UBU fiDC 2994 DOOR DR. S. BROEKHUIZEN HET RANSEL DER V IEPEÏ1ZIEKTE DOOR Dr. s. broekhuizen RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT 1768 2687 UITGEGEVEN DOOR BOSCH &KEUNI NG TE ELA.A.R N HET RAADSEL DER IEPENZIEKTE LIBELLEN-SERIE Nr. 134 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. AAN DE NAGEDACHTENIS VAN CHRISTINE J. BUISMAN Dr. c. j. buisman (1900-1936) 1920. — Een stralende zomerzon schijnt over de daken van het stadje en laat haar licht in het stille grachtwater weerspiegelen. In de straten heerst de vredige rust van een zomerse Zondagmiddag, waarop de stedelingen hun traditionele wandeling maken: de stad uit en dan de prachtige laan heen en weer. Daar hebt ge geen last van die brutale zomerzon. Haar stralen worden er opgevangen door een dubbele rij mooie iepebomen en in hun schaduw maakt ge rustig uw wandeling — elke Zondag -— de laan — heen en weer. Een vreemd gerucht gaat door het land Ze sterven bij tientallen! Zou het waar zijn? 1930. — Weer staat de zomerzon aan de blauwe hemel. Nog steeds maken de mensen uit het stadje hun wandelingetje op Zondagmiddag — de stad uit en de laan heen en weer. Echter ■— ze wandelen niet meer in de koele schaduw van het iepenloof. De mooie bomen leveren een treurige aanblik op. Van vele steken de takken kaal af tegen de blauwe lucht; slechts een enkel dor blad is aan het einde achtergebleven. Overal ziet men het loof geel worden — als in de herfst. Langzaam maar zeker verschrompelt het blad, totdat het zacht ritselend naar omlaag valt en de boom steeds kaler wordt. De wandelaars zien hun laan kwijnen. Het lijkt een besmettelijke ziekte. Boom na boom wordt aangetast en onder de stralen van de zomerzon schijnt het, of de herfst hier zijn intrede reeds heeft gedaan. 1932. — Januari — winter is het nog. Dan wandelt men niet zo ver buiten de stad. Stil staan er de iepebomen langs de weg, hun kale 1. HET ONHEIL. Foto Ned. Heidemij. Afb, 1. „De mooie bomen leveren een treurige aanblik op ” 5 takken naar de grijze winterhemel omhoog strekkend. Maar opeens is daar een grote bedrijvigheid in de stille laan. Luid klinken de bijlslagen door de ijle winterlucht. Dan hoort ge het kraken van brekende takken en de doffe smak, waarmee ze op de grond storten. Deze Zondag wandelen veel mensen door de laan, om dan te ervaren, dat het met de glorie der iepen is gedaan. Stijf staan de stompen van stammen nog langs de weg. Weldra vallen ook zij onder de bijlen der houthakkers en dan is de laan in een kale landweg veranderd. Zomer 1932. — Als nu de stedelingen op Zondagmiddag langs de laan wandelen, wijzen zij elkaar de spichtige, jonge eikeboompjes, die daar pas zijn geplant en men haalt de herinnering op aan vroeger, toen mooie iepebomen met hun dichte bladerkroon de weg beschaduwden — iepen, die aan ,,een soort ziekte” ten offer vielen. Hier hebt ge in een kleine tragedie van vier bedrijven en een tussenspel het verschijnsel geschetst, waarop wij in dit boekje nader zullen ingaan. Het ver- schijnsel van die typische ziekte der iepen, die algemeen als de iepenziekte bekend staat. Inwoners van vrijwel alle plaatsen van ons land hebben de iepenziekte in een of andere vorm kunnen waarnemen. Het is dus wel een verbreid verschijnsel. En wilt ge weten, hoè erg deze ziekte om zich heen grijpt, dan geef ik hier enige zeer nuchtere cijfers, die meegedeeld werden door de di- recteuren van de stadsbeplantingen te Rotterdam en te Utrecht. In Rotterdam waren in 1920 ongeveer 30,000 bomen, waarvan 80 % uit iepen bestond. In 1932 was van het aantal iepen bijna de helft (48 %) slachtoffer van de iepenziekte geworden; men had ongeveer 12.000 iepen moeten Afb. 2. De iepensterfte te Rotterdam 1920 1934 6 rooien. In 1933 rooide men in deze stad nog 778 en in 1934 weer 877 iepen, zodat in totaal reeds meer dan 13.600 iepen oftewel 57 °/c van het oorspronkelijke aantal is verdwenen. In Utrecht had men in 1920 ongeveer 7000 iepen. Hiervan waren in 1932 reeds 50 % gerooid, terwijl in de daaropvolgende winter weer 7 % moest verdwijnen. Toen waren daar reeds ongeveer 4000 iepen gevallen. In Delft waren vóór 1930 ongeveer 3000 iepen; begin 1936 waren hiervan reeds 1370 of 46 °/o gevallen als slachtoffer van de iepenziekte. Verder lezen we in het jaarverslag van het lepenziekte-Comité over 1933, hoe in 1931 in ons land door het Staatsbosbeheer en de Plantenziektenkundige Dienst 26.000 iepen werden aangewezen om gerooid te worden, terwijl dit aantal in 1932 24.000 en in 1933 rond 70.000 bedroeg. Is het dan te veel, als wij spreken over het onheil, dat de iepen bedreigt? En schijnt de vrees niet gewettigd, dat het op deze wijze wel eens zou kunnen gebeuren, dat de iep als boom praktisch uit ons land gaat verdwijnen? Of — mogen wij hopen, dat het aan wetenschap en praktijk zal gelukken om het onheil te keren en de iep voor ons land te behouden? Op deze vragen willen wij in de volgende bladzijden nader ingaan. 2, „ONZE” IEP. Uit de cijfers, die in het vorige hoofdstuk werden aangehaald, blijkt wel, dat de iep in ons land op grote schaal vertegenwoordigd is. Zeker is er geen boom, die hier zo algemeen is aangeplant. Het is niet te veel gezegd, als wij beweren, dat de iep van nationale betekenis voor ons land is geworden. Er is dan ook geen boom, die zoveel goede kwaliteiten in zich verenigt, als juist de iep. Afgezien dan van die éne slechte eigenschap om vatbaar te zijn voor de iepenziekte. We zullen echter nog wel gelegenheid hebben om er op te wijzen, dat wij de iep voor dit laatste toch niet geheel verantwoordelijk kunnen stellen. De belangrijke kwaliteiten van de iep zijn indertijd uitvoerig opgesomd in het verslag van de „Commissie inzake de vervanging van de iep” (1928). Hoewel commissie-verslagen dikwijls een enigszins droge lektuur vormen, vinden we in dit verslag over het nut van de iep een zeer levendige beschrijving, waaraan ik het volgende wil ontlenen. „Dat de iepen in ons land steeds in zo grote getale langs straten en wegen 7 zijn aangepla.it. is ongetwijfeld het gevolg van de vele goede eigenschappen, die deze boom voor wegbeplanting bezit. Als zodanig kunnen genoemd worden: — windvastheid, diepgaande wortels; — schaduwgevend vermogen: — snelle groei; — hoge leeftijdsgrens; geringe gevoeligheid voor vrijstelling, snoeien en verplanten op vrij hoge leeftijd, alsmede voor wortelbeschadiging; — geen hinderlijke vruchtvorming; de afgevallen bladeren zijn niet hinderlijk voor het verkeer; — goede hoedanigheid van het hout; mooie vorm van stam, takken en kroon; ' ' 9er^n9e beschadiging der bladeren door insekten. en ander verklaart, waardoor de iep onder zo ver uiteenlopende omstandigheden in onze streken voor de beplanting van wegen en straten geschikt is. In de steden vormen de iepen van oudsher de aangewezen bomen; men vindt ze daar langs straten en grachten, omsloten door het plaveisel, vaak met een geringe ruimte voor de ontwikkeling van de wortels ten gevolge van hoge grondwaterstand en blootgesteld aan de nadelige invloed van het graven van sleuven voor gasbuizen, rioleringen, kabels, enz. Zelfs onder zodanige ongunstige omstandigheden vertonen de iepen gewoonlijk nog een bevredigende groei en verhogen zij in belangrijke mate het stadsschoon. Maar ook langs vele buitenwegen vormen de iepen een onafscheidelijk deel van ons landschap, In het Zuidelijk gedeelte van Limburg maken de iepenlanen, die thans helaas door de iepenziekte zo ernstig worden gehavend, een ongeëvenaard grootse indruk. a Bekend is de betekenis van de iepen in Zeeland en de daarnaast gelegen kleistreken, waar zij zowel bij de dijkbeplanting als bij de beplanting van weiden een bijzonder karakter verlenen aan het landschap. Kenmerkend voor het beeld van ons land zijn voorts de talloze iepenlanen in onze polderstreken in de westelijke en noordelijke provincies. Onder vaak uiterst moeilijke omstandigheden, steeds aan de zeewind blootgesteld en vaak op smalle wegbermen met veelal hoge grondwaterstand, verlenen zij, hoewel langzaam groeiend, schaduw en luwte aan de wegen en dragen zij veel bij tot de vorming van ons landschapsbeeld. In zeer belangrijke mate eindelijk ver- 8 hogen de iepen langs zovele onzer grachten