joh. 13:27). „Wat gij doen wilt, doe het snel!!” zegt Jezus nog tot hem. Daarmee is hij henengezonden uit hun midden. Niemand van de andere apostelen beseft het spannende van dit moment. Men dacht, dat hij als kashouder nog inkoopen moest doen tot diep inden nacht bleef het druk op straat in dezen voornacht van den Hoofddag in tegenstelling met den nacht, waarin men het Paaschlam at en niet mocht uitgaan. Ofwel, dat Judas (inde Tempelkas) geld moest gaan storten voor de armen alweer een bewijs, dat wij aan den vóóravond staan, want het gold als vroom Joodsch werk, om door milde giften via een aparte Tempelkas, ook 1) De vader had dus reeds dezen bijnaam. § 3. De inzetting van het H. Nachtmaal. (Direct na middernacht) 2). Paulus en Lukas stemmen er in overeen, dat het H. Nachtmaal door Jezus is ingezet na het avondmaal (Luk. 22 : 20) van de onge- 1) Men moest desnoods alles wat men bezat verkoopen, om deze vier bekers wijn niet te missen. Eén beker, goed gevuld, blijft buitendien terzijde staan voor den profeet Elia, zoo deze terugkeert. Dit op den Hoofddag. Het was thans eerst de voorafgaande maaltijd met twee bekers. Tegenwoordig eet men geen ongezuurde broden voor den eigenlijken Hoofddag (zonder Paaschlam); nu op dezen Hoofddag het Paaschlam ontbreekt, heeft men de viering van den vooravond naar dezen dag verschoven om daardoor toch meer het aparte van dien dag te doen uitkomen. 2) Het Evangelie van Joh. vermeldt het niet; de andere drie zeer vaag. Joh. schreef reeds later. Het H. Nachtmaal werd toen reeds min of meer geheimleer, alleen voor betrouwbare ingewijden. Maar ook de eerste drie evangelisten moesten reeds alles vermijden, wat het Christendom zou kenmerken tot een godsdienst met eigen ceremoniëel. Juist omdat nieuw ceremonieel verboden was en vervolging zou uitlokken (Hd. 18: 14,15). Zie De Zwaan, Lukas blz. 136. 318-11 de armsten in staat te stellen om op den Hoofddag de dan verplichte vier bekers wijn te drinken x) Zoo beseft niemand, buiten Jezus, dat het zwartst verraad zich nu reeds gaat voltrekken. Dat het bij het uitreiken van deze bete was, dat Judas vertrok, houdt in, dat het bij het eind van dezen ceremoniëelen maaltijd was, die tot middernacht werd gerekt. Begin en slot was precies bepaald. Met psalmgezang en godsdienstige gesprekken werd deze tijd gevuld. Het is hoogst eigenaardig, dat men bij deze gesprekken, die Joh. 13 en 14 ons bewaard hebben, wat betreft het gesprek na Judas' heengaan, voortdurend vragen der discipelen hoort. Daarover straks. Want na Judas’ vertrek komt eerst, wat Johannes niet vermeldt, maar waarvan wede oudste berichtgeving aantreffen bij Paulus (1 Kor. 11:23—26); de evangeliën werden pas later geschreven. NL de inzetting van het H. Avondmaal. zuurde brooden. *) Als onderdeel van het ceremoniëele Joodsche maal is het niet te plaatsen. 2) Want wij lezen bij Paulus (1 Kor. 11 : 23), dat het ingesteld is na middernacht, tusschen toen en de nieuwe lichtende dag, naar Joodsch spraakgebruik één nacht, nl. ~inden nacht in welken Jezus verraden is”; hiermee klopt Lukas 22 : 20 (zie boven; het avondmaal der ongezuurde brooden duurde immers tot middernacht). Bovendien lezen wij bij Mattheüs, dat Jezus brood nam en brak dit was niet het brood, dat ingedoopt (inde bittere saus) aan het slot gegeten werd; buitendien sprak Jezus een aparte dankzegging er over uit (Matth. 26 : 26). Het is niet aan te nemen, dat dit als onderdeel vaneen Joodsch ceremoniëel plaats had; Galileeërs waren wel geen letterknechten, zooals de Jeruzalemsche Schriftgeleerden, maar voor zooiets zouden ze toch te veel Joodsch gevoel hebben gehad. Het ritueel stond daartoe te onaantastbaar vast. „Men voegde niet zoo gemakkelijk als wij het zouden kunnen meenen, een derden beker en een nieuwe brooduitreiking met bijbehoorende lofprijzing toe aan de vastgevoegde en door de autoriteit der Thora en de overlevering der vaderen schier geheiligden gang van het Openingsmaal”. (Bornh. blz. 27). Het zal dus daarna geweest zijn, na het vertrek van Judas te middernacht en terwijl Judas aanklopte aan de poort van Hannas en Kajafas om zijn zilverlingen te verdienen, „dat de Heere Jezus in den nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, God dankte, het brak en zeide: dit is Mijn lichaam voor u, doet dit tot Mijn gedachtenis. Evenzoo nam Hij den beker, nadat de maaltijd afgeloopen was, en zeide: deze beker is het nieuwe testament in Mijn bloed; doet dit, zoo dikwerf ge drinkt, tot Mijn gedachtenis”. („Want zoo dikwerf ge dit brood eet en den beker drinkt, bood- *) Mattheüs en Markus zijn hier niet direct mee in strijd, als men maar in het oog houdt, dat hier in één kort bericht, wat in werkelijkheid uren heeft geduurd, tot één eenheid is samengevat. 2) Matth. en Mark. spreken in zeer algemeene termen „als zij aten", er staat niets van Pascha eten. Dat het verhaal zoo vaag is gehouden kan dezelfde redenen hebben als Johannes had om het heel niet te verhalen. schapt ge den dood des Heeren, totdat Hij komt”, zoo voegt Paulus er aan toe 1 Kor. 11 : 23—26 1). Feitelijk was de nieuwe dag al begonnen. De dag, waarop het Paaschlam zou worden geslacht. Jezus zou daarvan niet meer eten en de vier bekers wijn, die daarbij behoorden, niet meer drinken, gelijk Hij zelf voorzegd heeft. (Luk. 22 : 16—18). Er is in wat Paulus in het oudste bericht omtrent de viering van het H. Nachtmaal mededeelt, een belangrijk gedeelte, dat geheel aan de aandacht is ontsnapt bij al den strijd, dien de dogmatici over andere punten gevoerd hebben. Paulus zegt: zoo boodschapt ge den dood des Heeren, totdat Hij komt! Het H. Nachtmaal is Toekomstverwachting! Het is verkondiging van dit: Jezus Zelf ontbreekt wel aan dezen gemeenschappelijken disch Hij is van ons weggenomen maar: Hij komt terug! verwacht Hem! Maranatha, de Heer komt! Wanneer Paulus dit zoo zegt van het H. Nachtmaal, dan is Hij daarmee geheel in overeenstemming met de instelling door Jezus Zelf. Want deze zegt (Luk. 22 : 16): „Want Ik zeg u, dat ik het geenszins meer eten zal, totdat het vervuld is in het Koninkrijk Gods” Ik zeg u, van heden af zal Ik geenszins drinken van de vrucht des wijnstoks, tot dat het Koninkrijk Gods komt.” 2) Zoo heeft Jezus Zelf gezegd van dit H. Nachtmaal (de inzetting volgt bij Lukas direct na bovenstaande woorden), dat het tevens is: verwachting van de komst van het Koninkrijk Gods en de Wederkomst van Christus. Dit H. Nachtmaal heeft behoeft het nog gezegd te worden? niets van wat de Roomsch-Katholieken de H, Mis noemen. Maar het weet ook niets van onze lange formulieren. 3) 1) Vert. Van Veldhuizen (T. en li.) 2) Vert. De Zwaan (T. en U.) 3) Om misverstand te voorkomen: Ik wil daarmee absoluut niets zeggen tegen ons formulier, dat zooveel moois bevat. Maar dat niettemin voor mijn gevoel beter tehuis of inde „Voorbereiding” kan gelezen worden, omdat het voor mij steeds door uitvoeringe uiteenzettingen over nevenzaken op den voorgrond van het bewustzijn de hoofdzaak veel te veel verdonkert. Ja, de elf mannen, die samen daarbij aanzaten, hadden nog, vergeleken bij het licht, dat achteraf op deze plechtigheid valt, geen vaag vermoeden van de volle beteekenis van deze instelling des Heeren. Maar innige trouw verbond hen niettemin. Met den Heiland en onderling. Dat wil niet zeggen, dat ze nimmer meer gewankeld hebben. Petrus is zelfs driemaal achtereen uitgegleden. Maar zelfs dat heeft de onderlinge band ~inden Heer” niet kunnen breken. Wij vinden hen straks „allen eendrachtig bijeen.” (Hand. 2:1). Hoeveel reden zij ook zouden gehad hebben tot onderling verwijt en onderling wantrouwen, indien zij menschen naar de wereld waren geweest, toch „eendrachtig” en dat zonder dat één de anderen overheerscht of een meerderheid een minderheid de wet wil stellen in biezonderheden. En dan daalt op deze „eendrachtig bijeenzijnde ’ mannen de Heilige Geest. Met onderlingen twist en strijd om de hiërarchie was om ongeveer zes uren de avond begonnen. Maar Jezus is in hun midden. En dan te middernacht, na het vertrek van den verrader zitten ze bij de instelling van het H. Nachtmaal „ééndrachtig bijeen”. § 4. „De nacht in welken Jezus verraden werd” (van middernacht tot het morgenlichten). a. Nagesprek. Men was gewoon na het beëindigen van het maal-der-ongezuurde brooden nog even bij elkander te blijven. Dan werd het godsdienstig gesprek nog een wijle voortgezet. Men schijnt zich, zelfs na het vertrek van Judas, toch nog een wijle veilig te hebben gevoeld in dit huis met de ruime opperzaal en den waterhaler-met-de-kruik. Dit is alleen in te denken, indien het vrij ver van den Tempel gelegen heeft en toebehoord heeft aan een hoogstaand en zeer notabel persoon.l) Er moet groote moed toe hebben behoord om in deze 1) Ik wil hier geen gissingen maken en niet raden gaan. Maar indien wij onder bekende namen moesten zoeken, zou ik voor mij het eerst denken aan Jozef van Arimathea, die ook als Romeinenvriend (Joh. 19 :38) een vaste positie had en die de haat van heel het Sanhedrin durfde trotseeren. spannende dagen voor Jezus en de Twaalven zijn opperzaal onvoorwaardelijk beschikbaar te stellen, *) Johannes’ evangelie heeft ons dit nagesprek bewaard. „Johannes schreef dit en heel zijn evangelie veel later, als iemand, die sinds lang in het volle daglicht op den top van den hoogen berg staat en achter zich naar beneden ziende precies den weg ziet liggen, die bij het opklimmen in duister en vroeg schemerlicht door nevelsluiers en hoogtewaas nog aan het oog onttrokken zijn geweest en daardoor hem zelf raadselachtig waren gebleven. Hij schrijft als een soldaat, die lang na den grooten veldslag ook begrip heeft gekregen van de bedoelingen, die toentertijd zijn veldheer inde afzonderlijke onderdeden zocht te bereiken.’” 2) Deze gesprekken nu moeten bezien worden in het licht van de oud-Joodsche Pascha-viering. Daarbij was het gebruik, dat de aanzittenden voortdurend vragen stellen aan het gezinshoofd of aan den gastheer, om het godsdienstig gesprek op gang te houden. Wat wij anders nergens lezen, vinden wij hier: Simon Petrus vraagt en Thomas vraagt en Filippus vraagt en Judas-niet-de-Iskariot vraagt. Er zal zelfs nog wel méér gevraagd zijn; dit vierde evangelie heeft ons enkele der meest karakteristieke vragen bewaard. 3) „Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, heb Ik tot de Joden gezegd”, zoo herinnert hun Jezus (Joh. 13:33) en Petrus vraagt, wanneer Hij uitgesproken is: „Heer waar gaat Gij dan heen?” (Joh. 13 : 36) en hij betuigt, dat hij bereid is Jezus terstond te volgen en overal te volgen (desnoods met het zwaard inde vuist! zal hij er bij gedacht hebben als een echt Galileeër, waarvan hij alle karaktertrekken had). „Gij zoudt, zooals ge zegt, uw leven voor mij opofferen? neen, voor het morgenlicht vol doorbreekt, zult gij mij driemalen verloochend hebben!” zoo voorzegt hem Jezus (Joh. 13 : 38). 1) Eenigszins te vergelijken met den moed van wie inden Hervormingstijd een hagepreeker herbergde. Menigeen, man of vrouw, heeft dit later met foltering en (of) den dood moeten bekoopen. 2) Deze mooie karakteristiek van het Johannes-evangelie is uit het leerrijk boek van Jozef Pickl, Messiaskönig, blz. 68. (R—K) 3) Dat ze eerst na Judas’ heengaan (te middernacht) zijn gehouden, staat Joh. 13:31. „Nooit, Heer!” spreekt verontwaardigd Petrus, „eer zal ik met U sterven!" en in denzelfden trant roepen nu al de apostelen door elkander, allen even verontwaardigd, dat ook maar één van hen afvallig zou worden (Mark. 14 : 31). Jezus kon vertrouwen op hen en op hun wapen. *) (Luk. 22 : 38). Jezus heeft2) die ontroerend schoone woorden gesproken: Uw hart worde niet ontroerd, vertrouwt op God, vertrouwt ook op Mij. In het Huis Mijns Vaders zijn vele woningen: zoo niet, zoude Ik u dan gezegd hebben: Ik ga henen om u plaatste bereiden ? en spreekt in het vervolg: den weg daarhenen, waar Ik henenga, wéét gij. Dan vraagt Thomas: Heer, wij weten niet, waarheen Gij gaat -—- hoe kunnen wij dan den weg weten? Jezus antwoordt: „Ik bende weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij”. Woorden, die ver, ver uitgaan boven Joodsch Messiasbesef; hier blijkt eerst ten volle, wat Jezus bedoelde, toen Hij den Farizeeërs vroeg: Indien gij zegt, dat David den Messias zijn zoon heeft genoemd (d.i. naar Oostersch begrip van hem afhankelijk en zijn mindere), hoe kan hij Hem dan te gelijkertijd zijn Heer noemen? 2) Hier is Jezus in deze uitspraak, niet Davids zoon, maar Davids Heer! ) Lukas 22 : 38. Er waren zooveel lammeren te slachten inden Tempel dien Vrijdag, dat het publiek mee moest helpen. Men streek het bloed niet aan de deurposten, zooals in Egypte, maar liet het in holten onder het altaar wegloopen in groote ruimten. leder bedevaartganger droeg zijn vlijmscherp geslepen slachtmes. Ook nog wel het korte zwaard. „Hier zijn twee zwaarden” wordt wel zóó opgevat, dat ieder dubbel gewapend was; zwaard en mes (als nu op den Balkan). 2) Joh. 14 ; 1 enz. 3) Matth. 22 :45. Ook hier werpt het eene evangelie zijn licht op het andere. Nu is Filippus aan de beurt om iets te mogen vragen: „Heer, laat ons den Vader mogen zien! dat is voldoende!” (Joh. 14:8). Petrus had onvoorwaardelijk aangeboden om Jezus te volgen. Thomas, meer bedachtzaam, zou eerst willen weten welken weg het op moet bij dat volgen! Filippus vraagt nog eerst een onderpand er van, dat men met Jezus op den goeden weg is: een teeken, een blik op Gods heerlijkheid, een licht van Boven. Zooals Paulus Jezus in hemelsche heerlijkheid zag op den weg naar Damascus, zoo zou Filippus God den Vader in hemelschen glans willen aanschouwen, al was het maar één oogenblik, voor het den zwaren beslissenden strijd van morgen ingaat. Als twee hetzelfde vragen is het nog niet hetzelfde. Filippus vraagt dit „teeken” niet uit ongeloof zooals de Joden dat op tergende wijze hadden gedaan. Filippus meent alleen maar: Jezus spreekt zoo vertrouwelijk van den Vader, dat in Filippus’ hart een brandend verlangen naar den Vader ontwaakt. Indien Jezus hen nu even een afglans van Diens hemelsche majesteit kon laten zien, zou dat niet allen den moed geven, die thans vereischt wordt? Zooeven heeft Jezus gewaarschuwd tegen verloochenen. „Heer”, vraagt nu Filippus, „toon ons den Vader! dan geen sprake meer van verloochenen!” „Filippus!" Bij zijn naam roept hem Jezus tot de werkelijkheid terug. Filippus wou op vasten grond staan. Jezus plaatst hem op vasten grond. „Zie Mij aan!” zoo spreekt Hij tot Filippus. Heeft Jezus, met ontferming bewogen over al wat op aarde ontferming behoeft, hem niet Gods liefde in levende gestalte afgebeeld? Is dat niet voldoende? Zelfs de volmaaktste Christen kan niet zeggen: wie mij gezien heeft, die heeft Christus gezien; zelfs Paulus moest zeggen: Ik jaag er naar, maar gegrepen heb ik dit ideaal nog niet! Maar Christus kon spreken: Wie Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien... De woorden, die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf; doch de Vader, die voortdurend in Mij woont, Hij doet Zijn werken. Gelooft Mij, dat Ik inden Vader ben en de Vader in Mij is zoo niet, gelooft dan om de werken zelf. Daarop volgt dan dit geweldige, ja haast onstellende woord „Wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal ook hij doen, ja, grooter dan deze!” (Joh. 14 : 12). Ontstellend! Want wat is daarvan onder ons Christenen te zien? !) Het is een teer, vertrouwelijk gesprek als met gelijken. Terzelfdertijd, dat Jezus met vollen nadruk voor Zich opeischt het geheel éénige „Zoonschap” van God den Vader, stelt Hij zich in andere verhouding met Zijn Apostelen op één lijn en zegt: „u heb ik vrienden genoemd”. (Joh. 15: 15). Maar wanneer straks nu Jezus bij hen is weggenomen, wie zal dan hun vragen beantwoorden en hen „in alle waarheid leiden”? Dat zal zijnde „Geest der Waarheid”. (Joh. 14 : 17), de „Heilige Geest ’ (Joh. 14 : 26), de „raadsman, dien de Vader zenden zal in Jezus’ naam.” Daarover sprekend beëindigt Jezus het gesprek, nog eenmaal onderbroken dooreen vraag van den anderen, beteren Judas, die trouw bleef. (Joh. 14 : 22, 23). 1) Wie met Godet verklaart, dat dit woord ziet op de neerdaling van den H. Geest en de bekeering der heidenwereld als werken van hoogeren geestelijken aard, die goochelt toch feitelijk met dit woord om het pasklaar te maken voor onzen tijd. En de uitstorting van de H. Geest gaat toch zeker buiten menschenbemoeiing om (Hand. 11 : 17). Integendeel: wij lezen van de apostelen, dat zij vóór de uitstorting van de H. Geest reeds vele wonderen hadden gedaan (Mk. 6:13; Luk. 10:17)). Moet de Christelijke gemeente dan soms daarna minder zijn? dit ware toch absurd. Dan eindigt Hij met aan te bieden als Zijn nalatenschap, het hoogste (wat de wereld niet geven kan): „Vrede.” Vrede met God. „Vrede laat Ik u. Mijn vrede geef Ik u; niet gaven als de wereld geeft, geef Ik u. Uw hart worde niet ontrust en zijt niet bevreesd!” (Joh. 14 : 27). Toen zij den lofzang gezongen hadden (Mark. 14 : 26) gingen zij op weg naar den Olijfberg. (Joh. 14 : 31: „Staat op, laat ons van hier gaan”). Hun weg zou leiden over het volle Tempelplein. Want het Tempelplein bleef dezen nacht open. Vol fakkelgloed. b. Op het Tempelplein. Het Tempelplein bleef dezen nacht open. *) 2) Flavius Josephus deelt mede (boek 18, hfdst. 2, afd. 2): op het feest der ongezuurde brooden, dat wij Pascha noemen, waren de priesters gewoon na middernacht de poorten van den Tempel te openen. Nauwelijks waren zij ook ditmaal geopend, of eenige Samaritanen, die heimelijk naar Jeruzalem gekomen waren, wierpen overal inde zuilengangen menschenbeenderen. Dientengevolge werd aan allen, geheel in strijd met het vroegere bij dit feest in zwang zijnde gebruik, den toegang tot den Tempel belet en deze in het vervolg met meer dan gewone zorg bewaakt” (vert. Terwogt). Dit had plaats onder eender voorgangers van Pilatus, Coponius (6—9 na 0.j.) Er wordt ons dus hier bericht: 1. Een streek van de Samaritanen om priesters en Tempel samen door doodsbeenderen te verontreinigen, zoodat men dientengevolge, naar zij hoopten, de heele Paaschweek niet vieren kon en zeker niet den volgenden dag de Paaschlammeren kon slachten. 2. Het was dus inden nacht vóór den dag, dat de Paaschlammeren werden geslacht, dat de Tempel openbleef. 3. In het verloop van datzelfde Paaschfeest werd daarom niemand meer toegelaten (in dat jaar nl.) 4. In volgende jaren werd buitengewoon scherp wacht gehouden aan de Tempelpoorten, dat geen verkeerde elementen binnendrongen. En op het Tempelplein zelf door patrouilles van de Tempelwacht, om herhaling te voorkomen. Scherp letten de Tempelwachten bij de poorten op, wie er binnenging; wantrouwend werd elke niet-Jood in het oog gevat. Patrouilles gewapende Levietenwacht trokken op en neer door de menigte, dat niemand eenigen aanslag kon volvoeren. Dit jaar, na de Tempelreiniging, die de Sadduceesche Tempelleiding geheel overrompeld had, zal het toezicht nog scherper dan gewoonlijk zijn geweest. Op de tinnen stonden Romeinsche wachten. Inden burcht Antonia, benoorden den Tempel, stond een reservemacht gereed voor den uitval; het Romeinsche garnizoen werd in deze dagen extra versterkt. Pilatus zelf was direct bij de hand. De Romeinsche autoriteiten gunden zich in deze felbewogen spannende dagen bijna geen rust. Het moet voor hen een geweldige opluchting zijn geweest, wanneer dit Pascha der Joden weer achter den rug lag. Hoog op het grootsche Tempelgebouw stond als symbool van het Jodendom een gouden wijnstok met gouden ranken en gouden druiventrossen vóór een marmeren achtergrond. De ranken zijnde stammen Israëls. De druiventrossen duiden vruchtbaarheid en zegen aan. Het gebeurde meermalen, dat vrome Joden een nieuwe gouden druiventros er bij aanboden, die dan door priesters aan den ouden gouden wijnstok werd toegevoegd, die op deze wijze groeide en toenam. x) In het fakkellicht glanst en gloeit het gele goud van den prachtigen wijnstok in fonkelenden glans. Jezus staat te midden van zijn Twaalf, neen Elf, apostelen op het volle, bewogen Tempelplein, dat zij passeeren. Hier zijn zij veiliger dan inde stille donkere straten van Jeruzalem; veiliger dan straks in Gethsémané. „Niet op het feest!” „om geen opschudding te maken!” Daar staat de kleine groep ineen uithoek van het Tempelplein en werpt voor het laatst een blik op dat gebouw, waarin morgen onder dien gouden wijnstok het voorhangsel scheuren zal van boven naar beneden. Vol bewondering staan daar de eenvoudige Galileeërs. En zooals x) Joachim Jeremias. Jerusalem zur Zeit Jesu. I. Die wirtschaftlichen Verhaltnisse. Leipzig 1923, blz. 26. Jezus gesproken heeft: „Gij breekt dien Tempel af, maar Ik zal dien in drie dagen weder oprichten!” zoo spreekt Hij nu: „Ik bende ware wijnstok.” (Joh. 15 : 1). „Ik bende wijnstok, gij de ranken: wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want buiten Mij kunt gij niets doen.” En dit gesprek op het Tempelplein beëindigt Jezus met het hoogepriesterlijk gebed. „Toen hief Hij Zijn oogen op naar den hemel”, (Joh. 17:1). Hij stond dus buiten, niet ineen binnenkamer. Buiten met de diamanten sterren, die in hun „eeuwige” banen voortijlen als wentelende zonnen, hoog boven Zich en boven deze wriemelende wereld van nietige menschenkinderen. Naar dezen hemel en wat inde eindeloosheid daarachter is, heft Jezus het oog op. Niet naar het Allerheiligste van dezen Tempel met zijn gouden wijnstok. Want deze Tempel gaat voorbij met al zijn heerlijkheid morgen zal reeds het voorhangsel scheuren, niet door menschenhand dan zal het leege Allerheiligste zichtbaar worden. Maar bij Hem, die hoog boven de hemelen troont, is geen verandering noch schaduw van omkeering. Zoo, naar den oneindigen hemel opziende, spreekt Christus op het Tempelplein op den beginnenden Paschadag het hoogepriesterlijke gebed. Hij, als de ware Hoogepriester. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U wel niet erkend; maar Ik heb U erkend, en dezen hier hebben erkend, dat Gij Mij gezonden hebt. En Uwen Naam heb Ik hun bekend gemaakt en zal Ik hun bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij en Ik in hen. (Joh. 17 : 24—26). Direct na dit hoogepriesterlijk gebed verlaat Jezus het Tempelplein en de stad en steekt de beek Kedron over, die tusschen Tempel en Gethsémané vloeide. (Joh. 18 : 1). Dit beekdal lag zoo goed als altijd droog; naar men zegt, heeft men er te Jeruzalem wel eens twintig jaren lang geen water in gezien. c. De agonie in Gethsémané. Op en om den Olijfberg!) bivakkeerden de Galileeërs. 2) Aan den kant naar den Tempel toe was een stille hof, een olijvenhof, waartoe Jezus toegang had. Een olijvenpers stond er in, waarnaar de hof heette (Gethsémané = Olijvenpers). Pascha was het feest der volle maan en het maanlicht scheen geheimzinnig door het bladerenweefsel der boomen en teekende grillig een netwerk van bleeke bladerschaduw in schimmig vaal op den grond. De discipelen slapen. Het zal zeker twee uren na middernacht zijn geweest. Van zes uur des avonds afzijn deze mannen geweest in spannend gesprek, dat heel hun ziel in beslag nam. Nu slapen ze, op en afgetobd. Bitter bedroefd over al de sombere voorspellingen van hun Leidsman, van Wien ze nog zoo weinig begrip hebben ' °°k thans nog niet. Ze slapen zwaar; na al de spanning is nu de neergeslagenheid gekomen en het lichaam herneemt zijn rechten op de afgetobde ziel. Alléén, op een steenworp afstands (antieke maat), heeft Christus den zwaarsten strijd gestreden. Jezus was ook als mensch een volmaakt moedig man. De Romeinsche centurio, die van het begin tot het einde de vreeselijke executie heeft gecommandeerd, wist wat moed was, en zou, indien Jezus in het aangezicht van den doodde geringste vrees had laten blijken, zeker niet in uiterste verbaasdheid hebben uitgeroepen: „Waarlijk, deze mensch was een Godszoon!” (Mark. 15:39). Niettemin is hier in Gethsémané een ontzettende worsteling doorleden. Het Grieksch gebruikt hier het woord agonia, ons agonie, J) Df olijfboomen hebben dikwijls veel van oude knotwilgen. Het blad is ook smal en spichtig. 2) Voor bewijsgronden verwijs ik naar Pickl, Messias-König, blz. 87. maar dat toentertijd niet beteekende doodstrijd, maar het in angstige spanning bijeenhouden van alle kracht voor den strijd, die elk oogenblik los kan breken.l) Heel alleen, totaal eenzaam, „van God en menschen verlaten,” naar het scheen, worstelde hier Christus in het gebed om kracht. 2) Alleen uit het verantwoordelijkheidsbesef, dat de verhalers blindelings de waarheid moesten vertellen, is het begrijpelijk, dat ze zóó den nadruk leggen op de echt-menschelijke worstelstrijd inde ziel van den Heiland, van Wien ze straks toch het Goddelijke in Zijn Wezen zullen naar den voorgrond brengen bij Zijn opstanding. Juist dit moet ons wel een gevoel van buitengewone betrouwbaarheid geven ten aanzien van wat ze ook verder verhalen omtrent Jezus’ dood en opstanding. „En in angstvolle spanning bad Hij des te ernstiger” (Luk. 22:44) 3) Ja, Gij stortte bloed en tranen In het bang Gethsémané, Om voor ons den weg te banen Naar t gewest van rust en vree. (Gez. 120 : 2), d. Judas verwekt groot alarm. Romeinsche maatregelen, Op alles voorbereid. Judas is ondertusschen in aantocht. Met wat men tegenwoordig zou noemen een „overval-kommando”. Men moet ineen nacht als deze toch al zooveel extra-dienst vergen van de Tempelwacht (nu, uitzondering! de Tempelpoorten openstaan en met buitengewone voorzorgen het tempelplein tegen verontreiniging moet worden x) Hauck, Lukas, blz. 269. Zie ook uitvoerig bij Pickl, blz. 255. 2) Inde beste handschriften van Lukas ontbreekt 22 :43 van den Engel, die aan Jezus verscheen. Men moet er dus rekening mee houden dat dit vers een toevoeging is, een insluipsel, uit later tijd, temeer omdat het met het geheel van de lijdensverhalen in strijd is. 3) De Statenvertaling met „in zwaren strijd zijnde” is hier juister dan nieuwere vertalingen met „doodsangst”; zie over agonia hierboven. bewaakt!) Van de Tempelwacht kan men dus slechts weinig manschappen missen. En zijn ze wel te vertrouwen? Reeds eerder zijn ze ondanks streng bevel met ledige handen teruggekomen (Joh. 7 :45). Daarbij <— wanneer de Galileeërs uit den omtrek van den Olijfberg eens tijdig te hulp snelden? Men heeft het niet alléén aangedurfd in dezen veelbewogen nacht en Pilatus gealarmeerd. (Dat deze er, vóór zijn gezin ter ruste ging, reeds van heeft geweten, blijkt daaruit, dat zijn vrouw er ’s nachts van gedroomd heeft Matth. 27 : 19). Pilatus heeft dit nieuws zoo belangrijk geacht, dat hij een Romeinsch hoofdofficier, een chiliarchos, overste over duizend, heeft meegegeven met een flinke afdeeling Romeinsche soldaten. i) Deze overste over duizend zal zich met zijn soldaten in reserve hebben gehouden op den achtergrond, voor het geval er ernstige onlusten ontstonden uit deze arrestatie. De eigenlijke politietroep bestond uiteen kleine patrouille Tempelwacht2); de Tempelhoofdman zelf zal in dezen nacht inden Tempel beslist niet gemist kunnen zijn, 3) Deze kleine patrouille is versterkt met slaven van de Overpriesters en Farizeeën (zooals blijkt uit Joh. 18 : 10 en 26). De Romeinsche soldaten zijn voorzien van de gewone uitrusting voor optreden bij oproer: knuppels en zwaarden4). De soldatenknuppel was toen bij zulk een gelegenheid zooveel als thans de gummistok bij de politietroepen. De gewone uitrusting voor den Romein was bij een kohorte als deze: schild en lans; zwaard, dolk. Indien men evenwel niet ineen ernstig gevecht ging, maarde bedoeling meer was om een samenscholing uiteen te ranselen, dan begon men 1) Het woord „bende” in Joh. 18 : 3 gebruikt, dient in het N. T. altijd om Romeinsche troepen aan te duiden (het staat ook Matth. 27 : 27 voor de wacht bij het graf en Hand. 21 : 31 voor den troep uit Antonia, die zich van Paulus meester maakte). Josephus gebruikt het voor den troep, die op dezen burcht lag, altijd. Ik zeg niet: de garnizoenscommandant; er kan dit maal nóg een hoog officier extra in Jeruzalem zijn geweest, met versterking voor het Paaschfeest. 2) „De dienaren van de Overpriesters” (ook Joh. 7: 32 en 45 voor Tempelwacht dezelfde term!) 3) In Luk. 22 ;52 zullen patrouillecommandanten bedoeld zijn. 4) Het berust op onkunde te denken, dat alleen de slaven de knuppels hadden en de soldaten uitsluitend zwaarden. evenmin direct met het scherpe staal als men thans reeds direct scherpe salvo’s afvuurt. Men knuppelde er eerst geducht op los; hielp dat niet, dan blies de tuba het signaal: „Met het zwaard!” x) In dat geval nam de soldaat den zwaren knuppel links inde hand om er bij wijze van primitief schild slagen mee af te weren en sloeg er recht met het scherpe zwaard op in. Speciaal Pilatus stond er voor bekend, dat hij er spoedig op los liet knuppelen, maar alleen naar het zwaard liet grijpen, wanneer er beslist moest worden doorgetast (Luk. 13:1). Bij een nachtelijken overval voerde een dergelijke troep (om het gevecht te belichten) fakkels mee, die dan inde linkerhand gezwaaid werden, maar die eerst direct voor het gevecht werden aangestoken om ongemerkt te kunnen naderen. Meer achteraf marcheerde mee de „vuurdrager”, die op bevel snel naar voren kwam om de fakkels te laten ontvlammen aan zijn in ijzeren pan meegedragen vuur. Buitendien werden signaallichten meegevoerd. Met het signaallicht werd inde eerste plaatste kennen gegeven, op wiens bevel het sein gegeven werd: overste over duizend, oudste centurio of een ander commandant. Ten tweede het commando. Dit werd door den overste gegeven, door den tubablazer werd het attentiesein geblazen en met het veldteeken (adelaar op een stang of ander symbool) een bepaalde beweging of zwaai gemaakt, waaruit de soldaten wisten wat hen te doen stond. Bij nacht geschiedde dit met het signaallicht. Beide, fakkels en signaallichten, worden inde H. Schrift bij den troep vermeld (Joh. 18:3: met lantaarns en fakkels) een duidelijk bewijs, dat we met een Romeinschen troep te doen hebben. Wij moeten ons nu den gang van zaken zóó voorstellen: Judas met enkele Tempelwachten en bewapende slaven gaat voorop. Zoo trekt men niet teveel aandacht en zal de overrompeling het best gelukken. Zoodra hij den toegang tot Gethsémané heeft bereikt, laat de Romeinsche overste, die met zijn troep in reserve staat om dit alles te dekken tegen een eventueel gevecht met de Galileeërs, de fakkels aansteken. -1) Over deze dingen, zie vooral Piek], blz. 88. Op den burcht Antonia, vlak bij, staat de wacht uitte zien, of er soms met een signaallicht om versterking wordt gevraagd en, zoo ja, in welke richting die moet uitrukken. e. De overrompeling. Judas in actie. Jezus is pas bij de discipelen geweest. Hij heeft ze slapende gevonden en in het biezonder tot Petrus, omtrent wien Hij biezondere zorg voor vallen heeft (Luk. 22 : 31), gesproken: „Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking valt!” (Mk. 14 : 38). Daarop heeft Petrus, min of meer wakker, half slaapdronken nog (als eens op den Berg der Verheerlijking) met de hand getast of hij zijn zwaard nog wel naast zich heeft liggen. „Niet in verzoeking vallen” dan zal hij het zwaard los inde scheede moeten dragen, gereed om direct toe te slaan, wanneer men zijn Meester naar het leven staat. En even later komt Jezus de alweer ingesluimerden nog eens waarschuwen: „Pas op! gaat henen! de verrader is vlakbij!” De fakkels zijn aangevlamd en duiden de aanwezigheid aan van een sterke bende (Matth. 26:47). Terwijl Jezus nog spreekt, dringt reeds Judas met zijn handlangers naar voren tusschen de olijfboomen van den hof. Judas op geringen afstand vooruit. Want zoo gemeen en zoo valsch mogelijk luidt de afspraak: dien ik als vriend zal begroeten, grijpt dien snellt) Maarde Tempelwachters, die Levieten, die Jezus reeds eerder lieten ontsnappen, zijn geen gewoon ruw soldatenvolk. Wanneer Hij naar voren treedt, worden zij bevreesd en laten zich op den bodemvallen, alsof ze in het duister weg willen kruipen. Het slavenvolk, dat ze als versterking meekregen, eveneens 2) (Joh. 18:6). Eerst wanneer ze zien, dat er geen wonder geschiedt en dat Jezus zich gewillig overgeeft met alleen een goed woord voor zijn apostelen „Indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan!” (Joh. 18 : 8), dan durven zij te naderen om Hem te binden. x) Naar Oostersch gebruik met op de wang te kussen. Wij zouden in zulk een geval de hand moeten geven. ) Men moet het zich niet zóó voorstellen, alsof de Romeinsche bende mede van schrik op de vlucht sloeg. Maar dat zal Simon Petrus niet toestaan! Met één sprong staat de woedende Galileeër voor zijn Heer en doet in het duister een geweldige zwaai met zijn zwaard. Malchus, de slaaf van den hoogepriester, had het haast zijn hoofd gekost; hij kon nog maar juist ter zijde springen voor dezen onverhoedschen aanval. Rakelings ging hem de slag langs den hals: de oorlel is nog door de punt van het zwaard getroffen en hangt er bij. x) Jezus evenwel geneest deze wonde (door ze aan te raken) en spreekt bestraffend tot Petrus: „Steek uw zwaard inde scheede! Die naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen!” (Matth. 26:52). Toen vluchtten al de elf apostelen. Maar Jezus, gevangen en gebonden weggevoerd, passeert de Romeinsche bende en spreekt tot den hoofdman en mede tot de Overpriesters en de aanvoerders der Tempelsoldaten: 2) „Gij zijt tot mij uitgetrokken als tot een Zelotenhoofdman 3), tot een oproerverwekker met knuppels en zwaarden! Maar dagelijks heb Ik inden Tempel in het openbaar gesproken waarom hebt gij mij toen dan niet gegrepen?” De bedoeling is natuurlijk: „Omdat er niets oproerigs gesproken is, dat daartoe aanleiding had kunnen geven.” Romeinsche signaallichten seinen naar den uitkijk op den burcht Antonia, dat alles rustig is gebleven en dat de arrestatie gelukt is „zonder opschudding.” Geen versterking noodig! De Romeinsche overste-over-duizend (Joh. 18 : 12) moet zich zelf bespottelijk zijn voorgekomen, als een soort Don Quichot, die is uitgerukt om tegen windmolens te vechten; naar zijn indruk was er een storm ineen glas water: een onderlinge Jodenruzie; maar geen oproerverwekker. Hij gaat terug en brengt öf direct of heel 1) De oorlel, niet het heele oor. Vert. van Veldhuizen van Markus 14 :47. Letterlijk staat er: het oortje, d.i. de oorlel. De naam Malchus, d.i. Koning, kwam veel voor. 2) In het meervoud (Luk. 22:52), het zullen ondergeschikte patrouillecommandanten zijn geweest; de opperbevelhebber, de Tempelhoofdman (enkelv.) zal niet uit den Tempel hebben kunnen gemist worden. 3) Het Grieksche woord „lestes”. oorspronkelijk „roover” of „moordenaar”, had in het Joodsch spraakgebruik de beteekenis gekregen van Zeloot, opstandeling. Zie Pickl. 318-111 inde vroegte rapport uit aan Pilatus, voor wien er in deze spannende dagen niet veel van slapen komen kon. Het resultaat van dit rapport is den volgenden vroegen ochtend direct te zien aan de houding van Pilatus tegenover den gevangene en teqenover de Joden.t) Tegenover den gevangene: niet onwelwillend en niet geloovend in diens schuld van het begin af al niet, nog voor de Joden gesproken hadden. Tegenover de Joden: het is een kwestie van Joden onder elkander, waar Pilatus als hoogst Romeinsch ambtenaar in dit district zich liever buiten houdt in politieke neutraliteit. Maar priesters en levieten geleiden Jezus inden Paaschnacht naar den Tempel om daar terecht te staan voor het Sanhedrin. Priesters en levieten leiden het Lam Gods, het ware Paaschlam, naar den dood: geassisteerd daarbij door slavenvolk. En, geheel verblind, erger dan de blindgeborene, (Joh. 9:40) omdat zij meenen goed te zien, geldt van hen: „zij weten niet, wat zij doen.” (Luk. 23:34). [■ Voorloopig verhoor voor Annas. Officiéél hoogepriester was Jozef (met den bijnaam Kajafas, d.i. Petrus), een Romeinenvriend door dik en dun. De Romeinen hadden zijn schoonvader Annas afgezet, hoewel men eigenlijk hoogepriester was voor het leven. In Joodsche oogen bleef evenwel een afgezette hoogepriester altijd het aanzien en het recht van het ambt genieten. Sterker nog: een uitspraak uit dien tijd zegt, dat een hoogepriester in het bezit is vaneen „heiligheid in eeuwigheid” en dat, naar een ander geschrift, „het eenige verschil tusschen een in functie zijnd en een afgezet hoogepriester bestaat inde betaling van 1) De eerste drie evangeliën vermelden er niets van, dat de Romein heeft medegewerkt bij de gevangenneming. Men kan daar toen heel goede redenen voor hebben gehad om dat te verzwijgen. Zelfs Johannes houdt het nog zooveel mogelijk op den achtergrond, maar durft toch al Petrus te noemen als dengene, die in het nachtelijk duister van den hof den zwaardslag gaf. Markus’ verhaal, veel gevend direct aan Petrus ontleend, is nog doortrild van het zelfverwijt van Petrus over zijn slapen, maar past er wel voor op om Petrus te noemen bij den zwaardslag: „één van hen”. den stier op Grooten Verzoendag en van het tiendepart vaneen efa fijn meel”, d.w.z. de het ambt uitoefenende hoogepriester functionneerde op Grooten Verzoendag maar feitelijk was de afgezette niets minder.l) Annas enKajafas moeten als schoonvader en schoonzoon gewoond hebben in hetzelfde ambtspaleis: in verband met het bovenstaande behoeft het niet in het minst te verwonderen, dat de oude Annas het voorloopig verhoor afneemt. Temeer niet, omdat Kajafas overdruk zal zijn geweest om midden inden nacht voor den hoofddag van het Pascha, wanneer hij toch al voor zoovéél zorg te dragen had, nu óók nog een vergadering van het Sanhedrin snel te organiseeren had. Daarbij had hij nog te zorgen voor getuigen, enz. Want om Jezus tersluiks uit den weg te ruimen, dat ging niet meer: met Pilatus vlak bij, nu men eenmaal noodgedrongen er den Romein bij had moeten halen. Wanneer men aanneemt dat Judas bij Hannas-Kajafas onverwacht is binnengesneld met de tijding: ik ben weggezonden, want er is al een geheim complot tegen morgen, dat ik niet hooren mag mij vertrouwt men niet meer, maar bij het begin was er al twist om de hoogste plaats met het oog op de machtsverdeeling morgen! (stellig heeft het verhaal van Salomé, de moeder van Johannes en Jakobus, die om de twee tronen vroeg voor haar zonen, opgeld gedaan!) dan eerst wordt ons dit vóórverhoor ten volle duidelijk. (Joh. 18 : 13—H en 19—24). De eerste vraag van Annas is direct naar Jezus’ apostelen (jammer, dat ze ontsnapt zijn en dat men ze niet hier heeft!) Wat heeft Hij met die apostelen toch in het geheim besproken? („De hoogepriester dan vroeg Jezus naar Zijn discipelen en naar het met hen besprokene” Joh. 18 .