het schoon van onze steden.” In de steden, waar men de kruin zich niet voluit kan laten ontwikkelen, worden de iepen veelal zeer kort gesnoeid. Maar weldra schieten uit de ingekorte takken dan weer lange, nieuwe loten. Deze krachtige loten noemt men „iepenneren.” Hierdoor ontstaat een boomkruin, die vooral om de stam dicht is en juist het type levert, dat voor straatbeplanting uitermate geschikt is. Het hout van de iep heeft v ;rschillende goede technische eigenschappen. Het wordt vooral gebruikt voor het maken van voorwerpen, die aan sterke schokken zijn blootgesteld. Ooi: kan het gemakkelijk door stomen gebogen worden. In verband hiermee vindt het iepenhout veel toepassing in de carosserie-industrie. Ook worden veel klompen van iepenhout gemaakt. Een enkel woord nog over de iep als plantensoort. De iepen behoren tot het geslacht Ulmus, waarin wij het woord olm herkennen. In ons land zijn een stuk of zes verschillende iepensoorten vertegenwoordigd en nog veel meer variëteiten en bastaarden. Op het gebied der benaming van deze soorten en bastaarden heerst nog zeer veel verwarring. Nu men de laatste tijd meer algemeen de benaming volgens de deskundige iepenkenner Rehder toepast, ontstaat hier echter wel meer overeenstemming. Een voor de beplanting van straten en wegen veel gebruikte iep is de gewone Hollandse iep (Ulmus hollandica belgica). In de steden ziet men vrij dikwijls de zgn. monumentale iep (Ulmus monumentalis), een variëteit van Ulmus foliacea. De algemeen, ook in de kwekerij, als veldiep bekende bomen zijn meestal bastaarden tussen de Europeese veldiep (Ulmus foliacea Gilib.), de Hollandse iep (Ulmus hollandica Miller) en de Engelse iep (Ulmus procera Salisb.). Waarin al deze soorten en bastaarden echter overeenkomen, is de grote vatbaarheid 134-11 Afb. 3. Iep; a. bloem; b. stamper; c. vrucht; d. takje met bloemstelsels. (Uit v. Boxtel, Leerb. d. Plantkunde). 9 voor de iepenziekte. De iep wordt in ons land uitsluitend langs ongeslachtelijke weg voortgekweekt. De ronde vruchtjes, die in het voorjaar bij duizenden omlaag dwarrelen — „het regent dubbeltjes”, zeggen de jongens — hebben geen kiemkracht. Men zal dan in ons land ook nooit iepen in het wild zien opschieten, zoals bijv. wel bij beuken, eiken, e.d. het geval is. In de kwekerij wint men de jonge iepen van zgn. „moederpollen”. Iedere moederpol bestaat oorspronkelijk uit 4 boompjes, die vlak bij elkaar staan. Deze worden even boven de grond afgezaagd. Uit de „stoven” of „stommels” groeien weer nieuwe loten, die door den kweker afgelegd worden. Men buigt de loten twee maal om, waarbij ze gedeeltelijk door de aarde bedekt worden. Het gedeelte in de aarde gaat wortelen en na enige jaren is de loot zo groot geworden, dat de verbinding met de moederpol verbroken kan worden. Gemiddeld ontstaan jaarlijks 100 jonge boompjes van één iepen-moederpol, In het Landbouwkundig Tijdschrift van 1924 berekende E. Hesselink de opbrengst van het kwekerscentrum Opheusden en komt daarbij tot een jaarlijkse —* J crcii. iLI tepenverbouw van ongeveer 50.000 stuks. Een belangrijk deel van de aldus gekweekte iepen wordt gebruikt als onderstam, waarop de loten van andere variëteiten en bastaarden geënt worden. Wij zullen later nog terugkomen op de invloed, die de iepenziekte op het bedrijf van de iepenkwekers heeft uitgeoefend. De verschijnselen, waarmee de iepenziekte gepaard gaat, zijn over het algemeen voor ieder vrij duidelijk waarneembaar. Laat ik echter direkt opmerken, dat de ziekte in twee vormen voorkomt, nl. in een acute en in een slepende vorm. Het acute ziekteproces is het meest karakteristieke en voor de leek het meest opvallende. De eerste verschijnselen, die men hierbij waarneemt, zijn 3. ZIEKTEVERSCHIJNSELEN Afb. 4. Hoe een aflegger ontstaat. 10 het snelle verdorren en afsterven van jonge takken van de boom. Dit gebeurt meestal in de eerste helft van Juni en kan vrij plotseling geschieden. De blaadjes gaan slap hangen en verdrogen binnen enkele dagen, zodat het lijkt of de takken en bladeren verschroeien. Weldra vallen de verschrompelde bladeren af, terwijl de uiteinden der takken zich min of meer krommen. Een typerend verschijnsel is nu, dat het laatste blaadje meestal nog gedurende enige tijd aan de top van de tak blijft zitten. Zo ontstaan dan de voor de iepenziekte zo karakteristieke „vaantjes”: kale, naar boven min of meer gekromde takken met één of twee verdorde blaadjes aan het uiteinde (zie afb. 6). Meestal ziet men deze verschijnselen op willekeurige plaatsen in de kroon van de aangetaste boom optreden — soms op één plaats, in andere gevallen worden meerdere takken tegelijk aangetast. Heeft de ziekte zich eenmaal aan een bepaalde tak geopenbaard, dan kan men na verloop van enige tijd ook wel waarnemen, hoe de naburige takken eveneens de hierboven beschreven verschijnselen gaan vertonen. De ziekte kan zich snel uitbreiden cn na verloop van enkele weken is de kroon grotendeels of geheel verdord en lijkt het, of de boom verbrand is. Soms ook blijft een gedeelte van de kroon gespaard en vormen de groen-gebleven takken een schril contrast met het afgestorven gedeelte. Afb. 5. Tak van een zieke iep met „vaantje”. 11 dig. Ook kan het gebeuren, vooral als een boom al vroeg haar blad heeft verloren, dat de kale takken later in de zomer opnieuw uitlopen. Maar ook deze poging van de iep om het leven te rekken, heeft meestal niet veel succes. De blaadjes blijven klein en weinig in aantal, terwijl ook hen geen lang leven beschoren is. Hoewel niet zo veelvuldig, kan men toch ook later in de zomer, in Juli en Augustus dergelijke ziektegevallen onder de iepen zien optreden. Grijpt bij een acute aantasting de iepenziekte dus zeer snel om zich heen, waardoor na enke- Ie weken de boom reeds grotendeels ontbladerd is, het is ook mogelijk, dat het ziekteproces niet zo’n snel verloop heeft. Over het algemeen zal men deze slepende vorm van de ziekte meer bij oude bomen aantreffen. Het snelle Is de kroon voor een belangrijk deel of geheel ontbladerd, dan ziet men dikwijls, hoe de slapende knoppen aan de dikkere takken en aan de stam gaan uitlopen. In vele gevallen verdorren deze jonge uitlopers echter spoe- Afb. 6. Gezonde en zieke iep (slepende vorm). Foto R. Klein 12 verdorren van bladeren en takken ziet men hier niet. Deze bomen staan dun in het blad, terwijl de blaadjes kleiner en lichter van kleur zijn. Hier en daar merkt men ook kale takken op (zie afb. 7). Wie eenmaal oog heeft gekregen voor deze verschillende gedaanten, waarin de ziekte optreedt, zal zelf kunnen merken — hetgeen we reeds met cijfers weergaven —, dat de iepenziekte een zeer algemeen, tè algemeen verschijnsel is. Het einde van het ziekteproces is steeds de ondergang van de boom. Maar het blijkt dat deze niet voor alle bomen even snel komt. Terwijl men enerzijds zieke bomen vindt, die tegen de herfst geheel afge- storven zijn, komen er andere gevallen voor, waarbij iepen, die aan het einde van de zomer een geheel verdorde kroon vertonen, nog niet dood blijken te zijn en het volgend voorjaar weer uitlopen. Het is mogelijk gebleken, dat een boom, die door de iepenziekte is aangetast, desondanks toch meerdere jaren door blijft groeien. Maar vrijwel zeker' is het einde, dat de boom ten lange leste, hetzij binnen enkele, hetzij na meerdere Afb. 7. Ziek iepenhout met bruine stippen. (Foto H. R. Veenhoff) 13 jaren, aan de ziekte ten gronde gaat. Bij de dode bomen ziet men de schors los laten en blijkt het hout te zijn verdroogd. Naast de hier besproken uitwendige ziekteverschijnselen, willen wij nog even de aandacht vragen voor het inwendig ziektebeeld, dat eveneens uitermate karakteristiek voor de iepenziekte is. Snijden we van een zieke iep een tak af, dan zien we in het jonge hout, dus in de buitenste jaarringen, bruine verkleuringen. Op het snijvlak doen ze zich voor als licht- of donkerbruine stippen, die kransvormig in een bepaalde jaarring liggen (zie afb. 8). Snijden we een tak overlangs door, dan blijkt de verkleuring als bruine strepen door de takken te lopen. Onderzoekt men nu dergelijk hout microscopisch, dan blijkt, dat de bruine verkleuring ontstaat, doordat de, houtvaten van een bepaalde jaarring geheel zijn opgevuld met een bruine, gomachtige stof. Deze bruine houtverkleuring vindt men nooit bij gezonde iepen, maar altijd en alleen bij iepen, welke door de iepenziekte zijn aangetast. Men heeft in deze verkleuring dan ook een zeker kenmerk om uit te maken of een iep al of niet ziek is. Bij een boom, die pas ziek is geworden, blijken de bruine strepen alleen in de dunne takken voor te komen. Het belangrijke is nu, dat de bruine verkleuring zich verder naar het centrum van de boom uitbreidt, naarmate we uitwendig meer takken zien verdorren. Wanneer een zwaar-zieke boom wordt omgehakt, zal men de bruine verkleuringen niet alleen in het hout van de takken vinden, maar ook in de stam en zelfs tot in de uiterste wortelvertakkingen. In een dergelijk geval kan het voorkomen, dat de houtvaten van meerdere jaarringen door de bruine stof verkleurd zijn. Op de betekenis hiervan zullen we in hoofdstuk V nog nader ingaan. Reeds kan gezegd worden, dat de bruine houtverkleuring ten nauwste in verband staat met de oorzaak van de iepenziekte. Alvorens ons echter met de oorzaak bezig te houden, willen wij eerst nog even nagaan, tot welke conclusies het optreden van de ziekte in verschillende streken ons voert. 4. WAAR DE ZIEKTE VOORKOMT Uit het voorgaande is wel reeds gebleken, dat de iepenziekte hier een zeer algemeen verschijnsel is geworden. Inderdaad is ons land dan ook 14 sinds tal van jaren stormenderhand door deze ziekte veroverd. Voor Nederland werden de eerste symptomen gesignaleerd in de zomer van 1919 en wel in de provincie Zuid-Holland. In 1920 had de ziekte zich al sterk uitgebreid en vielen er in Rotterdam reeds zoveel slachtoffers, dat er van een epidemie gesproken kon worden. Van wetenschappelijke zijde werd het optreden van deze iepenziekte het eerst besproken door mej. D. Spierenburg, in een mededeling van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen (med. no. 18, 1921). Over de oorzaak van de ziekte tastte men toen echter nog in het duister. Maar hand over hand nam de ziekte toe, en uit de cijfers, die ik in de aanvang van dit boekje weergaf, blijkt maar al te duidelijk, hoe zwaar de iepenwereld in Nederland door de ziekte geteisterd is en — wat erger is •—■ nog steeds geteisterd wordt. De Wadden-eilanden zijn in Nederland het langst voor de iepenziekte gespaard gebleven. In 1933 zijn echter de eerste gevallen aangetroffen en in 1934 was de situatie aldus:' op Texel 1 geval, op Vlieland geen, op Terschelling 3, op Ameland 2 en op Schiermonnikoog 3 gevallen. Hoewel ons land het twijfelachtige genoegen heeft het centrum van de ziekte te vormen en men ons in het buitenland gaarne de eer aandoet van de „Hollandische Ulmenkrankheit” en van de ,,Dutch Elm Disease” te spreken, komt deze ook buiten onze grenzen thans zeer algemeen voor. Ongeveer te zelfder tijd, dat de ziekte hier voor het eerst werd waargenomen, verscheen er een publicatie van den Fransman Guyot, waarin deze een ziekte van de iepen beschreef, die hoogstwaarschijnlijk dezelfde was als de Hollandse iepenziekte. Noord-Frankrijk, en het Westen van België en Nederland waren de plaatsen, waar in de loop van 1919 ziektegevallen werden geconstateerd. Hieruit mag men dan ook wel afleiden, dat de ziekte het eerst is voorgekomen langs de Westkust van het vasteland van Europa. Sindsdien heeft men kunnen waarnemen, hoe de ziekte zich naar alle richtingen heeft uitgebreid. Naar het Zuiden heeft ze geheel Frankrijk veroverd. Omstreeks 1931 begon de ziekte in ernstige mate in Italië op te treden. Dit had bedenkelijke gevolgen, omdat in bepaalde provincies de iep als steun voor de wijnstok wordt aangeplant. Op initiatief van den kweker Ansaloni (Bologna) is gedurende de jaren 1932, 1933 en 1934 in sterke mate een minder gevoelige iep (n.1. Ulmus pumila) voor dit doel aangeplant. Tot nu toe zijn hier gunstige resultaten mee behaald; wij komen hierop in hoofdstuk VII nog terug. De Pyreneeën zijn, gelijk in vele andere gevallen, een onoverkomelijke hindernis gebleken. Aan de Franse zijde van dit gebergte heeft men reeds zieke 15 iepen aangetroffen, maar Spanje, waar eveneens zeer veel iepen zijn aangeplant, is tot nu toe van de ziekte vrij gebleven. De vijand is echter hardnekkig en heeft nu het Pyrenese schiereiland van de andere zijde aangetast. In 1934 zijn n.I. te Lissabon de eerste gevallen van iepenziekte aangetroffen. Waar echter in Portugal weinig iepen zijn aangeplant is verdere uitbreiding misschien nog te voorkomen, 1) In Duitsland werd de iepenziekte voor het eerst in 1921 aangetroffen en wel te Bonn. In 1924 had de kwaal reeds een grote omvang aangenomen in geheel West-Duitsland en bovendien in Bremen, Neurenberg. Potsdam. Uit dit laatste blijkt wel, hoe snel de ziekte zich ook naar het Oosten verbreidde om daar in korte tijd duizenden slachtoffers te maken. In Duitsland was het vooral de bergiep (Ulmus montana With.), die door de iepenziekte werd aangetast. Thans is de ziekte over geheel Duitsland verspreid, terwijl ze ook oostelijker in Polen voorkomt. In 1935 bleek de ziekte eveneens sterk op te treden in Oost-Pmisen, vooral bij Königsberg en in de streek ten N.O. van deze stad. Naar het Z.O. dringt de ziekte ook gestadig verder. In Tsjecho-Slowakije werd ze voor het eerst omstreeks 1928—1929 waargenomen. Gedurende de laatste jaren vallen ook hier steeds meer slachtoffers. Hoewel nog niet officieel vermeld, blijkt de iepenziekte ook in Hongarije voor te komen. Het laboratorium te Baarn ontving in 1934 takken van zieke iepen uit dit land, welke bij onderzoek inderdaad door de gevreesde ziekte bleken aangetast. In Joego-Slavië zijn de eerste gevallen in 1928 gesignaleerd, maar gedurende de laatste 4 jaar heeft de ziekte zich sterk uitgebreid. Niet alleen de iepen in de steden, maar ook die in de hagen bij de dorpen zijn aangetast, in de vlakte van de Sau, waar iepen veel in de bossen voorkomen, heerst de iepenziekte thans in hevige mate. Uit Roemenië tenslotte zijn enkele gevallen uit Boekarest gemeld, terwijl de ziekte in Polen langs de Weichsel werd geconstateerd. Naar het Noorden heeft de uitbreiding van de ziekte in veel minder sterke mate plaats. Uit Sleeswijk-Holstein zijn ziektegevallen bekend en ieder jaar komen er meer bij, telkens weer wat noordelijker. In Denemarken zijn echter volgens mededeling van de Plantenziektenkundige Dienst aldaar tot nu toe (1935) geen zieke iepen aangetroffen. x) In 1935 werden bij Burgos (Spanje) gevallen geconstateerd. 16 Naar het Westen schijnt de zee aanvankelijk een hindernis voor de verspreiding te hebben opgeleverd. In Groot-Brittannië was de ziekte nog niet aangetroffen, toen ze West-Duitsland al veroverd had. Aangezien men op 134-111 Afb. 8. Het verbreidingsgebied van de iepenziekte in Europa (begin 1936). 17 de Britse eilanden deze ongewenste gast graag blijvend buiten de deur wilde houden, werd in het begin van 1927 een verbod tot invoer van iepen uitgevaardigd, Aldus hoopte men het kwaad te voorkomen, maar — het noodlot wilde anders. In datzelfde jaar bleken meerdere iepen door de ziekte aangetast en in het najaar vielen de eerste slachtoffers onder de bijlen der houthakkers. Het bleek toen bij nauwkeurig onderzoek, dat er in 1926 reeds symptomen waargenomen waren, doch men had hier verder geen aandacht aan geschonken. Op het ogenblik is Schotland nog vrij van de ziekte. Ook hier gaat dus de verbreiding naar het Noorden veel langzamer. Zo heeft de iepenziekte zich dus geleidelijk over geheel Europa — met uitzondering dan nog van de meest zuidelijke, oostelijke en noordelijke delen — uitqebreid (zie ook het kaartje, afb. 9). Uit deze wijze van verspreiding het stap voor stap verder schrijden van de ziekte, valt een belangrijke konklusie af te leiden; de iepenziekte is een infectieziekte. . _ , Hebben wü nu het verspreidingsgebied van de iepenziekte overzien. i och niet! Volgens mededeling van Mej. Dr. C. J. Buisman, die voor enige jaren in verband met de iepenziekte een reis naar de Ver. Staten van N.