- 19). Jezus antwoordt met nadruk, dat er (ook inden apostelenkring!) niets geheims is besproken; Hij heeft nooit anders geleerd, dan wat Hij in het openbaar inden Tempel heeft verkondigd. En daarover kan Annas genoeg geloofwaardige getuigen hooren. Een man van de Tempelwacht, die daarbij staat (een van degenen, die in Geth- x) Prof. Joachim Jeremias, Jerusalem zur Zeit Jesu, deel „Hoch und niedrig”, blz. 15. sémané eerst, alléén al op Jezus’ nadering, van angst zijn weggekropen!) zal nu eens toonen, wat hij durft en tevens op die manier de waarheid er wel uit krijgen: hij slaat Jezus in het gelaat! Dat beteekent hier: „Kom, hou je nu maar niet zoo! spreek op! wat is er in het geheim gesproken?” Jezus antwoordt hem verwijtend: „Wat heb Ik dan verkeerds gezegd? Kunt ge iets opnoemen? indien ge dat niet kunt, waarom durft ge Mij dan mishandelen?” Hannas houdt hier geen officiëele rechtszitting als president: daartoe was Kajafas de man. Hij houdt (wij zouden thans zeggen: als rechter-commissaris) een voorloopig onderzoek vóór het officiéél verhoor begint en tracht al vast „er de waarheid uitte krijgen.” Maar hij ziet wel, dat hij niet vordert mogelijk is ook intusschen Kajafas met zijn maatregelen gereed gekomen en thans beschikbaar voor het volledig verhoor. Althans Annas zendt thans Jezus nog altijd gebonden naar Kajafas. De oude Annas heeft nog eenmaal een rol gespeeld. Een rol, die zijn naam bewaard heeft voor de wereldgeschiedenis: onder zijn oogen is Jezus voor het eerst ruw mishandeld en hij heeft dat gesanctionneerd. Deze oude Annas, wiens familie zooveel scha heeft geleden door de Tempelreiniging. De oude Annas kan nu gaan rusten. g. Petrus.l) Van de elf apostelen was er slechts één Jezus gevolgd. Gevolgd x) De gegevens der vier evangeliën zijn (omtrent de 3 verloocheningen): Mattheus: een slavin een andere bij het weggaan de wacht bemoeit zich er mee. Markus: een slavin bij het vuur . dezelfde een zaal verder de wacht. Lukas: een slavin bij het vuur een ander weer iemand anders. Johannes: de portierster de wacht bij het vuur – een familielid van Malchus. Blijkbaar heeft Johannes de beide malen van de slavin samengevat tot één; dit wijst er mede op, dat Markus gelijk heeft tegenover Mattheus en dat het dezelfde was, wat Mattheus blijkbaar niet heeft geweten, althans niet heeft doen uitkomen (een vergissing andersom lijkt uitgesloten, daartoe spreekt Markus te stellig Markus heeft persoonlijke herinneringen van Petrus gehad). Daarentegen nemende drie eerste evangeliën als één geheel de twee laatste gevallen van Johannes, die zich blijkbaar beide bij het vuur hebben afgespeeld. Markus en Johannes zijn zeer precies; Lucas zóó vaag, dat men voelt dat hij niet over nauwkeurig bericht beschikte. 1) Wat dat betreft hinkt de vergelijking met den paus. Rome is democratischer. Toch schijnt het Italiaansche volk in dezen het monopolie van vroomheid te bezitten. Nu, zoo was het ook met bepaalde priestergeslachten te Jeruzalem. 2) Het is mij totaal onbegrijpelijk, hoe iemand kan denken, dat deze binnenlater Judas geweest is! (aldus Übbink in T. en U. blz. 166). Ten eerste heeft Judas niet op een afstand gevolgd zooals Petrus. Als Judas er bij is geweest ik vermoed van niet, hierover straks nader dan is hij al met de eersten naar binnen gegaan. En buitendien, psychologisch is het toch onmogelijk aan te nemen, dat Petrus na het verraad zich nog door den verfoeiden Judas liet binnenloodsen of hem vertrouwde. op een afstand en toch niet zonder groot gevaar (Mark. 14 : 51 52.) Voor de deur van de voorpoort van het hoogepriesterlijk paleis moet hij blijven staan. Maar een ander discipel van Jezus heeft hem aldaar gezien, is zelfs het laatste eindweegs met hem samengegaan. Een discipel er staat niet: een apostel. Geen van de apostelen heeft toegang kunnen hebben (als deze discipel) tot het hoogepriesterlijk paleis. Ook al was Johannes een neef van Jezus en deze weer een neef van Johannes den Dooper, die van Levietischen stam was, toch zeer zeker ook Johannes niet. De vader van Johannes den Dooper verhield zich in positie tot den hoogepriester als de pastoor vaneen eenzaam gehuchtje inde bergen tot den paus van Rome en is stellig ook geen familie geweest, hoogepriester nimmer gekozen werd uit de „dagorde van Abia, maar uit de kaste van den priesteradel te Jeruzalem1). Veeleer moeten wij denken aan iemand als Nicodemus of als Jozef van Arimathea. De eerste vooral, „de leeraar in Israël”, maar ook de laatste als lid van de oudsten van het Sanhedrin, moet opgeroepen zijn om ten huize van den hoogepriester te verschijnen. Ambtshalve. (Er staat ook niet, Joh. 18 : 15, dat deze discipel familie was van den hoogepriester, maar: goed met hem bekend). Deze man geldt ten huize van den hoogepriester als zulk een autoriteit, dat zijn woord voldoende is, om Petrus binnen te laten. 2) Hij zal dit niet zonder bedoeling hebben gedaan en zeker niet, om Petrus belangstelling inden afloop te bevredigen. Er moet niet vergeten, dat hij eerst alleen zelf binnenging en na op de hoogte gebracht te zijn van waar het om ging, zich opnieuw naar de voorpoort begaf om den daar nog wachtenden Petrus binnen te laten. Het kan bv. geweest zijn om Petrus als getuige a décharge bij de hand te houden; hij kon gemakkelijk voor de portierster Petrus onder zijn hoede nemen als tot zijn begeleiding behoorende een hoogstaanzienlijk man als Nicodemus of Jozef van Arimathea ging in het holle van den nacht niet zonder bediende(n) over den weq Petrus evenwel zit nu geweldig in het nauw, dat hij herkend zal worden, als degene onder Jezus’ gevolg, die in het duister van den hof zijn zwaard getrokken heeft. Petrus is door de tusschenkomst van zijn voornamen beschermer, hier in dit paleis aan de portierster zoo goed bekend, binnengelaten. Door de voorpoort kwam men op een binnenplein, waarop met open vensters de vertrekken rondom uitzagen. De nachten zijn vrij koud in dezen tijd van het jaar en de wacht heeft een vuur aangelegd op deze binnenplaats om er zich bij te warmen. Bij de mannen rondom dit flakkerend vuur met zijn rossig geel schijnsel gaat ook Petrus staan. In het licht van het vuur ziet hem de portierster en schrikt: dezen man heeft zij wel eens gezien onder de menschen, die bij Jezus waren als Zijn volgelingen ook zij zal op het Tempelplein geen vreemdelinge zijn geweest. Zij schrikt, want dan is zij mede verantwoordelijk voor zijn toelating! Een spion! Zij treedt direct op hem toe en zegt: „Maar jij was ook bij Jezus van Nazareth!” (Mk H : 67) i). (Eerste verloochening). ' Het voorloopig verhoor van Jezus door Annas neemt nu aller aandacht in beslag. In het N.T. zijn ons lang niet alle biezonderheden bewaard gebleven. Een klein uur gaat voorbij en er ontstaat een pauze. Jezus zal worden weggeleid voor het officiëele verhoor door Kajafas. 2) !) Er staat letterlijk: En. Het Joodsche „en” had dikwijls kracht van ons „maar . 2) Deze reconstructie berust op combinatie der vier evangelieverhalen. De laatste verloochening was (naar Matth.) bij het verlaten van het huis aan de poort. Wat bij het vuur gesproken werd, moet onmiddellijk door dit heengaan zijn gevolgd (Joh., na de herkenning door familie van Malchus durft Petrus niet langer te blijven). Lukas zegt, dat de eene verloochening een uur ongeveer na de andere kwam. Dit kan niet geweest zijn die bij de deur, maar deze herkenning moet het zijn geweest. Lukas heeft dus 2 en 3 in omgekeerde volgorde, wat Petrus kruipt op de binnenplaats weer weg achter de groote groep Levietensoldaten en slaven bij het vuur. Maar men spreekt hem aan en uit zijn antwoord met sterk Galileesch accent ontstaat een heele consternatie! Wat een echt Galileesche tongval! En was de gevangene niet aanvoerder vaneen troep Galileeërs? Galileeër en Zeloot gold in Jeruzalem zoo ongeveer als hetzelfde. Hadden buitendien niet Galileeërs het Tempeltumult verwekt na den Intocht, waardoor de „eigenaar”, Annas, zooveel schade geleden had? En daar is een familielid van Malchus, die nu het licht van het vuur op Petrus’ gelaat valt als dat fakkellicht in Gethsémané hem herkent als den woesten zwaardzwaaier! Juist datgene, waarvoor Petrus hier al den tijd zoo benauwd is geweest! Petrus, die pas bij dit vuur zijn Meester en Heiland verloochend heeft, loochent nu opnieuw met de sterkste zelfvervloekingen, om toch maar geloofd te worden!... „Dit en dat mag er met mij gebeuren, wanneer ik bij dien mensch behoor! enz. Het stond met een valschen eed gelijk. En dat was de apostel, tot wien Jezus gesproken had: uw ja zij ja en uw neen neen! (Matth. 5 : 37). (Tweede en derde verloochening, naar Johannes). Op dat moment kraait de haan. i) En Jezus, die voorbij geleid wordt van Annas naar Kajafas, gebonden, wendt het hoofd om en ziet Petrus aan Dan schiet Petrus het hart vol en hij denkt ineens aan het woord des Heeren: eerde haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gemakkelijk daaruit te verklaren is, dat hij evenmin als Mattheus er op gelet zal hebben, dat de beide slavinnen dezelfde ééne portierster uit het verhaal van Johannes waren daarom vinden we bv. ook bij Markus deze le en 3e verloochening (bij het betreden en het verlaten van het huis) daar het dezelfde persoon betrof, als le en 2e achtereen verteld. De 2e komt dan als 3e. En het „een uur later” van Lukas moet geteld worden van de eerste af en niet van de als nummer 2 verhaalde derde. M.i. bewijst de (bij Lukas heel ongewone!) vaagheid en nevelachtigheid van het verhaal, dat hijzelf reeds moeite had om uit de berichten wijs te worden en het dus zoo algemeen mogelijk inkleedde. *) Alle vier de evangeliën stemmen er in overeen, dat na deze verloochening bij het wachtvuur de haan kraaide. Dat kan mee de reden zijn geweest voor Johannes om de scène bij het uitgaan door de poort achterwege te laten. De 3 voorzegde verloocheningen waren er immers al. gij mij driemaal verloochenen! Petrus trekt zich nu terug in het poortgebouw (vert. Brouwer; vert. Van Leeuwen in T. en U.: toen hij wegging naar de poort) om daar bij de eerste de beste gelegenheid te ontsnappen (Matth. 26 : 71) hij kan zijn gevoelens niet meer meester blijven en staat op het punt om in tranen uitte barsten. En zelfs hier kan hij de poort niet geopend krijgen, zonder nog eens aan de portierster nadrukkelijk verzekerd te hebben, dat hij er niet bij behoort, bij dezen Jezus van Nazareth (bij Mattheus en Markus als zelfstandige verloochening genomen; bij Johannes niet). „En Petrus weende bitter” (Matth. 26 : 75). t) Dit bitter berouw van Petrus is niet zonder vrucht gebleven. Maar voor het oogenblik was deze Galileesche visscher zoo uit zijn evenwicht, dat hij gelijk was aan een scheepje van de ankers geslagen en zonder roer, een speelbal der golven. h. Voor het Sanhedrin. Verhoor voor Kajafas. Dit proces tegen Jezus is van het begin af een schijnproces geweest. Zijn doodwas reeds tevoren besloten (Joh. 11 : 50). Het ging er alleen nog maar om, bewijsmateriaal bijeen te brengen, om Hem den Romein te kunnen overleveren óf als oproerling óf als agitator (Matth. 27:63); voor den Romein vrijwel hetzelfde.2) Kajafas had voor een gelegenheid als deze reeds getuigen in reserve. Maar er is hier een fout inde organisatie. Men heeft verzuimd om met de getuigen vooraf generale repetitie te houden. Naar Joodsche wet zijn er twee getuigen noodig, die stuk voor stuk afzonderlijk verhoord —• hetzelfde getuigenis geven. Bij de minste tegenstrijdigheid heeft dit getuigenis geen kracht. 3) En nu had men getuigen genoeg, maar ieder heeft wat anders. Éindelijk 1) Hij barstte, buiten gekomen ineens in tranen uit. (Van Veldhuizen, T. en U.) 2) Het woord planos (St.vert. verleider) van Matth. 27:63 wordt door Flavius Josephus in zijn beschrijving van den Joodschen opstand steeds gebruikt voor agitator. 3) Een prachtig voorbeeld inde historie van Suzanna uit het apocrief gedeelte van het boek Daniël (vroeger reeds door mij verteld). heeft men dan twee getuigen, die kunnen verklaren, dat Hij heeft gezegd: Breek dezen Tempel maar af, Ik kan dit gebouw weer in drie dagen doen verrijzen! Een prachtig onderwerp voor een getuigenis; het kan niet mooier, meent Kajafas. M?ant zie, dit is juist, wat die Galileesche Zeloten willen: zich onverhoeds bij een groot feest van den Tempel meester maken, al zou die er ook bij in vlammen opgaan! (Luk. 13:1). Reeds eerder heeft de Romein zulk een Galileesche poging tot overrompeling in bloed moeten smoren, bij de altaren inden Priestervoorhof notabene! En de Tempelreiniging lijkt toch al verdacht veel op zoo iets! En nu deze woorden, daarbij gesproken • een soort toegezegd Messiaansch teeken! Het was het grootste schrikbeeld van Sadduceeschen priesteradel en schriftgeleerde Farizeeën beide, dat ooit eenmaal bij zulk een overrompeling de heele tempel vernield zou worden; daarom juist werkten zij met den Romein samen om zoo iets te voorkomen. Wat heeft nu deze „valsche profeet”, deze agitator, deze planos, deze quasi-Messias na de Tempelreiniging gezegd? „Het beteekent niets, al gaat de heele Tempel er bij te gronde <—• Ik zal hem in dat geval dooreen wonderteeken binnen drie dagen doen verrijzen! Op deze wijze weergegeven, zijnde woorden van Jezus in heel ander licht gesteld. Geen wonder dat de evangelieschrijver deze getuigen noemt: valsche getuigen (Matth. 25 : 60). Het zullen wel handelaars geweest zijn van het Tempelplein; menschen, die door hun beroep afhankelijk waren van dat Tempelbestuur, dat uit dit monopolie het groote voordeel trok en die dus direct zich beschikbaar stelden voor Kajafas. Maar dan is het geen wonder, dat ze er het rechte niet van geweten hebben; het sterkste werd hun aandacht getrokken door de geleden scha en hun oogen zullen onder het gesprek rondgespeurd hebben of er soms hier of daar op het Tempelplein nog een weggerold zilverstuk lag. Op die twee getuigen over dit woord is Kajafas’ hoop gevestigd. Stuk voor stuk worden ze verhoord en er zijn afwijkingen van belang in hun verhaal. O, dat Kajafas ze niet tevoren beter er op heeft laten dresseeren, maar <—■ de tijd was zoo kort; het kwam per slot van rekening nog zoo onverwacht! Hoe spijtig, dat hij zóó totaal niets vordert. Daarom tracht hij, ten einde raad, om Jezus te intimideeren: „Ge hoort toch, wat deze getuigen? waarom antwoordt ge dan niets?” Maar Jezus zwijgt. In dit spel van valsche getuigen doet Hij niet mee het is beneden Zijn waardigheid. Juist door dit Zijn volkomen zwijgen komt in te scheller licht te staan de onderlinge tegenspraak der getuigenissen en de radeloosheid van zijn rechters, die Zijn dood willen, maar ondanks hun vele opgekommandeerde getuigen ■— niets vinden kunnen. Kajafas’ aanval is geheel tot stilstand gekomen. Hij wijkt nu even terug, om dan een nieuwen, forschen aanval te beginnen, regelrecht in het centrum van het front. Dat valsche getuigenis omtrent een wonderteeken dat Jezus als „planos”, als agitator en valsch profeet moest kenmerken, was op niets uitgeloopen. Maar misschien is Hem inde verwarring van dit moment – zoo oordeelt Kajafas een regelrecht Messiasgetuigenis te ontlokken. Herhaaldelijk heeft men dat op het Tempelplein beproefd nog voor weinige dagen met de vraag naar Zijn volmacht bij de Tempelreiniging en telkenmale heeft Jezus een rechtstreeksch antwoord ontweken. „Omdat Zijn uur nog niet gekomen was”. (Joh. 7 : 30; 8 : 20). Thans verrijst de hoogepriester met plechtigheid uit zijn presidentszetel. (Matth. 26 ; 62). Achter hem zitten ineen halven kringl) inde priesterbank de voornaamste medeleden van het Sanhedrin, daarachter in halve cirkels de overigen. Hij doet een vraag. Niet uit bereidheid om te gelooven. Niet uit eerlijk onderzoek. Maar als Joodsch Groot-Inquisiteur: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon des Hooggeprezenen?” Jezus antwoordt, naar Oosterschen trant: „Zooals gij zelf zegt.” (Matth. 26 : 64), d.w.z.: „Ik ben het inderdaad!” (Mk. 14:62). Hij heeft op deze vraag van de hoogste Joodse instantie in plechtige officiëele rechtszitting het antwoord niet geweigerd, maar 1) Hauck, Markus, blz. 178. rechtuit geantwoord. Hiermee had Hij kunnen volstaan. Hij zegt evenwel nog meer, wat Hem niet gevraagd was: „Van nu aan zult gij den Menschenzoon zien zitten ter rechterhand der Kracht (Gods) en komen op de wolken des hemels!” Deze woorden slaan in deze vergadering in, alsof de bliksem ware ingeslagen in hun midden! „Messiaskoning te willen zijn (in Joodsche zin) is absoluut geen Godslastering, noch inden mond van den waren noch in dien van den valschen Messias. Wel echter is het zitten ter rechterhand van Jahwe en het komen op de wolken ten gericht vloekwaardige godslastering, die des doods schuldig maakt, wanneer men ze pretendeert op de wijze van Jezus.” !) Deze verklaring was allerminst gevraagd. Deze (dreigende) uiting van Hoogverhevenheid was ook niet in het minst verwacht. Men wilde alleen maar —in den trant van den valstrik met de vraag omtrent de schatpenning met den „afgodskop < het zelfgetuigenis hebben, dat deze „Koning der Joden 2) wilde zijn; dat was voldoende om mee naar Pilatus te gaan en een aanklacht in te dienen. En nu dit: „Ter rechterhand Gods en komende op de wolken des hemels!” Er zal menigeen onder de Schriftgeleerde beroemdheden van het Sanhedrin geweest zijn, die bij deze woorden te binnen schoot (men leerde veel letterlijk van buiten uit de heilige rollen!). „Gij spraaktin uw hart.. Ten hemel vaar ik! Ver boven Gods sterren richt ik mijn troon op, om te wonen op den Ontmoetingsberg. ver, in ’t uiterste Noorden, om op de hoogten der wolken te rijden. 1) Josef Pickl, Messiaskönig Jesus, blz. 95, onder verwijzing naar den tekst, die hierop slaat, Filipp. 2 : 6: „Hij achtte het geen roof (aan Gods Eer) om Gode gelijk te zijn.” _ , -. 2) Men lette er op: de Joodsche autoriteiten vertalen voor Pilatus, Messias niet met Christus of Zoon Gods, maar met: Koning der Joden, Mk. 15.2. dat ik den Allerhoogste gelijk zij. Doch gij moet inde diepste hel gestooten, tot op den bodem der groeve.” 1) Inde hoogste rechtsinstantie der Joden met den hoogepriester als groot-inquisiteur als president, inden bindendsten vorm vaneen eed bij den Allerhoogste, heeft Jezus zich hier openlijk uitgesproken als zijnde Gods Zoon, die eenmaal gericht zal houden. Dan zal de verhouding tot deze zijn rechters precies andersom zijn. Het Sanhedrin verwachtte een beklaagde voor zich te zien verschijnen, zoo hij gedaagd was, in rouwgewaad, „in zak en asch”, de oogen ootmoedig neergeslagen naar den grond. Maar Jezus staat voor hen, fier, het oog naar Boven gericht, waarhenen Hij straks zal opstijgen. En éénmaal zal dit heele Sanhedrin voor Hém, voor Zijn Rechterstoel staan en uitroepen: „O bergen valt op ons! o heuv’len bedekt ons!" (Openb. 6: 15—17). Wanneer Jezus zóó, openlijk en plechtig voor de hoogste geestelijke machthebbers van het Jodendom, heeft uitgesproken. Zijn als een bliksem inslaand woord, dat aarde en hemel omvat en het geweldigste inhoudt, dat ooit iemand op aarde heeft durven uitzeggen, dan maakt Jozef Kajafas, de president van het Hooggerechtshof, een theatraal gebaar. Hij moet een oogenblik overrompeld zijn geweest, hij, die zelf met deze uitdaging juist had willen overrompelen dezen Nazarener; zelfs voor den vertrouwdsten en kleinsten kring der apostelen had Jezus nimmer zóó gesproken als thans voor de hoogste autoriteiten van Zijn volk! Maar nu herstelt Kajafas zich en grijpt naar zijn hals, als dreigde hij in zijn verontwaardiging te stikken. Hij rukt aan zijn kleeding en scheurt ze bij den hals in twee strooken krakend en scheurend open, als hijgde zijn verontwaardigde borst naar lucht. 2) „Hij heeft God gelasterd! wat hebben wij nog verder getuigenis van noode?” 1) Jesaja 14 :13 en 14; vertaling Procksch. In Jesaja wordt met deze woorden de trotsche koning van Babel begroet bij zijn val in het doodenrijk. 2) Dit was de symboliek van het in verontwaardiging „zijne kleederen scheuren”. Daarom scheurde men bij den hals. Een Messias, die zóó zijn menschelijke kleinheid vergat en zóó het bewustzijn kwijt was, welk een geweldige kloof den Messias, ook al noemde men hem (in kleiner beteekenis!) „Zoon Gods” van den Nooitvolprezene scheidde, •—• neen dat was vanzelfsprekend een valsche Messias inde oogen van Jozef Kajafas en de andere machthebbers, die zooveel winst sloegen uit de Tempelmarkt. Men had nu het verlangde bewijs. Men was nu klaar met dezen man, die zoo dictatoriaal het Tempelplein in opschudding had gebracht met den touwgeesel inde hand. Kajafas vond zichzelven een handig man. i. Sadduceesche leiding en Farizeesche meerderheid. Naar de Joodsche procesordening (tractaat „Sanhedrin ) bevonden de hooge autoriteiten zich evenwel allesbehalve in wettige banen.1) Een nachtzitting was ineen zaak als deze niet volgens de strenge voorschriften van het recht. Ineen heilige nacht als deze allerminst. Om in deze zaak op-leven-en-dood zoo overhaast vonnis te vellen, sloeg nog meer het Joodsche recht in het gezicht. Om straks een man naar hun eisch door den heidenschen landvoogd aan het kruiste laten slaan op zulk een hoogheiligen dag, wanneer het Paaschlam geslacht werd, was wel het toppunt in dezen. Maarde haat overstemde alle andere gevoelens. „De Sadduceeërs hadden ten tijde van Jezus de macht in handen. De Sadduceesche hoogepriester, Kajafas, bepaalde alzoo den officiëelen gang van het proces omtrent Jezus. Een gewelddadig president durfde het zich veroorloven, om wettelijke bepalingen over het hoofd te zien, wanneer hij er zeker van was, dat hij de meerderheid van het Sanhedrin achter zich had staan. Naar het bericht in Joh. 11 :47 enz. hadden zich Sadduceeërs en Farizeeërs aaneengesloten om Jezus uit den weg te ruimen. In dit geval zullen dus de Farizeeërs inde Hooge Raad een oog toegedaan hebben, wanneer maarde gehate tegenstander ter dood gebracht werd. De karakteristiek van Kajafas inde i) Zie, ook voor het volgende, prof. Paul Feine, Jesus, 1930; blz. 113, over de verhouding Sadduceesch en Farizeesch recht bij deze zitting. genoemde plaats uit het Johannes-evangelie is die vaneen sluw en gewetenloos man. Wij moeten dus beslist met de mogelijkheid rekenen, dat bij het proces-Jezus onwettige dingen, zooals die inde evangeliën met betrekking tot den Hoogen Raad worden geschilderd, inderdaad begaan zijn.” (Feine, Jesus, blz. 113—114). Het is bekend, dat de Sadduceesche machthebbers een geschreven wetboek hadden (met vaste strafbepalingen naar Farizeesch inzicht was dit reeds verkeerd) en dat dit buitengewoon hard kon worden aangewend. Wanneer wij weten, dat één der aanzienlijkste priestergeslachten (dat van Boëthos), dat omstreeks dezen tijd zes hoogepriesters opleverde, aan Herodes den Groote verwant was (door één van diens vrouwen), dan wordt dit begrijpelijk: een antinationaal magistraatscollege, van geheel andere godsdienstige richting dan de hoofdmassa van het volk en de groote meerderheid der Schriftgeleerden, kan niet buiten zulke harde pressie om zich staande te houden. In het (later) opgeteekend (Farizeesche) recht staat uitdrukkelijk: „Strafprocessen beslist men alleen op denzelfden dag in geval van vrijspreking: houdt de beslissing de veroordeeling in, dan pas op den volgenden dagl). In verband hiermee houdt men geen rechtszitting op sabbat of op een feestdag” (want, daar de executie direct op het vonnis moest volgen, zou ook deze dan op sabbat of feestdag vallen en dezen dag ontwijden). Buitendien was voor een woord als door Jezus was gesproken over het richten op de wolken des hemels, naar Farizeesch recht niet onder alle omstandigheden de doodstraf onvermijdelijk; het zou zeker óók gestraft zijn, maar men had met een geeseling kunnen volstaan wat zeker nog vreeselijk genoeg ware geweest. Alles bijeen genomen, moet dit als résumé van al deze overwegingen aan den dag treden: Jezus is formeel en wat strafmaat betreft, geoordeeld naar Sadduceesch gebruik en naar Sadduceesche strafwetten. Dit had evenwel nimmer kunnen gebeuren zonder de tijdelijke en actieve medewerking der Farizeeën, die inde meerder- 1) Natuurlijk om geen overijld besluit te nemen onder den indruk vaneen oogenblik; een besluit, dat weldra berouwd kon worden. heid waren (al hadden zij niet de leiding) in het Sanhedrin. De haat der Farizeeën smeulde al lang, wegens Jezus’ houding ten opzichte van hun sabbatsgebruiken bv. (Mark. 3:6). Maarde haat der Sadduceeën, die hier met groote energie doorzetten ondanks feest en al („niet op het feest” hadden de Farizeeën doorgedreven), was pas fel opgevlamd naar aanleiding van de Tempelreiniging, in hun oogen een brutale greep naar de macht. Immers de Tempelleiding was Sadduceesch en Sadduceesche leidslieden hadden de grove winsten van het marktmonopolie inden Tempel geplukt. Zoo is Intocht, Tempelreiniging *) en Doodvonnis, een drie-éénheid van vraag naar het Messiasschap, dat zich uit in dictatoriaal optreden inden Tempel. j. Een vreeselijk tusschenbedrijf. Bij het verhoor voor Kajafas was nog slechts een deel van het Sanhedrin aanwezig. Men stelle het zich niet voor als iets, dat zóó maar voor elkander was, om ineen nacht als dezen van het vóórfeest van Pascha, een college vaneen 70-tal leden bij elkander te halen. En dat „zonder opschudding”. Daarom wil men bij het aanlichten van den dag den beschuldigde nog eens voor het voltallig college voeren (Luk. 22 : 66). Men redt zoo den schijn van wettelijkheid, omdat rechtszittingen alleen op klaarlichten dag gehouden mogen worden. Maar men kan er spoedig klaar mee zijn straks!! De hooge heeren hadden nu Jezus onder de hoede der wachters kunnen laten en nog een korte wijle rust kunnen genieten. Maar als mannen van felbewogen Oostersch temperament traden ze heel anders op! Ze zien nu een kans om al hun opgekropte haat en woede op hun slachtoffer te koelen en tevens een punt van het programma af te werken, dat op verschillende wijze de proef op de som neemt of dit gepretendeerd Messiasschap „echt” is. x) Nog eens, het is voor wie hierin inzicht heeft gekregen, geheel absurd om twee Tempelreinigingen te reconstrueeren, waarvan één aan het begin. Geen enkel evangelie kent er twee! God kan niet toelaten, dat Zijn Messiaskoning der Joden tot een voorwerp van spot en verachting wordt. Hetzelfde geloof, dat vast en stellig meende, dat de blindgeboorne zijn ontzettend leed moest dragen om eigen zonde en schuld, datzelfde geloof achtte het uitgesloten, dat God de hand, die den Messias in het gelaat sloeg, niet zou doen verdorren. En nu wagen de hooge heeren deze „gevaarlijke” proef. Ze werpen, in afwachting van de „officieele” slotzitting in het ochtendgrauwen, Christus een doek over het hoofd 1) en slaan Hem in het gelaat en spuwen al hun haat tegen Hem uit. Dat zij dit ongestraft kunnen doen, is bewijs genoeg! (in hunne oogen). Hoonend roepen zij Hem toe: „Kom, speel eens voor profeest! 2) zeg eens, wie u dezen vuistslag toebracht!” Wat een lage zielen, deze hooge, deze allerhoogste „rechters.” 3) Zoo heer, zoo knecht. De dienaars doen het na, nog grover, met hun knuppels (Mark. 14 : 65; Matth. 26 : 68) 4). Een gruwelijke scène van menschelijken zondenval. Wat dit tafereel nog meer maakt tot een satanische triomf, is, dat dit beestachtig optreden van heeren en knechten nog een nevenbedoeling heeft. De hooge heeren zijn een oogenblik verschrikt geweest bij dat „gezeten ter rechterhand Gods” en dat „komende op de wolken des hemels.” Doch ze zijn weer van den eersten schrik bekomen en in volle reactie van zegedronken overmoed geven zij door dit menschonteerend optreden te kennen als het ware: „Niet uitstellen tot zóólang inde toekomst, uw wraak over ons! doe het nu direct maar!” (ironisch) „daar hebt ge nog een vuistslag! waar blijft nu de wraak?” 1) Reeds het omsluieren van het gelaat op zichzelf gold als groote schande voor een man. Zie 1 Kor. 11:4. 2) Vooral naar Farizeesch begrip zou de Messias ook de groote profeet zijn. De profeet Ahia herkende, ofschoon volslagen blind, direct Jerobeams’ vrouw (1 Kon. 14:6). 3) Het waren niet alleen de „dienaars”; Matth. (26 :66 en 67) zegt: zij oordeelden... zij sloegen (dezelfden dus). Mark. 14:65 verhaalt dit eveneens en voegt er aan toe, dat de slaven het ook deden. 4) Anderen sloegen met stokken vert. Van Leeuwen, T. en U.; St. vert. anders. Het is, alsof in deze hoogste geestelijke élite van Jezus' volk de hel op Hem losgelaten is. k. De officiëele zitting om te vonnissen, bij het ochtendgrauwen. Om den schijn van werkelijkheid nog eenigszins te redden, wordt bij het eerste ochtendlicht voor een voltallige zitting van het Sanhedrin (d.w.z. zoo voltallig als bereikbaar was op dat moment) over Jezus het vonnis geveld (Luk. 22 : 66! Matth. 27 : 1; Mk. 15 : 1). Lukas vertelt ons deze zitting het uitvoerigst, maar lascht hier en daar een zin in uit het vorig verhoor voor Kajafas, ter toelichting, omdat Lukas, die ’t eerste gedeelte ter bekorting heeft overgeslagen, anders niet begrepen zou worden. Omgekeerd geven Mattheüs en Markus het vorige uitvoerig en duiden dit tweede slechts even aan. Naar Lukas krijgt men deze reconstructie: Voor het volle Sanhedrin wordt Jezus opnieuw, gebonden en door de slagen toegetakeld, voorgeleid. Een jammerlijk beeld der diepste vernedering. (Luk. 22 : 66). En nu wordt Hem opnieuw gevraagd: Houdt Gij nu nog vol, dat Gij de Messiaskoning der Joden zijt? kom, spreek ronduit! (Luk. 22 : 67) Jezus antwoordt: „Al zeg Ik het, gij gelooft Mij immers toch niet? en als Ik u vraag, dan geeft gij Mij immers ook geen antwoord?” Er is een droef verwijt in deze woorden: zij vragen dit Jezus niet uit heilbegeerigheid, maar om naar grond voor een aanklacht bij den Romein te zoeken: maar het is tevens indirect een bevestiging. i) Nu komt het tweede punt: Gij geeft u eveneens uit voor den „Zoon van God”? Jezus antwoordt kortaf: „Zooals gij zegt.” „Zoon van God”, zoo noemde zich de Romeinsche keizer. Er zat een venijnige voldoening inde triomfantelijke constateering door Kajafas: „Ziezoo, dat is voor het volle Sanhedrin verklaard. Er zijn geen getuigen meer noodig we hebben Hem!” -1) Vers 69 van Lukas 22 zal bij deze gelegenheid wel niet herhaald zijn Jezus geeft nog slechts afgeperste antwoorden na de smadelijke mishandeling. Lukas vermeldt het hier omdat hij het tevoren nog niet meegedeeld heeft. 318-1V Ditmaal is er geen sprake meer vaneen theatraal gebaar van bijna te zullen stikken van verontwaardiging en van het openscheuren van kleeren aan de hals. Met welbehaaglijke zelfvoldoening glundert Kajafas: „Wij hebben het allemaal gehoord uit Zijn eigen mond!” (Luk. 22:71). Hij is vergeten al zijn ergernis over het feit, dat de getuigen niet van te voren behoorlijk afgericht waren en elkander op het laatste moment zoo leelijk tegenspraken. Er is nóg niets verloren; eind goed al goed: „Wij hebben het uit Zijn eigen mond gehoord!” Kajafas zegeviert. Het tweede punt is grond om Jezus buiten het Joodsche volk uitte stooten. Het eerste is al voldoende (meent het Sanhedrin) om Hem door Pilatus te laten veroordeelen. Met de ingewikkelde tweede beschuldiging behoeft men den procurator niet eens lastig te vallen. Daar zwijgt het Sanhedrin – met een slecht geweten liefst maar over. Over dat Eindgericht. En een komst op de wolken des hemels! Het vonnis wordt geveld. Het luidt: uitstooting uit het Joodsche volk en overlevering aan Pilatus om op wreede wijze als rebellenkoning Hem door den Romein te doen kruisigen. Eeuwen lang hadden de Joden verwacht met spanning en vol smachtend verlangen „het Heil.” Dat door den Messias zou worden gebracht. Toen de Messias eindelijk is gekomen, hebben zij Hem aan den Romein uitgeleverd HOOFDSTUK II DE TWEE PROCESSEN VOOR PILATUS § 1. Waar resideerde toen Pilatus? Inden regel resideerde de procurator voor Juda te Caesarea. Bij critieke gelegenheden of bepaalde plechtigheden kwam hij evenwel naar Jeruzalem. Waar vertoefde hij dan? Twee gebouwen komen in aanmerking: de Paleisburcht van Herodes en de burcht Antonia bij den Tempel. Hoewel het lang geduurd heeft, voor ik ten opzichte van één van beiden het gewaagd heb partij te kiezen, heeft zich toch hoe langer hoe meerde overtuiging versterkt, dat het op den burcht Antonia, direct bij den Tempel, moet zijn geweest. Van de oudere uitleggers sluit ik mij in dezen aan bij Godet (commentaar op het Ev. van Joh.); van de nieuweren heeft vooral Pickl in dezen tijd veel overtuigends bijgebracht. Ik wijs hier nl. op de volgende gronden voor de meening, dat wij aan Antonia hebben te denken; a. De vermelding Gabbata. Johannes noemt deze plaats zonder meer een bewijs er voor, dat op dezen naam af ieder die te Jeruzalem bekend was, Jood of Christen, zich de plek kon herinneren. „Gabbata” nu beteekent niet hetzelfde als Lithostrotos. Lithostrotos wil zeggen: plaveisel. Er was véél plaveisel in Jeruzalem; bij den Tempel was alles geplaveid en toen de tempelverbouwing later was voltooid en men een heirleger werklooze bouwvakarbeiders te Jeruzalem kreeg, ging men er toe over (bij wijze van werkverschaffing toen reeds!!) om ook wat nog niet geplaveid was, te laten bestraten op kosten van het Tempelfonds. Het Evangelie van Johannes is pas laat geschreven Jeruzalem was toen al verwoest en het had dus geen zin om een bepaalde plek als „bestraat” aan te duiden voor lezers, die zich een nagenoeg geheel bestrate stad konden herinneren. Maar „Gabbata” beteekent wat anders dan: met steenen belegd de officiëele Romeinsche naam van die plaats! Het was een populaire volksnaam, een bijnaam, met de beteekenis: „kaalkop” een hoog, gewelfd en kaalglinsterend voorhoofd, die Joodsche naam. Pickl houdt het er voor, dat hiermee bedoeld is de rondgewelfde schuine afhelling op de verbinding tusschen burcht Antonia en Tempel, die met gladde steen en was bekleed om het beklimmen er van (uit den Tempel) onmogelijk te maken en die in plattegrond een kwartcirkel (als hoekvulling) vormde. Vooral wanneer daar glinsterend het licht scheen op die gladde steenwelving, was direct de bijnaam „Gabbata” = kaalkop te begrijpen! „Voor dezen schuinen steenmantel stond bij ieder feest de Galileesche vrijheidsman en schudde zijn vervloekingen en verwenschingen uit over dezen steenheuvel... Hier stond ook de grijsaard op zijn laatsten pelgrimstocht en bad Jahwe om toch spoedig den Messias te zenden om dezen dwangburcht te verbreken”. (Pickl, blz. 218 van Teil 2: Archaeologisches, hfdst. 38; Lithostrotos). b. Het gewezen koningspaleis van Herodes den Groote had binnenplaatsen met vischvijvers en fonteinen en boomgroepen en was een groot complex van gebouwen, wel eenigszins verdedigbaar, maar toch geen sterke burcht. Wie daarin werkelijk een ernstig beleg moest doorstaan, had niet veel andere keus dan zich terug te trekken in drie zeer sterke torens van de stadsommuring, waartegen Herodes de Groote dit paleis weloverwogen had doen aanbouwen. Deze torens waren zeer sterk, maar boden weinig gelegenheid tot proviandeering enz. Want de benedengedeelten waren, om tegen stormrammen beter bestand te zijn, geheel en al massief. Men kon hieruit nimmer een tegenoffensief ondernemen, want wie zulk een toren verlaten wilde, moest zich uiteen smal poortje aan een touw naar beneden laten glijden of langs een touwladder neerklimmen. Wij weten van twee belegerde troepen Romeinen in deze torens; de eene werd dooreen legermacht inde buurt ontzet, de andere troep had dit geluk niet, moest zich overgeven en werd afgemaakt. Dit paleis was een prachtig verblijf voor een procurator met zijn vrouw en gezin ineen rustigen tijd, wanneer er geen politiek onweer dreigde los te barsten, maar nu juist niet buitengewoon geschikt op een Paaschfeest als dit, met pas op het vorig Loofhuttenfeest een poging tot overrompeling van den Tempel (Luk. 13 : 1) achter den rug, met drie gereedliggende kruisen voor Golgotha, om er ditmaal den schrik in te houden en daardoor zulk een poging te voorkomen. c. Het geval van den procurator Florus. Reeds Godet vermeldt in zijn commentaar op Johannes, dat men ten onrechte er zich op beroept, dat de procurator Gessius Florus (64—66) destijds met troepen het paleis van Herodes bezette. De plaats van Josephus, die dit vermeldt, heeft met nadruk het woordje „toen”. Het was dus een uitzondering. En eene, die zeer slecht is afgeloopen. De Joden staken het paleis in brand en dein de 3 torens gevluchte kohorte moest zich overgeven. Pickl vestigt hierbij vooral nog op twee dingen de aandacht: 1. Er zijn gegevens, waaruit valt op te maken, dat hij, door de plotselinge hevigheid van den opstand verrast, den burcht Antonia al reeds niet meer bereiken kon en zich dus noodgedrongen met den minder verdedigbaren burcht van Herodes tevreden stelde. 2 (en dit lijkt van meer beteekenis): Er staat vermeld, dat hij, om het volk toe te spreken, vóór het paleis van Herodes een tribune liet opslaan. Dat was dus noodig. Die was dus nog niet aanwezig ten tijde van Pilatus voor dat paleis van Herodes. En hieruit volgt derhalve overtuigend, dat het niet vaneen tribune of bordes voor het paleis van Herodes kan zijn geweest, dat Pilatus Sanhedrin en volk destijds heeft toegesproken. d. Verschillende kleinere aanwijzingen. Bij het paleis van Herodes is nimmer sprake van iets, dat met Lithostrotos of Gabbata zou kunnen zijn aangeduid. Het woord „Praetorium” (St.vert. Rechthuis) wordt nimmer daarvoor gebruikt. De boodschap, die door Pilatus’ vrouw aan hem wordt gezonden, maakt den indruk eerst met veel vertraging te zijn aangekomen; het proces schijnt dan al ver gevorderd; dit lijkt uitte sluiten, dat ook zij in of bij het Rechthuis vertoefde. Men heeft daarom wel gedacht, dat Pilatus’ vrouw en hofhouding op den gewezen paleisburcht van den ouden Herodes vertoefde, terwijl hij zelf op den burcht Antonia was tijdens de critieke dagen, gereed om zoo noodig onmiddellijk in te grijpen inden Tempel (vergelijk Hand. 21 : 31, 32). In zijn commentaar op Markus zegt prof. Hauck (blz. 83), dat „de voortdurende wisseling van tooneel” (bedoeld is binnen en buiten het praetorium en op Lithostrotos) „bij Johannes biezondere moeilijkheden biedt”. Nu is het evangelie van Johannes juist dat, hetgeen ons ’t beste over Jeruzalem onderricht. Alle moeilijkheid, als door Hauck bedoeld, vervalt evenwel geheel, wanneer men aanneemt, dat de scène plaats greep op den burcht Antonia, en dat Pilatus telkens den voorrand, naar den Tempel toe, moet naderen, wanneer hij een beroep wil doen op het volk. Ik stel mij dan nl. de scène zóó voor, dat wèl het Sanhedrin binnen het voorplein van den burcht Antonia is gelaten, maar niet het groote publiek, de volksmassa. In tegenstelling met Pickl acht ik dat ten eenenmale uitgesloten.l) Zelfs met het heele garnizoen onder de wapenen kon een Romeinsch bevelhebber dat niet verantwoorden. Markus verhaalt (15 :8): „Toen klom het volk op, om te verzoeken, zooals het gewoon waste doen” (vert. Hauck.) Men stelle zich het terrein voor oogen voor dat „opklimmen”: een deputatie uit de schare bestijgt de trappen, die naar den Antonia voeren (de trappen van Hand. 21:40) en eischt gehoor bij den procurator Pilatus voor een verzoek. e. Recapitulatie. Pilatus bevond zich, daar op dit feest (het Paaschfeest na Luk. 13:1) biezonder voor een overrompeling van den Tempel door Galileeërs gevreesd werd (ook de Tempelreiniging is natuurlijk door x) Pickl (blz. 189) denkt: wèl op het voorplein, niet op het binnenplein. Ik acht het eene evenzeer uitgesloten als het andere. Waarvoor had men dan „Gabbata" aangelegd? de overpriesters geweldig opgeblazen tot rebellie!) inden burcht Antonia in het Praetorium aldaar, om persoonlijk (zoo noodig) te kunnen ingrijpen. Op het vóórplein boven aan de trappen achter de voorpoort heeft hij daar het Sanhedrin ontvangen: het groote publiek moest beneden blijven vóór de gladde steenhelling, genaamd „Gabbata”. Op een bepaald moment zenden de Galileeërs evenwel een deputatie de trappen op, met verzoek door Pilatus te worden ontvangen (Mk. 15:8). Deze situatie brengt mee, dat telkens Pilatus zich verplaatsen moet (wat duidelijk uitkomt in het Johannes-evangelie). Vandaar dat aldaar niet bij het begin, maar wel Joh. 19 : 13, vermeld staat, dat Pilatus zich begeeft naar de plaats „Gabbata”: hier, op den voorwal, bovenop, werd Jezus vertoond aan het volk met de woorden: „Ziet uw Koning!” Van den Romeinschen dwangburcht af. Dat op deze wijze zeer goed een groote schare volk inden Noord-Westhoek van het Tempelplein kon worden toegesproken, bewijst het voorbeeld van Hand. 21 :40: Paulus, staande boven bij de voorpoort van Antonia, op ongeveer dezelfde plaats, een heele redevoering houdend tegen de opgewonden menigte aan den voet van de gladde steenhelling Lithostrotos of Gabbata. N.B. Ten slotte nog dit: het is met deze gebeurtenis als met zoovele uit het leven van Jezus, van de geboorte af: door allerlei kunstplaten zitten wij vol met geheel foutieve voorstellingen. Het is bv. uitgesloten, dat Jezus ooit blootshoofds gepredikt heeft. § 2. De beschuldiging wegens oproer als Messiaskoning der Joden. a. De eerste beschuldiging wegens oproer stichting voor Pilatus. Wanneer de Joden met Jezus, geboeid en gekneusd en als een misdadiger mishandeld, voor Pilatus verschijnen op diens paleisburcht, dan is de procurator Pilatus reeds volkomen van de kwestie op de hoogte. Zeker wel mede door de rapporten van den overste over duizend, die inden nacht met reservetroepen assisteerde bij de gevangen- neming. Mogelijk ook door connecties, die hij had in het Sanhedrin: een vriend van Jezus als Jozef van Arimathea had te allen tijde toegang tot den procurator.l) Het is zelfs niet eens noodig geweest, dat Pilatus een objectief verslag heeft gehad van de rechtszitting in het Sanhedrin: hij had zijn informaties al wel eerder gehad anders had de Romein wel ingegrepen al direct na de Tempelreiniging, iets ongehoords, vlak onder de oogen der Romeinsche schildwachten, zulk een tumult dooreen processie van die verdachte Galileeërs! Maar doorslaggevend is wel bij dit alles gebleven het rapport van den chiliarchos over de geheel weerlooze overgave in Gethsémané – blijkens de Romeinsche uitgebreide voorzorgen iets volslagen onverwachts. Markus en Mattheus zeggen beide nagenoeg woordelijk hetzelfde: „Want Pilatus wist (al), dat de hoogepriesters Jezus uit nijd hadden overgeleverd” (Mk. 15 : 10; Matth. 27: 18). Wanneer de droeve stoet, met den mishandelden en toegetakelden Heiland inde boeien geslagen, verschijnt op het voorplein vóór het Praetorium (wij zouden thans zeggen: het hoofdkwartier) van Pilatus, dan zijn die o zoo vrome moordenaars veel te consciëntieus en veel te schijnheilig :'om binnen te treden „in het huis vaneen heiden”; hoe licht kon men zich daar niet op een of andere wijze ritueel verontreinigen! En Pilatus houdt tactvol rekening met hun particuliere-Joodsche gevoeligheden. Hij vertoeft reeds enkele jaren onder dit „lastig” volk en heeft reeds leergeld betaald. Zoo treedt hij dan naar buiten om vóór het Praetorium inde open lucht recht te spreken. 2) De eerste vraag van Pilatus klinkt direct met koele Romeinsche zakelijkheid en koude procesmatigheid: 1) In welke qualiteit, daarover straks. 2) Het lijkt mij ook mogelijk, dat behalve de volksmassa ook het Sanhedrin zelf gewoon op het Tempelplein gebleven is en niet eens het voorplein heeft betreden, waarhenen de geboeide Jezus is gebracht. Wanneer wij dan lezen: „Pilatus ging tot hen uit” dan zou dat kunnen beteekenen, dat hij hun vanuit de voorpoort van Antonia toesprak van de trappen evenals Paulus (Joh. 18:29; Hand. 21:40). Het is opvallend hoe weinig Pilatus direct met het Sanhedrin heeft gesproken. „Waarvan wordt deze mensch door ulieden aangeklaagd?” (Joh. 18 : 29) 1) Het antwoord is allesbehalve koel en zakelijk; het bewijst, hoe de gemoederen van het Sanhedrin tot kookhitte oplaaiden: „Het is toch zeker voldoende, dat wij, het Sanhedrin, de hoogste rechtbank der Joden, Hem hier brengen om ter dood gebracht te worden? wij nemende verantwoording daarvoor op ons! de zaak behoeft hier toch zeker niet nog eens van voren af aan behandeld te worden?” (Joh. 18 : 30) 2). Maar al die verhitte verontwaardiging dooft Pilatus uit, ijzig koud: „Als het een zaak is, die alleen het Sanhedrin aangaat, welnu, dan bemoei ik mij er niet verder mee. Laat het Sanhedrin het dan ook maar verder af doen zonder mij lastig te vallen.” (Joh. 18:3). De Joden wilden trachten om „een zoo groot mogelijk deel der oude zelfstandigheid te bewaren, daar zij (als Pilatus zich had laten intimideeren) zelf inden grond de rechters blijven en aan Pilatus slechts de taak van den beul overlaten; anderzijds koesteren zij ongetwijfeld de vrees, dat zij met hun staatkundige en godsdienstige bezwaren bij hem niet zullen slagen. De list was goed berekend. Doch Pilatus begrijpt hen. Schijnbaar zich naar hun gedachten voegend, verblijd, dat hij een middel vond, om zich van de zaak af te maken, antwoordt hij onmiddellijk: „Heel goed; gij wilt in deze zaak alléén rechters zijn, weest het! neemt den beschuldigde en straft hem zelf, wel te verstaan, zoo ver uw bevoegdheid reikt.” „Het Sanhedrin had inderdaad in enkele gevallen recht tot straf, bv. uitsluiting *) Wij moeten ons goed voorstellen: er is veel meer gesproken, dan de evangeliën ons mededeelen. Deze beperken zich tot het allernoodzakelijkste en geven allerminst een stenografisch verslag. Zonder Lukas zouden wij niets weten van de onderbreking vanwege Herodes en zonder Johannes niets van dit bijna vanzelfsprekend begin. Wegens het biezonder grote belang wordt hier getracht de gang van zaken aan de hand van alle evangeliën in hoofdtrekken te reconstrueeren. 2) Juist omdat iedereen de letterlijke tekst in zijn Bijbel kan naslaan en controleeren, geef ik ze hier in parafrase weer, met kort commentaar gemengd. Dit kortheidshalve. En tevens om leesbaar te blijven en het verhaal niet te onderbreken. uit de kerkelijke gemeenschap, geeseling, enz. Het had Pilatus bij de ten uitvoerlegging dezer straffen in het geheel niet noodig; maar bij de doodstraf wèl.” i) Pilatus triomfeert. Hij heeft het Sanhedrin even in schijn zoo tegemoetkomend mogelijk! zijn diepe en vernederende afhankelijkheid laten gevoelen. Hij dwingt hen op deze wijze zichzelf een brevet van onvermogen te geven (Joh. 18:31): „Wij hebben niet, om de doodstraf toe te passen”. „Dan zult ge toch” – zoo moet Pilatus verder gesproken hebben ' *-een reden moeten opgeven, waarom ge tegen dezen mensch de doodstraf eischt.” 2) Toen antwoordden zij en zij wisten, dat dit in volslagen strijd was met de waarheid (Matth. 22: 15—22) met de brutaalste laster: „Wij hebben geconstateerd, dat deze mensch het volk opzet tegen de regeering en verbiedt om de schatting te betalen aan den Keizer, want Hij zegt, dat die Hemzelf behoort te worden opgebracht, daar Hij Messiaskoning der Joden is!” (Luk. 23 : 2). Pilatus heeft nu de beschuldiging. Hij neemt daar acte van en begint het verhoor. In het praetorium. (Joh. 18:33). Indien de Joden niet willen volgen, dan mogen de hooge heeren van het Sanhedrin er vóór blijven staan. Pilatus gaat naar binnen en beveelt om Jezus daar vóór hem te lfeiden (Joh. 18 : 33). Kortaf legt hij Hem de beschuldiging voor: „Geeft Gij u inderdaad uit voor den Messiaskoning der Joden?” Natuurlijk heeft Pilatus van den man, die zich in Gethsémané weerloos overgaf en van Wien hem al gerapporteerd was, dat Hij door de Joden uit pure nijd zou worden beschuldigd, niet anders verwacht, dan dat deze even kortaf zou ontkennen en antwoorden: neen, volstrekt niet; ik denk er niet over! ) Hier citeer ik letterlijk Godet, Commentaar op Johannes. Hij verwerpt m.i. terecht de opvatting dat Pilatus hier met deze woorden de Joden machtigt tot steeniging, zooals inden laatsten tijd Bornhauser o.a. weer verdedigt. Dan zou Pilatus neen-ja zeggen. ) Dit staat nergens, maar ■—■ zooals ook Godet opmerkt .—• tusschen Joh. 18 :31 en 33 ontbreekt een stuk. In dit ontbrekende gedeelte valt o.a. Lukas 23 : 2, wat gegeven moet zijn als antwoord op bovenstaande vraag. Maar het valt anders uit. De quaestie is veel ingewikkelder dan Pilatus vatten kan! „Geeft Gij u uit voor Messiaskoning der Joden?" had Pilatus gevraagd. Jezus antwoordt met een tegenvraag: „Uit gij deze beschuldiging op grond van uw eigen rapporten of is het Sanhedrin met deze beschuldiging komen aandragen?” Indien Jezus een verzet-prediker ware geweest onder het volk, dan had Pilatus zeker niet behoeven te wachten op de aanbrengerij van het Sanhedrin, vooral niet na deze week van openlijke prediking inden Tempel, waarbij de schattingskwestie nog wel apart ter sprake kwam! Met deze vraag en juist dóór deze vraag is feitelijk de beschuldiging al weerlegd! Maar Pilatus, die voor dezen dag nog voor heel andere critieke momenten kan komen te staan, wil deze heele procedure zoo kort mogelijk af doen en antwoordt, eenigszins geprikkeld (want er lag voor hem een indirect verwijt in deze vraag!), ongeduldig en barsch: „Hou met alle spitsvondige redeneering nu maar op! Zie je mij soms voor een Jood aan! Antwoord kort en bondig: Wat hebt ge gedaan?” „Mijn rijk,” zoo spreekt Jezus nu, „is niet van deze wereld.” Hij bewijst dit daarmee, dat Hij nooit zich met gewapend verzet heeft gecompromitteerd en zelfs in Gethséièané geen tegenstand heeft doen bieden door zijn volgelingen (Joh. 18 : 36) *). Pilatus wéét door het rapport van den hoofdman over duizend, dat dit inderdaad het geval was. Hij denkt na. Hij neemt zijn conclusie. Dus geen man van gewelddadig verzet. Maar toch een pretendent. Misschien zelfs geen geheel ongevaarlijk pretendent. En Pilatus zegt als resultaat van zijn gedachten: „Dus op den koningstitel maakt ge tóch aanspraak?” (Joh. 18:37). Jezus verklaart plechtig voor het hoogste Romeinsche gezag in het Joodsche land: „Zooals ge zegt .- in Mijn niet-aardsche Rijk ben ik Koning. 1) Sommige uitleggers denken in dit vers (Joh. 18 :36) bij dienaars aan engelen; dit moet totaal uitgesloten worden geacht, want het ligt niet inde sfeer van dit gesprek en Pilatus zou van zoo iets totaal niets begrepen hebben. Want hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik inde wereld gekomen, om getuigenis te geven van de Waarheid. Die uit de Waarheid is, hoort naar Mijn stem.” Dus een geestelijk Koning. Een Koning in het Rijk der Waarheid. „Een volkomen ongevaarlijk dweper” is nu Pilatus’ conclusie. Verachtelijk haalt hij de schouders op: „Wat is waarheid?” (Joh. Dat beteekent bij Pilatus: „een beetje onschadelijk gepraat over )' afgetrokken religieuze quaesties, dat buiten de practische politiek omgaat! wat kan mij dat schelen? wat beduidt dat voor de Romein-' sche macht? laat maar gerust praten!”l) > Dit gesprek heeft zich afgespeeld in het Praetorium: vóór Pilatus’ rechterstoel den gebonden en tevoren in het Sanhedrin smadelijk geslagen Jezus. Geen van de hooge heeren van het Sanhedrin is er bij tegenwoordig geweest; die stonden er vóór, de lasteraars met hun beschuldiging over opstokerij om belasting te weigeren; die stonden er vóór, véél te vroom om naar binnen te gaan bij een heiden als Pilatus (die toch altijd nog stukken rechtvaardiger was dan zij!). Daarom gaat Pilatus nu weer naar voren (Joh. 18:38) en kondigt buiten het Praetorium voor de ooren van het Sanhedrin de officiëele uitspraak af: „onschuldig!” (Joh. 18 : 38). Het antwoord is een nieuwe stroom van beschuldigingen; er wordt van alles door elkander geroepen. Pilatus neemt er nota van en ziet zich voor een heele reeks nieuwe quaesties gesteld. 2) Geërgerd wendt Pilatus zich tot Jezus.- „Hoort Gij wel, van wat voor geweldige dingen die hoogepriesters u aanklagen?” (Mark. 15:5, verg. vs. 3). „Waarom antwoordt Gij niets?” Dat beteekent: Pilatus wil Jezus de gelegenheid geven, om zich 1) Het „wat is waarheid?” van Pilatus wordt veelal buiten het verband om als preekmotto ~ geheel misverstaan. Het beteekent niet: wie zal dat uitvinden, wat onder alle tegenstrijdige geleerde filosofieën de waarheid is7 Het beteekent evenmin: Wat interresseert mij dat? Maar het beduidt: Wat beteekent • politiek gezien • dat gepraat over waarheid? 2) Luk. 23 :5: Zij beweerden er des te heftiger tegen in (vert. Hauck). Maar zi, verzekerden met meerder kracht (vert. De Zwaan). Zij hielden te sterker aan (vert. Brouwer). tegen al die verwijten te verdedigen. Maar Christus versmaadt het om op al den laster te antwoorden. Hij hult zich in verheven zwijgen. Tot groote verbazing van Pilatus. Inden regel is een gevangene heel blij, wanneer hij aan het woord kan komen om verdenkingen van zich af te schuiven en zich te zuiveren. Dan stroomen de woorden los; zelfs al staat de schuld ook nog zoo vast! men doet een wanhopige poging om zich er uitte praten. Maar Christus zwijgt. Want Hij weet, dat deze rechter Pilatus zelf van zijn onschuld overtuigd is en heel goed weet, dat al die heftige aanklachten brutale laster zijn. Daarom laat Hij aan Pilatus zelf het antwoord over. Pilatus zit verlegen met het geval en wil het graag van zich afschuiven. Er staat zooveel op het programma voor dezen dag en met Paschen wil hij geen nieuwe ontevredenheid verwekken bij de hooge Tempelheeren, wier Tempelburg de inzet is, indien Galileeërs een nieuwe révolte mochten willen probeeren, zooals kort te voren bij het Loofhuttenfeest (Luk. 13: 1). Te midden van al die beschuldigingen heeft hij er ééne gehoord, die hem heel gelegen komt: „Die oproerzaaier is er al mee begonnen in Galilea! En nu wil Hij het hier ook probeeren!” (Luk. 23 : 5). In Galilea had Jezus rondgezworven met scharen Zeloten, die Hem Koning hadden willen maken, zeker met geen beste bedoeling voor het Romeinsche gezag! (Joh. 6 : 15). Dat zag er zeer verdacht uit. Galilea stond bij Pilatus al heel slecht aangeschreven. Bij een Pascha als dit van dezen dag was altijd voor Pilatus het groote gevaar een overrompeling door Galileesche tempelgangers. En dat „Galilea” gaf hem een dubbele ergernis, omdat het buiten Pilatus’ machtsfeer lag. De Zeloten maakten daarvan gebruik om vanuit het eene district het andere te verontrusten met als gevolg grensoverschrijdingen zoowel van „roovers” als van „militair en dientengevolge oneenigheid en naijver tusschen Pilatus en Herodes Antipas (Luk. 23:12). Toestanden als nog in onze dagen voorkwamen met komitadji op de grenzen van Balkanlandjes. De Joden, die tot Pilatus dit woord riepen: „Hij is er al mee begonnen in Galilea!” hadden gehoopt, dat dit zou werken als de roode lap op den stier. Maar neen, het valt geheel anders uit. Pilatus dit woord „Galilea” hoort, grijpt hij het direct (heel „handig ) aan, om deze zaak, die hij beschouwt als een wespennest waar hij zijn handen liefst buiten houdt, op Herodes af te schuiven. Laat men dezen gebonden gevangene naar Herodes brengen! Voor zijn optreden hier te Jeruzalem heeft Pilatus: „niet des doods schuldig! laten hooren. Voor wat in Galilea al of niet mag zijn gebeurd, daarvoor moet Herodes maar uitspraak doen. Mogelijk was dit, doordat tijdens dit groote Joodsche feest, ook Herodes Antipas tijdelijk te Jeruzalem vertoefde. b. De beschuldiging wegens optreden als Messiaskoning der joden in Galilea voor Herodes Antipas. Herodes Antipas, zoon van Herodes den Groote en een Samaritaansche vrouw (Malthaké) en volle broeder van dente Jeruzalem afgezetten Archelaüs, had menigen karaktertrek met zijn vader gemeen, al was hij een man van kleiner dimensies. Het groote contrast was, dat hij zich zelfs inde poltiek door vrouweninvloed liet beheerschen, wat zeker van den ouden Herodes allerminst geldt. Toen Archelaüs was afgezet, was het zg. „Paleis van Herodes” in het N. W. van de stad, met zijn drie sterke torens aan den Romein gekomen. Maar het zg. Hasmonaeerpaleis, de woonburcht der oude Makkabeeën, had Herodes behouden. Hier zal hij thans vertoefd hebben. Ten Westen van den Tempelberg liep van N. naar Z. door Jeruzalem een dal en aan den overkant van dat dal, Z. W. van den Tempel dus, stond dit paleis op den Oostrand vaneen heuvel. Het was dus niet ver van den Tempel af. Hierheen leidden de soldaten nu den gebonden Jezus. Het Sanhedrin toog mee. Niemand, die een hand uitstak tot Zijn bevrijding. Het is merkwaardig, hoe de Evangeliën ons als met ingehouden adem, in stille ontzetting, in weinige sobere woorden, deze gebeurtenissen afteekenen. Een stille „Man-van-smarten” staat zwijgend voor den zoon van den Bethlehemschen kindermoordenaar. Geen woord van verdediging. Geen woord van verwijt. Geen woord van bestraffing. Niet als een tweede Johannes de Dooper staat Christus daar, tegenover een Herodes met zijn Herodias. 1) Neen, zwijgend en stil, als het lam van Deuterojesaja, dat zich niet verzet en zwijgend zich laat afslachten (Hand. 8 : 32; Jes. 53 : 7,8). Maar ook, omgekeerd, wordt ons Herodes niet zwarter afgeschilderd dan hij is: niet als dóór-en-dóór slecht en gewetenloos, maar als een hellenistisch klein-koninkje, die ~met belangstellende nieuwsgierigheid” Jezus gadeslaat. Hij heeft (niet zonder wantrouwen!) meermalen van Jezus gehoord, maar was eerst te druk in Perea met zijn gewezen schoonvader Aretas te beoorlogen; daarna, toen Herodes te Tiberias was teruggekeerd, is Jezus hem ontweken. Veel goeds beloofde de argwanende aandacht van Herodes niet! (Luk. 9:9; en 13 : 31). Half uit achterdocht, half uit belustheid op sensatie was Herodes Antipas al geruimen tijd zeer verlangend geweest om Hem te zien” (Luk. 23:8). Nu is deze wensch dan vervuld. Voor Herodes Antipas is politiek en religie maar een amusant tijdverdrijf, een prikkeling van sensatie te midden der alledaagsche saaiheid2); een bevrediging van het eigen-ik, dat in het centrum troont. Zoo haalt hij het heiligste naar beneden in zijn eigen giftige atmosfeer. Maar Jezus is niet inde wereld gekomen om interessant te zijn en aan zucht tot sensatie te voldoen. Jezus zwijgt ineen omgeving, die dat van Hem verlangt. Voor Herodes staan de hoogepriesters en hoogsten van het Sanhedrin en schreeuwen hem op heftigen toon hun vele punten van aanklacht inde ooren een echt-Orientaalsche scène. *) Zóó zou een opgesierd verhaal, tot verheerlijking van Jezus geschreven, de situatie naar den mensch „mooi” hebben willen maken: Jezus als de profeet en held, die zich over zijn rechter verheft en hem gestreng bestraft en oordeelt. 2) Zulke „Herodianen" zitten soms ook nog in onze kerken. „Och, hadden we Ds. X hier nog maar”, zei mij ergens een kerkganger, „die kon je zoo lekker(ü) heelemaal in je zonden onderdouwen”. Dan gaat men dus naar de kerk om een griezelsensatie (als ware het een bioscoop). Natuurlijk is het ook in zulk een geval vanzelfsprekend dat onder die prediking Jezus zwijgt! Herodes staat als rechter, evenals in positie en religie, zoo eenigszins tusschen Pilatus en het Sanhedrin in. Hij gelooft niet veel van al die aanklachten en heeft dat voor den goeden naam van zijn Galileesch district hier misschien liever ook niet eens zoo hard uitgegalmd door die Joodsche magistraten. Maar hij is teleurgesteld en geërgerd, dat deze Nazarener van hem zoo heel geen notitie neemt en niet eens hem dooreen sensationeel wonder een aangename emotie bezorgt; van die spannende scène komt niets. Uit laffe weerwraak over deze teleurstelling geeft Herodes Jezus prijs aan den boosaardigen moedwil der soldaten. Zulke mannen als Herodes’ lijfwachten zijn van de eersten, die in dit zwakke kasteel het slachtoffer worden bij een onverwachten Joodschen opstand en zij weten niet genoeg hun woede te koelen aan ieder, die daarmee, als beschuldigd van ophitsing, maar in verband wordt gebracht. Dan laat Herodes Jezus een blinkend wit kleed overwerpen en zendt Hem zoo terug. Daarmee liet hij het oordeel geheel aan Pilatus over. Er lag in deze symboliek een groote dubbelzinnigheid men kon het uitleggen als het witte gewaad der onschuld en evenzeer als den koningsmantel van den pretendent. Het bewijs? de uitleggers strijden er nog heden ten dage over, wat de beteekenis van dit omgeworpen witte kleed is geweest! Zoo gaat de droeve stoet terug. Voor den moordenaar van Johannes den Dooper, voor het creatuur van zijn geroofde vrouw Herodias, heeft Christus geen woord over gehad. Er ligt grenzeloos lijden in dit smartelijk zwijgen. Maar evenzeer een stille dreiging. God had tot dezen Herodes gesproken door den mond van Johannes den Dooper en gewaarschuwd. Maar Herodes had dien menschenmond, waardoor God tot hem sprak, tot zwijgen gebracht. Dan blijft God niet spreken. Het kan zoover komen, dat God zwijgt bij wat dooreen mensch of bij wat door de menschen of bij wat door de menschheid qedaan wordt. Dat is onheilspellend genoeg. Op het zwijgen van Gods verachting heeft Antipas geantwoord met verachtelijke mishandeling van Gods Gezant. Zoo dacht hij zich overwinnaar. Dacht hij zich c. Definitieve uitspraak van Pilatus inzake dit eerste proces omtrent het Messias-koningschap van Jezus. Pilatus had gedacht met verwijzing naar Herodes van de zaak af te zijn. Maar zie, hij is nog even ver als te voren. Weer verschijnt Jezus voor het Praetorium temidden der soldaten, mishandeld en bespot opnieuw. Er is voor Pilatus één lichtpunt: Herodes, met wien hij zooveel strubbeling en naijverige dwarsboomerij heeft gehad, erkent hier Pilatus’ rechtshoogheid over dezen Galileeër. Pilatus en Herodes gevoelen zich beide in hun ambtshoogheid gestreeld. Een onschuldige wordt daar de dupe van op een vreeselijke wijze, maar dat is bijzaak. (Luk. 23 : 12). De vriendschap heeft niet lang geduurd. Wanneer straks de Joden zich gaan beklagen bij den keizer te Rome, dat Pilatus inzake een Tempelkwestie ontactisch gehandeld zou hebben, dan wordt door Herodes Antipas mede Pilatus beschuldigd in deze zaak.l) En nu, nadat alle punten van aanklacht tegen Jezus zijn onderzocht, in hoogste instantie, voor Jeruzalem door Pilatus, voor Galilea door Herodes, nu spreekt Pilatus officiéél het vonnis uit. Hij vat daarbij de symboliek met den blinkend-witten mantel van Herodes op, zooals dat met Pilatus’ eigen opvatting en uitspraak het best overeenstemt; als teeken van onschuld. Pilatus roept de hooge magistraat van het Sanhedrin vóór het Praetorium en spreekt het officiéél vonnis uit: „Gij hebt dezen mensch tot mij gebracht onder beschuldiging van *) Aannemende, dat de kruisiging vóór 30 viel. Schürer andersom (I, 434) 318-V het volk op te hitsen en zie, ik heb in uw aller tegenwoordigheid de beschuldiging onderzocht. Herodes is tot dezelfde conclusie gekomen als ik: deze mensch heeft de doodstraf niet verdiend. Maar ik zal Hem in elk geval doen geeselen.” (Luc. 23 : 13—16). Op het eerste moment staan wij geheel verbaasd over het laatste. Pilatus spreekt Jezus immers vrij? En dan geeselen? Zulk een Romeinsche geeseling stond bijna met een doodstraf gelijk. Stellig is de geeseling diplomatiek en politiek door Pilatus toegezegd om den Joden zoover mogelijk tegemoet te komen en te kalmeeren. Maar niemand, ook Pilatus niet, oordeelt als rechter in het publiek: onschuldig, dus gegeeseld. Laten we dit ambtenarenvonnis van Pilatus dus goed lezen. Het luidt niet: volslagen onschuldig, maar: onschuldig aan iets waar doodstraf op staat. De geeseling beveelt Pilatus niet uit overtuiging van schuld en evenmin uit wreedheid, maar als concessie aan de Joden. Toch moet hij daarvoor dan een voorwendsel hebben moeten aanvoeren. Dit nu was altijd wel te vinden bij een vonnis als dit. Bijvoorbeeld: de Intocht in Jeruzalem met al die Galileeërs onder het geroep „Zone Davids! Hosanna!” En dan dat tumult van die Tempelreiniging. Zeker, Pilatus is ten volle overtuigd, dat dit niet als opzettelijke oproerige manifestatie is bedoeld; maar toch hoe licht kan uit zoo iets bij een electrisch geladen dampkring, als bij het Pascha te Jeruzalem hing, een geweldige ontlading het gevolg zijn. Een geeseling kan een les zijn voor dezen onvoorzichtigen Galileeschen rabbi om in het vervolg zulke „gevaarlijke betoogingen te vermijden. Op deze of dergelijke wijze heeft Pilatus als Romeinsch gezaghebber zijn vonnis om tot een geeseling over te gaan altijd kunnen motiveeren. Het was voor hemzelf evenwel de ware reden niet. Slechts een voorwendsel. Pilatus was niet een direct slecht willend mensch. Geen man, die niet liever onrecht vermeden had. Maar er was één ding, wat hem ging verre boven recht en onrecht: zijn ambtenaarscarrière. Aan zijn ambtenaarscarrière offert hij Jezus op. Pilatus zet hier den eersten stap op dit steil hellend en glibberig vlak. Straks zal hij er geheel op afglijden. 1) Volgens enkele oude handschriften van Mattheus en volgens de oudste mededeelingen over dit voorval, die buiten de evangeliën om, bekend zijn. 2) Ditmaal haal ik den tekst letterlijk aan. 3) Vert. Hauck, Markus: Da ging das Volk hinauf (zum Pratorium). Prof. Van Veldhuizen, Markus, maakt er van, dat het volk opklom naar de bovenstad; deze mededeeling zou hier vreemd staan; het is veeleer naar de Antonia geweest (dooreen deputatie, niet al het volk). § 3. De „zoon des menschen” of de „zoon van den rabbi?” Jezus van Nazareth of Jezus bar-Abbas? Opnieuw staat een groote massa volk voor Gabbata te kijken. Nog veel meer menschen dan eerst. De tocht door de stad naar Herodes’ paleis moest natuurlijk zeer de aandacht trekken. Het volk is hoewel het nog vroeg inden dag is, aangegroeid tot een heele menigte (Matth. 27 : 17 begin). En nu heeft iets heel eigenaardigs plaats, iets specifiek Joodsch. Het volk wordt door dezen gevangene herinnerd aan een anderen gevangene. Den populairen vrijheidsheld en bende-aanvoerder, voor wien het middelste van de drie kruisen op Golgota bestemd is en die eigenaardig genoeg óók Jezus1) heet: Jezus bar-Abbas. De Galileeërs hebben op allerlei manier al gezonnen, hoe hij misschien nog te redden ware. Zij willen het thans beproeven door wat in dit tijdvak de Joden méér hebben geprobeerd om hun wil door te drijven: een groote massa-demonstratie. „Er klom een volkshoop naar boven” (Mark. 15 : 8)2). D.w.z. het volk is te hoop geloopen vóór Gabbata met het doel een verzoek om gratie in te dienen voor Bar-Abbas. Men staat op dat punt zeer sterk, want het is gewoonte-recht, dat de Romein op het Pascha elk jaar één gevangene genade schenkt: een soort veiligheidsklep om opgewonden gemoederen lucht te geven; op zulk een feest is dit tevens een doeltreffende reclame voor het Romeinsch bewind, omdat er zooveel Joden van elders aanwezig zijn te Jeruzalem. Door nu met zulk een talrijke schare te komen, meent men zijn verzoek kracht bij te zetten. Een talrijke deputatie uit de schare „klimt nu op,” d.w.z. bestijgt de trappen van den burcht Antonia, om bij den procurator Pilatus gehoor te verzoeken. 3) Deze Galileesche Zeloten zijn niet zulke preciese wettische bang-uitgevallen vromen van het slag van de hooge heeren van het Sanhedrin en Pilatus behoeft voor hen niet naar buiten te komen: zij durven wel als ze maar eerst toegelaten worden bij hém binnentreden. Ze weten nu immers, dat Pilatus daar is. Als hij voor het Sanhedrin te spreken is, waarom dan niet voor hèn? Zoo onderbreekt deze massa-demonstratie der Galileesche Zeloten met hun deputatie voor een oogenblik het proces-Jezus. De weg van Bar-Abbas en Zijn weg kruisen hier elkander. Voor de zooveelste maal: het aardsch verlossingswerk met het bloedig zwaard en het hemelsch verlossingswerk van het „vrede op aarde”. Pilatus is niet alleen bevelhebber en rechter, hij is ook diplomaat. Hij tracht uit elk onverwacht incident nog munt te slaan. Wanneer deze deputatie hem komt verzoeken om het volk zijn „recht te geven, ook dit jaar, om één gevangene te kiezen om te begenadigen, dan begrijpt Pilatus direct, dat dit is om zijn plannen te dwarsboomen ten aanzien van Bar-Abbas. Drie kruisen lagen klaar voor Golgotha. Aan het middelste, met zijn trouwste strijdmakkers aan weerskanten, zou Bar-Abbas dien dag komen te hangen. Tot afschrikwekkend voorbeeld voor ieder, die van planwas met het Pascha eenig tempeltumult te maken of eenige poging tot opstand te wagen. Nu wil Pilatus, als het eenigszins gaat, dóórzetten en dezen gehaten Bar-Abbas tóch aan het kruis zien. En bovendien wil hij, als het zonder al te groot risico voor zijn ambtenaarscarrière gaat, dezen Jezus van Nazareth zien vrij te krijgen. Die heeft iets over Zich, dat Pilatus imponeert. Bovendien krijgt hij juist omtrent dezen tijd nog een extra-boodschap van zijn vrouw, dat deze inden nacht bange droomen heeft gehad. Pilatus zal zich toch hoeden zich te bezondigen aan „dezen rechtvaardige”! aan dezen Jezus van Nazareth, die zooveel goeds heeft gedaan, t) i) Zooals reeds gezegd, moet het late binnenkomen van deze boodschap er op wijzen, dat de vrouw van Pilatus zich waarschijnlijk elders, bv. in het paleis van Herodes in het N.W., bevond, terwijl Pilatus in Antonia direct bij den Tempel was, zooals een bevelhebber betaamde. Over het gewicht, dat men droomen toekende, zie bv. heel Matth. 2. En nu denkt Pilatus met één slag twee treffers te maken. Hij weet, hoe geweldig gehaat zulke Galileesche Zeloten van het slag van Bar-Abbas zijn bij het Sanhedrin. Want deze overrompelingstroepen der Zeloten, die op een of ander groot feest hun slag probeeren te slaan, hebben het altijd begrepen op den Tempelburcht, direct tegenover Antonia. De Tempel is de eerste inzet in zulk een strijd. En Sadduceeërs en Farizeeërs haten dat beide; de Farizeeërs, omdat zij principiëel den Tempel buiten den strijd willen houden om niet de heiligheid des Tempels door lijken, enz. ontwijd te zien; de Sadduceeërs, omdat zij al hun aanzien aan den Tempel danken, terwijl zij als Tempelvorsten met den Tempel staan en vallen en tegenover den Romein de verantwoording dragen voor wat inden Tempel voorvalt. En nu is de politieke berekening van Pilatus deze: wanneer hij de keuze geeft tot begenadiging van óf Bar-Abbas óf Jezus, dan , wenscht het Sanhedrin onder géén beding dezen Bar-Abbas weer in vrijheid. Op het Tempelplein zijn naar Pilatus vermoedt de Galileeërs verdeeld tusschen den feilen Zeloot Bar-Abbas en den weldoenden Heiland. De Jeruzalemmers, die inde saamgeloopen massa uiteraard talrijk vertegenwoordigd zijn, stemmen natuurlijk in met al wat het Sanhedrin als leuze uitgeeft. Zoo rekent Pilatus er vast op, wanneer hij boven van den wal het volk toeroept, dat hij hen voor de keuze stelt tusschen deze beide „verlossers”, dat de aanhang van Bar-Abbas verre inde minderheid zal blijven. Tot zijn pijnlijke verbazing verheft zich echter geen enkele stem ten gunste van den Heiland. Alles roept om de vrijheid voor Bar-Abbas. Pilatus’ fijne berekening blijkt fout. Waar zat de fout? Daarin, dat Pilatus geen flauw vermoeden kon hebben van den onmenschelijken haat, dien èn Sadduceeën èn Farizeeën Jezus toedroegen. Al sinds lang. Opgekropten haat. Nu hebben zij Hem eindelijk in hun macht. Zal Hij nu nog op het laatste moment aan hun van woede verwrongen vuisten ontglippen? De hooge heeren begeven zich onder het volk, dat over de keuze zich enkele oogenblikken beraadt. Zij geven namens het Sanhedrin officiéél de orderuit: Jullie moeten roepen om Bar-Abbas! (Matth. 27 : 20 en Mk. 15 : 11). Alle anderen haat dooven de hooge heeren voor een wijle, om dezen eenen grooten haat hoog te kunnen laten opvlammen. Wie weet, waarmee zij het volk nog bewerkt hebben! „Zij hitsten het volk op tot woede” (Mk. 15 : 11). Pilatus heeft een korte poos gewacht, tot er weer rust onder het volk gekomen is. Dan roept Pilatus de massa toe (en de vraag is in zijn eigen oogen zóó gesteld, dat zij zich als Joodsche natie compromitteeren en onsterfelijk blameeren met Jezus niet te nemen als den te begenadigen gevangene!): „Wilt gij dan, dat ik u uwen „Messiaskoning der Joden” in vrijheid stel?” (Mk. 15 :9). Het blijft ijzig stil, niemand springt voor Jezus inde bres. Een Messiaskoning, die zich in Gethsémané zonder slag of stoot gevangen geeft, is onmogelijk geworden bij deze Galileeërs. „Nu, wien zal ik u in vrijheid stellen?” (Matth. 27 : 21). Daar barst de heele schare in één woesten dreun uit, welgedresseerd door hun eigen geestelijke leidslieden (Joh. 18 :40): „Bar-Abbas! Bar-Abbas! Niet dezen, maar Bar-Abbas!” De slimme, maar thans geheel overrompelde Romeinsche procurator, vraagt in zijn oogenblikkelijke hulpeloosheid geheel verbijsterd: „Maar wat moet ik dan beginnen met dezen mensch, dien men beschuldigt zich voor „Messiaskoning der Joden” uitte geven?” (Mk. 15: 12). „Kruisig Hem!” loeit de woeste menigte. Voor hun part mag het Sanhedrin zijn zin hebben en Jezus door Pilatus laten kruisigen, als zij hun nationalen held maar terug hebben! i) (Mk. 15: 13; Matth. 27:22). Deze Jezus van Nazareth heeft een oogenblik de gunst der massa uit Galilea gehad bij Intocht en Tempelreiniging, maar die snel weer verspeeld, met inden Tempel aan te raden rustig den keizer de 1) Om een vergelijking te gebruiken uit onze eigen historie, wetende dat deze vergelijking op vele punten niet opgaat, maar toch eenigszins althans aanschouwelijk maakt, wat inde ziel van de Joodsche massa hierbij omging: het was zoo ongeveer, alsof de Spanjaard ten onzent had laten kiezen tusschen de begenadiging vaneen woesten watergeus als Lumey of een prediker. schatting te blijven betalen en er heel geen aanstoot aan te nemen, dat daar boven den Tempel uit, op Antonia-burcht, de Romein nog altijd zetelde. Wanneer Jezus den mensch voor de keuze stelt, dan komt onverbiddelijk des menschen ware aard in het schrilste licht te staan: de schijnheilige Kajafas, de karakterlooze rechterlijke ambtenaar Pilatus, de valsche Judas, de onbetrouwbare Petrus, de wufte Herodes, de beestachtige soldtenbeulen, de met elke leuze van het moment meeschreeuwende menschenmassa. Het is een keuze geweest van wereldschokkende beteekenis, die hier is gedaan. Zoo ergens, dan openbaart zich hier de satanische leugenachtigheid van de holle leuze: Vox populi vox Deï. In „Jezus van Nazareth” en „Jezus van den rabbijnl) staan hier twee personificaties, twee systemen voor de oogen van het Joodsche volk. Den Hemelschen Heiland (= Verlosser) ziet het volk hier voor oogen gesteld in Jezus, Maria’s zoon, wien men eens inden Tempel vol venijnigen schimp toevoegde: „Waar is uw vader?” een brutale toespeling op het ontbreken vaneen aardschen vader (Joh. 8 : 19). Maria’s zoon sprak: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld (Joh. 18:36). Den aardschen Heiland (= Verlosser), wiens koninkrijk wèl van deze wereld is, heeft men hier voor zich inden geest, al is hij persoonlijk niet er bij tegenwoordig, in Jezus-den-rabbijnenzoon, die met het zwaard als bendehoofd het heil zou brengen (Joh. 18 : 40)2). x) Voor den naam van Bar-Abbas, zie Godet. Deze wil niet lezen Bar-Rabban zoon van den rabbijn. Maar ook Bar-Abbas kan deze beteekenis hebben. Het beteekent letterlijk: zoon-des-vaders. Zulk een nietszeggende bijnaam kan evenwel uiteraard niet de bedoeling zijn. Maar „Abba” = vader, pater, zoo sprak men geziene rabbijnen aan. In dezen zin spreekt Christus: Noem niemand uw vader op aarde (Matth. 23:9). Niet blindelings aanloopen achter een geestelijk leidsman! Zoo beduidt Bar-Abbas èn zoon des vaders (lett.), èn: zoon van den rabbi (bedoeling). 2) „Moordenaar” heeft hier een heel aparte beteekenis evenals „roover” te vergelijken met ons woord „geus”. Het beteekent man uit den guerillakrijg tegen Rome. Evenzoo Hand. 21 : 38: „de vierduizend moordenaars." Tegenover den waren „Zoon des Vaders” (die inde hemelen is) staat hier het caricatuur van den „zoon des vaders” (die op aardsche beroemdheid prat gaat). Israël kiest hier vóór het aardsche Messiasschap tegen het hemelsch Heilandschap; vóór den valschen Christus tegen den waren. En het doet dat dit feit mag vooral niet voorbijgezien op rechtstreeksch advies van zijn hoogste geestelijke „vader”- schap: op order van het Sanhedrin. Beide partijen, Sadduceeën en Farizeeën, hoe onderling-vijandig-en-naijverig ook! gaan hierin accoord. Daarmede gaat het woord van Christus in vervulling, kort tevoren gesproken, toen een bende als van dezen Bar-Abbas een mislukte aanslag op den Tempel had gepleegd: „Ik zeg u, indien gij u niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks vergaan!” (Luk. 13:5). „Insgelijks!” nl. door het zwaard van den Romein (Luk. 13 : 1). Deze profetie moet zoo letterlijk mogelijk worden opgevat! Jezus voorzegt hier, dat, zoo Jeruzalem niet terugkomt van zijn weg van aardsche Messiasverwachting, het door het zwaard van den Romein te niet zal gaan. Wat veertig jaren na Zijn lijden vervuld is. Op den weg, die daarhenen zou voeren, zet Israël hier bij zijn keuze voor Bar-Abbas, den beslissenden stap. Sadduceeër en Farizeeër, Tempelbestuur en Tempeloverrompelaars, hoog en laag, alles gaat hierin samen. Samen naar den ondergang. § 4. Ecce homo. Nadat Pilatus last heeft gegeven om Bar-Abbas in vrijheid te stellen, ziet hij zich nu genoodzaakt om het oordeel aan Jezus te voltrekken. Het oordeel, door hemzelven uitgesproken: geeselen en dan loslaten. De vreeselijke Romeinsche geeseling, die alleen op slaven mocht worden toegepast en nimmer op personen met burgerrecht, ging altijd aan de kruisiging vooraf. Ze was zóó erg, dat meermalen de gefolterde man er al onder bezweek of tenminste het bewustzijn verloor. Maar Pilatus kon er ook over vervoegen als zelfstandige straf. Zóó had hij hier beslist: geeselen en dan loslaten! Jezus wordt nu overgegeven aan den moedwil der ruwe soldateska. „Hij leverde Jezus over. Hoe dikwijls keert dit werkwoord terug. Allen leverden Jezus over”1). De soldaten van den Antonia-burcht waren met stil-verbeten haat bezield tegen alles wat Joodsch-nationaal was.2). In het biezonder kende hun haat geen grenzen tegen al wat zich voor „Koning der Joden” uitgaf. Want zij kenden dezen term slechts als leuze der Zeloten, aan wier woesten aanval de bezetting van Antonia inde eerste plaats bloot stond, als het met dezen titel „Koning der Joden” ernst ging worden. Dat beteekende: uitroeiing van de Antonia-kohorte. En nu hebben zij naar hun meening – zulk een pretendent in hun midden. „Wij hebben den Messiaskoning der Joden om te geeselen!” Op die tijding loopt heel de kohorte 3), voor zoover zij geen dienst hebben, bij elkander (Mk. 15:16; Matth. 27:27). Hier geen zweem van medelijden. Alléén hoon en spot. Deze troep leefde onder den bestendigen druk van den een of anderen dag te worden overrompeld van den Tempel uit en dan was hun aller leven inzet voor de eerste fase vaneen Joodschen opstand. Nu slaan hun gevoelens geheel uit den band, nu kunnen zij hun lang onderdrukten wrok over deze situatie botvieren. Zij doen alsof zij de overwonnenen zijn en de „Messiaskoning der Joden” reeds zijn zegevierenden intocht op den burcht Antonia heeft gehouden en daar niet in hun midden staat als mishandelde gevangene, maar als triomfator. Zij maken er een satanische klucht van vol barbaarsche wreedheid: 1) Van Veldhuizen, Markus blz. 144. 2) Bij een geval van ordehandhaving knuppelden zij er veel harder op los dan Pilatus had bevolen. 3) In onze terminologie het best weer te geven met bataljon. Men moet rekening houden met de mogelijkheid, dat deze scène voor dien dag reeds op het „feestprogramma" stond met Bar-Abbas als dupe. De soldaten, wreed er op belust, nemen nu den plaatsvervanger. Een Romeinsch triomfator had het recht een krans (stefanos) en purperroode toga te dragen; Caesar had destijds dit recht voor levenslang als een biezonder voorrecht van den Senaat ontvangen. De krans was voor dien tijd voor een bevelhebber wat tegenwoordig een allerhoogst eereteeken, een grootkruis met ster en sjerp bijv. is. Overwonnen vorsten moesten meermalen in persoon den overwinnenden veldheer dezen krans aanbieden. Nu speelt de kohorte van den Antoniaburcht met Jezus de parodie op zulk een overwinnaarsfeest. Zij doen, alsof de Messiaskoning hun burcht al veroverd heeft, knielen voor hem neer en reiken Hem den krans. Maar die krans is een doornenkrans. 