-Amerika maakte, heeft men ook daar de ziekte aangetroffen.. „Er zijn zo schreef ze na haar terugkeer, „tot nu toe een achttal gevallen bekend uit de staat Ohio, maar van een epidemisch optreden is daar geen sprake. Hoe snel de ziekte zich echter kan verspreiden blijkt wel uit het feit, dat ondanks dê energieke bestrijding (door het opsporen en onschadelijk maken wan zieke bomen) er op 1 October 1934 reeds meer dan 7000 ziektegevallen bekend waren in de staten New-York en New-Yersey. welk aantal in 193ó nog tot 13.000 opliep. , . . Jn verband met het bovenstaande rijst wellicht de vraag: is de lepenziekte in vroeger jaren. dus vóór 1919 dan nooit opgetreden? Een definitief antwoord hierop te geven is niet mogelijk en wel, omdat we niet over afdoend nauwkeurige gegevens beschikken, betreffende vroeger waargenomen ziekten onder de iepen. Nooit heeft echter een ziekte zoveel slachtoffers onder de iepen gemaakt, als thans het geval is. In het reeds genoemde verslag van de „Commissie inzake vervanging van de iep” lezen wij nog: !1ll|tiPP^L ,Va.n belangrijke sterfte onder de iepen zijn bekend: zo in 1897 en 1898 m Celgie, tussen 1897 en 1901 in ons land, van 1905—1912 in Zweden, in 1912 in Zwitserland enz. Het verschijnsel was toen echter lang niet zo belangrijk — wat omvang, noch wat gevolgen betreft – als thans en er werd dan ook minder aandacht aan geschonken.” 18 Laten we mogen beginnen met vast te stellen, dat de zwam, de schimmel het gewonnen heeft. Toch heeft het zeker wel een jaar of tien geduurd, eer men daar algemeen van overtuigd was. Schimmels of zwammen zijn bladgroenloze, plantaardige organismen, waarvan het weefsel hoofdzakelijk uit uiterst dunne draden bestaat. Omdat ze geen bladgroen bezitten, zijn ze niet in staat al hun voedingsstoffen (speciaal de koolstof-houdende) zelf te maken. Daarom moeten de schimmels, om zich deze stoffen te verschaffen, leentjebuur spelen bij andere organismen, die het wel kunnen. Een grote groep zwammen leeft van dode planten en dieren — de afval- of rottingsschimmels („schimmel” op rottend blad, op bedorven etensresten, op vochtig weggeborgen leer, enz.) Een tweede groep van schimmels ontneemt de begeerde voedingsstoffen eenvoudig aan levende organismen, is dus met parasitaire neigingen behebt. Er zijn heel wat planten, die door dergelijke parasitaire schimmels worden aangetast. Soms is de schimmel vrij bescheiden in z’n eisen en is de beschadiging die veroorzaakt wordt, gering, (zo de min of meer grote bladvlekken bij verschillende planten). In andere gevallen echter is de beschadiging van dien aard, dat de aangetaste plant er merkbaar onder te lijden heeft, en er zelfs aan ten gronde kan gaan. Tal van ernstige plantenziekten worden op deze wijze door parasitaire schimmels veroorzaakt. Zo ontstaan de aardappelziekte, de „meeldauw” op eiken, druiven en tomaten, de krullotenzickte van perziken, de roest in het graan, om er enige te noemen. Het is gebleken, dat ook de iepenziekte door een dergelijke parasitaire schimmel wordt veroorzaakt. Zoals boven reeds werd opgemerkt, heeft het echter geruime tijd geduurd, eer men dit feit algemeen heeft willen aanvaarden. De oorzaak hiervan was, dat men juist gedurende de eerste jaren, dat de iepenziekte zich manifesteerde, aangaande de oorzaak nog in het duister tastte. Maar de populariteit van de iep kwam tot uiting in het feit, dat ieder zich geroepen scheen te voelen zich haar ongeluk aan te trekken. Van allerlei kanten kwam men aandragen met opvattingen en verklaringen voor deze ramp van onze vaderlandse iep en de dagbladen werkten naarstiglijk om al deze berichten in haar kolommen den volke kond te doen. Een gehele reeks oorzaken werd bijeengebracht: het gedender van de vrachtauto’s langs de wegen — zelfs de radio kreeg de schuld van de iepen- 5. WAT IS DE OORZAAK? 19 ziekte. Zoveel belangstelling was natuurlijk erg vleiend voor onze iep, maar erg gebaat waren wij er niet mee. Met recht moest Prof. Westerdijk dan ook later constateren, dat „de talloze populaire stukjes en lekeopmerkingen een juist begrip over de ziekte letterlijk „geteisterd” hadden.” (lepenziekte-rapport, 1929). Daabij kwam het jammerlijke feit, dat men elkaar in wetenschappelijke kringen eveneens over de oorzaak der iepenziekte in het haar zat. Daar stonden drie meningen hoofdzakelijk tegenover elkaar. In 1922 verscheen van de hand van Mej. Sckumrz een mededeling van het Laboratorium voor Plantenziekten te Baarn, waarin de uitkomsten van een onderzoek naar de oorzaak der iepenziekte werden gepubliceerd. Op grond van nauwkeurig onderzoek van het zieke hout en vele isolatie-proeven kwam Schwarz tot de conclusie, dat de iepenziekte wordt veroorzaakt door een parasitaire schimmel, die in de vaten van het hout leeft. Aangezien een dergelijke schimmel nog niet bekend was, gaf zij hem de wetenschappelijke naam van: Graphium ulmi. Ondertussen was van Duitse zijde en wel door den onderzoeker Pape de mening naar voren gebracht, dat de iepenziekte het gevolg zou zijn van klimatologische faktoren. Toen verscheen in 1924 een artikel aangetast lepehout. onder de suggestieve titel: „Die hollan(Naar een tekening van Dr. Y. v. Vliet). dische Ulmenkrankheit — eine Bakteriosis”!, waardoor voor tal van jaren een juist begrip omtrent de oorzaak van de iepenziekte onmogelijk werd gemaakt. Een zekere heer Brussoff, oorspronkelijk Russisch kunstschilder, had na de woelige dagen van 1918 rustiger oorden opgezocht. Palet en penseel vaarwel zeggende, ging hij in „de wetenschap” en — ontdekte dat onze West-Europese bodem „vergiftigd” was door een bacterie. Een bacterie, waardoor al onze iepebomen werden aangetast. En daar bleef het nog niet bij! Behalve dat de iepen door deze bacterie — die hij „Micrococcus ulmi” doopte — werden verteerd, ontdekte Brussoff al spoedig dat tal van andere boomsoorten — ahorn-soorten, Afb. 9. Schimmelweefsel in de vaten van 20 linden, beuken, populieren — ook door zijn bacterie werden aangetast. Over al deze dingen schreef hij telkenmale zeer alarmerende artikelen, die al heel spoedig — jammer genoeg — hun weg vonden in de land- en bosbouwkundige vakbladen en de lezers de schrik om 't hart deden slaan. De bacterie had een groot voordeel. Schwarz had met haar schimmel nog geen kunstmatige infectie van een gezonde iep kunnen teweeg brengen, hetgeen natuurlijk de proef op de som zou zijn geweest. Brussoff beweerde triomfantelijk, dat met zijn bacterie wel een kunstmatige infectie was verkregen. Weer grepen tallozen naar de pen en artikelen en ingezonden stukken verschenen in de dagbladen en tijdschriften — voor of tegen de bacterie, voor of tegen de schimmel, voor of tegen iets anders. Sommigen geraakten helemaal de kluts kwijt, en hadden het over de bacterie Graphium ulmi! Van wetenschappelijke zijde kon niets meer gezegd worden, of iedereen bemoeide zich er mee. Mej. Spierenburg had in haar publicaties reeds de verzuchting geslaakt, dat elkeen wijsheid over de iepenziekte verkocht en dat ieder zich over de geringste deskundige uitlating daaromtrent kritiek aanmatigde. Nu was de toestand zo, dat Prof. 'Westerdijk in het lepenziekterapport moest spreken van een „menselijke psychose”. „Ik zou willen zeggen , schrijft zij, „dat de iepenziekte aanleiding geeft tot menselijke psychose. Couranten nemen rijp en groen op „om alle meningen tot uiting” te laten komen. Dat er „meningen en meningen bestaan, is men ongeveer vergeten. De grote pers neemt nauwelijks meer lekeopmerkingen over menselijke ziekten op: op het gebied van plantenziekten slikt zij nog elk onverteerbaar brok”. Van deze „psychose werd een dankbaar gebruik gemaakt door enige slimme handelaren, die „geneesmiddelen” op de markt brachten, waarmee de bacterie kon worden bestreden en als gevolg van de „psychose" liet men zich deze artikelen aanpraten ook. In Duitsland namen twee biologen (Grafin von Linden en Lydia Zenneck) het op voor de schimmel, die zij uit ziek iepenhout konden kweken. Zij kregen daarvoor van den heer Brussoff een vernietigende kritiek, hetgeen weer verweer en tegenweer uitlokte. Maar ook in ons land bleef de strijd in volle gang. Enerzijds verguisd, werd de schimmel Graphium ulmi anderzijds hartstochtelijk verdedigd, om niet te spreken van alle andere meningen, die werden neergeschreven en uitgesproken. 