1) Een verschoten purperen soldatenmantel hangen zij Hem om. Een rietstaf duwen zij Hem inde hand. Dan knielen zij voor Hem neer en smeeken als overwonnelingen, of Hij zoo genadig wil zijn om het levender bezetting te sparen. Alles spot en hoon. Dat beteekent: „Zóó had Gij het u voorgesteld, niet? Zóó had Gij gedroomd hier op den Antoniaburcht te staan, met ons als smeekelingen en overwonnelingen aan Uw voeten en de juichende Joden daar ginds op het Tempelplein?” En dan gaat ineens in wilde woede bij het denkbeeld, dat zóó iets inderdaad toch eens mocht hebben plaats gegrepen!! de heele bende op den lijdenden Christus los, slaat Hem met de uit handen gerukten spotschepter nog dieper den doornenkrans in het hoofd en slaat Hem met de vuisten in het gelaat. Om Hem goed te doen begrijpen, dat het allemaal zoo héél anders is uitgevallen. Dat Hij hier niet als zegevierend Messiaskoning maar als gesmaad gevangene staat. Als een man van smarten, met wien de bende kan doen wat zij wil. Met koelen blik berekent Pilatus, dat hieruit voor den mishandelde nog winst te behalen valt. Erger kan worden voorkomen: de kruisiging. Hij heeft alléén geeseling (en dan loslating!) toegezegd aan het Sanhedrin. Met een zoo toegetakeld en bitter beleedigd 1) Geen doornenkroon. Koningen droegen in dezen tijd geen kronen, maar een voorhoofdssiersel, niet van metaal, maar als sierlijk bewerkten haarband. De soldaten reiken dan ook geen koningskroon, maar een zegekrans. mensch, met een zóó halfdood gegeeseld rabbi kan immers dat wachtend Sanhedrin en die wachtende menigte nog alléén maar medelijden hebben? Hij zal den terechtgestelde zóó, in dien droeven toestand aan Hoogen Raad en volksmassa vertoonen boven van den voorwal boven Gabbata en men zal stellig zich tevredengesteld toonen en aftrekken. Militair-kort constateert de procurator Pilatus voor heel de verzamelde massa, dat het oordeel voltrokken is: „Zie den mensch!” Ecce homo! x) Toen Pilatus dacht, dat dan nu allen tevreden zouden zijn, nu de haat tegen den Nazarener zóó vreeselijk gekoeld was, had hij zich weer verrekend. Op dezelfde wijze als vroeger. Hij had de haat van het Sanhedrin niet inde ware dimensies geschat. Nauwelijks wordt de mishandelde Jezus met doornenkrans, spotschepter en verschoten officiersmantel, bloedend, gewond en uitgeput, zichtbaar boven Gabbata, of heel het Sanhedrin schreeuwt, nóg bij lange na niet tevreden, woest en wild van nóg altijd niet genoeg voldane wraakzucht, met Orientaalsche heftigheid: „Kruist Hem! kruist Hem!” En de dienstvaardige en kruiperige Tempelwachters uit de Levieten schreeuwen mee (Joh. 19:6). In doffe onverschilligheid ziet de schare toe, die pas Bar-Abbas, nu meer dan ooit de nationale held, bij zijn vrijlating toegejuicht heeft (onderwijl Jezus de vreeselijke geeseling onderging). Weer hitsen de hoogste priesters het volk op, evenals bij de Bar-Abbas-keuze. En wéér ontstaat een vreeselijk tumult (Matth. 27 : 24). „Wat heeft deze man dan voor kwaad gedaan, dat den dood verdient?” roept Pilatus. (Matth. 27 : 23). § 5. Nieuwe beschuldiging: Hij betitelt Zich „Gods Zoon” (evenals de keizer te Rome). Tweede proces voor Pilatus. „Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan, dat den dood verdient?” riep Pilatus (Matth. 27 : 23). *) Juister weergegeven dan met het gebruikelijke: „Zie den mensch!” met het Fransche: „Voila I’homme!” Als antwoord komt het Sanhedrin met een nieuwe, tweede beschuldiging, nu het ziet, dat de eerste alleen tot geeseling heeft geleid, maar niet tot kruisiging: „als deze man ooit gekruisigd wordt, had Pilatus hun pas toegeroepen, dan zal het door uw eigen handen moeten geschieden, want ik doe het dezen onschuldiqe niet!” (Joh. 19:6). Bliksemsnel komt het tegenwoord van het presidium van het Sanhedrin: „Geen schuld? wij hebben u het ergste nog niet eens durven overbrengen: Hij heeft Zichzelven niet alleen den koningsnaam, neen, erger nog, zelfs den keizerstitel aangematigd en Zich Gods Zoon genoemd!” i) (Joh. 19:7) „Zelfs naar onze Joodsche wet is dat een halsmisdaad!” Met het onderzoek van deze nieuwe beschuldiging begint het proces-Jezus weer van voren af aan ineen nieuwe fase: opnieuw laat Pilatus Jezus vóór zich brengen in het Praetorium en neemt Hem in verhoor. Maarde eerste vraag, die Pilatus hier in dit tweede proces thans doet, is al heel eigenaardig: „Van waar zijt Gij?” Dit kan niet zien op Jezus’ aardsche afkomst. Die was den procurator wel bekend. Pilatus is, ondanks zichzelven, er diep van doordrongen bij Jezus tegenover een geheel raadselachtige en uitzonderlijke figuur te staan. Er is iets ondoorgrondelijks voor hem in dezen mensch; iets, dat Pilatus imponeert tegen wil en dank. En bij Pilatus vrouw werken dergelijke motieven mee in nog krasser vorm (Matth. 27 : 19). Onder zulke omstandigheden is Pilatus even getroffen geworden door die uitdrukking: „Gods Zoon.” Natuurlijk plaatst de waarheid zich voor zijn geest inden vorm van heidensch bijgeloof en mythologische herinneringen.” 2) En zoo komt Pilatus 1) Dat de eerste drie evangeliën hier overheen loopen en dit deel van het proces stilzwijgend voorbijgaan, heeft zijn gegronde redenen! Het schrijven daarover was levensgevaarlijk; de eerste christenvervolgingen namen in dit punt hun oorsprong! ) De laatst geciteerde zin is van Godet. Men vergelijke de meening van iderodes Antipas, die meende, dat Jezus eenig uit de dooden opgestaan profeet kon zijn. (Mk. 6: 14). tot deze voor hem min of meer lugubere vraag: „Van waar zijt Gij?” Maar Jezus gaf den procurator geen antwoord. Er is als naastliggende reden de ongemotiveerde mishandeling en bespotting en de ondanks zijn onschuld toegepaste geeseling. Onder zulke omstandigheden heeft Jezus aan het Sanhedrin ook niet meer geantwoord, dan de ééne onder eede afgeperste betuiging van zijn Zoonschap Gods. t) Pilatus, gewoon door ieder naar de oogen te worden gezien •—■ heeft hij niet alle macht? is door Jezus’ houding in zijn ambtenaarstrots gekrenkt en blaast zijn eigen gewichtigheid (ondanks zijn spokenvrees van daareven) op tot het hautain doen gevoelen van zijn macht: „Spreekt gij niet tot mij? Denk er aan, dat ik met u kan doen wat ik wil: kruisigen of loslaten!” (Joh. 19: 10). Het antwoord van Jezus op deze hautaine uitdaging van Pilatus is niet hautain, maar majestueus: „Gij zoudt geen macht over Mij hebben, indien u die niet door Hooger Macht gegeven was (d.w.z. Pilatus, die zich hier aanstelt als het allerhoogste gezag, is fijne terechtwijzing! maar één trap op de hiërarchische ladder. Boven Pilatus staat de keizer dit antwoord bewijst Pilatus dus tegelijkertijd, dat Jezus geen revolutionnair is, die naar den diadeem van den keizer grijpt. En zoo laat Christus hier Pilatus tevens, al is het in vage termen gevoelen boven Pilatus en keizer staat Gods toelating, die Israël onder de macht van Rome heeft overgegeven, maar die eenmaal verantwoording zal eischen van Pilatus en keizer beide. „Die Mij aan u heeft overgeleverd, staat daarom schuldig aan de grootste zonde.” Ook dit houdt een verwijt in: Pilatus staat schuldig aan zonde, aan groote zonde; nu reeds door zijn geeseling. Zal hij dat nog erger durven maken? Maar tevens zegt het onomwonden, dat de schuld van het Sanhedrin nog grooter is. Pilatus is „maar” één schakel inden keten van ambtenaarshiërarchie, die over het groote drijfwiel van het Staatsbestuur loopt. Maar het *) Het lijkt mij gezocht om te zeggen, dat Jezus Pilatus niet antwoordde, omdat met deze vraag Pilatus buiten zijn bevoegdheid als rechter ging. Sanhedrin heeft die Staatsmachinerie in gang gezet. Het Sanhedrin is actief in dezen, Pilatus passief. Van het Sanhedrin gaat de aanstoot uit: de schuld van Pilatus is, dat hij zich niet genoeg schrap zet er tegen in: „Man denkt zu schieben und man wird geschoben.” Dit antwoord heeft op Pilatus een sterke uitwerking: ten eerste toont het hem de volkomen onschuld van Jezus, ook in het aanspraak maken op het „Zoonschap Gods”: ten tweede imponeert het zelfs dezen kouden procurator geweldig, die ineens een vaag besef krijgt, dat „er tusschen hemel en aarde meer is dan waarvan ooit zijn verbeelding heeft gedroomd”; ten derde heeft het woord van Jezus hem voor een moment machtig in zijn geweten gegrepen. „Geweten”. Ook Pilatus was niet zonder. Zijn geweten was evenwel helaas een ambtenaarsgeweten, dat gewoon waste moeten zwijgen waar het door Staatbelang of vermeend Staatsbelang overschreeuwd werd, ja zelfs al waar Pilatus’ ambtenaarscarrière in het nauw kwam. Niettemin is het resultaat van dit korte, nieuwe verhoor, ondanks de hooge houding en het zelfbewustzijn van den mishandelde: „Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten” (Joh. 19: 12). Eigenlijk had Pilatus dat reeds aldoor gedaan. Dat dit hier met zulk een biezondere nadruk staat, beteekent dus: van nu af legt Pilatus zich er nog meer dan te voren op toe om Jezus los te laten. Hij wil er zelfs wat voor wagen. Wat voor wagen. Maar niet alles. En daar dreigt het nu op uit te loopen. Want de Joden van het Sanhedrin combineeren nu beide aanklachten tot één: „Indien gij dezen mensch loslaat, kunt gij geen vriend van den Caesar blijven; wie zich alzoo betitelt en tot Messiaskoning uitroepen laat, moet met den keizerin botsing komen!” In zóó scherpen vorm is de aanklacht nog niet door het Sanhedrin naar voren gebracht. Geven wij er ons even goed rekenschap van! „Geen vriend van den Caesar meer,” dat beteekent: het vertrouwen des keizers kwijt, ja erger nog, in ongenade en zwaar strafbaar. Deze dreiging beteekent van den kant van het Sanhedrin: „Indien gij thans Jezus niet veroordeelt, dan gaan wij in hooger beroep bij den keizer” (met als bijna-zeker resultaat: Jezus toch veroordeeld en Pilatus zelf er bij.) Die dreiging met appel op den keizer had op zichzelf weliswaar voor Pilatus absoluut niets schrikwekkends; veeleer had hij evenals later Festus met Paulus thans de heele proces-zaak van zich af kunnen schuiven en die uit eigen initiatief aan den keizer kunnen doorgeven. Een procurator in Judea bezat daartoe de macht. Maar wat deze zaak voor Pilatus zoo gevaarlijk maakt is de venijnigheid, waarmee de leidslieden van Israël de reden tot het appel opgeven: „leder die zich Messiaskoning maakt, komt met den keizerin botsing.” Waarom? Pilatus was er bij dit proces steeds van uitgegaan, dat een pretendent eerst gevaarlijk werd, wanneer hij naar de wapenen greep om zijn aanspraak kracht bij te zetten. „Neen!” zegt nu het Sanhedrin. „Wij kunnen uit onze wet (Joh. 19 : 7) den keizer duidelijk aantoonen, dat reeds de pretentie op zichzelf (ook zonder het minste wapengeweld!) den keizer smaad aandoet”. Uit het verband, waarin dit gezegd wordt, blijkt duidelijk, dat de bedoeling is, goed uitte laten komen bij den keizer, dat deze Jezus, in het Sanhedrin gevraagd naar Zijn Messias-aanspraken, Zichzelven voor „Gods Zoon” heeft verklaard, terwijl deze titel alleen den keizer van Rome toekomt. Was Pilatus daar uit zichzelf als Romein dan niet toegekomen? Neen! Want Romeinen sprongen in het Oosten met den titel „goddelijk” heel royaal om. Collega’s van Pilatus in Oostersche wingewesten, lieten zich als proconsul even goed als de keizer „goddelijk” noemen. Niemand zou het in het hoofd opkomen, dat ze daarbij zich met den keizer op één lijn wilden plaatsen. Maar nu zegt het Sanhedrin feitelijk hier: Voor ons. Joden, is dat naar onze wet! • anders! Bij ons is maar voor één deze titel „Goddelijk" beschikbaar! Of de keizer öf deze! Wij zullen dat den keizer we! duidelijk maken. Voor ons Joodsche besef, zoo oordeelen wij als Hooge Raad der Joden, in hoogste deskundige instantie is reeds de pretentie van Messiaskoning te zijn of nog erger! zich „Gods Zoon” te noemen, een aanslag op het prestige en de macht van den Caesar! Dat zullen zij, als het moet, keizer Tiberius wel duidelijk maken. En dat nog wel dezen Tiberius, wantrouwend als geen tweede sterveling; dezen Tiberius, die overal hoogverraad in ziet en zich door ieder van zijn hooge ambtenaren misleid en benadeeld acht! Die houdt het er vast voor, dat het hier een gevaarlijk complot geldt en beschimping van zijn keizerlijke hoogheid: majesteitsschennis. Pilatus zal dan de volle wrok des keizers treffen, omdat deze zoo slecht voor des keizers belangen gewaakt heeft, ja mee-qecomplotteerd heeft. Pilatus weet, hoe giftig en listig deze vrome mannen zijn, die te consciëntieus zijn om op Paaschmorgen het huis vaneen heiden te betreden. Ondertusschen roept en tiert het volk, dat ongeduldig wordt, dat er nu toch eindelijk recht gedaan worde (Matth. 27 : 24): ~Toen Pilatus zag, dat niets hem kon helpen, maar dat het nog op oproer uitliep......” toen gaf Pilatus toe. Om zichzelf te redden. Met het oog op zijn ambtenaarscarrière, die tot geen prijs toeliet in conflict met den giftig gesouffleerden keizer te komen, zooals het Sanhedrin gedreigd had. Hoe diep had zich dat Sanhedrin vernederd! Niet alleen leverde het Joodsche volk zijn Messiaskoning uit aan Rome. Het leverde zelfs alle Heilsverwachting uit. Alleen de keizer te Rome, alleen de almachtige Staat is God. Met de Joodsche wet inde hand is het Sanhedrin bereid om aan te toonen, dat keizerstaat en Koninkrijk Gods niet samen kan gaan en dat dan de keizerstaat de voorrang heeft. Tot zulk bitter sarcasme der historie zijn wij bij dit proces afqedaald! a § 6. Einduitspraak. In allen vorm gaat de procurator Pilatus nu eindvonnis vellen. Daar hij daarbij een beroep op de volksschare wenscht te doen (laatste uitvlucht?), laat hij zijn rechterstoel uit het Praetorium dragen en boven den voorwal van Gabbata plaatsen (Joh. 19 : 13). Zonder rechterstoel is het vonnis niet officiéél en heel het volk,' dat zich op het Tempelplein verdringt, moet hem thans goed kunnen zien. Jezus wordt nu eveneens weer naar voren gebracht, de doodelijk uitgeputte gegeeselde (Mk. 15:21); de doornenkrans nog inde slapen gedrukt. Daar staat Hij naast zijn rechter, op dezelfde plaats, vanwaar een zegevierend „Messiaskoning der Joden” Zijn volk inden Tempel zou hebben toegeroepen: wij hebben den Romeinschen dwangburcht! En ineens ontlaadt zich alle bitterheid en woede inden onder dreigement gedwongen Pilatus inden kouden hoon: „Ziedaar uw Messiaskoning!” (Joh. 19 : 14) i). Het is een woord van denzelfden Pilatus, die weigerde om het opschrift „Messiaskoning der Joden” op het kruiste veranderen, aldus het Sanhedrin hoonend met de eigen aanklacht. De Joden voelen wel degelijk dezen hoon en ze werkt op hen als de roode lap op den stier. De reactie uit zich ineen woest gebrul: „Weg er mee! weg er mee! naar het kruis!” Pilatus, zijn verbeten woede nogmaals lucht gevende door den hoon van daareven dik te onderstreepen, maar tevens met diplomatieke handigheid het zóó inkleedend, dat de hoop bestaat op tegenspraak door de volksmassa: „Wat? moet ik uw Messiaskoning aan het kruis slaan??” (Joh. 19 : 15). De hoogepriesters (d.w.z. de leidende mannen van het Sanhedrin) geven antwoord. Een antwoord, waarop Pilatus geen syllabe teruggeven kan. De hoogepriesters (niet het volk!) roepen terug: „Wij hebben geen anderen koning dan den keizer!” In zijn blinden haat tegen Jezus had het Jodendom bij monde van zijn hoogste geestelijk gezag voor goed alle aanspraak op nationale zelfstandigheid weggeworpen als een waardeloos goed. Het heeft die ook nooit terug gehad. Zoo is de tegenwoordige Diaspora van „het volk zonder land” een bewijs voor de echtheid van het Messiasschap van Christus. x) Men lette er op, dat dit onder heel andere omstandigheden is gesproken dan het „zie den mensch!" Het Johannes-evangelie onderscheidt scherp beide uitspraken onder heel andere omstandigheden. 318-VI Bij de Joden was naast het Sanhedrin voor een Messiaskoning geen plaats. Bij de Romeinen was naast het keizerschap inden almachtigen staat voor een „Zoon van God” evenmin plaats. Pilatus maakt nu een echt-Oostersche geste. Hij laat een bekken met water voor zijn rechterstoel plaatsen en wascht zich alle schuld aan dit doodvonnis van de handen. Wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan de koningsvrouw uit het Macbeth-drama, die zich onophoudelijk de door moord bezoedelde handen wascht, in haar slaapwandelaarstoestand, almaardoor verzuchtend: „Kan ik deze handen dan nooit weer schoon wasschen”? In haar verbeelding ziet ze eeuwig de bloedvlekken er op. Zoo zien wij nu, na bijna tweeduizend jaren bij dit historisch tafereel, ondanks alle gewasch en gewrijf, de bloedvlekken op Pilatus’ handen blijven. Wanneer Pilatus aldus zich de onschuld van de handen in het water meent te hebben afgewreven, dan sprenkelt hij den inhoud van het waschbekken van zijn vrij groote hoogte van Gabbata s voorwal ver uit over de menigte en roept er bij uit: „Ik ben onschuldig aan dit bloed: gij moet het nu zelf weten” („gij moet de gevolgen zelf dragen!”) (Matth. 27 : 24). Heel de menigte, tot wie dit Oostersch symbool duidelijk spreekt, galmt terug: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” (Matth. 27 : 25). Vreeselijk woord! Niet van overpriesters ditmaal, maar van „heel het volk.” En dat bloed is over hen gekomen, 40 jaren later. Met verwoesting van Stad en Tempel. „Toen gaf Pilatus dan Jezus over, om gekruisigd te worden” (Joh. 19 : 16). „Zij nu namen Jezus over.” „Deze beide uitdrukkingen vormen tezamen de oer-oude en eeuwig-jonge formule: „Ik geef over” Ik neem over” Aan deze korte formule zit in den oorlog voor den overdragende groote opluchting vast, maar voor den overnemende dikwijls oneindige inspanning en bloed en dood. Toen Pilatus sprak: „Ik geef u over ” en de centurio met een saluut (naar den stijl van dien tijd) sprak: „Ik neem over toen was van dit oogenblik af Jezus inde volle macht en onder de volle verantwoordelijkheid van den centurio, die er met zijn hoofd bij Pilatus voor in stond, dat het vonnis conform zou worden voltrokken. Van dat moment af had de centurio verder te bevelen, wat geschieden moest ” (Pickl, blz. 123).1) „Hoe weinig bescherming en veiligheid garandeeren toch, juist bij de meestvermogende autoriteiten, onze menschelijke instellingen, wetten, zeden en principes tegen de overmacht van den Satan.” 2) Volgens Romeinsch recht was het vonnis direct uitvoerbaar. Niets kon het Sanhedrin meer welgevallig zijn. De executie moest zoowel naar Romeinsche practijk als naar Joodsch voorschrift (Lev. 16:27) buiten de stad plaats hebben. De Romeinen kozen daartoe liefst eendruk punt. We hebben ons Golgota te denken vlak voor de poort van de stad aan een drukken weg. „Buiten de poort.” (Hebr. 13 : 12). § 7. De resonnans dezer dingen voor ons. Het ligt niet inde lijn van deze historiebeschrijving hier een meditatie te gaan houden. Niemand heeft dat pijnlijker gevoeld dan de auteur van deze schetsen zelf bij het weergeven der gebeurtenissen van dezen nacht ineen zoo goed mogelijk betrachte reconstructie. Want bij deze dingen past ons eigenlijk geen zakelijke weergave der feiten. Hier betaamt het ons als met ingehouden adem van verre toe te zien in angstige spanning, of dat werkelijk kan bestaan: de wereld die den „Zoon Gods” gaat kruisigen; de grootste gruwel, ooit op aarde gepleegd, gaat zich voltrekken het verwondert ons niet, dat de lucht straks zwart en dreigend donker wordt; het verbaast ons alleen, dat die wereld in haar voegen nog houdt en blijft bestaan en nog bestaat en nog altijd niet anders is. Hier past het ons eigenlijk te zwijgen en stil te aanbidden. En 1) Hij voegt er terecht aan toe, dat het totaal ondenkbaar is, dat Pilatus daarbij den centurio met zijn mannen onder Joodsch opperbevel van het Sanhedrin zou hebben geplaatst. 2) G. Benz (Bazel), in: Jesus, der Weg, blz. 274. zoo had ik dan nu oorspronkelijk dit gebeuren in enkele sobere bladzijden meer aangeduid dan verhaald. Maar daarmee had ik toch óók allerminst vreê; dat doet toch evenzeer aan den ernst dezer feiten te kort. Het is zeker ergelijk genoeg, dat al onze standaardhistoriewerken van de officiëele historici dit geweldig drama óf totaal doodzwijgen (regel) óf (uitzondering:) met een paar regels en algemeenheden afdoen, terwijl zij peuterige quaesties over o zoo kleine Hellenen en o zoo veronnatuurde Middeleeuwers en détail als gewichtigheden behandelen, alsof daar het heil van de wereld vanaf schijnt te hebben gehangen. En buitendien hoe slecht wordt ook bij „onze menschen” de realiteit dezer dingen gekend en doorzien. Zoo mocht ik niet anders dan deze geweldigste crisis der historie ook als een geweldig historisch tafereel een breede plaats geven. Maar nadat ik dit gedaan heb, moet ik toch even mijn gemoed lucht geven en enkele gedachten hierbij naar voren brengen.l) Allereerst dit: Allerlei handelende personen, die in dezen tijd naar den voorgrond treden, spreken woorden, waarbij zij zelven geen flauw besef hebben van de draagwijdte van deze uitspraken en zij vertolken gevoelens, waarbij zij niet het minste vermoeden hebben, uit welke duistere en ondoorgrondelijke diepten die opwellen. Daar is al direct Jozef bijgenaamd Kajafas (= Keihard), de dienstdoende hoogepriester. „Doch één hunner, Kajafas, die dit jaar hoogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets en gij bedenkt niet, dat het beter voor ons is, dat één mensch sterve voor het volk en niet het heele volk omkome” (Joh. 11 : 49, 50). „Dit nu zeide hij niet uit zichzelf, maar, daar hij dat jaar hoogepriester was, profeteerde hij, dat Jezus voor het volk sterven zou” (Joh. 11 : 51). De schrijver van het vierde evangelie heeft bij het neerzetten van deze woorden wel gedacht aan de gestalte van den Oudtestamentischen hoogepriester, die in buitengewone omstandigheden voor !) „Enkele gedachten.” Ik denk er niet over uiteraard, om hier te gaan theologiseeren en nog veel minder om een dogmatische verhandeling te doen. Ik zou haast zeggen, dat maakt men er al veel te veel van. koning en volk door Oerim en Toemmim als orakelpriester den wil der Godheid te kennen gaf; een optreden, waarbij eveneens zulk een hoogepriester zich geheel passief verhield en niet meer was dan een blind werktuig in hooger hand. Het woord van Kajafas was, naar de bedoeling waarmee de spreker het uitte, allerminst een Godsspraak en nog veel minder een vroom woord; integendeel, het was een echt duivelswoord vol satanische haat; het was tevens een dóór-en-dóór huichelachtig woord, dat eigenbelang en eigenmacht zocht te camoufleeren onder motieven van algemeen-welzijn en volksbelang, zooals zoo vaak geschiedt door geslepen politici van het slag van Kajafas, die ongetwijfeld in het Jeruzalem dier dagen gold als een groot man en een van God gegeven leider en als een zuil, waarop het volk Gods steunen kon. Maar in dit woord zit een buitengewoon diepe beteekenis: „Eén zou sterven voor het volk Gods.” „Om het heele volk Gods te behouden.” De schrijver van den Hebreeënbrief zegt het zóó, gedachtig aan den Oudtestamentischen ritus van ontzondiging door besprenging met het bloed van offerdieren, die als zijnde de zonde op hèn overgedragen dan buiten de legerplaats verbrand werden —: „Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden”. (Hebr. 13 : 12). Reeds Johannes de Dooper had voorzegd: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” (Joh. 1 : 29). En nu is dit het merkwaardige inde venijniglistige mooipraterij van Kajafas, dat hij als hoogepriester hiermee zelf de beteekenis van het slachtoffer van Christus in duidelijke klanken uitspreekt voor de ooren van heel het Sanhedrin. Ik gebruik hier het woord „klanken”, niet: „woorden”. Want met precies dezelfde klanken had Kajafas dit gezegd, maarden zin van zijn eigen woorden in deze beteekenis vermoedde Kajafas niet. Hij had evenveel begrip van de diepere beteekenis, die in zijn uitspraak school, als een fonograafplaat van de klanken, die ze voortbrengt. En om alle verkeerde beteekenis uitte sluiten voor ons teekent de vierde evangelist er nog bij aan, dat dit „volk” óók niet moet worden genomen naar den zin van Kajafas’ bedoeling. De hoogepriester dacht aan het Jodendom en inde eerste plaats aan Tempel en Tempelstad. Beide waren, toen het vierde evangelie werd opgeteekend, lang verwoest en het Joodsche volk was verdreven uit de erve der vaderen; ditmaal niet in tijdelijke ballingschap als onder Nebukadnezar, maar voor goed. Het „volk”, zoo zegt het vierde evangelie, dat zijn „de verstrooide kinderen Gods” (Joh. 11 :52), de Joden niet uitgesloten, als ze maar tot Christus willen komen, als Paulus na zijn ervaring bij Damaskus. Daar zijnde Galileesche pelgrimgangers op de Jeruzalemsche bedevaart, die luide het uitroepen: „Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij, die komt inden Naam des Heeren!” Zij zelve hebben niet beseft, welk een geweldig feit zij mede in scène hielpen zetten door hun medewerking bij Intocht en Tempelreiniging. Zelfs de Twaalven hebben er geen begrip van gehad, dat hier de profetie, de Messiaansche profetie, van Zacharia (9:9) in vervulling ging: „Maar dit verstonden Zijn discipelen op het oogenblik zelf niet, maar later ” (Joh. 12 : 16). De Tempelreiniging De Galileeërs zagen er misschien vooral in het eind vaneen handelsmonopolie, op kosten vooral van de plattelandspelgrims ten bate vaneen gierige hoogepriestersfamilie; de Tempeloversten slechts een inbreuk op hun aardsche macht; de Twaalf stonden er ontzet bij, zonder recht begrip van wat er gebeurde bij dit dictatoriaal ingrijpen inde Tempelleiding hun voornaamste indruk was: dat loopt nooit goed af; door wat hier gebeurt, worden geweldige gevaren voor Jezus ontketend: ~De ijver voor Uw Huis zal mij verteren!” deze tekst schoot hun te binnen inden schrik (Joh. 2: 17).1) Maarde diepere beteekenis van dit alles: Intocht tot het Pascha en Tempelreiniging, ontgaat zelfs aan de medewerkers en medebelevers: Jezus begint ernst te maken met Zijn Messiasschap als Geestelijk Leidsman om dat openlijk te doen gelden, desnoods tegen 1) Godet merkt hierbij zeer ad rem op, dat dit niet eens een Messiaansche profetie is. (Ps. 69 : 10; vergelijk maar vs. 6: dwaasheid en schulden.) 1) En dan durft nog iemand ineen boekje te schrijven, dat het ook maatschappelijk zoo voordeelig is „Christelijk” te zijn. Hij bedoelde misschien: in zekere kringen protectie geeft bij benoemingen bijv., om kerkelijk te zijn maar dan vooral van bepaalde kleur. Jezus zelf sprak: Inde wereld zult gij verdrukkinq hebben. (Joh. 16:33). de hoogste clerus en inquisitie in! Het is een alarmstoot tot een réveil. En deze eerste aanspraak op publieke gehoorzaamheid inden Tempel Gods is een daad, die zich keert tegen de vermenging van eigenbelang en geldzucht met de religie, tegen het belemmeren van het individueel gebed in Gods Huis, tegen de ontwijding van het geestelijke door het wereldlijke. Daartegen verheft zich de hand van den Heiland, nu niet zegenend, maar met den geesel! En het is deze daad, die Hem rechtstreeks aan het kruis heeft gebracht, eer een week verstreken was; want clerus en ambtsreligie verdroegen zulk een inmenging niet. Bij deze eerste daad om de geestelijke leiding over Zijn volk in handen te nemen en het geestelijke inde religie scherp te scheiden van het wereldlijk gesjacher, is het direct geweest: „Wij willen niet, dat Deze over ons Koning zij!” 1) (Luk. 19 : 14). Daar is Maria van Bethanië, die Jezus zalft tot Zijn Koningsintocht. Zonder zelve te weten nog, dat Jezus het zal aanvaarden... als voorteeken tot Zijn begrafenis. Koningen zalfde men zóó kostbaar. Maar ook een zeer geliefden doode. Maria zal geschrokken zijn, van den uitleg, die Jezus aan haar daad gaf (Joh. 12 : 7). Ook zij had iets gedaan, waarvan zij zelve de aangrijpende symboliek niet doorgrond had. Zelfs de valsche getuigen, die voor het Sanhedrin verklaren, dat dit nu de man is, die den Jeruzalemschen Tempel zal afbreken en na drie dagen een nieuwe oprichten, spreken inden grond der zaak onbewust een geweldige waarheid van grootsche dimensie uit. Al blijven het valsche getuigen, want hun aantijging van revolutionnaire bedoelingen is niet waar. De hoogepriester evenwel heeft iets van deze diepe beteekenis dóór voelen schemeren (Matth. 27:63, 64). Die diepe symboliek, waarvan de medespelers in dit drama zelf niet het minst besef hebben, maakt ze als tot gesouffleerde spelers, die spreken ineen taal, die ze zelf niet verstaan. De hoogepriester veroordeelt den Christus wegens het zichzelven Gode-gelijk-maken; wat precies de zonde was geweest van (den eersten) Adam in het Paradijs, toen de „slang” had voorgelogen: „Gij zult als God zijn” (Matth. 26:65). De herhaalde betuiging daarbij van alle kanten, dat de Christus Zelf volkomen onschuldig is, door Pilatus (met steeds meer klem), door Herodes, ja door Judas den verader zelf: „ik heb verraden onschuldig bloed” (Matth. 27:4), dat alles strekt veel dieper en verder dan zij, die het uitspraken, wisten. Daar is Pilatus. Niet alleen, dat hij herhaaldelijk betuigt: „Ik vind in Hem geen schuld.” Want men kan per slot van rekening voor de justitie vrij uitgaan omdat deze nergens vat op kan krijgen en toch geen goed mensch zijn; laat staan dan volmaaktzondeloos, zooals Jezus was. Neen, ik wil hier bij Pilatus twee andere, zeer belangrijke dingen, doen opmerken. Allereerst, dat hij Jezus heeft veroordeeld enkel en alleen op de constateering, dat Hij was „Gods Zoon ’ (Joh. 9:7) en omdat er voor „Gods Zoon” op aarde, naast de despotie van den almachtigen Staat, hier gepersonificeerd inden Keizer van Rome, geen plaatswas. Voor Jezus als „Messiaskoning der Joden” was inden Tempel Gods geen plaats naast hoogepriester en clerus. Voor Jezus als „Gods Zoon”, Wien alle macht op aarde toekwam, was op de wereld geen plaats naast Keizer en landvoogdij. „Geen plaats voor Hem”. Zoo staat bij het begin van Zijn verschijning op aarde aangeteekend, (Luk. 2:7), zoo staat er op het eind van zijn aardsche openbaring bij herhaling aangeteekend. Geen plaats onder eenig dak voor het Kindeke. Geen plaats voor den Christus naast het Sanhedrin. Geen plaats voor den Zoon Gods naast den Keizer. De wereld héét thans „Christelijk”. Maar: is er eigenlijk wel iets veranderd? Als het anders ware, wij hadden de verschrikkingen van den wereldoorlog niet beleefd. Als het anders ware, de menschheid behoefde niet met bange zorg te blikken naar het donker verschiet van de naaste toekomst. En dan dat andere moment bij Pilatus, toen de procurator kort en hard aanwees: „Ziedaar1) den mensch!” Ecce homo! Hij, die verachtelijk schouderophalend sprak: „Wat beteekent dat nu: „waarheid”?” hij heeft niet het allerflauwste besef ervan gehad, dat wellicht nooit iemand op aarde dieper waarheid heeft uitgesproken dan hij, Pilatus zelf, op dat oogenblik: De mensch was afgevallen van God en had zichzelven Koning willen maken (Gen. 3). De rebel had in verwaten trots den hemel willen bestormen (Gen. 11) en den toren-van-trots gebouwd als symbool. Wat was er van zijn koningschap geworden? Jammer en ellende, al direct (Gen. 3). Een jammerlijk caricatuur. Een schijnkoning met een doornenkrans inde slapen gedrukt. Een rebel, die met een verschoten bedelaarsmantel zich een majesteit denkt in zijn grootheidswaan. Een verwatene, die meent het al te kunnen beheerschen, maar zijn schepter is een gebroken rietstaf, die de hand doorboort. „Ziedaar den mensch!” (Joh. 19 : 5). Zoo stond daar Jezus in onze plaats en droeg dit spotkoningschap in Schicksalgemeinschaft met ons: Voor ons. Ecce homo! Is dat, is dat mijn Koning! Dat aller vaad’ren wensch! Is dat, is dat Zijn kroning? Zie, zie, aanschouw den mensch! Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon; Ik doe dat kleed Hem dragen, x) Letterlijk vertaald. Het Fransch leent zich hier beter tot letterlijke weergeving dan onze taal: „Voila I’homme!” Dat riet, die doornenkroon, Ik sloeg Hem al die wonden. Voor mij moet Hij daar staan, Ik deed door mijne zonden Hem al die jamm’ren aan. Wanneer dan Pilatus straks het opschrift boven het kruis laat slaan, staat daar drietalig te lezen: „( Messias) koning der Joden”. Ondanks de woede en ergernis der Joodsche zelfregeering weigert hij hardnekkig ■— zooals hij soms wezen kon aan dit woord ook maar iets af te doen of te wijzigen. Dat mocht ook niet voor de historie: zóó en precies zóó en niet anders moest dit opschrift daar boven dat kruis staan, al tergde het ook nóg zoo het Joodsche chauvinisme en hun nationalen trots. En zie, Pilatus weet het zelf niet, dat hij zóó eerst zijn rol vervult en niet meer is dan eender stukken op Gods schaakbord en denkt zichzelven als den onafhankelijken machthebber: „Weet gij niet, dat ik macht heb?" (Joh. 19: 10). Ik, Pilatus! Och, arme! hij is hier evenals Kajafas niet meer dan een sprekende gramofoonplaat. Het is alweer niet anders met het Joodsche volk van Jeruzalem, wanneer het galmt: „Wij hebben geen koning dan den keizer!” (Joh. 19 : 15b). Toen het Heil tot hen kwam, hebben zij als Ezau hun eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel, die aan hun aardsche verwachting-van-het-moment voldeed. Daarmee hebben zij zichzelven verder als volk uitgeschakeld. Voortaan zou het zoo zijn naar hun eigen woord, naar den zelf uitgesproken vloek, (onbewust dat het een vloek was!) en voortaan zullen zij rondzwerven zonder eigen nationaal verband in vreemdelingschap en in getto’s als bijwoners onder andere volkeren en als zoodanig „een levend bewijs zijn voor de waarheid van de H. Schrift” in het algemeen en voor Jezus’ Messiasschap in het biezonder. En hetzelfde geldt van die ontzettende zelfvervloeking, op eigen hals geladen: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!” (Matth. 27:25). Veertig jaren later werd dit oordeel door den Romein voltrokken; door den Romein, voor wiens landvoogd het 1) Een veel voorkomende bijnaam, te vertalen als: „de rooie”. 2) Pontifex maximus (allerhoogste priester, opperpriester) nl. van de geheele wereld 200 betitelde zich de keizer te Rome. Pilatus stond hier als zijn plaatsvervanger, zijn stedehouder. door de volksleiders onder acclamatie van het publiek hier officiéél werd uitgesproken. Ja, zelfs de ruwe spotters bij het kruis van Golgota, die den brutalen hoon den kruiseling naar het hoofd werpen: „Anderen heeft Hij verlost, Zichzelven kan Hij niet verlossen!” spraken een ontzettend mysterie uit van veel grooter diepte dan hun zelven ook maar flauw voor oogen schemerde. Zooals met woorden, zoo ging het hier met daden. Om maar op enkele tafereelen te wijzen: Simon van Cyrene, die als kruisdrager door de soldaten-beulsknechten (wezenlijk niet uit barmhartigheid!) achter Jezus wordt voortgeleid, stapt daar henen als een levend symbool van de komende Christenheid, als een levend onderricht in „de navolging van Christus”. Zijn zonen, Alexander en Rufusl), zullen van die Christenheid deel uitmaken en er zeer bekend onder zijn als zonen van den man, die (het eerste! en letterlijk) het kruis Jezus nadroeg (Mark. 15:21). En Pilatus, die den Bar-Abbas, die ten volle verdiend had de straf voor de misdaad der rebellie waarvan Jezus beschuldigd werd, stelt naast den onschuldigen Jezus, en dan beiden omruilt en den Rechtvaardige de straf doet boeten voor den Schuldige en den zondaar vrij geeft, zie, deze procurator voltrok toen als rechter een handeling zoo vol onoverzienbaar vérstrekkende symboliek, dat alle eeuwen er nog op staren en toch had hijzelf er niet het minste besef van, wat hij eigenlijk deed. Pilatus dacht, dat hij op dat oogenblik was een Romeinsch ambtenaar, die er zich handig doorsloeg in moeilijkheden met een lastig te regeeren volk. Inderdaad evenwel stond hij daar op dat moment als priester der wereld, die den zondebok belaadt met de schuld der wereld. Pilatus meer Opperpriester dan de Pontifex maximus 2) in Rome zelf! Pilatus – meer Opperpriester dan de hoogepriester der Joden zelf op Grooten Verzoendag! Als vertegenwoordiger des Keizers te Rome treedt hij hier op als pontifex maximus voor heel de menschheid op den Grooten Verzoendag voor „heel de wereld” (Luk. 2:1) om het Onschuldig Offer te beladen met de rebellie der heele menschheid, gepersonifieerd in „Bar-Abbas”, dien anderen „zoon des Vaders.” Zoo staat hij daar voor onze oogen, wanneer hij Bar-Abbas loslaat en Jezus aan het kruis laat slaan. Zelf had hij er geen flauw besef van; zelf heeft hij er ook in zijn verder leven nooit besef van gehad. Niet veel meer dan het schaakstuk er van heeft, wanneer het verplaatst wordt. „Zij weten niet, dat zij doen.” (Luk. 23 : 34). Is er in heel de wereldgeschiedenis een tweede geval aan te wijzen, waarin zulk een drama zich zoo af speelt? Is dit niet reeds voldoende, om zelfs den buitenstaander wakker te schudden uit zijn apathie en te doen beseffen, dat dit iets „éénmaligs” is? HOOFDSTUK 111 HET KRUIS § 1. De Kruisweg.l) a. De stoet trekt door Jeruzalem. Nog geen week geleden is heel Jeruzalem uitgeloopen om te zien, hoe aan het hoofd der Galileesche scharen zijn Messiaskoning Zijn intocht deed: Hosanna den Zone Davids! Nu, inden vroegen ochtend, loopt weer heel Jeruzalem samen, om te zien, hoe, onder Romeinsch escorte en begeleid door den hoon van het deftig Sanhedrin, Jeruzalems Messiaskoning Zijn uittocht doet: Kruist Hem! Een droeve stoet, die van den Antonia-burcht gaat naar Golgotha, waar volgens Pilatus’ vastgesteld programma voor dit Pascha tot afschrik van alle Zelotische aanslagen dezen dag Bar-Abbas zou worden gekruisigd tusschen twee van zijn metgezellen. Zóó zou de Romein ditmaal het Joodsche Pascha inwijden, om er bij het volk allen lust uitte drijven om een herhaling te probeeren van wat gebeurd was op het laatste Loofhuttenfeest (Luk. 13 : 1). De menigte is zeker ondanks het vroege uur niet minder talrijk geweest dan bij den intocht. Vooral op een dag als heden, wanneer alle werk rustte en de stad overvol vreemdelingen en Galileeërs was. „Niet op het Feest” hadden de Overpriesters besloten (Matth. 26 : 5). Nu was het tóch op het Feest. Gevolg: heel het Jodendom van binnen en buiten Jeruzalem was er getuige van. (Luk. 24 : 18). Een Romeinsche wacht onder een centurio marcheert aan het hoofd van den optocht. Het getal moeten wij ons niet te klein voorstellen. Ook thans nog moest Pilatus rekening er mee houden, dat een 1) In het tegenwoordige Jeruzalem kan deze weg, de Via dolorosa, niet meer worden opgespoord. De stad is sedert geheel verwoest geworden. Straten loopen anders dan voorheen. poging kon worden gedaan om de gevangenen te bevrijden, evengoed als toen Bar-Abbas zelf er nog bij was. Gelukte zulk een aanslag, dan had de landvoogd met zijn schrik-executie het tegendeel bereikt van wat hij er mee beoogd had. *) Te midden van deze wacht loopen drie veroordeelden. Om hun hals is een ruw bord gehangen, dat zij tot hun smaad op de borst moeten dragen. Bij twee van hen staat daarop: „Lestes . d.w.z. roover, lichtgewapend soldenier, lid vaneen vrijkorps, rebel. De laatste beteekenis overweegt in dezen tijd. Het woord heeft een bepaalde beteekenis gekregen, als in onze eigen historie het woord „geus”. In het midden van die drie nu had mee moeten loopen Bar-Abbas en op zijn bord had kunnen staan: „Basileus lestoon” = Koning der Rebellen. Maar daar loopt nu Jezus en op dat bord heeft Pilatus niet laten schilderen: „Basileus lestoon”, maar: „Basileus Joudaioon” = Koning der Joden! Hij heeft hier gehandeld in denzelfden trant als toen hij de Joden van den voorwal van Antonia boven Gabbata vol vlijmenden hoon toeriep, wijzende op den halfdood gegeeselden kruiseling Jezus: „Ziet, uw Koning!” (Joh. 19:14). Dit opschrift beteekent: „Als gij, o Jodennatie, ooit weer met een eigen koning onder mijn oogen durft te komen, dan zal het dien evenzoo gaan!” Voor de Joden, die van alle nationaliteitsrecht afstand deden („Wij hebben geen koning dan den keizer!” Joh. 19 : 15), wordt hier door Pilatus acte daarvan genomen, in het publiek, voor de oogen van heel het volk. Het staat er in het Joodsch, in het Grieksch, in het Latijn. leder, die lezen kon, was tenminste wel één van deze talen machtig. 2) Verder moet ieder kruiseling, tot eigen schande en verachting, op den schouder de dwarsbalk torsen, waaraan hij straks levend met de handen zal worden vastgeklonken, als hij daar zweven zal in langgerekt gruwelijk doodslijden tusschen hemel en aarde; onwaardig vloekeling, die door hemel en aarde wordt uitgestooten. ) Ook hier, als zoo vaak bij de geschiedenis van Jezus’ geboorte, prediking en lijden moeten we alles van ons afzetten, wat we van foutieve platen in ons hebben opgenomen: de paar soldaten Jeruzalem heel van verre, enz. enz. ) 'o'ij moeten aannemen, dat Jezus van Nazareth, die in het Arameesch predikte, met Pilatus in het Grieksch heeft gesproken. De lange kruisbalken liggen reeds gereed op Golgotha, waarhenen deze processie der smart en der verachting op weg is. Zulk een schrikwekkenden optocht beschouwden de Romeinsche heerschers als iets, dat buitengemeen opvoedend op het volk werkte. Zoo liet dezelfde keizer Tiberius, die thans regeerde, een diefachtigen slaaf de dievenhand afhakken en deze vuist met de grijpvingers om den hals hangen en zoo den arme door heel Rome rondvoeren. En later, na Jeruzalems val, zond ’s keizers zoon Titus als bevelvoerend generaal troepjes Joodsche krijgsgevangenen naar alle steden van Syrië om daar onder mishandeling, hoon en spot door de straten geleid te worden en ten besluite zich dood te vechten ten genoegen van het sensatiebelust publiek. Zulk een optocht met „opvoedende” strekking voor het Joodsche volk had men voor Paschen als begin van den Feestdag op het programma staan natuurlijk met een geducht militaire escorte als geleide. 1) In dezen stoet op weg naar het executieterrein moet nu Jezus meeloopen inde plaats van den ergsten rebel. b. De „dochters van Jeruzalem.” Er woonden in Jeruzalem zeer rijke dames, die zich in letterlijksten zin des woords baadden in weelde. De dochter vaneen zekeren Nicodemus (niet de Bijbelsche! 2)) bv. zou den jurist hebben vervloekt, die haar als weduwe „slechts” vierhonderd gouddenariën toestond voor luxe-benoodigdheden. (Zij kwam tijdens den val van Jeruzalem ellendig om van gebrek en wierp toen al haar nutteloos goud met stervende handen op straat). Zulke hooge dameskringen plegen inden regel ook „aan weldadigheid te doen” en „lijden te lenigen”. Zoo behoorde het tot de plichten van haar stand, dat deze rijke „dochters van Jeruzalem”, wanneer iemand gekruisigd zou 1) Men vergelijke uit onze eigen historie, welk een macht van Spaansche lansknechten en musketiers een cordon vormden om het schavot bij de terechtstelling van Egmond en Hoorne, om bevrijding door het volk te verhinderen. Zoo is stellig ook het kruis afgezet geweest dooreen heel cordon Romeinsche soldaten. 2) Want de hier bedoelde Naqdimon moet later hebben geleefd, althans jonger zijn geweest dan die van het vierde evangelie. worden, wijn beschikbaar stelden (met wierook of myrrhe gemengd) om hem vooraf te bedwelmen. Dit te moeten en te mogen doen, gold als speciale plicht en privilege voor deze aanzienlijke „dochters van Jeruzalem.” t) Geen wonder nu, dat ook zij zijn uitgeloopen, om te zien voorbijkomen, dien veroordeelde, voor Wien haar medelijden is ingeroepen. Zij hebben wel, althans die nog niet „het laatste stadsnieuws” vernomen hadden, verwacht den muiteling, den benden-aanvoerder Bar-Abbas te zien, over wien heel de stad sprak, („welbekend”, „befaamd”, „berucht”, Matth. 27 : 16). En nu zien zij daar Jezus, den Weldoener van zoovele kranken en ellendigen, dien rabbi uit Galilea die inden Tempel leerde deze laatste dagen. Op dat gezicht breken de „dochters van Jeruzalem” in tranen uit; het is zuiver menschelijk medelijden: zulk een jonge man nog, van slechts goed dertig jaren, die, zóó jong nog, reeds zoo wreed geleden heeft en nu nóg veel wreeder lijden tegemoet gaat en zoo „ontijdig” sterven moet, hoewel Hij niemand ooit eenig kwaad of leed toebracht, integendeel andrer smart lenigde en heelde de „dochters van Jeruzalem” houden rouwklage over Jezus. Zij „slaan zich op de borst” en beweenen Hem. Dit zuiver menschelijk medelijden wijst Jezus af. Wanneer men in Hem ziet een heel gewoon, goedwillig, onschuldig mensch, maar toch een mensch als anderen, met een mislukt leven ondanks de goede bedoeling, dan wil Jezus door zulke menschen noch beklaagd, noch beweend worden. Verontwaardigd wijst Hij zulk „roerend” medelijden terug! Het gaat hier om heel wat dieper dingen dan om lichamelijk lijden en om een vroegen en bitteren dood. Het gaat er om dat het Joodsche volk (Sanhedrin) en de wereld (Pilatus namens Rome) „Gods Zoon” aan het kruis gaan slaan, omdat zij Zijn almacht niet naast zich willen dulden wegens hun eigen (vermeende) belangen en belangetjes. Het gaat er om, dat het Heil tot de menschen uit den hoogen hemel is afgedaald, maar dat men voor den Heiland 1) Zie: Joachim Jeremias Jerusalem zur zeit Jesu, 111 A, Reich und arm blz. 10. der wereld, uit den hemel neergekomen, op aarde, niet het geringste plaatsje vrij heeft en Hem daarom tusschen hemel en aarde gaat ophangen aan een ruwhouten paal. Het gaat er om, dat het Joodsche volk in het biezonder en de wereld in het algemeen den terugslag van dezen gruwel zal ondervinden inde vloekbeladenheid van voortgezet verzet tegen God. Jezus wendt Zich om naar de „dochters van Jeruzalem” en spreekt: „Gij, vrouwen uit de Tempelstad! weent niet over Mij, maar (met meer reden!) over uzelf en uwe kinderen indien dit geschiedt aan het groene hout, hoe zal het dan het dorre hout vergaan!” Indien deze crisis in heel het wereldgebeuren door deze Jeruzalemsche notabele vrouwen geen anderen schok doet gaan dan een van menschelijk medelijden met den jongen man Jezus, dan zooveel te erger voor haar zelf en voor de kinderen van deze moeders! Haar tranen en haar rouwbeklag wijst Jezus af. En haar gemirrhden wijn alles wat zij Hem konden bieden! wijst Hij straks eveneens af. (Mk. 15 : 23). c. Simon van Cyrene. Die Jezus begeleiden op Zijn laatsten gang, zijn soldaten; zij weten de laatste kracht uiteen man te halen, die mee moet marcheeren. Maarde centurio of zijn ondercommandant, de decurio 1), die direct bij de kruiselingen loopt, weet ook wel te taxeeren, of een man op het punt staat ineen te zakken en beslist niet meer voort kan. Men kan zulk een consternatie in Jeruzalems smalle vestingstraten niet riskeeren; men moet vooruit! Daarom grijpen de soldaten van het eskorte in. Het eerste wat men in zulk een geval doet, is den totaal uitgeputte den last afnemen of verminderen. 2) Men zoekt nu onder de omstanders naar een man, die voor Jezus de kruisbalk moet dragen. Maar dat zal geen Jeruzalemmer zich laten 1) Letterlijk: hoofdman over tien: wij zouden zeggen: onderofficier of wachtmeester. 2) Vergelijk het laten afleggen van de bepakking (bij ons) dooreen soldaat, die beslist niet meer mee kan. 318-VII opleggen, zulk een smaad inde volle straten met het Pascha! dat geeft verzet en misschien révolte! Maar daar passeert een (waarschijnlijk reeds oudere) man, die een van de vele vreemdelingen is in deze volle stad. Met zoo één is het altijd beter te wagen. Misschien ook heeft deze Simon van Cyrene 1) er dooreen uiting van medelijden zelf aanleiding toe gegeven, dat men hem uitkoos. Het moet reeds tegen het einde van den tocht geweest zijn. Want de kruisplaats lag —• naar den regel direct vóór de poort en Simon kwam uiteen der vele tuintjes, die men aan den Noordkant van Jeruzalem vlak voor de muren had (wellicht heeft hij nog iets voor het Feest gehaald; het bitterkruid bv. dat dien dag bij het Paaschlam gegeten zou worden). Niet uit medelijden, maar om „af te werken” en „op te schieten” dwingen (Mk. 15 ; 21) de soldaten dezen Simon van Cyrene om den balk verder te dragen; het was van zijn kant reeds veel, dat hij ten slotte zonder verzet toch maar gehoorzaamde en zich zoo publiekelijk voor heel Jeruzalem tot mede-vloekwaardig liet stempelen en zich zoo heel zijn Pascha liet bederven. Met dezen gepresten kruisbalkdrager achter Jezus (Luk. 9:23) gaat het voort. Voort naar Golgotha. Tegen negen ure komt men daar aan. Omstreeks zes uur inden morgen was men met den Christus naar Pilatus getogen. Na een bangen nacht van lijden drie volle uren van heen-en-weerworden-gestooten van den eenen rechterstoel naar den andere, van hoon en spot en zware mishandeling. Van versmading en verachting. !) Vele Joden uit den vreemde (in Cyrenaïca in Noord-Afrika woonden er vele!) kwamen als Ze ouder werden naar Jeruzalem terug en kochten er een akkertje, om daarin of daarop bij de heilige stad te worden begraven. De grond bij Jeruzalem was daardoor zeer duur. Men heeft wel gedacht, dat in Hand. 13 : 1 Simeon Niger = de donkere Simeon (uit Cyrene!), die, bruingebrand door de Afrikaansche woestijnzon, in Antiochië later predikte, deze Simon is geweest. Ónmogelijk is dat niet. Maar zeker nog veel minder. Geen enkele naam kwam toentertijd onder de Joden zóóveel voor als Sim (e) on. § 2. De kruisiging. a. Golgotha. Indien men maar beter wist, waar destijds de Noordermuur van Jeruzalem heeft geloopen, dan kon men met meer waarschijnlijkheid gissen naar de juiste plek voor Golgotha. t) Waarschijnlijk is het niet geweest de plek, die thans inde zg. ~Kerk van het H. Graf” wordt aangewezen. „De tegenwoordige „Kerk van het heilige graf” binnen welks muren alle mogelijke „heiligheden” zijn vereenigd de plaats van Jezus’ graf, de plaats der kruisiging, de steen der balseming, de plaats der „eerste verschijning” (Joh. 20 : 14 v.) de plaats, waar Jezus werd bespot, de plaats waar Helena het kruis vond, de plaats waar de boetvaardige moordenaar begraven is, de plaats waar Jezus gevangen zat, de plaats der geeseling, het blok, waarin Jezus’ voeten gebonden waren, verschillende voetafdrukken van Jezus, de gespleten rotsen (Matth. 27 : 51) enz. enz. heeft niets gewijds meer. Voor wie daar in gewijde stemming komt, is de heilige grafkerk één doorloopende ergernis, niet alleen door wat er is te zien, maar ook door de kinderlijke verhalen waarmee men deze heilige plaatsen heeft omsponnen.” 2) Er is echter nog een andere traditie, die meent Golgotha aan te kunnen wijzen. „Wij plegen steeds te spreken van den „heuvel Golgotha, hoewel de Bijbel niet zegt, dat het een heuvel was. De naam „Golgotha” komt van het Arameesch „gulgolta”, dat ronde steen, hoofd of schedel beteekent. Matth. 27 : 23 spreekt dan ook van den topos kranioe, d.i. schedelplaats, maar het blijkt niet of die naam ontleend is aan den (heuvel-) vorm der plaats, of aan het feit, dat daar vele schedels van terechtgestelde misdadigers lagen Het blijft het 1) Het Jeruzalem van thans reikt in het N. verder en in het Z. minder ver dan dat van toen. Golgotha lag voor eender Noorderpoorten. Dus binnen de stadswijken van thans of even er buiten . 2) Obbink, op Bijbelschen bodem (1924), blz. 178. waarschijnlijkste, dat Golgotha inderdaad zijn naam ontleent aan zijn heuvelvorm, die aan een schedel doet denken.” t) „Men heeft er naar geraden, dat het een terechtstellingsplaats zou zijn, benoemd naar dein het rond liggende schedels. Maar zou dan ooit een rijk raadsheer inde nabijheid zijn tuin hebben aangelegd? (Joh. 19:41). Is het ook maar denkbaar, dat een volk als de Joden deze schedels onbegraven liet liggen? Waarom noemde men dan het galgenveld van de stad „den kogel” of „den schedel”? (doch eerst zou feitelijk nog moeten worden bewezen, dat er een vast galgenveld bestond; zoo werden bv. roovers gekruisigd op de plaats der misdaad zelf).2) Evenzoo onhoudbaar is de opvatting, dat de plaats den naam zou hebben gekregen van het graf van den schedel van Adam, dat de Joden hier gedacht hadden te zijn. Want op de plaats vaneen Joodsch heiligdom (Adam genoot hooge vereering bij het late Jodendom) zou zelfs Pilatus niet gewaagd hebben om drie terechtstellingen te verstrekken.” 3) De „kerk van het H. graf” heet mede het terrein van Golgotha te omvatten. Beide moeten inderdaad dicht bijeen gelegen hebben, maar zóó dicht? dat is toch de vraag! Ook kan voor zoover men dit thans nog na kan gaan, deze plaats inderdaad gelegen hebben vlak vóór den noorwestelijken muur van toen (die hier dan een inbochting naar binnen moet hebben gehad). Maar waarop grondt nu eigenlijk zich deze traditie? Ze gaat eerst terug tot de vierde eeuw, toen men uit bijgeloovige vereering zulke plaatsen ging zoeken en men weet van andere toen door de „traditie” geheiligde plaatsen soms beslist, dat het de verkeerde zijn. Deze 1) Obbink, a. w„ blz. 177. 2) Natuurlijk kon dat niet, wanneer de misdaad had plaats gehad inde „heilige” stad Jeruzalem zelf, allerminst wanneer het inden Tempel was geweest. Misschien is Bar-Abbas betrokken geweest ineen aanslag op den Tempel; misschien ook koos Pilatus uitsluitend de plaats voor de poort, omdat er velen passeerden. 3) Joachim Jeremias, Golgotha. Wanneer deze zich evenwel toch verklaart voor de Kerk van het H. Graf en niet voor den zg. Gordon-heuvel, dan doet hij dat op grond van de „oude legende”. Dat zegt natuurlijk niets, want deze legende is wel oud, maar lang niet oud genoeg -1) Obbink, op Bijbelschen bodem. Blz. 177.—178. behoeft dus evenmin als juist aangenomen op grond vaneen traditie van eerst uit de vierde eeuw! Bovendien zegt Eusebius, die dit in zijn levensbeschrijving van Constantijn den Groote het eerst vermeldt, dat de keizer de plaats zocht en toen vond door bovennatuurlijke inspiratie. Er stond toentertijd op die plaats een heidensche Venustempel en het was een welkom motief om die af te breken en om te bouwen tot een Chr. Kerk van biezondere heiligheid. Maar omtrent de juistheid der plek bewijst dit al bitter weinig integendeel! Gordon meende in 1882 Golgotha teruggevonden te hebben in een schedelvormigen heuvel, ten N.W. van de stad, buiten de stadsmuur, dicht bij den grooten weg naar Sichem en verder het Noorden in. Onder Protestanten wordt veelal aangenomen, dat dit inderdaad Golgotha zou zijn geweest. ~De daarbij gelegen rotsheuvel heeft inderdaad een schedelvorm, maar volgens te Jeruzalem wonende Protestanten is niet dat alleen de aanleiding tot den naam Golgotha. Van het Noorden gezien vertoont deze ronde rots twee op gelijke hoogte liggende grotten (die aan oogen kunnen doen denken) en eenige meters lager in het midden een overdwarse rotsspleet in mondvorm, zoodat inderdaad de heele rotsheuvel van hieruit gezien den indruk maakt vaneen reusachtig steenen menschenhoofd met oogen en mond. Dat zou volgens onzen zegsman de aanleiding zijn geweest tot den naam Golgotha. De eerste indruk spreekt stellig voor de Protestantsche opvatting, maar op indrukken afgaan is op dit terrein niet zonder bedenking. Mogelijk zijn geen van beide plaatsen „echt” t).” Toch zijn aan het Bijbelverhaal zelf wel eenige gegevens te ontkenen. De gerichtsplaats lag buiten de poort (Hebr. 13:12), hoogstwaarschijnlijk bijna direct er voor, zooals bij de Romeinen gebruikelijk was (en tot op de negentiende eeuw toe in vele steden van ons land). Golgotha lag aan een drukken weg, waar velen voorbijkwamen. (Matth. 27 : 39 en Mk. 15 : 29: „En die voorbijkwamen”). Dat de plaats zoo zou hebben geheeten naar aldaar verspreid liggende menschenschedels (voor de poort van de Tempelstad) moet bij de Joodsche mentaliteit op dat punt wel volkomen uitgesloten worden geacht; blijft alzoo slechts de mogelijkheid, dat Golgotha dien naam droeg naar het model van zijn welving. Het feit, dat een aanzienlijk Jeruzalemmer zijn tuin had vlak bij Golgotha (Joh. 19:41) bewijst twee dingen; le dat het voltrekken vaneen kruisigingsvonnis daar slechts hoogst zelden als heel aparte uitzondering kan zijn voorgekomen. 2e dat wij Golgotha met verreweg de meeste waarschijnlijkheid moeten zoeken aan de Noordzijde van Jeruzalem; die is bekend als een soort tuinenvoorstad; elders om Jeruzalem vond men dat zoo niet. Zoo is er inderdaad, alles bijeengenomen, toch wel veel voor te zeggen om Golgotha te zoeken inde richting en inden trant van den Gordon-heuvel. Al mag niet met zekerheid gezegd worden, dat daar eens Christus gekruisigd is, zeker mag men toch wèl oordeelen: van alle plaatsen komt die er voor zoover men er thans nog oog op heeft toch stellig wel het meest voor in aanmerking. fd. Het kruis wordt opgericht. 1) Zooals reeds meermalen is opgemerkt, kon de terechtstelling aan den morgen van dezen groote „feestdag” daarom zoo vlot verloo- ]) Al weten wij niet in biezonderheden, hoe dat tijdens Jezus’ kruisiging geschiedde, er bestaan voor tijd en plaats gegevens uit andere gevallen van kruisiging. Nog eens: alle foutieve schilderijen moeten wij uit onze gedachten verbannen, wanneer wij dit historisch willen zien. Zoo vertelt bv. Flav. Josephus, Joodsche oorlogen, boek 7, hfdst. 6, § 4 hoe bij het beleg van Machaerus de Romeinsche veldheer Bassus den belegerden schrik wil aanjagen dooreen Joodsch gevangene, Eleazar, die veel familie inde stad heeft, in het gezicht van de vesting te doen kruisigen. Het kruis staat al opgericht en men is op het punt den jongen man, die met de wapens inde hand gegrepen is, er aan op te hijschen, als de belegerden overgave beloven op voorwaarde van lijfsbehoud, den reeds vreeselijk gegeeselden Eleazar inbegrepen. Hieruit volgt, dat men eerst het kruis oprichtte en dan pas den veroordeelde er aan hing. Dus niet het kruis oprichtte met den veroordeelde er aan. Evenmin als later in onze landen de galg met gehangene en al. Dat ware voor de beulsknechten geweest het werk zichzelven zwaar maken. pen, omdat Pilatus („programmaszig”) voor een ander, voor Bar-Abbas, alles voor deze kruisiging gereed had doen maken. De drie lange palen lagen dus wel reeds klaar op Golgotha; de drie gaten waren nu reeds inde rots uitgehakt om ze te plaatsen. Nu nemende soldaten van het executie-peleton eerst de dwarsbalken en maken die aan den langen paal vast; dan heffen zij het bord met de aanklacht van den hals der kruiselingen en spijkeren dat boven op den langen paal vast. Dan wordt, zoo noodig met behulp van touwen, het kruis opgeheschen en men laat het inde rotsopening neerploffen en slaat een paar houten wiggen mee in en stampt het met aarde verder vast. Nu nadert het vreeselijk moment, dat men, zooals de technische term luidt, den kruiseling „op het kruis gaat trekken.” Maar eerst biedt men hem hier bij Jeruzalem aan de genade van den beul – om hem half te bedwelmen met den „gemengden wijn”, tot dit „liefdadig doel” beschikbaar gesteld door de aanzienlijke vrouwen, de „dochters van Jeruzalem.” t) Maar Jezus weigert dat. Hij wil Zijn lijden met volle bewustzijn lijden. Hij wil Zich houden aan het woord, dezen nacht gesproken tot Zijn apostelen: „Ik zal niet meer drinken van de vrucht van den wijnstok, tot dat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.” (Luk. 22 : 18). Zooals Christus het medelijden van deze wereld heeft afgewezen (Luc. 23 : 28), zoo wijst Hij ook haar galgendrank der verdooving af. Nu nemende soldaten van het executie-peleton, die als beulsknechten dienst doen 2) (gebruik van den tijd!) een touw, halen dat den kruiseling onder de schouders door en hijschen hem zoo op tegen het kruis, aantrekkend over den dwarsbalk. Met een ander touw bindt men hem om het midden stijf tegen den (niet al te hoogen) kruispaal aan. Handen en enkels worden vooral stevig vastgesnoerd en ten slotte slaat men handpalmen en voeten van den stijf vastgebonden 3) gemartelde met vier groote spijkers aan het x) Zie het voorafgaand gedeelte. 2) Het schijnen er vier per kruiste zijn geweest, die het eigenlijke beulswerk deden. (Joh. 19:23). 3) Vergelijk het „omgorden” in Joh. 21 : 19, waar in bedekte woorden de dreiging ligt met den mogelijken marteldood aan het kruis voor den bloedgetuige: kruishout vast. Dan zijnde soldaten gereed, i) De veroordeelde kan in zijn folterende pijnen, schroeiende dorst en bonzende koorts daar dagen lang zoo hangen. Slechts één woord komt over des Heilands lippen: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!” Den centurio moet dit vreemd hebben aangedaan; hij was veeleer vervloekingen en uitbarstingen van wilde, maar machtelooze woede gewoon bij zulke strafexecuties (Mk. 15:39). De soldaten nemen thans van de kruiselingen geen notitie meer; zij hebben de corvée achter den rug en gaande schamele, armoedige „buit verdeelen: de kleeding der gekruisigden. Niet de moeite waard om er veel drukte over te maken, behalve dien eenen kostbaren mantel, een mooi stuk wel geschenk vaneen toegewijde vrouwenhand en heel biezonder mooi werk, zonder naad geweven daarom dobbelen ze, het is de hoofdprijs in dit armzaliq loterijtje. (Matth. 27 ; 35—36). Droef en verontwaardigingwekkend symbool! Christus hangt aan het kruis in doodssmarten en in Godverlatenheid. En aan den voet van het kruiszit de wereld en dobbelt zijn dobbelspel! Het is precies hetzelfde dobbelspel als van alle oorlogswinstmakers. Of dat nu wat bebloede kleederen vaneen gegeeselde zijn of een mooie mantel of sterk gerezen beursaandeelen het is hetzelfde dobbelspel onder de oogen van den Man van Smarte, dien men door zijn zonde telkens opnieuw kruisigt („als die zichzelven den Zoon Gods wederom kruisigen” door hun afval van het Christendom „en openlijk te schande maken” Hebr. 6:6). En onder deze omstandigheden schrikken we op van dat „Vader, vergeef het hun”. „wanneer gij oudt zult geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken (nl. langs den dwarsbalk) en een ander zal u gorden (nl. om het midden aan den langen paal vastbinden) en brengen waar gij niet wilt (nl. aan het kruis). Aldus in het aanhangsel op het evangelie van Johannes, als hfdst. 21, later daaraan toegevoegd. '■) Een voor den veroordeelden kruiseling biezondere pijnlijke wijze van kruisiging, vooral toegepast indien de soldaten allen weerstand wilden voorkomen, bestond daarin, dat men hem op den grond liggend aan den dwarsbalk vastsloeg en dan met dwarsbalk en al opheesch aan den inden grond staanden paal. „Het eerste kruiswoord is niet inde laatste plaats waardevol om wat er niet in staat. Jezus zegt niet: Vergeef Mij. Hij zegt zelfs niet: vergeef ons. Hij zegt enkel: vergeef hun. Deze stervende heeft zelf niets te belijden, waarvoor Hij vergeving zou behoeven. Hij heeft lang en breed en diep geleefd op deze aarde. Hij heeft gemeene zaak gemaakt met de tollenaren en de zondaren, met de armen en ellendigen. Hij is verzocht geweest door menschelijke en door bovenmenschelijke booze macht. Maarde zonde heeft op Hem geen vat gehad Ziedaar Jezus, als den Middelaar Gods der menschen, in alles ons gelijk, uitgenomen de zonde. Hij bidt anoniem, voor hen, zonder eenige nadere onderscheiding. Wie zijn het voor wie Hij bidt?” t) Zijn het de Romeinsche soldatenbeulen? Zij handelen slechts als werktuigen, op commando, in blinde discipline. Niettemin voeren zij uit al wat er wreeds en ruw-bestiaals is inden goddeloozen mensch: de geeselscène bijv. heeft het bewezen. Is het Pilatus? zijn het de Romeinen? Pilatus heeft gehandeld onder dwang-tot-zelfhandhaving als hoogambtenaar? Niettemin heeft hij wel degelijk geweten, dat hij onrecht deed uit ambtelijke, officiëele menschenvrees en tevergeefs getracht om de bloedvlekken met een formule, een ambtenaarsformule, van zijn handen af te wasschen. Is het dit Sanhedrin, dat daar thans van verre staat tegenover het kruis, zich vergenoegd de handen wrijvend en Kajafas gelukwenschend, dat het ■—• eindelijk! ■— zoover is? „Als zij het geweten hadden,” zegt één hunner, die bijna zeker daar zelf moet hebben bijgestaan (want hij woonde in Jeruzalem en een jaar later „vielen dezen Saulus de schellen van de oogen” en werd hij zelf Christen) „als zij het geweten hadden, zij zouden den Heerder heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Cor. 2:8). Maar dat kan alleen beteekenen, dat zij niet ten volle den geweldigen hemelstormenden omvang van hun gruwel beseft hebben; Kajafas en genooten moeten heel goed in hun hart gevoeld hebben, dat zij bewust of onderbewust <— zoo handelden omdat er voor dezen Tempelreinigenden 1) Prof. Dr. W. J. Aalders, De Kruiswoorden, blz. 12. Heiland en de hoogepriesterlijke Leiding geen plaats naast elkander was. Is het dit volk, dat geroepen heeft: „Laat Bar-Abbas los!” Maar dezen Jezus den Christus, „Kruisigt Hem!” Is het dit volk? waarvan Jezus zoo pas gesproken heeft: niet over Mij, maar over u zelf en over uwe kinderen!’ (en dat gold dan nog de besten uit dit volk, medelijdende vrouwen met betraande oogen, die zich op de borst sloegen uit wanhoop over deze persoonsverwisseling van Jezus en Bar-Abbas in plaats dat ze meegeschreeuwd hadden ten bate van Bar-Abbas! „Vader, vergeef het hun!” Wie? „Wij maken, terecht, onderscheid tusschen zonde en zonde Maar ten slotte is alle verschil tusschen zonden betrekkelijk bij het volstrekte verschil tusschen zonde en zondeloos Allen staan gelijk. „Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.” (Rom. 3 : 23). Het is ééne massa perditionis, ééne verloren menigte, die onder het oordeel van God ligt. Maar voor Jezus is deze menigte geen verwerpelijke massa Daarom pleit Hij om vergeving en Hij dringt Zijn pleit aan met het beroep op hun niet-weten van wat zij doen. Daar is dus inde zonde een element van onwetendheid. Als iemand volkomen wist, over-zag, dóór-zag, in het volle licht van Gods heiligheid, wat hij deed, ■— hij zou het niet kunnen doen en als hij het tóch deed, zou hij vallen buiten den kring van hen, voor wie Jezus bidt. Het is mogelijk daarbuiten te vallen. Er is een toestand van verharding bereikbaar, die zich zelf buiten de sfeer van Jezus’ bede sluit.” i) Is Jezus’ bede verhoord? Of hebben degenen, voor wie hier onder zoo aangrijpende omstandigheden zóó ernstig en goedertieren gebeden is, dien graad van verharding over hun ziel gehaald? Tot twee malen toe heeft God, vóór Jeruzalems verwoesting kwam, nog wederom aan Israël de genade doen aanbieden op een groot Joodsch feest, op het Tempelplein. De eerste maal, onder treffende omstandigheden, bij gelegenheid van Petrus’ Pinksterrede (Hand. 2). Duizenden maakten van het 1) Dit citaat is een (verkort) gedeelte uit prof. Aalders, De Kruiswoorden, b!z. 13. c. Maria tegenover het kruis. O, hoofd bedekt met wonden, Belaan met smart en hoon! O hoofd, ten spot ombonden Met eene doornenkroon! – Heer, zie hoe ’k voor Uw oogen Hier als een zondaar sta En schenk, vol mededoogen, M’een blik van Uw gena! M Menschen zijn geen stokken en blokken. God dwingt hun wil niet om. Hij geeft ze hun kans en stelt ze een moment in staat om ja of neen te zeggen naar eigen keuze. Men spreekt wel van Paulus’ „krachtdadige” bekeering, maar dat houdt in geen geval in, dat Paulus tegen wil en dank bekeerd zou zijn. Hij had ook tegenstand kunnen bieden. „Maar", zoo zegt Paulus zelf, „ik ben niet ongehoorzaam geweest” (Hand. 26: 19). aanbod gebruik en lieten zich doopen, maar het volk als geheel bleef afkeerig. De tweede maal, van dezelfde burchthoogte, vanwaar Pilatus eens hoonend de Joden toeriep: „Dat is nu uw Koning!” (Joh. 19:14.) Door Paulus, sprekend boven van de trappen (Hand. 21 en 22). Ditmaal maakte het Joodsche volk het nog erger omdat ten opzichte van de buitenwereld de scheidingslijn tussen Christendom en het nationale Jodendom zich scherper begon af te teekenen. De menigte riep van het Tempelplein om Paulus’ dood, precies zooals ze uit dezen zelfden Tempelhoek voor Gabbata om Jezus’ dood geroepen had. Weer tien jaren later, en Stad en Tempel lagen verwoest. Nu herhalen wede vraag: Is Jezus' bede verhoord? Van Gods zijde wel – door nog wederom tot twee malen toe het Joodsche volk gelegenheid te geven in massa anders te stemmen. Maar beide malen vergeefs. Van de zijde der menschen (niet van den kant van God) is de verhooring verijdeld. 1) We hebben telkens gelezen van Jezus: „en zij gaven Hem over.’’ Nu geeft God (omgekeerd) deze menschen over. Aan hun eigen wil. De soldatenbeulen van het executiepeloton zitten en liggen onverschillig om de drie kruisen neer, dobbelend en sjacherend, met slechts oog voor een paar bonte lappen. (Matth. 27:36). En verder moeten wij ons voorstellen een vrij sterken Romeinschen troep in rust, maar het wapen bij de hand en gereed om op het eerste signaal van de tuba inde houding in het gelid te staan. Verder enkele schildwachten, die het volk op eenigen afstand van de drie kruisen houden door het terrein af te zetten. Er is véél volk. Een groote schare is meegetogen de stad uit. Vele anderen komen langs dezen drukken weg naar de poort, die alle verkeer opvangt en blijven vóór de poort staan en kunnen zoo dicht bijkomen, dat zij de groote letters van het drietalige opschrift van het middelste (en hoogste?) kruis kunnen lezen: „Koning der Joden”. (Matth. 27 : 37, 39). Voor wie niet beter weet, hangt hier een rebellenaanvoerder tusschen twee mannen van zijn bende. Maar dat het toch iets anders is, daarvoor behoeft men maarte kijken naar de hooge heeren van het Sanhedrin. Farizeeën en Sadduceeën zijn thans even goede vrienden geworden als Herodes en Pilatus! Zij schudden hoonlachend in Oostersche opgewondenheid de vuist tegen den gemartelde en roepen met van haat vertrokken gezicht: ~Ha, ha, jij, die den Tempel in drie dagen wou afbreken en opbouwen, ha, ha!” (Een duidelijke aanwijzing, dat hun haat direct verband houdt met de Tempelreiniging!) „Ha, ha, jij, die je „Zoon Gods” noemt, kom nu eens eerst van dat kruis af, als je kunt! ha, ha!” En één der geestelijke leidslieden van Israël meent zich niet in dezen groven spot te moeten mengen, maar een fijner „geestigheid” te kunnen plaatsen een scherpzinnigheidje in het gezicht van het kruis! o koud vernuft, haast nog afstootender dan de ruwste spot: „Anderen heeft hij zoo vaak van smart en lijden verlost maar Zichzelven van de kruissmarten verlossen neen! anderen heeft Hij goed geholpen, maar Zichzelven helpen kan Hij niet.”l) „Hij heeft op God vertrouwd, waar blijft nu Gods verlossing?” (de *) Ook dit woord, dit gruwelijk spotwoord, behoort tot de woorden, waarvan de persoon die het uitsprak, zelf inde verste verte de diepste beteekenis niet vermoedde. woorden, eindeloos door inquisiteurs herhaald, ook door zg. christelijke inquisiteurs, de woorden, waarmede reeds de Psalmist gehoond werd: „Waar is nu uw God?” (Ps. 42:4). En, in nieuwe variatie, klinken hier weer de oude woorden van den verzoeker (Matth. 4:6) inde vraag om een wonderteeken; dikwijls aan Jezus door de geestelijke autoriteiten des volks gesteld en even zoovele malen beslist afgewezen, omdat Hij nooit eenig teeken deed bij vooruitgezet ongeloof. Ditmaal is het voorstel niet eens meer ernstig gemeend, maar enkel nog ruwe spot met ’s Heilands machteloosheid: „Als ge Messiaskoning van Israël wilt zijn, daal dan nu eens van dat kruis af dan zullen we het gelooven! Ha!” (Matth. 27:39—43). Ook wij moeten ons eens even indenken daar bij te staan, onder die menschenmenigte. En dan kunnen wij daar maar op ééne wijze staan: als Bar-Abbas, met de gedachte: „Daar hangt die Onschuldige in mijn plaats”. O Man van smart! dat ieder voor U kniel! Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel; ’t Was onze smart; die U ten deele viel; Ons overtreden Heeft U verwond. (Gez. 232). Verschillende vrouwen, waaronder naaste verwanten van Jezus, staan „van verre” met huivering en ontroering dit schouwspel aan te staren, *) „Van verre” het was niet geraden om zich onder de ruwe soldaten te wagen. 2) Toch moeten Maria, de moeder des Heeren, en Johannes, wiens tante ze hoogstwaarschijnlijk was, zóó dicht bij het kruis hebben gestaan, dat ze met Jezus spreken konden, ondanks diens zwakke, door dorst belemmerde stem. En ze moeten daar niet alleen bij x) „van verre” alle drie eerste evangeliën zijn het daarover eens. 2) Het bewijst meteen, dat er meer moeten zijn geweest dan de paar mannen bij het kruis, en dat het terrein der executie moet zijn afgezet geweest. het begin gestaan hebben, maar tot het eind gebleven zijn en nog gezien hebben, hoe de lanswonde inde zijde geen levend bloed meer gaf. (Joh. 19 : 35). Allerlei mogelijkheden doen zich hier voor. Er is wel verondersteld, dat de ruwe Syrische soldateska, echte Jodenhaters, er een ruw leedvermaak in heeft gevonden om de naaste familie een wijle onder het kruiste voeren. Gezien de tijd en de zeden is dat zeker eer waarschijnlijk dan onmogelijk. Maar dan moest die Maria van Nazareth zich toch kenbaar hebben gemaakt; ook waren niet de soldaten, maar was de bevelvoerende centurio de verantwoordelijke persoon, die te beslissen had, wie al of niet binnen het cordon der afzetting kon worden toegelaten. Hier mag nog een opvatting niet onvermeld gelaten worden, die ons eerst vreemd aandoet, doordat allerlei platen ons van jongsaf aan geheel verkeerde voorstellingen hebben gewend evenzeer bij de kruisiging als bij de geboorteverhalen. Deze voorstelling neemt aan, dat de vrouwen op den muur van Jeruzalem stonden !). Indien de executie plaats had vlak voor de poort (zooals waarschijnlijk is), dan kon hier aan de Noordzij van Jeruzalem, waar de muur niet over hoogten leidt, een groepje vrouwen van den muur af goed toezien en zelfs kon een enkel woord over en weer geroepen worden naar den kruiseling over de hoofden der soldaten en der spotters heen. Van hier ook moet Johannes goed toe hebben kunnen zien tot het laatste toe, over de hoofden van de dichter om het kruis staanden heen, hoe de speerstoot aankwam. Deze plaats op den muurwal mag men „van verre” noemen in verhouding tot degenen, die de poort uit waren gegaan. Inderdaad, indien Golgotha maar dicht genoeg voor de poort gelegen heeft, dan heeft deze voorstelling veel waarschijnlijks. En juist om veel toeschouwers te hebben, koos de Romein zulk een plaats voor zijn straf-executies. „Vrouw, zie uw Zoon!" Dat herinnert Maria aan het woord, eens nu meer dan dertig jaren geleden gesproken inden Tempel van Jeruzalem door Simeon: 1) Joachim Jeremias, Golgotha, blz. 3. „Zie, deze is voor velen in Israël gesteld tot vallen en opstaan en tot een teeken, dat tegenspraak vindt zelfs door uw eigen ziel zal een zwaard gaan!” (Luk. 2:35). „Bileam is gestorven, eer hij de helft van zijn jaren volbracht had!” zegt een later Joodsch geschrift en bedoelt dan Jezus daarmede, in bedekte termen met den naam „Bileam” aangeduid als valsch profeet. (Ps. 55 : 24: Bedriegers halen niet de helft vaneen menschenleeftijd volgens ps. 90 is de normale duur zeker 70 jaren en Jezus was nog geen volle 35) !). Wat moet er bij dit gruwelijk lijden niet door Maria’s moederhart zijn gegaan, – èn om de lichaamssmarten, die zij onmachtig waste lenigen; . èn in teleurgestelde verwachting. Daarbij waren haar eigen zonen zelf bespotters van Jezus (Joh. 7) en konden haar zeker geen troost schenken. Daarom wijst Jezus haar op Johannes, die haar begeleidt, als iemand, die voor haar als voor een moeder kan zorgen: „Vrouw, zie uw Zoon! – zie uw moeder!” „De tijd is kostbaar, de oogenblikken tellen, nu Jezus sterven gaat. Het is het critieke punt der wereldgeschiedenis. En toch vindt Jezus den tijd en de aandacht om beschikkingen te maken voor de aardsche toekomst van zijn moeder De Heiland laat de natuurlijke relaties niet zonder meer los. Hij schenkt haar alle eer. Hij is de Zoon des menschen, wien niets menschelijks vreemds is en die dus ten aanzien van het weinige, waarover Hij op aarde te beschikken heeft, met groote zorg beschikkingen maakt Hij doet hier een daad van zuivere menschelijkheid. Hij maakt Zijn testament Ziehier de veroordeeling van zooveel ongeestelijke geestelijkheid; die het aardsche en natuurlijke niet door het hoogere laat uitbannen.” 2) Er is in Maria’s leven een pijnlijk tooneel. Dat is, wanneer zij met de familie medegaat om Jezus op te sluiten, dat Hij zijn pasbegonnen prediking niet zal kunnen voortzetten. „Ontoerekenbaar” zeggen 1) Prof. Bornhauser, Sondergut des Lukas, blz. 56. 2) Aalders, Kruiswoorden. Enkele zinnen van blz. 15, 17 en 18. de broeders van Jezus. „Tijdelijke verstandsverbijstering” om zoo recht in te durven gaan tegen de hooge heeren inquisiteurs uit Jeruzalem (Mk. 3:21 en 31). Die weg heeft inderdaad geleid naar dit kruis. En hier bij dit kruis staat Maria als mater dolorosa en verloochent haar Zoon niet. Zij zwijgt. Maar zij gevoelt met Hem mede en lijdt met Hem mede... en waagt zich aan den rand van Golgotha. „Van die ure af nam de discipel de moeder van Jezus tot zich. (Joh. 19:27). De beslissing van Jezus wordt door hem, wien het aanging, gehoorzaam geëerd en dankbaar ontvangen. Maria antwoordt niet: „wat kan deze Johannes mij helpen in mijn grondelooze smart?” Dat is de geloofsdaad van Maria bij het kruis: den wil van Jezus te volgen” 1) a. De „lestes” aan de kruisen ter weerszijden. Van het kruis af konden slechts korte woorden worden gesproken. Ademhaling en hartwerking worden in het koortsig en onbeweeglijk-vastgekluisterd lichaam, te voren halfdood gegeeseld, zóó belemmerd, dat het spreken buitengewoon zwaar valt en tot het hoogstnoodige beperkt blijft. Op den Berg der Verheerlijking had Johannes Jezus gezien tusschen Mozes en Elia, de twee groote figuren van het O.T. Nu, op den Berg der Versmading, op Golgotha, ziet hij Hem hangen tusschen twee „bandieten”. Hij, den als Rebellenkoning ten kruisdood geleide, met het opschrift: „Koning der Joden” tusschen twee opstandige Joden in. Ook hierin is wederom een geweldige symboliek. Aan weerskanten van Jezus hangt, door Jezus’ kruis in tweeën gescheiden, het opstandig menschdom, dat zichzelf wil verlossen. En de ééne helft daarvan doet er aan mee, Hem te lasteren; de andere aanbidt.2) B Adolf Schlatter, Marien-Reden, blz. 87. 2) Wanneer Matth. 27:: 44 zegt, dat ook de „Roovers” (meervoud) Jezus smaadden, dan behoeft er dat toch nog maar één te zijn geweest. We hebben toch immers reeds herhaaldelijk gezien, hoe Mattheus gewoon is in het meervoud te vertellen. . Wanneer Sanhedrin joden en Farizeeërs met-vrome-gezichten Jezus bespotten en hoonen, dan steekt dat ook de soldatenbeulen aan, om opnieuw met hun woesten lach er aan mee te doen. Maar ook één van de gekruisigde opstandelingen vervalt er toe, in zijn bitterheid van gemoed. Denken we ons toch eens even in, wat in dezen man moet zijn omgegaan. Bar-Abbas was zijn Leidsman geweest, niet Jezus. Hij moet er tot het laatst toe op gerekend hebben, dat er kans was mèt Bar-Abbas samen op het Feest door Zeloten en verdere Galileeërs met geweld bevrijd te worden. Nu is Bar-Abbas er op het laatste moment mooi tusschen uitgedraaid, maar heeft hém inde steek gelaten. De veldheer is gered en denkt met David ~Het zwaard verteert nu dezen, dan genen” (2 Sam. 11 : 25) – het zwaard, of het kruis. Dat was rebellen-risico bij een opstand tegen Rome. En deze kruiseling wie zal hem daarover hard durven vallen voelt bitteren wrok in zijn hart, dat juist hij nu zoo, inden steek gelaten door zijn partij, hier zóó bitter lijden moet: ondraaglijk. Maar nu ontlaadt zijn wrok en haat zich op den verkeerde. Ook hier treft dit alles niet Bar-Abbas, maar Jezus. Dat is nu die „Zone Davids”, die zich op den Palmendag heeft laten huldigen en voor „Verlosser” heeft willen spelen! „Voor anderen hebt ge voor Verlosser u uitgegeven, bevrijd nu uzelven maar eerst eens!” roepen Overpriesters en Schriftgeleerden; en soldatenbeulen galmen het met instemming na. De kruiseling naast Jezus denkt: „Het is wél waar! Stéég Hij maar eens af van dat kruis en bevrijdde Hij Zichzelven maar eens Zichzelven en óns!” (De man sluit, solidair, zijn makker mee in en denkt niet eens alleen aan zichzelven, een aandoenlijke trek bij dezen veelverachten kruiseling in bitteren nood). Hebben zij niet vrouw en kind en huiselijk geluk er aan opgeofferd om Bar-Abbas te volgen inden heiligen oorlog tot bevrijding van het juk der heidensche Romeinen? i) En nu hoe kan God t gedoogen! ■— is dit wreede kruis zijn loon! En ineen woesten opstand tegen zijn kruislot (naar eigen gedachten- r\} 1JJezus van ziJn discipelen eischte (alles verlaten en Hem te volgen Luk. 14.