21 Zo was de atmosfeer rondom de iep begin 1927 met de hoogste spanningen geladen — de gemoederen zowel van deskundigen als van belangstellenden waren fel bewogen — en — de iepen zelf gingen bij honderden dood. Een goed Hollands spreekwoord gewaagt van de redding, die nabij is, als de nood het hoogst is gestegen. Niet ten onrechte. Toen het er heus somber én voor de iep én voor het wetenschappelijk prestige begon uit te zien, werd er op twee plaatsen een verstandig besluit genomen. Er zou door deskundige onderzoekers een hernieuwd onderzoek naar de oorzaak van de iepenziekte worden ingesteld los van alles wat tot nu toe was geschied. In Duitsland werd dit onderzoek ingesteld door de Biologische Reichsanstalt te Berlin-Dahlem en opgedragen aan haar bacterioloog Dr. Stapp en haar mycoloog Dr. Wollenwebsr. In Nederland werd op verzoek van de Nederlandse Heidemaatschappij, welke daarvoor gelden beschikbaar stelde, een dergelijk onderzoek ingesteld door Prof. Joha. Westerdijh (directrice van het Laboratorium voor Plantenziekten „Willie Commelin Scholten” te Baarn), die het onderzoekingswerk opdroeg aan de helaas te vroeg overleden mycologe Mej. Dr. Buisman. Het is aan de uitgebreide en zeer nauwkeurige onderzoekingen, die nu plaats hadden, te danken, dat de gemoederen tot rust kwamen en de pennestrijd langzamerhand kwam te bedaren. Het feit, dat deze onderzoekingen alle tot dezelfde resultaten leidden, werkte eveneens zeer kalmerend én overtuigend. De resultaten werden van Duitse zijde neergelegd in een verslag van de Biologische Reichsanstalt, dat in de tweede helft van 1928 verscheen; de resultaten van het Baarnse onderzoek werden verwerkt in het ,,Iepenziekte-rapport”, dat begin 1929 het licht zag. Zij laten zich als volgt samenvatten: 1. Voor de bacterie van Brussoff was het onderzoek vernietigend. Niet alleen, dat deze niet de oorzaak van de iepenziekte was, maar door Stapp werd grondig aangetoond, dat de bacterie „Micrococcus ulmi” in ket geheel niet bestond. Ondanks enig tegenspartelen des heren Brussoff, was de bacterie daarmee voorgoed van de baan. 2, Onomstotelijk kwam vast te staan, dat de iepenziekte veroorzaakt wordt door de (in 1922 door Mej. Schwarz beschreven) schimmel: Graphium ulmi. Zowel door Wollenweber als door Mej. Buisman werd steeds weer deze zwam, maar dan ook deze zwam alleen, uit het aangetaste iepenhout geïsoleerd. Bovendien verscheen in 1928 een artikel van de Engelse onderzoekers Malcolm Wilson en Mary Wilson, waarin ook zij verklaren steeds 22 Afb. 10. Kunstmatig geïnfecteerde iep. (Foto: Lab. v, Plantenz., Baafn). uit ziek iepenhout deze schimmel te hebben gekweekt. 3. Zowel aan Wollenweber als aan Mej. Buisman is het gelukt om bij gezonde iepen kunstmatig iepenziekte te weeg te brengen door infectie met de zwam Graphium ulmi (zie afb. 10). Bovendien kon uit de aldus ziek geworden iep later de zwam weer worden terugge'isoleerd. Hiermee was dus de laatste schakel in de bewijsvoering aangebracht en — de strijd over de oorzaak van de iepenziekte afgesloten. Wij mogen ten slotte hier nog even de aandacht voor enkele détails vragen. In hoofdstuk III hebben wij gewezen op het karakteristieke inwendige ziektebeeld, dat aangetaste iepen vertonen: de bruine strepen, die het verloop van de ziekte in het hout aanduiden. Het is gebleken, dat de iepenziekte een typische vaatziekte is. De schimmeldraden groeien in de grote houtvaten van de buitenste jaarringen. Wanneer de zwamdraden hier eenmaal zijn binnengedrongen, reageert de iep hierop door deze vaten af te sluiten. Dit afsluiten geschiedt op tweeërlei wijze. In de eerste plaats vormen de omringende houtparenchymcellen uitstulpingen in de houtvaten door de kleine poriën in de wanden dezer vaten. Dergelijke uitstulpingen noemt men thyllen (zie afb. 11). In de Afb.. 11. Ziek iepenhout (dwars doorsn.). tweede p]aats vormen de houtparenchymcellen een bruine, gomachtige stof, die eveneens door de poriën (stippels genaamd) in de vaten dringt en daar min of meer grote proppen vormt. Door de thyllen en de gomproppen kunnen de vaten dus geheel afgesloten worden. Meestal zijn de zwamdraden dan reeds verder gegroeid — oefenen verderop een prikkel uit, waardoor thyllen en gom gevormd worden -— hetzelfde spel herhaalt zich -— en zo worden over grote afstanden de vaten verstopt, terwijl de gele- of roodbruine gom de verkleuring van het hout teweeg brengt, die we met het blote oog kunnen waarnemen. 24 Nog een enkel woord over de schimmel zelf. Schimmels of zwammen behoren tot de sporenvormende planten, d.w.z. ze planten zich door middel van sporen voort. Nu behoort de schimmel van de iepenziekte tot een geslacht. waarvan de soorten verschillende vormen van sporen voortbrengen. Dit heeft soms enige verwarring gesticht. Onderzoekers die de ene sporenvorm vonden, gaven de zwam daarnaar een naam, terwijl andere onderzoekers voor de andere sporenvorm weer een andere naam bedachten, totdat er iemand kwam, die ontdekte dat de twee namen eigenlijk bij dezelfde zwam behoren. Zo ook worden met de namen Graphium en Ceratostomella eigenlijk dezelfde groep schimmels bedoeld. Het verschil zit alleen hierin, dat van een Graphium-soort maar één sporenvorm bekend is, terwijl van de Ceratostomella-soort de beide sporenvormen bekend zijn. Mej. Schwarz vond in 1922 slechts één sporenvorm bij de schimmel van de iepenziekte — kleine, zwarte, lj/2 mm hoge steeltjes met op de top een geel droppeltje, dat uit sporen bestaat, zgn. coremiën (zie afb. 12). In verband hiermee doopte ze de zwam; Graphium ulmi. In 1932 ontdekte Mej. Dr. Buisman de andere sporenvorm, die deze zwam ook kan voortbrengen. Deze sporen worden ge- vormd in ronde, ± Vlo mm grote vruchtjes, met een harde buitenwand en een halsvormige opening (peritheciën, zie afb. 13), Het bleek echter, dat deze vruchtjes alleen worden gevormd, als twee rassen van Graphium ulmi, die als -)- en —- onderscheiden worden, met elkaar in contact komen. We 131-IV In de verstopte vaten kan echter geen watertransport meer plaats vinden. Nu is een ongelukkige samenloop van omstandigheden, dat de iep voornamelijk op zijn jongste jaarringen leeft en de oudere houtvaten niet meer voor watertoevoer gebruikt. Worden dus tengevolge van de aantasting veel vaten afgesloten, dan is het logische gevolg dat (dikwijls in perioden van droogten) de kroon van de boom geen water toegevoerd krijgt en de takken gaan verdorren. Hiermee zijn dus de karakteristieke verschijnselen van de iepenziekte verklaard. Afb. 12. Ongeslachtelijke sporenvorm. Coremium. (Naar een tekening van Dr. Y. v. Vliet). 25 hebben hier dus eigenlijk met een soort „geslachtelijke” voortplanting te doen De peritheciën worden dan ook als de „geslachtelijke” sporenvorming van de Graphium beschouwd. Met de ontdekking van de peritheciën onderging de zwam haar naams-verwisseling. Immers moet zij nu niet meer Graphium heten, maar luidt haar officiële, wetenschappelijke naam: Ceratostomella ulmi (Schwarz) Buisman. De sporen zijn in de natuur moeilijk te vinden. Het is echter gebleken, dat zij zich in groot aantal ontwikkelen, in de schors van zwaar zieke en dode bomen. Nadat men aldus aangaande de oorzaak van de iepenziekte tot overeenstemming was gekomen, bleven er nog twee belangrijke vragen te beantwoorden: le hoe wordt de ziekte verspreid en 2e hoe kan de ziekte bestreden worden. In de beide volgende hoofdstukken zullen wij op deze vragen nader ingaan. 6. HOE DE ZIEKTE ZICH VERBREIDT Over de wijze, waarop de iepenziekte van boom tot boom verbreid werd, heeft men lang in het duister getast. Zoals in het voorgaande reeds werd 1) Tenzij anders vermeld, werden de bij dit hoofdstuk afgedrukte clichés alsmede die van afb. 21 welwillend beschikbaar gesteld door de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen; terwijl de clichés der afb. 9, 10, 12 en 13 werden afgestaan door de Nederl. Heidemaatschappij te Arnhem. Afb. 13. Geslachtelijke sporenvorm. Peritheciën (de sporen komen door de hals naar buiten). 