-26), dat hadden deze mannen dan toch maar gedaan! Niet voor Tezus. maar voor Bar-Abbas. 318-VIII gang geheel onverdiend!) pakt hem verachting tegen al die valsche „Verlossers,” die inden nood hun strijders inden steek laten, en Bar-Abbas en Jezus op één lijn stellend barst deze kruiseling uit in het wild geroep, half als hoon, half als bede zijn bonzend hoofd weet het zelf niet meer recht —: Gij wilt werkelijk de Messias-Koning^der Joden zijn? Ja? Waarachtig! verlos dan Uzelven en óns!” Dat is de ééne roover, die daar nog aan het kruis hangend iederen Romein vervloekt en iederen soldatenhoon in zijn hart met een verwensching beantwoordt. Ja, die met den Romein iedere „halve” onder de Joden vervloekt. „Waarom slaat die heele menigte dan niet toe? Waarom staan ze zoo stom en onbewogen dat kruis van hem aan te gapen, die lafbekken oü En die man daar aan het middelste kruis, die voor Messias wou spelen, hij heeft Hem nog niet eens ook maar één enkelen keer den Romein hooren vervloeken! Durft die dan heelemaal niets? een mooien Koning der Joden, dit caricatuur!” Zoo die ééne „roover”. Maar in het hart van den andere is juist door dezelfde feiten iets anders ontwaakt. Die is er juist door getroffen, dat deze Jezus niemand vervloekt, ja zelfs nog voor Zijn vijanden bidt! Want deze man is, ondanks zijn gloeienden haat tegen den Romein, toch zoo merkwaardig objectief, dat hij zich voor een moment op ’t Romeinsche standpunt weet te stellen en gevoelt: ja, vanwege den Romein hebben wij niet anders verdiend! (Luk. 23 : 41). Maar deze Jezus van Nazareth, die dit op geen enkele wijze verdiend heeft, als die den Romein nu nog dubbel en dwars vervloekte dat lag voor de hand. Maar, zie, Hij bidt voor Zijn vijanden. En toch een man, die spreekt uit Goddelijk gezag tot de „dochters van Jeruzalem”: Weent niet over Mij, maar over uzelven en die haar het oordeel over Jeruzalem voorzegt. Deze „roover", die naast Jezus in den executiestoet heeft meegeloopen, is door dit alles geroerd en getroffen en in zijn hard gemoed zijn teedere snaren geraakt. Hij gelooft in Jezus’ onschuld; in Zijn aandeel aan het Hemelsch Koninkrijk, wanneer zij gedrieën straks voor Gods Rechterstoel zullen staan; hij gelooft in het zitten van Christus aan de rechterhand Gods (hij kan er van geweten hebben door de naar het kruis geroe- pen spot van het Sanhedrin) 1). Hij gelooft aan de macht van de voorspraak bij God door dezen Onschuldige: „Jezus, denk nog eens aan mij, wanneer Gij in Uw Koninkrijk komt!” 2) En direct klinkt er van het middelste kruis terug: „Voorwaar! heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn Ik verzeker het u!” (Lukas 23 :43). „Het is niet te zeggen, wat deze man precies met zijn woorden heeft bedoeld, welke herinneringen uit zijn jeugd hij uitdrukt in het beeld van den komenden Messias. Het doet er ook niet toe, evenmin als het er toe doet, hoe de hand er uitziet en welken vorm zij aanneemt, die het reddende koord grijpt... De gedachtenis van Jezus, Zijn oordeel. Zijn beschikking, zie daar, wat voor dezen man genoeg is. Het is enkel formeel, provisioneel, op crediet . breek het af zooveel gij wilt. Gij doet den man daarmede recht en bewijst hem een dienst. Hij weet genoeg van zichzelf en van de wereld om van die zijde niets meer te verwachten en zich uitsluitend te refereeren aan het oordeel van den Koning, die in mysterieus incognito van zelfverloochening naast hem hangt aan het kruis.” 3) Het kruis op Golgotha’s midden maakt scheiding tusschen twee helften vaneen opstandige wereld. Aan de ééne zijde zij, die alleen een Koning willen aanvaarden, *) Natuurlijk staat lang niet alle spot inde Ev. vermeld. De menschen van het Sanhedrin hebben er zich in verlustigd den gekruisigden Jezus al zijn „hooge woorden” in het aangezicht te slingeren. 2) Vert. Prof. De Zwaan. 3) Aalders, Kruiswoorden, blz. 24. Ik moet hierbij aanteekenen, hoe beknopt (en inde oogen onzer theologen ontoereikend), deze eerste geloofsbelijdenis is geweest vaneen sterveling inden gekruisigden Christus, toen de apostelen alle geloof in hun Leidsman verloren hadden. Wat belijdt de bandiet aan het kruis eigenlijk? „Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan”. Daarmee is zijn heele geloofsbelijdenis ten einde. Welke theoloog zal daar genoegen mee nemen? (voor kerklidmaatschap bijv.). Maar Christus, die het hart aanziet en niets geeft om de nageprate wijsheid der schriftgeleerden („wee ui”), heeft met deze korte belijdenis ■wèl genoegen genomen en er aan verbonden de belofte van het Paradijs, die tot geen tweeden persoon in heel de H. Schrift zóó beslist is uitgesproken! Eén slechts heeft bij zijn leven dit zóó van den Heiland vernomen. die reeds in dit leven een aardsche verlossing brengt. Deze helft ontvangt van Jezus niet eens meer antwoord. Aan de andere zijde, die het Heil verwacht van den gekruisigden en gebonden Heiland, die „machteloos” toeziet. De bekende Coppernicus, de beroemde R.K. geestelijke uit Thorn in Polen, die de ordening van de banen van ons zonnestelsel inden juisten samenhang zag en daarom in zijn tijd door de bekrompenheid zoo dikwijls verketterd werd, had in gulden letters aan zijn wand geschreven: „Op zóó groote genade als aan Petrus of Paulus eens ten deel viel, maak ik geen aanspraak, maar, Heer! spreek tot mij maar hetzelfde als tot den bandiet aan het kruis! zoo bid ik U vurig.” 1) e. De wereld wordt donker en duister. 2). De crisis der door God geschapen wereld, bezoedeld door ’s menschen val, wordt hier op Golgotha, zóó geweldig, dat zelfs de natuur er in betrokken wordt. Men kan dat een wonder noemen. Men kan ook zeggen, inde overtuiging dat de hier in het midden gekruisigde niet een mensch was als wij, maar véél meer, dat het nóg grooter wonder ware geweest, indien hierbij de natuur onbewogen ware gebleven. Met ons eigen menschelijk leed spot de natuur. „Ze is zielloos-lieflijk en redeloos-wreed”. Op een dag vol leed en jammer schijnt lieflijk de zon. Op een dag van vreugde striemt de regen in vlagen. „Natuur, wat deert haar uw vreugde, uw leed? z’is zielloos-lieflijk en redeloos-wreed.” Maar hier op Golgota geldt het geen gewóón mensch en wordt heel de natuur in het vreeselijk drama mede betrokken. Het wordt duister, steeds duisterder. In grauwen nevel vervagen de drie kruisen en schemeren nog slechts als sombere silhouetten x) Non parem Paulo gratiam requiro Vernam Petri neque posco; sed quam In Crusis ligno dederas latroni Sedulus ora. 2) Een zonsverduistering kan er tijdens de kruisiging niet zijn geweest. Die valt steeds samen met donkere maan en het Pascha was tijdens volle maan. 1) Het is mij altijd volkomen onbegrijpelijk geweest, hoe echte vroomheid voortdurend op een bebeeld crusifix kan zien. Een aanstoot van tentoongestelde oneerbiedigheid in mijn oogen. door. De aarde dreunt en schokt, als stond de wereld op het punt om uit zijn voegen te gaan. De duisternis wordt dreigender en benauwender. Het is, als kon elk oogenblik een vreeselijke slag van den hemel losbreken. Dat begon op den middag, toen de zon op het hoogste stond dat duurt drie volle uren door Het is, alsof God voor de brutale oogen der kijkers die sensatie zoeken: „daar wordt een man gekruist op Golgota!” de kruisen omfloerst en aan het oog onttrekt. Het vreeselijk lijden, van wie daar hangen, gekneveld en vastgeslagen, is niet meer te zien alleen nog maarte vermoeden i) En te midden van die dikke duisternis wordt het vreeselijkst zielelijden doorworsteld, dat ooit doorleden is. Eigenlijk heeft het altijd op Christus gedrukt (Luk. 12:50); in Gethsémané is het geweldig naar voren komen dringen en heeft Hem geen moment meer verlaten en hier, in die dikke duisternis, éénzaam en alleen te midden van die menschenmassa, bereikt deze gespannenheid den climax. Want zooals het kruis met het Evenbeeld des Vaders door duisternis omringd is, zoo lijkt ook Gods troon wel door dezelfde ondoordringbare wolken van donkerheid omgeven (Klaagl. 3 : 2; Ps. 97 : 2). Zoo lijkt ook wel God onbereikbaar geworden voor menschelijk gebed. En tóch bidt Christus. Zelfs inde Godverlatenheid aan het kruis. Tegen het einde, wanneer de duisternis reeds weer begin op te trekken en de kruisen weer meer zichtbaar worden, even nog weer opnieuw zichtbaar beginnen te worden, roept Jezus met luider stem en in grooten zielsangst inde Arameesche taal: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” (Matth. 27:46). „Wij zouden ons eigenlijk moeten schamen om hier te analyseer en en te expliceeren Wie botaniseert op het graf van zijn moeder? Wie ontleedt het zieleleven van zijn stervenden vader? Maar hier hebben wij geen keus. Wij moeten naar dezen kreet van Jezus luisteren Wij zullen dit kruiswoord alleen verstaan, als wij het trekken inde sfeer der solidariteit. Jezus solidair met ons, wij solidair met Hem, in zijn lijden mèt en vóór ons en in ons verlost-worden mèt en dóór Hem van datgene wat erger is dan de dood, wat de eigenlijke dood is, de verlatenheid van God, de geestelijke eenzaamheid.” !) „Jezus’ menschheid bezwijkt onder den last van den toorn en het oordeel Gods. Doch ook dan nog houdt Hij in het geloof Zich vast aan God, dien Hij „Zijn God” blijft noemen, al ervaart Hij Zijn tegenwoordigheid niet meer.” 2) „Jezus klaagt niet, dat Israël Hem verworpen heeft, niet, dat zijn discipelen Hem verlaten hebben; het bittere in Zijn smart is, dat God Hem verlaten heeft, Zijn God Jezus sluit niet het oog voor de werkelijkheid met de toekomst als troost, maar heeft het tegenwoordige oogenblik in alle echte werkelijkheid doorleefd. En nu werd niet aan Hem openbaar, wat Gods gemeenschap en genade schenkt, maar wat uit den mensch wordt, wanneer God dien Zijn genade ontzegt en Zijn hand van hem aftrekt en hem van Zijn hulp uitsluit. De kelk, dien Jezus drinkt, neemt Hij ook nu van den Vader aan, als dóór den Vader voor Hem gevuld; maar die kelk is thans niet vol van erbarming en liefde en hulp, maar vol van strengheid en gericht.”3) O Heiland! dus gefolterd door mijn kwaad, O Heilig! om mijn schande dus gesmaad, Wat spruit er uit Uw graf een heerlijk zaad Van eeuwig leven! Hoe veler ziel heeft U Uw God gegeven Voor d’ eeuwigheid, Om d’ eeuwig’ eer te deelen, U, die U tot een offer gaaft voor velen, Bij Hem bereid. (Gez. 232:7). ‘ ) Aalders, De Kruiswoorden. Zinnen van blz. 29 en 30. 2) Van Leeuwen, Mattheus, blz. 171. 3) Schlatters Erlauterungen. Das Ev. n. Matthaus, blz. 413—414. „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Verre van Mijn hulpgeroep, verre van Mijn gekerm? Mijn God, Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, Des nachts, maar Mij valt geen rust ten deel. Nochtans troont Gij als de Heilige, o Israels Veelgeprezene! Het zijn woorden uit psalm 22, die Christus bidt T). Het was, als gezegd, voor een kruiseling ondoenlijk meer dan enkele woorden te spreken. Maar juist doordat deze woorden hier aan een psalm zijn ontleend, geven ze, ondanks de kortheid, zooveel meer te denken, doordat ze het heele zinsverband voor de geest roepen: „Nochtans troont Gij als de Heilige” Zoo houdt zelfs dit donkerste kruiswoord in: dat woord des geloofs, dat „nochtans”. Het lijkt op Golgota wel, of er geen God meer bestaat en of ~de hel met al haar machten” de aarde in blijvend bezit heeft genomen. Dat lijkt zoo. Neen: „Nochtans troont Gij als de Heilige, o Israëls Veelgeprezene!” God regeert. Zelfs op Golgota, waar het voor elk volgeling van Jezus moet lijken, alsof er geen God meer is. „Ontwaak! slaapt Gij dan Heere? wordt wakker!” Zoo riep inde verdrukking de psalmdichter uit den Makkabeeëntijd (Psalm 44 : 24). Zóó spreekt Christus op Golgota niet. „Nochtans troont Gij ”; met één woord roept Hij dezen psalm voor de geest. De omstanders, die zelfs bij deze klacht van Godverlatenheid hun giftigen haat moeten uitgieten, spotten al weer; op den klank af willen ze moedwillig verkeerd verstaan in hun goddeloozen overmoed: ~Hij roept Elia! laat eens kijken, of die hem werkelijk komt helpen!” grinniken ze in satanisch gevoel van leedvermaak. x) Indien er één psalm volslagen ongeschikt is om als gemeentezang dienst te doen, dan deze. Ik voel het altijd als een grove ontwijding, wanneer ik de bange klacht van Christus aan het kruis dooreen menschenmassa al zingend na hoor galmen. [■ Soldatenwreedheid, de laatste. Zoodra de duisternis wijkt, foltert de zon met haar stralen opnieuw de kruiselingen. Overdag kan met Paschen in Palestina de zon reeds zoo steken als bij ons in het hart van den zomer. De mond van de gemartelden wordt droog. En Jezus begeert nog voor het laatst met volle kracht een uitroep te doen. Daarom verzucht Hij, om straks weer te kunnen spreken: „Mij dorst.” (Joh. 19 : 28). Er staat een vaatje met azijn bij het kruis. Wat moet die azijn daar? Uit beschrijvingen van de martelingen van de oudste christenen uit dit tijdvak weet men, dat het Romeinsche folterpractijk was, om den armen martelaren niet alleen soms scherpen azijn en walgelijke dranken inden mond te gieten, maar ook vooral om hunne wonden met azijn te begieten en met zout in te wrijven, wanneer ze flauw dreigden te worden en de pijn minder begonnen te gevoelen. x) Vandaar die azijn bij die kruisen . De soldatenbeulen wachten met boosaardige grijns al hun beurt af. Wanneer de kruiselingen eerst maar zich van dorst geen raad meer weten, dan zullen ze wel toehappen in dien scherpen azijn. En zoo komt het. Op de bede van Christus om wat te drinken neemt een beulsknecht uit de soldaten een spons en steekt die op een korten stok 2) hij heeft ondervinding van het werk: het kruis is niet hoog en hij zou er wellicht gemakkelijk bij kunnen reiken op een of andere manier, maar daarvoor past hij wel op, uit vrees voor het niet denkbeeldig gevaar dat de kruiseling, razend van benauwdheid, pijn en koorts, hem de vingers in zijn mond vast zou bijten. Daarom de stok en de spons. Zoo reikt de soldaat den wrangen bijtenden dronk. Uit wreedheid, niet uit barmhartigheid, met satanisch leedvermaak. 3) x) Voor bewijs, zie Pickl bl. 151. Het moet ten eenenmale uitgesloten worden geacht, dat een vriend van Jezus er in geslaagd zou zijn om het cordon der afzetting te doorschrijden en een dronk te reiken. 2) Een hysopstengel was maar een paar voet lang. Dit gedeelte vindt men dikwijls onjuis't vertaald. 3) „Inden ouden tijd, toen men zelf nog folterde, heeft men dezen azijn altijd beschouwd als smartelijke folterdrank. Eerst later, niet uit de pracijk maar van De Overpriesters waren niet gewoon kruisigingen bij te wonen; de Sanhedrin-deftigheden evenmin. Zoo zijn er bij, die niet het rechte weten van wat hier plaats grijpt – zij zijn alleen nog maar bevreesd, dat de Nazarener nog eenige lafenis mocht ontvangen —- zelfs dat gunnen zij Hem niet. „Halt! Bemoei je er niet mee!” roepen zij tot den soldaat. „Als Hij hulp noodig heeft, dan moet Elia het maar doen.” En zoo gaat de satanische spot voort. (Matth. 27 : 49). Niets zoozeer als dit kruiswoord teekent ons de menschelijke machteloosheid van Jezus aan het kruis. In triomf staat de satan daarbij en de satanskinderen (Joh. 8:44) joelen hun spot. De mond, die getuigd heeft van den Vader; de mond, die zaligsprekingen heeft gesproken en zoo vreeselijk heeft bestraft met het „Wee u, gij Farizeeën en Schriftgeleerden!” die mond gaat verstommen. Maar het einde van Jezus’ lijden (van Jezus’ Godverlatenheid!) begint te dagen. De lichamelijke dorst was niet de ergste. „Gelijk een hert, dat naar waterstroomen smacht, alzoo smacht mijn ziel naar U, o God!” (Ps. 42 : 1). g. Het Einde. Direct nadat Jezus de teug azijn genomen heeft, eerde mond opnieuw zijn dienst weigert, roept Hij met luider stem: „Het is volbracht!’” (Joh. 19:30). Vader in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest (Luk. 23:46). Onmiddellijk daarop sterft Hij. Ook dit woord is een psalmwoord. Alleen het kernwoord kon aan het kruis over de stervende lippen gewrongen worden. Maar het verband, dat hierbij werd opgeroepen met de voorafgaande en volgende woorden uit dezen psalm (31 :4—9) is veelzeggend: Want Mijn rots en Mijn burcht zijt Gij! En om Uws Naams wil zult Gij Mij leiden En Mij verlossen uit het net, dat men Mij heimelijk spande, menschenvrienden aan de schrijftafel, is de gedachte afkomstig, als ware deze drank een verkwikkende soldatenwijn, soldatenazijn (posca) geweest, een lafenis uit medelijden”. (Pickl, blz. 143). Want Gij zijt Mijn burcht, In Uwe handen beveel Ik Mijnen geest! Gij hebt Mij vrijgekocht, o Eeuwige, trouwe God! Gij haat, die nietige afgoden i) dienen. Maar Ik vertrouw op den Eeuwige, Laat Mij juichen en blijde zijn over Uwe gunst, Omdat Gij Mijn verdrukking hebt aangezien, En acht sloegt op de benauwdheden Mijner ziel En Mij niet hebt overgeleverd inde macht Mijns vijands. Maar Mijne voeten gesteld hebt in vrijheid! Nti Christus sterft, is Hij aan de aardsche vijanden onttrokken. „In vrijheid. (De opstanding zal het straks bewijzen!) Maar welk een sterk geloofswoord is, zóó beschouwd, dit laatste kruiswoord! „Niet overgeleverd”. Allen hebben Hem overgeleverd tot hiertoe. Christus is overgeleverd geweest aan heeren en aan knechten, aan heidenen en aan wetsgetrouwe Joden, aan vijanden en aan vrienden Judas, tempelpolitie, Annas, Kajafas, Sanhedrin, Pilatus, Herodes, Romeinsche kohorte-soldaten, geeselaars, kruisbeulen, spottende Schriftgeleerden, hoon vaneen medekruiseling, ltaan dat alles is Jezus overgeleverd geweest, „van allen verlaten , ja, zelfs „van God verlaten”. En niettemin eindigt Hij Zijn leven met een woord, dat direct verband houdt met: „niet overgeleverd. Hier inden dood, is het einde: „in vrijheid”. Straks gaan al die machthebbers, ieder op zijn beurt, óók den dood in: de een wat vroeger, de ander wat later. En als dan hün slapgeworden handen liggen te verstijven en hun booze gedachten zijn ten einde gedacht, dan geldt van hèn ten volle: nu zélf overgeleverd. En dan geldt van hun leven ook dat andere woord: „volbracht!" Er is niets meer aan te veranderen dan, geen berouw kan meer baten, geen ommekeer is meer mogelijk „volbracht"; afgesneden dan, ér zijn ) Afgoden. Ook wat de mensch aanziet voor vrome organisatie, kan een gruwelijke afgod zijn. Zoo hier bv. het Sanhedrin. Zoo in later eeuwen de inquisitie. Inden naam van de aangetaste „echte" vroomheid is Christus vermoord geworden. Onze tijd heeft zijn eigen afgoden, waaronder ook met een zeer vroom mom. geen mogelijkheden meer; niet alleen de trekken en de handen verstijven inden dood, ook het leven zelf, dat achter hen ligt, verstijft tot het onveranderlijk-gewordene: „volbracht.” Ook dit kruiswoord van Christus: „VOLBRACHT!” is een echt geloofswoord, een ongelooflijk stout geloofswoord. Een woord, zóó ongehoord, onder die omstandigheden, dat zeker niemand, zoo het eens niet uitgesproken ware, ooit op het denkbeeld ware gekomen, om zulk een „onmogelijk” woord den kruiseling toe te schrijven. Want in geen enkel opzicht leek dit woord ook maar in het minst op wat de mensch hier voor oogen had. Een jonge man, de hoop van zijn vrienden en leerlingen, gestorven nog pas goed dertig jaren oud dat was voor de Joden niet een „volbracht” leven, maar een halfweg af gesneden (onvolbracht) zondaarsleven naar het woord van psalm 55 (vs. 24). Wanneer bij ons iemand sterft, die zóó de aandacht trekt en zóóveel goed deed en hij was pas goed dertig jaren oud, dan klagen wij ook overeen ontijdig afgesneden onvolbracht leven. En Christus had pas een paar jaren gepredikt en genezen en geheeld en was zelfs door Zijn naaststaande en meest ingewijde apostelen in zoo goed als niets begrepen (Hand. 1 :6 bijv. nog). Onze tijd is de tijd van organisatie en ordening; maar Christus had niets, totaal niets georganiseerd of geordend en den laatsten nacht, dat Hij met Zijn apostelen bijeen was, had Hij niet gebruikt om te organiseeren en te ordenen, verre van dat, maar om hun een teeken te geven van dienende liefde als grondslag voor de toekomstige gemeente door het symbool der voetwassching, •—- heel iets anders dan prelatenheerschzucht en inquisitie van groote of kleine onfeilbaarheden en onfeilbaarheidjes. En zoo vraagt men met klem: Was inderdaad dit leven volbracht? Klinkt dat kruiswoord niet als een hoon? Nu zelfs zij, die het innigst op hem hadden vertrouwd, bij dit einde al hun hoop lieten varen (Luk. 24:21). Volbracht? Ook maar half neen, pas begonnen en al totaal mislukt zoo leek het er meer op, met aardsche oogen bezien. „Wij hoopten... nu niet meer!” (Luk. 24 : 21). Voor heel den aanhang van Jezus stond als ineen boog boven dat kruis van Golgotha geschreven het woord, dat Dante op zijn hellevaart boven den ingang der hel plaatst: „Laat varen alle hoop!” Ternauwernood begonnen nog maar, schijnt het levenswerk van Jezus reeds in het begin vernietigd: Zijn vijanden staan daar triomfeerend tegenover Hem, zwellend van spot en hoon en overmoed: zijn vrienden hebben Hem verlaten, veel erger nog: God heeft Hem verlaten. Alles wat op Eïem steunde, was gevlucht in vergetelheid achter gegrendelde deuren om niet te zien en niet qezien te worden (Joh. 20 : 19). De mensch zou in zijn kortzichtigheid niet hebben uitgeroepen: Het is volbracht! maar Het is mislukt! En daarin zou toen vriend en vijand het eens zijn geweest. Maar Christus roept uit in het duister, dat het kruis omgeeft, dat geweldig geloofswoord: „HET IS VOLBRACHT!” Het leek, alsof satan geheel gewonnen spel had. Maar zoo was het toch niet. Wel was Jezus’ werk op aarde nu voleindigd. Ook als „man van smarten ’ had Hij Zijn loopbaan volbracht. Het groote werk, dat Hij aanvaardde, Al d eeuwen door met smart verwacht, Dat is volbracht/ Juich, hemel, aarde! Juicht zondaars! ’t is voor u volbracht. (Gez. 127). Jezus heeft, als Simson, in Zijn sterven den vijand de grootste nederlaag toegebracht. Wat is er volbracht op Golgota? ~Er worden vele antwoorden gegeven Er zijn er, die zeggen: er is niets bereikt of niets veranderd door Jezus’ dood. Alle idealisme, waarvan het zijne misschien de edelste bloesem was, bevriest ten slotte onder den adem der koude werkelijkheid, die van niets anders weet dan van leven en genieten, van macht en eer. Er zijn er, die verder gaan en die meenen: wat kracht heeft (hier op Golgota) draagt alleen een negatief teeken. Door Jezus’ dood is gebleken, dat zelfs het zuiverste Godsvertrouwen en de nobelste menschenliefde krachteloos zijn. Er is geen God als levende almacht, geen liefde als beginsel der wereld. Jezus’ dood beteekent een mislukking, een godenschemering. Het is niet slechts drie uren lang op Golgota donker geworden, maar het is donker gebleven, voor goed. Men huivert een conclusie te trekken „Maar wat Jezus volbracht heeft, is iets van absolute waarde. Er is, toen Hij stierf, iets wezenlijks veranderd inde schikking tusschen hemel en aarde, God en mensch. Dit oogenblik is critiek inde menschheid- en wereldgeschiedenis. Het is bij uitnemendheid het keerpunt, de volheid des tijds, om een apostolische uitdrukking te gebruiken, de Kairos het inbreken van de eeuwigheid inden tijd”. *) „Dit woord geldt profetisch; niet empirisch. Maar onder dit voorbehoud geldt het ook volkomen.” 2) De drie laatste kruiswoorden volgden direct op elkander, bij het optrekken der duisternis, om drie uren des middags. Op dat oogenblik werd inden Tempel het avondoffer gebracht. ~Mijn gebed besta als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als de avond-offergave.” (Ps. 141 : 2). Voortaan waren alle offers overbodig geworden. „Want met ééne offerande heeft Jezus in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden". (Hebr. 10 : 14). Maar niet alleen het gewone avondoffer had plaats als op alle dagen. Om dezen tijd werden op het Tempelplein de duizenden Paaschlammeren geslacht als herinnering er aan, hoe het bloed van deze offerlammeren in Egypte den doodsengel geweerd had (Ex. 12:7 en 30). Johannes de Dooper had gezegd: „Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt” (Joh. 1 : 29). Dat „Lam Gods" stierf juist gelijk met de Paaschlammeren in den Tempel. „Maar Christus, de Hoogepriester, heeft, niet door bloed van offerdieren, maar door Zijn eigen bloed, een eeuwige verlossing teweeggebracht” (Hebr. 9: 11 —l2, verkort). 1) Aalders, de Kruiswoorden, blz. 46. 2) Aldaar, blz. 50. „Het Lam, voor ons op aard geslacht, Is eeuwig waard t’ontvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht, En dankbre lofgezangen! Hij overwon met leeuwenmoed De hel en al haar machten Hij kocht ons Gode met Zijn bloed Uit allerlei geslachten!” (Gez. 46; 48 en 49 naar Openb. 5 : 12). Naar een oud Joodsch verhaal sprongen veertig jaren vóór de rempelverwoesting de Tempelpoortdeuren open inden nacht. Niemand wist hoe. Joodsch-christelijke geschriften vermelden, dat de poortboog er boven scheurde op dezen avond en dat de hoeksteen en sluitsteen boven uit dezen boog (de steen van Ps. 118-22) od vallen stond. i) ' ~\Vil men nu gaan vragen, ~hoe” dat nu gebeurd is, dan ligt het voor de hand aan een aardschok te denken. Lucas en zijn tijdgenooten vonden echter, dat dit ons niet veel wijzer maakt. Zij vroegen „waarom het geschiedde. Zij waren, op grond van hun geloof aan bewuste machten achter en in deze stoffelijke wereld, overtuigd, dat dit alles geschiedde, omdat Jezus op Golgotha werd vermoord.”2) Het voorhangsel van den Tempel scheurde van boven tot beneden (Matth. 27 : 51, 52) terwijl de aarde beefde, als ging de wereld uit zijn voegen. Dat voorhangsel sloot het Allerheiligste af, waar niemand mocht binnentreden op straffe des doods, dan op Grooten Verzoendaq de hoogepriester, gehuld in wierookwolken. Nu was de ware Hooqepriester op den Grooten Verzoendag der Wereldgeschiedenis binnengetreden in het Allerheiligste, „de hemelen doorgegaan” (Hebr. ) Deze hoeksteen, door de bouwlieden veracht, was geen fundamentsteen, maar een sluitsteen m den poortboog. Vandaar de uitspraak, dat die dezen steen uit het gebouw wil uitstooten, daar zal die sluitsteen uit den poortboog (die dan instort) verpletterd op neervallen. (Matth. 21:44). 2) Prof. De Zwaan, Lukas, blz. 136. 9 : 24) tot voor den troon Gods. De rol van den Tempel te Jeruzalem is daarmee uitgespeeld. En het voorhang voor het ledige Allerheiligste scheurt, niet door menschenhand, maar van Boven af. Dat beduidt tweeërlei: Voor de menschheid: de toegang tot Gods troon staat weer open; de Cherub met het vlammend zwaard, die den mensch af moest weren, kan zijn post verlaten (Gen. 3:24; er stonden Cherubs op dit voorhangsel geborduurd!) Voor het ]oden~ dom: deze Tempel is door God verlaten en heeft afgedaan. Niet alleen de natuur komt mede in beweging, maar ook die andere, geheimzinnige geestenwereld aan de overzijde van het graf. Dichterlijk verhaalt de evangelist, hoe de dooden in hun graven meeschudden en voegt daaraan toe, dat menig vrome onder Israël op dien dag geestverschijningen heeft gezien van in hun rust opgeschrikte afgestorvenen (Matth.27 : 53). De aarde beeft Eerst de onnatuurlijke duisternis van drie uren lang nu deze golvende en schokkende bodem onder de voeten. Niets houdt meer stand. De heele schare is onder den indruk. Men hoort geen spotwoord meer. Nog hangen daar die twee rebellen aan weerszijden te lijden en te stuiptrekken. Maar het hoofdmoment is voorbij. De menigte begint af te trekken naar Jeruzalem. Men dringt door de poort naar binnen het is hoog tijd voor het Pascha. Maar velen denken allerminst aan de Pascha-formaliteiten. Zij hebben voor oogen nog slechts dat kruis en dezen slaan zich op de borst en betoon en openlijk rouw over dit sterven, onbekommerd er over, hoe het Sanhedrin dat vindt (Luk. 23 : 48). Haastig stroomen de menschen weg van de ruimte voor Golgota. Maar niemand spreekt openlijk uit, dat hier onrecht geschiedde. Niemand betoont openlijk echt berouw. Degene, die het woord spreekt, dat daar nog het dichtste bijkomt, is de heidensche centurio, die op dit vreeselijk executie-terrein het commando heeft gevoerd met zoo ontzettende verantwoordelijkheid. „Werkelijk!” zoo spreekt hij, „deze mensch is een Godszoon geweest!” (Matth.27 : 54; Mk. 15:39). Wat hij daaronder precies verstond, zal deze heiden zelf moeilijk hebben kunnen omschrijven. Maar dat hier meer dan een gewoon mensch gekruisigd was en dat Jezus houding hem bovenmenschelijken eerbied afdwong, dat heeft deze ruwe vechtkerel vaneen centurio heel openhartig uitgesproken, diep onder den indruk van het buitengewone van dit sterven. § 3. Het graf. a. Het plan van het Sanhedrin. ~De Joden dan, opdat de lichamen niet gedurende den Sabbat aan het kruis zouden blijven (want het was de dag der Voorbereiding en die sabbatdag was buitengewoon plechtig), verzochten Pilatus, dat den kruiselingen de (scheen )beenen zouden worden gebroken en zij zouden worden afgetransporteerd” (Joh. 19:31). Dat was een gruwelijk verzoek. En de opgegeven motieven waren niet de echte. Daar zien we het koude Farizeïsme in al zijn afschuwelijke maskerade bezig de mug uitte zuigen en den kemel door te zwelgen gelijk zoo vaak. Het staat naar het opgegeven motief op één lijn met het niet in het Praetorium treden om zich niet te verontreinigen: het wisse voor het ongewisse nemend. Immers waarom niet liever verzocht deze heele executie niet te doen plaats hebben, als ~inwijdingsceremonieel” voor het Pascha als het ware? Neen, de haat verheugde zich daarin. Maar zie... dat daar levende menschen hingen te stuiptrekken, dat was niet de gruwel, maarde letter van de wet verzette er zich tegen, dat er doode lijken zouden hangen en al hingen inden regel kruiselingen dagen lang vóór ze stierven, er kón toch eens één sterven direct vóór of op den sabbat! (Deut. 21 : 22 en 23). Pilatus kon dit verzoek niet afslaan. Met den Joodschen sabbat moest hij in rechtszaken rekening houden. Een keizerlijk edict van Augustinus besliste, dat op den avond vóór een sabbat van de negende ure af een Jood niet meer verplicht was voor een rechtbank garanties op zich te nemen. Het mindere sloot nier het meerdere in. Want dan mocht iets, wat oneindig veel erger was, zéker niet op sabbat worden doorgedreven. En nu eischt het Sanhedrin onder dit masker maar er steekt duivelsche haat onder! – dat Pilatus zal gelasten om alle drie kruiselingen (maar ze bedoelen den Christus!) de scheenbeenen te laten verbrijzelen en dan op transport te stellen. Wat wil dat zeggen? De historicus Polybius vertelt vaneen dergelijk geval, dat licht werpt op deze Romeinsche straf, die de verdere kruisiging moest vervangen en eigenlijk nog gruwelijker en gemeener was. De Romeinen wilden Carthaagsche aristocraten biezonder wreed straffen. Daartoe sloegen zij ze de scheenbeenderen stuk en wierpen ze dan in dien toestand levend inde groeve! Het is onjuist te denken, dat dit beenderenbreken eindigde, zooals voor enkele eeuwen het radbraken, met een genadeslag! Wie levend van het kruis genomen werd, kon soms nog herstellen, al was het percentage zeer gering, i) Maar wie men beide scheenbeenen verbrijzeld had, herstelde niet meer tengevolge van de wondkoorts, al kon hij nog uren en uren onder folterende pijnen leven. Buitendien was alle ontvluchting zoo totaal onmogelijk gemaakt tijdens het transport, dat nog tot een extra gemeene kwelling werd gemaakt, doordat de gebroken beenderen voortdurend op elkander stooten moesten. Waarheen zou het transport gegaan zijn? Naar het dal Hinnom, heel aan de andere, de Zuidzij van Jeruzalem. 2) Om daar inden grond te worden gestopt niemand zou graven van zulke vervloekelingen ergens elders geduld hebben. Of, om daar -—• en hiermede moet ook ernstig rekening worden gehouden levend te worden verbrand. (Herodes „de Groote” liet hier, heel kort voor zijn dood, wegens een Tempelrelletje, een veertigtal aanzienlijke Joodsche jongemannen levend verbranden). Dat was het plan van de hooge deftigheden van het Sanhedrin. In hun haat (en vrees!) kunnen zij Jezus den Christus niet diep genoeg vernederen, niet fel genoeg folteren, niet secuur genoeg uit den weg ruimen, niet wijd genoeg buiten de volksgemeenschap sluiten. Hun echt-satanische haat vervolgt den Onschuldige nog tot aan en in het graf. 1) Flavius Josephus deelt een geval mede. ) Naar dit dal is de Joodsche naam Gehenna; voor ons „hel”, als plaats der foltering. Men verbrandde er ook afval en vuil. 318'IX b. Jozef van Arimathea. Een enkele maal treft men inde geschiedenis van die nobele figuren aan onder de aristocratie, die geestelijk —> niet lichamelijk als de soms kleingeestige Saul een hoofd boven de massa uitsteken. Zulk een man was Jozef van Arimathea, de Dekaproot. In een oud Joodsch geschrift wordt de gedachtengang van de Romeinsche heerschers aldus weergegeven: „Deze is zeer rijk hèm willen wij tot .raadsheer” (dekaproot) maken” x). Wie door den Romein tot dekaproot was benoemd, had niet het recht het ambt te weigeren. Slechts een kleine kring van zéér vermogende mannen kwam er voor in aanmerking (vooral lieden met veel grondbezit); het waren dezelfde kringen, waaruit men de notabelen (oudsten) voor het Sanhedrin koos. Het was een ambt met groot risico; de dekaproten werden maar al te zeer door de Romeinen beschouwd als gijzelaars en publieke borgen, aansprakelijk ervoor, dat de schatting binnenkwam. De dekaproten (d.w.z.: „lid van het college van Tien”) vertegenwoordigden tevens de stad Jeruzalem en haar biezondere belangen bij Pilatus. Zij waren bij dezen procurator welbekend. Van hen had hij enkel medewerking te wachten, alleen reeds met het oog op het geweldig risico dat hun bezit liep, waarmee zij persoonlijk verantwoordelijk stonden; vooral landbezit kan men niet redden op eenigerlei wijze voor inbeslagneming. „Een hooggeëerd raadsheer” noemt het evangelie naar Markus dezen Jozef van Arimathea (Mk. 15 :43). Hij was ook een vroom man (Luc. 23:50), die „het koninkrijk Gods verwachtte” (Mk. 15 : 43). Van alle leden van het Sanhedrin hadden slechts twee het gewaagd om regelrecht tegen de meerderheid in te gaan: een Schriftgeleerde van naam, Nicodemus,2) en deze rijke (dus zeer x) Joachim Jeremias. Jerusalem zur Zeit Jesu II B. Hoch und niedrig. Die Oberschicht. 2) Het is niet juist, dat Nicodemus tot Jezus is gekomen des nachts uit angst en menschenvrees. Joh. 3 : 2 zegt daar niets van. Joh. 19 : 39 evenmin. In Joh. 7 : 50 is de mededeeling over dit nachtelijk bezoek een later invoegsel. Nicodemus zal des nachts gekomen zijn inde meening, dat Jezus als andere Schriftgeleerden een geheimleer had, die het groote publiek niet mocht weten. ) Joh. 19 :22 snauwt hij de hooge heeren af: „Wat ik geschreven heb, hèb ik geschreven . Uit! kwetsbare!) notabele Jozef van Arimathea. In zulk een geval geeft een twee-heid altijd nog steun. Maar wat Nicodemus niet kan doen, dat moet nu Jozef van Arimathea héél alleen gaan doen: Pilatus om het lijk van Jezus gaan vragen. Ook de familie van Jezus kan dat niet: er zou voor hen wellicht niet eens toegang tot den landvoogd te krijgen zijn geweest. Jozef van Arimathea waagt het (zegt Markus 15 : 43). Het was werkelijk een waagstuk. Want dit verzoek hield ineen (onuitgesproken) protest tegen Pilatus vonnis, ja een zich openlijk op één lijn stellen mét en partij trekken vóór iemand, die pas als „rebellenkoning , als een tweede Bar-Abbas, was gekruisigd. En dat door een man als dezen Jozef, die met zijn volle bezit als een soort gijzelaar aansprakelijk was voor de rust in Jeruzalem. Jozef van Arimathea waagt het. Hij wordt direct bij den procurator Pilatus toegelaten. (Wegens zijn ambt als dekaproot offciëel aangemeld!) Dat was min of meer vanzelfsprekend. Zelfs, ja vooral, op een critieken dag als deze. Bn Jozef komt aanstonds met zijn verzoek voor den dag en waagt het, om het lichaam van Jezus te vragen. Zijn eigen voornaam graf (toevallig vlak bij Golgota ineen der vele tuinen aldaar gelegen) stelt hij daartoe beschikbaar. Pilatus, tóch niet zonder sympathie voor Jezus en uiterst gebeten 1) op het Sanhedrin, dat hem tot dit oordeel gedwongen had en nooit tevreden is, ontvangt Jozef van Arimathea’s verzoek zoo welwillend mogelijk. Wel volgt hij om zelf gedekt te zijn den ambtelijken weg: hij verlangt rapport van den bij het kruis dienstdoenden en bevelvoerenden centurio om te weten, of werkelijk deze Jezus reeds zóó snel gestorven is: een uitzonderingsgeval, waar kruiselingen vaak dagen aaneen tusschen aarde en hemel, tusschen leven en sterven in onduldbare ellende hingen. Zoodra hij verneemt, dat dit werkelijk het geval is, staat de procurator het verzoek direct toe. Er wordt niet eens voor deze gunst (zooals gebruikelijk) geld als tegenaunst gevraagd. Het was ook voor Pilatus ■— ondanks alles min of meer een waag, na al wat vooraf was gegaan. Maar een man als Jozef van Arimathea, die met heel zijn bezit borg stond tegen ongeregeldheden, is door Pilatus blijkbaar volkomen vertrouwd en zelfs van die zijde! met hooge achting behandeld. Niet alleen heeft Jozef van Arimathea gewaagd, maar hij heeft ook buitengemeen snel gehandeld. Hij kan de maatregelen van het Sanhedrin want reeds zijnde bevelen tot het beenbreken gegevenl) nog juist bijtijds achterhalen. Eén oogenblik van weifelen bij Jozef van Arimathea en het ware te laat geweest. Welk een onmeetbare haat van hoogepriesters, schriftgeleerden en verder Sanhedrin moet deze aristocraat zich op den hals hebben gehaald door deze daad! Met eerbied spreken we zijn naam uit. Hij was een man. Eén man onder vele figuranten. En een man, in het hart geraakt door Jezus' woord en (meer nog!) door Zijn persoonlijkheid. Jozef van Arimathea heeft dit Pascha niet mee kunnen eten van het Paaschlam. Hij heeft het heidensch Praetorium van Pilatus betreden! hij heeft zich met lijk en graf moeten bemoeien hij is niet ,rein”. Het doet bevrijdend aan en men ademt er van op bij al dezen vormendienst en lagen haat een edel mensch te ontmoeten, die al deze vormelijkheidsdienst veracht als het om Jezus gaat! c. De lansstoot. Er is van den Antonia-burcht een ordonnans naar Golgota gezonden met bericht, dat den kruiselingen de beenen moeten worden gebroken en dat ze dan op transport moeten worden gesteld... met wat verder aan dit gruwelijk bevel is toegevoegd. Maar dit is direct dooreen spoedorder achterhaald: het lichaam van den middelstem reeds overleden kruiseling, wordt vrijgegeven en ter be- x) Voor alle drie, want daarbij wist noch het Sanhedrin, noch Pilatus, dat Jezus al gestorven was. schikking van den „achtenswaardigen raadsheer” Jozef van Arimathea gesteld. De beide kruiselingen links en rechts gaan nu (met verbrijzelde beenen) een vreeselijk lot tegemoet. Ook degene, tot wien gesproken is: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn, ja amen!” Welk een bergenverzettend geloof is van dezen gefolterde geëischt! O, het valt wel licht om zoo heel gemoedelijk het schoone kerklied mee te zingen: Niet lang zal ’t lijden duren, Draagt nog een poos uw kruis! (Gez. 274). Maar hoe ontzettend vreeselijke werkelijkheid kan dat inhouden, ook al staat de Paradijspoort reeds open! * * * „Toch nog even zien, of die middelste wel goed dood is”, meent eender beulsknechten van het executie-peleton en stoot met kracht zijn speer inde hartstreek. „En terstond kwam daar bloed en water uit.” Het leven bleek gevloden. De proef was overtuigend genoeg (Joh. 19 : 34). Zoo zijn twee schriftuurplaatsen uit het O.T. „vervuld”, zoo zegt het vierde evangelie: „Geen been van Hem zal verbroken worden” (Ps. 34 : 21). „Zij zullen zien, in Wien zij gestoken hebben” (Zach. 12: 15). Deze laatste tekst is merkwaardig genoeg om die in het verband hier te geven: Ik zal den geest der gebeden uitgieten over Davids huis en over de bewoners van Jeruzalem; en zij zullen zien naar Hèm, dien zij doorstoken hebben en over Hem rouw bedrijven, gelijk men rouw bedrijft over eenen eenigen zoon, en bitter om Hem weenen, gelijk meen weent om eenen eerstgeborene. Er zit iets geweldigs dreigends in deze aanhaling bij Johannes. In onzen tijd is men aan lijken heel wat gewoon; zelfs aan levenden. Maarde Oudheid vond het steken ineen lijk vreeselijke schending. Toen in 70 Jeruzalem belegerd werd, was het verboden de stad te verlaten. Discipelen van rabbi Jochanan ben Zakkai probeerden niettemin hem uit de stad te smokkelen onder voorwendsel van hem te gaan begraven. De manschappen van de wacht wilden (evenals de soldaat bij het kruis) dooreen lansstoot de proef op de som nemen, of deze doode werkelijk een doode was. Toen de dragers er op attent maakten, dat het de beroemde rabbi Jochanan ben Zakkai was, waagden zij het niet om in het lijk van zulk een geacht man te steken. Zoo gelukte het om hem er door te smokkelen. Een sterk bewijs, als hoe smaadvol zulk een lansstoot, zelfs ineen doode, gold, als onteering van het lijk. (Bornhauser, Johannesevangelium, slot). Waar de wijze van sterven van Jezus lijnrecht inging tegen de Joodsche nationale Messiasdroom van verjaging der Romeinen, daar gevoelde de jonge Christenheid tegenover het Jodendom biezonder de behoefte er aan, om in het O.T. uitspraken te vinden, die hier „vervuld” werden. Al waren het maar, wat men thans uiterlijke dingen en bijkomstigheden zou noemen, dan gaf het toch reeds voldoening om wat er gebeurd was met Oudtestamentische gelijkluidende klanken aan te duiden (bv. het dobbelen der soldaten, Matth. 27:35 en Ps. 22:19). Maar deze twee tekstaanhalingen uit het Johannes-evangelie zijn toch wel héél merkwaardig. De eerste in verband met het „Lam Gods” als Paasch-offerlam (aan dit lam mocht beslist niets gebroken zijn Ex. 12:5). De tweede wegens het treffend verband in Zacharia 12, dat spreekt er over, hoe eenmaal Israël en de wereld tot inkeer zullen komen: ’s Heeren heilwoord kan niet falen: Als Zijn Geest den hof doorwaait, Zal het lichten inde dalen, Rijpen wat de hoop nu zaait, Schiet het veld, nu naakt en dood, Volle halmen uit zijn schoot. Ziet, Hij komt eens met de wolken, Wien dan d’ aard als Koning groet! Rijs ’t Hozanna! jubelt, volken! Strooi uw palmen voor Zijn voet! Christ’nen, Joden, Heid’nen saam Knielen dan in éénen Naam! (Gez. 248 :3 en 7). d. Het graf en de vrouwen Het lichaam van Jezus werd voornaam begraven; „gelijk bij de Joden de gewoonte van begraven is”, zegt het vierde evangelie en constateert daarmede, dat de toeleg der Overpriesters om den buiten Israël uitgestootene van deze echt-Joodsche begrafenis te berooven, mislukt is! 1) Dicht bij Golgota bevond zich een voornaam graf ineen particulieren hof; het was wel dat, wat Jozef van Arimathea voor zichzelven gereed had doen maken. Zijn plaats van afkomst was wel Ramathaïm (bij Lydda), maar ieder vroom Jood had als ideaal om dicht bij Jeruzalem begraven te worden. Zijn familiegraf zal evenwel te Ramathaïm geweest zijn en zoo is het dan verklaarbaar, dat in dit nieuw aangelegd graf nog nooit iemand gelegd was (Joh. 19 :41). Ook Nicodemus kwam met honderd pond specerijen, een koninklijke gift. Meer echter dan zijn royaliteit moet zijn moed bewonderd worden. Er was voor Jozef van Arimathea durf noodig geweest om met zijn verzoek naar Pilatus te gaan. Maar er was voor hem nog véél meer houding noodig tegenover zijn eigen volk en Sanhedrin. Den vervloekte en uitgestootene uit Israël in Israël bij te zetten in het eigen familiegraf (onder de muren van Jeruzalem, de heilige Tempelstad, nog wel!) dat was: zich achter Hem scharen; dat was: in het publiek in het aangezicht van het Sanhedrin op de krachtigste *) En niet, gelijk Godet opmerkt, Joodsch hier als tegenstelling tot Egyptisch; waarom dit volk er juist bijgehaald? Dat is al te gezocht en geheel buiten het verband. wijze tegen Zijn vervloeking protesteeren, ja die ongedaan trachten te maken. Naar Pilatus ging Jozef alléén; tegenover den haat van Sanhedrin en volk staat Nicodemus mét hem schouder aan schouder. Het was „laat-avond” (Mk. 15:42),!) toen Jozef naar Pilatus ging; d.w.z. omstreeks 6 uur. Het begraven vaneen veroordeelde mocht alleen in het donker plaats hebben (na een uur of zeven dus). Er was heel wat te doen voor deze onverwachte begrafenis. Het kan wel middernacht geworden zijn. Vóór dien tijd evenwel had men, om den sabbat niet te schenden,2) alles gereed en de steen weer gewenteld voor dit graf, een uitgehouwen steengraf (geen spelonk). Hierop ziet de uitdrukking bij Lukas, dat het reeds de voor-sabbat was (tusschen zonsondergang en middernacht) en dat de sabbat reeds aanschemerde (want na middernacht rijst de zon weer; zoo zegt een Arabier ’s middags 12 uur nog heden ten dage, dat de zon al weer ondergaat) (Luk. 23 : 54) 3) De vrouwen houden nu rust en zullen, zoodra de sabbat voorbij is, wéér naar het graf gaan, om nog eens na te zien, of bij de groote haast alles wel goed verzorgd is. Dat is geweest tusschen Zaterdag en Zondag, direct na middernacht. Want Markus (16 :len 2) zegt: „zoodra de sabbat voorbij was, toen de zon opging” ■— d.w.z. naar het spraakgebruik (als zooeven vermeld) na middernacht, als de zon weer gaat rijzen.4) Zoo vervalt alle tegenspraak met het vierde evangelie, dat er met nadruk bij vertelt, dat het nog pikdonker was (Joh. 20 : 1). Ook Mattheus: „in het morgengrauw van den eersten weekdag” (vert. Weizsacker), en Lukas: „héél vroeg”, kloppen daar mee. (Matth. 28 : 1; Luk. 24 : 1). Zoo keeren dan inden nacht van Vrijdag op Zaterdag Jozef van Arimathea en Nicodemus, „de” leeraar in Israël, met de vrouwen *) Bomhauser, Zeiten und Stunden, blz. 41. 2) Dat deze in dit tijdvak om middernacht begon, zie bovengenoemd werk. 3) Hauck (Lucas-commentaar) vertaalt: de sabbat lichtte al aan, d.w.z. de sabbatsster lichtte al aan. Dan zou alles afgeloopen zijn als de eerste schemering begon. Dit is in verband met al het andere niet aan te nemen. 4) Volgens de telling van de sabbat van zonsondergang tot zonsondergang (later gebruik) zouden zij al Zaterdagavond omstreeks 7 uur hebben kunnen gaan en dit omdat het zoo snel mogelijk moest geschieden ook zeker wel gedaan hebben. met bewogen harten van het graf terug. Het was de tijd om het Paaschlam te eten geweest, dien zij bij het graf hadden doorgebracht. Toen Jozef van Arimathea naar Pilatus ging, begon men daarmee. De Overpriesters en het verdere Sanhedrin zaten tehuis aan hun maaltijd, blij over hun wreede triomf op Golgota, waar zij al hun hoon en spot hadden kunnen luchten; blij ook, dat ze zoo voorzichtig waren geweest om niet bij Pilatus het Praetorium binnen te stappen. Nu waren ze „rein” gebleven en konden met vrome gezichten het Paaschlam eten. Maar Jozef en Nicodemus en de vrouwen, die een doode van het bloed hadden gewasschen bij walmend gebrekkig licht en met een graf in aanraking waren geweest, zij waren „onrein”. Voor hen geen Pascha ditmaal. e. De wacht bij het graf. Waarom kon dit alles geschieden, zonder dat van de zijde van hoogepriesters en Sanhedrin bij Pilatus een tegenactie plaats had? zonder dat van Joodsche zijde ook maarde geringste tegenwerking werd gevonden? Het antwoord is heel eenvoudig: zij zaten immers allen aan hun Paaschmaal met hun Paaschlam en mochten daarvan niet opstaan vóór de beëindiging, d.w.z. vóór middernacht in geen geval. Zoo hadden degenen, die Jezus in het graf brachten, een zestal kostelijke uren (gerekend van het tijdstip af, dat Jozef bij Pilatus vandaan kwam). Maar nauwelijks was het dan ook „de andere dag”, d.w.z. middernacht, of de hoogepriesters verschijnen met hun gevolg voor Pilatus, ditmaal wèl in het Praetorium, hoogelijk verontwaardigd en buitengemeen verontrust, („den anderen dag, na de voorbereiding”, Matth. 27 : 62). Zij koken inwendig van woede. „Er is,” in dien trant spreken zij den Romeinschen procurator toe, „een groote fout begaan en dat door uw toedoen; gij hebt nu te zorgen, dat die fout weer wordt goed gemaakt!” Deze Joodsche autoriteiten na middernacht bij Pilatus op de Antonia... door de schildwachten binnengelaten, door den landvoogd in gehoor ontvangen... kan dat een historische scène zijn? Heeft Pilatus er zijn nachtrust voor opgeofferd? Ja, dat is een historische scène en van nachtrust kon voor een Romeinsch procurator juist in dezen nacht evenveel en even weinig sprake zijn als voor een veldheer inden nacht vóór een beslissenden veldslag. Juist in dezen nacht, evenals inden vorige, moest de Romein te Jeruzalem op alles voorbereid zijn. Wanneer de landvoogd zich ter ruste legde, zal hij ongetwijfeld order gegeven hebben: „bij het eerste bericht, dat er iets biezonders is, direct wekken!” En zoo staan daar dan de Joodsche magistraats-personen en doen Pilatus verwijten: „Bedenk toch, wat deze „planos” (valsche profeet, agitator, St.vert. verleider) heeft gesproken, dat Hij na drie dagen weer zou opstaan en nu begraven ineen particulier graf in plaats van openlijk verbrand of voor de roofdieren gestrooid hoe licht kunnen zijn aanhangers komen en het lichaam stelen en den menschen wijs maken dat Hij is opgestaan en dan zijn wij nog gedupeerd. Daarom – er mag geen oogenblik verloren gaan! 1) er moet direct een wacht bij het graf en de steen moet verzegeld worden!” Koeltjes hoort Pilatus deze uitbarsting van woede en angst aan. Als er een fout gemaakt is, dan hebben dat de Overpriesters gedaan, niet hij. Er was een wacht, bij het kruis al; waarom hebben zij deze mededeelingen niet reeds eerder gedaan, bv. aan den centurio aldaar? wie kan *— als hij geen Jood is op zulke buitenissigheden verdacht zijn? Enfin, er is nog niets verloren Pilatus stelt alsnog een grafwacht tot hun beschikking; zij kunnen alle maatregelen nemen, die zij zelf willen, om iemand te beletten de eerste drie dagen er bij te komen. Daarmee moeten de hooge heeren nu maar tevreden zijn. Vergenoegd, alwéér de overwinning te hebben behaald, gaan zij heen. Bij het eenzame graf verzegelen zij den steen: ronde plaksels van natte 1) Meestal neemt men aan (den sabbat van 6 uur ’s avonds af rekenend)c Jezus is al voor 6 uur begraven (practisch zoo goed als onmogelijk Pilatus moest ook nog eerst een rapport hebben!) en de Overpriesters kwamen den anderen ochtend om 6 uur. Dan had het lijk al honderdmaal gestolen kunnen zijn en verliest dit verhaal alle kracht. zegelklei, half op den steen, half op den aansluitenden rotswand en dan het zegel er ingestempeld. Maar als zij gedacht hadden, om over het lichaam zélf de beschikking te krijgen van Pilatus, dan hadden zij het mis. Zoo werken de vijanden, tegen wil en dank, mee aan Gods plan. Want zóó bewijzen ze, dat het graf tot den Opstandingsmorgen onaangeroerd is blijven liggen. *) Daar staan dan de Overpriesters met hun armzalig bakje zegelklei en hun gerespecteerd stempel en stempelen het graf van Jezus af. En nu zijn ze er gerust op, dat het graf dicht zal blijven en dat van opstanding geen sprake meer kan zijn. Neen, nu kón het niet! Het waren Sadduceeën, die niet aan de mogelijkheid van Opstanding geloofden. Nu echter waren ze pas gerust. De Overpriesters waren er even zoo beslist zeker van dat het niet kon, als vele hoogwijze menschen van nu er zeker van zijn, dat „met den dood alles uit is”, dat er geen opstanding der dooden en geen leven na dit leven mogelijk is. Hun alwetende en alwijze wetenschap heeft er immers zijn stempel opgezet, dat het graf dicht zal blijven en dat dood dóód zal blijven. En nu kan het immers niet? Als de Overpriesters met hun bakje zegelklei, zoo staan ze daar. Even verzekerd. Evenzoo geloovend aan zichzelf. Wij menschen, beelden ons wel in, dat wij, met onze kortzichtige oogen, dank zij onze slimbedachte instrumenten tot de oneindigheden van het heelal kunnen dóór schouwen. Maar met dat al is onze wijsheid niet veel meer dan die van de papiermotten, die over de letters vaneen oud boek heenloopen en er 1) Daarom is het zoo belangrijk, dat Bornhauser den tijd weer in het juiste licht heeft gesteld ten opzichte van deze dingen. Dat er geen 12 uren hebben gelegen tusschen begrafenis en grafwacht; daarmee zou alle bewijs vervallen! Pickl, die hiervoor geen oog heeft, zegt: natuurlijk heeft eerst de wachtcommandant het graf laten openen en zich er van overtuigd, dat Jezus er nog in lag. (blz. 168). Maar dan vervalt deze garantie; als de soldaten in het open graf zijn geweest, dan kunnen zij ook het lichaam hebben afgetransporteerd naar den wensch der Overpriesters. zich mee voeden zonder iets van den zin te verstaan. Er is meer tusschen hemel en aarde dan waarvan de stoutste verbeelding ooit heeft gedroomd. Wanneer een blinde de kleuren ontkent, dan halen zienden de schouders op. In velerlei opzicht zijn wij allen blind en beperkt, al wanen wij ons wijs en wetenschappelijk. Daar schijnt het bleeke licht van de volle maan van Pascha op het graf in Jozefs hof, dicht bij Golgota met de drie kruisgaten nog in den grond. De kruisheuvel ligt daar eenzaam en verlaten. Maar om het graf met de versche plaksels zegelklei klinkt af en toe een wachtroep uit ruwe soldatenkeel. Gedempte stemmen van soldaten in rust doen zich af en toe hooren. Niemand van hen vermoedt, welk een gewichtige rol inde wereldhistorie ze hier vervullen bij dat stille graf. HOOFDSTUK IV DE OPSTANDING §l. Overzicht over de Berichtgeving. De oudste Christenheid leefde zóó bij de verwachting van de zéér spoedige Wederkomst des Heeren en vond het zóó iets vanzelfsprekends te gelooven ineen uit den dood herrezen Heiland, dat men maar zeer terloops en heel onvolledig eenige gegevens voor ons heeft opgeteekend omtrent deze hoofdzaak van de heilshistorie. Een ieder heeft voor ons bewaard, wat omging inden kring, waarin hijzelf zich bewoog. Paulus, wat hij vernomen had uit de kringen van de vóórmannen inde Christelijke gemeente, de „zuilen”; dit is het oudste bericht (1 Kor. 15 : 5; inde z.g. le, in werkelijkheid minstens 2e brief aan de gemeente te Korinthe). Mattheus denkt vooral aan Galilea (als Galileeër), Lukas aan Jeruzalem en omgeving. Meer uitvoerige berichten geeft het Evangelie naar Johannes. Hier bijv. lezen we heel aanschouwelijk, in biezonderheden, de ontmoeting van Maria Magdalena, die Paulus niet eens noemt; omdat nl. Paulus het er om te doen was om tegenover anderer ontkenning belangrijke getuigen op te sommen en vrouwengetuigenis had in zijn tijd en in zijn kringen juridisch geen kracht: het gold voor een rechter eenvoudig niet. D.w.z. men kan er heel geleerd overpraten, of dit nu „getuigenbewijs’ is en dan langs een omweg toch weer op het eerste standpunt terugkomen, waarvan men zich door den tegenstander een oogenblik heeft laten afdringen. Zoo vraagt bijv. Prof. H. D. Wendland in zijn uitleg van den Brief aan de Korinthiërs (blz. 79) zich af: Heeft Karl Barth gelijk, die ontkent, dat Paulus een „historisch getuigenbewijs” levert? Hij antwoordt dan: „Paulus geeft een getuigenis, dat niet uit de geschiedenis is, maar inde geschiedenis doorbreke. „Paulus geeft een geloofsgetuigenis maar dit getuigenis spreekt toch van heel tastbare feiten „het spreekt van verschijningen, die heel bepaalde menschen (die grootendeels nog leven, waarop Paulus met nadruk wijst!) ten deel zijn gevallen”. „De Paaschgeschiedenis kan niet gescheiden worden van de Paaschzekerheid”. Wanneer men aan Paulus zelf gevraagd had, of hij zijn getuigenis bedoeld had als „historisch of als „buitenhistorisch", dan zou Paulus van zulk een gevraag niets begrepen hebben. Voor Paulus was dit alles wel degelijk een historisch getuigenbewijs, al blijft Paulus er zich van bewust, dat men het alleen „in het geloof’’ aanvaarden kan. Maar voor Paulus en voor heel het oorspronkelijk Christendom was het beleven-der-historie en het zien-in-het-geloof geen tweeheid, maar een vanzelfsprekende éénheid. Men kan op dit punt dus de eenvoudige zinnen van Paulus omkronkelen met de sierkrullen vaneen gansche theologische problematiek en een theoretische geleerdheid, die Paulus zelf absoluut overbodig zou achten, maar het feit blijft, dat Paulus tegenover de Korinthiërs hierin meent overtuigend materiaal te brengen. Verder houde men nog in het oog, dat er in wezen (wèl als men enkel ten onrechte! let op vorm en letter) géén tegenstrijdigheid bestaat tusschen Matth. 28 : 9 en Luk. 24 : 24. Het eerste bericht, dat Jezus op den terugweg van het graf aan de vrouwen zou zijn verschenen; het tweede zegt met klare woorden: „maar Hém zagen zij niet wèl hadden zij een engelenverschijning gezien. Die vrouwen waren: Maria, de moeder van Jacobus den Kleine (= Jongere); Salomé, de moeder van Jacobus den Groote (= Oudere) en Johannes; Johanna, de vrouw vaneen rentmeester van Herodes, die meermalen Christus geldelijken steun had verleend (Luk. 24 : 10 en 8:3), en Maria Magdalena. De sleutel om dit te ontraadselen geeft ons het vierde evangelie naar Johannes. De vrouwen (in het algemeen) waren teruggekeerd naar de apostelen; Maria Magdalena evenwel was blijven verwijlen bij het ledige graf. Deze verschijning nu, daar, aan Maria Magdalena, is door Mattheus (in overeenstemming met diens eigenaardigen verteltrant, die steeds OVERZICHT DER BERICHTGEVING. Tl „♦, De eerste drie evangeliën -o .2 Aard der Verschijning Z'f‘G '£ Si Matth. Markus Lukas ■£ > r «w Engelenboodschap aan de vrouwen „(maar Hem 28 : 5 16 : 5 24 -4 zagen zij niet”) Maria Magdalena 28 : 9 20-11 Petrus * 24: 34 Emmaüsgangers 24 : 13 Aan de „Twaalf” zonder . Thomas; * 24 :36 20 :19 dan mét Thomas 20 : 26 Aan 500 broeders meest nog inleven als getui-t 90 . i« gen, toen Paulus dit zö :10 schreef. Aan Jacobus den „Broeder des Heeren” * 24 : 25 Hemelvaart van de „daarna uitvoeri- Olijfberg aan al de ger jn apostelen Hand 1:3 N.B. Men lette er op, hoe vele verschijningen in meer dan één bron vermeld staan en dan meestal in heel ander verband; een bewijs, dat deze berichten onafnankelijk van elkander zijn en niet van elkander zijn overgenomen. meervoud geeft) veralgemeend tot een verschijning aan de vrouwen (meervoud) zonder er acht op te geven, dat er nog slechts één van het gezelschap was achtergebleven. Mattheus immers heeft steeds meervoud; bij de verzoeking „brooden” voor „brood” – bij lericho „blmden voor Bartimeus, bij het kruis moordenaars (mv. 27; 44) als spotters, al was het er maar één (Luk. 23 : 39 nauwkeuriqer) De onpartijdige historicus stelt aan de betrouwbaarheid vaneen geschiedverhaal dezen eisch: in alle hoofdzaken overeenkomend maar in kleine bijzonderheden afwijkend in meer dan één verslaq’ want juist die kleine afwijkingen zijn het bewijs, dat de verschillende getuigenissen de hoofdzaak (waar het om te doen is) zelfstandiq hebben waargenomen of onderzocht en elkander niet maar napraten overschrijven. Dit komt juist inde opstandingsverhalen treffend Alleen met het slot van Markus moet groote voorzichtigheid worrnT^>etraC^t' Want dit behoorde er oorspronkelijk niet bij; van 16-9 al. Daarover zijn alle deskundigen het wel eens. Inde oudste handschriften breekt hier het evangelie af of wel er volgen nog wel stukken inden trant van wat wij thans hier in onzen Statenbijbel lezen, maar dan variëeren die latere toevoegsels toch sterk. ben andere vraag is, of ze daarom nu geheel waardeloos zijn, dan wel bestanddeelen bevatten uit andere oude bronnen; van „Markus” uitgemaakt;26 3atSte verzen in geval oorspronkelijk geen deel § 2. De onweersprekelijkheid van het feit der opstanding. ook sommige vrouwen hebben ons ontsteld” De apostelenkring. (Luk. 24 : 22) . Van velerlei zijde is het feit der opstanding bestreden. Wie alleen dat ais waar aan wil nemen wat behoort tot de alledaaqsche sfeer van eigen menschelijke (uiteraard) bekrompen gezichtskring en de heele wijde ruimte ontkent, die daar buiten ligt ~ wie alleen aanvaarden wil, wat wij met ons heel beperkt en onvolmaakt menschen- verstand ten naastenbij zoo eenigszins ineen stelsel van materialistische natuurwetten kunnen ordenen: voor hèm is er inden kring, die omvat wat er (volgens hèm) wèl kan gebeuren, geen plaats voor de Opstanding. En allerlei scherpzinnig vernuft heeft zich dan ook toegespitst om de Opstanding weg te redeneeren en om op die wijze zichzelve gerust te stellen en zichzelve voor te houden: zie, zóó is het natuurlijk gekomen, dat die verhalen te boek gesteld zijn en daarom behoeven we mèt de Opstanding als feit geen rekening te houden, noch in de historie, noch voor ons Godsvertrouwen („geloof”), noch voor onze Toekomstverwachting. Waar het hier nu het belangrijkste heilsfeit betreft, waarop heel de hope van de Christenheid steunt, ja het fundament van heel onze geloofsverwachting (zooals Paulus 1 Kor. 15 zoo ad rem aantoont), daar is het zeker de moeite waard om eens na te gaan, hoe alles wat men opgebouwd heeft om het Opstandingsfeit uit het beeld der geschiedenis weg te doezelen en dan anders over te schilderen, geen stand kan houden. Er is reeds gewezen op kleine, slechts schijnbare tegenstrijdigheidjes, inde berichten der ooggetuigen en oorgetuigen.1) Het eene Evangelieverhaal stelt meer dit, het andere meer dat op den voorgrond. leder der getuigen geeft verslag van eigen standpunt uit; dat maakt dat allen de hoofdgebeurtenis in verschillend perspectief zien, met variëerenden voor- en achtergrond en wisselende belichting. Niettemin hebben toch al deze verhalen de hoofdzaak gemeenschappelijk, zooals een rij van getallen den grootsten gemeenen deeler heeft in verband met andere, eigen factoren. Reeds inde achttiende eeuw is men weer komen aandragen met het oude smoesje van de Overpriesters (Matth. 28 : 13), dat de discipelen des nachts het lichaam hadden gestolen om dan met het oog op het leege graf te kunnen constateeren: Hij is opgestaan uit de 1) Zie onmiddellijk hiervoor Matth. 28:9 en Joh. 20: 11. Over de verschillende tijdopgaven over het gaan van de vrouwen naar het graf, zie vorig hoofdstuk (slot) bij d. het graf en de vrouwen. 318'X dooden! Dus: een lijkroof en een moedwillige leugen in dienst van partijpropaganda. Maar al spoedig heeft men toch ingezien, dat men met deze „verklaring” alleen bereikte dat men zijn eigen inzicht in deze dingen compromitteerde. Het ergste bezwaar er tegen was nog niet eens, dat de Joodsche Overheid met zegels en Romeinsche wacht, juist door deze controle, tegen wil en dank dezen ouden leugen (Matth. 28 : 15) van allen schijn van mogelijkheid hebben beroofd. Neen, zelfs ontkenners van de Opstanding hebben weldra ingezien, dat niemand eigen leven en dat van familie en vrienden opoffert en de ergste smaad en verdrukking verdraagt zonder eenige waarachtig ideaal. Niemand ter wereld is in staat dat alles uitte houden (zooals Petrus bijv. Hand. 12) door de kracht en de geestdrift vaneen zelfbedachten leugen. Deze „verklaring” is al te absurd. Even dwaas is de hypothese, dat Christus aan het kruis niet waarlijk gestorven zou zijn geweest, maar slechts schijndood in flauwte zou zijn gebleven. A priori is dan bij een kruiseling, mits bijtijds afgenomen, herstel niet altijd uitgesloten. Toen de Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus als overlooper bij de Romeinen in de gunst stond, ontdekte hij onder vele gekruisigde Joden drie vrienden( meegedeeld aan het slot van zijn levensbeschrijving). Op zijn verzoek stond Titus hem de drie lichamen af, terwijl allen nog levenskrachtig waren. Hij liet er wondheelers bij komen om hen te verzorgen. Niettemin stierven er twee en slechts één herstelde. Een kruiseling, bijtijds afgenomen, kón herstellen, zij het niet dan. met een lang ziekbed, waarop hij een harden dobber had. Maar voor Jezus was dat niet mogelijk. De lansstoot inde hartstreek bewees, dat hier geen schijndoode werd afgenomen; inde vliezen van het pericordium, dat het hart omsluit, stond bloed en dit was reeds tot een toestand van schifting overgegaan. Ook loopt een aan een kruis gespijkerd geweest zijnde schijndoode met doorboorde handen en voeten1) na anderhalven nacht en anderhalven dag 1) Het is niet zeker, of in alle gevallen ook de voeten doorboord werden. Maar ook zonder dat, was een gekruisigde, zelfs indien bijtijds afgenomen, niet. na zoo korten tijd weer tot zulk een marsch in staat. Dat in het geval van Jezus’ kruisiging echter buitendien ook de voeten wel degelijk doorboord waren niet van Jeruzalem naar Emmaus (Luk. 24). Het grootste bezwaar tegen deze veronderstelling is evenwel dit: waar had men dan dezen eindelijk herstelden schijndoode moeten laten? (van hemelvaart is bij deze opvatting geen sprake!). Hij had ineen verborgen schuilhoek als een vrijwillig-gekerkerde kluizenaar moeten voortleven! Is het nu wezenlijk denkbaar, dat dan zeven weken later op het Pinksterfeest voor het volle volk inden Tempel Petrus zoo vrijmoedig van Zijn Opstanding getuigd had? Ware het dan niet veeleer een beschamend slot geweest, een zóó geweldig caricatuur, dat niemand meer zich vóór Hem zou hebben durven verklaren? Zoo heeft men dan ook deze materialistische en rationalistische „verklaring” weer geheel moeten laten vallen, omdat (bij nader inzien) iedereen dit voor geheel uitgesloten moest achten. Maar er bestaat een derde hypotese, die dienen moet om het Opstandingswonder weg te redeneeren. Deze nu is (op het eerste oog!) waarschijnlijker en geheel gevormd naar den modernsten smaak des tijds. Hoe aannemelijk klinkt dat: de apostelen zouden slechts den opgestanen Heiland aanschouwd hebben door zelfsuggestie van ingebeelde visioenen! Zij zouden gemeend hebben te zien, wat zij zoo gaarne gehoopt hadden te zien. De wensch zou hier niet alleen de vader zijn geweest der gedachte, maar zelfs van het beeld, dat op het oogvlies verscheen! Een nadere beschouwing evenwel doet al spoedig uitkomen, dat zulk een hypothese alleen kan zijn geconstrueerd door wie totaal niet op de hoogte is met den toestand der apostelen direct na de kruisiging. Wie dat wèl aanvoelt uit de bronnen der evangelieverhalen, beseft, dat deze derde hypothese (hoe ook geheel naar den geest des tijds!) nog véél onaannemelijker is dan de beide vorige samen. Immers: geen van degenen, die den Heiland in die dagen aanschouwden, leefde inde verwachting van Zijn Opstanding. De haat en later bij den herrezen Heiland daar evengoed de blijken van droegen als de doorboorde handen, bewijst Lukas 24 : 39 en 40, alwaar telkens sprake is van handen èn voeten. Stel u nu voor een schijndooden kruiseling met doorboorde voeten, die twee etmalen later een weg van vijf uren meeloopt (zie volgende § d.) der vijanden hield daar nog meer rekening mee dan de terneergeslagen discipelen, die na Golgota alles verloren gaven en nog slechts weemoedig mompelden: „En wij hoopten zoo, dat Hij degene zou zijn, die Israël verlossen zou.” (Luk. 24:21). Ze hebben al hun hoop opgegeven: slechts sombere weemoed leeft in hun hart. Neen, volgens deze hypothese had nog veeleer Kajafas als schrikbeeld den Gekruisigde voor zijn oogen moeten zien verrijzen door zelfsuggestie, want Kajafas was er niet gerust op, dat dood dóód was (Matth. 27 : 63). Doch Maria Magdalena bij het ledige graf heeft nog slechts één gedachte: waar is het doode lichaam gebleven? Wie heeft er zich meester van gemaakt? Hoewel de Heer achter haar staat en Zich het volgend moment aan haar openbaart, is voor haar alle opstandingsbesef volkomen vreemd onder die omstandigheid. Als de vrouwen de Engelenboodschap overbrengen, dan is de apostelkring niet verblijd, maar... hevig ontsteld. Ja, zóó weinig lééft hier het psychologisch-en-subjectief zien vaneen herrezen Jezus, dat, wanneer ze er tóch van hooren, zij het niet willen gelooven! Even later staat niettemin Jezus in hun midden! Neen, zóó weinig gaat deze laatste hypothese op, dat er tot het laatst toe zijn geweest, die duidelijk den Verrezen Christus zagen en toch twijfelden: omdat hun vooroordeel zoo iets onmogelijk achtte, twijfelden zij, die hem met het lichamelijk oog wèl zagen voor een deel even sterk als gelijkgestemden, nu zij Hem na de Hemelvaart zóó niet meer zien. (Matth. 28 : 17). En de evangeliën deelen ons dat alles zoo heel eerlijk mede. Neen, deze nuchtere mannen waren geen dwepers, die zichzelven visioenen suggereerden; zij konden zeer goed onderscheiden tusschen visioen en werkelijk-beleven en zagen zoo maar niet aan de realiteit van het graf voorbij! En ten slotte: Indien al deze menschen nu eens werkelijk waren aangestoken geweest dooreen nerveuze epidemie van visioenenzien, hoe ter wereld is het dan toch te verklaren, dat dit ineens bij allen ophield precies veertig dagen na de Opstanding? (Hemelvaart! ) Het is ook maar niet geweest op één bepaalden dag en in één bepaalden kring, dat Christus na Zijn dood Zich heeft vertoond, maar veertig dagen lang (Hand. 1 begin, waar Lukas het slot van zijn evangelie dat door overgroote beknoptheid ten onrechte dien indruk zou kunnen geven, zelf corrigeert en aanvult.) x) Op de meest uiteenloopende plaatsen, van Jeruzalem af tot den berg in Galilea waar zoovelen verzameld waren. Neen, dat alleswas voor den kring van de vrienden, waarin Hij verscheen, niet iets, dat gedroomd kon worden uit eigen gemoed, maar dat hen verbijsterde en overstuur maakte. Niet iets dat zij geloofden door zelfsuggestie, maar iets dat zij wel gelooven moesten tegen wil en dank. Want als vrome Joden leefden zij wel ineen verwachting van een opstanding der dooden „ten laatsten dage” (Joh. 11 : 24), inden Grooten Oordeelsdag, maar een opstanding uit de dooden lag volkomen buiten hun eigen gezichtskring en zou nooit, neen nooit, daarin door zelfsuggestie opgerezen zijn. Wanneer Christus met enkele ingewijden er over gesproken had (een hoogst enkele maal onder verbod van verdere mededeelingen aan anderen), dan bleken zij daarvoor geen begrip te hebben: dan haalden zij daarover de schouders op als over iets ondenkbaars (Mark. 9 : 10). Daarom gingen juist alle woorden over Zijn opstanding aan hun harten voorbij; later, toen alles lang voorbij was, toen herinnerden zij zich die woorden wel weer, maar al dien tijd waren die „dood bezit” voor hen geweest, dat hun niets opbracht. Sommigen achten het een groote moeilijkheid, dat Jezus volgens de opstandingsverhalen zich nu eens openbaart met een lichaam, dat meer herinnert aan het oude aardsche (bijv. voedsel kan tot Zich nemen), (Luk. 24 : 43), dan weer door bovenaardsche kracht Zich 1) Opmerking: Men kocht oudtijds het papier voor een groote boekrol op maat afgesneden en was dan aan dat formaat gebonden: men was niet zoo vrij dus inden omvang als bij de losse bladen vaneen gebundeld pak kopij van tegenwoordig. Nu heeft Lukas blijkbaar bij zijn eerste boek, het Evangelie, de rol zoo goed als vol gehad en daardoor is bij de laatste regels de hemelvaartsbeschrijving in het gedrang gekomen. Aan het begin van zijn tweede boek (Handelingen) heeft hij dit dan verbeterd en een nauwkeuriger en uitvoeriger verhaal der „hemelvaart” gegeven: ditzelfde tweede boek eindigt evenwel op zijn beurt nog veel meer abrupt dan het eerste. geheel onverwacht vertoont of aan het gezicht onttrekt. (Joh. 20 :19: Luk. 24 : 31). Er is hierbij als het ware een wisselende golving vaneen overgangstoestand tusschen aardsch en hemelsch lichaam ineen voor onze sfeer volkomen onbegrijpelijke wezenstoestand. Wat weten wij, armzalige stervelingen eigenlijk daar vanaf? Van wat daar zweeft buiten ons eigen kortzichtig bereik? Jezus houdt bij Zijn openbaring er rekening mede, hoe de zielstoestand is van degene, die Hem ziet. Al naar gelang zoo iemand in meer of minder aardsche verwachting leeft, spreekt Hij: „Raak mij niet aan!” (tot Maria Magdalena, Joh. 20 : 17) of: „Raak Mij aan” (tot den twijfelenden Thomas, die op de knieën zinkt! Joh. 20 : 27) beide in hetzelfde evangelie verhaald! Direct achter elkander! „Hoe, indien het lichaam van den Herrezene aan de wetten van het aardsche bestaan niet meer onderworpen, toch naar Zijn vrijen wil de vroegere gestalte van den drager wederom kon aannemen? Wie kent de levenswetten van dit verheerlijkt lichaam?” i) „De opwekking (van Christus) geldt niet slechts den geest, maar ook het lichaam. Want de mensch is niet een samenstel van lichaam en ziel, van stof en geest. Hij is de levende éénheid van beide... Hier gevoelen wij opeens de armoede van ons woord: onsterfelijkheid, als de louter negatieve aanduiding... Zonder rest wordt de geloovige tot nieuw leven opgewekt. En niet alleen zonder rest, maar met winst. Het levender opstanding is er een van hoogere orde dan te voren .”2) „Na de opstanding leeft Jezus als hdt ware op de grenzen van twee werelden. Hij behoort, tot zijn lichaam toe, tot een hoogere orde van leven, waarvoor de mensch geen orgaan, geen vatbaarheid heeft. Het is als een nieuwe, vierde dimensie, waarmee wij niet kunnen werken. Vandaar de geheimzinnigheid der opstandingsverhalen. Vandaar ook het besef van afstand, dat de blijdschap der eerste geloovigen tempert."3) Jezus, de Heiland der wereld, heeft zich niet vertoond aan Zijn 1) Prof. Beyschlag. 2) Prof. W. J. Aalders. De apostolische geloofsbelijdenis, Zeist 1937, blz. 45, 3) Aldaar, blz. 46. vijanden, maar alleen aan Zijn vrienden. En ook aan die alléén, voor zoover het hun door het geloo[ vergund is om Hem te aanschouwen (sprekend voorbeeld: de Emmaüsgangers, die Hem eerst volstrekt niet herkennen). O, wij menschen, wij verwonderen ons dikwijls, waarom God niet de dingen doet zooals wij die zouden doen. Waarom Hij niet met een daverende stem van den hemel de booze machten der wereld een „halt!” toeroept. Zoo kunnen wij ons ook in menschelijke naïeviteit verbazen, waarom de opgestane Heer niet inden Tempel zegevierend voor Zijn vijanden trad en het gansche Sanhedrin met verschrikking sloeg! Jezus heeft hierin na Zijn opstanding niet anders gehandeld dan ervoor. Hij heeft de lijn doorgetrokken, zooals hij tevoren liep. Ook vroeger bijv. had hij nooit een teeken willen doen, waar zelfs geen begin van geloof was. Hij achtte dit ook volkomen overbodig: „Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zoo zullen zij zich ook niet laten gezeggen, al verrees er iemand uit de dooden.” (Luk. 16:31). Dit woord is door Christus’ opstanding volkomen bewaarheid. Want de Overpriesters hebben toch al hebben zij Christus niet persoonlijk mogen zien uit den mond van de grafwacht een rapport gehad van de bovennatuurlijke dingen, die zich om dat graf hebben afgespeeld. En hun antwoord is geweest: „Deze dingen mogen niet verder verteld worden hier is veel geld liegt er nu maar op los en zegt, dat Hij niet is opgestaan en dat er niets bovennatuurlijks heeft plaats gehad.” (Matth. 28 : 12). Van alle opstandingsverhalen geldt: ~Zoo Jezus waarlijk als de Opgestane gehandeld en gesproken heeft, dan moest Hij zóó handelen en spreken.” (Godet). Toen eenmaal, in Galilea nog, allen Jezus verlieten, teleurgesteld in hun aardsch-nationale Messiasverwachting, vroeg Jezus (nu aangezien als een Messias, die een mislukking en ergernis was gebleken) aan Petrus: Zoudt gij ook maar niet henengaan? Hij antwoordt: „Heer, tot Wien zouden wij henengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens!” Hij, wiens hart is af gestemd, om zulke eeuwigheidswoorden aan te hooren en mede te gevoelen, die vindt ze inde roerende afscheidsgesprekken van Christus, die het Johannes-evangelie ons heeft bewaard. Maar dan leest hij daar ook onwedersprekelijk in, dat Christus Zelf toen reeds, zij het in nog duistere profetenwoorden, zij het in meer rechtstreeksche aanduiding (die evenmin begrepen werd!) te kennen gaf Zijn vaste geloof in Zijn Zoonschap Gods, in zijn ellendigen kruisdood, maar 00k... in Zijn herrijzenis! Wie in Christus deze eeuwigheidswoorden beluistert, maar daarbij Zijn opstanding wil uitschakelen, die... maakt Hèm tot een leugenaar. 1) Er is hier een óf... óf, een „entweder... oder.” Een niet-opgestane Christus kan ons in geenerlei opzicht baten, want Hij zou onbetrouwbaar gebleken zijn. Maar, Gode zij dank, Christus is opgestaan! Wees gegroet, gij eersteling der dagen, Morgen der verrijzenis! Bij wiens licht de macht der hel verslagen En de dood vernietigd is! (Gez. 209). En, juist omdat de eerste Christenen van deze Opstanding van Christus zoo ten volle overtuigd waren, dat zij het evenmin noodig achtten die te bewijzen als wij het noodig vinden om het bestaan der zon te bewijzen (ook al is die achter de wolken aan het oog onttrokken), juist daarom staat er inde evangeliën zoo „zonder methode” en „zonder streng verband” als terloops verteld, wat ieder in zijn kring door de medebelevers uit den tijd zelf er van vernomen had. Zonder „notariëele nauwkeurigheid.” *) Het is geheel en al uitgesloten, dat er inde evangeliën maar op losgefantaseerd zou zijn (zooals ook al bij wijze van gelegenheidsuitvlucht beweerd is). Er waren daartoe nog te veel getuigen inleven. Ten aanzien van woorden als van feiten. Het uit den dood herrezen dochtertje van Jaïrus kan toen nog als vrouw van gemiddelden leeftijd bekend zijn geweest. Men kon daar dus in Kapernaum informeeren, of het bericht omtrent haar juist was. Niet anders is het omtrent de door Jezus op het laatst van Zijn leven gevoerde gesprekken. §3. De afzonderlijke verschijningen. a. De Opstanding. De Overpriesters moesten gerust zijn: zij hadden immers met hun bakje zegelklei het gevaar vaneen opstanding weten te bezweren? Het graf moest nu dicht blijven. De Romeinen hielden wacht en losten elkander daarin af... van Vrijdagmiddernacht op Zaterdagochtend, verder den heelen sabbat, dan weer de nacht tot na middernacht En zij zouden nog verder gewaakt en gewacht hebben, ware niet iets ontzettends gebeurd. Eensklaps dreunt en siddert en wankelt de aarde. Het is weer datzelfde schrikaanjagende gevoel als bij het overlijden van Jezus op Golgota. Niets meer, dat ons zekerheid biedt. De elementen der natuur komen in opstand. Wanneer de aarde onder onze voeten uit de voegen dreigt te gaan, wat houdt dan nog stand? En zie, een lichtgestalte 1) schiet van boven neer. ’t Licht er van is zóó fel en zóó plotseling, dat het ’t oog verblindt. „Zijn gedaante was als de bliksem en zijn kleed blinkend wit als sneeuw”. (Matth. 28 : 3). En deze bliksemende engel heeft niet het minste ontzag voor die zorgvuldig aangebracht zegels van de Overpriesters hij rukt den steen weg voor het graf, dat de zegels scheuren en neerbrokkelen op den grond. En de wacht? De wachters liggen „als dooden”, geheel verbijsterd en verlamd van schrik. Als ze een adempauze hebben gekregen en weer wat bijkomen, dan is hun eerste en eenige gedachte, die hen op doet springen en als met onzichtbare zweepslagen voordrijft: „Redde zich wie kan!” Ze vluchten vluchten 1) Nergens in heel de H. Schrift komen engelen voor als gevleugelde personen, zooals de kunst gewoon is ze af te beelden. Wèl cherubs, maar dat is wat anders. Een uitzondering op het bovenstaande is alleen Openb. 14 : 6 (St. vert. 8:13 is onjuist). Onze gevleugelde engelen zijn Grieksch model, niet Joodsch. De steen is weggewenteld van voor het graf. En... het graf blijkt leeg. i) Hij verrees ten derden dage, 2) Dien de dood niet houden kon, Die door sterven en herleven Dood en graf en hel verwon; Zoo bleek Hij Gods Zoon te wezen, Zoo is Hem ons heil vertrouwd, Hem, wiens sterven ons verzoende. Hem, wiens leven ons behoudt. (Gez. 52:5). Ondertusschen is de wacht buiten adem en nog altijd zeer verschrikt te Jeruzalem aangekomen. Zij durven als vluchtelingen, weggeloopen van hun post —■ niet regelrecht zich bij hun commandant te melden, maar willen liever eerst eens probeeren, of er met de naastbelanghebbenden de Overpriesters, op wier verlangen zij bij dat graf op post zijn gezet nog geen regeling te treffen valt. En inderdaad, dat valt mee. De Overpriesters willen wel een goed woord voor hen doen bij den landvoogd; ja, ze willen ze nog zelfs wel geld toe geven. Mits... op één voorwaarde, daar komt het op aan! Ze mogen niet vertellen, wat er werkelijk is gebeurd. Ze moeten overal rondbazuinen, dat ze slechte wacht gehouden hebben en dat, terwijl de posten sliepen, het lijk gestolen is. Het verhaal moge uitermate ongeloofwaardig klinken (geen soldaat vertelt zelf zoo iets rond!), op den duur zal het toch wel zijn uitwerking doen. Wat zullen deze weggeloopen soldaten antwoorden? Ze waren 1) Het is een onjuiste voorstelling, door velerlei schilderij en kunstplaat populair geworden, dat toen de engel den steen afwentelde, Christus uit het graf verrees. Neen, het graf was leeg. Christus was reeds verrezen. 