26 opgemerkt, wezen de verschijnselen, waarmee de verbreiding gepaard gaat, er onmiskenbaar op, dat we hier met een infectieziekte hebben te doen. Toen eenmaal vaststond, dat de zwam Graphium ulmi de verwekker van de iepenziekte is, was het wel duidelijk dat infectie plaats moest vinden door de verspreiding van de sporen. Maar op welke wijze geschiedde dit? Aanvankelijk gingen er enige stemmen op, die pleitten voor een verspreiding der sporen door de wind. Bewezen worden kon dit echter niet, en een enkele proef in die richting genomen, had generlei succes. Dat dit geheim niettemin is ontsluierd, danken we aan het werk van enige onderzoekers te Wageningen, n.I. Dr. J. G. Betrem, Prof. W. Roepke en J. J. Fransen. Door hun onderzoekingen, die ons naar het Laboratorium voor Entomologie verplaatsen, is vast komen te staan dat de sporen van Graphium ulmi worden verspreid door de iepenspintkevers (zie afb. 15). Hiermee werd een geheel nieuw element aan het vraagstuk van de iepenziekte toegevoegd, dat ook van grote praktische betekenis was. Reeds vroeger waren de iepenspintkevers al eens in Afb. 15. lepenspintkever. (Zeer sterk vergroot) Afb. 14. Schors met coremiën 27 verband met de iepenziekte genoemd, maar als oorzaak. Dat komt, omdat zieke en dode iepen veelal ook sterk door iepenspintkevers zijn aangetast. Al spoedig werd deze mening echter weer verlaten, omdat er gevallen te over bekend waren van iepen, die wel door de spintkevers waren aangetast en toch niet de verschijnselen der iepenziekte vertoonden, en omgekeerd. In het reeds genoemde verslag van Dr. Wollenweber worden iepenziekte en iepenspintkevers weer samen genoemd. Wollenweber vond nl. zwamweefsel en sporen van Graphium ulmi in de door spintkevers in de schors geboorde gaten, De betekenis van deze vondst werd echter eerst duidelijk na de Wageningse onderzoekingen. Hiervan laten de resultaten zich als volgt samenvatten. De verspreiding der sporen hangt ten nauwste samen met de leefwijze van de iepenspintkevers. In ons land komen twee soorten iepenspintkevers voor, die beide aan de verbreiding der iepenziekte meewerken, n.1. de grote- (Scolytus scolytus Fabr.) en de kleine iepenspintkever (Scolytus multistriatus Mrsh.). Het zijn kleine, donkerbruine kevertjes; het eerste wordt 4—5,5 mm, het laatste wordt 2,2—3,3 mm groot. De insecten, die als larven in de bast van de iepen overwinteren, komen gedurende de maanden Mei en Juni ais kevers uit de schors gekropen. De jonge kevers zijn echter nog niet geslachtsrijp. Om dit te worden is het nodig, dat ze zich eerst enige tijd voeden met het weefsel van jonge iepetakken. We zien dan ook, dat de jeugdige kevers dadelijk naar de jonge loten van iepen vliegen om deze aan te vreten. Ze voeden zich met de schors en het onderliggend hout, waarbij ze zich gedeeltelijk in de tak inboren. Veelal doen ze dit in de oksel van een zijtakje, maar ook wel op andere plaatsen. Dit wordt de Afb. 16. Rijpingsvraat van grote iepenspintkever aan jong iepentakje (ongeveer natuurlijke grootte). 28 rijpingsvraat van de kevers genoemd (zie afb. 16) en zij duurt ongeveer een week. Voor deze rijpingsvraat zoeken de kevers echter bij voorkeur gezonde bomen uit. Na de rijpingsvraat beginnen de wijfjes zich in de schors van de stam (speciaal van zieke en dode bomen) in te boren. Wanneer ze bij het levende gedeelte van de schors zijn gekomen, gaat de gang loodrecht omhoog. Deze gang, moedergang genoemd, is bij de grote iepenspintkever 3—4 cm lang en 2 mm breed, bij de kleine iets korter maar veel smaller, hoogstens 1,1 mm breed. Nadat het wijfje de gang voltooid heeft, vindt de bevruchting plaats; vervolgens legt het wijfje haar eieren aan weerszijden van de moedergang. De larven, die uit de eieren komen, voeden zich met de bast. Loodrecht op de moedergang graven ze haar eigen gang juist op de grens tussen het hout van de stam (het spint) en de bast. De larvengangen worden gaandeweg breder, naarmate de larven groeien; meestal worden ze ongeveer 10 cm lang. Afb. 17. Gangen met larven van de kleine iepenspintkever (2 x vergroot). 29 Zo ontstaan de typische vraatfiguren van de spintkevers (zie afb. 18), die na verwijdering van de schors zichtbaar worden. Aan het einde van hun gangen maken de larven een klein holletje, waarin ze zich verpoppen, de zgn. poppenwieg. De jonge kever, die tenslotte weer uit de pop te voorschijn komt, boort zich regelrecht een gaatje naar buiten. Wanneer alle kevers uitgevlogen zijn, zit de schors dan ook vol gaatjes; het lijkt of er met hagel op geschoten is (zie afb. 19). Zoals reeds gezegd, overwinteren de spintkevers meestal als larven. In April verpoppen ze zich, terwijl de jonge kevers in Mei en begin Juni uit- Afb. 18. Vraatfiguur van de grote iepenspintkever. (Foto R. Klein). 30 vliegen. De nakomelingschap van deze kevers levert nog gedurende dezelfde zomer een 2de generatie kevers, die in Augustus of begin September uitvliegt. Soms is het zelfs mogelijk, dat zich een 3de generatie van kevers in hetzelfde jaar ontwikkelt. Wanneer we nu het bovenstaande in verband brengen met de iepenziekte, dan blijkt het volgende: De volwassen kevers boren in de schors van zieke en dode bomen. De larvengangen, die deels in de schors, deels in het spint liggen, geven de zwam gelegenheid in de schors uit te groeien. In de kever- gangen en in de poppenwiegen worden in groot aantal de sporen (vooral coremiën) gevormd. Wanneer de jonge kever zich naar buiten gaat werken, zal deze dus heel gemakkelijk besmet worden. De kleverige coremiën-sporen blijven zeer makkelijk tussen de beharing van de kever hangen. Bij het boren komen de sporen in de maag en darm van de kever. Dr. Betrem kon bijvoorbeeld de Zwam terug isoleren uit de darminhoud van de iepenspintkever. De aldus met sporen besmette, jonge kever vliegt naar de jonge loten van Afb. 19. Schors met gaten van grote en kleine iepenspintkever. 31 liefst gezonde bomen voor de rijpingsvraat en vreet daar gaten in schors en hout. Wat is natuurlijker, dan dat hierbij zwamsporen van het keverlichaam :n de wond van de tak geraken? De sporen kiemen en —de schimmel groeit lustig in de takken van de iep verder. Proeven in deze richting genomen hebben zonder twijfel aangetoond, dat inderdaad het overbrengen van dé sporen van Graphium ulmi van boom tot boom op deze wijze plaats vindt. Hierdoor is tevens het feit verklaard, dat de iepenziekte veelal in de kruin van de boom, hetzij op een of meer plaatsen, begint. Het is duidelijk, dat door deze organische samenhang tussen schimmel en kevers het vraagstuk der iepenziekte veel samengestelder werd. Ook in verband met de bestrijding dezer ziekte werden hierdoor nieuwe gezichtspunten geopend. Hierop zullen wij in t volgende hoofdstuk nog nader terugkomen. Ik wil hier tenslotte nog wijzen op het feit, dat wij een juist inzicht in het wezen van de iepenziekte te danken hebben aan de gecombineerde onderzoekingen van mycologen en entomologen. Dat door de stichting van het ,,Comité inzake bestudering en bestrijding van de iepenziekte” een basis is gevormd waarop de verschillende plantenziektenkundige instellingen in ons land ten behoeve van de iep hebben kunnen samenwerken, kan dan ook niet anders dan worden toegejuicht. 7, DE STRIJD OM HET BEHOUD VAN DE IEP Toen eenmaal de vragen betreffende oorzaak en verspreiding der iepenziekte tot oplossing waren gebracht, kon men er toe overgaan afdoende middelen te beramen om aan de ziekte paal en perk te stellen. Natuurlijk heeft het nooit aan pogingen ontbroken om bestrijdingsmiddelen te vinden. Er kan echter rustig geconstateerd worden, dat de resultaten van alle aanbevolen directe bestrijdingsmiddelen nihil zijn geweest, 2-Ün> en worden nog steeds allerlei chemische preparaten op de markt gebracht, hetzij om de iepen mee te bespuiten, hetzij om de wortels mee te besproeien, hetzij om de takken mee in te spuiten of anderszins. Het is geld weggooien om dit soort „kwakzalversmiddelen” te gebruiken. De zwam zit in het hout en is onbereikbaar voor bespuitingen en besproeiingen. Een iep heeft ook geen gesloten „bloedsomloop”, waardoor alle inwendige delen te bereiken zouden zijn. Een stof, welke in enkele houtvaten gespoten wordt. 