2) Naar Joodsche telling, waarbij gedeelten vaneen dag voor een heelen meetellen: Vrijdag, Zaterdag, Zondag (na middernacht van Zaterdag op Zondag) is dan de derde dag. Naar onze telling was het: één nacht (Vrijdag op Zaterdag), één dag (Zaterdag), één halve nacht; in totaal 36 uur, dus anderhalf etmaal. Maar „ten derden dage” opstaan had voor Joodsche ooren een biezonderen klank. Het beteekende: uit volkomen-dood. Men begroef direct. Tot den derden dag ging men nog naar het graf zien. Later niet meer. heelemaal aan de genade van de Overpriesters overgeleverd in dit geval: volkomen in hun macht. Deze konden immers evengoed van Pilatus hun dood eischen. Zoo nemen ze het geld aan en verbreiden hun onwaarschijnlijk-klinkenden leugen over eigen plichtsverzuim en doodschuldigheid. En vinden, dat ze er zoo biezonder goed zijn afgekomen. 1) Het is na middernacht2). De vrouwen gaan naar het graf. om nog de laatste hand aan een en ander te leggen. In gewone gevallen ging men nog drie dagen lang zien, of de overledene niet bijgekomen was (daar men direct begroef) Dat was hier (de lansstoot!) niet noodig geweest. De vrouwen zijn geheel inde war. Eerst direct bij het graf bedenken zij, dat zij een paar sterke mannen mee hadden moeten nemen om den steen af te wentelen (Mk. 16 : 3). Het is geen wonder, dat zij inde war waren geweest. Ook de apostelen waren in doffe vertwijfeling verslagen (Luk. 24:21). Zij wisten niet, hoe zij het hadden. Had het Sanhedrin gelijk en was deze Jezus een van God vervloekte? Neen, dat konden zij niet gelooven, daarvoor kenden zij Jezus te goed. Had Jezus dan gelijk gehad en was Hij tóch de beloofde Messias? Neen, de twijfel kneep hen de keel dicht; neen: waarom had God Hem dan overgegeven in dezen bitteren en smadelijken kruisdood en Godverlatenheid? De apostelen en de vrouwen wisten geen uitweg. Zij waren als een zieke, die een schoone droom van gezondheid heeft gedroomd, en zie, hij ontwaakt! En hij ziet rondom zich stikdonkere nacht en voelt weer de oude kwaal. Geen wonder, dat de vrouwen inde war waren. Maria Magdalena ziet het eerste, dat het graf open is... (Joh. 20 :2). Zij loopt terug, om dit vreeselijke nieuws aan de apostelen 1) En Pilatus? Tegen afzonderlijke personen kon de Romein scherp straffen. Tegen heele groepen zag hij veelal door de vingers (bewijzen bij Pickl, blz. 169). De Herodes van Hand. 12 liet de heele wacht ombrengen om den toom der Overpriesters te stillen. Hij bleef bij het leger zeldzaam gehaat. 2) Zie vorig hoofdstuk (d. het graf en de vrouwen), voor de tijdsbepaling en de overeenstemming der vier evangeliën. te gaan vertellen! (Joh. 20:3). Vreeselijk nieuws... want zij dénkt niet aan opstanding; alleen maar aan mishandeling en smadelijke bejegening van het lijk door vijanden (Joh. 20 : 13). De andere vrouwen staan voor het graf. Zij zien een engelenverschijning. Maar ze zien die anders dan de wachters dat zagen. Tot hen klinkt het troostende woord: „Vreest gij niet!” „Hij is hier niet! Hij is opgestaan, zooals Hij gezegd heeft!” De vrouwen keeren terug zonder Jezus Zelf te hebben gezien (Luk. 24 : 22). Snel gaan zij deze schokkende tijding aan de apostelen verkondigen. Maar deze gelooven het niet. De eenige uitwerking op hen is, dat zij nu nog meer inde war raken en geheel ontsteld totaal niet meer weten, wat zij er van moeten denken. b. Maria van Magdala. Maria Magdalena is de apostelen gaan waarschuwen. Beide, Petrus en Johannes, zijn mede verontrust door haar schrik en ijlings naar het graf gegaan. Maria van Magdala komt daardoor later terug dan deze beide mannen en staat nu, weer alleen, voor ’t ledige graf. Daar wordt ze in haar verwarring opgeschrikt dooreen vraag. Het is Jezus Zelf, die Zich aan haar openbaart. Maar zij, nog meer geschrokken, denkt, dat ze door den tuinman van Jozef van Arimathea wordt toegeroepen en antwoordt (zonder om of op te zien!), of die soms weet, waarheen het lichaam van Jezus kan zijn overgebracht. Dan roept Jezus haar bij haar naam: Maria! En hierin hoort zij een welbekenden klank. („Mijn schapen kennen de stem van hun Herder” had Jezus gezegd « Joh. 10:3 en 14 : 16). Op die roepstem keert Maria zich snel om en... ziet Jezus. Zij valt Hem te voet en omvat Zijn voeten (geen visioen dus!, Matth. 28 :9) x) en aanbidt: „Rabbouni!” Dat is maar niet gewoon „rabbi”. Het is veel plechtiger uitdrukking (Übbink, 181). Het is de aanspraaktitel voor de allergrootsten onder de rabbijnen en meer a) Men houde in ’t oog, dat Mattheus (als zoo vaak) meervoud gebruikt voor enkelvoud. Het kan alleen zien op Maria Magdalena. De andere vrouwen zagen Jezus niet. (Luk. 24:24). speciaal de aanduiding van den Messiasprofeet: „Rabbouni! d.w.z. „Goddelijke Heer!”l) (Bornhauser, Joh. ev. blz. 124). Maar Jezus bekoelt haar geestdrift: „Houd Mij niet vast, want wèl ben Ik nog niet opgevaren naar den Vader... doch ga naar Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God!” (Joh. 20 : 17; vert. Übbink) 2). Tot Thomas zal dezelfde Christus straks spreken: „Thomas, kom nader en raak Mij aan overtuig u, dat Ik het ben!” Jezus heeft voor ieder discipel een anderen weg, die passend is voor diens zielstoestand. Maria van Magdala, in haar uitbundige vreugde als reactie op haar totale verslagenheid, moest leeren afstand houden. Straks zou na de hemelvaart die afstand nóg grooter worden. Jezus bereidt haar daarop nu reeds voor. ’t Was toch de Hovenier, Hij die in Jozefs gaarde Uw schreiend oog verscheen, o droeve teedre vrouw, Toen niets meer dan een lijk uw schat was op deez’ aarde, En alles wat gij zocht in grooten zielerouw! ’t Was toch de Hovenier! De knoppen gingen open Gereed te sterven op den akker van ’t gemoed, De knoppen van geloof en liefde en vreugd en hope, Bij ’t ruischen van Zijn ochtendgroet. ’t Was toch de Hovenier. En, wie in 's levens gaarde Dien man niet heeft ontmoet, Maria, zooals gij. Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde, En zoekend waart hij om in ’t lentefeestgetij. (De Génestet). 1) De vertaling met „Meester” voor Grieksche lezers is niet gelukkig. 2) Zóó alleen ‘is dit gezegde begrijpelijk, dat op twee wijzen kan worden vertaald. De hier gevolgde wil zeggen: „Al ben ik nog niet opgevaren tot Mijn Vader, de verhouding tusschen de menschen en Mij is toch een andere geworden dan te voren • er is meer afstand; dus: raak Mij niet aan! c. Aan Petrus. „De Heer is waarlijk opgestaan en is door Petrus qezien!” (Luk. 24:34). Op hetzelfde geval ziet 1 Kor. 15:5; want de verschijning aan Petrus staat hier aan het begin 1); het bericht van Paulus ziet dus niet op wat ineen aanhangsel van het vierde evangelie wordt verteld (Joh. 21). Maarde heele verschijning aan Petrus, en juist aan Petrus, die bekommerd over zijn verloochening rondliep (Joh. 20:4), beteekent wél, wat in Joh. 21 nader is uitgewerkt: begenadiging! d. De Emmaüsgangers. Emmaus (de naam duidt warme bronnen aan) lag op vijf uren afstand ten N. van Jeruzalem, aan den weg naar Galilea, aan een belangrijk kruispunt van wegen 1). Op den dag, dat de vrouwen zeer vroeg, toen het nog donker was, bij het ledige graf waren gekomen, waren twee wandelaars op weg van Jeruzalem naar dit Emmaus (of verder!). De één heette Kleopas. Oudkerkelijke overlevering (van nog geen anderhalve eeuw later, via Hegesippus bewaard) hield hem voor een oom van Jezus, een broeder van Jozef den timmerman. De andere kan dan eender apostelen, nl. Jakobus de Kleine, zijn geweest, maar evengoed een andere zoon of vriend; het lijkt mij zelfs met het oog op vs. 33 (de Elven in Jeruzalem) zeer onwaarschijnlijk, dat het een apostel is geweest. 1) Hiermee wil ik volstrekt niet te kennen geven, dat Paulus de verschijningen precies in volgorde heeft bedoeld. Maarde verschijning aan Petrus met anderen samen staat aan het slot; hier aan het begin moet dus gemeend zijn: die aan Petrus alléén. 2) Zie; Dalman, Orte und Wege Jesu, blz. 242 (3e dr.). De 60 stadiën van Lukas berusten dus op een vergissing. Lukas, niet ter plaatse bekend, schijnt in verband met het heen en weer trekken der wandelaars, bij abuis den afstand gehalveerd te hebben. Weliswaar wijst traditie der Franciscanen een ander Emmaus aan, maar dit heeft men blijkbaar kunstmatig geconstrueerd, door van Jeruzalem 60 stadiën af te meten, omdat men hier nu eenmaal een Emmaus hebben wou. Er zijn daar evenwel geen warme bronnen, zelfs heelemaal geen bronnen. Beide wandelaars zijn bezig met een vertwijfeld en verbitterd hart den afstand tusschen zich en Jeruzalem te vergrooten. Men reisde niet gaarne in zoo klein getal door deze onveilige streken, maar op een dag als deze zal de weg vrij druk geweest zijn met kleine groepen pelgrims, die naar Galilea terugkeerden. Op de terugreis nam men veelal dezen weg, dien men bij den feestelijken gang naar Jeruzalem vermeed (Luk. 9 : 53). Het was de kortste weg naar Galilea terug. Onderweg bespreken zij in wanhopige terneergeslagenheid hun vervlogen Messiasverwachting. Dan vervoegt zich in hun midden een derde wandelaar, die hen schijnt ingehaald te hebben, en neemt aan hun gesprek deel. Hun thema was: een lijdende Messias kan de echte Messias toch niet geweest zijn; God zou niet geduld hebben, dat Hij in zoo groote smaad en pijn en verlatenheid zoo ellendig in jonge jaren was omgekomen! (in dit opzicht zijn beide wandelaars echte kinderen van hun volk en hun tijd). Nu begint Jezus hun uitte leggen uit het O.T. hoe steeds de vromen juist hebben moeten lijden en hoe (in Deuterojesaja en op andere plaatsen) te lezen valt, dat de Messias een lijdende „Knecht des Heeren” zou zijn. Dat geeft hun een anderen kijk op de zaak. Des ochtends zijnde mannen intijds hun terugmarsch naar Galilea begonnen; op den middag hield men dan rust en zette later den tocht weer een eind voort. Nu naderen zij Emmaus; zij zijn er nog niet en op een geschikte plek spreken zij tot den vreemdeling die in hun midden wandelt: „Het is avond geworden” (d.w.z. na 12 uur ’s middags; wij zouden zeggen na-middag, maarde Arabier vindt in dit geval nu nog wel, dat de dag zich al weer neigt). „Het is avond (in onze taal: middag) en de zon gaat al weer zinken.” De mannen stellen dus Jezus voor om mèt hen middagrust te houden en brood te eten. 1) Dit beteekent, dat zij niet eens rouw bedrijven (naar Oostersche zede) over den Gekruisigde; want in vollen rouw werd er tot het avondduister niet gegeten, maar ook niet gereisd *) Zie Bornhauser, Zeiten und Stunden, blz. 52. Zoo vervalt tevens alle moeilijkheid, hoe deze beide mannen nog weer vóór de nacht in Jeruzalem terug konden zijn. (Dt. 34 : 8). Er viel ook niet meer te rouwen dat zal hun nu weldra blijken. Dit rust houden behoeft niet eens ineen huis te zijn geweest; een schaduwrijke plek onder een boom was voldoende. Jezus neemt hun uitnoodiging aan, en spreekt den zegen uit over het brood om het dan te breken en toe te reiken. Nu, ineens, aan Zijne wijze om dat te doen, herkennen zij Hem en zien met verbazing de litteekens in de doorboorde handen van den Man van Smarte. Maar op hetzelfde oogenblik, dat zij Hem herkennen, verdwijnt Jezus voor hun oog en wordt onzichtbaar. (Toch was het geen visioen geweest, want Jezus had lang tusschen hen in geloopen en had met hen gesproken en gedebatteerd en hun een heel nieuwen kijk gegeven op de oude profetiën van het 0.T.). De beide wandelaars vinden dit een zoo geweldige gebeurtenis, dat zij hun afmarsch naar Galilea staken en zoo snel mogelijk naar Jeruzalem terugmarcheeren door den heeten middag. Voor het duister komen zij aan. e. Aan de „Twaalven Het woord „Twaalven” begint inde oud-christelijke lectuur van het begin af een vaste term te worden, om den Apostelkring aan te duiden, zonder dat daarmee nu altijd precies 12 personen bedoeld zijn (ditmaal ontbrak bijv. stellig Thomas, terwijl Judas vanzelfsprekend niet meetelde; er waren er alzoo hoogstens tien). In schrik en angst vergaderen de „Twaalf”. Het was al merkwaardig genoeg, dat zij elkander weer teruggevonden hadden en nog niet ver van Jeruzalem waren weggevlucht. Maar zij waren bang en bevreesd. De deuren naar buiten waren stevig gegrendeld. Alleen vertrouwde vrienden werden binnengelaten (Joh. 20: 19) 1). Zulke vrienden, die van deze geheime vergaderplaats afwisten. 1) Ineen stad als Jeruzalem boden altijd de platte daken nog een kans op ontvluchting. waren de twee „Emmaüsgangers”, wel een bewijs, dat het niet de eerste de beste waren, maar dat zij tot den Apostelkring in enge relatie stonden (dat het bijv. familie van Jacobus den Kleine was, wordt daardoor wel heel waarschijnlijk). Zij worden binnengelaten en de voorpoort opnieuw versperd. (Het meervoud „deuren” in Joh. 20 : 19 beteekent, dat de poort een paar vleugeldeuren had, zegt Godet). Dan, ineens, staat Jezus in hun midden. We behoeven daartoe niet (zooals bijv. Calvijn deed), aan te nemen dat de deuren op wonderbare wijze voor Hem opensprongen (met een verwijzing naar Hand. 12 : 10). De verhaler van dit feit schreef voor Oostersche lezers, die wisten dat ineen Oostersch huis alle kamers uitzien op een binnenplaats, die van boven open is. De bedoeling van het verhaal is natuurlijk, dat – omgekeerd als met de Hemelvaart Jezus op wonderbare wijze van boven nederdaalt en van die binnenplaats af in hun midden treedt en spreekt: „Vrede zij ulieden!” De apostelen wisten nu al het verhaal van de vrouwen, die de engelenverschijning gezien hadden met de boodschap: „Hij leeft! Hij is opgestaan!” Zij hadden al gehoord van de verschijning aan Maria van Magdala, aan Petrus (Luk. 24 : 34). Nu pas weer aan de Emmaüsgangers, die den heelen weg terug kwamen geloopen en geen vermoeienis hadden ontzien, enkel en alleen om hun deze blijde tijding te doen toekomen. En nu staat Jezus Zelf in hun midden en zegent hen met Zijn doorboorde handen en zegt: „Vrede zij ulieden!” Niettemin schrikken zij zoo, dat zij te bevreesd zijn om ook maar iets terug te zeggen. Hoe is dat verklaarbaar? Het is begrijpelijk, dat een theoloog aan de schrijftafel de meening heeft uitgewerkt, dat deze groote vreeze daar vandaan kwam, dat de apostelen nu eerst ten volle beseften, dat Jezus de Christus „Gods Zoon” was, niet inden verflauwden Joodschen zin van „gunsteling Gods” (hun Messiaskoning nl.), maar inde volle beteekenis van het woord, zooals Jezus dat zich had toegeëigend: „zittend ter rechterhand der Kracht Gods”: wat de apostel later noemt (Fil. 2:6): „Hij heeft het geen roof geacht om Gode evengelijk te zijn.” En zeker zal ook dit gevoelen wel (onderbewust) hen mede be- 318-XI invloed hebben. Maar dat verklaart nog niet hun groote vreeze. Maria Magdalena vreesde niet, hoewel zij met één oogopslag de situatie doorgrondde, toen zij „Rabbouni!” riep. Maar zij dacht op dat moment aan een opnieuw-aardsch geworden Jezus. Dat weten de apostelen nu al wel beter (door de Emmaüsgangers bijv., die Jezus plotseling weer uit hun oogen zagen verdwijnen). Daarbij deze raadselachtige nederdaling in het gesloten huis, van bovenaf, als regelrecht uit den hemel. De apostelen beseffen, dat op dit moment een andere wereld in de hunne doorbreekt; maar geven zich daarvan geen rekenschap dan met een gevoel van ontzetting (zooals een mensch van heden zou schrikken, wanneer hij een spook zag; Luk. 24 : 37). „Het echt-menschelijke rillen voor hetgeen buiten de sfeer van het aardsche leven ligt, overkruipt hen.” i) „Hij nu sprak tot hen: wat zijt gij overstuur? En waarom klimmen gedachten (van twijfel nl.) in uw hart op? Ziet toch Mijn handen en voeten, dat Ik het Zelf ben.” (Luk. 24 : 38). Jezus noodigt hen uit zich te overtuigen van de juiste identificatie en noemt daarom de kenbare teekenen op, ten bewijze, dat Hij het Zelf is 2). Hij kent ook hun gedachten en toont hen aan, dat zij geen „spook” zien: „Raak Mij gerust aan! Een spookverschijning is toch niet tastbaar, gelijk Ik ben!” (Luk. 24 : 39). En nog kunnen deze mannen het niet gelooven! Nu niet van vrees, maar van vreugde (Luk. 24 : 41). Jezus vraagt nu, of zij niet iets te eten hebben. Er is een stukje toebereide visch, gekookt, gebakken of geroosterd, het doet er niet toe. (Luk. 24 : 42) 3). „En Hij at het voor hunne oogen”. (Luk. 24 : 43). Dat is maar niet, om Zijn lichamelijkheid te toonen. Dat hield voor den Ooster- 1) De Zwaan, Lukas, blz. 139. 2) Naar ’t Johannes-evangelie toont Hij hun ook het litteeken inde ziide (Joh. 20:29). 3) St.vert. Luk. 24 : 42: en honigraten. Dit staat er inde oudste handschriften niet- maar is een later toevoegsel. Waarschijnlijk er bij gevoegd uiteen oogpunt van symboliek (visch en honig). ling veel meer in. Heeft men met iemand gegeten, dan staat men met dien man op voet van bondgenootschap en heeft niets van hem te vreezen, maar kan integendeel op zijn hulp rekenen! Door met hen te eten nam Jezus dus tevens hun laatste spoor van vrees weg i). Toen verheugden zich de apostelen. „De discipelen dan verheugden zich, toen zij den Heer zagen. Jezus zeide nogmaals tot hen: „Vrede zij ulieden! Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zend ik ook u. En toen Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zeide tot hen: „Ontvangt den Heiliqen Geest!” (Joh. 19:20—22). f. Thomas. Thomas was een pessimist. Hij verwachtte het ergste. En pessimisten krijgen, helaas! maar al te dikwijls gelijk. Als het aan Thomas gelegen had, dan was Jezus niet naar Jeruzalem teruggekeerd voor dit Pascha. Reeds bij de opwekking van Lazarus had Thomas voorzien, dat die gang naar Bethanië hun allen het leven zou kosten (Joh. 11 : 16). Niettemin was hij meegegaan, want hij was Jezus oprecht toegedaan: „Laat ons meegaan en dan maar samen met Hem sterven!” 2) Nu hield Thomas het den anderen voor: „Ik had het immers wel gezegd!” Van de eerste opstandingsberichten wil Thomas niet hooren. (Zij zijn hem blijkbaar direct overgebracht, een bewijs, dat ondanks alles de kleine kring der „Twaalf” contact met elkander hield). Thomas is geneigd om het alles voor gezichtsbedrog te houden. Ik 1) Daarom is het zoo in-gemeen en het toppunt van valschheid, dat men iemand verraadt, met wien men brood heeft gegeten (Ps. 41 : 10). Het non-plusultra van valschheid in Oostersche oogen moet wel Judas zijn geweest, die van het gemeenschappelijk maal opstaat om het verraad uitte oefenen (joh. 13:30). 2) _ Thomas noemt niet de voeten er bij (als in Lukas 24 :38) waar weer niet de zijde is genoemd. Godet doet de krasse uitspraak: Het is belachelijk uit het feit, dat Thomas niet over Jezus voeten spreekt, met enkele uitleggers af te leiden, dat de voeten niet vastgenageld werden. geloof het niet eerder, zegt hij, dan dat ik de litteekens van de wonden in handen en zijde met mijn eigen handen tasten kan! (Joh. 20 : 25) i). Nu is er een week verstreken en het is opnieuw de eerste dag der week: de Opstandingsdag. Dan is Thomas, die eerst afwezig was, bij de anderen. Zij hebben den ongeloovigen Thomas niet losgelaten! Nog veel minder hem uit hun gemeenschap gebannen! En zie, weer verschijnt Christus en roept Thomas om er zich van te overtuigen, dat Hij het werkelijk is. (Hij doet dat met Thomas’ eigen woorden tot diens diepe beschaming). „Word niet ongeloovig, maar geloovig!” roept Jezus hem toe. Maar Thomas heeft dat al niet meer noodig. De alziende blik van Jezus op zijn ziel is voor hem voldoende. Hij roept uit: „Mijn Heer en mijn God!” Zóó had nog geen der andere apostelen gesproken! Thomas is ineens allen vooruit. Hoe gelukkig, dat men hem niet (op z’n Farizeesch) uitgestooten had! „Met een reactie, die in het innerlijk leven menigvuldig voorkomt, verheft Thomas zich van de laagste trap des geloofs tot de hoogste met één enkelen sprong: Hij spreekt de Godheid van zijn Meester veel stelliger en nadrukkelijker uit, dan dit tevoren door één zijner medeapostelen is geschied” (Godet). „Zalig, die niet hebben gezien, maar nochtans hebben geloofd” (Joh. 20:29). Dit is hier het woord voor ons en voor onzen tijd. Ik zag ergens, even over onze Oostgrens, dit woord in Oudhollandsche spelling ineen steen gebeiteld, die met de verschijning aan Thomas in relief er boven voor een kerkhofpoort stond. Een aangrijpende toepassing. 1) Pessimisten zijn veelal betrouwbaarder en aanhankelijker dan (lichtzinnige) optimisten, die geneigd zijn met iedereen mee te praten om de goede stemming niet te verbreken en die altijd o zoo gul met beloften zijn. g. Aan de vijfhonderd broederen. Het oudste opstandingsbericht (1 Kor. 15: 5) zegt ons, dat Jezus Zichzelve als de Herrezen Heiland heeft geopenbaard aan vijfhonderd broederen tegelijk. Wanneer wij er op letten, dat na Pinksteren straks de heele gemeente is toegenomen tot drie duizend zielen (Hand. 2 :41), dan mogen wij het wel uitspreken, dat deze „vijfhonderd” broederen (waarvan er straks tegen Pinksteren 120 personen te Jeruzalem zijn), (Hand. 1:15) ongeveer Jezus’ geheelen aanhang in Galilea uitgemaakt hebben! In Galilea! Met deze verschijning zijn wij niet meer te Jeruzalem of omgeving, maar in Galilea terug, waar Jezus het langste gewerkt en gepredikt heeft en den meesten aanhang had gevonden 1). En allen, die Hem werkelijk toegedaan waren (ook al twijfelden ze ook in hun hart, als de Emmaüsgangers op weg naar Galilea terug, of hun verwachting niet ijdel was geweest), zij zijn daar bijeengeroepen op een berg. Mattheüs, die ons dit ook bericht (Matth. 28 : 16), bereidt ons op dit verzameloord in Galilea al voor bij de Engelenboodschap tot de vrouwen, die het allen „broeders” (niet alleen de Twaalf!) dóór moeten geven als blijde tijding: „Verzamelt u in Galilea, daar zult gij Hem zien!” (Matth. 28 : 10). De elf, die van de Twaalf zijn overgebleven, roepen hier de aanhangers van Jezus (voor zoover hun bekend en vertrouwd) bij elkander (Matth. 28 : 16). Het verzamelpunt is een berg, ons niet genoemd, maar dien wij uiteraard inde omgeving van Kapernaüm hebben te zoeken, waar Jezus het meeste gepredikt had en het bekendst was. Zoo vinden wij dan heel de eerste Christenheid verzameld op den berg, waarheen Jezus Zelf hen had opgeroepen (Matth. 28 : 16) 2) ) Aldus ook prof. Ad. Schlatter in zijn commentaar op de brieven aan Korinthe (Paulus, der Bote Jesu, 1934): Es ist kaum denkbar, dasz eine so grosze und so bewegte Versammlung im raumlich und geistig eng verbunden Jerusalem verborgen geblieben sei. In das galilaische Bergland legt Matthaus die Vereinigung Jesu mit den Jüngern”. (blz. 399). 2) Alweer een duidelijk bewijs, hoe onvolledig en stuksgewijs de evangeliën „En toen zij Hem zagen aanbaden zij Hem, doch sommigen met twijfel . t) Dat behoeft niet te beteekenen, dat deze twijfelaars ook twijfelaars gebleven zijn. Thomas was ook van die mentaliteit geweest en de eerste geweest onder al de apostelen, die het uitsprak „Mijn Heer en mijn God!" (Joh. 20 : 28). Paulus durft met gerustheid de twijfelaars van zijn tijd te verwijzen naar ieder (zonder onderscheid) van deze vijfhonderd, die nog inleven is. „Wanneer wij zeggen: Wat gij vertelt, is zoo ongelooflijk wonderbaar, dan antwoordt Matth. ons: Dat was het voor ons evenzeer! Ook onder ons ontbrak (aanvankelijk) de twijfel niet, maar wij moesten het gelooven, want Hij stond als de Levende voor ons en sprak met ons.” (Prof. Ad. Schlatter, Erlauterunqen, Matth. blz. 423). Bij deze gelegenheid teekent Mattheüs enkele woorden op van ontzaglijk verdragende beteekenis en van geweldige hoogte en diepte. Woorden, waartegenover wij ons klein voelen worden. „Jezus trad nader en sprak tot hen aldus: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.” In beginsel is dit waar; het gaat met dit woord evenals met het kruiswoord: „Het is volbracht”. Ook dit geldt in beginsel, maar dan ook volkomen; zichtbaar geworden is het in deze wereld nog niet. In het boek der Openbaring leert ons de H. Schrift zelf welk een bange eindstrijd er nog gestreden moet worden, eer werkelijk Jezus alle macht zal hebben in hemel en op aarde; eer werkelijk er zal zijn een nieuwe hemel en een nieuwe aarde „waarop gerechtigheid woont” (2 Petr. 3 : 13). „Gaat dan heen, maakt alle volkeren tot Mijne discipelen, hen doopende inden Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes”. „Niet een formule gaf hun Jezus met deze woorden, maar zij betuigen aan de menschheid den ganschen rijkdom der Goddelijke genade de gemeenschap met God, die door den Zoon en ons de opstandingsfeiten verhalen. Want deze aanwijzing van den Berg wordt ons door Mattheus niet te voren medegedeeld. 1) Vert. Van Leeuwen in T. en U. den H. Geest Zijn werk aan hen volbrengt" (Schlatter, Matth. blz. 424). Jezus had reeds vroeger tot hen gesproken: „Inde wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen (Joh. 19 : 33) en „Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren” (Joh. 15:20). Inden zin dezer woorden is het laatste woord, dat Mattheüs mededeelt een bemoediging, dat – hoe het ook gaan mag – bij de uitbreiding van Zijn Rijk Christus hen niet zal verlaten: „Zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld!” (Matth. 28 : 20). h. Aan Jakobus, den „Broeder des Heeren”i). Een zeer biezondere sfeer omzweeft de verschijning van Jezus aan Jakobus, den „Broeder des Heeren”. Hij kon gelden (Jozef is blijkbaar al niet meer inleven) als het familiehoofd in het gezin, waarvan Jezus eens deel had uitgemaakt. Maarde „broeders van Jezus” hadden geen geloof inden Nazarener, zagen alleen met den allerdiepsten eerbied op tegen de strenge rabbi’s uit Jeruzalem vol autoriteit; voor Jezus hadden ze slechts vlijmenden spot (Joh. 7 : 3—5). Straks is dat veranderd. Jakobus, deze zelfde Jakobus, geldt straks inde gemeente van Jeruzalem als één der „zuilen”, die alles schragen en die instorten van het gebouw voorkomen (Gal. 2:9). Indien de Christelijke kerk bij den aanvang één pauselijke autoriteit heeft gehad, dan is dat niet Petrus geweest, maar deze Jakobus. Op een vergadering, waar besproken wordt, hoe de uiteenloopende richtingen bijeen te houden, geeft zijn woord den doorslag (Hand. 15 : 13). Paulus, die met Jakobus’ volgelingen (nog „plus royaliste que le roi”!) een strijd op leven en dood te voeren heeft, buigt ten slotte zonder een woord tegen te spreken voor het op hoogst autoritairen toon gegeven advies van dezen Jakobus (Hand. 21 : 18 en 23). *) Breeder uitgewerkt als stof voor een les in 7 tafereelen over dezen Jako- vindt de lezer dit onderwerp ineen opstel van mijn hand in „Kind en Zondag van April 1938 (orgaan van de Ned. Zondagsschoolver., Bloemgracht 79 te Amsterdam). Hoe is bij dezen Jakobus ineens zóó groote ommekeer (= „bekeering”) gekomen? Kort en goed: Hij heeft den opgestanen Jezus gezien. Zoo Jakobus. Zoo later Paulus. Maar niettemin is zijn diep ontzag voor de rabbi’s van Jeruzalem met hun rigoureuze strengheid hem (als ideaal) bijgebleven. Op bijna noodlottige wijze. Men vraagt zich soms af, of deze Jakobus meer Jood of meer Christen is. Het voornaamste verschil met het Jodendom was bij hèm slechts, dat hij den Messias alreede gekomen wist en voor zijn volk bad, dat ook hunne oogen daarvoor open mochten gaan; overigens leefde hij practisch precies verder inden weg der oud-Joodsche wettische vroomheid en bleef trouw Tempelbezoeker. Toen dan ook alle andere, meer vrije of meer een middelweg zoekende richtingen van het Christendom reeds lang uit Jeruzalem waren verdreven, bleef deze Jakobus, de strenge Jood en trouwe Tempelbezoeker, er geduld en onvervolgd. Tot een fanatieke bende, toen Jeruzalem alreeds ten ondergang neigde, hem den beslisten eisch stelde, om, van de Tempeltinnen af, Jezus te vloeken. Dan zou hij „heelemaal-rasecht-Jood” weer zijn. Toen moest (eindelijk!) Jakobus beslist kiezen tusschen Jodendom en Christendom. Zonder weifeling koos hij toen voor Christus en werd naar beneden gestort en gesteenigd. Zelfs het volk keurde, grootendeels althans, dit doen vaneen troep heethoofden af. Jakobus was van spotter „zuil” en van „zuil” martelaar geworden. Zijn bijnaam „de Rechtvaardige” zou hij onder het Jodendom niet gekregen hebben, indien men hem niet in uiterst-preciese Joodsche wetsvervulling (tot het laatst toe!) zijn heil had zien zoeken. i. De Hemelvaart. Veertig dagen lang heeft Jezus Zich aan zijn volgelingen af en toe vertoond. Er moet onder de eerste Christenen dienaangaande veel meer bekend geweest zijn dan de enkele sobere gegevens der evangeliën. Deze deelen ons feitelijk alleen mede die gebeurtenissen, waarbij de apostelen als „getuigen” regelrecht betrokken waren. Zoo is het ook te begrijpen, dat alleen Mattheüs (en dan nog maar alléén voor zoover het de „Elf” apostelen aangaat!) de verschijning aan zoovelen in Galilea bericht, die door Paulus wél vermeld wordt. Zelfs Lukas maakt daarvan geen gewag, hoewel Lukas deze dingen toch voorzeker evengoed moet hebben geweten als zijn vriend Paulus, met wien hij zoo vaak en zoolang op reis vertoefde, ook op lange scheepsreizen (bijv. naar Rome) waarop zooveel gelegenheid tot allerlei gesprek was. (Hand. 1:3). De laatste verschijning en het afscheid van de „Elf” voor goed, wordt ons alléén door Lukas medegedeeld in enkele sobere doch veelzeggende verzen (Hand. 1 : 4^—11): hoewel wij in vele Nieuwtestamentische brieven op tal van plaatsen de bewijzen vinden, dat het oudste Christendom algemeen verspreid was, als iets vanzelfsprekends. Voor Hij voorgoed van Zijn apostelen afscheid nam, heeft Jezus nog éénmaal met hen dischgemeenschap gehouden; voor een Oosterling sprak deze symboliek veel krachtiger dan ze het ooit voor ons Westerlingen kan doen.l) Daarbij vermaande Christus de apostelen, om, alvorens hun taak tot verbreiding van het Christendom aan te vangen, te Jeruzalem af te wachten de uitstorting van den H. Geest, daar Johannes den Dooper reeds aangekondigd als „het doopen met vuur”! (Math. 3 : 11). Merkwaardig: het laatste woord van Jezus sluit aan bij de profetie van Johannes den Wegbereider! Tot het laatste toe stemmen heraut en Koning overeen! Maar . de apostelen zijn hardleers! zij hebben, zelfs bij dit laatste samenzijn met Jezus, nog steeds hun gedachten gebannen in den nootlottigen kring van hun Joodsch-nationale Messiasverwachting! Zij hebben als gewichtigste vraag op het hart (nu, nu Jezus op het punt staat voor goed deze aarde te verlaten!!): „Heer, zult Gij thans in Israël Uw Koninkrijk oprichten als Messiaskoning der 1) Vert. Hand. 1: 4: „En tijdens een maaltijd gelastte Hij hen ” (vert. De Zwaan, T. en U.). „En terwijl Hij met hen at, beval Hij hun ” (vert. Schlatter, Erlauterungen, onder opmerking: De beteekenis „terwijl Hij met hen vergaderde” is minder waarschijnlijk). Ook de vert. Brouwer heeft: maaltijd; Beyer: vergaderen. Bauernfeind (1939) „maaltijd” (maar als onzeker). Joden. (Hand. 1 : 7). Zij zien in gedachten reeds Sanhedrin en Romeinsche macht beide tegelijkertijd weggevaagd van het Palestijnsch grondgebied, wanneer nu Christus Zich als de Opgestane Wreker voor het oog van Kajafas en Pilatus vertoont. Zij zien met hun Oostersche verbeeldingskracht reeds hoogepriester en procurator om genade smeeken! Hdeer, zult Gij thans in Israël Uw Koninkrijk oprichten?” Dan zal het dus tóch nog werkelijkheid worden, wat een kleine zeven weken tevoren bij den Intocht is uitgegalmd door de karavaan der Gahleesche pelgrims: „Hosanna! den Zone Davids!” Maar Jezus antwoordt afwijzend; de vraag is voorbarig en valt buiten de competentie van den vrager. Dat is diens zaak niet, daarnaar te informeeren. Wat wèl zijn taak is? „Getuigen te zijn in Jeruzalem en in heel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde”. Ook het woord „martelaar” beteekent getuige. „Een discipel is niet meer dan zijn Meester . „Getuige” en „martelaar” zijn is één. Israël had zijn Messiaskoning uitgestooten uit de volksgemeenschap en gekruisigd. Wat God nu doen wil, dat is hun zaak niet. Hoe Hij het Israël vergelden wil, dat moet men aan God overlaten Veertig jaren later heeft God dat laten zien. Niet door „in Israël het Koninkrijk op te richten”, maar door aan Israël voor goed de overgebleven zelfstandigheid te ontnemen. Dan staat de leege, door God verlaten Tempel in vlammen. Die Tempel, waarhenen de eerste apostelen nog steeds angstvallig hun schreden bleven richten, maar die door Stefanus reeds in het rechte licht werd gezien (zoodat hij beschuldigd werd „lasterlijke woorden” te hebben gesproken tegen dien Tempel precies dezelfde aanklacht als tegen Jezus Zelf voor hetzelfde Sanhedrin). Rome had geen plaats gehad voor „Gods Zoon” naast dien anderen „God”, den Keizer. Ook over Rome is het oordeel Gods gekomen. Zooals Jeruzalem door den Romein is verwoest, zoo is Rome op zijn beurt vertreden door de barbaren. De vijanden Gods hebben aan elkander het oordeel Gods voltrokken. Hoe slecht had deze apostel met deze vraag Christus begrepen! Maar ook zelfs dit zijn laatste bevel is alweer niet nagevolgd: „evangelieprediking tot aan de einden der aarde”. Want ook dat meende 1) Er is misschien geen enkel lied zóó totaal ongeschikt om met Hemelvaart te worden gezongen als het bekende: „God vaart voor het oog met gejuich(!!) omhoog; t blij bazuingeluid " enz. (Ps. 47 :3, ziende op het opvoeren van de ark, waarboven God als tronende gedacht werd, naar den Tempel). Daarentegen geeft de stemming der apostelen goed weer het slot van Gezang 146 : 1: Om, ons tot heil, voor God te staan, En Zijnen vrienden voor te gaan, Die hier den strijd begonnen. men eerst in het Joodsche staketsel te moeten veilig stellen. Geen intrede in het Christendom dan door de Joodsche synagogepoort! Toen Petrus voor het eerst het evangelie bracht aan den reeds half-Joodsch geworden centurio Cornelius te Caesarea, kwam daartegen zelfs eerst de heele Christengemeente te Jeruzalem in verzet. Het was hoogst bedenkelijk, dat Farizeeërs, pas Christen geworden, maar nog altijd doortrokken van den ouden zuurdeesem, daar de leiding beïnvloedden. Och, hoeveel Christenen zijn tegenwoordig nog precies van hetzelfde gehalte en achten zichzelven en hun engen kring „de Joden” bij uitnemendheid! („Joden” hier inden zin van: Gods uitverkoren volk). En doen, alsof er alléén een Heiland bestaat voor hun héél kleinen kring! In allerlei kerken vindt men er zoo! Maar Jezus zegt: „Tot de einden der aarde!” Dat is het zendingsbevel. En daarbij denkt Hij allereerst aan zijn Samaritanen, bij wie de velden wit waren om te oogsten. (Joh. 4). Niettemin is geen enkele apostel, tot wien deze woorden toch allereerst zijn gesproken, er heen gegaan. In ongehoorzaamheid heeft men zich aan Jeruzalem vastgeklampt. Eerst Filippus, één van de Zeven, is Jezus’ stem gehoorzaam geweest. En niet Jeruzalem is de zendingsstad geworden, maar Antiochië (Hd. 13 : 1). Men is gegaan, samen, naar den Olijfberg (Luk. 24 : 50). Jezus heeft hen voor het laatst gezegend en is dan omhoog gezweefd en een wolk heeft zich onder Zijn voeten geschoven. Hij is aan het gezicht der Zijnen onttrokken. Deze begrijpen, dat dit een afscheid is voor immer. Zij staan verslagen, het oog naar den grond gericht *)• Van sterke symboliek is hier de wolk, waarop Jezus wegzweeft. Deze immers had tot den Hoogepriester gesproken: „Gij zult den Zoon des Menschen zien, zittende ter rechterhand der Kracht Gods en komende op de wolken des hemels”. (Matth. 26 : 64). Christus gaat thans, dit wil de Hemelvaart zeggen, Zijn plaats innemen ter rechterhand Gods, vanwaar Hij eens terug zal komen op de wolken des hemels. Hij maakt hier (in beginsel) reeds Zijn woord tot den Hoogepriester waar. Dat verkondigen ook de „twee mannen in blinkend-witte gewaden , die zich thans voor het oog der apostelen een wijle vertoonen. Zij spreken: „Galileeërs, wat blijft ge naar den hemel staan kijken? Deze Jezus, die van u naar den hemel is opgenomen, zal wederkomen op die wijze, waarop gij hebt aanschouwd, dat Hij ten hemel voer!” De engelen brengen de tijding: Maranatha! De Heer komt! De Christenheid leeft niet alleen de enkele weken voor Kerstfeest in adventsverwachting. Zij leeft daarin – als het goed is! altijd, nu al bijna tweeduizend jaren lang. Opmerking. Ineen geschiedenis van Israël mocht een uitvoerige bespreking van Kruis en Opstanding niet ontbreken. De verwerping van Christus door de Joden beteekent inde historie van dat volk een keerpunt. Het groote keerpunt. Inden Romeinenbrief is dit gegeven door Paulus uitvoerig uitgewerkt. De vestiging der eerste Christengemeente, haar lotgevallen, de missie-arbeid van Paulus, de oudste kerkgeschiedenis, dat valt evenwel geheel buiten het bestek vaneen geschiedenis van Israël. Ons rest nog slechts het verder verloop van Israëls historie als volk in eigen land na te gaan, waarin het woord „Wij hebben geen Koning dan den Keizer!” in vreeselijke vervulling zou gaan. INHOUD blz. HOOFDSTUK I. De nacht van Donderdag op Vrijdag. §l. Inleiding 7 § 2. De maaltijd der Ongezuurde Brooden a. Het eigenaardige van dezen maaltijd 9 b. Twistende apostelen 11 c. De maaltijd der ongezuurde brooden; de verrader gaat heen 15 § 3. De inzetting van het H. Nachtmaal 17 § 4. „De nacht in welken Jezus verraden werd" a. Nagesprek 20 b. Op het Tempelplein 25 c. De agonie in Gethsémané 28 d. Judas verwekt groot alarm 29 e. De overrompeling. Judas in actie 32 f. Voorloopig verhoor voor Annas 34 g. Petrus 36 h. Voor het Sanhedrin. Verhoor voor Kajafas 40 i. Sadduceesche leiding en Farizeesche meerderheid 45 j. Een vreeselijk tusschenbedrijf 47 k. De officiëele zitting om te vonnissen, bij het ochtendgrauwen 49 HOOFDSTUK 11. De twee processen voor Pilatus. § 1. Waar resideerde toen Pilatus? 51 blz. § 2. De beschuldiging wegens oproer als Messiaskoning der Joden a. De eerste beschuldiging wegens oproerstichting voor Pilatus 55 b. De beschuldiging wegens optreden als Messiashoning der Joden in Galilea voor Herodes Antipas 62 c. Definitieve uitspraak van Pilatus inzake dit eerste proces omtrent het Messias-koningschap van Jezus 65 §3. De „zoon des menschen” of de „zoon van den rabbi”? 67 § 4. Ecce homo 72 § 5. Nieuwe beschuldiging. Hij betitelt zich „Gods zoon”. Tweede proces voor Pilatus 75 § 6. Einduitspraak §q § A He resonnans dezer dingen voor ons 83 HOOFDSTUK 111. Het Kruis. § 1. De Kruisweg. a. De stoet trekt door Jeruzalem 93 b. De „dochters van Jeruzalem” 95 c. Simon van Cyrene 97 § 2. De kruisiging a. Golgotha gg b. Het kruis wordt opgericht 102 c. Maria tegenover het kruis 107 d. De „lestes” aan de kruisen ter weerszijden 112 e. De wereld wordt donker en duister 116 blz. f. Soldatenwreedheid, de laatste 120 g. Het Einde 121 § 3. Het graf a. Het plan van het Sanhedrin 128 b. Jozef van Arimathea 130 c. De lansstoot 132 d. Het graf en de vrouwen 135 e. De wacht bij het graf 137 HOOFDSTUK IV. De Opstanding. § 1. Overzicht over de Berichtgeving 141 § 2. De onweersprekelijkheid van het feit der opstanding 144 § 3. De afzonderlijke verschijningen a. De Opstanding 153 b. Maria van Magdala 156 c. Aan Petrus 158 d. De Emmaüsgangers 158 e. Aan de „Twaalven” 160 f. Thomas 163 g. Aan de 500 broederen 165 h. Aan Jakobus, den „broeder des Heeren” 167 i. De Hemelvaart 168