32 bereikt maar een zeer gering gedeelte van de boom. Zelfs de rijpingsvraat van de kevers kan men niet met deze middelen beletten, want het is gebleken, dat deze vrienden eerst de schors door af schaven verwijderen, alvorens ze beginnen. Er is dan ook met geen dezer aangeprezen wonder- middelen ooit enig succes bereikt. Een bestrijdingsmiddel, dat uit de praktijk naar voren kwam, is het kandelaberen van zieke bomen. Hierbij worden alle zijtakken afgekapt, zodat men slechts de hoofdstam over houdt. Men hoopte op deze doortastende wijze een aangetaste boom van alle infecties inééns af te helpen. Een aldus behandelde boom vormt spoedig weer krachtige, jonge loten. Het bleek echter, dat het middel toch niet afdoende is. (Zie afb. 20). De zwam kan n.1. reeds in de hoofdstam doorgedrongen zijn; dan zullen de nieuw gevormde loten ook weldra aangetast worden. Maar bovendien bleek uit onderzoekingen van Fransen, dat de kleine iepenspintkever zijn rijpingsvraat bij voorkeur uitoefent aan jonge, krachtig groeiende loten. Dit soort loten ontstaat juist na het kandelaberen en zij zijn het, die de kevers weer aanlokken Afb. 20. Gekandelaberde iep, uitgelopen en weer ziek geworden, (foto v. d. Schr.) 33 en de zwam dus weer binnen de boom haien. Op deze wijze heeft ook het kandelaberen geen waarde als bestrijdingsmiddel. Het is duidelijk, dat het gemakkelijk is tegen een plantenziekte, waarbij zoveel verschillende faktoren een rol spelen, een afdoende bestrijding te vinden, vooral als de oorzaak zelf niet direkt is te bestrijden. Toch blijken er twee wegen te zijn, waarlangs men de aanvals-campagne kan leiden. Daar is enerzijds de mogelijkheid om de verspreiding der sporen door de kevers tegen te gaan. De strijd tegen de kevers betekent dus: voorkomen van uitbreiding van de ziekte, d.w.z. voor de nog gezonde iepen de infectie-kans zo gering mogelijk maken. Het is geen afdoend middel om van de iepenziekte af te komen, maar in de strijd om het behoud van de iep, mag zeker geen mogelijkheid worden verwaarloosd. Hoe kunnen de iepenspintkevers worden bestreden? Daar is maar één middel voor. De iepen, die door spintkevers zijn aangetast — maar dat zijn immers reeds zwaar zieke en dode bomen — moeten onverwijld onschadclijk worden gemaakt. Deze bomen moeten omgehakt en ontschorst worden, terwijl de schors moet worden verbrand. Dit is de enigs af doende manier om de keverbroedplaatsen te vernietigen. Van praktijkzijde werd er op gewezen, dat het ontschorsen de waarde van het hout doet dalen. Men meende, dat ook volstaan kon.worden met de stam met schors enige maanden in het water te laten liggen. Fransen vond echter, dat uit verpopte larven, die met de schors gedurende zeven maanden onder water werden bewaard, zich nog kevers ontwikkelden. Nog eens: het enig afdoende middel is de schors te verbranden. Het is duidelijk, dat de houtstapelplaatsen waar veel iepenstammen liggen, keverhaarden kunnen worden, ook al werden gezonde iepenstammen opgeslagen. Ontschorsen van de stammen is kostbaar en veroorzaakt houtverhes. Ten einde dit te voorkomen heeft men gezocht naar een stof, waarmee de schors behandeld kon worden en waardoor het inboren der kevers zou worden verhinderd. Ofschoon men eerst meende in ruwe carbolmeum een derqelijke stof gevonden te hebben, wijzen de resultaten van nieuwere proeven er op, dat dit middel niet afdoende werkt, Anderzijds bracht een onderzoek van de Bosbouw-afdeling der Landbouw Hogeschool aan het licht, dat het houtverhes van ontschorste iepestammen door een doelmatige bescherming van het hout tegen de zon kon worden teruggebracht van ± 10 % tot ± 21/2 %• ... , , j Voor schorsbehandeling aanbevolen middelen, waarvan beweerd werd 34 dat ze de in de schors aanwezige larven en kevers doden, bleken bij nader deskundig onderzoek in geen enkel geval deze gunstige resultaten op te leveren. De andere weg, die voor ons in de strijd tegen de iepenziekte openstaat, is veel langer, maar leidt er inderdaad toe, dat we uiteindelijk van de ziekte verlost zullen worden met behoud van de iep. Deze weg is: het kweken van typen van iepen, die voor de iepenziekte ongevoelig zijn. Zoals we reeds eerder zagen, wordt de iep vrijwel uitsluitend als „afleggerboom” gekweekt. Er is zodoende in de loop van jaren een vrij éénvormig type aangeplant, dat uiterst vatbaar voor de iepenziekte is. (Of heeft de schimmel, die de ziekte veroorzaakt, zich aan dit type aangepast?). Maar dan is het niet uitgesloten, dat een ander type misschien minder vatbaar of zelfs onvatbaar zou zijn. Sinds 1928 worden door het Laboratorium voor Plantenziekten te Baarn proeven in deze richting genomen, die — zoals we straks nog nader zullen zien —■ zeer hoopvolle vooruitzichten opleveren. Mej. Dr, Buisman heeft n). een methode uitgewerkt, waardoor men in de zomertijd (tussen begin Juni en begin Augustus) reeds na 10 dagen kan zien of een iep de ziekte aanneemt en waardoor het dus mogelijk is vlug te constateren of iepen vatbaar zijn. Bij deze methode wordt gebruik gemaakt van een sporensuspensie in water, welke vloeistof door middel van een injectie-spuitje in de takken wordt gespoten en waarbij er voor gezorgd dient te worden, dat een tak aan verschillende zijden wordt geïnfecteerd. Op deze wijze zijn allerlei iepensoorten en -variëteiten uit alle delen van de wereld in dit uitgebreide onderzoek betrokken. Dr. Buisman is hierbij tot de volgende resultaten gekomen. De Europese iepsoorten zijn. met uitzondering van enkele variëteiten, alle zeer vatbaar. Uit een groot aantal uit Spanje afkomstige zaailingen van de Europese veldiep (Ulmus foliacea Gilib.) worden echter sinds 1930 enige exemplaren gekweekt, die vrij ongevoelig voor de iepenziekte bleken te zijn. Enthout van deze exemplaren werd weer op verschillende stadskwekerijen op Hollandse iep als onderstam geënt, waarna de jonge boompjes op hun vatbaarheid voor de iepenziekte werden onderzocht. Vooral voor één van deze typen, bekend als nr. 24 (zie afb. 21), zijn de resultaten zéér gunstig gebleken. In de zomer van 1934 hadden slechts 3 infecties van de 103 een positief resultaat! In dat jaar werd dan ook enthout van ,,iep nummer 24” aan verschillende kwekers afgegeven. Ook in 1935 handhaafde nr. 24 haar 35 gunstige eigenschap; van de 107 infecties hadden slechts 2 een positief resultaat. Inderdaad een mooie belofte voor de toekomst. Deze „soort” munt ook uit door krachtige groei en grote bladeren, twee eigenschappen waardoor ze voor polderbeplanting (langs wegen en op dijken) in aanmerking komt. De Amerikaanse iepsoorten zijn alle zeer gevoelig voor de iepenziekte en dus niet bruikbaar. Onder de Oost-Aziatische soorten zijn er echter, die niet of zeer weinig vatbaar bleken. Niet alle zijn echter even goed tegen het West-Europese klimaat bestand. Voor ons van betekenis zijn b.v. Ulmus pumila en U. pumila pinnato-ramosa, misschien ook U. macrocarpa en U. Wallichiana. Afb. 21. Waar onze hoop op is gevestigd — iep nr. 24. 36 Echter zullen ook deze soorten nog meerdere jaren op hun gevoeligheid gekeurd moeten worden. Wel is reeds gebleken, dat de Oost-Aziatische soorten voor polderbeplanting niet in aanmerking kunnen komen, daarentegen wel geschikt zijn voor de steden in de straten en in de parken. Zoals we reeds eerder opmerkten, is het vooral de soort Ulmus pumila pinnato-ramosa, die thans met succes in Italië aangekweekt wordt. De uitkomsten der infectieproeven te Baarn zijn voor U. pumila en zijn variëteit pinnato-ramosa (waartussen heel weinig verschil bestaat) eveneens zeer gunstig. Een nadeel is echter, dat deze soort in ons klimaat te lijden heeft van een insterven der takken (het zgn. „vuur”), veroorzaakt door de schimmel Nectria cinnabarina (het meniezwammetje). In de aanvang van 1936 is ook een begin gemaakt met het kruisen van iepensoorten en types, om te proberen vormen in het leven te roepen, die naast resistentie tegen de ziekte ook gewenste kwaliteiten van hout en vorm van de kroon bezitten. Prof. }. A. Honing, directeur van het Laboratorium voor Erfelijkheidsleer te Wageningen, heeft zich met de leiding hiervan belast. Het is onmogelijk te voorspellen of men er in zal slagen een „ideale iep” voor Nederland te verkrijgen. Toch liggen er in dit onderzoek nog vele mogelijkheden. Te weinig is er nog gedaan aan het kruisen van bomen, te veel heeft men nog geleefd op wat toevallig gevonden werd en werd ingevoerd. Overzien wij tenslotte alles wat er reeds in de strijd om het behoud van de iep is geschied, dan kunnen wij dit niet doen zonder hierbij de persoon te herdenken, die tal van jaren al haar krachten aan het iepenziekte-onderzoek gaf: Dr. Christine Buisman. Wij zagen reeds hoe zij in de jaren 1927— 1929 belast was met het onderzoek naar de oorzaak van de iepenziekte. Daarna werkte zij enige tijd in Amerika, waar zij de eerste zieke iepen in de staat Illinois vond. In Nederland teruggekeerd werd zij door het lepenziekte-Comité belast met het onderzoek naar de gevoeligheid van de verschillende iepensoorten en -types, een onderzoek waarvan de resultaten in geheel Europa en ver daarbuiten worden gewaardeerd. Begin 1936 nam zij ook het kruisingswerk van de iepen op zich, een belangrijk, nieuw onderzoek, waaruit zij door een plotselinge dood werd weggerukt. Indien wij in onze lage polderlanden eenmaal de beschikking zullen hebben over voor de iepenziekte onvatbare iepen, dan zullen wij dit voor het grootste deel hebben te danken aan het baanbrekend werk van Christine Buisman. 37 „De kwestie of de iep door de iepenziekte te gronde „zal gaan, of dat hij doorgeteeld kan worden in ons land, „is van nationaal belang.” Prof. Joha. Westerdijk. (Tijdschr. Ned. Heide Mij. 1928). De iep is populair in ons land. Wij, Nederlanders, zijn ons daarvan pas bewust geworden, toen het slecht met de iep ging. We zijn opgeschrokken en onze belangstelling is gewekt, toen we de iepen bij tien- en honderdtallen zagen kwijnen, sterven en tenslotte vallen onder de bijlen der houthakkers. We hebben van onze belangstelling, van ons medeleven blijk gegeven door naar de pen te grijpen, door te bekritiseren wat aangaande de iepenziekte werd medegedeeld, door onze eigen mening in artikelen, in ingezonden stukken, in vergaderingen te verkondigen. Dat alles heeft de iep niet veel gebaat. Thans, nu wij de aard van de ziekte kennen, begrijpen wij, dat het niet zo eenvoudig is om de iepenziekte te overwinnen. Alle beschikbare krachten zullen daartoe op doelmatige wijze moeten samenwerken. Dit is ook zo gevoeld door de „Vereniging van deskundige hoofden van Gemeentebeplantingen in Nederland” en op haar initiatief is in 1930 opgericht het „Comité inzake bestudering en bestrijding van de iepenziekte”. Verschillende instellingen hebben zich in dit comité gezamenlijk verbonden met het doel de iepenziekte te bestrijden en te overwinnen, De instellingen, die in het comité vertegenwoordigd zijn, zijn: 1. het Staatsbosbeheer (door den directeur, den heer E, D. v. Dissel — voorzitter). 2. de Vereniging van deskundige hoofden van Gemeentebeplantingen in Nederland (door den oud-voorzitter, den heer J. L. Brouwer — vicevoorzitter). 3. de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen (door den inspecteur, Ir. N. van Foeteren — sekretaris). 4. de Nederl. Heidemaatschappij te Arnhem (door den directeur, den heer T. van Maanen —• penningmeester), terwijl verder deel van het comité uitmaken: S. G. A. Doorenbos (Directeur der Gemeentebeplanting, Den Haag), Prof. Dr. H. M. Quanjer (Beheerder van het Laboratorium voor Mycologie en aardappelonderzoek, Wageningen), 8. DE TAAK DIE OP ONS RUST 38 Prof. Dr. W. Roepke (Beheerder van het Laboratorium voor Entomologie, Wageningen), Prof. Dr. Joha. Westerdijk (Directrice van het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Schollen”, Baarn). In 1936 trad ook Prof. }. A. Honing tot het lepenziekte-Comité toe. (Laboratorium voor Erfelijkheidsleer, Wageningen). Het comité heeft het omvangrijke werk, dat in het belang van de bestrijding gedaan moet worden, op doelmatige wijze verdeeld. Het onderzoek naar de levenswijze van de zwam Ceratostomella (= Graphium) ulmi en de onderzoekingen in verband met het zoeken naar een onvatbare iepensoort worden verricht op het laboratorium van Prof. Westerdijk te Baarn. De onderzoekingen over de biologie van de iepenspintkevers en de middelen om deze te vernietigen hebben plaats gehad op het laboratorium van Prof. Roepke. Het kruisingswerk wordt, zoals wij reeds zagen, verricht onder leiding van Prof. Honing, eveneens te Wageningen. Verschillende gemeenten stelden hun stadskwekerijen beschikbaar voor het kweken van iepen, waarop infectie-proeven werden verricht. De Plantenziektenkundige Dienst en het Staatsbosbeheer zijn belast met het opsporen en onschadelijk maken van zieke en dode iepen. De resultaten van alle verrichte onderzoekingen worden gepubliceerd in de door het comité uitgegeven „Mededelingen”. Op deze wijze moet het mogelijk zijn de iepenziekte te overwinnen. En nu — wat kunnen wij doen? Wij, Nederlanders, die ons over het lot van de iep zo bezorgd maken, die niet aan het directe werk bij de bestrijding kunnen deelnemen, maar die ons toch zo zeer voor dit werk interesseren ■— wat kunnen wij doen? Na alles wat wij over de iepenziekte hebben opgemerkt, zal het duidelijk zijn, dat het van ’t grootste belang is de iep voor ons land te behouden. Het „lepenziekte-comité” moet dus tot elke prijs in staat gesteld worden dit zo belangrijke onderzoek tot een goed einde te brengen. Tot nu toe was dit mogelijk door subsidies van het Rijk, van sommige provincies en van een aantal gemeenten, waterschappen en verenigingen. Te gering en vaak te kort van duur zijn deze subsidies thans in verhouding tot het werk dat gedaan moet worden, gedaan ondanks crisistijd. Gij Nederlanders, die krachtens Uw functie of anderszins in staat zijt te bewerkstelligen, dat veel meer gemeenten, waterschappen en andere organen een subsidie voor de arbeid van het comité uittrekken, vindt hier een uiterst belangrijke en dankbare taak op U liggen wachten. Gij, eigenaren van landgoederen groot of klein, beseft Gij het gevaar dat 39 zieke en dode iepen opleveren voor de nog gezonde exemplaren? Zo ja, dan zult gij U zeker willen scharen onder de daadwerkelijke bestrijders van de iepenziekte, door de zieke en dode iepen te laten vellen en ontschorsen en de schors te doen verbranden. Aesthetische overwegingen zullen hier ter wille van het algemeen belang moeten wijken. Gij, landgenoten tenslotte, die met belangstelling voor de natuur naar buiten trekt, en weet wat er voor de iep op het spel staat* gij kunt van Uw belangstelling blijk geven door op Uw tochten door ons land Uw ogen de kost te geven, zieke iepen te helpen opsporen en deze gevallen door te geven aan deskundige personen — bijvoorbeeld door even een bericht te zenden aan de Plantenziektenkundige Dienst te Wapeningen of aan een van haar controleurs of ambtenaren — die dan de noodzakelijke maatregelen zullen treffen. Aldus is het mogelijk alle belangstelling dienstbaar te maken aan de bestrijding van de ziekte, die een van onze mooiste en nuttigste boomsoorten bedreigt. BIJLAGE Op grond van het Koninklijk Besluit van 18 April 1930, Staatsblad No. 141, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 28 Maart 1931, Staatsblad No. 136, kunnen de eigenaren van dode en stervende iepen en van gevelde, ongeschilde iepestammen, voorzover zij niet uit eigen beweging hiertoe overgaan, gedwongen worden, staande bomen binnen een bepaalde termijn te vellen en de schors zowel van deze als van reeds gevelde iepen onschadelijk te maken. Het opsporen van de in genoemd besluit bedoelde iepen is opgedragen aan het Staatsbosbeheer en aan de Plantenziektenkundige Dienst. De te vellen iepen worden in de regel door ambtenaren, zoveel doenlijk na overleg met de eigenaren, van een merkteken voorzien. Na enige tijd ontvangt de eigenaar of gebruiksgerechtigde een aangetekende brief van den Minister van Landbouw en Visserij, waarin deze hem meedeelt, dat de gemerkte iepen vóór een bepaalde datum moeten zijn opgeruimd en dat de schors ervan op nader omschreven wijze onschadelijk moet worden gemaakt. De burgemeesters zijn belast met het toezicht op de naleving van de Ministeriële voorschriften, en mocht iemand nalatig zijn, dan volgt proces-verbaal. Alsdan kunnen de voorgeschreven maatregelen op de kosten van de nalatige van gemeentewege worden uitgevoerd. 40 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE o c S E 00 m r~ r~ O z > z o m r~ r~ O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN SERIE Nr. 134